-ocr page 1-

-ocr page 2-

-ocr page 3-

-ocr page 4-

-ocr page 5-

-ocr page 6-

-ocr page 7-
 
DE
LEVENS-BESCHRYVINGEN
DER NEDERLANDSCHE

KONST-SCHILDERS
EN
KONST-SCHILDERESSEN,
MET EEN UYTBREYDING OVER DE
SCHILDER-KONST DER OUDEN,

DOOR

JACOB CAMPO WEYERMAN,
KONST-SCHILDER.


Verrykt met de Konterfeytsels der Voornaamste KonstSchilders en Konst-Schilderessen, cierlyk in koper gesneden door J. Houbraken.

TWEEDE DEEL.


In \'s GRAVENHAGE,

By de WED. E. BOUCQUET, H. SCHEURLEER, F. BOUCQUET, en J. DE JONGH.

MDCCXXIX.

-ocr page 8-

-ocr page 9-
 
Bladwyzer der Plaaten begreepen
in het Tweede Deel.

Plaat L.Fig. 1Philip van Champagne pag.14
2Pieter Jansz van Asch 24
3Jan van Bronkhorst 19

M.4Anna Maria Schuerman 57
5Jacob Bakker 80
6Rembrant van Ryn 28

N.7Jan Lievens 50
8Palamedes Palamedesz 56
9Erasmus Quellinus I.Deel 320

O.10Adriaan Brouwer 62
11Jurriaen Ovens 43
12Kornelis Bega 92

P.13Herman Zaghtleeven 83
14Cornelis Zaghtleeven 86
15David Teniers de zoon 89

Q.16Adriaan van Ostade 91

R.17Otto Marcelis 102
18Pieter van Laar alias Bamboots 104
19Nicolaas de Helt Stockade 109

A.20Gerardt Dou 113
21Bartholomeus vander Helst 121

B.22Govert Flink 128
23Pieter Lely 142
24Philip de Koning 153

C.25Jan Baptist Weenix 163
26David Beek 170
27Sim. Pet. Tilmans
28Hendrik Zorg 173

Plaat


-ocr page 10-
 
Plaat D.Fig. 29Aldert van Everdingen pag. 178
30Adam Pynacker 180

E.31Gerbrand van den Eekhout 183
32Walrant Vailjant 186
33Jacques Vailjant 189

F.34Paulus Potter 202
35Jacob vander Does 189

G.36Johannes Lingelbach 219
37Samuel van Hoogstraten 230
38Jan van Hoogstraten 236

H.39Hendrik Verschuringh 246
40Willem Kalf 265

I.41Ludolf Backhuysen 279
42Vincent vander Vinne 260

K.43Jan Hendrik Roos 298
44Juriaen van Streek 311

A.a45Frans van Mieris 341
46Jan Steen 347

B.b47Gerard Terburgh 367
48Gabriel Metzu 372
49Karel du Jardin 378
50Gillis de Hondekoeter 387

C.c51Jan Asselyn alias Crabbetje 384
52Heiman Dullaart 389
53Jan van Pee 400
54Melchior de Hondekoeter 387

D.d55Abraham Genoels 397
56Adriaan vanden Velde 395

E.e57Gerard de Lairesse 405
58Bartolet 405

-ocr page 11-
 


DE AFBEELDSELS EN DE LEEVENSBEDRYVEN DER NEDERLANDSCHE KONSTSCHILDERS EN KONSTSCHILDERESSEN. JAN PARCELLES.
        Was een Leydenaar van geboorte, wiens geboortsdag wy juyst zo net niet weeten, als die van den Abderieter Demokriet; doch dewijl Kornelis de Bie hem plaatst be

-ocr page 12-
 
beneffens Hendrik vander Borght, gebooren op het jaar duyzent vyf hondert drie en tachtig, en by Jan Wildens, die te voorschijn kwam, daar of daar ontrent, zullen wy hem alhier oproepen. Ook alzo hy in de Beschryving van Haarlem, staat neffens Pieter Molyn, Karelde Hooge, Jakob Pinas, en Salomon de Bry, dat is, ontrent het jaar duyzent vyf hondert zeven en negentig, zullen wy hem niet verplaatsen.
        Die Jan Parcelles is een Leerling geweest van Hendrik Kornelisz. Vroom, en schilderde konstiglijk, ontstelde zeen, schepen, en zeestranden, gestoffeert met fraaije kleyne beelden. Ook maalde hy zomtijds hoe de Visschers hunne pinkjes op het strand kruyen op rollen, en dan weerom hoe zy met hun geschubde vrachten in manden langs het duyn gaan torssen, en alzulke vrolijke voorwerpen. Maar voornaamelijk was hy een Overvlieger in het natuurlijk verbeelden van Zeestormen, als die zo waar schijnlijk de rollende Onweer wolken, de geweldige Blikxemstraalen, die slangsgewijze doorbreeken uyt de \'t zamengeperste wolken, en Nereus verbolgen Element kon afmaalen, dat het maklijk te zien was dat dien Konstschilder het niet had van het hooren vertellen, maar die verschikkelijke toevallen van na by moest hebben bestudeert.
        Hy stierf tot Leyerdorp alwaar het licghaam is ondergedompelt, nalaatende eenen Zoon Julius genaamt, die hem zo nakwam in dat soort van Konst dat er de Liefhebbers dikmaals in komen te doolen, te meer dewijl hy insgelijks zo wel als den Vader zijne schilderyen met een J.P. ondertêkende. JAN en JAKOB PINAS.
        Waaren zo wel broeders in de Schilderkonst als in de geboorte, beyde geboren tot Haarlem. Jan was wel zo ver in de konst gevordert als Jakob, en hielt zich veele jaa

-ocr page 13-
 
jaaren op in Italien, verzelt door P. Lastman in het jaar duyzent ses hondert en vyf, alwaar hy naarstiglijk studeerde na de beste voorbeelden. Zijn wijze is wat Arabiers, en held vry veel na den bruynen kant, waar in hem Rembrant van Ryn heeft nagevolgt.
        Den beruchte Dichter Vondel gedenkt dien J.Pinas in Zijn voorbericht voor het Treurspel van Josef in Dothan, met deeze woorden; Josefs verkooping schoot ons in den zin, door het Tafereel van Jan Pinas, hangende nevens meer andere konstige stukken van P. Lastman ten huyze van Dokter Robert vander Hoeven, daar den bloedigen rok den Vader wort vertoont, of voorgehouden. Die Jan heeft tot zijn Tijd-Stad-en Konstgenoot gehad den Konstschilder Pieter Molyn, een fraai Landschapschilder, wiens verschieten helder en dun zijn gekoloreert, en de voorgronden natuurlijk en vrolijk behandelt. Beneffens hem komt er noch een gants rot Konstschilders op het tooneel uyt verscheyde oorden en luchtstreeken, doch meest Brusselaaren, opdonderen, als Warnard van den Valkert, Remigius van Rheni, Lodewyk de Vadder, Marten Rykaart, Andries van Artvelt, Jakob van Es, en meer anderen dewelke wy ordentlijk zullen oproepen. WARNARD van den VALKERT.
        Arnold Houbraken schrijft, dat dien Warnard geboren is tot Amsterdam, doch in of op wat jaar bekent hy niet te weeten, maar uyt een groot stuk by dien Warnard geschildert, gemaalt op het jaar duyzent ses hondert drie en twintig, besluyt hy oordeelkundiglijk in de dubbelde kwaliteyt van Konstschilder en van Konstkenner, dat hy geen gemeen Schilder is geweest. Dat Tafereel verbeelde de prêdiking van Johannis, den Voorlooper Kristi, zijnde daar op onderscheyde Konterfytsels, beneffens

-ocr page 14-
 
neffens zijn eygen Konterfytsel, boven aan geschildert, alle leevensgroote. Onder andere Beelden was Johannes den Dooper, die zich vertoonde in het verschiet, konstiglijk getêkent en rond geschildert, gelijk als ook waaren de andere beelden, zijnde alles behandelt op de wijze van Hendrik Goltius, by wien hy de Schilderkonst had geleert ten deelen. REMIGIUS van RHENI.
        Was een Konstschilder geboortig van Brussel, een groot Yveraar om alles na te speuren en uyt te vinden, om de Schilderkonst een grooter kracht en luyster by te zetten, dat hem ook zeer wel gelukte, als is gebleeken uyt veele konststukken by hem geschildert voor den doorluchten Hendrik, Graaf van Wolfeg, in Duytslant. By dien vernoemden Graaf was hy Hofschilder, tot aan den jaare duyzent ses hondert, als wanneer deszelfs adelijk Slot, benevens alle de by Remigius gemaalde schilderyen wierden verwoest en verbrant door de Zwitschers, die voor grooter Krygsluyden als Konstkenners staan geboekt by de Historieschryvers. Die Schilder vond zijn Graf, ter plaatze daar hy wel eer zijn Wieg had gevonden, in de konstrijke stad van Brussel, doch het jaar van zijn Overlyden is tot noch toe voor ons een geheym verbleeven. LODEWYK de VADDER.
        Is een Brusselaar geweest, zo wel als den Chinees geboortig uyt China, in den Amsterdamschen doolhof te zien, een Chinees was; doch met dit onderscheyt, dat Lodewijk bekent staat voor een konstig Landschapschilder. Daar wort van hem getuygt, dat hy al op de been was eer dat den Dageraat gehult met glanssen het hoofd opstak boven de kimmen, om de konst des zongods te ver

-ocr page 15-
 
verkondschappen, als wanneer hy waarnam, op wat wijze de nachtdampen, door deszelfs gloed verdunt, de bedommelde voorwerpen klaarder en klaarder opdaagen, tot aan de uyterste verschieten, welke voor een Landschapschilder zo hoognoodige zaaken hy vlytiglij k observeerde, en konstiglijk opvolgde en uytvoerde. LUKAS ACHTSCHELLINGS.
        Was zijn Leerling, en gelijk als zijn Meester een gebooren Brusselaar, die een konstig Landschapschilder is geweest, gelijk als wy, die zeer veele heerliijke schilderyen van hem tot Brussel en elders hebben gezien, met de waarheyt konnen getuygen. Die Lukas had een vaardige en losse manier, byzonderlijk in zijn boomen en op zijn voorgronden, zijnde de eersten natuurlijk getêkent, en de bladers en takken konstiglijk door malkanderen geslaagen, en de laatsten gloeient gekoloreert en meesterlijk behandelt. MARTEN RYKART.
        Die Konstenaar is een braaf Landschapschilder geweest, wiens manier veel trok op de schilderwyze van Joos de Momper, van den welken men veele stukjes ziet gestoffeert met Beeldjes door den Fluweelen Breugel. Die Marten schilderde aardiglijk vervalle gebouwen en bemoste ruynen, gebergtens, watervallen, rotsen, en aangenaame valeyen, beneffens alzulke vrolijke voorwerpen. ANDRIES van ARTVELT.
        Was een geboren Sinjoor van Antwerpen, een fraai Zeeschilder, die konstiglijk de bulderende Tempeesten, en het zwalpen der ruysschende baaren, wist uyt te drukken, en op een kloeke wijze te schilderen. JA

-ocr page 16-
 
JAKOB van ES.
        Die Schilder was mee een Antwerpenaar, die zeer natuurlijk allerley soort van Visschen, Vogels, Bloemen, en inzonderheyt alderhande smaakelijke Vruchten schilderde, zijnde alles zo natuurlijk verbeelt, zingt Kornelis de Bie, dat men gedwongen wiert om te bekennen, dat het scheen als of de geschilderde Kreeften, Garnaalen en Krabben natuurlijk op de Tafereelen waaren gewassen. Waarlijk een diergelijk Historieschryver moet of geboortig van Lier, of een Luylekkerlander van zijn religie zijn, die de geharnaste Visschen doet wassen op de panneelen, gelijk als de gebraade Vogels aldaar groeien aan de vruchtboomen. Veel beter drukt zich dien K. de Bie uyt daar hy laager zegt, - - - -- - - -Ey zie de Muskadellen Hoe leevendig die staan, men kan de korrels tellen. GUILLAM en GILLIS BAKKEREEL
        Zijn twee Broeders geweest, gebooren Hannekes of Antwerpenaars, gelijk in naam, maar verschillig in aard, een voorbeelt dat min zeldzaam is als een witten Eenhoorn. Den een was een Landschapschilder en den ander een Beeldenschilder; dees belacghte alle \'s weerelds pracht en kostbaare kleeders, en geen stak nooit de neus op \'s Heeren straaten, en spansseerde op de Mair van Antwerpen, of hy was in een scharlaken Mantel gebakert en gebroekt in het zwart fluweel, twee voor weezendlijke verdiensten goedgekeurde eygenschappen by deszelfs lnboorelingen. Den een stierf te Romen, en den tweede hemelde tot Antwerpen, zo dat zy malkanderen niet zullen lastig vallen in het graf hunner Voorzaaten. Daar is geen Ge slacht

-ocr page 17-
 
slacht ooit bekent geweest, schrijft *Joachim de Sandrart, waar in de Schilderkonst zo lang of zo loffelijk heeft gebloeit als in de Familie der Bakkereelen, die Romen en Antwerpen victualieerden met groote geschilderde Landschappen. Alhoewel nu veele Bakkereelen te Romen hemelden, echter verzag Antwerpen aanstonds dat verlies met versche hulptroeppen, waar door Sandrart er op eene tijd in die Hoofdstad zeven a acht heeft gekent, alle wakkere Schilders, en zulke vrolijke Kabouters, dat zy doorgaans de winst van den voorgaanden op den navolgenden dag verorberden. En onder anderen, vervolgt hy, straalen uyt boven de overige Bakkereelen, de beruchte Broeders Gillis en Guilliam Bakkereel, dewelke alhoewel zeer naauw verknogt door de geboorte en door de vriendschap, echter verre van den anderen wierden verwydert door het laatste lot, vindende den eene zijn graf binnen Romen, en den ander in den omkring van het kooprijk Antwerpen. JAN WILDENS.
        Die braave Schilder was ook een Antwerpenaar by geboorte, en een Landschapschilder by zijn beroep, alhoewel sommige Schryvers hem boekken voor een Konterfyter, misleyt door het navolgent vaersje. \'t Was Wildens, welkers konst ontfing haar eerste leeven Door Rubens, op dien tijd den grootsten in de konst; Zy heeft uyt dankbaarheyd ook eyndelijk die gonst, In zijne Beeltenis, aan hem weerom gegeeven. De waarheyt is dat zich Petrus Paulus Rubens dik maals *Pagina mihi 291

-ocr page 18-
 
maals van de konst aan Jan Wildens bediende, in het schilderen van de voorgronden, boomen en verschieten, gelijk als wy op honderde Konsttafereelen van dien Fenix der Historieschilders hebben gezien; en daarom heeft een zeker Dichter zich daar over wel uytgedrukt met deeze regeltjes Als Wildens had den grond aan Rubens konst gebragt, Zo kwam er \'t leeven in met een veel grooter kragt. PIETER van der PLAS.
        Is een wakker Schilder geweest, die veele treffelijke Ordonnantien heeft gemaakt en opgeschildert, tot verwondering aller Konstkenners, gelijk als men noch dagelijks zien kan by onderscheyde Konstbezitters, zo tot Brussel, als in andere Brabandsche steden. Hy was een Konstenaar die in zijn Eeuw aan niemant zijner Konstgenooten de hooge hand behoefde te geeven, op het Kapittel van de adelijke Schilderkonst. Vorders stierf hy in die beroemde stad, en leyt er ook begraaven; maar het jaar van zijn Geboorte, en de uur van zijn Overlyden zijn ons nooit gebeurt te moogen weeten. JAKOB de GEEST.
        Al weer een Antwerps Konstenaar, zijnde die stad alzo berucht wegens haaren overvloet van Schilders, als van Vlaamsche Mosselen. Den verglaasden Dichter Jan Vos laat zich aldus hooren over de dood van dien geestrijken Jakob de Geest. Antwerpen, treur, ey treur, uw konst is nu in noot; En laat de traanen vry langs uwe kaaken loopen. Vraagt

-ocr page 19-
 
Vraagt ghy, om welk een reen? uw Schilders geest is doot Wie zijnen geest verliest heeft op geen konst te hoopen. GERARD BARTELS.
        Was een goed Schilder, die gelijk als een Orpheus, of een Amphion, de steenen tot zich kon lokken, doch zo ongelukkiglijk dat hy ten laatsten aan de val van een wichtigen steen hemelde. Jan Vos bekranste deszelfs koud gebeent met dit Graflauwertje. Twee steenen rukten \'t lyf van Bartels van ons af; d\'Een die hem \'t hoofd verplet, en de ander op zijn graf: Men hoort zijn kroost vergeefs by deeze steenen, steenen De dood verschoont geen geest; zy lacght als and\'ren weenen. PIETER NEEFS.
        Die knaap is ook een Antwerpenaar geweest, die een goed Schilder was in de Doorzichtkunde, en veele Pausselijke Portaalen, Vorstelijke Paleyzen, ook Tempels en Kerken, veeltijds innerlijk te zien, maalde, zonder derzelver Ornamenten, als Balkons verheeven Altaaren, cierlijke Predik en bebeeldhouwde Biechtstoelen, machtige Kooren, en alzulke Priesterlijke cieraaden te vergeeten. Een lastig beroep, dat zo wel in naauwbepaalde grondregels bestaat, als de Sardynsche Staatkunde. THEODOOR BABUER.
        Was een Hollander, zo ons Kornelis de Bie verhaalt, die na het ons voorkomt op dien eygen trant schilderde, want

-ocr page 20-
 
want hy doopt zijn konst, een geleerde vreugde, en op de maat gestelt. Voor de rest laaten wy dien Babuer in zijn geheel, als die er niets zonderlings van weeten na te vertellen. KRISTOFFEL JAKOB van der LAANEN.
        Die Penseelist is weer een ander soort van Kreeften geweest, die het zo drok niet eens had, met dat schilderen van Tempels en van Bedeplaatsen, als die niets lievers schilderde dan de Vryagien, Balletten, en alzulke tijdverleuteringen der dartele Wittebroodsjonkers, en der speelgraage dartele Juffrouwen, beneffens andere gezelschappen, van drinkelingen, Lichtemissen, en Tuyschers en Speelders. Kornelis de Bie drukt zich zo aardiglijk uyt in de Beschryving van deszelfs konst, dat het ons lust die gedachten, doch met eenige verandering ontrent de Spelkunde, en noch iets anders, den Leezer voor te disschen. Hy schrijft dan dat dien Kristoffel Jakob van der Laanen, geene andere voorwerpen schilderde, dan die losse Kabouters, Die met mallen, en met rallen, Driest verspillen hunnen tijdt; In Balletten en Banketten, Daar men goud noch zilver mijdt. Hier met danssen, daar met schranssen, En alzulke sotterny; Hier met lonken, ginds met pronken, Tusschen beyden vryery. Zie de Speeliens, voor de Eelliens, Toetsen Bassen en Viool, Daar zč op zingen, danssen, springen, \'t Schynt het is een danssers school. Schros

-ocr page 21-
 
Schrossen brossen, schinken drinken, Zonder regel, zonder maat; Neygen stuypen, dronken zuypen, Zo als \'t in de weerelt gaat. Hier Monseuren, daar Monkeuren, Ginds wat sabben van de Min; Hier wat pruylen daar wat huylen, Ieder na zijn lust of zin. Hier wat vryen, ginds wat lyen, Om te winnen \'t Juffers hart; Zich beklaagen van de slagen, Van de liefde\' of minnesmart. Hier wat wand\'len, daar wat hand\'len, Over \'s weerelds eere of goedt; En dan gins wat kweelen, speelen, Tot vermaak van \'t zwaare bloedt. Hier wat klappen, ginds eens tappen Van het beste Kermisvat; Hier wat doppen, daar wat soppen, Tot men vol wort ende zat. Van te smeeren, en te teeren, Van te klinken op den pot; Van te kannen, en te pannen, En te speelen gants voor zot. Van te tuysschen, en te ruysschen, Schoon dat zulks den Heer mishaagt. Van te troeven, en te boeven, Daar men na geen gelden vraagt. Van te kooken, en te smooken, Van te zwemmen in het kwaat; Van te gaapen, en te slaapen, Of te teeren boven maat Wist zo hoflijk, en zo loflijk, Zo

-ocr page 22-
 
Zo bisaart, zo kloek en eel, Van der Laanen te vermaanen, Door de tong van zijn penseel. Heel manierig, los en zwierig, Daar ook nietwes aan ontbreekt, Zoet verdreeven, \'t schijnt het leeven In zijn\' Schilderyen steekt. HENDRIK de KLERK.
        Was niet min begaeft met konst en met wetenschap, als zijne Konst- en Tijdgenooten, als blijkt uyt verscheyde Konsttafereelen by hem geschildert, en noch in weezen. Hy is een Leerling geweest van Marten de Vos, wiens wijze hy aardiglijk wist na te volgen op zijne Graauwtjes, waar van wy er verscheyden hebben gehad in eygendom, doch noch meerder hebben gezien. Kornelis de Bie zegt, dat hy een goed Dichter was, en dat konnen wy, zo het ons Lust, gelooven en ook niet gelooven, om dat de goede Dichters noch wel zo dun gezaait zijn in de Oostenrijksche Nederlanden, als de Krimpkabeljaauwen in het steenachtig Arabien, en die zegt, een goed Brabands of Vlaams Poeet, komt te voorschijn met een spierwitten Scholfert. Dat hy een goed, godvruchtig en zeedekundig Schilder is geweest, zullen wy gewilliglyk toestaan; maar dat hy een goed Dichter was, zal ons geen Brabander noch Vlaming in alle eeuwigheyt opdringen. ANTHONY SALART.
        Is te Brussel gebooren en ook begraaven, na aldaar en elders veele heerlyke Ordonnantien te hebben gemaakt, en geschildert, dewelke nooit buyten de mode zullen raaken, zo lang als de Schilderkonst zal bestaan in eene vaste

-ocr page 23-
 
vaste têkening, in eene mals penseel, en in eene verstandige tegenstelling van Lichten en van schaduwen.
        Ook was den Konterfytselschilder Guilliam Mahue wel gezien op die Eeuw; beneffens Augustyn Bruyn, Frederik Brentel, Hans Holsman, Jakob van der Heyden, en Daniel van Alsloot, die Schilder was van den Aardshartog Albertus, op die tijd Gouverneur van de Spaansche Nederlanden.
        Noch komen in geen geringe aanmerking de Schilders Abraham Mathys, en Egidius van Tilburg, zynde den laatste een braaf Schilder van Markten en Boerenfeesten, en den eerste van Landschappen. Ook is er ontrent die Eeuw een Rotterdammer geweest, genaamt David de Haan, waar van wy ons moeten gedraagen aan de getuygenis van den Liersche Leevensbeschryver der Konstschilders daar hy zingt, Men hoort noch boven al het kraayen van den Haan, Die uyt het Hollandsch land naar Romen was gevloogen. JUSTUS van EGMONT.
        Die verdienstige Konstschilder is gebooren tot Leyden, op het jaar duyzent ses hondert en twee; doch wy vinden nergens geboekt by wien hy heeft geleert, of tot wat voor een trap van volmaaktheyt hy was opgeklommen in de Schilderkonst. Hy was eerst Hofschilder by den Koning van Vrankryk, Lodewyk den dertiende, en naderhant by Lodewyk den veertiende: waarschynlyk heeft hy eenige byzondere verdiensten bezeten, want zonder dezelve zou hy zich niet hebben weeten te mainteneeren in die zeldzaame Eerampten. FI

-ocr page 24-
 
FILIP van CHAMPAGNE .
        Die Konstenaar is gebooren te Brussel, op het jaar duyzent ses hondert en twee, zijnde zijne Ouders zeer geringe luyden, maar die in dien geringen staat, vry meer gereed geld bezaaten, als veele Westfaalsche Boerenjonkers, of Kastiliaansche Graven en Baronnen. Hy kreeg al vroeg trek tot de Schilderkonst, welke lust die Ouders opvolgden in allen deelen, doch met minder keus als liefde, zo dat hy zo dikmaals van Meester veranderde, als een Fransch Kavalier van Minnaares changeert, het geen hem ten laatste begon te verdrieten. Le Sieur Bouillon was zijn eerste Meester, en van hem ging hy over tot Michiel Bourdeaux, een Schilder in het kleyn, welke nieuwe wijze hy poogde te leeren, waar op den Landschapschilder Fouquerre hem de behulpzaame hand reykte, en onzen Champagne eenige schoone tękeningen leende, die hy met zeer veel profyt kopieerde. Korts daar aan begaf hy zich onder de leerzucht van dien Fouquerre, wiens Tafereelen hy zo konstiglijk wist na te volgen, dat de Konstliefhebbers veeltijds de stukken des Leerlings aanzaagen, voor die van den Meester.
        Daar op kreeg hy de reyslust in \'t hooft, en hy begaf zich na Parys op zijn negentiende jaar, voorneemens om na een kort verblyf aldaar het hooger op te neemen, en Romen te gaan bezoeken; doch dien kloot stuyte in het begin van zijn rollen. Hy geraakte in den beginne by een byzonder Persoon, die hem maar alleenlijk bezig hielt met het Schilderen van Konterfytsels, het geen hem verdroot, zo dat hy zich vervoegde by een Loreyns Schilder, genaamt Lallemand, by wien hy verslimmerde, des hy een byzonder verblyf ging opzoeken, om onafhankelijk van de luymen der Schilders, en van het sober loon, zijn geluk zelfs te gaan opzoeken. Hy
  
-ocr page 25-
 
In het oorspronkelijke boekwerk ligt tussen pagina 14 en 15een extra, ongenummerde pagina met afbeeldingen van diverse schilders. Deze tussenpagina is in het plaat-formaat te bekijken.

-ocr page 26-
 
        Hy schilderde voor eerst eenige Konterfytsels, dat wel opnam, en zich bekwaam gevoelende om iets hoogers te onderneemen, luysterde hy om den Graaf van Mansvelt te konterfyten, het welk hy gelukkiglijk uytvoerde. Den naam van den beruchten Konstschilder Niklaas Poussin deed hem een wooning kiezen in het Kollegie van Laon, alwaar dien Schilder zijn optrek had genomen \'t zedert zijn overkomst uyt Italien, en zo dra had hy zich niet bekent gemaakt by dien grooten Man, of die liet Champagne een Landschap schilderen, het welk hem hooglijk beviel, zo wegens het koloriet als aangaande de Ordonnantie. In het vervolg schilderde hy verscheyde Tafereelen in de vertrekken van de Koninginne in het Hof van Luxembourg, onder het opzicht van Duchesne, die op die tijd het bewind had over die werken, en zijne schilderwijze beviel zo wel aan den lntendant over haare Majesteyts gebouwen, dat toen Filip van Champagne, om zijne byzondere zaaken een reysje ondernomen had na Brussel, hy door het toedoen des eygen Intendants de tyding kreeg van de dood van Duches ne, te dier tijd den eersten Schilder van de Koninginne Moeder, die hem perste spoediglijk weder te keeren, om dat ampt te komen beslaan. Die boodschap was hem niet onaangenaam, des keerde hy vliegens te rug, en zo dra hy arriveerde, vloog hy om de orders van de Koninginne te ontfangen, die hem een logement in het Paleys aanwees, beneffens een Pensioen van twaalf hondert Fransche ponden.
        Die Princesse beval hem eenige schilderyen te maaken voor de groote Karmelieten, ook maalde hy achter volgens haare order eenige Tafereelen voor den Kardinaal de Richelieu, in het Bosch le Vicomte, te Richelieu, en op andere aanmerkelijke plaatsen. Hy

-ocr page 27-
 
        Hy trouwde met de Dochter van Duchesne, en na dat de prachtige plegtigheyt van dat Huuwelijks nieuwtje was afgeloopen, begaf zich Filip van Champagne van meet af, aan het voltooijen van het verwulft der Karmelieten, alwaar hy ook zelfs eenige stukken schilderde, als onder anderen eenen gekruysten Kristum, aan wiens zyden men de heilige Maagd Maria en den Apostel Johannes ziet verbeelt, op een byzonder punt van de Gezichtkunde.
        Wy zullen ons in geene byzondere beschryving van alle zijne Konsttafereelen inlaaten, om ons werk niet te doen zwellen tot den omtrek van den waterzuchtigen afgod Kanopus; te meer dewijl er zo veele geraamtens van overleedene, en zo veele oogen van noch leevende Konstschilders, na hun beurten staan te rekhalzen, die het kwaalijk zouden neemen, dat wy hunne konst bedryven zouden verkorten, door die der anderen uyt te breyden. Het zal dan voldoen, hoopen wy, van te zeggen, dat Champagne zich in navolging van veele voorige wijze Mannen het Hof vaar wel zey, en zich in een huys vertrok, dat hy beschouwde als de vrucht zijns arbeyds, en wiens gelegendheyt hem buyten het bereyk van de vyanden des Staats stelde. Aldaar schilderde hy voor den Hartog Leopold een groot stuk, waar op Adam en Eva stonden verbeelt leevensgroote, in welke beelden men kon beschouwen, dat het eenigste. onderwerp van hun droefheyt bestont in de dood van Abel.
        Vervolgens schilderde hy de Vinding van de heylige licghaamen van Gervais en van Protais, benevens alle de omstandigheden dewelke zo een groote plegtigheyt verzellen, welke Schilderyen vervolgens moesten dienen tot modellen van Tapyten.
        Dat gedaan zynde kreeg hy order om te arbeyden aan het

-ocr page 28-
 
het vertrek in de Tuilleries bestemt voor Monseigneur den Dauphin; doch, hy voleyndigde daar van niet meer, als het stuk van Achilles opvoeding, dewyl hy op zyne oude dagen een rust zogt, die hy met zo veel zweet en zorg had gekogt; ook wiert hy korts daar aan krank, en stierf op het jaar duyzent ses hondert vier en zeventig, oud twee en zeventig jaaren. EVERT van AELST,
        Is gebooren tot Delf, op het jaar duyzent ses hondert en twee. Hy was een braaf Schilder in alderhande soort van stilstaande leeven, by voorbeelt in doode Vogels, en voornaamelijk in aan eene poot hangende Patryzen, in Kruyden, Fruyten, yzere Harnassen, Stormutsen, met een woord in een volmaakte yzerewinkel van de Godes Bellona. Hy stierf op het jaar duyzent ses hondert acht en vyftig, nalaatende een Neef die hy had opgetrokken in de Schilderkonst, genaamt. WILLEM van AELST.
        Die Willem van Aelst is waarlijk een groot Konstenaar geweest, die de Bloemen en Fruyten, en inzonderheyt de Druyven, zo natuurlijk wist te verbeelden, dat zy aan het leeven niet veel behoefden toe te geeven. Hy heeft in zyn eerste jeugd vier jaaren de Schilderkonst in Vrankryk, en zeven jaaren in Italien geoefent, zynde in al die tyd wel gezien geweest by veele Vorsten, Kardinaalen, en andere groote Persoonaagien. Op het jaar duyzent ses hondert ses en vyftig keerde hy te rug na zyn Vaderlant, en begaf zich eerst met er woon tot Delf, en van daar tot Amsterdam, in welke Weereldstad zyn lieflyke Konsttafereelen behoorlyk wierden beloont en gepreezen, gelyk als zy noch beloont en gepreezen worden ten huydigen

-ocr page 29-
 
gen dagen. Arnold Houbraken zegt, dat Willem ligtelyk vuur vatte als hy een glaasje boven zyn peyl had gedronken; en dewyl dat een algemeen gebrek, of liever een menschelyke zwakheyt is, zullen wy ons daar over niet verder in of uytlaaten
        Het schynt dat dien Konstschilder eyndelyk het stil leeven wars wiert, dewyl hy in de schakels der liefde verwarde, en zich aan zyne Dienstmaagd verbond, trouwde, en er drie kinders by teelde. Op die tijd woonde hy op de Prinsegraft, by het Waalen Weeshuys tot Amsterdam, alwaar hy ook stierf, op het jaar duyzent ses hondert negen en zeventig. Het jaar van zyn geboorte is ons onbekent, waarom wy hem hebben laaten opvolgen op den Konstenaar zyn Oom, Evert van Aelst. Den Dichter Jan Vos bestak met dit onderstaande vaersje de Bloemtafereelen van dien verdienstigen Konstschilder Hier komt de lieven Lent by wintertyd verschynen. Natuur, die al wie maalt door haar penseel verdooft, Begint, nu zy dit ziet, uyt enkel spyt te kwynen. Aurora, leg uw pruyk vol roozen van uw hooft : Hier groeien roozen die uw hulssel overtreffen. Zo wort van Aelst door konst de weerelt door beroemt. Wie and\'ren overwint behoortmen te verheffen. Zyn hand, vol geesten, heeft het blad van dit gebloemt Beschildert met een glans, die nimmer zal verslenssen. Het loof, dat heet en koud verduurt, zal eeuwig staan. Vrouw Venus zou haar krans om dit gewas verwenssen; Om als zy hoogtyd houd te pronken met de blaan; Of als zy \'t hart van Mars aanminnig komt bestryen. \'t Cieraat der Vrouwen is de lyst der Schilderyen. JAN

-ocr page 30-
 
JAN van BRONKHORST .
        Die Man wiert pas elf jaar oud bestelt op het Glasschil deren, by een Glasschryver genaamt Jan Verburg, by wien hy de beginselen van de Tękenkonst Ieerde, en hy geraakte van daar noch by een paar andere Glasschilders, gemeene knaapen, die, volgens de Glasschryvers kronyk, geene kettery hebben opgebrogt in dat doorschynent beroep, maar vastkleefden aan de lessen hunner baazen, als zo veele anticirculaire Doktooren, en aposemataskookende Kruydberyders. Op het jaar duyzent ses hondert en twintig kreeg Jan trek na de Fransche lucht, en hy ontgon zyn reys over Brabant, doch hy wiert gestuyt tot Atrecht, alwaar hy gevalliglyk eenen Pieter Mathys opliep, een konstig Glasschryver by wien hy zich anderhalf jaar ophielt, en in die tyd de hand leende aan het Schilderen van verscheyde glasraamen. Van Atrecht trok hy na Parys, daar hy een braaf Glasschilder aantrof, genaamt Chamus, by wien hy een tyd lang verbleef, en toen weer afzakte na zyn Geboortestad, alwaar hy als Meester in die konst naarstiglyk schilderde, doch altoos Tekelysgezint of malkontent over de geringheyt van dat Beroep. Die Heerszucht noopte hem onophoudelyk om iets van meerder belang te onderneemen, en dat vuur wakkerde hand over hand, toen hy kennis kreeg aan den beruchten Konstschilder Kornelis Poelenburg, wiens bevallige han deling hem zodanig verrukte, dat hy eensklaps besloot om over te gaan tot het schilderen in Olieverf, en zich op dien leest te schoeien. Maar hy maakte dat goed voorneemen niet werkstallig, dan op het jaar duyzent ses hondert negen en dertig, als wanneer hy het Glasschryven den bof gaf, en zich alhoewel zonder eenig onderwijs zo naarstiglijk in die nieuwe konst bevlytigde, dat de tijd zijn gloriegras niet maklijk zal afmaayen. De
  
-ocr page 31-
 
        De Nieuwe Kerk tot Amsterdam pronkt noch hedensdaags met drie by dien Jan van Bronkhorst geschilderde Konstglaazen. Hy heeft daar op verbeelt hoe dat de Vree den Oorlogsgod Mars boeit en kluystert, en den verwoestenden Kryg beneffens zijnen verderflijken aanhang vertrapt. Hoe voorspoediglijk den Landbouw en de Zeevaart bloeien, als de met een serpenten paruyk gekapte Nijt wort verbannen. Dat groeien en bloeien is aldaar verbeelt door den Hoorn des Overvloeds, die alderhande uytheemsche Kookmanschappen uytstort; gelijk als de daar by geschilderde boeken beeldspraakelijk te kennen geeven, dat de Konsten en Wetenschappen op het alderheerlijkst floreeren, en gelijk als den Oranjeboom op eene en dezelve tijd bloemen en vrugten lčveren, ten tijde van Vreede. Ook heeft hy in dezelve Kerk op de deuren van het Orgel, Davids triomf over den onbesneeden Goliath, beneffens Sauls salving tot Koning over Israel, en deszelfs booze pooging om den op de harp speelenden David met zijn lans te doorsteeken, konstiglijk in olieverf geordonneert en geschildert.
        Hy was geboortig van Uytrecht, op het jaar duyzent ses hondert en drie; doch zijn sterfuur, en de plaats van zijn begraefenis konnen wy niet schryven. Zijn Konterfytsel staat op de plaat L, boven aan, beneffens een beschilderde Kerkraam, tot een wedergaa van het zinnebeelt van Agathokels, eerst Pottebakker, naderhant een Koning. Aanzien doet gedenken NI

-ocr page 32-
 


NIKLAAS KNUFER Die Niklaas Knufer dee zijn plegtige intreede op het groot Schouwburg des weerelds, in het jaar duyzent ses hondert en drie. Hy is geboren tot Leypzig, een stad in Saxen, beyde vermaart door haare fraaije hoogduytsche taaluyting, en door haare jaarlijksche alom befaamde Leypziger Kermis. Hy gaf in zijn eerste jeugd geen geringe blyken, dat hy tot een Konstschilder was in de wieg gelegt, als die in stê van \'s Meesters voorschrift te volgen en letters te maaken, zijn papier bekrabbelde met mannetjes, vogeltjes, en andere beeltjes, waar door den Schoolmeester hem dikmaals zeer hartiglijk katekizeerde. Doch de natuur laat zich niet bedwingen door plak of roede, want als men hem het papier en pen en ink benam, bediende hy zich van de witte wand en van de zwarte houtskool, waar mede hy de muuren zo overvloediglijk

-ocr page 33-
 
diglijk bemarmerde, dat de Dienstmeysjes dochten dol te worden. Den Vader ziende dat er geen zalf aan dien leerzuchtigen jongen te stryken was, geloofde dat dien knaap zo min de taalen wilde leeren als een Nederduyts Poeet, derhalve verzamelde den ouden Knufer de naamen van alle de Ambachten die hy kon bedenken, tot dat eens Krankbezoekers inkluys, schreef die op een blad papier, ley die den zoon te vooren, en gaf hem de keus om er een uyt te kippen, die flukx zonder nabedenken de Schilderkonst uytkeurde.
        Den Vader besteede hem dan by den Schilder Emanuel Nysen, een Man ons onbekent, die wy gevolglijk niet konnen laaken of pryzen. By dien Meester verbleef hy twee jaaren, en dat was al te lang, dewijl die onzen Knufer tot een Laquey in stee van tot een Schilder opbrogt, en hem zijn Mantel en Degen liet nadraagen, \'t welk hem zo verdroot dat hy wegliep en tot Maagdenburg belande, alwaar hy zich een tijd lang geneerde met penseelen te maaken. Doch die broodwinning scheen hem ook al te gering, des begaf hy zich by een Kladschilschilder, daar hy by bleef tot het jaar duyzent ses hondert en dertig, wanneer hy kwam afzakken na Uytrecht, en gelukkiglijk den Konstschilder Abraham Bloemaart aantrof, die medelyden kreeg met de natuurlijke drift des jongens tot die adelijke konst, die hem onder zijn huysdak nam, en die hem binnen een korte tijd zo ver brogt, dat hy kon gaan flodderen op zijne eyge wieken. Eyndelijk vorderde hy zo ver in St. Lukas loopbaan, dat den Koning van Denemarken hem drie Tafereelen, dewelke drie Veldslaagen, waar in zijn Voorzaaten hadden getriomfeert, liet schilderen, welke drie stukken na \'s Konings, en na \'s Schilders genoegen, uytvielen.
        Wy hebben maar een eenig stukje by hem geschildert gezien

-ocr page 34-
 
gezien, en ook gekocht, in \'s Gravenhage, op welk stukje hy eene Harderin bekranst met een kroon van roozen had geschildert, welke Veldnymf met de hand wiert geleyd by eenen Harder, op wiens gelaat men een diepe eerbiedigheyt zag doorstraalen. Op het aangezicht van de Harderin zag men een grootsche maagdelijke zeedigheyt opdaagen, welke beyde Beeldjes konstiglijk getêkent en meesterlijk waaren geschildert. Zijn overlyden en zijn begraefenis zijn ons beyden onbekent. JAN COSSIERS.
        Die Konstenaar is zijn geboorte verschuldigt aan de stad Antwerpen, op het jaar duyzent ses hondert en drie. Zijn Meester was Kornelis de Vos, die hem zo ver brogt dat hy een heerlijk Historieschilder wiert, op wiens konst zich de Brabanders, en niet zonder reden, mogen beroemen. Hy heeft zeer veele Historiestukken geschildert voor den Koning van Spanje, voor den Prins Kardinaal, voor den Aartshartog Leopoldus, en voor veele andere groote Heeren en beroemde Persoonasien. Ook vergat hy den Hemel niet in het hevigste van zijne bê- zigheden voor het Hof, dewijl hy veele schoone Altaarstukken voor onderscheyde Kerken en Abdyen schilderde, waar onder, gelijk als een Diamant onder een handvol witte Safieren uytblinkt, insgelijks uytflonkert dat heerlijk Altaarstuk dat noch hedensdaags berust in de Kerk van het Groot Bagynen Hof tot Mechelen. Het jaar van zijn dood is ons niet bewust, maar zijn overlyden staat geboekt voor zeker, des zullen wy hem laaten opvolgen door zijn Tijd- en Konstgenoot SIMON de VOS.
        Die Simon wiert gebooren op het vruchtbaar Konstschilders

-ocr page 35-
 

ders jaar, duyzent ses hondert en drie, binnen Antwerpen. Hy schilderde heerlijk zo groote als kleyne Historiestukken, dewelke als noch overvloediglijk zijne verdiensten beplyten, zo tot Antwerpen, Brussel, Mecghelen, Lier, Leuven, als in andere Brabandsche en Vlaamsche stęden.

JAN BYLERT,

        Was een Uytrechts kind, en een Tijdgenoot dier voornoemde Schilders, zo wel als een Glaazemaakers Zoon en een braaf Schilder. Hy schilderde middelmaatige stukken, tusschen het groot en het kleyn, wel gekoloreert, en zo ons den Lierenaar K. de Bie geen Romans vertelt, wel gewilt en begeert in onderscheyde Koninkrijken en Provintien.

PIETER JANSZ. van ASCH.

        Die Man is een goed Landschapschilder geweest, inzonderheyt in kleyne stukken. Dewijl hy niet veel tijd om te schilderen kon uytvinden, als die op eene andere wijze zijne oude Ouders moest bezorgen, zijn zijne stukken raar, maar echter deugdelijk. Zijn Konterfytsel staat op de plaat L, onder aan.

KRISTIAAN van KOUWENBERG,

        Wiert geboren tot Delft, op den achtste van de Herftmaand, des jaars duyzent ses hondert en vier. Zijn Leermeester in de Schilderkonst, was Jan van Nes, van wien hy de reys opnam naar Italien; alwaar hy grootelijks vorderde, en een braaf Konstenaar is geworden, daar hy eens deels zijn goed gestarnte, en andersdeels zijn yver, voorhad te danken. Hy schilderde in zijn Geboortestad veele leevensgroote Historiestuken, braaf getękent en heer lijk
  
-ocr page 36-
 
lijk geschildert. De Lusthuyzen Ryswijk en het Huys in \'t bosch pronken noch hedensdaags met zijne Konsttafereelen. Van Delf vertrok hy hooger op na Keulen, alwaar hy stierf op den vierden van de Hooimaand, des jaars duyzent ses hondert zeven en sestig. DANIEL van HEIL,
        Was geboortig van Brussel, op het jaar duyzent ses hondert en vier, en wiert een goed Landschapschilder in den beginne, welke vrolyke keus hy têgens eene krachtiger schilderwyze verwisselde, door het maalen van brandende Huyzen en Steden, meer konstrijke als vermaakelyke voorwerpen. Ondertusschen wort dit tot zyn lof getuygt, dat er niets ontbrak aan zyne Tafereelen als de hitte, een gebrek dat een goede kwaliteyt was, als die anderszins veele Konstkabinetten lichter laage zou hebben doen branden.
        Onder meer andere konststukken bezingt Kornelis de Bie de blaakende verwoesting van Sodom en Gomora, benevens den ondergang van het aloude Troye, waar van zich Vader Vondel in zyne vertaaling van Eneas aldus laat hooren. De vyftig kamers van zyn kind\'ren, om te wekken Een afkomst zonder tal, al telgen uyt zyn stam, Die leggen, met haar pracht en praal, al door de vlam Verteert, de pylers, die van goud en roofschat blonken: En waar de helle brand gedoost is en zyn vonken, Daar houd den Griek de wacht. JAKOB GERRITSZ. KUIP. Arnold Houbraken had by na dien braaven Dortenaar vergeeten, zegt hy, doch door den Zoon Albert Kuip kwam

-ocr page 37-
 
kwam hy te denken aan den Vader Jakob Gerritsz. Kuip, die een fraai Schilder van Osjes, Koetjes, Schaapjes, en alzulke eetbaare dieren is geweest. Deszelfs verschieten waaren meestentyds land- en watergezichten om en by Dordrecht, dewelke hy naarstiglyk tot zyn gebruyk eerst uyttêkende, en naderhant schilderde. Zyn zoon ALBERT KUIP
        Is geboren tot Dordrecht, op het jaar duyzent ses hondert en ses, die de Schilderkonst by zyn Vader leerde, en den zelven overtrefte. Zyn manier is vry uytvoeriger als de schilderwyze des Vaders, ook was het hem onverschillig wat hy schilderde, het zy Ossen, Koeijen, Paerden, Schaapen, Landschappen, Vruchten of stille en ontroerde Wateren met schepen; zynde daar en boven alles even fraai wat hy ook penseelde. Ook nam hy de tyden wonderlyk wel in acht, zo dat men den Ochtendstond van den Middag, en die wederom van het vallen des Avondstonds kon onderscheyden. Daar by schilderde hy de Maanlichten zeer natuurlyk, een bewys dat hy het leeven had waargenomen oordeelkundiglyk, en het niet had van hooren zeggen. De Konstkenners plaatsen onder zyne alderbeste stukken een Tafereel, waar op hy de Dordrechtsche Paerdemarkt had verbeelt, als ook een schildery van de Pikeurbaan of Reyschool, waar op hy de schilderachtigste paerden die er te vinden waaren na het leeven had gekonterfyt. Hy bediende zich van de Natuur en niet van eenige Modellen, zynde het zyne zwakheyt niet om daar voor geld te besteeden, als die zich met deeze zin spreuk behielp, Nooit komt de mot in harde Daalders. Voor de rest was hy een Ouderling van de hervormde Kerk, en een Man onbesprooken van leeven.
        De Liefhebbers der Papierkonst betuygen noch hedensdaags

-ocr page 38-
 
daags hun achting voor zyne Têkeningen, dewelke met zwart kryt gestelt en met sappen gewassen, natuurlyk en konstiglyk zyn behandelt, en meestendeeIs geschetst na Dordrechtsche land en watergezichten. PIETER DANKERSZ. de RY,
        Is geboren tot Amsterdam, op het jaar duyzent ses hondert en vyf. Hy was een braaf Konterfyter, en ook Hofschilder van Uladislaus den vierde, Koning van Zweden. PIETER FRANCOIS LUCASZ,
        Is geboren tot Mecghelen, op den twintigsten van de Wynmaand, des jaars duyzent ses hondert en ses. Hy leerde in den beginne de Schilderkonst by zyn Vader, tot Mecghelen, en naderhant by den befaamden Konstschilder Gerard Segers, tot Antwerpen. Zyn voornaamste konst bestont in het schilderen van Landschappen gestoffeert met kleyne beelden, dewelke hy wonderlyk net en zuyver maalde, waar door den Aartshartog Leopoldus zin kreeg in zyne konst, en hem een geruyme tyd in zyn dienst gebruykte. Hy stierf op het jaar duyzent ses hondert vier en vyftig, op den elfden van de Oogstmaandt LOUIS PRIMO, bygenaamt GENTIEL.
        Op het zelve jaar van duyzent ses hondert en ses is ook geboren tot Brussel Lodewyk, doorgaans bekent by den naam van Louis Primo, en naderhant bygenaamt Gentiel. Dewyl hy zich wel wist voor te doen, en op eene adelyke en grootsche wyze leefde, daarom doopte de Schilderbende hem met die benaaming, zegt Sandrart, en dat kan en mag men wel aanneemen, om dat de Heeren Bendvogels doorgaans de neygingen der Amptgenooten bestudee

-ocr page 39-
 
studeeren eer dat zy die komen te doopen. Die Louis was een braaf Konstschilder, die te Romen den Paus Alexander beneffens de voornaamste Hovelingen des alderheyligsten Vaders, en veele Kardinaalen en mindere Kerkprelaaten, heeft gekonterfyt, zynde zyne handeling uytvoerig, zindelyk, en zuyver; een talent dat echter meer Eere geeft als Schatten. Hy leefde noch op het jaar duyzent ses hondert en sestig, en dat is \'t alles wat er de Historieschryvers der Schilders van opgeeven.
   
REMBRANT van RYN .
        Die Nederlandsche Konstzon kwam opdaagen, op het jaar duyzent ses hondert en ses, een vruchtbaare Eeuw in het voortbrengen van verdienstige Konstschilders en van Konstschilderessen. Zijn Vader, door de wandeling genaamt Herman Gerretsz. van Ryn, was een Molenaar op een Korenmolen tusschen Leyerdorp en Koukerk aan den
  
-ocr page 40-
 
den Ryn, ende zijn Moeders naam was Neeltje Willems van Zuytbroek, een paar eerlijke luyden dat zich fraaytjes op dat beroep kon geneeren. Dewijl nu Rembrant een eenig kind was wilden zijne Ouders hem de Latynsche taal laaten leeren, om er een geleert man van te maaken, ten welken eynde zy hem ter schoole bestelden. Doch den jongen van Ryn betuygde meer zucht te hebben voor de Têkenkonst als voor de beschaavende Geleerdheyt, waar door zijne Ouders van besluyt veranderden, en hem overgaaven aan Jakob Izaaksz. van Zwaanenburg, om by dien Man, die wy niet kennen, de beginselen der Schilderkonst te leeren, gelijk als hy ook by den zelven drie jaaren lang verbleef, en zodanig vorderde, dat men maklijk kon voorzien dat er een schoone Fenix uyt dat vroeg konstvuur stont geboren te worden.
        Na dat die driejaarige Dienstbaarheyt was geeyndigt, bestelde den Vader hem by den befaamden Konstschilder Pieter Lastman, op die tijd woonachtig tot Amsterdam, by wien hy ses maanden verbleef, en van daar by den Schilder Jakob Pinas geraakte, daar hy het mee niet al te lang maakte, maar een vast besluyt nam om de Schilderkonst by zich zelven te oefenen en voort te zetten, dat hem wonderlijk wel gelukte.
        Hy schilderde en studeerde dan vlytiglijk aan het huys van zijne Ouders, en kreeg met ter tijd kennis aan eenige Konstliefhebbers, die hem eens by wijze van raadgeeving zeyden, dat er een zeker Heer, een groot Liefhebber van de Schilderkonst, woonde in \'sGravenhage, die nu en dan wel een Schilderytje van de hedensdaagsche jonge Schilders kocht, en hem ontwyfelbaarlijk een stukje, dat toen versch uyt het penseel was gerolt, zou afhandelen en wel betaalen. Rembrant die niet al te geldig was luysterde na dien raad, en trok te voet met dat stukje na den Haagh,

-ocr page 41-
 
Haagh, bood het dien Heer aan, en verkocht het na een kleyne woordenwisseling voor een som van hondert guldens. Hy was wonderlijk wel in zijn schik met dien buyt, als die nooit zo veel geld in den buydel had gehad, en verlangde om spoediglijk naar \'s Vaders molen te rug te keeren, om zijne Ouders met dat vrolijk nieuws te verasschen. Hy besprak dan een plaats op de Postwagen van Leyden, en arriveerde aan de Pleysterplaats van het huys ten Deyl, alwaar alle de Passagiers aftraden om zich te verversschen, uytgezondert Rembrant, die op den wagen verbleef, bevreest dat iemant zijnen schat mogt zien en hem die afzetten. Ondertusschen kreegen de paerden de poppen in \'t hoofd, naamen den gang op, en holden, zonder eens na het geschreeuw van Keer Keer de paerden! te luysteren, tot binnen de poort van Leyden, alwaar zy halte hielden voor hun gewoone Herberg, waar over zich Jan Alleman als over een half mirakel verwonderde. Het onedel Gemeen sloeg fluks een kring om den wagen, en vroeg aan den ontstelden Rembrant van Ryn, hoe en op wat wijze zulks was bygekomen? die het nieuwsgierig Graauw met een laconisch andwoort afzette, en zich zonder veel morgenspraak met den buyt wegpakte na zijne Ouders; wel vergenoegt dat hy zo spoediglijk en dat noch franco beland was in zijn Vaderlijke haven.
        Dat vergult begin spoorde hem aan om zich meer en meer te benaarstigen in een konst, die haare belyders wel zo weezendlijk verrijkt als den Steen der Wijzen, ook kreeg hy korts daar aan de handen zo vol werk, dat hy niet wist waar zich te wenden of te keeren. Dewijl hem nu de meeste portretren en andere Historiestukken \'t huys kwamen van de stad van Amsterdam, begaf hy zich derwaarts met der woon, op het jaar duyzent ses hondert en dertig. Aldaar geland zijnde vloeiden het bestelt werk en de

-ocr page 42-
 
de Leerlingen hem toe van alle kanten, waar voor hy een Pakhuys huurde op de Bloemgraft, alwaar ieder zich een vertrek van zeyldoek of van bortpapier afschoot, om na het leeven te konnen studeeren zonder elkanderen te stooren. Gelijk de Jeugd nu door de bank zo kuys niet valt als een hondertjaarigen Monnik van la Trappe, viel er ook in \'t kort iets voor dat wy den Leezer om deszelfs ongemeenheyt zullen mededeelen.
        Een Leerling die al vry diep gevordert was in de gonst van Mevrouwe de Schilderkonst, voerde op een zekeren tijd een zoet lief Meysje in zijn afgeschooten vertrek, om daar na te têkenen of te schilderen, voor het minsten aldus was het voorgeeven. De Medeleerlingen scheenen alle benieuwt te zijn hoe dat spel zou afloopen, derhalve gleeden zy zachtjes, na hunne schoenen te hebben uytgeschud, na die Schildercel, en keeken by beurten door een scheurtje, alwaar zy het geen er volgt begluurden. Het was een warme dag, waar door den Tekenaar zich gemakshalve zo wel ontkleede als het Model, en zy in dien natuurlijken opschik den alouden staat der aldereerste Ouders zonder veel omslags vertoonden. Wat er nu voor dartele handgreepen, graage lonken, en verlokkende diskoerssen tusschen die beyden voorvielen, zal den Leezer wel zo wel konnen gissen, als wy konnen navertellen of verzinnen. Waarschijnlijk dat dat tweegevegt in alle deelen zal hebben geleeken na de natuurlyke beschryving van een diergelijk Congres, dat den Autheur van den Amsterdamsche Hermes bezingt in zijn eerste deel, bladzy hondert en zeven. Alwaar dat dartel Wicht door Paphos aangeblaazen, En greetig naar \'t genot van het verwacht geluk, Vogt met dien Minnaar zeven glaazen: Die

-ocr page 43-
 
Die als een Woudpaap, op het naakt der Nymfen tuk, Dien room zuigt van haar roode lippen, Den ronden boezem drukt en streelt, Die blanker dan het sneeuw, en harder als de klippen Van Paros marmer, nooit de toets eens Mans verveelt. Die door twee stifjes van koraal is vast geklonken Op de\'elpenbeene borst van Cithereas duyf, Die brallende\' op een blonde kuyf De blixemstraalen schiet van onweerstaanb\'re lonken. Een Boezem die nu rijst, dan zachtjes nederdaalt Gelijk de dobberende baaren; En na zy lacght en lonkt, of looslijk ademhaalt, Hem strikt in haare liefde snaaren. Zy sprak hem aan in deeze taal; Mijn Schat! mijn Al! mijn Ziel! mijn Puyk der Jongelingen! Ik kan mijn hartstocht niet bedwingen, O Balsem voor mijn graage kwaal! Hoe dikmaals, toen ik uw in vreeze\' en beeving kuste, Heb ik op \'t kraakent Ledikant Uw heygende gedrukt, gestrookt, daar ik dien brant Die uw verteerde, en ghy de mijne stookte\' en bluste! Hoe baden wy toen in een Wed Van Wellust! Ach! mijn Held, dien ik zo dier beminne! Ghy zijt mijn God, ik uw Godinne, Mijn Mars die Venus streelt op \'t overspeelig bed! Dit \'s \'t eenig luk der Stervelingen! Dien Nektar en dien Room vertrotst de strafste deugd. Kom, kom, mijn Zielsgalant! den middag onzer jeugd Belooft het heuglijkst aller dingen. Ik zal, als my den geest verlaat, Ook stervendê in uw bouten blaaken, Zo ghy voor \'t laatst dees\' roozekaaken Drukt

-ocr page 44-
 
Drukt met een Duyvezoen, en aast met honingraat. Met slingertzê om zijn hals zo teer; Zy blijft gelijk een klis om zijne leeden hangen; Zy streelt en kust die lentewangen, En zijgt gelijk een bloem vermant door hitte neer. \'t Scheen dat die laatste toets zijn mannenmoed verstaalde, En dat de Wellust op een koets vol roozen praalde.
        Op die of op een diergelijke wijze gedroeg zich den jongen Schilder en het Vrouwelijk Model, toen Rembrant verscheen om de gewoone namiddags ronde te doen, en zijne Leerlingen de dagelijksche les te geeven, die niet weetende wat er te doen was om en by de Zeyldoekskluys van den opgeslooten Leerling, mee na het scheurtje stapte om eens te kyken. Hy zag dat paar ontrent in het zelve postuur zitten in puris naturalibus, gelijk als Mars en Venus gerekt en gestrekt laagen, toen den manken Vulkaan die Gelieven het net over het hoofd haalde, en hy had dat spel noch niet zeer lang aangezien, toen hy den afgevochten Leerling hoorde zeggen; Waarlijk lieve Engelin, nu gelijken wy niet kwaalijk naar Adam en Eva, want die liepen mee met de billen bloodshoofts moedernaakt in het Paradys. Zo dra had Rembrant van Ryn die vriendelijke woorden niet gehoort, of hy klopte met zijn schilderstokje tegens de deur van het vertrek, en riep met een dreygende stem; Dewyl ghy uwe onderlinge Naaktheyt kond zien en tasten, O overtreeders! zult ghy fluks het Paradys verlaaten. Daar op liep hy het deurtjen open, stoorde de Adams en Evas klucht waarom geen doekjes waaren gewonden, en joeg het verschrikt paar zo schielijk de trappen neerwaards en voorts ten huyze uyt op de straat, dat het te naauwer noot de tijd had om eenige gemeene Vygebla

-ocr page 45-
 
gebladers ter vlugt op te vatten, om de onderlinge Naaktheyt te bedekken.
        Rembrant van Ryn was een schatrijk Man ten opzichte van de Vruchtbaarheyt zijns geests, als blijkt uyt de meenigvuldige verschillige krabbelingen, têkeningen en schetsen die hy over eene en het zelfde voorwerp heeft gemaakt. Ook staat men verbaast te kyken, wanneer men aandachtelijk het oog laat vallen op alle de daar in vervatte veranderingen, zo in de tronien, de toetakeling der kleedyen, de gestaltens der beelden, en alzulke schilderachtige waarneemingen. Doch hy munte wonderbaarlijk uyt in het uytdrukken der Hartstochten, eene uytdrukking dewelke niet te verbeelden is als door een krachtige Overdenking, en eerst by den Konstenaar moet begreepen en naderhant worden uytgedrukt. Het voorval des Zaligmaakers met de Emausgangers heeft hy dikmaals geschetst, als blijkt uyt verscheyde over dat voorwerp by en onder de Liefhebbers der papiere Konst berustende Têkeningen, behalve twee indruk uytgaande bekende printen. Ook is er geen minder tal schetsen en tekeningen bekent over de hartstochten der twee Discipelen toen Jesus verdween uyt hunne blikken. Een van die Têkeningen gaat hier nevens, geetst by Arnold Houbraken, waar op de hartstocht van een schielijke verbaastheyt, en het verschrikt en verstelt staaren op het lêdig gestoelte, waar op den Heylant geen moment geleeden gezêten was, staat uytgedrukt op eene verwonderens waardige wijze.
        Maar echter is het te zelver tijd te beklaagen, dat hy zo wispeltuurig was in zijne Têkeningen, als een Fransch Galant onstandvastig is in de keus van zijne Maitressen, waar door niet alleenlijk onderscheyde schetsen, en printen, maar insgelijks veele Schilderyen onvolmaakt en

-ocr page 46-
 
en ten halve zijn blijken steeken. Dat blijkt uyt veele Schilderyen, waar van hy sommige voorwerpen zeer uytvoeriglijk had doorschildert, en wederom eenige andere beelden, huysraad, katten of honden met eenige borstelstreeken losjes en niet zeer bevalliglijk heeft aangeweeweezen. Ook was hy onverzettelijk op dat kapittel, zeggende tot zijn verantwoording, Dat als dan een Schildery is voltooit, wanneer den Meester daar in zyn voorneemen beeft bereykt, dat is te zeggen op goed Nederduyts, dat hy een konstiglijk en uytvoeriglijk geschilderde Kleopatra of Hester zou hebben overtaant, om een Paerl of om een Diamant te doen blinken en voorkomen. Een staaltje daar van zal genoegzaam voldoende zijn, om aan den Leezer een indruk van zijn onverzettelijk Deensch hoofd te geeven.
        Hy had een groot Familie stuk onder handen, waar op hy reeds den Man, de Vrouw en eenige Kinders had gekonterfyt, toen een Aap, zijn Gonsteling, kwam te sterven. Het schijnt dat hy geen anderen Doek by der hand had als dat Portretstuk, ten minsten dat hy er geen anderen begeerde te zoeken, des zette hy dat stuk op den schilderesel, en konterfyte daar op dien gestorven Aap, die er zo veel by te pas kwam als een Verkens hutspot op een Joodsche Bruyloft. Den reeds gekonterfyte Heer beneffens zijne Huysvrouw protesteerden tegens het gezelschap van dat wanschapen Dier; doch of zy hoog of laag sprongen, Rembrant van Ryn weygerde het konterfytsel van den Overleedenen uyt te veegen, waar door die Familie er van afzag, en hem het aan de hand liet houden, welke gemelde Schildery naderhant tot een scherm verstrekte aan zijne Leerlingen.
        Ondertusschen is het ook waar, dat er veele uytgevoerde en door en door opgeschilderde Konsttafereelen van dien

-ocr page 47-
 
In het oorspronkelijke boekwerk ligt tussen pagina 14 en 15een extra, ongenummerde pagina met afbeeldingen van diverse schilders. Deze tussenpagina is in het plaat-formaat te bekijken.

-ocr page 48-
 
dien Rembrant berusten onder de Konstbeminnaars in verscheyde befaamde Konstkabinetten, alhoewel er een groote vyf en twintig jaaren gelêden veele zijn opgekocht tot een hoogen prijs, en na Vrankrijk en na Italien overgezonden.
        Hy schilderde veel uytvoeriger in zijn Zomersaisoen als op zijne Herfts- of Winterdagen, en daar van konnen wy deeze reden geeven, dat hy in zijn eerste jeugd meer Gedult, en naderhant meerder Oordeel heeft doen zien, en zo veels te beter. Onder zijne uytvoerige Tafereelen telt men inzonderheyt een berucht Konststuk van Rembrant van Ryn, onder de Konstkenners bekent by den naam van St. Pieters scheepje, dat wel eer plagt te hangen in het Konstkabinet van den Heere Jan Jakobsz. Hinloopen, wel eer Borgermeester en Hoofdschout der stad Amsterdam. Ook was op dezelve plaats een stuk van dien voorgemelden Rembrant, waar op den hovaardigen Gonsteling Haman den Koning Ahasweros en de Koninginne Esther vergaste, over welk Tafereel den Dichter Jan Vos, die een verstandig Konstkenner is geweest, zich aldus laat hooren. Hier ziet men Haman by Asweer en Hester eeten Maar \'t is vergeefs, zijn borst is vol van spijt en smart. Hy bijt in Hesters spijs; maar dieper in haar hart. Den Koning is van wraak en raazerny bezeeten. De gramschap van een Vorst is schrik\'lijk als ze raast. Die alle mannen dreygt wort door een vrouw verbaast. Zo stort men van den top in \'t dal der tegenspoeden. De wraak die langzaam komt gebruykt de strengste roeden.
        Van dien zelve trant is noch een schoon stukje van dien Konstschilder, bekent by de benaaming van het Vrouw

-ocr page 49-
 
Vrouwtje in Overspel bevonden, in het Konstkabinet van den Wel Edele hoogh Achtbaaren Heere den Heer Willem Six, Oud Borgermeester der stad Amsterdam. Desgelijks (Houbraken is onze Zegman) is een Tafereeltje in het graauw geschildert, dat onder den Wel Edele Hoogh Achtbaaren Heere, den Heere Johan Six, Borgermeester dier zelver stad Amsterdam berust, wonderbaarlijk, zo ten opzichte van de natuurlijke aandacht en van de hartstochten der luysterende Toehoorders, als wegens de aardige en ongemeene Kleedyen dier Toehoorders. Ook is het niet duyster te zien in alle zijne konststukken, zo krabbelingen, têkeningen, schetsen en schilderyen, dat hy byzonderlijk toeley op het wel afbeelden der Hartstochten, waar van zijne Leerlingen getuygen, dat hy somtijds eene eenige Tronie tien maal op onderscheyde wijzen afschetste, eer dat hy dezelve op een stuk plaatste; ja dat meer is, dat hy wel eens een paar dagen kon toebrengen om eenen Tulbant na zijn zin op te schikken en te plooyen.
        Maar hy is, en wy zeggen het met leedweezen, min bezorgt geweest om een schoon Naakt te verkiezen, als om zijne Beelden cierlijk te drapeeren en op te tralien. Zeer zelden zal men een schoone hand van dien Rembrant zien, zijnde die doorgaans weggedommelt in de schaduwe, om de tronie te doen spreeken. En aangaande zijne naakte Vrouwtjes, die lelie blanke Meesterstukken van de milddaadige Natuur, en die alderbekoorlijkste Voorwerpen voor het Konstpenseel, waar op de aloude Konstschilders als op zo veele Gulde Vliezen doelden, die heeft hy zo erbarmelijk verkoozen en geschildert, dat het al te droevig zou zijn om er van te zingen of te speelen.
        Rembrant dan was al te grilziek om eenige voorschriften der voorige of der by zijn tijd leevende Konstkenners na

-ocr page 50-
 
na te volgen; hy verbond zich stiptelijk om dat leeven te gebruyken of na te volgen, dat hem voorkwam, of gelijk als men zegt, in de mond liep, zonder het schoonste er uyt te kippen, waarom ook den Dichter Andries Pels aardiglijk van hem getuygt in zijn Gebruyk en Misbruyk van het Tooneel. Als hy een naakte Vrouw, gelijk somtijds gebeurde, Zou schilderen, tot model geen Grieksche Venus keurde, Maar eer een\' Waster, of Turftreedster uyt een schuur; Zijn dwaaling noemende naarvolging van natuur, Al \'t ander ydele verziering. Slappe borsten, Verwrongen handen, ja de neepen van de worsten Des ryglyfs in den buyk, des kousebands om \'t been \'t Moest al gevolgt zijn, of natuur was niet te vreen, Ten minsten zijne, die geen regels noch geen reden Van evenmaatigheyt gedoogde in \'s menschen leden. Wat was \'t een schade voor de konst, dat zich zo braaf Een hand niet beter van haare ingestorte gaaf Bedient heeft! Wie had hem voorby gestreeft in schilderen? Maar ach! hoe grooter geest, hoe meer hy zal verwilderen, Zo hy zich aan geen grond en snoer van regels bindt. Maar alles uyt zich zelf te weeten onderwindt.
        Doch dat alles overgeslaagen, zeggen de Klappeyen, zo wiert echter zijne konst zo hoogh geschat by zijn leeven, dat men om een stukje van zijn hand te moogen erlangen, gelijk als het Spreekwoord zegt, Hem moest bidden, en Geld toegeeven. De Liefhebbers moesten somtijds eenige Meymaanden wachten eer dat zy iets van hem konden verkrygen, alhoewel hy zo vaardig om ging met het Penseel, als een Metselaar omgaat met zijn Troffel; ook smeer

-ocr page 51-
 
smeerde hy de verf alommers zo dik op zijne laatste Schilderyen, als een Metselaar de kalk strijkt op de versch opgetrokke muuren. Als het gebeurde dat eenige Liefhebbers zijne onderhanden hebbende Tafereelen al te na kwamen op zijn Schilderkamer, trok hy ze te rug, en sprak, Ik heb dat stuk niet geschildert om er aan te ruyken. Daar by wort er getuygt dat hy eenmaal een Konterrfytsel zo mals in de verf had geschildert, dat men de Schildery by den neus van de grond kon optillen. Ook hebben wy edele gesteentens als paerlen en diamanten van hem geschildert gezien, op Halskarkanten en op turksche Tulbanden, zo verheven dat zy meerder waaren geboetseert als geschildert. Het is wel de waarheyt, dat zulkx de Schilderyen eene ongewoone kracht byzet, doch of men die wijze behoort te doopen Boetseeren met verf, of schilderen met het penseel, zullen wy thans niet beslechten.
        Onder eene ontelbaare meenigte van roemwaardige Portretten van zijn hand, was er wel eer een te zien by den Heer Jan van Beuningen, dat hy had gekonterfyt na zijn eygen Tronie, welk Konterfytsel zo krachtig was geschildert, dat er de Portretten van P. P. Rubens en van A. v. Dyk niet konden byhaalen, schijnende het hoofd uyt den doek te komen om de kykers aan te spreeken. Geen minder lof verdient zijn eygen konterfytsel by hem geschildert, dat noch hedensdaags is te zien in de Gallery van den Groot Hartog van Toskanen, te Florence, dat een plaats beslaat beneffens de Konterfytsels van Frans van Mieris, Gerard Douw, Bartolomeus van der Helst, Michiel van Musscher, Godefried Schalken, Gerard de Laires, de Ridders Adriaan vander Werf, en Karel de Moor, Eglon vander Neer, en alzulke beruchte Penseelhelden.
        En nu zullen wy de Schilderyen van Rembrant van Ryn laa

-ocr page 52-
 
laaten berusten, om noch iets te papegaayen over zijne onnavolglijke Etskonst, in welke konst hy alzo uytmuntent was als in de Schilderkonst. Veele honderde printen, en niet minder têkeningen van dien befaamden Rynaar, zijn er bekent by de Liefhebbers van de Ets en van de Tê- kenkonst, op alle welke konstverbeeldingen de hartstochten des gemoeds zo konstiglijk en zo natuurlijk zijn waargenomen, dat wy niemant by hem konnen vergelijken. Ook had hy eene eyge byzondere wijze om zijne geetste plaaten naderhant tot een grooter volmaaktheyt te brengen, welke wijze hy nooit aan zijne Leerlingen begeerde te vertoonen, waar door die konst met hem ten grave is gezonken, even gelijk als de Glaskoleuren met Dirk en met Wouter Crabeth van Gouda in de dunne lucht zijn verdweenen.
        Om een voorbeelt hier van uyt verscheyde bewijzen aan te haalen, moet men maar het konterfytseltje van Lutma bezien, het welk bestaat uyt drie onderscheyde Drukken, den eerste is ruuw geschetst, den tweede is wat meerder uytgevoert met de byvoeging van een glasraam, en den derden druk is krachtiglijk en uytvoeriglijk opgemaakt. Ook kan men op het portrettje van Sylvius zien, dat het in den beginne ruuw is geetst op dezelve wyze, naderhant heeft hy de tedere tintelschaduwen en de kracht daar in gebrogt, en alles zo delikaat en zacht behandelt als het in de schraapkonst kan te weeg gebrogt worden. Die wijze gaf hem roem en geld, de Liefde uytgezondert, de twee wichtige beweegreeden om alles te onderneemen, want door de aldergeringste verandering verplichte ja dwong hy de Liefhebbers om die printjes dubbelt en drievoudig te koopen. Ook was de drift in die Eeuw zo hêvig voor de prinstkonst van Rembrant van Ryn, dat die persoon voor geen rechtschapen printbemin naar

-ocr page 53-
 
naar wiert gegroet, die het Junotje met en zonder kroontje, het Josepje met het wit en met het bruyne tronietje, en het Paerdje met het wit en met het gebruynt staertje niet kon aantoonen. Ja een ieder wilde het Vrouwtje by de Kachel met en zonder \'t wit mutsje, en met en zonder het sleutelkacgheltje hebben, of schoon een van zyn geringste printjes, dat hy dan door zyn Zoon Titus, als kwansuys tegens zyn fatsoen, liet uytventen.
        De Weerelt ging vry wel met dien verdienstigen Man, en beloonde zyne konst niet stiefmoederlyk, dank zy ten deelen zyne ongemeene konst, en ten deelen zyne ongemeene naarstigheyt, waar door hy, zegt Sandrart, alleenlyk duyzent guldens jaar voor jaar trok van zyne Leerlingen, welke som hy met de kopeyen dier Leerlingen, die hy ten zynen behoeve verkocht, wist uyt te rekken tot een jaarlyks inkoomen van twee duyzent vyf hondert guldens. En des niet tegen staande was dien Rembrant zo geldzuchtig, dat zyne Leerlingen veelstyds hun vermaak namen, om op de vloer en elders, daar hy dikmaals passeerde, stuyvers, duvbeltjes en schellingen te schilderen, daar hy dan, doch vruchteloos, na bukte om die op te raapen, en alhoewel met de zaak verlêgen nooit zyn misnoegen liet blyken. Doe nu hier eens toe het geen hy won met zyne eygen handen, want hy dee zich wel voor zyn konst betaalen, en dat past braave Schilders, en echter even wel en des al niet te min heeft men van zyn groote Nalaatenschap niet hooren trompetten, zegt Arnold Houbraken, en daar aan is den Leezer, en ook ons, weynig gelêgen.
        Hy verkeerde meestendeels met gemeene luyden in den Herst zyns leevens, zegt Joachim de Sandrart; en zo dat een feyl is zouden wy verscheyde Navolgers van dien Konstschilder met een natten vinger konnen aantoonen,

-ocr page 54-
 
toonen, in veele hedensdaagschen welgebooren persoonagien. Nu valt er anders niet te zeggen om de Echtheyt van zijne Kinders te bewijzen, als dat hy trouwde met een goelijk Boerinnetje van Rarep of Ransdorp in Waterland, wat aan de kleyne kant, en dat is geen ondeugd in een Vrouw; maar aan den andere kant welgemaakt van leest en vrolijk van tronie. Hy stierf op het jaar duyzent ses hondert vier en zeventig, oud genoeg om de onlusten dewelke ons lieve Vaderlant toen overstroomden te zien en te smaaken.
        Onder de meenigvuldige Leerlingen die hy heeft opgekweekt in de Schilderkonst, worden de navolgende Schilders geroemt, die wy in orde op den verdienstigen Rembrant, hunne geëerden Meester, zullen laaten volgen. PAUDITS
        Was een Nedersax by geboorte, een wakker Leerling van Rembrant van Ryn, die zeer schoone Tafereelen heeft geschildert voor den Bisschop van Ratisbonne, en voor Albert Sigismond, Hartog van Beyeren. Op een tijd ving dien Paudits eens een wedstrijd aan met den Neurenbergsche Schilder Rösler, om een Wolf die een Lam verslind op het konstigste af te maalen. Beyde die Konstschilders spanden alle hunne krachten in om dat voorwerp op het krachtigste en op het natuurlijkste uyt te drukken, doch den Nedersax had de eer van het zijn op een verhevener wijze uyt te drukken als zijn Mededinger. Echter waaren er sommige Liefhebbers die aan het stuk van Rösler den voorrang gaaven, dewijl hy het haair en de wol wat netter en uytvoeriger scheen waargenomen te hebben als den ander, welk haairig vonnis den vroomen Paudits zo verveelde, dat hy er kwaad bloed van zette, en binnen wey

-ocr page 55-
 

weynig dagen hemelde, tot de onuytspreekelijke smart aller Konstlievenden.

FRANS WULFHAGEN

        Is een Breemer geweest, die meesterlijk de manier van zijn Meester Rembrant wist te volgen, en veele braave konststukken op dien trant heeft nagelaaten.

JURIAAN OVENS.

        Staat ook voor een wakker Historieschilder geboekt, die een ongemeene kracht wist te geeven aan zijne Nachtlichten. Daar is een groot stuk van dien Konstschilder te zien op het Stadhuys van Amsterdam, verbeeldende de \'tZamenweering der oude Batavieren in het Schaker bosch, by nacht, alwaar Claudius Civilis de voornaamste Hoofden en Edelen op een gastmaal had genood, en in zijne belangens overhaalde, om de Romeynen op het onvoorzienst op \'t lyf te vallen, en dat onverdraaglijk jok af te schudden. Die Schilder leefde noch op het jaar duyzent ses hondert vyf en zeventig, en schilderde toen ter tijd te Frederikstad voor den Hartog van Holsteyn. Het Konterfytsel van dien Konstenaar, geschildert door Gerard Douw, staat op de print N, onder Adriaan Brouwer.
        Dat dien Juriaan Ovens ook een braaf Konterfyter is geweest, blykt uyt dit vaers, waar mee Vondel het Konterfytsel van Godart Baron van Amerongen, Heere van Ginkel, &c. heeft bestooken. Den Schilder mengelde, om Heer Godart af te maalen, Oprechte rustigheyt, en Riddelijken zwier In dę oogen, daar men dę eer van Uytrecht uyt ziet straalen; Gelijk ze Frederik ontvonkten met hun vier, Toen
  
-ocr page 56-
 
Toen hy op \'t Baltisch Hof den borstschild hem vereerde: Nu bruyscht hy moedig door den Spaanschen Oceaan Naar Flippus, die in Oost en Westen triomfeerde, En blixemt op den vloek der Turksche halve Maan. Madrid zal juycghen op den glans van Amerongen, En \'t Bisschoplyke Sticht, wanneer den Staatsgezant, Onthaalt op \'t groot Paleys, door eene straal van tongen Het bondgenootschap sterkt van \'t Vrye Nederlant. Dan welkomt dê avondstar de zevenstar der Staaten. Op \'s Helds getrouwheyt magh de vryheyt zich verlaaten. N. MONNIKS.
        Of anders Monix, gelyk als hy zelfs speld, is geboren in \'s Gravenhage, op het jaar duyzent ses hondert en ses. Hy reysde al by tyds na Romen om te zien of het doenlyk was om de voorgaande Konstschilders te achterhaalen, dat hem ook wel gelukte, Hy geraakte aldaar in den dienst des Paus, waar door hy zich aldaar dertien achter een volgende jaaren heeft opgehouden.
        Hy schilderde Gezelschapjes op de wyze van Gerards; doch die stukjes vallen hier zo raar in de Nederlanden, als de rype Muskadellen op Nova Zembla, alleenlyk berusten er hier en daar noch eenige Têkeningen van hem onder de Liefhebbers. Hy stierf in zyne geboorteplaats, oud tachtig jaaren, om plaats te ruymen voor JAN van den VELDE.
        Een aardig Landschapschilder, wiens printen wel gewilt en ook wel geacht zyn onder de papiere konst Liefhebbers. ESAIAS

-ocr page 57-
 
ESAIAS van den VELDE
        Was een Schilder van Batailles en van Strooperyen. Dikmaals leende hy ook zyn penseel om de Tafereelen van andere Konstschilders te stoffeeren met konstige Beeldjes, Paerdjes, en Ruytertjes, gekleed op de Spaansche wyze. Hy woonde in den jaare duyzent ses hondert ses en twintig tot Haarlem, en op het jaar dartig in die zelve Eeuw tot Leyden. Zyn konst wiert op die tyd wel geacht en wel betaalt, twee zčgeningen waar na veele Schilders rekhalzen. Men gelooft dat Willem van den Velde, den Pentêkenaar, den broeder is geweest van beyde die voorgemelde Schilders. EMANUEL de WIT.
        Die Konstschilder is geboren te Alkmaar, welke stad den naam verdient van het Noorthollands Hof, op het jaar duyzent ses hondert en zeven. Zyn Vader was een Schoolmeesrer en een taamelyk goed Redenaar, in welke wetenschap hy Emanuel ook optrok, die het wat te veel liet aankomen op die Redenkonst, dewelke hem veelstyds aanleyding gaf om zich in onderscheyde zintwisten en haairklooveryen in te laaten. Maar boven al was hy vry wat roekeloos op het kapittel des Godsdiensts, zijnde doorgaans zijn toeleg om de heylige Schrift te dwarsboomen door bedrieglijke redeneeringen en door verstrikkende argumenten; ja daar by schaamde hy het zich niet van nu en dan de tastelijke Waarheden van dat aanbiddelijk Boek in twijfel te trekken, door te zeggen, Dat men hem al de vliezen van de oogen had geligt van zijn vyftiende jaar, en zo voorts.
        Hy leerde de Schilderkonst tot Delf, by den Schilder Evert

-ocr page 58-
 
Evert Aelst Willemsz. In den beginne schilderde hy Historien en Portretten, gelijk als noch hedensdaags het Konterfytsel van de Huysvrouw van Juriaan van Streek, by hem geschildert, by zijn Zoon kan gezien worden. Nader hant begaf hy zich met der woon naar Amsterdam, en tot het schilderen van Kerkjes, waar in hem niemant evenaarde, ik laat staan overkraeyde, zo ten opzichte van de ordentlijke Bouwkunde, en de geestrijke verkiezing van lichten, als van de konstiglijk getêkende en wel gekoloreerde beelden. De voornaamste Kerken binnen Amsterdam heeft hy afgetêkent op verscheyde wijzen, zonder daar in de Predikstoelen, de Orgels, de Heerengestoeltens. de Grafsteden, en diergelijke kerkelijke Cieraaden te vergeeten. Op de sommige van zijne stukken vertoonde hy den Predikdienst, op andere daar de Gemeente in de kerk komt, en dan wederom daar eenige Leeggangers en Klappeyen gaan wandelen, alle de beelden verbeelt in hunne op die tijd gewoone kleedyen, en drachten.
        Onder de voornaamste zijner Konsttafereelen telt men het inzicht van het Koor, benevens dat gedeelte van de Nieuwe Kerk tot Amsterdam, alwaar de marmere Grafttombe staat van den Admirael de Ruyter. Dat stuk was hem aanbestelt voor een goede ronde som by Jonker Engel de Ruyter, doch die stierf eer dat Emanuel de Wit het had opgeschildert en gelevert. Het schijnt dat den Predikant Bernardus Somer, die de Dochter des Admiraals had behuuwelijkt, niet veel werks maakte van Schilderyen, des hy het verding verminderde, en er den Schilder eerst maar twee en naderhant drie hondert guldens voor wilde geeven; maar die bleef onverzettelijk staan op het akkoort gemaakt met Jonker Engel, en schold den Predikant voor alles wat leelijk was, die hem daarom ook zo lang in het lange pak liet loopen, dat de Wit het niet lan

-ocr page 59-
 
langer kon uytstaan, en met een mes dat weergaaloos konststuk in riemen sneed, alhoewel hy geen koppel schellingen rijk was om een flesje wijn te koopen. Een gekke daad, zeggen wy, die men altoos behoort te laaken, nooit te pryzen.
        Hy verkreeg zich veele goede Vrienden door zijne konst, doch hy kende het middel niet om die te behouden. Den Consul van den Koning van Denemarken had hem eens een paar Schilderyen bestelt, doch dewijl den tijd van het bestek lang geexpireert was, verzocht hem dien Heer in vriendelijke termen, van zich wat te willen spoeden, uyt vrees dat den Vorst mogt ongeduldig worden, dien hy op deeze onhebbelijke wijze toegraauwde; Wil den Ossenkoning die stukken niet hebben, daar is kans genoeg om die aan andere Liefhebbers te verkoopen. Dus maakte hy zich meer vyanden als vrienden, en wiert van een jegelijk aangezien met de nek, zijnde dien Emanuel al ommers zo uytmuntent in de Kwaadspreekendheyt, als in de Schilderkonst.
        Onder veele andere Konstschilders had hy het louter gelaaden op Gerard de Laires, wiens heerlijke konst hy vergeleek by de Prinssenvlag, om deszelfs vrolijke schilderwijze. \'t Gebeurde eens dat de Laires op een laaten avond in een Herberg kwam daar de Wit zat, waar op Gerard een stuk krijt voor den dag haalde, en eenige lijnen op de tafel trok, om de Wit, die gewoon was op zijn Meetkunde te snoeven, te trotseeren. Emanuel die zo lang niet kon borgen als een goeden Schout, tekende een zeker iets op de tafel dat geen naam heeft, en gevraagt zijnde, wat hy doch têkende, gaf hy dit bits bescheyd; Dat hy het Geschut têkende waar door Gerard de Laires zyn neus had verlooren. Dewijl die Konstschilder nu zo platgeneust was als een Kaffer, kreeg hy de poppen in

-ocr page 60-
 
in \'t hoofd, en greep Emanuel by de kop, die hy meesterlijk toedekte na verdienste, en hem zo na zijn logement liet vertrekken. Daagsch daar aan ontmoete de Wit een bekende, die hem eerder kende aan zijn kapot, als aan zijn tronie, als die een koppel blaauw oogen, een dikke neus, en eenige krabben en kneuzingen op zijn tronie voerde, des hy hem al lacghende vroeg; Hoe Vader de Wit, hoe dus getakelt, en waar zo vroeg heenen? waar op hy antwoorde; Dat Konterfytsel heeft my Gerard de Laires gisteren avond in het duyster of by de kaers gedoodverft, nu gaa ik er met den dag na toe om het te laaten opmaaken.
        Het schijnt ons toe, dat dien de Wit een Beleyder is geweest van de bekende spreuk, De minste Vreede best, zijnde hy niet gegrond in die bitsche schimpscheut, dewijl de Laires zijn neus niet plat gevallen had over den steen des aanstoots van een paar melaatsche Vrouwendeyen, maar in tegendeel die wanstal ter weerelt had gebrogt uyt de geboorte, als blijkt uyt zijn Konterfytsel in zijn eerste jeugd geschildert.
        Wy zullen den Leezer noch een staaltje van zijn weerbarstig humeur mededeelen, en hem dan in pace wegpakken by de gebeentens zijner Voorouders, alhoewel dat staaltje een van de alderbeleefste behandelingen was waar mee hy de menschen mishandelde.
        Een zeker jong Konstenaar, Janssens genaamt, had een stukje geschildert dat men wel onder het beste soort van zijne konst mogt rekenen, en daarom noode hy Emanuel de Wit, die een oud ervaaren Meester was, om daar over zijn oordeel te hooren. De Wit beschouwde dat stukje met het vriendelijk opslag van den hondschen Diogenes, en ten laatsten by Janssens gevraagt zijnde, hoe het hem beviel? schoot hy hem bitterlijk toe; Ghy behoort een vergenoegt Man te zyn, dewijl zulke prullen uw voldoen en konnen behaagen. Gelijk

-ocr page 61-
 
        Gelijk als dien Emanuel de Wit nu van de andere menschen by zijn leeven verscheelde, zo verscheelde hy desgelijks daar van in zijn dood, gelijk als uyt de Omstandigheden zal blijken.
        Het is maklijk om te begrijpen, dat die Schilder zo min schatten als vrienden overgaarde door dat ongezellig gedrag, zo dat hy zich der Joden vloek op den hals haalde, Oud en Arm, des zijn Huyswaard hem nu en dan begon lastig te vallen, en te verwijten, dat het zijn eygen schuld was, dewijl hy die ongeleegendheyt had konnen voorkomen, indien hy de Wit na zijnen raad had willen luysteren. \'t Gebeurde op den laatsten avond van zijn verblijf op der aarde, dat de woorden hand over hand tusschen den Schilder en den Huysheer wakkerden, waar door den laatsten met een dieren eed zwoer, dat hy niet langer zou roesten onder zijn huysdak. Emanuel repliceerde; Dat hy daar in reeds had voorzien, en dat hy gevolglijk geen kwaade bejêgeningen meer begeerde af te wachten, en dat gezegt hebbende stont hy op, en stoof buytens huys. Twee van het gezelschap, ziende dat den Konstschilder van gelaat veranderde en grootelijks mistroostig scheen te zijn, volgden hem na van verre, nieuwsgierig zijnde waar hy mogt belanden, maar zy verlooren hem door de duysternis uyt het gezicht ontrent de Korsjesbrug tot Amsterdam. Dien zelven avond begon het sterk te vriezen, en het ys bleef by de elf weeken lang in het water leggen, in welken tijd niemant kon gissen waar dat den wanhoopenden Konstenaar was vervaaren; doch zo dra als het begon te dooyen, wiert hy ontdekt by de Haarlemmer Sluys. Hy wiert opgevischt, en toen zag men dat hy een strop om den ouden hals had, waar uyt men niet onwaarschijnlijk besloot, dat hy zich had verhangen aan de leuning van die brug, doch dat het touw was gebroo

-ocr page 62-
 

brooken, en Emanuel de Wit verdronken. Het licghaam wiert eerst na het Gasthuys, en van daar na het Pesthuys kerkhof op den Overtoomschen weg gebrogt, en aldaar ondergedompelt, op het jaar duyzent ses hondert twee en negentig, zijnde hy tusschen de Armoede en het Verdriet gekrabbelt tot aan de vyf en tachtig jaaren.

PIETER van der WILLIGEN.

        Die Konstenaar is gebooren tot Bergen op den Zoom, ontrent het jaar duyzent ses hondert en zeven. Hy was een zeedekundig Schilder die doorgaans des Weerelds vergankelijkheden en de ydelheyt der Aardsche schatten, beneffens de zekerheyt des Doods, en alzulke godvruchtige bespiegelingen, verbeelde op zijne Tafereelen. Zijn laatste lot verhoopen wy dat gelukkiger zal zijn geweest als dat van zijn voorzaat, en met dien wensch stappen wy over tot den Konstschilder JAN LIEVENSZ .
        Die Konstschilder is gebooren op den vier en twintigsten van de Wynmaand, een maand die vry wel is gezien by de Schilders. Zijn Vader Lieven Hendriksz. was een konstig Borduurwerker, en naderhant een Pachter. Die Man, de genegendheyt zijns zoons voor de Schilderkonst ziende, vierde hem bot, en bestelde hem by den Schilder Joris Verschoten, om aldaar de Grondbeginsels der Schilderkonst te leeren. Toen hy tien jaaren oud was, en den Vader zag dat hy in die drift tot de konst bleef volharden, brogt hy hem by den beroemden Konstschilder Pieter Lastman, by wien hy twee volle jaaren naarstiglyk studeerde, en ook grootelyks vorderde. Na die tyd oefende hy de konst by zich zelven, en nam het leeven tot zyn
  
-ocr page 63-
 
In het oorspronkelijke boekwerk ligt tussen pagina 50 en 51een extra, ongenummerde pagina met afbeeldingen van diverse schilders. Deze tussenpagina is in het plaat-formaat te bekijken.

