-ocr page 1-
&?m
-ocr page 2-
wm^ 25^
-ocr page 3-
9
V Cc^~
oLc
i <\'a tu^-
/
\' Q /
\'LM
"SciiCfJ
^ 1%
r
Instituut "Dr Vooys" vr>or NerJortandse taal- en
Irtterkunde aan u« R^uriiversiïeit te Utrecht
E.-Tirnalüan 29                                        $0O5>t
Utrecht
-ocr page 4-
-ocr page 5-
DE MENSCH VAN NAZARETH
-ocr page 6-
.
A06000008221099B
1099
-ocr page 7-
s* der
-ocr page 8-
-ocr page 9-
I.
De hemel straalt over het oosterland en over
de groote zee. De\' zon verlicht de aarde en de
wateren van haren opgang tot haren nedergang.
Van voorbij de bergen van Naphtali en Gilboa,
van voorbij de weidelanden aan gene zijde der
Jordaan rijst de zon, van voorbij de woestenijen
en voorbij de landen waar Paddan Aram was,
van voorbij de zee des dageraads en voorbij
de wouden van den olifant rijst iederen dag de
zon. En als land en water van licht verzadigd
zijn aan het eind van iederen dag, daalt zij
voorbij de groote zee, voorbij de verre verte.
Van over de bergen, van het noorden en het
zuiden vaart de nacht haar aan den hemel na
met de menigte der sterren, en de wind ruischt
in de duisternis.
En weder bij den dageraad straalt de hemel
van jonge blankheid open en de lucht is goed
in al de wereld — westwaarts over den groenen
Atlanticus, onstuimig, ongemeten; noordwaarts
1
-ocr page 10-
2
over de schuimende Germaansche zee,ën waar
de wind niet rust, over de zee waar het zee-
goud aan de stranden blinkt; langs de wouden
van Rijn en Donau waar de boomen sterk als
de beren zijn, over de vlakten aan den Pontus
waar het koren wast; oostwaarts van den
Kaukasus tot over het hoogland dat de oudste
menschenwoning schut, tot den Indus waar de
tijger verborgen ligt; zuidwaarts over de balsem-
rijke oorden van Arabia, van de wilde ezels en
kameelen; verder over Ethiopia waar de myrrhe
druipt, waar de leeuw brult naar de Libysche
woestijn, verder over den Atlas waar de adelaar
broedt, en weder over het onbekende west. In
al de wereld is de lucht goed voor het levende,
koel des nachts, warm des daags.
De bergen hebben gestaan dag na dag en
eeuw na eeuw in het licht der zon, de rivieren
zijn nedergegaan in eindeloozen stroom, de lan-
den hebben geen ouderdom gehad. Menschen
en dieren zijn geboren en gestorven, menigten
zonder getal, boomen en planten zijn uit den
grond gesproten en in den grond vergaan. Mensch
en dier en plant hebben den landen de heime-
lijkheid van leven en dood geschonken, en de
landen werden heerlijk en gaven hun aanschijn
aan al het levende dat daar ging en stond.
Ver in het oosten Bactriane, waar schaars
gezaaid wordt, waar de herders de groene plek-
-ocr page 11-
3
ken zoeken gelijk de aartsvaders deden, vrij en
arm. Parthia, waar de wilde ruiters heersenen
over de weligheid tusschen Frath en Hiddekel,
de zoelte is daar bestendig, het water overvloedig,
veel vrucht gedijt er en de zonen der oude volken
kennen veel wijsheid: Babyion was er groot,
Assur befaamd; daar is ook het land van Israels
weemoedige gedachtenis. Arabia van den hoog-
boordigen stroom Frath tot aan de zuidelijke
zee: de deelen Rekem en Gebalene staan vol
palmen gelijk geen ander oord, balsem en edel-
steenen verlustigen het volk; het deel Hagar dat
naar de Schelfzee ligt is de erfenis der zonen
Ischmaels die van de zon in de steenwoestijn
de stilte hebben geleerd. Egypte, het liefst ge-
zegend, waar vroeg de wijsheid werd geboren,
waar de regen overbodig is; de akkers van den
Nijl dragen ieder voedsel, de lucht is mild voor
arm en oud, de hemel glanst zooals geen andere
hemel. Ethiopia en wat verder strekt omtrent
den oorsprong van den Nijl zijn de vreemde
streken van Ophir, de menschen worden er
zwart geboren, in riolen wonen zij bij zonder-
ling gedierte, de heete nachten zijn vol gerucht.
Kyrene, Numidia en Mauretania, de zoele boor-
den van de zee, zijn goede gronden, de hemel
is er weldadig, de akkers en de wijngaarden
groenen alom, en van oudsher heeft de vreem-
deling daar buit gezocht. Hispania, de rijkste
-ocr page 12-
4
van Europa, waar de broodboom, de cactus en
de citroenboom staan tot bij de kust; het zwaar-
ste koren, de zoetste wijn, het hardste ijzer, het
blankste zilver komt daarvandaan, bloemen en
vruchten groeien er gansch het jaar. Gallia, een
lachend kind onder de landen, groen van het
een naar het ander eind; de zomer is er niet
heet, de winter niet koud, en menigvuldig zijn
de rivieren, geen spanne gronds die niet be-
bouwd kan worden. Tegen het noorden wordt
de hemel grauw, daar zijn de winterlanden van
Germania, koud en onbekend; de pijnboom staat
er onveranderlijk, alleen de witte berk, de forsche
eik kunnen de lange sneeuw verdragen en na
veel duisternis opnieuw ontluiken; daar storten
de regens en dwalen de nevelen in den zomer,
de menschen zijn sterk als het eikenhout en
groot van geluid, zij bouwen den grond niet,
noch bezitten zij hem. De streken die verder
liggen kennen de zon slechts in den zomer,
anders is er duisternis, storm en ijs, en die daar
wonen weten enkel van geboorte, spijs en dood.
Rhaetia vanwaar de groote rivieren stroomen:
hooge bergen blinken naar boven, de menschen
zijn er zeldzaam en beschroomd als de gemzen,
behalve het gebergte met de zuivere sneeuw-
roos nabij den hemel is daar niets, lllyricum en
Dacia, woudheuvelen en graanvalleien, de vol-
keren staan er gedurig krijgswacht tegen de
-ocr page 13-
5
wilde horden. Asia, de jongste onder de ouden:
de bergen zijn dor, de grond is hard, toch wor-
den er schatten gedolven en de kusten van den
Pontus zijn vol gewemel, in alle tijden gingen
daar volkeren van oost naar west, van west
naar oost, en de wijsheid die er bleef is bont
gekleurd.
Deze zijn de landen der wereld, van de wouden
tot de woestijnen, van de blonde stranden tot
de blauwe kusten, van den eik tot den palm.
Drie koningen zijn er nog: Hellas dat was,
Rome dat is, Israël dat beloofd is.
De oorden die Hellas zijn, Achaia en de zwerm
der eilanden daaromtrent, klaarheid glanst er
alzijds over, ook de wateren zingen en de duif
heeft er haar woning. De welgemaaktheid die
zijn gave was zal zijn roem bewaren, een droom-
beeld van der menschen schoonheid, maar zijn
verlaten tempels zullen getuigen dat Hellas niet
heeft kunnen zijn. De welgemaakte kent geen
onmatigheid der ziel; zijn deel nochtans zal
niet gemeten worden. Een heerlijk koning was
hij wiens geringste siersel den nazaat waard
zal blijven, wiens wijsheid immer groenen zal
— Hellas, schoonheid des menschen, droom
der jeugd.
Rome, dat is de gebieder aller landen die in
het midden troont der blauwe middenzee, en
aan zijn zijden rooken de vuurbergen tot zijn
-ocr page 14-
6
eer. Van alle weldaden heeft hij ontvangen, een
willige bodem, gezonde lucht, wateren rondom,
een wakker en vernuftig volk. Hij maakte de
regelen opdat de menschen hem dienen. Hij is
een machtig en schrander heerscher, maar de
wijsheid van Egypte, de droom van Hellas, de
belofte van Israël zijn hem vreemd. Over zijn
deel is beschikt, ook hem wordt het niet gemeten.
Israël, een schrale schijn, een diep hart. Van
Hermon tot Hebron, van Gilead tot Karmel ligt
een droog land, weinig van zijn eenigen stroom
gelaafd. Toch bouwt hij en oogst hij. Moeilijk
is altijd zijn last geweest, gering zijn aanzien.
Toch wordt zijn jubel overal gehoord, hij weet
dat hem een mateloos deel behouden is.
Verscheiden zijn de volkeren en hun goden
geweest tusschen de hooge bergen van Iran tot
Alpen, van Atlas tot Libanon, doch eender was
hun oorsprong; uit licht en duister werden zij
geboren, uit hemel en aarde, uit mannelijk en
vrouwelijk.
In het eerste oord, daar waar de levensboom
van Hom stond, werd al het levende door de
zon gemaakt; licht en duister hadden verdeelde
macht over al wat leefde in Bactria en het goud
gesternte leerde het. Mithras is er de hoogste,
tot in Rome staat zijn beeld.
Ten tijde van Homorka krielde monsterlijk ge-
dierte in duisternis en water, tot Bel de duisternis
-ocr page 15-
7
door midden kliefde en den hemel van de aarde
scheidde; hij maakte zon en maan en de vijf
vaste sterren, hij maakte den mensch van goden-
bloed en zand. De schriften van Assur en Chaldea
met de kennis die de vischmensch schonk, wer-
den behouden uit den zondvloed toen het nieuw
geslacht uit de klove van Bambyke steeg. Bel
en Baalt heerschten over Niniveh en Babel, man
en vrouw; het gansche Parthenrijk dient hen.
De kinderen van zon en aarde brachten Egypte
voort, Osiris verwekte het uit Isis zijn zuster.
De verdelger, dien zij Set heetten, dien Horus
in het Sirbonisch meer sloeg, was hun gelijk-
geboren broeder. Isis is machtig van Alexandria
tot Rome, de vruchtbare, de liefderijke.
Hellas is met de aarde, met den afgrond en
met Eros uit den baaierd voortgekomen. Hemel
en aarde brachten Kronos voort, den zonnereus
die de schepping ordende tot een onbekende
macht zijnen jongstgeborene verhief. Zeus is de
bestierder.
Uit eenen reus bouwde Wodan, de strijder
wiens oog de zon is, de wereld van het noorden,
uit eenen esch en eenen elzeboom maakte hij
man en vrouw. Wodan is de opperheer van strijd.
Rome is uit onbekenden aanvang, sive Deus
sive Dea. Van den heuvel dien zij het hoofd
der wereld noemen regeeren drie het volk,
Jupiter die de beste en grootste heet, Juno
-ocr page 16-
8
koningin der vrouwen, Minerva die de gedachte
en den arbeid leidt. Doch menigvuldig zijn de
goden daar, machtiger en meer bemind dan deze;
ook de Eeuwige Tsebaoth hoort er van vreem-
den lof.
Gelijk vreemde en eigen goden in Rome ver-
gaderd zijn, zoo zijn aller volkeren grootheid
en pracht, grooter en rijker dan een ooit heeft
bezeten, daar vergaderd. Rome zelf, de van
menschen gebouwde, en Caesar de mensch zijn
goddelijk geworden, wierook brandt voor hun
beelden. Zij zijn de middelste glans der landen
en volkeren die zij verwonnen hebben, uit alle
streken van waar de wind komt ziet en hoort
men naar ze en honderdduizenden gedachten
denken aan Rome en Caesar, ontelbaren leven
bij hun macht alleen.
Caesar en Rome omvatten het aardsche leven
tusschen wat geweest is en wat komen zal.
Groot is de menseh daar in de stad te midden
van zijn rijkdom, groot zijn de mannelijke regelen
die hij zichzelf en zijn gehoorzamen gemaakt
heeft. Maar groot ook zijn ellendigheid, want
binnen heeft hij macht en kort genot, maar buiten
zijn woning stinkt het allerwegen en de duisternis
zijns harten besmet het daglicht; hij weet niet
hoe lang hij alleen zijn vasten haard zal houden,
hij vraagt veel vragen en hoort veel antwoord,
maar het oog in zijn ziel blijft dicht. En hij
-ocr page 17-
9
lacht, maar zijn lach is de wederglans van zijn
goud en zijn wijn, zijn blos is voldaanheid, zijn
heerschappij gaat over zand dat de wind ver-
strooit, over slaven die geen ouderdom zien.
Zijn wet heeft hij gemaakt tot een burg voor
zijn mannen, voor zijn vrouwen heeft hij niets
geschreven, voor zijn knechten heeft hij krijgs-
volk gehuurd, heirscharen en heirscharen, pantser
en lans en zwaard. Groot is zijn bewind, groot
ook zijn mistrouwigheid.
Van het Kapitool gaat het bestuur des mach-
tigen. De rijkste heeren, die het breede purper
dragen, staan over de ridders, die de ambten
en pachten hebben, over de getelde vrijen, die
den kleinen handel drijven. De menigte is het
vee dat spreken kan, de slaven die allen arbeid,
allen bouw doen en al wat gekocht wordt en
verkocht is door hen gemaakt.
Niet een volk is er dat geen kinderen gevangen
in het rijk heeft. De veldheeren en de tollenaren
nemen hen, op de markt van Delos staan zij
te koop met de beenen wit van krijt, daar zien
zij hun vriend, hun vrouw of broeder voor het
laatst en handelaars voeren hen in schepen heen
naar de wanhoop waar niet het kleinst lief
woord meer is. Uit Asia, uit Pergamum, uit
Alexandria, uit Pannonia, uit Gallia, uit Syria
komen de menigten die de schatten van Rome
maken en Rome vloeken.
-ocr page 18-
10
Eenzaam liggen de landen in de gewesten der
bestuurders. De hoeven strekken zich vorsten-
dommen gelijk in hunne wijdheid, honderden
akkers en honderden wijngaarden zijn in de
zorg van een enkelen opperknecht. In den och-
tend treden zij in rijen voor zijn deur, de akker-
lieden en de wijnbouwers, de olijfbouwers en
de herders, de warmoezeniers en de vijverhoeders,
zij worden geteld en bij tienen uitgezonden naar
het werk, met hun brood en hun kruik, en velen
gaan in ketenen bij den geeselaar; in den avond
treden zij moeilijk voor zijn deur, zij worden
afgeteld en naar den kerker teruggevoerd die
bij den veestal staat. Het brood is hard en het
water zuur; een blik den schemer in of opwaarts
tot de ster, een troebele herinnering, een moede
zucht, dat is alles voor den bouwer van den
grond. Geen heeft een eigenheid, geen heeft een
recht dat hij noemen kan, geen man heeft een
vrouw, geen vrouw een kind dat zij behouden
kan. Naamloos is hun heer in Rome en verder
dan Jupiter, de een kent hen niet, de ander
hoort hen niet. Voor iederen vrijen mensch, die
naar den hemel boven de landerijen van Rome
ziet, gaan honderd in slavernij wier hoofd tot
het eind gebogen is. Buiten de stad is het lachen
niet, noch luid de klacht, want het brandijzer
schroeit, de landwerker telt maar een handvol.
Verdere streken nochtans zijn milder, daar
-ocr page 19-
11
zijn nog kleine akkers vrij waar het kostelijkst
gewas, hetwelk het brood geeft, groeit; met
slavenhand brengt het graan geen voordeel.
Van Egypte, van Pontus, van Baetica komt
de tarwe.
Ook al wat verkocht wordt is door slaven
gemaakt en het gewin nemen de vrijen, ridder
en burger en vreemdeling. Naar de koopsteden
voeren zij hun waren van verre, het linnen van
Babyion, den wijn van de eilanden, het koper
van Bithynia, de wol van het Over-Jordaansche,
slaven van overal; in karavanen voeren zij ze
over het land naar de groote markten, in schepen
over de zee, en al de gezuiverde winst dragen
zij naar Rome dat in het midden staat. In de
verre koningssteden van het oosten, in Ecbatana,
Seleucia en Ktesiphon liggen de kameelen de
eerste maal geknield als de jongens de pakken
aanbinden vol zeldzame weefsels, vol reukwerk
en specerij en kostbaarheden, turkoois, kar-
bonkel en topaas; bij iederen dageraad tiert
het van de stoeten die daar uittrekken, de
ezelen vooraan, en zij reizen dertig, veertig
dagen lang, deze noordwaarts door het rivier-
land langs Gargemisch naar de rijke steden aan
zee, gene de wildernis door langs de palmen
van Tadmor naar de reede van Aelane, naar
de reede van Alexandria. De beesten zijn grauw
van stof, de drijvers mager, en in de straten
-ocr page 20-
12
geurt wierook en cassia. Anderen komen in
bont gekleed van de streken omtrent Dioscurias,
waar men zeventig talen hoort, en brengen
marmer en jaspis voor de schepen van Byzan-
tium. In west en noord trekken zij de rivieren
af, de Baetis draagt zware ladingen ijzer en
zilver, de Rhodanus tin en kostelijk amber naar
de havens toe. En van de zeesteden, van Gades
en Massilia, van Ephesos en Caesarea slaan de
sterke schepen hun riemen door de wateren de
eene en de andere kust langs, de rotsen voorbij
en de wind-beroerde golven over tot uit de
blauwe nevels de steden van Italia rijzen. Daar
is het doel van alle moeiten, genot in overdaad,
en de oude voorspoed-schenker, Hercules de
meest gevleide, krijgt rijkelijk offer.
Daar bouwen zij hun paleizen om de heuvelen
en over iederen steen zijn bittere gedachten
gegaan. Daar dragen zij hun zachte linnen en
iedere draad is met pijn gesponnen. Daar toonen
zij hun sierselen en iedere ring is met wrok
gesmeed, en voor iedere paarl zijn ruggen ge-
striemd. Daar drinken zij hun wijn waarin de
haat gespuwd heeft. Daar spelen zij met hun
zwaarden in wanhoop gemaakt. Mild brengt
de breede borst der aarde voort, maar hoe ver
is de tijd dat het werk met vreugde wordt ge-
daan, met stralende oogen en warme hand.
Maar zij weten het niet, want de ellendigheid
-ocr page 21-
13
is ver van huis. In Rome zijn de slaven zachte
lieden, aangenaam van zeden en zonder gemor.
De heer kiest voor de weelde zijner stad den
schoone en den verstandige, den welgevormden
Ioniër, den begeerlijken Asiaat, den sluwen
Alexandrijn, en loont hem wel, want hij is
kostbaar. Spijs en drank zijn overvloedig waar
de heer het bedrog niet kent, het schoone
lichaam wordt duur betaald en zacht gezalfd,
het vernuft wint sterke macht. Die dansen kan
en liederen zingen, die in het schouwspel spelen
kan wordt wel gesteld; die van de sterren lezen
kan, .die rekeningen maakt, die vaardig is met
beelden en gebouwen, en bovenal die de listen
der liefde weet of die de kracht der artsenijen
kent verwerft in korten tijd een breede woning
en hooge vriendschap, rustbedden en gasten
aan den disch. In Rome kan iedere slaaf een
meester worden, en gebrek is daar nergens,
want er vallen vele brokjes van de tafels.
De rijken en de burgers doen geen arbeid
en weten niet van behoefte, de goedheid van
het brood en van het water is hun onbekend.
Met dobbelsteentjes en kampspelen, met wagen-
rennen en schouwpelen gaan de dagen voorbij,
met genot van spijs en drank en lust van hun
vrouwen voert de tijd hen naar hun graf waar
zij geen toekomst zien. Eer, roem en macht
zijn hun betere wenschen voor een leven dat
-ocr page 22-
14
hun kort dunkt. Hun wijzen meenen dat de
mensch geen taak heeft dan de smart te ont-
gaan; anderen dat hij door deugdzaamheid geluk
behoort te winnen; de meesten meenen niets,
omdat de mensch niets weten kan, en noemen
onverschilligheid het hoogst, daar al wat dier-
baar wordt gehouden zorgen geeft. Zij allen
achten het leven kort en wat er vreugde zijn
kan korter nog. Kort is de vreugde voor enkelen
in Rome, voor de menigte is zij ganschelijk niet.
Het zijn hun slaven en hun vrouwen in wier
ziel het onsterfelijk verlangen murmelt. De zwak-
ken en de geringen zijn het, zonder kracht en
zonder staat, die met waarachtigheid in hun
tempels treden en buigen en tot hun goden
roepen. Wanneer de maagden zuchten dragen
zij bloemen en sieraad tot Fortuna van de
vrouwen; wanneer hun tijd nadert liggen zij
zonder woorden voor hun Mater Matuta neder,
zij zijn zoo dicht bij het begin des levens, zij
voelen het kinderhart zoo zeker binnen zich-
zelven en hebben zooveel noodig, melk voor
de kleinen, voorspoed in den groei en de vele
heimelijkheden die geen van haar ooit noemt,
dat zij tot de nederigheid dalen waar voor het
innerlijk gezicht hooger glans begint. Wel heb-
ben zij verscheidenheid van godinne-tempels in
de stad, maar ieder harer bemint slechts eene,
de kinderen-geefster Venus of de Bona Dea,
-ocr page 23-
15
en Isis die de vrouwelijkheid eeuwig omsluiert,
de in sluiers verborgene Isis het meest.
De slaven zijn vreemden die van hun meesters
goden niet kunnen hopen. Bij hen nochtans is
het heil het heetst begeerd die in het land van
hun geboorte zelfs van eigen goden verlaten
zijn. De slaven van de stad bidden tot den
verren god die van de oorden des dageraads
de wonderen brengen zal, Mithras van lichte
zaligheid; tot Asclepios die alle ellenden heelt;
tot Serapis die kracht schenkt en overvloed.
De slaven van het land zijn beschroomder in
verlangen. Den eenzamen herders is het weelde
wanneer Sylvanus de offeren loont met feest
van dans en lekkernij; de landbouwers stellen
het gansche jaar hun verwachting op de lente
wanneer de akkerbroeders de Dea Dia vieren,
wanneer man en vrouw te zamen komen en
een enkele tot de vrijheid herboren wordt.
In de wassende veelheid der goden stijgt het
verlangen der volkeren heet en groot, en overal
wordt de verlossing gevraagd van de kwalen
des armen lichaams, van de angsten der ziel
die geen uitkomst ziet hierna. Voorheen diende
ieder volk zijn eigen goden om voorspoed, wijs-
heid en geslacht. Maar de krijgslieden en de
handelaren van Rome hebben den rijkdom ge-
roofd, de kinderen verkocht, de goden van den
een tot den ander gevoerd, en menig god heeft
-ocr page 24-
16
zijn macht verloren en duizenden beproefde
menschen hun vertrouwen. Niet te tellen zijn
de verdwaalden die met gevaarlijken gloed der
oogen zoeken, dan hier dan daar, en nergens
vinden, terwijl de nachtelijke twijfel gedurig
smeult, de slaap een wilde droom wordt van
wonderbaarlijkheid en redding. Velen zijn de
goden bij wie gesmeekt wordt, want het smach-
ten is veel en rusteloos.
De volkeren die de meeste bitterheden lijden,
die van Asia en van de eilanden, droomen van
het verleden en verwachten de liefste bevrijding
van hun aloude herscheppers Adonis en Aphro-
dite. Telken jare wanneer de roode bloei begint
van den granaatboom herrijst de schoone god,
telken jare vult nieuwe weelde den schoot der
levengevende in de hoven waar de palm gedurig
groent, en de dorst doet het bloed van priesters
en vrouwen vloeien voor de herboorte van
mensch en wereld. Verscheiden zijn hun ver-
borgenheden en hun verwachtingen in de ooste-
lijke streken bij de zee, maar hierin zijn die
volkeren eenig dat zij de kortheid van hun tijd
erkennen en smachten naar een nieuw bestaan.
Dezen hopen het meeste wonder van de manne-
lijke godheid, genen van de vrouwelijke; de
zachtheid der godinnen echter geeft zachter
vergeten van het harde lot.
In den geur der eilanden en aan de zoele
-ocr page 25-
17
kusten is Aphrodite heerscheres der harten; in
haar tempel en gaarde van Paphos vindt de
man veel vrouwen, de vrouw ontvangt van
onverwachten man het kind dat zij alleen mag
dragen. Ook de Kybele die in Lesbos den zang
van haar verrukten hoort is den menschen een
moeder gelijk zij den goden was; vreugdelijk
gaat het gerucht der drommen die in den geur
van haar dennenbosschen, bij den dans van haar
witgemaakte priesters het onbegrepene van man
en vrouw en hun begeerte zoeken. De faam der
Artemis, der veelborstige, is grooter nog, hare
bloemhoven maken Ephesos een oord van lusten,
zij heeft ook kleine maagden die zoeter droomen
en zachter zingen van haar lieflijkheid. In Zela
en in Komana verzamelt de donkere Mene de
reizigers van het land, en zij pijnigen en zij
snijden zich uit langgedragen smart, hopend op
beter dan wat der zinnen is. De ouden, de ge-
bogenen, zij die staren en zij die wankelen, maar
tegen allen rampspoed hopen, rijden naar Thy-
atira, met hun kruiden en hun zilverstukjes, om
te vragen of de Sibylla den dag van wonderen
ziet komen.
Byblos en Beroth bergen veel vreemden, en
Aschtaroth Naamah deelt daar nog macht met
Adonaï. Maar de oude volkeren van de ooster-
streken zijn harder van vleesch en dienen liever
hun mannelijken god. Van Libanon stroomt
2
-ocr page 26-
18
iederen herfst het bloed van Tammuz den zoon
des levens naar de zee en het bloed van vrouwen
en kinderen stroomt mede in Aphaba, opdat bij
de nieuwe maan des voorjaars de gehoornde
Aschtaroth nieuwe vreugde geven mag, nieuwe
vrucht van mensch en aarde. In de steden aan
zee staat, nevens den maker van krachten, den
winner Melkarth van ouds, de Baal nog immer
grimmig, en zijn vuur, dat de teederste offeren
in zijn armen brandt, heeft den lieden van Sidon
en Tyrus geleerd gering te wezen en niet te
hopen; zijn Baaltis heeft klein mededoogen,
aangenamer dan gezang zijn de kreten der
vrouwen haar. Fel als de zon des hemels zijn
de opperheeren van de volkeren der woestijn, en
lang duurt het getijde van hun honger aan
kinderen en jonge dieren. Orotal van de zonen
Esaus en Ischmaels, Kemosch van de zonen
Lots; ook hunne vruchtengeefsters Allat en
Aschtor druipen van bloed, rood gelijk de maan
over de wildernissen van Edom, Moab en Arabia
willen zij zijn, maar ook is de lafenis des waters
zoet die zij schenken uit hemel en springbron.
Groot is de wereld waar de zon van den
dageraad tot den avond over straalt, groot de
menigte der menschen met handen opgeheven
uit armzaligheid en innigheid, uit benauwenis
en verlangen, groot in de stilte van den nacht
het stil gebed hunner zielen.
-ocr page 27-
19
Diep is het hart van Israël, stil in den nacht
en klaar in de zon is de hemel van Israël. Op
den berg Moriah wordt de Eeuwige gediend,
hij heeft zijn heerlijkheid in Jerusalem.
-ocr page 28-
II.
Jerusalem.
Zij staat in het midden van Judaea, de stad
der Joden. In de dagen voor Abraham hebben
volkeren in de vlakten gestreden en op de bergen
rook van offeren gemaakt van Libanon tot Ber-
sheba; van de dagen van Jozua af is strijd en
gebed geweest tusschen de Jordaan en de groote
zee, want het is een begeerlijk land en vele
heeren zijn er door gegaan. Maar Jerusalem is
van Israels vestiging af de woning van Israels
kleinheid en grootheid gebleven, van het vuur
dat brandt in het Joodsche hart.
De landen zijn te overzien van de hoogte der
bergen, want de lucht is klaar en de aarde blank.