-ocr page 64-
 
zyn model, waar door hy het zo wyd brogt, dat alle de Konstkenners zich eenpaariglyk over het vermoogen van een Jongen van twaalf jaaren in de Schilderkonst verwonderden. Ontrent die tyd schilderde of liever kopieerde hy een Tafereel na Kornelis van Haarlem, verbeeldende Demokriet en Herakliet, en die kopey kwam zo na aan het Origineel, dat men geen het geringste onderscheyt tusschen die beyden kon bespeuren.
        Den Beschryver van de stad Leyden verhaalt als een opmerkelyk staal van zyn yver en drift tot de Schilderkonst; dat toen er op het jaar duyzent ses hondert en achtien, op den vierden van de Slachtmaand, een groot oproer tusschen de Remonstranten, de Waardgelders en de andere Borgers onstont, welk gewelt zo verliep, dat de Borgermeesters genootzaakt wierden om de Schutters in de wapens te doen komen, dien Jan Lievensz. zo yverig zat te têkenen, als of hem zulks niet eens aan zyn koude kleeders raakte.
        Hy schilderde al by tyds fraaije Konterfytsels, als onder veele andere het portret van zyne Moeder, Machteld Jans van Noordzant, een Konterfytsel verwonderlyk geschildert, beneffens eenige geene onverdienstige Ordonnantien. Onder dat laatste soort had hy een Tafereel gepenseelt verbeeldende een Student, aardig gemutst en toegetakelt, zittende in een boek te leezen by een glimment vuur van Nederlandsche turven. Dat stuk was leevensgroot, en zo konstiglyk geschildert, dat den toenmaals regeerende Prins van Oranje het liet koopen, en het aan den Afgezant van Engelant schonk, die het op nieuws aan zyn Koning, aan wien het wonderlyk beviel, vereerde. Op die hoop begaf hy zich ook eerst na Engelant, toen hem de reyslust overviel, alwaar hy wiert verwelkomt by het gantsche Hof, gelyk als hy ook de eer genoot

-ocr page 65-
 
noot om den Koning en de Koninginne van Engelant, benevens den Prins van Wallis, en onderscheyde van de grootste Milords en Edelluyden te schilderen. Dit gebeurde op het jaar duyzent ses hondert een en dertig, zijnde Jan Lievensz. toen oud omtrent vier en twintig jaaren.
        Na dat hy ontrent drie jaaren had doorgebrogt in Engelant, vertrok hy op Kalais en van daar op Antwerpen, en zich aldaar met der woon neersloeg, ook korts daar aan met de Dochter van den beroemden Beeldhouwer Michiel Colins trouwde. Veele heerlijke Tafereelen schilderde hy aldaar voor de Abdyen, Kloosters, en byzondere persoonen, dewelke aldaar en om streeks noch hedensdaags gezien konnen worden. Ook schilderde hy, op het jaar duyzent ses hondert en veertig, een koppel groote Historiestukken voor den Vorst van Oranje, en voor de toenmaals regeerende Borgermeesters der stad Leyden, waar van het een de beruchte daad van den grooten Scipio Afrikanus verbeelt, daar hy de ondergetrouwde schoone Princes, hem aangeboden, ongeschonden overgeeft aan haaren Bruydegom.
        Ook heeft hy de eer gehad van een voornaam Tafereel te schilderen op het Raadhuys van Amsterdam, neffens Govert Flink, en Ferdinandus Bol, waarop J. v. Vondel dit vaersje heest gedicht, uytgeschreeven onder dat Konststuk door den beruchten Penseelschryver Koppenol Den Zoon van Fabius gebiet zijn eygen Vader Van \'t paerd te steygen, voor stads eer en achtbaarheyt. Die kent geen bloed, en eyscht dat hy eerbiedig nader. Dus eert een man van staat het ampt hem opgeleyt. Noch

-ocr page 66-
 
        Noch heeft de Fenixveder van den zelven Dichter de verdiensten van zijne ongemeene konst opgebazuynt door onderscheyde vaerzen. Onder andere is er een \'tZamenspraak tusschen een Schilder en Dichter, op de Konterfytsels van den Heere Borgermeester Lambert Reinst, en Mevrouwe Alida Bikker, dat aldus begint. Poeet. Wie voertme nu in een Woestijn? Hier leyt een Leeuw, en niet de schijn. Hy vlamt op roof en Menschenspieren. Schilder. Hy heeft zijn wilden aard verleert. Zo temt de Konst den Vorst der dieren, Die over alles triomfeert.
        Desgelijks laat zich J. v. Vondel op het Konterfytsel van Michiel de Ruyter, Opperadmiraal, en van Kornelis Tromp, Onderadmiraal van Hollant, by Jan Lievensz. geschildert, hooren in de volgende klanken. Als Jurk, den Britschen Turk, de Zee wil overgaapen, En vlooten slikken in zijn onverzaade maag, Dan voert hy op den mast den Bezem tot een wapen, En dreygt uyt nieuw Algiers de macht van \'s Gravenhaag. Hoe lange toch? Tot dat den Zeeleeuw Tromp verwildert Getergt van wraake, met gevangensmoordend bloedt, Een schoone waterverf, zich naar het leeven schildert, Om \'s Vaders dood ontvonkt van nimmer bluschb\'ren gloedt. Hy vaagt in Oost en West met \'s roovers bezemroeden, De beyde straaten van dit havenschennent slijk, En geesselt het, dat borst en lenden vreeslijk bloeden, Ten straffe van gewelt, geleen in Kristenrijk. Dan

-ocr page 67-
 
Dan hoort men Askuê, en Monken, en Barklaien, Geweldenaaren van de vrye en open Zee, Zich \'t enden adem op \'t schavot der baaren schreien, En deerlijk jammeren om \'t afflaan van den vree. Wie Beezems voeren wil, geef Tromp de roën in handen. Dees voert het Scherprecht uyt, in \'t aanzien van twee stranden.
        Ook blijkt het uyt het volgende vaersje, dat Jan Lievensz. ook den Dichter Jan Vos heeft gekonterfyt. Dus maalt my Lievenszen om na mijn dood te leeven. Ik poog de dood vergeefs \'t ontvluchten door mijn schacht. \'t Penseel is machtig om de verf een ziel te geeven. Een die de dood verwint heeft overgroote kracht, Ik word door Lievens hand onsterfelijk geschapen.
        Wie lust heeft kan zijn Konterfytsel zien, geetst door een van de Houbrakens, op de plaat N, op de hooge hand van Palamedes. FERDINANDUS BOL.
        De stad Dordrecht maatigt zich de Geboorte aan van die grooten Konstenaar, gelijk Amsterdam zich beroemt over zijne Opvoeding. Hy was pas drie jaaren oud toen hy binnen Amsterdam, belande, en zodra als hy eenigzins het goede uyt het kwaade kon schiften, wiert hy by den grooten Rembrant van Ryn aangenomen tot een Leerling. Beyde de Natuur en vlyt begonstigden zijn voorneemen, hy wiert een goed Schilder, en had daar by de vereyschte bekwaamheden om zich van zijn geluk te bedienen.Hy verkreeg dan een groote naam en veele schatten, dat hem wel te stade

-ocr page 68-
 
stade kwam op den ouden dag, als die reeds een en tachtig. jaaren bereykte, eer dat hy het tijdelijk tegens het eeuwig leeven verruylde.
        De Agrijpijnsche Zwaan, den grooten J. v. Vondel, gedenkt dien Ferdinand ook eershalve, en laat inzonderheyt zijne toonen klinken over het heerlijk stuk van dien Konstschilder gepenseelt voor de doorluchtige Zeeraaden der stede Amsterdam. Aldus luyden die vaerzen. De groote Zeevoogdin bezweert den Waterheylig En Opperadmiraal, in haaren dienst getreen Dat hy de Zeevaart voor \'s lands Vreede en Vryheyt veylig; En zegene den bouw en koopvaardy der Ste\'en. Den Zeevoogd om dien last gehoorzaam uyt te voeren, Neemt daadlijk Sterkheyt en Voorzichtigheyt te baat. Nu durft geen roover, noch geen storm, de vinnen roeren. Dus groeit den handel aan, ten wasdom van den Staat.
        Ook pronkt het Raadhuys van Amsterdam met verscheyde Konststukken van dien braaven Bol, als by voorbeelt. Op de Raadkamer, boven de schoorsteen, heeft hy een Tafereel gepenseelt waar op hy de Verkiezing der Oudsten in Israel verbeelde, om benevens Jethro, Moses schoonvader, het volk te richten. In de Schepens kamer ziet men een groot stuk, waar op Moses neerwaards daalende is geschildert, die de steene tafelen der Wet den volke vertoont; waar op dit vaersje doelt. Hebreeuwsche Moses heeft de Wet van God ontfangen, Waar mede hy naar \'t volk van boven wedekeert: Dat hem eerbiedig groet, en welkomt met verlangen. De Vrye staat luykt op als \'t volk de Wetten eert. Noch

-ocr page 69-
 

        Noch staat er een proefstuk van zijne Schilderkonst in de Borgermeesters kamer, waar onder den voorgemelde Vondel dit byschrift heeft gedicht, tot deszelfs verklaaring. Fabritius houd stant in Pyrrhus legertenten. Het goud verzelt hem niet, door schandelijke zucht, Noch Elefants gebriesch, en felle dreygementen. Zo zwicht geen man van staat voor gaaven noch geschenken.

PALAMEDES PALAMEDESZ. STEVERS.

        Die Konstenaar wort onder de Konstschilders van Delf geboekt, alhoewel hy geboortig is van Londen, en zie hier van de reden. Zijn Vader een Vlaming was een konstig Draayer van Kroezen, Koppen, en Schaalen, uyt Jaspis, Porfier, Agaat, en andere kostelijke gesteentens, die woonachtig was tot Delf toen hy wiert opontboden by Jakob den eersten, Koning der Schotten, en dewijl hy zich een tijd lang aan dat Hof ophield, kraamde zijn Huysvrouw aldaar van dien Palamedes; doch tot Delf korts daar aan wederkeerende, is hy in die stad opgevoed, en blyven woonen. Die wakkere Man is genoegzaam een Meester geworden zonder Meester, als die zich maar alleenlijk oefende in het naschilderen van de stukken van den Konstschilder Isaias van den Velde, waar door hy zo natuurlijk deszelfs handeling had aangewent, dat hy niets anders kon schilderen als Batailles, roerende en stilstaande Legers, en alzulke Oorlogs snorrepyperyen.
        Die Palamedes Palamedesz. was zo verlieft op de adelijlke Schilderkonst, dat hy dagelijks tot een spreekwoort had; Het komt er niet eens op aan, wy zullen noch maar eerst gaan beginnen. Ook zou hy waarschijnlijk zijn woord hebben gestant gedaan, indien de Dood zijn edelmoedige
  
-ocr page 70-
 
ge pooging niet had verydelt, die hem wegrukte op den ses en twintigsten van de Lentemaand, des jaars duyzent ses hondert acht en dertig, oud een en dertig jaaren. Hy liet een ouder broeder na, die ook een goed Schilder was in konterfytsels en in gezelschapjes, en in het St. Lukas Gild tot Delf trat, op het jaar duyzent ses hondert ses en dertig, zijnde tot Hoofdman in dat zelve Gild verheven, op het jaar duyzent ses hondert drie en zeventig.
   
ANNA MARIA SCHUURMANS .
        Wy zijn in een onzękerheyt of wy meer behooren te gelooven, of ons te verwonderen, over de zeldzaame eygenschappen van die alom beroemde Anna Maria Schuurmans. Veele Geleerden hebben haar opgebazuynt voor de verstandigste, de zinrykste en de aldervolmaaktste Juffer van haare Eeuw; en het schijnt, na hun zeggen,
  
-ocr page 71-
 
In het oorspronkelijke boekwerk ligt tussen pagina 62 en 63een extra, ongenummerde pagina met afbeeldingen van diverse schilders. Deze tussenpagina is in het plaat-formaat te bekijken.

-ocr page 72-
 
gen, dat de Aloudheyt niets heeft gehad dat by haar kon worden vergeleeken. Dat Wonder zag het eerste licht, tot Uytrecht, op het jaar duyzent ses hondert en zeven, op den vyfden van de Slachtmaand, tot een eeuwigd uurende luyster van dat Bisschoppelijk Stift. Die zinlijke Anna scheen in de wieg gelegt voor de vrye Konsten en Wetenschappen, dewijl zy derzelver eerste gronden leerde met eene onbegrypelyke gemaklykheyt. Op haar derde jaar kon zy bescheydenlyk leezen, en op haar zevende begon zy de Latynsche taal te spreeken, daar in onderweezen wordende door een Leermeester die haare Broeders onderwees; maar haar Moeder, geen groote taalgezinde zijnde, zette haar aan de naald, welke laage oefening haar grootsche ziel niet kon bekooren, derhalve liet zy dat gepunt instrument berusten, en snee en snipperde met een schaertje allerhande figuuren, dewelke de uytvinding haar kwam op te geeven.
        Zy gewende zich al by tyds tot de behandeling der Konstpenseelen, en schilderde aardiglyk Bloemen en Fruyten, Vogels, Slangen, Vlindertjes, Ruspen, en alzulke Insekten; zynde de Konst haare uytspanning, en haar ademhaaling na het blokken op onderscheyde taalen. Den Vader ziende met hoe groote leevendigheyt des geests zy alle die zaaken bevatte, en haar met zo veel nadruk de Zinspreuken der Latynsche Schryvers hoorende uytspreeken, had geen andere verwachting, dan dat die Dochter \'t eeniger tyd de Glorie van haare Sexe en van haar Geslacht zou worden, welke verwachting hy ook volvoert zag in alle deelen. Hy begon haar dan zelfs te onderwyzen in de Latynsche Taal, en zonder zich met de gebruykelykheden der ouwerwetsche Schoolvossen op te houden, gaf hy haar de werken van den Wysgeer Seneca in de handen, op dat hy op eene tyd haar de schoonhê- den

-ocr page 73-
 
den van die taal, en de heerlyke zeedelessen van dien Filosoof mogt doen begrypen, door eene arbeydzaame en weezendlyke leere. Alhoewel Maria noch maar tien jaaren oud was, echter oefende zy zich naarstiglyk in die leezing; ja om des te beter de gevoelens van dien achtbaaren Wysgeer te doorgronden, vertaalde zy de aanmerkelykste Zinspreuken in de Nederduytsche en in de Fransche taalen. Naderhant leerde zy insgelyks de Grieksche taal zo voorspoediglyk, dat haar Vader zich niet genoeg kon verwonderen over haar vaardig begrip en over haare ongemeene memorie; des bezwoer hy die verstandige Dochter toen hy op zyn doodbed ley, van te willen voortvaaren in die studien, haar verzêkerende dat zy eenen onvergelykelyk waardiger schat zou verkrygen door de Konsten en Wetenschappen, dan alles bedroeg wat hy haar zou koomen na te laaten. \'t Zedert die tyd hield zy niet op van dag en nacht te studeeren, tot dat zy haar kennis had verlicht met de alderaanmerkelykste zaaken vervat in de werken der aloude Schryvers. Ook verkreeg zy tot dien eynde de vergonning van de Bestierders der Hooge Schoolen tot Leyden, om in ieder School een afgezondert vertrek te moogen erlangen, in het welk zy, zonder gezien te worden van de Studenten of van de Nieuwsgierigen, de dagelyke Lessen en Verschilpunten mogt bywoonen en hooren. Na de alderdiepste geheymenissen der Wysgeerte en der Welspreekendheyt doorboort te hebben, onderwees haar den Hoogleeraar Gysbert Vossius in de Hebreeuwsche taal, welke taal hy doceerde op de Hooge Schoolen. Tot een blyk van haar Taalkunde schreef zy onderscheyde Brieven in ses a zeven onderscheyde Taalen; en behalve de Grieksche, de Latynsche, de Hoogduytsche, de Spaansche, de Italiaansche en de Nederduytsche taalen en spraaken, was zy van naby be

-ocr page 74-
 
bekent met de Hebreeuwsche, de Syrische, de Chaldeesche en de Ethiopische letteren.
        Daar by was die ongemeene Anna Maria Schuurmans geene gemeene Poetersse, zo in de Latynsche als in andere taalen, waar van zy eeuwigduurende proeven heeft gegeeven aan de geleerde Weerelt, zo in zinryke Puntdichten, als in andere ontelbaare Mengeldichten, en hoogdraavende Vaerzen. Maria de Gonzague, Koninginne van Polen, vereerde die hemelsche jonge Juffer met haar Koninglyk bezoek, toen zy haar reys voortzette over Uytrecht om na Polen te trekken, op het jaar duyzent ses hondert vyf en veertig, en na eenige tyd met haar gemeenzaamlyk te hebben gepraat in haar Studeerkamer, vertrok zich die Vorstin, wonderlyk voldaan, over het Onderhoud van die geleerde Anna Maria. De Koninginne van Bohemen, en de Princes Louisa haare Dochter, beyde berucht voor verstandige Vorstinnen, schreeven en wisselden onophoudelyk gemeenzaame en geleerde Brieven met die deftige Anna, en scheenen nooit beter vergenoegt te zyn dan op den ontfangst van haare geestryke Missiven.
        Ook was haar konstryke hand niet minder als haar groote Geleerdheyt, als die Meesterlyk schilderde, etste, graveerde, met een diamante stift op \'t kristal têkende, ivoore beeldjes uytbytelde, en op de luyt en op de klavecimbel speelde. Daar wort van haar getuygt, dat zy de Konterfytsels van haar Moeder, Broeders, en ook haar eygen tronie, zo konstiglyk had gebytelt uyt palmhout, dat er alle de Konstkenners als opgetoogen voorstonden te kyken: ja men verhaalt, dat den Konstschilder Honthorst het palmhoute Konterfytsel van haar heeft geschat op duyzent Nederlandsche guldens.
        Zy omarmde in haare hooge jaaren de wellustige ge voelens

-ocr page 75-
 
voelens van den Tettentaster Labadie; het schijnt ons toe dat den mensch voor ofte na moet mallen, gelijk als blijkt uyt een Boekje by haar opgestelt, en getijtelt Eucleria. Die Knaap wist haar van haare Bloedverwanten en welmeenende Vrienden af te troonen na Altena, alwaar zy stierf, oud een en zeventig jaaren, des jaars duyzent ses hondert acht en zeventig. Veele Geleerden hebben gewaagt van die geleerde Anna Maria Schuurman, onder welke aanzienelijke meenigte, de Heeren Isaak Vossius, Claudius Salmasius, Jakob Kats, Valerius Andreas, en Monsieur le Laboureur in zijne reys van de Koninginne van Polen, uytmunten.
        Zy heeft meer dan eens haar zelve gekonterfyt, onder anderen eens by uytstek konstiglijk, in den beginne geetst en naderhant met het graveeryzer opgemaakt, waar onder zy het onderstaande Latynsch vaersje stelde, aldus vertaalt in het Nederduyts. * Ghy ziet mijn weezen op dit Tafereel gemaalt: Uw gonst voltooi de rest, indien de konst hier faalt.
        Ook had zy haar Konterfytsel geboetseert uyt Wasch, op welk voorwerp zy dit Puntdicht, niet min zinrijk als vervult met zeedekunde, dichte. Ik poog het nootlot niet te doeken, Of op het koper ons gelaat door \'t staal te zoeken: O neen, het nietig wasch, dat ons het best beviel, Toont klaar de brosche stof van onze leevenskiel. Wy * Cernitis hic picta nostros in imagine vultus: Si negat ars formam, gratia vestra dabit. Non mihi propositum est humanam eludere fortem, Aut vultus solido sculpere in ære meos: Hæc nostra effigies, quam cera expressimus, ecce Materiæ fragili mox peritura damus.

-ocr page 76-
 
        Wy zullen voor het laatst ons afscheyt van die geleerde Juffer neemen, met de vertaaling van geen onaardig Latynsch Puntdicht. Vergeefs gaat Romen zich beroemen Op een\' Kornelia; En Grieken durft geen Sapho noemen, Die haaren Minnaar na Sprong van een rots in zee om Venus gloet te koelen, Die als een heete koorts de jonge Juffers blaakt. Ja zelfs het Negental kan haar niet tegen woelen, Die negen taalen sprak, en dat getal volmaakt. Zwyg Romen en Atheen, ghy kond geen wond\'ren tellen, Om tot een wedergaa by onze Anna te stellen.
   
ADRIAAN BROUWER .
        Zo wel als de Muziek een deftige toon voor de Courant, en een vrolijke toon heeft voor de Bouree; en dat de Dichtkunde zo wel het boertig als het ernstig ver
  
-ocr page 77-
 
verhandelt; zowel verbeelt ons de Schilderkonst nu en dan gemeene en belacghelijke, als verhevene en statelijke voorwerpen. Het is altoos in de Schilderkonst een konst de voorwerpen, van wat soort die ook moogen zijn, wel te verbeelden, zijnde het oogmerk van die konst, de natuur na te volgen en uyt te drukken. De verdienste van een Tafereel bestaat min in het uytgedrukt voorwerp, als in de waarheyt van de uytdrukking; en het is een vastgestelde waarheyt dat een gemeen bedrijf, volmaaktelijk by het penseel verbeelt, altoos meerder Goedkeurders zal hebben, als een prachtig en luydruchtig voorwerp dat onbevalliglijk is behandelt.
        Dien Adriaan Brouwer, dien Demokriet der Schilders, is geboren tot Haarlem, (andere zeggen tot Oudenaarden in Vlaanderen) op het jaar duyzent ses hondert en acht. Die Knaap was een kind van zeer gemeene en arme Ouders, als blijkt uyt zijn opvoeding en beroep, zijnde dat laatste het trekken van een tulp, of van een vogeltje met inkt op een lapje lijnwaad, dat zijn Moeder dan met de naald overstikte, en daar uyt borstlappen en mutsen naayde voor de Boerinnen. Het gebeurde eens dat Frans Hals gevalliglijk daar voorby ging, en den jongen Adriaan zag zitten têkenen, die dat zo losjes en bevalliglijk behandelde, dat Frans er zin in kreeg, en hem vroeg; Of hy ook wel zin had om een Schilder te worden? waar op die fluks andwoorde; Ja, indien zyn Moeder hem daar toe verlof wilde geeven. Den Schilder vroeg het aan de Moeder, die zulks toestont, mids dat hy den Jongen de kost zou geeven, welken artykel hy armelijk voldee, alhoewel rijkelijk beloofde.
        Adriaan Brouwer nam zo wonderlijk toe onder het opzicht van Frans Hals, dat het naauwelijks was te gelooven, des den Meester hem alleen op een zoldertje plaatste

-ocr page 78-
 
In het oorspronkelijke boekwerk ligt tussen pagina 62 en 63een extra, ongenummerde pagina met afbeeldingen van diverse schilders. Deze tussenpagina is in het plaat-formaat te bekijken.

-ocr page 79-
 
plaatste afgescheyden van de andere Leerlingen. De Leerlingen wierden nieuwsgierig, om den Waarom te weeten van die afzondering, derhalve klommen zy somtijds eens steelsgewijze na boven, om te zien wat dat hy daar toverde, als wanneer zy met de uyterste verwondering zaagen, dat dien ongeachte Jongen een aardig Schilder was geworden, die zo geestrijk alles schilderde, dat zy naauwlijks hunne oogen durfden betrouwen. Een van de Leerlingen besteede hem ter sluyk de vyf zinnen a twee stuyvers per stuk, die hy zo kluchtiglijk ordonneerde en uytvoerde, dat een tweede Discipel hem de twaalf Maanden aanbesteede voor dezelve somme, dewelke zo gelukkiglijk uytvielen, dat zy hem porden om er wat langer over te zitten, met een beloste van het loon te zullen verbêteren.
        Doch den armen Brouwer wiert zo onophoudelijk op de hakken gezêten van Frans Hals, dat hy niet veel tijd kon uytvinden om te schilderen voor zijne andere Heeren en Meesters; en daar by voerde zijn Meesters Huysvrouw hem zo schraal, dat men de ribben van den verhongerden Leerling kon tellen dwars door zijn greyne vacht, des begon hem het hoofd om te loopen, en aangezet door zijne Medediscipelen, waar onder dat Adriaan van Ostade wel den voornaamsten aanraader was, om den honger te ontvluchten en elders zijn fortuyn te gaan zoeken, ging hy aan het rekken. Hy doorkruyste in de beginne de stad van Haarlem, zonder zich veel te bekreunen wat weg hy nam, daar in gelyk aan de Germaansche Trekvogels, bekent by de naamen van Baronnen, die men veelstijds tusschen het klokslag van een en twee uuren ziet vliegen langs de markten, straaten en steegen van het kooprijk Amsterdam, en dat dewijl de Kasteleyns der voornaamste Ordinarissen zo liefdeloos zijn, dat

-ocr page 80-
 
dat zy niet langer die adelyke Vreemdelingen, die zy niet kennen willen, spyzen en kleeden op het arrivement van de Flotille hunner lang onder wege blyvende Wissels, die veelstyds nooit opdaagen. Na dat Brouwer nu een tyd lang had gevagabondeert, en niet wist wat hy zou aanvangen, ging hy in een Zoetekoeks winkel, daar hy zich victualieerde, en met dien voorraat na de groote Kerk marcheerde, daar hy zich zeer devootlyk posteerde onder den Orgel, om onder het faveur van deszelfs Muziek te avondmaalen, en zich dan verder te beraaden. Aldaar wiert hy by een persoon bekent die dikmaals kwam aan het huys van zynen Meester Frans, die ziende dat den radeloozen Adriaan aldaar zat te kyken als of hy de kaert had vergeeven, hem vroeg, Wat er aan scheelde? Brouwer sprak daar op een ongeblankette biegt, beklaagde zich over de mishandeling van zynen Meester en over de Spaansche keuken van \'s Meesters Huysvrouw, toonde dat hy zo naakt was als een Liedjeszangers Poeet, dat hy ontrent zo veele Hemden als hy licghaamen, en zo veele Dassen als halzen bezat, en zo voorts. Maar inzonderheyt doleerde hy over zyn mishandelde Maag, die meerder kreuken en plooyen had als de goudbeurs eens Muziekmeesters van een kastilliaansche Kapel; en hy voegde er by, by wyze van een reden en zeedekundig cieraat; dat het al ommers zo slim is met een leege Maag te zitten schilderen, als met een ylen buyk te vechten of te lieven. Die Bemiddelaar wiert met den Jongen bewoogen, bood zich aan om hem te introduceeren onder zyn Meesters huysdak, zonder dat hy zou behoeven te gaan door het pynlyk onderzoek van stokslagen, met welk examen Frans vry openhartig was, en dat hy daar op een vaste pyl kon trekken, en er fluks een proef van neemen. Ook liet hy er noch tusschen invloeien, dat zyn Meester hem in alle de

-ocr page 81-
 
de Herbergen liep opzoeken, een artykel die maklijk was om aan te neemen, dewijl zulks dagelijks geschiede; en hy gebruykte zulke en zo veele krachtige beweegredenen, dat den bedrukten Adriaan zich liet overreeden, en met dien Leydsman, als den verlooren Zoon, na huys slenderde.
        Hy trat dan met hangende wieken in het huys van Frans Hals, die den kreupelen Duyvel speelde, en zich gants ongalijk aanstelde, met belofte van hem een arm of been af te zetten, by aldien hy zich op nieuws door de vlugt kwam te bezondigen. Den Leydsman liet Frans eerst uytbulderen, en vermaande hem toen op zijn beurt, na dat Brouwer na boven was vertrokken, waar op die beloofde, Dat hy den Jongen in het toekomende zou spyzen, als een Prins, en kleeden en reeden trots een rist met Uyen. Ook kwam hy die beloften na ten deelen, want daagsch daar aan trok hy met Adriaan Brouwer na de Voddemarkt, kocht hem aldaar een rok, broek en kamisool, een pakje zo nieuwmodisch als den grooten Rembrant van Ryn gebruykte om er een Pagie van Haman mee op te schikken, en alhoewel dat kleed den Jongen paste, gelijk als een stormmuts zou sluyten op het hoofd van een winterkoningje, echter zwoer Frans Hals, dat het Pak hem zo wel stont als of het aan zyn lyf was geschildert, en met die beëedigde Certificatie moest zich den Jongen vergenoegen.
        Dat heerlijk pak was een spoorslag die onzen Meester Adriaan noopte om naarstiglijk te schilderen, van welke naarstigheyt den Meester zich meesterlijk bediende, zijnde alle de Konstkenners even graag om een stukje van dien onbekenden Konstenaar te moogen erlangen. Doch dat mooi weer duurde niet lang, alzo sommige Medeleerlingen, die achter het geheym der Misse van dien gehey men

-ocr page 82-
 
men handel waaren geraakt, Adriaan Brouwer opstookten, met hem gestadiglijk te zeggen; dat hy een al te grooten Meester was om zich aldus te laaten ringelooren als een Bengel, en dat hy zijn Meester al te veel bevoordeelde om op zo een verachtelijke wijze behandelt te worden. Zy raaden hem alle gezamentlijk, van op nieuws die Harlemietsche slaverny te ontvlugten, en zich te begeeven na de groote Weereldstad Amsterdam, alwaar hy Eer, Geld en Vrienden overvloediglijk zou oploopen. Den jongen Schilder liet zich overreeden voor de tweede maal, en voer op Amsterdam, alwaar hy zich vervoegde hy een Waard, genaamt van Someren, op die tijd Kastelijn in het Schild van Vrankrijk, die zelfs een schilder was geweest in zijn eerste jeugd, en ook een Zoon had die een goed Schilder was in Historien, Bloemen en Landschappen. By dien Konstkooper vond Meester Brouwer een vetter keuken als hy by zijn voorgaanden Meester had aangetroffen, en daar by begon hy de waarde van zijn Penseel beter te kennen, dat niet kwaad is om te weeten, want een Schilder behoort te weeten, wat dat hy aan zich zelve zo wel als aan anderen is verschuldigt.
        By dien Waard schilderde hy eenige kleyne geestrijke stukjes, die ziende dat zulks zo maklijk toeging, daar uyt een besluyt opstelde, dat hy bekwaamheyt genoeg bezat om een kapitaal stuk te onderneemen, en ook te volvoeren. Hy gaf hem dan een kopere plaat, en zey tegens Adriaan dat hy daar op eens zou doen zien, wat dat hy vermogt in de Schilderkonst, die zulks met blyschap ondernam en met konst uytvoerde. Hy ordonneerde daar op een Gevegt tusschen eenige Boeren en Soldaaten, ontstaan, na het scheen, uyt het speelen met de kaert, waar van de bladen zo overvloediglijk, als de dorre bladen in den herst, verspreyd laagen over de vloer. Daar

-ocr page 83-
 
Daar kreeg er een een klap op de kop met de kan, ginds. ley er een tweede op de grond te spartelen, die reeds de doodverf had gezet, en zich echter noch scheen te willen wreeken door zijn half ontscheede degen, onderwijl dat er een ouden Boer met de bloote knijf in de vuyst opsprong, die zo hartiglijk van een Ruyter met een uytgetoogen sabel wiert onderschept, dat hy met de pooten in de lucht moest buytelen. In het verschiet kwam een Boer, die op zijn tanden scheen te bijten, met een tang in de hand van een trap neerwaards springen, en om zijn natie te verdêdigen en om den soldaat, dien erfvyand van den Landman, te beledigen; kortom de hartstochten dier krakkeelers waaren er konstiglijk in waargenomen, de beelden wonderlijk vast getêkent, en alles vrolijk gekoloreert en uytvoeriglijk geschildert.
        Ondertusschen begon het ruchtbaar te worden, wie dien nieuwen Konstschilder was, die zo lang had geroeit op de galey des Hongersnoots by Frans Hals, des begonnen de Konstbeminnaars er jagt op te maaken, en na een lang en verdrietig zoeken, wiert Adriaan Brouwer ontdekt en gevonden in het Schild van Vrankrijk, by den Kastelyn van Someren. Den Heer du Vermandois, een groot Liefhebber kwam hem aldaar opzoeken, om een stuk van hem te bedingen, en dat voornoemt Tafereel geschildert op de kopere plaat ziende, vroeg hy daar van den naasten prijs. Nu had den Waard reeds onzen Schilder onderrecht, dat er zo een Heer zou komen om zijn konst te zien, en dat hy na de prijs van die kopere plaat gevraagt wordende, er geen spel minder zou voor eysschen als hondert zilvere Dukatons, en dat hy er waarschijnlijk die geeyschte somme voor zou krygen. Zo dra had nu dien Heer den prijs van dat stuk niet gevraagt, of Brouwer begon zijn knevels op te stryken, en te zeggen, Dat hy

-ocr page 84-
 
hy er veel tyd en een grooten arbeyd aan had te kost gehangen, eer hy er het hooge woord van hondert Dukatons durfde laaten uytkomen; maar eyndelijk noemde hy die som, die hem den Heer du Vermandois aanstonds inwilligde, en hem beneffens het stuk mee nam na zijn huys, om aldaar die penningen te ontfangen. Adriaan Brouwer stont verstelt te kyken toen hy zich zo verzilvert zag, vloog met die zilverlingen na zijn logement, storte den zak uyt op zijn bed, en ging zich in die geliefde medailles leggen wentelen.
        Maar nu komt den slegtsten artykel te voorschijn, en dat is, dat hy die Dukatons weer opzamelde, in de zak stak, en er mee ten huys uyt ging stryken, zonder dat iemant wist waar dat Adriaan Brouwer was verstooven. Na verloop van negen dagen kwam hy zingende en fluytende na zijn logement aanzetten, op den laaten avond, en gevraagt zijnde; Hoe hy zo vrolijk en lucht van harten was, en of zijn penningen noch in behouden haven waaren? gaf hy tot andwoort; Neen, den Hemel zy gedankt, ik heb my van dien Ballast ontslaagen. Op die wijze gedroeg zich dien grooten Konstenaar, een voorbeelt dat veele Navolgers heeft gehad en noch heeft, gelijk als wy in het vervolg van onze Schilders rol zullen aantoonen.
        Den beruchten Ridder Karel de Moor heeft ons gelieven te verhaalen, dat dien Adriaan Brouwer eens een historiestukje schilderde, bestaande in de Konterfytsels van Jan David de Heem, Jan Koessiers, en in zijn eygen portret, zittende die Heeren te rooken en een glaasje te drinken. Den voornoemden Ridder, die J. D. de Heem heeft gezien tot Antwerpen, zegt dat deszelfs konterfytsel wonderlijk wel was getroffen. Het lust ons om alhier het geval, dat P. P. Rubens met dien oubolligen Konstenaar heeft gehad, den Leezer te verhaalen. Adriaan

-ocr page 85-
 
        Adriaan Brouwer woonde tot Amsterdam, gelijk als wy hier voorens hebben gezegt, doch hoe groot die Weereldstad ook was, echter wiert hem die te benauwt door de vervolging van zijne Schuldeysschers, des nam hy de gang op, en verkoos tot zijn wijk de stad van Antwerpen, alwaar het geen schande voor een Schilder was en noch is van maar een hemd te hebben, dewijl er de meeste Penseelisten zonder lijnwaat in de Somer, en zonder Mantels in de Winter liepen lanterfanten. Dewijl nu den Heere Brouwer min staatkunde bezat als Machiavel, en min de Courant bestudeerde als een Koffihuys Nouvellist, wist hy niet dat de Heeren Staaten der Vereenigde Nederlanden ingewikkelt waaren in een oorlog met Spaanje, zo dat hy zich niet eens had gewapent met een paspoort, waar door het gebeurde, dat hy aan de roode poort tot Antwerpen wiert aangehouden by den spaanschen Officier die aldaar de wacht had, en na dat hy behoorlijk was ondervraagt, en waarschijnlijk onbehoorlijk zal hebben geandwoort, logeerde hem den Gouverneur in het Kasteel op \'s Konings kosten. Den roekeloozen Schilder protesteerde in der minne tegens die spaansche beleefdheden, hy betuygde die eere onwaardig te weezen, hy verklaarde van niet gewoon te zijn te huysvesten in diergelijke Kasteleneyn, en hy betuygde van liever een gebraade Kapoen te willen eeten met een Bedelaar, dan op een halve Duyf te avondmaalen met drie spaansche Officieren, en zo voorts. Doch den Gouverneur van die Vesting des hongersnoots sloeg die betuygingen in de wind, en luysterde al ommers zo min na de klachten des Schilders, als na de Verzoekschriften van zijne gediskarteerde Maitressen.
        Op die zelve tijd viel dat eyge lot te beurt aan den Hartog van Aremberg, die insgelijks gelogeert wiert door de

-ocr page 86-
 
de Order des Konings in dat Kasteel, maar die echter een beter Apartement kreeg als Adriaan Brouwer, ook stont het dien Prins vry, van door een paar Soldaaten verzelt, te moogen gaan wandelen binnen den omtrek van de werken des Kasteels. Wy zeggen binnen den omtrek van de werken of Fortifikatien van die Vesting, een genade die de Spanjaarden maar aan weynige persoonen toestonden, dewijl zy, van het begin af aan van de aanlegging des Kasteels, al ommers zo jaloers zijn geweest over deszelfs Krygsbouwkunde, als over de getaande bekoorlijkheden van hunne boezemlooze maraansche Vrouwen en Maitressen. Het gebeurde nu dat dien Hartog op een namiddag eens wandelde naby de gevangenis des Schilders, die dien Vorst aanzag voor den Gouverneur, en hem dêmoediglijk smeekte om ontslaagen te moogen worden, zeggende; Een Schilder en geen Spion te zijn, van welke waarheyt hy bewijs kon geeven ten alien tijden, mids voorzien wordende van Doek, Verf, en van Penseelen. Den Hartog van Aremberg, die op die tijd een goede luym had, andwoorde hem aardiglijk, dat hy van het eerste de proef zou neemen, dewijl den tweeden artykel niet hem maar den Gouverneur raakte, en dat hy hem doek, verf en penseelen, en inzonderheyt Olie voor de lamp des leevens zou verzorgen, en dat hy dan, zo zulks hem beviel, aan het schilderen kon tyen.
        Den Hartog zond noch dien zelven dag een Soldaat na de Wooning van den Konstschilder P. P. Rubens, met een verzoek van alles dat er onder het gereedschap van de Schilderkonst sorteerde te laaten brengen in het kasteel, dewijl zich aldaar een boetvaardig Konstenaar uyt het gewoel des weerelds had vertrokken, en van zins was om het overige deel zijns leevens in een gestrenge gevangenis en boete te zien afloopen, indien er geen kans voor hem was

-ocr page 87-
 
was om er uyt te geraaken, en zich op den Nederlandschen bodem te retireeren. Den grooten Rubens begon hartiglijk te lacghen over dat kompliment, doch hy docht niet eens op Adriaan Brouwer, wiens konst hy had gezien en hooglijk gepreezen, maar hy liet zonder verder nabedenken de verzochte gereedschappen na het Kasteel vervoeren, dewelke den Hartog fluks aan den Schilder dee behandigen.
        Den vroomen A Brouwer was niet traag om zich te begeeven tot het schilderen, ook niet luy om te drinken, want den Hartog had hem links en recht geproviandeert, en het geval was hem daar by zo gonstig, dat hy de behoorlijke persoonagien kreeg om te konterfyten. Eenige Spanjaarden kipten de plaats uyt, vlak tegens over zijn traalien, tot een Pasbaan, en begonnen louter te tuysschen en te dobbelen met kaert en steenen, van welke gelegendheyt Brouwer zich wonderlijk bediende in de Ordonnantie van zijn Tafereel. Hy drukte aardiglijk den winzuchtigen yver uyt van die geldelooze Speelders, die de Teerlingen scheenen na te vliegen met hun holle blikken, wier muysvaale kuykendiefs klaauwen besturven waaren om de bemorste kaerten, en die van tijd tot tijd die Bedelaars insekten van plaats en van gestalte deeden veranderen, die zo wel op hunne ontvleeschde spieren en bonken aasden als de Armoede. Maar onder andere aardige beeldjes had hy op dat stukje eenen ouden schraalen Spanjaart gekonterfyt na het leeven, die neergedooken op zijn hurken gezeten was achter die Speelders, en op de stompen van drie a vier overgebleeve groene tanden scheen te knarsen, om de Natuur, die de Hongerbasten zo stiefmoederlijk spijst, te baat te komen. Dat laatste postuur behaagde den Hartog zo wonderlijk wel, dat hy er meer dan een groot half uur om ging zitten lacghen, (dat is al iets

-ocr page 88-
 
iets ongemeens in een Staatsgevangen) en hy liet aanstonds den beruchten P. P. Rubens by hem komen, om zijn vonnis over dat Tafereel te hooren.
        Die Konstschilder vloog na het Kasteel, nieuwsgierig wat St. Lukas Gezel had gepenseelt, en hy vroeg aan den Hartog; Wat dat dien gevangen Schilder doch had uytgevoert, en of er de materiaalen van de Schilderkonst niet op waaren verspilt? doch hy stont als opgetoogen te kyken, toen die Prins hem dat stukje liet zien, dat waarlijk alles overtrof wat er ooit van dat soort van schilderwijze was gezien, en na het door en door te hebben bestudeert riep hy eensklaps uyt; Zo waarachtig als ik P. P. Rubens ben, zo waarachtig is dat geschildert by Adriaan Brouwer! Den Hartog begon op nieuws te lacghen, en vroeg aan Rubens na de waarde van dat stuk, die er hem aanstonds drie hondert Ryksdaalders voor bood, waar op die Prins hem repliceerde, Dat het hem niet veyl was voor duyzent Ryksdaalders, maar het in zijn Konstkabinet zou bewaaren tot een gedachtenis van die wonderbaare avontuur. Ook is dat stuk of stukje noch te zien onder de Konstschilderyen van die overoude Prinsselijke Familie, hoewel hier en daar wat afgeblot, dewijl de plamuurders van die tijden een krytgrond plagten te leggen op de voor de Schilders. toebereyde paneelen.
        Pieter Paulus Rubens ging daar op na den Gouverneur van het Kasteel, en besolliciteerde de ontslaaging van Adriaan Brouwer, wiens karakter hy met zulke natuurlijke verwen krayonneerde, dat er die Gouverneur om begon te grimlacghen op zijn Spaansch, dat is, door het opschorten van de bovenste lip, en den Schilder deed voor zich komen, om hem noch eens ten overvloed te examineeren. Die losse Knaap kwam voor \'t licht, belee openhartiglijk schuld van binnen Anwerpen gekomen te zijn

-ocr page 89-
 
zijn zonder paspoort, beloofde beterschap, verzocht vergiffenis, en bood zijn Religie aan tot een onderpand van zijn toekoment gedrag en goede intentie. Na dat er noch wat gepraat, en gelacghen was over dien kluchtigen Baas, bleef P. P. Rubens borg voor Adriaan Brouwer, en daar op wiert hy op vrye voeten gestelt, en ging na Rubens wooning, hoewel eenigzins schoorvoetende, dewijl hy onderwegen eenige Kroegen wilde aandoen, om zich aldaar eenige uuren te verlêdigen ter eere van O. L. V rouww van de goede Verlossing.
        Den welmeenende P. P. Rubens docht den lichtvaardigen Adriaan Brouwer op den goeden weg te brengen, doch met een beter voorneemen als gevolg, zijnde de Natuur een Vogel, die zich zo min wil laaten bedwingen als een vrygevochte Nederlander. Den voornoemde Konstschilder bestelde aanstonds een paar pakken Kleeders voor den naakten Konstenaar, voorzag hem van lijnwaad en vordere toebehoortens, zette hem aan zijn tafel, en gaf hem een slaapkamer als aan een Prins, doch hy kon dat kwikzilver door geene weldaaden fixeeren. Hy was en hy bleef Adriaan Brouwer, hy moest Brandewijn drinken en Tabak rooken, van den ochtend- tot aan den avondstond, en dewijl Rubens hem zo zeer als \'t doenlijk was speende van zakgeld, brogt hy zijn fluuweele Zondagspak in den Berg van Barmhartigheyt, en vierde daar op een dubbelden Jonas van tweemaal drie dagen en nachten, en kwam niet eer na huys om zien, voor dat alles was verdronken en verklonken. Dat beestachtig gedrag verveelde aan P. P. Rubens en aan zijne zeedige Huysvrouw, die zich zo lang over dien Lichtemis beklaagde tegens haaren Man, dat hy hem buytens deurs stiet, waar mede hy wel in zijn schik scheen te zijn, zeggende; Dat de gereguleerde Wooning van Rubens hem

-ocr page 90-
 
hem een slimmer Gevangenis verstrekte als het Kasteel van Antwerpen.
        Hy kroop in by een Bakker, genaamt Joost van Kraas-. beek, die een hups Antwerpsch Bazinneke tot zijn wijf had, een knaap van zijn humeur en vogels van eener veeders, die hy in zijn konst onderwees, en met er haast er een braaf Schilder van maakte. De Antwerpsche Kronijk zegt, datA. Brouwer, die niet vies was op een handje vol Doodzonde, nu en dan wel een overspeelig broodje schoot in J. van Kraasbeeks Huuwelijks oventje; doch dat die, in navolging van veele Antwerpsche Hannekes, zich er niet veel aan stoorde; een gemaklijk punt van Religie, waar aan de meeste Britten hun zegel hangen.
        Kornelis de Bie verhaalt; dat Adriaan Brouwer eens naakt en bloot uyt zee belande tot Amsterdam, en fluks zijn toevlugt nam tot de Schilderkonst, die haar Beleyders vry beter kleed en voed als eenige Regenten der schatrijke Hospitaalen. Om zich een naam te maaken bestelde hy een Kleed en Mantel \'t zamengestelt uyt grof Linnen, beschilderde die met vreemde Bloemen en Parterres, en na die gevernist te hebben om er een schoone glans op te brengen,. marcheerde hy na het Amsterdams Schouwburg, en ging in een Logie zitten pryken. Dat ongemeen Kleed trok fluks alle de oogen der Kykers na zich, en inzonderheyt staroogden de schoone blikken der Dames en Juffers op die ongemeene stof, wiens gelijk zy beleeden nooit te hebben gezien, en waar na zy zo eenpaariglijk begonnen te watertanden, als na de Liefdensdeklaratien der veelspreekende Saletjonkers en Poppenpronkers. Ondertusschen draaide en keerde zich den opgesmukte Schilder om en tom als een Paauwsstaarts doffer, en na dat hy oordeelde dat de Heeren en Dames, benevens de tien Stuyvers gallerey Edelen, hem volkomentlijk hadden

-ocr page 91-
 
hadden bekeeken, sprong hy op het tooneel, met een natte spons in de hand, en liet zich aldus hooren.
        Heeren en Dames, het schynt dat alle oogen vallen op myn Kleed en Mantel, en dewijl ik voorzie dat de Juffers de winkels van deeze Weereldstad zullen laaten doorzoeken, om dit soort van stof te bekomen, zal ik die uyt den droom helpen met te zeggen, dat ik \'er den Fabrikeur van ben, doch dat er geen lapje van te bekomen is groot genoeg om er een Speldekussentje mee te bekleeden. Ook is het niet dat het schynt te zyn, en als ghy het kende, zoud ghy er niet eens na taalen. Dat gezegt hebbende, veegde hy alle die schoone Bloemen en Paterres uyt met zijn natte spons, en dat gedaan hebbende vervolgde hy zijn vertoog op deeze wijze.
        De pracht der Begraefenissen voldoet meer de Ydelheyt der Leevenden, als de Eere der Dooden; en de Kleeders worden thans niet gemaakt om de Licghaamen te dekken voor de ongemakken der vier Getyden, maar om die te cieren en om die te belasten. Het uyterlijk baart doorgaans een grooter achting, als een innerlijke weezendlijkheyt. Het gevraag, Wat is dat? maakt het beste deel aller zaaken op, en een zekere zwier, die men daar aan weet te geeven, vergult, helpt en verzacht de nuttelooste voorwerpen. Het Heel Al bestaat uyt een stuk ruuw Lynwaat, geblanket, geschildert en gevernist door het Bedrog en door de Ydelheyt, doch afgewassen door de spons des Tijds walcght zich een jegelyk van zyne eerste Begeerte, en verschopt het geen hy wel eer plagt te lieven, te eeren en te aanbidden. Des Weerelds Schoonheyt is maar schijn, Uytwendig is \'t al goud, inwendig snood fenyn.
        Noch verhaalt dien Liersche Rijmkronijk schryver, dat Adriaan Brouwer traag in het schilderen, en mild is geweest

-ocr page 92-
 
geweest in het verteeren, en dewijl wy daar dagelijks noch veele voorbeelden van zien in andere Konstschilders, kan men dat maklijk gelooven. Doch het ander Sprookje, dat dien zelve Konstenaar opgedrongen wort, konnen wy zo maklijk niet aanneemen, hier in bestaande, dat als A. Brouwer hier ofte daar in een kroegje by den Waard gearresteert was over een schuld van vyftig ponden Vlaams, hy maar een Têkening maakte, en daar voor een hondert Ryksdaalders vorderde. Gebeurde het nu dat men iets poogde af te dingen op die som, dan, zegt hy, wiert die Tekening op \'t vuur gesmakt, en dat spel duurde tot hy zynen vollen eysch kreeg, waar mede dan dien Kroegenier wiert bevreedigt en den Schilder ontslaagen. Maar echter zou het ons veel verscheelen van dat liever te willen gelooven, als een slimmer Vertellingje, dat hy ons voor de waarheyt op de mouw tracht te speeten, in zijn gulde Kabinet der Schilderkonst, bladzy hondert negen en sestig, dat zich aldus laat schryven. Petrus Cavallinus, beuzelt hy, een romeynsch Schilder, een Man van een voorbeeldelijk gedrag en van een godvruchtig leeven, heeft eenen gekruysten Kristum geschildert voor de Kerk van St. Paulus te Romen, welk Konterfytsel heeft gesprooken tegens de Heylige Brigitta.
        A. Brouwer maakte het zo bont tot Antwerpen, gelijk hy het wel eer had gemaakt tot Amsterdam, zo dat hy van daar ook moest verkassen, bevreest dat het Gerecht een voorbeelt aan hem mogt komen te statueeren op het Treurtooneel der Guyten, des stoof hy over na Parijs, met een goudbeurs vol Tabak, en op de postpaerden van zijne hoeven. Aldaar ontstak hy de kaers des Leevens, volgens gewoonte, aan beyde de enden te gelijk, en hy diende den God des Wijns en de Moeder der liefde zo getrouwelijk, en zonder de minste tusschenpoo

-ocr page 93-
 
poozing van rust, dat hy het spel ten laatsten moest opgeeven. Hy keerde dan wederom met een yle beurs en met een krank licghaam naar Antwerpen, en aldaar nam hy uyt een schilderlijke ootmoed zijn logement in een Gasthuys, waar in hy na een verblyf van een paar dagen stierf, en by de van de pest gestorvene Armen in een put geworpen, en met kalk en stroo wiert ondergedekt, op het jaar duyzent ses hondert en veertig. De Historie zegt, dat een Leerling van P. P. Rubens de dood van A. Brouwer aan zijn Meester verhaalde, die aanstonds dat lyk liet opgraaven, en op eene eerlijke wijze ter aarde bestellen by de Eerwaarde Paters Karmelieten. Ook wort er by verhaalt, dat dien edelmoedigen P. P. Rubens hem een deftige Tombe zou hebben doen oprechten, waar van hy reeds zelfs het Model had opgestelt, doch dat de Dood, die korts daar aan hem ook meesleurde, zulks verhinderde. JOOST van KRAASBEEK.
        Die Konstschilder was een Bakker van zijn beroep, geboortig van Brussel, die zich had nedergezet tot Antwerpen. Men kan zeggen ten opzichte van Joost den Bakker, dat gelijk als Quintyn Masseys een groot Schilder wiert, door de kracht der Liefde, deezen van Kraasbeek een braaf Konstenaar is geworden, langs het vermoogen van de Fles en Kan, waar toe hem de kennis met A. Brouwer de eerste handleyding kwam te geeven. Zo dra als Joost zijnen oven had geledigt, vloog hy aanstonds na zijnen geliefden Adriaan, die hy dan onder het rooken van een pijpje Blaadjestabak, en onder het uytveegen van een kannetje Leuvensbier, vergezelschapte tot dat den Schilder het penseel in den olie onderdompelde, waar op zy dan gezamentlijk na de Kroeg snorden, of de eene of de andere pots gingen uytrechten. Joost

-ocr page 94-
 
        Joost van Kraasbeek bestudeerde met zo eene groote opmerking de handeling van Adriaan Brouwer, dat hem docht zulks mee wel te konnen doen, en daar op sloeg hy de hand aan het Konstpenseel, en dee zien door een kluchtig begin dat er Schilderstofin den Bakker was, en dat hy met er tijd wel iets konstigers zou doen, als brood en koekjes in den oven te schieten. A. Brouwer was zo wel in zijn schik met dat aardig begin, dat hy hem fluks de behulpzaame hand toestak om verder te komen, waar door J. van Kraasbeek zulk een sprong dee binnen een korten tijd, dat hy den kluchtigen Brouwer zo naby scheen te komen in de Schilderkonst, als hy zijn evenbeelt was in een ongebonden leeven. Brabant roemt noch hedensdaags op verscheyde stukjes van dien konstigen Joost van Kraasbeek, bestaande voor het meerder gedeelte uyt Tuysschers, Bordeelzitters, Dronkaards, Krakkeelders, Tettentasters, en alzulke koddige en ongeschikte verkiezingen.
        Onder andere potsen en snaakeryen wort verhaalt dat hy zich verbeelde,dat zijne Vrouw liever eenen kloeken jongen Monnik zag en behandelde, als eenen stokouden afgeleefBisschop, gevolglijk dat zy hem zo tederlyk niet kon beminnen, waar van hy een proef nam op deeze wijze. Op zijn Schildervertrek zittende, rukte hy zijn wambes open, en beschilderde zijn bloote borst als of hy tot er dood was gekwest, bestreek daar en boven zijne lippen en kaaken met schulpwit, en besmeerde het Tempermes met lak en vermillioen, sloeg daar op een naar geluyt, en liet zich, als of hy dood was, met een zwaare slag achter over vallen. De Vrouw kwam aanstonds na boven vliegen op dat geraas, en hem in dien staat ziende, viel zy neer op den gewaanden Dooden, maakte een vreeslijk misbaar, en huylde traanen met tuyten. Joost was wel

-ocr page 95-
 

wel vergenoegt met die welgelukte proef, en na dat hy het vermaak van haar in die droefheyt te zien vervolgen lang genoeg had gesmaakt, rees hy op, en kuste die looze Feex met deeze woorden; Nau ghai Zottin, houd ouw bakhuys, ik zie wel dat ge mai lief hebt, ook en ben ik ik niet dooit. Van zulke en diergelijke Antwerpsche aardigheden was dien Joost vol, zijnde zijn eenigste oogwit, na het ons toe schijnt, om zonder eenige afwijking A. Brouwer op te volgen, in alle deelen. De meeste tronietjes van zijne beeldjes heeft hy gekonterfyt na zijn eygen tronie, gelijk als hy alle de gestaltens van zijne figuuren schilderde na zijne byzondere leevenswijze. Somtijds konterfyte hy zich zelven gaapende, spouwende, eenen scheeven bek trekkende als of hem den Brandewijn op de tong beet, en ook het hoofd of het oog met een pleyster belegt, want hy was geen doodvyant van nu en dan eens een krabbelvuystje te houden, op het Antwerps dialekt genaamt, te vleugelen.

JAKOB BAKKER

        Is geboren tot Harlingen op het jaar duyzent ses hondert en acht, maar hy heeft meestentijds gewoont tot Amsterdam. Hy was een byzonder vaardig Schilder, zo ons Joachim de Sandrart zegt, die op een zekeren tijd eens een Konterfytsel van eene Vrouw zag, die van Haarlem na Amsterdam verreysde om by hem geschildert te worden, en die hy tot aan haar middel toe op eene dag voltooide, benevens de Kleeders, Kraag, en beyde de handen, met welk Konterfytsel zy tegens den avond wederkeerde na Haarlem. Ook is hy een braaf Historieschilder geweest in leevensgroote beelden, die zo in de Nederlanden gebleeven, als na Spanje zijn overgezonden.
        Jan Vos maakte dit onderstaande vaars op eene by Ja kob
  
-ocr page 96-
 
kob Bakker geschilderde Harderin, die met een ongemeene aandacht by Cimon wort begluurt, welk Tafereel een plaats besloeg in de groote Saal van den Heere Abraham van Bassen. Van Bassen hou toch stant; de Nymf die ghy ziet slaapen Is niet door \'t groots penseel, maar door natuur geschaapen. Laat Cimon toch bezien wie hem de borst doet braan. Men kan den lust bywijl door de oogen ook verzaan; Dies zijt een weynig stil; hier moet geen voetzool kraaken, Ghy zult, zo ghy uw rept, de Veldnymf wakker maaken. Zy brand ons nu zy slaapt; indien zy wakker wert, Zo maaktzê ons heel tot asch; want \'t oog ontsteekt het hert.
        Ludolf Smids laat zich over de Iphigenia van Cyprus, geschildert by Jakob Bakker, aldus hooren. Mars treedende in een zaal, die men verkeeren zou In eenen Hemel, door de geestigste penseelen, Zag op een veldtapijt een sluymerende vrou. Hy boog zig, en begon haar blanke borst te streelen, En schoof zijn gladden helm van \'t voorhooft, om die mondt Te kussen, daar Natuur voor opgetoogen stondt. Vrouw Venus! sprak hy, (doch het was een Harderinne Die Cimon vond in \'t bosch) hier is den Oorlogsgod! Ontwaak, gun hem de vreugd eens van uw wederminne; Met week hy, schaamende zich het gewaant genot. Hy meende Venus lag hier voor zijn dartele oogen: Maar was door Bakkers konst, en verf, en doek bedroogen. Hy

-ocr page 97-
 
        Hy verschoot als een star uyt den aardschen draaikolk des vergankelijken leevens; op het jaar duyzent ses hondert acht en dartig, oud dartig jaaren. BARTRAM de FOUCHIER.
        Die Schilder is geboren tot Bergen op den Zoom, op den tiende des Sprokkelmaands, des jaars duyzent ses hondert en negen. Die knaap gaf vroege blijken van zijne zucht voor de Schilderkonst, derhalve bestelde hem zijn Vader by den beruchten Konstschilder Anthony van Dyk, die op die tijd woonde tot Antwerpen, onder wiens opzigt hy zo gelukkiglijk vorderde, dat hy binnen een korten tijd een goed Konterfytsel kon schilderen. Doch dewijl A. van Dyk door zijne meenigvuldige bêzigheden zo bezet was in zijnen tijd, dat hy niet of weynig acht kon slaan op zijne Leerlingen, nam hy van hem zijn afscheyd, en vertrok na Uytrecht, by den Konstschilder Jan Bylaert, by den welken hy twee jaaren verbleef, en toen na zijne Ouders keerde na Bergen op den Zoom, voorneemens om aldaar de konst by zich zelven te oefenen. Doch dat voorneemen hielt geen stant, hy kreeg de reyslust in \'t hoofd, en vertrok na Italien en voorts na Romen, daar hy wakker na de ltaliaansche Konstschilders, en voornaamelijk na de Konsttafereelen van den stouten Tintoret, studeerde.
        Hy zou waarschijnlijk een grooten opgang hebben gemaakt te Romen, zijnde den Paus Urbanus den achtste een groot Konstbeminnaar, indien hy zich niet had ingewikkelt in het verschil dat zijn Konstgenoot Jan Frederik van Ysendoren kreeg met een paar Spanjaarden, die onze twee jonge Schilders voor Ketters scholden, en dreygden hun aan te geeven aan de Heylige Inquisitie, waar door dat paar Virtuosos zich na Florence begaf om dat drey

-ocr page 98-
 
dreygent Onweer te ontduyken. Na zich aldaar eenigen tijd opgehouden te hebben trokken zy na Parijs, en na een kort verblijf van daar na Antwerpen, alwaar zy malkanderen Vaarwel zeyden, en scheyden. J. F. van Ysendoren begaf zich met der woon na Wyk te Duurstede, een plaats in het Stift van Uytrecht, en Bartram de Fouchier begaf zich na Bergen op den Zoom, alwaar hy veele achtereenvolgende jaaren de adelijke Schilderkonst loflijk oefende. Hy verliet de schilderwijze van Tintoret, die niet veel Vrienden ontmoete in die Frontierstad, en viel op het schilderen van Gezelschappen, op den trant van Adriaan Brouwer, die by zijn tijd wel gewilt wierden en noch wel gewilt worden. Ook praktiseerde hy het Glasschilderen, daar hy niet kwalijk mee voer, en fraaije middelen mee verzamelde.
        Hy stierf in zijne Geboortestad Bergen op den Zoom, op het jaar duyzent ses hondert vier en zeventig, en legt aldaar in de groote kerk begraven.
   
HERMAN ZAFTLEVEN .
        Die geestrijke Landschapschilder is geboren tot Rotterdam, op het jaar duyzent ses hondert en negen. De
  
-ocr page 99-
 
In het oorspronkelijke boekwerk ligt tussen pagina 14 en 15een extra, ongenummerde pagina met afbeeldingen van diverse schilders. Deze tussenpagina is in het plaat-formaat te bekijken.

-ocr page 100-
 
De Tafereelen van zijn eersten tijd waaren gants eenvoudig, en de Natuur zonder eenig blanketsel gevolgt. Naderhant kon hem de Natuur zo volmaaktlijk niet vergenoegen, of hy voegde hier en daar eenige behaaglijke voorwerpen tusschen in, die geen geringe welstant gaaven aan zijne schilderyen. Ook was hy gefondeert in die verkiezing, want de Gezigten zijn min voordeelig, zeldzaam, en schilderachtig, in de Nederlanden, als in Italien, in het land van Artois, ontrent Luyk, Maastrigt, Kleef, en op alzulke luchtstreeken.
        Men kan zeggen met een goed gewisse, dat er tot noch toe weynige Nederlandsche Landschapschilders zijn komen opdaagen, wiens verschieten zo dun en helder zijn als die van Herman, of die de trappen der Wyking zo bevalliglijk hebben waargenomen. Zijne Konsttafereelen hebben en verdienen ook een plaats van eere in de beruchtste Konstkabinetten, en zullen waarschijnlijk hunne respektive posten wel mainteneeren. Ook was hy buyten de Schilderkonst een konstig Tekenaar, die vlytiglijk de schoone voorwerpen met zwart krijt navolgde, op een vaardige, ende ter zelver tijd vaste wijze.
        Den Puykdichter J. v. Vondel, die gemeenzaanlijk verkeerde met Herman Zaftleven, bestak op een zekere tijd eens een Boek vol Têkeningen van dien Konstenaar met de navolgende vaerzen. Lust het jemant Zacht te leven, Lucht te scheppen naar zyn wil, Die blijf t\'huys, gerust en stil: Hy kan stil den Rijn opstreven, Van oud Uytrecht, en den Dom; Tusschen de oevers van de stroomen, Tusschen wynberg, bosch, en boomen, Zich

-ocr page 101-
 
Zich verlustigen alom. Slooten, steden, en landouwen, Kudden, vee, en dorp, en vlek, Akkers, en gebuurte, en hek, Bron en waterval aanschouwen In zyn kamer, zo hy maar Opslaa deeze konstpapieren, Zo vol leevens, zo vol zwieren, Dat natuur by wylen daar Stom staat, toornig en verbolgen, Over dat, en over dit, Over zwart, en over wit, Licht en schaduw, snel in \'t volgen Van haar weezen. Kan de konst, Kan de hand van deezen trekker My dus volgen tot den Nekker? Heeft hem Pallas met haar gonst En genade dus bescheenen? Zeker laat de vlugge Faam Dan braveeren met zyn naam: Laat hem dan zyn naam vry leenen Van het Leven, want hier leeft Wat hy trekt met duym en vingeren, Los en levendig in \'t slingeren, Dat de bladen leeven geeft. Wien verdriet het op dees blaren, Dus den Rymstroom op te vaaren?
        J. v. Vondel had gelyk van den Rynstroom aan te haalen in dat vaers, dewyl Herman Zaftleven de vermaakelijkste en de schilderachtigste Ryngezichten vlak na hunne natuurlijke gesteltenissen heeft nagevolgt, die alle kenbaar zijn, en zijne \'t zamengestelde Ordonnantien grootelijks

-ocr page 102-
 

telijks overtreffen. Hy stierf tot Uytrecht; doch op wat jaar of in wat maand weeten wy niet te schryven.

KORNELIS ZAFTLEVEN

        Was den Broeder van den voornoemde Herman, en schilderde konstiglijk Gezelschappen van Boeren en Soldaaten. Boven alles overkraaijen zijne kortegardes zijne andere Ordonnantien, zijnde die wonderlijk geschikt en ongemeen aardiglijk behandelt. Men ziet er Soldaaten en Bevelhebbers van den staf zitten troeven, onderwijl dat andere gepriviligieerde Doodslagers een pijpje zitten te rooken onder de schoorsteen, of een uyltje knappen op stoelen en op banken. Doorgaans meubleerde hy de voorgronden van zijne Tafereelen met allerley soorten van Krygsgereedschappen, als Degens, Pieken, Musketten, Helbaarden, Vaendels, Trommen; ook wel hier of daar een Hoed met een pluym, een geborduurde Draagbant, of een zyde Sluyer met goude of zilvere franjes, alles na het leeven geschildert, en vermaakelijk om te beschouwen. Noch schilderde hy somtijds Boerenhuyzen of Stallingen, gestoffeert met Bouwgereedschappen, op de wijze van David Teniers, wiens schilderwijze hy poogde na te volgen.
        Het schijnt ons toe dat Herman den jongste en Kornelis den oudste is geweest van die twee Zaftlevens, dewijl men het konterfytsel van den laatsten telt onder de Portretten van den Ridder A. v. Dyk. Onder de beste en konstigste Leerlingen, van Kornelis Zaftleven wort Willem van Bemmel, geboren tot Uytrecht, geplaatst in het voorste gelit. Die Schilder teeg ook op het pad na Romen, na dat hy de konst redelijk fix had, om hooger en hooger te klimmen. Zijn hoogste zucht bestont in het schilderen van Italiaansche Gezigten, Landschappen en Watervallen. Over zulks tękende hy vlytiglijk alle de schil
  
-ocr page 103-
 
schilderachtigste Gezigten om en by Tivoli, die beruchte Waterval buyten Romen, doch die zo min vergelijkelijk is by den Waterval van Nigara, als een Heypastoor uyt de Barony van Breda te vergelijken is by den Hofpodar van Wallachyen. Van Romen vertrok dien Willem van Bemmel na Duytslant, en van daar na Neurenburg, alwaar ook zijne beste en meeste stukken berusten. Hy was een Schilder die zijne lichten en schaduwen wonderlijk wel wist waar te neemen; en die daar by vry beter met het hoofd bewaart was als veele Schilders, die doorgaans met het nederleggen hunner penseelen, alle hunne verdiensten afleggen. SALOMON KONING
        Was een Amsterdammer, geboren op het jaar duyzent ses hondert en negen, doch afkomstig van Brabandsche Ouders, zijnde zijn Vader Pieter Koning een Antwerpsch Juwelier, en daar by een Beminnaar van de Schilderkonst, waarom hy ook zijn Zoon op zijn twaalfde jaar bestelde by David Kolin, om by dien Schilder onderweezen te worden in de beginsels der Schilderkonst. Naderhant geraakte hy by den Konstenaar Francois Vernando, en eyndelijk by Niklaas Mooyaart, waar op hy \'t zedert de konst oefende by zich zelven, en in het Amsterdams Schildergild geraakte, op het jaar duyzent ses hondert en dertig. Hy was een goed Historie Schilder en een verdienstig Konterfyter, beyde in leevensgroote en in mindere Beelden. Daar zijn noch veele konstukken van dien Salomon te zien in den omtrek der Vereenigde Nederlanden, en zonder veele Tafereelen op te haalen, zullen wy maar alleenlijk zeggen, dat er een schoon stuk verbeeldende Tarquyn en Lukretia berust by den Heere Jan Huydekooper. Hy schilderde de Historie van David en Batzeba

-ocr page 104-
 
ba voor Lodewijk van Ludick, welke Schildery den Ambassadeur van den Koning van Portugaal opkocht en overschikte na zijnen Vorst en Meester. Voor Jan Pietersze Bruyning penseelde hy het Naberouw van den Verraader Judas, daar hy de dertig Zilverlingen nederwerpt voor de voeten des Hoogenpriesters. En voor den konstlievenden Jan Luyken maakte hy een stuk, waar op den afgevallen Koning Salomon de Afgoden berookt en offert, ter liefde van zijne ebbenhoutskoleure Bywyven. Ook schilderde hy verscheyde Tafereelen voor den Koning van Denemarken, waar door zijn eerwaarde Geheugenis in meer dan eene luchtstreek de Eeuwen zal verduuren. JAN BAPTIST van HEIL
        Is geboren tot Brussel, op het jaar duyzent ses hondert en negen, en was een braaf Historie- en Kontersytselschilder. Die voornoemde Hoofdstad der Oostenrijksche Nederlanden pronkt noch hedensdaags met onderscheyde Altaarstukken en Konterfytsels van dien Konstschilder, en dewijl wy niets zonderlings meer van dien Konstenaar weeten te schryven, zullen wy overstappen tot deszelfs Konst en Tijdgenoot ROBERT van HOEK.
        Die wakkere Konstenaar is geboren tot Antwerpen, op het jaar duyzent ses hondert en negen. Zijn voornaamste konst bestont in het schilderen van Legerplaatsen, Batailles, Belegeringen beneffens hunne doodelijke toebehoortens van Geschut, Tenten, en Legerwagens, alles zo volmaaktelijk en zo uytvoeriglijk geschildert in en kleyn bestek, dat het naauwelijks zonder een vergrootglas kon bezigtigt worden. Hy was daar by een Man van aanzien, zijnde hy Kontroleur van de Fortifikatien des

-ocr page 105-
 
des Konings van Spanje in Vlaanderen, en extraordinaar Schilder van die zelve Majesteyt in kleyne figuuren.
   
DAVID TENIERS den ZOON .
        Die grooten David Teniers is geboren tot Antwerpen, op het jaar duyzent ses hondert en tien. Hy heeft geen ander Onderwijs in de Schilderkonst gehad als zijn Vader, dien hy merkelijk heeft overtroffen, zijnde hy waarachtiglijk een van de heerlijkste Schilders geweest in zijne Eeuw. Wy durven ons in geen Omschryving van zijne ontelbaare Konststukken inlaaten, die wijd en zijd zijn verspreyd door de gantsche Kristen weerelt, en alom te zien zijn in alle Konstkabinetten. Den Koning van Spanjen betuygde zo een hooge achting te gevoelen voor zijn konst, dat hy wel expresselijk een lange saal aan zijn Hof liet aantrekken, die alleenlijk wiert behangen met de Konsttafereelen van dien beruchten Konstschilder David Teniers. Ook was hy in geen gemeen aanzien by den Aartshartog Leopold, by den Prins van Oranje, by Dom Jan van Oostenrijk, by den Grave van Fonsoldani, by den Bisschop van Gent, kortom by de voornaamste en
  
-ocr page 106-
 
en by de gekwalificeerste persoonagien van zijne Eeuw. De Koninginne van Zweden, die geleerde Kristina, had zulk een welgevallen opgevat voor zijne konst en voor zijn persoon, dat zy hem beschonk met een wichtige goude keeten, waar aan een Medaille hing, verrijkt met haar koninglijk Konterfytsel. Den Aartshartog Leopold beloonde de zeldzaame verdiensten van dien Konstschilder met een diergelijk geschenk, maakte hem Edelman van de Bedkamer, en Direkteur van de origineele Italiaansche Konsttafereelen, waar van hy een Koninglijk Konstkabinet had opgerecht, alle welke Schilderyen David Teniers uyt têkende of na têkende, en dee graveeren door de alderbeste Plaatsnyders toen bekent.
        Hy volgde somtijds de manier van Adriaan Brouwer, dan wederom die van Adam van Elsheymer, op een anderen tijd die van den Fluweelen Breugel, dan wederom van Bassan, Paulo Veronees, Albaan, Tintoret, & cetera, met een woord, de Konstkenners doopten hem den Aap van de Schilderkonst, dewijl hy zo wel de Italiaansche, als de Nederlandsche Meesters zo bovennatuurlijk wist na te bootsen, dat zelve de Konstschilders met moeite hunne Origineelen uyt zijne Kopeyen konden schiften. Wy spreeke in by ondervinding, die veele op de wijze dier voorgemelde Italiaanen by David Teniers nagebootste schilderyen hebben gezien en gekocht, welke stukken niet veel behoefden toe te geeven aan de uytheemsche Konstschilders. Het is zeker, zeggen wy, dat die Schilderyen hun recht zouden konnen bepleyten als origineele Konststukken dier voorgemelde Konstschilders, indien men in de têkening niet een afgesneeden smaak, of iets bekrompens aanmerkte; daar by is het de Konstkenners bekent, dat het Graauw, dat wat te veel kraayt of heerscht op de Schilderyen van David Teniers, een vreemdeling is op de

-ocr page 107-
 
de Konsttafereelen der Italiaansche Schilders, welk Graauw een soort van een Tegenzucht heeft tegens de kracht en tegens de vereeniging, dewelke die groote Mannen zo konstiglijk wisten te vereenigen op hunne Konsttafereelen, dewelke ons hedensdaags, als onnavolglijk zijnde, zo veels te wonderlijker voorkomen.
        Wy hebben onlangs ten huyze van Mevrouw de Weduwe van den Heer J. la Bassee, tot Leyden een heerlijk stuk van David Teniers gezien, welk stuk mag en moet gegroet worden, voor een van de beste Tafereelen van dien Konstschilder. Het verbeelt het inzicht in een Boerenhuys, wiens inboel benevens de keukenproviant van kool, raapen, en zo voorts aardiglijk is geschildert, en konstiglijk behandelt. Maar dat stuk vervat onder andere een heerlijk Beedje, opgeschikt als of het toegetakelt was by den Konstschilder Rembrant van Ryn, welk Beeldje zo konstiglijk is getękent en geschildert, dat een Konstkenner zich niet als door een langduurig gezigt daar van kan verzaaden.
        Maar om van ons bestek niet af te wijken zullen wy geene ander Konsttafereelen aanhaalen, de Liefhebbers konnen die zien, zo het hun lust, in de voornaamste Kabinetten, welke stukken hun recht zullen bepleyten op een welspreekender wijze als wy die konnen beschryven; gevolglijk zal men die daar laaten, en ons vervoegen tot de konstrijke Schilders ADRIAAN en IZAAK van OSTADE.
        Die twee Broeders waaren Lubekkers van geboorte, maar woonden meestentijds tot Haarlem. Adriaan van Ostade is gebooren op het jaar duyzent ses hondert en tien, en Izaak van Ostade was jonger, ook is hy een Leerling geweest by zijn Broeder, doch die, eer dat hy de rechte kern van de Schilderkonst had gesmaakt, overstak naar het
  
-ocr page 108-
 
In het oorspronkelijke boekwerk ligt tussen pagina 90 en 91een extra, ongenummerde pagina met afbeeldingen van diverse schilders. Deze tussenpagina is in het plaat-formaat te bekijken.

-ocr page 109-
 
het naare Rijk der Schimmen. Adriaan Brouwer en Adriaan van Ostade, waaren op eenen en dezelven tijd Leerlingen by Frans Hals, en ook beyden niet zeer verschillig in schilderwijze.
        A. van Ostade schilderde meestentijds Boerenhutten, Stallen, en voornaamlijk Binnenhuyzen, benevens alle derzelver nietwaardige, doch aardiglijk verbeelde potten, pannen, kruyken, manden, en alzulke meubelaaire goederen en huyscieraaden. Ook ordonneerde hy veelstijds kroegen met alle derzelver toestel van pinten en kannen, driestalletjes, banken, stoelen, alles zo geestrijk en natuurlijk uytgevoert, dat weynige Schilders het zullen verbeteren. Daar by zijn de Beeldjes wonderlijk fix getękent, zeldzaam toegetakelt, en zo natuurlijk boers van beweegingen, dat men zich moet verwonderen hoe hy die zo wel gelykende Karakters heeft weeten te bedenken. Het heugt ons dat wy over eenige jaaren een Kerkje zaagen hangen tot Rotterdam, geschildert by A. van Ostade, waar in een Boerenschoolmeester over een societeyt van ses a zeven kleyne Jongens heerschte, in welk Ordonnantje de Karakters zo wonderlijk waaren waargenomen, dat geen Nederlands Herakliet het kon beschouwen zonder te lacghen. Daar by was het Kerkje zo natuurlijk verbeelt, dat het scheen als of men de kalk tegens de muuren en pylaaren zag blinken.
        Zijn Konterfytsel staat op de plaat Q, en het is wel te leezen in die tronie dat hy een kluchtige Snaak is geweest. Dewijl wy het jaar van zijn Overlyden niet weeten, zullen wy hem laaten opvolgen by zijn beste Leerling, KORNELIS BEGA .
        Die Schilder is een Haarlemiet, doch het jaar van zijn Intre
  
-ocr page 110-
 
Intrede in deeze Weerelt is ons min bewust als dat van zijn Afscheyds audientie. Zijn Vader was een Beeld snijder genaamt Pieter Jansze Begyn, en zijne Moeder, genaamt Maria Kornelisze van Haarlem, was de Dochter van den vermaarden Konstschilder Kornelis Kornelisze van Haarlem.
        Hy was een braaf Schilder, en ter zelve tijd een grooten Ligtemis, die het zo bont maakte dat zijn Vader hem niet langer voor zijn Kind wilde erkennen, daar hy zich weynig aanstoorde. Daar wort van dien Kornelis verhaalt, dat hy doodelijk verlieft was op een aardigg Meysje, welk Schaapje de pest kreeg, doch dat Bega zich daarom niet liet gezeggen van zijne Beminde te laaten, maar in spijt van de Doktooren en Chirurgijns haar onophoudelijk vergezelschapte. Toen zy verlaaten was van de Doktooren, en ley te zieltoogen, begeerde Bega, die zich als een dol en wanhoopent Mensch gedroeg, haar noch den laatsten kus des afscheyds te geeven, dat de Vrienden echter niet wilden dulden. Daar op greep hy een Raagbol, en stak haar die toe, wiens eene end zy en hy het ander driemaal kuste, en daar mee was \'t Vaar wel in alle eeuwigheyt! Korts daar aan wiert hy door dezelve kwaal besmet, en door de Pestdood weggerukt in het prilste van zijn leevensloop, op den zeven en twintigsten van de Oogstmaand, des jaars duyzent ses hondert vier en sestig. LEENDERT van der KOOGEN.
        Die stilgehumeurde Schilder was ook een Haarlemiet, zo het ons voorkomt, ook zullen wy zyn geboorte alhier, als ons onbekent zijnde, overslaan, en in navolging van zijnen Konst- en Tijdgenoot, Kornelis Bega, zijn Lijktoorts tijdstip aan te haalen. Hy was een Leerling van Jakob Jordaans, die een fraaije vlakke handeling van têkenen had, en

-ocr page 111-
 
en daar by welgestelde en gekoleurde Beelden schilderde, meestentijds leevens groote. Ook zijn er eenige prenten by hem geetst, redelijk kloek en fraay, maar wat ruuwelijk behandelt.
        Dewijl hy nu tamelijk met het slijk en modder des Weerelds, Goud en Zilver, was gezêgent, en niet om den broode behoefde te schilderen, gelijk als veele Antwerpsche Vrydagsmarkts schilders, die na den laatsten Vaart er wel mee des Vendumeesters staan te rekhalzen, zijn er niet veele Schilderyen van Leendert van der Koogen bekent buyten de stads muuren van Haarlem, gevolglijk konnen wy er niet van belang over schryven of wryven. Wat dan gedaan in deeze schaarsheyt van Memorien? Wat anders, dan gelijk als Ovidius dee, die wanneer hy niet by kas was om groote presenten te geeven aan zijne Maitressen, dezelve met een vaersje in stee van met een Goudbeurs paayde. Wy zullen den Leezer, in stee van hem een omstandige lyst zijner Konststukken te herhaalen, een Sprookje, dat een kluchtig Voorval vervat, hem met een trouwzieke Juffer bejêgent, vertellen op een luchte wijze.
        Hy was al een taamelijk rijp oud Jongman, en woonde tot Haarlem in de Schachelstraat by een Bloedverwant, daar hy zijn kost kocht, en wiert gemeenlijk by de Huysgenooten met den naam van Leendert Oom begroet, zijnde den naam van Oom zo toepasselyk op bedaagde Vryers, als den eertytel van Tante applikabel is op vryerlooze bedaagde Juffers, derhalve zal het ons ook lusten van hem Leendert Oom te noemen.
        Het gebeurde op een zekeren avondstond dat een wel. bekende Juffrouw, geboren en woonachtig binnen Haarlem, aanschelde, en vroeg; Of den Heer Leonard van det Koogen \'t huys was, en te spreeken? waar op de Meyd ant

-ocr page 112-
 
antwoorde, na alvoorens de Juffer in het Zysalet te hebben laaten gaan, dat zy het aan dien Heer zou gaan vraagen. Zo dra had de Meyd haar boodschap niet overgelêvert, of het oog van de geheele Familie viel op den vroomen Leendert, en het eenpaarig besluyt was, Dat die Juffrouw haar hart had gezet op Leendert Oom, en zekerlyk kwam om hem het Aalsfuykje des Huuwelijks aan te bieden. Den vroomen Schilder stont wat verzet, en hoorende dat de Juffrouw zo netjes was opgetraaliet als een Pinxterbloem, wilde hy ook niet ongehavent te voorschijn komen, maar kamde zijne lokken zo wat by den ruys uyt de war, haalde zijne gefronste koussen op, streek met zijn duym en voorste vinger de kreuken uyt zijn breede Bef, en trat toen na vooren, om de Juffrouw op zijn oud Vryers te begroeten. De Juffer ontstelde ook op haar beurt, want het Voorneemen en de Uytvoering zijn twee onderscheyde zaaken; doch na hem alvoorens een belofte van Geheymhouding afgevordert, en haar persoon over de toekomende Boodschap verontschuldigt te hebben, welke komplimenten Leendert Oom, met onderscheyde licghaams buyginen, dewelke niet na de Dansschool rooken, beandwoorde, begon zy te oreeren op deeze of op diergelijke wijze.
        Myn Heer zal vreemt ophooren, dewyl myn Boodschap zo ongemeen is, als uw waarschynlyk ooit is te vooren gekomen. Veelligt ook zult ghy, die geen groot Hoveling zyt, die Boodschap beschouwen als een ongerymde aanbieding, alhoewel ik er niet in kan zien, tegenstrydig tegens de aldergestrengste Betaamelykheyt; te meer daar het Spreekwoort zegt, Het is al eens wie dat het vraagt, als het maar slaagt. Ghy zyt een Jongman, die over jaaren en dagen wel berucht by het Gemeen, en wel gezien zyt geweest by myne Bloedverwanten, Wie dat ik ben is uw ook niet onbe- kent,

-ocr page 113-
 
kent, en ik vertrots de kwaadaardigste Nyt, van myn Gedrag te konnen bekladden met de aldergeringste schyn van Kwaad, dat is vry wat anders als met eenig kwaad zelve. Wy leeven beyde gerust en vergenoegt van die Middelen, dewelke onze Ouders ons hebben nagelaaten; wy trachten niet om die te zien uytdyen, noch ghy door het Konstpenseel, noch ik door de Koopmanschap; en ik stel vast, dat de doordringenste Heerszucht onze algemeene maatregels niet zou konnen verwrikken.
        Maar, myn Heer Leonard, onze dagen glyden echter heenen als vlugge Schaatsryders, en wy verouderen jaarlyks, zonder dat wy verbeteren. Ondertusschen is het leeven een groot Goed in zich zelven, ja het grootste Goed des Weerelds; want den Mensch vermag zich niet te beklaagen over het leeven, maar wel over de ongerymheden van het Leevensgedrag, en over de kwaade Bestiering van onze Hartstochten. Doch onder alle de Leevensbewyzen keur ik voor de alderbeste de Leevenswyze der Getrouwden. Niet dat ik een Huuwelyk goedkeur, waar in dat den Man scheep komt met een Normandys kapitaal, een halfhondert Processen, en den Vloek zyner Gebuuren, en waar in de Vrouw den Man verschalkt met een Abderietsche bruydschat, een Trommel vol wind, en een Goudbeurs vol Suykerpeeren. Een paar. dat zich zonder Geld waagt op den Huuwelyks Oceaan, is gelyk aan een Jager die een Hert poogt te vangen zonder Honden, en die Vergelykenis kan altoos op ons niet toegepast worden.
        Doch myn Heer, het meeste dat my aanzet tot het Huuwelyk bestaat in deeze punten. Onze Vrienden sluypen uyt deeze Weerelt, den een voor en den ander na, en wy konnen het gezelschap der Overledenen niet genieten; ook verlaaten de besten ons het aldereerst, onderwyl dat de slimsten overblyven om ons te plaagen. Onder die overgebleeve Vrien den

-ocr page 114-
 
den of Bloedverwanten zyn de sommige te groots om met ons te verkeeren, onderwyl dat wy andere al te lang leeven, die dag en nacht rekhalzen om te roezemoezen onder onze goude en zilvere Munten. Dewijl ik dit zo klaar zie als ik de Zon op den hellen middag zie schijnen, trek ik myn hart van hun af hoe langs hoe meer, en alzo ik voor myn zelve poog te leeven, wort myn leeven hoe langer hoe eenzaamer. Dus zou ik wel konnen besluyten om een gezelliger leevenswijze aan te vangen, en indien ghy daar toe mogt overhellen, zoud ghy my niet ongenegen bevinden voor uw Persoon; en meer heb ik niet te zeggen.
        Leendert Oom stont te kyken als of hy mal was geworden, want hy nooit een diergelijke Predikatie gehoort, of een Deklaratie van die natuur had ontfangen; doch hy rukte alle de hulptroepen van zijne verwarde zinnen by een, en liet zich toen uyt in deze welspreekende termen; Wel, Juffrouw! wel Juffrouw! dat klinkt my te byster vreemt in de ooren.
        Dat heb ik vooraf wel gedacht, myn Heer, (repliceerde die Juffer al lacghende) dat uw dat Voorstel onverwacht zou voorkomen, en daarom gaf ik uw zulks te verstaan in het begin van myne redenvoering. Maar neem uw beraad, de zaaken behoeven zo schielyk niet afgedaan te worden, ik zal daar ontrent uw besluyt, als het uw gelêgen komt, afwachten Ik errinner uw nogmaals dat uw en mijn fatsoen op eene hoogte zijn, en na ik geloof zal ons onderling Kapitaal ook geen half millioen verscheelen. Ik heb uw nu mijn meening geopenbaart, gaa nu eens te raad met uw zelven, en hoe het by uw ook opgenomen wort, wy zullen echter als vooren goede Vrienden verblyven.
        Zo dra als Leendert achter kwam, ging de Klucht aan, want zy hadden die \'tZamenspraak beluystert, en lacghten dan eens met den aanstaanden Bruydegom, en dan eens met

-ocr page 115-
 
met de voorbaarige Bruyd, zonder dat zich den Schilder verklaarde, wat hy zou doen ofte laaten. Hy zat dien gantschen avond te kyken als het steene beeld van Harpokrates den God der Stilzwygendheyt, en kon, hoe hy ook tobde of woelde, den geheelen nacht niet een oog toedoen, des nam hy voor om er geen eyers in te slaan, en het echter kort en goed te maaken.
        Daagsch daar aan stont hy op voor dag en voor dauw, en ging zich wat vertreeden op de Markt van Haarlem, daar hy gevalliglijk, na een uur twee a drie wandelens, die zelve Juffer zag komen aanstrijken. Hy nam fluks een korte resolutie, en hemde haar dus; Hem, hem, Juffrouw, een woordje met uw believen. Daar op bleef de Juffer stil staan, en den onthutselden Leendert Oom gaf aan de Juffer haar afscheyd met deeze woorden, en met een paar bestorve lippen; Juffrouw, Juffouw, daar wy gisteren van hebben gepraat, zal niet in gedaan worden. De Juffer groete Leendert Oom met een bevallige zwier, en antwoorde; Zeer wel mijn Heer, ik ben wel te vreeden. Daar mede wiert dit Kluchtspel beslooten, en \'t zedert is het in een Spreekwoort veraart onder die Familie, daar wy gisteren avond van hebben gepraat, zal niet in gedaan worden.


WIL

-ocr page 116-
 


WILLEM van den VELDE
        Is geboren tot Leyden, op het jaar duyzent ses hondert en tien. Hy was van der jeugd af aan genegen tot de Zeevaart, en kreeg ook naderhant gelegendheyt om in dienst van den Staat der Vereenigde Nederlanden met een Zeejacht de Vloot te verzellen, en over en weer berichten te brengen.
        Hy die nu den Scheepsbouw, en de gantsche toerusting van een Vloot grondiglijk verstont, ondernam om allerhande zo groote als kleyne Vaartuygen op wit papier, en ook op witte panneeelen te têkenen met de pen, ja ook gantsche Vlooten zeylende te verbeelden volgens het zeegebruyk, om daar door aan de Hoogmoogende Heeren Staaten een zichtbaare vertooning te geeven, beneffens zijn mondeling bericht, dewelke dien arbeyd mildaadiglijk erkenden. Toen het Schip van den Admiraal Opdam in de lucht vloog, op het jaar duyzent ses hondert vyf en sestig, had Willem van den Velde de laatste maaltijd by dien Heer gehouden aan boord van dat Schip, die zich grootelyks verwonderde, hoe dat het mogelijk was, dat zich een Schilder zo welgemoed dorst wagen, in

-ocr page 117-
 
in die gevaarlyke bêzigheden, en dat ter liefde van de Schilderkonst. Ook gedenkt Gerard Brand aan dien Konstschilder, in zyne Leevensbeschryving van Michiel de Ruyter, op het jaar duyzent ses hondert ses en sestig, met deeze Omschryving; Dat den vermaarde Scheepstêkenaar Willem van den Velde, in de Vloot kwam, met een voorneemen om de voorvallen van het aanstaande Zeegevegt naar \'t leeven te verbeelden; ten welken eynde zeker Galjootschipper hem rondom, of ter plaatse zou voeren, daar hy het beste gedicht mogt vinden om na te têkenen.
        Naderhant geraakte hy in dienst, door wat toeval is ons onbekent, van Karel den tweede, Koning van Groot Brittanje, en vervolgens na de dood van dien Vorst by zyn Broeder, Koning Jakob den tweede, voor den welken hy veele konstige Têkeningen van Zeeslagen, en andere byzondere Ontmoetingen têkende op witte Panneelen, en op met schulpwit geplemuurde Doeken. Ook begon hy op zyn ouden dag te beproeven, om te schilderen met Olieverwen, dat niet breed opnam, en maar sobertjes gelukte.
        Hy stierf te Londen, en wiert aldaar begraaven op den sestienden van de Wintermaand, des jaars duyzent ses hondert drie en negentig JAN MYTENS.
        Die Konstschilder was geboortig van Brussel, alwaar hy te voorschyn kwam op den zeventienden van de Bloeimaand, des jaars duyzent ses hondert en twaalf, gelyk als ons de Schilderkronyk komt te leeren. Zyn eerste Meester in de Schilderkonst was den vermaarde Penseelist Anthony van Opstal, en van daar geraakte hy by den Schilder Niklaas van der Horst; doch of hy schade of baat had by die ruyling past ons niet te zeggen. Hy is een braaf Kon ter

-ocr page 118-
 
terfytsel schilder geweest, die de portretten van den Grave Hendrik van Nassau, van deszelfs Huysvrouw de Gravinne van Stirum, van de Graven van Benthem, en van veele andere doorluchte persoonaagien, konstiglyk en natuurlyk heeft geschildert. Hy won ook een Zoon, die een braaf Plaatsnyder was, gedoopt Kornelis Mytens, die de oorzaak is geweest dat den Vader het Konstpenseel in \'t riet stak, om in de Papierkonst te vallen, en te koopmanschappen met prenten. N. EMELRAAT
        Was ook een Tydgenoot van dien bovengemelde Konstenaar, en een stout Landschapschilder, inzonderheyt in groote stukken. In de Kerk van de ongeschoeide Karmelieten tot Antwerpen, hangen verscheyde van zyne groote Landschappen, met beelden door andere Konstschilders, en inzonderheyt door den beruchten Historieschilder Erasmus Quellinus gestoffeert. PIETER JANSZEN
        Is geboren tot Amsterdam, op het jaar duyzent ses hondert en twaalf, en leerde de Schilderkonst by den Konstenaar Jan van Boekhorst, tot Haarlem, die zich doodliep op het jaar duyzent ses hondert twee en zeventig, en veele geschilderde Tempelraamen heeft nagelaaten in verscheyde Nederlandsche Kerken. THOMAS WILLEBORTS BOSSAART.
        Die grooten Historieschilder is geboren tot Bergen op den Zoom, een Frontierplaats waar in de Heeren Krygsluyden beter zyn gezien als de Heeren Schilders. In zyn jeugd heeft hy in Duytslant, Italien, Spanje, en in Engelant

-ocr page 119-
 

lant blyken van zyn Penseels vermoogen gegeeven. Naderhant geraakte hy in groote achting aan de Hoven van Frederik Hendrik, en van zyn Zoon Willem den tweede, Prinssen van Oranje, voor welke Vorsten hy schoone groote Historieschilderyen, en welgelykende en welgekoloreerde Konterfytsels heeft geschildert. Gerard Segers heeft hem onderweezen in die heerlyke Konst. Hy is geboren op het jaar duyzent ses hondert en dertien; maar wanneer en op wat tyd dat hy dit vergankelyk leeven heeft afgelegt, konnen wy niet schryven.

OTHO MARCELIS.

        Kwam het daglicht te beschouwen, op het jaar duyzent ses hondert en dertien. Hy was een konstig Schilder van Distels, driegekoleurde Amaranthus, Heulplanten, Bloemen, en schilderachtige Kruyden, welke stukken hy zo aardiglyk stoffeerde met Slangen, Hagedissen, Sprinkhaanen, groene Kikvorschen, Vlindertjes, Ruspen, en andere kruypende Diertjes, dat er de Liefhebbers van zyn Eeuw wel aan wilden, gelyk die als noch hedensdaags wel gewilt worden. Hy heeft veel Tafereelen te Parys geschildert voor de Koninginne Moeder Maria de Medices, welke Vorstin aan dien Otho Marcelis de vrye Tafel en een Louis d\'or daags liet geeven, welke dag hy in vier uuren schilderens bepaalde. Ook schilderde hy een geruyme tyd voor den Groot Hartog van Toskanen, van waar hy een tocht dee na Napels en Romen, en vrolyk leefde en naarstiglyk schilderde.
        De Bendvogels te Romen doopten hem den Snuffelaar, dewyl hy om en tom liep zoeken en snuffelen na veelkleurige slangen, gevlamde Hagedissen, haairige Spinnen, gevlakte Ruspen, en na allerhande zeldzaame wilde gewassen en Kruyden. Na dat hy moede en afgemat was
  
-ocr page 120-
 
In het oorspronkelijke boekwerk ligt tussen pagina 102 en 103een extra, ongenummerde pagina met afbeeldingen van diverse schilders. Deze tussenpagina is in het plaat-formaat te bekijken.

-ocr page 121-
 
was van het reyzen, kwam hy afzakken na zyne Geboortestad, en trouwde met een Juffer, die na zyn overlyden noch een paar Mannen verorberde, zo wel en zo smaakelyk had dien Konstschilder dat Kruydje roerme niet weeten te vergasten op de Huuwelyks lekkernyen.
        Die Weduwe vertelde aan Arnold Houbraken, dat haar Man Slangen, Hagedissen en diergelyke kruypende Gediertens spysde op een stuk Land, buyten Amsterdam, dat wel expresselyk en naauwkeuriglyk omheynt was, op dat hem die Lievelingen niet zouden komen te ontkruypen. Dat hy die Gediertens dagelyks zelfs voede, en er ook eenige op \'t hok achter zyn huys had zitten, om die altoos tot zyn dienst by der hand te hebben; ja dat sommige Slangen zodanig aan hem gewenden, door die dagelyksche behandeling, dat hy die in een gestalte zo als \'t hem luste kon schikken met zyn maalstokje, dewelke dan zo lang in die gestalte bleeven zitten of leggen, tot dat hy die behoorlyk had gekonterfyt. Wat daar van zy is onbekent, doch dit weeten wy naauwkeurig van naby, dat de meeste Nederlandsche Vrouwen min gehoorzaam zyn aan de beveelen van haare Heeren en Meesters, de Mannen, en dat men gevolglyk de Juffers belêdigt wanneer men die komt te schelden voor Slangen en voor Hagedissen.
        Hy daalde neerwaards op het jaar duyzent ses hondert drie en zeventig, oud sestig jaaren, om eens te gaan snuffelen of er geen schilderachtige planten en kruyden groeiden op den Oever van Karons Veerhuys; en dewyl wy tot noch toe geen kondschap van hem hebben gekregen uyt die Quartieren, is ons onbewust hoe hy het aldaar heeft gevonden. Zyn Konterfytsel staat onder aan op de plaat R, geetst by A. Houbraken. PIE

-ocr page 122-
 
   
PIETER van LAAR , alias BAMBOOTS
        Is geboren te Laren buyten Naarden, ontrent het jaar duyzent ses hondert en dertien, zynde zyne Ouders fatsoenlyke Borgerluyden, die hem een taamelyke Opvoeding gaaven na hun vermoogen. Wie dat zyn Leermeester was om hem te onderwyzen in de beginsels van de Schilderkonst, weet ons niemant te zeggen, veelligt uyt zich zelven, zeggen wy, en zynde hy een Man zo vast van Denk
  
-ocr page 123-
 
Denkbeelden, dat hy iemant maar eens gezien hebbende, die altoos op zyn tyd wist te gebruyken op zyne Tafereelen. Ook getuygen die Italiaanen, die gemeenzaamlyk met hem verkeerden te Romen en elders, dat hy een grooter tal Schetsen heeft gemaakt uyt zyn eygen Vinding, dan na het Leeven, ja dat hy, de meenigvuldige schilderachtigen veranderingen, die zich op den Ochtend- Middag- en Avondstond, vertoonen op de Velden, Bergen, Boomen, en in de Valeyn, zo natuurlyk op \'t panneel brogt, als of hy die allen had gemodelt na die voornoemde voorwerpen. Hy schilderde Landschappen, Jachten, Koninglyke Gebouwen, Boerenhutten, Schuuren, Herbergen, Pleysterplaatsen, Ruynen, en Gevangenhuyzen en Kamers, gestoffeert met geest- en konstryke beeldjes, wonderlyk toegetakelt, en aardiglyk getê- kent en gehandelt.
        Hy trok na Italien langs Vrankryk, en schilderde sestien jaaren met een groote lof te Romen, neemende dagelyks meer en meer toe in naarstigheyt en in een goede naam. Joachim de Sandrart, die een Boezemvriend is geweest van dien konstryken Pieter van Laar, getuygt van zyn leevensgedrag in zeer voordeelige termen. Hy zegt, dat hy hem zo binnen Romen als in Holland heeft gekent voor een deugdzaam Man, en vriendelyk van inborst, en die zich zeer behaaglyk wist te maaken in allerhande Gezelschappen, alhoewel hy die spaarzamelyk bywoonde. Gezêten voor den Schilderesel was hy zeer stil en opgetoogen in gedachten, en daarom had hy de gewoonte van veelstyds zyne afgesloofde geesten te vervrolyken en te verkwikken door het speelen van eenige Airtjes op de Viool, een Muziekinstrument dat hy niet kwaalyk behandelde. De Romeynen noemden hem Bamboots, om zyn vreemde Licghaams gestalte, dewyl hem niemant kon aan

-ocr page 124-
 
aanzien zonder te lacghen, zijnde het onderlijf zo lang als dat van een Reus, en het bovenste deel kort als een Dwerg, ook had hy genoegzaam geen hals, waar door het hoofd scheen te rusten op de Schouders. Hy was een kluchtig humeur, en die somtijds vroolijke doch nooit kwaadaardige potsen uytrechte, waar van wy er een stuk a twee zullen verhaalen.
        Het gebeurde eens dat er een nieuwen Bendvogel zou worden aangenomen, welke plegtigheyt altoos wort aangevangen en uytgevoert, met de kreuken uyt de Maag te spoelen door lekkere Wynen, op welk Doopmaal den Konstschilder Bamboots ook kompareerde. Aldaar kreeg hy een vreemde gril in \'t hoofd; hy bond zich een schortekleed onder de kin, en ging in een hoek zitten ter zijden de deur, alwaar hy zulke kluchtige Aapengrimatsen maakte, dat de meeste Voorbygangers stil bleeven staan, niet beter weetende of het was een groote Baviaan, die aldaar was geplaatst om de Romeynen te vervrolijken.
        Op een andere tijd reeden Joachim de Sandrart, Poussin, Glaude Lorain, en Pieter van Laar, na Tivoli te paerd, om eenige schilderachtige Gezichten ontrent die plaats te têkenen, en om hunne vermoeide leevensgeesten wat te vervrolijken. Ondertusschen kwam er een wakkere regenvlaag aanzetten, waar op Bamboots te paerd klom, het hoofd op de knop van de zadel ley, en zich met den mantel bedekte, reydende dus eensklaps zonder zijn byhebbent Gezelschap te waarschouwen na Romen. De andere Schilders, die dien snaak niet hadden zien wegrijden, wierden ongerust, dewijl zich om die streek somtijds Bandieten ophouden, die de beste broeders niet zijn, en veelstijds een aalmoes vorderen met het Stilet in de vuyst, en ook wel op de minste weygering de ongewapende Reyzigers overhoop blaazen, en moe der

-ocr page 125-
 
dernaakt uytkleeden. Zy keerden dan te rug na Romen, en aan de poort komende, vroegen zy aan de Wachts; Of er niet een zeker persoon die zy beschreeven, was gepasseert? waar op die tot andwoort gaaven; dat zy geen leevent Mensch hadden gezien, maar wel dat er een Paerd van de kant van Tivoli was komen galoppeeren, waar op een Mantel ley uytgespreyt, en van weerskanten Laerzen hingen. Toen zy by den Bamboots kwamen, vertelden zy hem hoe dat de Poortwachters hem hadden aanzien voor een Valies, waar hy en zy hartiglijk om moesten lacghen.
        Ondertusschen begonden zijne Ouders en Vrienden te verlangen om hem te zien wederkeeren na de Nederlanden, en schreeven onophoudelijk, dat het hem zou gelieven van over te komen na het Vaderlandt, om dat te verrijken met zijn heerlijke Konst, dewelke aldaar zo wel zou worden geloont als te Romen, dewijl er veele Konstliefhebbers na zijne Tafereelen rekhalsden en watertanden. Zy herhaalden zo dikmaals hunne Sollicitatien, dat Meester Pieter van Laar een besluyt nam van Italien de zak te geeven, en neerwaards te glijden naar Nederlant, gelijk als hy ook op het jaar duyzent ses hondert negen en dertig tot Haarlem belande, en by zijn Broeder, die aldaar in de kwaliteyt van Schoolmeester het rijksgebied van de plak en roede oefende, ging inwoonen, alwaar hy veele schoone Konststukken schilderde, dewelke wel gewilt en rijkelijk betaalt wierden. Zyne stukken wakkerden hand over hand in prijs, waar door zy in Italien opgezocht en naar Holland wierden overgezonden, en aldaar ook met profijt verkogt zijn geworden.
        Veel meer valt er niet te zeggen over den konstrijken Pieter van Laar, dan dat hy op zijn sestigste jaar onophoudelijk wiert geplaagt door een benaauwde borst, die hem den moed gants en gaar uyt bluste. Daar by verviel zijn

-ocr page 126-
 
zijn geheugenis zo sterk, dat hy naauwlijk meer wist waar hy was, of wat hy sprak, zo dat hy het leevensspel moest opgeeven, en zijne konstpenseelen, tot een bewijs van hulde en manschap, aan de al verwoestende Dood overgeeven.
        Wy zullen den Leezer noch een Vertellingje van Bamboots laatste lot mededeelen, alhoewel ons dat Sprookje zo waarschijnlijk voorkomt, als of het door den Vader der leugens gesmeed, door Sinjoor Pinto geschreeven, en gedrukt was by het gebrankrotieert Boekverkoopertje, Pietje de Guyt van der Veer, zynde dat Beuzelsprookje gedroomt by Florent le Comte, Schilder en Beeldhouwer, en na eens anders vertaaling vertaalt door Arnold Houbraken, Plaatsnyder en Schryver.
        Pieter van de Laar, of Delarets, schryft die Franschman, zette zich ter neer tot Haarlem, in welke stad hy vry losjes leefde; doch in een Sloot gevallen zynde, veelligt dat hy te veel vocht gepooit hebbende, hy een tweede wilde proeven, en geen belul genoeg hebbende om zich te wachten, en alles willende uytdrinken, stikte hy op zyn sestigste jaar. Een lang leeven voor een Man van dien inborst, doch wiens eynde ons echter aantoont, gelyk als zeker Schryver wel aanmerkt, dat het kwaade vroeg of spade wort beloont, want die Bamboots, en noch vier andere knaapen van dat beslag, hadden een geestelyk Heer, (een Priester) in den Tyber gegooit, en verdronken, dewyl hy hun had bestraft over het niet onderhouden van den Vasten. Monsieur le Comte voegt er noch by tot een toemaatje, dat de vier overige Medepligtigen ook in het water versmoorden door onderscheyde toevallen; en Arnold Houbraken vertelt en kopieert dat Sprookje als en bekende Waarheyt, op die fransche Attestatie. Waar wil dat heenen? NI

-ocr page 127-
 
NIKLAAS de HELT STOKADE .
        Die braave Konstschilder is geboren tot Nymwegen, op het jaar duyzent ses hondert en dertien a veertien. Hy leerde de Schilderkonst by zyn Schoonvader David Rykaart den oude, en dee toen een speel- en een leerreys naar Italien. Zyn Tafereelen vallen niet dikmaals hier te land voor, dewyl hy zyn meeste stukken heeft gemaakt te Romen en te Venetien. Hy was een groot Konstschilder, die zyn Beelden vast tękende en mals en vleesachtig koloreerde en penseelde, waar door die met verlangen zyn opgezocht geworden by veele doorluchte Persoonaagien. Den Koning van Groot Brittanje de Koninginne Kristina van Zweden, den Hartog van Brandenburg, en den Prins van Oranje, yverden om stryd, en kogten alle zyne Konsttafereelen op waar die ook waaren te bekomen.
        Den braave Dichter J. van Vondel gedenkt eenige Tafereelen van onzen Schilderheld, en een daar onder de Klelia, in de bezitting van den Heere Hoogenhuys, aldus in zyne vaerzen. De Roomsche Klelia ontzwom met dę ed\'le maagden De gyzeling, en \'t oog der schildwacht en de doot: Waarom zy zulks Porsennę en al den Raad behaagden, Dat dę eerste, op \'s vyands eysch, een Ridderbeelt genoot.
        Ook laat dien voornoemde Poeet zich aldus hooren, op de Uytdeeling der graanen by Josef in Egypte. Geheel Egypte brengt den Ryksvoogd schat en have, En leeft nu zeven jaar by \'t uytgereykte graan Het vrye volk door noot wort \'s Konings eygen slave. Eens mans voorzightigheyt kan duyzenden verzaan. Den
  
-ocr page 128-
 
        Den Dichter Jan Vos rinkinkte desgelyks op zyn papiere Glasraam de onderstaande nooten. Den honger dryft het volk naar Josefs schuur om graan. De voorzorg is een Burgt voor land en onderdaan. Men zorgt aan \'t Y in weeld ten steun van and\'re tyen. De Schatbewaarders zyn tot heyl der Burgeryen.
        Het Konterfytsel van dien beruchten Konstschilder staat boven aan op de plaat R, naast het portret van Pieter van Laar. ABRAHAM WILLARTS.
        Was een Uytrechtskind, geboren in het jaar duyzent ses hondert en dertien, en leerde de eerste Beginsels der Schilderkonst by zyn Vader Adam Willarts, en van hem geraakte hy by den Konstenaar Jan Bylaert, die hy vaar wel zey, om zich onder de bestiering van den Paryschen Konstschilder Simon Vouet, te begeeven. Hy nam aldaar zyn tyd zo vlytiglyk in acht, en beyverde zyn zaak zo naarstiglyk, dat hy wedergekeert zynde naar Uytrecht, opontboden wiert by den Graaf Maurits op die tyd tot Brussel, om sommige vreemdigheden voor hem te têkenen en te schilderen. Den Graaf of Prins Maurits schikte hem over met de Vloot die haar koers zette naar Afrika, en aldaar geland marcheerde A. Willaarts met de Soldaaten na de stad St. Paulo in Angola, alwaar hy zich een tyd lang ophielt, om de manieren des lands, en den aart der Inboorlingen te leeren kennen. Hy trat op zyn overkomst in het Vaderlant op nieuws in dienst van die Excellentie, by wien hy beter wiert gezien en onthaalt als van te vooren, dewyl hy beyde gevordert was in de Schilderkonst, en in Kennis. Naderhant heeft hy eeni

-ocr page 129-
 
eenige jaaren geschildert te Amersfoort, onder het opzicht van Jakob van Kampen, een befaamt Bouwkonstenaar, en een ervaaren Konstkenner. JAKOB van ARTOIS.
        Is een zeer verdienstig Landschapschilder geweest, geboren te Brussel, op het jaar duyzent ses hondert en dertien. Wy hebben honderde stukken van dien Artois gezien, alle groots geordonnert, de stammen en de takken der Boomen konstiglyk getêkent, de Bladers aardiglyk geslaagen, de verschieten delikaat getoetst, en het azuure uytspansel benevens de rollende Wolken, loffelyk gekoloreert en heerlyk geschildert. David Teniers heeft verscheyde van die Landschappen met beelden, dieren, en vogels gestoffeert, die de Konstkenners wonderlyk voldoen, dewyl er een ongemeene Overeenstemming is in de weederzydsche schilderwyze dier beyde Konstschilders.
        Die Konstenaar won zeer veel geld, want hy was vaardig in het schilderen, stout in een braave Som te bedingen voor zyn konst, en prompt in de betaaling te vorderen, en echter heeft hy niets van belang nagelaaten. Veele Prinssen en andere doorluchte Persoonaagien kwamen hem dikmaals bezoeken, die hy dan edelmoediglyk onthaalde; doch het schynt dat ter plaatze daar die Vlam valt, de bladers verzengen en de vruchten afvallen. Wat daar van zy zullen wy thans niet uytpluyzen, maar alleenlyk zeggen, dat er een jammer wort getelt onder zyn Konsttafereelen, en dat jammer is, dat er niet veel verandering is te zien op zyne stukken, zynde die alle meer dan eens herschilderde Gezichten uyt het Sonierbosch, buyten Brussel. Het jaar waar in het Landschap zyns leevens verdorde, en de bladers onder de duystere Aarde wierden weggespit door de spa des Doods, is ons niet gebeurt

-ocr page 130-
 
gebeurt te moogen weeten: doch dit zal ons niet beletten van hem het laatst Vaar wel toe te roepen, en zijn koud gebeente met dit schilderachtig Kransje, dat een beschryving van zijn konst vervat, te kroonen. Hier zag men Damon by zijn witgewolde schaapen; En gins Leander by zijne Amarillis slaapen. Hier wert het land geploegt ontrent een boers gehucht; Daar maayt men \'t weelig graan die beste Zomervrucht. Hier vliegt men na de jagt op steeken van den horen; Gins zien we Brak en wind den vluggen Haas naspooren. Hier zit een Hardersknaap gerust in \'t gras, en speelt Een Velddeun op zijn fluyt, wijl Tirsis lieflijk kweelt. Daar staat een graage Meyd na \'s Minnaars stem te luyst\'ren, En denkt niet eens om \'t Vee, eer \'t daglicht gaat verduyst\'ren, Na \'t stal te dryven voor het vallen van den nacht. &c.


GE

-ocr page 131-
 
   
GERART DOUW .
        Dien Fenix is geboren tot Leyden, op het jaar duyzent ses hondert en dertig, en was den Zoon van Douwe Janszoon, een Glaazenmaaker van zijn beroep, getrouwt met Marietje Jans Dochter. Den Vader bespeurde, zonder het behulp van een vergrootglas, de zucht van Gerart voor de Schilderkonst, des bestelde hy hem by tijds onder het opzicht van Bartholomeus Dolendo, een Plaatsnijder, om de beginsels van die konst te leeren; en na een half jaar geraakte hy by den konstigen Glasschryver Pieter Kouwhoorn, om in het Glasschilderen opgetrokken te worden, welke stijl zeer wel zou passen by het doorschijnent ampt eens Glaazenmaakers, volgens de Cyferkunde des Vaders. Na ruijm een paar jaaren by den Glasschryver geleert te hebben, haalde den oude Douwe den jongen Gerart \'t huys, en gebruykte hem ter weerzijde in zijn Glaazenmaakers winkel, en tot het glasschry
  
-ocr page 132-
 
In het oorspronkelijke boekwerk ligt tussen pagina 112 en 113een extra, ongenummerde pagina met afbeeldingen van diverse schilders. Deze tussenpagina is in het plaat-formaat te bekijken.

-ocr page 133-
 
schryven, en tot het Glaazenmaaken, het geen den Vader veel voordeel zou hebben gegeeven, had dat spel willen duuren. Maar den Jongen gedroeg zich al te onbesuyst in dat klinkent beroep, die was zo onvertzaagt in het opklimmen na de hoogste glasraamen, zo in het inzetten van nieuwe, als in het stoppen van oude ruyten, dat Douwe Janszoon vreesde, dat hem dien jongen Glasschryver eens vroeg of laat in vier kwartieren zou \'t huys gebrogt worden, over zulks resolveerde die om er een Schilder van te maaken. Hy bestelde hem dan by den alom beruchten Rembrant van Ryn, zijnde Gerart op die tijd getrêden in zijn vyftiende jaar, by wien hy drie achtereenvolgende jaaren verbleef, binnen welken tijd hy zo verwonderlijk vorderde, dat men maklijk kon voorzien dat er iets ongemeens, inzonderheyt in uytvoerige kleyne konsttafereelen, van was te wachten.
        Veele Konstkenners hebben zich eertijds verwondert, en verwonderen zich noch dagelijks, hoe dat de School van Rembrant van Ryn daar men de verf al ommers zo dik op de panneelen ley, als een Metselaar de kalk op de muuren legt, zo een uytvoerig penseel kon uytlêveren. Doch die Twijfelaars zullen waarschijnlijk niet weeten, dat Rembrant zeer uytvoeriglijk heeft geschildert in zijn eerste tijd, gelijk als wy met veele Tafereelen van zijn Lentekonst zouden konnen goedmaaken.
        Die Gerart Douw schilderde zijne weergaalooze Konsttafereelen met eene onbegrijpelijke Leydzaamheyt, en Zindelijkheyt; in het eerste overtrof hy alle de jonge Monniken der Karthuyzers, en in het laatste stak hy de loef af aan alle de kraaknette Noorthollandsche Juffers. Hy vreef zelfs alle zijne Verwen op een kristal vervat in een vierkante houte bak, en vastgelegt in Cement; ook maakte hy alle zijne penseelen met zijne eygen handen. Hy sloot

-ocr page 134-
 
sloot zijn Palet, benevens zijne Penseelen en Verwen, zorgvuldiglijk op, in een daar toe gemaakt koffertje, om daar door het Stof, waar over hy zich jammerlijk beklaagde, te kontramineeren. Als hy op zijnen stoel ging zitten, om een aanvang met schilderen te maaken, zat hy noch een lange poos stokstil zonder zich te durven beweegen, bevreest van door die beweeging die bezaadigde deeltjes, en die ondeelbaare vêzeltjes op nieuws te doen herleeven; en na eenigen tijd aldus gezeten te hebben, kreeg hy zachtjes zijn Palet en Penseelen uyt het koffertje, temperde zijn Verwen, en viel aan het schilderen zonder bykans te durven ademhaalen, en gedaan hebbende, wiert alles zorgvuldiglij k opgeslooten. Daar by had zijn groote Schilderkamer, voorzien met een byster groote Glasraam, haar uytzigt op het Noorden, en om noch zo veels te beter het stof voor te komen was er een groot stilstaande sloot onder zijn venster, waar in alle de ondeelbaare stofjes van Deskartes moesten verdrinken. Dus verre aangaande zijne Zindelijkheyt, en nu een staaltje opgezongen van zijne Leydzaamheyt.
        Joachim de Sandrart ging hem eens, vergezelschapt met Pieter van Laar, anders Bamboots, bezoeken. Gerart Douw ontfing hun niet alleenlijk met eene ongemeene heusheyt en vriendelijkheyt, maar hy haalde ook alle zijne weergaalooe Konststukken voor den dag, zo de eerst aangeleyde, de half voltooide, als de opgemaakte schilderyen, waar op zy verstomt stonden te staroogen, en inzonderheyt de konst en het gedult des Konstschilders tot den Hemel toe opbeurden. Maar bovenal verwonderden zy zich over een geschildert Bezemstokje ontrent een vinger lang, zo keurlijk, zo natuurlijk, en zo uytvoe riglijk geschildert, dat zy oordeelden dat er niets bygevoegt kon worden tot deszelfs volmaaktheyt; doch hun ver

-ocr page 135-
 
verwondering veranderde in een verrukking toen Gerart Douw zey; Dat hy er, eer het opgemaakt zou zyn, noch ten minsten drie dagen over moest schilderen.
        Ontrent die tijd konterfyte hy ook den Konstbeminnenden Resident, den Heere Spiering, gezêten in een Vertrek, leunende met de eene hand op een Tapijtentafelkleed, verzelt door zijne Huysvrouw, een Dame die niet alleenlijk konstkennende, maar desgelijk een leevent voorbeelt was aller deugden, aan dewelke de oudste Dochter een boek schijnt over te reyken; een konststuk zo uytvoeriglijk en zo konstiglijk geschildert, dat het voor een Mirakel in de Schilderkonst vermag geregistreert te worden. Doch met dat alles moeten wy er dit echter by zeggen; dat het ons verwondert in den hoogsten graad, waar dat die Persooonen het gedult, om zo lang te zitten, vandaan haalden, hebbende de Gemalinne van dien voornoemden Heer vyf achtereenvolgende dagen pal gezčten, voor het konterfyten van eene enkelde Hand; hoe lang zou dan den Reus Briareus, die hondert Armen en geen minder Handen voerde, wel hebben moeten zitten voor zijn konterfytsel? Ook kwam er noch eene zwaarigheyt by door dat overlang zitten, en die bestont hier in, dat de gekonterfyt werdende Persoonen gemelijk wierden, door dat verdrietig zitten, en gevolglijk er droevig en getrokken van weezens uytzaagen, zijnde alle de vrolijke trekken, zo nootzaakelijk voor het wel treffen, in die langdraadige tusschentijd vervloogen. Uyt dien hoofde veranderde Douw van stijl, en schilderde veele kleyne stukjes, waar op hy by een Beeldje veel stil leeven te pas brogt, als van Huyscieraden, potten en pannen, boomen, kruyden, en alzulke & ceteras; daar in gelijk aan de spaansche Koks, die zo veel wortelen en uyen in hun potagieketels gooien, dat er geen plaats voor

-ocr page 136-
 
voor het Vleesch of voor het Spek kan gevonden worden.
        Hoe geacht dat den Konstenaar Gerart Douw by zijn tijd is geweest, gelijk als hy noch is, blijkt aan den voorgemelden Resident Spiering, die aan onzen Konstschilder jaarlijks duyzent guldens vereerde, om alleenljk de Voorkeur te moogen hebben uyt zijne wonderbaarlijke Tafereelen, * geevende hem dan noch daar en boven zo veel geld voor ieder stukje als hy kwam te eyschen.
        Het alderschoonste Konststuk, dat wy ergens hebben ontmoet, geschildert by Gerart Douw, verbeelt een Heremijt tot de voeten toe uytgetčkent, een Beeldje zo heerlijk, zo bovennatuurlijk, en zo onuytspreekelijk uytvoerig geschildert, dat het Konstpenseel niet hooger kan klimmen. Het is verbeelt biddende, gezêten op de knien, en men ziet zo een voorbeeldelijke Godvruchtigheyt doorstraalen in dat Heremijts weezen, dat wy ons maklijk het engelachtig gedrag, en de gestrenge leevenswijze der aloude Woudbroeders, konnen te binnen brengen, uyt eene ernstige Beschouwing op dat konterfytsel. Op dat zelve stuk staat de stam van een Boom geschildert, die voor geen natuurlijke stam behoeft te wijken, en natuurlijk met mos schijnt bewassen te zijn op onderscheyde plaatsen van den geschilferden bast. Het Lantaarntje op de voorgrond schijnt natuurlijk hoorn te zijn, en de Distels met de overigen huysraat is om het eelste getêkent en geschildert. Dat wonderbaarlijk Konsttafereel berust * A. Houbraken zegt, ook is hy den eenigsten die dat zegt of gelooft, Gemelde Spiering betaalde daarenboven noch voor ieder Konststukje zo veel geld, als het tegen Zilver gelegt weegen mogt. Dan zou er Gerart Douw geen zyde by hebben gesponnen, Vader Houbraken; doch wy vergeeven uw dien misslag, dewyl ons niet onbekent is, hoe weynig gelegendheyt dat sommige Schilders hebben, om het Gewicht van \'t Zilver te weeten.

-ocr page 137-
 
berust in het berucht Konstkabinet van den Heere Pieter de la Court van der Voort, tot Leyden.
        Het is onbegrypelijk, hoe dat dien beroemden Gerart Douw zo veele uytvoerige Konststukken heeft konnen schilderen, binnen den Leevensomtrek van een Mensch. Hy zal waarschijnlijk zo veel niet hebben gaan spansseeren en speelemeyen, als veele ons bekende Konstschilders, die de week verdeelen in drie ongelijke deelen, in twee dagen die zy rusten, in vier dagen die zy verorberen in niets te doen, en in eenen dag dat zy schilderen. Maar wy zullen een by ons daar op ziende Vertoog gepent bewaaren tot op een nader gelegendheyt, om liever alhier eenige bekende Konsttafereelen van dien grooten Gerart Douw te beschryven.
        Daar wort verhaalt dat de Heeren Bewindhebbers van de Oostindische Kompagnie vier duyzent guldens gaaven voor een stukje aan Gerart Douw, welk Tafereeltje zy schonken aan Karel den tweeden, Koning van Groot Brittanje, toen hy overstak naar Engelant om die drie Kroonen te aanvaarden. Anderen zeggen, dat de Hoogmoogende Heeren Staaten der Vereenigde Nederlanden dat Konstjuweel vereerden aan dien voorgemelden Vorst, op het jaar duyzent ses hondert en sestig, na dat hy gelukkiglijk in \'t bezit getreden was van zijne Rijken, welk stukje voor een braave som was gekocht uyt het berucht Konstkabinet van den Heere de Bie, den Mecenas van onzen Konstschilder. Het lust ons niet om dat geschil na te gaan en te ontwarren, wy zullen den Leezer veel eer zeggen, dat er een Vrouwtje met een Kindje op haar schoot op stont verbeelt, benevens een jong Meysje dat met dat op den schoot zittent Wichtje speelde. Naderhant is dat konstrijk stukje uyt Engelant overgevoert na het Loo, by Willem den derden, Koning van Groot Brittanje;

-ocr page 138-
 
tanje; doch het is ons niet bekent waar \'t zedert is vervaaren.
        Het grootste Konsttafereel van dien grooten Gerart Douw, dat bekent is in de Nederlanden, hangt in het Konstkabinet by de Weduwe van den konstlievenden Heere Jakob van Hoek tot Amsterdam, zijnde hoog binnens lyst drie, en breet twee voeten ses duymen. Op dat konststuk heeft den Schilder twee Vertrekken verbeelt, in het voorste vertrek, behangen met een konstiglijk geschildert Tapijtbehangsel, vertoont zich een Vrouwtje dat de borst reykt aan een Kindje, benevens een wieg en ander teenwerk, de tafel is bedekt met een tapijte kleedje, en daar op staat aardiglijk gepenseelt een Lampetschotel zilver vergult, en aan het verwulfsel hangt een kopere Kaerssenkroon, en ander stil leeven. In het tweede Vertrek doet zich een Barbierswinkel op, en daar in een Boer die by den Meester van den huyg wort gelicht; verzelt door een oud Besje dat daar by staat te huylen, en noch eenige andere beeldjes. Op een van de twee openslaande deuren vertoont zich een Studeerkamer, en daar in een oud Man die een pen versnijt by het kaerslicht. Op de andere is een School met Kinders geordonneert, zittende te schryven en te cyferen aan verscheyde tafels, dewelke konstiglijk worden bescheenen door een Lantaren en by verscheyde brandende Kaersen. Alles is zo natuurlijk, uytvoeriglijk, en krachtiglijk doorschildert, dat men als opgetoogen staat in het te beschouwen. De buytekant van die openslaande deuren is bemaalt met de afbeeldsels der vrye konsten, konstiglijk by den Schilder Coxie gepenseelt in graauwe Beeldjes.
        Het is maklijk aan te toonen, dat dien Gerart Douw alle de uytvoerige Schilders overtreft in zijne schilderwijze, dewijl hy kloeker met het penseel heeft getêkent en getoetst,

-ocr page 139-
 
getoetst, als zyne Mededingers, die met het lekken en verdryven hun oogwit van zuyverheyt poogden te beschieten. Daarom heeft zyne Konst zo een wonderbaare kracht op de tusschenwydte, daar in tegendeel de Schilderyen der andere Biesjesschilders, gelyk als zo veele Schimmen, in een dunne mist komen te verdwynen, op die zelve tusschenwydte.
        Gerart Douw is gestorven in een hoogen Ouderdom, gezegent met Eere en met Schatten, doch op wat jaar of in wat maand is ons nooit gebleeken. NIKLAAS vander HEK
        Is ook een Tydgenoot geweest van die voorgemelde Konstschilders; maar den tyd van zyne Geboorte is ons nooit te vooren gekomen. Hy is een braaf Historieschilder geweest, gelyk als noch verscheyde Konsttafereelen zynen roem bepleyten, alhoewel hy ruym zo ervaaren was in het schilderen van Landschappen.
        Tot Alkmaar in de Schepenskamer hangen drie Tafereelen van dien voornoemden N. vander Hek, waar van het eerste het Strafvonnis van den Baljuw van Zuytholland vertoont, die den kop voor de voeten wort gelegt door het bevel van den Grave Willem, bygenaamt den Goeden, dewyl dien Baljuw den Boer zyn koe had ontnomen met gewelt. Op het tweede stuk ziet men het vonnis van den Koning Kambyses, dien den onrechtvaardigen Rechter de huyd doet afstroopen, om daar mee den Rechterstoel te bekleeden, waar op hy den Zoon des gestraften Rechters zet, om zich te spiegelen in die Huyd aan \'s Vaders gestrafte Misbedryven. En op het derde Tafereel vertoont zich het eerste vonnis van den Koning Salomon, daar hy het verschil beslecht tusschen de twee Hoeren. Tot

-ocr page 140-
 
        Tot Egmont op de Hoeve, by den Heere A. le Fevre, is mee een schoon stuk van dien Niklaas te zien, zijnde het Tafereel van Cebes den Thebaan, en onder de beelden staat het konterfytsel van den vermaarden Wiskonstenaar Adriaan Matius, voor wien men gelooft dat hy dat Tafereel heeft geschildert. Noch hangt er by den Heere G. van Vladderakken, President Schepen, een groot stuk van dien Konstenaar, waar op eenige Stamhuys konterfytsels staan op den voorgrond, en aan de rechterhand vertoont zich Johannes den Dooper predikende, benevens een groote meenigte van Toehoorders, na by de Jordaane, verbeelt door een afloopende rivier. Alle de stukken zijn zuyverlijk behandelt, goed van houding, en krachtiglijk geschildert.

        Die Niklaas vander Hek was een van die Liefhebbers, die het Konstgenootschap van St.Lukas hielpen oprechten, tot Alkmaar op het jaar duyzent ses hondert een en dertig.

BARTHOLOMEUS vander HELST

        Is ook ontrent die tijd geboren tot Haarlem, een heerlijk Konterfytselschilder, waar van de stukken \'s Mans verdiensten bepleyten.
        Onder veele andere Konststukken steekt het hoofd boven alle de andere uyt het Groot Schutters stuk, dat thans hangt op de Krygsraads kamer, in het Stadhuys tot Amsterdam, gejaarmerkt duyzent ses hondert acht en veertig. Alle de Beelden op dat wonderlijk schoon Konsttafereel zijn zo heerlijk gestelt, zo vast getčkent, de tronien zo natuurlijk gekoloreert, den aard der onderscheyde stoffen in de kleedyen zo kennelijk, en de goude en zilvere Kelken, en de andere Feestcieraaden zo eygentlijk en zo uytvoeriglijk gepenseelt, dat zelfs de Onkunde dat stuk met verwondering moet beschouwen. Daar wort
  
-ocr page 141-
 
wort getuygt, dat een zeker Konstkenner, in de tegenwoordigheyt van onderscheyde Heeren, die dat stuk bekeeken, zich deeze woorden liet ontvallen; Zo er eenige Schildery op deeze Weerelt aanbiddelyk is, zo behoeft men na geene andere Landen te gaan om een beter voorwerp op te zoeken.
        By den Heere Jan de Graaf, Heer van Polsbroek hangt een stukje van dien braave Konstschilder, waar op vier kleyne Konterfytsels staan, zijnde de tronien dier vier Doelmeesters, die leevensgoote by hem zijn gekonterfyt, op het stuk dat boven de schoorsteen staat in de Kolveniers Doelen tot Amsterdam.
        Den Dichter Jan Vos laat zich over het Konterfytsel van de Juffrouw Konstantia Reinst, geschildert by B. vander Helst aldus hooren. Op Duytsche Apelles, op! verschijn met puyk van verwe; Want Reinst verwacht uw om te leeven op \'t panneel. Een geestig ommetrek vereyscht een wit penseel. Natuur vertoont in haar Vrouw Venus en Minerve. Zo zietmen glans en geest, dat zelden beurt, gepaart: Hoe! is dit leeven? neen, want Reinst heel braaf van aart Vertoont zich hier in verf. O loffelyk vermoogen! Wie \'t oog bedriegt door verf heeft eerelyk bedroogen.
        Die Bartholomeus vander Helst woonde tot Amsterdam in de Doelenstraat, en was een vrolyke Kakouter, die liever onder zyn Fles zat, als onder de Disciplyn, en die zo min genêgen was om een speelreys te doen naar ltalien, als Jakob Campo Weyerman, den Auteur van de drie Boekdeelen van de Historie des Pausdoms, gezint is om den Paus van Romen een kompliment te gaan maaken. Voor de rest leefde hy wel en vrolyk, won veel en verteerde niet minder,

-ocr page 142-
 
minder, een rol van ouds een bekent talent by de verdienstige Konstschilders, die veelstijds Signoor Verio die Hofschilder van Karel den tweede, van Jakob den tweede, van Willem den derde, en van de Koninginne Anna van Groot Brittanje, is geweest, willen en moogen navolgen. Die Konstschilder, die wy gemeenzaamlijk hebben gekent, had eenmaal duyzent ponden Sterlings ontfangen, die hy binnen de vier weeken verorberde, en toen Koning Karel den tweede ging opwachten tot Kinsington. Zo dra als den Koning hem zag, sprak hy dien Konstschilder minnelijk toe, en vroeg; Wel, Signoor Verio, wat is er van uw beveelen? Den geldelooze Konstenaar repliceerde; Niets anders als altoos een plaats te moogen beslaan in uw Majesteyts geheugen, en voorts een braaf getal Guinees te erlangen. Hoe, Verio, hebje dan reeds die duyzent Guinees verteert? dus doende zouje meer geld verteeren als ik die een Koning ben van drie Rijken, herhaalde den Koning Karel, en Signoor Verio andwoorde voor de vuyst, Dat is geen wonder, Sire, uw Majesteyt durft gelyk als ik geen open Tafel houden. Vorders zullen of konnen wy niets meer zeggen van onzen ,Bartholomeus vander Helst, dan dat hy een jonge Vrouw tot zijn Huysvrouw nam op zijne rype jaaren, (en wie is \'t allen stonden wijs?) by dewelke hy een Zoon gewan, die ook een braaf Schilder is geworden; en daar mee zullen wy dat Bedrijf besluyten, om ons te vervoegen tot den Hoornsche Konstschilder, JAN ALBERTSZ. ROODTSEUS.
        Die Konstschilder wort by sommige Konstkenners geplaatst benesfens Bartholomeus vander Helst, waar aan wy echter ons zegel nooit zullen hangen. Hy was een Leerling van Pieter Lastman, en een braaf Konterfijter, als

-ocr page 143-
 
als blijkt uyt de Portretten, der op die tijd leevende Schutters, welke stukken noch in den ouden en in den nieuwen Doelen tot Hoorn konnen gezien worden.
        Ook was hy een Man van een Spaansche deftigheyt, zo zeedig in zijn gedrag als een hervormt Benediktijner Monnik, en zo naarstig in zijn beroep als een Boormeester met de navegaar. Hy liet een Zoon na, Jakob genaamt, die een Leerling is geweest van Jan David de Heem, wiens manier hy zo natuurlijk wist na te volgen, dat de Konstliefhebbers wel aan zijne konstukken wilden bijten. Hoe en wanneer die Konstschilders gestorven zijn, konnen wy voor de waarheyt niet zeggen. BONAVONTUUR PETERS.
        Die braave Zeeschilder wiert geboren tot Antwerpen, op het jaar duyzent ses hondert en veertien. Zyn voornaamste Tafereelen bestaan in droevige voorwerpen, in Zeestormen, en in allerhande Zeerampen. Somtyds schilderde hy een stuk, waar op dat den verbolgen Eool de wolken van de vier oorden \'t zamenparst, en in malkanderen vouwt, dewelke dan met een vervaarlyk geknal van rollende donderslagen, en van schetterende Blixemflitsen, zo vreeslyk op de flodderende zeylen, masten, stengen, en op de rompen der Zeehulken rammeyen, dat de splinters den Matroos om de ooren stuyven, die dan gemeenlyk zyn laatste lot voorspelt door hartiglyke Gebeden, of door verfoeielyke Vloeken. Op een ander stuk maalde hy den verbitterden Neptuyn, die, vergrimt tegens de trotse zeerotsen, den Oceaan beroert, en gezê- ten op zyn zeekaros uyt de onmeetelyke dieptens komt aanzetten, en met zyn drietant derzelver toppen zo onwederstaanlyk beukt, dat de grondvesten door hun daveren de spitsen doen nederplompen in die afgronden, uyt

-ocr page 144-
 
uyt dewelke zy in den beginne waaren geboren. Dan wederom maalde hy, hoe dat de Schepen in de branding vervallen, ginds en herwaards geschokt, eyndelyk te barsten stooten, en met man en muys vergaan; onderwyl dat hy op een ander stuk eenige Schipbreukelingen verbeelde, die op een gesloopt wrak herom zworven, op de ongenadige genade der baaren en winden; en op een ander stuk zag men die zelve ofte andere Ongelukkigen, op deze of op geene kust beland, hun droevig wedervaaren aan de barsse Inboorelingen verhaalen, met opgetrokke schouders, en met erbarmelijke têkens, in stee van met verstaanbaare woorden.
        Hy was voor den beste Zeeschilder van zijn Eeuw berucht, en daar by een tamelijk goed Dichter voor een Antwerpenaar, die verscheyde aardige deuntjes heeft gedicht, die men de Sinjoors van Amberes noch somtijds hoort uytschreeuwen, onder het ingulpen van hunne Leuvensche en Hoegaardsche dollemans Bieren. Die Bonavontuur Peters strande op de klip des doods met zijn Leevenskiel, op het jaar duyzent ses hondert twee en vyftig; en gaf ons daar door gelegendheyt om te gedenken aan zijn Tijdgenoot. DAVID RYKART den ZOON.
        Die Konstschilder was een Landsman van Bonavontuur Peters, en ook zijn Tijdgenoot, die de Schilderkonst leerde by zijn Vader, en een wakker Schilder is geworden. In den beginne schilderde hy op den trant van den ouden David Rykart, doch de vyftig jaaren bereykt hebbende, begon hy te denken op een ander leeven, en daarom veranderde hy zijn schilderwijze, en een slegt Schryver zijnde begon hy zijne gedachten uyt te drukken door het penseel. Hy schilderde en ordonneerde dan vreem-

-ocr page 145-
 
vreemde Spooken, en naare Toveryen, St. Anthonis temptatien, opgepropt met alderhande kluchtige Duyveltjes, Geraamtens, Helsche verschijningen, en diergelijke Snorrepyperyen. Hoe naar en afschuwelijk nu diergelijke Voorwerpen ook zijn, echter kreeg den Aartshartog Leopoldus er smaak in, dewijl zijne stukjes vriendelijk Waaren geordonneert en behandelt, en meer andere Prinssen en Grooten keurden de keus des Aarthartogs voor goed, en kochten en bestelden dien David Rykart verscheyde Kabinetstukjes van Duyvelaaryen, en aardige Nachtlichten. MATHYS van den BERG
        Is geboren op het jaar duyzent ses hondert en vyftien, zijnde zijn Vader ook een Schilder geweest, die by P. P. Rubens wert gestelt tot Rentmeester en Opzichter over zijne Landgoederen, waar door hy zich meestentijds moest onthouden tot Yperen, in welke stad Mathys het eerste daglicht zag, doch heeft zich naderhant meest onthouden tot Alkmaar, de Geboorte stad zijns Vaders.
        Die Mathys is mee tot de Schilderkonst opgekweekt, onder het opzicht van Rubens, en wiert geen van zijne minste Leerlingen. Hy têkende vast, en beyverde zich naarstiglijk te têkenen naar het leeven, en na de beste Schilderyen die hem voorkwaamen, waar door hy het ongeluk had van veele braave Meesters na te loopen, doch in eyge Vindingen niet te achterhaalen. Het Konterfytsel van zijn Vader heeft hy dikmaals getekent, toegetakelt in allerhande Kleedyen, en ook in veelvoudige Licghaamgestaltens, welke konterfijtsels noch te vinden zijn by veele Konstbeminnaars.
        Hy kwam in het Gild van St. Lukas tot Alkmaar, op het jaar duyzent ses hondert ses en veertig, en hemelde

-ocr page 146-
 
melde in den jaare duyzent ses hondert zeven en tachtig. THOMAS WYK.
        Die Konstenaar verdient wel een plaats onder de verdienstige schilders van zijn eeuw, en was een braaf meester in het verbeelden van vermaakelijke Italiaansche zeehavens, vol gewoel van wel getêkende beeldjes, koopmanschappen, pakken en zakken, en aardige scheepen. Ook schilderde hy veeltijds roomsche markten, gestoffeert met kluchtige Italiaansche Kwakzalvers, Postuurmaakers, Googhelaars, Fruyt- en Groenstallen, beneffens grootsche Gebouwen, en Paleyzen, dewelke hy alle na het leeven had getêkent in Italien. Ook was dien Thomas een Overvlieger in Zeestrandjes, en maalde op de voorgronden aardige Vrouwtjes geladen met vischkorven, en dan ook wel eens Stookhuyzen van Chimisten, en van Goudzoekers, voorzien met de daar toe vereyschte forneyzen, smeltkroezen, pannen, glazen, lampen, en alzulke Stookers meubelen en gereedschappen. Alle die Voorwerpen waaren zo geestrijk van vinding, zo konstig van schikking, zo vast van tekening, en zo mals getoetst en zo gloeient gekoloreert, dat het jammer, ja een dubbelt en drie dubbelt jammer is, dat men ziet dat de gladgebiesde prullen tot hooge prijzen worden verkogt en opgezogt, en dat in tegendeel de Konst van dien verdienstigen Konstschilder de minste helft van haar waarde niet mag gelden.
        Hy heeft aan de konstlievende Weerelt eenige printen, by zijn eygen hand geetst, beneffens een braaven Zoon nagelaaten, genaamt JAN WYK.
        Die Konstschilder was een waardig Kind van een vermaarden Vader, en een wakker Schilder van Harten en Haazenjagten, gestoffeert met vastgetêkende Kavaliers en Dames, zittende op schoone Engelsche paarden, vrolyk

-ocr page 147-
 
lijk en buyten gemeen toegetakelt, met pluymen, en met kokardes, de sommige de jachthoorns steekende, andere galoppeerende achter het Wild en achter de Honden, benevens de daar by behoorende Landschappen, voorzien met vermaakelijke luchten en met wel getekende en wel gekoloreerde Boomen, Kruyden, en andere Cieraaden.
        Hy heeft zich meest onthouden binnen Londen, alwaar hy de eer heeft gehad van het Paerd te schilderen voor den Ridder Godefried Kneller, op welk paard dien Ridder den Hartog van Schomberg had gekonterfyt, een stuk leevensgroot, dat in zwarte konst is geschrapt by den konstigen Plaatschrapper Jan Smit. Hy was getrouwt te Londen, en is aldaar ook gestorven.
   
GOVART FLINK .
        Dien ongemeenen Konstschilder is afkomstig van Kleef, en aldaar geboren, op het jaar duyzent ses hondert
  
-ocr page 148-
 
In het oorspronkelijke boekwerk ligt tussen pagina 128 en 129een extra, ongenummerde pagina met afbeeldingen van diverse schilders. Deze tussenpagina is in het plaat-formaat te bekijken.

-ocr page 149-
 
dert en sestien, van zeer fatsoenlijke Ouders. Die Ouders waaren gezint om er een Koopman van te maaken, en bestelden hem ten dien eynde in een groote beneeringde Zijde- en Stoffen winkel; doch daar den Schilder in steekt zal zelden wel winkelen, en daar van gaf onze Govart eerstdaags blijken. Ten leed niet lang of den Patroon klaagde, dat den jongen Flink meer werk maakte van Mannetjes en Beestjes te krabbelen, dan van den Winkel waar neemen; waar over den Vader hem wakker over den hekel haalde,en met een handvol Vermaaning dreygde. Alhoewel hy nu zijn Vader na de oogen zag en in alles gehoorzaamde, echter kon hy de Natuur niet overmeesteren, die hem hoe langs hoe hêviger tot de tê- kenkonst aanzette, te meer dewijl hy kennis kreeg aan een Glasschilder, die hy somtijds eens ging bezoeken op zijn winkel, om het vermaak te hebben van hem te zien glasschryven. Door die kennis vermeerde zijn zucht voor de Schilderkonst, en verminderde zijn lust voor \'s Meesters Zydewinkel, zo dat den patroon hem eyndelijk na zijne Ouders schikte, zeggende, Dat er niets anders op dien teerling liep dan er een Schilder van te maaken.
        Den oude Flink, die heel zeediglijk leefde, en daar by Rentmeester dier Stede was, had niet veel zin om den jongen Flink op te trekken in de Schilderkonst, dewijl hy oordeelde, dat er meestentijds de drie Gesterntens van Zotheyt, Armoede en Ligtvaardigheyt heerschten over de Beleyders der Schilderkonst, en liet zich derhalve deeze woorden ontvallen; Dat verhoede den Hemel, dat ik mijn Zoon tot een Schilder, welke knaapen meestentijds volslaage Lichtemissen zyn, en een los en ongebonden leeven leyden, zou opvoeden. Daar op vernieuwde hy zijn voorig Edikt tegens de Tčkenkonst, met belofte van hem eerstdaags tot Amsterdam te zullen zenden by een Koopman. Go-

-ocr page 150-
 
        Govart Flink beloofde op nieuws Gehoorzaamheyt, welke gelofte hy zo ongekreukt nakwam, gelijk als de Maltheser Ridders de drie Geloftens van Gehoorzaamheyt, Kuysheyt en Armoede onderhouden, want hy tê- kende gantsche nachten na de Printen die hem waaren beschikt by dien gedienstigen Glasschryver, waar door het ook nu en dan wel eens gebeurde, dat de Vader hem verraschte, en hem schielijker op het bed de klauteren, als hy er uyt was nedergedaalt om te leeren têkenen.
        Ontrent die tijd gebeurde het dat een zeker Lambert Jabobse, een Mennonist Leeraar te Leeuwaarden in Vrieslant, kwam overvliegen na Kleef, om aldaar zijne Geloofsgenooten te stichten door de Prediking, en te vervrolijken door zijn Bezoek. Dewijl nu dien Meester Lambert alzo beroemt was over zijn Welspreekendheyt, als over zijne ingetooge leevenswijze, gingen de Ouders van onzen Flink hem hooren, en betuygden by uytneemendheyt voldaan te zijn over zijne niet gemeene gaven. Ook hoorden zy ter zelve tijd iets dat zy niet dachten te hooren, hier in bestaande, dat dien zeedige Lambert Jakobsz. voor een braaf Konstschilder was berucht (het is niet kwaad dat een Man een paar pylen op zijn boog voert) en daar op beslooten zy met dien welspreekenden Konstenaar te spreeken over den leersuchtigen Jongen, welke byeenkomst ten voordeelen van den laatsten uytliep, die met den vroome Lambert overstak na Leeuwaarden, om onder deszelfs opzigt in de beginsels der Schilderkonst onderweezen te worden.
        Aldaar beland zijnde vond den jongen Govart een welgeschikt yverig Medgezel in die. konst, Jakob Bakker genaamt, die elkander dagelijks aanspoorden, en dien hy mede nam na Amsterdam, zo dra als zy op hunne eygen wiekken konden flodderen, in welke stad dat paar fluks

-ocr page 151-
 
fluks gelegendheyt vond om hun konst ten toon te stellen. Op die tijd bloeide den beruchten Konstschilder Rembrant van Ryn, wiens achting meer en meer toenam, zo dat alles op die leeft moest schoeien, zou de konst aan Koopers geraaken, des begaf hy zich na die School, wiens schilderwijze hy binnen een korte tijd zo volmaaktlijk leerde navolgen, dat veele stukken van Govart Flink zijn gekogt en verkogt geworde voor echte origineele Schilderyen van Rembrant van Ryn. Maar na het overlijden van Rembrant verminderde de achting der Liefhebbers voor zijn konst, waar door Flink het roer der Schilderkonst over eenen anderen boeg wende, en alle zyne krachten in spande, \'t geen hem ook gelukte, om die manier af te wennen.
        Dewyl Govart Flink nu toenam in een goeden naam, achtervolgens zijn Verdienst, bekroop hem de lust om te trouwen, des liet hy het oog vallen op een jonge Juffer geboortig uyt eene oude en geachte Familie, welkers Vader een Bewindhebber der Oostindische Maatschappy was geweest, dien toen met haar Moeder, een Weduwe, tot Amsterdam woonde. Den Schilder veroverde dat kostelijk Gulde Vlies, dat schoon, verstandig, kuys en ryk was, vier Hoofddeugden met dewelke somtyds vier jonge Juffers worden uytgerust na de Overzeesche kust des Huuwelyks. Doch gelyk als alle de weereldsche gelukzaligh0en wisselvallig, en meestentyds van een korten duur zijn, bezat Flink die deugdryke Huysvrouw niet lang, die, na dat zy hem met een Zoon had begiftigt aan de waterzucht kwam te sterven, op het jaar duyzent ses hondert negen en veertig, laatende hem, die door en door de waarde van dat Verlies kende, hoopeloos en troosteloos zitten.
        Korts na zyn Huuwelyk had dien Konstschilder een groo-

-ocr page 152-
 
groote Schildersaal, voorzien met een hoog licht, doen bouwen, op de wyze van den grooten P. P. Rubens, op wiens bovenlyst de Borstbeelden der Romeynsche Keyzers, en andere na de geachtste marmere Antyken schoone Afgietsels, stonden te pronken, tusschen beyden konstiglyk verciert met allerhande vreemde kleedyen, harnassen, Steek- en Schietgeweer, beneffens kostbaare fluuweele, en met goud en zilver geborduurde Behangsels; alle welke heerlyke meubelen wel eer meubelen waaren op het oud Hof tot Kleef. Hy was byzonderlyk geacht en gelieft by Willem, Keurvorst van Brandenburg en Hartog van Kleef, den Grootvader van den Koning van Pruyssen, voor welke Vorst hy veele Konsttafereelen, en ook dikmaals deszelfs Konterfytsel maalde, alle welke konst dien Prins zo wel beviel, dat hy hem boven de Vorstelyke Belooningen noch beschonk met zyn Portret, omzet met kostelyke Diamanten.
        Govart Flink was \'t zedert ook in groot aanzien by Jan Maurits van Nassauw, Stedehouder van het Kleefsland, naderhant Veldmaarschalk van den Staat der Vereenigde Nederlanden die hem dikmaals kwam bezoeken en vergasten tot Amsterdam. Ook had hy de eer van byzonderlyk geacht te zyn by de voornaamste Overheden en by andere aanzienlyke Persoonaagien van die Weereldstad, en onder veele anderen, kwamen hem de Heeren Borgermeesters Kornelis en Jan de Graaf dikmaals bezoeken ten zynen huyzen. Hy vermyde zorgvuldiglyk alle Gezelschappen en Societeyten daar sterk wiert gedronken, ook bezogt hy spaarzaamelyk de Byeenkomsten der Schilders, knaapen die doorgaans den Beker niet van de hand wyzen, en meestentyds niet bezorgt zyn voor den dag van morgen.
        Anderszins was hy een vrolyk Man, die niet wars was van

-ocr page 153-
 
van gezelschappen, hoe zeer hy ook de Schilderkonst beyverde, maar die alle luyden van Geest en Kennis minnelyk ontfing en behandelde, en ook vermaak schiep in die te hooren redeneeren.
        Na het waarneemen van de Zondagsche kerkpligt, besteede hy de overige uuren in het bezoeken der Konstschilders en Konstminnaars en wel inzonderheyt in den Heer Uytenboogaart, Ontfanger, en de Heeren Schepens Pieter en Jan Six op te wachten, welke laatste Heeren heerlyke Italiaansche Schilderyen en Têkeningen bezaaten. Zelfs bezat hy mee een schoone Verzameling van papierekonst, zo Têkeningen als Printen, zynde hy niet alleen byzonderlyk ervaaren in die studie, maar wist zich daar van ook konstiglyk te bedienen in het ordonneeren van zyne Historiestukken, en ander Tafereelen. Na zyn overlyden wiert die Verzameling verkogt voor twaalf duyzent guldens, een bewys dat er het Schoon wel in heeft doorgestooken.
        Hy schilderde twee Korporaalschappen van Schutters, waar van het eene stuk noch hangt nevens de schoorsteen, op de groote Saal van den Kolveniers Doelen tot Amerdam. Doch korts daar aan wiert hy het konterfyten wars, en wel voornaamelyk gaf hy dat de zak, na de heerlyke historiestukken van P. P. Rubens en van A. van Dyk gezien te hebben tot Antwerpen, en hy wees alle die geenen die gekonterfyt wilden zyn na Bartholomeus vander Helst; en waarlyk hy had hun aan geen verdienstiger konterfyter konnen addresseeren.
        In de Borgemeesters kamer, op het Stadhuys tot Amsterdam, heeft hy dat schoorsteenstuk gemaakt, op het welk men Marcus Curius ziet afgebeelt, daar hy onlêdig zynde met het braaden van Raapen, de schatten der Samnieten veracht. Op de Raadkamer heeft hy een Tafereel

-ocr page 154-
 
fereel gepenseelt, waar op den Koning Salomon die God om de wysheyt smeekt, staat afgebeelt. Die eyge Ordonnantie, maar niet zo groot van omtrek, alhoewel verciert met meer bywerk, schilderde en vereerde hy voor en aan Kleef, zyn Geboortestad, voor welk Geschenk de Heeren Borgemeesters, Schepens, en Raaden, dier stad hem bedankten, by erkennende Missieven, op het jaar duyzent ses hondert negen en vyftig. Die stukken zyn niet alleen groots en heerlyk geordonneert, maar insgelyk verstandiglyk gekoppelt, en zonder zich van eenige harde of kakelbonte koleuren te bedienen, krachtiglyk geschildert.
        Den Naam van Govart Flink wakkerde zo voorspoediglyk, dat de Heeren Borgermeesters der stad Amsterdam hem acht groote stukken aanbestelden, om in de acht hoeken van dat achtste Wonder geplaatst te worden, benevens noch vier mindere Tafereelen voor de boogen. Tot die stukken begon hy met alzo veel yver als lust Modellen te maaken, en reeds had hy voor de acht grootste Schilderyen de Oorlogen die Claudius Civilis, het Hoofd der Batavieren, zo loffelyk ondernam en zo glorieryk eyndigde, geschetst, en voor de vier andere Tafereelen eenige andere Historien geordonneert, toen de Dood die heerlyke voorneemens verydelde. Hy kreeg een sterke koorts, verzelt met een felle braaking, die hem op den vyfden dag uyt het leeven rukte, op den tweede van de Wintermaand, des jaar duyzent ses hondert en sestig, zynde hy oud vier en veertig jaaren.
        Op dat ontydig sterflot zinspeelt den Prins der Nederduytsche Dichters, J. v. Vondel, die hem dikmaals ging bezoeken, door deeze onderstaande regels. Dus

-ocr page 155-
 
Dus leefde Apelles Flink, te vroeg de stad ontrukt, Toen hy, behandelt van haare edele Overheden, Het heerlyk Raadhuys met Historien bekleeden, Gelyk ze Tacitus van ouds heeft uytgedrukt, Die Romen stryken leert voor \'t recht der Batavieren. Bekranst dien Schilderhelt met eeuwige laurieren.
        Den zelve Dichter heeft noch onderscheyde Konsttafereelen van dien konstrijken Schilder bestooken met vaerzen. Deeze navolgende regels zien op het stuk waar op de gestrenge Krystucht van Titus Manlius Torquatus staat afgebeelt. Gestrenge Manlius gebiet zyn Zoon te rechten, Die tegens Vaders last den vyant heeft bestreen. Het baat niet dat den Zoon verwinnaar blyft in \'t vegten, Den strengen Vader acht geen Zoons, noch \'s volksgebeen. Al wort de Zegenkans den vyant afgekeeken, Dat baat geen dienaar, die op \'s Heeren woort niet past. Het Krygsrecht kent geen bloet, noch luystert naar geen smeeken. Zo leert een dienaar stip te volgen \'s Meesters last.
        Op het Tafereel, alwaar Salomon den Heere bid om Wysheyt, ziet dit vaers, gedicht door den voorgemelden J. v. Vondel. Daar Salomons gebed, en Offer, God behagen, Wort hem de Wysheyt \'s nachts belooft uyt \'s Hemels troon, Met eenen Rykdom, Eer, en welgewenschte dagen. Waar

-ocr page 156-
 
Waar Wysheyt raaden mag, daar spant den Staat de kroon.
        Het Konterfytsel staat boven aan op de plaat B. Het Karakter dat A. Houbraken van deszelfs Zoon, Niklaas Anthony Flink schetst, zullen wy overslaan, zynde het ons ondoenlyk om alle Liefhebbers en Konstverzamelaars te plaatsen in het eng Bestek van drie Boekdeelen; wy zullen dien Zoon dan laaten berusten, om den naam op te roepen van PIETER PIETERSZ. NEDEK.
        Die Konstenaar is een Tydgenoot geweest van Govart Flink, een Amsterdammer by geboorte, en een Leerling van P. Lastman by konst, die een goed Schilder was, zo men zegt, doch van wiens konst wy niet weeten te schryven. N. La TOMBE
        Was mee een Amsterdammer, en is geboren op het jaar duyzent ses hondert en sestien. Hy tropte al by tyds na Romen, daar hy eenige jaaren schilderde, en ook in de Schilders bend wiert ingelijft op den tytel van het Stoppertje, om dat hy fluks een pypje tabak stopte, zo dra als hy in een Gezelschap kwam van zyn Medekonstenaars of Landsluyden.
        Hy schilderde kleyne beelden en Gezelschappen, Italiaansche Bergwerkers, en alzulke voorwerpen, die hy dan stoffeerde met eenige schilderachtige Gezichten, als Grotten, Grafsteden, Overblyfsels van oude Paleyzen en diergelyken.
        Hy stierf in zijn Geboortestad, des jaars duyzent ses hondert sesenzeventig, en liet een Broeder na die een Lief-

-ocr page 157-
 
Liefhebber was van Schilderyen en van Printen, wiens konterfytsel is geetst by Rembrant van Ryn. HANS JORDAANS.
        Is geboren tot Delf, op het jaar duyzent ses hondert en sestien. Die Konstschilder was een braaf Meester, en daar by zo vaardig in het ordonneeren als in het opschilderen, waar door men gemeenlyk, van zyne schilderyen spreekende, zey; Dat hy zyne Beelden opschepte als met een Pollepel. Ook wort er gezegt, dat de Roomsche Bende hem om die reden heeft gedoopt met den Bendnaam van Pollepel.
        Tot Amsterdam is een Schildery te zien van dien Hans, geschildert op de wyze van Rottenhamer, op welk stuk hy den Koning Pharo heeft verbeelt, die met wagens en paerden, en met man en muys blyft in het Roode Meer. Hy is overleden te Voorburg, buyten \'s Gravenhage; maar op wat jaar is ons nooit gebleeken. GILLIS SCHAGEN.
        Die Konstenaar wiert geboren tot Alkmaar, op den vier en twintigsten van de Wiedemaand, des jaars duyzent ses hondert en sestien, en was een Zoon van den Heere Pieter Schagen, by zyn leeven Raad en Schout dier Stede, en daar by Rekenmeester in de Generaliteyts Rekenkamer, Raad van Staaten, en lid der Staaten Generaal. Hy leerde de grondbeginsels van St. Lukas konst in den beginne by Salomon van Ravesteyn, en naderhant by Pieter Verbeek beyde Konstschilders.
        De lust tot reyzen bekroop hem op het jaar duyzent ses hondert zeven en dertig, des voer hy op Dantzig, alwaar hy minnelyk wiert ontfangen en onthaalt by de voornaamste Konstschilders, en by uytstek by den Heere Joost Brassen.

-ocr page 158-
 
Brassen. Korts naar aan voer hy of trok hy naar Elbing, alwaar hy feestelijk is gerecipieert geworden by den Heer Strobel op die tijd Schilder des Keyzers, en naderhant Hofschilder van Stanislaus, Koning van Polen, alwaar Gillis Schagen de eer had van den Koning van Polen te konterfyten. Hy keerde van daar weder na Dantzig, en van die stad na zijn vaderlant, daar hy \'t echter niet lang maakte, want hy voer met een Oorlogschip op Diepe, voorts op Parijs, en van Parijs op Orleans, daar hy een jaar lang zich onthield, en onderscheyde fraaye Konterfytsels schilderde. Na verblyf van een jaar wiert hy opontboden te Parijs, by den Heer Bally, Heer van Yvri, Raad des Konings, &c., by wien hy de konterfytsels schilderde van de Kinders van dien voornoemden Raadsheer, en ondertusschen in kennis geraakte by de Konstenaars van Lochem en Lynhoven, beyde Plaatsnyders, en by Jonker van Merwede, Heer van Klootwijk, dien beruchten Dichter der Uytheemsche Mintriomfen.
        Aldaar kopieerde hy een Tafereel van den beroemden Michiel Agnolo Buonoroti, verbeeldende eenen St. Jan, Kristum naderende, welke Kopey hem was aanbesteed by den Heer van Yvri; en ter zelver tijd schilderde hy een tweede kopey voor den Heer la Toilliere, na eenen dooden Kristus leggende op de schoot van de Heylige Maagd Maria, zijnde het Origineel geschildert by P. P. Rubens, by welke Kopeyen hy veel achting behaalde. In dat zelve jaar scheepte hy na de Britsche kust, juyst op die tijd dat den Zeeheld Tromp zich gereed maakte om te slaan tegens den Spaanschen Admiraal Dom Anthonio de\'Oquendo. Den Konstschilder Gillis van Schagen gaf een visite aan den Admiraal Tromp in Duyns, die hem vriendelijk onthaalde, en een Zeejacht aan bood, by aldien hy lust had de Vloot uyt te t%kenen. Hy was een Oogge-

-ocr page 159-
 
Ooggetuygen van dat Zeegevegt, en stevende na het eyndigen van die Bataille na de Maas.
        Na het sluyten van de Vreede met Spanje deed hy een speelreys na Brabant in het gezelschap van de Heeren, den Admiraal van Dorp, en van den Corput van Dordrecht; en in het jaar duyzent ses hondert een en vyftig verzelde hy de Heeren Paffenrode en den Heer Fiskaal van den Broek na het Land van Luyk en na Keulen; een bewijs dat hy een bon Vivant en geen Kribbenbijter is geweest, zegt den Schryver van deeze Leevensbedryven.
        Eyndelijk en ten laatsten stak de stilstaande Dood een stok in \'t wiel van den Bolderwagen des leevens, van dien reyzenden Konstschilder Gillis van Schagen, die, na vier maalen het Bouwmeesters Ampt van zijne Geboortestad Alkmaar bekleet te hebben, van een doodelijke ziekte wiert overvallen, die hem by zijne Voorzaaten verzamelde, op het jaar duyzent ses hondert acht en sestig; welke dood ons aanleyding geeft om te spreeken van den Konstschilder LUDOLF de JONG.
        Die Penseelist is gebooren tot Overschie, een Dorp tusschen Rotterdam en Delf op het jaar duyzent ses hondert en sestien, zynde zyn Vader aldaar een Looyer en met een Schoenmaaker, die hem in dat beroep poogde op te trekken. Nu gebeurde het op een zekeren tyd dat Ludolf voor Tyl Uylenspiegel had gespeelt in zyn Novitiaat, en het een luttel had verkurven, waar door zyn Vader hem zo onmanierlyk katechiseerde met het pynlyk onderzoek van den Spanriem, dat den Jongen voor zich nam, dat Beroep den bof te geeven, en iets aan te vangen waar in geen gewag kon gemaakt worden van Spanriemen. De Historie van zyn leeven zegt, dat

-ocr page 160-
 
dat hy van dat moment af niet anders droomde, als van Penseelen en Verwen, in stee van Pikdraaden of Schoenmaakers Elssen, waar door zyn Papa hem bestelde by den Schilder Kornelis Zachtleven, ziende dat er geen Wasch te stryken was aan dien tegens Krispyns handwerk weerbarstigen Ludolf, welke Kornelis, die uytmunte in het maalen van Spooken en van Dieren, hem onderrechte in de eerste gronden van de Schilderkonst. Van daar geraakte hy by Anthony Palamedes, tot Delf, die een goed Konterfytselschilder was, doch niet veel acht sloeg op den Jongen, waar door hy zich vervoegde by den Konstschilder Jan Bylaart, tot Uytrecht, by den welken hy zodanig vorderde in de loopbaan van de Schilderkonst, dat hy lust kreeg om de fransche Druyven te proeven, en achtervolgens die resolutie de gang opnam na Vrankrijk, in het jaar duyzent ses hondert vyf en dertig.
        Hy geraakte dan tot Parijs, alwaar hy zich ophield zeven jaaren, een Brits Leerlingschap, en hy zou er waarschijnlijk langer zijn verbleeven, ten waare hem zijn Vader had opontboden, wegens de langduurende ziekte van zijne Moeder. Hy gehoorzaamde dat Bevel, en dat past een gehoorzaam Kind, en keerde na \'t Vaderlant met meer Konst als Fransche Pistolen.
        \'t Zedert zijne overkomst heeft hy altoos gewoont tot Rotterdam, en zeer veele Konterfytsels der voornaamste Inboorelingen en Inwoonders geschildert, en zich tweezijds, door zijne Konst en door zijn Gedrag, geen kleyn getal Vrienden weeten te maaken. Naderhant trouwde hy met de Dochter van Pieter Montagne, die navermaagschapt was met verscheyde Overheden van die stad, en van Schoonhoven, waar door hy ook is begonstigt geworden met het Majoorschap dier Stede, dat hy tot aan het jaar duyzent ses hondert vier en sestig

-ocr page 161-
 
sestig bediende. In al die tijd scheyde hy zich niet van bed en tafel met de Schilderkonst, maar schilderde verscheyde Konterfytsels; en onder veele andere Konststukken maalde hy een groot Tafereel van de op die tijd leevende Schutters, dat als noch hangt op de Prinsen kamer, in de stads Doelen van Rotterdam.
        Naderhant verwisselde hy het stads Majoorsampt tegens de Schoutsplaats van Hillegersberg, welk moeielijk Ampt hy bediende tot het algemeen genoegen der Ingezetenen, tot den jaare duyzent ses hondert zeven en negentig, toen hy hemelde. Zo de Heeren Boerenschouten oordeelen, dat die Term van hemelen oneygen is aan hun laatste lot, verzoeken wy vergiffenis van onze roekelooze Onderstelling. PIETER de HOOGE
        Is ook een Tijdgenoot geweest des voornoemden Konstschilders, die een Leerling was van N. Berchem; doch waar hy geboren is konnen wy niet zeggen. Hy schilderde Byeenkomsten en Kamers, gestoffeert met Heeren en Dames, en alzulke niet onaangenaame voorwerpen. GONSALO COQUES.
        Die Konstschilder is waarlijk een groot Konstschilder geweest, een Leerling van David Rykaart, wiens Dochter hy ook trouwde, zijnde zy Landsluyden, beyden geboortig van Antwerpen; doch met dit onderscheyt dat Gonsalo wat laater ter weerelt kwam, naamelijk op het jaar duyzent ses hondert en achtien. Den Liersche Kronijkschryver vergelijkt hem by P. P. Rubens, by A. van Dyk, en by Hans Holbeen, en veel hooger kan men dien Coques ook met geen fatsoen tillen. Wat daar van zy zullen

-ocr page 162-
 
zullen wy niet bevitten, maar alleenlijk dit zeggen, dat wy een Konterfytseltje van een zekeren Hartog van Havrę hebben gehad, zijnde het tronietje niet grooter als een Hollandsche Schelling, gekonterfyt by dien Gonsalo Coques, dat geen haair breedte in een schoone tekening, in een vast penseel, en in een meesterachtige handeling voor een portretje van dien omtrek van A. v. Dyk moest wijken. Het Koloriet raaken wy niet aan, dewijl de gantsche weerelt is overtuygt, dat er tot noch toe geen Konterfyter is opgestaan, die den Ridder A. v. Dyk daar in heeft konnen evenaaren.
        Zijn sterflot is ons onbekent, derhalve zullen wy dien Gonsalo Coques laaten berusten, om de Leevensbeschryving van een Man op het schriftuurlijk weefgetouw te zetten, wiens eerste en laaste lot wy weeten, en die Man is den beruchten koninglijken konterfyter PIETER van der FAAS, genaamt LELY.
        Die groote Konterfyter is geboortig van Soest in Westfaalen, een plaatsje befaamt wegens het zilvere beeld van den zo genaamden God van Soest, waar van Kristiaan, den dollen Bisschop van Halberstad, Rijksdaalders liet munten, genoeg bekent by de Penningkundigen. Aldaar is hy ter weerelt gekomen, op het jaar duyzent ses hondert en achtien, zijnde zijn Vader eerst een Kapiteyn in Staaten dienst, en naderhant in dienst van den Keurvorst van Brandenburg, en zijne Moeder Abigael van Vliet was afkomstig van Uytrecht, uyt eene oude aanzienlijke Familie, die veele Overheden aan den Tabbaert, en niet minder Bevelhebbers heeft gegeeven aan den Degen.
        Den ouden Hopman, zijn Vader, rook haast lont aangaande des Zoons inborst, en hem meer genegen ziende tot de Schilderkonst als tot de krakkeelkunde, bestelde hy
  
-ocr page 163-
 
hy hem by den Konstschilder P. F. Grebber, tot Haarlem, by den welken hy een paar jaaren woonde, in welken tijd hy zich zo naarstiglijk gedroeg, en op zo een onverwachte wijze vorderde, dat zijn Meester in een profeetische luym voorzey, Dat hy hem ten opzichte van Konst de kroon van het hoofd zou steeken, gelijk als ook gebeurde.
        Op zijn vyftiende jaar was hy reeds een braaf Konterfytselschilder, bemint van alle de Grooten om zijne Konst en om zijn Gedrag, een paar zeldzaame kwaliteyten onder het gros der Konstschilders. Dat hy een verdienstig Schilder en een goed Hoveling was, blijkt, dewijl Willem den tweede, Prins van Oranje, hem mede nam na Engelant, toen hy na dat Koningrijk overstak om te trouwen met de Dochter van Karel den eerste, Koning van Groot Brittanje, op het jaar duyzent ses hondert drie en veertig. Aldaar schilderde hy de Konterfytsels van dat doorluchtig paar, zo bevalliglijk en zo natuurlijk, dat den Koning Karel hem zonder het alderminste nabedenken aannam tot zijn Hofschilder.
        Na de dood van dien ongelukkigen Vorst geraakte hy gelukkiglijk in die zelve post van eer by deszelfs Zoon, Karel den tweede, die hem Ridder sloeg, tot Edelman van de Bedkamer verhoogde, en hem een jaarlijks Pensioen toeley van vier hondert ponden Sterlings. Hy leefde hoffelijk, doch min hoffelijk als zijn Voorzaat, den grooten A. v. Dyk, hoewel niet in paerden maar in Poppen. Hy schilderde nooit voor het klokslag van negen uuren, en als dan was er een van zijne Bediendens die hem de Naamlijst dier Persoonaagien voorlas, dewelke op dien dag voor hunne konterfytsels zouden komen zitten; doch als het dan gebeurde dat een Dame of een Kavalier, het zy een Milady of een Milord, dat uur miste,

-ocr page 164-
 
miste, of niet op zijn of op haare beurt kompareerde, dan moest die Persoonaagie wachten tot dat die Naamlijst was afgeloopen, om een aan staade beurt te krygen. Doorgaans schilderde hy van negen uuren \'s morgens tot vier uuren na den middag, als wanneer hy het palet en de penseelen afley, om te gaan middagmaalen. Dagelijks bestont zijn Tafel uyt twaalf Tafelborden, waar toe zijne gemeenzaame Vrienden, en ook die Vreemdelingen, die met hem hadden te verrichten, den vryen toegang hadden, en onderwijl dat er heerlijk wiert opgedischt aan zijn Tafel, lieten zich de Muziekanten in een naaste Vertrek lustig hooren, om zo wel het Gehoor als den Smaak te bekooren. Vorders was het Gedrag van dien grooten Sir Pieter groots by de Grooten, en minzaam by het Gemeen, waar door hy zich zo wel by de Cederboomen van Kwaliteyt, als by het Mos der onedele Gemeente dee beminnen en achten.
        Den Heer Jan Vollenhove, een braaf Dichter, besloeg een groote plaats in zijne genegendheyt, die ook tot dankbaarheyt zijne Konst heeft opgezongen in de navolgende klanken. De ZIEL WEYD in de SCHILDERKONST. O Leli! Londens dierbaar pant, En Eer van ons geboorte lant, Niet ongelyk de zuyvre leli, Vorstin der bloemen, ruym zo schoon, Als Salomon op Judaas troon, Van God geschat in \'t Evangeli: Hoe eert myn dankdicht uw, verpligt Door al dien wellust voor \'t gezigt! Hoe voer myn geest met dê oogen speelen! Hoe

-ocr page 165-
 
Hoe weyden myn gedachten noch In zulk een beemt, vol zoet bedrog, En schoonheyt van uw Konstjuweelen! Ik zag geen verf noch doek, o neen, Maar melk en bloed, en vleesch en been, Kwam Vee of Vogel ooit, bedroogen Door konst, op beelt en Tafereel Toeschieten, uw beroemt penseel Speelt als Parhaas, dit menschen oogen. Wat hangtge konst van Holbeen, Dyk, En Rubens, of Italie, ryk Van geesten, die geene\'Ouden weeken, In \'t kleyn of leevensgroot ten toon? Of steekt uw hand dus uyt, gewoon Die Meesters na de kroon te steeken? Doorzag Protogenes, om hoog Verreezen, met zyn keurig oog Dien schat van gestoffeerde saalen, Hy riep, door Lelys geest en gonst Verrukt, dit \'s wis Apelles konst! Geen ander Meester kan dit maalen. O Konst, van \'t leeven niet misdeelt! Ghy tart natuur met beelt by beelt, Voor Kenners altyd aangenamer. Zo zacht, zo leevendig, zo ront. O Schildergeest! o eed\'le Vont! O Rykdom van een Schilderkamer! Daar blinkt de Majesteyt van \'t Hof: \'t Gezigt des Krygsmans vlamt op lof: De

-ocr page 166-
 
De Schoonheyt, ruym zo sterk, schiet lonken, Bekwaam te spreeken zonder taal, Te heerschen, en met straal op straal Een hart, zo kil als ys, tč ontvonken. Hiel \'s Hemels gonst niet milt en eel De hand aan \'t geestig konstpenseel, In \'t Engelsch ryk, hier nooit verovert, Door \'s afgronds list, elk riep, elk zwoer, Van Withal tot voor by den Tour; \'t Is niet geschildert, maar getovert. Gaan Dicht- en Schilderkonst gepaart, Van ouds als Zusters, eens van aart, Hier sprak myn lofdicht min verwildert, En maalde een stomme Poezy: Maar hier bezwykt myn toon, en ghy Hebt ook myn Dichtkonst stom geschildert. Te Londen in de Wynmaant, MDCLXXIV.
        Hy was maar alleenlijk in Engelant bekent by den naam van Lely, welken bynaam hy had overgeerft van zijn Vader, geboren in \'s Gravenhage, in een huys daar een Leli in de gevel stont, en daar door in de wandeling gedoopt den Kapiteyn Lely. Op die zelve wijze erfde den Konstschilder Abraham, den Zoon van Lambert Jakobsz. den bynaam van Abraham van den Tempel, dewijl in de voorgevel van het huys waar in hy woonde tot Leyden, een Tempeltje stont uytgehouwen.
        Zijn sterflot is zo ongemeen dat het ons lust den Leezer dat omstandiglijk te verhaalen.
        Sr. Pieter Lely was gewoon van dagelijks bezocht te worden by zijn Lijfmedicus, die een groot Konstbeminnaar

-ocr page 167-
 
naar en met een zijn Agent was, die hem meestentijds \'s ochtends, onder het drinken van een kopje Thê me zoete melk, verhaalde, Wie dat den Konterfyter Godefried Kneller, die op die tijd begon op te luyken, had gekonterfijt, en hoe veel graden dat hy in \'s Konings gonst was genadert, en alzulke halsbreekende nieuwstijdingen voor den jaloersen Ridder. Op een zekeren ochtenstond had den zelven Geneesheer, P. Lely onderhouden met diergelijke diskoersen, toen een Laquey hem kwam adverteeren, dat zo een Milady tegens negen uuren zou komen zitten voor haar konterfytsel, waar op hy om zijn palet riep, en zijne verwen temperde, toen den Doktoor gewaar wiert dat hy van koleur veranderde, en bleek begon te worden. Den Geneesheer, die alzo gereet was na de pols te voelen, als een Beursensnijder fix is om na de beurs te tasten, greep den Ridder by den arm, en bevont die bloedklok zodanig ontstelt te zijn, dat hy hem raade van het konterfijten voor dat uur uyt te stellen, waar op Lely tot andwoort gaf, Dat men de Dames niet mogt laaten wachten. Daar op nam den Geneesheer zijn afscheyd, maar die was naauwelijks vertrokken, of den Konstschilder viel in een doodelijke flaauwte, die hem uyt dit vergankelijk leeven fleurde, eer dat den Doktoor op \'t mat kon komen om de Dood af te wyzen. De Dame kwam tegens het bestemde uur, om gekonterfyt te worden, maar was genootzaakt te vertrekken onverrichter zaake, dewijl den geridderden Konstschilder Pieter Lely, zo aanstonds was verhuyst na een nieuw verblijf, waar uyt hy waarschijnlijk niet spoediglijk zou wederkeeren. Dat laatste afscheyd viel voor op het jaar duyzent ses hondert en tachtig. Op de plaat B staat zijn konterfytsel. JU-

-ocr page 168-
 
JURIAAN JAKOBSZ.
        Komt nu op het tonneel, een Zwitscher by geboorte, die de Schilderkonst geleert hebbende by Francois Snyders, dien beruchten Antwerpschen Dierenschilder, na Amsterdam overstapte om die konst in die Weereldstad te oefenen. In den beginne schilderde hy allerhande Dieren en Jagten, maar naderhant veranderde hy van stijl, en maalde Beelden en Historiestukken. Den Heer Wolters, Koopman tot Amsterdam, een groot Konstbeminnaar, liet hem eenige Tafereelen schilderen, die na \'t genoegen der Konstkenners uytvielen. Drie van die stukken berusten noch op huyden binnen Amsterdam, en het grootste vervat den schoonen Adonis, daar hy gereed staat om zich te spoeden na de jagt, en by de blonde Venus wort bezwooren, van op geen ander Wild te jaagen, als op Haazen, Konynen, en zulke soort van weerlooze dieren. Doch hy sloeg zo min acht op dat lieftallig en heylzaam Rekwest van de graage Venus, als sommige getrouwde en ook ongetrouwde Mans de vriendelijke Verzoekschriften van hunne Vrouwen en Maitressen gehoorzaamen, van zo veele Flessen Moesel- of Graveschewijn niet in te neemen, dewijl er niets zo schadelijk is voor de Nachtrevenues der fluweele Kunne, als de hoogte van ses a zeven Boutielles. Experto crede Jacobo.
        Die Wolters had zich tot een Meceen gedeklareert voor dien Juriaan Jakobsz. Zwitscher, en hy stont op het punt van een gelukkig Man te worden, toen de Dood, dien leelijken Pypenstelder, de leevensspeelkaart des Schilders in de war gooide, en hem met een Pestbezem, benevens zijn gants Huysgezin, wegvaagde uyt het Gemeene Best der Leevenden. Dus verhaalt den eenen, en een tweeden Autheur praat weer heel anders, waar uyt wy de waar-

-ocr page 169-
 
waarheyt van Tuynmans spreekwoordengrol moeten beleyden, Schoon men den Uyl en Raaf begekt, Elk zingt na dat hy is gebekt. PIETER MEERS
        Was een konstig Konterfyter, ontrent die Eeuw geboren tot Brussel. Veele krachtige en welgelijkende Portretten, geschildert hy dien Pieter Meers, kan men noch zien hangen op verscheyde Ambacht- en Gildenkamers tot Brussel.


ANTHONY WATERLOO.
        Sommige Welweeters zeggen, dat dien A. Waterloo tot Uytrecht is geboren, en andere Beterweeters vereeren met zijne geboorte, de stad van Amsterdam. Hy volgde eenvoudiglijk de natuur na in zijne Landschappen, zonder dezelve te cieren, of te ontcieren, met eenige uytheemsche of met verdichte cieraaden. Zijne meeste Tčkeningen en geetste Konstprinten zijn gezichten, getêkent omstreeks Uytrecht. Hy schilderde de Luchten van zijne Landschaptafereelen helder, de Verschieten klaar, en

-ocr page 170-
 
en de Stammen der boomen verschillig na derzelver geslachten, en voornamelijk was hy een stipt Waarneemer van de waterspiegelingen der boomen.
        Den Konstschilder Jan Weeninks heeft verscheyde stukjes van A. Waterloo met Beeldjes en met allerhande Beestjes gestoffeert, zijnde den Landschapschilder woonachtig tusschen Breukelen en Maarssen. Hy was mee geboren op St. Galperts nacht, dewijl de voordeelen van zijne Schilderkonst, en de nalaatenschap zijner Ouders, naauwelijks machtig waaren, om hem een borgerlijk Onderhoud te geeven, in den Staat van Adam voor den Val, zonder Vrouw of Kinders. Hy stierf eyndelijk als een door de Spaa of door een rukwind ontwortelde Eykenboom; doch op wat jaar is ons niet bekent, maar wel dat hy in het Gasthuys van St.Job, even buyten Uytrecht is begraaven. Hy had tot een Konst- en Tijdgenoot een zeker Schilder, genaamt N. Kranevelt, op wien J. v. Vondel dit onderstaande Grafschrift dichte. Hier rust Kranevelt, wiens gonst Blaakte\' uyt lust tot Schilderkonst, Die de hand hield braaf en eel Aan zijn leevendig penseel, Eert dien geest in \'t konstig werk, Houw een Veldkraan, op de zerk.


JAN

-ocr page 171-
 


JAN FILIP van THIELEN, RIGHOLTS.
        Die konstrijken Bloemschilder was een geboren Edelman, en Heer van Kouwenberg &c. die de weerelt bescheen als een Zon, by de Blusschers van de Maan, en het eerste daglicht beschouwde tot Mecghelen, op het jaar duyzent ses hondert en achtien. Hy had tot zijn Leermeester in de Schilderkonst den beruchten Daniel Zegers, onder wiens bestier hy zo voordeeliglijk vorderde, dat zijne konst en de konst van zijn Meester elkanderen zo wel gelijken, als de twee Sofias in het Blyspel van Amphytrion. Hy

-ocr page 172-
 
        Hy heeft veele Bloemtafereelen geschildert voor den Koning van Spanje, en voor veele Prinssen, Hartogen, Graven, en andere doorluchtige Persoonaagien, tot Brussel hunne hoven houdende. In de Kerk van de vermaarde Abdy van St. Bernardus aan de Schelde, buyten Antwerpen, hangt een konstig Bloemstukje van dien Jonker Jan Filip van Thielen, dat hy heeft in Duel geschildert, zo die Bernardsheeren voorgeeven, tegens Daniel Zegers, en dat ook geen morgen lands breete behoeft te wijken voor het Tafereeltje dat er tegens over hangt, gepenseelt by dien voornoemden Broeder van de Societeyt Jesu.
        By den Schryver van deeze Boekdeelen, genaamt Jakob Campo Weyerman, thans woonachtig op Meer en Hoef, tusschen Uytrecht en Amsterdam, berust een van de alderbeste Bloemstukken van dien Jonker J. F. van Thielen, dat ooit bekent was by de Schilders, bestaande in een Bloemkrans, \'t zamengestelt uyt allerhande bloemen, en groentens en gestoffeert met aardige Vlindertjes en met andere Insekten. Ook is dien Krans in het midden verrijkt met een konstrijk stukje geschildert by Kornelis Poelenburg, bestaande in een mals slaapent naakt Vrouwtje, verzelt met een Sater die een vorentje schijnt te willen scheppen.
        Dien adelijken Konstschilder had drie Dochters, die alle Schilderessen in bloemen, en het geen dat meer is, verdienstige en konstrijke Schilderessen zijn geworden. De oudste Juffer was geboren op het jaar duyzent ses hondert en veertig, en genaamt Maria Theresa; de daar op volgende Anna Maria kwam ter weerelt, op het jaar duyzent ses hondert een en veertig; en de jongste Francisca Katharina maakte haar Mama blyde Moeder, in den jaare duyzent ses hondert vyf en veertig. Hy liet ook een

-ocr page 173-
 
een Zoon na, die wy hebben gekent tot Antwerpen, een knaap wiens uythangbort noch Schilder noch Edelman verbeelde, en wiens gedrag, konst, deugden en kontradeugden wy ongemerkt zullen overstappen, om ter loops te gedenken aan den Konstschilder KAREL van SAVOYEN.
        Die Karel van Savoyen is geboren tot Antwerpen, in den jaare duyzent ses hondert negentien, en was een konstig Schilder in kleyne beelden, en inzonderheyt in naakte Vrouwtjes, een Oogenlust die beyde den Mensch vervrolijkt, en ook veroolijkt, volgens dat Bruylofsdicht van den in alle de Stookhuyzen der Wacgholderbyen beruchten Petrus Poeratius. Den kristallynen Zanger Jan Vos den Glazenmaaker heeft een stukje van dien K. v. Savoyen, waar op een zeker persoon stont gekonterfyt voor Adonis, opgepoetst met dit vaersje. Adoon wort aan Diaan, in schijn van Blaauw, ontschaakt; Want Venus vol van list ontziet geen\' slaapende oogen. Op, Jagtgodin, eer uw noch grooter ramp genaakt. De zorgelooze slaap wort ligtelijk bedroogen.
  
FILIP de KONING
        Is een Amsterdammer geweest, geboren op het jaar duyzent ses hondert negentien, die de Schilderkonstleerde en er ook in vorderde, onder het bestier en het Vaderlijk opzigt van Rembrant van Ryn. Den Dichter J. v. Vondel, die dikmaals by dien Filip was gekonterfyt, maakte of rymde dit Dichtje op zijn eygen konterfytsel. Zo schildert my een Konings hand In \'t kleyn, terwijl ik \'s Konings snaaren, En heylig Harpgezang, en trant Vast volge, in top van \'s leevens jaaren, Een min dan zeventig. Wat is \'t? Noch min dan verf, een damp, een mist. Ook
  
-ocr page 174-
 
        Ook Dichte den meermaals gemelden Jan Vos dit vaersje, op dat eygen Konterfytsel. Nu Koning Vondel maalt, dien Koning der Poeeten, Is hy ook Koning in het treffen van zijn beelt. Wie \'t leeven treft, betoont zich de\' omtrek, recht te weeten. Hoe loont hy Koning best, die hem uyt verwen teelt? Met vaarzen, die een kroon van Paerlen overhaalen. Wie verf tot menschen vormt is kwalijk te betaalen.
        Die Koning wiert van den troon des leevens geschopt door den Protektor Olivier de Dood, die hem onttroonde, in de Wynmaand, des jaars duyzent ses hondert negen en tachtig. Zijn Konterfytsel staat op de plaat B. Nommer 3. ZACHARIAS PAULUSZ
        Was een Tijdgenoot van dien Filip de Koning, en een goed Konterfyter, die in den jaare duyzent ses hondert en twintig den Adel der oude Schutters portretteerde tot Alkmaar; en op de volgende jaaren van zeven en achtentwintig in die Eeuw noch een stuk maalde, waar op hy zeven Konterfytsels van de Opperhoofden dier Schutters had geschildert. Dat Tafereel wiert geplaatst voor de schoorsteen, op de Hopmans kamer, in den ouden Doelen tot Alkmaar. JAKOB DELF
        Is een Zoon van den Konstschilder Willem Jakobsz. Delf, wiens Moeder was de Dochter van den beruchten Konterfyter Mierevelt, welke Jakob met de konst om zijn hals ter weerelt kwam tot Delf, op den vierentwintigsten van de Lentemaand, in den jaare duyzent ses hondert negentien. Alhoewel hy niet behoefde te leeren of te schilderen om den broode, echter bevlytigde hy zich zo naarstiglijk en zo voorspoediglijk in de Schilderkonst, dat

-ocr page 175-
 
dat hy Konterfytsels heeft geschildert, die wel en behoorlijk mogten gestelt worden, benevens die van zijn Grootvader, gelijk als de Nieuwsgierigen noch hedensdaags konnen zien in den Doelen tot Delf, daar hy den Hopman, den Vaandrig, en de Rotmeesters heeft gekonterfyt tot de voeten uyt, leevensgroote beelden, konstiglijk en meesterlijk behandelt. Dat stuk wiert na het springen van het Buskruyts-magazijn, waar door den ouden Doelen is ingestort, verplaatst in den nieuwen Doelen tusschen de twee stukken van beyde zijne Grootvaders.
        Vorders valt er niet veel meer te schryven van dien Jakob Delf, dan dat hy Raad en Havenmeester der stad Delf geweest zijnde, is gestorven op den twaalfden van de Bloeimaand, in den jaare duyzent ses hondert een en sestig. Zijne Weduwe, Anna van Hoogenhouk, liet hem een soort van een Tombe oprechten, by Pieter Rijks Meester Beeldhouwer, met dit nevensgaande Latynsche Opschrift. Deo. Opt. Max. & Piae Memoriae Amplissimo Viro D. JACOBO DELF, Qui Senatoria Aedilitiaque, in urbe Delfensi, Dignitate cum laude Functus, prid. Id. Jun. Anno. cIc. Icc. LXIo. Aetatis vero suae XLIIo. vita cum morte commutata, desideratus beatorum resurrectionem hic expectat. MARITO CARO ANNA ab HOO GENHOUK ABRAHAMI FILIA Hoc qualecunque Monumentum moerens posuit. Sequar te Dilectissime Conjux. JAN

-ocr page 176-
 
JAN BAPTIST van DEYNUM
        Is geboren tot Antwerpen, in den jaare duyzent ses hondert en twintig, uyt fatsoenlijke en welgegoede Ouders. Hy was een fraai Konstschilder in kleyne Konterfytsels met waterverwen, en in kleyne Ordonnantien, die veel getrokken wierden in de Koninglijke Hoven van Vrankrijk en van Spanje. Hy kocht een Borger Kapiteynsplaats te Antwerpen; maar dewijl hy een zeedig en stil Man was, kon hy dat dollemans geraas van die Antwerpsche Schutters niet veelen, welke gewapende Bloedbeulingen zo onverdraaglijk bassen, brullen, en tieren, als zy ter wacht trekken, dat er de twaalf Doggen, die te St. Malo alle de nachten loopen patrouilleeren, maar duyts sluytjes en Kermis piepertjes by getelt moeten worden. \'t Zedert dien vrywilligen afstand besteede hy in den dienst van de Konstgodes zijne overige dagen. ADRIAAN VERDOEL
        Was een Overmaas kind, wel eer een Leerling van den grooten Rembrant van Ryn, die zodanigen voortgang maakte op Picturas sullebaan, dat hy te recht mag geboekt worden op den naamlijst der verdienstige Konstschilders. Hy had grootsche gedachten in zijne Ordonnantien, en was daarby een goed Poeet, waar door men hem ook zelden in andere Gezelschappen opliep, dan in de Byeenkomsten der Konstschilders en Puykdichters, en onder die laatste klasse was hy gemeenzaamlijk bevrient met den Autheur van den Ystroom, Antonides vander Goes. Hy woonde te Vlissingen, en was aldaar een lid van de Kamer der Redenrijkers, alwaar hem ook den hoogsten prijs wiert toegelegt, op het jaar duyzent ses hondert vyf en zeventig. In zijne oude dagen verwisselde hy het

-ocr page 177-
 
het penseel van Pictura tegens de Koffikan van Mocha, en wiert een Koffischenker; alhoewel hy daarom de liefde voor de Schilderkonst niet ten eenemaal verzaakte, maar veeltijds negotieerde met Schilderyen, Têkeningen en Printen. In dat rookent Beroep bloes hy zijn leevenskool uyt als een pijptabak, en zijne assche wiert aan de Dood geschonken tot een Tandpoeder.