Van den Olijfberg over de Zoutzee tot naar
Nebo en Gilead aan den oostkant is het dor
en eenzaam, alleen karavanen gaan er; tot naar
Hebron aan den zuidkant, tot naar Ephraïm aan
den noordkant zijn olijfgaarden en gerstakkers,
en kudden zwerven langs de heuvelen. Dat is
-ocr page 29-
21
Judaea, het oude, het reine Israël. Beneden Gerizim
ligt een eender land tot Karmel noord en oost,
dorstige gaarden in de zon en doornheesters
op de heuvelen, maar over de zachte laagte
van Saron groeit de wijnstok tot naar de zee.
Dat is Samaria, waar Manasse van vreemden
werd besmet. Van Tabor gaat het gezicht over
groene dalen en glooiende bosschen, over het
water van Gennesareth tot de sneeuw van Her-
mon en westwaarts tot in de verte der blinkende
zee. Dat is het weligste en het stilste land,
Galilea, waar de geslachten van Zebulon en
Naphtali van vreemden onrein werden. Verder
zuidwaarts behoort nog Edom tot het Joodsche
land, oostwaarts Moab en Ammon, en noord-
waarts naar Libanon toe de akkers van Golan
en Bazan, en ook deze zijn onrein.
Dit is het gebied van den koning van Judaea
wiens troon in Jerusalem staat.
Maar de macht des tempels gaat verder de
wereld over, geen oord is er waar geen ge-
trouwen wonen en waar niet iederen dag de
gebeden tot Zion zijn gericht. Sedert den tijd
der ballingschappen, sedert den tijd toen de
koningen Alexander en Ptolemaeus voorspoed
schonken zoodat de akkers te klein werden voor
de menigte der kinderen, is de verstrooiing der
Jodenheid tot grootheid uitgegroeid en heeft zij
den heiligen Naam geroepen van het oosten
-ocr page 30-
22
naar het westen. Van Nisibis en Adiabene tot
Babyion wonen Joden, een talrijk volk, trouw
aan de wet. In Lydia en Phrygia waar zij heen-
gevoerd zijn wonen Joden, in Asia meer dan in
het oude land, in de steden Antiochia en Tarsos,
Halicarnassos en Laodicea, die zij rijk gemaakt
hebben, vragen vele heidenen de besnijdenis.
Joden wonen onder het gezag der kandake van
Ethiopia, talrijk zijn zij in Kyrene, talrijk zijn
zij in Kreta, in Salamis hebben zij hunne huizen
van leering en ook op alle eilanden waar schepen
ankeren. Maar het grootst zijn de Joden van
Egypte in getal, daar hebben zij ook eer en
voorspoed; hunne samenkomsten in Alexandria
en Leontopolis zijn van den ochtend tot den
avond gevuld, hunne oudsten spreken in den eigen
raad van zeventig, hunne aanzienlijken staan in
hooge ambten des rijks. Voorts wordt nog de
wet aan hun deuren gezien in alle steden van
Hellas en menigvuldig in Rome zelf. In Hispania
hebben zij van eeuwen her gewoond. Geen volk
is zoo verspreid in gansch de wereld.
Dit is de verstrooiing van Israël dat vermenig-
vuldigd zal worden als de sterren des hemels.
Maar zwaar is het lot dat Israël gedragen heeft
al die tijden, sedert de rampen van Jojachin en
Zedekia tot de overweldiging van den Edomiet
die in den troon van David zit te midden zijner
vreemdelingen; eeuwen lang heeft het volk in zijn
-ocr page 31-
23
verdrukking geleden en de belagers richten het
zwaard reeds nader aan zijn hart. En nochtans
weet een ieder, in alle steden en gehuchten, wat
in de boeken der wet geschreven staat; en noch-
tans weet de stilste droomer, de heetste hater,
de droefste vrouw, de krankste bedelaar, in welk
oord ook waar Jood bij Jood woont, dat het land
der vaderen niet zal vergaan: de God der voor-
ouders zal Izak en Jacob gedenken wien hij het
heeft .toegezworen tot eeuwig bezit.
Toen Abraham, donker en vermoeid, uit het
oosten in Kanaan kwam en in het dal van
Sichem rustte is God hem daar verschenen, en
de eerste Joodsche offersteen die in dit land
werd opgezet wijst de plaats waar het eerst de
Eenige dit land aan Abraham beloofde. En zijn
God maakte een verbond met hem, dat Abraham
hem alleen zou toebehooren. Noch hield dezegen
op der heilige eeden, want als hij op den berg
geroepen was heeft de goede dienaar zijn eenigen
zoon gebonden dien Sara hem baarde in hun
ouderdom; niets is er dat hij zijn Heer ont-
houden heeft, en zijn zuivere trouw is Abrahams
grootheid geworden. De akker van Machpela,
waar zijn gebeente bij dat van Sara ligt, is de
eerste grond dien Israël bezat. Vreemdelingen
waren zij in dit land en zij woonden in tenten,
een arm gezin, eenvoudig en oprecht als de
kameelen en de schapen.
-ocr page 32-
24
En reeds aan Izak heeft de God zijns vaders
zijn belofte vervuld, hij heeft hem van de inge-
borenen behoed als hij in Gerar kwam, hij heeft
hem groot gemaakt en rijk aan knechten en
vee. Ook heeft Izak een altaar gebouwd op de
plaats waar zijn Heer zijn hernieuwden zegen
sprak, op dezelfde plaats waar de Filistijn hem
woning en vrede bood,- in het droge land Ber-
sheba bij den waterput van Abraham. En vreed-
zaam woonden zij daar, van de baals afgekeerd,
verafschuwend den walm van dronken ontuch-
tigheid die de Filistijnen hun Marna, hun Derketo
en hun Dagon maakten, want rein waren zij
van de herders gekomen en zij gruwden van
de wulpschheid der oogsten. Rebecca, zou de
Joodsche de onreine vrouwen dulden? Haren
liefsten zoon zond zij naar Paddan Aram van
haar broeder opdat hij uit haar geslacht een
vrouw zou nemen. En zoo Rebecca deed zoo
deden immer ware Joodsche vrouwen.
Voor zijn stoet keerde Jacob weder, een rijk
man, zijn ezelen en kameelen gingen onder
zware pakken; Lea staarde uit haar teedere
oogen waar zij de amandels zag bloeien in het
dal, de lach ging niet van Rachels lief gelaat,
en achteraan dreven de slaven en de kleine
zonen de geiten op. En als de moeders en zijn
kinderen den Jabbok over waren en hij alleen
bleef op de plaats die Pnuel werd genoemd,
-ocr page 33-
25
streed Jacob zijn groote worsteling in de duis-
ternis, tot den morgen toe, maar de verschrik-
kelijkheid zijns Gods heeft hem niet verslagen
noch de trouw zijner ziel verkeerd. Van dien
tijd af, van dien zwaren nacht voor zijn weder-
keer in Kanaan, is hij Israël geweest, een strijder
voor zijn God, hij en zijn nageslacht. Izak, oud
en eenzaam in Mamre over den akker waar hij
Rebecca had begraven, zag de stoeten komen,
de vrouwen, de kinderen, de knechten en al
het vee, hij zag den voorspoed zijns zoons,
hij zag dat zijn Heer weldadig was naar zijn
woord.
Toen zijn zij vreemdelingen in Egypte geweest
als er in Kanaan geen voedsel was. Daar heb-
ben zij geleerd dat zij broeders zijn, allen die
van Jacob komen. Zij hadden hem in slavernij
verkocht, den kleinen Jozef, maar hij was oprecht
en schrander en de Pharaoh had hem hoog
verheven. En toen de honger hen naar Egypte
dreef om brood te vragen en Jozef zijn onheil-
zoekers in zijn hand kreeg, heeft hij zich den
ouden Israël, den jongen Benjamin herinnerd,
en het kwaad heeft hij koninklijk vergolden,
want waren zij niet allen den Heer gemerkt?
Jozef zag dat het kwaad zijner broeders goed
was, wijl de Heer het tot hun redding had
beschikt, en Jozefs broederkus is immer blijven
gloeien op het Joodsch gelaat. Boven de anderen
-ocr page 34-
26
hield Jacob hem, zijn zegeningen gingen die der
vaderen te boven.
In Egypte was het dat de bitterheid begon.
Zij hoedden de schapen en gelijk hunne kudden
vermeerderden zij, gelukkig in de zachtheid des
hemels. Maar de overmachtige Egyptenaren
kwamen en bonden hen in den harden dienst
der ovens aan de zandwoestijn; en als zij in
hunne verdrukking voortgingen te vermeerderen
kwamen de meesters en doodden al de kleine
zonen, tot de kleinste zonen die nauwelijks bij
de moeders lagen. Toen werden de tenten van
Israël luid van geschrei, de dagen en de nachten
jammerden. En de Eeuwige hoorde het en ge-
dacht zijn eersten dienaar. In Midian werd hij
verkoren, Mozes die den Heer dorst vragen
naar zijn naam. Hij reisde naar Egypte, waar
eens het water spoelde aan zijn wieg; hij smeekte
den Pharaoh, hij deed de wonderen, en hij
toornde en hij rees tot de kracht der helden.
En als hij zijn volk verzameld had leidde hij
het voort uit het land van slavernij en bitter
brood, de onbekende wildernis in, en Jahve
ging hun voor.
Veertig jaren waren zij zwervers door de
woestijn. Hun God werd hun fel als de stralen
der zon, genadig als de regen, eenvoudig als
het zand, zuiver als het water der bronnen,
verschrikkelijk als de donder over de bergen,
-ocr page 35-
27
eeuwig als de sterren des hemels, rechtvaardig
als de wijsheid die Mozes in de wolken van
Horeb ontving. De eerste wet, den herders uit
de hoogte gebracht, is de wet gebleven de ver-
ouderende eeuwen door: Geen andere goden
aan te zien, want zij zouden dwalen en ver-
loren gaan; geen beelden te maken, want Jahve
is grooter dan de beelden der baals; den Naam
niet uit te spreken buiten het gebed; den zeven-
den dag te rusten, opdat een deel van Israels
tijd den Eeuwige behoore; vader en moeder
te eeren, daarin is het behoud der geslachten;
geen mensch te dooden, slechts onwetenden
achten het naastenbloed niet; geen bedrog tus-
schen man en vrouw, hoe immers zou het volk
bestaan zonder trouw binnen de tenten; niet te
stelen, want de kinderen van den rechtvaardige
behooren rechtvaardiger te zijn dan de heidenen
rondom; geen leugen te spreken voor de oudsten,
of hoe zou het onrecht recht gemaakt kunnen
worden; van den naaste niet te begeeren, opdat
de twist verre mocht blijven. Aldus was de wet
voor Israël, in wien alle volkeren der aarde
gezegend zouden zijn.
Veertig jaren werden zij in de woestijn be-
proefd voor zij naderden aan het land dat hun
erfelijk was toegezworen. En aan het einde
kwamen zij in Moab en Ammon, daar zij van
de hoogten over de eenzaamheid der Zoutzee
-ocr page 36-
28
heen de velden van Gilgal aanschouwden, het
stroomende water en de groene boomen. Toen
legde Mozes voor de arke zijn handen op Jozua,
en hij klom op naar de rust op den berg Nebo.
En hunne herdersstaven gaven zij den ouden
en den kleinen, en zij maakten wapenen, want
daar lagen de akkers en de gaarden welke zij
winnen moesten om een volk te worden dat
in vaste huizen woont, verzadigd van koren en
most, zoeter dan de melk der schapen.
De palmenstad namen zij het eerst, daarna
rookten hun offeren in de andere steden van
de bergen en de vlakke velden aan deze zijde
der Jordaan, en hun bazuinen schalden iederen
dag. En als Jozua de landen verdeeld had ver-
gaderde hij het volk in Sichem, onder den eik
van Abraham verbond hij het in het hoogst
gebod, den dienst van zijnen Heer.
En zij leefden in de goedheid des lands, in
den overvloed van vette spijs en zoeten drank,
al die dagen toen er geen koning was en een
iegelijk deed wat recht was in zijn oogen; maar
in vrede leefden zij niet, noch in de eer der
wet. Want sterk in den krijg waren de lieden
Kanaans behouden, vele wapenen en strijd-
paarden hadden zij; de Joden echter verdierven
hun kracht aan den wijn en de lusten der af-
goderij. Van den dag dat zij haar zagen hebben
de hoornen Aschtaroths hen altijd verlokt in
-ocr page 37-
29
onmatigheid des lijis, den Baal gaven zij hun
eerstgeborenen aan den drempel, voor de wei-
daden huns Gods gaven zij verkeerdheid weder.
Over de verdwazing der mannen riep Debora
haar lied.
             «
Doch uit Ephraïm werden de zieners geroepen
en in Juda bleef het zuiver hart bewaard.
Een vrouw was van Moab gekomen en op de
akkers van Bethlehem had haar trouw de trouw
eens mans gevonden die deed wat recht was
naar de zeden van weleer ook aan den vreem-
deling. Uit hun geslacht wees de God-gewijde
Samuel den koning aan, een knaap die de schapen
hoedde en de liederen van Israël zong in het
licht der dalen. En als David gezalfd was sloeg
hij de haters der arke, en hij nam Zion, den
burg van Jerusalem. Toen bloeide de oprecht-
heid weder onder de broedervolken, Juda en
Israël woonden zeker, een iegelijk onder zijnen
wijnstok en onder zijnen vijgeboom. Want
Salomo, het gebod vervullend, bouwde Israels
Heer een vaste woning op den berg van Abra-
hams grootheid; hij bad en offerde uit de nederig-
heid der vaderen, hij hief zijn armen uit den
eenvoud der vaderen. Naar alle oorden ging de
roem van zijn zegen, zijn schepen voeren over
de zee tot aan Ophir toe.
Maar ook den wijze heeft de maan in zijn
prachtigheid verdwaasd toen hem zijn vrouwen
-ocr page 38-
30
tot Aschtaroth verleidden, tot de gruwelen,die
in bosschen en op hoogten werden gedaan. Zijn
trouw was de zegen geweest, zijn weelderigheid
zou de vloek zijn, opdat in den afgang der ge-
slachten het woord van Mozes zou geschieden:
Ik ben de Heer uw God, zoo gij mijne inzet-
tingen zult versmaden zal ik u zevenvoudig over
uwe zonden tuchtigen, onder de heidenen zal
ik u verstrooien tot gij wederkeert naar mijne
barmhartigheid.
De profeten togen door de landen, uit hun
binnensten gloed de geboden roepend, maar zoo
de koningen deden zoo deden de gehoorzamen.
De koningen volgden en gingen, dezen die het
goede en dezen die het kwade deden, en de
kwaden waren de meesten. Den dienst des
Eenigen hielden zij niet, zij braken de wet en
de inzettingen smaadden zij. In den overvloed
der landbouwerij schuimde het verderf, de veel-
heid der gewassen verdwaasde het oog, dat het
veelheid van goden waande. De wet der herders
was den Joden van den akker een lastgewor-
den dien zij nederwierpen. Maar voor de on-
trouw der dienaren had de Heer zijn grimmigheid
gereed.
Toen begon de vloek, toen vielen zij neder,
toen werd luid het gekerm der Joden.
Eerst werd Naphtali weggevoerd. Ten tweeden
male nam de vreemde straffer Israël uit Samaria
-ocr page 39-
31
weg. Eindelijk werd Jerusalem geslagen, al de
kloeke lieden der stad voerde de vreemdeling
heen, onder jukken voerde hij hen naar Babel heen.
Daarna is het ongeluk in Israël gebleven.
Goede Joden zijn in de knechtschap geboren
die aan hun volk hun goedheid gaven, vele
gunsten zijn gevallen van de handen der meesters.
Maar de kinderen der vrije vaderen hebben ge-
durig van al wat bitter is gegeten; onder den
geesel van hun zwakheid hebben zij geklaagd,
onder den hoon van hun gebruiken hebben zij
de oogen toegedaan, onder den haat tot hun
broederschap hebben zij gezwegen, en onder
den roof van hun zonen en dochteren hebben zij
in duisternis geschreid. In de benardheid hebben
zij zich herinnerd dat zij allen van Jacob kwamen
en hun liefde tot elkander heeft hun schouders
gesterkt; in het gebrek hebben zij zich hun
Heer gedacht en de heete dorst naar zijn goed-
heid heeft hun binnenste gebrand, tot hatens
toe van al dat den Naam niet roept. Sedert die
dagen van Babyion heeft de droefenis over de
schoonheid van het Joodsch gelaat een reiner
glans getogen. De schoonheid die uit smart
ontbloeit is in Israël te zien.
Zij keerden weder in hun land. En van hun
wederkeer af zijn de stemmen der roependen
groot geweest voor het heil des volks. Maar
het zaad der onreinheid had het verdorven,
-ocr page 40-
32
zoodat Naphtali gelijk de vreemdeling was
geworden, Manasse van al zijn broeders werd
geschuwd. En de heidensche vorsten, dan van
Egypte, dan van Syria, overheerschten. Nog
eenmaal sloeg hoog de vlam toen de Macca-
beeër den schenner uitdreef en Jerusalem van
afgoden reinigde; in de klare lichten die inde
maand Kislev ieder huis verheugen ziet de Heer
dat de dienaar al zijn straffen duldt, maar niet
den smaad zijns Gods.
Na dien korten dag is de grauwheid gebleven.
De nood die met de heirscharen van Rome over
heel de wereld trekt is ook hier gevallen en
zwaarder dan op eenig ander volk. De Joden
hebben geen beelden tot vertroosting hunner
zinnen, geen beelden waar hun tranen voor
neder kunnen vallen; voor de pijn die in hun
ziel is hebben zij gebed, zij hebben lof voor
hun verlangen, zij hebben den Naam voor hun
vertrouwen. Sterk moet het hart zijn dat de
eeuwen van rampspoed door den Onzienlijke
looft, dat bidt boven zijn geklaag, en sterk,
sterk is dit hart van Israël gemaakt. Van eeuwen
her is het volk in zijn eigen land tusschen
Jordaan en zee door vreemden mishandeld en
gehoond, van eeuwen her zijn de meesten zijner
kinderen verstrooid waar zij gehaat zijn wijl
zij Joden blijven. Maar de verschrikkelijkheid
Gods noch de kwaadheid der menschen, de
-ocr page 41-
33
wegvoering, de verspreiding noch de marteling
hebben de trouw van zijn hart gebroken.
De macht des vreemdelings echter is terug-
gekeerd met sterker bekoring dan eertijds van
de baals straalde; in de jaren sedert de Has-
moneeën hebben de gedachten van Hellas, de
weelde van Rome zoo velen afgeleid, dat de
getrouwen afgezonderd zijn in hun volk. Alleen
dezen houden zuiver aan de wet, alleen dezen
worden van de heidenen geëerd, zij leven in
hun harte-dienst en hooren naar de stemmen
van buiten niet.
Velen zijn in het land hunner ouders af-
schuwelijk geworden en velen hebben in de
landen hunner vreemdelingschap den haat ver-
wekt. Zij denken gelijk de wijzen van Rome
en Alexandria leeren, zij zoeken verzadiging
en verachten de geboden, verdervend wat goed
is in eigen huis; bij de heidenen doen zij als
de heidenen, maar het merk des verbonds durven
zij niet af te zweren en de heidenen bespuwen
hun onwaarheid. Sommigen, die echte Joden
zijn, falen door de hitte van hun ongeduld: in
Judaea is de overlevering, gelijk zij bewaard
wordt bij de mannen der groote vergadering,
hun niet zuiver genoeg, zij steken de oproerig-
heid aan tegen vriend en vijand en in hun
schuilplaatsen op de heuvelen smachten zij
naar den strijd voor Israels oppermacht. In de
3
-ocr page 42-
34
verstrooiing zonderen die ijveraars zich grimmig
van de onreinheid af, zij bespotten de tempels
en bekeeren de heidenen tot besnijdenis. Hun
onverdraagzaamheid ergert de wederpartijders,
hun vreemde genooten vermeerderen het getal
der onwaren, en de kracht binnen wordt aldus
minder, de vijandschap buiten grooter. De haat
tegen Israël, uitverkoren wijl hij den Eenige
diende en hem nimmer door een beeld onteerde,
is altoos geweest, maar groeit gedurig sedert
hij in de verstrooiing ijvert voor de bekeering
tot zijn leer.
De adem der leer nochtans is alleen bij de
wijzen van Jerusalem. Menigvuldig zijn de twis-
ten der verdeeldheid in het Joodsche volk, maar
rein worden de woorden van Mozes en de pro-
feten, roepend tot den dienst des Eeuwigen en
tot de liefde des naasten, in Jerusalem gehoord,
Jerusalem, het huis der Joden, waarjahve woont.
Op den eenen berg staat zijn woning in de
zon verheven, op den anderen ligt de menigte
der woningen zijns volks verzameld.
In het midden der hoogte van den berg
Moriah is de heiligste plaats waarheen van
alle streken der wereld gedachten zwermen,
de moede en de hongerige, de weenende en
de zingende. Binnen de muren en de cederen
gaanderijen, in het midden van den open hof,
waar de klare zon van ochtend en avond straalt
-ocr page 43-
35
en de winden van alle hemelen waaien, boven
het getier der stad, staat de tempel naar het
oosten. In het midden van zijn binnenhof, voor
den ingang tot het heiligste, staat hoog de oude
offersteen van Abraham in den kring der priesters
die gedurig de gebeden dan fluisteren, dan
smeekend opwaarts roepen, der zangers wier
zangen ieder keer met den rook der offeren
stijgen wanneer het levend bloed heenvloeit
naar het ingewand des bergs. Binnen zijn gou-
den en zilveren poorten wordt de Eeuwige
geloofd dag en nacht.
Aan den anderen kant van het dal, opgaand
naar Zion in het westen, woont het volk. Daar
wordt in geduldigheid de ellende gedragen. Van
ochtend- tot avondgebed gaat in de schaduw
der dolende straatjes, in de duisternis der be-
dekte markten en in de poorten van den stads-
muur het blijmoedig gedruisch van hun handel
die in luidruchtigheid tiert, van hun ambachten
die in bestendigen ijver worden gedaan, van
de hoogstemmige uitbundigheid hunner kinderen,
en de zon is heet in de weinige plaatsen waar
zij doordringt, de lucht hangt zwaar van stof
en zwoele reuken. Rusteloos en naarstig leeft
het volk. Vrouwen van de dorpen dragen hun
vrachten, olijven en linzen en look, boven het
gedrang, kooplieden roepen bij hun waren uit
de verste streken, vijgenbrooden van Damascus,
-ocr page 44-
36
specerij van Antiochia, visch van Hispania,
aardewerk van Egypte, ketels van Arabia. Veel
gepraat is er, veel loven en bieden en schertsen
en veel geschreeuw, maar er wordt gewerkt,
en vroolijk prijst de waterdrager den last die
hem nederbuigt, de smid zingt bij zijn gehamer,
de bakker lacht als hij van den oven de stapels
aan zijn deur zet. Alleen wanneer de vreemde
krijgsman door het gewemel schrijdt verstomt
de luidruchtigheid en waar zijn voeten liepen
is de grond bespuwd. Alleen de tollenaar, die
met zijn knechts langs de winkels gaat, verstoort
de argelooze vreedzaamheid, scherpe blikken
en lasterlijke woorden ontmoet hij wanneer hij
zijn straatgeld en zijn maatgeld eischt, zijn
winkelcijns en zijn warencijns, en in het midden
van schier iederen twist is het een tollenaar die
zich verdedigt, een afvallige die voor den vreem-
deling zijn broeders bedriegt en berooft.
Want sints Herodes is de last der cijnzen
ondragelijk geworden. Een vierde deel ten minste
van alle goederen behoort den koning voor zijn
staat en voor zijn plicht aan Rome, de tollenaar
bovendien vergadert een schat in korten tijd.
En het zijn afschuwelijkheden die met den arbeid
van goede handen worden betaald, met het
gebrek van duizenden getrouwen. De duiven des
konings zijn verzadigd, maar die den duiven-
toren maakten blijven mager. Het renperk, ge-
-ocr page 45-
37
bouwd voor de verkwisting van Romeinschen
heer en Herodiaanschen hoveling is van het
brood der armen gekocht. De schouwburg staat
buiten den muur, maar de kranken en de slaven,
de ouden, de weduwen en de hongerige kinderen
hooren de kreten der liederlijkheid hun nood
bespotten. De Samaritanen zijn onrein, maar hun
grond is Joodsche grond, zij moeten dulden dat
op den heuvel van Samaria een tempel voor
den Caesar staat, en het zijn kinderen van den
Eenige die voor iederen steen hebben gezweet.
Sedert de Edomiet onder de gunst van Rome
den naam van Koning der Joden voert is Israël
tot een volk van armen verzonken; talloos zijn
de behoeftigen die tegen den morgen zuchten,
talloos zijn de gebrekkigen, de zwervers langs
de wegen wien de slavernij begeerlijk schijnt,
talloos zijn de uitgeworpenen die in de holen
buiten de stad hun schurft en naaktheid ver-
bergen.
De weinige welgestelden die onderden konings-
burcht wonen zijn geen Joden meer; zij ver-
mommen zich als Romeinsche heeren en ver-
achten de geringen van hun geslacht, zij dragen
Grieksche namen en kleeden zich met vreemden
opschik, zij verkwisten hun goud in spelen en
den nooddruftigen verwant verdrijven zij van
hun deur. Dezen zijn het die zich Sadduceeën
noemen, de gematigden die niet gelooven aan
-ocr page 46-
38
het heil van een zuiver volk, die lachen om de
profeten en om de belofte van Israël, die met
de macht hunner rijkdommen hun volk verder-
ven en in de hand van Rome geven. Zij willen
Israël niet meer behooren en hun vrije gedachte
is enkel ongeloof aan de overlevering en het
hemelsch bestaan. Hun oogen, door de flonke-
ring der weelde verblind, zien de heerlijkheid
niet waartoe hun volk verkozen is, zien de vlam
niet die in hun midden brandt voor hun God.
Maar spreken ook de stemmen hunner voor-
naamsten in den raad des hoogepriesters, de
zuiveren rekenen hen tot de menigte der zonde
zoo goed als de kleinen die zijn afgedwaald.
Gestreng is onder de smarten van het volk
het oordeel geworden der getrouwen in hun
afzondering. In vele gemoederen heeft de ver-
bittering van den strijd voor de eigen kinderen
in het eigen land van den hartedienst een dienst
van wetriemen en schouwdraden gemaakt, van
geloften, geschenken in den tempel en luide
mondgebeden. De Farizeeën doen hun plicht
naar de Thora en de verklaring der leeraren,
zij doen hun plicht naar het geschrevene; den
zondaar, hetzij hij uit rijkdom, hetzij hij uit
armoede verviel, en al wat den zondaar toe-
behoort roeren zij niet aan, noch geven zij hem
hun vriendelijk gelaat of hun aalmoes. De be-
wakers van Israël zijn zij die gloeien voor het
-ocr page 47-
39
behoud van wet en overlevering, maar de on-
genadigheid van hun hart dreigt de zwakke
kinderen van honger te doen bezwijken, en zoo
er geen wijzen onder hen spraken, de hoop die
van den tempel straalt zou dooven en ondergaan.
De wijzen, die de wet doorgronden, koesteren
en verspreiden het heilig zaad der goedheid.
Wel is er redetwist, over de wassching der
handen, de reiniging van het woonvertrek, de
houding des lichaams bij het gebed, het hoogste
gebod echter wordt van ouder aan jonger met
liefderijke hand overgedragen. Abtaljon zeide:
Gij wijzen, weest voorzichtig met uw woorden.