FILIP WOUWERMAN.
        Die blinkende Diamant aan de kroon van de adelijke Schilderkonst is geboren tot Haarlem, in den jaare duyzent ses hondert en twintig. Zijn Vader was een gemeen Historieschilder, en het algemeen zeggen is, dat hy de eerste beginsels van die Konst by zijn Vader heeft geleert, en naderhant zijn eygen Meester is geworden; waar-

-ocr page 178-
 
waarschijnlijk door geen minder Oordeel als Naarstig heyt.
        Het komt ons onbegrypelijk voor, die zo veele honderde Konsttafereelen hebben gezien van dien Filip Wouwerman, hoe dat eene Rechterhant zo veele Konsttafereelen, en die alle zo verscheyden van Ordonnantien, heest konnen uytvoeren. Dan zien we Jagten, Pleysterplaatsen, Pikeurbaanen, Batailles, Strooperyen, Struykrooveryen, Paerdenmarkten, het Vliegen met de Valk, &c. en het zelfde Voorwerp, hondertmaal moogen wy zeggen, gestadiglijk op een andere trant ofte wyze geordonneert en gepenseelt. Het eene Konststuk gelijk nooit aan het ander, ja zelfs verscheelen de voorgronden, de boomen, de luchten, met een woord alles verscheelt, en echter is het alles schoon en heerlijk. Die Man moet een byzonderen Geest hebben gehad, wiens model thans zo min is bekent als Krabeths koleuren in het glasschryven; en hy wist gewislyker meerder voorwerpen op het panneel te brengen als een zeker Engelsch Schilder, die altoos de Luyden raade om een witte britsche Roos te laaten schilderen op hunne Uythangborden, dewijl hy niets anders had leeren maaken.
        Daar en boven wist dien grooten Filip Wouwerman alle zijne voorwerpen zo verstandiglijk, en in dien natuurlijken aart te verbeelden, dat men met den eersten opslag kon zien en tasten, wat dat die beelden wilde zeggen. Ja in het ordonneeren van byzondere gevallen wist hy de zeldzaamste hartstochten zo konstiglijk uyt te drukken, als of hy een dagelijksche Ooggetuygen was van diergelijke Ontmoetingen, als by voorbeelt. Op zijne Tafereelen van Strooperyen, en in het plonderen van Boerendorpen en van Gehuchten, konterfyte hy zo krachtiglijk den moordzuchtigen moedwil der Soldaaten, en de

-ocr page 179-
 
de doodelijke vreeze der overrompelde Buytenluyden, dat de zielen der Beschouwers, aangedaan door die zo natuurlijk uytgebeelde rampen dier Ongelukkigen, fluks party koozen, als of zy tegenwoordig waaren in het midden van die treurspeelen. Een eenig Tafereel van dat soort is bekwaam de Heeren Dichters en de Tonneelspeelders te overtuygen, volgens hun winderige bevatting, Dat de Ziel krachtiger wort aangedaan door het Gehoor, als door het Oog. Neen, Heeren, de Konst eens braaven Schilders triomfeert over de alderkrachtigste Uytdrukkingen der Poeeten, en die Stelling hebben wy wijd en breet beweezen in onze inleyding van de Leevensbedryven der Nederlandsche Konstschilders en Konstschilderessen.
        Ook gaf dien Filip geen geringe blijken van een goed Oordeel in de verstandige schikking zijner werken; in een konstige verdeeling van bruyne tegens lichte en wederom lichte voorwerpen tegens bruyne gronden, niet hier en ginds verspreyd met dobbelsteene vlakken, gelijk als Mosaïsche Schilderyen, maar in breede partyen, die het oog vasthechten op de voornaamste voorwerpen. Zijn penseel was mals en aardiglijk als met de punt getoetst, min zwaarmoedig als het humeur van een Hondsfilosoof, ook min uytgestreeken als het konterfytsel van Menno Simons, en min gebiest, en afgeboent als een Kabinet van Arabiesch hout. Met een woord, zo veel als met duyzent, zeggen de Klappeyen, hy bezat een zeker iets, dat wy by niemant van zijn stijl hebben zien opdaagen, \'t zedert zijn overlyden.
        Wy zullen ons niet begeeven, om omstandiglijk alle die heerlijke Tafereelen te beschryven, dewelke het ons heeft mogen gebeuren, te beschouwen, zo hier in de Nederlanden, als in Duytslant, Engelant, Vrankrijk, Brabant,

-ocr page 180-
 
bant, Vlaanderen, Zeelant en elders. Wy zullen die welspreekende Tafereelen de verdiensten des konstrijken Maakers laaten bepleyten, om een zekere byzonderheyt, die veel spekulatie heeft gegeeven aan de Konstbeminnaars, ter loops aan te raaken.
        Daar wort eenpariglijk getuygt, dat hy, op zijn doodbed leggende te zieltoogen, beval om alle zijne Schetsen, Tekeningen, en Krabbelingen te verbranden, dat ook noch by zijn leeven wiert achtervolgt, en over den Daarom van dat vernielent bevel redeneeren de Konstlievenden op onderscheyde wijzen. De sommigen zeggen, dat die Konstschilder een Zoon naliet, die hy vreesde dat in de Luyheyt zou vervallen, by aldien hy hem meester maakte over die schoone Modellen; en dat bewijs komt ons zo onbewijslijk te vooren, dat wy er niet eens na willen luysteren. Andere Beterweeters onderstellen, dat hy in onmin leefde met zijnen broeder Pieter Wouwerman, en dat hy hem die schoone vruchten van zijn yver- en konstboom niet gunde; en dat argument is ook zo lam als den te voet gaande Bode van Kuylenburg, na de stad van Uytrecht. En een derde soort beweert, dat het geen koekjes van zijn eygen Deeg waaren, die hy dee verbranden, en die geheymbeduydende noot dient wel ontbolstert te worden, zal den Leezer de kern smaaken, en daarom zullen wy ons daar over wat omstandiglijk uytlaaten.
        Toen de Gelukzon van Filip Wouwerman het hoofd boven de kimmen begon te steeken, moest de Schildermaan van Bamboots haare hoorns intrekken, niet wegens de minderheyt van konst in den laatsten,maar na het ons toeschijnt, wegens de meerderheyt van gonst in den eersten Konstschilder. De manier van Bamboots viel wat droefgeestig, en de schilderwijze van Wouwerman was in tegendeel vrolijk, alhoewel de konst van Filip op die tijd de konst niet kon

-ocr page 181-
 
kon overkraayen van Bamboots. Doch het ongeluk van Bamboots bestont hier in, dat hy zijn konst tegens geen appel of ey wilde verruylen; dat hy niet veel vrienden had om hem door de schulpzee der Behoeftigheyt te rollen; en dat hy dat soort van Konstkoopers, die de Antwerpenaars Keeldieven of Keelbeulen hebben gedoopt, zo min voordeel als zy hem gonden, dewelke hem gevolglijk lieten dryven. De Historie zegt, dat Bamboots zich in zijne wisselvalligheden gedroeg als een Dichter, dat hy vloekte, stampte, schold, en zijne nagels beschroeide, doch dat hy er niet een Once gouds by overwon, en dat is het natuurlijk karakter der tegens de Lukgodes wrokkende Poeeten. Maar eene spijt, die hem wiert aangedaan by den Konstkooper Jan de Wet, kon den mismaakten Pieter van Laar, alias Bamboots, niet verkroppen, hier in bestaande. Jan de Wet had aan Bamboots gebooden een somme van twee hondert guldens voor een stuk van zijn maaksel, en den Schilder had hem voor dat Bod bedankt, en hem afgeweezen. Een Mans hart kropt zijn spijt die uytbarst by die Beulen, By die verstoorders van \'t konstschilderachtig luk; Des Jan de Wet, toen Piet by hem om \'t geld kwam heulen, Den Schilder roesten liet, en wars keek van het stuk.
        Die Jan de Wet wette zijn breyn om Bamboots die weygering betaalt te zetten, want Konstkoopers en Italiaanen zijn onverzettelijk op het kapittel van de wraak, en om daar toe te geraaken, gebuykte hy tot een instrument de aankomende konst van Filip Wouwerman. Hy bestelde aan F. Wouwerman een diergelijk voorwerp, als het stuk van Bamboots, en dat gedaan zijnde, fleurde J. de Wet alle de

-ocr page 182-
 
de Liefhebbers die hy kon grijpen en vangen na het huys van Wouwerman, pryzende het Tafereel van Wouwerman boven dat van Bamboots, waar toe hy zich meestentijds, als die niet veel verschot van Spreekwijzen had, bediende van deeze woorden; Zie daar, Heeren, dat is een stuk, men behoeft na geen Roomsche Schilders te loopen, als men zulke konst kan bekomen by de Nederlandsche Konstschilders. Kortom, die J. de Wet speelde zo konstkooperlijk zijn rol, dat Bamboots van enkel hartzeer kwam te hemelen.
        Zo dra als dien wraakgierigen Konstkooper hoorde, dat Bamboots was nedergedaalt ter schimmen, vloog hy na het sterfhuys van den Overleeden, en bemachtigde voor een gering sommetje alle de Schetsen, Tekeningen, en Printen van dien Konstschilder, die hy wederom overzette aan F. Wouwerman, die zich wonderlijk wist te bedienen van dien Schat der konsten. Deeze waaren nu de Modellen, zeggen de Onderzoekers dier Oudheden, die hy beval te verbranden by zijn leeven, op dat hem niemant met dievery zou konnen betichten na zijn overlyden.
        Op die wijze heeft den Schilder N. Roestraaten, die Bamboots, Wouwerman, en J. de Wet gemeenzaamlijk heeft gekent, dat geval in Londen verhaalt aan Michiel Caree; en dewijl wy niets trachten te profiteeren by dierlijke vertellingen, geeven wy het den Leezer over voor die zelve prijs, die het kan aanneemen of laaten blyven.
        Filip Wouwerman had noch twee Broeders, beyde Konstschilders, die benevens hem de Schilderkonst oefenden, doch met min geluk, en ook met minder verdiensten. Pieter Wouwerman schilderde stalletjes, Pleysterplaatsen, Valkenjagten, met aardige kleyne beeldjes van welgetêkende Heeren, Juffers, en Knechten. De Paer-

-ocr page 183-
 
Paerden zijn niet kwaad van omtrek, en krachtiglijk geschildert, doch niet zo vrolijk getoetst en behandelt als de konststukken van zijn broeder Filip Wouwerman. Den jongsten broeder Jan Wouwerman was een Landschapschilder, die tot Haarlem woonde; doch van wiens konst er niet veele stukken worden gezien, dewijl hy in zijn groote jeugd verdorde, en zijne leevensbladers liet vallen. Arnold Houbraken zegt, een stukje van dien Jan Wouwerman, by L. vander Vinne tot Haarlem gezien te hebben, zijnde een bergachtig Landschap. Den voorgrond was vry bruyn, begroeit met ruygte en met onbesnoeide boomen, waar tegens zich het verschiet klaar en helder gedaagt in een Valey vertoonde. Den voorgrond inzonderheyt was aardiglijk brokkelig in die zelve koleur gepenseelt, op welke trant Filip Wouwerman in zijn vroege Eeuw ook schilderde.
        Al het geen wy noch denken te zeggen van dien Filip Wouwerman, is dat hy stierf, op den negenden van de Bloeimaand, in den jaare duyzent ses hondert, achtensestig; en by die voorige Konstschilders laaten wy hem berusten.
  
JAN BAPTIST WEENINX .
        Dien Konstschilder is geboren tot Amsterdam, in den jaare duyzent ses hondert een en twintig. Zijn Vader, genaamt Jan Weeninx, was een konstig Bouwmeester, door de wandeling bekent by de benaaming van Jan met de konst. Hy geraakte na \'s Vaders dood onder het bestier van zijne Moeder en Voogden, die hem, alzo hy byzonderlijk leesgierig was, by een Boekverkooper bestelden, om aldaar den boekhandel te leeren. Maar den Boekverkooper kon met dien Jongen niet te recht komen, die al het schoon papier dat hy kon bereyken, bekrabbelde met mannetjes en met beestjes, en zo min acht sloeg op den Boekwinkel, als of hem die niet eens aanging, waar door hy
  
-ocr page 184-
 
In het oorspronkelijke boekwerk ligt tussen pagina 162 en 163een extra, ongenummerde pagina met afbeeldingen van diverse schilders. Deze tussenpagina is in het plaat-formaat te bekijken.

-ocr page 185-
 
hy naar zyne Moeder wiert gerelegeert, die hem plaatste in een Lakenwinkel, en daar was \'t zelfde. De Moeder, die er vry mal mee was, vroeg hem, Wat hy begeerde te leeren? waar op hy zonder eenig nabedenken andwoorde, Dat hy een Schilder, en geen Boekworm of Lakenmot wilde worden, dewijl de Schilderkonst een beroep was, waar op men zyn Evennaasten niet behoefde te verstrikken, om rykelyk te leeven. De Moeder gaf hem dan over aan het onderwys van eenen Jan Micker, een Schilder uyt het laatste gelit, die hem zo goed als het in zijn vermoogen was leerde têkenen, en van daar geraakte hy by den op die tyd alom beruchten Konstschilder Abraham Bloemaart, woonachtig tot Uytrecht. By dien Konstenaar benaarstigde Jan zich zo wel, door dagelyk te têkenen na het leeven, zo oude vervalle Slooten, Huyzen, en Schuuren, dat er den Meester en de Konstkenners toen al hooge gedachten van begonnen op te vatten, gelyk als ook naderhant is gebleeken. Na dato schilderde hy noch een paar jaaren by Niklaas Moojaart Schilder, wiens handeling hy zo aardiglyk kon nabootsen, dat er het minste onderscheyt niet was te zien tusschen \'s Meesters en \'s Leerlings Tafereelen. Eyndelyk begon hy op zijne eyge wieken te dryven,en trouwde op zijn achtiende jaar met de Dochter van Gillis Hondekoeter, een Landschapschilder, en den Grootvader van Melchior Hondekoeter, die een Paradysvogel is geweest in het konterfyten van allerhande leevende Vogels.
        En nu begon hem de lust tot reyzen weerom in \'t hoofd te komen, hy droomde dag en nacht nergens van, als van de schoone gezichten in Italien, hy moest en hy zou het geruineert overschot van zo veele kroonen gaan beschouwen, en de lekkere Montefiascone druyf proeven, al zou er meer dan een mee speelen. In den beginne had zyn Moeder

-ocr page 186-
 
Moeder en naderhant het Huuwelyk hem van dien Roomschen togt gediverteert; doch nu nam hy ernstiglyk voor van zich niet langer te laaten ophouden, noch door een Moeder noch door een Vrouw, hy was de roede van de eerste reeds lang ontwassen, en hy kende op die tyd alle de bekoorlykheden van de laatste van buyten; en daar op pakte hy zyne biezen in stilte, en zonder alle de plegtigheden van een behoorlyk Afscheyt waar te neemen, of een kind van veertien maanden adieu te kussen, begaf zich Jan Baptist Weeninx op de bouten.
        De Huysvrouw was de eerste die haaren Man miste, (dat is geen mirakel, want een Man is een al te nootzaakelyk ingredient in de Huwelyks Mithridaat, om deszelfs afzyn niet fluks te bevatten) en beginnende te gedenken aan zyne gestadiglyk herhaalde diskoerssen van Tivoli, Montesiaskone, het Kapitool, en de Vignes, besloot zy wiskonstiglyk dat Jan was gaan vagabondeeren, derhalve stoof zy na Jan Baptistas Moeder, en bezwoor haar by het geheugen van haaren overleeden Jan met de konst, om haar de behulpzaame hand toe te steeken in het hervinden van haaren Jan, dewyl zy reeds al te gewoon was aan de Onderstand van die Aalmoessen, die den God Hymen tusschen dag en nacht onophoudelyk mededeelt aan de jonge Vrouwen, om er zich zo eensklaps van te speenen. De Moeder wiert bewoogen door dat natuurlyk Rekwest (niemant kent beter de Gebr%ken van een Vrouw, als zelve een Vrouw) des maakte zy verscheyde vrienden op, die hem liepen zoeken in alle de Nederlandsche Steden, en die hem ook eyndelyk aantroffen tot Rotterdam, en zo lieflyk wisten te bepraaten, dat Jan Baptist resolveerde om naar Amsterdam te keeren, en aldaar behoorlyk van Vrouw, Moeder, Kind, en Vrienden, zyn afscheyt te neemen. Tot

-ocr page 187-
 
        Tot Amsterdam gearriveert zynde trof men een Vergelyk, hier in bestaande, dat den reyszuchtigen Konstenaar zou vermoogen zich te absenteeren van zyne tedere Gemalinne, voor den tyd van vier maanden, en ook niet langer; en daar mee was \'t Vaar wel, de Vrouw en Moeder op \'s Schreyers toren, en Jan aan \'t reyzen. Hy belande gelukkiglyk aan den Tyber, maakte fluks kennis met de Nederlandsche Konstschilders, wiert ingelyft in de zeedige Bendsocieteyt, onder de benaaming van den Ratel, en kreeg zo veel te schilderen, dat hy niet wist waar hy eerst mee zou beginnen, zo dat hy het bestek van zyn reys vergat, en vier jaar uytbleef, in stê van vier maanden. Onder andere Konstbeminnaars trof hy den Kardinaal Pamsilio aan binnen Romen, die hem in zyn dienst nam voor Hofschilder, en hem byzonderlyk bezinde, doch die hem echter niet begeerde te laaten verreyzen na de Nederlanden, om zyne bedrukte Huysvrouw en lieven Zoon eens te gaan bezoeken. Om nu dien Konstschilder zo veels te naauwer te verbinden, wikkelde die Kardinaal hem in by den Paus Innocentius, voor welken Opperbisschop hy verscheyde vertrekken beschilderde, hebbende daar benevens onder zyn bestier verscheyde medehelpende jonge Schilders. Echter kon noch de eer noch het geld hem zo verre niet betoveren, of het hart trok gestadiglyk na zyne geliefde Huysvrouw en Kind, waar op zyne Landsluyden hem raaden, om die twee waarde Persoonen te laaten overkomen na Romen, dewyl dat het eenigste middel scheen om zyne droefheyt te verzetten. Dien raad keurde hy goed, en hy schreef vervolgens verscheyde overhaalende Brieven aan zyne Beminde, waar in hy haar verzocht van te willen overkomen met haare Familie, dewyl den Paus Innocentius, benevens den Kardinaal Pamfilio, hem hadden verzekert van zynen

-ocr page 188-
 
zynen Zoon te zullen verzorgen met een eerlyk en profytelyk Ampt, en zo voorts. Eyndelyk resolveerde Mejuffrouw Weeninx van die herhaalde Brieven te obedieeren, en zy rescribeerde haaren Jan Baptist, van tegens zo een tyd te zullen vaaren op Rouan, en van daar haare reys voort te zetten na Romen.
        Zo haast had Jan Baptist Weeninx die blyde boodschap niet ontfangen, of hy deelde den inhoud dier brieven mede aan den Kardinaal zyn Patroon, waar op aanstonds Orders wierden afgevaardigt aan alle de Nuntiussen des Paus, en aan alle de Bevelhebbers dier Italiaansche Steden die gehoorden onder het gebied van zyn Heyligheyt, om Madame Weeninx veyliglyk te geleyden en te trakteeren op \'s Pauzen kosten. Tot daar toe gleeden de Schaatsryders op een gladde baan, maar den hinkende Bode kwam achter aan, die den verlangenden Konstschilder onderrechte; dat de Bloedvrienden zyne Huysvrouw hadden weeten om te praaten, en haar gestuyt in haar voorgenoome reys, door haar wys te maaken, dat men haar te Romen in een Klooster zou steeken, en dat het de Schilders zo min in Italien ontbrak aan Vrouwen, als aan Wynen, en diergelyke verschikkelyke Voorspellingen. Dat haare Bloedvrienden, meestendeels Mennisten, en gevolglyk \'s Pauzen Erfvyanden zynde, nooit zouden dulden, dat zy de zuyvere Leere van Menno Simons zou verlaaten, om het houte Geloove van den Antichrist te omarmen, en dat die blixems der uytgestreeken Tettentasters zyne geliefde Huysvrouw zodanig hadden afgeschrikt, dat zy in alle eeuwigheyt die Romeynsche Pelgrimasie niet begeerde te onderneemen. En nu was goede raad zo duur als een gezond Gewisse, want Jan Baptist beminde zyne Vrouw en Kind, en het Goud kon hem wel den Hemel geeven, maar geene Gerustheyt, zo

-ocr page 189-
 
zo dat hy voornam van de reys na de Nederlanden aan te neemen, zonder den Paus of den Kardinaal eens \'t Vaarwel toe te roepen, en achtervolgens die resolutie, liet hy een open Brief in zyn kamer leggen, geadresseert aan den Kardinaal Pamfilio, waar in den Konstschilder beloofde te zullen wederkeeren binnen de drie maanden.
        Zo dra als hy tot Amsterdam was beland, verzochten hem alle de Konstlievenden, van een stuk of een stukje voor hun te willen schilderen, voor geld en goede woorden, en dewyl hy die Rekwesten als een beleeft Man inwilligde, vergat hy zyn bestek van drie maanden, en hy bleef zitten schilderen, zonder zich eens te bekreunen aan de dringende Brieven van den Kardinaal Pamfilio. Naderhant vertrok hy met der woon van Amsterdam naar Uytrecht, om de gezonde lucht; doch hoe wel hy het aldaar ook stelde, en hoe zeer hy er was gezien by de voornaamste Heeren, echter ratelde die Ratel onophoudelyk van weder te keeren na Italien, welk voorneemen zyne Huysvrouw en Vrienden echter jaarlyks wisten te verbidden, waar door die Bevaart ten laatsten geheelyk kwam te verdwynen. Ontrent de tyd dat hy aldaar woonde, schilderde hy verscheyde heerlyke Konststukken, en hy zou de Stichtsche weerelt met een grooter tal konstschatten hebben verrykt, by aldien veele braave Heeren hem niet gestadiglyk hadden komen aftrekken van zyne Bêzigheden, zynde die Jan Baptist Weeninx een welleevent, welbespraakt en verstandig Man, beyde in geestelyke en in weereldlyke zaaken.
        Maar ten laatsten rukte de Tyd hem de vliezen van de oogen, ziende dat de Tyd hem ongevoeliglyk wiert benomen door die Gezelschappen, des ging hy woonen na by het berucht oud adelyk Slot de Haar, op het Huys

-ocr page 190-
 
Huys ter Mey, twee uuren beneden Uytrecht, om aldaar zijne konst te oefenen zonder zo veel tijdverlies, het welk hem ook gelukte. Hy was een Man die eene algemeene Kennis en ook eene algemeene Praktijk bezat in de Schilderkonst, een Eygenschap die, God betert, zo weynig gevonden wort onder de meeste Konstschilders, daar Jan Baptist Weeninx in tegendeel Beelden, Dieren, Landschappen, Konterfytsels, Zeen, stille Waters, Scheepen, Bloemen, Kruyden, Vruchten, met een woord, alles schilderde om het fraaiste: ja zelfs om strijd doode Vogels tegens den Konstschilder van Aalst, en Gebouwen schilderde tegens Emanuel de Wit, een Konstenaar zo beroemt in de Doorzichtkunde. Daar by was hy zo vaardig, dat hy somtijds een stuk tusschen de ses a zeven voeten breed, en hoog na proportie, op eenen dag beschilderde en opmaakte, en daar op brogt een Bulsgevecht tegens verscheyde Doggen, alle na het leeven gekonterfyt, en gestoffeert met Gebouwen, Scheepen, Kruyden, en alzulke cieraaden. Het was maar speelen gaan voor dien Overvlieger om drie Konterfytsels leevensgroote, halver wege, benevens de daar toe vereyschte bywerken te schilderen op eenen Zomersche dag, gelijk als deszelfs Zoon heeft verhaalt aan Arnold Houbraken. Alhoewel hy nu liever groote als kleyne Tafereelen schilderde, echter verstont hy het kleyn schilderen meesterlijk, gelijk als wy dat aan den Leezer zo aanstonds zullen aantoonen. Dat konststuk berust by de erfgenaamen van den Heer Wiltschut tot Amsterdam, en is zo konstiglijk en daar by zo uytvoeriglijk geschildert, als ooit den grooten Gerart Douw, of den beroemden Frans van Mieris uytvoeriglijk plagten te schilderen. En des niet tegenstaande heeft men hem dikmaals hooren betuygen, Dat het hem in de ziel smarte, van dat geene niet te kon- nen-

-ocr page 191-
 
nen uytvoeren met het penseel, dat hy bevatte met het Verstant. Waarlijk een zeedige uytdrukking voor zo een groot Konstenaar. Hy verliet deeze weerelt, op het jaar duyzent ses hondert en sestig, oud negen en sestig jaaren.
  
DAVID BEEK
        Is een geboren Delvenaar, die ter weerelt kwam op het jaar duyzent ses hondert een en twintig, en een Leerling was van den grooten A. v. Dyk Ridder, Hofschilder en Edelman van Karel den eerste, Koning van GrootBrittanje. Hy geraakte in groote gonst aan het Hof by den voornoemden Karel den eerste, en had de eer van Karel den tweede, de Hartogen van Jork en van Glocester, benevens den Prins Joris, te onderwijzen in de Tekenkonst. Van daar geraakte hy aan de Hoven van Vrankrijk, Denemark, en eyndelijk aan het Hof van Zweden. daar hy wel gezien was by de befaamde Kristina, Koninginne van Zweden, die hem haaren eersten Kamerheer maakte, en hem overstulpte met koninglijke Geschenken.
        Op order van die verstandige Vorstin doorreysde hy Italien, Vrankrijk, Spanje, Denemarken, Engelant, en Duytslant, om alle de voornaamste Potentaaten en doorluchtige Persoonaagien te konterfyten, dewelke zy dan vereerde met haar portret, waar van er David Beek veele van had geschildert en met zich voerde. J. v. Vondel gedenkt aan dat doen met dit vaersje. De liefde tot de Konst luikt op met grooter hope Van eer en prijs, nu Beek de Vorsten van Europe, Uyt last der Koningin, door zijne konst herteelt, En hun Kristijn vereert in haar onsterflijk beelt. Zo wort Gustavus bloed van Hof tot Hof geboren. Wie klaagt dat aan dees verf en wissel wort verloren? Die
  
-ocr page 192-
 
        Die Speelreys ley geen windeyers, maar in tegendeel veele goude Eyers aan David Beek, die wonderlijk wel zijne pijpjes wist te snijden, terwijl hy dat Vorstelijk riet doorreysde. Daar wort getuygt dat hy op die reys wiert beschonken met negen goude Ketens en met zo veele goude Medailles, behalve die, dewelke hem zijne Koningin, de verstandige en ter zelve tijd uytspoorige Kristina vereerde. Met zo veele goude Ketens was er kans om tien Konstschilders mee te paayen, alhoewel die Heeren niet al te graag zijn om geketent en aan den band gelegt te worden. Daar wort van dien Konterfytselschilder getuygt, dat hy zo byzonderlijk vaardig was in het schilderen, dat den Koning van Engelant, eenmaal voor zijn Konterfytsel zittende, tegens hem zou hebben gezegt, by G**! Beek, ik geloof dat ghy te paard zittende echter noch zoud konnen schilderen.
        Hy was te Romen, in den jaare duyzent ses hondert drie en vyftig, en trat in de Romeynsche Bend onder den naam van den Gulden Scepter, als het blijkt uyt een achtregels vaarsje, dat wy ongemerkt zullen overslaan, om ons bestek niet te verkroppen met Bendvogels vaerzen. Het lust ons liever om een vreemd geval, hem bejegent in Duytslant, te verhaalen. Hy wiert op zijn Hoogduytsche togt overvallen door een schielijk Overval, en hy bleef zo lang voor dood leggen in een langduurige flaauwte, dat den Waard en het gantsche Huysgezin hem op den Naamlyst der leevenden uytschrabden, en gevolglijk hem ontkleeden, en op het ledikant nederleyden. De twee Knechten van D. Beek hingen den kreupelen Duyvel uyt voor eenige ogenblikken, en na het storten van eenige zuchten zonder traanen, oordeelden zy hun pligt te hebben voldaan, en gingen gebroederlijk zitten drinken. Onder dat onderling drin

-ocr page 193-
 
drinken en klinken, zey een van die Jonkers van den regenboog; Ey lieve schenk eens een glas wyn voor onzen Heer, hy was geen doodvyant van de druyf by zyn leeven, wie weet of een teug, hem het hart niet zal verkwikken na zyn doot. Den anderen Knecht, die ook al de linie was gepasseert, gehoorzaamde dat verzoek, schonk een bruyssenden Heylbronschen roemer boordevol, en duuwde die den dooden Konstschilder onder den neus, die door die wijnlucht als opgewekt, flaauwlijk de oogen opende, en een halve lepel inslurpte. De Knecht, die reeds door de vrees was doorgedronken, ontzette zich in het minsten niet over die Verwekking, maar beurde hem het hoofd op met de linkerhant, onderwijl dat hy hem laafde met de rechter, waar door David Beek, zo ver tot zich zelven kwam, dat hy de oogen gants opensparde, een goeden teug dee, en in een warm bed gelegt zijnde in korte dagen bekwam, en noch veele jaaren \'t zedert dat voorval leefde.
        Toen Kristina, de Koningin van Zweden, een plaisierreys dee na Vrankrijk, en haar een geruyme tijd ophield te Parijs, verzocht den Konstschilder David verlof aan die Majesteyt, om een tour te doen na Holland, onder het voorwendsel van aldaar zijn Maagschap eens te gaan bezoeken, dewelke hy in veele jaaren niet had gezien, en na wier byzijn hy hartiglijk verlangde. Die Vorstin bewilligde in dat verzoek, en den Heer Beek vertrok, doch met een voorneemen van niet te rug te keeren, gelijk als ook geschiede, alhoewel de Koninginne Kristina hem eerst liet verzoeken, en naderhant dreygen, van op het spoedigste na Parijs wederom te keeren. David Beek leende geene ooren na die verzoekschriften, en noch min na die koninglijke dreygementen, maar zette zich ter neer in \'s Gravenhage, alwaar hy niet lang bankte, maar

-ocr page 194-
 
maar korts daar aan, niet zonder vermoeden van vergif, hemelde, op den twintigsten van de Wintermaant, in den jaare duyzent ses hondert ses en vvyftig. Zijn Konterfytsel is nommer twee op de plaat C. JAN KOUPER
        Is een goed Konterfytselschilder geweest in waterverf, die zich een tijd lang ophielt tot Amsterdam, en naderhant ook geraakte by Kristina, de Koningin van Zweden. Hy leerde de konst by den Konstschilder Olivier, die veele konstige Historiestukjes in waterverf maalde voor Karel den tweede, en voor Jakob den derde, beyde Koningen van Groot Brittanje.
  
HENDRIK MARTENSZ. ZORG
        Was een Rotterdammer, wiens Vader is geweest Marten Klaasz. Rokes, een Marktschipper van Rotterdam op Dordrecht, die altoos zo bezorgt was voor het welbestellen van zijne Koopmans brieven en pakken, dat als jemant iets van aangelegendheyt had te bestellen na die Stad, het gemeen zeggen was, Geef het mee aan Zorg, die, zal het wel bezorgen. Hendrik Martensz. Zorg is een Leerling geweest van David Teniers, gelijk als maklijk is te zien aan zijne schilderwijze, en naderhant leerde hy ook een poos by eenen Willem Buytenweg, geen onverdienstig Schilder in het maalen van Gezelschappen van Heeren en Juffers, als mede van Boeren en Boerinnen; doch die Zorg hield zich zo min aan eene schilderwijze, als J. v. Vondel zich vasthiefd aan eene Religie. By zijn Neef Hendrik Zorg, Maakelaar tot Amsterdam, hangen noch eenige stukjes van dien H. M. Zorg, en onder die zijn er twee die uytmunten. Op het eene stukje
  
-ocr page 195-
 
stukje ziet men een Italiaansche Markt, vol woelende beeldjes, en een aardig Vrouwtje voor aan, dat uytstalt met verscheyde soorten van doode Vogels. Het tweede verbeelt een Vischmarkt, vry leevendig geordonneert, zijnde de onderscheyde Visschen op dit laatste, en de Hoenders benevens de Enden op het eerste, konstiglijk en uytvoeriglijk geschildert naar het leeven.
        Hy stierf oud een en sestig jaaren, op het jaar duyzent ses hondert twee en tachtig. Zijn Konterfytsel staat op nommer drie, op de plaat C, zeer uytvoeriglijk by zijn penseel geschildert JAN DUIVEN
        Is een Goudenaar by geboorte, een Tijdgenoot van de voorgaande Konstschilders, en was een Leerling van Wouter Crabeth, die vaardiglijk en welgelijkende Konterfyt sels schilderde. Hy konterfyte den dooden Minnebroeder Pater Simpernel, die hem na zijn overlijden meer goed dee als by zijn leeven, want dewijl het welgelukte en zeer natuurlijk geleek, kreeg hy zijne handen vol om het te kopieeren, zijnde die Minnebroeder wel gezien by de Roomschgezinden. Die Jan Duiven verhuysde uyt het Heeren en Bedelaars Logement der leevenden, in den jaare duyzent ses hondert negen en veertig, om plaats te maaken voor zijnen Medeleerling AART van WAAS.
        Deezen was een Goudenaar by geboorte, en een braaf Schilder in Boeren, genoegzaam in de manier van zijn Meester den Konstschilder David Teniers. Hy had Italien en Vrankrijk bezocht, en zich wel benaarstigt in de Schilderkonst, en ook in het etsen, dat hy had geleert by den Plaat

-ocr page 196-
 
Plaatsnijder Persijn; doch toen hy wedergekeert was tot Gouda, om aldaar de vruchten van zijne Studien te smaaken, snee de Dood hem de pas af, en verzamelde zijn gebeente by de schonken en bonken der Voorouders. DIRK MEERKERK
        Is ook geboren tot Gouda, in de Brouwery van de Passer, voor in de Keyzersstraat; maar in wat jaar zullen wy niet klappen. Die Konstenaar reysde ook by tijds na Romen, woonde aldaar eenige tijd, en begaf zich na Vrankrijk, alwaar hy verscheyde jaaren schilderde aan het Hof van den Bisschop tot Nantes. Hy was maar eerst tot Ter Gouw gelant, toen hy van een Begraafenis weederkeerende, niet ver van de lange Brug aldaar, en na by het huys van zijne Ouders, in het water viel en versmoorde. Het zelve of een diergelijke lot viel ook aan zijnen Konst Staden Tijdgenoot te beurt, genaamt Kornelis de Visscher, die een goed Schilder en daar by een halve Gek was, twee Eygenschappen die wy noch hedensdaags in veele Konstschilders konnen beloopen, welke Visscher op zijn herwaards reys van Hamborg verdronk, en aldus een prooi wiert aan zijne Naamgenooten de Visschen. JAKOB BREUGERS BLOK
        Was al mee een Goudenaar, een braaf Schilder, en een Tijdgenoot dier voorgemelde Konstenaaren, die de eer had dat, dat toen P. P. Rubens de Vrygevochte Nederlanden doortrok, om de verdienstige Konstschilders te bezoeken, van hem getuygde; Dat hy geen een gevonden had onder alle de Nederlandsche Konstschilders, die die J. R. Blok kon evenaaren in het têkenen en in het schilderen van Doorzicht- en van Bouwkundige voorwerpen. In

-ocr page 197-
 
        In zijn groote jeugd had hy zich een tijd lang in Italien en te Romen opgehouden, en zich vlytiglijk in de Konsten en Wetenschappen geoefent. Dewijl hy zich nu ook treffelijk verstont op de Vestingbouw, geraakte hy. in dienst by den Koning van Polen, daar hem de Hovelingen begonnen te haaten, om dat het scheen dat die Vorst hem wel mogt lyden. Hy ziende dat de Poolen hem den voet dreygden dwars te zetten, verzocht zijn afscheyd van den Koning, die hem dat noode gaf, en daar op vertrok hy na zijn Vaderlant, daar hy de eer had om de Wiskonst te onderwijzen aan den Oversten Percival, die vry wel gezien was aan het Hof van Frederik Hendrik, Prins van Oranje.
        Naderhant geraakte die J. R. Blok in dienst by den Aartshartog Leopoldus, die hem, als hy te velde ging, noch zeven gulden daagsch toeley boven zijn soldy. Ontrent St. Wynoksbergen had hy het ongeluk van in het overrijden van een plank te struykelen met zijn paerd, en op de grond te vallen, daar hy zich deerlijk bezeerde. Hy wiert in de Stad gebrogt, en op \'s Hartogs bevel alle vlyt tot zijne herstelling, doch te vergeefs, aangewent, waar door hy, na zo veel hobbens en tobbens te hebben doorgestaan op der Aarde, na de Eeuwigheyt zich ter rust begaf, om aldaar zijne winterquartieren te betrekken. Hy wiert begraaven in de Kerk der Eerwaarde Paters Predikheeren, en zijn Zoon, die hem in zijne Waardigheden opvolgde, wiert korts daar aan doodelijk gekwetst, en volgde schielijk den reeds gedemanteleerden ouden Vestingbouwer, zijn Vader. JAN en PIETER DONKER
        Waaren Neeven, en by geboorte Goudenaars, die naar alle menschelijke waarschynlijkheyt hun Geboorteplaats zou

-ocr page 198-
 
zouden hebben verheerlijkt, indien hunne leevenszonnen, pas opgereezen boven de kimmen, niet door een ontijdige Doodwolk waaren benevelt geworden. Tot Gouda hangt noch een Tafereel geschildert by Jan Donker, op welk stuk hy de Regenten van het Tuchthuys heeft gekonterfyt.
        Pieter Donker had tot zijn Meester den vermaarden Konstschilder Jakob Jordaans, woonachtig tot Antwerpen. Dien braave Man brogt hem zo ver in de konst, dat hy op zyne eyge riemen ging dryven na Frankfoort, om aldaar de Krooning van den Keyzer Leopoldus by te woonen, in den jaare duyzent ses hondert negen en vyftig, en aldaar schilderde hy eenige stukken. Van Frankfoort reysde hy na Romen, in het gevolg van den Hartog van Crequi, en aldaar benaarstigde hy zich ontrent de zeven jaaren in naarstiglijk te têkenen en te schilderen, en keerde te rug in zijne Geboortestad, alwaar hy de Dood in de mond liep, op het jaar duyzent ses hondert acht en sestig. CESAR van EVERDINGEN
        Is zijn Geboorte verschuldigt aan de stad van Alkmaar, en was in zijn Eeuw een braaf Beelden- en Konterfytselschilder, die een vrolijk, mals en vleyent penseel voerde. Onder zijne alderbeste Tafereelen schatten de Konstkenners de met Davids triomf over Goliat beschilderde Orgeldeuren, in de Kerk tot Alkmaar: ook was hy geen onverdienstig Bouwkonstenaar, die het model maakte tot het Huys van den beruchten Bouwheer Jakob van Kampen, die aldaar den grooten Orgel ordonneerde. Op den grooten Doelen tot Alkmaar hangt ook een groot Tafereel by dien Cesar van Everdingen geschildert, zijnde daar op gekonterfyt den op die tijd leevenden Adel, bene

-ocr page 199-
 
benevens de Krygsraaden der Schutters. Alle die Beelden zijn leevensgroote en konstiglijk geschildert, zodat alleenlijk dat een Tafereel voldoende is om zijnen lof te bepleyten, en ook het proces dien aangaande te winnen. Hy stierf op het jaar duyzent ses hondert negen en zeventig, en geeft ons daar door de gelegendheyt om ter loops een woord te spreeken van zijnen Broeder JAN van EVERDINGEN.

        Die Man was ook geboren tot Alkmaar, en is een goed Schilder geweest in het stil leeven; doch die niet schilderde om den broode, maar uyt lust, als die een ander beroep had, zijnde hy een Pleytbezorger, anders een Prokureur der Rechtsgedingen.

ALDERT van EVERDINGEN

        Is een tweede Zoon geweest van den Geheymschryver Jan van Everdingen, en was den Broeder van Cezar van Everdingen, geboren tot Alkmaar, in den jaare duyzent ses hondert een en twintig. Zijn Leermeesters in de Schilderkonst waaren Roelant Savery, en naderhant Pieter Molyn, onder wier opzicht hy zo merkelijk vorderde, dat zy het tot hun glorie telden hem te hebben onderweezen.
        De stad Amsterdam bezit veele prijswaardige Tafereelen van dien Konstschilder, dewelke onwederspreekelijk doen blyken, dat hy een braaf Schilder is geweest, niet in eenig deel van de Schilderkonst, maar bynaar in alle de deelen, als by voorbeelt. Hy schilderde fraaije Landschappen, gestoffeert met wel getękende en vrolijk gekoleurde Dieren en Menschen, alles om het eelste behandelt en uytgevoert. Op zommige stukken ziet men dichte
  
-ocr page 200-
 
te Bosschen, die het oog niet kan doorbooren, en ginds vertoonen zich de getroste en dartelende meyen, zo konstiglijk getoetst, dat zy schijnen te ruysschen tegens de hemelsblaauwe luchten, en dryvende wolken. Dan wederom schilderde hy klatterende watervallen, en gevaarlijke Zeestormen, waar in hy de schuymende branding van het zeewater tegens de steyle rotsen, en de dunne afstuyvende sprenkelingen, zo aardiglijk wist te toetsen en te klikken, dat die wijze onnavolglijk schijnt voor veele hedensdaagsche Schilders. Maar inzonderheyt munte hy uyt in het verbeelden van Noordsche gezigten, of Sparreboomen Landschappen, waar toe hy eenmaal tegens wil en dank een schoone gelegendheyt opdee, toen hy na een zekere plaats, gelegen aan de Oostzee, docht te vaaren, en door een Storm wiert genootzaakt op de kust van Noorwegen te belanden. Die zelve handeling, die hy had in het schilderen, behielt hy ook in zijne gekoleurde têkeningen, waar van er den Heere H. Tonnemans zeer schoone bewaart in zijn berucht Konstkabinet van uytgekipte Têkeningen.
        Vorders was dien Aldert van Everdingen een naarstig Konstschilder, een kerksgezint Litmaat, en een verstandig Man; drie witte Eenhoorns in het gros der Schilders, die doorgaans zo naarstig zijn in het schilderen, als een Spanjaart vlug is op zijn gang; die meestentijds eens na de Kerk loopen als zy niet meer konnen gaan; en die door de bank hun verstant doen blijken uyt hun zeedig gedrag en voorbeeldelijke leevenswijze. Hy zag het Landschap zijns leevens door de Dood afhouwen, in de Slachtmaand, in den jaare duyzent ses hondert vyf en zeventig. ADAM

-ocr page 201-
 
In het oorspronkelijke boekwerk ligt tussen pagina 178 en 179een extra, ongenummerde pagina met afbeeldingen van diverse schilders. Deze tussenpagina is in het plaat-formaat te bekijken.

-ocr page 202-
 
   
ADAM PYNAKER
        Is geboren in het Dorp Pynaker, tusschen Delf en Schiedam, in den jaare duyzent ses hondert een en twintig. Hy wiert ook Roomsgezint en trok naar Italien, alwaar hy zich drie jaaren lang vlytiglijk heeft benaarstigt in het tękenen na het leeven, en in het kopieeren van schoone Schildereyen.Het schoonste Tafereel dat ooit by de Konstkenners bekent, en by onze Oogen is gezien geweest, is een heerlijk konststuk by dien A. Pynaker gepenseelt, en verbeelt een Transportschuyt, vol gewoel van Beelden en anders, en hangt in het befaamt Konstkabinet van den Heere Pieter de la Court vander Voort, tot Leyden. Wy zullen den Leezer de schilderwijze van dien verdienstigen Landschapschilder mededeelen, in de schilderachtige beschryving die den Dichter P. Verhoek daar van heeft opgestelt in de navolgende vaerzen. Dus wind het kloek penseel meer velds, nu alle wanden Der zaale staan bemaalt met konstige waranden, En groene bosschen, door de morgenzon bestraalt, Die glansryk uyt de kim op wilde kruyden daalt, Den
  
-ocr page 203-
 
Den dag schept, dat wie konst verstaat, staat opgetoogen, En waant Italien tč aanschouwen met zynê oogen. Zo zag Vorst Hannibal van de\'Alpen neergedaalt Door de aardige Natuur een gouden oogst gemaalt, En hitste \'t krygsvolk op, door \'t zien dier schoone landen, Terwyl dat oogvermaak den lust deed watertanden. Men vind de schikkonst hier natuurelyk verstaan. Den voorgrond is met kruyd en stammen ryk belaan, En uytgevoert, als \'t eerst dat \'t oog komt aan te schouwen. Men ziet de gronden voorts al meer en meer verflouwen En deynzen mylen ver, tot daar het bleek azuur Der bergen wort geverft, met glans van \'t zonnen vuur. Hier steekt de rots zyn kruyn ten Hemel, woest bedekt Met heggen, ruygte, en braam, by klimop los omstrengelt. Men let, hoe aardig haar natuur door kleuren mengelt; Hoe mild, zelfs aan den steen, zy haar cieraaden geeft, Terwyl een gantsche stroom van boven neerwaards streeft, Het water ruyscht en bruyscht, en stuyft gelyk een regen. De zilv\'re beek bevocht de daalen, stroomt een zegen Van Vruchtbaarheyt hun toe, het halfverflenste groen Schept leeven, groeit en bloeit in \'t edelste saisoen. De boomschors ruyg van mos verbeelt hier dê eyk, die rustig Drie Eeuwen stant houd en vertoont zich groen en lustig, Gelyk den berken boom gekent wort aan.zyn bast: Hun kruynen bruyn en digt, met bladeren vermast, Beschaduwen den grond, en stuyten Febus straalen. Den Harder kwinkeleert in deeze groene daalen, En

-ocr page 204-
 
En speelt een veldlied op den driesprong, daar \'t geluyt Een dubb\'len weerklank kaatst, en nabaauwt zyne fluyt. Terwyl de Koeie en Geyt, en Schapen zich verzaaden. .... My dunkt ik stap al ree door dartle wildernissen Der weel\'ge kruyden, en door \'t ruysschen van de blaan. Al wat het oog vermaakt lacght ons hier lieflyk aan; Pynakers konstpenseel braveert dus de tapyten, Die lam en styf, en hart, in \'t kort haar kleuren slyten; Gelyk de bitt\'re nyd verbleekt op \'s mans bestaan. Hier kan Heer * Backer, als \'t geboomte, ontbloot van blaan, En \'t grazelooze Veld behyzelt staat, met duynen Van jachtsneeuw overstolpt, deez\' bladerryke kruynen Beschouwen, groen van loof, een Zomer voor het oog. Hier kan hy afgeslooft door Staatszorg, weer den boog Ontspannen; zich in dees bespiegeling verlusten, &c.
        Die Adam Pynaker stierf in den jaare duyzent ses hondert drie en zeventig; doch zyn Lof zal gelyk als zyne gloeiende Landschappen, eeuwiglyk groenen. Zyn Konterfytsel staat op de plaat D, boven dat van zyn Konstgenoot Aldert van Everdingen. K O R NE L I S de M A N.
        Die Konstenaar was by geboorte een Delvenaar, die aldaar ter weerelt kwam, in den jaare duyzent ses hondert een en twintig. Hy begaf zich al vroeg op de reys, en belande eerst te Parys, in welke Hoofdstad hy zich een * Kornelis Backer, Schepen, Raad, en Bewindhebber der Oostindische Maatfchappy tot Amsterdam.

-ocr page 205-
 
een jaar ophield, en om zich vlytiglyk te oefenen in de Schilderkonst, en om de Fransche taal te leeren, en daar op nam hy de gang op naar Italien, en bleef halte houden te Florence, de Hoofdstad van den Groot Hartog van Toskanen. Hy trof aldaar een Edelman aan, by den welken hy twee jaaren over een boeg schilderde, waar na hy zich begaf na Romen, alwaar hy naarstiglijk onderscheyde Italiaansche Konsttafereelen gelukkiglijk kopieerde. Romen wars trok hy na Venetien, in welke Zeestad hy overvloediglijk Liefhebbers ontmoete, die zich van zijn penseel bedienden.
        Na dat hy nu by de negen achtereenvolgende jaaren in vreemde plaatsen gegeeten en gedronken had, kreeg hy trek na de Delfsche krentekoekjes van zijn Geboorteplaats, des nam hy zijn te rugreys over de Alpsche gebergtens, en belande gelukkiglijk in zijn bemint Delf, alwaar hy \'t zedert is verbleeven, en braave proeven en Autentieke bewijzen van zijn Konst heeft nagelaaten. Op de Chirurgijns kamer tot Delf is een groot stuk te zien, geschildert by dien Kornelis de Man, waar op hy de Regenten van het Gild der Wondartsen, en verscheyde Stads Geneesheeren heeft gekonterfijt. Ook zijn er veele huyzen binnen Delf, die noch dagelijks pronken met eenige kleyne geschilderde Gezelschappen van Heeren en Juffers, gepen seelt by dien Konstschilder, die dit leeven uyttrok, in den jaare duyzent zeven hondert en ses, zonder kind of kraai na te laaten.
  
GERBRANT van den EEKHOUT
        Was een Amsterdammer, geboren op den negentienden van de Oogstmaand, op het jaar duyzent ses hondert een en twintig. Hy is een Leerling geweest van den grooten Konstschilder Rembrant van Ryn, en behielt deszelfs schil
  
-ocr page 206-
 
schilderwijze tot aan zijn eynde, uytgezondert dat hy op veele stukken de achtergronden wat klaarder heeft gehouden als die van zijn Meester. Veele Konterfytsels schilderde hy, die konstiglijk, natuurlijk en krachtiglijk zijn gepenseelt, en noch wel gewilt worden by de konstlievenden; en onder die Konterfytsels is dat van zijn Va der het minste niet, welk Portret noch hangt by den Neef des Konstschilders Gerbrant van den Eekhout.
        Doch hy was noch grooter Historieschilder als Konterfij ter. Daar is een Tafereel gezien geweest by Arnold Houbraken, verbeeldende Kristum gezeten in den Tempel onder de Joodsche Leeraaren, zijnde op het weezen des Zaligmaakers den Yver in het onderwijzen, en op de tronien der Toehoorders de verwondering en de achting voor deszelfs bovenmenschelijke Wijsheyt, zo natuurlijk uytgebeelt, dat men daar in als in een spiegel kon bekennen, dat hy een Leerling van Rembrant van Ryn, en ook wel den alderbesten Leerling was geweest in het stipt navolgen dier Karakters. Noch wort er onder zijne voornaamste Konsttafereelen getelt, daar den ouden Hoogenpriester Simeon den Heere Jesum Kristum in de armen vat, welk stuk behoort aan den Heere Jakob Hinlopen, en by den Dichter Jan Vos wiert bekranst met de onderstaande vaerzen. Maria komt haar Kind, haar God ten offer draagen. Zo wort het Tempelrecht van dê oude wet volbragt. Wie dat de wet voldoet zal God in all\'s behaagen. Nu ziet men daar al de\' Aard zo lang na heeft gewagt; \'t Verlangen naar een zaak schijnt alles te verlangen. Zo was \'t met Simon die wy vol van vreugd zien staan. Wie \'t al omvangen heeft wort hier van hem omvangen. Wat

-ocr page 207-
 
Wat God zijn volk belooft wort op zijn tijd voldaan. d\'Onfeylb\'re waarheyt komt al schijnt ze lang te wachten. Hy armt den zoone Gods, den Geest van God in \'t hert. Is \'t wonder? neen, hy heeft God zelfs in zijn gedachten. \'t Vernuft is heylig dat van God bezeten wert. Nu hy het leeven ziet, wil hy het leeven derven. \'t Onsterfelijk leeven krygt den mensch door \'t deugzaam sterven.
        Hy daalde ongetrouwt ten grave, op den twee en twintigsten van de Hooimaand, in den jaare duyzent ses hondert vier en zeventig. Zijn Konterfytsel staat op de plaat E, nommer een JORIS van ZON
        Is geboren tot Antwerpen, die schoone Meloenbak in het voortbrengen van konstrijke Schilders, in den jaare duyzent ses hondert twee en twintig. Hy was een goed Bloem- en Fruytschilder, die ook een Zoon heeft nagelaaten, die zijne voetstappen in de kwaliteyt van een verdienstig Schilder kwam te volgen. Zijn dood is ons nooit ontcyfert, gevolglijk zal \'t best zijn er niets over te papegaayen. EMANUEL MURANT
        Is een Amsterdams kind, geboren in het jaar des voorgaanden Konstschilders, doch in een anderen stijl. Die C. Murant schilderde Hollandsche Dorpen en Landgezigten, en hy scheen voornaamelijk gestelt op het verbeelden van Boerenhuyzen en bouwvallige hutten, die hy zo uytvoeriglijk penseelde, dat men de steenen, wonderlijk geko

-ocr page 208-
 
gekoloreert, kon tellen, waar door zyn konstpenseel minder Tafereelen heeft ter weerelt gebrogt, als den vaardigen Pelegrino, of den in snelheyt van schilderen beruchten Luca va presto. Zijn Broeder David Murant, woonachtig tot Amsterdam, bezit wel de meeste stukken, dewelke hy in de Nederlanden heeft geschildert, dewyl hy veele jaaren in Vrankrijk en elders zich heeft opgehouden. Zijn Meester is geweest, Filip Wouwerman, dien wonderlijken Konstschilder, wiens leeven wy reeds hebben verhandelt. Den Schilder E. Muraut ging scheep na de Eliseesche laage Landstreek, op het jaar duyzent ses hondert en zeventig; in welke streek wy hem laaten verblyven, om de vier Heemskinders, die vier Konstschilders op te roepen, waar van in het voorste gelit komt aanstappen,
  
WALLERANT VAILLANT .
        Die Konstenaar was geboortig van Rijssel, in den jaare duyzent ses hondert drie entwintig, en leerde de Schilderkonst tot Antwerpen, by den beroemden Erasmus Quellinus, onder wiens liefdaadig bestier hy zodanig toenam in de Konst dat hy een Konterfyter en een braaf Tekenaar met het Kraion is geworden. Die laatste konst deelde hy zijnen broeder Bernart mee, nadien hy Wallerant zo veel te doen had als hy kon, om Konterfytsels in olieverwen te maalen.
        Hy trok na Frankfoort om de Krooning van den Keyzer Leopold te zien, alwaar hy de eer had van dien Vorst, beneffens verscheyde Prinssen, Afgezanten, en andere Grooten te konterfijten, zo dat hy minder geld verreysde op die Krooning als veele andere Nieuwgierigen. Na dat die Krooning over was, ging hy na Vrankrijk met den Maarschak de Grammont, die hem aanbood aan den Koning,
  
-ocr page 209-
 
In het oorspronkelijke boekwerk ligt tussen pagina 186 en 187een extra, ongenummerde pagina met afbeeldingen van diverse schilders. Deze tussenpagina is in het plaat-formaat te bekijken.

-ocr page 210-
 
ning, wiens Konterfytsel hy schilderde, benevens dat van de Reine Mere, den Hartog van Orleans, en de voornaamste Hovelingen. Hy verbleef te Parijs vier achtereenvolgende jaaren, als wanneer hy kwam afzakken na de Nederlanden, en zich met der woon nederzette tot Amsterdam, daar hy zich \'t zedert opgehouden, en een oneyndig getal welgelijkende Konterfytsels heeft geschildert.
        Die Wallerant Vaillant was een groot Yveraar in het voortzetten van de Schraapkonst, anders bekent by den naam van de Zwartekonst, welke konst hem Prins Robert den Opperadmiraal van Engelant had medegedeelt, welke Vorst den aldereerste Uytvinder van die Konst, en van het Prins Roberts metaal is geweest. Dien adelijken Uytvinder had Vaillant doen belooven, van die Konst, aan niemant te zullen leeren, veel min gemeen te maaken, welke Belofte hy ook heyliglijk nakwam, hoewel het hem noch in \'t eynde mislukte, op deeze onvoorziene wijze. Hy gebruykte tot het bewerken van die Zwartekonsts plaaten eenen ouden Man, dien hy veel goed bewees, en naderhant nam hy uyt medelijden den Zoon van dien Ouden tot zijn Knecht, dat hem zuur opbrak, dewijl dien Deugeniet zijn Vader dwong, onder bedreyging van te zullen gaan loopen, om hem dat geheym te ontdekken, van welken vond hy een slegt gebruyk maakte. Zo dra had hy de gereedschappen niet gezien, en een begrip van de behandeling dier nieuwe Konst gekreegen, of hy bediende zich daar van tot kleynachting van die konst, en tot het bederf van zich zelven. Hy veylde dat geheym voor geld aan Jan Alleman, die graag was om die konst te leeren; doch dewijl hy niet gewent was zo diep in de penningen te tasten, verviel hy eerst tot dronken drinken, en eyndelijk tot de uyterste Armoede, een waardige,

-ocr page 211-
 
dige belooning voor zijne schelmstukken, en met hem verviel ook de achting van die konst, en is \'t zedert niet verreezen.
        Die Wallerant Vaillant wiert by de Dood zo lang geschraapt, tot dar er geene Druk van de Leevensplaat meer kon komen, des gaf hy \'t spel op, en hemelde, in den jaare duyzent ses hondert zeven en zeventig, en daar op verscheen zijn Broeder op het tonneel der edele Schilderkonst, genaamt, JAN VAILLANT.
        Die Schilder leerde de konst by zijn Broeder Wallerant Vaillant, doch het scheen dat hy tot geen Schilder van een lange duur was voorgeschikt, als die na Frankfoort gaande om aldaar de Schilderkonst te oefenen, in stee van Pictura een handvol vleesch en bloed in den arm nam, en met een Frankfoortsche Juffer trouwde, waar door hy gelegendheyt kreeg om in stee van te penseelen, te koopmanschappen, welk Beroep wel zo voordeelig, en ook wel zo veele gevaaren onderhêvig is, zo dat wy hem zullen overslaan, om te zeggen wat er te schryven valt over den derden Broeder, BERNART VAILLANT.
        Die Konstenaar was altoos den Reysgenoot geweest van den Konstschilder Wallerant, zijn Broeder, en verkreeg een grooten naam wegens zijne krachtiglijk gekraioneerde, en daarby natuurlijk gelykende Konterfytsels. Hy was woonachtig tot Rotterdam, en kwam schielijk en onverwacht te sterven tot Leyden. Hy was een Man van een voorbeeldelijk gedrag, die in den Kerkendienst van de Walsche Kerk tot Rotterdam de Waardigheyt van Diaken bediende. JA

-ocr page 212-
 
JAQUES VAILLANT .
        Had ook de Schilderkonst geleert by zijn Broeder Wallerant, en hy bezuynigde zo naarstiglijk zijne uuren, dat hy geraakte aan het Hof van den Keurvorst van Brandenburg tot Berlijn, voor welken Vorst hy verscheyde schoone Historiestukken en Konterfytsels maalde. Die Keurvorst schikte hem ook na Weenen, alwaar hy den Keyzer konterfyte, die hem beschonk met een gouden keten en daar aan een goude Medaille. Die Jaques was reeds twee jaaren in Italien geweest, en had zich voornaamelijk opgehouden te Romen, daar hy ook in de Schilders Bend geraakte, en gedoopt wiert den Leeuwerik. Hy ley het geen aan hem sterflijk was af te Berlijn, en legt aldaar begraaven by den jongsten Broeder, Andries Vaillant, die een goed Graveerder is geweest, en in het prilste van zijne Lentejaaren Doodskruyden ging plukken voor de Schikgodinnen.
   
JAKOB van der DOES
        Is geboren tot Amsterdam, op den vierden van de Louwmaand, op het jaar duyzent ses hondert drie en twintig,
  
-ocr page 213-
 
tig, uyt zeer fatsoenlijke Ouders, want zijn Grootvader was Geheymschryver van de vermaarde Koopstad Amsterdam geweest, en zijn Vader bekleede het Ampt van Sekretaris van de Assurantie-kamer in die zelfde Hoofdstad; doch was te goed, of te los, en ging te grond door eene onbedachtzaame Borgtogt. Na \'s Vaders dood besloot men van den Zoon Jakob van der Does de Schilderkonst te laaten leeren by Niklaas Moojaart, om zich daar op te geneeren.
        Na eenige jaaren zich behoorlijk in die konst geoefent te hebben, onder het opzicht van dien Meester, geraakte hy zo ver dat hy op zijne eyge vleugels kon gaan zweeven, derhalve vloog hy van het Y na de Seine, van Amsterdam na Parijs, oud een entwintig jaaren, en van daar wandelde hy te voet na Romen. Zo dra als hy langs de Poort del Populo in Romen trat, ontmoete hy aanstonds verscheyde Nederlanders, alle Schilders die hy had gezien en gekent in Hollant, die hem hartiglijk verwelkomden, en in de naaste Herberg wilden sleuren, welken laatsten artijkel hy uyt hoofde van een leedige beurs weygerde. Doch die Knaapen lieten zich zo ligtelijk niet afwijzen, maar drongen hem schoorvoetende met schouders en met elleboogen in een nabuurig Wijnhuys, waar op hy het hooge woord liet uytborrelen, met zich te verklaaren; Dat hy zo min van Geld was voorzien als van schoon linnen, en dat hy voorneemens was van zich te begeeven in dienst van zyn Heyligheyts troepen, om daar langs den Honger, die \'t zedert eenige tyd een toeleg op zyne daagen had gemaakt, te kontramineeren. De Nederlanders begonnen eens hartiglijk te lacghen over die wanhoopende resolutie, en zy spraaken hem alle eenpaariglijk een hart in \'t lijf, met belofte van hem in geen verlêgendheyt te zullen laaten, en tot een proef op de som maakte zy hem Bend

-ocr page 214-
 
Bendvogel dien zelven avond, en doopte hem den Tamboer, dewijl hy al te kort van gestalte was om voor een Soldaat de monstering te passeeren, en daar op waaren alle de wonden geheelt, en alle de reysmoeielykheden vergeeten.
        Hy woonde verscheyde achtereenvolgende jaaren te Romen, daar hy vlytiglijk têkende en schilderde; en na veele schoone schilderyen, en voornaamelijk na de Konst van Bamboots studeerde. Doch hy maakte geen grooten opgang, aangezien hy zich niet zeer bemint wist te maaken door zijne leevenswijze, als die meestentijds zo stilzwijgent als een Karthuyzer, zo droefgeestig als een gekerkerden Abdysheer, en zo vriendelyk van uytspraak was als een oude Waldbroeder, alle Eygenschappen die beter een Paap van la Trappe, als een Nederlands Konstenaar voegen. Daar by was hy zo minyverig van zijne Mededingers na de lauwerkrans van de Schilderkonst, als een Italiaan jaloers is over de welgemaaktheyt, en over het verstant van zijne Medevryers, zo dat hy dikmaals den Schaapharder, dien eersten Uytvinder van de Schilderkonst, vervloekte, en op hoop dat het mogt komen te beteren, na het Vaderlant wederkeerde. Voor zijn \'t huyskomst was zijn Moeder gestorven, waar op hy zich met er woon begaf na \'s Gravenhage, vergeselschapt met zijn Suster die de huyshouding waarnam tot dat hy trouwde met de Juffrouw Margarieta Boorfers, een Liefhebster van de Têken en van de Schilderkonst, met dewelke hy veel Gelds behuuwelijkte. By die Vrouw gewan hy vier Zoonen en eene Dochter, waar op hy het ongeluk kreeg van haar te verliezen, op het jaar duyzent ses hondert een en sestig, waar door de voorige Suster op nieuws by hem kwam om het Huysbestier waar te neemen als vooren. Jakob vander Does was doodelijk bedroeft over dat verlies, en om dat hy haar tederlijk beminde, en dewijl hy door die dood een jaarlijks inkomen

-ocr page 215-
 
komen van zeven hondert guldens Lyfrenten kwam te derven, des verviel hy eerst in een groote lusteloosheyt, en naderhant in een luye traagheyt, waar door hy in de eerste vier jaaren geen penseel in de hand begeerde te neemen; dat ons bedunkens een slegt hulpmiddel was om dat verlies van die jaarlijksche zeven hondert guldens te herstellen. Vervolgens begon hy nu en dan een stukje onder handen te neemen, maar met zo min yver, als een machteloos Man zich van de Huuwelijksplicht kwyt met een jonge graage Bčdgodes, waar door zijne Bloedvrienden hem het Sekretarisampt tot Slooten buyten Amsterdam bezorgden, bevreest dat hy anderszins mogt komen te vervallen in de besmettelijke Armoede. Dat de Ampten en Waardigheden de Stervelingen een hart onder den riem steeken, bleek aan Jakob vander Does, die fluks de verdroogde penseelen met moed en yver opvatte, het Palet dat er zo bestooven uytzag als een verwaarloosde Tournooizadel in de vuyst greep, en den Oliebak schoon maakte, waar in een grooter tal verstikte Onderdaanen van Beelzebub dreeven, als er Vliegen zwarmen over de saffraankleurde Delfsche Korentekoekjes, en die toen een Schildery opschilderde, die hy pas zeven jaaren gelêden had begonnen
        Hy trouwde voor de tweede maal met een Juffer die. hem ook een fraaie ronde som ten huuwelijk brogt, by dewelke hy eenen Zoon gewan, welke tweede Gemalin hy korts daar aan kwam te verliezen, waar op hy een voorneemen nam van geen derde Trouwklos af te haspelen, maar een deugdzaam Weduwenaar te verblyven. Den Konstschilder Karel du Jardin was zijn groote Maat, alhoewel zy meestentyds harrewarden over de Schilderwijze, aangezien hy Jakob voor de bruyne schilderwyze was, en Karel de heldere verdêdigde; doch waaren en bleeven echter altoos goede Vrienden. Voor

-ocr page 216-
 
        Voor de rest was hy een goed Schilder in aardige Landschapjes, gestoffeert met Schaapjes, Lammetjes, Geytjes, Kruydjes, en alzulke aangenaame verkiezingen, die natuurlijk getêkent, fix behandelt, en zo wolachtig waaren gekonterfyt, dat er maar weynige Schilders hem hebben geëvenaart, ver van hem te verbeteren of te overtreffen.
        Hy nam eyndelijk afscheyt van deeze weerelt, en van zijn droefgeestig humeur, op den zeventienden van de Slachtmaand, des jaars duyzent ses hondert drie en zeventig, nalaatende twee Zoonen en eene Dochter van zijn eerste, benevens een Kind zijnde een Jongen van zijn jongste Huuwelijk, uyt welke Kinders er een een Konstschilder wiert, die wy op zijn beurt zullen gedenken. THEODOOR HELMBREKER
        Was een Haarlemiet, geboren op het jaar duyzent ses hondert vier en twintig, een wakker Konstschilder, die het grootste deel zijns leevens doorbrogt in Italien, zo dat de Nederlanden niet veele Konsttafereelen van dien verdienstigen Theodoor bezitten. De Tomeynsche Konstkenners betuygden een ongemeene achting voor zijne Tafereelen, die zy al ommers zo hoogh schatten als de stukken van Bamboots, en die noch hedensdaags met Lantarens opgezocht, en betaalt worden met aanzienlijke sommen.
        Arnold Houbraken schryft, dat hy een schoon Tafereel heeft gezien, geschildert by den voornoemden Theodoor Helmbrêker, dat op die tijd beruste in het Konstkabinet van den Konstbeminnaar Pieter Klok tot Amsterdam, welk stuk hy schilderde in zijn beste Eeuw, op het jaar duyzent ses hondert een en tachtig, dat was, dertien jaaren voor zijn overlyden. Dat Tafereel verbeelde een Italiaans Klooster,

-ocr page 217-
 
Klooster, gestoffeert met konstryke Mannetjes, Vrouwtjes, Kindertjes, en onder die groote meenigte eenige verminkte Beeldjes, beneffens verscheyde Pelgrims, die uyt een groote Ketel wierden gespyst, door een Franciskaner Kloosterbroeder, die hun de Soupe uytdeelde met een groote pollepel. Het fraaiste stuk dat ons ooit gebeurde te zien, gemaalt by dien voornoemden Konstschilder, verbeelde een Italiaansche Markt, vervult met schoone Romeynsche Gebouwen, en een ontelbaare meenigte van alderhande Beeldjes, bestaande in Leegloopers, Koopers en Verkoopers, voorzien met keurlyke geschilderde vogels, dieren, vruchten, en alzulke voorwerpen. Dat Tafereel behoorde op die tyd aan den Heer N. van den Berg, Schepen tot Gent in Vlaanderen, die een schoon Kabinet bezat vol uytheemsche en inlandsche Konstschilderyen.
        De Dood, die den besten broeder niet is, sloeg zo hartiglyk op den helm van Theodoor Helmbréker met zyn onwederstaanbaare Zeys, dat dien Konstschilder eerst in een duyzeling des hoofds, en in die duyzeling uyt den Pikeurzadel des leevens neerzeeg, in het jaar duyzent ses hondert vier en negentig, binnen de stad van het heylig Romen. NIKLAAS BERCHEM
        Is geboren tot Haarlem, op het jaar duyzent ses hondert vier en twintig. Zyn Vader was genaamt Pieter Klaasz. van Haarlem, die in den beginne Visschen, en naderhant stukjes schilderde, waar op hy meestentyds een tafeltje te pas brogt, voorzien met allerley soort van Banketsuyker en verzelt met een zilvere schaal, of met een porcelyne schotel, kom, en zulk soort van snorrepyperyen. Die Vader onderwees hem in de eerste beginsels der Schilderkonst, doch naderhant kreeg hy verscheyde Konstschilders tot zyne Leermeesters, als Jan van Goyen, Klaas

-ocr page 218-
 
Klaas Moojaart, Pieter Fransz. Grebber, Jan Willis, en ook onder meer ander den Konstschilder Jan Baptist Weeninx, zyn Neef, dewelke alle zich hebben beroemt, dien Fenix te hebben voortgebragt, daar hy aan den anderen kant zich heeft konnen beroemen over een groot getal Leerlingen, die wakkere Konstschilders onder zyn opzigt en bestier zyn geworden.
        Aangaande den bynaam van Bercghem zyn veele verschillige Onderstellingen, die wy niet zullen herhaalen, maar alleenlyk de oorzaak bybrengen, die den beroemden Konstschilder, Karel de Moor, er van heeft medegedeelt, zo dat voorgeeven waar is, aan. Arnold Houbraken. Dien Ridder zegt, dat hy dien Bynaam kreeg by gelegendheyt dat hy het eens vry grof by den Vader Pieter Klaasz. verkerst had, die hem naliep tot in het huys van zyn Meester den Schilder Jan van Goyen, en hem dreygde den hals om te draayen, dien voornoemde Meester tegens de andere Leerlingen riep, Berg hem, onderwyl dat hy den Vader tegen hielt, die er anders misselyk mee zou hebben omgesprongen.
        Hy is een heerlyk Landschapschilder geweest, en een Man die daar by genoegzaam alle de andere deelen van de Schilderkonst bezat, en zich zeer zelden van een ander Penseel bediende als van zyn eygen; een bekent Konsttafereel uytgezondert, zynde het Geval waar den Apostel Matheus voor zyn Tollenaarsampt vereert wort met die heylige Waardigheyt, op welk stuk hy zich van J. B Weeninx heeft bedient in het schilderen van \'t dood Wild, en van eenige doode Vogels. De Antwerpsche Schilders gedraagen zich daar in heel anders, want het heugt ons toen wy leerden schilderen by S. Hardimê, tot Antwerpen, stukken te hebben gezien, waar op de Beelden van N. Eykens, de Vrugten van N. Gillemans, de Bloemen van

-ocr page 219-
 
van Gasper Pedro Verbruggen, de steene Vaazen van N. Balliuw, en het Landschap en de Kruyden by N. Rysbregts waaren geschildert; doch wy haalen die voorbeelden niet aan om te pryzen, want daar is doorgaans zo veel houding op zo een Tafereel, als er Harmonie is op een Concert van * Duyvelshoeks Muziekanten, dewyl elk Schilder voor zyn hoofd de Hoofdrol poogt te speelen op het geplemuurt Schouwburg van dat Tafereel, zynde doorgaans hun zeggen; Bai God! Kompeer, ik moet ik ik ooik toonen nen Mieester te zain.
        Maar het is ten hoogste verwonderlyk, dat dien Niklaas Bercghem zo veel stukken geschildert, en daar op zo veele onderscheyde en verschillige Schikkingen heeft weeten te brengen, waar door zyne Konsttafereelen zo min malkanderen gelijken in Ordonnantien, als een Nest vol Tirolsche Kruysvogels, of een broedsel van Inlandsche Kemphaanen malkanderen gelykt; een konst waar toe geen gemeene Kennis, en een ongemeene Vruchtbaarheyt van Vindingen, wort vereyscht. Een van zyne beste stukken schatten de Konstkenners een zeker Tafereel te zyn, dat den Heere N. vander Hulk, Borgermeester tot Dordrecht, hem aanbestelde te schilderen, welk stuk een bergachtig Landschap verbeelt, gestoffeert met Beelden, Ossen, Koeyen, Schaapen, Geyten, Kruyden, en zo voorts, alle om het heerlykst geschildert, en wonderlyk schoon van tegenstelling van lichten en van schaduwen. Die zelve Borgermeester bestelde ter zelve tyd een stuk van de eyge groote aan Jan Both, waar voor elk voor zyn hoofd, te weeten N. Bercghem en J. Both, zou hebben een somme van acht hondert guldens, benevens een Ge * Een beruchte plaats binen Amsterdam bewoont by een slegt en gevaarlyk Kanaille.

-ocr page 220-
 
Geschenk voor die zich het best daar in kwam te kwyten. Het is maklyk te begrypen dat elk om \'t zeerst zich beyverde om met dat Geschenk te gaan stryken, doch toen zy hunne Konstschilderyen den Heere Borgermeester voorstelden, prees die hunnen wederzydschen yver, en gaf aan ieder het voorgestelt Geschenk, met deeze woorden; Daar, Heeren, is een Geschenk voor elk, want ieder in het byzonder heeft zyn best gedaan. Waarlyk dat is het rechte middel om het Konstvuur te doen vlammen; maar dat middel is zo \'t eenemaal buyten de Mode geraakt als het Glasschryven.
        Daar wort getuygt dat hy by uytnemendheyt lieftallig was tegens zyne Leerlingen, wier yver hy door onderscheyde vaersjes en zinspreuken wist op te wekken, onder welk soort dit onderstaande wel de grootste neering had by dien vriendelyken Leermeester Nimmer moetgê uw zelf, Gezellen, Schoon in \'t leeven moeite steekt, En gč er veelstyds \'t hooft mee breekt, Wyl een ander leegloopt, kwellen, Of het yv\'ren laaten staan. Denk, ik zal weer loon ontfangen, Voor myn moeitê, en roem ontfangen, Als dč and\'re bedelen gaan.
        Doch hoe naarstig dien groote Schilder ook was, echter kon Mejuffrouw zyne Gemalin, die de Dochter was van Jan Wils, dien braaven Landschapschilder, wel eens met de stok van een raagbol van onder tegens de zoldering stooten, wanneer zy geen geritsel hoorde, om hem daar door op te wekken, indien hy een uyltje mogt zitten te vangen voor den Schilderesel. Daar by hielt zy hem

-ocr page 221-
 
hem zo kort van penningen, dat hy somtyds eenige fraaie printen ziende, het geld, om die te bekostigen, moest gaan leenen by zyne Leerlingen, waar door hy ook meestentyds in het verkoopen van een schildery van zyn maaksel, wanneer er die zuynige Dame niet tegenwoordig was, er altoos zo veele zilverlingen wist achterbaks af te knypen, om die verschoote penningen te restitueeren, en om een printje, daar hy zeer op gestelt was, te konnen snoepen. Zo groot een zucht bezat hy voor alle konstige Têkeningen en printen, beyde van de Italiaansche als Inlandsche Konstschilders, dat hy niet kon rusten noch duuren voor dat hy die papiere konst meester was, waar op hy het oog had laaten vallen. Tot een staaltje daar van plagt den Konstmakelaar Jan Pietersz. Somer te vertellen. Dat hy eenmaal voor de Kindermoord met den sparreboom, van Rafael d\'Urbyn, gesneeden by Mark Antonio, sestig guldens dorst besteeden, geen geringe som voor eene Konstprint, alhoewel die Ziekte \'t zedert eenige jaaren weder is verreezen in Groot Brittanje, daar wy vier Guinees voor eene Print van dien Rafael, en dertig ponden Sterlings voor eene niet zeer groote Tekening van dien zelve Konstschilder, hebben zien besteeden.
        Niklaas Bercghem stierf op den achtienden van de Sprokkelmaand, in den jaare duyzent ses hondert drie en tachtig, en wiert ondergedompelt tot Haarlem in de Westerkerk. JAN en ANDRIES BOTH
        Waaren gebroeders, beyden geboren tot Uytrecht, en Zoonen van een Glasschilder, wier geboortejaaren wy nergens konnen vinden. De eerste grondbeginsels van de Tekenkonst leerden zy by den Vader, en geraakten vervolgens

-ocr page 222-
 
volgens by den Konstschilder Abraham Bloemaart, onder wiens bestier zy zo vlytiglyk studeerden, dat zy binnen korten tyd als een paar vlugge Vogels hun geboorteplaats verlieten, om eerst na Vrankryk, en van daar naar Italien en na Romen, over te vliegen. Zy verkoozen de schilderwyze van Glaude Lorain in de Landschappen, en in de beelden studeerde zy na Bamboots, welke manier wel gewilt was in Italien, waar door zy braave Meesters, en binnen een korten tyd berucht zyn geworden. Jan schilderde meestentyds de Landschappen, en zyn Broeder Andries stoffeerde die dan met Beelden, Dieren en Vogels, zijnde zy voorts zo vaardig in het schilderen, dat het een lust was dat Broederpaar te zien penseelen.
        Het beste Konststuk van die Broeders, dat in de Nederlanden ooit is bekent geweest, was wel eer te zien by den Konstbeminnaar N. de Jode, Drost van het Hof van \'s Gravenhage, welk Konsttafereel bekent en berucht was by de benaaming van het Testament van Both, dewyl dat stuk de loef afstak aan alle hunne andere Konsttafereelen, zo ten opzigte van de zuyvere handeling, als wegens de natuurlyke en uytvoerige schilderwyze. Dat stuk had ses voeten in de hoogte, en was breed na proportie, en op het zelve was de Fabel van Merkuur, die Argus verschalkt, verbeelt in schoone Beelden, heerlyk getê- kent, en krachtiglyk geschildert. Voorts was het gantsche Landschap helder, zuyver, en het groen fris en lieflyk gekoloreert, zynde Jan Both anderszins wel gewoon van zyne Boomen en Bladers wat te taanen, of te saffraankoleuren.
        Die twee broeders Jan en Andries Both leefden en liefden malkanderen als Broeders, en zouden zich langer hebben opgehouden in Italien, indien de Dood hun niet had gesepareert door zyn moordgierig Zeyssen, want Andries

-ocr page 223-
 
Andries verdronk op een zekeren nacht te Venetien, zo als hy pas aan zyn Gezelschap een goeden nacht had gewenscht, en na zyn logement keerde, welk Ongeluk voorviel, op het jaar duyzent ses hondert en vyftig. Daar op vertrok zich Jan Both uyt Italien na het Vaderlant, alwaar hy wel geacht en betaalt wiert voor zyn konst, doch den verdronken Broeder niet lang overleefde. Par nobile fratrum, een paar wakkere Broeders. PIETER GREBBER
        Was een Haarlemiet, een konstig Konterfyter, en een braaf Historieschilder, waar van noch veele Konsttafereelen te zien zyn by de Liefhebbers tot Haarlem. Ook heeft dien Pieter Grebber een Suster gehad Maria genaamt, die geen gemeene Schilderes, en daar by zeer ervaaren was in de Bouw en in de Doorzigtkunde. GERART SPRONG
        Is ook een Konstschilder geweest, die zynen Vader die mee een Schilder was voorby snorde, en verscheyde Korporaalschappen van Schutters schilderde, welke stukken noch dagelyks konnen gezien worden in den Doelen tot Haarlem. HENDRIK POT
        Was een Konstenaar die bemint was by groot en kleyn, beyde om zyn vriendelyk humeur, en om zyn uytmuntende Schilderkonst. Hy was een braaf Konterfytselschilder, die de eer heeft gehad van den Koning van Groot Brittanje, benevens de Koningin, en den voornaamsten Britschen Adel te konterfyten. In het Prinssen Hof, tot Haarlem, hangt een groot Historiestuk by hem geschil dert,

-ocr page 224-
 
dert, waar op den Triomfwagen van Prins Willem van Oranje staat verbeelt; en in de Schutters Doelen ziet men een Korporaalschap van Schutters, na het leeven gekonterfyt by dien Hendrik Pot. Doch het beruchste en alderbeste Konststuk van dien Schilder was het Treurspel van Judith en Holofernes, waar op hy het uyterste vermogen van zyn konst had te kost gehangen, welk Tafereel beruste in het Konstkabinet van den Heere N. Hofman, zo wy Theodoor Schrevelius vermoogen te gelooven. KORNELIS WIERINGEN
        Was een Tarbroek die de zee lange jaaren had beploegt, en die daar by grondiglyk den gantschen toestel van een Schip kende, gelyk als hy ook niet onervaaren was in de konst om dat watermonster te bestieren, waar door hy als \'t op den nyprok aankwam kon doorgaan voor een Scheepstimmerman, en voor een Stuurman. Hy wist zich vervolgens konstiglyk te bedienen van die kennis toen hy de Vaart den bof gaf, en het têkenen van zeen en scheepen opzette, waar in hy zo verre vorderde, dat hy met er tyd een braaf Zeeschilder wiert, die voor den Konstschilder Hendrik Vroom de vlag niet behoefde te strijken.
        Het lust ons niet om verscheyde andere Schilders, die den voornoemden Theodoor Schrevelius alleenlijk by hunne respektieve naamen oproept, alhier aan te haalen, uytgezondert een paar, in welkers Leevensbeschryving wy ons by of ontrent zullen bedienen van de eyge woorden des Schryvers. FLORIS van DYK.
        Zo ghy een Schilder zoekt, zegt hy, die allerhande Vruchten kan schilderen, hier hebje F. v. Dyk, die de beluste

-ocr page 225-
 
beluste Vrouwen, ja die de Vogels zou konnen lokken en verschalken door zijne konstpenseelen.
        Noch rept dien Schryver van Roelant van Laar, een Konstschilder en broeder van Pieter van Laar, beneffens van eenige andere Glasschryvers, die wy zullen overstappen, om ons te begeeven tot den konstrijken Schilder
   
PAULUS POTTER .
        Die verdienstigen Konstenaar is een Edelman by geboorte, gesprooten uyt het Adelijk Stamhuys van de Heeren van Egmont, die het eerste dagligt beschouwde in den jaare duyzent ses hondert vyf en twintig. Zijn Grootvaader Pieter Simonsz. Potter, die Geheymschryver en Penningmeester van de Hooge en laage Zwaluwe is geweest, trouwde met de Dochter van den Heere Paulus Bertius, Pensionaris van Enkhuyzen, by welke Huys. vrouw hy eenen Zoon teelde, genaamt Pieter Potter, die in die Stad de Schilderkonst oefende. Die Pieter Potter kwam aldaar te trouwen, en gewan uyt dat Huuwelijk een koppel Zoonen benevens eene Dochter, zijnde den Zoon Paulus Potter thans het voorwerp van onze Leevensbeschryving. Die
  
-ocr page 226-
 
In het oorspronkelijke boekwerk ligt tussen pagina 202 en 203een extra, ongenummerde pagina met afbeeldingen van diverse schilders. Deze tussenpagina is in het plaat-formaat te bekijken.

-ocr page 227-
 
        Die Paulus Potter wiert by zijn Vader, die geen Overvlieger was, onderweezen in de beginsels der Schilderkonst, en in dat aldereerste onderwijs gaf hy geen duystere blijken van het geene hy eerstdaags stont te worden. Hy vorderde min by dien Vader door deszelfs lessen, als door zijn eygen geest en naarstigheyt, en hy dee zulk een sprong binnen een korten tijd, dat hy zich sterk genoeg gevoelde om de Enkhuyzer bakermat te verlaaten, en over te vliegen na het Lustprieel der Vrye Nederlanden, het Vorstelijk \'s Gravenhage, na het Y en de Amstelweereldstad te hebben bezigtigt in die aldereerste vlugt uyt het Noorden. Hy ging woonen op de Bierkaay in \'s Gravenhage, beneffens den Bouwmeester en Meester Timmerman, Klaas Dirksz. Balkenende, die tien gezonde Kinders had getrokken uyt de vermaakelijke Ryfelkraam des Huuwelijks, en waar van de oudste Dochter zo bekoorlijk scheen in de verlangende blikken van den jongen Konstschilder Paulus, dat zijne zinnen wel zo onophoudelijke speelden op dat zacht Zuyglam, als op zijne witgewolde Schaapen. Hy won allengskens de wederliefde van de jonge Juffer, doch het Jawoord van den Vader te winnen was een tweeden artykel, die zo maklijk niet wilde glyden. Den ouden Bouwmeester had geen zin in het beroep van den konstrijken Paulus Potter, dewijl die niets anders schilderde als Ossen, Koeijen, Schaapen, Geyten, Bokken, Paerden, met een woord, dewijl hy alleenlijk Dieren konterfyte, en geene Heeren of Dames, en daarom uyte hy zich, op het verzoek van zijne Dochter te willen geeven aan dien Konstschilder, in deeze termen; Indien Paulus noch Menschen schilderde, zou alles wel vlotten, maar een Beestenschilder is te gering voor een Bouwmeesters Dochter. Dewijl nu den Schilder zich zo maklijk niet liet afwijzen, maar gestadiglijk het voorig ver

-ocr page 228-
 
verzoek herhaalde, raadpleegde Meester Klaas Dirksz. Balkenende daar over met eenige aanzienljke Persoonen, die hem eenpaariglijk raaden van dien Konstschilder aan te neemen tot zijn Schoonzoon, en alzo ieder in het byzonder verklaarde, dat zy zich met een diergelijk Verzoek zouden vereert achten, en hem blymoediglijk tot een Schoonzoon aanneemen, nam het Huuweljk zijn voortgang, en hy trouwde met Juffrouw Adriana Balkenende, in den jaare duyzent ses hondert en vyftig.
        Den Bouwmeester, zijn Schoonvader, was een braaf Man, en wel gezien by de voornaamste Persoonagien in \'s Gravenhage, zo dat hy de gelegendheyd had, en die ook werkstellig maakte, om Paulus Potter en deszelfs konst te rekommandeeren, by de Edelen en by de Borgers, waar door dien Konstschilder een wakkeren sprong deed, en een grooten opgang maakte, binnen korte jaaren. Hy was een Man die de Welleevendheyt wist te paaren met de Schilderkonst, geen gemeene kwaliteyt in een Konstenaar, waar door hy dikmaals de eere genoot, dat Maurits, Prins van Oranje, en de voornaamste Hovelingen, Gezanten, en andere Grooten hem gemeenzaamlijk kwamen bezoeken, om hem te zien schilderen, en met hem te praaten. Ontrent die tijd schilderde hy een taamelijk groot Tafereel voor de Princesse Douariere Emilia, gebore Gravinne van Zolms, welk Konststuk op het oude Hof tot een Schoorsteenstuk zou dienen in een van de voornaamste vertrekken. Doch een Hoveling, die wel gezien was by die Vorstin, verydelde dat voorneemen, met te zeggen; Dat een pissende Koe eene al te leelyke Spiegel was voor haare Prinselyke Oogen, en daar op behielt den Schilder de schildery, dewelke wiert afgekeurt in beleefde termen. Dat berucht Konsttafereel heeft \'t zedert veele achtereenvolgende jaaren berust, in de Fa milie

-ocr page 229-
 
milie van den Edelen Grootachtbaaren Heere, den Heere Mussart, Schepen der stad Amsterdam, bekent by den naam van het pissent Koeitje, van waar het geraakte in de handen van den Konstkooper Quirijn van Biesum, woonachtig binnen Rotterdam. A. Houbraken schrijft, dat den konstbeminnenden Heere Jakob van Hoek dat Tafereel van den voornoemden Q. v. Biesum kocht voor een som van twee duyzent guldens, en plaatste in zijn vermaart Konstkabinet, vlak tegens over het alom beruchte en by ons reeds beschreeven Konststuk van Gerart Douw; doch of het aldaar noch te zien, dan of het elders is verhuyst, konnen wy den Leezer niet zeggen.
        Onlangs hebben wy een heerlijk Konststuk, by dien Paulus Potter geschildert, gezien tot Leyden, in het Konstkabinet van een Konstbeminnaar welk stuk eenige zinrijke Fabelen vervat, zijnde de Dieren om het konstigste geschildert en getêkent, een stuk dat hy onbetwistelijk heeft gepenseelt in het bloempje zijns tijds. Ook hebben wy eenige jaaren gelêden een by uytneemendheyt schoon stuk van dien Konstschilder gezien tot Brussel, by den Intendant van de Princes van Isenguien, verbeeldende een Hoefstal, benevens onderscheyde paerden, die verwonderlijk getekent en niet min konstiglijk en krachtiglijk waaren geschildert; gelijk als wy eenige Meymaanden na die tijd er noch eenige hebben ontmoet in het kabinet van den Heere Frans Greenwoud, waar onder er een boven de anderen uytstak, zijnde een wit en een zwart Paerdje, onverbeterlijk getekent en geschildert.
        Hy begaf zich met der woon na Amsterdam, op het jaar duyzent ses hondert twee en vyftig, op het verzoek van den Heere N. Tulp, Borgermeester dier Stad, die P. Potter wegens zijne ongemeene Konst en voorbeeldelijk gedrag byzonderlijk eerde en bezinde, voor welken Heer

-ocr page 230-
 
Heer hy veele Konsttafereelen schilderde. Hy was een naarstig Konstschilder, die nooit een luchtje ging raapen buyten Amsterdam, of hy stak een Tafelboekje en een potlootspen in zijn zak, om daar op alle schilderachtige voorwerpen van Kruyden, boomen, gronden, en zo voorts, na te têkenen. De Winteravonden besteede hy in het etsen van zijne kopere plaaten, die wel gewilt wierden by zijn leeven, en noch wel gewilt worden na zijn overlyden. Daar wort getuygt dat die ongemeene naarstigheyt zijn dood verhaaste, als die daar door verviel in een longeziekte of Teering, die hem mee sleepte in het duyster graf, in de Louwmaand des jaars duyzent ses hondert vier en vyftig, oud negen en twintig jaaren. Hy legt begraaven tot Amsterdam, in de groote Kapel, zijne Konststukken, in stee van Kinders nalaatende, de eersten vry duurzaamer als de laatsten HERKULES ZEGERS
        Was een Tijdgenoot van dien konstrijken P. Potter, niet min konstig, doch min gelukkig, en die gelijk als den voorgemelden Konstenaar verdorde in zijne Lentejaaren. Dien Herkules is een groot Meester geweest, opmerkelijk in zijn keus, vast in zijn têkening, en zo groots en byzonder in zijne Landschappen, dat hy, by manier van spreeken, van geheele Provintien scheen bezwangert te zijn, dewelke hy, benevens derzelver onmeetelijke uytgestrektheden, baarde op zijne Konstschilderyen, en op zijne kopere Konstplaaten, genoegzaam zonder den geringsten arbeyt ofte moeite.
        Hy arbeyde, ordonneerde, têkende, schilderde en etste onophoudelijk, doch hy kon naauwlijks Bekykers, wy spreeken van geene Kopers, oploopen. De Plaatdrukkers brogten met gantsche manden zijne Printen in de Kome nywin

-ocr page 231-
 
nywinkels, en verkochten die voor scheurpapier en tot peperhuysjes by de ponden, in stee van die aan de Liefhebbers te verruylen tegens Kontanten. Hy zag een zeker iets, dat wy noch dagelijks zien, en welk iets onze Naneeven zo min als wy zullen ontduyken, hier in bestaande, dat de rampzaalige en onvergeeflijke Schilderyen van sommige gerekte en gestrekte Bloedbeulingen verkocht wierden tot aanzienlijke prijzen, daar hy in tegendeel geen zout in zijne Boekweyte koeken kon winnen met zijne heerlijke Ordonnantien. Den Hond was raazent, zijn Konst had de pest, niemant dorst er aan ruyken, den Schilder leefde als een Schoonhovensche Steur op de lucht, en stierf van honger als een tweede Midas, in den overvloet van zijne Konstschatten. Hy verzon en was den eersten Uytvinder van het drukken van Landschappen met Verf; doch daar stiet hy desgelijks het hoofd, want die printen waaren zo min geacht op die tijd by de Konstliefhebbers van de Printkonst, als de Mengeldichten van den Heer en Meester N. Hoppestijn thans gewilt worden by de Kenners van de Nederduytsche Dichtkunde. Daar by klaagde de Huysvrouw van H. Segers, dat hy al het Lynwaat uyt de kas, en al wat hy en zy om en aan hadden verdrukte, zonder dat hy er zo veel by overwon, dat zy van den ontfangst een stuk Sileziger linnen kon bekostigen, zo dat hy als een tweede Job noch de Smaadwoorden van zijne geliefde Wederhelft, benevens zijne overige rampen moest uytstaan en verduuren.
        Eyndelijk en ten laatsten snee ofte etse hy een Plaat, waar op hy zijn uyterste vermoogen in de Konst aanwende, ja waar in hy, om zo te spreeken, zich zelven had overtroffen, en des niet tegen staande kon hy die zelve plaat niet verpassen by een Konstverkooper, die hem toeschoot; Dat zyne Printen en Schilderyen zo willig waa- ren

-ocr page 232-
 
ren als de Vygen naar Paasche, of als de Vugtsche raapen na Kersmis; gevolglyk dat hy met zyn plaat kon gaan opdrossen na de Kasteleny van het Tuchthuys, om die by de Boeven te doen hervormen in Matroozen Tabaksdoozen. Die spijt kon den ramspoedigen Herkules Zegers niet verzwelgen, die zich met zijn ongewilde plaat na huys begaf, er eenige afdrukken van drukte, en toen de plaat in stukken kapte als een Britsche Verraader, voegende daar by door een Profeetische inblaazing, of wel in arren moede; Dat ieder Print meer Dukaaten zou gelden na zyn overlyden, als hy voor de plaat had geeyscht by zyn leeven. Ook wiert die Voorzegging vervult in alle deelen, door zijn dood opende hy de oogen der Leevenden, want \'t zedert zij n overlyden wiert ieder afdruk verkocht voor sestien Dukaaten, zo wy ons zegel mogen hangen aan de Inleyding tot de Hooge School der Schilderkonst, gepent by den Konstschilder Samuel van Hoogstraaten. Vorders schrijft dien Schryver, dat den wanhoopende Herkules dat laatste affront zodanig ter harten nam, dat hy zijne zinnen dacht te missen, en zijn toevlugt tot de wijn neemende, viel hy uyt den regen in de sloot, want op een zekeren avond buytelde hy vol en dol \'t huys komende van de trappen, zo gelukkiglijk dat hy die kapriool bestierf, en aldus zijn rampzalig leevenslot onderschepte dat hy anders wiskonstiglijk zou hebben moeten overleveren van den hongersnoot, geene der minste kwaalen. JAN van KESSEL
        Is geboren tot Antwerpen, in den jaare duyzent ses hondert ses en twintig. Die Jan is een groot Meester geweest in de manier van den Fluuweelen Breugel, dat is, in allerhande kleyne Dieren Vogels, Slangen, Hagedissen, Kruyden, Bloemen, en diergelyken, zo fix getê- kent,

-ocr page 233-
 
kent, zo braaf gekoloreert, en zo meesterlijk getoetst, dat ze in veele deelen niet minder geacht worden by de doordringende Konstkenners, als de alom beruchte Tafereelen van dien voornoemden Fluuweelen Konstschilder. Hy heeft veele stukken geschildert voor den Koning van Spanje, voor de Gouverneurs der Spaansche Nederlanden, en voor andere groote Persoonaagien, en vermoogende Koopluyden. Het heugt ons dat we eenige jaaren gelêden op het Kasteel van Hinderschelf, tien Engelsche mijlen boven York, behoorende aan den Grave van Carlile, drie kapitaale Konststukken zagen van dien konstrijken Jan van Kessel, die uyt de beruchte veroovering van Vigos overgebrogt en gekocht waaren by dat Lordschap. Die drie Konststukken, beslaande ontrent ses voeten in de lengte en vyf in de hoogte, waaren beschildert met Marias Melkdistels, met Heulbladen en Bloemen, drie koleurige Amaranthus, gemeene Distels, en met veelerley soorten van wilde Kruyden, en door de Natuur gezaayde Gewassen, gestoffeert met Vlindertjes, Ruspen, Sprinkhaanen, Spinnekoppen, en meer andere kruypende Diertjes, alles zo heerlijk en zo uytvoeriglijk geschildert, dat er de Konsttafereelen van Jan David de Heem niet veel voordeel op zouden hebben bevochten, by aldien men die naauwkeuriglijk by die overschoone Schilderyen had komen te vergelijken.
        Hy was al ommers zo een algemeen Schilder als den Fluuweelen Breugel, en wy hebben de vier Elementen gezien by hem geschildert, en zo konstiglijk geschildert, dat meer als een Konstkenner die zou hebben gegroet voor Breugels konstpenseel; en indien ze al niet by die konstrijke hand waaren gepenseelt, ten minsten konden zy er benevens worden opgehangen in de keurlijkste Konstkabinetten. Het is onbeschrijflijk hoe heerlijk de viervoetige

-ocr page 234-
 
tige Dieren waaren getêkent en geschildert, hoe dun en doorschijnent hy de Visschen en de Zeeschelpen had behandelt, en hoe losjes dat de Vogels en de Vlindertjes waaren aangetoetst by het konstrijkpenseel van dien verdienstigen Konstschilder Jan van Kessel: ja de Harnassen, de Vaandels, de Keteltrommen, en de Standaarden, met een woord, alle die halsbreekende Krygswerktuygen, dewelke hy tot Brussel in het Arsenaal na het leeven had gekonterfyt, behoefden de weezendlijke Wapens niet te wijken in de schijnbaare Waarheyt. Doorgaans gebruykte hy het leeven, en als het Saisoen hem dat weygerde, dan bediende hy zich van die Modellen die hy zelfs naar het leeven getêkent, gemodelt, en voor het grootste gedeelte uytvoeriglijk had opgeschildert. Zijn Zoon Ferdinand van Kessel, die overlêden is tot Breda, had een geheel vertrek behangen met die Modellen, van dewelke hy zich ook meesterlijk wist te bedienen, en dat zo maklijk, dat hy maar op iets behoefde te denken, om dat aanstonds te konnen hebben, natuurlijk gekonterfyt naar het leeven.
        Het jaar van zijn overlyden is ons niet bekent, maar wel de plaats, zijnde hy gehemelt binnen Antwerpen, de Geboorteplaats van zijn Konst- en Tijdgenoot, die genaamt was JAN PETERS.
        Die groote Zeeschilder wiert geboren binnen de Stad Antwerpen, in den jaare duyzent ses hondert vier en twintig, en was een van de alderberuchtste Scheepenschilders van zijne Eeuw. Zijne Voorwerpen en Verkiezingen waaren zo vrolijk niet als de Ordonnantien van Jan van Kessel, dewijl Peters enkelijk doelde om alle die rampen en elenden, die de Zeerobbens over \'t hooft hangen, als ver schrik

-ocr page 235-
 
schrikkelijke Orkaanen, donderende Onweeren, gevaarlijke Travaaten, en bloedige Zeeslaagen, natuurlijk te verbeelden. Voor de rest zegt de Schilderkronijk, dat hy een goed eerlijk Man is geweest, die Gode en den Keyzer \'t zijne gaf, en met dien lof zullen wy hem laaten berusten, om te gedenken aan den braaven Konstschilder


PETER BOEL.
        Dien beroemde Dier- Vogel- Vrucht- en Bloemschilder is geboren tot Antwerpen, in den jaare duyzent ses hondert vyf en twintig, en gevolglijk een Tijdgenoot van den voorgaanden Zeeschilder. Hy was een vermaart Konst

-ocr page 236-
 
Konstschilder van wiens Verdiensten de Stad Antwerpen overtuygende proeven kan geeven, door honderde schoone Tafereelen, en wel voornaamelijk in het onwederspreekelijk bewijs van die vier kapitaale Tafereelen, befaamt by den tytel der vier Elementen van Pieter Boel, gestoffeert met alle de Dieren, Vogels, Visschen, Bloemen en Vruchten die bekent zyn op de Kristen-weerelt, en dat meer is, alle die Voorwerpen gekonterfyt leevensgroote. Die vier Reuzen Tafereelen hebben wy gezien ruym vyf en twintig jaaren gelêden ten huyze van Sinjoor N. Bloemaarts, een Fabrikeur in goude Leeren Kamerbehangsels, op die tyd woonachtig op de Meer binnen Antwerpen, die dezelve liet kopieeren in een minder formaat by een zeker Schilder genaamt N. Lyssens, die geen onverdienstig Konstenaar zynde die Origineelen konstiglyk kopieerde. Zo jemant ons mogt komen te vraagen; Is dat een vastgestelde wet by de Brabanders, van altoos de beste Konststukken te doen kopieeren, eer dat zy die verruylen tegens gereede penningen? die zullen wy andwoorden, Ja, want de Konstkoopers tot Antwerpen en tot Brussel hebben gantsche Willige Rasphuyzen vol jonge Schilders zitten, die dag en nacht niets anders doen als kopieeren, en dat achtervolgens een Wonderspreuk van een oude Overlêvering, die zegt; Dat een Schildery die een Kopey, en een Meysje dat een Kind heeft voortgebrogt, beter aan de man zal raaken als een gaave Maagd, of een niet gedupliceert Konsttafereel.
        Wy zullen van dien Boel, die men gerustelyk mag aanslaan zonder de voorzorg van een beneficie van Inventaris, ons afscheyd neemen met de schilderachtige Omschryving van Kornelis de Bie, daar hy zingt, - - - - ver

-ocr page 237-
 
verheug uw alle Dieren, Uw Meester schenkt aan \'t oog een Paradysgewoel, \'t Geen Adam wiert ontzeyt, herkrygen wy door Boel. JAN van HECK
        Was een Tijdgenoot van dien voorgemelden Konstschilder, geboortig van een Dorp buyten Oudenaarden, een braaf Schilder in kleyne Beelden, Dieren, Vruchten, Bloemen, en in andere Ordonnantien,die hy konstiglyk en ook uytvoeriglyk schilderde. Hy bezocht in zyne Lentejaaren Italien, en hielt zich eenige Meymaanden op te Romen, alwaar hy by veele Prinssen en Grooten van de H. Kerk, (wy zien op de Kardinaalen en op de Prelaaten) en van \'s gelyken van de weereldlyke Hoogheden, en daar onder van den Hartog van Bracciano, is geemplooyeert geworden. Daar by schilderde hy natuurlyk goude en zilvre Vaazen, Drinkschaalen, Agaate, Porcelyne en kristalle Koppen en Drinkbekers, met een woord, hy schilderde genoegzaam Dat al het geen \'t Heelal houd in zyn perk beslooten. Zyn Konstpenseel was algemeen: En echter scheen en was elk deel het waare leeven, Zo konstryk uytgewerkt, zo groots geordonneert, Byna meer als \'t penseel en verwen konnen geeven, Te Romen wel gezien, beloont, geacht en ge\'eert.
        Hy was noch woonachtig binnen de Stad van Antwerpen, in den jaare duyzent ses hondert en sestig, gelyk als ook op die tyd leefde GASPAR van EYCK,
        Een braaf Zeeschilder, die meestentijds Zeeslaagen schilderde tusschen Kristene en Turksche Vlooten, daar in gelyk

-ocr page 238-
 
lyk aan een zeker bekent Nest van zeer gemeene Antwerpsche Batailleschilders, genaamt de Kasteelschen, die doorgaans Batailles tusschen de Keyzerschen en de Ottomannen schilderden, en die meestentyds dan van de Vliering tegens Papa, die, om zich te distingeeren van het Gemeen op \'t Zolder maalde, uytgalmden vraagsgewyze; Monpeer, Monpeer! wie moeten nauw de Batalie winnen, de gebenedaide Kerstenen, of de Turksche hongden? JAN SIBRECHTS
        Was insgelyks een Antwerpenaar, een braaf Landschapschilder, die de schilderwijze van Niklaas Bercghem bestudeerde, en fraaije Konsttafereelen schilderde, beeyde wel gewilt by de Inboorelingen en by de vreemde Natien. NIKLAAS van EYCK
        Is ook een Antwerpenaar geweest, een goed Batailleschilder, welk Beroep in alle deelen overeenkomstig was met zijn oorlogshaftig Ampt, zijnde hy Kapiteyn van de Borgerwacht tot Antwerpen. FILIPPUS FRUITIERS
        Was een groot Konstschilder, geboortig van Antwerpen, een heerlyk Miniatuurschilder, wonderlijk bevallig in het têkenen en in \'t stellen van zijne Beeldjes, en vrolyk in die te kleeden en te koloreeren. Wy hebben eenmaal een heerlyk en kapitaal Konststuk van dien F. Fruytiers gezien, verbeeldende de geheele Familie van P. P. Rubens, welke Beelden zo konstiglijk waaren getêkent en geschildert, dat den grooten Rubens zich die niet had moeten schaamen, by aldien hy zich ooit had geoefent in iets te doen met de Waterverwen. AN

-ocr page 239-
 
ANTHONY GEBOUW
        Is een Konstenaar geweest, geboren tot Antwerpen, uyt zeer fatsoenlyke en welgegoede Ouders, die al by tyds naar Italien reysde, en een goed Historieschilder is geworden. Hy heeft tot zyn Tyd en Konstgenoot gehad FRANCOIS de NEVE
        Geen gemeen Historieschilder, die naarstiglyk studeerde na de Konsttafereelen van den grooten P. P. Rubens, en van den zeldzaamen A. v. Dyk. Hy vloog noch zeer jong zynde over na Romen; doch was een verdienstig Schilder toen hy wederkeerde, als blykt uyt onderscheyde stukken die noch dagelyks zyn te zien tot Ant werpen, en voornaamelyk uyt veeIe Tafereelen die hy heeft geschildert op een Slotje buyten die Stad, genaamt het Hofje van Leyen. JAN FYT.
        Die Man is een uytmuntent Konstenaar geweest, zo in doode als in leevende Dieren, in Vruchten, Vogels, Bloemen, en ook by wijlen in stille leevens. Het heugt ons veele Konsttafereelen van dien Konstschilder te hebben gezien, inzonderheyt in de Oostenrijksche, op die tijd de Spaansche Nederlanden, alle heerlyk getêkent en krachtiglyk geschildert. Ook hebben wy by een zeker Bierbrouwer, tot Antwerpen, eenmaal een Bloemstuk gezien, geschildert by dien Jan Fyt, dat niet minder was in zyn soort als een Konterfytsel van den Ridder A. v. Dyk, en al ommers zo onnavolglyk behandelt. Maar hy munte byzonderlyk uyt in het schilderen van doode Haazen en van wilde Zijnen, wier wol en borstels hy zo natuurlyk

-ocr page 240-
 
lyk wist na te bootsen, dat er tot noch toe niemant is opgestaan die zulks heeft konnen navolgen. Wy zullen hem als een tweeden Noach laaten berusten by en onder zyne gekonterfyte Dieren en Vogels, om eens te zien wat voor een soort van een Man dat zyn Tydgenoot is geweest, PIETER TYSSENS.
        Dat Antwerps kind was een Konterfyter, van den welken wy verscheyde Konterfytsels hebben gezien in Brabant en in Vlaanderen, die vast getêkent, en niet minder gekoloreert en behandelt zyn. Waarlyk het Konterfyten is een lastig Beroep, zynde het goed en het kwaad gevolg van een Portret niet alleenlijk afhankelijk van onkundige Rechters, maar insgelyks van kwaadaardige Kribbenbyters, die zelve geene Verdiensten hebbende, zich verdiensten poogen te verkrygen, door de echte Konstschilders te veroordeelen. Als jemants keus vervalt tot het Portret, Hoort hy van zyn penseel een kluchtig vonnis stryken; Hoe aangenaam, ja schoon, hoe zuyver, kloek en net Het Konterfytsel is, \'t zal en \'t zal niet gelyken. Men poogt, of noch zo ver, te vitten op het Beeldt; Jan Schaartant, schoon een Uyl, zal daar op labbekakken; En of het by de Konst en \'t Oordeel is geteelt, \'t Is droog, mistêkent, of misbakken, SchreeuwtLijsse Praatjeby, die \'t houd met \'t Styf en net. Kortom, \'t gelykt zo min als was \'t van Jan Biset. ALEXANDER ADRIAANSZEN.
        Is een braaf Antwerps Schilder geweest in stille lee vens,

-ocr page 241-
 
vens, Vruchten en Bloemen, en insgelyks een Tydgenoot van de twee Broeders JAN en FRANCOIS EYKENS,
        Beyde Bloemen en Vruchtenschilders, die beyden hebben gebloeit, en ook gerypt zyn geworden in eene en dezelve Eeuw. Jan Eykens was in den beginne een Beeldhouwer, die den Bytel en Hamer verliet om Pômona en om Flora te dienen, dewelke zynen yver ook niet ongeloont hebben gelaaten. Den beruchte Praagenaar KAREL CREETEN
        Was ook een Tydgenoot van dat paar konstryke Broeders, een Knaap gedoopt het Zlagzwaard by de Roomsche Schilderbende, die een verdienstig Historieschilder en Konterfyter is geweest, volgens de getuygenis van den Lierschen Kronykschryver, Kornelis de Bie, aldus by ons verandert. Wie dat Picturas macht en adel poogt te weeten, Die zy milddaadiglyk haar Lievelingen geeft, Bezie de konst van Karel Creeten, Die geen gering gedeelt\' in haare gonsten heeft. PETER vander BORGT
        Wort zo wel getelt onder de goede Konstschilders, als onder Brussels inboorelingen, zynde in den beginne een goed Beeldenschilder, die vervolgens op het Landschapschilderen viel, waar in hy zodanig toenam, dat hy na verdiensten op den naamrol der konstige Landschapschilders is geboekt geworden. Onder zyne Tydgenooten telt men PE

-ocr page 242-
 
PETER de WIT,
        Die mee geen gemeen Landschapmaaler is geweest, zo ons den voorgemelden K. de Bie verhaalt, die wy by gebrek van andere Getuygen gehouden zyn te gelooven, en te volgen, gelyk als wy ook moeten doen in het leevensrelaas van GERART van HOOGSTAD
        Een Brusselaar, in den beginne een braaf Konterfyter, en naderhant een wakker Historieschilder, die zeer fraaije stukken van het Lyden des Zaligmaakers, en Outaartafereelen heeft geschildert, zo binnen als buyten Brussel, de Hoofdstad der Oostenryksche Nederlanden. GYSBREGT THYS.
        Is een heerlyk Konterfytselschilder geweest, die tot Antwerpen wiert geboren om en by de Eeuw dier voorgemelde Konstschilders. Die konstrijke Schilder heeft Konterfytsels gemaakt die niet veel minder zyn in Konst als die van den Ridder A. v. Dyk, doch die echter min gewilt en ook min betaalt zyn geworden, zo by zyn leeven, als na zyn overlyden. Wy hebben tot Breda verscheyde Portretten gezien, geschildert by dien grooten Konstschilder Gysbregt Thys, en inzonderheyt hebben wy er de Konterfytsels gezien van den Konstschilder Jan van Kessel en van zyne Huysvrouw, beyde leevensgroote tot aan de knien, zo heerlyk getêkent, zo fix geschildert, zo schoon en dun gekoloreert, en zo wel verstaan van houding, dat ze met alle fatsoen benevens de Konterfytsels van den Ridder A v. Dyk mogten hangen, zonder dat die gevaarly ke

-ocr page 243-
 
ke Nabuurschap hun kon schaaden. Op die zelve tyd bloeide insgelyks tot Antwerpen NIKLAAS LOYER,
        Een braaf Beeldenschilder, volgens de Liersche atte statie van Kornelis de Bie; gelyk er ook op die zelve tyd leefde en schilderde, GUILIAM GABRON,

        Een geboren Sinjoor van Antwerpen, een groot en berucht Schilder in stille leevens, als in Goud, Zilver, Porceleyn, Bloemen en Fruyten, zulks dat er van wort getuygt, Dat elk om \'t hoogste sprak in de onderscheyde vinding, Waar door des Schilders naam, befaamt door dę onderwinding, Was om en tom berucht, ja Romen zelve op peyst, Alwaar hy had gewoont en \'t gants gewest doorreyst.

ARTUS WOLFAARTS

        Was ook een Antwerpenaar, geboren by en ontrent die tyd, een braaf Schilder in Historiestukken, zo in godvruchtige Bybelstoffen en in Mirakelen der Heyligen, als in Dichtkundige Vindingen, en in vrolyke Voorwerpen; zynde hy daarenboven berucht door zyne kloeke ordonnantien, en welgekoloreerde Figuuren.
  
JAN LINGELBAG .
        Dien braave Konstschilder is geboren te Frankfoort aan de rivier de Main, op het jaar duyzent ses hondert vyf en twiwtig. Op wat tyd of by welke gelegendheyt hy in
  
-ocr page 244-
 
in Holland is beland, weeten wy den Leezer niet te zeggen, noch by wien hy heeft geleert; maar wy konnen met de waarheyt schryven, dat hy zich van Amsterdam na Vrankryk begaf, in den jaare duyzent ses hondert twee en veertig, en na verloop van een paar jaar na Romen trok, op welk Tooneel der Schilderkonst hy vlytiglyk met de penseelen speelde tot aan het jaar duyzent ses hondert een en vyftig, als wanneer hy op den achtsten van Bloeimaand over Duytslant wederkeerde, en fris en vrolyk in Amsterdam belande.
        Hy betoonde korts daar aan, dat hy zyne dagen te Romen en te Parys niet had vermalt met de Poes, of met den Roes, met de Meyd of met de Fles, maar in tegendeel zich naarstiglyk had bevlytigt na allerhande bevallige en schilderachtige Voorwerpen, dewelke men als uyt den Hoorn des Overvloeds dagelijks zag rollen uyt zijne vruchtbaare Konstpenseelen. Op zijne voornaamste Konsttafereelen ordonneerde hy Italiaansche Zeehavens, opgeschikt met een grootsche Stadspoort van eene ongemeene Bouwkunde, met kopere of steene beelden in de nissen, aardiglijk gekoleurt en hier en daar met mos en met andere groente of ruygte bewassen, en hier en daar bouwvallig geworden door het seyssen des Tijds, die alle de geschapenheden vewoest. Dan wederom schilderde hy eenige opgerechte Stokbeelden, of eenige andere aloude Gedenktêkens op verhevene voetstallen, hier en daar natuurlijk uytgebroken, als of er Signoor el Tiempo zijne scherpe tanden op had beproeft, welke knaap nooit behebt is geweest, na het ons toeschijnt, met de algemeene ziekte van het Noorderkwartier, het mondverdervent Scheurbuyk, die bekende kwaal der bleeke Enkhuyzer Muylenslurfsters.
        Veelstijds schilderde hy ook Italiaansche Markten, waar

-ocr page 245-
 
In het oorspronkelijke boekwerk ligt tussen pagina 202 en 203een extra, ongenummerde pagina met afbeeldingen van diverse schilders. Deze tussenpagina is in het plaat-formaat te bekijken.

-ocr page 246-
 
waar op hy doorgaans eenig trots Gedenktêken, het zy een Groep marmere of bronze Beelden, een grootsche Fonteyn, of een Zegenzuyl verciert met eenige half ronde Figuuren, Dieren en Visschen, op ordonneerde, om het Tafereel een ongemeene luyster by te zetten. Vorders stoffeerde hy die Konsttafereelen met allerhande soorten van Mans- en Vrouwenbeelden, met Paarden, Esels, en met andere dieren; alle in verschillige gestaltens en werkingen, van torssen, sleepen, kruyen, heyssen, lossen, laaden, en alzulke werkelijke bêzigheden. Hier stont een Kwakzalver op een troon van losjes opgeslaage planken, onder den blooten Hemel, verzelt met een schoone Dame, een Kluchtzot, en een Aap, drie lngredienten al ommers zo nootzaakelijk op dat geneeskundig Tooneel, als een Kat, een Spinnewiel, en een * Inktkooker hoognoodiglijk worden gerequireert in een Vlaamsche Boerenhuyshouding. Ginds zag men een Italiaanschen Paap, gewapent met een schel, een kruysje, en een Paternoster, staan te prediken op een diergelijk Orateurs gestoelte, over wiens boertig Sermoen de Omstanders noch wel zo hartiglijk moesten lacghen, als over alle de bestudeerde kluchten des Orvietaanverkoopers; zo dat men met een gezond gewisse mogt zeggen op het verschillig Beroep dier twee respektieve Persoonaagien, Dat deneerste de Toekykers den huyg ligte van hun Geld, en den tweede zyne Toehoorders verstrikte van hun Zaligheyt. Derwaards stont een geprivilegieert Doodslager, bekent by den tytel van stads Doktoor, te oreeren onder eenige onbekende Borgers, dewelke hy poogde te overtuygen; Dat dien * Daar zyn geene Boeren bekent, de Normandysche Veldrotten uytgezondert, die zo vol haaken en oogen steeken, en zo gaarn pleyten en harrewarren als de Vlaamsche Huysluyden.

-ocr page 247-
 
dien Kwakzalver een gekonterfyte Guyt was, die de Marktgasten listiglyk wist te bepraaten uyt hun Gezondheyt, en uyt hunne Marktpenningen, doch zijne Toehoorders scheenen beter voldaan te zijn over de boertige grimatsen van den Harlequyn, als over de stokvischdrooge oratie des Geneesheers. Zou men op diergelijk Tafereel dat stuk van het Blyspel van Demokriets en Herakliets Pelgrimasie, gedicht by Jakob Campo Weyerman, niet moogen toepassen, alwaar een zeker Kwakzalver zich over die Geneesheeren beklaagt, en by Herakliet veroordeelt, doch by Demokriet wort verdêdigt, in deeze termen? Wy gelooven Ja, en zullen den Leezer die passagie mededeelen. Den KWAKZALVER, ziende dat er niet te verkoopen valt, laat zich in arren moede uyt in deeze woorden. A sa, Messieurs! is er noch jemant onder de meenigte die iets manqueert? Al hadje zo veel kwetsuuren als den Man in den Almanak die de twaalf Zodiaks têkens representeert, Echter zal ikje helpen. Niemant? dat \'s droevig! kom Simon, laat ons gaan dekampeeren, En ook een Koetsje met een paard opzetten benevens een ongekamde Paruyk, de twee hoofdverdiensten dier Heeren. Sa, Simon, repje, spoeje, en pak de Bagaazie by malkaar. Sakre**! ik wensch dat ik ook tot een bevoorrecht Geneesheer gepromoveert waar, Want die Heeren gelooftmen, die hebben het Jus vitæ & necis. Maar als wy arme Duyvels eenen schelmschen Boer depecheeren, dan is Het aanstonds, de Satan haal de Kwakzalvers! men be

-ocr page 248-
 
behoorde die Schelmen uyt het Gemeene Best te jaagen. Doch een Doktoor, die grooter en droeviger plaagen, Veroorzaakt binnen een halfjaar, als die van Egypte ooit of immermeer hebben gehad, Die viertmen, die adoreertmen, ja die maaktmen Overheden van de Stad. Sa, Simon, pak de Bagaazie, het is alhier geen haven om lang veylig te konnen zyn, Want daar die Heeren regeeren speelt de maagere Dood voor Souveryn. DEMOKRIET lacghende. Ha, ha, ha! wat zegje, hoe bevalje die Snaak, vriend Herakliet? HERAKLIET. Ach! hoe konje zo hartiglyk lacghen met eens anders verdriet? Men behoorde alle die Kwakzalvers, die Borgers en boe rensnuyters uyt de Stadspoorten te jaagen, Die met zo veel assurantie aan dat aanzienlyk licghaam der Geneeskunde durven knaagen. Wat let zo een Schurk, of een Geneesheer een Koetsje voert, of een ongekamde Paruyk? Ook zynze allen daar aan niet handdaadig. Hoe meenig Doktoor is er die zyne hoofdhaairen zo sluyk Draagt, als of hy met de punten de ontlyfde Kranken, wilde opgraaven? Hoe meenig loopt er niet scharrelen op zyne hoeven, en om anderhalve Visite van de Uytrechtsche tot aan de Haarlemsche poort draaven? En

-ocr page 249-
 
En wat aangaat de ouwerwetsche tronie van een Doktoor, is dat niet een onfeylbaar têken en blyk Van de ongeveynde droefheyt, die den Geneesheer gevoelt, ziende dat genoegzaam alle zyne Patienten in een dood lyk Hervormt worden, in spijt van alle de aloude geexperimenteerde Medicamina? En aangaande de maagere Dood Souvereyn... DEMOKRIET stoort hem in zyn reden. Zoetjes, Herakliet, niet al te na; Men moet de Onschuld niet gants en gaar onderdrukken: Ook reflekteert het misbruyk van den een op den ander; de stukken Zyn van geen belang van dewelke het onderscheyt dependeert, By voorbeelt. Het is den Kwakzalver die de Boeren, en den Geneesheer die de Borgers depecheert. Den Eersten scheeuwt vreeslyk onder de bloote lucht, en verheft met een groot gesnater Den Orvietaan; en den Laatsten zweert by den Oxikraat, bestaande uyt een halve mingel Bierazyn, en uyt een emmer vol Regenwater; By Honig van Roozen, by Tonnen vol Koeldranken van een doodelyke uytwerking, en alzo vergiftig als verouderd Duyvelsbrood in hun soort, Waar door een grooter tal Menschen als door het onvervalscht Rottenkruyt is vermoort. Den Kwakzalver speelt voor zot in het openbaar, tot benesicie van zyn Venetiaansche Driakel; En den Doktoor verstrekt een Saletboufon; zyn die Messieurs geen Galeyboeven van dezelve schakel? Ja

-ocr page 250-
 
Ja, maar, roept Hans Bulderbast, die Marktdoktooren zenden de arme Boeren om een luchtje, en dat is een verfoeielyke Daat! En de Geneesheeren pakken de Heeren en Borgers naar hunne Voorouders Grafplaatsen; is dat een minder kwaat? Het eenigste onderscheyt is dit; de Kwakzalvers zyn meestentyds Bedelaars, de Doktooren zyn Heeren; En die my een weezendlyker onderscheyt kan aantoonen, zal ik een Zeeuwschen Ryksdaalder vereeren. De Geneesheeren rollen in eene achtbaare Koets met een enkelde Hartdraaver; en de Kwakzalvers scharrelen gelyk als Dorpsbodens te voet. Doch dat onderscheyt raakt het Beroep niet, geenszins, maar bestaat alleenlyk in het goet: Zo dat een Kwakzalver, die zo veel overwint, dat hy een Bul kan kopen voor zyn gegaarde schyven, Al ommers zo veel karakter heeft als een Geneesheer by geboorte, en gevolglyk geen duymbreedte behoeft op een tusschenwydte te blyven. Waarlyk het is zonde en schande dat men die misge doopte Geneesheeren zo veel toegeeft; Die oude zwarte Trekpleysters! die gelyk als door lym schynen vastgekleeft Te zitten in hunne maklyke Leuningstoelen, waar uyt zy de Patienten verschrikken door een paar holle Oogen, Door het Graveel, door een roode Kootneus... ja wie weet het of er somtyds niet een handvol leevende kwik doorloopt, want veele Doktooren doogen Niet veel op den toets. Waarom hun zelve niet gekureert, want zy zyn kranker als de Leydster, of als den Patient? Doch

-ocr page 251-
 
Doch dat is boven hun bereyk, en die groote Waarheyt is alom bekent. Ook zyn zy wyzer, en zullen noch durven hun licghaam aan die twyfelachtige Voorschriften niet risqueeren, Die somtyds zo giftig zyn datze Lieden van een Diamanten Gestaltenis doen kreveeren. Nu dat zullen wy daar laaten, redenshalve; maar dan krabbelen zy een Recipé met een beevende hand, Een Recipé zo onleesbaar, dat men zelfs door de Vergrootglaazen van den Delfschen Leeuwenhoek, of noch zo vermaart door het gantsche Land, Er niets verstaanbaars uyt kan raaden of bespekuleeren. Des behoeft zich een Beschouwer niet te verwonderen, indien de Heeren Apotheekers zo veele doodelyke quid pro quo \'s begaan, Dewyl die Mortierluyers pas zo veel Latyn konnen, om de Tytels op hunne vergulde Doodbussen te verstaan, En ook niet verder. Ik zal om een zeker iets my bekent geene Exempels meer ophaalen; Ook zyn dezelve zo meenigvuldig dat ze maklyk een zeker vertaalt Woordenboek zouden ophaalen; Derhalven is het beter te zwygen, dan dat men alles uytjankt dat ons in de weeg legt of misstaat. Te meer daar een zeker Schryver ons leert; Dat men nimmermeer Geneesheeren, Kruydbereyders of Horsselen vermag te tergen, zynde die volkomentlyk kwaat Genoeg uyt de geboorte.&c.
        Ook schilderde dien konstryken Jan Lingelbag meestentyds op de voorgronden van zijne Zeehavenstafereelen allerhande Natien, en alle kenbaar aan hunne dragten,

-ocr page 252-
 
dragten, benevens veele woelende Slaaven, Kruyers en Arbeyders, en daar by heldere watergezigten, bleekblaauwe verschieten, en dun gewolkte luchten, om daar langs de voornaamste Voorwerpen te doen voorkomen. Voor de rest moet hy een onvermoeit Konstschilder zijn geweest, want men komt byna in geen Konstkamer, of men vind er een stuk of ten minsten een stukje van Lingelbag, en die zullen beter \'s Meesters verdiensten bepleyten als onze Pen, derhalve zullen wy er afscheyden, na al voorens den Leezer gewaarschouwt te hebben dat zijn Konterfytsel staat op de print G, om over te gaan tot zijnen byzonderen Vriend, en Konst- en Tijdgenoot, JAN WORST,
        Een Konstschilder van fraaije en vermaakelijke Italiaansche Landgezigten. Die Jan Worst (een kluchtige Naam!) had Jan Lingelbag in Italien en te Romen vergezelschapt, zijnde altoos goede Spitsbroeders geweest, en ook verbleeven. Het is al iet zeldzaams zijne Schilderyen te ontmoeten, aangezien hy meestentijds op het papier têkende, in stee van op het doek te schilderen, welke Têkeningen noch hedensdaags met Lantarens worden opgezocht by de Liefhebbers van de Papierkonst. WILLEM van DRILLENBURG
        Is geboren tot Uytrecht, om en by die tijd, en was in den beginne een Leerling by den Konstschilder Abraham Bloemaart, doch naderhant begaf hy zich tot het schilderen van Landschappen, gants verschillig van de schilderwijze zijns Meesters. De schikking zijner Landschappen zweemde na de manier van Both; maar min dartel. en zwierig behandelt en gekoloreert. A. Houbraken schryft, dat

-ocr page 253-
 
dat dien W. v. Drillenburg het oud en aldus uyt het Latyn vertaalt Spreekwoord waar maakte, * Wanneer een groote Zot komt d\'e eene feyl te myden, Zal hy fluks in een slimmer glyden.
        Want somwijlen zat hy een gantsche maand binnens huys te roesten, zonder eens de neus op de straat te steeken, gedooken in zijn Japonsche tabbart, gelijk als een oude Rot zit verschoolen onder een grooten hoop aan de spijker hangende Processen; doch als hem dan ten langen laatsten de eenzaamheyt verdroot, schoot hy den Apenrok uyt, en kleede zich als een pop, waar op hy dan in de eerste Herberg de beste zijn toevlugt nam, en een enkelt Jonasje têkende van drie dagen en zo veele nachten. Vorders was hy een naarstig Man, die zelfs op de Wintersche avonden kleyne Landschappen by de kaers schilderde, en têkende. Het jaar van zijn overlyden wort niet gemerkt, zo dat wy dat insgelijks ongemerkt zullen over. slaan, en de onnoozele Vertellingjes zo op dien Konstenaar, als op deszelfs Vader ziende, zal men ook laaten blyven voor het geene zy zijn, om eens te zien wat voor een soort van een Man was den Konstschilder JAKOB LAVECQ.
        Die Schilder is een geboren Dortenaar geweest, die op die tijd de weerelt bescheen, zonder dat wy juyst het eygen jaar konnen noemen, en wiens Geslacht met hem is ten grave gedaalt, zonder de groote Hofpoort des Huuwelijks te passeeren. Hy was een Leerling van den grooten Rembrant van Ryn, wiens handeling hy liet dryven, om zich te * Dum vitant Stulti vitia, in contraria currunt.

-ocr page 254-
 
te begeeven tot het konterfyten, in welke wijze zijn manier niet zeer ongelijk is aan de Konterfytsels van den Schilder Jan de Baan, dat een groot jammer was, dewijl hy stukken heeft geschildert, dewelke men zou hebben gegroet voor Tafereelen van zijn Meester, R. v. Ryn. Hy viel na het overlyden van zijne Ouders in het Luylekkerland van een braaf Kapitaal, welk kapitaal hy zindelijk had besnoeit op zijn Fransche tochten, dewijl hy geen vyand van de Gezelschappen, en noch minder Slaaf was van het schilderen, gelyk als de meeste Vorsten zich niet verslaaven aan hunne Eeden en dierbaare Beloften.
        Op zijn wederkomst in de Stad van Dordrecht was hy meestentijds ziekelijk, dank zy aan de Buytenspoorigheden zijns Jongelingschaps, welke Buytenspoorigheden, zo wel op die als op deeze tegenwoordige tijden, bestaan in twee aanlokkelijke hoofdpunten, in het onmaatig gebruyk van witte en van roode Wijnen, en in al te gestadiglijk vast te kleeven in de Delilas bouten van blanke en van. bloozende Vrouwen. Hy verhaalde onder andere zeldzaamheden, dat hy te Sedan eens een oud geestelijk Heerschap konterfyte, die onder het zitten voor zijn Portret aan hem vertelde; Dat een zeker Nederlander hem noch eens had begonnen te konterfyten, eenige jaaren gelêden, doch dat het hem niet behaagde, waar door het Konterfytsel was achterwege gebleeven. Jakob Lavecq verzocht om dat Portret te moogen zien, en daar op wiert er aan een Laquey belast, om het in een vergeeten hoek te gaan opzoeken, die het eyndelijk vond, en het vry beschimmelt en vuyl vertoonde aan den Konterfytselschilder. Maar hoe stont die te kyken, toen hy met het eerste opslag bekende, dat die afgekeurde Pop, dat veroordeelt Konterfytsel, was geschildert by den Paradijsvogel der Konterfyters, den grooten Anthony van Dyk, zo dat hy wel reden

-ocr page 255-
 
den had om voor den goeden uytslag van zijn Portret te vreezen, het welk echter beter uytviel als hy had durven hoopen. Is het Spreekwoort van den verheeven Orakelist Tuynman niet bewaarheyt in dat Voorval? Dat alle Liefhebbers geen Kenners, of dat het alle geen Koks zyn die lange Messen draagen.
        Hy hemelde in het begin van het jaar duyzent ses hondert vier en zeventig, zijnde hy gekomen in het Schilders Konstgenootschap, in den jaare duyzent ses hondert vyf en vyftig. Met de voorige Konstschilders moet hy rusten.
   
SAMUEL van HOOGSTRAATEN .
        Die Konstschilder wiert geboren tot Dordrecht, op het jaar duyzent ses hondert zeven en twintig, en leerde de grondbeginsels van de Schilderkonst by zijn Vader
  
-ocr page 256-
 
Vader Theodoor van Hoogstraaten, die hem naderhant overgaf aan het onderwijs van den beroemden Overvlieger in die Konst, Rembrant van Ryn. Die krachtige schilderwijze volgde hy een geruyme tijd, maar allengskens begon hy zich die te ontwennen, en begaf zich tot het schilderen van Konterfytsels, een byweg in de Schilderkonst, maar voor de Gelukkigen profytelijk, waar in hy een goeden opgang maakte, zo tot Dordrecht, als in \'s Gravenhage.
        Hy was een jaloers Konstenaar, doch niet uyt een nydig grondbeginsel, gelijk als wy er, God betert, veelen konnen aantoonen, maar uyt een eerlijke en prijsselijke heerszucht, om zijne konstgenooten ten minsten te evenaaren, indien niet voorby te streeven. Uyt dien hoofde schilderde hy alles wat er in de Schilderkonst kon bedocht worden, als Beelden, Dieren, Vogels, Gebouwen, Landschappen, Zeen, stille Wateren, Visschen, Bloemen, Vruchten, Kruyden, en inzonderheyt stille Leevens, dewelke hy zo natuurlijk nabootste, dat er de beste Konstkenners door wierden bedroogen. Zijn Wooning was gestoffeert met veele diergelijke Voorwerpen, als daar een geschilde Appel, Peer, of Limoen in een schotelrak; ginds een Muyl of Schoen op een plankje gekonterfyt, en onder een stoel of in een hoek van het Vertrek kwansuys onachtzaamlijk geplaatst; en herwaards en derwaards hingen achter de deuren of tegens de wanden nagebootste zoute Schollen en Scharren, gepenseelt op uytgesneede doekjes, zo konstiglijk, natuurlijk en bedrieglijk geschildert, dat de Kenners zich er in kwamen te vergissen, en die aanzaagen voor natuurlijke Scharren en voor gedroogde Visschen. Om dat Wonder te bevestigen vertelt A. Houbraken een voorval, dat S. v. Hoogstraaten tot Weenen gebeurde, en dat wy alhier behoorlijke zullen uytschryven. Samuel

-ocr page 257-
 
        Samuel van Hoogstraaten, zegt hy vertoonde op den sesden van de Oogstmaand, in den jaare duyzent ses hondert een en vyftig, eenige Tafereelen van zijn maaksel aan den Keyzer, aan de Keyzerin, aan den Koning van Ongaryen, en aan den Aardsbisschop van Weenen, bestaande die staalen in drie Konststukken. Het eerste was het Konterfytsel van een Edelman, het tweede bestont in de Doornkrooning des Zaligmaakers Jesu Kristi, en het derde was een stil Leeven. Die hooggeboore Aanschouwers preezen byzonderlijk het tweede en het laatste stuk, ook bekeek den Keyzer het stil Leevensstukje naauwkeuriglijk, dat aanziende als natuurlijke en niet als geschilderde Voorwerpen, doch eyndelijk zijn dwaaling gewaar wordende, liet hy zich uyt in deeze woorden; Das ist der eerste Maler der mir had betrogen!
        Alhoewel nu het schilderen van diergelijke Voorwerpen hem geene windeyers ley, gelijk als het Spreekwoort zegt, echter oordeelde hy dat Talent al te gering te zijn voor een Konstschilder, daarom bevlytigde hy zich voornaamelijk in het schilderen van Konterfytsels, Historien, Gebouwen, Doorzigten in Vertrekken, en diergelijke grootsche Verkiezingen. Hy had een braave handeling in het schilderen van Konterfytsels, en was daarby gelukkig in het treffen der Gelijkenissen, als blijkt op het stuk der Munters, als noch berustende binnen de Maagdelijke muuren der Stede Dordrecht. Daarenboven schilderde hy zijne Konterfytsels vet en mals in de verf, waar door die langer stant zullen houden als de Roozenroots stukken van den Schilder Pellegrino, wiens Schilderyen na twee a drie jaaren Schilderens, niet konnen gezien worden als by Echtgeboorenen, gelijk als de Tafereelen van Tyl Uylenspiegel, zijnde die al te nat beslaagen met Terpentijnolie, waar mede hy zo reukelooslijk omgaat gelijk

-ocr page 258-
 
gelijk als de diefachtige Bakkers, die door den Overvloet van het Regenwater, de Schaersheyt hunner gewichten poogen te herstellen. Aangaande de Historiestukken van S. v. Hoogstraaten, dezelve zijn doorgaans wel getêkent, niet kwaalijk behandelt, en prijslijk van houding, ook hebben hem de Konstennners met niet anders weeten te beschuldigen, als met den vloek der hedendaagsche Brabanders, die doorgaans de Verwen gebruyken gelijk als den Heere die heeft geschapen, zijnde zijne Draperyen wat te ongetempert en eenkoleurig behandelt en beschildert. Ook voegt er zijn Leerling by, dat hy op de laatste jaaren zijns leevens, somtijds zaaken verbeelde op zijne Tafereelen, dewelke hy plagt te veroordeelen in zijn Boek over de Gronden der Schilderkonst, en die misdaat beging hy, na het schryven van A. Houbraken, alleenlijk om de onkundige Liefhebbers ten zijnen voordeele te flikkeflooijen. Doch wie is volmaakt in alle deelen? vraagt Meester Arnolddie geen gemeen Persoon is geweest in de Zeedekunde, want, vervolgt hy op dien zelven toon, de Italiaanen hebben hunne feylen gehad, en daarby laat hy zijne Aanmerking berusten.
        S. v. Hoogstraaten begaf zich ook op reys na Italien, daar in gelijk aan veele Konstschilders zijne Voorzaaten, een Mode die thans uyt de weerelt is geraakt, Blooheyts en Gemaks halve. Sommige Aanmerkers willen zeggen, dat hy die Reys ondernam als een Tegengif om de Liefde te kontramineeren, zijnde hy buytenspooriglijk verlieft op een Meysje, ongenoemt ongeblameert, en dat hy zich door het bekent Spreekwoort, Uyt de Oogen, uyt de Gedachten, poogde te geneezen, het welk hem ook gelukte. Altoos wat er van zy of niet en zy hy vloog er op uyt van de Stad van Dordrecht, op den sestienden van de Bloeimaand, in den jaare duyzent ses hondert een en

-ocr page 259-
 
en vyftig. Die reys heeft hy aardiglijk gepent in geene onverdienstige Vaerzen, aldus beginnende. Gelyk de Kraan, in \'t bloeien van den tyd, De Zonne volgt, en roert zyn vlugge veeren, Zo deed ik mee; \'k verliet myn Stad, om wyd Van kant een wyl by vreemden te verkeeren. Ik steeg te paard, met moed geharrenast, Niet minder dan met degen en pistoolen, En teeg op reys. Tot driemaal zat ik vast En zag te rug, en zey; waar wil ik doolen? Is \'t Vaderlant my dan niet waard geweest? Waar kon men meer behaaglykheyt betrachten?? Hoe wort myn ziel dus droevig, en myn geest Zo zeer ontstelt? hoe wankelen myn krachten? Den Nachtegaal andwoorde, Kom, ey kom, En schep een lust in beembden en waranden; De Vryheyt is een waardig Koningdom, Ga zoek haar dan in vergelege landen. Myn Stad, uyt zucht, gaf ik den laatsten groet. Ik zwonk den toom, en noopte \'t ros met spooren, Dat brieschte en bloes, en rende snel te voet Langs dyk en dal, door Weyden en door Kooren, Tot Uytrecht toe, gelegen in het Sticht, De Veluwê op, in ongestaage vlaagen, In storm op storm, verzelt met blixemlicht; Doch haast verzoet door Meytyds schoone dagen. Dus reed ik, &c.
        Hy belande gelukkiglijk tot Weenen, doch liet het daarby niet berusten, of schoon den Keyzer Ferdinand den derde hem beschonk met een goude keten, en met een Gonstpenning van het eygen metaal, want hy ver volgde

-ocr page 260-
 
volgde van daar zijn reys na Romen, alwaar hy naarstiglijk têkende en schilderde na de befaamste Konsttafereelen der oude Italiaansche Schilders, en ook vlytiglijk studeerde na de overgebleeve stukken en brokken der Romeynsche Oudheden.
        Naderhant stak hy ook over naar Groot Brittanje, en na zich aldaar eenige tijd te hebben opgehouden, keerde hy te rug na zijn Geboorteplaats de stad Dordrecht, gezegent met Eer en met Middelen, om aldaar zijne overige dagen te verorberen in rust, in vreede, en in de stil1e oefening der Vrye konsten. Hy kreeg aanstonds veele Leerlingen, dewelke hy onderwees met gedult en met bedaardheyt, wel weetende dat de Jeugd een schoone Vrouw slacht, die men met een zyden toom, en niet met een Stalmeesters kaperson moet berijden. A. Houbraken schryft eenige voorbeelden van zijne wijze van Onderrichting, waar van wy er eenigen zullen overslaan, als al te onnoozel ons voorkomende, en eenigen aanhaalen, dewelke ons leerzaamer voorkomen.
        Het gebeurde eenmaal dat een zeker Leerling de Schets van een by hem getêkende Ordonantie vertoonde aan S. v. Hoogstraaten, welke Knaap zo min acht had geslagen op de Werking der Beelden, als de hedensdaagsche Dichters zich weeten te onderscheyden van de Wyndroessem der Rijmelaars door nieuwe Vindingen, zo beval hy hem fluks, den Text te leezen. Dat gedaan zijnde vroeg hy vorder, wijzende op een figuur met de voorste vinger, Is dat nu het Beeld dat zich zo uytdrukt in die woorden? Den Leerling andwoorde met een domme verzêkering, Ja, en daar op vervolgde S. v. Hoogstraaten, Verbeel uw eens, Jongman, dat ik dat ander Beeld ben dat by dat Beeld wort aangesprooken, en spreek die woorden vervat in den Text eens tegens my. Den Leerling die geen grooter, maar in tegen

-ocr page 261-
 
tegendeel een minder Orateur was, als den minsten Akteur van Rijndorps Lesopzingers, sprak die woorden uyt met de handen in de zak, en zonder de minste aandoening, waar over den onderwijzende Konstschilder hem, toen hy uyt had, aldus berispte; De zakken zyn gemaakt om het Geld in te bewaaren, op dat het niet door de vingers zou komen te druypen, maar de handen zyn geschapen om mede te spreeken. Daar op drukte hy zich zo natuurlijk uyt door verstaanbaare gebaarden, dat men oogschijnlijk kon zien, zonder dat hy sprak, wat hy wilde zeggen.
        Het gebeurde eens op een andere tijd, dat een ander Leerling een, over een schriftuurlijk Voorwerp, werkelijke Schets vertoonde aan dien S. v. Hoogstraaten, op welke Schets hy eenige cieraaden had bygevoegt, om het Voorwerp te vervrolijken, denkende zich byzonderlijk daar door te hebben gekweeten. Doch zijn kleed was zo nieuw niet als hy zich wel inbeelde, dewijl den Schilder aanstonds op die byvoegsels wees, en vroeg; Wat willen die dingen zeggen? Den Discipel andwoorde min ofte meer bedeest zijnde; Dat heb ik er kwansuys zo bygevoegt, waar op den Meester hem toeschoot; Men moet nooit geen Kwansuysen maaken, maar in tegendeel van alles, wat men ook maakt, een reeden weeten te geeven waarom dat het is gemaakt.
        Hy stierf tot Dordrecht op den negentienden van de Wijnmaand, des jaars duyzent ses hondert acht en zeventig. Zijn Konterfytsel staat op de print G, vervat in een lyst, boven dat van zijn Broeder Jan van Hoogstraaten, dien wy alhier zullen gedenken.
  
JAN van HOOGSTRAATEN
        Was den Broeder en ook den Konst- en Reysbroeder van Samuel van Hoogstraaten, een goed Konstschilder, die te
  
-ocr page 262-
 
te gelijk met zijn Broeder zich aan het Hof te Weenen heeft opgehouden. Dewijl wy niet veel van dien Jan weeten na te vertellen, zullen wy ons met een zeker geval hem bejegent met een Hoogduytschen Bedelaar vergenoegen.
        J. v. Hoogstraaten ordonneerde een Schildery van de Verloochening des Apostels Petri, tot Weenen, waarop hy reeds de vrypostige Dienstmaagd des Hoogenpriesters had opgeschildert, waarschijnlijk na de Huyshoudster van een Hoogduytschen Abt, of Swaabschen Domproost, toen hy moest omkyken naar een Model om den onthutsten Apostel te konterfyten. Hy ging dan na de Weenermarkt, waar op men doorgaans meerder Bedelaars ziet spansseeren, als Krankbezoekers, en aldaar zonderde hy er een uyt, die kaal van hoofd, zeedig van oogen, en min gevleescht van kaaken was als den geweezen Prelaat van St. Michiels binnen Antwerpen, die hem op hoop van een vette aalmoes volgde tot op zijn Schilderkamer. Doch zo haast zag den armen Schooyer dien Schilders huysraad niet, hier een Doodshooft, gins een hoofdeloozen Leeman, en herwaards en derwaards pleysterarmen en beenen hangen en leggen, of hy begon te zidderen en te schudden als een nagebootste Bezêten, die besprenkelt wort met het zondenafvaagent Wywater, als die zich verbeelde, dat hy eerst gekeelt, en dan gezooden en gebraaden stont te worden by dien Nederlandschen Tovenaar. Den Schilder sprak hem ondertusschen een hart in \'t lijf, en beloofde hem goude Bergen, indien hy maar wilde gaan nederzitten, om zich te laaten konterfyten; doch dien Bloodaart had geen ooren voor dat voorstel, die keek om met arendsblikken, hoe hy dat doodsgevaar op het veyligste zou ontspringen, en hy nam daar toe zijn kans waar, terwijl den Schilder zijn palet opnam, en sprong

-ocr page 263-
 
sprong van de trappen neerwaards om te gaan rekken. Gevalliglijk kwam S. v. Hoogstraaten de trappen op stommelen om zijnen Broeder te bezoeken, die dien Bedelaar stuyte, ziende dat J. v. Hoogstraaten hem op de hakken volgde, met het Palet in de eene en het Tempermes in de andere hand, om hem in zijn vlugt te achterhalen. Veele Weenenaars schooten fluks toe op dat rumoer, zijnde de Nieuwsgierigheyt zo algemeen onder de Duytschen als onder de Waalen, en na der zaaken oorzaak verstaan te hebben, begonnen zy alvoorens hartiglijk te lacghen, en achterwaards al zo hartiglijk den ontstelden Vlugteling te beleezen, zeggende, dat den Maaler hem begeerde te schilderen, dewijl hy eene achtbaare tronie had, en niet te ontleeden, gelijk als hy zich valschlijk verbeelde, en zo voorts, waar op zich dien Troggelvos eyndelijk liet beweegen om voor de twedemaal de trappen op te klimmen, doch met geen minder angst als den Marquies Paliotti uyt de koets op den Galgwagen klom, toen hy over het dood steeken van zijn Knecht te Tyburn wiert opgeknoopt, op den acht en twintigsten van de Lentemaand, des jaars duyzent zeven hondert en achtien, buyten Londen.
        Die Jan van Hoogstraaten stierf te Weenen, en wiert aldaar ondergedompelt in de gewijde of in de ongewijde aarde, en een ongenoemt konstig Beeldhouwer vereerde zijn Tombe met een marmersteene Beeldje, dat de Vergankelijkheyt des Leevens verbeelde. In de Mengeldichten van Frans van Hoogstraaten leestmen dit Grafschriftje \'t zyner gedachtenisse. GE

-ocr page 264-
 
GEDENKSCHRIFT OP JAN van HOOGSTRAATEN, In de Gallery der Kruyskerk te Weenen Ik had de Konst op \'t hoogst gedraagen, Toen eens Harpey my nederhiel. De Dood, om my dien roem \'t ontjaagen, Myn jeugd \'t ontydig overviel N. OSSENBEEK
        Was geen gemeen Konstschilder, die op de wijze van den konstrijken Bamboots, Grotten, Pleysterplaatsen, en Watervallen, gestoffeert met konstige Mannen- en Vrouwenbeelden, beneffens allerhande Dieren en de daarby behoorende Bywerken schilderde. Alle die voornoemde Voorwerpen wist hy zo natuurlijk te verbeelden op zijne Konsttafereelen, dat men door de bank van hem zey, by wijze van lof; Hy heeft Romen uyt Italien na Nederlant overgevoert. Zijn Begin noch Eynde is ons nooit gebleeken, zo min als de Alpha of de Omega van den Hofschilder des Keyzers N. LUYKS.
        Het eenigste dat ons van dien Konstschilder is ter ooren gekomen, zijn wy verschuldigt aan een Brief van S. v. Hoogstraaten, geschreeven uyt Weenen, op den negenden van de Oogstmaand, in den jaare duyzent des hondert een en vyftig. Hier komt een donderent gerucht, en eene

-ocr page 265-
 
eene nieuwe tyding, (zegt hy) men boodschapt my de komst van Duytslands grootsten Schilder Joachim de Sandrart, die, zo men voorgeeft, by den Keyzer eere en glorie komt zoeken, en den Kamermâler van die Majesteyt Luyks poogt de kroon van het hooft te steeken, en zich zelven ten Hove in te wortelen. MATHYS WITHOOS
        Die Konstschilder is geboren tot Amersfoort, in den jaare duyzent ses hondert zeven en twintig, en hy gaf van zijn eerste jeugd al verstaanbaare blijken, dat hy tot een Schilder in de wieg was gelegt. Den groote Jakob van Kampen, dien beruchte Bouwmeester van het Weerelds achtste Wonder, het Raadhuys van Amsterdam, kwam den Vader van M. Withoos dikmaals bezoeken, als hy zich ophield op zijn Wooning genaamt Ransbroek, na by Amersfoort, en zag by die gelegendheyt de zucht des Jongelings tot de Tekenkonst, die Moeder aller Konsten. Hy bood den Jongen de behulpzaame hand, onderwees hem in de gronden van de Têkenkonst, en hy brogt hem zo ver binnen den tijd van ses jaaren, dat hy kon gaan dryven op zijne eygen wieken. Korts daar aan kreegen sommige jonge Knaapen de reyslust in \'t hooft, en wikkelden onder anderen Otto Marceus, Hendrik Graauw, een Medeleerling van J. v. Kampen, en onzen M. Withoos in die Konspiratie, die met hun sessen de gang opnaamen na Romen. Een van die Ses wiert onderwegen gearresteert by de Dood, en de andere bleeven in Italien, uytgezondert Otto Marceus en Mathys Withoos, die na een verblijf van twee jaaren wederkeerden na het Vaderlant, op het jaar duyzent ses hondert en vyftig.
        Mathys Withoos was een braaf Konstschilder in Kruyden, Bloemen, Slangen, Hagedissen, Vlindertjes, en in al zulke

-ocr page 266-
 
zulke Voorwerpen, op de wijze van Otto Marceus, zijnde zijne schilderwijze vrolijk, zuyver, en uytvoerig, waar door hy zich zo aangenaam wist te maaken by den Kardinaal de Medices, dat hem die geduurende zijn verblijf te Romen gebruykte, en zijn Konst rijkelij k beloonde. Hy verkoos op zijn wederkomst zijn Geboortestad tot zijn verblijf; alwaar hy verbleef tot op het jaar duyzent ses hondert twee en zeventig, wanneer hy om den moedwil der Franschen te ontgaan, zich vertrok na Noorthol lant, alwaar hy Hoorn verkoos tot zijn Verblijfplaats, te meer dewijl hy vier Dochters had overgewonnen, op welke delikaate Gerechten de Fransche Sprinkhaanen gaarn middag- en avondmaalen.
        Hy was een bezadigt en goedaardig Man, die zelden of nooit in een Koffihuys of in een Wijnhuys liep spooken, gelijk veele ons bekende Konstschilders, die meestentijds alzo benoodigt zijn om Wijn en om Tabak, als om Ultramareyn en om Florentynsche Lak, maar hy oefende zich naarstiglijk in zijn beroep, door welke oefening de Konstschilders in de Konst en in tijdelijke Have meer en meer toeneemen; daar de andere Penseelisten veelstijds zylings die beyde misloopen, als zo veele Armuydensche Meykrabben. Hy liet zich wel en rijkelijk betaalen voor zijn Konst, en bedong doorgaans vyf a ses hondert guldens voor een stuk, maar dan doorschilderde hy het ook achtervolgens de prijs, en liet zich geen tijd of vlijt verdrieten. Arnold Houbraken zegt eenige Konststukken van dien M. Withoos gezien te hebben by de Erfgenaa men van den Heere N. de Moor, Borgermeester tot Hoorn, waar op hy had geschildert Dissels, Weegbreebladen, en alzulke wilde Gewassen, gestoffeert met Waterlissen, Graanhalmen, Heul- en Korenbloemen, en de voorgronden verciert met Slangen, Hagedissen, Kikvorschen, ook plaatste

-ocr page 267-
 
plaatste hy by gelegendheyt er wel een Muysje op, knaagende aan het een of het ander Kruyd, benevens allerhande Vlindertjes, Ruspen, Slakken, Spinnekoppen, en zo voorts, alles uytvoeriglijk en zuyverlijk gepenseelt.
        Die Mathys was gezegent met drie wakkere Zoonen en met vier schoone Dochters, zijnde de Zoonen Konstschilders, en de jongste Dochter Alida Withoos geene on verdienstige Schilderes in Diertjes, in Bloemen en in Vruchten. JOHANNES WITHOOS
        Was den oudsten Zoon, hy had zich een geruyme tijd opgehouden te Romen, zijnde hy een goed Landschapschilder in waterverf, die zijne dagen wel had verorbert in het kopieeren en in het natêkenen der Italiaansche gezigten en Lusthoven. Hy was voorneemens om zijne dagen te slijten in de Vrye Nederlanden, toen de Heerszucht een stok in \'t wiel stak, en hem deed overvliegen na het Duyts Hof van den Vorst van Saxen Lauwenborg, alwaar hy leefde en ook is gestorven, op het jaar duyzent ses hondert vyf en tachentig, welk voorbeelt niet is achtervolgt by zijn Broeder, PIETER WITHOOS.
        Die P. Withoos was een goed Konstschilder van Bloemen en van kleyne Diertjes in waterverf, gelijk als den ouden Withoos ook somtijds plagt te schilderen, dewelke hy dan stuk voor stuk op een blad papier plakte, en die tot Boeken liet inbinden, welke geschilderde Voorwerpen noch tot op deeze uur wel gewilt zijn by de papiere konst Liefhebbers. Hy stierf binnen Amsterdam, in den

-ocr page 268-
 
den jaare duyzent ses hondert drie en negentig, alwaar wy hem zullen laaten rusten, om eens te zien wat er valt te zeggen van den jongsten Broeder, FRANS WITHOOS.
        Die Konstenaar schilderde desgelijks Bloempjes en Diertjes in waterverf, doch min konstig als die van zijn Broeder Pieter, waar door hy er ook van afzag, en zijn fortuyn opzocht in de Ostindien. Hy geraakte aldaar in de gonst van den Generaal Kamphuyzen, die hem gebruykte in het uyttêkenen van allerhande uytheemsche Bloemen, Kruyden, en lnsekten. Hy is gestorven tot Hoorn, op het jaar duyzent zeven hondert en drie, oud ses en zeventig jaaren. HENDRIK GRAAUW
        Is geboortig van Hoorn, een braave stad in het Noorder kwartier, van zeer fatsoenlijke Ouders, in den jaare duyzent ses hondert zeven en twintig. Zijn eerste Leermeester in de Tekenkonst was Pieter Fransz. Grebber van Haarlem. Naderhant geraakte hy by den beroemden Bouwmeester Jakob van Kampen, by den welken hy ruym acht jaaren leerde têkenen, en Historiestukken te ordonneeren. Hy is \'t zedert gebruykt geweest by den Vorst Maurits van Nassau, die den voorgemelden Jakob van Kampen belaste om vier groote vakken in de Koepel van het Huys in \'t Bosch buyten \'s Gravenhage te beschilderen, op welke Tafereelen zijnen ouden Leermeester P. F. Grebber ook wiert geemplooyeert.
        In den jaare duyzent ses hondert acht en veertig kreeg dien Hendrik trek om Romen te gaan bezoeken, en die lust liet hy niet verkoelen, maar voer op Livorno, en begaf

-ocr page 269-
 
begaf zich van daar over Civita Vecchia na Romen. Aldaar oefende hy zich naarstiglijk in het têkenen na de alderbeste marmere Stokbeelden, en in het schilderen na uytgekipte Voorwerpen, ja hy maakte daar in zulken opgang, dat den beroemden Niklaas Poussin hem op een zekeren tijd ziende schilderen, dien H. Graauw de hand op het hoofd ley, en in de Italiaansche taal getuygde; Nooit een Hollander van een diergelyke verwachting ontmoet te hebben. Hy verbleef te Romen drie achtereen volgende jaaren, waar na hy alle zijne keurlijke Têkeningen, Schetsen en Modellen \'t zamen pakte, en met die Konstschatten kwam afzakken na de Nederlanden. Hy woonde meestentijds tot Amsterdam of tot Uytrecht, tot in het rampzalig jaar van duyzent ses hondert twee en zeventig, als wanneer hy zich met er woon veyligde in Noortholland, in de stad Hoorn.
        Hy was een groot Têkenaar, rijk van vinding in \'t Ordonneeren, en wel bekent met het schoon Naakt, en met het cierlijk plooijen der Draperyen. Voor de rest was hy zo stil en ingetrokken als een stokoude Karthuyzer Monnik, en bezat genoegzaam niet anders als zijn konst, konnende ook niet veel byzonders over eenige andere Stoffen spreeken, of gemeenzaamelijk \'t zamenkouten, als over de Schilderkonst.
        Hy ley het geen er Aardsch aan hem was af tot Alkmaar, ongetrouwt, na aldaar acht a tien jaaren gewoont en geschildert te hebben. N. ROESTRAATEN
        Wiert geboren tot Haarlem, in den jaare duyzent ses hondert zeven en twintig, en is een Leerling geweest by den grooten Konterfytselschilder Frans Hals, wiens Dochter hy ook trouwde, met een Schilders Uytzet of Bruyd schat,

-ocr page 270-
 
schat een houten Schilderesel, een blikken Oliebak, en een dozijn sakerdaane Penseelen.
        Die Roestraaten was een braaf Konstschilder in Konterfytsels en in stille leevens, byzonderlijk konterfyte hy natuurlijk goude en zilvere Schotels, Drinkvaaten, Vaazen, en Schaalen, die men naauwlijks uyt die verbeelde Metaalen kon onderscheyden. Hy schilderde meer Stille leevens als Konterfytsels, dewijl den Konterfyter Pieter Lely, die niets anders kon schilderen als Portretten, en daar door zijn Fortuyn zocht te bejaagen, gelijk als \'t ook gebeurde, hem het konterfyten afraade, op dat zy malkanderen niet mogten komen te dwarsboomen, onder belofte, van hem in alle voorvallende gelegendhêden te zullen verpligten, gelijk als ook geschiede, want Roestraaten kreeg somtijds veertig of vyftig ponden Sterlings voor een stuk stilleeven, en dat langs de rekommandatie van Sir Pieter Lely.
        Na het overlyden van zijne eerste Vrouw trouwde hy met een jong Meysje, dat den ouden Roestraaten, die reeds het stil leeven gewoon geworden was by zijne oude Vrouw, zodanig afmatte, dat hy het spel moest opgeeven, zo dra als zy maar begon te roepen Ik schut, en daar op verhuysde hy uyt dit woelig leeven na het stille Grafleeven, in den jaare duyzent ses hondert acht en negentig, en wiert begraaven binnen Londen. HEN

-ocr page 271-
 
   
HENDRIK VERSCHUURING .
        Die beruchte Konstschilder was den Zoon van een Staaten Kapiteyn, en wiert geboren tot Gorkom, op het jaar duyzent ses hondert zeven en twintig. Den Vader was in den beginne zeer bezorgt voor dien jongen Hendrik, dewijl het een teder wicht, en gevolglijk niet al te bekwaam was voor den arbeyd des Oorlogsgods; doch het duurde niet lang of men zag deszelfs genegendheyt doorstraalen tot een Konst, waar toe de licghaams krachten der Kinderen Enakims niet vereyscht worden. Zo dra als den ouden Hopman dat gewaar wiert, bestelde hy het Kind, dat pas zijn achtste jaar had bereykt, by den Konterfyter Dirk Govertz., om by hem onderweezen te worden in de grondbeginsels van de Schilderkonst, en by dien Meester verbleef hy tot aan zijn dertiende jaar, van
  
-ocr page 272-
 
In het oorspronkelijke boekwerk ligt tussen pagina 246 en 247een extra, ongenummerde pagina met afbeeldingen van diverse schilders. Deze tussenpagina is in het plaat-formaat te bekijken.

-ocr page 273-
 
van wien hy toen wiert bestelt by den Konstschilder Jan Both tot Uytrecht, by den welken hy zich noch ses achtereenvolgende jaaren ophield, in alle welke tijd hy naarstiglijk têkende en schilderde. Ontrent die tijd bekroop hem de reyslust, en hy vloog op de wieken van zijn Konst over naar Italien, en na Romen, in welke stad hy vlytiglyk têkende na de naakte Modellen op de Roomsche Têkenschool, en vorders na de konstige marmere Beelden der aloude Konstenaaren.
        Doch dewyl hy grooter zucht had opgevat tot het schilderen van Paerden, Jagten, Veldslaagen, Strooperyen, en alzulke grootsche Voorwerpen, dan tot het tê- kenen van oude Gebouwen, gesloopte Schouwburgen, of van aloude bemoste Zegetêkens, verhuysde hy dikmaals van de eene na een tweede plaats, om die Voorwerpen, die hem in zyn keus konden dienen, te gaan opzoeken. Hy têkende naauwkeuriglyk alles wat hem eenigszins opmerkelyk voorkwam binnen en buyten Romen, te Venetien, te Florencen, en elders, en inzonderheyt was hy niet nalaatig in het natêkenen der nieuwe Gebouwen en Paleyzen, waar door hy ongevoeliglyk een braaf Bouwkonstenaar wiert, gelyk als hy op verscheyde Schilderyen zo handtastelyk heeft doen blyken. Den Venetiaansche Adel had een groote achting opgevat voor zyn Konst, en voor zyne persooneele verdiensten; daar in gelukkig, volgens Horatius, die zingt, Dat Vorsten te behaagen geen van de minste lofvervat. Na ontrent de vyf jaaren te hebben doorgebrogt in Italien keerde hy te rug na het Vaderlant, doch volbrogt zyn voorgenoome reys niet op die tyd, dewyl hy in \'t doortrekken van Zwitscherlant op Vrankryk den Zoon van den Heere Borgermeester Maarseveen ontmoete, die een speelreys dee naar Italien. Die jonge Heer wist dien jongen Konstenaar

-ocr page 274-
 
naar Hendrik Verschuuring zo zoet te bepraaten, dat hy op nieuws na de Hoofdstad van Toskanen, na de Burgt van Romulus, en na het vlootent Eylant, gesticht op de Adriatische zeegolven, wederkeerde. Hy verbleef toen noch drie jaaren in Italien, en kwam eyndelyk afzakken na de Nederlanden, in den jaare duyzent ses hondert twee en sestig, en zette zich zo gezont als een visch neder tot Gorkom, zijn Geboortestad, aangeblaazen door een Adelijke begeerte, om de Liefhebbers door zyne Konsttafereelen, en niet door winderige woorden te overtuygen; dat er vry wat Schilders schatten te haalen zyn in Italien voor die genen, die zich den arbeid getroosten om er met de potlootspennen, en met de penseelen na te delven.
        Hy viel aanstonds aan het schilderen, en hy vond aanstonds Mecenaaten en Koopers, waar door de lust van dag tot dag meer en meer in hem begon te wakkeren, en hy geene moeite of kosten ontzag om de byzondere voorwerpen, waarom hy, om het voortzetten van zyn Konst, benoodigt mogt zyn, na te spooren en te bemachtigen, Hy reysde herwaards en derwaards na alle de Kampementen en de Legerplaatsen, om naaukeuriglyk de voorvallen, en voornaamelyk tusschen de Ruytery, na te têkenen in een boek, dat hy altoos over zich droeg tot dien eynde. Inzonderheyt verschafte de rampzalige jaaren van duyzent ses hondert een- en twee en zeventig hem daar toe de vereyschte gelegendheden, welke gelegendheyt hy ook fluks by de lokken greep, en de wyze van het afsteeken der Kampementen, de order van de Bataille, het attaqueeren, het ordentlyk aftrekken, het onordentlyk vlugten, het plunderen, en het moedernaakt uytschudden der dooden en gequetsten na den Veldslag, beneffens alle de omstandigheden van dien doodelyken om

-ocr page 275-
 
ommesleep, naarstiglyk bestudeerde, en têkende. Naderhant bediende hy zich konstiglyk van die Têkeningen en Schetsen, en gebruykte voorts het leeven in de voornaamste Beelden en Paarden. Arnold Houbraken zegt een schoon Tafereel van dien kon stryken H. Verschuuring gezien te hebben, welk Tafereel een woelige Stroopery van Menschen en Vee verbeelde, op den voorgrond zag men geweldadiglyk een Heerschap voortsleuren by de onbarmhartige Roovers, welke Heer schoorvoetende mee gaat, doch ter zelver tyd na zyne verlossing uyt die giersklaauwe omkykt, onderwyl dat zyne Gemalinne aan het opperhooft van die bende, die wel uytgedost te paart is gezêten, veelderhand Zilverwerk met gebooge knien, en met ongeveynsde traanen, aan bied, om daar langs haaren vastgeknevelden Man te verlossen Het verschiet verbeelde een Strand met Schepen, waar op een gantsche kudde Ossen, Koeyen, en Schaapen gedreeven wort, benevens meer andere geplonderde goederen. Alle die voorwerpen waaren zo fix getêkent, en zo natuurlyk geschildert, zegt hy, dat het met recht een plaats mogt beslaan, onder de beste Konstschilderyen van onze Nederlandsche Konstschilders. Dat Konststuk berust thans, volgens Houtbrakens schryven, by den geweezen Pachter Gysbregt van Aalst, tot Dordrecht.
        Hy wiert tot Borgermeester van zyn geboortestad verhêven, zynde hy een Man, van een groot verstant, en in zyn gedrag onberispelyk, daarenboven zo bemint by de Gemeente, dat hem die, by wyze van spreeken, op de handen zou hebben gedraagen. Hy schilderde gestadiglyk, niet tegenstaande de waardigheden met dewelke hy was bekleed, waar door hy toenam in Eere en in Middelen.
        Een onvoorziens ongeluk sleurde hem gewelddaadiglyk

-ocr page 276-
 
lyk uyt het getal der Leevenden, als die te scheep verongelukte twee uuren boven Dordrecht, op den ses en twintigsten van de Grasmaand, op het jaar duyzent ses hondert en negentig, oud drie en sestig jaaren.
        Den Heere F. G. Westhoven, Rector der Latynsche Schoolen tot Gorkom, vereerde dit onderstaande Grafschrift aan zyn Konterfytsel staande op de print H, nommer 1. Aldus luyden die vaarzen. Verschuurings beeltenis wort in dit beelt verbeelt, Een parel aan de kroon van Goringchems banieren; Rechtschapen kroost als by Parrhasius geteelt, Dat op zyn trekken trekt met onnavolgbre zwieren. Wil iemant klaarder licht dan uyt dit beelt, of vaers? Zoek hem in lofspraak by het puyk der Konstenaars. Die konstryke Heere Hendrik Verschuuring heeft, benevens zyne Konstkinders, eenen Zoon nagelaaten, genaamt WILHELM VERSCHUURING.
        Die Konstenaar leerde de adelyke Schilderkonst in den beginne by zynen verdienstigen Vader, en naderhant by den Konstschilder van Delf, Jan Verkolje. Zyn voornaamste konst bestont in kleyne Gezelschappen, en in Konterfytsels; doch hy heeft \'t zedert eenige jaaren de huur opgezegt aan de Schilderkonst en het konstpenseel in \'t dak gestooken, belet van die konst niet te konnen oeffenen, door voordeeliger bezighêden. JA

-ocr page 277-
 


JAKOB vander ULFT.
        Alhier komen wy op het Tooneel met wen tweeden Borgermeester, den Tyd- Ampt- en Konstgenoot van den voorgemelden Konstschilder, die ontrent die eeuw geboren, en genaamt is Jakob vander Ulft. Den Meester van dien braaven Konstschilder is ons onbekent, doch dat hy zich door zyn ongemeene Konst alom heeft berucht gemaakt, is zo min een geheym, als dat zyne Konsttafereelen een plaats van Eer beslaan in de keurelykste Nederlandsche Konstkabinetten.
        Hy schilderde meestentyds Roomsche of Italiaansche Gedenknaalden, Triomfboogen, Kolonadens, Paleyzen, Aloude zegentekens, Markten, en Wandelplaatsen, alles zo kennelyk, dat de Liefhebbers der Aloudheden die overblyfsels op het eerste opslag kenden. Ook was hy een byzonder waarneemer van derzelver vervalle omstandighe

-ocr page 278-
 
hêden, dewijl hy konstiglijk de reeten, scheuren, en de onderscheyde kolorieten, die den Tijd daar op had geschildert met zijn Zeys en Tanden, waarnam, en onvergelijkelyk nabootste. Die overschoone ordonnantien vercierde of stoffeerde hy met allerhande vastgetêkende kleyne Beelden der beyde Sexen, die ordentlijk geschikt en geestrijk zijn getroept of gekoppelt, en ook wel bywylen eenige Romeynsche geschiedenissen verbeelden. Een eenig Konststukje te zien op het befaamt Raadhuys van Amsterdam, dat en dat overheerlijk Gebouw, en den Dam verbeelt, bepleyt ons zeggen, zijnde dat stukje zo natuurlijk getêkent, zo konstiglijk geschildert, en daar by met zo veele onderscheyde Persoonen, alle kennelijk aan hunne drachten, gestoffeert, dat het gezigt in het beschouwen van dat Konstjuweel staroogt, en verbijstert en opge toogen staat te schemeren. Daarenboven was dien Jakob vander Ulft den grootsten Glasschilder van die Eeuw, als blijkt uyt veele omstreeks Gornighem en in Gelderlant beschilderde Kerkraamen. Hy wende geen gemeene vlijt, arbeyt en onkosten aan, om de kracht, de schoonheyt, en om de doorschynendheyt der Glaskoleuren uyt te vinden, gelyk als die twee beroemde Broeders Dirk en Wouther Krabeth, die de Kerkraamen der Stad Gouda wel eer beschilderden, hadden uytgevonden. Doch zyn pooging was te vergeefs, die Broeders hadden die konst op hun doodbed gelegateert aan het Vierkant van den Cirkel, aan den Olie van den Asbest, aan de Eeuwigduurende Beweeging, aan den Algemeene Elixir, aan den Steen der Wyzen, en aan al zulke onmogelykheden, na dewelke het zoeken toegestaan, doch het vinden wort verbooden. JAN

-ocr page 279-
 
JAN TEUNISZ. BLANKHOF.
        Is geboren tot Alkmaar, het Hof van Noordhollant, op Koppertjes-Maandag, in den jaare, duyzent ses hondert acht en twintig, zynde zyn Moeder eene Schoutinne by nacht, by de Nederlanders een Vroedvrouw, en by de Fransche een wyze vrouw gedoopt, welke beyden \'er, Godbetert, moeielyk zyn om te vinden.
        Zyn eerste Leermeester in de Têkenkonst was een zeker Schilder genaamt Arent Teerling alias Sinceer, die wy als Meester vinden geboekt op de Naamlyst der Alkmaarsche Konstschilders, van het jaar duyzent ses hondert twee en dertig: doch wy gissen, dat hy een Schilder zal zyn geweest als \'er hedensdaags meer zyn, Masteluyn, de minste helft Tarwe en het grootste deel Roggenmeel, dewyl hy beneffens het Konstpenseel van St. Lukas, insgelyk den Borstel eens Kladschilders bêzigde. Naderhant geraakte J. T. Blankhof, by eenen Pieter Scheynburg, ons onbekent, en van daar by den bekenden Konstschilder Cezar van Everdingen, en van dien Konstenaar vloog hy over na Romen. Aldaar gearriveert zijnde begaf hy zich in de Schilderbend, en wiert Jan Maat gedoopt, zijnde het woord van Maat zo gemeen in zijn mond, als dat van Broer Lieve by sommige Nederlanders, en by dien naam is hy ook best bekent bijde Konstbeminnaars der Zeeschilderyen.
        Het schijnt dat Jan Maat een wakkere streep had behouden van zijn geboortedag, zijnde hy zo los als de wind, zo ongestadig als de zee, en al ommers zo ongestuymig als deszelfs gevaarlijke buyen. Hy kon met recht den Post op Romen worden gedoopt, dewijl hy \'er driemaal na toe wandelde, en dat met geen grooter uytrusting, dan of hy een vischje aan den Overtoom ging eeten,

-ocr page 280-
 
eeten, buyten Amsterdam; ook begaf hy zich op de Vloot die na Kandia voer, waar op hy te kust en te keur Zeën en Scheepen kon têkenen, en bestudeeren na het leeven. Hy was een braaf Zeeschilder, die voor niemant zijner tijdgenooten de Vlag behoefde te strijken, en die zo losjes als zijn leeven, en zo fix als zijn Penseel schilderde. De Konstkenners hebben opgemerkt, dat als Jan maat zijne Tafereelen uytvoeriger als hy wel gewoon was schilderde, er dan meer arbeyt doch minder geest inkwam, daar in gelijk aan sommige Schryvers, die door het herhaalt lekken en overpolijsten hunner schriften, die weynige geestdeeltjes die \'er hier of daar noch in zitten te schuylen, er gansch ende gaar uytboenen.
        By den Konstschilder Gerart van der Steur, tot Alkmaar, hangt een Strandgezigt van Jan Maat, welk Konsttafereel onder de alderbeste stukken van zyn penseel moet geplaatst worden. Hy stierf in het jaar duyzent ses hondert en in de zeventig, en dewijl sommige haairklievers harrewarren over zijn Begraafplaats, of dat Hamburg, of dat Amsterdam zich daar over moet beroemen, zullen wy die plaets niet volstrektelijk noemen, om in geen Conscientie dwang te vervallen, maar overgaan tot BARENT GRAAT.
        Die Konstschilder is geboren tot Amsterdam, op den een en twingtisten van de Herstmaand, des jaars duyzent ses hondert acht en twintig. Zyne Moeder bestelde hem by zyn Oom, een goed Beeldenschilder, in de wandeling genaamt Meester Hans, (die naam luyd wat beulachtig voor een konstenaar) die hem onderwees in de eerste gronden van de Têkenkonst, en hem eyndelyk in zyn huys nam, om zo veels te beter gelegenheyt te hebben van hem

-ocr page 281-
 
hem te onderwyzen. Hy was, zo men \'t zeggen mag, al te naarstig voor zyne jaaren, dewyl hy dikmaals den nacht aan den dag schakelde, en dat gebeurde zo dikmaals, dat den Oom, bevreest dat zulks zyn gezondheyt mogt komen te krenken, hem het licht onthielt, wel weetende dat de menschen zich niet konnen behelpen met de Maaneschyn of met het Starrelicht, gelyk als de verliefde Katers en de miauwende Muyzenvangsters. Doch Barent liet zich daar door niet afzetten, die had wel eer eens hooren vertellen, dat den grooten Rotterdammer, Desiderius Erasmus, zyn Medekonstschilder, de endjes kaersen der Vischwyven liep opzoeken, om daar by te studeeren, des volgde hy dat zelve voorbeelt, en hy ging tegen den avondstont, na dat den Predikdienst was verricht, de endjes kaarsen verzamelen om zich daar van te bedienen in het voortzetten van de Têkenkunde.
        Na dat hy geraakt was tot het schilderen, bevlytigde hy zich als vooren in vlytiglyk te têkenen na het leeven, en stont des zomers vroeg, eer dat de poorten noch eens geopent waaren, te wachten, met zyn Portefolio onder den arm, om in de omleggende weyden en velden de Paarden, Koeyen, Schaapen, Geyten, en andere dieren te têkenen, en dat gedaan hebbende, trok hy tegens het klokslag van achten weer na de Stad van Amsterdam, temperde zyne verwen, en zette zich naarstiglyk te schilderen. Die leevenswyze volgde hy een geruymen tijd, doch zag ten laatsten dat zijn Oom en Moeye het huyshouden lieten drijven, en inzonderheyt dat den Oom Hans zich meer liet gelêgen leggen aan het betwisten van de verschilpunten over den Godsdienst, als aan het speelen met St. Lukas penseelen, waar door Barent veeltijds de post van Keukenmeyd moest waarnemen, dat hem ten laatsten verveelde, des hy zijn afscheyt nam, en

-ocr page 282-
 
en na \'s Moeders huys wederkeerde. Hy vorderde zo onbegrypelyk by zich zelven, en ordonneerde en schilderde binnen \'t kort zulke schoone Konsttafereelen, en inzonderheyt in de styl van Pieter van Laar, dat er de Koopers door wierden bedroogen; gelyk als eenmaals een stuk by de opveyling wiert verkocht voor een Schildery van Bamboots, waar op den kooper naderhant deeze woorden ondekte, B. Graat fecit.
        Doch den konstryke B. Graat vergenoegde zich niet met dien roem, maar poogde en doelde om het plus ultra te bereyken, derhalve begaf hy zich tot het schilderen van Historiestukken, welke pooging hem ook in alle deelen gelukte. In het hartje van zyn voortgang kreeg hy trek om vreemde Landen te bezigtigen, en verkocht tot dien eynde zyn Papierkonst en Schilderyen, met een vast voorneemen van de Hoofdstad van Italien een visite te geeven. Maar zyne Moeder en zyne Bloedvrienden ontraaden hem die uytheemsche Pelgrimaasie, en predikten hem de ontdekking van een weduwlyke Moederkust aan, in zulke natuurlyke termen, dat hy Romen in \'t vergeetboek stelde, en zich liet vastklinken op de Huuwelyks galey neffens Mejuffrouw Maria Boom, de Weduwe van Jan van Bellen. En nu begon hy met noch grooter ernst te schilderen, waar door hy de handen zo vol kreeg, dat hy niet wist wat hy eerst zou beginnen, en laatst voleynden. Hy schilderde ontrent die tyd de vier Regenten van het Oude Mannenhuys, en de ses Overluyden van het Gild der Leertouwers, beneffens veele Zolder-, en Schoorsteenstukken, ook graauwe Beelden staande in Nissen en in Portaalen. Veele voorname Heeren Huyzen binnen en buyten Amsterdam pronken noch hedensdaags met zyn Konst, en onder anderen die van de Heeren Velters, Borgermeester der Stêde Amster dam,

-ocr page 283-
 
dam, Kornelis Kalkoen, Schepen der zelve stede, Kornelis Broek, Venkol, Meyndert Domp, en veele andere Heeren en Konstliefhebbers.
        Vyftien achtereenvolgende jaaren hielt hy tweemaal \'s weeks een Queek- of Têkenschool aan zyn huys, op de wyze van de Koninglyke Akademie te Parys, alwaar de Konstenaars de gelegendheyt hadden om te têkenen na welgemaakte naakte Modellen. De beruchte Amsterdamsche Konstschilders begaaven zich in dat Konstgenootschap, waar op men toen zo wel na Vrouwen als na Mannen beelden têkende, welk Konstgenootschap tot het getal van twintig vaste Liefhebbers aangroeide. Hy had een fixe en ter zelve tyd maklyke wyze van têkenen, zo met rood als met zwart kryt, gelyk als men \'er noch dagelyks ziet verkoopen op de publieke opveylingen van konstige têkeningen. Hy is niet zeer vruchtbaar geweest in het aanteelen van veele jonge Looten voor de Schilderkonst, dewyl hy, die de moeite en de hacghelykheyt om een Konstschilder te worden kende, er de Ouders altoos van afraade, zeggende; Laat je Kinders een Ambacht leeren, in stee van een Konst, dan zullenze geen wisse Ligtemissen worden, in de plaats van wisse Konstschilders. Echter heeft hy een fraay Konstschilder in leevensgroote Dieren opgekweekt, naamelyk Johan Frederik Roos, een van de vaardigste Schilders van zyne Eeuw, die ook tot een bewys van dankbaarheyt aan Barent Graat zyn eygen Konterfytsel, benevens drie Boekjes met Schaapjes, Bokjes, en Geytjes by hem geetst, overschikte tot Amsterdam.
        Die ongemeene zucht en yver tot de Schilderkonst verzeIde hem tot aan het graf, als blykt uyt dit navolgent vaers, gedicht by D. Schelte, by die gelegendheit toen B.

-ocr page 284-
 
B. Graat een Schoorsteenstuk voor hem schilderde, dat een goede Huysbestiering verbeelde. \'t Lieftallig aanzigt, dat by \'t huysbestieren past, Zit hier aan \'t roer, en houd met nyv\'re handen vast De teugelroe, die Kind en Boode in \'t spoor doen draaven. De passer meet elks tyd, elks doen, elks fout en gaaven. De ontbloote boezem toont het reyn en heus gemoet, De huyslykheyt verbeelt den ongeschoeiden voet. De Vredeolyven die het blonde hulsel cieren, Die groeien op den grond van zulk een huysbestieren. \'t Steenkleurig Kindje leert, dat die aan \'t huysstuur staat Door twee paar oogen gluurt, hoe \'t voor, en achter gaat. De sleutels leeren, hoe dat hart, en mond, en kassen, Somtyds als \'t oor, en oog, en toe en open passen. De rype Korenaar, de milde Wyngaardrank Die \'t hooft omkranst, voorspelt daar voorspoet, spys en drank. Dank Graat, die door \'t penseel, nu viermaal achtien jaaren Bereykende, op dit Stuk doet Konst met wysheyt paaren.
        Hy was een wakker Man in het verzinnen van zeedekundige ordonnantien, waar van hy geen gemeene proef gaf in die Têkening die hy maakte tot een Stuk Schildery van zyn hand, dat geplaatst stont te worden tegens de muur van de pleytzaal,op het Raadhuys van Amsterdam, zynde deszelfs inhoud aldus. In het midden van die Têkening zit de Waarheyt die ontdekt wort door de Tyd, en neffens haare zy de Onnoozelheyt door Kindertjes, en de Lydzaamheyt verbeelt door het Juk. Aan haare linker zy staat een Mans beelt,

-ocr page 285-
 
beelt, gekleet op de wyze der aloude Romeynsche Veldoverstens, welk Beelt alhier den Hoofdofficier betêkent. Hy is verzelt door de Gerechtigheyt, en achter hem staan verscheide Romeynsche Schoutens. Voor de voeten van den Hoofdofficier zit een Kind, dat beduyt een gerust Gewisse. Op den voorgrond tegens over de trappen waar op den Opperdienaar van het weereldlyk Recht, beneffens de onderhoorige Gerechtsdienaars staan, ziet men de Gemeente, de sommigen staan voorovergeboogen, en anderen, belaaden met Smeekschriften en met andere papieren, zyn vergezelschapt met hunne Rechtsgeleerden, die hen opwaards wyzen na de Gerechtigheyt, voornaamelyk na die kant van de gallery waar op de Hoop zich laat zien. Aan den anderen kant ziet men het Bedrog, Moord, Dievery en de Leugen, als mede een dorren boom bewoelt by een Serpent, het zinnebeelt dat die gebreeken voortkomen uyt de Zonde. In de benedenlucht vertoont zich Herkules, anders de Deugd, die deeze Monsters doet vlugten. Een gevleugelt kindje kroont die Deugd met Laurier en met Palm, twee têkens der Overwinnaars. En in de bovenlucht ziet men de Goddelyke Wysheyt, de Rechtvaardigheyt, en de Genade, die de weereldlijke Machten, als de Uytvoerders der Goddelijke beveelen, goedkeuren
        Den beruchte Govert Bidlo vereerde een Tafereel van dien Zeedekundigen Konstschilder met deeze Puntdichten. De Weelde ontstak de Liefde in Koning Davids ziel, Toen Bathzeba hem van zijn dak zo schoon beviel. Dit baarde Onkuysheyt, die, terwijl zy streelt, al stil, Bekoorb\'re Jongheyt moord gelijk een Krokodil. Straks zagmen Valscheyt, en Bedrog van dubblen aart, Als twee Gezusters tot bederf der Ziel gepaart. De

-ocr page 286-
 
De Drift aan \'t hollen zet de deur tot Doodslag open: En acht geen prijs te hoog om \'t Overspel te koopen. In \'t eynd ontwaakt Berouw, de Rust vlied uyt \'t Geweeten; Maar vint Vergiff\'nis by Gods Rechterstoel gezeeten. Een Engel straft den Vorst, om Gods getergde Tooren Doch die recht boete doet gaat niet geheel verlooren.
        Hy rekte het leeven zo lang uyt als \'t doenlijk was, en gaf het leevensspel niet eer op aan de Dood, als op den vierden van de Slachtmaand, op het jaar duyzent zeven hondert en negen, oud een en tachtig jaaren, een maand, en dertien dagen.
  
VINCENT vander VINNE
        Is een Haarlemiet van geboorte, die het eerste licht zag op het jaar duyzent ses hondert negen en twintig. Hy was al van kindsbeen af geneygt tot het tękenen na Tękeningen of na printen, en dat geestrijk en losjes, dat men wel kon zien dat de Natuur hem gonstig, en er wat goeds te hoopen was van onzen jongen Vincent vander Vinne. Die lust groeide met hem op, en zo veels te meer toen hy met de Zoonen van den Konstschilder Frans Hals, die in zijn buurt was komen woonen, begon te verkeeren, het welk zijne Ouders beweegden om hem te bestellen by F. Hals, by wien hy binnen een korten tijd zodâ- nig vorderde, en zich deszelfs stoute en meesterachtige handeling zo eygen maakte, dat hy oordeelde vlug genoeg te zijn om het nest te verlaaten, en een togt te onderneemen op zijne eygen wieken. Hy bezocht Duytslant, de Zwitsersche Kantons, en Vrankrijk, vindende allesins gelegendheyt om zijn Konst voort te zetten, en om
  
-ocr page 287-
 
om vermaakelijk te leeven; een die luchtstreeken bezigtigt hebbende, keerde hy te rug na het Vaderlant, en belande in zijn Geboortestad op het jaar duyzent ses hondert vyf en vyftig, alwaar hy by alle de Liefhebbers der Schilderkonst wiert verwelkomt, zijnde hy aangenaam by Grooten en by Kleynen, wegens zijn vrolijk humeur, en wegens zijne aardige Dichtkunde.
        Hy was een Konstenaar die alles wat men hem vergde schilderde, en geen onderscheyt maakte tusschen het schilderen van Kamers, Plafonds, Schoorsteenstukken, Uythangborden, en Deuren of Vensters; alhoewel hy echter de Natuur navolgde in het verbeelden van Landschappen, Gebouwen, Boeren, Menschen, Vogels, Dieren, en Stilleeven, alle welke Voorwerpen hy konstiglijk in het groot of in het kleyn nabootste. Daarenboven was hy een goed Konterfijtselschilder, gelukkig in goede Gelijkenissen te maaken, en zijne Tronien meesterlijk, na het voorbeelt van zijn Meester Frans Hals, aantaste en behandelde, speelende tegens zijne Leerlingen voor een Echo van zijn Meester, die gewoonlijk zey tegens zijne Discipelen; Je moet maar stout toesmeeren, alsje de Konst fix hebt zal de Netheyt wel uyt haar zelve komen.
        Door die stoute manier kon hy alles, wat uyt de hand moest worden gezien, welstandiglijk vertoonen, en tot zijn profijt vaardiglijk schilderen. Dewijl hy nu den meesten penning beoogde, kwamen de uythangborden hem langs alle kanten toevliegen, waar door de Stad van Haarlem op die tijd zo weezendlijk kon roemen op hunne zinryke uithangborden van Vincent vander Vinne, als de Stad van Antwerpen noch hedensdaags kan brommen op haare konstrijke Altaarstukken van Pieter Paulus Rubens, waar door den kluchtigen Konstschilder Job Berkheyde gewoon was te schertsen, zeggende; Vincent vander

-ocr page 288-
 
vander Vinne is den Haarlemsche Rafael in het schilderen van Uythangborden.
        Hy was een zeedekundig Konstschilder, en een goed Poeet na die eeuw en in zijn soort, die in navolging van Octavio van Veen, Goltsius, Ketel, Heemskerk, en andere fraaye Geesten, zinryke zinnebeelden heeft gedicht, en ook getêkent en geschildert; voor de rest had hy de Natuur te baat en was een kloek welgestelt man van leest, die noch zo rad als een vogel was tot ontrent zeven a acht jaar voor zijn overlyden, dewyl hy door een beroerte wiert overvallen, die hem de middelen benam van langer te konnen schryven, of schilderen. Hy stierf aan een slaapziekte, in den jaare duyzent zeven hondert en twee, oud drie en zeventig jaaren, en liet drie Zoonen na, Laurens, Jan en Izak vander Vinne, alle drie Konstschilders, maar onder benesitie van Inventaris. Zijn konterfijtsel is te zien op de Print I. Nu zullen wy overgaan tot de fraaye Bloemschilderes, MARIA van OOSTERWYK.
        Die Juffer wiert geboren te Nootdorp, een Dorp buyten de Stad van Delf, op den twintigsten van de Oogstmaand, op het jaar duyzent ses hondert en dertig, zijnde haar Vader aldaar Bedienaar des Goddelijken woords geworden, in stee van zijn Vader die te Delf was beroepen. Haar liefde tot de Schilderkonst brak door de wolken van de tedere kindsheyt door, dewijl zy liever met de Potlootspen dan met de naald têkende, waar door men haar al by tijds bestelde by den vermaerden Jan David de Heem, den alderberuchtsten Bloemschilder van zijne Eeuw, op die tijd woonende tot Utrecht.
        Haare schilderwyze, was zuyver, uytvoerig en snel, drie eygenschappen die inzonderheyt vereyscht worden in

-ocr page 289-
 
in Bloemschilderyen. Dat zy geen gemeene Schilderesse was is gebleeken, dewijl verscheyde gekroonde hoofden haare Bloemtafereelen begeert, en geplaatst hebben in hunne Konstkabinetten. Lodewijk den veertiende, Koning van Vrankrijk had een van haare Konsttafereelen geplaatst in zijn Konstkabinet. Den Keyzer Leopoldus bezat \'er ook een, die noch daerenboven zijn beneffens het Konterfijtsel van zijne Keizerin, rykelijk omzet met Diamanten, tot een geschenk overschikte aan die verdienstige Konstschilderes Maria van Oosterwyk. Ook schilderde zy een Bloemtafereel voor haare Koninglijke Majesteyten van Groot Brittanje, Willem den derde, en Maria Stuart, waar voor zy een somme kreeg van negen hondert Nederlandsche Guldens. En ten laatsten schilderde zy drie Tafereelen voor Johannes Sobietski, dien glorierijken Koning van Polen, voor welke drie Bloemtafereelen haar betaalt wiert een somme van twee duyzent vier hondert Dordrechtsche Guldenstukken.
        Die Juffer Maria was zeer zeedig en daarby byzonderlijk godsdienstig, voor de rest vrolijk van humeur, en yverig in het voortzetten van haar konst, waar in zy zich by uytnemendheyt benaarstigde, en om haar eygen oordeel, en om dat van Vreemden te vergenoegen. Wy zullen den Leezer een kluchtig geval, haar met den Schilder Willem van Aalst bejêgent, mededeelen, en des te meer, dewijl dat geval haar meer voor- als nadeelig is, en het deugzaam en naarstig Karakter van die braave Schilderes doet blijken.
        Maria van Oosterwyk was veelstijds by haar Grootvader tot Delf, in wiens huys zy haar Schilderkamer had, waar door Willem van Aalst de gelegendheyt zocht en ook kreeg om haar nu en dan eens te moogen zien, onder het voorwendsel van haar Schilderkonst te komen kijken. Die Konste

-ocr page 290-
 
Konstenaar kreeg fluks zin in die bevallige en konstrijke jonge Juffer, en hy deklareerde zich daar ontrent in verstaanbaare termen. Maria was niet vryens-veel minder trouwensgezint, als die zich met ziel en licghaam had overgegeeven aan de Godes der Bloemen; doch zy stiet hem daarom niet voor het hooft, of gaf hem den bof, als men \'t noemt, in tegendeel zy verzon een geestige uytvlugt om zijn voorneemen te verydelen, en hem met heusheyt af te zetten. Wy hebben reeds gezegt, dat die Juffer van een zeedig gedrag was, doch wy hebben er niet bygevoegt dat hy voor een losse Kabouter stont geboekt by de waarspreekende Weerelt, voor een Knaap die dikmaals aan de wind ging, en die dan fioolen liet zorgen. Zy repliceerde hem dan stemmiglijk, Dat zy zo schielyk niet kon besluyten om hem voor haar Galant aan te neemen, doch dat zy zulks echter wilde doen op een zekere voorwaarde, hier in bestaande. By aldienghy, (vervolgde zy) uw gelieft te verbinden van zo veele uuren daags naarstiglyk te schilderen, en dat geduurende een gants jaar, zal ik uw hooren spreeken, en veelligt uw liefde beandwoorden. Den losse Knaap aanvaarde die voorafgaande punten, vastelijk geresolveert om de Juffer te schaaken door zijn voorbeeldelijk gedrag, en naarstige leevenswijze; doch hy wiert in stee van vlijtiger, veel luyer als van te vooren, om welk te ondervinden de Bloemschilderes de schoonste gelegendheyt des Weerelds had, dewijl zijn Schildervertrek dat van Maria van Oosterwyk genoegzaam raakte, en zy malkanderen gevolglijk konden toespreeken. Gebeurde het nu dat de vensters van zijn Schilderkamer niet wierden geopent op de bedongen uur; en hy, als zy hem toeriep, niet antwoorde, dan tekende zy met krijt een schreefje op de lijst van haar glasraam, en dat stont op goede rêkening. Toen het jaar om was, stonden er ruym zo veele schreefjes op

-ocr page 291-
 
op de glasraam, als er staan op de Schuldley van een Antwerpsche Herberg, die rykelijk is beneeringt met Schilders kalanten, waar door Willem van Aalst er voor goed en al van afzag, en het van meet af aan liet waayen.
        Die lieve Maria veranderde van bloemen en bladers, aangeraakt door de Wicghelroede des Doods, ten huyze van haar Susters Zoon, Jakob van Assendelft, Predikant tot Eutdam, in Waterlant, in het jaar duyzent ses hondert drie en negentig, oud drie en sestig jaaren, nooit getrouwt geweest zijnde als aan de natuurlijke liefde van Flora, de Godes der Lenteschatten.
   