Hillel, die van hem leerde, zegt: Wat gij niet
gaarne wilt, doe dat ook een ander niet, dat
is de gansche wet. Ook zegt hij: Wees onder
de leerlingen Aarons die den vrede beminde en
nastreefde, die de schepselen beminde en ze tot
de wet voerde. Welke is de goede weg? vraagt
de leeraar. Een goed hart, zegt zijn leerling.
En oordeel een ander niet voor gij u in zijn
plaats bevindt, zegt Hillel ook. Zoo spreken de
goede Farizeeën. Hun leerlingen reizen door de
steden en dorpen van het land en hun woor-
den van broederliefde vallen ook onder de
onreine menigte, de Amhaarats van Edom, van
het Over-Jordaansche, van Galilea.
De Amhaarats gelooven, ofschoon zij de ge-
schreven plichten niet doen. Sommigen, door
-ocr page 48-
40
redeloos smachten voortgedreven, willen een
nieuwen dienst in een nieuwen staat boven de
wet van Mozes; enkelen, in kortzichtige dweep-
zucht vervoerd, haten Israels ongeluk in den
vreemdeling alleen. Deugdzaam en eenvoudig
leven de Essenen aan de Zoutzee in hun heime-
lijke leer, zij houden de instellingen en kennen
de hebzucht niet daarginder buiten de troebelen
des tijds. Maar den tempel hebben zij afgezworen.
Droomers zijn zij die van een heilige toekomst
droomen en den weg der toekomst missen door
zich af te scheiden van de gemeenschap. Hierin
zijn zij voorzeker schuldig dat zij den strijd ont-
vluchten in de eenzaamheid waar zij enkel
zichzelven en hun vrienden aangenaam zijn.
Ook de Zeloten zijn ontevredenen die den last
huns volks niet dragen kunnen. In Galilea, in
het Over-Jordaansche, tot in Judaea toe zwerven
zij in benden, uitziend naar den dag dat zij de
overheerschers kunnen nederslaan, en in de
steden wachten honderden met een verborgen
vuur dat zij koesteren voor dien strijd. Zij ver-
geten de geboden, zij zien het kwaad hunner
ziel niet noch de verkeerdheid binnen het eigen
volk. Maar geloovigen in verdoling zijn zij, in
het vroomste hunner harten brandt een vlam
voor Israël en om der wille van die vlam alleen
zal hun werk gedijen.
De menigte is onrein. Nochtans is zij de
-ocr page 49-
41
menigte die denzelfden last draagt en dezelfde
hoop bewaart als de trouwste dienaren in den
tempel. Hun zuchten is het zuchten der armen
in heel de wereld, hun smachten is het smachten
der behoeftigen onder alle hemelen naar het
wonder van de liefde, naar de zachtheid en de
broederschap der menschen. Zij betalen de tien-
den niet die ver buiten Jerusalem wonen, noch
komen zij naar de stad om de andere tiende
daar uit te geven; zij zeggen de gebeden niet
ochtend en avond, zij verzuimen den riem aan
te doen en kwastjes te dragen, velen die de
geboden niet aan hun deuren bevestigen en hun
kinderen niet naar de leerschool zenden om de
Thora te hooren: Amhaarats zijn zij, de ver-
worpenen van het land die de wet verzaken,
die Michael zal richten in zijn dag, zondigen
zijn zij, maar goddeloozen niet, en de vlam van
den komenden dag zal hen niet branden, zij
zullen veilig over Gehinnom gaan. Gerechtig en
volkomen is de Eeuwige, Heer van Israël, maar
ook is hij goed, barmhartig en genadig. En
indien zij hun kinderen niet naar den leeraar
zenden, het is omdat de tollenaren machtiger
zijn op het land en ook de kinderen naar den
akker moeten voor het brood. En indien zij de
wet niet aan hun deuren slaan, het is omdat
de krijgslieden zouden binnenkomen en hen
mishandelen, omdat de pijn en het gebrek in de
-ocr page 50-
42
duistere hutten van geen geboden weten, omdat
de broeders in de stad van tijden her hen ver-
achten die in Samaria en Galilea de vruchten
des gronds verzorgen. En indien zij de tienden
niet naarstig naar den tempel zenden, het is
omdat de kleinen krijten en de kleinen des
buurmans krijten evenzeer. Die in Jerusalem
wonen, waar de priesters aalmoezen geven van
hun overdaad, weten niet van de armoede in
dorpen en gehuchten. Luide gebeden worden
niet gehoord, luide klachten of gezang niet waar
de nood bij iederen dageraad begint, waar de
angst een gedurige marteling is en waar harten
breken. De oogen zijn donker en de lippen toe.
Maar in de stilte hunner droomen zien die
stillen het licht van de komende zon. In den
nacht zijn in de kleine woningen stemmen die
fluisteren van den koning van het ver gelegen
land, waar het lam bij den wolf ligt en waar
geen leed wordt gedaan. En iederen ochtend
staat een man van zijn stroo op die met sterke
beenen en een glans uit het diep zijner oogen
naar den arbeid op het veld gaat, een nieuwe
gelooverdie het koninkrijk ziet dat indereeuwig-
heid niet verstoord zal worden en den koning
ziet die de armen richten zal met gerechtigheid.
Israël, Israël is het volk onder de volkeren
wiens profeten voor eeuwen den bevrijder van
smarten hebben verkondigd, Israël, de ziel der
-ocr page 51-
43
volkeren waarin klaar het vuur brandt van het
smachten der menschen. Zijn wijzen loven de
heerlijkheid van den verlosser die zalige tijden
geeft van vrede en geboorte zonder smart, zijn
onnoozelen droomen van de wonderen en het
geluk voor al dat leeft. Israël is de vlam der
menschenziel, en de zang en de bede en de
heiligste liefde aller volkeren uitgaand naar den
reinen koning der reine wereld. Israël is de
roepende naar de toekomst die gehoord zal
worden.
Langs de heuvelen waar de schapen grazen,
over de akkers waar het koren gezaaid wordt
en geoogst, in de gaarden waar de hoeders
der olijven eenzaam zijn, daar gaan de stillen
van het land die zondigen tegen de wet en
elkander troosten met een zacht woord over
de zon die zal opgaan, met een licht dier eeuwige
zon op de lippen. Hoort, een slaaf in den wijn-
gaard heeft het gezien, een man van den ploeg,
een herder met zijn vee: over de heuvelen van
Judaea, over de hoogten achter de Jordaan is
de eerste brand gezien, het licht is gezien over
de bergen van Galilea.
-ocr page 52-
III.
Over de bergen van Galilea ging een man
en zijn vrouw reed naast hem op den ezel.
Boven gloorde de morgen over de olijven en
over het blanke dorp, voor hen dreef de dauw
langs de glooiingen heen, de immer groene
heesters glinsterden daar en de vogels tripten
over het kruid. De hemel begon te tintelen tot
het morgenblauw, er was stilte overal.
Van de bergen trok Jozef zuidwaarts. Met
zekere schreden liep hij, den teugel in zijn arm
houdend opdat het dier niet te snel zou gaan,
starend naar de groene vlakte beneden. Stil
waren zijn gedachten van het leed dat ze ver-
wekt had, in verwondering luisterde zijn ziel.
Alleen wanneer hij ter zijde zag lichtte klaar-
heid uit zijn oogen en ademde hij voller de
weldadigheid van den morgen in. Maria zat
recht op den ezel, haar oogen bewogen niet.
De stoere Tabor in het oosten, de blauwe
hoogten van Gilboa voorwaarts, de blijde Karmel
-ocr page 53-
45
ter rechter verrezen in de zon, de lauwe wind
voerde geuren en geblaat van de ontwakende
velden aan, als Jozef en Maria daalden naar het
dal en hun reis begonnen naar Bethlehem.
Aan den put van Sunem dronken zij, en ook
de ezel dronk. Dan zagen zij elkander aan,
richtten de oogen weer naar voren en gingen
verder in het licht.
Jozef was een vroom man die de wonderen
van het geloof vertrouwde en geen gevaar
vreesde voor haar die naast hem reed, want
hij had het geloof van haar hart gezien. Van
den eersten dag had de zalige zekerheid ge-
straald van haar gelaat, al die zoete dagen van
den vroegen tot den laten oogst was zij door
het dorp gegaan als eene die luistert naar een
stem van de eeuwigheid, en boven het gerucht
der buren had haar zachte lach de woning
liefelijk als de sabbath gemaakt. Maria wist
voorzeker van den zegen die liefde is.
In de blankheid van haar kinderdroom had
zij den bruidstooi gedragen en de gulden dauw
die de kinderen omhult was niet van haar af-
gegaan. De gedachten van het verlangen mur-
melden immer waar zij luisterde en staarde,
gelijk een jonkvrouw wanneer de wereld voor
haar opengaat, en wat zij hoorde zong als
wieggezang in den avond, wat zij zag gloorde
als de dageraad onder het loof der tuinen. Zij
-ocr page 54-
46
droeg haar blauwe kleed gelijk de vrouwen
doen en haar borsten waren die eener moeder,
maar haar gelaat hield zij opgeheven daar de
armelijkheid der menschen haar niet verschrikt
had en gebogen. Maria, die ademde in de moeder-
schap, was een kind dat een kind zal blijven.
Zij was uit Bethlehem gekomen met Jozef
den timmerman, zij was een dochter van het
land. Zooals haar oogen zagen, zoo zagen de
oogen veler maagden der Hebreeën: de droefenis
van vader en moeder maakte ze zacht en gerust
tegen komende droefenis, de verwachting van
de beloofde heerlijkheden maakte ze groot en
klaar, de gloed der liefde maakte ze donker en
vol en zuiver als de morgengloed. De jonge
dochteren zijn schoon in Israël, maar schoon
boven haar zusteren ging Maria onder de bloe-
semen harer moederschap. Want in den glans
der wijsheid die der eenvoudigen is ging zij,
in het klaar vertrouwen der kinderen die het
wonder zien van de zon daarboven, van hun
slapen in de duisternis, die hooren de heime-
lijkheid van den Eeuwige in hun hart. Gelukkig
zijn de vrouwen die moeder zullen worden,
gezegend en gezegend is zij die weet dat haar
baren het wonder is. Zij is enkel liefde in al
haar wezen en haar liefde is wonderbaarlijk.
Omtrent het vijfde morgenuur hielden zij stil
aan de herberg van Jizreel. Als Jozef den ezel
-ocr page 55-
47
binnen den muur zijn voeder had gegeven, zaten
zij neder onder het dak bij de reizigers en
hoorden de verhalen aan. De stemmen jammerden
en de handen werden opgeheven bij die klachten
van gebrek en bittere mishandeling, in Samaria,
in Judaea, in de streken aan zee; hier was een
man die weende over zijn kinderen, hij had ze
in slavernij zien gaan; daar vertelde de ander
van vrienden tot bedelen en de afzichtelijke
krankheid vervallen: en een sprak met ver-
dwaasde oogen van de marteling die hij op-
standigen had zien lijden aan den kruispaal.
Maar een man van Samaria sprak van David die
geklaagd had over de bergen hier in dit eigen
land en die den vijand had geslagen, hij sprak
van het rijsje dat zal voortkomen uit den stam
van David, van den koning die zal heerschen
in gerechtigheid; dan bad hij smeekend om den
dag des Heeren, den verlosser die op den zucht
van Israël zou stijgen, en de reizigers die daar
rustten baden smeekend, de zang van hun gebeden
maakte blankheid over het gehucht.
Maria steeg weer op den ezel, zij moesten
verder om voor den nacht een veilige slaapplaats
te bereiken. Zij gingen door de vlakte waar de
beekjes overvloedig stroomden van de winter-
regens en op zonnige plekken achter de steenen
de vroegelingen al ontloken. Met zekere schreden
liep Jozef die den teugel hield.
-ocr page 56-
48
Een vroom man was hij, hij vertrouwde op
den Heer der vaderen. De smart van Israël had
hem donker gemaakt en het lot der menschen
had zijn voorhoofd gerimpeld in verwondering.
Hij zuchtte niet en hij klaagde niet, hij zagen
hij hoorde, hij boog zijn hoofd en hij bad. Maar
het bloed der duiders die het onrecht niet ver-
geten gloeide in zijn boezem en zijn rustigheid
was van den sterke die weet dat zijn Heer hard
zal slaan. Jozef was een timmerman, een bouwer
van huizen; winst vergaderde hij niet, verderf
kende hij niet, de werker die zijn rechtvaardig
loon heeft vermeerdert geen schuld. Niet de
zorgen voor de eigen baat bogen zijn hoofd neder.
Hij was uit Bethlehem gekomen, uit het land
van David. Den last van smarten dien het volk
droeg in het zuiden had hij gezien, den last
dien het droeg ginds in het noorden had hij
gezien. De opstandigheid der Galileërs, waarvan
gedurig verhaald werd uit de afgelegen dorpen,
bedroefde hem in zijn duldzaamheid, en hij sprak
niet wanneer hij hoorde hoe het geweld de
schuldeloozen pijnigde, maar bij zijn arbeid bad
hij en in het huis der samenkomst klonk zijn
stem groot boven de anderen. Jozef vertrouwde
op den Heer zijns volks en hij kende de beloften
der profeten.
Toen de zon over Karmel neeg en zij de beek
Kishon doorwaad hadden, zag Jozef Maria aan
-ocr page 57-
49
of zij vermoeid was. Droefheid ontwaarde hij
op haar gelaat, haar oogen waren geloken, haar
lippen saamgeperst of zij tranen bedwong. Jozef
dacht dat hetgeen in haar was haar zeer deed
wegens de vermoeienis van den tocht. Hij had
veel leed gezien en meegeleden en het kinder-
hart begreep hij niet.
Zij vonden de plaats voor den nacht met
andere reizigers. Er waren er niet velen, want
de Joden die voor hun naam van reinheid
duchtten vermeden den weg over Engannim die
door Samaria gaat. Daar zat Maria onder de
lamp gehurkt tusschen de vrouwen om het avond-
maal, Jozef zat tusschen de mannen; als het
brood gezegend en gebroken was aten zij zonder
spreken, want zij waren hongerig. In den hof
lagen de dieren neder, aan den hemel dreven
de regenwolken uit het westen aan en over de
mistige heuvelen verschoot een gloed. Een oude
vrouw zat daar die prevelde voor iedere bete.
Na den dank en de vingerwassching, als het
donker was geworden, rees zij bij de lamp en
hoog haar armen strekkend sprak zij: Die Hem
liefhebben moeten zijn gelijk de zon wanneer
zij opgaat naar haar kracht! Klaar galmde haar
stem naar buiten en zegevierend riepen de
mannen den lof. Dan gaf zij den psalm aan die
begint met de gelijkenis van het dorstig hert dat
trappelend boven den verborgen watergang zijn
4
-ocr page 58-
50
mond naar den hemel richt en schreeuwt uit
zijn nooddruft. De ruischende regen begon neder
te stroomen terwijl zij zongen, en zoo hoog
zongen zij dat hun smeekzang den nacht ver-
vulde van de warmte der menschelijkheid. Zij
zaten veilig samen, elkander de geruchten ver-
tellend van de bevrijding die naderde zeker als
de lentewind, van den koning die gezien zou
worden in zijn schoonheid; de oude zangster
die bij Maria zat smeekte keer op keer den
zegen voor haar, zij had de hoogheid gezien
waarin de jonge haar verwachting droeg. En
driewerf weder zegende zij haar als zij opstonden
om de bedden te spreiden. Zij sliepen in de geuren
van de tuinen van Engannim.
In den vroegen ochtend reden zij voort. Zij
gingen langs de hellingen, glinsterend van voch-
tigheid, waar de ploegers bezig waren met hun
werk in den doorweekten grond, vlug liep de
ezel over de steenen. Maria zag recht vooruit,
haar gelaat ontbloeide in verrukking. En daar
Jozef niet wist waarover zij verheugd kon zijn,
hief hij zijn oogen tot haar op en vroeg:
Zeg mij, hoe is het: Gister zag ik u tot
schreiens bedroefd, en dezen ochtend zie ik uw
gelaat verlicht. Zeg mij, hoe is het u?
Zij antwoordde:
Ik heb met mijn oogen twee volken gezien:
Gister zag ik een volk van weenen en weeklagen,
-ocr page 59-
51
nu zie ik een volk van vreugde en jubelen.
En Jozef staarde over de heuvelen, maar hij
zag niet zooals Maria zag.
Dien avond verbleven zij in Sichem in de
groote rustplaats voor de reizigers, en zij spraken
met de lieden daar, want zij waren van het land
en achtten die van Samaria hun broeders in
verdrukking en hoop. Veel vreemdelingen zaten
daar, krijgslieden met wijn en dobbelspel en
kooplieden van de steden aan zee. En zij hoor-
den vertellen dat de Caesar den tempel van den
god des oorlogs die in Rome staat gesloten had,
omdat er vrede was in gansch het rijk. De
Joodsche reizigers luisterden en zwegen, en als
zij naar hun kamertjes gingen om te slapen
zegenden zij elkander met zachte stem.
Den derden ochtend bereikten zij den lichten
grond van Judaea en dien ochtend ook ont-
waarde Jozef dat zijn gezellin hem niet hoorde,
zoo aandachtig tuurde zij naar wat zij binnen
zich zelve zag. Toen liep hij in zijn eenzaam-
heid te denken en hij verbaasde zich hoe hoog
zij was die enkel uitzag naar het kind, hoe
zuiver haar hoofd, hoe zalig haar adem. Haar
hand lag op den hals des ezels en Jozef streelde
het dier.
Zij reden verder om in Bethel te vernachten,
dichter bij de stad. Maria\'s gelaat scheen fijner
dan te voren, haar wangen bloosden, haar oogen
-ocr page 60-
52
gloeiden, zoodat Jozef haar teederlijk verzorgde.
Voor middernacht ontwaakte zij en zij wachtte
den dageraad.
Den vierden dag bij het ochtendmaal bemerkte
Jozef dat zij zich had gezalfd en haar sieraad
aangedaan, haar halssieraad en haar reukfleschjes
aan den gordel, en hij knikte, immers dien avond
zouden zij Jerusalem bereiken en voegzaam was
het als blijde gasten de stad des Verhevenen
in te komen. Toen deed ook hij zijn gelen doek
van byssus om het hoofd. En de blijdschap
opende haar mond.
Zij gingen voort. Nabij Beeroth rustten zij,
wijl Maria er om vroeg; aan den ingang des
wegs van Rama rustten zij weder. En als zij
enkele uren voorbij Rama langs den breeden
weg getogen waren, laat na den middag toen
de steentjes kleuriger fonkelden in het veld, op
een hoogte gekomen zagen zij ginder den rook
des tempels, den rook van het avondoffer. Jozef
breidde zijn armen en bad, zij volgde, en rondom
aan den weg lagen reizigers die den Naam
riepen en prezen. Het waren aangename kreten
van vriendelijkheid toen allen opgingen naar
het doel, het was de vroolijkheid van lieden
die huiswaarts keeren. Maria echter werd on-
rustig bij het naderen tot de stad, en sneller
ging haar adem terwijl zij over de daken tuurde,
zij zag somwijlen Jozef aan om te vragen.
-ocr page 61-
53
Zij kwamen nabij den noordermuur. Waar zij
gingen was aan hun rechter een heuvel, een
groene heuvel die aan eene zijde steil afwaarts
liep en aan dien wand lag het wit gesteente
kaal; drie donkere holen waren er in, een be-
neden en twee daarboven. Het was de heuvel
Golgotha. Maria zag dien heuvel, en zij zag
opwaarts, en een roode weerschijn van de zon
viel over haar en den ezel. Jozef zag het tur-
koois van haar gordel glanzen, hij zag het licht
van haar oogen, en zijn hart stroomde vol
heerlijkheid. Welluidend klonk het gerucht der
menschen onder den muur.
Voor de markt die nabij den toren Phasael
is hield Jozef stil om duiven voor het offer te
koopen, maar eer hij zijn beurs had losgemaakt
wenkte hem Maria. Dan, zich nederbuigend,
vroeg zij hem hier niet te verblijven, doch naar
Bethlehem voort te gaan voor den nacht, zij
verlangde naar Bethlehem. De hemel werd al
bleek en de schaduwen vervaagden, maar Maria
verlangde naar Bethlehem. Hij kocht water aan
de poort en laafde haar, hij gaf den ezel een
handvol linzen. De menschen van de markt, de
dravende jongens en de vrouwen met hun korven
sloegen geen acht op hen. Als Jozef weder den
teugel in zijn arm genomen had daalden zij den
weg af langs het dal van den zoon van Hinnom
en gingen zuidwaarts.
-ocr page 62-
54
In de olijfgaarden langs den weg viel dra de
schemer, de nachtvogels krijschten, het geluid
der stad ginder wemelde in den avond die de
stilte zacht maakte. Jozef luisterde, hij hoorde
den zwaren adem van het vermoeide dier, hij
hoorde ook Maria\'s adem, zuiver en koel was
de lucht.
Recht voor hen verscheen de eerste ster. Zij
herkenden de bron aan het ritselen van het
water. Jozef dreef den ezel aan, want het werd
duister langs de doornheesters en hij moest naar
hun toppen tegen den hemel zien om den weg
te volgen. Na een wijle gaans ontwaarden zij
de plaats waar Rachel geschreeuwd had in haar
baren. Hij meende dat Maria had gesproken en
als hij haar vroeg antwoordde zij zachtkens dat
Bethlehem nu zeer nabij was. En zacht klonk
ook zijn stem, daarginds schenen de lichten van
de herberg. De hemel was vol sterren en ergens
op de heuvelen galmde een zang.
Aan den ingang kwam de meester die hem
groette en antwoordde dat er geen plaats was,
want er waren kooplieden gekomen met een
talrijken stoet. Echter gaf hij Jozef een lamp om
verder in het dorp een verblijf te zoeken. Zij
gingen voort. Binnen den muur klonk het gerucht
van tevredenheid.
Toen, terwijl zij voortgingen in de duisternis,
hoorde hij Maria, en de ezel stond stil.
-ocr page 63-
55
Wat in mij is dringt, zeide zij, breng mij waar
ik neder kan liggen.
Waar zal ik u brengen? vroeg hij.
Hij hield zijn lamp op en keek rondom. Achter
de olijven aan den weg, in een veld zag hij een
muurtje waar een stal moest wezen. Hij nam
Maria in zijn armen en droeg haar daar, hij
ging binnen en zag een stal die ledig was, maar
onder het dak lag een koe. Daar spreidde hij
het stroo en legde Maria neder, de lamp zette
hij aan haar voeten op den grond. Hij hoorde
haar eersten zucht, en hij liep heen om een
vrouw te halen.
Maria lag in haar nood, alleen de koe en de
ezel hoorden haar.
De hemel glansde van de sterren als Jozef
door zijn dorp ging naar waar de helpster woonde.
Hij klopte, en zij vroeg en stond van haar leger op.
Zijt gij uit Israël? vroeg zij. En wie is het
die in den stal ligt?
Maria, de dochter van Joachim, antwoordde hij.
Zij zag zijn gelaat in het licht en herkende
hem. Dan vulde zij de kruik met water, en nam
zout en windsel, en volgde hem. Den stal nade-
rend hoorden zij den vreugdezang ginder in de
heuvelen.
De goede herders zijn het, zeide de vrouw,
die zingen van de belofte van Israël.
Zij gingen binnen, zij kwamen waar de lamp
-ocr page 64-
56
brandde voor Maria. En bij haar was het kind.
Een zoon is geboren in Israël, zalig zal de
moeder zijn! riep de vrouw.
En zij knielde neder om te helpen en het
kind kreet. De koe en de ezel hoorden het ge-
luid, Jozef riep den lof des Eeuwigen. De vrouw
intusschen, nadat zij het kind gewasschen had,
wond het in het windsel van de voetjes tot den
hals, zij toonde het de moeder en legde het in
het stroo der kribbe. En opziende ontwaarden
zij eenige herders buiten in den nacht, die waren
afgekomen van hun eenzame waakplaats in de
heuvelen.
Een zoon is geboren in Israël! riep de vrouw.
Een lamp zal hij hebben in Israël!, antwoordde
de oude, en een jongere riep: Uwe oogen zullen
hem zien in zijn schoonheid!
Zij hieven hun oogen tot den rijken hemel
op, Jozef bad, en te zamen zongen zij den lof
des Heeren die Israël zal verblijden, zij zegenden
het kind en legden hun gaven neder, melk en
brood en olie. Dan keerden zij weder naar hun
kudden daarboven op het veld.
Bij den dageraad uitgaande om zijn vrienden te
zoeken ontmoette Jozef aan den weg de oude
vrouw Judith, de dienstvrouw eertijds van Maria\'s
moeder, die schreiend heenliep bij het hooren
van de tijding. Ook vond hij Elisabeth, de vrouw
van Zacharias, met haar zoogend kind. En de
-ocr page 65-
57
vrienden kwamen en namen Maria tot zich in
het dorp, en zij beschermden haar bed tegen
de booze macht van de moeder der duivelen
die de vrouwen zoekt wanneer zij in hun zwak-
heid liggen. Het was de tijd der stroomende
beken, der voorjaarsvijgjes aan de bladerlooze
takken. Zeven dagen bleef Maria met haar kind
alleen in het afgescheiden deel der woning, in
de rustige duisternis, en geen ander dan de
oude dienstvrouw en Elisabeth kwamen nabij;
dit waren de zeven dagen van de moeder en
haar kind, van de zaligheid en van het gebed
dat niet gesproken wordt.
Den achtsten dag ging Jozef tot den besnijder,
en hij kwam met hem en besneed het kind dat
de getuigen het zagen, en zij noemden den naam
van het kind Jezus.
En weder na drie-en-dertig dagen tooide zich
Maria met haar sieraad, en het kind in den
draagband gebonden hebbende, steeg zij op den
ezel. Jozef nam zijn stok en liep voor, den weg
af naar Jerusalem. Het was de tijd van den
geurigen bloei langs de velden, van witte en
blauwe lelieën en jonge gerst wiegelend op de
akkers, het was de zangtijd van de vogelen.
Het kind lag op zijn moeders rug met de oogen
open naar den hemel op zijn eersten tocht naar
de stad der Joden, naar den tempel van zijn God.
Voor de poort kocht Jozef twee duiven ten
-ocr page 66-
58
offer, dan trad hij binnen en sprak de gebeden,
en gaf den priester het losgeld voor den eerst-
geborene, vijf sjekelen in beeldelooze munt.
Maria zat in den voorhof der vrouwen. Daar
kwam een oud man tot haar, prevelend aan
zijn gebedsriem, een zeer oud man die veel
onheil over zijn volk had zien gaan, een ge-
loovige die zekerlijk vertrouwde op de ver-
lossing van Israël, zijn naam was Simeon. Hij
stond voor haar en zag het kind en de moeder
aan. En zijn gelaat werd verlicht als hij uit zijn
smachten den Naam roepende het kind in zijn
armen nam:
Mijn oogen hebben de zaligheid gezien! riep
hij in een onbekende vreugde ziende. Een licht
tot verlichting der heidenen, tot verheerlijking
van Israël!
En Jozef en Maria verwonderden zich.
Er was ook een oude vrouw in den groep
der vrouwen, een zienster die vervuld was van
de vreugde der komende dagen, en ook zij sprak
van den verlosser tot allen die daar baden om
vertroosting.
Als zij met het kind gedaan hadden naar de
wét keerden zij weder naar Bethlehem.