WILLEM KALF
        Was een Amsterdammer, een Tijdgenoot van die voorgemelde Maria van Oosterwyk, en geen minder Vruch
  
-ocr page 292-
 
Vruchtenschilder als zy een Bloemschilderes, alhoewel de stukken van dien Kalf thans in prijs zijn vervallen, zonder dat er de Konstkenners eenige aanneemelijke redenen voor konnen te berde brengen. Hy leerde de Schilderkonst by Hendrik Pot, een braaf Konterfytsel- en ook Historieschilder, wiens schilderwijze hy verliet om de stille leevens na te volgen. Ook kan men met de waarheyt getuygen, dat hy een van de konstrijkste Schilders is geweest in het verbeelden van versche Limoenen, Oranjeappelen, Goude en Zilvere Vaazen en Drinkschaalen, Agaaten- en Paarlemoere koppen, Kristalle kelken en Bokaalen, Zeehoorns en Zeeschulpen, die er ooit is komen opdaagen aan het kooprijk Y en Amstel. Het is buyten tel hoe veele uytvoerige stukken dat dien W. Kalf heeft geschildert, geduurende een niet al te lange leevensloop, welke stukken noch alom konnen gezien worden in de Nederlandsche Steden. Het alderschoonste Vruchttafereel dat ons ooit is te vooren gekomen, berust in het befaamt Konstkabinet van den Heere Pieter de la Court vander Voort, tot Leyden, op welk stukje een opengesneede Limoen is geschildert, die by geene hedensdaagsche Vruchtenschilders kan verbetert worden, noch ten opzigte van deszelfs natuurlijkheyt, noch ten opzigte van de zuyvere behandeling en fixe schilderwijze. In die zelve Stad hebben wy er noch drie gezien ten huyze van een byzonder persoon, die ook wel moogen passeeren voor echte Konstkinders van dien verstandigen Konstenaar; en boven al munt er een oude porcelijne Suykerkom in uyt, verciert met eenige gekoleurde beelden, onverbeterlijk behandelt, en meer dan natuurlijk gerepresenteert, zo wy ons van die uytdrukking moogen bedienen.
        Die Willem Kalf was een welbeleezen Man, en die daarby een goed oordeel bezat, twee zaaken die wel kon nen

-ocr page 293-
 
nen \'t zamengaan, doch die men zelden in de Geleerden, ik laat staan in de Konstschilders komt te ontmoeten. Daarenboven was hy een aardig Praater, die een byzonder talent had om Sprookjes te vertellen, en dat is aan Jan Alleman niet gegeeven, waar door hy ook nu en dan wel eens eenige Vrienden een nachtje, zonder dat zy vaak kreegen, kon doen overbrengen, alhoewel het gemeene Best der Vrouwen hem daarom niet te meerder bezinde. Ook was hy een Man die niets meer behar tigde dan de Menschen te verpligten, al was \'t ook met zijn schaade, waar over zijne Huysvrouw somtijds eens mopte, zeggende; Dat hy het Wambes om niet verstelde, en er het garen op toegaf, in navolging van den Patroon der Snyders; en dat hy eens anders voordeel behartigde, en zyn eygen welstant verwaarloosde.
        Hy raakte ongelukkiglijk aan zijn eynde, volgens het verhaal van den Konstkooper Kornelis Hellemans, die zulks wel eer verhaalde aan Arnold Houbraken. Die W. Kalf had dien Konstkooper ten zijnen huyzen verzocht om hem eenige konstprinten aan te bieden, waar op dien Konstkooper na hem toeging, en met hem handelde, met beding dat den Schilder \'s anderendaags de daar van bedonge penningen aan zijn Winkel zou komen ontfangen. Doch die \'s anderendaags niet om zijn geld kwam, was W. Kalf; en eenige dagen daar aan kreeg K. Hellemans een Begraefenis briefje, waar uyt den Konstkooper niet zonder een groote ontsteltenis zag, dat dien Konstenaar drie a vier dagen daar na gestorven was, na dat hy tot zeven uuren met hem had genegotieert in printen. Naderhant was W. Kalf gegaan na het Heeren Logement, om een verkooping van Schilderyen by te woonen, als wanneer hy ontrent de klok half negen uyt het huys van Jan Pietersz. Zomer na zyn huys gaande, kwam te struykelen en te vallen

-ocr page 294-
 
vallen op de Bantemer brug, en zich eenigszins aan zijn borst bezeerde. Hy gevoelde wel eenige pijn, maar achte zulks niet, ging na bed leggen, en stierf drie a vier dagen na dien val. Dat ontijdig Sterflot overviel dien Fenix der Stilleevens Schilders, op den een en dertigsten van de Hooimaand, op het jaar duyzent ses hondert drie en negentig. Willem vander Hoeven, een yverig Konstbeminnaar, bestak zijn stille Lijkbus met deeze vaerzen. Genaak eerbiedig deezen drempel, O Schildergeest, op konst belust, Weet dat hier \'t waardig licghaam rust, Der Schilders vuurbaak, merk en stempel, Des braaven Willems, die den schat Van Kresus konstrijk wist te maalen, Zelfs met dien schat niet te betaalen, Als die nooit zijns gelijken hadt. Help dan \'t geheugen van dien Fenixschilder vieren, En cier zijn maalstok en penseelen met laurieren. KORNELIS BISSCHOP
        Is geboren op den twaalfden van de Sprokkelmaand, op het jaar duyzent ses hondert en dertig, en leerde de Tê- ken- en de Schilderkonst by den Konstschilder Ferdinand Bol, en naderhant oefende en onderwees hy zich zelven. Hy was den besten, indien niet den eersten, die allerhande Beelden, op hout geschildert en uytgekapt na den omtrek van \'s menschen gedaante, konstiglijk schilderde met natuurlijke koleuren. Die Menschen verbeeldende panneelen wierden dan in een hoek of in een portaal geplaatst, en als die op hunne behoorlijke standplaatsen stonden, misley

-ocr page 295-
 
misleyden zy zo aardiglijk de oogen der Aanschouwers, dat die veelstijds die houten Heyligen aanzaagen voor leevende Persoonagien. Ook schilderde hy sommige dier Beelden gedaagt en geschaduwt als Nachtlichten, met een brandende kaers in de hand, welke Beelden dan by het kaerslicht wierden gegroet voor natuurlijke Menschen. Daar wort verhaalt, en het is niet onmogelijk, dat een zeker Heer, die eenige Vrienden vergaste, zo een beelt had doen stellen aan de deur van dat vertrek waar in hy die Vrienden onthaalde, welke Vrienden in het neemen van hun afscheyt aan die geschilderde Meyd eenig drinkgeld poogden in de hand te duuwen, (misschien dat er ook wel eenige Kabouters onder waaren die dat dienstbaar Wicht een kusje a ses wilden geeven, want de Liefde en de Dronkenschap zijn geene volstrekte vyandinnen) doch die in stee van aan een arm vol vleesch en bloed, zich aan een beschilderde plank addresseerden, en een blaauwtje liepen tegens dat gekonterfijt blaauw Boezelaartje. Philostratus van Lemnos, doopt een diergelijk bedrog, of verschalking door konst en verf, een geneuglyk en onschaadelyk Bedrog; doch of hy daar in is gefondeert, zullen wy thans niet betwisten, daar wy anderszins zouden konnen vraagen; En wat is doch eene Vrouw anders als een geschildert Bedrog, een Engel by het nachtlicht, en een Spook by den dageraat, wiens beweegingen, wiens woorden, wiens eeden, wiens roozen en wiens lelien alle afhankelyk zyn van een geschildert Bedrog, en van geene de alderminste Waarheyt? doch wy zullen ons in dien geschilderden Doolhofop deezen tijd, om onderscheyde redenen ons bewust, niet eens inlaaten, maar alleenlijk het leevensvervolg van dien ongemijterden Bisschop vervolgen.
        Die K. Bisschop bepaalde de Schilderkonst niet in dien engen omtrek, maar schilderde insgelijkx wel geordonneerde

-ocr page 296-
 
neerde Historiestukken en welgelijkende Konterfijtsels, dewelke men noch hedensdaags kan zien hangen in de voornaamste Nederlandsche, Zeeuwsche, Brabandsche, en Fransche Konstkabinetten. Wy voegen er zo veels te liever de woorden Fransche Konstkabinetten by, dewijl den beruchten Konstbeminnaar, Lodewijk den veertienden, Koning van Vrankrijk, een Historiestuk zijnde een kaerslicht, \'t zamengestelt uyt drie a vier beelden, liet opkoopen voor een merkelijke som goude Louiesen, en een plaats van eer dee geeven onder zijne waardigste Konsttafereelen. Daarenboven wiert hy aangezocht voor Hofschilder by den Koning van Denemarken; doch de Dood, die den Advokaat Cycnus slacht, en al van den beginne een Kontramineur der Vroomen is geweest, schudde zo vreeslijk het Leevensuurglas des Konstschilders, dat er de laatste zandkorreltjes uytrolden, en daar op gilde die maagere Dief; Hy is gepasseert, en zal by de voorige Schilders gaan zitdag houden. Die groote Echtscheyding tusschen de Ziel en het Licghaam viel voor op den jaare duyzent ses hondert vier en zeventig, nalaatende het vierde deel van zijne jaaren in Kinders, dat is, viermaal elf maakt vier en veertig, achtervolgens de cyferkonst van onzen Leermeester Bartjes.
        Die K. Bisschop liet onder die elf Kinders drie Zoonen en zo veele Dochters na, dewelke zich begaaven tot het oefenen der Adelijke Konst, waar van ons in het eerste gelit opdoet den oudsten Zoon, JAKOB BISSCHOP.
        Die J. Bisschop was zo vergevordert by zijnen Vader dat hy taamelijk wel Beelden schilderde, zo dat hy tot geen gemeene steun verstrekte aan de Huyshouding. Doch zo dra als een jonger Broeder dat beroep kon beheeren, bene

-ocr page 297-
 
benevens de drie voornoemde Susters, begaf hy zich onder het bestier van den Konstschilder Augustyn Terwesten, die hem zodanig ophêmelde, dat hy zich vervolgens met het ordonneeren en schilderen van Kamer en Zolderstukken heeft opgehouden. Den voornoemden jonger Broeder, ABRAHAM BISSCHOP
        Had die gelegendheyt niet, maar was genootzaakt zich met het beeldenschilderen, als een zekere en vaste winst voor het Huysgezin, op te houden en te getroosten; doch die Noodwendigheyt belette hem echter niet van zijne ingeboore neyging tot een ander beroep in de Schilderkonst op te volgen. hy begaf zich dan tot het konterfyten van allerhande Vogels, en voornaamelijk van Hoenderen, in welke studie hy zulken grooten opgang heeft gemaakt, dat hy thans wort getelt onder de alderbeste Vogelschilders.
        Hy heeft byzonderlijk veele groote Kamerstukken gepenseelt voor Zeelant, bemaalt met allerhande soorten van Vogels, ieder in zijn soort natuurlijk getêkent, en krachtiglijk en zuyverlijk geschildert, waar door er hedensdaags niet veele Vogelschilders zijn op te loopen die hem in die konst konnen evennaaren, vry ver van hem daar in te overkraaijen. PIETER van BREDA
        Was een Tijd- en Konstgenoot dier voornoemde Konstschilders, een braaf Landschapschilder geboren tot Antwerpen, op het jaar duyzent ses hondert en dertig, die geen gemeen talent bezat in het verbeelden van vrolijke Landsdouwen, Fonteynen, Latwerk, en Romeynsche listgebouwen, Grot

-ocr page 298-
 
Grotten, Ruwijnen, Hoven, gestoffeert met aardige beelden, dieren, kruyden, en diergelijke Landschapschilders vereyschte & Ceteras. Hy dee een reys na Spanje, en bezag onderwege eenige andere Landstreeken, waar na hy wederom na zijn geboorteplaats kwam afzakken, alwaar by ook hemelde, en waarschijnlijk is ondergedompelt in de gewijde aarde. Om en by dien tijd verscheen ook aan het Firmament der Schilderkonst JANSZON van KEULEN,
        Een braaf Konterfyter, die in den jaare duyzent ses hondert en dertig Hofschilder was by den rampzaligen Karel den eersten, Koning van Groot Brittanje. Die J. van Keulen was een groot Boezemvriend van A. van Dyk, niet tegenstaande zy beyde Konterfijters, en gevolglijk Broeders van dezelve naald waaren, een blijk dat zy beyden niet min hoflijk zijn geweest als konstrijk, twee in veele Konstschilders zeldzaame Eygenschappen.
        Het gebeurde eens dat den Ridder A. van Dyk den Heere J. v. Keulen ging bezoeken, die er zo mistroostig uytzag als of hy in dienst was getreeden onder de Ongaarsche Malkontenten, waar door hy de vryheyt nam, om hem na de oorzaak te vraagen van die bovengemeene mismoedigheyt. J. v. Keulen verhaalde hem op een droefgeestigen toon, dat hy een Hofdame konterfyte, die zo standvastig was als de Maan, die dan lacghte en dan weer schreyde, die zo lang stil bleef zitten als een Hoen van noode heeft om een garstenkoren te pikken, en die hem dorst verwyten, dat haar Konterfytsel beter geleek na eene Oestermeyd, als na eene Dame van het eerste fatsoen, gevolglyk dat hy maar een Brodder en een Breekebeen was, onwaardig om haare ongemeene bekoorlykhêden na te bootsen met zyne lompe vingers, en stompe verfpenseelen. Dat hy uyt dien

-ocr page 299-
 
dien hoofde het Konterfyten vervloekte, zyn leeven wars was, en grooter trek had na de dood als na zo een verdrietig leeven. Den grooten A. v. Dyk ging hartiglijk zitten lacghen met \'s Mans wanhoopende luym, en dat vooraf gegaan zijnde vertrooste hy hem in deeze zeedekundige termen. Na dat Leander zo ongelukkiglyk verdronken was in het overzwemmen na zyne geliefde Hero, heyligden de inboorelingen van Sestos, Heros Lantaren aan de * Wederzydsche Liefde, en een Man die gelukkig was in Vrouwen kon die Lantaren ontsteeken, en niemant anders. Doch, helaes! daar wiert niemant gevonden die dien Lantaren kon doen lichten, waar van de Wysgeeren de oorzaak toeschreeven aan de Ligtvaardigheyt en aan de Ongestadigheyt der Vrouwen. De Yrsche zee is niet half zo ongestuymig, wild, woest, en ongestadig als een Hofjuffer, en ik ken geene slimmer gediertens om te temmen, als eene begonstigde Hofdame, en als een Karspel vol ryke Boeren. Het eenigste dat er op dien teerling loopt, is van dat hoovaardig dier te beteugelen door eene ongeveynsde Verachting, ook is de Schilderkonst niet afhankelyk van het wispeltuurig vonnis van een Hofpoes, en een wakker Konstschilder behoort op eene hoogte te staan met een rots in zee, die pal en onbeweeglyk staat tegens de bulderende baaren, en die boven het bereyk is der ongestadige winden. Aldaar zweeg den Ridder A. v. Dyk, en J. v. Keulen verschoot fluks van luym, en ging, zo de Historie zegt, met dien verstandigen Raadsheer een gestarnte Bouteilles Champagne wijn zitten verorberen.
        Die J. v. Keulen verliet naderhant dat onrustig Ryk, toen hy gewaar wiert dat de binnenlandsche onlusten tusschen den Koning en het Parlement wakkerden, en hy stak * By de Grieken gedoopt, Anteros. Qui se facilem in amore probarit, hanc succendito. At qui succendat, ad hanc diem repertus nemo. Calcag.

-ocr page 300-
 
stak met zijne Ouders en met zijne Huysgoden over na de Nederlanden, alwaar hy zich \'t zedert heeft opgehouden tot aan het jaar duyzent ses hondert ses en vyftig, in welk jaar hy het kampgevegt des leevens opgaf aan de onverwinnelyke dood, binnen de beruchte weereldstad Amsterdam, zo de sommigen getuygen, alhoewel er wederom andere Gedenkschryvers worden gevonden die hem binnen de Bisschoplijke stad Uytrecht onderdompelen. Hoe het daar mee zy of niet en zy, is thans ons werk niet om te betwisten, zijnde het wel de waarheyt, doch daarom geen gevolg, dat er veele uytmuntende Konterfytsels, hoewel doorgaans wat bleek van koloriet, binnen Uytrecht gevonden worden, gepenseelt by dien Janszoon van Keulen. GERARD PIETERSZ. van ZYL
        Was een Amsterdammer, andere Betweeters zeggen, een Leydenaar, en een Lystenmaakers zoon, en een derde soort zingt weer heel anders; altoos hy was een Mensch, een groot Konstschilder, en een Tijdgenoot van dien voornoemden J. v. Keulen, die zich verscheyde jaaren ophielt binnen Londen, en aldaar het alderbest by den naam van Gerards is bekent geweest. Hy was wel gezien by den Ridder A. v. Dyk, die hy dikmaals het konstpalet zag temperen, de beelden aanleggen, opschilderen, en retoucheeren, waar door hy beticht wiert van hem de Konst te hebben afgekeeken, waarlijk een schoone Kijk, die den Afkyker vereerde, en den afgekeeken Ridder niet benadeelde. Door die Kijk erfde hy den tytel of de benaaming van van Dyk in het kleyn, zijnde zijn têkening, schilderwijze, koloriet, draperyen, en bywerk zo gelijk aan dien Konstfenix als een sterflijke hand het kon brengen. De

-ocr page 301-
 
        De voornaamste Konsttafereelen van dien konstrijken Gerard Pietersz. van Zyl vervatten vrolijke Byeenkomsten van Heeren en Dames, gekleed volgens de wijze van die Eeuw, zijnde alle de beeldjes gekonterfyt na het leeven, en voornaamelijk na het schoonste leeven der beyde Sexen. Het heugt ons twee Konststukjes van zyn hand gezien te hebben, tot Badmington, op het Hof van den Hartog van Beaufort, waar op de Beedjes zo fix getê- kent, zo heerlijk gehandelt, en zo doorschijnent waaren gekoloreert, als of die by A. v. Dyk zo versch uyt het penseel kwamen rollen. Doch boven al trokken de tedere handjes der bekoorlijke Engelsche Juffers de oogen en de zielen der Aanschouwers na die twee Konstschilderytjes, zynde die zo weergaloos schoon van Omtrek, dat het ons niet voorstaat ooit eenige handen gezien te hebben, die van den Ridder A. v. Dyk uytgezondert, die by die engelachtige pootjes in vergelykenis kwamen.
        Den Dichter Jan Vos bekranste wel eer het Konterfytsel van den Heer Willem Pauw, gemaalt by G. P. van Zyl, met deeze regels. Dus zietmen Pauw, die met zyn kiel, in spyt der baaren, Dwars door de middellijn kwam bruysschen tot in \'t Oost. Nooit vreesde hy voor \'t woen der tegenvoetscheschaaren Wie eer en voordeel zoekt is alle ramp getroost. Zo pleegde hy zijn pligt tot kwyting van zyne eeden. Wie voor zyn meesters zorgt verdient hun dankbaarheden.
        Die Konstschilder kon zo min het handje uythouden tegens de Dood als zyne Voorzaaten, derhalve zey hy de huur op aan het Leeven, en gaf ons daar door de gelê- gendheyt om te spreeken van zynen Mededinger, WIL

-ocr page 302-
 
WILLEM DOUDYNS.
        Die grooten Historieschilder is geboren in \'s Gravenhage, op den jaare duyzent ses hondert en dertig, uyt zeer fatsoenlyke Ouders, zynde zyn Vader Borgermeester en Kolonel der Schutters dier Stede. Hy vatte al by tyds een zeker iets op voor de adelyke Schilderkonst, derhalve wiert hy bestelt by een Schilder genaamt Alexander Petit, die vry Petit zal zyn geweest in de Konst, dewyl wy min van dien Man hebben hooren gewaagen, als van den Macedoonschen Alexander, en echter brogt hem dien Petit, of liever Willems ingebooren geest brogt hem zo ver, dat hy binnen een korten tyd de gang kon opneemen naar Italien. Hy trok dan na Romen, om aldaar zyne studien voort te zetten na de aloudste en na de alderbeste hedensdaagsche voorbeelden, dewelke hem zo wel bevielen, dat hy zich aldaar ophield twaalf achtereenvolgende jaaren, dagelyks têkenende en schilderende na de antyksche Statuen, en na de beruchtste Schilderyen, waar door hy zich die heerlyke schilderwyze aanwende in Italien, die hem naderhant vermaart maakte in de Nederlanden.
        Die Willem Doudyns was al een van de eersten, en ook niet van de onvermaardsten, die de behulpzaame hand uytstak in het oprechten van het Konstgenootschap der Schilders in \'s Gravenhage, op het jaar duyzent ses hondert een en sestig, over welk konstgenootschap hy \'t zedert verscheyde maalen Regent is geweest, min uyt Gonst, dat hedensdaags in andere Konstgenootschappen zo dikmaals geschiet, als wel uyt Verdiensten, dat men thans, God betert, zo weynig ziet gebeuren. Hy was groots in zyne Ordonnantien, vast in het têkenen van zyne Naakten, breed en natuurlyk in het plooien van zyne Draperyen, en

-ocr page 303-
 
en krachtig in het koloreeren, gelyk als honderde Zolder- en Historiestukken, noch in weezen, die waarheyt konnen verdêdigen. De Haagsche Vierschaar alleen kan onze stelling goedmaaken, in dewelke hy het Oordeel van Salomon heeft verbeelt in drie vakken, tot welke drie Konsttafereelen wy den Leezer renvooyeeren.
        Die Diomedes (dus was hy gebentnaamt) stierf op het jaar duyzent ses hondert zeven en negentig, oud zeven en sestig jaaren, een al te korte leevenstyd voor een verdienstig Konstschilder, en een al te lang bestek voor een onverdienstig Leegganger


ADRIAAN vander KABEL.
        Is geboren tot Ryswyk, buyten \'s Gravenhage, in den jaare duyzent ses hondert een en dertig. Zyn Lêermeester is geweest Jan van Goyen, den kluchtigen Schoonvader van den vrolyken Jan Steen, die onzen Adriaan herdoopte, zynde die eerst gedoopt Adriaan vander Touw, welke naam zyn Meester tegens de borst stak, die onderstelde, dat die benaaming al te gering en ook al te aanstootelyk was voor een Konstschilder, dewyl zulks een denk- beelt

-ocr page 304-
 
beelt gaf van dat soort van halsbanden, met dewelke die Heeren wierden vastgelegt, die hun vaderlyk erfdeel naspeurden in de beurzen en in de Reyszakken hunner Tydgenooten, waar uyt hy besloot dat men hem in het toekomende A. vander Kabel, in stee van A. vander Touw zou hebben te noemen, gelyk als ook geschiede.
        Die Adriaan vander Kabel is een braaf Landschapschilder geweest, en zo een schoon Têkenaar van Landschappen, dat wy niet gaarn een Konstschilder zouden noemen die hem daar in heeft overtroffen. Wy hebben veele Têkeningen gezien van dien konstrijken Adriaan ten huyze van een zeer gemeen Schildertje tot Brussel, genaamt N. Colins, welke Têkeningen hy voor deszelfs Vader, die een tamelijk goed Ruwijnschilder was, had geschildert onder het kruys, dat is, op een tijd dat hy zich beyden moest verschuylen voor zijne Schuldeysschers en voor de H. Justitie. Daar by was hy een goed navolger van sommige Italiaansche Konstschilders, als by voorbeelt van Benedetto Castiglione en van Salvador Rosa; ook heugt het ons eenmaal een koppel stukjes gezien te hebben in een zeker berucht Konstkabinet in de Nederlanden, die gemerkt en ook geboekt stonden voor een paar B. Castigliones, doch die geschildert waaren by A. vander Kabel.
        Vorders valt er niet veel te zeggen van dien Adriaan, dan dat hy een losse kabouter was, die dronk en klonk als een Nederlander, die vloekte en bande als een Germaan, die vocht en smeet als een Gentenaar, en die altoos een gebak en een brouwsel ten achteren was als een rechtschapen Schilder. Hy stierfte Lions in Vrankrijk, en dewijl het een onmogelijkheyt is zelfs Onkruyd te verwekken, zal men hem aldaar voor het geen hy was laaten berusten, om ons tot zijnen Tydgenoot te begeeven, JAN

-ocr page 305-
 
JAN van ASSEN.
        Die Konstenaar was een Amsterdammer, een braaf Schilder in Historien en in Landschappen, die een kloek en een vaardig Penseel voerde, en wiens stukken wel uyt de hand wilden gezien zijn, op de wijze der Italiaansche Konststukken, dat is, die men wel mogt bekyken, maar niet beruyken. A. Houbraken getuygt van hem in voordeelige termen, dat hy een Man was van een goed oordeel, maar die zich gemakshalve veeltijds bediende van de printen van Ant. Tempeest, inzonderheyt in die stukken die buytenslands wierden afgescheept, hebbende die J. v. Assen dikmaals verzendingen op de Indien. Hy stierf tot Amsterdam, welke stad ons thans stoffe verschaft om te gedenken aan den beruchten LUDOLF BAKHUYZEN .
        Die Konstschilder was geboortig van Emden, in den jaare duyzent ses hondert een en dertig, uyt fatsoenlyke Ouders. Zyn Grootvader was Predikant in Oostvrieslant, zijn Vader was Geheymschryver, en hy was Klerk tot op zijn achtiende jaar, toen hy Emden verliet, en zich met der woon begaf na de alom befaamde Koopstad Amsterdam, om aldaar den koophandel te leeren. Hy geraakte aldaar by den Heere Barthelot, die hem vry wel bezinde, zijnde hy een Overvlieger in het Boekhouden en in de Schrijfkunde. Doch korts daar aan gaf hy Merkuur den bof, om zich met ziel en licghaam over te geeven aan de Adelyke Schilderkonst, die hy begon op te wachten op zijn negentiende jaar, doende hy zijn intree met het natękenen van Schępen, zonder dat hy ooit eenige tę- kenwyze of de behandeling van de tękenpen had beproeft, of die zien beproeven, Het Leeven was zijn eenigste Model,
  
-ocr page 306-
 
In het oorspronkelijke boekwerk ligt tussen pagina 278 en 279een extra, ongenummerde pagina met afbeeldingen van diverse schilders. Deze tussenpagina is in het plaat-formaat te bekijken.

-ocr page 307-
 
del, dat wy pryzen, en zyne Liefde tot de Konst zyne eerste Leermeestresse, dat wy niet laaken.
        Op die tyd was het een Gulde Eeuw voor de Schilders, (zegt A. Houbraken, die zich onophoudelyk over de Lukgodes beklaagt, en daar in is hy een echt Poeet, en ook geen onecht Muziekant) en de goude appelen, thans nergens op te loopen door akelige wegen, en langs met distelen en doorns geplaveyde loopbaanen, droopen toen de Schilders ongevoeliglyk in den mond als zo veele Luylekkerlanders. Dat argument bekrachtigt hy door te zeggen, dat L. Bakhuyzen maar een korte poos zich op het têkenen van Schêpen had toegelegt, toen hy zyn zweet zag verzoeten door het loon, (dat was wel eer de zinspreuk van St. Krispyn, den Patroon der Schoenmaakers) want hy verooverde voor eene Têkening, tien, twintig, dertig, en eyndelyk hondert guldens en meer; en zo dat waar is, was repje scheerje de leus, en oppassen de boodschap.
        Ondertusschen kreeg hy kennis aan deeze en aan geene Konstschilders, die hem aanmoedigden om het penseel in de vuyst te grypen, en eens te beproeven wat hy met de olieverwen kon uytrechten. Daar toe had hy moeds genoeg, doch hy wist niet hoe hy de kat de bel best zou aanbinden, zynde er al ommers zo veel onderscheyt tusschen het têkenen en het schilderen, als tusschen het leezen en het schryven. Hy vervoegde zich eyndelyk aan den Konstenaar A. van Everdingen, die den eerste was die hem een palet zette en de penseelen in de hand stak, om eens te zien wat hy er van zou maaken, dat vry wel voor een proef uytviel, want met vallen en met opstaan, met uytveegen en met opmaaken, kwam er ten laatsten een stukje in de weerel t kyken, dat hy aanstonds verruylde tegens tien guldens. Dat begin moedigde hem aan om iets

-ocr page 308-
 
iets van meerder belang op het weefgetouw te zetten, en tot dien eynde sprak hy met onderscheyde Konstschilders, ging die op hunne schilderkamers bezoeken, bestudeerde naauwkeuriglijk hoe zy hunne verwen temperden, hoe zy hunne stukken aanleyden, behandelden, en opschilderden, en dewijl die Konstenaars openhartiglijk met Ludolf handelden, kreeg hy wel haast het fijn van de konst weg, en geraakte zo ver, dat hy, gelijk als een tweede Olivier van Oort, den gantschen aardkloot omzeylde met zijne geschilderde Vaartuygen.
        Die Ludolf Bakhuyzen was een hups eerlijk man, nyverig, stil, en borgerlijk van ommegang, die zijne leevens uuren niet verleuterde met Bacgheragsche wijntorren, of met Breemerhuys biervliegen, maar die in tegendeeel zijne jaaren beyde tot nut van het Gemeene Best, en van zijn Huysgezin spaarzaamlijk verorberde. Zijne eenigste uytspannig bestont in een Y- of in een Amstelluchtje te gaan raapen, en als het dan gebeurde dat Eool eens begon te loeien uyt zijne ledere blaasbalken, en de grendels van voor de deuren der stormrotsen open te stooten met eene onbesuysde vuyst, waar op de baaren slag op slag elkanderen als gezwoore vyanden schuymbekkende begonnen na te jaagen, waar door de gedreygde stranden stonden te lillen en te beeven, de nabuurige wouden te zidderen, de omleggende slooten te schudden, en den stuure Zeeman na een goed heenekomen oogde, met ingebonde reeven en met waterige blikken, dan nam L. Bakhuyzen die buy waar om zijn konst voort te zetten. Veelstijds stapte die braave Konstschilder dan in een Steygerboot, die hem tot voor den mond van de zee voerde, als wanneer hy, in die geduuriglijk beweegende schilderkamer de ongemeene Lucht- en Waterveranderingen, het zwalpen der door de winden bezielde baaren, de barning des zeewaters tegens den

-ocr page 309-
 
den gedreygden strand, en alzulke Scheepschilders stoffen vlytiglijk bestudeerde, krabbelde, of têkende. En inzonderheyt bediende hy zich van die buyen, wanneer hy voorneemens was diergelijke voorwerpen te verbeelden, en om daar langs zijne voorige denkbeelden te ververschen, en om zich konstiglijk en oordeelkundiglijk te bedienen van de tegenwoordige voorwerpen. Ook had hy de gewoonte van \'t huys komende, zich op te sluyten op zijn schilderkamer, en niemant by zich te laaten komen, voor dat hy zijn oogmerk in het schilderen bereykt, en voldaan had aan zijne denkbeelden. Kortom hy was een Schilder die de Natuur natuurlijk wist na te bootsen, waar door zijne Konsttafereelen aan veele Hoven wel gezien, en in de meeste Konstkabinetten wel gewilt wierden.
        De Hoogedele Grootachtbaare Heeren Borgermeesters der machtige Koopstad Amsterdam, bestelden hem het schilderen aan van een groot Tafereel, in den jaare duyzent ses hondert vyf en sestig, vol gewoel van allerley soort van Scheepen, voor welk Konststuk dien grooten Konstenaar een somme kreeg van duyzent drie hondert guldens, benevens een aanmerkelijk geschenk boven die voornoemde somme. Dat konststuk wiert geschonken aan den Koning van Vrankrijk, Lodewijk den veertiende, die het een plaats van eer schonk in een van zijne voornaamste Konstkabinetten. Den Koning van Pruyssen, den Keurvorst van Saxen, den Groot Hartog van Toskanen, en veele andere uytheemsche Vorsten en groote Persoonaagien kwamen niet alleenlijk afzakken na de Nederlanden om zijne konststukken op te koopen, voor aanzienlijke sommen, maar zy gingen den konstigen Ludolf Bakhuyzen in persoon bezoeken tot Amsterdam, om dat groot licht van naby te beschouwen. Ook heeft hy meer dan eens vereert geweest met het Keyzerlijk bezoek van den beruch

-ocr page 310-
 
beruchten Czaar van Groot Ruslant, die hem allerley soort van Scheepen en Vaartuygen liet aftêkenen, onderwijl dat die Majesteyt zelfs de hand aan de potlootspen sloeg, en onder deszelfs bestier verscheyde Vaartuygen natêkende, zijnde die Vorst ten uytersten geneygt om den Scheepsbouw in den grond te leeren, en voort te zetten. David van Hoogstraten zinspeelt in het onderstaande vaarsje op de Scheepsbouwkunde van L. Bakhuyzen, en op de ongemeene achting die de Weereldgoden betuygden voor zijn Persoon, en voor zijne Konstschilderyen. O Konstjuweel van Amsterdam! O Eer, ô luyster van uw staan! De laate nazaat zal uw kennen, Zo lang alom penseel en pennen In waarde zyn en hoog geacht; Zo lang de Scheepvaart blyft in kracht; De Scheepsbouw, hoog in top getrokken, \'T gezig der kenners kan verlokken. Dan streeft uw Scheepenschildery Alle andere Konstenaars voorby, En praalt in \'t oog der Amstelaaren, Die dankbaar uwen naam bewaaren; Uw naam, niet hier alleen verbreyt, Maar door alle Oorden uytgespreyt, Tot in de Vorstelljke Hoven, Die \'t werk van uwe handen loven. Dan helpt ghy Dichteren aan stof, Om uyt te weyden in uw lof. Dan noopt ge Apollen en Apellen, Om uw een eeuwige eer te spellen. De Schilderkonst en Poësy, In onderlinge maatschappy Ge

-ocr page 311-
 
Getreen, vereeren uw met kranssen, En heffen uw aan \'s hemels transsen, Daar uw e pen, zo onbevlekt, Zo net, zo eel, het al voltrekt.
        Den loffelijken yver tot de oeffening van de Schilderkonst bleef hem by tot aan het eynde zijns leevens, alhoewel twee felle kwaalen, den steen en het graveel hem dagelijks zijn naderent sterflot voorspelden, gelijk als bleek in de uytgaave van zijn plaatwerk, waar mede hy de konstlievende weerelt vereerde in het een en zeventigste jaar zijns ouderdoms, onder den tytel van den Ystroom en Zeegezigten. Eyndelijk en ten laatsten vermeerden zijne kwaalen zo heviglijk, dat hy de leevensparty moest opgeeven, waar op hy zich zonder de geringste vreeze vaardig maakte tot dien laatsten aftogt, en dit leeven tegens een beter en geruster leeven verwisselde, oud acht en zeventig jaaren, op den zevende van de Slachtmaand, in den jaare duyzent zevenhondert en negen.
        Indien men alle de Konststukken van dien grooten L. Bakhuyzen wilde nazien, zou men malkanderen wel moogen vraagen, waar heeft die Man den tijd weeten uyt te vinden? te meer wanneer men overweegt, hoe veel tijd hy heeft moeten besteeden in het onderwijs van de Schrijfkonst, waar op hy wiskonstige gronden en vaste leydingen had geinventeert, welke konst hy dagelijks ging onderwijzen aan verscheyde kinders van voornaame koopluyden; zonder dat wy eens reppen van een ongelooflijke meenigte uytvoerige Têkeningen, en keurlijk geetste plaaten. Hy heeft zich de tijd niet dwaaslijk door de vingers laaten glippen, gelijk als een party Loswammessen van Schilders, die zo gewonnen zo verteert speelen, en veelstijds op de winst van drie dagen, een gantsche week loopen slenteren, en dag voor dag een zodiak van Herbergen en Koffi

-ocr page 312-
 
Koffihuyzen door bakbeesten. In tegendeel gedacht hy aan het volgent vaersje, in welken spiegel wy en de oude en de jonge Konstschilders raaden te kijken, eer dat zy hunne blonte paruyken opzetten, om buytens huys de dierbaare uuren te gaan verligtemissen. Laat het kostelijkst van al. Uw niet roekeloos ontslippen; Dat \'s de Tijd, die snel gaat glippen: Ende nooit weerkeeren zal. Ach! hoe weynig is \'t getal, Dat zijn uuren meet by stippen.
        Maar eene zaak, die ons gants zeldzaam, ja genoegzaam zonder eenig voorbeelt, voorkomt, zullen wy den Leezer mededeelen. Het is by veelen een gebruyk tot Amsterdam, van die geenen een glas wijn aan te bieden, die den overleden ter begraafenis hebben verzelt, of gelijk als men het noemt, den dooden de laatste eer hebben aangedaan. Den inkoop van die wijn had hy zelf bezorgt, hy had dien wijn zelf by zijnen wijnkooper gaan uytproeven, en die uytgekeurt hebbende met zijn zegel verzegelt en doen wegleggen, zo dat de bloedverwanten, en de vrienden en gebuuren, verzêkert waaren van geenen gesmeerden wijn te zullen drinken op zijn begraafenis. Ook vond men na zijn dood een zakje met geld, en daar in zo veel guldenstukjes als hy jaaren bereykte, afgepast voor die geenen die hem ter aarde zouden draagen, benevens een geschreeve lyst van de naamen dier Konstschilders, die hy daar toe uyt de Bende had uytgekipt, met een bevel van die oenningen \'t zamen te verteeren. Hoe het gaat of niet en gaat, den Schilder zal zich altoos vroeg of laat ontdekken. Vor

-ocr page 313-
 
Vorders komen wy van dien beruchten L. Bakhuyzen niet veel meer zeggen, dan dat hy een zonderlinge zucht voor de Dichtkunde betuygde, en veel ommegang had met de voornaamste Dichters van zijn Eeuw, als met den befaamde Hoogleeraar Francius, met den Kapiteyn Janus Broekhuyzen, met den hoogdraavende Antonides vander Goes, met den Konrektor van de Amsterdamsche Latynsche schoolen, David van Hoogstraaten, en met meer andere beruchte Poeeten. Den laatsten heeft het vaers waar mede J. Broekhuyzen zijn Lykbus bekranste vertaalt in deeze Nederduytsche klanken. Eool, van niemant na te volgen, Wanneer ghy woedende en verbolgen Het nat der zee ten hemel smijt, Daar alles beeft, en kermt, en krijt, En \'t yslijk onweer aangestoven Roert alles van den grond na boven, En loeit met weerlicht, stoot op stoot, En bulderenden donderkloot; Of streelt d\'oploopendheyt der baaren, En al den hemel op doet klaaren, En stuurt de scheepen aan de ree; O stomme dichter van de zee! Wat zal ik eerst in top verheffen? Uw arbeyt, die dit net kon treffen, Of uw weergadeloos verstand? Als ghy \'t penseel neemt in de hand, En maalt de holle zee naar \'t leeven, Begint Leanders hart te beeven, Daar vast het minnen hem berout. Ulisses schrikt voor t woeste zout. Het oog aan de andere kant vaart speelen En

-ocr page 314-
 
En ziet den harder vrolijk kweelen, Al leggende op den oever neer, By \'t ruysschen van \'t Jonisch meer. Wie heeft uw deeze konst gegeeven, Bakhuyzen, om zo hoog te streeven? Wat Meester voerde uw zo ver heen? Dat was geen menschen werk. O neen: Maar ghy hebt dit geschenk genooten Van Venus zelve, uyt zee gesprooten.
        Het konterfytsel van Ludolf Bakhuyzen staat op de plaat I boven aan, hy pronkt in het lystcieraat met een Scheepskroon, en onder aan vertoont zich een pen in een inkkooker. BENJAMIN BLOK
        Was een Lubekker, en wiert aldaar geboren in den jaare duyzent ses hondert een en dertig, zijnde zijn Vader een Konstenaar geboren in het Sticht van Uytrecht. Die Vader wiert \'t effens door den brand van alles berooft wat hy bezat, waar door hy van hartzeer stierf, en vier zoonen naliet in de alderuyterste armoede, waar van er drie hun toevlugt namen tot O. L. Vrouwe de Schilderkonst, te weeten, Emanuel Adolf, en Benjamin Blok, dien wy zullen gedenken, zijnde wy onkundig waar dat den overigen broeder is vervaaren.
        Den Hartog van Mekelenburg, Frederik Adolf, sloeg een barmhartig oog op onzen Benjamin, en bestelde hem ter goeder uure op het têkenen en op het schilderen, in welke konst hy zo een opgang maakte, dat hy ondernam om den voorgemelden Hartog te konterfyten. Hy têkende het konterfytsel van die Vorst uyt met de pen, en dat zo gelukkiglijk, dat zich het gansche Hof verwonderde over de be

-ocr page 315-
 
bekwaamhêden van dien jongen Meester. Dit gebeurde op het jaar duyzent ses hondert zeven en veertig, waar op hy korts daar aan met leevendige Olieverf koleuren den Hartog van Saxen, benevens alle de Hovelingen en de Hofdames maalde, tot groot genoegen van die Doorluchtige Persoonaagien. Van daar verreysde hy na Hongaryen, alwaar hy verscheyde Historiestukken en Altaartafereelen schilderde voor den Graaf Franciscus, dewelke wonderlijk worden geroemt by alle de Konstkenners.
        In het jaar duyzent ses hondert negenenvyftig schonk den gemelde Graaf een scheutvry harnas van voorschryvens aan onzen Schilder, waar op hy gerust na Italien reysde, en toegang kreeg tot de beste Konstkabinetten. Hy hielt zich aldaar eenige jaaren op, en bevlytigde zich naarstiglijk in de Schilderkonst, zo binnen Romen, als te Venetien, Florencen, en in andere Italiaansche steden, alwaar hy veele aanzienlijke persoonaagien, en onder anderen den befaamden Jesuiet Athanasius Kircherus, konterfyte, een Man die al ommers zo veel boeken heeft geschreeven als onze Stichtsche Simon de Vries; doch vry hooger van toon zonder dat wy daarom behoeven te zweeren. Eyndelijk wiert Benjamin het vagabondeeren wars, des keerde hy te rug na Duytslant, niet als den verlooren Zoon, maar als een braaf Konstschilder, alwaar hy ook korts daar aan een appeltje voor den dorst nam, en met Anna Katharina Fischer, de Dochter van den vermaarden Johan Thomas Fischer van Neurenburg trouwde, in den jaare duyzent ses hondert vier en sestig, welke schoone A. K. Fischer een beruchte Konstschilderes was in Bloemen, zo wel in Olie- als in Waterverwen. KRISTOFFEL PIERSON
        Was een Haagsch kind, die aldaar het daglicht beschouw de,

-ocr page 316-
 
de, op den negentiende van de Bloeimaand, in den jaare duyzent ses hondert eenendertig. Hy leerde in zijn eerste jeugd de Latijnsche en de Fransche taalen, benevens de Tekenkonst, en geraakte toen op een Kantoor, alwaar hy eenige tijd zat gedooken onder de Schuldboeken en onder oude papieren, gelijk als een huysrat zit te loeren in een magazijn van doorrijpe kaazen, een leevenswijze die hem verdroot, dewijl een Schilders inborst zich niet kan bepaalen met zulke geringe bêzigheden. Hy begaf zich dan onder het bestier van een jong Konstschilder genaamt Bartholomeus Meyburg, die pas drie a vier jaaren ouder was als hy, by wien hy zich naauwlijks een jaar had opgehouden, toen hy zich stoutmoediglijk begaf tot het schilderen van Historien, Beelden en Konterfytsels, en Schiedam was de plaats daar hy zijn winkel opende. Doch zijn Leermeester, een goedaardig en vriendelijk Man, ziende dat zulks niet veel zou beschieten, overreede Kristoffel om met hem een tocht te doen na Duytsland, gelijk zy die Pelgrimasie dan ondernamen, op het jaar duyzent ses hondert drie en vyftig.
        Op hun te rugreys vervielen zy in het Zweeds lêger, dat gekampeert ley ontrent de Bremerveurde, alwaar zy bekent wierden by den Veldmaarschalk Wrangel, wiens Konterfytsel zy, benevens meer andere Generaalspersoonen, en hooge Officieren afmaalden, waar voor zy rijkelijk beloont wierden. Den Veldmaarschalk was zo bovenmaaten vergenoegt met zijn Konterfytsel, dat hy hemel en aarde bewoog om hun te overreeden van te trekken naar de konstlievende Kristina, op die tijd Koninginne van Zweden, met een belofte dat hy hun zou voorzien met zulke krachtige voorschryvingsbrieven, dat zy aanstonds zouden worden vereert met de aanzienlijke tytels van Koninglijke Hofschilders, en zo voorts. Maar Wrangel predikte

-ocr page 317-
 
dikte voor een koppel dooven, want Meyburg had er geen lust, en Pierson geen trek toe, wiens hart jeukte na zijn jong en lekker Wyfje, die hy pas een half jaar van te vooren had ontgonnen door het keukenmes des Huuwelijks, waar door zy dien glorierijken Veldheer voor zijn gonst bedankten, en gezamentlijk afzakten na de Nederlanden.
        Zo dra als K. Pierson beland was tot Schiedam, brak hy zijn huyshouding op, en zette zich ter neder met er woon tot Gouda, in den jaare duyzent ses hondert vierenvyftig, alwaar het werk hiem toevloeide langs alle kanten, en alwaar hy een onnoemelijk getal Historiestukken en welgelijkende Konterfytsels heeft gepenseelt, die zo binnen als buyten die stad noch by veele Konstbeminnaars met een natte vinger te beloopen zijn. Maar hy veranderde van stijl, want ziende dat den Schilder Leemans veel geld won met het schilderen van alderhande Jagerstuyg, als Snaphaanen, Kruydhoorns, Hartsvangers, Kwakkelbeentjes, Vogelkooien, Netten, en alzulke snorrepypen, volgde hy aanstonds die manier, en hy schilderde die voorwerpen zo natuurlijk, dat die Gereedschappen niet geschildert, maar door de handen van konstige Werkluyden schynen bearbeyt te weezen, en als van de wand na de aanschouwers toe te komen. Ook heeft hy voor de Borgermeesters der stad Gouda alle de door de beroemde Crabetthen geschilderde Kerkglaazen uytgetêkent in \'t kleyn, welke Têkeningen noch huydendaags berusten onder die Achtbaarheden.
        Na dat hy een nieuwe pels had opgedaan in Hymens bontwerkers winkel, begaf hy zich met die tweede Vrouw met der woon na Schiedam, in den jaare duyzent ses hondert negenenzeventig; doch die kermis duurde niet lang, dewijl hy op nieuws zijn huyshouding opbrak, en weder vertrok

-ocr page 318-
 
vertrok na Gouda, alwaar hy van meet af aan met veel lust en yver schilderde, tot dat de dood hem een knip gaf, op den elfde van de Oogstmaand, op het jaar duyzent zeven hondert en veertien, in den ouderdom van drie en tachentig jaaren.


MEJUFFROUW ROZEE
        Verschijnt thans als een wonder op het prachtig Tooneel der Nederlandsche Konstschilderessen, te recht een wonder genoemt, dewijl zy een schilderwijze heeft uytgevonden, die met haar overlyden ten grave is nedergedaalt, en in de dunne lucht verdweenen, gelijk als het glasschryven van de Goudsche Crabetthen.
        De stad Leyden beroemt zich over de geboorte van die verdienstige Konstschilderes, die aldaar het eerste daglicht zag op het jaar duyzent ses hondert twee en dertig, om de

-ocr page 319-
 
de blikken der Konstbeminnaars te doen staroogen op haare weergaalooze en onnavolglijke Konsttafereelen. Die Juffer wist door een soort van veelkleurige uytgepluysde zyde Landschappen, Gediertens, Bloemen, Insekten, ja dat alle begrip te boven gaat, Konterfytsels zo natuurlijk te verbeelden, dat men in een kleyne afstant niet kon onderscheyden, of die voorwerpen waaren in olieverf door een konstig penseel geschildert, zonder dat men kon begrijpen, wat voor instrumenten zy daar toe heeft weeten te gebruyken.
        Daar is wel eer een van haare Konststukjes verkogt voor vyf hondert guldens, waar op zy niets anders had verbeelt als de stam van een oude boom, waar tegens een spinnekop haar nest had vastgehegt, en op den achtergrond een stuk van een landschap: de schors van die boom was heerlijk getêkent, gekoloreet, en met mos en ruygte begroeit, de spinnekop tarte het leeven, zittende gedooken in haar fyne warrenet, en het verschiet was zo konstiglijk, en zo verstandiglijk gehouden, om het voorwerk te begonstigen, dat geen Konstenaar kon begrijpen op wat wyze zy die mirakelen kon verrichten, waar door de domme gemeente haar voor een Toveres brandmerkte. Den Konstschilder Michiel Carrê, die onderscheyde van haare Konststukjes heeft gezien, verhaalde aan een Vriend, Dat zy eenmaal een Konterfytsel had gemaakt, dat zo natuurlyk geleek, en wiens naakt zo smeltende en zacht onder een was gedommelt, als of het gepenseelt was geweest met olieverf, en niet belegt met pluyszyde.
        Een van haar aldereelste stukjes is in de bezitting van den Groot Hartog van Toskanen, die dat voor geen appel of ey, maar voor een aanmerkelijke som haar uyt de handen moest breeken. Vorders weeten wy van die Juffer niet

-ocr page 320-
 
niet anders te papegaayen, dan dat zy door de dood wiert uytgepluyst gelijk als stofzijde, in den jaare duyzent ses hondert tweeentachtentig, oud vyftig jaaren, en dat in den twyfelachtige staat van een oude Maagd, maar om zêker te gaan, in die van een bejaarde Juffer. WILLEM SCHELLINKS
        Is een braaf Konstschilder geweest, die reeds een wakker Meester was toen hy de reys opnam na Engelant, Vrankrijk, Italien, Sicilien, Duytslant, en Zwitserlant; doch niet ter loops gelijk als de Egyptische honden, die al loopende het Nylwater slobben, maar met een naauwkeurige achtgeeving op de zeeden en gewoontens der volken, op de Konststukken der beruchte Meesters, op de Oudheden en op de Zeldzaamheden, kortom op alles waar op een opmerkent Reyziger dient acht te geeven.
        In het Vaderlant wedergekeert zijnde, zette hy zich naarstiglijk tot het oefenen van zijn Konst, waar door hy zich zo berucht maakte door de gantsche Kristen weerelt, dat zijne Konststukken waardig wierden geschat van te pronken in de beroemdste Konstkabinetten. Den konstlievende Heer Jonas Witsen had wel eer een kapitaale Schildery van dien W. Schellinks, dat heerlijk geordonneert, braaf getêkent, konstiglijk geschildert, en oordeelkundiglijk van houding was, verbeeldende het scheep gaan van Karel den tweede, Koning van Engelant, op \'t strand, waar by zich een Scheepsvloot in \'t verschiet vertoonde, om die Majesteyt over te voeren en te geleyden na zijne Hoofdstad Londen. Op dat Konsttafereel vertoonden zich honderde kleyne beeldjes, tropsgewijze op het duyn en op het strand verzamelt, benevens verscheyde koetsen, bespannen met ses, vier, en met twee paar

-ocr page 321-
 
paarden, alles om het heerlijkst uytgevoert. Zijne schilderwijze ten opzigte van het koloriet helde vry veel na die van Karel du Jardin, en de blaauwe verschieten trokken sterk op de manier van Johan Lingelbag, doch vry konstiger en uytvoeriger behandelt.
        Hy raakte mee aan den rey van den Doodendans van Hans Holbeen, op den elfde van de Wynmaant, in den jaare duyzent ses hondert achtenzeventig; en zijn broeder Daniel Schellinks, een braaf Landschapschilder, volgde hem op den achtiende van de Herstmaant, des jaars duyzent zeven hondert en een, aldus de loopbaan der konst ruymende voor NIKLAAS MAAS.
        Die Konstenaar kwam te voorschijn tot Dordrecht, op het jaar duyzent ses hondert tweeendertig, en leerde de Têkenkonst in zijne lentejaaren by een Konstenaar, die ontrent zo diep kon zien in de Schilderkonst, als in een yzere haardplaat, waar door hy niet veel velds spoede op Picturas loopbaan. Hy geraakte van daar by den grooten Rembrant van Ryn, by wien hy braaf vorderde, doch wiens schilderwijze hy korts daar naar vaar wel zey, om zich te begeeven tot het Konterfyten, als die reeds had geleert dat de Dames meer houden van blanke als van bruyne Portretten, alhoewel de meeste Juffers van een tegenstrydig gevoelen vallen ontrent de keus tusschen blonde en bruyne Mannen.
        Hy had een vaardig en vleyent penseel, dat hem zonderling wel diende in het schilderen van Portretten, zo dat hy de Historien de huur opzey, om zich met hart en met ziel over te geeven aan het Konterfeyten, welke keus hem zo toeviel, dat wy niet gelooven dat er veele Konterfyters voor hem hebben gebloeit, die geluk kiger

-ocr page 322-
 
kiger waaren in het doen gelyken der menschelijke aan gezigten.
        N. Maas kreeg een weerzin in zijn maagdelijke geboortestad Dordrecht, des brak hy zijn huyshouding aldaar op, en sloeg zich met er woon neder in het machtig Amsterdam, alwaar het werk hem zo toevloeide, dat hy van den ochtend- tot aan den avondstont de handen zo vol had als een boere kok op een Feestdag van den Dorpsheylig; ja dat meer is het wiert niet als een gonst, maar als een ampt geschat, te moogen zitten voor dien beruchten Konterfyter, die in het riet schuylende niet onlêdig was om pijpjes te maaken, en des te meer dewijl dat geluk tot aan het eynde zijns leevens toe duurde.
        Zijn leevensgedrag zou niet schilderachtig zyn geweest in de oogen der Antwerpsche Schilders, want hy was stil, beleeft, zeedig, vergenoegt, en ook somtijds maatiglijk vrolijk, uytgezondert in zijn laatste jaaren, als die toen zo deerlijk wiert geplaagt door het Flerecijn, dat hy maar enkelijk met de bovenste lip lachte, gelijk als de Spaansche Hovelingen. Eens ondernam hy een speelreys naar Antwerpen, vergezelschapt met eenige Vrienden, zo om de heerlijke Altaar- en Historiestukken van de twee beroemde Konstfenixen Petrus Paulus Rubens en Anthony van Dyk, benevens andere Overvliegers te gaan zien, als om de op die tijd leevende Schilders te bezoeken. Aldaar gearriveert zijnde, ging hy den vermaarden Jordaans bezoeken, alwaar hy door den huysknegt in een saal wiert geleyd, onderwijl dat hy zijn Meester liep waarschouwen. N. Maas ziende dat de muuren met veelerley soort van schoone Konstschilderyen waaren behangen, dee ondertusschen de ronde, en bleef dan op het een dan op het ander Konsttafereel staan staroogen, onderwijl dat Jordaans alle zijne beweegingen door een

-ocr page 323-
 
een spleet van de deur aftuurde. Eyndelijk kwam den Schilder te voorschijn, die hem op de Antwerpsche wijze verwelkomde, een scheepslaading met komplimenten, honderde Spaansche betuygingen, voor de rest wind en woorden. Na dat het hêvigste van dat onweer van komplimenten was overgedreeven, zey Jordaans by wijze van loftuyging; Dat hy maklyk zien kon dat hy N. Maas een Schilder was, dewyl hy door een reet van de deur had afgeloert, dat zyne oogen altoos vielen op de merkwaardigste Konststukken; gevolglyk verzogt hy vriendelyk om te moogen weeten, in wat voor een deel van de Schilderkonst hy zich oefende? maar zo dra had den Dordrechtsche Portretschilder niet geantwoort, dat hy een Konterfyter was, of den Antwerpschen penseelist schoot hem toe; Ha Konfrater in doek en in verwen, zayde ghay eenen Konterfayter, dan zayde bay main zielne Martelaar van Sint Lukas, en ghay verdient datme met ou zougaan zitten grayzen. Dit gezegt hebbende liet hy den Konterfytselschilder vertrekken met een gaskons onthaal, een schoone Niet tusschen twee leege visschulpen.
        Ondertusschen was die Antwerpsche zinspreuk niet al. mis, want indien een heerszuchtig en edelmoedig Konstschilder alle die slaafsche onderwerpingen, en verdrietige berispingen, kon voorzien, die een Konterfyter moet verduuren, zo van de in de konst onbedreeve Juffers, en van de adelyke Pissebedden, als van vergalde prentjesmaakers en van de eselsdomme Bedillers, hy zou liever een snaphaan op de linker schouder neemen, of in een haringbuys het onbekent Zuydlant gaan opzoeken, als alle die onwaardigheden voor suyker op te kroppen. Ook ondervont N. Maas korts daar aan die groote waarheyt, toen hy een zekere Dame had gedoodverft die zo veel naaden en streepen op haar voorhooft en op haar neus en wan gen

-ocr page 324-
 
gen voerde, als er te zien zijn op een oude kaart van Zwitserlant, dewelke eens opstaande om te zien hoe ver den Schilder al was geavanceert, aanstondseen Razernijs bekje trok, en gilde; Wat dyvel! Maas, hebje daar voor een monstreuse tronie geverft? dat lykt beter na Modde van Gompen, die den Uyl verbeelde in de processie van Sinte Dimpna, als na myn aangezigt. Ik wil nog ik begeer het zo niet te hebben, de Drommel zou er een been over breeken, en alle de rekels zouden er na bassen als het langs de straat na myn huys wiert gedraagen: kom kom, Meester Klaas, dat moetje hervormen, of ik sta op van myn stoel, en gaa ten huys uytstryken, en laatje zitten roesten. Den vroome Schilder bemerkte aanstonds zijn misslag, hy zag dat hy zich had gedraagen als een Konstenaar, en niet als een Hoveling, derhalve keerde hy halver wege, en repliceerde met een vleyende stem; Maar, Mevrouw, je zyt ook zo warm gebakert, het Konterfytsel is noch niet voltooit, de schoonheyt moet er eerst inkomen; ey lieve Madame zit eens een halfuurtje stil, zo het mogelyk is dat een Juffer zo lang kan stil zitten, en dan zulje mirakelen beschouwen. Dit gezegt hebbende, nam hy een dashaaire borstel, verdreef alle die afschuwelijke naaden, schilderde een welgemaakte neus, brogt een schoone blos op de wangen, en spaarde het leliewit niet op het voorhooft; voor de rest hervormde hy den mond, têkende een aardig kloofje in de kin, een zwaanen hals, en een rollende boezem verzelden die schoone deelen; met een woord, hy schilderde een tronie die Hebe, die Godes van de altoosduurendejeugd, zich niet hoefde te schaamen. Mevrouw was toen ten alderuyterste vergenoegt met het Konterfytsel, zy beloonde de Konstenaar mildaadiglijk,en plaatste het in haar beste Salet. Wat zegje, Leezer, wil de weerelt niet met kracht en gewelt bedroogen weezen? Wy

-ocr page 325-
 
        Wy weeten van den geduldige Niklaas Maas niet anders te zeggen, als dat hy in den oven des doods kroop, in de Wintermaand des jaars duyzent ses hondert driennegentig, bereykt hebbende een ouderdom van eenensestig jaaren. En nu zullen wy overgaan tot den Dierenschilder
  
JOHAN HENDRIK ROOS .
        Die Konstenaar is geboren tot Otterberg, in de NederPalts, op den Feestdag van den Aardsengel Michiel, in den jaare duyzent ses hondert eenendertig, zijnde zijn Vader een Weever; doch geen mensch is gehouden om rękenschap te geeven van de geringheyt zijner geboorte. Hy kwam afzakken naar Amsterdam, op het jaar duyzent ses hondert en veertig, en begaf zich aldaar tot de adelijke Schilderkonst, na een zeven jaarig verblijf, onder het opzigt van Juliaan du Jardin, een tamelijk goed Historieschilder, zijn leerjaaren te hebben doorgestaan, geraakte hy by Adriaan de Bie, een zeer goed Landschapschilder, onder wiens bestier hy een braaf Schilder is geworden. Hy stoffeerde zijne Landschappen met verscheyde leevende Dieren, als Ossen, Paarden, Schaapen, Geyten, en diergelijken, waar by hy dan eenige menschelijke figuuren voegde, alle welke voorwerpen oordelkundiglijk te zamen geschikt, heerlijke Konststukken uytmaakten.
        Daarenboven was hy een zeer goed Konterfyter, die het Konterfytsel van den op die tijd regeerende Keurvorst van Ments uitschilderde leevensgroote tot de voeten toe, en dat gelukte zo loflijk voor den Konstenaar, dat die Vorst hem boven het bedongen loon beschonk met een goude medaille, hangende aan een wichtige goude kęten, met welke geschenken hem ook verscheyde ande
  
-ocr page 326-
 
In het oorspronkelijke boekwerk ligt tussen pagina 298 en 299een extra, ongenummerde pagina met afbeeldingen van diverse schilders. Deze tussenpagina is in het plaat-formaat te bekijken.

-ocr page 327-
 
andere Vorsten hebben begiftigt. Echter bestont zijn byzonder talent in het verbeelden van Dieren en van Landschappen, welke Konsttafereelen in meenigtens wierden overgeschikt na Vrankrijk, Engelant, en naar Italien, in welke Rijken die rijkelijk betaalt zijn geworden. Vorders leefde hy als een deftig Man, en verkeerde dagelijks met de fatsoenlijkste Heeren en Borgers van de Stad Frankfoort aan de Main, in welke stad hy zich had nedergezet, en in welke stad hy beyde zijn fortuyn, en zijn laatste nootlot, heeft gevonden. In het jaar duyzent ses hondert vyfentachtig ontstont er een grooten brand tot. Frankfoort, die zo min het huys van den Konstschilder J. H. Roos verschoonde, als de huyzen zijner Medeborgers, waar door een ieder zo veel zogt te bergen als \'t doenlijk was. Den Schilder vloog als een moedig man dwars door den brand, om dat geene dat noch mogt onbeschadigt zijn te redden, doch zo als hy zich daar mee poogde weg te maaken, ontviel hem een porcelijne fles met een goud deksel, en onder het bukken om die op te raapen beving hem een zwaaren damp, waar op hy nederzeeg en bleef leggen. Eenige Medeborgers schooten toe, en sleepten hem weg, doch hy stierf daags daar aan, nalaatende vier Zoonen en eene Dochter. De Zoonen zijn alle braave Schilders, doch daar is er geen een onder de vier geweest die het deftig gedrag des Vaders heeft weeten na te volgen.
        Zijn Konterfytsel staat boven aan op de plaat K, kenbaar door een paar aanzienlijke Germaansche knevels. THEODOOR ROOS
        Is een Broeder geweest van den vermaarde Jan Hendrik Roos, geboren in de Herftsmaand, des jaars duyzent, ses hondert achtendertig, gevolglijk zeven jaar jonger als zijn

-ocr page 328-
 
zijn voorgemelde broeder. Hy wiert op het têkenen bestelt by Adriaan de Bie, die hem aan het schilderen stelde, na dat hy pas drie maanden met de potlootspen had gespeelt, in welke konst hy zodanig vorderde binnen een paar jaaren, dat hy met zijne Ouders na huys keerde, in het jaar duyzent seshondert drieenvyftig, daar hy de Schilderkonst onder de handleyding zijns broeders voortzette, waar in hy zo merkelijk toenam, dat hy benevens zijn Broeder wierden opontboden by den Landgraaf van Hessen, alwaar zy drie achtereenvolgende jaaren schilderden, zonder dat zich Theodoor door de vermaaken van het Hof liet aftrekken van zijne Konstoeffeningen.
        Na dat nu zijn oudste Broeder zich in den echten staat had begeeven, vertrok T. Roos in het volgende jaar na Manheym, daar hy de Kolonellen van drie Borger-regementen, benevens hunne Hopmannen, Konterfyte; welk stuk aldaar noch op het Raadhuys te zien is. Den Keurvorst van de Palts zag gevalliglijk die Konterfytsels, en beschonk den Schilder met twintig Rijksdaalders, welk geschenk het konstvuur zodanig aanbloes, dat hy aan alle de vermaaken des jeugds de huur opzey, om alle zijne uuren aan de Schilderkonst op te offeren. Korts daar aan had hy de eer, toen den Hartog van Orleans met de Keurprinces van de Palts trouwde, van dat doorluchtig paar te konterfyten, welke Konterfytsels haare Hoogheden zo wel bevielen, dat T. Roos wiert beschonken met een goude keten, en met \'s Vorsten Konterfytsel van het zelve metaal, benevens een Prinsselijke belooning. De Hoven van Birkenfeld, Baden, Hanau, en Nassauw pronken noch huydensdaags met zijne Konsttafereelen, dewelke reeds den Nijt verduurt, en de proef des Tijds hebben uytgestaan. Naderhant schilderde hy aan het Hof van den Hartog van Wirtenberg acht Historiestukken, alle de beel

-ocr page 329-
 
beelden leevensgroote, waar door die Vorst hem behalven de vereyschte belooning en andere geschenken, met den eertytel van Hofschilder vereerde. Toen Straatsborg overging aan de Franschen was hy in die stad, doch hy wiert verschoont van inkwartiering van Soldaaten, en van andere lasten, dewijl hy van te vooren verscheyde Konterfytsels van de voornaamste Bevelhebbers had geschildert. Het jaar van zijn overlyden is ons onbekent, en het geene men niet weet, kan men niet schryven.


FILIP ROOS.
        Die groote Konstschilder was den tweede zoon van Jan Hendrik Roos, en wiert geboren tot Frankfoort, op het jaar duyzent ses hondert vyfenvyftig, onder een gelukkig gestarnte om een braaf Konstenaar te worden. By het leeven van zijn Vader was hy al aan het Hof van den Landgraaf van Hessenkassel, die een ongemeene geest in den jongen Roos ziende doorstraalen, hem een goede somme geld schonk, om de reys op te neemen na Romen,

-ocr page 330-
 
men, en zich aldaar in de Schilderkonst te oeffenen. Die Vorst vleyde zich dat hy zou wederkeeren na het Hof van Hessenkassel, na zich in de konst geperfektioneert te hebben; doch niets minder als dat, den Schilder gedacht zo min aan den Landgraaf, als een ondankbaare Maitres gedenkt aan een verarmt Galant, en hy maakte het oud Nederlandsch spreekwoord werkstellig, dat er niets eerder wort vergeeten, als een genooten weldaad, gelijk als wy zullen aantoonen.
        Te Romen gearriveert zijnde, viel hy naarstiglijk aan het têkenen en aan het schilderen, waar toe hy de schoonste gelegendheyt des weerelds had, dewijl hy niet om den broode behoefde te penseelen, zo lange als de penningen van den Landgraaf van Hessenkassel duurden. Het gebeurde op een tijd dat Monsieur le Blon, benevens eenige andere jonge Nederlandsche Schilders, met de portefeuiles onder den mantel, by het Schouwburg van Vespasiaan waaren vergâdert, en vlytiglijk na eenige schilderachtige overblijfsels omkeeken om die uyt te têkenen, toen F. Roos daar ook gevalliglijk kwam aan stappen. Onderwijl viel het oog van onzen Konstschilder op een voorwerp dat hem ongemeen schilderachtig toescheen, derhalve verzogt hy aan den jongste van het gezelschap, dat hy hem zijn potlootspen eens wilde leenen, om die aardige ruwijn uyt te têkenen, waar na hy zo een stoute en geestrijke têkening maakte binnen den tijd van een half uur, dat alle de andere Schilders er met de uyterste verwondering op stonden te staroogen, en welke têkening hy aan die knaap die hem de potlootspen en het papier had geleent vereerde. Dat die têkening by uytneemendheyt konstig is geweest blijkt hier uyt, dewijl er een konstminnent Romeyns Edelman, die daar ontrent by geval kwam wandelen, een goude pistool voor bood; doch den bezitter wilde

-ocr page 331-
 
wilde die niet laaten volgen, maar tot een eeuwigduurent gedentêken van des Konstenaars schoone en vaardige têkenwijze bewaaren.
        Op een andere tijd stont dien braave Konstschilder te têkenen na eenige Schapen, Bokken en Geyten, die buyten Romen in een groene weyde graasden, toen den vermaarde Romeynsche Historieschilder Hiacyntho Brandi daar voorby kwam reyden, die zijn koets dee stil houden en hem verzogt van zijn têkening eens te moogen zien, die hem zo wel beviel, dat hy hem zijn naam en logement afvroeg, en hem aan zijn huys verzogt, ja hem eyndelijk daar toe den vryen toegang gaf, wegens zijn beleefdheyt, en goede manieren. Maar, helaes! den Konstschilder haalde het paard van Troijen binnen zijne muuren, want Roos was een schoon welgemaakt kaerel, en Brandi had een schoone bevallige jonge Dochter in huys, twee materiaalen die zo ras vuur vatten, als een paar bosjes zwavelstokken, inzonderheyt wanneer ze zo na by malkanderen konnen komen, dat men er geen blad postpapier tusschen beyden kan vlyen. Den jongen Schilder zag die schoone jonge Juffer eenmaal in \'t verschiet door het huys glyden, als wanneer hy acht sloeg op wat voor een hoogte die vriendelijke dwaalstar verschoot, voorneemens om zich van die verschyning te bedienen. Hy vloog dan op een gelukkige uur na het huys van den Historieschilder H. Brandi, bewust dat die op die zelve tijd vergezelschapt was met eenige Heeren, en hy ging kwansuys in den tuyn, om zich aldaar zo lang te vermaaken, tot dat er gelegendheyt zou zijn, om den Konstschilder te konnen spreeken. Nu kwam het apartement van die jonge Dame uyt op dien tuyn, dewelke hy dwars door de yzere traalien zag staan pronken, waar op hy haar fluks zijn liefde te kennen gaf door tekens, dewelke zy met geene al

-ocr page 332-
 
al te stuursche mijnen beandwoorde. Meermaalen genoot hy dat geluk, tot dat zy eyndelijk door beduydende tê- kens hem van haare wederliefde verzekerde, waar over onze Merkuur (dus was zijn bendnaam) zich meer verheugde, dan of hy in de bezitting was geraakt van beyde de Indien. Hoe geheym nu onze Gelieven dien stommen minnehandel behandelden, echter vloog de vlam door het dak, de pot met paling wiert ontdekt, en den Vader kreeg de lucht in de neus, die aanstonds aan zijn gonsteling F. Roos zijn huys en zijn gonst ontzey, de Dochter in een klooster stak, en zich uytliet in deeze woorden; Ik heb myn kind niet in de wieg gelegt voor een Beestenschilder. Den verliefde Konstschilder, die zo geduldig was als een Kommandant van de Keyzerlijke Hussaaren, tierde en baarde als een bezêten mensch, en hy gaf al ommers zo veele goede wenschen aan den ouden H. Brandi, als een Vlaamschen Boer binnens monds geeft aan een party voerageerende Ruyters; doch alle die krachtelooze blixems konden de jonge Juffer niet uyt het klooster tooveren, des keerde hy het blaadje om, en na zich ernstiglijk bedacht te hebben, nam hy een voorneemen dat hem wel gelukte. Hy verstoute zich van te gaan by een voornaam Kardinaal, en bood zich aan om een beleyder te willen worden van den Roomschen Godsdienst, waar op die hem vriendelijk ontfing, aanmoedigde, liet onderwijzen, biegten, en eyndelijk en ten laatsten de communie toereyken, en daar mee was den Schilder zo goed Katholiek, als een Struysvogel goed Armiaans is. Dat groot werk voorafgegaan zijnde, begon Roos een ander airtje te zingen, die vervoegde zich voor de tweede maal by den gepurperden Vorst van de H. Kerk, en verzogt zijn gonst en hulp in zijn liefdegeval, dat hy omstandiglijk voorley aan die Eminentie. Den Kardinaal wiert bewoogen met het ver

-ocr page 333-
 
verliefde paar, beloofde zijn gonst aan den Schilder, en reed daags daar aan na zijn Heyligheyt, aan den welken hy dat geval, benevens de bekeering des Konstschilders, voorstelde in zeer beweeglijke termen. Den Paus vroeg daar op, Waar in dat het beroep van den Vaderen van den onlangs bekeerden Jongman bestont? waar op den Kardinaal zo dra niet had geandwoort, dat ze beyden Schilders waaren, of zijn Heyligheyt herhaalde, Wel dan is het soort by soort, en dat maakt een goede huyshouding. Fluks wiert er een Lyfstafier geschikt na den Heer H. Brandi, met bevel van zijn Dochter uyt het Klooster te laaten komen, en ten Huuwelijk te geeven aan den Schilder F. Roos, welk bevel den bedrukte Vader genootzaakt was van te gehoorzaamen. Om kort te gaan het paar wiert zo vast geklonken, dat de maagere Dood alleen in staat was, om dien Gordiaanschen knoop te dissolveeren, en daar op dansten de jonge Romeynsche Juffers de Bruyd na het Huuwelijksbed, doch niet aan het huys van Papa, maar aan \'s Bruydegoms logement, en daar op genooten zy een nacht, die men zich wel mag verbeelden, maar niet beschryven.
        \'s Anderendaags liet den jongen Man den aap uyt de mouw kyken, (dat hebben de Schilders veelstijds voor een gewoonte) en hy nam alle de Vrouws kleeders, juweelen, kanten, linnen, koussen en schoenen, ja tot het hemd inkluys, maakte er een pak van, en zond het zijn Schoonvader t\'huys, met deeze morgengroet; Dat den Beestenschilder niet benoodigt was om de kleeders, noch om alle de cieraaden, waar mede hy zyn Dochter had opgeschikt, maar die enkelyk moedernaakt wilde hebben. Dat onbeleeft kompliment krabde de wonde van den ouden Heer Brandi op nieuws open, en smarte hem zodânig dat hy korts daar aan stierf, na alvoorens zijne ongehoorzaame Doch

-ocr page 334-
 
Dochter onterft te hebben, van alles wat hy haar kon ontmaaken, bestaande in aanmerkelijke sommen, en in vaste goederen. Ook is dat Huuwelijk ongelukkig geslaagt voor die jonge Juffer, dewijl de honigmaand niet lang duurde, want den Heer Roos had een Germaansch hooft, en speelde zo souvereyn den baas over zijne Gemalinne, als den grooten Heer den baas speelt over zijne Sultanes; uytgezondert dat er min schatten te zien waaren in het Paleys van den Schilder te Tivoli, als er te zien zijn in het Serail van den Sultan te Konstantinopolen.
        Filip Roos bewoonde een groot bouvallig gevaart na by Tivoli buyten Romen,alwaar hy allerley soorten van dieren spijsde, van den Os en Esel, tot Katten en Honden, Schaapen en Rammen, Bokken en Geyten, ja Ratten en Muyzen inkluys, waar door zijn Kasteel by de Schilderbende was gedoopt Noachs Ark. Als hy nu goud en zilverschoon was, zette hy zich te Paard, verzelt met een Knegt die hem op een kwaade schimmel volgde, en liet Madame zitten roesten onder al dat Vee, gelijk als een tweede Circe, onderwijl dat hy reed uyt avontuuren. Doorgaans belande hy te Romen, en aldaar nam hy de eerste Herberg de beste tot zijn logement, teerde en smeerde dan als een Baanderheer op kosten van ongelijk, en zette zich eyndelijk te schilderen, op den trant van de Antwerpsche Vrydagsmarktschilders, repje scheerje, doch van een beter essay, en schikte dan zijn Knegt met twee a drie stukjes slik nat door Romen by alle de Konstkoopers, om die te verkoopen tot een hooge of tot een laage prijs, want de Ruyters en de Paarden moesten gelost worden. Dewijl hy nu zo vaardig met de penseelen speelde, als een Mecghelsche Speldewerkster met de klossen, verminderden zijne Schilderyen in prijs, na maate dat zy vermeerden in getal, van welk verval zich zijn Knegt meesterlijk bedien de,

-ocr page 335-
 
de, zonder echter zijn Meester te benadeelen, die fioolen liet zorgen. Als wanneer de Keelbeulen, anders Konstkoopers, de courante waarde voor de stukken weygerden te geeven,en er echter het koste wat het wilde geld moest zijn, brogt hy die op een daar toe gehuurde kamer, stapelde die by en op malkanderen, en brogt zijn Heer de uyterste som die er hem de Konstkoopers voor hadden gebooden. Het is waarschijnlijk dat die Knegt door eenige goede vrienden wiert gestijft, want na dat hy van den Konstschilder was afgeraakt, en de prijs van deszelfs Konsttafereelen wakkerde, verkogt hy die zo voordeeliglijk, dat er verscheyde duyzende Scudis op wierden gewonnen.
        Wanneer de Bendvogels hem van verre zaagen aankomen, behoefden zy geen Starrekijkers te zijn om te voorzeggen, of hy geldig was of niet, want als zijn beurs zo zwaar woeg als die van een Spaansch Officier die geaffigneert is op het kantoor van de Hoop, dan sloop hy weg, gelijk als een Vlaamsche hoenderdief die de pachthoevenaars met hooivorken en met dorschvlegels ziet komen aantorssen: doch wanneer hy zich gevictualieert zag met Romeynsche Scudis, dan schoot hy op de Bendgasten los, gelijk als een snoek losschiet op een groene kikvorsch, dan lacghte hy zo vriendelijk gelyk als een Abderietsche. Boer in een drooge hooimaand, en dan liet hy niet af voor dat zy met hem in het Wijnhuys defileerden, om hem die penningen te helpen verteeren in Lachrimawijn, of in Montefiascone. Dus speelde hy de rol van Fransje Kwistpenning, gemaklijk gewonnen, en in zoetigheyt verteert. Waarlijk het was een dubbelt jammer in die groote Konstschilder, dat hy zo gekkelijk zijn geld en zijn tijd verspilde, want hy voerde een vleyent penseel, en schilderde allerley soort van Dieren, en inzonderheyt Ossen,

-ocr page 336-
 
Ossen, Schaapen, Bokken, Geyten en Honden, by uytnemendheyt natuurlijk en vaardig; en het geen aanmerkens waardig is, in die byster groote meenigte van Konststukken is de schikking altoos verschillig, ieder Tafereel of noch zo kleyn heeft zijn verandering, tot de voorgronden en achterwerken inkluys, dat geen gemeen bewijs is van de overvloedigheyt zijner gedachten. Daar in was den Heer F. Roos gelukkiger als den beruchte J. Bassano, die zich maar had gewent tot het schilderen van zekere soorten van Dieren, die hy te pas brogt op alle zijne Konsttafereelen; daar in gelijk aan den Pastoor van Lapschuur, een gehucht in Westfaalen, die gestadiglijk dezelve aanhaalingen van Oudvaders gebruykte in zijne Sermoenen, waar over hy van de Boeren vermaant zijnde, andwoorde, keumen ze nig to passe, ik bringze jo to passe.
        Het lust ons om den Leezer een wonderlijk bewijs van zijne ongemeene vaardigheyt te verhaalen. Den Ambassadeur des Keyzers, den Graaf Martinitz, en den Zweedsche Generaal Roos, geraakten te Romen in een ernstig onderhoud over de waardigheyt van den Konstschilder F. Roos, waar van den Afgezant wonderen opgaf, zonder dat den Generaal die scheen te willen gelooven. Daar op wiert er gewed om een goed getal pistoolen, dat den voornoemde Schilder een stukje schildery binnen dien tijd zou beginnen en opschilderen, eer dat zy een zeker spel met de kaart, dat ontrent een half uur duurt, zouden hebben geeyndigt. Aanstonds wiert den vroomen Roos gezogt en gevonden, die gevraagt zijnde by den Ambassadeur Martinitz, of hy zulks wilde onderneemen? vrypostiglijk andwoorde, Ja, waar op men hem verzogt van te beginnen. Fluks brogt men den Konstschilder een palet en verwen, benevens een opgespannen doek, by de Italiaanen genoemt, Tela di Testa, dat is, zo groot om er

-ocr page 337-
 
er een hoofs op te konnen schilderen, en daar op begonnen de twee Kavaliers te speelen, en Roos te penseelen. Doch het spel was noch niet ten eynde, toen onze Konstenaar oprees, en zijn stuk tot een bewijs dat den Ambassadeur het wedspel gewonnen had, opgemaakt vertoonde. Binnen die korte tijd had hy op dien doek geschildert, twee a drie Schaapjes, een half beeldje, benevens een aardig luchtje, achtergrond, en anders, tot een onuytspreekelijke verbaastheyt van den Zweedschen Generaal, die zijn weddingschap bekende verlooren te hebben. Den Graaf vereerde aan den vlugge Konstenaar eenige pistoolen, die daar mee fluks na een Herberg stoof, om die na ouder gewoonte om te zetten in lekkere Wynen. Le sieur le Blond, die hem gemeenzaamlijk heeft gekent binnen Romen, verhaalt, sat F. Roos eenmaal een groot stuk, na gissing meer dan veertig voeten over \'t kruys, schilderde binnen sestien dagen, waar op hy had gemaalt over de seshondert Dieren, veele leevensgroote, en de rest volgens den afstant verminderende, zijnde alles zo krachtiglijk, natuurlijk en uytvoeriglijk gehandelt, dat het een onmogelijkheyt scheen, hoe hy zulks heeft konnen uytwerken.
        In het befaamt Konstkabinet van den Heere Pieter de la Court vander Voort, tot Leyden, hangt een heerlijk Konststuk van F. Roos, dat de ongemeene verdiensten van deszelfs Maaker klaarlijk ten toon stelt, en dat gelijk als men zegt, van zelfs spreekt, waar op een woedende Stier staat afgemaalt, die besprongen wort van een party Buldoggen, dewelke zo konstiglijk getêkent, zo uytvoeriglijk geschildert, en zo vrolijk zijn gekoloreert, dat het een oogenlust voor een Konstkenner is het met de uyterste opmerking te beschouwen. A. Houbraken schryft, dat deszelfs weergaa te zien is by den Zoon van den voornoemden Heer, op welk stuk zich een graauwbonte Stier ver

-ocr page 338-
 
vertoont, die den aanval der Honden zoekt te ontkomen door de vlugt; doch dewijl het ons niet gebeurt is dat Konststuk te zien, konnen wy er ook niets over schryven. Den Konstschilder K. le Blond heeft hem die twee schoone Schilderyen zien schilderen binnen Romen.
        Wy weeten vorders niet veel meer van dien konstrijken Filip Roos na te vertellen, als dat zijn vlugge geesten door zijne ongeregelde leevenswijze zo geheelijk vervloogen, gelijk als die van het Kwikzilver, zijn respektieve bendnaam, vervliegen in een heete smeltkroes,waar door hy reeds onder het getal der dooden wiert getelt, op het jaar duyzent zevenhondert en vyf, daar wy hem zullen laaten berusten om eenige aanmerkingen te maaken over zijn Broeder N. ROOS.
        Die Konstenaar hebben wy gemeenzaamlijk gezien tot Frankfoort aan Main, in den jaare duyzent ses hondert en negen, alwaar hy geboekt stont, en het was na verdiensten, voor een braaf Konstschilder. Zijn manier verscheelde hemelsbreete van de manier zijns Broeders, want die had een zuyver glad penseel, en deze Roos in tegendeel boetseerde met de verwen, zo dat men de geschilderde Ossen en Paarden bykans met de staarten kon optillen. Voor de rest waaren zijne Tafereelen stout getê- kent, deftig van houding, en wel verstaan in alle deelen; doch van zijn gedrag konnen wy zo breet niet opgeeven. Hy was noch Speelder, noch Vrouwenzot, noch Dronkaart, noch Luyaart, maar hy had de ziekte van Lucifer, hy was zo glorieus en zo groots als een Kastilliaansche Landgraaf, en hy had zo veel om by te zetten als een Schipbreukeling, die naakt en bloot zijn leeven heeft gered door het zwemmen. Hy bewoonde een schoon groots gebouw binnen Frankfoort, dat al ommers zo rij kelijk

-ocr page 339-
 
kelijk gemeubeleert was als het slot van Abkoude, en waar in men echter een grooter hoop Schimmen zag waaren, onder de benaaming van Knegts en Meysjes, als hy kon voeden, kleeden of reeden. Wanneer Roos eenig geld ontfing, stak hy de borst vooruyt als een kropper Doffer, gaste en braste als een Britsch Kandidaat die na een Parlements Heers plaats dingt, en benoodigt is om stemmen; en Mevrouw zijne Gemalinne vertoonde dan haar persoon, opgetraliet als een Juno, die feestelijk genood is op de Bruyloftsmaaltijt van Kupido en Psyche. Voor de rest zou een vreemdeling zijn huys hebben aangezien voor een belęgerde Vesting, door de meenigte van Schuldeysschers, want als hy er een had vergenoegt, te weeten door goede woorden en door schoonschijnenne beloften, kwamen er ses in de plaats opborrellen, waar door hy zijn palet en penseelen zo dikmaals moest neerleggen en weer opvatten, als een streelent Hoveling zijn hoed afneemt. en opzet tegens die geenen, die hy gaarn voor zijn oogen zag verzinken.
        Indien omtrek hebben wy hem gelaaten, en dewijl hy op die tijd een Man was in het beste van zijn leeven, is het waarschijnlijk dat hy zich zo wel kan ergeren als beteren; en alhier zullen wy ons afscheyt neemen van de Dierenschilders, om eens te zien wat er te zeggen valt van JURIAAN van STREEK .
        Die Konstenaar is geboren op het jaar duyzent seshondert tweeendertig, en verkoos tot zijne voorwerpen allerhande soort van stille leevens, gepluymde Helmen, Speeltuygen, Boeken, Brieven, Doodshoofden, en diergelijke zinnebeelden om de vergankelijkheyt van \'s Menschen leeven te verbeelden. Hy was een Konstschilder die wonderlijk wel de houding verstont, en die een stout penseel
  
-ocr page 340-
 
penseel had, waar door zijn Konst de Natuur scheen te evenaaren. Ook schilderde hy by wijlen wel Konterfytsels, doch die waaren minder in hun soort als zijne stille leevens, derhalve is het best zich by zijn leest te houden, volgens de kortbondige spreuk van den grooten Apelles.
        Die Juriaan van Streek wiert eyndelijk ook hervormt in een doodshooft, in hetjaar duyzent seshondert achtenzeventig, en liet een Zoon na die mee een goed Schilder wiert, onder het opzigt van Emanuel de Wit, die beruchte doch ongelukkige Tempelschilder. Het Konterfytsel van J. v. Streek staat op de plaat K, onder het portret van J. H. Roos.