Door de landen van Judaea, de dorpen, de
gehuchten, tot in de eenzame gaarden toe, ging
in die dagen een gerucht, een fluisteren en een
verwondering over de hooge tijden die naderden
-ocr page 67-
59
voor Israël. Want koning Herodes, de geduchte,
was oud en van zijn zonen werd geen heil
verwacht. In Golan, in het noorden, in de zuide-
Iijke bergen maakten zich de strijders vaardig
om den weg te maken en van steenen te zuiveren
opdat de koning der rechtvaardigheid in zijn
vorstelijken stoet kon binnenkomen. De borsten
gloeiden en de oogen blonken van den Jood-
schen koning die zou verschijnen op den zucht
van Israël, op de wolken van verlangen over
heel de wereld, en duizenden geloovigenschouw-
den in hun hart of zij het oordeel verdragen
konden, duizenden rampzaligen weenden over
de gebrekkigheid hunner daden. In alle woningen
der armen waarde een heimelijkheid en een ver-
borgen ontroering in de woorden en in de
oogen, een omzien in de schaduw, een turen
naar de verte.
Nu geschiedde het in die dagen toen Jozef
en Maria bij hun vrienden verbleven, dat uit
het land van het oosten drie wijzen kwamen,
drie wijzen die van de sterren wisten. In aan-
zienlijkheid togen zij Jerusalem binnen, gelijk
machtigen betaamde, door groot gevreesd, door
klein geëerd, zij reden op witte kameelen en
hun slaven gingen voor en achter. De koning
Herodes, die voor den Caesar tempels had
gebouwd, was gebrekkig van krankheid en mis-
trouwen en hij vreesde wat de sterren beschik-
-ocr page 68-
60
ken mochten. Met eerbiedige begroeting ging
hij de wijzen tegen en hij vernam dat zij kwamen
om hem te eeren wiens ster zij hadden gezien,
den heerscher die in Bethlehem was gekomen.
Zij hadden zijn ster gezien, schooner dan de
ster Gad. En Herodes zat ontroerd, peinzend
in het donker van zijn binnenste.
Dan kwamen zij naar Bethlehem. Alle zoogende
kinderen zagen zij aan, en hoorende van het
kind dat geboren was in dien klaren nacht,
gingen zij tot Maria. En voor het avondmaal
vernam gansch het dorp het, en die bezig waren
in de velden hoorden het voor zij huiswaarts
keerden, hoe die wijzen verheugd waren afge-
stegen, hoe zij het kleine kind de eer hadden
gegeven, en van de gaven die zij hadden neder-
gelegd, wierook, goud en myrrhe. Wonderbaarlijk
was de avond in Bethlehem, de lieden zaten
aan hun deuren, laat klonken de gebeden en
de gelukkige stem van een zanger.
In den ochtend waren Jozef en Maria en het
kind niet in Bethlehem te zien. De buren liepen
bij elkander, zij zochten en vroegen, maar zij wis-
ten niets. Dien ochtend ook werd Elisabeth
nergens gevonden, de vrouw van Zacharias die
in den tempel diende, zij was uit het dorp ver-
dwenen met haar kind. Aan de teekenen des
hemels zou de nadering van den bevrijder gezien
worden, strijd zou er wezen tusschen vaders en
-ocr page 69-
61
zonen, rampen zouden nederstorten over het
land. De dwingeland van Zion had met het
zwaard zijn zonen omgebracht; de teekenen
waren gezien; de tijd van donder en vuur was
nabij. In het huis der samenkomst riepen de
mannen: Haast u, o Eeuwige!
En dien nacht kwamen de krijgslieden, de
groote krijgslieden met hun zwaarden en hun
toortsen, en zij liepen de woningen in. Toen
werd er geschreeuwd, er werd geschreeuwd in
Bethlehem, er werd gebruld in de duisternis,
dat de bergen brulden, dat het nachtgedierte
jankte uit zijn holen. Als het daagde lag de
aarde rood van bloed, geen enkele moeder was
er die een klein kind voor haar borst had. Uit
Bethlehem Efratha zou de heerscher komen, in
Bethlehem Efratha werd het eerst om hem ge-
schreid. O Droom van Israël, o droeve tijd, zalig
zal de vertroosting zijn.
Naar Egypte toog Jozef, zijn gelaat was donker.
Doch Maria, die op den goeden ezel reed met
haar kind, Maria zag het mondje aan haar borst,
de onverwachte lachjes, de open oogjes. Gansch
dien tocht door de woestijnen en langs de kust
straalde zij in haar goedheid, en als zij sprak
keek Jozef op, en hij zag het licht van den hemel,
hij hoorde de wateren zingen.
Twee jaren verbleven zij in Egypte. Daarna,
toen er tijding was gekomen dat nieuwe koningen
-ocr page 70-
62
over Israël regeerden, spraken zij van hetschoone
land hunner gebeden. De vreugde verlichtte hen.
En zij keerden weder naar hun dorp in de bergen,
naar hun woning in Nazareth.
-ocr page 71-
IV.
In Nazareth woonden zij, in de stilte beneden
den berg. Daar waar het gezicht zuidwaarts over
de olijven van het dal gaat, in het dorp bij de
handwerkers had Jozef zijn werkplaats naast
zijn huis; in de kleinere werkplaatsen zaten de
anderen aan de straat, de linnenwevers bij
tweeën, de verwer aan zijn potten, de smid
met zijn helpers, de pottenbakker voor zijn wiel,
en het huis hunner samenkomst was in hun
midden. Rondom lagen de akkerwoningen.
In het zweet aten zij hun brood. Eenvoudig
zooals de velden hun vruchten dragen en rusten
ieder zevende jaar, zoo ging de tijd der men-
schen in stillen ijver naar het licht en de vreugde
van iederen zevenden dag; hun dagen geleken
de akkers: hier de tarwe, daar de gerst en ginds
het vlas, de zon schijnt er van haar opgang tot
haar nedergang over, zacht gaat er de wind.
Zij leefden in hun dagelijksche maat en de rust
in hun hart blonk als de hemel.
-ocr page 72-
64
Bij het eerste morgengerucht klonken de stern-
men in alle huizen het eerst in het gebed en
ieder huis riep: Hoor Israël! Dan openden de
deuren en traden de mannen uit, en zij vroegen
elkander. Want in die dagen, toen Jozef en Maria
waren teruggekeerd, ging beroerte door het
Joodsche land noord en zuid en in de ver ge-
legen dorpen werd de wederklank gehoord.
Terwijl de koningen naar de heidenen om hulp
waren gegaan trokken de strijdhaftigen, roovers
door sommigen genoemd en bevrijders door
anderen, met geweld tegen de steden; de ben-
den van Golan en van de streken aan het meer
waren in de stad des konings gedrongen, die
men boven van den berg kan zien, een machtig
leger van de heidenen had hen verslagen en
verwoesting in Sepphoris gebracht. De mannen
van het dorp vroegen of de tijd weer zou wor-
den gelijk van Tiglath Pilezer of gelijk van
Mattisjahoe, krijg in het land, smart over de
geringen. En zij hieven de handen op. Maar de
vrouwen aanziende, die het water gingen halen
voor de spijs, togen ook zij aan het werk, een
iegelijk in zijn ambacht, en eer de vogelen
gedaan hadden met hun ochtendzang ontwaakte
door de straat de bezigheid van hamer en vijl,
van wan en spoel. De kinderen liepen buiten,
de kleinen achter hun moeders, de grooten
waar hun taak hen hield. Wanneer de zon
-ocr page 73-
65
gestegen was geurde weldra ook het kooksel
uit de huizen.
En weder na de middagrust liepen de vrouwen
naar de bron en weder zaten de mannen aan
hun werk. Eerst wanneer zij den opziener naar
het huis der samenkomst zagen voorbijgaan
legden zij het gereedschap neder, en de een
rees na den ander, prevelde om den zegen over
zijn arbeid en volgde waar de stem des voor-
gangers al zong. Gelijk door gansch Israël, door
gansch de wereld waar Joden zijn op hetzelfde
uur hetzelfde gebed der mannen steeg, zoo
klonk luid door de deur, dat de vrouwen het
hoorden tot het einde der straat: Hoor, Israël,
de Eeuwige is onze God, de Eeuwige is eenig!
Ik ben de Eeuwige, uw God. En de psalm van
den dag wekte den zang der harten.
En een ieder keerde naar zijn avondmaal.
Jozef en Maria zaten in de schemerige woning
neder aan de spijs, het kind zat tegenover hen,
luisterend naar de maat der woorden: Geloofd,
gij Eeuwige, koning der wereld, die brood laat
voortkomen uit de aarde. Hij zag hoe de vader
het brood ophief, hoe hij het voorzichtig afbrak,
het eerste stukske in het zout doopte en hem
in zijn mond gaf; het tweede stukske werd
afgebroken, in het zout gedoopt en de moeder
aan haar mond gereikt; met het derde stukske
deed de vader evenzoo voor zijn eigen mond.
5
-ocr page 74-
66
Hij hoorde hoe stil het was in de woning en
daarbuiten, hij hoorde in zijn hartje: die brood
laat voortkomen uit de aarde. In de stilte aten
zij, terwijl de ezel in den donkeren hoek zijn
hoofd over den balk legde. En na de lofzegging
voor het brood en het schoone land werd het
licht ontstoken, het bed gespreid en het kind
te slapen gelegd.
Dan liep Jozef naar buiten voor het avond-
gesprek. Zij zaten in het duister, hier enkelen bij
elkander en enkelen ginds aan de open deuren
waar licht uit scheen, en zij spraken, over het
huiswerk, het akkerwerk, de zorgen en genoe-
gens, over den nieuwen koning en den tijd,
wat hij het landvolk geven zou; maar aan het
eind van iederen avond, wanneer de armen
vermoeid waren en de behoeften voldaan, werden
de gedachten wakker die naar leering vroegen,
en het was één man die sprak en den gedachten
antwoord gaf over wat goed was, wat kwaad
volgens de leer of de spreuken der wijzen.
De krekels zongen aan allen kant, de sterren
schitterden boven. En de stilte van het land,
welluidend voor de eenvoudigen, ontroerde
heimlijker verlangens; de vrouwen, met hun
huiswerk gereed, zetten zich ongemerkt achter
den kring der mannen, en zachter spraken de
stemmen over raadselen, wat de een gehoord
had van de kwade geesten, wat de ander had
-ocr page 75-
67
gedroomd, over de vier engelen, over de onge-
boren wonderen. Dan werd de Naam genoemd,
geprezen en geloofd, en als de een na den ander
in het duister was heengegaan, klonken in de
woningen de nachtgebeden.
Bij den dageraad begon het werk waar het
gelaten was. Weder nam Maria haar kruik om
het water aan de bron te halen, weder liep het
kind achter haar. Daar kwamen de vrouwen te
zamen om de kleederen te reinigen en te spreken
over hun zorgen, de kleinsten van het dorp
speelden daar.
Een ganschen morgen hoorde het kind Jezus
het ruischen van het water en de stemmen der
moeders, een ganschen morgen zag hij zijn
makkertjes en den klaren hemel. En als zijn
moeder hem riep om huiswaarts te keeren volgde
hij aan haar kleed, denkend wat lekkernij het
zijn zou in de zachte woning aan het eind des
wegs, want hij was een kind in de zaligheid
der kindervreugden van spel en zoetigheid, een
dadel of een vijg. In den middag speelde hij
weder waar de anderen speelden. Wanneer hij
opkeek zag hij een man of een vrouw en hij
staarde hun schoonheid aan, hoe de gezichten
der grooten straalden en de oogen openden in
hun glans. Soms stond hij stil om te denken
waar zijn moeder was, en als hij zocht was zij
daar. Ook zat hij aan het muurtje van de werk-
-ocr page 76-
68
plaats en zag toe hoe zijn vader een balk over zijn
schouder nam en op de bank legde of het een
kind was, hoe hij een stok nam om te meten
en houtskool om te teekenen, hoe hij zaagde
en schaafde en den balk glad maakte, en zich
het voorhoofd veegde. Zoo zag hij de bezigheid
en voelde hij de vermoeienis, tot hij insliep in
de zon.
Maar in den zaaitijd ging een ieder naar zijn
akker. Wanneer de opziener de deuren was
langs geweest en allen de verloting wisten,
kwamen zij waar de oudste voor de samen-
komst zat en een kind de loten nam; de mannen
die hun deel ontvingen liepen bij tweeën met
de snoeren heen, en als de velden afgemeten
waren kwamen zij met de ezels en de ploegen.
Daar was spel voor de knapen om de steenen
weg te dragen tot een afscheiding van een
ieders veld. Het zaad viel over"de aarde, de
wolken gingen aan den hemel, en na de avond-
gebeden zong de vreugde in het dorp over het
komende gewas. Het kind Jezus hoorde het
gezang.
Bij den zang der menschen ontwaakte in zijn
hart de stem des vragenden, zijn oogen die het
licht van het jongste leven hadden aangestaard
van den hemel tot de aarde, zagen uit de ver-
wondering de menschen en de dingen aan. Hij
kon spreken en hij luisterde om te verstaan.
-ocr page 77-
69
En vele stemmen hoorde hij, van menschen,
van kinderen, van dieren, en allen waren nieuw
en allen waren schoon.
Omtrent dien tijd gebeurde het dat hij bij
zijn ontwaken een klein geluid hoorde van een
kind dat bij zijn moeder lag. Een liefelijkheid
stroomde over hem, het was of hij nog sliep.
Hij sprong op en kwam voor het kind staan.
En hij voelde dat hij grooter werd, het geluk
viel van zijn mond en van zijn handjes over
Maria neder.
Toen leerde hij de buren kennen bij hun naam
en naar den aard van een ieders stem. Wanneer
zijn moeder naar de bron ging liep hij vlug
vooruit, hij zat daar in het zand bij de haag
te spelen als zij kwam, en wanneer zij naar de
woning keerde bleef hij met de vriendjes of zat
hij bij de vrouwen die in het water plasten.
De hemel glansde, de koele droppels fonkelden
rondom, het praten der vrouwen ruischte langs
zijn ooren; er waren vlugge stemmen en lang-
zame, zachte en diepe, vroolijke en donkere,
hij hoorde hoe de eene liever was dan de
anderen, hoe er ook vreemde klanken vielen.
En vele verhalen hoorde hij daar aan de bron.
Het verhaal dat hem het eerst ontroerde, zoo
dat hij duisternis zag, kwam uit den mond
eener vrouw wier oogen twee zwarte steentjes
waren. Het was van den ezel die den boozen
-ocr page 78-
70
geest had, ginds in Jerusalem was het gebeurd,
op het feest der nieuwe maan. Een man was uit
zijn huis getreden om de lofzeggingen te doen
onder den hemel, en een ezel vindend voor zijn
deur zette hij zich op het dier en reed voort,
terwijl hij aan verboden dingen dacht. En na
een poos, rondziende uit zijn kwade gedachten,
zag hij de huizen niet meer, er was zwarte
duisternis, maar ver in de diepte ontwaarde hij
de lichtjes van de stad. De booze geest die in
den ezel was had het dier doen groeien tot
het grooter en grooter werd. En in zijn angst
gedacht de man den Eeuwige, en hij noemde
den Naam. Toen bleef de ezel staan. De man
zag dat hij naast het dak van den tempel zat,
vlug sprong hij van den ezel op het dak, en
de ezel verdween in den nacht.
Het knaapje staarde naar boven waar hij het
dak van den tempel zag hoog in de glansen
der zon. Zijn hart had geklopt van de eerste
duisternis die hij daarbinnen had gezien, en
naar de woning gaande met de andere kinderen
voelde hij de warmte die uitstroomt uit de
hoogte van den heiligen Naam. Dagen lang
verscheen hem de zwarte ezel waar hij neder-
lag voor den slaap, dagen lang staarde hij waar
het wonder van den Naam mocht zijn. Zijn
handen werden sterker. Vaak zat hij aan de
deur der samenkomst te luisteren naar het ge-
-ocr page 79-
71
luid der mannen, opziende naar boven ieder
keer dat de Naam geroepen werd.
Eenen morgen deed zijn moeder hem zijn
sabbath-hemdje aan en zijn vader nam hem
binnen het huis, daar zat de leeraar aan den
wand met de grootere knapen rondom op den
grond. De zon scheen door de deur, de duiven
liepen buiten. Hij zat neder en luisterde, en
opende zijn mond om met de anderen de ge-
beden na te zeggen in de oude taal. En de
leeraar vertelde van Mozes en van Egypte.
Toen hij huiswaarts keerde lachten de buren
hem tegen, een grijsaard die voorbij ging stond
stil om de handen op zijn hoofd te leggen,
hem zegenend: De Eeuwige doe u worden als
Ephraïm en Manasse. In de woning was Maria\'s
gelaat gelijk een lamp en Jozef sprak met zijn
knaapje.
En Jezus leerde de letters van de taal der
vaderen, hij leerde de gebeden, de beginselen
der wet, hij leerde de verhalen der oud-
heid. Hij was een kleine jongen die hoorde
boven het gesnap der anderen. Maar na den
schooltijd glansde de speelschheid in zijn oogen,
luid schalde zijn stem door de straat en de
makkertjes kwamen aangeloopen waar hij riep;
de handwerkers wezen elkander hoe de kleine
Jezus van Jozef daar stond: hij strekte zijn
hand en een ander jongske deed zooals hij
-ocr page 80-
72
zeide, of hij lachte en de anderen lachten, of
hij snelde heen en zij volgden. En allen ver-
zamelden zich bij hem wanneer een grootere
het spel kwam storen, de straat werd vol krakeel.
Hij was een kleine jongen die zag. Toen hij
begonnen was te leeren in de school werden
zijn oogen grooter en in zijn stem klonken
nieuwe tonen. Voorheen, toen zijn lippen nog
naar het zuigen stonden en hij weinig woorden
zeggen kon, waren het enkel moeders die naar
hem zagen, nu dat zijn mond luid de groote
woorden riep stonden vaak ook de oude mannen
van de straat naar hem te kijken. Hij had het
land Egypte gezien en de Joden in hun smart.
Achter de leerschool was een gaarde van vijgen,
granaten, amandels; verder achter Jozefs woning,
waar de helling steil nederging, lag het afval
van het dorp, en van hier tot de bron was het
vol steenen van den berg. Egypte-land onder
de vijgeboomen, het Jodenvolk jammerend óp
den grond. En Mozes kwam met zijn stok, en
hij sloeg en riep, en hij leidde zijn volk uit,
de zee door, de woestijn door, tot nabij de
wateren der Jordaan. Daar, als Mozes heen-
gegaan was, keerde Jozua weder met zijn zwaard.
De trompetten klonken, de stokken sloegen rond,
tot enkelen schreiend naar de moeders liepen.
Of Simson was het die de leeuwen doodde
ginds onder de vijgeboomen, Simson die de
-ocr page 81-
73
Filistijnen sloeg, zoodat het gebrul tot in de
straat gehoord werd. Mannen die waren toe-
gesneld lachten, vragende of ooit zulk spel in
Nazareth was gezien. En de kinderen van vijf,
zes jaren kwamen blozend bij de moeders en
droomden van Mozes, van Jozua, van Simson,
een jongen van hun grootte.
Eens, terwijl zij speelden op een sabbath-dag,
trad een man op hen toe, een gestreng man van de
tien voornaamsten. En hij bestrafte hen en schold
hen zondaars, brekers van den sabbath, en zoo
dreigend rees zijn staf dat de kinderen vluchtten.
Alleen de kleine Jezus van Jozef hoorde zijn
woorden aan tot hij heenging. Hij staarde hem
na, hij wist geen verontschuldiging te zeggen;
dan opziend tot den grooten hemel voelde hij
de pijn der booze woorden, en hij zat neder
op het gras en schreide. Geen mensch zag hem,
geen mensch troostte hem. Maar toen zijn tranen
droogden hief hij zijn oogen weder naar den
grooten hemel, daar was licht en vreugde, gelijk
de sabbath een licht en een vreugde voor Israël.
Tegen den boozen man echter had hij gezon-
digd. Zoo was zijn zonde en zoo zijn eerste
droefheid, zoo troost de hemel de kinderen.
En voor den volgenden sabbath kende hij de
gebeden van dien dag, maar met de psalmen
moesten Jozef en Maria hem helpen.
Die dagen van spel gingen voort met ver-
-ocr page 82-
74
rassingen voor de volle hartjes, met nieuwe
gezichten voor de openende oogjes, zoodat
iedere dag van dien liefelijken tijd eindigde in
zoete vermoeidheid en onverwachten slaap. De
kleinere kinderen in het huis van Jozef hoorden
er van en wat de vader er van zeide, maar zij
waren nog te klein en moesten achter Maria
blijven. De knapen liepen verder van het dorp,
hetzij dalwaarts, hetzij naar den top van den
berg waar zij de wereld konden overzien, en
de een vertelde wat hij wist van de stad
daarginder, Sepphoris waar de koning woonde,
zij twistten of de koning van Galilea de ware
koning was, of zijn nieuwe stad die aan het
meer gebouwd werd schooner worden zou; de
ander vertelde van de blauwe zee, schitterend
beneden Karmel, van de schepen, van de rijk-
dommen der verre oorden. Als de verbeelding
openging in haar kleuren en glansen werden
de oogen kleiner in het staren en de ooren
hoorden een klare stem die de wonderen komen
deed. De oude verhalen waren het, van wat
Mozes had gedaan met zijn staf, Jozua voor
Jericho, van wat Simson had gedaan in het huis
van den Mastema, van duivelen en booze geesten
en van de engelen. Maar bij ieder verhaal scheen
de zon op andere wijs en schreden wónder-
baarlijke gestalten van dezen over gindschen
berg, en aan het eind van ieder verhaal blonk
-ocr page 83-
75
de hemel stil en goud. En Jezus stond in hun
midden.
En hij leerde van zijn makkertjes. Want in
dien teederen tijd wanneer de geuren nieuw
zijn voor den adem en de zon en de wind
zingen in het bloed, in dien tijd wanneer niet
de oogen zien doch de zjel zelve, toen reeds
kende hij er die twijfelden of te oud waren
voor de vreugde. Er was een knaap die met
hem Mozes had gespeeld. Die zag hem aan
met den lach van het ongeloof en gaf hem een
stok en zeide: Sla het water uit dezen steen,
geef ons brood dat wij eten. En de anderen
stonden rondom, hem gadeslaande. Jezus echter
zag tot den hemel op en wachtte om te gehoor-
zamen, want hij wist dat het water uit den
steen zou komen, en ook het brood, zoo hij
sloeg. En hij zeide dat hij kon. Maar plotseling
gloeide de hitte over zijn gelaat, hij hief den
stok naar den knaap die niet geloofde, en even
plotseling brak hij den stok en liep schreiend
heen. De knaap die lachte wierp hem een steen
na. Het was een spel, den dag daarna vergeten.
En weder was het een knaap, van negen of
tien jaren, die met hem sprak en zeide dat hij
nooit een wonder had gezien, een knaap die
met hem deelde en kwam wanneer hij riep, hij
had een kleine stem, een klein gelaat en zwarte
oogen. Hij zeide: Ik wil gelooven waarvan de
-ocr page 84-
76
leeraar spreekt; maar toen Judas van Golan
voor de joden vocht, waar was Michael? en
hoe zal iemand die in de zee verdrinkt in den
hemel komen? ik wil gelooven, maar de leeraar
hoort niet goed, misschien wordt hij doof, mis-
schien wordt hij stom, en hoe zal ik weten of
hij bezeten is of waarheid zegt? en ook als wij
Mozes spelen heb ik nooit een wonder gezien;
ik wil gelooven dat gij water, of brood, uit den
steen kunt slaan; laat het zien. Toen werden
Jezus\' oogen groot en zwarter dan de zijne en
hij duwde den knaap van zich met zijn vuist.
Hij was het niet die heenliep.
Zoo leerde hij. Als hij alleen zat schreide hij
over zijn eenzaamheid, schreide hij dat hij zijn
goeden makker geduwd had zoodat hij heen
was geloopen. Lang zat hij, nadat het schreien
gedaan was, met zijn handen op het kruid, de
luwte ging langs de helling, dat de hyssop de
warmte geurig maakte en van de stille olijven
beneden het zilver der bloesems daalde. En zijn
ooren waren open, en hij dacht aan zijn moe-
der, hoe zij voor de woning zat over de koren-
zeef of naar de bron ging met haar kruik, naar
boven ziende en luisterende. Hij wist dat er een
stem was die ook hij zou hooren. Hij wist dat
de hitte van zijn borst, de toorn van zijn hand
niet geweest was tegen den knaap die gelachen
had en gezegd: sla het water en maak het
-ocr page 85-
77
brood, noch tegen den knaap die gelooven
wilde, maar niet kon. Daar was iets waarom
zij zoo hadden gedaan, en dat zelfde had hem
zijn stok doen heffen tegen den een, zijn vuist
tegen den ander. De hemel glansde wijd naar
alle kanten en boven hem zoo hoog dat hij de
hoogste hoogte niet kon zien, het twitteren van
een vogeltje achter den struik klonk zoo klein
als het breken van een sprietje gras. Hij wist
dat er een stem was die ook hij zou hooren.
Langen tijd zat hij en zag meer dan de men-
schen denken dat een knaap kan zien. En hij
lachte tegen het twitteren van het vogeltje,
tegen het kruid aan zijn zijde, tegen den verren
hemel, want hij wist dat er iemand bij hem
was zoo goed als zijn moeders hand, zoo zacht
als zijn moeders borst.
Zij werden goed en speelden weer. Mozes
die de wet bracht, Jozua de strijder, Simson
die verkocht werd, die spelen waren den kinde-
ren de mooiste en immer nieuw omdat hij immer
deed wat Mozes, Jozua noch Simson had ge-
daan. Maar de geboden welke hij bracht wan-
neer hij van Sinaï nederkwam werden slechts
een dag onthouden, zij waren zoo vreemd en
verdeelden het volk in partijders en tegen-
partijders, zoodat er getwist en gevochten werd
voor zij huiswaarts keerden; de verdeeling van
Kanaan bevredigde een ieder, de plichten die
-ocr page 86-
78
zij daarbij kregen waren gemakkelijk en goed,
maar weinigen wisten ze juist te doen, en zoo
eindigde ook dit in krakeel; het spel van Simson
was niet bemind, daar de Filistijnen kinderen
waren die niet gaarne zelf de slechtheid der
Filistijnen deden.
In het spel was hij begonnen te vinden, en
de vreugde van het vinden kennende zocht hij
die vreugde; de gedachten ontwaakten toen, als
vlindertjes nog maar die even schitterden dan
hier dan daar, die verdwenen en niet weder
kwamen waar hij stond. In die dagen rees zijn
gestalte, zijn gelaat werd blanker en zijn oogen
geleken die van Maria, maar groóter. Het mis-
verstand der vriendjes in het spel was de steen
waar de voet des reizigers tegen stoot, hij
hoort het water onder den steen en zijn keel
wordt droog. Gevallen was het vreemde woord
in den eindeloozen val naar de diepten, het
raadsel van hem die niet gelooven kon had
zijn dorst verwekt, en de dorst is vreugde in
den kindertijd. Uit een moeder was hij geboren,
zijn vraag begon waar alle vraag begint.
De tollenaar was door Nazareth gekomen
met zijn knechts en de krijgslieden des konings,
er was geweend in de huizen en gezucht,
wangen waren bleek geweest en oogen fel,
hooger klonken de psalmen uit de samenkomst.
Jezus hoorde van de heidenen, hoe de boos-
-ocr page 87-
79
heid is buiten Israël, toen wist hij den weg
dien hij gaan moest naar het raadsel van zijn
makker. Hij kwam bij Jozef in de werkplaats
en vroeg omtrent de boosheid. Een wijs ant-
woord hoorde hij, maar het was den knaap een
naam:
De boosheid is de Jetser Hara.
Hij liep bij den buurman die voor zijn verf-
potten stond, hij vroeg en hij hoorde:
De boosheid, dat is de Satan en de Mastema,
de een is rood zooals de henna hier, de ander
zooals de menie. Maar de Beelzebul is de
ergste, zwart. De engelen der goedheid kent
men aan de goede kleuren, geel en blauw, blauw
vooral.