KAREL EMANUEL BISET
        Is een Maanblusschers kind geboren te Mecghelen, in den jaare duyzent seshondert drieendertig, dewijl wy dien

-ocr page 341-
 
dien Konstschilder gemeenzaamlijk hebben gekent, zullen wy den Leezer poogen te vervrolijken door verscheyde by zonderheden van deszelfs ongemeene leevenswijze. Hy was waarlijk een groot Konstschilder die een vleyent penseel, en een schoon gloeient koloriet bezat, die een zeer bevallig air wist te geeven aan zijne beelden, die rijkelijk was in het ordonneeren van zijne bywerken, en nu en dan wonderlijke vreemde gedachten had in het verzinnen van Spooktafereelen en Hexeryen. Maar, en die maar bederft het gantsche spel, hy mistêkende somtijds onvergeeflijk, en die misslag verminderde de prijs van zijne Tafereelen. Wy hebben verscheyde Konststukken gezien van dien Konstenaar, die zo lieftalliglijk waaren behandelt, dat men zich zelven kracht en en geweld aandeed om de mistekening te verdêdigen. Wy hebben onderscheyde Ordonnantien van dien Konstschilder gezien, en onder meer anderen een Salet, of een Assemblee van Heeren en Dames, beeldjes ontrent een half vierendeel lang, welk stukje zo natuurlijk en zo geestrijk was geschikt en geschildert, dat het niet vermaakelijker of vrolijker kon geordonneert worden. In het midden zat een jonge Dame op een leuning stoel, en een Heer voor haar op zijn knien, die haar scheen te kajolleeren, onderwijl dat zy hartiglijk lacghte, en zo dartel met haar tongetje speelde, dat alle de Konstliefhebbers die dat Tafereeltje bekeeken, in verzoeking vielen, om die liefelijken mond een hartelijke kus te geeven. Op een ander plaats had hy een rond tafeltje geschildert, bedekt met een groen fluweele tafelkleed, en met vyf a ses Heeren en Juffers bezet, die Ombre speelden. Men kon de winzucht in de oogen der Juffers, en de liefde in de vlammende blikken der jonge Heeren zien doorstraalen, onder welke laatste er een was die aan een Dame een kaart overgaf, en in dat overgeeven

-ocr page 342-
 
ven haar pink op het aldervriendelijkst scheen te drukken. Aan de linker zy was een tamelijk bejaart Heer geordonneert, die de rechterhand op zijn boezem had, en met de linker na een lelieblanke hand van een schoone jonge Juffer taste, die haar hand met een fier air te rug scheen te trekken, en op een versmaadende wyze te schimpen met zijne ouwerwetsche liefde deklaratie. Vorders zag men niet als goude en zilvere cieraaden, zijde en geblomde damasten gordijnen, benevens kostelijke spiegels, en andere kostelijke meubelen brallen op dat vriendelijk Konsttafereel; alle welke voorwerpen geen geringe blijken gaaven van de overvloedigheyt zijns geests.
        Noch hebben wy een heerlijk stukje van dien Karel Emanuel Biset dikmaals gezien, waar op hy een bevallige jonge Dame had gekonterfyt, dewelke haar haair friseerde voor een in een zilvere lyst gevatte spiegel, dewelke wiert vastgehouden door een kamenier. De Dame was gekleed in een zwart fluweele tabbaert, waar over een witte peignoor flodderde, dat een aangenaam gezigt gaf door het onderscheyt van die twee tegenstrijdige koleuren. Daar tegens had hy een weergaa geschildert van dezelve groote, verbeeldende een blonde jonge Juffer, tot aan de navel toe naakt, die haare handen waste in een zilvere gedreeve lampetschotel, die een aardig zwart Moortje, dat ongemeen opgeschikt was, vasthielt met een eerbiedig air; en in een kleynen tusschenwydte zag men een tijkelijk Toilet, voorzien met pomade, wit en root, mouches, en met alle die & ceteras, uyt dewelke de Juffers het grootste gedeelte van haare bekoorlijkhêden haalen. Het eerste van die twee aardige Konststukjes wiert den Schilder ontfutselt door een toeval, waar aan men naauwelijks een naam kan geeven.
        Een Bredaas Koopman, die het opzigt had over het Kasteel

-ocr page 343-
 
Kasteel van Willem de derde, Koning van Engelant, genaamt Jan de Wys, een Jesuiet in zijn Ziel, en een Judas in zijn handel en wandel, kwam op een tijd dat den voornoemden Vorst tot Breda was gearriveert aan het logement van K. E. Biset, en zey tegens hem met een vleyende serpentynsche tong, dat zyn Majesteyt van Groot Brittanje, gehoort hebbende dat hy zo een braaf Konstschilder was, verlangde om eenige van zyne alderbeste stukjes te zien, zullende waarschynlyk die voor het grootste gedeelte koopen, en Koninglyk betaalen. Den Schilder sprong op van blydschap, alhoewel niet zeer hoog, dewijl hy zo stram was als een sestigjaarig Looper, en hy pakte fluks ses a acht van zijne alderkonstigste stukjes in een platte ben, en daar op slenderde den Schilder tegens de bestemde tijd na het Hof, vol hoop van te zullen wederkeeren met een goudbeurs vol Engelsche guinees; doch die zonder den waard rekent, rekent doorgaans tweemaal. Aan het Hof gekomen zijnde, vroeg hy aan een Laquey na den Koopman J. de Wys, die hem andwoorde, dat die in de Audientiesaal was by zijn Majesteyt, waar op Biset hem verzogt van zijn komst bekent te willen maaken, gelijk als geschiede. J. de Wys opende daar op de deur van de Antichambre, en ontlaste den Konstenaar van zijn vragt, die hy toen de deur voor de neus toesloot, en liet staan roesten. Na een paar uuren wachtens kwam er een Edelman voor den dag springen, die tegens den Schilder zey, dat men hem tegens den avond het goeddunken des Konings zou doen weeten, gevolglijk dat hy niet langer behoefde te wachten; en met dat voldoende bescheyd moest hy vertrekken, geen kleyntje onderwege grommende en vloekende. Tegens den avond wiert hem de platte ben met de stukjes \'t huys gebrogt, met een relaes, dat zijn Majesteyt geen zin had in de schilderytjes, en daar mee

-ocr page 344-
 
mee viel al de hoop van den Konstschilder in duygen. Maar daagsch daar aan veranderde zijn droefheyt in een volstrekte woede, toen hy zijne stukjes naziende, er het voornoemt tafereeltje uyt miste, waar op hy na J. de Wys marcheerde met een opgetoogen zeyl, die zich aanstelde als den goede Heer van Uylskerken, en protesteerde nergens van te weeten, en daar mee moest Biset, of hy hoog of dat hy laag sprong, ongetroost vertrekken. Wy willen niet zeggen dat J. de Wys dat stukje den Schilder heeft ontvreemt op een Kartouchiaansche wijze; maar wy zullen ook niet zwijgen, dat die valsche kaerel hem dat Konststukje meer dan eens voor een gering sommetje uyt de hand had zoeken te wringen; en daar uyt zouden de welmeenenden ligtelijk erg konnen opvatten.
        Vorders hebben wy noch vyf stukjes met groot vermaak gezien, verbeeldende het leeven van den verlooren Zoon, aardiglijk geordonneert, en konstiglijk geschildert. Op het eerste stont die losse knaap afgemaalt daar hy zijn afscheyt nam van zijn Vader, verzelt met eenige Laquyen, benevens een Bootsemaaker met bellen, die uyt loutere blydschap over den kop buytelde, dewijl hy buyten \'s Lands zou gaan ridderen. Op het tweede stukje zat die Ligtemis onder een hoop snollen, drinkende en klinkende, onderwijl dat er twee Hoertjes in \'t hemd dansten op het Muziek van Bassen en Vioolen. Op het derde zag men hem te deur uytstooten, begieten met een waterpot, en feesteeren met bêzemstokken; het loon van diergelijke buytenspoorige Loswammessen. Op het vierde Tafereeltje spijsde hy met de zwijnen, een van dewelke hem in \'t been beet, waar door hy luydskeels scheen uyt te schreeuwen door pijn; en op het vyfde wiert hy van zijnen grijzen Vader ontfangen, en in genade aangenomen. Alle

-ocr page 345-
 
Alle de veranderingen in het tronietje van den verlooren Zoon, waaren natuurlyk en konstiglyk waargenomen, want op het eerste aangezigt zag men een onbezonne blydschap, op het tweede een onkuysche dronkenschap, op het derde een smartelyk naberouw, op het vierde een pynlyk gevoel, en op het vyfde een groot demoedigheyt doorstraalen. De jonge Konstschilders konnen daar aan, zo het hun goeddunkt, een voorbeelt neemen.
        Maar wy hebben tot Antwerpen een Paradysje gezien, geschildert by dien K. E. Biset, dat schoon in schildering, doch eerloos was in ordonnantie, als die Adam en Eva had geschildert in de vuyle gestalte van een Hoer en Boef, want hy drukte haar in zyne armen met een paar vlammende oogen, en zy streelde hem met zulke onkuysche gebaaren, dat het schande zou zyn geweest een diergelyk bordeel stukje te hangen onder andere Konstschilderyen. En nu zullen wy zyne Schilderyen laaten vaaren, om eenige vreemde byzonderheden van zyne leevenswyze aan te haalen.
        Die K. E. Biset was reeds een braaf Konstschilder toen hy na Parys vertrok, alwaar hy verscheyde stukken voor het Hof, en voor andere Doorluchte Persoonaagien heeft geschildert. Op zyn wederkomst in de Spaansche Nederlanden, wiert hy Hofschilder by den Graaf de Montery, op die tyd aldaar Gouverneur; en van daar geraakte hy naar Antwerpen, daar hy op zyn manier vryde en trouwde. By die Vrouw gewan hy een Zoon, genaamt Jan Baptist Biset, thans woonachtig tot Middelburg in Zeelant, die zich ook een Schilder zegt te zyn, zonder ons echter te verpligten van het te moeten gelooven. Die Vrouw duurde niet half zo lang onder het bestier van onze Schilder, als een taartpan duurt onder het bewint van een goede huyshoudster, want hy was al zo veel gebreeken

-ocr page 346-
 
ken onderhêvig als een veroudert Paard, als by voorbeelt Meester K. E. Biset was een Dronkaart, een Krakeelder, een Hoerevoogt, een Labbekak, en zo een ongemeen Luyaart, dat indien men hem had opgeknoopt voor het Antwerps Stadshuys, hy ook te luy zou geweest zyn om te spartelen. Tot diep in de zeventig jaaren onderhielt hy de loffelyke gewoonte, van somtyds acht a tien dagen op zyn bed te blyven leggen, en welke tyd hy naauwelyks zyn nooddruft dorst neemen van spys of drank, uyt vreeze van op te moeten staan om de Natuur te verligten. Van die luyheyt zullen wy den Leezer een staaltje geeven in een kluchtig geval.
        De Gravinne van Zolms was op een tyd tot Antwerpen, alwaar die Dame gevalliglyk een aardig stukje zag, geschildert by dien Biset, het welk haare Excellentie zo wel beviel, dat zy vroeg, waar dien Maaler woonde? en daar op beval zy haar koets in te spannen om hem een visite te geeven. Den jongen Jan Baptist Biset opende met verbaastheyt de deur op het schellen van kwaliteyt, en gevraagt zynde, of den Heer Biset \'t huys was? andwoorde het kind, ja, Monpeer is boven, en daar op trat de Gravinne uyt haar koets, en wiert in een zysaletje geweezen, waar in al ommers zo veele meubelen te zien waaren als op het vervalle Kasteel van Vilvoorden, onderwyl dat den jonge Baptist na boven liep om zyn Vader te ontwaaken, die hem al grommende vroeg, wel, begod! wat is er nou alweer te tateren, dat ge me komt wakker maaken? jeert van hier of ik smait ou de bienen in stukken. Den onnoozele Jongen andwoorde, dat er een groote Mevrouw beneden was, die hem wenste te spreeken, waar op Papa herhaalde, Mevrouw kan gaan jerren, ken wil ik kik niet opraizen, en daar mee is \'t uyt. Den kleyne Boode deed dat rapport, waar op de Gravinne hem noch eens

-ocr page 347-
 
eens liet na boven gaan en zeggen, dat zy gekomen was om eenige stukken te koopen, en om er noch eenige te bestellen; doch dat brutaal Menschdier repliceerde, dat hy niets opgemaakt had, gevolglyk dat hy niet begeerde af te komen. De Gravinne van Zolms begon eens hartiglyk te lacghen over dat onbeleeft bescheyd, en den jongen Jan Baptist onder de kin kloppende, zey tegens hem, Wel Jongetje, voor zo ver als ik kan zien, heeft uw Vader uw echter opgemaakt, sprong daar op in haar koets, en liet den buffel rusten.
        Toen hy Weduwenaar geworden was, had hy een geval, waardig om alhier te verhalen; het eerste geval hebben wy uyt den mond van den Zoon Jan Baptist, en het tweede heeft ons K. E. Biset zelfs vertelt. Aldus luyd die Historie.
        Den Konstschilder zat eens een lekker potteke Leuvensbier te kluyven met een Kanonnik, die \'t zedert eenige weeken nadrukkelyk het gezelschap van den Weduwenaar scheen te zoeken, en te beminnen, alhoewel die zo vermaakelyk was in conversatie als een Pater Inquisiteur, zonder dat den Konstenaar het minste erg vermoede. Den Paap ziende dat zijn Drinkebroeder een knip kreeg, nam die gelegendheyt waar, en na dat hy het hem noch eens had toegebragt, sprak hy hem aan met deeze woorden. Myn Heer Biset, het is den Mensch niet goed alleen te zyn, zegt de Heylige Schrift; en wel inzonderheyt is het kwaad voor uw, myn Heer, want ik heb algemerkt datje een vreemde Kompeer zyt, die tusschen deur en dorpel wel een eytje zoud leggen in uw buurmans nest, en dat tellen wy Heeren Kasuisten onder de doodelyke zonden. Maar wat dunkje, (vervolgde die looze pyper met een lacghende tronie) dat ik je eens aan een schoone jonge, ryke, en kuysche Weduwe kon helpen, zou dat geen gebraad zyn voor uw keu

-ocr page 348-
 
keukenspit? Den Schilder begon eens te grimlacghen op dat voorstel, en dewijl hy in zijn dronk zo verlieft was als een bezoopen Pools Edelman, sloeg hy fluks den koop toe, schelde om een versche pot Leuvensbier, trakteerde den gewijden Makelaar tot walgens toe, en ging toen dronken en welgemoed legge snorken. \'s Anderendaagsch verrees hy uyt den dood der Dronkenschap tegens een uur, was opgetraaliet als een pop tegens twee, en wiert behoorlijk door den Kanonnik afgehaalt tegens drie uuren, en daar op ging men uyt avontuuren, om te zien of het doenlijk was een rijke Infante te schaaken.
        Den Priester brogt hem aan een deftig huys, alwaar zy wierden gerecipieert door een schoone Weduw, dewelke hun brogt in een welgemeubeleerde achterkamer, daar zy gingen zitten, onderwijl dat den Kanonnik by wijze van een kompliment tegens het Weeuwtje zey, dat hy de vryheyt nam, om zich te komen informeeren na den staat van haare gezondheyt, dat hy dien vriend, wijzende op den Schilder, onderwege had ontmoet, die hooiende waar hy voorneemens was te gaan, had verzogt hem te moogen vergezelschappen, om daar door de gelegendheyt te hebben van Mejuffrouw zijn dienst te presenteeren, en alzulke tierelanteyntjes. Het lieve Weeuwtje, dat by vervroeging van die komst was gewaarschouwt, beandwoorde dat kompliment met een zeedige deftigheyt, en Karel Emanuel Biset, wiens welspreekendheyt zo zwaar woog als het geraamte van een opgezette vlieg, speelde voor stom, doch het geen er ontbrak aan de tong, voldee hy met de schouders. Zy waaren pas gezêten of Madame vroeg, of zy de Heeren kon dienen met een Kreeftje en met een glas lekkere Moeselwijn om den dorst te koelen, waar op Heeroom fluks Ja riep, en den Schilder, die reeds dubbeltjes stempelde, gaf zijn toestemming door een

-ocr page 349-
 
een knik des hoofds, en daar op wiert Margo binnen geschelt, en gelast om alles op het spoedigste te vervaardigen. In minder als negen minuyten kwam de Meyd met een tafeltje, met ses Kreeften, en met de vordere toebehoortens, gelaerst en gespoort aan torssen, welk Collation zy verzelde met een half dozijn flessen Moeselwijn, en daar op viel dat drietal aan het ontleeden, aan het inschenken, en aan het uytdrinken. Ondertusschen liep er een vrolijk praatje onder, dat hand over hand wakkerde, waar van zich den Kanonnik bediende, te meer, dewijl hy zag dat des Schilders oogen begonnen te blinken, des zey hy tegens het vrolijk Weeuwtje; dat zy de dooden behoorde te vergeeten, en om de leevenden te peynzen, en hy voegde er by, dat hy ten dien eynde mijn Heer Biset had geintroduceert, die een persoon was als een Koning, en zo veel geld kon winnen als hy \'s nachts droomde, die daar en boven haar een geruyme tijd têderlijk had gelieft, zonder zich te durven verklaaren, en zo voorts. De Weduwe die mee al begon te lispen andwoorde; dat zy veel lofen eer had hooren spreeken van den Heer Konstschilder Biset, (dat was een tastelijke leugen!) dat zy \'t zedert die tijd een onbekende achting voor zijn persoon had opgevat, en dat zy met vermaak zijn bezoek zou dulden. Den Konstschilder wiert als vervoert door die bestudeerde toestemming, hy kuste haare handen, hy streelde haare wangen, en na dat hy de vryheyt had verzogt en ook geobtineert van haar een kus te moogen geeven, verzwoer hy Ziel en Zaligheyt van haar eeuwiglijk te zullen beminnen.
        Maar in het beste van het spel stak de Duyvel een stok tusschen de Molenwieken van het aanstaande Huwelijk, en daar op stont alles zo stokstil, als de handwerken op een Roomsche Feestdag. K. E. Biset voelde hoog water,

-ocr page 350-
 
ter, derhalve stont hy op om zich op de achterplaats die hem de Meyd aanwees te gaan ontlasten, op welke achterplaats de geopende vensters van die voornoemde agterkamer uytkwamen. Gevalliglijk loerde hy eens door de ruyten, als wanneer hy zag dat den Eerwaarde Kanonnik geoccupeert was met beyde zijne handen, zijnde de linker hand gestrant op het Eylant van Room en Melk, onderwijl dat den rechter poot waarde om en by Ciprias Doolhof, zonder het kussen en sabben te vergeeten. Den ontstelde Konstschilder scheyde uyt zijn begonne bêzigheyt, kwam zylings in de kamer instommelen, hing den scharlaken mantel om, greep zijne handschoenen en hoed, en zonder eens Vaarwel te zeggen snorde hy na buyten, waar op den gewijde Kanonnik hem naariep, hoe, myn Heer Biset, wat wil dat zeggen? Ik ben ik kik, bai god hier niet iens noodig (gromde den verstoorde Schilder) want daar ik kik om ben gekoomen, zulde gai wel afhaspelen.
        Naderhant trouwde hy met zijn Dienstmeyd op deeze voorwaarden, dat zy tegens geen leevent mensch, en voornaamentlijk tegens de gebuuren, haar Huuwelijk vermogt te vertellen, of dat zy anderzins zou zien en bevinden, wat er op zou volgen. Die sloof beloofde alles om dien trap van eer te bereyken; maar zo dra was den Echt niet voltrokken, of zy vertelde het tegens vrienden en vreemden, waar door den Schilder de poppen in \'t hooft kreeg, en buyten \'s Lands ging vagabondeeren. Het verlaaten Wyf zette het toen ook op haairen en snaaren, die verteerde alles wat aan de wand hing of langs de vloer zwirrelde, geraakte aan den dronk, van den dronk in de armoede, en van de armoede tot den bedelzak, in welke bedroefde staat zy van veele Sinjoors is gezien geweest, gezêten voor het Portaal van O. L. V. Kerk, binnen Antwerpen. Dat

-ocr page 351-
 
        Dat eyge lot trof ook ten laatsten den roekeloozen luyen Karel Emanuel Biset, die geraakte wel niet tot het Kerkportaal, maar hy nam zijn toevlugt in een Geneverkroeg, alwaar hy zo lang op goeder geloof spijsde, dronk en huysveste, tot dat hy er een lijfeygen wiert, want hy was genootzaakt te schilderen wilde hy eeten, zo dat hy aldaar een rampzalig leeven voerde, te meer dewijl hy niet vermogt een voet buyten \'s huys te zetten, zijnde den waard bevreest dat hy de gang mogt opneemen, en gaan vliegen. Van die Galey wiert hy gelukkiglijk verlost door een Bredaas Winkelier, die een Zoon had die gezint zijnde de Schilderkonst te leeren, van dezen gedetineerden Schilder hoorde spreeken, waar op hy met zijn Vader naar Antwerpen trok, welke Vader zo een welgevallen in zijn Konst kreeg, dat hy den gevangen Karel rantsoeneerde voor een somme van seshondert guldens, en hem mede nam na Breda, in wiens huys hy ook is gestorven.
        Nota bene. Dien Konstenaar had in den tijd van sestien a achtien agter een volgende jaaren geen nieuwkleed, en binnen de veertien Meymaanden geen een paar nieuwe schoenen aangetrokken, zo dat het een laster zou zijn, dien Man te beschuldigen van de Snyders ofvan de Schoenmaakers bevoordeelt te hebben. N. SPIERINGS
        Is een Tijd- en Konstgenoot geweest van den voornoemde K. E. Biset, een wakker Landschapschilder, die alhoewel hy scheel zag met beyde zijne oogen, echter ruym zo recht keek in de Schilderkonst, als veele Sinjoors die dat gebrek niet hadden. Hy heeft lange jaaren te Parijs geschildert voor den Koning van Vrankrijk, Lodewijk den veertiende, insgelijks te Lyons en elders, ook zo het ons voorstaat in Italien, alhoewel hy zulks niet

-ocr page 352-
 
niet volstrektelijk heeft durven schryven. In de schoone Kerk van de L. V. Broeders hangt een zeer groot Landschapstafereel, dat die Spierings om strijd schilderde tegens een ander Landschapschilder, genaamt Wans, waar in hy de Victorie bevogt, volgens het oordeel van alle Konstkenners. Op dat Tafereel staat een boom geschildert, wiens stam schors, takken en bladers zo heerlijk getêkent, en zo natuurlijk zijn geschildert, dat wy geen Landschapschilders kennen, die dat stuk zullen overkraayen, en zo veels te minder, dewijl alles wat er op komt als Distels, Kruyden, en wat meer is, verbeelt is leevensgroote. Dat Konststuk had hy kwansuys voor dat Klooster geschildert ter eere Godes, doch hy deklareerde zo rechtsgeleerdelijk voor doek en verf, en wel voornaamelijk voor den Ultramarijn, dat hy maklijk het overige er op kon toegeeven.
        David Teniers wiert door de wandeling den Aap der Schilders genaamt, dewijl hy allerhande soorten van Konststukken en inzonderheyt de Italiaansche Meesters, meesterlijk kon nabootsen; en dat zelve talent bezat Spierings ook, want wy hebben stukken van hem gezien, zo aardiglijk geschildert op de manier van Salvadôr Rosa, dat het al een konstig oog moest zijn om de schapen uyt de bokken te scheyden. Wy zullen den Leezer een staaltje van \'s Schilders ongemeen talent in die Volgkonst verhaalen, doch met een verzoek aan de Konstschilders van zulks nooit te willen navolgen.
        Een Antwerps Heer wiens Konstkabinet vry ver berucht is, had een schoon stuk geschildert by Roetaart; en dewijl hy zich gestadiglijk liet verluyden van er wel een weergaa toe te willen hebben, ley Spierings toe om hem te verschalken. Hy ging op een tijd na dien Heer, trok gemeenzaamlijk de bel, en de deur door een Laquey geopent

-ocr page 353-
 
geopent zijnde, wiert hy geleyd in een zysalet, na alvoorens gezegt te hebben dat hy mijn Heer nootzaakelijk moest spreeken. Onderwijl dat de Knegt die boodschap verrichte, trok den Schilder een duymmaat uyt zijn tas, en nam de maat van dat voornoemt Konsttafereeltje, dat in dat Salet hing, en daar op schoot hy na dien Heer die hem vriendelijk recipieerde, en vroeg, Wat er van zijn dienst was? Den scheelen Konstenaar, die by alle de Antwerpsche Sinjoors voor een kluchtigen snaak stont geboekt, andwoorde, dat hy voor eerst gekomen was, om zijn heerlijk Konstkabinet te zien, en ten tweede, om zijnen ouden Rijnschen baay te proeven, en dat zijn geheele Ambassade bestont in die twee artykelen. Den Konstlievende Sinjoor voldee aan dat gedupliceert verzoek, en in het bezigtigen van de Konstschilderyen, herhaalde dien Liefhebber, dat hy zo gaarn een wedergaa had tot dat stukje van Roetaart, waar op den schalke Landschapschilder repliceerde, dat het al iets vreemds zijn zou by aldien hem dat geluk kwam te ontmoeten; en daar op lêdigde hy zijn fles, bedankte mijn Heer, en nam zijn afscheyt \'t Huys komende doorzogt hy alle zijne schetsen, en vond onder dezelve een die hy dertig jaaren geleden had gekopieert na een stuk van Roetaart; daar op zette hy een doek op den schilderesel ter groote van het afgemeeten Konststukje, en schilderde daar op na die Kopey zo een bedrieglijk schilderytje, dat veele niet al te doorziende Konstkenners het zouden hebben gegroet voor een Origineel van Roetaart. Toen dat stukje beendroog was, maakte hy de ruuwe zy van den doek geel en ouwelijk met lampzwart en met gesmolten roet, spande het op een vermolsemt raampje, plante het in een kostelijke, doch ouwerwetse lyst, en maakte toen zijn bedrieglijk oogmerk werkstellig op deeze wijze.
        Hy kreeg een kaarel die zo slim was als het hout van de

-ocr page 354-
 
de Spanjaards galg, trok die een huyskeel aan, zette hem een bestooven gegallonneerden hoed op \'t hoofd, leerde hem zijn les, en vaardigde hem toen af na dien voorgemelden Heer, met een verzoek; dat een zeeker Kavalier woonachtig tot Brussel mijn Heer supplieerde van hem op dat Konsttafereeeltje, als op een pand der minne, een zekere somme te wilden leenen. Den Sinjoor bekeek en herkeek dat stukje met geen gemeene ontsteltenis, hy liep er mee in het Salet, nam er de maat van tegens zijnen Roetaart, en bevont het een wedergaa te zijn, zo wel in de Ordonnantie als in de groote, waar op hy tegens den Laquey zey; dat indien zijn Heer binnen Antwerpen was, hy tegens hem kon zeggen, dat hy het stukje wel wilde koopen, maar niet beleenen; dat hy een Edelman was, en geen Pandbeleener, derhalve kon hy er een som voor eyschen, waar op hy een bot zou bieden. Den Knegt ging langs verscheyde omwêgen en achterstraatjes na Spierings, die zo dra dat rapport niet had gehoort, of hy schikte hem te rug, en eyschte er tweehondert Pattakons voor, waar op dien Heer fluks hondert en vyftig pattakons bood; kortom zy wierden de koop klaar, den bedroogen Sinjoor ontfing zijn stukje, en Spierings zijne penningen.
        Maar toen dat onecht Tafereeltje de proef zou doorstaan, kwam het bedrog aan den dag, het wiert voor een Kopey gebrandmerkt, en een Konstkenner zey opentlijk, dat niemant zulks kon hebben gedaan als Spierings. Aanstonds errinnerde zich dat Heerschap die gemaakte visite, liet den schalken Landschapschilder aan zijn huys komen, stree hem het schelmstuk op, deed hem door de mande vallen, en geraakte aldus gelukkiglijk weder aan zijne uytgeschoote penningen.
        Wy zouden een gantsche Kronijk konnen schryven van dien Landschapschilder, doch het lust ons niet dit boek te

-ocr page 355-
 
te doen uytdeyen; derhalve sluyten wy de achterdeur zijns leevens met te zeggen, dat hy stierf binnen Antwerpen, aan de tijd wanneer is niet veel gelêgen. OTTOMAR ELGER
        Den oude is geboren te Gottenburg, in den jaare seshondert tweenendertig, uyt fatsoenlijke Ouders, zijnde zijn Vader een Geneesheer, die hem in de Taalkunde wilde opvoeden, alhoewel den Zoon wel zo genegen scheen om de Têkenkonst te leeren. Maar boven al ontzey de Moeder de Têkenkonst aan haaren Zoon, die begeerde absoluyt niet dat den Jongen met de potlootspen zou schryven, (dat absoluyt is een onvergeeflijk woord in de mond van een Vrouw, en voor al in \'s Mans tegenwoordigheyt) en veelligt zou hy nooit een Konstschilder zijn geworden zonder een zeker voorval.
        \'t Gebeurde dat een vreemdeling, een Man die ontrent zo veele taalen sprak als een Kalepijn, den Vader van Ottomar Elger aan sprak om een aalmoes. De Moeder die zo nieuwsgierig was als Eva, vroeg aan haaren Geneesheer, wat die Man doch te zeggen had? die zo dra niet had geandwoort dat het een arm Taalkundig Man was, of de Vrouw herhaalde; Wel zyn er ook Bedelaars onder de Taalkundigen, laat dan ons kind vry een Schilder worden.
        Door dat voorval geraakte hy aan de Schilderkonst, en verkoos het schilderen van Bloemen en van Fruyten, ten welken eynde hy zig na Daniel Zegers, dien befaamden Antwerpschen Bloemschilder begaf, om was het doenlijk hem die schoone manier af te zien, dat hem wonderlijk gelukte. \'t Zedert geraakte hy aan het Hof van Berlijn, alwaar hy wel gezien was by den Keurvorst Frederik Wilhelm, den Grootvader van den thans regeerenden

-ocr page 356-
 
renden Koning van Pruyssen, die hem bezinde om zijne geestrijke andwoorden, en om zijne byzondere aardigheden; en in wiens dienst hy ook door de Dood in een kerkhofsbloem wiert verandert, zonder dat ons het jaar van die Herschepping is ter ooren gekomen. JAN DE BAAN
        Was een Haarlemiet, die aldaar te voorschijn kwam, op den twintigste van de Sprokkelmaand, des jaars duyzent seshondert drieendertig. Hy verloor zijne Ouders op zijn derde jaar waar op den Schilder Piemans, zijn Oom hem by zich nam, en onderwees in de beginselen der Schilderkonst. Dien Oom maakte veel werks van dien jongen Neef, door dien hy oogschijnlijk meer en meer bespeurde dat er een Schilder instak, het welk boven al uytblonk in zijn vuurige zucht tot het leezen van de leevensbedryven der Schilders, gepent door Karel van Mander. Na de dood van dien Oom wiert J. de Baan op zijn dertiende jaar bestelt by den Konstschilder J. Bakker, by wien hy zich zo benaarstigde dat hy een braaf Konterfyter geworden is.
        Wy zullen het getal van alle de Konterfytsels die hy heeft geschildert niet aanhaalen, gelijk als de naamen op op een Doodceel, want dat doet niets ter zaake; maar wy zullen alleenlijk ter loops zeggen, dat hy de Konterfytsels van de Heeren Jan en Kornelis de Wit, en den Ruwart nog eens op een ander stuk leevensgroote tot de voeten toe uytschilderde, gezêten of staande op een zegenpraal van opgestapelde Oorlogsgereedschappen, en leunende met den eenen arm op een zwaar geschut, onderwijl dat eenige Kindjes zijn hoofd bekransten met lauwerieren. Nevens hem zag men de Faam die zijnen lof bazuynde, en aan de linker zy had hy een Vrouwen beelt

-ocr page 357-
 
beelt geordonneert en eenige Wichtjes, dewelke een Overvloeds hoorn uytgooten aan zijne voeten. In het verschiet vertoonde zich de veroovering van Chattam, en de Rivier van Londen, beneffens het verbranden der Britsche Scheepen en Zeekasteelen. Dat Tafereel dat krachtig geschildert en braaf was behandelt, wiert geplaatst op het Raadhuys van Dordregt, tot een eeuwigduurent gedenktêken van die mannelijke heldendaat. Doch dat stuk was een doorn in de oogen der Engelschen, dewijl die voorgaaven dat de Britsche kroon daar op was afgemaalt onder de voeten van den Ruwaart van Putten, waar door dat ook tot een artykel verstrekte in de tegens de vrygevogte Nederlanden aangehaalde grieven. Ook was \'t algemeene zeggen, dat het aldus in den beginne was geschildert, maar dat een zeker Heer van aanzien zulke gewigtige redenen bybrogt, dat den Schilder order kreeg om het uyt te veegen. Wat daar van zy is ons onbekent, en dewijl die byzonderheyt wort ontkent, zullen wy ons daar mee vergenoegen. Ook zullen wy de sprookjes van Mr. Arnold Houbraken met eene edelmoedige verachting den nek toekeeren, inzonderheyt daar hy schryft, dat den Hartog van Cel aan den Konterfyter J. de Baan, voor acht dagen schilderens, duyzent Ongersche dukaaten vereerde. Waarlijk wy hebben nergens gehoort of geleezen, dat de Duytsche Vorsten zo mildaadiglijk speelen met hunne dukaaten; ook weeten wy niet dat de Ridders Karel de Moor, Adriaan van der Werf, Godefried Kneller, en meer andere Overvliegers in het Konterfyten, ooit zo mildaadiglijk zijn beloont geworden voor hunne heerlijke Konterfytsels. Noch beuzelt dien zelve Mr. Arnold, dat den Ridder Pieter Lely op de overkomst van J. de Baan floers spon, (een Kruyers spreekwijze) en bly was hem van achteren te zien, daar een jegelijk die de Schilderkonst

-ocr page 358-
 
konst verstaat overtuygt is; dat er al ommers zo veel onderscheyt was, tusschen den grooten Konstschilder den Ridder Pieter Lely, en tusschen den Konterfyter Jan de Baan, ten opzigte van konst, als er onderscheyt is tusschen Dukaten goud en Prins Roberts metaal; en daar mee zullen wy er afscheyden, om ons te begeeven tot den Fenix der Scheepenschilders.


WILLEM van den VELDE.
        Die groote Konstschilder is geboortig van Amsterdam, in den jaare duyzent seshondert driendertig, en scheen als in de wieg gelegt voor de Schilderkonst, waar in hem zijn Vader ook aanspoorde en onderwees; en toen die na Engelant overstak in dienst van Karel den tweede, liet hy hem onder het bestier van den Scheepschilder Simon de Vlieger, tot Amsterdam. Het is ons leed dat wy niets weeten te schryven van dien S. de Vlieger, die waarschijnlijk een braaf Meester is geweest, de wijl

-ocr page 359-
 
wijl er gezegt wort, dat hy eens een konstigen natuurlijk Konststuk had geschildert, verbeeldende het Haarlemmer Meir, waar op men allerhande Scheepen door malkanderen zag zwieren in een labberkoelte; welk stuk by alle Konstkenners hooglijk wiert gepreezen.
        Na dat W. van den Velde zo ver in de Konst was geavanceert, dat zijne Schilderyen voor geene Scheepstafereelen behoefden te wijken, in tegendeel die voor het grootste gedeelte overtroffen, ontbood hem zijn Vader om over te komen na Londen, een Stad daar de konst rijkelijk wort betaalt, en de Konstenaars wel gezien zijn by de Grooten. Den Zoon gehoorzaamde \'s Vaders bevel, en stak over naar Engelant, daar het den Oude zo wist te bestellen, dat W. van den Velde in dienst geraakte van Karel den tweede, voor welke Majesteyt hy veel heerlijke Konststukken heeft geschildert, als ook voor deszelfs Broeder Jakob den tweede, dewelke noch in de Koninglijke Lusthuyzen konnen gezien worden. Hy had een schoone, doorschijnende, en vrolijke schilderwijze, zijne Scheepen zijn konstiglijk getêkent, en wonderlijk geschildert, de luchten flodderende en aanlokkelijk behandelt, en de beeldjes zo wonderbaarlijk getoetst, dat zy schijnen te leeven en zich te beweegen. Die beruchte Konstschilder, wiens wedergaa er niet ligt zal opdaagen, schilderde even naarstig tot in zijne hooge jaaren, en vergaderde een goed kapitaal, dat na zijn overlijden overdaadiglijk verspilt wiert, binnen een korte tijd, door het tweede Huuwelijk van Juffrouw van den Velde. Die oude Totebel die zo grijs was als een Eekhoorntje in de Winter, en geen eenen tand meer had in haaren verschrimpelden mond, verliesde korts na de Dood van haaren verdienstigen Man op een Yrsche Vagabont, die zo arm en alzo gebrekkig was als Job in zijn elende, doch min geduldig, die zy trouwde, en

-ocr page 360-
 
en die haar toen behandelde gelijk als alle die grijze geyle Gekkinnen, die jonge Mans aanslaan, verdienen behandelt de worden. Om kort te gaan den Yr hield Hoeren en Paarden, en brogt in \'t kort alle die penningen \'t zoek, waar over den konstrijken W. van den Velde zo veele jaaren had geploegt om die te vergaaren.
        Zijn Konterfytsel is geschildert door den Ridder Godefried Kneller, en in zwarte konst gebragt door Jan Smit, een konstig Plaatschraaper, en pronkt met de volgende eertytels.
        Willem van den Velde, den Jonge, een Schilder van Scheepen en van Zeegezigten, om zyne byzondere ervaarendheyt in de Konst met een jaarlyks traktement beschonken, by Karel den tweede, en by Jakob den tweede, Koningen van Groot Brittanje. Is gestorven op den sesde April, des jaars duyzent zevenhondert en zeven, oud vierenzeventig jaaren. FREDERIK MOUCHERON
        Is geboren tot Embden, op het jaar duyzent seshondert driendertig, en gaf al mee vroege blyken van zijn zucht tot de adelijke Schilderkonst, derhalve bestelden hem zijne Ouders by Asselyn, anders Krabbetje, na alvoorens de Têkenkonst geleert te hebben, om onder deszelfs opzigt onderweezen te worden in de Schilderkonst. Hy vorderde zo merkelijk in korte jaaren, dat hy ondernam om op zijn konst na Vrankrijk te reyzen, daar hy zich verscheyde achtereenvolgende jaaren ophielt, schilderende dag voor dag naarstiglijk na het leeven, en niets overslaande dat hem dienstig kon zijn in \'t voortzetten van zijn konst, zo in het têkenen van Boomen, Stammen, Heesters, Kruyden, en al zulke Landschapschilders voorwerpen. Dat verricht en zijne uuren zo wel besteet heb bende,

-ocr page 361-
 
bende, kwam hy afzakken na de bloeiende Koopstad van Amsterdam, alwaar hy zich neerzette, en veele zo groote als kleyne Konststukken schilderde, dewelke zijne verdiensten alom verkondigden.
        Zijne Ordonnantien waaren doorgaans gantsch ongemeen van verkiezing, en echter konstiglijk en natuurlijk \'t zamengeschikt. De Boomen op zijne tafereelen zijn op een losse, dartele, en spartelende wijze getêkent en geschildert, en de Bladers aardiglijk door malkanderen geslaagen, dewelke hy veelstijds dee spiegelen in de vlieten en in de beeken die de beemden en de weyden onderscheyden; de voorgronden waaren helder en krachtig, en de verschieten als door een dunne mist of lieffelijke morgendaauw overtrokken; alle welke konstige waarneemingen geen geringe welstant gaaven aan zijne Landschappen.
        Den groote Konstmaaler Adriaan van den Velde, heeft veele Konststukjes van F. Moucheron gestoffeert met beeldjes, paardjes, koetjes en andere beeltjes: doch de stukken die hy te Parijs schilderde zijn meestendeels geciert door den vermaarden Helmbreeker, die een wonderlijk groot Konstenaar was in het verbeelden van Italiaansche Markten, Kwakzalvers, en diergelijke vrolijke voorwerpen.
        Na dat de tijdrol van F. Moucheron was afgeloopen, hieuw de Dood met zijn zeys den boom zijns leevens overhoop, op zijn vyftigste jaar, in het jaar duyzent seshondert sesentachentig. PIETER GALLIS
        Verscheen op het Schouwburg des Weerelds, op het jaar duyzent seshondert driendertig. Hy was een braaf Landschapschilder die eenige jaaren die Konst oeffende tot Enkhuyzen, van waar hy opbrak om het bewint te aan

-ocr page 362-
 
aanvaarden over de Bank van Leening, tot Hoorn; wel zo profytelijk, doch min loffelijk, alhoewel wy zulks niet hart durven roepen. Echter bleef de liefde hem by voor de Schilderkonst, als die in spijt van dat Bankgewoel echter dagelijks de penseelen handelde, waar door hy zodanig vorderde, dat hy niet alleenlijk Landschappen, maar ook Bloemen, Vrugten, Kruyden, en andere stille leevens aardiglijk leerde schilderen. Hy ley dit tijdelijk leeven af, in den jaare duyzent seshondert zevenennegentig, waarschijnlijk om plaats te ruymen voor anderen, want indien alle de Konstschilders het leevens touwtje te lang uytrekten, zouden de aankomende jonge Konstenaars geen zout in hun pap konnen overwinnen.


ANTHONY FRANS vander MEULEN
        Kwam ter weerelt tot Brussel, de Hoofdstad der Kuy kenseeters, op het jaar duyzent seshondert vieren dertig.

-ocr page 363-
 
dertig. Hy begaf zich al vroeg tot de Schilderkonst, en was zo voorspoedig in het leeren, dat hy noch piepjong zijnde zijn Meester, anders een braaf Schilder, kwam te overtreffen. Na die tijd dreef hy op zijne eyge wieken, en oeffende voorts zich zelven zo gelukkiglijk, dat hy een der beste Batailleschilders wiert van de Spaansche Nederlanden. Doch hy bepaalde zijn konst niet alleenlijk in het schilderen van Batailles, maar hy penseelde insgelijks zeer schoone Landschappen, waar door zijnen roem niet wiert beslooten binnen den engen omtrek van Brussel, maar ook overvloog tot het nabuurig Vrankrijk, dewijl er eenige van zijne Konsttafereelen na Parijs waaren overgezonden.
        Den Heer Colbert, eerste Minister van den Koning van Vrankryk, Lodewijk den veertiende, kreeg zin in de Konsttafereelen van den Brusselschen Batailleschilder, en liet hem eenige stukken schilderen, dewelke hy eerst liet zien aan \'s Konings Hofschilder, Monsieur le Brun, die zey, dat die Schilder alle de vereyschte bekwaamheden had om zijn Majesteyt te dienen, waar op Colbert zulks den Koning te kennen gaf, die aanstonds beval dat men dien Konstschilder na Parijs zou opontbieden.
        A. F. vander Meulen gehoorzaamde \'s Konings verzoek, en vertrok na Parijs, alwaar hy in deszelfs dienst trat, op een jaarlijks pensioen van tweeduyzent kroonen, en een schoone wooning in de Gobelins, het Magazijn van de kostelijkste manufaktuuren; ook betaalde den Koning hem zijne onkosten als hy het leger volgde. Hy is een ooggetuyge geweest van de voornaamste Overwinningen en Verooveringen van de Steden des Konings van Vrankrijk, waar van hy heerlijke stukken heeft gemaakt, die uytgaan in groote printen. Die Konstukken cieren noch hedensdaags het Paleys van Marli, en het berucht Kasteel van Ver

-ocr page 364-
 
Versailles. Ook heeft hy de eer gehad, dat den Koning Lodewijk den veertiende voor Gevader heeft gestaan over een van zijne Dochters. Wat zegje, jonge Schilders, is het niet de moeite waard dag en nacht te studeeren, op hoop van vroeg of laat een diergelijke ongemeene eer te genieten?
        Ondertusschen kwam zijne Huysvrouw te overlyden, waar op aanstonds een Nicht van Monsieur le Brun voornam dien beruchten en geldwinnenden Weduwenaar op te snappen; een konstje daar de Juffers zo fijn op zijn, als de Arendonk sche Valkeniers die met den Uyl en met de Lymstang tobben. Die Parysche Mademoiselle wist haar voorneemen zo fijn te besteeken, en haar Oom den Hofschilder speelde zo meesterlijk zijn rol in die Conspiratie, dat den Schilder geen kans zag om die Wolfsklem te ontspringen; te meer, door dien hy den haat van den Oom vreesde, die hem maklijk een beentje kon zetten, en uyt \'s Konings dienst stooten, zo dat hy ten laatsten resolveerde dat hangyzer aan te trekken, meer uyt interest als uyt een Arminiaansche vrye Wil: maar den nachtuyl zat op het dak toen dat Huuwelijk wiert voltrokken. Die nieuwe Pels bediende zich ten eersten op zijn Fransch konstiglijk van haar voorrecht, en verrijkte zich by haar leeven, want het geen zy by nacht droomde, moest hy haar by dag koopen of noch zo kostbaar, anders rookte het by den Konstenaar dat hy niet kon zien te schilderen. Dat leeven verdroot hem, waar door hy in een groote droefgeestigheyt verviel, en langs het graf die rust ging opzoeken, die hy binnen Parijs niet kon vinden. Hy stierf in de Goblins, op het jaar duyzent seshondert negentig, oud vyfensestig jaaren, en wiert ondergedompelt te Parijs, in de Kerk van St. Hippolitus. KOR

-ocr page 365-
 
KORNELIS KIK
        Is een Amsterdammer geweest, die aldaar het eerste licht zag, op het jaar duyzent seshondert vyfendertig, en van der jeugd af aan zich neffens zijn Vader, die een goed Beeldhouwer was, in die konst oeffende. Daar benevens schilderde hy ook Beelden en Konterfytsels vry uytvoeriglijk, maar hy verliet dat beroep toen hy hoorde en zag dat de Bloemstukken van den konstrijken Jan David de Heem zo hoog in prys steygerden; derhalve viel hy ook aan \'t schilderen van Bloemen en van Vrugten, en hy zou een goeden opgang hebben gemaakt, had een eenige feyl zijn Fortuyn niet gedwarsboomt. K. Kik was zo luy als een Rysbergsche Voerman buyten Breda, die doorgaans over een weg van acht uuren, sestien uuren lanterfant; ja sommige Natuurkundigen geloofden ronduyt, dat indien men hem had opgeknoopt, hy zelfs te traag zou geweest zijn om te spartelen. Als zijn vrienden hem die eygenschap der Ezels verweeten, gaf hy hun tot andwoort; ja, ja als ik eens een echte Vrouw kryg zal ik vlytiger worden, dat is zo veelgezegt, als, ja ja, als ik eens een vierendeel Opium inneem, zal ik den gantschen nacht door danssen en huppelen als een kalf in de maaneschijn. Zijn bloedvrienden lieten er dan een eerlijk koppelarytje onder loopen, en hielpen hem aan de Dochter van een zekere Spaaroog, een Man die een Ampt had in de Bank van Leening, vaststellende dat den Bloemschilder nu zou gaan speelen met de Konstpenseelen, gelijk als de Byleveldsche Weevers schieten met hunnen schietspoelen; doch zy hadden hun rêkening averegts opgestelt. Alhoewel Meester Kik nu een Bloemtuyntje had opgedaan waar in genoeg was te wieden, echter begeerde hy noch een huys te hebben met een tuyn er achter, waar door zijn SchoonVader

-ocr page 366-
 
Vader hem zijn eygen tuyn buyten de St. Anthony poort, voorzien met een schoone wooning, afstont, om hem aan het schilderen te krygen. Maar korts daar aan moest hy die woonplaats verlaaten, des verhuysde hy na de Diemer Meir, en zig aldaar pas neergezet hebbende, kreeg hy de poppen in \'t hoofd en verreysde na Loenen, en van Loenen keerde hy op nieuws naar Amsterdam. Dat gestadig verhuyzen verdroot de Dood, die voet by stek houd, des gaf hy Kornelis Kik een knip, die daar op de Bloemen adieu zey, en iets dieper ging woonen als zijne tulpbollen, of dubbelde Hyacinthen. KORNELIS BRIZE
        Was een braaf Schilder van Harnassen, Stormmutsen, Zwaarden, en al zulke Krygsmans Zomerkleeders; benevens allerhande andere stilleevens, als blijkt uyt de geschilderde brieven en papieren op de Thresory van het Amsterdams Raadhuys, waar op den weergaaloozen Dichter J. v. Vondel dit onderstaande vaars heeft gemaakt Men riep, de Drukkonst en de Schryfkonst zal verwild\'ren Nu Holland ons verliet \'t gebruyk van Fransch papier. Ontslaa uw van dees zorg, sprak Amstels Thresorier: Brizê bestelt papier als hy zich zet tot schild\'ren. Bezie dat Tafereel: wat ziet ghy daar om hoog? Papieren, Bul, en Brief: of schyn bedriegt ons oog. N. BLEKERS
        Was een Haarlems Kind, een konstig Beeldenschilder. Den voorgemelde Poeet, J. v. Vondel, gedenkt een paar stukken van dien Konstenaar; eene triomfeerende Venus, die

-ocr page 367-
 
die hy had geschildert voor zijn Hoogheyt, den Prins van Oranje; en eene Danaê, gepenseelt voor den Heere van Halteren, Baljuw van Kennemerlant, over welke laatste schildery hy zich aldus laat hooren. Dees naakte kan een God bekooren, En \'t godlyk goud haar hart en oog. Hoe vlamtze op \'t goud, dat van om hoog Door \'t kopren dak van \'s Vaders tooren Gedroopen komt in haaren schoot! Wat moogen toch de blinde menschen Zo blind om schoone kinders wenschen! De schoonheyt is in last en noot. Wat sluyt geen goude sleutel open? De snoeplust vreest geen scherpe wacht, Metaale poort, noch diepe gracht. Hy komt van boven ingesloopen, Maar vint er niets dan verf en doek, En zy een schyn van roode schyven: Zo laat de Maagd den handel dryven, Zo valt de Konst een God te kloek. PRANS POST
        Is ook een Haarlemmer geweest, een fraai Landschapschilder, die bekent wiert by den Prins Maurits die dat schoone huys in \'s Gravenhage heeft doen bouwen, dat eenige jaaren geleden zo deerlyk door de alvernielende vlammen is vernielt, en uyt deszelfs assche, doch niet met de voorige luyster, is opgereezen. Die Vorst de bekwaamheyt van F. Post ziende, nam hem mee na de Westindien, daar hy zich verscheyde achtereenvolgende jaaren ophielt, om een onnoemelyk getal Landgezigten na het leeven te têkenen en te schilderen. Hy kwam met dien

-ocr page 368-
 
dien Vorst te rug in \'t Vaderlant, en bediende zich toen van die schetsen en têkeningen, waar door hy toenam in naam en in middelen.
        Hy stierf in zyn Geboortestad Haarlem, en wiert aldaar begraaven, op het jaar duyzent seshondert en tachentig, waar door wy gelegendheyt hebben om te spreeken van den Konterfyter JAN van NES.
        Die Schilder is een Leerling geweest van den beroemde Konterfytselschilder Mierevelt, onder wiens tucht hy binnen korte jaaren zo ver geraakte, dat hy kon dryven op zyne eyge biezen, waar op hy ook overstak naar Vrankryk en naar Italien. Wedergekeert zynde nam hy tot zyn woonplaats zyn Geboortestad Delf, alwaar hy veele Konterfytsels heeft geschildert, ook is hy daar gestorven en begraaven. PIETER FRITS
        Was mee geen onaardig Schilder, die na dat hy, gelyk als zyne Voorzaaten, den Montefiaskone Wyn had gedronken binnen Romen, wederkeerde na de Nederlanden, en Delf verkoos tot zyn woonplaats, daar hy zich naarstiglyk begaf te schilderen. Hy was by uytnemendheyt vreemd in zyne verkiezingen, en schilderde dan eens zeedekundige Schilderyen, en dan eens wederom Spookeryen, zo dat het met den Konstenaar gestelt was, als het gestelt is met een Hoveling, Hier vat ik je, en ginds ben ikje kwyt. Dat Spookenschilderen verdroot de spooken, die maakten het spook des doods op, dat den Schilder in het duyster graf fleurde, waar uyt wy hem niet zullen opdelven. FRANS

-ocr page 369-
 
   
FRANS van MIERIS ,
        Die Flonkerstar aan den Hemel van de Godes der Schilderkonst, komt thans aanstappen op het adelyk Schouwburg der Konstschilders met heldenschreeden, als die wel in het voorste gelit mag gaan van die Hofguardes, dewyl er voor of na niemant is geweest die hem heeft konnen evennaaren in zyne ongemeene en konstige schilderwyze. Op den tiende van de Grasmaand, des jaars duyzent seshondert vyfendertig, verscheen onze beruchte F. v. Mieris op deeze ondermaansche weerelt, zynde zyne Ouders fatsoenlyke Borgerluyden, want zyn Vader Jan Bastiaansz. van Mieris, was een Goudsmid en Diamantslyper, twee eerlyke en niet min voordeelige beroepen. Den goede Man poogde zynen Zoon in die twee konsten op te trekken; doch hy gaf al by tyds blyken, dat hy was opge
  
-ocr page 370-
 
In het oorspronkelijke boekwerk ligt tussen pagina 340 en 341een extra, ongenummerde pagina met afbeeldingen van diverse schilders. Deze tussenpagina is in het plaat-formaat te bekijken.

-ocr page 371-
 
opgewiegt voor een adelyker Konst, als die de muuren van zijn Vaders werkhuys, zo ver als hy kon reyken, beschetste met Beelden en Dieren, en dat zo geestrijk dat alle de Konstenaars gezamentlijk getuygden, dat er een Konstschilder stak in dien jongen Kabouter, waar door zijn Vader begon over te hellen om hem te bestellen by een braaf Meester. Hy gaf hem dan over aan het onderwijs van Abraham Torenvliet, een vermaart Glaschryver en Tê- kenmeester in die Eeuw, onder wiens opzigt hy zo merkelijk vorderde binnen een korten tijd, dat den Vader besloot hem geheelijk op te offeren aan de Schilderkonst.
        Hy wiert naderhant bestelt by den beruchten Gerard Douw, die zig zo voldaan betoonde over zijn yver en leerzucht, dat hy hem dikmaals noemde, den Prins van zijne Leerlingen, en er byvoegde, dat hy ze alle de kroon van het hoofd zou steeken. Van daar bestelde hem zijn Vader by den Konstschilder Adriaan van den Tempel, om deszelfs kloeke behandeling van \'t penseel te leeren: doch Mieris, meer geneygt tot het uytvoerig schilderen, keerde weder tot het onderwijs van den grooten Konstenaar Gerard Douw, en na eenige tijd aldaar geschildert te hebben, raaden hem zijne vrienden van de Konst by zich zelven te oeffenen, welken raad hy volgde, en ook zo gelukkiglijk uytviel, dat alles wat hy penseelde van dat ogenblik af wiert ontfangen met opene armen. Onder zijne voornaamste Begonstigers waaren de Heeren Vreedenburg, Gerards, en den Hoogleeraar Silvius, welke laatste Heer dikmaals aan den jongen Konstschilder verzogt, om alles het geene hy schilderde te moogen hebben, of ten minsten het te moogen naasten voor de hoogste prijs die er iemant voor zou komen te bieden. Dat vriendelijk en profijtelijk verzoek spoorde F. Mieris aan om meer en meer zijn

-ocr page 372-
 
zijn uyterste vlijt aan te wenden, en zijn konstvuur begon lichter lâge te branden, toen hy door de voorspraak van den gemelden Hooghleeraar de gelegendheyt kreeg om een Konststukje te schilderen voor den Aartshartog, waar op hy ordonneerde een schoon Vrouwtje, staande in een zydestoffen winkel, en eenige stoffen bedingende, onderwijl dat een Ruyter nevens haar staande, meer op haar schoonheyt, als op de zydestoffen scheen te gluuren. Den Aartshartog was zo voldaan over dat lieffelijk Konsttafereeltje, dat hy aan den konstrijken Schilder daar voor liet geeven duyzent guldens, met aanbieding, indien hy wilde overkomen aan het Weener Hof, hy zijn Konst rijkelijk zou betaalen, en hem daar en boven een jaarlyks pensioen toeleggen van duyzent Ryksdaalders; doch den Konstschilder bedankte den Aartshartog voor die gonst, onder het voorwendsel dat zyne Huysvrouw daar toe niet konde resolveeren.
        Hy schilderde nu en dan ook wel een kaerslicht stukje, onder dewelke er een alom is bekent dat een slaapent Vrouwtje verbeelt, bevangen door den drank, en met een waterpot wort bekranst by een Spotter. Dat stukje is door den konstryken Graveerder Hendrik Bary bevalliglyk in print gebragt, en door K. Pierson geciert met dit vaersje. * Hier leent Bary de hand aan Mieris grooten geest, Dus kan het Konings woord \'t gezigt als doorens raaken,. De Dronkenschap bespot zich zelven altyds \'t meest, Hoewelze\' op anderen haar overlast wil braaken.
        Ontrent die tyd Konterfyte hy Mevrouw Paats, de Huys * Proverb.20.V.I.

-ocr page 373-
 
Huysvrouw van den Heere Kornelis Paats, op welk konststukje hy alle zyne krachten in spande, dewyl dien Heer in zyn eerste jeugd by hem had leeren têkenen en schilderen. Dat konterfytseltje wort by alle Konstkenners voor een van zyne uytmuntendste Konststukjes geschat, voor het welke dikmaals een aanmerkelyke somme gelds is geboden; doch den Zoon van den voornoemden Heer, den Heere Willem Paats, heeft er nooit van begeeren te scheyden. Den voorgemelde Heer Kornelis Paats liet hem noch aan zyn huys een Konsttafereeltje of Kabinetstukje maaken, waar op den konstryken Frans een jong Juffertje leggende in een flaauwte had geordonneert, benevens een Geneesheer en een schreyende oude Matrone. Den Groot Hartog van Toskanen heeft meer dan eens drie duyzent guldens laaten bieden voor dat Konstjuweel, doch te vergeefs; ook zou die vervoering een groot verlies zyn geweest voor de Stad Leyden, dewyl dat heerlyk Konststukje als een onnavolglyk wonder wort geschat by alle Konstkenners.
        Die groote Konstenaar genoot de eer dat den Groot Hartog van Toskanen hem met zyn bezoek vereerde tot Leyden, en eenige konststukjes ziende die begonnen, die ten halven, of voor het meeste deel voltooit waaren, verzogt hy F. Mieris om een tafereeltje dat hem wonderlyk beviel voor hem te voltooyen, onder belofte van een Vorstelyke belooning, het welk hy beloofde te zullen doen, en ook op het spoedigste opschilderde. Op dat Konststukje had hy een gezelschap van Juffers geordonneert, op den voorgrond stont een Dame met een Luyt in de hand, die opgestaan scheen te zyn uyt een met groen fluweel bekleede leuningstoel; nevens dezelve zag men een tweede Juffer geciert in een met wit bont gevoert purper fluweele nachtmanteltje, en daar onder een witte satyne rok, hou

-ocr page 374-
 
houdende in haar rechterhand een Wynroemer die zy aan haar mond schynt te brengen, onderwyl dat een Laquey met een zilver schenkbord in de hand na den leegen roemer schynt te wachten: tegens over die Juffers had hy een fraai Heer gepenseelt, omhangen met een zwart fluweele mantel, nevens hem stont een met een kostelyk tafelkleed bedekte tafel, en daar op een schotel met konfituuren, waar by een aardig Aapje zat dat daar van scheen te snoepen, half verborgen onder een opgeschoove zyde gordyn, waar achter zich een ruyme en prachtige Gallery vertoonde, en in dezelve een Heer en Juffer die vriendelyk tegens malkanderen stonden te praaten. Elk beeld was in \'t byzonder op het konstigst gestelt, de tronien waaren bevallig, de handen zo gracieus als die van den Ridder Anthony van Dyk, en de fluweele en zyde stoffen, het bont en het zilverwerk, zo natuurlyk geschildert, dat zy de proef konden uythouden tegens het leeven. Den Groot Hartog was zo voldaan over dat heerlyk Kabinetstukje, dat hy den Konstschilder daar voor dee tellen duyzent Ryksdaalders. Echter beweeren sommige Konstkenners dat den Hartog van Nieuwburg het alderschoonste stukje van dien grooten Man heeft gehad; doch wat daar van is zullen wy ons wel wachten te vonnissen.
        Wy hebben onlangs by den Heer Koenraat van Ryp een zeer konstig stukje van F. Mieris gezien, zynde een Vrouwenbeeldje tot de knien toe, gekleed in het wit Satyn, de borst en de mouwen geciert met roode linten, en vorders verrykt met paerlen, welk konsttafereeltje met waarheyt den naam verdient van een heerlyk Kabinetstukje. Noch hebben wy by den Heer Desoubrie een zeer schoon konsttafereeltje gezien van dien Konstschilder, dat de Heylige Familie verbeelde, heerlyk geschildert, en waar by deszelfs Zoon, een verdienstig Konstenaar, het

-ocr page 375-
 
het kindje Jesus heeft geschildert, dat waarlyk fraai is, doch echter te kort schiet by de konst van den Vader.
        Ook schilderde hy noch voor den Groot Hartog van Toskanen zyn eygen Konterfytsel leevensgroote, dat een kleyn stukje aantoonde, waar op hy een Juffer had geordonneert speelende op een Klavecymbel, benevens een oud Mannetje dat haar kwanzuys onderwees. Dat Konterfytsel was zo krachtig, rond, en vleesachtig geschildert, dat het geen Schildery scheen te zyn maar het leeven. Doch hy kreeg een slegte belooning, dewyl hy iets had geweygert aan een Hoveling die des Groot Hartogs gonst bezat, die het zo loflyk wist te besteeken, dat den Schilder niet alleenlyk geen belooning kreeg voor dat heerlyk Konterfytsel, maar hem noch daarenboven zo schelmachtig benadeelde, dat hy \'t zedert voor den Groot Hartog niet meer schilderde. >F. v. Mieris was een byzonder vriend van den kluchtigen Jan Steen, zynde hy zo verzot op dien geestryken Konstschilder, als een Minnaar van zyn eerste Wambes verzot is op Mamas mooye Kamenier, zo dat zy noch grooter kaaren waaren als de twee befaamde vrienden der aaloudheyt, Pylades en Orestes. Ook was den beruchte Mieris een trouw klant van J. Steen, toen die een kroegje had opgezet, en hy mankeerde zelden van hem tegens het vallen van den avond te bezoeken, als wanneer zy te zamen broederlyk teerden en smeerden, en ook by geval wel eens een nachtje overzaaten.
        Eyndelyk wees hy ons den weg die alle de Nakomelingen Adams vroeg ofte laat zullen betreeden, en hy ley het geen sterffelyk aan hem was neder, op den twaalfde van de Lentemaand, op het jaar duyzent seshondert eenentachtig, oud sesenveertigjaaren. Den braave Dichter Kasper Brant bestak zyn lykbus met de volgende regelen. Sta

-ocr page 376-
 
Sta wandelaar, dit \'s Mieris graf, Den Fenix zynen Konstgenooten; Die beelden spraak en leeven gaf, Leyt zonder leeven hier beslooten; Doch zyne konst, het eelste deel, Leeft in zyn Zoonen, en penseel.
        Hy liet twee Zoonen na Johan en Willem Mieris, die hy beyden had opgetrokken in de adelyke Schilderkonst. Johan Mieris reysde na Romen, en kwam aldaar te sterven; maar Willem Mieris leeft noch en woont tot Leyden, is een braaf Konstschilder, die naarstiglyk de voetstappen zyns beruchten Vaders navolgt in de Schilderkonst; en wiens leeven wy op zyn toerbeurt zullen verhandelen.
   
JAN STEEN
        Is geboren tot Leyden, in den jaare duyzent seshondert sesendertig, en heeft zich alom berucht gemaakt in
  
-ocr page 377-
 
in de Nederlanden, beyde door zyn geestryke Schilderkonst, en door zyne oubollige leevenswyze. Zyn Vaders naam was Havik Jansze Steen, een Brouwer tot Leyden, die gewaarschouwt zynde dat er geest stak in den Jongen, (zelfs kon Havik zo diep niet zien) zo bestelde hy hem eerst by Knuffer, tot Uytrecht, van daar geraakte hy by den kluchtigen Schilder Adriaan van Ostade, tot Haarlem, en van daar vloog hy over na den Landschapschilder Jan van Gooyen, na \'s Gravenhage, kwansuys om eenige handeling van het Landschapschilderen te leeren, maar in der waarheyt om by Grietje de Dochter van dien Schilder te komen, die hy reeds tot Leyden had gekent, en hy stelde het zo, dat hy aldaar met er woon in huys geraakte, daar hy een kluchtig spel zal speelen.
        Zo dra had J. Steen geen post gevat in het huys van J. v. Gooyen, of hy wist zich in \'s Meesters gonst te vlyen door zyn vrolyk humeur, die hem meestentyds als hy het schilderen staakte meenam na de Herberg, om een glaasje te drinken en wat te praaten. Den jongen Schilder die insgelyk zeer erkennende was beminde zyn Meester van \'s gelyken, maar van een bloedryke gesteltenis zynde, kreeg hy noch grooter zin in deszelfs Dochter, Grietje van Gooyen, die hy zo natuurlyk vryde, en zo hartiglyk behandelde, dat haare rokjes begonnen te daalen van achteren, na maa te dat zy opreezen van vooren. Grietje gevoelende dat het beslag zo heerlyk oprees, porde Jan \'t elkens aan dat hy eens zuyver zou opbiegten tegens haar Vader, en ook tegens zyne Ouders, op dat zy \'t zamen mogten trouwen, eer dat de overrype noot van zelve uyt de bolsters kwam te rollen, en zy een schande te verstrekken aan geheel \'s Graverhage. Jan Steen scheen in de beginne vry doof te zyn voor die Predikatie, en hy rekte het touwtje van uytstel zo

-ocr page 378-
 
zo lang als \'t eenigzins was te rekken; doch eyndelyk nam hy een mannelyk besluyt, en hy greep zyn Meester by de knoopen van zyn Wambes onder het gaan na de Herberg, tegens den welken hy al lacghende zey; Wil ik je eens wat nieuws vertellen, Meester, daar je van zult staan te kyken als of je het te Keulen hoorde onweeren? En wat is dat, Jan broer? repliceerde Jan van Goyen, die zo nieuwsgierig was als een Stads Vroedvrouw, waar op den Leerling vervolgde; Grietje moet eerstdaags kraamen. Het mogt de Duy**l, dat ik zo spreek, hervatte van Goyen, maar weet je dat ook? Welja, herhaalde Jan Steen op den zelven toon, zou ik het niet weeten, Papa, ik heb \'t zelfs toegestelt, en denk \'er ook mee te trouwen. Dat laatste woord maakte het pleydooi goed, en Jan van Goyen die wel wist dat gedaane zaaken geen keer hebben, was bly dat Grietjes eertje verbêtert, en zy eenen echten Jan tusschen haare bouten zou krygen, eer dat de Nootemuskaat kwam te dupliceeren, derhalve verzogt, bad en ordonneerde hy Jan Steen, van die welgelukte Operatie aan Grietje gedaan, aan zyne Ouders persooneelyk te gaan verkondigen, op dat het aanstaande Huuwelyk met alle eer en order mogt gesolemniseert worden; welke voorwaarde Jan blymoediglyk zonder pen of inkt ondertêkende, en daar op gingen den toekomende Schoonvader en Schoonzoon een pintje zitten kluyven op het goed succes.
        \'s Anderendaags vertrok Jan Steen met de eerste trekschuyt van den Haagh op Leyden, en zey vrymoediglyk tegens den ouden Havik, zyn Vader; Dat hy voorneemens was om zich te begeeven in den heyligenstaat des Huuwelyks. Den gryze Brouwer zette een wapenkreet op, op die eerste tyding, doch na dat de hevigste buyen van zyn gemoeds onweer een weynig waaten overgedreeven, vroeg hy hem met een vriendelyker accent; Of hy wel wist wat \'er in

-ocr page 379-
 
in het trouwen stak, en met wat beroep dat hy de kost docht te winnen? Jan die by ondervinding wist dat den bot vergalt en het mosje gefrikasseert was, antwoorde; Dat weet ik niet, maar ik weet wel dat het niet te vroeg is om te trouwen. Dit gezegt hebbende maakte hy een aanvang met zijn Request ernstiglijk te bepleyten, en hy was zo welspreekent op dat kapittel, dat den ouden Havik Janszen na den Zoon begon te luysteren, en ten laatsten aan Jan beloofde; Van by gelegendheyt \'er eens aan te zullen denken, en na een braave Tas om te zien. Doch Jan, die van naby wist dat zijn lieve Margariet geen uytstel kon veelen, liet den Aap uyt de mouw kyken; en repliceerde; Dit moeite van denken heb ik reeds op my genomen, Vader Havik, ik heb een oog en ook iets anders geworpen op Grietje van Goyen, de Dochter van myn Meester, een Meyd als melk en room, en zo vruchtbaar dat zy reeds vier maanden op de ley der Vermeenigvuldiging voor uytheeft, zonder dat wy ons eens met de plegtigheyt des Huuwelyks hebben willen bekreunen. Den Vader ziende dat zijn Zoon Jan het werk niet op een krabbelvuylstje had laaten afloopen, maar scherp getrokken en het spel verhoetelt had, begon dingtaal te spreeken, en vroeg; En wat zal uw Meester mee ten Huuwelyk geeven aan zyn Dochter? Dat zal zich heel wel schikken, andwoorde hy wel getroost, want myn Meester zit \'er breed in, en heeft al vry wat by te zetten. Dat zey den Schalk om dat Jan van Goyen een zwaarlyvig Man was; doch die voor de rest een Schilders kapitaal bezat, een gerust gemoed en een dozijn penseelen, benevens Picturas toebehooren. Om kort te gaan, den ouden Havik Janszen gaf tien duyzent guldens mee ten Huuwelijk aan Jan Steen, en zette hem in een Brouwery tot Delft, en J. van Goyen zette zijn Griet uyt met een Bruydschat van goede woorden en van rijke beloften, en daar

-ocr page 380-
 
daar mee wiert het jonge paar vastgeklonken, en alle de wonden bleeven gezalft.
        Zo dra als Jan nu Brouwers baas was, en de handeling van het geld had, ging hy na het Wijnhuys om een pintje, onderwijl dat Mejuffrouw Griet, die een makke Moer en een tamme Duyf was, op geen Huyshouding nog Kantoor paste, waar door het alles van den Berg neer waards liep. Daar by wiert \'er geen Schuldboek gehouden, maar alle de Bieren op den borg gehaalt, wierden met een Boere krytje op de Ley of op een houte deur opgetêkent, waar door het eens kwam te gebeuren, dat hy over het sluyken aangehaalt zijnde, den Pachter die de boeken vorderde op de Ley wiert geweezen, waar uyt geen mensch wist te komen, ja Margareta Steen zelve niet, die gewoon was aanstonds het aangetëkende te vergeeten. Echter eyschte den Pachter een zwaare boete, waar over Jan eens hartiglijk lacghte, als die wel wist dat den Keyzer zijn recht verliest by de onvermoogenden; doch den ouden Havik Janszen maakte het zoetjes af, Jan wiert wakker over den hekel gehaalt, Griet liep zo wat door de droppels der vermaaning door, en daar op stelde men de Brouwery op nieuws in staat, en J. Steen begon van meet af aan te Brouwen.
        Maar die Kermis vreugde duurde geen halve Eeuw, want Jan ging zijn ouden gang, en kogt voor zijn penningen Wijn in stee van Mout of Graanen, zo dat den rook en het water scheppen in de Brouwery dood liep, en alles zo stil stond als een Neurenbursche Pop wiens raders zijn afgeloopen. Zijn beminde Griet nam daar op den stilstaanden Brouwer eens onderhanden, en sprak; Myn lieve Jan, de neering verloopt hoe langs hoe meer, daar is noch Bier noch Vaatwerk, en pas zo veel Graan om \'er een Deventer koek van te bakken, hoe zal dat afloopen? ommers

-ocr page 381-
 
ommers is het uw pligt de Brouwery leevende te houden. Den ontmouten Brouwer stont een poos te kyken, en vertrooste toen de zwaarmoedige Griet, zeggende; Dat hy het middel had uytgevonden om de Brouwery leevende te houden, en dat hy zulks noch dien zelven dag zou aantoonen.Daar op stoof Jan Steen na de Markt, na alvoorens de Knegts belast te hebben om den grootsten Ketel vol water te putten, en hy kogt een party leevende Endvogels, liet toen de rest van de Mout in dien Ketel storten, en de Vogels \'er in zwemmen, die zulks ongewoon als dol af en aan door de Brouwery begonnen te vliegen, en zo een getier maakten dat \'er zijn Vrouw op aan kwam zetten, die hy de Vogels aanwees met deeze woorden; Wat dunkje, Liefste, is \'er nu geen leeven in de Brouwery? waar over Grietje eens begon te lacghen, onderwijl dat Jan \'er ook niet over stont te schreyen.
        Toen het nu alles OP op was, viel Jan Steen aan het schilderen, zijnde het eerste Stuk dat hy schilderde het zinnebeelt van een bedurve Huyshouding, een Stuk geestig van Ordonnantie en konstiglijk gepenseelt. Het Vertrek was zo ordentlijk opgeschikt als een spaansche Kortegaarde, den Hond slabde in de pot, de Kat teeg met het spek op de loop, de Kinders buytelden op de vloer onder malkanderen als zo veele jonge Welpen, Moer Grietje zat in een Leuningstoel dat spel maklijk aan te kyken, Jan Steen had \'er zich zelven op gekonterfyt met een Wynroemer in de vuyst, den Aap was werkelijk bêzig om het staande Orlogie op te winden, en de potten en pannen zwirrelden langs de grond in stukken en in brokken.
        Ontrent die tijd stierf den ouden Havik Janszen, op het jaar duyzent ses hondert negen en sestig, en zijn Zoon Jan Steen erfde een huys tot Leyden, waar door hy zijn woo

-ocr page 382-
 
wooning opbrak en zich in die Stad ter neer zette, om aldaar een nieuwe rol te beginnen.
        Jan Steen rechte een Herberg of liever een kroegje op, ley Wijn en Bier in, stak een krans uyt, en schilderde een beeldje op zijn uythangbort dat de Vreede verbeelde, en een Olyfkransje had gevat. Hy kreeg neering genoeg, maar de betaaling was niet al te prompt, zijnde het meest alle geldelooze Schilders die hem kwamen bezoeken. Frans van Mieris, Ary de Vois, Quiring, Breekelekamp, en Jan Lievensz, waaren zijn dagelijksche klanten, die hem wel zo by nacht als by dag kwamen bezoeken, want hy sloot nooit zijn deur tot een bewijs van een gerust gemoet, ook had hy zo min te verliezen als den Tapijtschilder Broeder bon Homme. Als nu de Vaaten en Flessen waaren uytgepooit, en dat zijn Zoon Kees hem had gewaarschouwt dat \'er zo veel drank in zijn kelder logeerde als \'er noch hedensdaags onderscheyde Wijnen berusten in het kurkdroog Pakhuys van het Paduaans Michieltje de Groot, dan liet hy den krans inhaalen, en hy ving aan te schilderen. Zo dra als er een paar stukjes waaren opgeschildert, vaardigde hy Kees daar mee af na den Wijnkooper en na den Brouwer, die hem dan op nieuws van het een en het ander verzaagen, waar op dan den Krans weer uyt, en het afgezakt Schildersrot op de been geraakte, dat hem dan zo lang by bleef als \'er een droppel vocht op te zuygen was in zijn kannen en pinten. Uyt een staaltje zal blyken dat de Keuken en de Kelder van Jan Steen zo wel niet gevictualieert waaren als het Heeren Logement aan het Y, of als den leggende Goude Leeuw binnen \'s Gravenhage.
        Den voornoemde Jan Lievensze kwam op een zekere nacht ontrent twaalf uuren aandonderen in het Kasteel van Jan Steen, en dewijl de deur op de klink stont,

-ocr page 383-
 
stont, na ouder gewoonte, trat hy sans facon binnen. Wie is daar? vroeg Jan Steen die uyt zijn slaap schoot door het stommelen, en Jan Lievensze, die een schoone knip weg had, andwoorde min ofte meer lispende; Ik ben het, Broer lieve, die uw kom vergasten op een koppel lekkere Kuykens, beestjes zo vet als Bronswyker Mom, zo blank als gewreeven Schulpwit, en zo mals als de bouten van een Fesant. Zyn ze gebraaden of gezooden? herhaalde Jan Steen, en Jan Lievensze repliceerde; Neen, Koning van de weerelt, ze zyn raauw, maar ik heb aan verscheyde Hoven gewoont, en aldaar de Koks de konst der Kookery afgezien, des bid ik uw van te willen opstaan, en ik zal je een proefie van myn bekwaamheden laaten kyken. Den vroome Jan die zeer gezeggelijk was verrees, stak de lamp aan, en riep zijn eerstgeboren zoon Kees op, en beval hem die gewoon was voor Meyd te speelen een vuurtje aan te leggen, en dat zo schielyk als hy kon te doen vlammen. Kees gehoorzaamde \'s Vaders bevel, doch daar ontbraaken noch veele ingredienten aan de weereldsche gelukzaligheeden dier Konstschilders, en daar in staaken uyt boven de mindere nootwendigheden, Wijn en Tabak, derhalven maatigde zig Jan Steen een Vaderlijke authoriteyt aan, en beval aan Kees, zonder eens te willen acht slaan op des zoons Ongewilligheyt; Van fluks op zyn hoeven te draaven na den Wynkooper Goskens, om hem nog eens voor de laatste maal te willen gerieven met een paar kannekes Wyn, op belofte van hem behoorlyk te zullen betaalen in Schilderyen; en, van dat geobtineert hebbende zig, zonder zig ergens mee op te houden te spoeden na Geertje van der Laan, met een demoedig verzoek, van hem noch voor een enkelde reys te begenadigen met den ontfangst van een halve stuyver Blaadjes tabak, beneffens een koppel korte pypjes, beloovende hy, uyt den naam zyns Va ders,

-ocr page 384-
 
ders, Jan Steen, van dien byzonderen dienst dankelyk te willen erkennen, op, ende by alle voorvallende gelegendhêden. Onderwijl dat Kees die twee wichtige Kommissies waarnam, was Jan Lievensze niet onlêdig, die zijn Kuykentjes openspoude, met peper en zout bestrooide, en op den geestropieerden rooster ley, die hy eerst behoorlijk van onder den Turfmollem, waar onder Jan Steen die tegens de hongerige roesten verzorgde, had opgebaggert, en schoon gekuyst met een half geglomme turf, terwijl Jan een sausje uyt boter, peper, mostaart en azyn prepareerde, en daar op ging dat paar, zo dra als de Beestjes aan de buyten zy zwart gebrant, en aan de binnen zy half gaar waaren, zo smaakelijk zitten kluyven, dat den Afgezant Kornelis niet anders in de aarde schotel vond, als anderhalve kop en drie pikzwarte pooten, toen by met de vloot van Wijn en Tabak gelukkiglijk wederkeerde. Die twee Kannekes en dat briefje Tabak wierden onder een zeedekundig diskoers tusschen dat paar nachtravens geconsumeert, en tegens den ochtendstont gingen Jan Steen en Jan Lievensze een luchtje raapen buyten de Koepoort, om langs die oeffening de kooking des Maags te bevorderen.
        Maar die op de voorzienigheyt steunende Losheyt, van te gaan slaapen met de deur op de klink, gelijk als de stadspoorten van de Westfaalsche Landsteedjes, brak Jan Steen echter eens zuur op, dewijl op een zekere nacht alle de kleeders der kinders, beneffens de zijne, en het geen noch het slimste was, alle zijne onderhanden hebbende Schilderyen wierden gestoolen. Jan die gewoon was by zijn Jongens opgewekt te worden, ley gerust te wachten na de Lazaruskleppen van hun tongen, doch niemant hoorende noch ziende schreeuwde hy uyt al zijn macht; Sa Jongens op op, en leg het vuur aan. Die Kabouters

-ocr page 385-
 
ters beantwoorden dat bevel met eene Adamietsche weygering, en repliceerden, dat zy naakt waaren en geen kleeders konden vinden. Fluks vloog Papa Steen over end, en taste na zijn broek, doch die was verdweenen, beneffens de andere toebehoortens, waar door den naakte Jan een van zijn naakte Jongens zond na den Kok, Gommert Buur, die hem zo veel byzette als hy kon missen, tot dat Jan aan neef Rynsburg van dat ongelukkig geval had verslag gedaan, die den beroofden Jan neef en zijne ontpluymde Kuykens door een Laken- en Stoffenwinkel liet rollen, waar door Papa en zijn kroost te voorschijn kwamen als zo veele herboorene zonnevogels, by Plinius gedoopt Fenixen.
        Doch het alderkluchtigste in die Historie was, dat \'er een zeker Geneesheer gemeenzaamlijk verkeerde aan het huysje van Jan Steen, wiens Broeder beticht wiert van eenmaal de behulpzaame hand te hebben geleent aan het afloopen van een Schip, en na welke Geneesheer Jan somtijds eens schilderde. Het vermoeden van Jan viel fluks op dien Chimist, die zo geldig zijnde als een Kerkmuziekant, niet te goed was, zo het hem toescheen, om een Schilder te besteelen. Dien Esculaap kwam zo dra niet aan de geplonderde Heerlijkheyt van Jan Steen, om volgens schuldige pligt by hem den rouw te beklaagen, over het ontijdig verlies van zijn, kleeders, of Jan Steen verwelkomde hem met de knyf in de vuyst, en gilde; O Dieve kroost! Zeeroover! vervloekte Boukanier! kom je eens bespieden of \'er noch iets is overgebleeven van je gading, om na den dooier ook de schaalen weg te sleepen? Te vergeefs staat \'er niet geschreeven, dat ter plaatze daar het Aas legt de Arenden zullen vergaderen, maar ik zal \'er in voorzien, spaar den Hemel my het leeven. Den onschuldige Doktoor nam het hulpmiddel van een tijdige vlugt in den arm, bevreest

-ocr page 386-
 
bevreest dat hy anders voor zig zelven zou hebben moeten praktiseeren; en Jan Steen verbleef altoos by die bevatting, dat hy door de Geneeskunde en door niemant anders was bestoolen.
        Korts daar aan kwam de makke Juffrouw Margareta Steen, geboren van Gooyen, te sterven, waar op de huyshouding hoe langs hoe meer in \'t riet liep en verslimmerde, zijnde Jan Steen op niets meer bedacht dan om de Schuldeysschers af te zetten met een praatje. Nu gebeurde het eens dat Meester Jan een pijpje zat te rooken in zijn zomerhuysje, dat by na zo ruym van omtrek was als een blikke Papegaayskooi, verzelt met een Heerschap die hem somtijds een Schilders leening, een paar dozijn schellingen, verstrekte by vervroeging op het een of op het ander onderhanden zijnde schilderytje. Die Heer zag met smart het verval van Jan Steens Familie, en daarom predikte hy hem het Huuwelijk aan in krachtige termen; zeggende; Dat hy Jan Steen behoorde om te zien na een braave bedaarde Vrouw, om het bestier te aanvaarden over zyne kinders: dat een getrouwt Man een beter Republyksgezinde was als een Jongman, dewyl ofschoon de Jongelingen de stêvigste pylen uytmaakten, de Getrouwden echter de beste binders waaren in den pylkooker van het Gemeene Best. De Historie zegt, dat Jan Steen onder die vermaaning zo aandachtiglijk paste op het inschenken, dat hy geen gelegendheyt had om eens te luysteren na dat sermoen, zijnde de wijn en een pijptabak zijn twee heerschende hartstogten; maar een stemmig Vrouwtje dat op dat ogenblik na het zomerhuysje trat, stoorde die voor Jan Steen voordeelige Tuynhuys Predikatie.
        Goeden dag Jan buur en \'t gezelschap (sprak het Wyfje) ik kom eens kyken ofhet uw nu te pas komt, ommeverstaaje wel, Janbuur, die Schaapshoofdjes, schaapspootjes, en dien

-ocr page 387-
 
dien omloop te betaalen, het zou me thans wonderlyk wel komen, want alles is even dier, en de neering valt bedroeft slegt. Den Schilder, die een weergaloos persoon was om de schuldvorderende boldergeesten te verdryven met een praatje, andwoorde aanstonds met een lacghende tronie; Wel Buurvrouw, Marietje Herkulens, Vrouw als een klaverbeemd, ben je daar? welkom, waarde Buurvrouw, je komt net ter snee om wat met ons te praaten, want het spreekwoord zegt, een derde verheugt het gezelschap. Op die zoete nooding liet haar Marietje Herkulens gezeggen, en ging zitten, waar op het voornoemt Heerschap, Kees noch eens afvaardigde om een vers kannetje Wijn te gaan haalen, om daar op het zeedig Marietje te trakteeren. Dat kannetje geland zijnde, viel Jan Steen aanstonds aan het inschenken, als die op dien Text onvermoeit was, en hy hapte zo hartiglijk in de kelk, dat hy zijn knip kreeg, waar op hy Marietje Buur nu eens by \'t hoofd en dan eens by haar schaapspootjes greep, en er ook wel een enkel kusje liet onderloopen, die maar passelijk scheen gedient te zijn met die gemeenzaamheyt, en onophoudelijk de snaar van een prompte betaaling liet klinken. Den Konstschilder beloofde haar te zullen voldoen met zeer nadrukkelijke eeden, waar op het Buurvrouwtje haar afscheyd nam, en het gezelschap liet zitten.
        Aanstonds na dat vertrek hervatte dien Heer zijn voorgaande les, en zey, dat er dat Weeuwtje zo knap en helder uytzag als haare gezoode lamspootjes, dat hy geloofde dat zo een Vrouw een goede huyshoudster zou zijn onder zijn kinders, dat hy daar na een blaauw oog diende te waagen, en dat hy er een gemakkelijk en plat leeven by kon hebben. Wel dat denk ik ook, (andwoorde Jan Steen, die vry verlieft was in zijn Wijn) zy wind een stuyvertje met haar beroep, ik pas mee op St. Lukas kleyntjes, wy

-ocr page 388-
 
wy zyn beyden hups en zuynig, en zo een paar kan het al ver brengen. Den Heer lacghte eens met die kluchtige overweeging van Jan, en na dat hy hem geraaden had, van dat stuk eens te overweegen met zijn Suster het Klopje, wenschte hy hem het beste en vertrok.
        Jan Steen stoof, daegs daar aan na het Klopje, en verhaalde die wat \'er op til was, die wel in haar schik scheen met die tyding, en na dat zy haaren Broeder netjes opgeschikt, en de zak had voorzien om Marietje Herkulens te betaalen, vloog \'er die op af om het Huuwelijk te gaan verzoeken. Jan die beter Schilder als Vryer was stont in den beginne zo wat te draayen, en zey eyndelijk zonder veel omslag; Dat hy kwam om haar in den Echt te verzoeken, dat hy haar beminde, en dat zy een gelukkige Vrouw by hem kon worden, en zo voorts. Het Wyfje had niet veel aandoening voor die deklaratie, en andwoorde hem koeltjes; Dat hy een spotter en zy een dêgelyk Vrouwtje zynde, \'er niet veel goeds te hoopen stond uyt een verbont van Uylen en Bontekraayen; dat het laken al te grof was voor de voering, dat soort by soort geen kwaad tuk gaf, en \'er zelden een Koekoek paarde met de Valk. Den vroome Jan Steen repliceerde heel geneuglijk; Zeker, Marietje, ik spot \'er zo min mee als ik spot met het Havermandje; maar ik heb geen slag van vreyen, en daarom verzoek ik je tot myn Vrouw. Ey, Janbuur, hervatte Marietje) en als het al eens ernst met je was, wat zou dat doch al uytdoen, je hebt ses vlakken op je kleed, en ik loop \'er met twee op myn bovenrok. Wel wel, Vrouwtje Herkulens, (viel \'er Jan Steen tusschen in) aan een gereguleerde tafel is zo wel plaats voor negen als voor vyf persoonen; als ik een uurtje te meer voor den Esel, en ghy een quartiertje laater op de markt zit, is \'er aanstonds een broodje overgegaart, ook zyn myn Jongens geen groote Eeters. Op die voet bepleyte Jan zijn goede zaak,

-ocr page 389-
 
zaak, doch Marietje Herkulens hield haar zo hard als het kaakebeen van een afgeklooft schaapshooft, zo dat hy met al zijn welspreekendheyt moest aftrekken.
        Jan Steen vervoegde zig na zijn Suster het Klopje, en stelde haar den geleenden kraag en mantel weer ter hand, dewijl \'er niets te doen was by Marietje buur, zo hem docht; maar dat snood Aas, dat beter met de luymen der Vrouwen bekent was als haar Broeder Jan, alhoewel het min de weygering kende als Marietje, streek hem braaf door, en zey hem schimpende; Hoe, Jan Broer, benje al aan de Vesper met je Vryaasie, ik docht waarlyk datje eerst de Metten gingt zingen? Wel weetje dan niet, Slakkenkoning, dat een Weeuwtje den ouden Eykeboom slacht, waar op de wind meer dan eens stormt eer die overhoop wil vallen? en weetje dan dit weetje niet, dat men de gaave liefdeburgt van een jonge Maagd tot de Overgaave dwingt door de Omkooping van een meyneedige beloften; daar men de gebeukte Minnevesting van een graage Weduwe moet verrooveren met de Banjonet op de loop? Weetje dat niet, herssenloos Hoofd, leer het dan van je geestelyke Suster, die zo ver niet is geavanceert op den vyandlyken bodem des weerelds, of zy heeft meer dan hondertmaal moeten loopen door de spitroeden der Verzoeking; doch men kan dat zo op het uyterlyk aan de Meysjes niet merken. Loop dan morgen noch eens storm op die zelve Bres, Jan Broer, en bezoek het eerst met een handvol zoetigheyt, maar als dat mislukt moetje louter kracht en gewelt gebruyken. Dien goeden raad vergezelschapte het Klopje met een half dozijn spaansche Quartjes, want Jan Steen was jaar uyt jaar in vreeslijk in de war met de Munt van Dort, en daar op liet zy hem zijns weegs gaan, om daags daar aan een tweede avontuur te ontwarren.
        Dat woord Zoetigheyt nam Jan Steen ter harten, die ging

-ocr page 390-
 
ging daags daar aan in een Banketwinkel en besteede een stuyvertje aan die versnapering, en snorde daar mee na Marietje buur, die hy vond staan achter haar toonbank, met een stoofje onder haar dobbelsteene schortekleed, om haar Weeuwtjes pootjes te warmen. Ja wel, Marietje Herkulens, (zey Jan, na dat hy haar met een beleefde knik des hoofds had gegroet) ik kan hier zo niet van daan blyven, ook is myn Klopje van gedachten dat ik \'er niet van daan blyven moet, en daarom zal ik wat nader kennis met je maaken, en het Huuwelyk met Zoetigheyt onttornen. Dat gezegt hebbende haalde hy zijn banket uyt de zak, duuwde Marietje met een geheymbeduydent air eenige van de grootste Kapittelstokken in de vuyst, waar tegens zy hem op haar beurt eenige uytgeholde Suykere boontjes in de hand stak, alle welke inleydingen een goeden uytslag voorboodigden van het aanstaande Akens kongres des Huuwelijks. Onder het koozen ley Jan somtijds zijn hand eens op Marietjes stoof, die dan ook weleens gevalliglijk neerwaards schampte, en gelijk als Mahomets kist halver wege bleef berusten, ontrent dat verwonderlijk verwulft, waar voor de grootste Verstanden staan te kyken. Om kort te gaan zy wierden de koop eens, en Jan Steen ging smaakelijk als Heer en Voogd zitten ontbyten op eenige sneewitte Schaapspootjes, onderwijl dat de aanstaande Bruyd haar in haar Zondags staatiekleed optraaliede, om gezamentlijk het zeedig Klopje te gaan begroeten, gedachtig om aldaar lekker te brassen en te smullen. Doch de rekening viel falikant uyt, want de Klopsuster dee fluks een inleyding over de wederzydfche pligten van den staat des Huuwelijks, vermaande haaren Broeder van in het toekomende een stichtelijker leeven te voeren, prees Marietje over haar goed voorneemen ontrent het aanvaarden van de bestiering van haar Broeders huysgezin, gaf daar op aan den Bruy

-ocr page 391-
 
Bruydegom en aan de Bruyd haar geestelijke benediktie, en liet die daar op zonder veel omslags vertrekken.
        \'s Anderendaags wiert echter her Huuwelijk aangetê- kent, en Jan Steen en Marietje Herkulens vereenigden wettelijk te zamen; doch onder dezelve konstellatie van zijn voorig trouwverbont, wijl Jan \'er zo min wijs op stelde als van te vooren. Marietjes winst was doorgaans al op de lippen genomen, eer dat die sloofde Penssenmarkt verliet; ook kon Jan somtijds om de klucht een gansche ketel met Schaapshoofden en Lamspootjes doen overhangen, en die gaar gekookt zijnde ten besten geeven aan zijne Jongens, die dan smulden als Kraankinders, onderwijl dat Papa dat spel met een vrolijk oog zat te beschouwen, zeggende als alles was opgesmarotst; Heer! met hoe weynig is de Natuur te paayen.
        Den Ridder Karel de Moor, een van de verdienstigste Konstschilders onzer eeuw, kam op die tijd nu en dan wel eens aan het huys van Jan Steen, en vond onder andere Mejuffrouw Marietje Steen eens in een droefgeestige luym zitten, die tegens dien Heer klaagde; Dat Jan Steen haar dikmaals konterfyte, doch altoos als een onzeedig voorwerp, dan voor een dronke Wyf, nu als een Koppelaares, en op een ander tyd voor een geyle Snol, dat haar verveelde. Zy voegde \'er by; dat zy wenschte uytgeschildert te worden als een fatsoenlyke vrouw, in haar rood trype Jak, met haar zyde sluyer om, de goude strikken in de ooren, en met haar goude Naald in \'t haair, en zo voorts, welk verzoek den voorgemelde Ridder inwilligde, en haar op die wijze schilderde. Marietje was geen kleyntje in haar schik met dat konterfytsel, en vertoonde het aan Jan Steen, die het hooglijk prees wegens de gelijkenis, maar tezelver tijd zey, dat \'er iets aan ontbrak, en zijn be minde

-ocr page 392-
 
minde had zo dra niet gevraagt; En wat ontbreekt \'er aan? of hy antwoorde; Niet anders dan een hengelmandje aan uw linkerhand, en daar in een Gakkers kerfstok, om duydelyk aan te toonen, dat zo een welgekleede vrouw brood haalt op de pof.
        \'s Winters speelde Jan Steen gemeenlijk met de kaart met zyn Jongens, en als hem de kaart dan tegenliep, gooide hy het spel in de war, waar op dan die verongelijkte Jongens de decisie aan hem moesten stellen, die doorgaans het vonnis tot zijn byzonder voordeel pronontieerde. Daar in gelijk aan den Heer Brant, wel eer Schout en Advokaat tot Ter Heyden, buyten Breda, die in de kwaliteyt als Schout, altoos vonniste ten voordeele dier pleytzuchtige Boeren, die zig van zijn pen bedienden.
        Wy hebben van vooren af gezegt, dat den beruchten Frans van Mieris een getrouwe Klant was van Jan Steen, welke beyden somtijds wel een nachtje bleeven overzitten. Het gebeurde eenmaal dat Frans van Mieris tegens den ochtenstond een wedspel aanging met Jan Steen, wie het aldereerst een doekje van een zekere bepaalde groote zou beschilderen in de minste tijd, en dat geschiede uyt een punt van eer, dewijl Jan Steen tegens Frans had gezegt; Wat sakrem**t! Kaerel, praatje van vaardig schilderen, ik neem aan je binnen korte dagen zo te bestommelen met myn konst, dat geen mensch zal konnen zien waar dat F. van Mieris is gestooven. Zo dra was zijn Medinger niet vetrokken, of Jan Steen nam een doekje by \'t hoofd, waar op hy drie Redenrykers schilderde, die uyt een venster laagen te zingen op een Boerenkermis; een stukje zo geestryk geordonneert en zo konstiglyk geschildert, dat het een mirakel scheen aan de Konstkenners, hoe het doenlyk was om binnen dat eng bestek des tyds zo een zaak te voltooyen, want het was al op en top opgemaakt voor dien

-ocr page 393-
 
dien zelven middag. Frans van Mieris belee zyn verlies, voldee den inhoud van het wedspel, en daar mee was en bleef de vriendschap in den ouden haak.
        Maar hoe los dat dien Jan Steen ook was in zijn gedrag, echter was hy zo min los in de Beschouwelijke kennis, als in de Praktijk van de Schilderkonst, dewijl hy, volgens de getuigenis van den Heere Karel de Moor, Konstschilder en Ridder, zo weezendlijk redeneerde over alle de Eygenschappen van die konst, dat het een lust was zijn vertoogen by te woonen.
        Dat hy ook somtijds zeer ongemeene en verheevene gedachten had, om zijne Historien uyt te drukken op een wonderlijke wijze, blijkt onder veel andere konsttafereelen aan een stuk Schildery, die ten huyze van den Heere Jakob le Beuf, tot Leyden, is te zien, welk stuk de Verdwijning Kristi, en de verwondering der naar Emaus gaande Discipelen vervat. Waarlijk men kan en mag zeggen, dat hy dan konstig stuk heeft gemaakt met eene inspanning van alle zielskrachten, gelijk als den grooten Historieschryver Tacitus zijne staatkundige geschigten heeft gepent in het zweet zijner bespiegelingen.
        Wy zullen den Leezer terloops waarschouwen van niet greetiglijk alles wat \'er van Jan Steen is geschreeven, of wort gepraat, aan te neemen voor zo veele onfeylbaare waarheden. Voor eerst is het Sprookje van den Panharing, waar mee Jan Steen zijn Kinders docht om een luchtje te zenden, niet hem, maar aan den Schilder Quiering gebeurt, of schoon Arnold Houbraken dat op de rekening van Jan Steen boekt, in zijn Groote Marionettentent der Schilders en Schilderessen. Van het zelve alloy is een tweede vertellingje, by dien zelven Schryver gebeuzelt op den naam van Jan Steen, waar in het verspeelen van het Goud wort aangehaalt, welk Sprookje hy waarschijnlijk den

-ocr page 394-
 
den Almanak heeft ontleent, om \'er Jan Steen mee te ontcieren. Noch heeft dien zelve Arnold een loom lam sprookje, over de leverantie van Brood aan het huysgezin van dien Konstschilder, tot welk sprookje, zo droog als de Scheepbeschuyt onder de Linie, en alzo waarschijnlijk als Pintos Voyagie, wy die Leezers renvooyeren, die zich wel willen overgaapen aan het uytgedorscht Boonen stroo, en aan de verzinningen der onweetende Schryvers.
        Daar is geen Schilder ooit opgestaan die zo natuurlijk de karakters van de tronien heeft weeten te verbeelden als Jan Steen, karakters, dewelke op eene en dezelve tijd de Aanschouwers met verbaastheyt over de ongemeene konst, en met vreugde over de ongemeene natuurlijkheyt der tronieen en kluchtige gestaltens, aangrijpen. Daarenboven mistêkende hy zeer zelden, heeft ons den meermaalsgemelde Ridder Karel de Moor gezegt; en dat was al iet zeldzaams in een Konstenaar die zo vaardig schilderde, en die zo veel gelegendheyt had om zijn beroep af te breeken, door de bezoeken van Jan Lievensz, Quiering, Mieris, en al zulke losse Penseelisten.
        Maar het wort tijd om eens wat anders te praaten, dewijl er noch by na zo veele doode en leevende Konstschilders op onze pen staan te wachten na een beschryving van hunne leevens, als Virgilius zingt, dat \'er Schimmen op \'t strand stonden te rekhalzen, om overgevoert te worden na de Elizeesche beemden. Wy zullen dan maar alleenlijk zeggen, dat wie een schoone verzameling van Jan Steens beroemde konst poogt te zien, die kan zulks gebeuren indien hy den befaamden Heer en Meester Tierens gelieve te gaan zien, woonachtig op het Buytenhof in \'s Gravenhage, wiens Konstkabinet altoos openstaat voor luyden van fatsoen, en voornaamelijk voor echte

-ocr page 395-
 
echte Konstkenners. Ook hebben wy \'er een paar zeer schoone Konststukjes van gezien, in het Kabinet van den Heere Pieter de la Court van der Voort, tot Leyden, waar van het eerste een ouden Schoolmeester verbeelt, die een jongen met de plak kastijt; en het tweede vervat een Chirurgijn, kluchtig opgeschikt, die een Boer het been verbint, die niet veel vermaak schijnt te raapen in het afligten van de Pleyter. Die twee stukjes verdienen de eertytels van Kabinetstukjes, zijnde wiskonstiglijk op zijn beste tijd geschildert, en door en doorschildert.
        Om nu een eynde te maaken van den konstigen Jan Steen, vinden wy ons verpligt van te zeggen, dat de Dood de laatste klucht met hem speelde, en hem het doorgaat floers van de zwarte aarde over \'t hoofd haalde, op het jaar duyzent seshondert negenentachentig, oud drieenvyftig jaaren. JAN LINSEN.
        Het schijnt dat die Konstenaar is opgestaan in het jaar Een, toen den Uyl voor Ceremoniemeester speelde onder de duyven, want geen mensch weet te zeggen waar of van wat ouders dat hy is geboren, als alleenlijk dat hy de Schilderkonst heeft geoeffent in Noortholland, in de Stad Hoorn. Hy trok ook de reyslaarzen aan, en slenderde na Romen, om aldaar de Italiaanen de konst af te kijken; doch ter kwaader uure zo zijn leevens kronijk vertelt, want zich scheep begeevende in Italien, wiert hy opgesnapt by de Mooren, moedernaakt uytgeschut, en voor hun Bevelhebber gebragt, welken dans hy echter wist te ontspringen. Hy schilderde naderhant een fraai Tafereel dat dien ramp vervat, het welk noch is te zien by den Heere Adriaan Beverwijk, woonachtig tot Hoorn, benevens verscheyde andere stukken van die zelve hand, geschildert op eene bevallige wijze. Doch

-ocr page 396-
 

        Doch alhoewel J. Linsen dien slaafschen moorendans ontsnapte in Africa, echter kon hy den Hoornschen doodendans niet ontspringen in Europa, dewijl hy onder het speelen, en aan de winnende hand zijnde, doorgestooten wiert door zijn Medespeelder, die na het schijnt het verlies van zijn geld niet maklijk kon verkroppen.