Hij ging tot den grijsaard, die hem gezegend
had toen hij van de leerschool kwam, hij vroeg
en hij hoorde:
De Jetser en de Satan en Azrael, die zijn één.
Toen gedacht hij de vrouw die van den ezel
had verteld, hij ging tot haar en vroeg, zij
lachte en sprak:
De boosheid is lang geleden in de wereld
gekomen. Met Adam al. De Satan was de eerste
booze. En Adam werd de vader van duizend
en meer dan duizend kinderen, van Lilith, dat
zijn de sjedim, — de Eeuwige verderve ze,
geloofd zij hij. En Eva werd de moeder van
duizend kinderen en dat zijn de sjehirim — de
-ocr page 88-
80
Eeuwige verderve ze, geloofd zij hij. Zij zijn
onzichtbaar, zij kunnen vliegen, zij stelen van
hem die den Naam niet noemt bij al wat hij
doet. Een brokje aluin schuwen zij, look ver-
•foeien zij. Tegen de boosheid zal ik u een
steentje geven wanneer gij een man wordt.
Toen dacht hij een ganschen dag. Maar door
de diepten bleef het vreemde woord vallen in
den eindeloozen val, zijn dorst was niet gestild.
Hij ging tot den leeraar, die in het huis zat
over de leer. En hij vroeg en hij hoorde:
De Jetser, dat is de kwade neiging in u, dat
is de boosheid. De Heilige — geloofd zij hij —
noemde hem boos, want er is gezegd: de ge-
dachte van den mensch is boos van zijn jeugd
aan. Mozes noemde hem onbesneden, want er
is gezegd: besnijdt dan de voorhuid uws harten.
Jesaja noemde hem den aanstoot, want er is
gezegd: neem den aanstoot uit den weg mijns
volks. Ezechiel noemde hem steen, want er is
gezegd: Ik zal het steenen hart uit uw vleesch
wegnemen. Zie, de kwade Jetser, wanneer hij
uw goeden Jetser overwint, brengt u tot zonde
in deze wereld en getuigt tegen u in de komende.
Toen ging hij in de eenzaamheid van den berg
en weende. Maar hij was een kleine knaap die
de kwade neiging niet kende noch kennen wilde.
En hij kwam bij zijn moeder waar zij stond
achter het huis, uitziende over de kinderen en
-ocr page 89-
81
de boomen van het dal, hij vroeg haar omtrent
de kwade neiging die in hem was. Zij kuste
hem. En haar oogen blonken als zij ze opende
en opsloeg en luisterde. Dan lachte zij in haar
stilte, zeggend dat hij geen kwade neiging had.
Wat zijn moeder zeide, dat geloofde hij, want
hij zag dat zij meer wist dan één in Nazareth.
Van dien tijd aan liep hij gaarne met een stok
om de boosheid te slaan wanneer hij haar zou
zien, of zij de Jetser was of een zwerm van
geesten of de Beelzebul zelf, en vele makkers
deden zooals hij. Als zij zoo een poos gespeeld
hadden en nimmer geslagen, trad weder de
knaap hem tegen die gevraagd had: geef ons
water en brood uit den steen, en hij zeide: Sla
den Beelzebul. De anderen kwamen nader om
te zien. Zoo stond Jezus in hun midden en zag
allen aan hoe zij dachten: Is het waar of is het
niet waar? is het spel of zullen wij het zien
met onze oogen? En als zij gewacht hadden en
gezwegen bespotte de verzoeker hem, zeggend:
Hij zal de boosheid slaan! en lachte. Toen
sloeg de kleine Jezus den Beelzebul en de knaap
schreeuwde, maar zoo hard werd hij geslagen
dat hij vergeving vroeg.
En ofschoon er waren die sterker vuisten
hadden, zij vreesden hem, want kinderen ken-
nen de kracht waar zij is. Maar die vreesden
lachten in het verborgen en vertelden dwaas-
6
-ocr page 90-
82
heid van hem. Alleen de arme makker die ge-
looven wilde, doch niet kon, bleef hem trouw
in het zoeken naar de booze geesten. Samen
gingen zij verder van het dorp, zij zagen de
vogels in hun nesten, de dieren in hun holen,
zij zagen de planten in hun bloei. Het hart van
Jezus stond op die tochten open voor de heer-
lijkheid van hemel en aarde, de aarde zong, de
hemel zong aan zijn ooren. Maar de kleine
stem van zijn gezel, die al zijn twijfelingen uit-
sprak, klaagde in zijn ziel, zoodat vaak het
blauw daarboven besmet scheen en een bitter-
heid hem bedroefde. Uit zijn droefheid sloeg
hij zijn armen om hem en hij beminde dezen
makker meer.
Toen kwam de tijd dat Jozef hem in zijn
werkplaats nam om zich te oefenen in het
ambacht, en hij was daar alle dagen der week,
leerende met den hamer, den beitel en de zaag
het werk te doen gelijk Jozef het deed. Een
gouden rust daalde in zijn gemoed, een lichte
zekerheid dat het menschenleven schoon moest
zijn. Recht werd zijn gestalte. Zijn gereedschap
hield hij als een vriend in zijn hand, de geur
van de hars rook hem aangenaam als de velden,
het hout dat hij schaafde blonk rein als het
water uit de bron. Hij hoorde meer wat de
menschen spraken. Maar hun woorden klonken
als gerucht uit de diepten, hun bedoelingen
-ocr page 91-
83
dwaalden als schaduwen om den berg. Alleen
wanneer Maria kwam talmde hij in het werk,
en wanneer zij zag wat hij gemaakt had vingen
zijn oogen het licht der hare.
Zoo verging een regentijd, een zaaitijd, een
oogsttijd in de innige stilte van den groei, dien
vader en moeder zelden zien. Van den ochtend-
roep tot de avondgebeden waren de mannen
bezig in hun werk, de vrouwen deden het noodige
bij elkander of daarbinnen, de kinderen en de
vogels maakten de vroolijkheid. In de stilte
groeide Jezus.
Maar voor hij een man werd in Israël keerde
al wat in zijn jonkheid duisternis gebracht had
eenmaal terug.
Er was beroerte in Judaea. Den koning hadden
de heidenen gevangen, en een man van Galilea
had de wapenen genomen om het volk te be-
vrijden. De scharen des stadhouders van Syria
trokken toen door Nazareth zuidwaarts, groote
strijders met blonde baarden, zij schreeuwden, zij
kletterden hun wapentuig, zij sloegen de deuren
open. De bewoners moesten voedsel geven,
maar zij brachten weinig want het was in den
tijd wanneer de vorige oogst bijna verteerd is.
Sommigen van het dorp geeselden zij, de ark
in het huis verontreinigden zij, ook over hun
vrouwen en kinderen hoorden de Joden schan-
delijken smaad. Een ganschen nacht lagen de
-ocr page 92-
84
vrouwen in de duisternis te schreien, de mannen
zaten te denken en de kinderen waren stil. En
weinige dagen nadat de vijanden heengetrokken
waren klonk er luider weegeroep uit de woningen;
in de samenkomst had een man gesproken van
den koning der gerechtigheid die beloofd is, en
sommige jongelingen hadden hun gereedschap
nedergeworpen en waren gegaan, zuidwaarts
waar gestreden werd voor Israël.
Het was tusschen het feest der ongezuurde
brooden en het feest der weken, de liefelijkste
dagen in Galilea, dat de knaap Jezus met zijn
makker over den berg ging die op de blankheid
van het dorp ziet. Zij spraken over boosheid
en gerechtigheid. Zie, zeide de makker, daar
onder de heuvelen de stad van Antipas, daar
tegen de zee de rijkdommen van Kapernaum,
daar tegen het zuiden Beth-sean van de kara-
vanen, daar aan de groote zee Sycaminos met
de schepen. Een koninkrijk. De ouden der
samenkomst zijn gerechtig, maar altijd klagen
zij, en de heidenen zijn sterker dan zij. Is
Antipas gerechtig? De heidenen vechten voor
hem. De koning zal komen die Israël verlost,
zegt de leeraar. Maar hoe zal hij als hij niet
sterker is dan de heidenen? Kom, laat ons van
de heidenen leeren, gij zult sterk zijn en groot.
En hij kuste Jezus.
Maar Jezus stond recht voor hem en wees
-ocr page 93-
85
hem heen te gaan. En zijn makker kende hem,
en werd klein en bedroefd en ging. Wat hij
misdaan had wist hij niet, hij wilde niet anders
dan de grootheid van zijn vriend, hij begreep
niet hoe hij daarom toornig kon zijn.
En stil zat Jezus op den berg gelijk een een-
zaam koning. Het vreemde woord des verzoekers
had in zijn ziel geschald, een straal was door
hem geschoten en hij had zich zelf gezien, een
meester grooter dan de koning in de stad. Zoo
ziet een kind soms in een klaarheid uit de onge-
kende macht geboren, in een licht dat blanker
is dan het licht der zon, den mensch die hij
zelf onder menschen zijn zal.
Als het gezicht vergaan was zat hij rustig
te luisteren naar stemmen in zijn hart, zooals
een wijze luistert die het antwoord weet. Aan
de grootheid die zijn makker meende dacht hij
niet, zij was te klein. Goed had hij gedaan zijn
moeder te gelooven, zijn moeder had waarheid
gezegd. Want hij hoorde stemmen fluisteren,
maar zij waren de zijne niet, zij waren de
naklank van des verzoekers woord, en het was
om hen te kennen dat hij luisterde. En hij zag
de gezichten der menschen in het dorp, hoe
ook zij die stemmen hoorden. Leerden zij van
de boosheid die hun vreemd was? Gelijk een
koning had hij gezeten toen hij den zuiveren
mensch zag; gelijk een wijze had hij gezeten
-ocr page 94-
86
toen hij de vreemde begeerten aanhoorde;
waarom werden nu zijn wangen rood en zijn
oogen duister, waarom verborg hij zijn gelaat
aan den grond en waarom weende hij?
Zijn begrip was nog te teeder om de komende
smart te zien en de genade die over hem was
liet nog de luwte geuren, de vogels zingen, de
vonkjes spelen over het gras waar hij lag en
staarde. De vrucht die zoo schoon rijpen moest
werd liefelijk verzorgd. Hij werkte weder naast
Jozef in kalme aandacht, hij ging weder naast
de makkers, denkend en sprekend over wat
knapen bezig houdt.
Hij hoorde meer en hij zag meer terwijl de
tijd naderde waarop hij voor de wet zou staan
als een man zijns volks. Maar het waren lichte
dagen in de woning en in de werkplaats, langs
de heuvelen en in het dal. En de dag waarop
Jozef hem voorstelde aan de mannen der samen-
komst en zijn verantwoordelijkheid voor hem
aan den Eeuwige overgaf, was een dag dat
Maria zong, een dag van stilte en heerlijkheid
in Nazareth.
-ocr page 95-
V.
In de stilte van Nazareth, in de weldadigheid
van zon en bergen ontloken de wonderen van
het hart tot witte heerlijkheid. Heet was de
lucht van den adem der menschen in hun vragen
en bidden, in hun weenen en smachten, de
geur van menschelijkheid steeg over gansch de
aarde; in de stilte van Nazareth groeide een
schoone zoon, en zijne ooren leerden allen zucht
verstaan, zijn oogen leerden alle tranen zien,
zijn hart leerde de zaligheid. In Nazareth werd
de liefde nieuw geboren.
De eenvoud van zijn jongen tijd maakte
iederen dag groot en licht. De stem der men-
schen had hij gehoord, de stem der ziel zong
van de nieuwe vreugden, en terwijl de dagen
openbloeiden begon de hoogere stem die van
het eeuwige spreekt, die ieder schepsel kent.
Zij waren hem van den aanvang klaar en hij
verstond ze, eenvoudig was het antwoord uit
de warmte zijner borst. Iederen dag verschenen
-ocr page 96-
88
de mannen en de vrouwen, die hij nabij zag
of in de dorpen van de streek, schooner in
hun arbeid en behoefte, hun lachen en be-
druktheid; iederen dag zocht hij zoeter loon
voor de zwakken die de meeste droefheid leden;
zijn oogen werden licht van het verlangen naar
den Eeuwige.
Het eerst ontving hij de vreugde der gemeen-
schap toen hij de eerste maal in de samenkomst
mocht zitten op den heiligsten dag in Israël,
den dag der verzoening. Onder de jongelingen
zat hij, de oudsten zaten in het midden rondom
den leeraar op de verhevenheid. Hij hoorde de
belijdenis van vele zonden en hij beleed ze
zelf, vreemd klonken de woorden die ze noem-
den, duister gelijk gedroomde angsten, maar
in elk van die woorden hoorde hij een nieuwen
toon die ze hem liefelijk maakte ter wille der
belijders rondom. Met verrukte stem riep hij
zijn menschelijke zonden uit in het klagend
koor en uit de onbegrepenheid der zonden
schitterde ver voor zijn oogen de dageraad der
liefde.
De geheimenissen die zonde en liefde zijn
omhulden hem van den aanvang zijner jonge-
Iingschap, en zij groeiden in dichtheid en duis-
ternis, maar uit de kern zelf die zij omsloten,
zijn eigen gezegend hart, vielen de vonken die
allengs de nevelen verguldden en ten leste alle
-ocr page 97-
89
geheimenis tot de klaarheid maakten die den
man omstraalde.
Hij hoorde dien eersten Verzoendag de mannen
hun zonden roepen die zij bedreven in onwe-
tendheid, in moedwil en in dwaling of door
kwade neiging, hij hoorde de smart, en hij ver-
borg zijn gelaat in zijn mantel, weenend van
schaamte, zich kleiner achtend dan anderen, die
nimmer zijn kwaad had beleden.
Die dagen van den koeleren zaaitijd, toen de
wolken langs den hemel gingen en het werk
van den akker weder bereid moest worden,
liep hij zwijgend en met neergeslagen oogen,
mijmerend over zijn onrechtvaardigheid. Maar
schoon hij in de kleinste herinnering zocht,
niets vond hij waarin hij moedwillig had mis-
daan tegen wet of mensen. Hij kende zijn zonde
niet. En hij zag de jonge mannen, zijn gelijken,
aan, hoe zij waren, hij luisterde naar de woor-
den hunner zorgeloosheid, hij vroeg hen naar
het kwaad dat zij in hem zagen, en veel hard-
heid leerde hij, veel scherps en veel bitters
ontving hij in zijn binnenste. Tranen vielen op
den akker waar hij den ezel dreef, maar het
waren tranen over de eigen zonde niet; de
kinderen schreien om het verdriet dat door hun
oogen en hun ooren binnenkomt. De een noemde
hem hoovaardig gelijk dezen, de ander ijver-
zuchtig gelijk genen, en iedere kameraad wist
-ocr page 98-
90
hem een ondeugd te zeggen wijl hij er naar
vroeg. Zoo hoorde hij van ondeugden en van
verborgenheden des gemoeds, en zoo, terwijl
hij zijn eigen gebrekkigheid zocht te verstaan,
leerde hij zijn vrienden met droeve oogen aan
te zien. En zijn mond werd schuchter en stiller
dan te voren, daar hij zich gering hield in zijn
onwetendheid.
Maar in de uren der rust zat hij met den
leeraar in de samenkomst alleen en de open
wetsrollen lagen voor hem op het verhevene.
Iedere plaats waar van de zonde werd gesproken
herhaalde hij tot hij haar kende; den leeraar
ondervroeg hij, die hem in de duisternissen
der geleerdheid voerde. En aan het einde van
den dag, wanneer de armen van den arbeid
vermoeid waren, dwaalde hij over de akkers
en de eenzame plaatsen, gansch alleen met de
vraag naar de kennis der zonde. Mager werd
hij, strak van gelaat, zijn blikken gloeiden naar
de verte van den hemel.
En eenen avond, zittend op de hoogte waar
hij het vlieden der zon aanschouwd had en het
stijgen van den nacht in het oosten, waar hij
in de duisternis den adem der menschen ver-
stond, begon hij te weenen, de tranen vielen
veel en heet, de klachten welden gedurig uit
het diepere. De smart verloste hem en gaf
antwoord op zijn vragen, in de blankheid zijner
-ocr page 99-
91
jeugd ontwaarde hij de zonde, haar veelheid,
haar zwakheid en haar einden, en hoe zij
afvloeit van de ontrouw des harten. Hij weende
meer en milder, hij weende om den vloek dien
de Eeuwige over de eerste schepselen wierp,
en de sterren straalden voor zijn tranen, de
nacht werd van zijn snikken over Adam en
Eva groot.
Maar de reinen dolen in de smart niet, de
kinderen vinden rechte vertroosting.
Zoo werd na de dagen der eerste moeiten
hem zijn eerste wijsheid geopenbaard, zoo zag
hij de uitkomst uit zijn eerste smart. De hemel
straalde van nieuwe klaarheid, de wind zong
van bevrijding: uit een trouw hart zou nimmer-
meer een zonde voortgaan. Vast werd zijn hand,
recht zijn oog en koel zijn hoofd: trouw aan
de wet, trouw aan de geboden, trouw aan den
Eeuwige van Israël werd zijn innigste gedachte,
trouw zijn wil in al zijn wezen. Zij zagen allen
dat er geen reiner jongeling was in Nazareth.
Hij reisde naar de vorstenstad om de bid-
riemen te koopen waar een uit het huis van
Aaron de zegeningen volgens de voorschriften
over gesproken had, de blauwe toondraden
naaide hij aan zijn overkleed. Alle de geboden
van Mozes leerde hij en de volledige lofzeg-
gingen die van het rijzen tot het nederliggen
gezegd behooren te worden, hij leerde ze in
-ocr page 100-
92
hun juistheid nauwgezet, zoodat de leeraar zich
verbaasde en de ouden hem prezen wegens
zijn verstand. En velen die het voorbeeld met
welgevallen aanschouwden deden evenzoo, het
waren niet enkel de voornaamsten die de toon-
draden droegen en de bidriemen aandeden in
het huis. De makkers zijner jeugd, zich gereed
makend een ieder voor zijn arbeid, zagen hoe
zij van hem afdwaalden die met den leeraar
ging en zelf een leider in de kennis zou worden,
hun toespraak tot hem werd uit hun minderheid
klein van toon. En over menig gelaat blonk
reeds de vreugde waar hij ging in Nazareth;
de oude vrouwen die het geluk verwachtten
voor het einde, de jonge maagden die in den
schemer van hun verlangen naar de zekerheid
smachtten, een droomer, een duider, een ge-
slagene, de stillen van het dorp, hun gebaren
werden vaag en hun mond glansde wanneer zij
van den jongeling spraken die immer schooner
werd in zijn eenzaamheid.
Toen ditmaal in de maand Sjebat de Levieten
kwamen om het tenipelgeld bleven slechts de
armsten die niets hadden achter, de anderen
betaalden een iegelijk zijn schuld met de dubbel-
drachme van Tyrus. En Jozef gedacht zijn plicht
voor het Passah naar Zion op te gaan om den
meerderjarige voor te stellen. En anderen van
Nazareth trokken mede.
-ocr page 101-
93
Zij gingen het pad dat neder leidt naar Sunem,
en van daar leidt naar Engannim, en van daar
verder zuidwaarts, en hun stoet vermeerderde
gedurig met andere feestgangers uit de streken
daaromtrent. Zij waren vroolijk en hadden
nieuwe kleederen, zij hadden allen geld in hun
tasch om te koopen; maar het geld dat Jezus
had was in bronzen en zilveren munt het tiende
deel van zijn loon in de werkplaats dat hij het
huis van Aaron verschuldigd was, en met het
overige had hij van den kramer wierook gekocht
voor het reukwerk in den tempel.
De spade regens waren voorbij, de heuvelen•
van Judaea gloeiden in de zon; op de welige
plaatsen praalde de lente in frischheid van
cyperbloem en myrte, granaat en citroen. En
als zij voor Jerusalem kwamen vonden zij de
velden buiten den muur met tallooze tenten
bezet en feestelijk van de menigte van Israël;
daar waren er uit alle deelen, uit Babyion en
uit Adiabene, uit Egypte en uit de eilanden, de
stad der tenten overtrof drievoudig de steenen
stad. Want iedere Jood, waar hij ter wereld
woont, komt naar Jerusalem tenminste éénmaal
en het liefst komt hij op het feest der verlossing
zijner vaderen.
Beneden den tempelmuur in het dal Josaphat
vonden zij een ruimte, Jozef en de anderen van
Nazareth, en zij sloegen daar de pinnen hunner
-ocr page 102-
94 .
tenten. Zij riepen den Eeuwige aan, dankend
en lovend voor den dag en voor het schoone
land, en de vrouwen bereidden de spijs. Maar
Jezus, de eerstgeborene in zijn huis, vastte van
den nedergang der zon tot den anderen neder-
gang, en gansch dien dag voor den aanvang
van het vreugdefeest zat hij in de schaduw der
tent, biddend en opschouwend tot den muur
waarbinnen de tempel van zijn verlangen stond.
Den ochtend voor het Passah jubelde bij de
eerste fonkeling de vreugde over Zion en haar
velden. De waterdragers en de kooplieden maak-
ten luide vroolijkheid, de lammeren blaatten te
allen kant, en de hemel tintelde. Binnen den
muur klonken bazuin en pauk eenzaam in den
dienst, daarbuiten van den Olijfberg alzijds tot
voorbij het renperk wemelde de heete dag van
de blijdschap. En gewerkt werd er niet, alleen
de vrouwen waren bezig al het gedeesemde
buiten te leggen voor de bedelaars en de honden,
de woningen te sieren, de olie in de lampen te
doen; ook gingen zij door de straten en langs
de markten om te koopen en te zien. En aan
de deurposten en de bovendorpels van alle
huizen en aan alle tenten was het bloed der
lammeren gestreken, den Heer een merk van
de trouw zijns volks.
En als de zon laag ten westen neeg schalde
de eerste bazuin van de hoogte des tempels.
-ocr page 103-
95
Die buiten waren haastten zich naar huis of
naar de tent, de kooplieden ruimden hun waren
weg en sloegen de luiken toe, de straten werden
stil, en bij de tweede bazuin sloten de wachters
de poorten van de stad. In de woningen waren
de tafels bereid en zuiver gedekt, de lichten
ontstoken, terwijl ieder man, staande in zijn
sabbath-kleed tot de lendenen geschort, met
zijn reisstaf in de hand, den ingang van den
hoogen dag verbeidde. Toen rezen bij de derde
bazuin, driewerf galmend van den heiligen berg,
honderdduizend handen omhoog en honderd-
duizend stemmen loofden en prezen en roemden
en verhieven den Naam van den Heer der voor-
ouders, Jerusalem verhoogde zich in haar
vreugde, de kinderen Israels baden en zongen
tot de hemelen en heerlijk ruischte het Hoor
Israël! over de vervulde stad.
Van eeuwen her straalde deze nacht onder
de nachten van zachtheid en trouwhartigheid,
van de innigheid der vreugde en der hoop. De
oogen schitterden in reinen gloed omhoog als
een iegelijk zich nederzette voor het lam en
voor de brooden van het nieuwe meel, de
stemmen klonken vol en de lichten gloorden.
In ieder huis, in iedere tent werd de eerste
beker tot dank voor den dag en voor den wijn
geheven, en zij aten allen van het lam der
verlossing, van de bittere kruiden der beproe-
-ocr page 104-
96
ving. Met den tweeden beker sprak in iederen
kring de oudste man tot de kleinen, verhalend
van de dagen van Egypte, toen de Almachtige
de verdrukking van Israël gedacht en Mozes
riep om zijn volk te leiden naar het land Kanaan
dat hij zijn eersten knecht had toegezworen. En
als zij gehoord hadden de goedheid des Eeuwi-
gen, sprong uit de harten het gejuich, den nacht
groot makende van het halleloejah en de psal-
men van het zegelied; de priesters op den berg,
die de sterren zagen en den sikkel der nieuwe
maan, hoorden den zang der menigte die haar
liefde tot den Eeuwige zong.
En te middernacht riepen de bazuinen van den
berg, en alle poorten des tempels werden open-
gezet. Toen werd de hemel stil over Jerusalem,
en de menschen lagen neder in hun stilte en
hun vrees voor den verschrikkelijke, Tsebaoth
die omgaat tegen den vijand. Alleen de priesters
waakten, uitziende naar het oosten.
Bij de stralen des hemels over den Olijfberg
stegen de drommen op tot de poorten der heilige
plaats, en gansch dien dag ging en keerde de
menigte der menschen langs de wegen tot de
poorten en gansch dien dag rookten de offeren
van Abrahams offersteen. Die daar baden in
den voorhof stonden vervoerd in de weelde
der zon, in de zoetheid der geurende lucht, dik
van wierook en myrrhe en oliën, in het gejubel
-ocr page 105-
97
der maten van psalmen, van harp en luit en
paukenslag.
En Jezus stond den hemel aan te staren uit
de liefelijkheid waarvan zijn hart ruim en blank
was, hij stond te staren in het licht naar de
eeuwige goedheid die hem overal omving en
heerlijk lag op zijn hoofd, op zijn schouders,
op ieder deel zijns lichaams. Het licht ver-
zadigde hem, hij zag de vreugde fonkelen op
alle menschen, en de goedheid vloeide van
gansch den hemel. Hem was de zaligheid in
vreugde de heimelijkheid Gods aan te zien.
Met dien klaren lach keerde hij in de tent
en uit die eigen klaarheid lachte hem Maria
legen.
En hij deed alle plichten die geschreven
staan. Een omer van de nieuwe gerst tot de
priesters gebracht hebbende ving hij, als de
zon was ondergegaan, de telling der dagen
aan om te tellen van den dag der verlossing
lot den dag der wet die Mozes ontving. In
dien tijd ontloken zijn gedachten menigvuldig
als de sterren en begon hij te verstaan dat hij
den Eeuwige toebehoorde, want de geboden
der wet waren de begeerten zijner ziel.
En na het einde van het vreugdefeest, na
den sabbath, namen de feestgangers hunne
tenten af en in scharen trokken zij naar de
landen hunner woning. Die van Nazareth reisden
7
-ocr page 106-
98
noordwaarts langs den weg dien zij gekomen
waren. En als zij een dagreize van Jerusalem
rustten, was er een die naar den zoon des
timmermans vroeg. Jozef en zijn moeder riepen
hem en zochten hem onder de magen en onder
de bekenden, en als zij hem niet vonden keer-
den zij weder naar Jerusalem. Daar zochten zij
hem onder de menigte her- en derwaarts in de
stad drie dagen lang. Toen gingen zij in tot
den tempel en vonden hem daar, zittende in
het midden der leeraren, hen hoorende en hen
ondervragende. Hij sprak in de taal der Iand-
lieden van Galilea, maar wat hij zeide zagen
zijn oogen voor zich zoo helder, dat de wet
nieuw en levend werd in zijn stem. En die
hem hoorden ontzetten zich over zijn verstand
en antwoorden. Zijn ouders echter, hem ziende
bij de geleerden, werden verslagen, want hij
was een leerling van het land en zij de wijzen
van Jerusalem, wier stem gehoord werd in den
grooten raad. En Maria, schuchter voor de
grijsaards staande,, verweet hem, maar haar
oogen blonken over hem:
Kind, waarom hebt gij ons zoo gedaan? Zie,
uw vader en ik hebben u met angst gezocht.
En hij was van geest vervuld, en hij zeide
tot hen:
Waarom hebt gij mij gezocht? Wist gij niet
dat ik moet zijn in de dingen mijns Vaders?
-ocr page 107-
99
Maar zij verstonden hem niet.
Toen ging hij en keerde met hen naarNazareth,
en was hun onderdanig. Maar zijn moeder be-
waarde al wat zij gezien had in haar hart, en
bij haar bezigheid staarden vaak haar oogen
in gepeins omhoog.
En Jezus deed zijn werk in de werkplaats
en hij leerde de schriften met den leeraar.
Schooner werd de zon van dien zomer, zachter
de wind en weliger het gewas des velds, zijn
eenzaamheid was zangerig van de vreugde die
hij ontvangen had, en door zijn ziel begon het
zoet der liefde te vloeien, zoet gelijk de honig
der eerste bloemen. De tijd gloorde en fon-
kelde in vlietende lichten waar hij ging in de
zwoelte der verwachting, zijn oogen en zijn
ooren open voor de naderende zaligheid, het
waas der rijpende jeugd glanzend over hem.
Die hem zagen openden grooter hun oogen en
ademden voller, want de zoetheid en de geur,
en de zachtheid en de • warmte der ontwaking
vielen neder en maakten den weg liefelijk waar
hij stond. En hij groeide en werkte in stilte, en
hij begon in de heimelijkheid te zien.
En wijder blonk het licht der dagen en breeder
vielen de schaduwen der avonden voor zijn
verbaasd gezicht, en de oogenblikken werden
eindeloos. De geruchten die hij hoorde, de
vleugelslag eener duif of het ritselen des winds,
-ocr page 108-
100
de wiegestem eener moeder of de zucht van
zijn eigen mond, wekten een zwaren weder-
klank in zijn borst; de dingen die hij zag, een
trekkende os in het dal beneden of een gestalte
langs den muur der werkplaats, een licht in
den nacht of het water van de bron, verschenen
in een gloed die zoo fel hem binnendrong dat
de hitte naar zijn aangezicht sloeg. En al wat
donker was en vaag voor zijn gedachten brak
helder in zijn droomen uit in een wonderspel
van ongebonden lust. De slaap verliet hem in
een zucht, zijn mond was van het smachten
zoet, en hij wist dat de kracht van die vreugde,
die iederen dag zijn lichaam sterker maakte en
zijn binnenste verlichtte, een genade was die
hij nooit gekend had.
Maar hij zocht haar te kennen, en hij leerde
hoe voor iederen mensch de liefde een nood is,
en hoe zij immer groeit in wien de Eeuwige
verkoren heeft.
Hij reisde met Jozef naar de steden van
Galilea waar gebouwd werd, en zij verbleven
daar voor het werk. In eene dier steden, in de
klaarheid der zon, gebeurde het dat een paar
menschenoogen, dwalend uit de menigte, den
straal der kennis wierp in zijn ziel. Hij stond
verblind. Maar zijn stem schreeuwde uit bran-
dende duisternissen, en hij ontwaakte in het
witte licht en overzag de wereld in haar eeuwige
-ocr page 109-
101
zaligheid. En van die stonde aan was hij der
wereld minnaar.
Hij zag hoe de schoonheid des hemels iederen
ochtend verschijnt hoog en zuiver als den eersten
dag; verrukt dwaalden zijn oogen over heuvelen
en laagten tot den einder toe over al wat groen
lag van der aarde volheid, over al wat geel was
van der zonne vuur, over de schittering van
het water: gansch de aarde straalde in haar
voldaanheid voor hem en de stilte daalde in
hem. Hij zag de vogelen in hun geluk: de tortel
kirde alleen in de lage eiken, de reiger stond
onbewegelijk aan den plas, de wachtels zwerm-
den zeewaarts uitbundig van gefladder en gefluit,
en uit het hoogste zeeg bijwijlen zangerigheid
van den leeuwerik neder. En Jezus verstond het
geluk van de aarde, haar gewassen en haar
dieren die uit de hand des Makers nemen, hij
knielde en hij weende en kuste het zand, en
groot verhief hij zijn stem omhoog.
Zijn hart ging licht, luwte speelde om zijn
gelaat en de grond gleed onder zijn voeten
toen hij keerde naar het dorp. Een krijgsman
stond aan de bron daar met zijn paard, een
knecht van den overheerscher; den heilwensch
gaf hij niet weder, zoodat Jezus staan bleef, en
den vreemdeling in de oogen ziende verschrok
hij van de duisternis die hem tegenkwam. Maar
als hij hem vroeg schudde de man zijn hoofd
-ocr page 110-
102
en zuchtte in zijn taal, en langzaam ging Jezus
voort. En een vrouw ontmoette hem met neer-
geslagen oogen; zij zag op, en hem herkennende
glimlachte zij, maar de glimlach verschoot van
haar lippen. En weder stond hij stil, en weder
vroeg hij, en zij staarde tot hem op. Door het
zwart harer oogen zag hij in de nevelen van
den angst, maar toen hij dieper tuurde begon
zij te weenen, en fluisterend in zich zelve ging
zij heen. Dan, komende waar de eerste huizen
van de straat zijn, hoorde hij gekerm van een
die vermoeid van pijnen is, geen mensch stond
voor de deur. En als hij binnentrad vond hij
een ouden man in krankheid op zijn leger, een
oude vrouw lag geknield er voor. Naast haar
knielde Jezus neder, en hij vroeg haar; zijn stem
zong door de woning, de kranke zweeg en
sloot zijn oogen om te luisteren. Toen sliep hij
in, terwijl de jonge oogen over hem door al
de droefheid van het oude leven schouwden.
En als hij ten leste het huis der ouders
inkwam rees Maria ter begroeting van haar
werk. En zij zag hoe hij wederkeerde van zijn
reis, geurend als een open bloem des velds,
glanzend en welig in zijn jeugd, maar de warmte
van zijn hoofd en de vraag van zijn oogen
verrieden ongeboren tranen. Maria was het die
zich afwendde, en Jezus breidde binnen de deur
zijn handen in het gebed der tehuisgekeerden.
s
-ocr page 111-
103
En van dien dag steeg immer warmer de
vlam in hem en zag hij immer klaarder de
menschen aan. Maar nog lang neeg zijn gemijmer
naar de zoetheid waarvan de jonge droomen
de wereld vullen, lang nog zocht hij de weelde
der verlaten plaatsen en opende zijn begrip
zich enkel voor het liefelijke in het menschen-
leven, en al wat anders was aanschouwde hij
zonder te zien.
Aan de schaafbank stond hij eenzaam in zijn
geluk, verlangend naar de teederheden die de
avond hem openbaren zoude, en zijn groet of
antwoord had een vlietend geluid. Wanneer de
zon was ondergegaan schreed hij door de straat,
de hoogten op, de velden en boomgaarden door,
waar het geritsel van bladeren en nachtgedierte
nabij was en het dorpsgerucht verre, en in de
schaduwen begon de innigheid, de dwalende
muziek van vragen en het getinkel van oprij-
zende vreugde, en er blonken niet meer sterren
aan den hemel dan menschenoogen rein en
teeder voor zijn verbeelding, en er wemelden
niet meer heimelijkheden in de duisternis van
loof en glooiing dan er aan zijn oor stemmen
fluisterden en zuchten smachtten uit den boezem
waar alle ziel uit voortkomt. Zijn lippen waren
heet, zijn armen sterk en ruim, de zwoele
wind dien hij in een kus omving droeg den
dauw zijner zaligheid voort de wereld door.
-ocr page 112-
104
Menschengezichten, menschengestalten, men-
schenstemmen waren het die zijn nacht gelukkig
maakten, kinderen der onsterfelijke vreugde, en
hij wist dat zij leefden in den Schepper die ze
voort zou brengen in hun tijd.
Doch te jong was zijn hart om lafenis te
zoeken bij hen die met hem woonden in het
dorp. Blozend stond hij bij Jozef in de werk-
plaats, met hamer en beitel en zaag; rechtzat
hij aan de spijs bij de broedertjes en zustertjes;
helder riep zijn stem in de samenkomst; hij
merkte het niet dat die van zijn huis, de geburen
en de vrienden in het parelend waas dat hem
omhulde zijn aangezicht zochten en luisterden
naar den dageraad in zijn stem. Hem zelven
glinsterde verwonderlijk de dag voor zijn staren.
Een zomertijd van stilte verging aldus, ook
een zachte tijd van regen en vreugdegeruisch,
en toen het veldwerk weder gedaan moest
worden en hij met het zaad over den akker
schreed, brak de eerste bloesem der begeerte
open en ontdekte hij dat zijn handen vol waren
doch niet gegeven hadden. Het geroep van
mannen en vrouwen op den anderen akker
schalde door zijn hart. En na den arbeid trad
hij bij hen voor de deur der woning en zat
hij neder en hoorde hun spreken aan. Toen
begon hij de goedheid te kennen van het lot
der stervelingen.
-ocr page 113-
105
Dien eigen ochtend bij het gloren, ontwakend
door de buurvrouw die in haar baren lag,
begreep hij onverwachts dat er een wonder van
menschelijke vreugde gebeuren ging, want diep
klonk de klacht uit het moederhart en al wie het
hoorde bleef stil in ontzag en verbeiding. Stil
trad hij buiten en als hij aan den muur stond
voelde hij hoe de jonge zon hem zachter streelde,
hoe de lucht schitterde voor zijn glimlach, en
een vrouw die aan de deur verscheen bloosde
van geluk. De blijdschap sprong op in hem
zoo machtig dat hij zijn oogen sloot en den
heiligen Naam slechts fluisteren durfde. Maar
toen hij een kleine stem uit het donkere der
woning vernomen had, richtte hij zich op en
schreed hij recht naar het huis der samenkomst,
waar hij zijn mantel en zijn riem aandeed en
den Eeuwige loofde voor een kind in Israël.
Hij was toen in den tijd wanneer den jonge-
lingen de baard aan de wangen groeit. In de
uren der rust poosde hij voor de werkplaatsen
bij de mannen om met hen te spreken over hun
arbeid, aandachtig luisterende en hun werktuig
beschouwende; wanneer hij den zegen gewenscht
had en heenging draalde wie hij dus had toe-
gesproken met een zachteren blik over de kleine
plek zijner dagelijksche moeiten voor hij zijn
taak hervatte, en Jezus keerde met tevreden
handen bij zijn hout en zijn gereedschap.
-ocr page 114-
106
En hij zag^het geluk der jeugd. Dwars door
de gaarden ging hij dalwaarts, de olijven prijkten
in hun zilveren bloesems, de lentewolken sierden
den hemel, de vonkjes van het morgenlicht
sprankelden over den grond. Terwijl hij ging
vernam hij de tonen van een lied, geblazen op
een rietje zooals herders snijden voor hun lust,
en nader komend tot de plek, waar vijgeboomen
stonden met hun voorjaarsvruchten, ontwaarde
hij een jongeling en een meisje, makkers van
den aanvang zijner jaren af, zittend tegenover
elkander. Maar zij bemerkten hem niet en zonder
geruisch te maken ging hij voort. Eer hij de
boompjes voorbij was wendde hij zijn hoofd
en draalde hij, en in gloeiende geboorte ver-
scheen hem het wonder dat twee zielen in
elkander vangt. Een blik die hem eenmaal in
de diepten was gevallen schoot thans lichtend
uit en zuiver waren zijn oogen gericht: hij
zag de schoonheid dier minnaars, vol als een
bloeiende amandelboom, zacht als een rustende
hinde, rein als het morgenrood. Een koele adem
voer uit zijn mond, een ongesproken zegen, een
zucht tot God. Hij ging voort van die gewijde
plek, de menschelijke schoonheid voelend in
zijn handen, de zon van het bloed genietend
in zijn borst, het zout der begeerte proevend
in zijn mond. Hij zag den hemel over de aarde
aan en zijn hart werd een boom vol gekweel.
-ocr page 115-
107
Zoo leerde hij het geluk van man en vrouw.
Ook de kortheid van der menschen dagen
leerde hij voor zijn ziel het raadsel der smarten
begon te zoeken en door deze kennis ook ver-
stond hij des Eeuwigen goedertierenheid. Het
was omtrent het einde van zijn jongelingstijd,
toen al het menschelijke dat hij ontdekte licht
en frisch als bloesem was. De zon scheen nau-
welijks over de bergen van Naphtali, hij ging
tegen de hoogte die over het dorp stijgt, en zijn
blik dwaalde door den zucht die in de verte
zoekt; bij de schaapskooi komende hoorde hij
de schapen in geroep van nood, want zij waren
nog niet uitgelaten tot hun voedsel. En hij trad
binnen en zocht den herder onder het dakje
en vond hem daar, liggende met open oogen.
Als hij over hem nederboog prevelde de ster-
vende dat hij gebeden had om een mensch en
dat hij gaan wilde tot Hem uit wien hij gekomen
was, en Jezus zag dat de oude man zich had
bereid. Zijn hart werd voor den heengaande
groot, en hij nam zijn hand, toen richtte de
herder zijn oogen op hem en fluisterde zijn
naam. En Jezus wachtte, hem aanziende. Er
gleden geuren langs hen, een zingend gerucht
vloot van den heuvel over het geblaat der dieren,
tot plotseling de levende hoorde dat hij alleen
zat, en hij twijfelde niet ofschoon de hand
warm in de zijne lag en de oogen recht in de
-ocr page 116-
108
zijne staarden, ofschoon geen adem en geen
zucht dezen mensen die geen mensch meer was
verlaten had, hij twijfelde niet ofschoon de
lucht daarginder tintelde van de zon. En tranen
vloeiden voor zijn oogen, want een bruisende
heerlijkheid stroomde over zijn wezen, en hij
stond en wist dat die ziel, die kort te voren
liefderijk den naam eens anders had genoemd,
geen einde had. En hij dekte hem met de deken
en bad. Dan nam hij den staf en opende de
afsluiting, zoodat de schapen rondom hem naar
buiten drongen, en dien ochtend hoedde hij ze,
want zij hadden voedsel en toezicht noodig.
Rein was hem het lot der menschen ver-
schenen gelijk het een kind verschijnt. Doch
eer hij een mensch werd die de barmhartigheid
Gods verstaat, moest hij de droefheid leeren
die, kronkelend uit de verre holen, het bestaan
van schepsel bij schepsel drabbig maakt. Toen
hij den herder had zien verscheiden ontwaarde
hij dat allen die woonden in het dorp een
eendere heimlijkheid droegen die in de laatste
stonde een zucht van liefde slaakt, een bede
murmelt of in jammer van wanhoop breekt.
En dit geheim, waarin de vrees des Almachtigen
besloten is, maakte allen in kleinheid gelijk.
Een smartelijke ontroering was het, eene waar-
van hij het bonzen en het sidderen in alle deelen
ondervond, die hem het morgenwaas voor het
-ocr page 117-
109
gezicht verdreef, hem de geringheid toonende,
de zwakheid en de gebrekkigheid en het duizend-
voudig leed. Zij werden hem liever vrienden en
zachter klonk zijn stem. Hij bracht geschenken
en water voor den geraakte die iederen ochtend
nederlag in de schaduw waar iemand hem ge-
dragen had, en hij toefde bij hem, sprekende
van de wonderen die geschied waren in Israël.
En weder tot zijn arbeid gekeerd peinsde hij
hoe het verschil gemaakt werd voor gelijke
kinderen. Hij zat met den leeraar lange uren,
hij zocht in de boeken der wijsheid, hij vroeg
en hij tuurde met een feilen gloed in zijn blik.
Tot den blinde ging hij die met den stok zijn
weg tastte aan de straat, en een streeling door-
voer hem als hij hem vasthield en leidde, of
hij een beminde gevonden had. Het vreemdst
verdriet proefde hij wanneer hij bij de bron
kwam waar een schoone dochter, die van dui-
velen bezeten was, den ganschen dag aan den
tweesprong des wegs zat, stil, met een stillen
lach of zij in louter wonderen schouwde, tot
onverwachts haar mond opentrok tot een vree-
selijk geschreeuw. De vrouwen die met het
water bezig waren hielden angstig op, maar
zoodra zij weder rustig zat in haar schoonheid,
hervatten zij hun kout en bezigheid, en het
meisje sloeg op Jezus geen acht die naast haar
stond en niet begreep. Blank scheen de hemel,
-ocr page 118-
110
kalm lag de aarde, en slechts de Verhevene
die in de hoogte woont wist het leed dezer
kleine dochter; geen vertroosting kon hij be-
denken voor zijn bedroefdheid dan dat de mensch
die zoo bezocht wordt verkoren is. Maar donker
bleef zijn hart, noch viel het licht daar toen
de leeraar hem van zonde en boete sprak en
van de gelukzaligheid des gestraften die gestraft
wordt gelijk Job. Warit de smart was nieuw in
hem en hij herkende nog niet de rechtvaardig-
heid in de verte. En zoo meer beproevingen
hij aanschouwde, zoo verwarder werden de
raadselen van zijn gepeins, dat was een tijd
van sprakeloosheid, van zware zuchten in de
eenzaamheid en geheven handen in het donker.
Doch blijder en zachter en reiner verrees de
wereld, wonderlijker en verder glinsterde het
verschiet. Hij kwam door het steenland dat
naar de stad Sepphoris ligt, door een woeste
plaats van scherp gesteente en doornen, en
langs de bedding van een winterbeek. vond hij
een holte waar hij rusten wilde. En naderende
hoorde hij gezang en gelach, maar voor de
schaduw der opening verschrok hij. Het was
zelden dat de onreine krankheid onder het
landvolk van Galilea ging, maar hij kende
haar. Daar lag een vrouw met haar kinderen,
afzichtelijk in hun verdorde naaktheid, hun
ellende van honger en verderf des lichaams.
-ocr page 119-
111
De moeder zag angstig op, de kinderen echter
lachten. Hij kende de wet, hij kende de on-
reinheid, en nochtans wist hij dat hij niet
zondigde zoo hij neder zat bij de onschuld en
den angst, en den zegen gevend zat hij bij hen.
Toen lachte ook die moeder, maar haar oogen
schreiden, want sedert de melaatschheid op haar
viel was nooit een mensch haar nabij gekomen,
en deze was glanzend van liefelijkheid. En hij
nam het brood dat hij bij zich droeg en zijn
kruikje water en gaf haar, en het kleinste kind
dat nauwelijks zien kon van de krankheid voor
zich zettende, opende hij zijn balsemfleschje en
zalfde het de oogen. En het was stil in die
holte van de aarde. Als hij opstond om verder
te gaan trad de moeder buiten, zich over haar
afzichtelijkheid noch over haar naaktheid scha-
mende, zij sloeg de oogen op, zij knielde en
kuste den grond voor zijn voeten en smeekte
den Eeuwige tot dezen mensch te mogen naderen
in de komende tijden wanneer een iegelijk rein
zou zijn. De kinderen lachten rondom uit de
blijdschap hunner jaren, de lucht was geurig.
Weenend tegen den hemel ging hij voort, want
de goedertierenheid was hem geopenbaard die
dezen ellendigen het vertrouwen behouden had,
dat hen lachen en bidden deed zuiverder dan
de welvarende, en een licht vervulde hem, de
wijsheid toonende hoe uit het stof het verdriet
-ocr page 120-
112
niet komt en de moeite niet uit de aarde spruit.
Toen hij teruggekeerd was in Nazareth trad
hij voor den leeraar om te doen volgens de
geboden aangaande de verontreiniging, en dien
dag zijner afzondering achter den versten akker,
waar de hemel ruim was en schitterend het
gesternte, verging hem de klacht en de vraag.
Klaar werd het raadsel van zijn gedachten en
licht zijn droefheid nu hij zijn zonde kende,
zijn deel in aller stervelingen zonde, in de
menigte der ellenden waartoe het volk door
ongerechtigheid gevallen was, hier in de dorpen
en ginder in de stad. Over de kranken had hij
geweend, en wat was krankheid onder de
smarten die Israël verdroeg, onder de duizend
smarten in het dorp geleden, de niet te tellen
smarten van de groote wereld. Stralend als de
volle maan stond het zoet gebod dat genoeg
was voor zijn ziel: gij zult uwen naaste lief-
hebben gelijk u zelven, ik ben de Eeuwige! en
beneden was de aarde zwart van gedrang en
gekrijt, van boosheid en uitgestrekte armen,
wat daar onder dien strijd en die pijnen wrie-
melde en wrong waren menschen in de laatste
angsten van waanzin en gruwelijk lijf, menschen
gelijk de moeder in zijn huis, gelijk de lachende
kinderen. En groot en zwaar werd de roep
van zijn binnenste, roepend tot het dorp bene-
den, roepend van de ontrouw jegens den Almach-
-ocr page 121-
113
tige dien zij hooren in hun ziel, en van de
vreugde die de leniging van elkanders smarten
is, want hij had geleerd goed te doen en de
blijdschap gevonden opnieuw een kind te zijn.
Bij den aanvang zijner mannelijkheid verhief
zich hoog zijn hoofd en zijn gedachten stegen
tot in>de koelte die waait uit het onbekende;
diep in het verborgene des menschen onder-
scheidde hij den oorsprong aller zonde, hoog
in het onnaspeurlijke het geweld der rechtvaar-
digheid die tuchtigt, en hij opende wijd zijn
armen voor den adem der barmhartigheid die
den mensch koestert en geneest, die bij het
ontwaken de zoetheid der hoop zingt voor de
ooren, bij het nederliggen de teederheid der
vertroosting voor wat de zwakke handen niet
bereikten, en in de innigheid van iederen mensch,
hoe klein en hoe bedroefd hij op de groote
aarde zij, de zaligheid fluistert dat Een, liever
dan eenig mensch, zijn ziel bemint. Dè muziek
van den Naam des Eeuwigen bruiste over gansch
de wereld, en de stem des Almachtigen viel
heerlijk over hem, een klein kind was hij staande
aan de voeten van zijn Vader. Iedere dag van
al die nieuwe dagen bloeide zacht en stil en
klaar van een licht dat hij liefde noemde, open
en warm en goed van een aanwezigheid die
hij zijn Vader noemde.
En zij zagen in Nazareth dat Jezus de tim-
8
-ocr page 122-
114
merman in een wonder had geschouwd waar
zijn oogen wonderlijk van waren, dat hij in zijn
hart een wonder droeg waaruit hij anderen meer
dan zichzelven liefhad, en de stillen wier ge-
dachten immer keerden tot de beloften van
Israël, spraken van hem dat hij een profeet zou
zijn, een verkondiger van het komende heil.
En sommigen vraagden hem, begeerig naar
de tijding. Maar zijn mond kon nog niet spreken
en heet klonken de woorden: Wascht u, reinigt
u, doet de boosheid uwer handelingen weg, laat
af van kwaad doen, leert goed doen.
Maar de kinderen onder hen, de geloovigen,
de wijzen herkenden het geluid, en van dien
dag aan rees iederen ochtend een man van zijn
bed waar de slaap niet geweest was, die de
zekerheid gevonden had dat de nieuwe wereld
aanstaande was. Zij zaten in de samenkomst
luisterend naar de welluidendheid die Jezus
hooren deed uit de boeken der profeten; in de
koelte van den avond verzamelden zij zich in
de straat om te spreken van den tijd wanneer
men nergens leed zal doen, omdat de aarde
vol zal zijn van de kennis des Eeuwigen, wan-
neer voor het volk dat in duisternis wandelt
het kind geboren zal zijn dat men noemt won-
derlijk en vredevorst.
Gering werden de zorgen, of zij zorgen van
het verleden waren. Wanneer de tollenaren
-ocr page 123-
115
van den overheerscher kwamen en lieten de
armen in nooddruft achter, wanneer de kinderen
schreiden omdat er geen melk was en de kran-
ken klaagden omdat zij geen dek hadden voor
den nacht, werd er geen vloek of bitter woord
gesproken, maar wie zijn buurman aanzag wist
dat de ander een gebed in zijn binnenste had,
en de wijzen, de geloovigen, de kinderen onder
hen, zij wier oogen schuldeloos waren gelijk
de oogen der duif of de oogen der geit, erkenden
in de waarheid huns harten dat zij allen een
eender lot droegen voor een eendere schuld.
En van een nieuwen klank werden de oude
zegeningen Israels vol: de Eeuwige zegene en
behoede u! de Eeuwige doe zijn aangezicht
over u lichten en zij u genadig! de Eeuwige
verheffe zijn aangezicht over u en geve u vrede!
En een zachtheid scheen over het gelaat van
wie die zegeningen sprak of hoorde.
Over Nazareth had de verwachting haar
vleugelen gespreid, gelijk zij ze spreide over
alle streken van het Joodsche land, en de stillen
van den lande, wier hart bereid was en goed
van wil, zaten daar gelijk kinderen wien niet
geweigerd wordt. Zij leefden in hun dagelijk-
sche maat van behoefte en ijver en in hun
innigheid der hoop, en de getijden vergingen,
regen na droogte en na regen oogst. En in een
tijd van zon en luwte gebeurde het dat een
-ocr page 124-
116
gerucht door de landen ruischte, een mare die
de oogen groot van schittering maakte: de
verkondiger was gekomen, verkondigend de
vervulling der tijden in Judaea aan de Jordaan.
-ocr page 125-
VI.
Naar de Jordaan togen de begeerigen uit alle
gewesten, de ontelbaren reizenden in scharen
van Bazan en Golan, van Gilead en Edom, van
Galilea en Samaria, van de landen van Judaea
ook en van de stad, en breed ging het gerucht
der menigte in de vlakte aan de rivier.
Het is een land van pracht en benauwenis.
Blinkend staan de bergen tegen den opgang
der zon, de bergen aan den Joodschen kant
staan dor maar schitterend naar de hoogte, in
het dal beneden tiert de weligheid der ver-
blindende dagen, der zwoele nachten, welriekend
van balsem en geurig kruid. De gewassen der
weelde, die het oog en den reuk verbazen,
groeien breed en overdadig in het dampige
tusschen de steenen, de gewassen die voedsel
geven komen nauwelijks voort; het vee vindt
geen verzadiging, het roofgedierte schuilt in
alle lommer, in alle reten der rotsen, ver-
vullend den nacht van veel geschreeuw; de
-ocr page 126-
118
menschen die er zwerven zijn donker en schuw
als de dieren. Hard staat de zon aan den
blakenden hemel, de zuidenwind schroeit, de
oostenwind brandt, de lucht is een nevel van
bedwelming zwaar. En alle pracht en alle wild-
heid schittert eenzaam. Maar van den aanvang
der tijden bruisen en murmelen daar de wateren
der Jordaan, de levende wateren van Israël, en
sedert de dagen van Abraham, sedert Jacob
terugkeerde, sedert Mozes voortkwam uit de
woestijn is de naam zelf een kleinood aan het
Joodsche hart; de wateren die stroomen van
de sneeuw van Libanon en nedervloeien, de
vlakte daaromheen, zij wonen er niet, maar van
de dagen van Elia den profeet zijn zij liefelijk
in de gedachte van Israël.
Van alle gewesten waren de begeerigen ver-
zameld in het dal dat aan den oever van Gilead
is. Want daar had de profeet zijn stem ver-
heven, roepende in de woestijn, tot in verten
gehoord, en zij waren gekomen gelijk angstige
schapen tot hun hoeder.
En hoe fel de dagen waren, hoe rood de
nachten, hoe scherp hun pijnen, hoe diep hun
nood, die er zaten langs den oever hadden den
glans der zekerheid en iedere blik was zacht
en iedere stem welluidend. Velen waren de
kranken die mateloos hadden gesmacht te leven
als anderen. De geraakten die niet loopen of
-ocr page 127-
119
niet zitten konden; de stommen die hun spraak
verloren en hun angst verborgen; zij wier
oogen verduisterd waren of van zweren toe-
gesloten ; die wonden hadden waar het verderf
niet droogde; die vermoeid en radeloos van
de krauwelende schurft slechts mompelden om
hulp; de bleeken die tuurden naar den zegen
van den slaap; de vrouwen die hun pijnen
heimelijk verdroegen; de moeders met hun
stille kinderen tegen de borst, de kinderlooze
moeders, zij zaten op den grond, zich schut-
tend met hun doeken, zij gingen van de eene
naar de andere plek om voedsel of welwil-
lendheid, en over ieder gelaat scheen de nieuwe
glans.