GERARD TERBURG

        Is waarlijk een van de verdienstigste Konstschilder zijner eeuw geweest, wiens Konsttafereelen thans met lantaarens worden opgezogt. Hy is geboren tot Zwol, een Stad in Overyssel, en was afkomstig uyt een oude geachte Familie, wiens Ouders hem eerst een goede opvoeding gaaven, en toen optrokken in de adelijke Schilderkonst. Het eerste onderwijs gaf hem zijn Vader, een braaf Schilder, die zich veele jaaren had opgehouden te Romen, en van hem geraakte hy by een ander Schilder tot Haarlem, wiens naam wy niet konnen noemen, dewijl wy die niet weeten. Doch dit is ons bewust dat hy al een braaf Konstschilder was in zijn Lente, en al by tijds Duytslant, Vrankrijk, Italien, Spanje, Engelant, en de Nederlanden ging doorreyzen, alle welke Koningrijken.en Provintien hy verrijkte met zijne heerlijke Konsttafereelen. Ook verscheen hy op den Vreedehandel tot Munster, daar hy kennis kreeg aan den Hofschilder van den Graaf van Pigoranda, die zijne verdiensten kennende, hem zijn vrienschap aanbood, dat hem naderhant berouwde, om de volgende reden. Die Schilder was werkelijk geoccupeert om een groot stuk te schilderen voor den gemelden Graaf, zijnde de Kruysstraf Jesu Kristi, welke onderneeming te zwaar woog voor zijne krachten, uyt dien hoofde verzogt hy den braaven G. Terburg, of hy hem daar in de behulpzaeme hand wilde leenen, die zulks inwilligde en het
  
-ocr page 397-
 
In het oorspronkelijke boekwerk ligt tussen pagina 366 en 367een extra, ongenummerde pagina met afbeeldingen van diverse schilders. Deze tussenpagina is in het plaat-formaat te bekijken.

-ocr page 398-
 
het stuk hielp opschilderen. Zo dra als den Graaf dat Tafereel zag, beviel hem dat wonderlyk, en hy zag fluks dat er een beter handeling in stak als in de manier van zyn Hofschilder, die ook aanstonds belee zonder pyn of banden, dat hy dat Konststuk wel had geadopteert, maar dat \'er den konstryken Terburg den waaren Vader van was, waar op dien Graaf den laatsten deed ontbieden, en verzogt om hem te konterfyten, waar tegens den Konstenaar niets had in te brengen.
        Door dat Konterfytsel wiert hy bekent by alle de Afgezanten, dewelke hy voor het grootste gedeelte portretteerde, zynde ieder in \'t byzonder ten hoogste voldaan over zyn Konterfytsel, en in het byzonder den Graaf, die hem verzogt om hem te vergezelschappen naar Spanje, alwaar hy voordeel en eer zou bejaagen. Den Schilder besloot om die reys te doen, en vergezelschapte die Excellentie, die te weeg bragt dat hy den Koning, en de voornaamste Grandes en Hovelingen konterfyte, welke Konterfytsels dien Vorst zo wel bevielen, dat hy den Konstschilder Gerard Terburg Ridder sloeg, en hem met een goude keten beschonk, verrykt met een goude medaille gestempelt met \'s Konings Portret, verzelt met een kostelyke Degen, en met een paar zilvere Spooren. Ook konterfyte hy veele Hofdames en andere Dames; doch dat diende hem niet, dewyl hy zich door zyn welleevendheyt al te diep in de gonst van die Sexe wist in te dringen, zo dat de Spanjaarden hem begonnen te begrynzen met minyverende blikken, de onfeylbaare voorboodens van Spaansche vygen. Hy vertrok dan uyt Madrid na Londen, alwaar hy ruym zo veel Guinees won, als hy in dat ander Ryk Pistoolen vergaderde. Uyt Londen verreysde hy na Parys, in welke Hoofdstad hy veele konterfytsels van den Franschen Adel, en ook verscheyde Kabinetstukjes schil derde,

-ocr page 399-
 
derde, toen eyndelyk het hert begon te trekken na het lieve Vaderlant, derhalve kwam hy afzakken naar Overyssel zyn Geboortelant, en zette zich neder tot Deventer, daar hy met zyn Nicht trouwde, doch geene Kinders won uyt dat Huuwelyk. Aldaar won hy in \'t kort de achting der Overheyt, en de Liefde van de Gemeente,waar door hy eerst in de Vroedschap, en naderhant tot hooger waardigheden geraakte.
        In het nootlottig jaar duyzent seshondert tweeenzeventig kwam Willem den derde, Prins van Oranje, tot Deventer, waar op de Heeren Borgermeesters aan zyn Hoogheyt ootmoediglyk verzogten, van begenadigt te moogen worden met zyn Konterfytsel, die daar op repliceerde, dat hy by den Konstschilder Netscher was gekonterfyt, waar van hy de Heeren een Kopey zou laaten toekomen: maar zy bedankten zyn Hoogheyt voor dat geschenk, en zeyden, dat zy den Meester van Netscher in hun Stad hadden. De Prins stont hun verzoek toe, alhoewel hy weynige uuren kon uytbreeken in die gevaarlyke tyden, des moest den Heer G. Terburg zulks waarneemen onderwijl dat zyn Hoogheyt spijsde, en naderhant in zyn Schilderkamer voltooyen. Dat Konterfytsel wiert toevertrouwt aan de bewaaring van een Borgermeester, die het noch versch geschildert en pas droog zynde zo digt opsloot, dat toen het te voorschyn kwam, de vleeschkoleur \'er al ommers zo geel uytzag als de tronie van O. L. Vrouwe de Soledad, tot Brussel.
        Naderhant verzogt men Prins Willem van noch eens te willen zitten voor zyn Konterfytsel, die dat verzoek inwilgde, waar op den Konstschilder een voorwaarde bedong, dat zyn Hoogheyt ten minsten acht uuren zou gelieven te zitten, die dat tweede verzoek insgelyks toestont, waar op Terburg dien Vorst voor de tweede maal kon

-ocr page 400-
 
konterfyte aan het huys van den Opperschout Terburg, des Schilders neef, een Heer van verdiensten, van wien de Prins van Oranje veel werks maakte, en in wiens huys tot Deventer hy ook altoos logeerde. Daar wort verhaalt dat die Prins onder het zitten voor zyn Konterfytsel aan den Konstenaar vroeg, hoe veele Maitressen hy had gehad in Spanje? waar op den Schilder andwoorde, dat hy \'er meer had verorbert als Muskusmeloenen, doch dat hy dat tal zo min had onthouden, als zyn Hoogheyt kon weeten hoe veelerley slag van paarden dezelve had bereeden. Naderhant vroeg den Prins op nieuws, of hy den Koning van Spanje had gekonterfyt, en of die ook behoorlyk stil zat? hier op repliceerde den Vorstelyken Konterfyter, ja, uw Hoogheyt, maar den Koning zat als of hy mal was; den Prins grimlacghte eens, en sprak, hoe, Terburg, vergelykt ghy zo een groot Koning by een mal mensch? Neen, doorluchte Vorst, (herhaalde den Konstschilder) maar het schynt my gekkelyk toe, dat men gestadiglyk zit dan hier en dan daar te kyken als men zal gekonterfyt worden. Den Prins van Oranje, die aanstonds gevoelde dat die Scheut op hem was gemunt, zat van dat ogenblik af vry stil, tot dat den bestemden tyd was verloopen. Den Schilder verzogt aan zyn Hoogheyt van noch eens te willen zitten voor zyn Portret, die zulks weygerde, ten zy hy in den Haagh wilde komen, het welk Terburg aannam, doch bevreest dat \'er iets van de gelykenis mogt uytraaken door het overschilderen, maakte hy \'er een Kopey na, en nam die mee na \'s Gravenhage, Prins Willem zat dan noch eens, en toen beviel hem het Konterfytsel zo wel dat hy het met zyn cachet verzegelde, en den Schilder belaste het voorts voor hem op te maaken. Op die wyze behielt den Heere Terburg, zonder daarop te hebben gedoelt, het oorspronkelyk Portret van dien Vorst, het welk hy naderhant aan een

-ocr page 401-
 
een Amsterdamsch Heer tegens een schoone koets verruylde, van dewelke hy zich \'t zedert bediende.
        Waarlijk die konstrijke Gerard Terburg was een treffelijk Konterfyter, die een Koninglijk penseel voerde, alhoewel hy geen biesjes gebruykte om zijne Konsttafereelen glad te boenen, gelijk als sommige Schilders onzer Eeuw, die echter duyzenden hebben gekreegen voor die zonder vuur geemalieerde schilderytjes. Die groote Man bezat niet alleenlijk die Konst om de vaste en welgelijkende weezenstrekken zijner Persoonaagien natuurlijk afte maalen, maar hy kon zelfs doordringen tot in de diepste hartstogten. Daarby plooyde hy zijne Draperyen breed en schoon, en schilderde allerley stoffen zeer natuurlijk in hunne soorten, en bovenal stak hy uyt in het nabootsen van wit Satijn, het welk hy zo dun en glanzig kon navolgen, dat het eerder geweeven scheen te zijn als geschildert, en daarom bragt hy het ook dikmaals te pas in zijn Konterfytsels, en op zijne Historiestukken. Onder zijne meenigvuldige en uytvoeriglijk geschilderde Konterfytsels, blinkt uyt het Portret van Mejuffrouw Kornelia Bikker, welk Konterfytsel den Dichter Jan Vos heeft ontciert met een strooye krans, die zo slegt is dat wy ons wel zullen wachten van dat vaarsje uyt te schryven.
        Maar onder alle zijne konstige Schilderyen steekt het hoofd boven uyt, het heerlijk Konststuk van den Munsterschen Vreedehandel, waar op hy alle de Heeren Plenipotentiarissen, Afgezanten, en andere Edelen en voornaame Heeren, tegenwoordig by het sluyten van die Vreede, had gekonterfyt na \'t leeven. Dat Konsttafereel schatte hy op ses duyzent guldens, en is thans in de bezitting van den Heer Terburg, Rentmeester tot Deventer.
        Eyndelijk onderging die verdienstige Konstschilder het lot dat alle Stervelingen zullen moeten onderstaan, en hy

-ocr page 402-
 
hy ley dit nietig leeven af op het jaar duyzent seshondert eenentachentig, oud drieenzeventig jaaren. Zyn Lyk wiert met een groote staatsie gevoert na Zwol, zyn Geboortestad, en aldaar toebetrouwt aan de zwarte aarde.

        Zyn Konterfytsel dat hy na zich zelve konstiglyk had geschildert, is by A. Houbraken gegraveert, op de plaat B. nommer Een.

GABRIEL METZU

        Die konstige Schilder van moderne Gezelschappen is geboren tot Leyden, in den jaare duyzent seshondert en zo veel, zynde hy een Tydgenoot van den voorgaande Konstschilder Gerard Terburg; doch van wiens leevenswyze wy niets byzonders weeten te schryven. Den Heer Jan de Wolf heeft eertyds een van de kapitaalste en woestigste stukken van dien Metzu in zyn Konstkabinet gehad verbeeldende een Kraambezoek van Heeren en Juffers. Dat stuk was zo schoon van schikking, zo konstig, zo los en zo geestryk van Ordonnantie, de vleeschkoleuren zo smeltende, zo krachtig en zo helder behandelt, en de verscheyde stoffen, fluuweelen en satynen zo dun gekoloreert en zo natuurlyk geplooit, dat het een lust was het te beschouwen. Daarenboven scheen het dat men uyt de byzondere gestaltens, uyt de buygingen en uyt de tronien der Persoonaagien zien kon, wat dat ieder wilde zeggen.
        In het Konstkabinet van den Raadsheer, den Heere Johan van Schuylenburg in \'s Gravenhage, hangt ook een Konststuk van dien beruchten G. Metzu in zyn beste eeuw geschildert, een Juffer verbeeldende die haare handen wascht over een zilvere lampetschotel, die een Dienstmeyd onderhoud, benevens een Heer die in de kamer komt en haar begroet. Ook heeft den konstlievende Heer Hiero nymus
  
-ocr page 403-
 
nymus Tonnemans, in Amsterdam, een heerlyk konststukje van dien Schilder, konstiglijk getekent en heerlijk geschildert, zijnde een Vrouwtje dat een luyt stelt. Het tronietje van het Vrouwtje is niet alleen schoon, maar ook schoon en konstiglijk geschildert; maar boven al munten de handjes uyt, dewelke zo delikaat en zo wonderlijk zijn getêkent en gepenseelt, datze voor die van den Ridder A. v. Dijk niet hehoeven te wijken: ook heeft dien wakkere Metzu het fluweele jakje met wit bont gevoert, het satijne rokje, het mannelijk beeldje, het hondje en de vordere cieraaden zo natuurlijk geschildert, dat \'er maar een kleyn getal Konstschilders konnen bykomen.
        Hy stierf tot Amsterdam, en is ook aldaar begraaven, doch men kan hem noch zien op de print B, nevens den beroemden Gerard Terburg.


JOHANNES SPILBERG
        Is geboren te Dusseldorp, de Hofhoudingstad des Keurvorst van de Palts, zijnde zijn Vader geen gemeen Olie

-ocr page 404-
 
Olieverf- en Glasschilder; die lange jaaren aan het Hof van den Hartog van Gulik de konst oeffende; ook was zyn Oom Gabriel Spilberg Hofschilder van den Koning van Spanje, zo dat den jonge Spilberg van een goed tuk was om iets goeds van te verwachten. Hy geraakte onder het bestier van den beruchten Konstschilder Govaart Flink, tot Amsterdam, die hem zo ver brogt binnen den tyd van een Londens Leerlinschap, of een Jakobs dienstbaarheyt van zeven jaaren, dat hy in een braaf Konstenaar vervelde, in welke tyd hy verscheyde Konterfytsels en Historiestukken schilderde onder het opzigt van zyn Meester, waar door hy zich bekent en een goeden opgang maakte, zo dat hy \'er een Huysvrouw opnam, by dewelke hy zoonen en dochters overgaarde.
        Ontrent die tyd beslooten de Heeren Borgermeesters van Amsterdam om de bende Schutters, over dewelke den Heer Borgemeester N. vander Pol Kolonel was, te laaten Konterfyten. Tot die wichtige Ordonnantie keurde de Heeren de alderbeste Schilders uyt om modellen te maaken; doch den konstigen Jan Spilberg won het gulde Vlies, zyn model wiert goedgekeurt, en het Tafereel hem aanbestelt, dat hy zo loffelyk uytvoerde, dat hy boven het bedongen loon wiert beschonken met een braaf geschenk. Dat zelve stuk hangt noch tot Amsterdam in den Doelen, op de Cingel. Zo dra hoorde den Hartog Wolfgang des Schilders grooten naam niet alom klinken, of hy lokte hem uyt het koopryk Amsterdam, en maakte hem zyn Hofschilder, in welke waardigheyt hy verscheyde Doorluchte Persoonaagien, te veel om alhier aan te haalen, Konterfyte, zo dat de goude medailles, ketens, en andere dierbaare geschenken hem toevloogen zo digt als zneeuwvlokken. Ook heeft hy veele schoone Altaarstukken en andere Historietafereelen geschildert, dewelke noch

-ocr page 405-
 
noch hedensdaags konnen gezien worden tot Dusseldorp by de Kruysbroeders, benevens de twaalf daaden van Herkules voor het slot van die zelve Stad, en verscheyde andere stukken voor \'s Vorsten paleyzen, Den Paltsgraaf belaste hem het leeven Jesu Kristi te schilderen leevensgroote, toen de Dood, die alzo nydig is als een hongerige bandrekel, dat goed voorneemen verydelde, en hem wegschikte na dat yskoude Siberien, van waar \'s Doods veroordeelden nooit wederkeeren. JAN HAKKERT
        Was een braaf Landschapschilder, die van sommige Kronykkundigen voor een Amsterdammer wort geboekt, en dat zulks kan waar zyn, zullen wy niet ontkennen. Zyne voornaamste stukken bestaan in vreemde en akelige gezigten, als Bergspelonken, bemoste grotten, en klipachtige valeyen, dewelke hy in Zwitserlant had uytgetekent, en gemodelt na de natuurlyke voorwerpen. Wy zullen om den appetyt der jonge Leezers tot de leeslust te scherpen, een aardig voorval verhaalen, hem gebeurt met de Zwitschersche bergwerkers, die maar alleenlyk hier in van de Paarden verscheelen, dat de laatsten yzere en zy leere schoenen draagen; voor de rest zyn zy zo dom als ongetemde Woudesels, en niet minder gevaarlyk.
        \'t Gebeurde eens dat hy bezig zijnde om in een eenzaame naare plaats iets, dat hem schilderachtig scheen te zijn, in \'t rouw te bewerpen, wiert bespied by eenige Bergwerkers, die hem naderden, en die, die krabbelingen en haaken en oogen, benevens de groote oplettendheyt des Schilders, die zich niet eens met die bergdieren bekreunde, ziende, geloofden zy hem een Tovenaar te weezen, en dreeven hem al vloekende van daar, zonder dat hy begreep wat zy daar mee voorhadden. Hy koos een ander oord,

-ocr page 406-
 
oord, waar op dat onweetend gespuys zich vastelijk inbeelde dat hy een Hexenmeester of Duyvelbanner was, zo dat dien troep hem gezamentlijk op \'t lijf viel, hem vastknevelde, en hem in de naaste Stad onder een vreeslijken toevloet van allerley slag van Menschen binnenbragt. Den Hoofdschout die een bekende was van den Schilder J. Hakkert, en ook goed Duyts sprak, vroeg hem, wat hy had misdaan? waar op den gedetineerde tot andwoort gaf, zulks niet te weeten. Daar op ondervraagde hy de Bergrakkers, waarom dat zy dien persoon hadden gevangen? die eenpaariglijk uytgilden, dat hy een Kolmeester moest zijn, dewijl zy hem hadden verrascht in het opstellen van verscheyde leelijke bezweeringen, die hy en de booze geesten maar alleenlijk konden verstaan, en geene Zwitsersche religionsverwanten. Den Hoofdofficier begon hartiglijk te lacghen over die onnoozele beschuldiging, joeg dat vee uyt zijn huys, en liet den Schilder zijns weegs wandelen.
        Die Jan Hakkert was een groot vriend van den Schilder Adriaan van den Velde, die wel de alderbeste van des gewaanden Tovenaars geschilderde en getêkende Landchappen heeft gestoffeert met Beelden en met Dieren. Hy stierf ergens in Holland, maar in wat Stad of op wat tijd konnen wy den Leezer niet vertellen; derhalve zullen wy overgaan tot den Konterfyter PIETER van ANRAAT.
        Die Konstenaar was een Nederlander, en dat is genoeg voor de geleerden, een vrolijke losse knaap, en een groot liefhebber van Jan van der Veens dichtkundige werken, en inzonderheyt van zijnen *Adams Appel, waarom hy * Den tytel eens boeks van Jan van der Veen.

-ocr page 407-
 
hy ook in eene van zijne jonge Evas beet, en zijn Dochter trouwde, om den knoop der vriendschap zo veel te vaster toe te haalen, met dewelke hy kwam woonen tot Amsterdam. Aldaar konterfyte hy de Regenten van het Huyszittenhuys, dat wonderlijk wort gepreezen; en dat is het al dat wy van dien Schilder weeten te zeggen.


PIETER GYZEN
        Is een Antwerpenaar en een Leerling geweest van den Fluweelen Breugel, een heerlyk Konstschilder, en daarom staan we verwondert te kyken, dat den Schryver van het Gulde Konstkabinet dien grooten Man niet gedachtig is geweest. Hy schilderde op den trant van den voornoemden Breugel, kleyne uytvoerige Landschapjes, gestoffeert met beeldjes en dieren, wonderlyk fraai, fix en geestryk behandelt. Meenig Liehebber, die niet anders kon ky ken als door eens anders oogen, is dikmaals in zyn beurs belêdigt geworden, dewyl men hem met een stukje van Pieter Gyzen, in stee van met een Tafereeltje van Breugel wist te paayen. Indien die Konstschilder zyne koleuren wat meer had gebrooken, en het groen, rood, geel, blaauw en diergelyke verwen beter had doortempert en gelaxeert daar zouden al veele verwaande Konstkenners over

-ocr page 408-
 

over die gladde steenen gebuytelt, en de snoeren van hunne goudbeurzen in flenters hebben gevallen. Het is ons dikmaals gebeurt, van in braave Konstkabinetten stukjes van Pieter Gyzens te hebben zien pronken in rykelyke lysten, die by de Bezitters heyliglyk doorgingen voor echte Konsttafereeltjes van den Fluuweelen Breugel, alhoewel zy zo echt waaren als de Kinders van den befaamden Godare, een Parysche pasteykok, wiens kleyne Kabouters malkanderen zo min geleeken als een broed gekraagde Kemphaanen. Doch wie ryk is in zyn ineelding is gelukkig, de weerelt wil verschalkt zyn, de waan is geen geringe schat, den gulden Afgod wort veelstyds hooger geschat als den naakten Heylig, en een opgetraaliet Hoertje ziet men dat dikmaals een schoone eerlyke Dame zal voorby, ja overhoop zeylen.

ROMBOUT van TRYEN

        Schilderde vermaakelyke Italiaansche Landgezigten, en geestryke bouwvallige Paleyzen en Slooten, benevens wonderlyke doorzigten van onderaardsche Spelonken, alles eygen uytvinding, want hy had nooit de Romeynsche lucht gerooken. Ten laatste pakte de Dood hem weg in een van zyne onderaardsche Spelonken, tot Amsterdam; doch dat die Konstschilder daar van een Schildery heeft gemaakt is ons nooit gebleeken.

KAREL du JARDIN

        Gebendnaamt Bokkebaart, was waarlyk een groot Konstschilder, die konstiglyk en natuurlyk Romeynsche Markten, Kwakzalvers, Bandieten, Ossen, Schaapen, Geyten en Bokken schilderde, die wel getękent zyn en niet minder mals geschildert. Arnold Houbraken zegt, dat eene Jan de Vogel Thomasz, een puykstukje van dien Karel
  
-ocr page 409-
 
Karel bezit, waar op hy een Kwakzalver heeft verbeelt, staande in aardige zotskleeders en gemaskert te zwetsen, onder een meenigte toekykers der beyde Sexen. Dat stukje is, volgens zyn zeggen, konstiglyk getêkent, \'t zamengekoppelt, en helder geschildert. Ook schilderde hy veelstyds eenen gekruysten Kristum, in welke tafereelen hy het licht en het bruyn wonderlyk wist te verdeelen tot welstant van die godvruchtige ordonnantien. Onder zyne alderbeste Kabinetstukken telt men de Kruysstraf Jesu Kristi, benevens deszelfs nasleep, als de Moordenaars, de Beulen, de op het kleed des Zaligmaakers dobbelende Krygsknegten, de Marien, den geliefde Discipel Johannes, en al zulke daar toe behoorende voorwerpen. Den Prins der Nederlandsche Dichters, J. v. Vondel, heeft dat heerlyk Kabinetstuk dichtkundiglyk beschreeven in de volgende puykvaarzen. Dus lang heb ik gelooft, na \'t woord van \'s Hemels tolken, Dat Kristus was gekruyst; nu is \'t geloof gedaan. Ik zie den Heylant zelf, door \'t ween der Joodsche volken, O wreed en noodig kwaad! aan \'t heyloos Kruyshout slaan. \'t Gelooven, dit staat vast, moet voor het weeten wyken: Het breyn wort min verlicht door de\'ooren dan door \'t oog, De waarheyt krygt haar kracht doorleevendige blyken. Dit is Kalvarien. O schrikkelyk vertoog! Den Zoon van God is hier by Moorders opgehangen. De boosheyt weegt de Deugd en Ondeugd met een wicht. Noch doed de zond de Ziel na Kristus dood verlangen. Ik zie de Zaligheyt in \'t Heylig aangezicht. De

-ocr page 410-
 
De liefde tot den Mensch doet hem in lyden blaaken. Wie heyl by and\'ren zoekt heest een vervloekten waan. Hier komt men hem, ô schrik! met bitt\'re gal genaaken. Den Tempelyver vreest geen gruwlen te bestaan. De vrees voor amptverlies durft zich met bloed besmetten. Sta booswicht, die den mond van Kristus laagen leyt \'t Ontveynsde kwaad is voor geen wakker oog \'t ontzetten. De Lucht, ô wonderdaad! wort met een wolk bespreyt. De Zon bezwymt van angst, nu dat de Zon der zielen, Die haar met glans verciert, asgrys\'lyk wort bestreen. Ik zie een zwarm van Beuls om \'t bloedig Kruys heen krielen. Hier werpt men, om zyn kleed te winnen, met den steen: Maar die zyn kleeders wind, zal \'t eeuwig heyl verliezen. Gins heft Johannes zyn gezicht en hart om hoog. Maria schynt het bloed in dê aders te bevriezen. De doodsmart van haar Zoon benevelt haar het oog. Wie dat zyn zaad verliest, verliest een deel van \'t leeven. Den waaren Heylant sterft: ik zie niet dat hy rept. Die and\'ren geest gaf schynt zyn geest nu zelf te geeven. Die alles schept wort door zyn schepsels hand ontschept. Ik mis, helaes! ik mis: ik zie slegts verf vertoogen. De wolk die \'t licht bedekt brengt my aan \'t doolen; neen: Jardin heeft my, door konst van zyn penseel bedroogen. Maar

-ocr page 411-
 
Maar deugdelyk bedrog heeft nimmer straf geleen. Hier blaast hy leeven, door zyn geest, in doode verwen. Myn ziel heeft lust om staag in deeze Kerk te gaan. Hier preekt men, door \'t penseel, hoe Kristus door zyn sterven, Zyn Vader bid, dat hy, die hem naar \'t leeven staan, Van hunne schuld ontslaa. Zo leert hy \'t kwaad vergeeven. De preekstoel van \'t penseel heeft dikwils deugd bedreeven.
        Dat Kabinetstuk heeft veele jaaren berust onder de familie van de Heeren Kromhout, tot Amsterdam.
        Die Karel du Jardin woonde op de Heeren gragt, tot Amsterdam, en was getrouwt met een oud leelyk Wyf, dat hy had opgesnapt te Lions, en dat veel geld bezat, doch dat hy zo teder beminde, gelyk als alle die oude hexen bemint worden die zich verslingeren aan jonge mannen. Nu gebeurde het dat den Heer Jan Renst, zyn Huysheer en goede vriend, voornam om een reys te doen naar Italien, en vooral om Romen te zien, die hem verzogt of hy hem wilde uytgeley doen tot Tessel, alwaar het schip ley om te stêvenen na Livorno, waar toe hy niet alleenlyk resolveerde, maar hy voer mee op Livorno, en van daar na Romen. Na dat den Heer Renst de gedenkwaardigste zaaken en de aloude overblyfsels van die trotsche Hoofdstad had bezigtigt, vervolgde hy zyn reys om de voornaamste Italiaansche steden te beschouwen, en liet den Konstschilder te Romen blyven, die hy naderhant zou komen afhaalen om weder te keeren na het Vaderlant. Maar toen dien Heer, wedergekeert zynde te Romen, hem verzogt om te verreyzen, had Karel geen haast,

-ocr page 412-
 
haast, en zey, dat hy niet zeer haastig was, maar als noch een poos zou verblyven waar hy was, om zich te oefenen na de schoone voorwerpen dier Oudhêden, en na de heerlyke konststukken der aloude Schilders. Maar hy zag Amsterdam of zijn gehaate oude Tootebel niet meer, want hy hemelde in het heylig Romen, en wiert, alhoewel hy zo gereformeert was als een Minister van Sedan, aldaar onder gedolven gekleed in een Kapucyner zotskap, in den jaare duyzent seshondert achtenzeventig.
        Zijn Konterfytsel staat op de print B, met den hoed op \'t hoofd, en met een tronie die duydelijk te kennen geeft, dat hy geen worteleeter is geweest in de gestrenge order van la Trappe. DROST van TERLEE
        Was een braaf Historieschilder, een Leerling van den grooten Rembrant van Ryn; ook getuygt A. Houbraken een Johannes prediking van dien Konstenaar te hebben gezien, waar in de beelden stout waaren getêkent en braaf geschildert. JAKOB GELLIG
        Was een Uytrechts wicht, luy lekker en ligt, uyt het Sticht. In den beginne was hy een Koopman, maar liet dat beroep dryven ter liefde van de Schilderkonst, en verkoos het konterfyten van allerley soort van Riviervisschen, die hy natuurlijk en konstiglijk wist te schilderen. Hy was een kluchtige snaak, die zich uytspon om de luyden te doen lacghen, doch dat talent eens bouffens bragt hem min voordeel toe als het zitten voor den Schilderesel. Toen de Franschen binnen Uytrecht laagen stonden alle de konsten stil, zo dat den Schilder niet langer wist van wat hout pylen te maaken, en echter moest \'er wor den

-ocr page 413-
 
den gegeeten en gedronken, derhalve besloot hy de visschen te laaten zwemmen, en zich te begeeven tot het schilderen van Konterfytsels; doch dewijl niemant de eerste begeerde te zijn, bleef hy een goede wijl met dat goed voorneemen zitten zuchten. Eyndelijk kreeg hy een Vrouw te konterfyten, die, na dat het portret was opgeschildert, zey, dat het haar niet geleek, maar wel dat het zo volmaakt gelijk was aan haar Nicht, dat het niet beter kon zijn al had ze \'er ook zelve voorgezêten. Den gereduceerde Konterfyter begon eens hartiglijk te lacghen, en sprak; Wel dat valt gelukkiglyk uyt, Moedertje, bewaar het dan voor uw Nicht, want het is my onverschillig wie het ook gelykt, als ik maar geraak in de handeling van penningen. N. SPALTHOF
        Is een Historie- en een Beestenschilder geweest, ook schilderde hy veelstijds ltaliaansche groenmarkten, en diergelijke vrolijke voorwerpen. Hy schijnt een groot Peripateticus geweest te zijn, die de weg van Nederlant tot Romen drie maalen heeft afgemeeten op zijn voeten: die het lust kan hem dat nadoen, wat ons aangaat, wy zouden die pelgromagie liever op de vier hoeven van een braaven Hengst of Ruyn onderneemen. N. BROERS
        Schilderde Brabandsche boerenmarkten, en was een verdienstig Konstschilder, die of schoon hy niet driemaal na Romen scharrelde, echter een beter Konstenaar is geweest als den voorgaande Penseelist. Den Schryver van het groot Schouwburg der Nederlandsche Konstschilders schrijft; een tamelijk groot stuk van Broers gezien te hebben, vol beelden van Boeren, natuurlijk na den aart dier

-ocr page 414-
 

dier Landsluyden gestelt, en gekleed, en daar by konstiglijk in groepen verdeelt, en los en luchtig behandelt: ook was het geboomte en het verschiet zeer welstandig en fraai van houding, als wanneer men het bezag op een zekere tusschenwijdte.

 JAN ASSELYN.

        Die Konstenaar was gebendnaamt Krabbetje in de Romeynsche bend, en is een van de verdienstige Landschapschilders zijner eeuw geweest, als die men een van de eerste mag noemen, die de zuyvere en heldere manier van Landschapschilderen uyt Italien overbragt na de Nederlanden. Wy hebben veele schoone Konstukken van dien konstigen Asselyn gezien in onderscheyde Kabinetten: en dewijl zijn konst alom bekent is in de Nederlanden, zullen wy ons vernoegen met te zeggen, dat hy te Lions trouwde met de dochter van Sinjoor Houwaart, een Antwerps Koopman, en dat hy op zijn beurt stierf, om plaats te ledigen voor den braaven Konstschilder,
   
JAKOB RUYSDAAL
        Was een Haarlemmer van geboorte, doch die het grootste gedeelte van zijne leevensjaaren doorbragt tot
  
-ocr page 415-
 
In het oorspronkelijke boekwerk ligt tussen pagina 384 en 385een extra, ongenummerde pagina met afbeeldingen van diverse schilders. Deze tussenpagina is in het plaat-formaat te bekijken.

-ocr page 416-
 
tot Amsterdam. Zijn Vader een ebbenhoute Lystemaaker, had hem opgetrokken in de Geneeskunde, en A. Houbraken schrijft, dat hy verscheyde manuale operatien heeft gedaan tot Amsterdam, dat wy alzo maklijk konnen gelooven, als gaan onderzoeken. Zijn voornaamste konst was overeenkomstig met zijn naam, want hy schilderde meestentijds in zijne Landschappen watervallen, en ruysschende beeken, en wist de sprenkelingen en het schuyment water zo natuurlijk na te bootsen, dat het geen verf maar natuurlijk water scheen te weezen. Ook had hy het konstje fix, om alzo natuurlijk een onstuymige zee te verbeelden, die tegens de klippen of banken breekt, zo dat hy geen der minste St. Lukas Broeders is geweest in die styl van schilderen. Hy bleef tot het eynde zijns leevens ongehuuwt, zo men zegt om zijnen ouden Vader te onderhouden, een deugd die, helaes! maar weynig kinders navolgen.
        Hy stierf, doch het jaar van zijn intreede op deeze weerelt, of van zijn Afscheyds audientie, hebben wy niet konnen verneemen. LODEWYK SMITS
        Anders Hartkamp, was een Krygsmans zoon, die het bloedig staal verliet, om de bloedelooze Schilderkonst na te volgen. By wien of waar hy de konst heeft geleert konnen wy niet zeggen, maar wel dat hy kwam te woonen by den Orgelist Jan Kools, tot Dordregt, wiens Huysvrouw handelde in schilderyen. Het eerste Konststuk dat hy aldaar schilderde, was een Maria Magdalena die haare zonden beweende, gezeten voor een holle rots, welke rots hy eerst had geschildert met zwart en wit, en naderhant overschommelt met spaansch groen en met bruyne schijtgeel, dat zich aardig en vry natuurlijk vertoonde. Na

-ocr page 417-
 
Naderhant schilderde hy fruyten en bloemen, die wel gewilt wierden, en zo dra als hy die had opgemaakt, alzo dra verkogt waaren, zo dat hy er een fraaie som mee zou hebben overgegaart, indien het bedrog niet was uytgelekt. Hy schilderde die stukjes in \'t graauw, en overbloes die dan met schoone koleuren, dat een vrolijke en glinstrent oog had in den beginne; maar na een korte tijd veranderden die wederom in graauwe persikken, druyven, bladen en diergelijken, waar door hy onder de apokryfen geraakte, en by alle de Konstbeminnaars en Konstkoopers voor een bedrieger wiert gescholden. Doch al dat schelden scheen L. Smits zich niet eens te bekreunen, want als hem iemant zulks verweet, andwoorde hy koeltjes; Wel, en wat zwaarigheyt steekt daar in, Heeren, om zo een gewelt te stellen? de koleuren hebben zich langer goed gehouden, dan het geld heeft geduurt dat ik er heb voor genooten. Niet tegenstaande dat zijn bedrog was ontdekt, bleef hy zich echter ophouden tot Dordregt, en popte wat met een Herbergierster, die hy goede woorden, en die hem goed geld gaf; en dat spel duurde tot dat zijne Huysvrouw den haas op \'t spoor volgde, en hem tot Dordregt opdee, en daar op raakte het aanstaande Huuwelijk in spaanders, en den Schilder vlugte naar Engelant.
        Hy heeft zich veele jaaren opgehouden binnen Londen, daar zijne stukjes wel aan de man raakten, want op die tijd waaren er zeer onnoozele Bloem- en Fruytschilders in Engelant, zo dat hy een gemakkelijk, indien niet een gerust leeven voerde op zijn penseel. Wy hebben verscheyde Konstschilders te Londen gesprooken die zijne gemeenzaame vrienden waaren geweest, en die eenpaariglijk getuygden, dat hy een droefgeestig Man was, die ieder avond by hun in de Herberg kwam, doch nooit een woord sprak, voor dat hy half beschonken wiert, en het geen

-ocr page 418-
 

geen hy dan vertelde was niet veel te beduyden. Hy wiert in zijn bed Dood gevonden, en dat is alles wat wy van dien Konstenaar konnen navertellen.

MELCHIOR HONDEKOETER

        Is geboren tot Uytrecht, in het jaar duyzent seshondert esendertig, uyt een oud adelijk geslacht, zo ons A Houbraken vertelt; doch dewijl zulks niet tot de konst doet, zullen wy het lam en loom verhaal dat hy daar over doet overslaan. Die Konstenaar bediende zich tot op zijn zeventiende jaar van het onderwijs van zijn grootvader Gillis Hondekoeter , een braaf Schilder van leevende Vogels, inzonderheyt van Haanen en Hennen, en van die tijd af oeffende hy zich zelve en dreef op zijne eyge wieken.
        Waarlijk die M. Hondekoeter is een groot Konstschilder geweest, die heerlijke stukken in die stijl heeft gemaalt, zo dat het ons verwondert, hoe het mogelijk is dat er zo een groot verval is gekomen in de prijs van zijne schilderyen. Zijn Vogels zijn fix getękent, wel gekoloreert, stout behandelt, en vrolijk en vriendelijk verkoozen, ook heeft hy zijne bywerken wel uytgevoert; en des niet tegenstaande zien er de Konstbeminnaars van af, en zullen liever een groot bot doen na een doode aan eene poot hangende Patrijs van van Aalst, veeren zonder bout, als na de schoonste leevende Paauwen, Haanen, Hennen en andere vogels van den konstrijken Hondekoeter. Maar wat zal men daar tegens doen, gedult neemen tot barstens toe, en ons vertroosten met het spreekwoord, of met de zinspreuk; Men ontmoet altoos min kenners, als koopers.
        Die vroome Man was behext met een bedilachtig Wyf, en met eenige grimmende Wyfszusters die by hem inwoon
  
-ocr page 419-
 
woonden, zo dat hy de vrienden die hem kwamen bezoeken niet een glas wijn of bier dorst aanbieden, of daar ontstont een geraas als een stormwind op de tong van zijne Xantippe, en van haare raazende Zusters. Maar daarentegen vond hy een krygslist uyt, die puyks puyk was om een gierige huysslang een rad voor de oogen te draayen, hier in bestaande; dat hy zich kwansuys door die goede vrienden liet uytnooden, om hun als een genoode gast in de eene of in de andere Herberg te verzellen, alwaar hy hun dan lekkertjes onthaalde, en geen gebrek was aan gebraad of aan fyne wijnen. Maar, helaes! hoe zwak is den mensch om zich te houden binnen het perk van de Middelmaat, want door die leevenswijze geraakte hy op \'t spoor van Frans Floris, dien Antwerpsche Raphael d\'Urbino, die liever een volgeschonken Wijnroemer zag op zijne oude dagen, als een gelaaden zakpistool. Dus ging het ook met den vroome Konstschilder, die des avonds na zijn derde glas de volgende glaasjes buyten tel liet doorglippen, zo dat hy gemeenlijk vol en zoet na zijn huys kwam te laveeren. Het is wel waar dat hy \'s anderendaags groot berouw en leedweezen betuygde, dat hy zo hoog boven zijn peyl was gesteegen, en zo veel geld had verteert, maar het is ook daar by waar, dat een diergelijk naberouw den ouden Melchior zo lang aankleefde, als hy in huys en voor den schilderesel bleef zitten, zijnde het naderhant als hy de straat rook met hem als met het liedje van Jerusalem, en al weer van vooren of aan. Doch die zwakheyt des ouderdoms door de vingers gezien, was hy een goedaardig, verstandig en vriendhoudent Man, en een Fenix in zijn konst, zijnde er thans geene Schilders van zijn stijl by ons bekent, die hem in zijne vogels, en vooral in zijne haanen en hennen konnen overkraayen. A. Houbraken zegt, dat zijn Konterfytsel staat op de print

-ocr page 420-
 
print C, nommer 1; doch dewijl wy er dat nommer niet op weeten te vinden, zal den Leezer de goedheyt gelieven te hebben van er na te gissen. JAN van NECK.
        Was een Naardens kind, zijnde zijn Vader aldaar een Geneesheer. Hy wiert al vroeg bestelt by den braaven Konstschilder Jakob Bakker, wiens stoute handeling en krachtige schilderwijze hy hem zo naarstiglijk afkeek, dat hy die genoegzaam zijn eygen manier maakte. Hy heeft veele Historiestukken geschildert, en ook veele fraaije naakte beelden, en voornaamelijk naakte baadende Vrouwtjes gemaalt; en die vieze Grieken dewelke die lelieblanke spooken niet moogen zien, zijn onwaardig om Wildbraad te eeten op den dag van St. Huybert, of om Champagne wijn te drinken in de snikheete hondsdagen. DIXI.
   
HEYMEN DULLART
        Is een groot Konstschilder geweest, die tot Rotterdam is geboren op den sesde van de Sprokkelmaand, in den
  
-ocr page 421-
 
den jaare duyzent seshondert sesendartig. Zijn Vader was een Konstkooper, die ziende dat het kind een zucht had tot de konst dewijl het gestadiglijk de muuren met houtskool bekrabbelde, liet hy het onderwijzen in de Têkenkonst, dat grondbeginsel aller konsten, en toen hy oordeelde dat den jongen daar in vry ver gevordert was, bestelde hy hem by den beroemden Konstschilder Rembrant van Ryn, om het schilderen te leeren. Hy geraakte zo ver onder het bestier van dien grooten Man, dat hy zich kon oeffenen na het leeven, waar op hy zijn afscheyt nam, zonder daarom echter zijnen Meester te vergeeten, dewijl hy \'t zedert altoos briefgemeenschap met dien waardigen Rembrant van Ryn, en met een deszelfs voornaamste Leerling, Filip de Koning, heeft onderhouden.
        In de Stad Rotterdam hangen noch onderscheyde Konterfytsels, by hem geschildert op den trant van zijn Meester R. v. Ryn, krachtig en meesterlijk behandelt; ook is er noch een Keukenstuk van zijn hand te zien, waar in een paar beelden komen, het eene verbeelt een Dienstmeyd die een kopere ketel schuurt; zijnde vorders gestoffeert met allerhande tinne, kopere en yzere Keukengereedschappen, alles natuurlijk geschildert, en zeer schoon van houding, en het geen het voornaamste is, alles behandelt op Rembrants schilderwijze. Over eenige jaaren zijn er verscheyde Konstukken van H. Dullaart verkogt geworden in het boelhuys van den Geneesheer Douw, waar onder vyf kapitaale stukken waaren, dewelke de bloedverwanten des Schilders gaarn zouden bemachtigt hebben, maar zy konden den koop met den Doktoor, die er vierhondert guldens voor eyschte, niet eens worden. Dat hy een Man was die het konstpenseel van den grooten Rembrant zo natuurlijk kon navolgen zo dat er byna geen onder

-ocr page 422-
 
onderscheyt was te zien tusschen het penceel van den Meester en van den Leerling, bleek op een verkooping tot Amsterdam, alwaar een stuk verbeeldenden den Krygsgod Mars, geschildert in zijne wapens, en by H. Dullaart gepenceelt, is geveylt en verkogt geworden voor een stuk van R. v. Ryn. Ook is het ons gebeurt dat wy aan het huys van een zekere Mejuffrouw van Loon, een stukje hebben gevonden, waar op een oud Heremytje, zittende te bidden op zijne knien was verbeelt, dat wy aanzaagen voor een konststukje van Rembrant, tot dat wy den naam van H. Dullaart op den voorgrond ontdekten.
        Vorders was hy een verstandig Man, niet minder als heerszuchtig, die zich somtijds vervrolijkte met de Muziek, en vooral met de zangkonst, als die zelve een schoone stem had, alhoewel hy de leelijke Dood met geen airtje wist af te wijzen, die hem mee sleurde in haar Rijk, op den sesde van de Bloeimaand, des jaars duyzent seshondert vierentachentig. JAN vander HEYDEN
        Kwam te voorschijn op het groot Narrentonneel des weerelds in de Stad van Gorkom, op het jaar duyzent seshondert zevenendartig. Hy leerde de beginselen van de Schilderkonst by een Glasschryver, maar hy verzaakte dat beroep, en begaf zich tot het schilderen van oude- en nieuwmodische-gebouwen, van Kerken, Tempels, Heeren en Boerenwooningen, gestoffeert met doorschilderde boomen, alle welke voorwerpen hy naauwkeuriglijk aftê- kende na het leeven. Het is onbegrijpelijk op wat voor een wijze hy die voornoemde voorwerpen zo uytvoeriglijk heeft weeten te schilderen, want dat die schrandere Konstenaar daar toe een konstgeheym had, moeten alle de Konstkenners eenpaariglijk bekennen. Wy hebben een konst

-ocr page 423-
 
konsttafereeltje van dien J. v. Heyden gezien in het rijkelijk voorzien Konstkabinet van den Heere Valerius de Rover, tot Delft, waar op men de steentjes van de huyzen en gevels kon tellen, van dewelke de sommigen groen en graauw waaren uytgeslaagen, ook zag men duydelijk de groeven en de kalk in de reeten; en echter vertoonde zich alles breed, heerlijk en krachtig van houding op een groote tusschenwijdte: daar by was de vermindering der byna onzichtbaare steentjes zo wel in achtgenomen, na maate van het verkleynen der gebouwen, dat het stukje meer scheen getôvert te zijn, als geschildert.
        Het verwonderlijk Stadhuys der Stad Amsterdam heeft hy dikmaals met zijn verwonderlijk konstpenceel uytgeschildert, te gelijk met de Waag en met de Nieuwe Kerk, gestoffeert met konstige Beeldjes van allerhande soorten van menschen, door Adriaan van den Velde, die die ook veele andere stukjes van hem heeft geciert met beeldjes. Die vernuftige Konstenaar was ook den uytvinder van de nieuwe Slangbrandspuyten, waar op hy in \'s Stads dienst trat; doch echter had hy tijds genoeg om nu en dan een schoon stukje te schilderen.
        Eyndelijk is hy na de heerlijke Koopstad van Amsterdam een groote dienst te hebben gedaan met de uytvin vinding van zijne Brandspuyten, en nade Konstliefhebbers vergenoegt te hebben, in den Heere gerust, op den achtentwintigste van de Herstmaand, des jaars duyzent zevenhondert en twaalf, wiens ziele wy de eeuwige rust toewenschen. ABRAHAM MINJON
        Heeft in zijn groote jeugd de konst geleert by den Bloemschilder Jakob Murel, op die tijd woonachtig in Frankfoort, onder wiens oozigt hy verbleef op zijn vieren

-ocr page 424-
 
vierentwintigste jaar, als wanneer hy met zijn Meester, die op het konstkoopen zich wilde stellen, kwam afzakken na de Nederlanden, die hem uyt liefde bestelde by den beruchten Bloemschilder Jan David de Heem. Aldaar gedroeg hy zich als een naarstig Jongman, en vorderde zo spoediglijk onder het bestier van dien beroemden Man, dat hy binnen geen noemenswaardige tijd kon dryven op zijne eyge konstvêders, zo dat hy zijn weldoender bedankte, om by zich zelf de Godes der bloemen na te jaagen.
        Het mag wel gezegt ja uytgebazuynt worden, dat hy een zeer groot Bloemschilder is geweest, wiens Konsttafereelen in groote waarde zijn geweest by zijn leeven, en noch hedensdaags met fakkels opgezogt worden na zijn overlijden. Het schoonste stuk dat ons ooit van dien Bloemschilder is voorgekomen, berust in het Konstkabinet van den Heere Pieter de la Court, vander Voort, tot Leyden, bekent by de benaaming van A. Minjons Bloemstuk met de Kat. Op dat wonderlijk Tafereel heeft hy een Cypersche kat geschildert, die een vaas met bloemen omrukt, uyt welke vaas men het water ziet gulpen, zo het ons voorstaat, over een steene of over een marmere tafel. Alle de bloemen op dat stuk zijn om het keurelijkste geschildert, de witte Roozen zijn zo zuyver en zo doorschijnent gepenseelt als water, de roode Roozen schijnen zo versch van de struyken geplukt, de Roozeknopjes zijn weergaaloos het leeven naagevolgt, de Tulpen en de Heulbloemen wijken geenszins voor de voornoemde bloemen, en de groene bladers zijn zo bovennatuurlijk schoon, dat ze nevens het leeven niet behoeven te verblikken of te verbloozen. Alle de koleuren vertoonen zich zo fris als of ze eerst uyt het konstpenceel kwamen rollen, daar zweeft een dunne dauw over alle de bloemen,

-ocr page 425-
 
men, en de houding is zo onverbeterlijk schoon, als men op een konsttafereel dat uyt zo veele onderscheyde koleuren bestaat zou konnen wenschen; om kort te gaan, het is een Konstjuweel dat ten trots der Lente, en als in een tweestrijd met de Natuur schynt geschildert.
        Noch bebben wy te Brussel by een Kleerkooper en ter zelve tijd een Konstkooper, genaamt N. de Beer, een Bloemstuk gezien, dat waarlijk zeer schoon, doch niet zo krachtig was geschildert als het bovengemelde Tafereel met de Kat, maar dat zeer delikaat was behandelt, inzonderheyt de groene bladen; en onder andere was een groot gepunt blad van een kruyt, Marias melkdistel genaamt, zo natuurlijk en zo lieffelijk gevolgt met het konstpenseel, dat men het leeven met aardsche koleuren niet nader kon evennaaren. Den Bezitter of de Bezitters, want zy bestonden in twee persoonen, eyschten voor dat Bloemstuk duyzent guldens, en een \'s Gravenhaagsche Konsthandelaar bood hun seshondert guldens in geld, en vier hondert in prijswaardige schilderyen, zonder het te konnen machtig worden.
        Den nochmaals gemelde Heer Valerius de Rover tot Delft bezit en konststuk van Abraham Minjon, zo heerlijk in zijn soort, dat het een echt Konstkenner vervrolijkt die dat komt te beschouwen. De Persikken schijnen door rijpheyt te smelten, en zijn zo lieffelijk gebloost dat de beruchte Noortwijksche niet schoonder gekoleurt zijn, zo versch van de takken gebrooken: ook zijn de Druyven zo doorschijnende, dat het schijnt als of men de korrels in hun smaakelijk vocht zag beweegen; en voornaamelijk heeft zijn penceel eenige trossen langwerpige Druyven zo konstiglijk in hunne koleuren, verkortingen, en min ofte meer rijpte, na de natuurlijke Druyven nagevolgt, dat men zich verbeelt geen panneel of verf te zien,

-ocr page 426-
 
zien, maar doorrijpe Druyventrossen. De overige vruchten hebben dezelve konstdeugden, zijn wel getękent, geschildert, geschikt, gehouden, en het welk wonderlijk is voor het oog, zy zijn al te zamen als met hunne eyge schillen overtrokken: in \'t kort dat Fruytstuk is het alderschoonste dat wy ooit hebben beademt. Hy heeft veele oveschoone en uytvoerige Bloem- en Fruytstukken geschildert, zijnde hy een naarstig onvermoeit Konstenaar, welke naarstigheyt de Dood eyndelijk verdroot, want die is ook een vogel die geen vaak heeft, zo dat hy hem op \'t lijf viel en hem mee sleurde, in het jaar duyzent seshondert negenenzeventig. Met de voorige Konstschilders moet hy rusten.
   
ADRIAAN van den VELDE
        Is zijn geboorte verschuldigt aan de Stad Amsterdam, op het jaar duyzent seshondert negenendartig, en gaf geen duystere blijken in zijn kindsheyt van het geen hy in zijn manbaarheyt stont te worden, dewijl hy alles bekrabbelde wat hy kon bereyken, tot zijn bedplank in kluys, zo dat zijn Vader besloot om er een Schilder van te maaken. Dewijl hy nu meer genegendheyt scheen te hebben tot het naaapen van allerhande vee, als tot iets anders, bestel
  
-ocr page 427-
 
bestelde hem zijn Vader by den Schilder Jan Wynants, die zich grootelijks verwonderde over de aardige têkeningen en schilderytjes die dien Jongen uyt de geest had gemaakt, waar op de vrouw van Wynants, die \'er ook haar neus moest over hebben, den Man op de schouder klopte, en zey; Wynants uw Meester is geboren, welke spinroks voorzegging ook door de tyd is vervult geworden.
        By die Meester oeffende hy zich eenige jaaren naarstiglijk in de Schilderkonst, en naderhant volgde hy het leeven, gaande dagelijks na buyten, om allerhande dieren, Ossen, Koeyen, Paarden, Schaapen en Bokken, benevens de daar toe behoorende Landschappen, vlytiglijk uyt te têkenen, welke gewoonte hy tot aan zijn eynde toe heeft onderhouden. Hy was een braaf yverig Konstschilder, die wel têkende en wel schilderde, en die behalven het konterfyten van vee, desgelijks goede Historie- en Altaarstukken schilderde, dewelke noch konnen gezien worden in de Spinhuyssteegs Roomsche Kerk, tot Amsterdam, verbeeldende eenige deelen van het Lyden des Zaligmaakers Jesu Kristi; als van \'s gelijken in de Kerk van die zelve gezindheyt op de Appelmarkt, alwaar een Tafereel is waar op hy een afneeming des Kruys leevensgroote heeft geschildert. Dat hy een yverig en vaardig Konstschilder is geweest blykt in alle deelen, dewijl er veele zo Nederlandsche als Uytheemsche Konstkabinetten pronken met zijne Konsttafereelen, en hy echter in het beste van zijn tijd, pas drieendartig jaaren bereykt hebbende, is overleden, tot een onuytspreekelijk verlies voor de Schilderkonst, en voor de Konstschilders, dewijl hy de stukken van veele braave Meesters, J. van der Heyden, Moucheron, en meer anderen stoffeerde met dieren en met beelden.
        Het Konterfytsel van Adriaan van den Velde staat op de

-ocr page 428-
 

de print D. en nu zullen wy eens zien wat dat den beruchten Ahraham Genoels ons heeft te zeggen.

ABRAHAM GENOELS

        Is een Antwerpenaar by geboorte, die aldaar ontlook in het jaar duyzent seshondert en veertig, en de beginsels van de Tekenkonst leerde by Jaques Bakereel, van wiens onderwijs hy zich bediende tot op zijn vyftiende jaar; en naderhant begaf hy zich by N. Fierelans om de Doorzichtkunde te leeren, die zo hoognoodig is voor een Lanschapschilder. Pas zijn negentiende Meymaand bereykt hebbende, kreeg hy lust om vreemde landen te gaan bezien, en hy begaf zich naar Amsterdam, om van daar scheep te gaan na Vrankrijk, dewijl er geen kans was om dat te doen langs Brabant, wegens den Oorlog tusschen Vrankrijk en Spanje, welke voorneemen hy over Rotterdam in \'t werkstelde, en gelukkiglijk belande te Diepe, een Fransche zeehaven. Van Diepe vertrok hy na Parijs, alwaar hy wiert verwelkomt by de Konstschilders Laurens Frank en Francis Milę, zijnde den eerste zijn Neef, en den laatste een Jongeling van zeventien jaaren, die reeds fraai schilderde, waar door A. Genoels hem onderwees in de Doorzichtkunde, en die machtig zijnde, schilderden zy in maatschappy., die zo lang duurde tot den jongen Milę met de dochter van zijn Neef, L. Frank kwam te trouwen.
        Kort daar aan wierden hem de Landschappen van acht groote Patroonen van Tapyten aanbestelt, dewelke een ander Schilder zou stoffeeren met Kindertjes, en die een Fransch Tapisssier zou weeven voor den Marquis de Louvois, die pas den manslag des Huuwelijks had begaan, en zijn Hof opschikte om dat Kermisnieuws behoorlijk te logeeren. Op die zelve tijd schilderde hy ook eenige Land
  
-ocr page 429-
 
In het oorspronkelijke boekwerk ligt tussen pagina 396 en 397een extra, ongenummerde pagina met afbeeldingen van diverse schilders. Deze tussenpagina is in het plaat-formaat te bekijken.

-ocr page 430-
 
Landschappen voor de Princesse van Condê; en van daar geraakte hy by den Afgezant van Groot-Brittanje, zo dat dien Konstenaar gelukkiglijk zonder horten of stooten voortrolde over de bolbaan des weerelds. Maar dien spoed in het winnen van geld en goed verdroot de andere Konstschilders, die de Dekens van het Gild opmaakten, die hem zo onophoudelijk plaagden om in hun Gilde te komen, dat zich den Schilder niet langer wist te keeren of te wenden. Hy raadpleegde met een vriend, op wat wijze hy die spooken zou wegjaagen, die hem raade zich te vervoegen by den Koninlijken Hofschilder Karel le Brun, en hem iets van zijn konst te vertoonen. Die Matadoor vraagde hem aanstonds, of hy lust had om te schilderen voor den Koning? dat zyne schilderyen betaalt zouden worden na verdiensten, en hy noch een aanzienlyk geschenk daarenboven genieten, welke aanbieding Genoels zo snikheet aannam, en daar op wiert hy in het Koninkglijk Bongdgenootschap der Schilders aangenomen met de gewone plegtigheden. Aldus geraakte hy te schilderen en te woonen in de Gobelins, alwaar hy wiert gebruykt in het maaken van de Landschappen achter die beruchte Konsttafereelen van Monsieur le Brun, verbeeldende eenige byzondere leevensbedryven van den grooten Alexander, in het koper gebrogt door Messieurs Edelink en Oudran, twee konstrijke Plaatsnyders.
        Den Plaatsnyder Oudran die geestrijke behandeling der stammen, takken, bladers en verschieten ziende, porde hem en bood hem zijn dienst aan in het onderwijs van de etsnaald, maakte eenige plaaten vaardig, en noopte hem zo vriendelijk, dat hy eenige printen etste, dewelke noch huydendaags opgezogt en wel betaalt worden by de Liefhebbers van de papiere konst. Den Koning zond hem eenige tijd daar aan na Brussel, om even buyten die Stad

-ocr page 431-
 
Stad het kasteel van Mariemont uyt te têkenen, na welk schilderachtig Slot die Vorst een Tapissery wilde laaten weeven; op welke reys den Batailleschilder Huchtenburg en den Landschapschilder Boudewyns hem verzelden. Hy tekende dat adelyk slot uyt langs drie verscheyde gezigten, en dat verricht hebbende keerde hy eens na zyn geboorteplaats Antwerpen, alwaar hy zich plegtiglyk vertoonde onder die snappende bierzuygers, die niet genoeg wisten te kakelen over het geluk van haaren Patriot, die na een verblyf van weynige dagen na Parys wederkeerde, en de Patroonen van het kasteel Mariemont schilderde voor de Fransche Tapytweevers.
        Maar of hem de lucht van de Parysche Seine verveelde, dan of hem de mosselgeur van de Antwerpsche Schelde in \'t hoofd maalde, hy zey Vrankryk vaarwel, om af te zakken naar de Spaansche Nederlanden, zynde zyn voorwendsel van Romen te gaan bezoeken; maar hy liet zich voor een tyd verbidden van den Gouverneur dier luchtstreek, die hem de Patroonen voor een kamer met tapyten aanbestelde, die hy met de heete konstnaald afhaspelde, en daar op was \'t sa, wie wil mee na Romen? Hy wierf een stuk zeven a acht Reysbroeders, die hem langs Duytslant vergezelschapten tot binnen Romen, alwaar by in de Schilderbend trat, en om zyn groote kennis in de Meet- Bouw- en Doorzichtkunde gedoopt wiert Archimedes. Aldaar schilderde hy eenige Landschappen voor den Romeynschen adel, en wel inzonderheyt penceelde hy er een paar groote stukken voor den Kardinaal Jacomo Rospigliosi, mede deszelfs konterfytsel, en noch een koppel braave schilderyen voor den Afgezant van Spanje, den Marquies del Carpio.
        Jaarlyks ging Genoels in den Herst twee a drie maanden huyshouden buyten Romen, in de Dorpen en omtrent de

-ocr page 432-
 
de Gebergtens om de omleggende schoone Gezigten te tękenen en te schetsen, welke modellen hy tusschen marmere beelden inpakte in kassen, en vooraf zond naar Vrankryk, om zich daar door te ontslaan van de naauwziende tollen en imposten.
        Op het jaer duyzent seshondert tweeentachtig verliet hy Romen, en belande te Parys, daar hy zich eenige tyd moest ophouden, tot dat het Konings schip havende, waar in hy zyne kassen met konst had ingescheept, en zo dra als dat gearriveert was schonk hy aan Monsieur Colbert een konstig Romeyns landschap van zyn maaksel, en een kleyner aan Karel le Brun, en daar op vertrok hy naar Antwerpen, om in zyn geboorteplaats de vrugten van zyn arbeyd te genieten. Zyn Konterfytsel staat op de print D: en nu lust ons om den Leezer te vervrolyken met den kluchtigen Konstenaar JAN van PEE .
        Die Schilder was een zoons zoon van Justus van Pee, Geheymschryver van de Hartoginne van Parma, die den tytel van Edelman, benevens een kapitaal in het Koningryk van de Maan naliet aan zyn zoon Emanuel, een erffenis die den Adel zo gemeen is als het boerenschenden. Dien Emanuel wiert dan gedestineert tot de Schilderkonst, doch zo byziende zynde als een geleert Man, stremde dat merkelyk zyn voortgang in de konst; en het geen in tegendeel aanmerkens waardig is, hy kon in \'t donker het kleynste schrift leezen, waar uyt de Natuurkundigen wyslyk onderstelden, dat hy zeer na vermaagschapt moest zyn aan het Geeneene Best der katten. Hy kwam afzakken naar Amsterdam, daar hy een Schilderywinkel opzette, en hy gebruykte zyn zoon Jan van Pee tot het schilderen van dozynstukken, een dozyn Aposte len
  
-ocr page 433-
 
len op een halve dag, een vervloekte zuynigheyt die het konstvuur uytdooft in veele aankomende jonge Schilders, en in veelgoeds beloovende jongelingen. Eyndelijk kreeg den konstlievende Jan Beuns medelijden met den armen jongen, die den Vader bewoog om hem op te trekken in een beter beroep, waar op die hem op het konstschilderen bestelde, waar in hy zodanig vorderde, dat hy de Italiaansche en andere Konsttafereelen zo naauwkeuriglijk wist te kopieeren, dat men ze bezwaarlijk van de Origineelen kon onderscheyden, van welke Kopeyen de Konstkoopers zich wonderlijk bedienden om hunne schelmstukken voort te zetten.
        Die Jan van Pee was een kluchtige snaak, die de weereldsche zaaken onverschilliglijk behandelde, die het niet scheelde wie dat zonk, mids dat hy bleef dryven; en wy willen gaarn ons zegel hangen aan diergelijke humeuren. Toen hy reeds getrouwt en met verscheyde jonge Edelluyden gezegent was, kreeg hy trek om Antwerpen, die kweekschool van zo veele braave Konstschilders, te gaan bezichtigen, en tot dien eynde verzogt hy daar toe de behoorlijke toestemming van zijne Huysvrouw, maar te vergeefs. Die Dame protesteerde van niet genegen te zijn, om by dag de winst van het konstpenceel, en by nacht den ontfangst van de Huuwelijkspligt te missen; en zy voegde er om hem afte schrikken by, dat een man die een vrouw aan haar eyge gedrag overgeeft, goede wijn toevertrouwt aan dronkaards, of aan een wicht een mes in de hand duuwt om zich te bezeeren. Meester Jan lacghte eens met die consideratien, en gesterkt by de Nijs, een Leerling van E. van Aalst, wiens long en lever mee na die reys verlangde, besloot hy stilzwijgens te vertrekken, echter voorneemens van niet langer als een week drie a vier uyt te blyven. Hy zey dan tegens zijn vrouw, dat hy

-ocr page 434-
 
hy lust had om Bot te eeten, die hem daar op de sleutel van de kas gaf om geld te krygen, waar op hy tien dukatons in de zak stak, en zich heymelyk verzag van een paar hemden en eenige dassen, en daar op stoof hy te deur uyt, na alvoorens te hebben gezegt dat zy de ketel ondertusschen kon overhangen, gaande hy in stee van na de Vischmarkt te gaan, zyn Reysbroeder vinden.
        Die twe Pelgroms teegen fluks op de bouten, en van Pee gaf onderwege de sleutel van de kas aan een bekent vriend, met een verzoek die aan zyn vrouw ter hand te stellen, en te zeggen, dat hy gevalliglyk een Heer had ontmoet die hem mede nam na Haarlem, om met hem over eenige schilderyen te akkordeeren. Tot Haarlem hielden zy zich niet op met het eeten van Haarlemmer halletjes, maar voeren fluks op Leyden, en voort op Rotterdam, daar zy aanstonds scheep gingen op Antwerpen. Doch eer dat J. van Pee scheep trat, schreef hy een brief aan zyne gemaalinne, waar in hy onder anderen zey; Dat dien Haarlemmer Heer de stukken begeerde geschildert te hebben op de wyze van P. P. Rubens, en hem uyt dien hoofde had verzogt met hem over te steeken naar Antwerpen, dat men al wat moest door de vingers zien op deeze weerelt om een stuyvertje te winnen, en inzonderheyt daar de tyden boos en de winsten kleyn waaren; maar dat hy zou vliegen om op het spoedigste weder te keeren, en die brief bestelt hebbende, stevende zy met een goede wind na het befaamt Antwerpen.
        Zy waaren op de reys zo vrolyk als Weesjongens die eens \'s jaars speelemeijen vaaren, zy dronken en klonken als teerende Wynkoopers, en zy hadden noch geen nuchtere speeksel gezien toen zy arriveerde tot Antwerpen. Zo dra als zy de voeten op den bodem der Sinjoors hadden gezet, was hun eerste werk een logement op te zoeken, en

-ocr page 435-
 
en dat gevonden hebbende beproefden zy onderscheyde soorten van Bieren, als Antwerps, Mecghels, Leuvens, Kaves, Verkensleuvens, en Hoegaards, maar zy wierden zo dronken eer dat zy noch eens wisten wat soort zy zouden kiezen, dat den Waard, de Waardin, den Knegt en de Meyd hun na boven moesten torssen, schreeuwende als hannekes, zie, begod! dey pestige Olanders worden zo zat as beesten van ons Bier, en zai hebben \'er pas eens aangerooken, want zai hebben moor ontrent acht potten deurgedaan. Daagsch daar aan verreezen zy met minder naberouw als hoofdpyn, maar na den ontbyt, en na een glas Brandewyn drie a vier verorbert te hebben, verdween de hoofdpyn, en toen liepen zy alle Kerken, Abdyen, Kloosters en Kapellen bezoeken, om hunne oogen te vermaaken in \'t gezicht van de Konsttafereelen van P. P. Rubens, A. v. Dyk, W. Koeberger, Zegers, Jordaans, F. Floris, en al zulke Overvliegers, en des avonds gingen zy hun diverteeren in de Antwerpsche Bierhuyzen, alwaar een Sinjoor meer zwetst over een pint Leuvensbier, als een fatsoenlyk Man in Holland over een drielings fles Rynsche wyn van een dukaat; en dewyl onze Schilders van dat eyge haair waaren, waaren de kroegen daar zy kompareerden zo luydruchtig als Boerenkermissen, of als Hondenbruyloften.
        Maar dewyl \'er geene gelukzaligheit bestendig is op deeze ondermaansche weerelt, begon de vreugde der Reysbroeders te smelten na maate dat de penningen minderden, want een kapitaal van tien dukatons slacht een jong Meysje, en kan niet veel aanstoot verdraagen. Om geld te schryven naar Amsterdam, of een wissel te trekken op een Gaskons Edelman, was het zelfde, want de vrouwen zouden hun eerder nagels en tanden per wissel hebben overgemaakt, als daalders of ryksdaalders; tot steelen

-ocr page 436-
 
len en rooven stont de galg; en te bedelen was een misdaad van hoog verraat tegens de Schilderkonst. Zy beslooten dan om ieder een stukje te schilderen, en kogten doek en verwen, voor het overschot huurde van Pee een Bedelaar om voor hem te zitten, en de Nys kogt op de eyermarkt eenige doode Vogeltjes om die te konterfyten, en daar op vielen zy aan te schilderen als een koppel loodschaavers. Jan van Pee en zyn Reysbroeder schilderden ieder hunne stukjes af op eene dag, dat van den eerste verbeelde een schreyende Petrus, en dat van den laatste een tafeltje gestoffeert met doode Vogels. Dit geschiede op een Donderdag, en \'s anderendaags zonden zy die noch slyknat na de Vrydagsmarkt, en den Petrus wiert verkogt voor sestien en de Vogeltjes voor achtien guldens, en daar mee was \'t pannetje vet, Leyden is onzet. Daar op speelden zy wederom voor Sinjeurs, en smeerden en teerden als gebooren Antwerpenaars, tot dat de geldzakken op nieuws begonnen te klinken gelyk als een beddetyk vol hoenderveeren, derhalve raakten de penceelen wederom gaande, zy schilderden van meet af aan een paar stukjes, dewelke al ommers zo wel wierden verkogt als de voorgaanden, zo dat zy huylden uyt loutere blydschap, dewyl zy zo een ryke zilvermyn hadden gevonden.
        Inmiddels raakten zy bekent met de Konstbeminnaars en met de Konstkoopers, die hun zo veele stukken aanbesteeden als zy begeerden op te maaken, waar door Jan van Pee een brief schreef aan zyne huysvrouw, met een verzoek van haare huyshouding tot Amsterdam op te breeken, en met zak en pak over te komen naar Antwerwerpen, dewyl hy aldaar het guldevlies en den hoorn des overvloeds had gevonden, en meer geld won in eene week, als in Holland in ses, en al zulke schoone bloemen. Maar de vrouw luysterde weynig na die gulde beloften, het

-ocr page 437-
 
het vertrouwen was by haar uyt, ook kwamen \'er geen Spaansche dukatons overzwemmen aan den Amstel, waar door zy niet veel staat maakte op die Antwerpsche winst, zo dat hy en zyn Reysgezel beslooten van weder na huys te keeren. Zy kwamen dan weer tot Amsterdam, na een verblyf van acht maanden tot Antwerpen, en Meester Jan stoof aanstonds na de Vischmarkt, kogt een zoodje Bot, liet die netjes schoonmaaken, en fokte daar mee na zyn huys, vraagende aan zyne Huysvrouw die hem verwelkomde met een serpentynsche tronie, kookt het water al tot de visch, hartje?

GERARD de LAIRESSE.
        Die overschoone Konstbloem, wiens weergaa alle hondert jaaren maar eens ontluykt, is gewonnen te Luyk, ontrent den jaare duyzent seshondert veertig. Zyn Vader was een braaf Konstschilder, genaamt Reynier de Lairesse, die benevens den grooten Konstenaar Bartolet veele jaaren heeft geschildert voor den Prins en Bisschop van Luyk; en wiens schilderwyze vry veel overeenkomst had met de manier vanBartolet le Flamand, uytgezonderheyt dat den laatste een zachter en den eerste een straffer penceel voerde.

-ocr page 438-
 
In het oorspronkelijke boekwerk ligt tussen pagina 404 en 405een extra, ongenummerde pagina met afbeeldingen van diverse schilders. Deze tussenpagina is in het plaat-formaat te bekijken.

-ocr page 439-
 
voerde. Sommige Schryvers zeggen dat Bartolet, en anderen wederom beweeren dat zyn Vader hem heeft onderweezen in de Schilderkonst, maar wy zullen ons niet inlaaten in dat nietwaardig verschil, dewyl wy geen adviesgeld trekken van beyde de partyen.
        Na dat G. de Lairesse zich door en door had geoeffent in alle de deelen van de Schilderkonst, en inzonderheyt in de oudheydkunde die de Konstschilders der Historien dienen te weeten, verliet hy zyn geboorte plaats daar het geld zo schaars is als de oprechtheyt, en daar Aaron kraait als een overwinnende Haan, en Moses zo stom is als een doodarme Mof, om elders zyn fortuyn te bejaagen. Hy verkoos Uytrecht, maar hy miste in zyn keus, dewyl men op die Hoogeschool meer geld dorst bieden voor een Latyns boek, als voor een Luyksche Schildery, waar door hy genootzaakt was om nu en dan een uythangbort of een haardschut te schilderen om den broode. Dat schandelyk beroep voor zo een ongemeen Konstschilder verdroot een welmeenent vriend van Lairesse, die hem den raad gaf om een paar stukjes te schilderen, en die naar den Konstkooper Uylenburg te zenden tot Amsterdam, om aldaar zyn geluk eens te beproeven. Den Schilder volgde dien heylzaamen raad, schilderde een koppel Konststukjes, en zond die met een vrouw na Uylenburg die geen kleyntje stont te kyken op die twee vreemde Konstgoden; doch dewyl hy zyne eyge oogen niet al te veel toevertrouwde in den dageraat, liet hy Grebber en noch een Konstenaar die op zyn galey roeyden afroepen, om hun oordeel te hooren. Die twee Schilders preezen die stukkken na hunne waarde, en oordeelden dat Uylenburg die moest koopen, en daar op maakten zy onder hun drien ontrent zo veel Fransch uyt, om de brengster die een oude Fransche vrouw was te vraagen, hoe veel zy voor

-ocr page 440-
 
voor die schilderytjes eyschte? die daar op andwoorde, zo veel als het uw zal believen, waar op haar den Konstkooper hondert en twintig guldens voor het paar gaf, benevens een verzoek van dien Schilder uyt zynen naam te nooden van over te willen komen tot Amsterdam, om voor hem te schilderen. Doch Uylenburg bevreest dat hem dien haas mogt komen te ontwippen, ging ook in de vrachtschuyt zitten, en volgde de vrouw die hem op \'t spoor brogt van des Konstschilders leger. Hy vertrok dan met den Konstschilder de Lairesse tegens den avond na Amsterdam, daar zy in den ochtenstond arriveerden, en aanstonds na het huys van Uylenburg stapten, waar op de twee gemelde Schilders vol nieuwsgierigheyt na beneden kwamen glyden om hem te ontfangen. Maar, o Hemel van een Ledikant! hoe stonden zy te kyken op zyn misselyke platte Kalamuksche tronie, want hy was noch minder geneust als een Boulonees schoothondje, en kon makkelyk in de monstering doorgaan voor een onderdaan van den Koning der Menschen eeters. Na dat \'er eerst wel ontbeeten was op de wellekomst, toonde den Konstkooper hem een onbeschildert doekje, en vraagde hem, wanneer hy lust had om te beginnen? waar op Lairesse andwoorde, zo aanstonds, en daar op gaf men een palet met verf, een handvol penceelen, met een krayonpen, en hy posteerde zich voor den Schilderesel.
        Zo dra was hy niet gezêten of hy haalde een Fiool van onder zyn rok van daan, stelde de snaaren, en speelde een airtje, en dat zo konstiglyk, dat Grebber die een goed muziekant was, zich daar over ten hoogsten verwonderde. Dat verricht hebbende ley hy het instrument nevens zyn stoel, nam de krayonpen op, en maakte in eenige ogenblikken het bewerp van zyn ordonnantie, het welk verbeelde Josef, Maria, en het Kind Jesus in het Stalletje van

-ocr page 441-
 
van Bethlehem, en daar op greep hy de Fiool weer by \'t hoofd, speelde op nieuws een airtje, maar verwisselde fluks daar aan dat speeltuyg voor het palet, en schilderde noch de tronietjes van Maria, van Josef, benevens een Ossekopje zo konstiglyk op, voor het klokslag van twaalf uuren, dat den Konstkooper en zyne anderere Schilders die dat spel aanzaagen zich verbeelden te droomen. Op die vaardige wyze schilderde hy ontrent achtweeken voor Uylenburg, en volmaakte in die korte tyd een ongeloofelyk getal van Konststukken, waar op den Konstkooper zo glorieus was, dat hy de Konst en den Konstenaar gelyk als een Kermispop aan jan alleman liet kyken, waar door dien vogel hem ontsnapte, wyl de Konstbeminnaars hem een grooter bot deeden, waar door hy zyn afscheyt ham, en Uylenburg liet dryven.
        Wy zullen ons niet begeeven op den Oceaan der beschryving van alle de groote en kleyne Konsttafereelen, dewelke dien beruchte Gerard de Lairesse heeft geschildert; veel min konnen wy den Leezer een verhaal geeven van alle de Saalen, Kabinetten, Zolderstukken, dewelke hy heeft gepenseelt; ook zullen wy stilzwygen aangaande alle de heerlyke met het penceel en met roodkryt gemaakte Tekeningen, waar van de voornaamsten berusten in het Konstkabinet van den Heere Tonnemans, en ook by dien Konstbeminnaar in een groote achting worden gehouden. Zo wy nu hier toe doen het groot getal van zyne geetste Printen, dewelke door N. Visscher tot een geheel werk zyn verzamelt, en op eene geestryke vrye en welstandige wyze zyn behandelt, moogen wy met een goed gemoed vraagen; Van waar doch, o Lairesse! hebt ghy die schatten van uitvinding opgedolven?
        Hy was vorders een Konstenaar die alle de tot de Schilderkonst vereyschte deelen bezat, en om niemants hulp was

-ocr page 442-
 
was benoodigt, noch in de Oudheytkunde, noch in Doorzicht of in de Bouwkunde, noch de in Landschappen, Cieraaden, Dieren, Vogels, Fruyten, Visschen, Bloemen, met een woord, die een wandelende Hoogeschool verstrekte aan de adelyke Schilderkonst. Ook was hy een verwonderlyk Kleermaaker ten opzigt van de draperyen der beelden, want hy kleede meestentyds de Mannebeelden in het laken, kenbaar aan de breede plooien. De Vrouwen, de Maagden, en de Nymfen wist hy oordeelkundiglyk op te traalien in vrolyke of in kleurige zydestoffen achtervolgens den inhoud van de Historie, onder welke optooisels de tintelende weerschynende armozynen, de gebloemde en ook de eenkleurige damasten, de doorschynende floerssen, de superfyne lynwaaten, de paarlen en de veel koleurige gesteentens, goud of zilver niet waaren vergeeten. Daar by was hy geen minder overvlieger in het natuurlyk verbeelden van allerley aart van marmere kolommen, bronze standbeelden, halfronde graauwe figuuren, antyksche hoofden, en in cierlyk opgepronkte graftombens. Het lust ons om den Leezer een kluchtig voorval mede te deelen, dat wy op dat kapittel hebben gehad met den Ridder Adriaan vander Werf.
        Eenige jaaren geleden waaren wy tegenwoordig op de Konstverkooping van den Heere Paats, alwaar gevalliglyk een stuk van Gerard de Lairesse hing nevens een schildery van den Ridder vander Werf. Het tafereel van den eerste verbeelde het byzonder geval daar Sara haare dienstmaagd Hagar brengt by den ouden Patriarch Abraham, om daar uyt een vrucht te verwekken: en op het stuk van den eerste zag men den Koning Seleueus, die zyne diergeliefde byzit Stratonice met de hand leyd tot aan de koets van zynen kranken zoon Antigonus, om hem tot zyn voorige gezondheyt te helpen door het gebruyk van die

-ocr page 443-
 
die schoone Trekpleyster. Wy zullen de beelden dier beyder Konstschilderyen overslaan, om maar in \'t voorbygaan te zeggen, dat het tafereel van den Ridder vander Werf niet zeer was opgepronkt met eenige cieraaden, daar in tegendeel dat van Lairesse flonkerde als een gesteente door alle de daar op gebragte rykelykheden. Een Heer, ons wel bekent, zey vraagsgewyze, wat zegje, Weyerman, van die twee gebuuren? waar op wy tot andwoort gaaven, het stuk van den Rotterdammer heeft een kwaad buurman aan dat van den Luykenaar. Wy keerden ons daar op om zonder een vordere uytbreyding, en wierden den Ridder van der Werf ziende, die ons Lacedemonisch diskoers had beluystert. Drie a vier jaaren na die tyd voeren wy van Breda op Rotterdam, en een zeker Heer myn Reysbroeder zey, belust te zyn om die alom uytgebazuynde konst, zo door de Faam als door zyne vrienden te zien, en daar op lieten wy door een livery draagende Merkuur audientie verzoeken, die wy verkreegen, en ook daar by beleefdelijk wierden ontfangen. Den Ridder geleyde ons in een met passtukken beschilderde kamer, waar van er ons noch een heugt gezien te hebben, zynde een Harder en eene Harderinne, den Veldknaap speelde op een fluyt, en de Veldnymf scheen met een teder air daar na te luysteren; op de tweede grond zag men een groote tak met Geldersche roozen, dewelke scheenen neder te daalen van een schoone benthemersteene vaas, die vriendelyk gekoloreert en oordeelkundiglyk waaren geschildert. Dat Konsttafereel hing ons zo veels te meer aan, dewyl wy \'er dikmaals de kopey van hadden gezien by zyn zwager Toulon, tot \'s Hertogenbosch, die het Konstpenceel verwisselde voor een Boerenplaagers ampt, dat is, die een poortbewaakent Komies wiert in die Stad, een waardigheyt die meer aanleyding geeft tot zuypen, als tot

-ocr page 444-
 
-ocr page 445-
 
panneel, zittende op den Parnas met alle de daar toe behoorende eygenschappen en cieraaden. Bartholomeus Abba, nieuwsgierig hoe ver hy was gevordert, bezogt hem op den namiddag, wiens konterfytsel hy noch daarenboven schilderde voor Apol, en eer den avond viel had hy zyn weddingsschap loffelyk gewonnen.
        Die groote Man wiert blind op zyne oude dagen, maar daarom verliet hem de zucht tot de konst niet, welke konst hy belee tot het laatste ogenblik zyns leevens. Veele Konstbeminnaars, Schilders en Plaatsnyders kwamen weekelyks aan zyn huys, om zyne redenvoeringen over de onderscheyde deelen der heerlijke Schilderkonst te aanhooren, welke denkbeelden hy by den tast schreef met een stuk kryt op geplemuurde doeken, dewelke hem wierden voorgehouden. Dat schrift schreeven de zoonen naderhant na op papier, welke Schriften by het Konstgenootschap der Schilders zyn opgezamelt, tot een boek geschikt en gedrukt, en geciert met fraaye printen. Het eerste boekdeel handelt over de Tekenkonst, en is een soort van een inleyding tot het tweede, dat de Schilderkonst vervat, benevens alle de daar toe behoorende eygenschappen. Eyndelyk ontlaste de dood hem van alle zyne rampen, hy stierf, wiert gedraagen en vergezelschapt door het Konstgenootschap, en ondergedompelt op het Leydsche Kerkhof tot Amsterdam, op den achtentwintigste van Hooimaand, des jaars duyzent zevenhondert en elf. Eynde van het Tweede Deel.

-ocr page 446-
 
Naamlyst der Nederlandsche Konstschilders en Konstschilderessen, begreepen in het tweede Deel.

A.Bladz.
Adriaanszen (Alexander)216
Aelst (Evert van)17
Aelst (Willem van)
Agtschellings (Lucas)5
Alsloot (Daniel van)13
Anraat (Pieter van)376
Artois (Jacob van)111
Artvelt (Andries van)5
Asch (Pieter Jansz van)24
Asselyn (Jan) gebentnaamt Krabbetje384
Assen (Jan van)279
B.
Baan (Jan de)328
Babuer (Theodoor)9
Bakhuysen (Ludolf)279
Bakkereel (Guillam)6
Bakkereel (Gillis)
Bakker (Jacob)80
Bamboots (anders Pieter van Laer)104
Bartels (Gerardt)9
Beek (David)170
Bega (Cornelis)92
Berchem (Nikolaes)194
Berg (Matthys vanden)126
Biset (Karel Emanuel)312
Bisschop (Kornelis)268
Bisschop (Jakob)270
Bisschop (Abraham)271
Blankhoff (Jan Teunisz) gebentnaamt Jan Maat253
Blekers (N)338
Blok (Jacob Reugers)175
Blok (Benjamin)287
Boel (Peter)211
Bol (Ferdinandus)54
Borgt (Peter vander)217
Bossaart (Thomas Willeborts)101
Both (Jan)
Both (Andries)198
Breda (Pieter van)271
Brentel (Frederik)13
Brize (Kornelis)338
Broers (N)383
Bronkhorst (Jan van)19
Brouwer (Adriaen)62
Bruyn (Augustyn)13
Bylert (Jan)24
C.
Champagne (Philip van)14
Coques (Gonsalo)141
Coffiers (Jan)23
Creeten (Karel)217
D.
Delf (Jacob)154
Deynum (Jan Baptist van)156
Does (Jacob vander)189
Donker (Jan)176
Donker (Pieter)
Doudyns (Willem)276

Douw

-ocr page 447-
 
Bladz.
Douw (Gerardt)113
Drillenburgh (Willem van)227
Drost van Terlee382
Duiven (Jan)174
Dullaert (Heymen)389
Dyk (Florus van)201
E.
Eekhout (Gerbrand vanden)183
Egmondt (Justus van)13
Elliger (Ottomar)327
Emelraat (N)101
Es (Jacob van)6
Everdingen (Caesar van)177
Everdingen (Jan van)178
Everdingen (Aldert van)
Eyck (Gaspar van)213
Eyck (Nicolaas van)214
Eykens (Jan)217
Eykens (Francois)
F.
Faas (Pieter vander) bygenaamd Lely142
Flink (Govart)128
Fouchier (Bartram de)82
Francois (Pieter) Lucasz27
Frits (Pieter)340
Fruytiers (Filippus)214
Fyt (Jan)215
G.
Gabron (Guillam)219
Gallis (Pieter)333
Gebouw (Anthony)215
Geest (Jacob de)8
Gelligh (Jacob)382
Genoels (Abraham)397
Gentiels anders Louis Primo27
Graat (Barent)254
Graauw (Hendrik)243
Grebber (Pieter)200
Gysen (Pieter)377
H.
Haan (Daniel de)13
Hakkert (Jan)375
Heck (Jan van)213
Heil (Daniel van)25
Heil (Jan Baptist van)88
Hek (Nicolaas vander)120
Helmbreeker (Theodoor)193
Helst (Bartholomeus vander)121
Heyden (Jacob vander)13
Heyden (Jan vander)391
Hoek (Robert van)88
Holsman (Hans)13
Hondekoeter (Gillis de)387
Hondekoeter (Melchior de)
Hooge (Pieter de)141
Hoogstad (Gerard van)218
Hoogstraten (Samuel van)230
Hoogstraten (Jan van)236
I.
Jacobsz (Juriaen)148
Janszen (Pieter)101
Jardin (Karel du)378
Jong (Ludolf de)139
Jordaans (Hans)137
K.
Kabel (Adriaan vander)277
Kalf (Willem)265
Kessel (Jan van)208
Keulen (Janszon van)272
Kik (Kornelis)337
Klerk (Hendrik de)12
Knufer (Nikolaas)21
Koningh (Salomon)87
Koning (Philip de)153

Koo

  
-ocr page 448-
 
Bladz.
Koogen (Lendert vander)93
Kouper (Jan)173
Kouwenbergh (Kristiaen van)24
Kraasbeek (Joost van)78
Krabbetje, anders Jan Asselyn384
Kuyp (Iacob Gerrisz)25
Kuyp (Albert)26
L.
Laanen (Kristoffel Iacob vander)10
Laar (Pieter van) alias Bamboots104
Laresse (Gerard de)405
Lavecq (Iacob)228
Lely, anders Pieter vander Faas142
Lievensz (Ian)50
Lingelbach (Ian)219
Linsen (Ian)366
Loyer (Nikolaes)219
Luyks (N)239
M.
Maas (Nikolaas)294
Maat (Ian) anders Ian Teunisz Blankhof253
Mahue (Guillam)13
Man (Kornelis de)182
Marcelis (Otho)102
Matthys (Abraham)13
Meerkerk (Dirk)175
Meers (Pieter)149
Metzu (Gabriel)372
Meulen (Anthony Frans vander)334
Mieris (Frans van)341
Mignon (Abraham)392
Molyn (Pieter)3
Monniks (N) anders Monix44
Moucheron (Frederik)332
Murant (Emanuel)185
Mytens (Ian)100
N.
Neck (Jan van)389
Nedek (Pieter Pieterse)136
Neefs (Pieter)9
Nes (Jan van)340
Neve (Francois de)215
O.
Oosterwyk (Maria van)262
Ossenbeek (N)239
Ostade (Adriaan van)91
Ostade (Izaack van)
Ovens (Juriaen)43
P.
Palamedesz (Palamedes) Stevers56
Parcelles (Jan)1
Paudits (N)42
Paulusz (Zacharias)154
Pee (Jan van)400
Peters (Bonaventuur)124
Peters (Jan)210
Pierson (Kristoffel)288
Pinas (Ian)2
Pinas (Iacob)
Plas (Pieter vander)8
Post (Frans)339
Pot (Hendrik)200
Potter (Paulus)202
Primo (Louis) gebentnaamt Gentiel27
Pynaker (Adam)180
R.
Rembrandt van Ryn28
Rheni (Remegius van)4
Righolts (Ian Filip van Thielen)151

Roe

  
-ocr page 449-
 
Bladz.
Roestraaten (N)244
Roodtseus (Ian Albertsz)123
Roodtseus (Iacob)124
Roos (Iohan Hendik)298
Roos (Theodoor)299
Roos (Filip)301
Roos (N)310
Rozee (Mejuffrouw)291
Ruysdaal (Iacob)384
Rykart (Marten)5
Rykart (David) den Zoon125
Ry (Pieter Dankertsz de)27
S.
Salart (Anthony)12
Savoyen (Karel van)153
Schaegen (Gillis)137
Schellinks (Willem)293
Schuurman (Anna Maria)57
Sibrechts (Ian)214
Smits (Lodewyk)385
Spalthof (N)383
Spierings (N)323
Spilberg (Iohannes)373
Sprong (Gerard)200
Steen (Ian)347
Stockade (Nicolaas de Helt)109
Streek (Juriaen van)311
T.
Teniers (David) de Zoon89
Terburgh (Gerardt)367
Terlee (Drost van)382
Thielen (Ian Filip van) Righolts151
Thys (Gysbreght)218
Tilburgh (Egidius van)13
Tombe (N. La)136
Troyen (Rombout van)378
Tyssens (Pieter)216
U.
Ulft (Iacob vander)251
V.
Vadder (Lodewyk de)4
Vaillandt (Wallerandt)186
Vaillandt (Ian)188
Vaillandt (Bernardt)
Vaillandt (Iacques)189
Valkert (Warnardt van den)3
Velde (Ian van den)44
Velde (Esaias vanden)45
Velde (Willem vanden)99
Velde (Willem vanden)330
Velde (Adriaan vanden)395
Verdoel Adriaan)156
Verschuuringh (Hendrik)246
Verschuuringh (Wilhelm)250
Vinne (Vincent vander)260
Vos (Simon de)23
W.
Waas (Aart van)174
Waterloo (Anthony)149
Weenix (Ian Baptist)163
Wieringen (Cornelis)201
Wildens (Ian)7
Willarts (Abraham)110
Willeborts (Thomas) Bossaart101

Wil

  
-ocr page 450-
 
Bladz.
Willigen (Pieter van der)50
Wit (Emanuel de)45
Wit (Peter de)218
Withoos (Matthys)240
Withoos (Alida)242
Withoos (Iohannes)
Withoos (Pieter)
Withoos (Frans)243
Wolfaarts (Artus)219
Wouwerman (Filip)157
Worst (Ian)227
Wulfhagen (Frans)43
Wyk (Thomas)127
Wyk (Ian)
Z.
Zaftleeven (Herman)83
Zaftleeven (Cornelis)86
Zegers (Herkules)206
Zon (Ioris van)185
Zorg (Hendrik Maartensz.)173
Zyl (Gerard Pietersz. van)274
   
  
-ocr page 451-

-ocr page 452-

-ocr page 453-

-ocr page 454-

-ocr page 455-

-ocr page 456-

-ocr page 457-