Velen waren de armoedigen die in gebrek
geboren voor het werk van kracht of behen-
digheid het brood,der slaven niet waard werden
geteld, die de harde dienstbaarheid ontvlucht
van bed noch voedsel wisten, en van hen ook
gingen de meesten met een krank of een ge-
schonden lijf. En die goed schenen voor het
oog leden de erger pijnen die niet te noemen
zijn, de eindelooze zorgen uit een dwaasheid,
een vergissing of een verkeerdheid voortge-
komen, de knaging eener donkere daad, de
rustelooze angsten van een geweten dat waakt
over het duister der neigingen; zondaren noem-
den die armen zich en die hun misdaad zeggen
-ocr page 128-
120
konden waren de onnoozelen onder hen, de
armsten niet. Sommigen haastten van den een
tot den ander die hulp behoefde en zochten
zoo vergetelheid van hun last. Sommigen lagen
op de gloeiende aarde luid van klagende ge-
beden, of jammerend of snikkend, of stamelend
in een zacht gehuil wat geen mensch verstond.
En talrijk waren die boete deden of reiniging
van hun smetten zochten; dezen straften zich
met stokken, met riemen, met wreed bedachte
foltering; genen wilden geen rust, geen spijs
of lessching van hun dorst; tusschen het riet
bij den oever stonden velen van den morgen
tot den avond in het water, biddend en klagend,
zich het zweet hunner moeiten wasschend van
het aangezicht. En hier en ginder op een
scherpe rots zat er een in zijn kleinheid neer-
gehurkt die gansch den dag staarde, de felle
zon niet merkende, en luisterde naar wat de
waanzin onverstaanbaar hield, wat de hoop
nog voor hem fluisterde. Maar ook dezen, die
hun zonde en hun boosheid bekenden, klaarde
het donker van hun aangezicht en in hun oogen
ook schitterde de vonk wanneer een stem den
nieuwen naam uitriep.
Velen ook waren de geloovigen, de kinder-
lijken, de droomers en de heete zoekers. Zij
die stil waren in Israël, die zwegen en wacht-
ten met hun gestadigen glimlach, wetend dat
-ocr page 129-
121
de woorden der belofte eenmaal waar zouden
zijn; de eenvoudigen wier onverouderde oogen
de beelden zagen die slechts de jonkheid ziet,
een ver wonder, een verre heerlijkheid; de
droomers wier geluk den glans gaf om hun
wezen, wien het oogenblik zelf een zaligheid
was en alle droefheid een schoone schaduw;
de strijdvaardigen en de rusteloozen wie de
hartstocht dreef waar hun felle woorden, hun
felle handen gloeiden, die geloerd hadden uit
hunne schuilplaatsen en voortgesprongen waren
om het bloed te zien des vijands van Israël.
Zij allen ook die daar gingen in het dal of
wachtten in de tent, met hun blos of hun fon-
keling, met hun staren of hun glimlach, zij
werden recht en blank wanneer het ruischte
door de menigte dat de verkondiger naderde
uit de woestijn, de beloofde koning.
Hij was gekleed met kemelshaar en met een
lederen gordel, want van zijn jeugd aan was
hij den Eeuwige gewijd, gelijk Elia de Thisbiet.
Hij was geboren in Bethlehem Efratha, van
waar zou voortkomen die een heerscher zou
zijn in Israël. Zijn vader en zijn moeder, wien
hij in hun ouderdom geschonken was, hadden
hem de verwachtingen geleerd van den einde-
lijken zegen, en in de dagen zijner jongeling-
schap was hij uit het midden des volks getogen
naar de eenzaamheid om te bidden voor Israël
-ocr page 130-
122
gelijk de grooten van weleer. En hij had ge-
leerd dat de weg bereid zou worden opdat de
Eeuwige komen kon om te heerschen in zijn
wereld. Toen werd zijn roep gehoord: Bereidt
den weg, maakt recht de baan voor den
Verhevene in zijn grootheid! Alle dalen zullen
verhoogd en alle bergen vernederd worden, de
heerlijkheid des Eeuwigen zal openbaar zijn.
Bekeer u, o Israël, tot uwen God, want gij
zijt gevallen om uw ongerechtigheid. Wascht u,
reinigt u!
En uit alle deelen waren zij verzameld waar
hij riep dien zij Johannes noemden, om hem
te zien en te doen naar zijn woord, om van
hem bekeerd te worden en gereinigd, ver-
wachtende den God der voorouders in het
midden. En Johannes trad voort uit zijn een-
zame woonplaats en ging onder de menigte,
roepende: Bekeert u! Wascht u! Reinigt u!
Groot steeg het geruisch der zuchten van
dank en verlossing, der gebeden en der lof-
zeggingen en de Naam des Eeuwigen van alle
monden fluisterend, klagend, juichend genoemd,
maakte een heerlijk gerucht. De driftigen en
de vluggen sprongen ver in het gouden water,
de gebrekkigen en de langzamen volgden met
gemompel en gesmeek, en de wateren bruisten
en plasten van den eenen tot den anderen oever,
de droppelen schitterden omhoog, de stroomen
-ocr page 131-
123
sprankelden en zongen om de menigte. Het
dal galmde van de diepe hoop.
En als zij aan den oever kwamen haastten
zij naar waar hij stond op de steile steenen
om de woorden der tijding aan te hooren, en
de zon droogde het water aan hun leden.
Menigvuldig waren de kreten uit het gedrang,
het klein gejammer der grijsaards in verdruk-
king, het gesteun der kranken, de klacht der
vrouwen bedelend om een plaats. Daarboven
stond de hemel wit van de zon, ginder over
de bergen van den opgang gloeide een pur-
peren weerschijn, over de andere bergen blonk
de koelte in het blauw, de palmen en de hooge
doornen in de verte hulden zich in nevel. En
als zijn stem verrees in de schoonheid van den
dag werden de scharen zacht bewogen in ver-
rukking, de gebeden murmelden her- en der-
waarts en gelijk verscheiden vogeltjes klonken
de kleine kreten der vreugde. En hij vermaande
het volk, vloekende over de zonde hunner
zwakheid, roepende om bekeering en boete, en
zij antwoordden in smeekingen en verzuchtingen
om vergiffenis.
Gij adderengebroedsels, wie heeft u aange-
wezen te vlieden van den komenden toorn?
Brengt vruchten voort der bekeering waardig
en begint niet te zeggen bij u zelven: Wij heb-
ben Abraham tot een vader, want ik zeg u dat
-ocr page 132-
124
God zelfs uit deze steenen Abraham kinderen
kan verwekken. En de bijl ligt ook reeds aan
den wortel der boomen, alle boom die geen
goede vrucht draagt wordt uitgehouwen en in
het vuur geworpen.
Wee! Ontferm ui
Bekeert u! gij die geschreven staat in het
boek, want ziet, die dag is gekomen, brandende
als een oven, en gij zult verteerd worden en
het asch over de landen gestrooid. Bekeert u!
Zegt niet: Als Israël nog een kind was, toen
heeft de Eeuwige hem lief gehad, hij zai zijn
kind gedenken. Want ik zeg u: gij hebt hem
beroofd en de roof is bij u, zijn wetten en
inzettingen hebt gij veranderd en zijn verbond
hebt gij vernietigd. Daarom verteert de vloek
het land en die er wonen zullen verwoest worden.
Wee, wee ons, o God van Abraham! o goede
koning!
Bekeert u, gij ongerechten! Sinds de dagen
van Gibea hebt gij gezondigd, gij hebt gezon-
digd met uw hand en met uw voet, met uw
oog en met uw oor, met uw mond en met uw
hart, gij hebt gezondigd tegen de zwakken en
tegen de kleinen, tegen den Almachtige hebt
gij gezondigd, en uwe zonden maken u stinkend
gelijk de drek het dal van Jerusalem.
Wee ons, Heilige! ach Israël!
Hebt gij den Naam des Eeuwigen geëerd?
-ocr page 133-
125
Hebt gij uwen vader en uwe moeder geëerd?
Ach jammer, mijn jammer!
Hebt gij wel gedaan ? Indien gij niet weldoet,
de zonde ligt aan de deur. Hebt gij uwen naaste
liefgehad? Indien uw oog boos is tegen uw
broeder, de zonde is in u.
Ach, mijn broeder! Wee ons!
Verbergt uwe zonde niet, want uw aangezicht
getuigt tegen u, en door uwe misdaden is het
land bevlekt. O menschen, hij heeft u bekend
gemaakt wat goed is, en wat heeft de Eeuwige
van u geeischt dan recht te doen en weldadig-
heid lief te hebben en ootmoedig te zijn jegens
uw God. Bekeert u, reinigt u!
Vergeef ons, God der vergiffenis! Ontferm u,
Barmhartige!
Die de zonde belijdt en laat varen mag op
ontferming hopen, zegt de wijsheid. En ook:
Velen zullen gereinigd en wit gemaakt en ge-
louterd worden. Daarom dan, dat uw hand en
uw voet, en uw oog en uw oor, en uw mond
en uw hart in u zuiver zijn tegen de dagen der
verzoeking. Want de morgenstond is gekomen,
de dag der beroerte is nabij. Met vuur zullen
de landen gebrand worden van het noorden tot
het zuiden, en wie is er onder ons die bij dien
gloed kan wonen? Die gerechtig is, die zijn oor
stopt dat hij geen schuldigheid hoore, die zijn
oog sluit dat hij geen kwaad aanzie, die zijn
-ocr page 134-
126
hand bewaart van eenig kwaad te doen. Komt
en reinigt u, kinderen van den Eeuwige, bereidt
u voor uwen koning, want hij komt, ziet, hij
nadert in zijn licht en zijn heerlijkheid.
O Eeuwige God, vergeef ons onze verkeerd-
heden! o God van Israël, ontferm u! o God
van Abraham, Izak en Jacob, hoor ons! Hoor
ons, o koning!
Met eeuwige goedertierenheid zal ik mij uwer
ontfermen, zegt de Ontfermer, uw Verlosser.
Maar wascht u, reinigt u, want mijn heil is om
nabij te komen, en mijn gerechtigheid om ge-
openbaard te worden. Ziet, doet uw oogen op
en ziet, o ziet een groot licht zal in de duisternis
schijnen, een zoon zal ons geboren worden,
wonderlijk, sterk, een vorst van eindeloozen
vrede, de geest der waarheid zal nederstroomen
van de hemelen, een koning zal heerschen in
gerechtigheid, de woestijn zal welig zijn. Ziet
den dageraad fonkelen aan de einde der aarde,
ziet den dag der verheerlijking, hoort den Ver-
losser komende over de bergen. Reinigt u, maakt
wit uw hart en uw aangezicht, zingt tot zijn
welbehagen. Hij komt die zijn kudde zal weiden
in de overvloedigheid, die de verdrukten zal
opheffen in vroolijkheid, die alle smart en alle
krankheid weg zal doen. O ziet de landen waar
wij wonen bevrijd van den vloek der geslachten:
De vrouwen zullen zonder pijnen baren, de
-ocr page 135-
127
kinderen zullen niet krijten in hunne menigten,
er zal geen slaaf zijn en geen vrager om brood,
er zal geen boosdoener zijn en geen klager; er
zal geen geweld zijn en geen valsche hand, er
zal geen bespotting zijn en geen schreien; de
wolf zal het schaap niet verscheuren, noch zal
er strijd zijn tusschen den mensen en het gedierte,
de oostenwind zal niet branden en er zal geen
koude zijn in den nacht. De heidenen zullen
zingen gelijk de kinderen Israels zingen, de
gansche aarde zal jubelen voor den heerscher
in zijn heerlijkheid, den gezalfde des Eeuwigen.
Hij komt, ziet, hij komt van de hemelen en de
aarde zal een hemel zijn. Bereidt u! Doet uw
boosheden weg, uw duistere neigingen en ge-
dachten, rukt ze uit en werpt ze van u, belijdt
uw zonden, bekent ze en vertoont ze in den
dag, misschien zal de Barmhartige u genadig
zijn. O kinderen, o kinderen, reinigt u! Brengt
vruchten voort der bekeering waardig! Uw
koning zal komen!
Onze Vader, onze koning! Wij hebben gezon-
digd! Vergeef ons onze verkeerdheden! Voor
de zonden die wij voor u begaan hebben, openlijk
en heimelijk, door krenking van den naaste,
door ontwijding van uw Naam, door booze
gedachten, door onreinheid van den mond, ver-
geef ons, God der vergiffenis! Onze Vader, onze
koning! Neem verderf en plagen weg van uw
-ocr page 136-
128
kinderen! Verhef uw volk, verhef uw gezalfde!
En zij baden en zij jammerden, zij scheurden
hun kleederen en riepen de liefelijkste namen.
En zij vraagden hem: Wat zullen wij doen?
En hij antwoordde: Die twee rokken heeft
deele hem mede die geen heeft, en die spijs
heeft doe desgelijks.
Er kwamen ook tollenaars om bekeerd en
gereinigd te worden en zij zeiden tot hem:
Meester, wat zullen wij doen? Wij zijn tollenaren
en zoo wij onzen broeders de cijnzen niet
nemen, de vreemdeling zal komen en nemen
meer dan wij.
En hij zeide tot hen: Gij, eischt niet meer
dan u gezet is.
Ook kwamen krijgslieden tot hem, zeggende:
En wij, wat zullen wij doen? Wij zijn over
onze broeders gesteld en zoo wij niet gehoor-
zamen, de geeselaar staat gereed en er is honger
in den kerker.
Doet niemand overlast en ontvreemdt niemand
het zijne, u schuilende achter uw bevelhebber,
laat uw loon u genoeg zijn.
En als de menschen elkander vraagden omtrent
den Verlosser, begeerig zijn komst verwachtende
en overdenkende, dachten zij van Johannes
die in hun midden stond of hij mogelijk de
gezalfde ware. Maar Johannes, hen hoorende,
antwoordde:
-ocr page 137-
129
Ik reinig u wel met water; maar hij komt
die sterker is dan ik, wien ik niet waardig ben
den riem van zijn schoenen te ontbinden; hij
zal u reinigen met heiligen geest en met vuur.
Wiens wan in zijn hand is, hij zal zijn dorsch-
vloer zuiveren, de tarwe zal hij in zijn schuur
verzamelen, maar het kaf zal hij verbranden
met onuitblusschelijk vuur!
Onze Vader, onze koning! schrijf ons in het
boek der verlossing! Verhef uw volk, verhef
uw gezalfde!
En als hij, hen ook nog vele andere dingen
vermanende, voortging het volk de nadering
des heils te verkondigen, terwijl zij baden en
zuchtten en kermden en riepen en den Heer
van Israël loofden, voer een beweging over de
menschen, voer een ruischen van die het verste
stonden tot de anderen en over de dichtste
drommen heen, een stilte, een adem, een be-
roering, zooais een licht over de rijpe halmen
vaart. En zij luisterden in den glans der ver-
wachting, zij zagen in elkanders oogen, en
niemand wist.
Er was een naam genoemd, een Joodsche
naam; er was een naam genoemd, een gelukkige
naam die de heilige letters van den heiligen
Naam bevatte. Er was een man genoemd in
Bethlehem Efratha geboren. Er was een zoon
genoemd, wonderlijk, uit het huis van David.
9
-ocr page 138-
130
Er was een mensen genoemd, een reine, een
goede, een zachte, een wijze, een barmhartige,
een heilige, een mensen uit de hand des Eeuwigen.
En als Johannes rondzag over de menigte
naderden hem eenige priesters die waren afge-
zonden van Jerusalem om hem te vragen: Wie
zijt gij?
En hij antwoordde: De zoon van Zacharias
den priester. Ik ben de gezalfde niet.
Wat dan? Zijt gij Elia die beloofd is?
En hij zeide: Ik ben die niet.
Zijt gij de profeet van wien Mozes geschreven
heeft ?
En hij antwoordde: Neen.
Wie zijt gij? Opdat wij antwoord mogen\'
geven dengenen die ons gezonden hebben. Wat
zegt gij van uzelven?
Hij zeide: Ik ben de stem des roependen in
de woestijn: Bereidt den weg des Eeuwigen!
gelijk Jesaja de profeet gesproken heeft.
Waarom doopt gij dan, zoo gij de gezalfde
niet zijt, noch Elia, noch de profeet?
Johannes antwoordde hun:
Ik doop met water opdat zij rein mogen zijn
voor den komenden dag. Maar hij staat in uw
midden, dien gij niet kent, die na mij komt en
voor mij geworden is, dien ik niet waardig ben
dat ik zijnen schoenriem zou ontbinden. Hij zal
doopen met vuur, met den geest des Almachtigen.
-ocr page 139-
131
Toen schreed hij naar den oever, roepende
tot de scharen en hen tot reiniging manende.
En als hij aan het water stond zag hij Jezus
tot hem komen in zijn schoonheid en de zon
straalde over hem. En Johannes zag hem aan
en kende hem: Deze is de mensch, rein voor
God, rein voor de menschen, wiens hart voor
zijn broeders is, een kind des Eeuwigen.
En als Jezus naderde om van zonden bekeerd
en gereinigd te worden en gedoopt tot het
aanstaande heil, hief Johannes zijn handen op,
zeggende:
Mij is noodig van u gedoopt te worden, en
komt gij tot mij?
Maar Jezus antwoordde:
Laat mij, want het betaamt ons alle plichten
te vervullen.
Toen liet hij hem. En Jezus trad in het water,
en hij beleed de menschelijke zonde en reinigde
zich. En die er om waren, biddend in de rivier
en aan den oever, zagen hem. En Jezus, gedoopt
zijnde, gelouterd en bereid, steeg aanstonds uit
het water en zag den hemel aan. De hemel
opende voor zijn oogen en de heilige aanwe-
zigheid, den geest Gods zag hij nederdalen,
zooals een duif nederdaalt, en hij hoorde de
stem uit de eeuwigheid, zeggende: Gij zijt mijn
geliefde zoon, in u heb ik mijn welbehagen.
En allerwegen, in het water, tusschen het riet
-ocr page 140-
132
en op de steenen van den oever ruischten de
stemmen der menigte, biddend en lovend, smee-
kend en juichend:
Ontferm u, Barmhartige! Hoor ons, God van
Abraham! Heilige, Hooge, schrijf ons in het
boek van gelukkig leven\'. Almachtige, help ons
in onzen jammer! Bevrijd ons, Tsebaoth! Mijn
God en God mijner voorouders! Gedenk ons,
Goedertierene! Onze Vader! onze koning! Ver-
hef uw volk, verhef uw gezalfde! O Eeuwige,
geloofd en geprezen en geroemd en verheven!
En terzelfder stond wist Jezus dat het kwaad
nabij was, het gevaar dreigde en de Booze
loerde uit de onbegrepen begoochelingen. En
hij twijfelde. Hoe had de verkondiger die voor
hem stond gesproken en hem aangezien? Welke
woorden had zijn ziel gehoord uit de heime-
lijkheid? Welke zang zong aan zijn ooren uit
duizend verlangende harten? Hij dacht aan haar
die zijn moeder was en hij staarde in het
ongelooflijke der wonderen. Maar hoog rees
zijn gezicht in den stralenden dag en hij zag
zichzelven: de zoon van zijn God was hij, zoo
waar hij een menschenkind was. En hij voelde
de macht der heilige aanwezigheid hem aan-
vatten en medevoeren en zijn voeten schreden
voort, en de menigte zong en bad.
En als Jezus heengegaan was van de heilbe-
geerigen, zuidwaarts gaande, kwam een bende
-ocr page 141-
133
krijgslieden gezonden uit de stad Sepphoris en
zij grepen Johannes en voerden hem weg in
hun midden. Want zijn stem, roepende tot
bekeering, was machtig geworden in de gebieden
van den viervorst Herodes Antipas, en het
gerucht van den komenden dag des vuurs en
het naderend rijk des heils hadden het volk
verontrust tot driften en geweld. Herodes nu,
schoon hij hem vreesde, durfde hem geen kwaad
te doen wegens de mare die hem Elia noemde
of den profeet van wien in de wet geschreven
staat. Doch eenmaal had Johannes tegen hem
zelven gesproken en geoordeeld over zijn god-
deloosheid en zijn ontuchtig leven en over
Herodias, zeggende dat de wet hem niet ver-
oorloofde de vrouw zijns broeders tot gemalin
te hebben. Toen zond hij zijn krijgslieden. En
zij namen Johannes en voerden hem mede, en
die hem veel beminden volgden hem, naar de
sterke stad Machaerus onder de bergen van
Moab aan de Zoutzee. De menigte der gedoopten
echter bleef aan de Jordaan, van morgen tot
morgen zijn komst verwachtende en den aan-
vang der schoone tijden.
En Jezus was in de woestijn die bij Gilgal
is. Spijs had hij daar niet, noch een andere
woning dan de schaduw van het gesteente, en
deze was de eerste zijner tijden waarin spijs
noch woning hem baten kon. Want gelijk een
-ocr page 142-
134
jonggeborene gingen hem de oogen open en
moest hij uit zijn diepste hart zien in zijn God,
en hij zag het zuivere geluk.
Klaar was de hemel van den dag, glinsterend
de aarde tot de heuvelen van den einder, gloeiend
de lucht die over de dorre zoutvlakten voer;
klaar was de sterrenrijke hemel van den nacht,
blank de aarde tot in de duisternissen, en geurig
van balsem de zwoelte der stille geluiden. Niets
dan den enkelen steen waar hij des daags bij
zat en des nachts bij zat, niets dan een enkel
doornstruikje en het zand vonden zijn handen
om vast te houden. Daar hief hij zijn oogen
uit de diepte tot de hemelen.
De aanwezigheid wier liefde hij gehoord had
hoorde hij levend aan zijn ooren, en als hij
luisterde hoorde hij de andere stem die uit de
menigte der menschenstemmen gesproken had.
De gedachten die verrezen uit het duister en
gedaante zochten stonden tegenover elkander,
hij aanschouwde ze in hun uiterlijk en in hun
mogelijkheid, in hun tijdelijkheid en in hun
onafzienbare verte, en zijn geweten wist dat
hij te klein was tot een oordeel. Maar de kinder-
oogen die in hem openloken en de kinderooren
die in hem ontsloten vonden deze schoone winst
dat den mensch een keuze wordt gegeven, en
de kinderhanden kozen en strekten zich ten
hemel. De stem die hem begeerde koos hij,
-ocr page 143-
135
niet de andere die hij wellicht begeeren kon.
En helder ruischte de heimelijkheid van liefde
en welbehagen gelijk een zang uit de hoogten
recht daarboven, en hij wist dat hij waarlijk
het kind was van zijn God, geweest was en
zijn zoude in eeuwigheid. En het moede lijf lag
neder en groot verrees de zon over zijn slaap.
Maar als hij ontwaakte in den heeten ochtend
ervoer hij dat hij een mensch was en zijn ver-
zoeking aanhield, en hij staarde uit zijn zwakheid,
vreezend de neiging die den mensch belaagt
iederen dag. En weder smeekte hij en bad hij,
en weder riep hij de gedachten op, en weder
zat hij bij den steen zonder honger of dorst
den langen zwaren dag tot den avond toe,
dolend in het gedichtsel des harten. Maar met
den nacht kwam het lieflijk uur der ongeweende
tranen waar geen heil gevonden wordt. En het
zachte licht der aanwezigheid vergaderde om
hem en de warmte der liefde koesterde hem,
en weder zag hij de vreugde. De sterren gingen
in hun banen, de nacht steeg hoog over de
schaduwen der eenzaamheid, in de verre wereld
sliepen de menschen. De zoon des Almachtigen,
de zoon zijner moeder schouwde in den nieuwen
tijd wanneer de gewijde koning Israël verlost
zou hebben, wanneer de arglistigheid uit de
harten verdelgd zou zijn en in een iegelijk een
vaste geest vernieuwd. En de hemel die voor
-ocr page 144-
136
zijn wakende oogen glansde verlichtte zijn
droomen toen hij nederlag en sliep.
Uit den dag en uit de wereld kwam de vrees
hem tegen, het vermoeide lichaam leed de ver-
schrikkingen der woestijn en de gekwelde oogen
staarden rond waar de Booze naderen mocht.
En duldzaam zat hij bij den steen, wetend dat
de strijd groot zou zijn, want zijn recht moest
hij nog leeren en nemen eer hij durfde gaan
in des Eeuwigen welbehagen. En wetend dat
hij een recht bezat van de ure toen hij in het
reinigend water staande de hartestem van zijn
God gehoord had, verhief hij zijn kracht om te
worstelen door de menschelijke gedachten en
te vinden wat in zijn gedichtsel van der jeugd
aan boos was geweest. Vele wijsheden bleken
ijdel te zijn en vielen tot stof voor de sterke
wijsheid die hem dreef tot het ongeziene doel,
maar een muur bleef aan alle zijden onwrikbaar
voor zijn moed en zijn kracht, en dien neder
te storten vermocht al het zweet der wereld
niet. De menschelijke zonde stond waar hij zich
verhief en zocht. Van zijn jongste jaren had hij
enkel van een reinen zin geweten, en in dezen
nood vond hij dat al zijn wil bezoedeld was
van den aanvang der menschen af. Waar dan,
waar kon redding zijn voor het kind, waar kon
het heil gevonden worden voor de geslachten
die zich bekeeren noch reinigen konden? Hij
-ocr page 145-
137
schreeuwde en hij zag den Satan sluipen achter
de steenen. De hemel brandde, de woestijn
gloeide tot in verten, hij reikte zijn handen
omhoog en hij smeekte. En nedervallend hoorde
hij een gemurmel als van wateren, en hij voelde
de reiniging die hem eenmaal geschonken was.
Hij zocht den Satan, maar bespeurde hem ner-
gens. De purperen nacht steeg in het oosten
toen hij weder recht bij den steen zat en zijn
handen te zamen vouwde om te weten hoe de
nieuwe geslachten door den muur der zonden
zouden dringen. Maar de hooge lach was op
zijn aangezicht gebleven, de dageraad der nieuwe
vreugde die hem dreef, en hij zag de sterren
aan en de sterren kenden den overwinnaar.
Dien nacht werden zijn oogen in den slaap
gesloten terwijl hij streed.
De jonge zon verkwikte hem en van dien
ochtend aan wilde hij geen spijs of drank eer
hij de verzoeking had doorstaan, want hij kende
de nieuwe zorgen die voortkomen uit de bevre-
diging. Gansch den dag zat hij op de aarde
onder de harde zon, geen schepsel hoorde zijn
zuchten en gebeden, geen zag de tranen, de
handen gewrongen of opgeheven. En de nacht
kwam, de sterren verschenen weder, de jak-
halzen en wolven huilden, en hij streed zijn strijd.
Gelijk zij eeuwig waren gegaan gingen de
nachten en de dagen, en al de groote wereld
-ocr page 146-
138
wist niet van de angsten die deze mensch leed
voor het heil der komende geslachten. Toen
het lijf was uitgeput en vernederd zagen de
brandende oogen den Satan gedurig loerend
omgaan, de oogen der ziel staarden naar een
verre blankheid, en het hart, wetend dat het
einde goed zou zijn, wachtte de hulp.
Toen viel een lichtstraal, toen verrees hij.
De wind was een bloem rondom hem, de nacht
zong boven zijn hoofd. Daar buiten in de don-
kerheden steeg een krijten en jammeren, en als
het stil werd zag hij. Rein waren zijn handen,
rein was zijn stem die den Naam des Eeuwigen
noemde, rein was zijn wezen. Geen zonde had
hij behouden van den dag zijner reiniging in
de Jordaan, geen grens hield hem gevangen.
Hij had den geest zien nederdalen en de stem
gehoord die hem zoon noemde en geliefde. Hij
was de zondelooze zoon, en al wat hij behoefd
had was dat zijn oogen de genade zagen. Toen
knielde hij en dankte zijn Vader, de vreugde
bruiste in zijn hart. Hij hield zijn hart vast dat
het niet breken zoude van zaligheid, hij viel
neder op het lauwe zand.
Als hij opzag en aan de lichten des hemels
den voortgang van den tijd bemerkte, herdacht
hij de veertig dagen zijner verzoeking. Toen
voelde hij den nood des lichaams van honger
en.dorst. En de nacht verduisterde en voor hem
-ocr page 147-
139
stond een gedaante. Maar hij vreesde niet, hij
was de zoon van zijn God.
En de stem tegenover hem sprak:
Indien gij Gods zoon zijt, zeg dat deze steenen
brooden worden.
De steenen lagen nabij zijn hand, en zoo hij
wilde zouden zij hem tot brood zijn. Maar hij
kon niet luisteren naar een andere stem dan
die des Eeuwigen, en deze sprak dat hij zijn
leven niet van het brood behouden zou. En hij
antwoordde:
Er is geschreven: de mensch zal bij brood
alleen niet leven, maar bij alle woord dat den
mond Gods uitgaat.
De stem der eeuwigheid ruischte den hemel
door en Jezus wist dat hij groot was geworden
en machtiger dan de verleider, de zang der
liefde zong boven hem en hij wist dat hem
geen kwaad kon wedervaren. Maar de donkere
gedaante naderde hem en greep hem aan, en
als hij zijn oogen opende ontwaarde hij dat hij
boven Jerusalem stond op de tinne des tempels.
Beneden schenen de lichten van den dienst, de
diepte geurde vol welriekende walmen, de
ruimte omhulde hem. En hij vreesde daar hij
verheven stond boven het heiligdom van den
God van Israël, noch wist hij hoe hij neder
zou dalen. En als de stem tegenover hem uit
de duisternissen hem toesprak herkende hij haar
-ocr page 148-
140
boosheid die hij lang geleden reeds gehoord had.
De stem sprak:
Indien gij Gods zoon \'zijt, werp u zelven
nederwaarts, want er is geschreven dat Hij zijn
engelen van u bevelen zal, en dat zij u op de
handen zullen nemen, opdat gij niet te eeniger
tijd uw voet aan eenen steen aanstoot.
En wijder straalde het licht der kennis in
zijn hart en hij zag dat hij machtig was om
naar zijn wil te doen geschieden. Maar de nauw
ontloken oogen schouwden tot den Vader op
te vroom om meer te vragen dan geschonken
werd. En hij antwoordde:
Er is geschreven: gij zult den Eeuwige uwen
God niet verzoeken.
En de tempel was niet meer beneden hem,
maar een licht, en recht verhief hem de vreugde.
Voor hij danken kon echter werd hij weder
aangegrepen en medegevoerd, en als hij rond
zag stond hij op den top van een hoogen berg,
rondom aan zijn voeten lag de wereld in haar
gloed van schoonheid. Voorwaarts en ter zijden
waar hij de dalen overzag verrezen de witte
koningssteden, de bergen stegen hoog in het
licht, de wateren schitterden door gaarden en
volle velden, van het oosten en van het westen
jubelden de volkeren, en in het midden praalde
Jerusalem. En er juichte een zang over gansch
de wereld, zingend van den koning. Zijn hart
-ocr page 149-
141
werd warm, hij strekte zijn armen uit om de
wereld te omvatten. Toen hoorde hij de stem
die hij sedert den tijd zijner kleinheid had
gekend, de stem sprak:
Al deze dingen zal ik u geven, indien gij mij
aanbidt.
Hij zag den verleider aan, en heerlijk en zuiver
klonk zijn stem:
Ga weg, Satan! Want er is geschreven: den
Eeuwige uwen God zult gij aanbidden en hem
alleen dienen.
Toen verliet de Booze hem. Eenzaam stond
hij in den nacht met de menigte der sterren en
de maan. De donkere woestijn rondom was een
nieuwe schoonheid voor zijn verwondering, de
hemel opende voor den zucht zijner liefde, hij
breidde zijn handen over de wereld uit. In haar
grootheid en in haar zachtheid, in haar diepten
en in haar verten kende hij de kracht die hem
geschonken was, de ondoorgrondelijke liefde
die van God eeuwig uitstraalt tot het schepsel
en van het schepsel eeuwig wederkeert tot den
oorsprong, en de adem van dit wonder, zaliger
dan zang of geur, dan licht of warmte, vervulde
hem en viel van hem neder over de menigten
in de duisternis.
De ruimte klaarde, de zon verscheen in haar
gloed en over de woestijn riep een nieuwe stem:
Hoor Israël! de Eeuwige is uw God!
-ocr page 150-
142
En Jezus was omtrent twee en dertig jaren
toen hij gereinigd werd en bevestigd in het ge-
loof aan der menschen zaligheid. En hij keerde
terug naar de scharen aan de Jordaan die de
komst van Johannes verwachtten, en hij verbleef
bij hen, uitziende naar den beloofden dag.
De winden woeien over de hoogten van het
westen, de zware regens vielen, er was in de
vlakte aan de rivier geen voedsel voor de
duizenden. En velen verlieten die streek door
behoefte gedreven.
Toen wist Jezus dat hij doen moest naar de
kennis en de kracht die zijn God hem geschon-
ken had. En hij gedacht zijn land, hij maakte
zich vaardig en keerde weder naar Galilea.
-ocr page 151-
VII.
In zijn land Galilea ging hij om zijn vrienden
te roepen tot het heilig leven. Hij reisde door
Samaria en na drie dagen, gekomen in het
gebergte dat naar Nazareth ligt, rustte hij om
te overdenken hoe hij de menschen verzamelen
zoude, door zijn daden of door zijn woord. Hij
voelde de jonkheid van zijn wezen, zijn mond
zou jong zijn in het spreken, zijn hand zou
jong zijn in het doen. Maar ook zag hij dat zijn
woord eerder zijn moest, wijl het hem zuiver
werd geschonken, en zijn daad zou midden in
de wereld zijn. Hij schouwde over de wereld
naar allen kant, de groene heesters en de
boomen waren langs hellingen en dalen, de
hemel blonk over het land; geen herder ging
er, geen reiziger of akkerman, geen mensch die
tot hem kwam om te hooren de zaligheid die
hij wist. In deze eenzaamheid begreep hij dat
de wereld groot was en sterk de stem moest
zijn om het heil te openbaren, want diep was
-ocr page 152-
144
de behoefte der menschen, heet hun verlangen,
maar klein nog hun innerlijk verstand. Daar-
ginder woonden zij bij wie zijn zorg en moeite
beginnen zouden, bij wie de volheid zijner
vreugde zou overvloeien.
Hij rees en hief zich in het gebed. Dan zag
hij recht naar voren waar het pad tegen de
bergen steeg, hij nam zijn staf en breidde zijn
armen uit en schreed voort naar zijn doel.
En hij kwam in Nazareth in den middag, toen
allen zich ijverig haastten in hun werk, mannen
en vrouwen, want het was de dag voor den
sabbath. Binnen den muur zag hij Jozef, die
zijn werk verliet en tot hem uitkwam, voor de
deur der woning was Maria in haar bezigheid.
Zij zegenden hem en leidden hem binnen, en
tegenover hem zittende wachtten zij dat hij
spreken zoude, want zij hadden den nieuwen
geest gezien en het licht dat uit hem straalde.
De geest echter bleef binnen zijn hart gesloten,
en slechts zijn woorden van kinderlijke innig-
heid gaven den adem aan hun samenzijn, gelijk
de zoele lucht die de lente voorgaat.
Maar in den avond, als de sabbath was inge-
treden en zij uit het huis der samenkomst
terugkeerden in de woning, zaten zij dichter te
zamen, en ook de broeders en zusters kwamen
binnen en zaten neder op den vloer rondom
de spijs. En na de gebeden dronk Jezus den
-ocr page 153-
145
wijn en sprak hij van de vervulling der tijden.
Hij zegende de ouders, hij zegende de broeders
en zusters, hen roepende hem te volgen in de
lichte dagen van reinheid en heiligheid, her-
boren kinderen van den Vader aller menschen.
Van de liefelijkheden die broeders en zusters
elkander geven zouden vertelde hij, van de
innigheden die van de hand des eenen in de
hand des anderen gaan zouden, van oog tot
oog, van hart tot hart; van de schoone gedaanten
der menschen en hun blijde aangezichten wan-
neer een iegelijk den Eeuwige beminde en leefde
in de loutere goedheid van zijn hart, vreugde
gevend en immer vreugde van de stonde zijner
geboorte aan; wanneer er geen vijanden in de
wereld zouden zijn, maar enkel schuldeloozen,
lachend gelijk kinderen en gelijk kinderen vroom
onder den God die in hun midden stond. Zij
luisterden naar den jubelzang in zijn woorden,
zij zagen de beelden van zon en geluk in de
landen, en het licht der lamp gloorde van den
wand over hen. Maar als hij zeide dat hij het
was die hen zou voorgaan op den weg ter
zaligheid, ontstelden de broeders, zij wendden
hun blikken af en zaten onrustig bij elkander.
Jozef bad en Maria staarde op haar zoon.
En de nieuwe morgen was de sabbath, en
Jezus ging naar zijn gewoonte in het huis der
samenkomst voor den vroegen dienst. Toen de
10
-ocr page 154-
146
lofzeggingen, de gebeden en de bekentenissen
gesproken waren, stond hij op en besteeg hij
de verhevenheid in het midden onder de tien
voornaamsten, en als een man van het priester-
huis de heilige boeken uit de ark tot hjm
gebracht had, nam hij er een en het voor zich
leggende opende hij het en vond dat het het
boek was van den profeet Jesaja. En hij las de
plaats die hij voor zich zag:
De geest des Eeuwigen is op mij, omdat de
Eeuwige mij gezalfd heeft, om een blijde mare
te brengen den zachtmoedigen. Hij heeft mij
gezonden om te verbinden de gebrokenen van
hart, om den gevangenen vrijheid uit te roepen
en den gebondenen opening der gevangenis;
om uit te roepen het jaar van het welbehagen
des Eeuwigen, en den dag der wraak onzes
Gods; om alle treurigen te troosten.
En als hij het boek toegedaan en den dienaar
teruggegeven had, zat hij neder; de oogen van
allen in de samenkomst waren op hem gericht.
En hij sprak tot hen:
Heden is deze schrift, die gij gehoord hebt,
vervuld. Het koninkrijk Gods is nabij gekomen.
Bekeert u en gelooft de blijde mare: de geest
des Eeuwigen heeft mij gezonden om uw be-
droefdheid van u weg te nemen, om uw zonden
te vergeven en u te verlossen uit uw banden.
De geest des Eeuwigen heeft mij gezonden om
-ocr page 155-
147
uit te roepen dat zijn heerlijkheid over u allen
zal nederdalen, dat de vreugde der liefde onder
u allen zal zijn. Bekeert u en gelooft!
En zij verheugden zich over zijn roep tot
bekeering en over zijn verkondiging der schoone
tijden, en zich verwonderend over de liefelijke
woorden die hij gesproken had, zeiden zij tot
elkander:
Is deze niet de zoon van Jozef? En is het de
zoon van Jozef die van den geest gezonden is
om naar de belofte der profeten te doen?
En Jezus, hoorende hoe de verbazing de
samenkomst verwarde, zeide tot hen:
Voorwaar, ik zeg u dat geen profeet aange-
naam is in zijn vaderland. Maar ik zeg u in
waarheid: er waren vele weduwen in Israël in
de dagen van Elia, toen de hemel drie jaren
en zes maanden gesloten was, zoodat er groote
hongersnood werd over het gansche land, en
tot geen van hen werd Elia gezonden, maar
wel tot een weduwe in Sarepta Sidonis, die
een heidensche was. En in Israël waren vele
melaatschen ten tijde van Elisa den profeet,
en geen van hen werd gereinigd, maar wel
Naaman de Syriër.
En als zij dit hoorden werden allen in het
huis in toorn ontstoken, want zij meenden ont-
heiliging te hooren van de profeten en schande
over hen zelven. En toeloopende van hun plaatsen
-ocr page 156-
148
grepen zij hem en drongen hem uit te gaan.
En Jezus keerde naar de woning der ouders
en zat in stilte. De eerste der moeiten die de
wereld tegen zijn geest zou stellen had hem
teruggeslagen, en vaster werd het licht daar-
binnen en vuriger de wil om over het onver-
stand te zegevieren. Hun gebrek was het dat
zij, die al zijn zwakheden van zijn jeugd af
gezien hadden gelijk hun eigen zwakheden, de
roepstem niet verstonden van den nieuwen geest.
En zijn jonge mond had de waarheid niet zicht-
baar gemaakt. Maar zij die hem liever waren
dan de menschen ginder, daar hij al de dagen
zijns levens tot hen gesproken had, tot hen
gelachen en met hen geweend, zouden ook hem
meer nabij zijn wanneer zij in het komende heil
hadden geschouwd. In stilte verging die sab-
bathdag in Nazareth, geen gerucht kwam van
de straat. Maria zat alleen bij hem met haar
zachten adem.
Maar in den ochtend buiten tredende zag hij
gefonkel van oogen, spottende woorden en harde
geluiden klonken van de eene naar de andere
woning, en als hij voortschreed naderden hem
de mannen en volgden hem. En andere mannen
kwamen uit hun werkplaatsen toegeloopen, de
spot groeide tot hoon en heftigheid, de driftig-
sten drongen naderen grepen hem aan zijn kleed.
En op den top des bergs gekomen, waar het
-ocr page 157-
149
gezicht ver over Galilea strekt westwaarts tot
aan de zee en oostwaarts tot aan de bergen
van Naphtali, schreeuwden zij dat zij hem neder
wilden werpen van de steilte die zich boven
het dorp verheft.
Maar Jezus richtte zich op, en schrijdend uit
het midden der aanvallers, ging hij heen langs
het pad dat naar de landen nederdaalt.
Het was het vroege morgenuur, de groene
akkers glinsterden van de nevelen en de vogels
floten na hun eerste voedsel. Hij liep voort langs
de eenzame olijfgaarden en de weideplaatsen,
in zijn hart was het zacht en warm. Want die
hem gesmaad hadden waren hem lief, en rijker
ontbloeide zijn liefde tot hen nu zij hem ver-
stooten hadden, hun beelden voor zijn oog
omhullend in een glans. Het licht des hemels
werd nieuw voor zijn aangezicht.
En toen de dag vervloot bereikte hij de bergen
aan het meer Qennesareth, en hij stond en bad
het avondgebed. En hij daalde het pad af door
de geurende bloemen en kwam binnen de poort
der stad Kapernaum, waar hij een leger vond
voor den nacht.
Kapernaum was een koopstad aan den weg
van het oosten naar de groote zee; vreemde-
lingen woonden er vele, kooplieden kwamen er
van verscheiden landen, krijgslieden togen er
door en heidenen van Decapolis, en Joodsche
-ocr page 158-
150
tollenaren, zoo aan den steiger als aan de poort,
namen rijke winst van de menigte die uit en
in ging. Het bedrijf gaf den armsten brood, de
kranken vonden verzachting in de warme lucht
en aan het water. Maar bij de gestrengen werd
het volk laag geacht wegens zijn smetten en
zijn zorgeloosheid.
En Jezus wandelde aan het meer naar den
kant van Bethsaïda, daar waar langs den oever
een smalle strook begaanbaar is, want hooger
groeien de struiken te welig voor het gaan. En
hij zag een scheepje nabij den oever, waarin
twee visschers waren, twee broeeers, Simon en
Andreas, die hun netten uitwierpen om te
visschen. Hij riep hen aan en hij sprak tot hen
de tijding dat de heerschappij des Eeuwigen
op aarde nabij was, en alle menschen, voor
den Almachtige gelijk, zich verzamelen zouden
tot het heil. En hij zeide tot hen:
Volgt mij, ik zal u visschers van menschen
maken.
Zij stonden sprakeloos in het schip, de vreugde
zijner stem galmde over hen. Terstond hun netten
verlatende kwamen zij op den oever en volgden
hem. En de geur der bloemen daalde waar zij
gingen.
En voortgaande zag hij een andere boot, waar
ook twee broeders bezig waren, Johannes en
Jacob, met hun ouden vader Zebedeus hunne
-ocr page 159-
151
netten makende. Tot hen ook sprak hij en hen
ook riep hij hem te volgen. Zij hoorden en zij
zagen de waarheid, en terstond verlieten zij de
boot en hun vader, kwamen ook zij op den
oever en volgden hem. En hij sprak tot hen
van de heerlijkheden voorzegd door Israels
profeten, wanneer de wereld zuiver en goed zou
zijn, vol gerechtigheid en overvloed, wanneer
geen mensch van booze gedachten, van angst
of droefenis werd gekweld, en een iegelijk de
goedheid zou kennen van den ander. De zoelte
geurde over de wateren, de zon streelde hen,
zijn woorden zongen in hun luisterende harten.
Hij verhaalde hun van den roep dien Johannes
geroepen had tot bekeering van zonden en tot
reiniging voor het aangezicht des konings die
naderde, van de stem uit de hemelen die hij
gehoord had, van de zaligheid die hij gezien
had over oneindige geslachten. En hun harten
waren open en al wat hij hun leerde vulde hen
met warmte en reinheid en vertrouwen.
En iederen dag ging hij met hen, en bad en
leerde in hun midden. En anderen voegden zich
bij hen en luisterden.
En als weder de dag des sabbaths was ge-
komen trad hij met zijn vrienden in het huis
der samenkomst, en hij stond daar en sprak,
van het land van Naphtali en van Zebulon,
Galilea der heidenen, dat verheerlijkt zou wor-
-ocr page 160-
152
den, van het volk dat in duisternis wandelend
een groot licht zou zien. En weder verkondigde
hij de nabijheid van het koninkrijk Gods, roepend:
Bekeert u en gelooft, de vreugde nadert: de
geest des Eeuwigen heeft mij gezonden om u
te verlossen uit uw banden, de geest des Eeuwigen
heeft mij gezonden om uit te roepen het jaar
van welbehagen en de heerlijkheid over u allen!
Bekeert u en gelooft: De Eeuwige nadert om
in uw midden te wonen en uw leven zal heilige
vreugde zijn!
En zij verbaasden zich die daar luisterden,
want zijn woorden waren groot en klaar van
de macht der waarheid.
En een man stond op in de samenkomst, een
verdwaasde wiens geest bezeten was, en hij
schreeuwde:
Ga heen! Wat hebben wij met u te doen, gij
Jezus van Nazareth! Zijt gij gekomen om ons
te verderven? Ik ken u, gij heilige!
Jezus zag in zijn oogen dat hij van een duivel
bezeten was en bestrafte hem, zeggende:
Zwijg stil, en ga van hem uit!
Toen viel die man neder in het midden der
samenkomst, en allen zagen- dat zijn geest be-
vrijd was en zacht zijn blik. Groot werd de
verbazing in luide woorden en geroep, en zij
spraken tot elkander, zeggende:
Wat woord is dit, waarmede hij macht heeft
-ocr page 161-
153
onzuivere geesten te gebieden, en zij varen uit?
En dien zelfden sabbath spraken allen in
Kapernaum van het wonder dat was geschied,
en zij zochten hem die de verblijding had ver-
kondigd.
Jezus echter was met de vrienden naar Simons
woning gegaan voor het maal. Op den vloer
aan den donkeren wand lag de moeder van
Simons vrouw met de koorts. En Simon boog
tot haar neder, haar vertellend van den meester
die de liefelijkheden der komende tijden bracht,
van de wonderen die hij in de samenkomst
gedaan had, en als zij tot hem opzag bad Simon
hem dat hij over haar het wonder zijner macht
zou doen, en ook de anderen rondom baden
hem. En staande boven haar verzachtte Jezus
haar krankheid. Toen ging de koorts af en
verliet haar, en zij verrees, hem lovend en
dankend met teedere woorden, en den schotel
brengend diende zij hen.
In de straat waren stemmen van die hem
zochten te zien en vaak trad een vriend of
buurman in de deur om te vragen, terwijl Jezus
en de anderen zaten in de heilige rust van den
middag. Maar als de zon van dien sabbath
was gedaald en een ieder vrijheid had in het
gaan, werd het ruchtiger in de straat van
roepen en klagen en loven des Naams. Toen
kwam Jezus in de deur en zag dat er velen
-ocr page 162-
154
stonden die hun kranken hadden gebracht. En
zijn hart werd groot voor de armen die leden,
en de vreugde verhoogde hem, want hij her-
kende hun geloof, dat geloof was in den
Eeuwige. In hun midden ging hij en op een
ieder zijn handen leggende verlichtte hij veler
pijnen. Maar hen die uit hun innigheid hem
loofden met de hoogste eer en hem heilige
noemden liet hij niet spreken, want niet deze
geringe daad wilde hij hun geven, maar het
heerlijk gezicht. De nacht was warm en schoon,
de sterren schitterden toen hij binnentrad.
Toen het nog donker was ontwaakte hij en
overdacht de genezingen die hij gedaan had.
Hij stond op en trad de woning uit om alleen
te zijn in zijn innigste gedachten, en hij ging
buiten de stad. De dageraad begon te glanzen
over de bergen aan den anderen oever van
het meer, de ochtendbries voer over het water
en uit de diepten ontbloeiden nieuwe glansen.
En voortgaande om alleen te zijn bereikte hij
een hoogte van wilde doornen tusschen het
gesteente. Daar stond hij en hief zijn oogen
op, ootmoedig vragende of het goed was wat
zijn hand verricht had. Voor de menschenhand
waren de wonderen niet, en om te doen wat
des Almachtigen is had de stem niet tot hem
gesproken van het hemelsch welbehagen. En
hij bad en hij was alleen met de stem van
-ocr page 163-
155
zijn God. Na een pooze straalde de zon over
al de bergen en dalen rondom, over het gan-
sche meer en over de steden der menschen in
de laagte. En klaarder dan te voren werd het
licht in zijn hart, zijn oogen zagen verder, en
hooger stond zijn wezen in de warmte die van
de eeuwigheid vloeit. Rein was zijn menschen-
hand en de hand des Eeuwigen gelijk, de
wonderen die zij doen zoude anderen ter liefde
zouden de wonderen zijn van Dien die de
wonderen doet. Het geloof dat de armen gaven
aan zijn macht was het geloof in den geest
die hem gezonden had, en indien hun pijnen
werden weggenomen, het zoude zijn door de
goedheid des Almachtigen wegens hun geloof.
Uit de hemelen riep de stem van zijn mond en
zijn weldoende hand verzamelde. En hij bad
en dankte.
Terwijl hij daar stond kwamen de lieden die
van den dageraad hem gezocht hadden om
hem te zien, om zijn liefelijke vertroosting te
hooren, velen om van hem geheeld te worden.
En hij sprak tot hen; over de droevigen boog
hij neder met zachte woorden tot de glans der
gerustheid op hun gelaat verscheen; die een
krankheid hadden raakte hij aan, dat zij zuch-
tend in blijdschap zich verhieven.
Toen zij weder bij de stad waren terugge-
keerd riep hij zijn vrienden om met hem te
-ocr page 164-
156
gaan naar de dorpen in de nabijheid. Die hem
hoorden stonden dichter rondom en baden hem
in hun midden te blijven. Maar hij zeide:
Ik moet ook in andere steden de mare van
het koninkrijk des Eeuwigen verkondigen, want
daartoe ben ik uitgezonden.
En hij ging uit de poort, en de visschers
hadden hun doeken over hoofd en schouders
gedaan en hun stokken in de hand genomen,
en volgden hem. Met rustige woorden liepen
zij bij elkander, met glanzende oogen en ver-
heugde harten, en de zon straalde over hen.
Door de bloemige vlakte van Gennesar gingen
zij en kwamen het eerst in het vlek Magdala
aan het meer omtrent het uur van de middag-
rust. In de koelte der boomen sprak Jezus tot
de lieden, en als zij uit den mond der vis-
schers van de wonderen hadden gehoord
brachten sommigen hun kranken, smeekend om
genezing. En velen werden gezond. Dan togen
zij verder naar andere gehuchten, en zij reisden
noordwaarts langs de hellingen der bergen tot
Chorazin, en vandaar weder tot Bethsaïda, de
westelijke vischplaats aan het meer. In alle
plaatsen riep Jezus de menschen zich te ver-
zamelen en te bereiden tot het heil. Zijn wijs-
heid echter verstonden zij niet, maar wat zijn
vrienden Simon en Andreas, en Johannes en
Jacob verhaalden van zijn macht en zijn won-
-ocr page 165-
157
deren verbaasde hen, en velen bleven nabij
hem in de dorpen en langs de wegen, nederig
opziende tot den meester."
Zij keerden weder in Kapernaum. Als zij
nederzaten in Simons huis kwam een vreem-
deling in de deur, een hoofdman over honderd
krijgslieden, en hij sprak Jezus aan:
Meester, mijn slaaf die mij zeer dierbaar is
ligt thuis in zware pijnen.
En Jezus zeide tot hem: Ik zal komen en
hem genezen.
Maar de hoofdman antwoordde: Meester, ik
ben een vreemdeling in uw land en niet waar-
dig dat een als gij onder mijn dak zou komen.
Maar spreek een woord en mijn slaaf zal ge-
nezen. Want ik ben ook een mensch onder de
macht van anderen en heb krijgsknechten
onder mij. En ik zeg tot dezen: Ga! en hij
gaat; en tot den andere : Kom ! en hij komt;
en tot mijn slaaf: Doe dat! en hij doet het.
Jezus, dit hoorende, verwonderde zich over
zulk geloof van een heiden in de macht des
Eeuwigen. En hij zeide tot degenen die rondom
hem stonden:
Voorwaar zeg ik u, ik heb zelfs in Israël
zoo groot geloof niet gevonden. Maar ook zeg
ik u dat velen zullen komen van het oosten en
van het westen en zullen met Abraham en Izak
en Jacob aanzitten in het hemelsch koninkrijk.
-ocr page 166-
158
En tot den hoofdman zeide hij:
Ga heen, en u geschiede gelijk gij geloofd hebt.
Toen liepen sommigen naar het huis en
vonden den slaaf bevrijd van zijn pijnen. En
allen in Kapernaum hoorden het dien dag, van
den slaaf des heidens, en zij prezen den heilige
en spraken van de beloofde tijden.
Dan toog Jezus weder uit de stad, en die
hem ^volgden waren talrijker en schooner in
den glans der verrukking. Door alle streken
van Galilea gingen zij, in alle dorpen traden
zij het huis der samenkomst in, en Jezus sprak
daar van de reinheid des harten, van de waar-
heid der geboden en van het welbehagen wan-
neer de Vader van Israël onder zijn kinderen
zou wonen. Zij die dorstten naar vertroosting,
zij die smachtten naar verloren droomen, luis-
terden in verbaasd geluk zooals de kinderen
luisteren; zij die pijnen of kwalen hadden
klaagden voor hem, smeekend om zijn erbar-
men, en als hij zijn handen over hen ophief
werd het huis van lovende stemmen vervuld.
Van dorp tot dorp ging het gerucht zijner
daden, en in ieder dorp waren er die hun
gereedschap nederlegden om hem nabij te
blijven en den Eeuwige voor wien zij weldra
zouden staan. En waar zij kwamen verwachtten
de lieden hem, en van alle deelen der Joodsche
landen reisden zij die het gerucht vernomen
-ocr page 167-
159
hadden, van Decapolis en van Jerusalem, van
Judaea en van over de Jordaan, en velen brach-
ten hun dierbaren die leden, gekrenkten en
verlamden, redeloozen en bezetenen. Zijn naam
werd teeder in vele monden en schoon gepre-
zen. En de gloed der hoop was in vele woningen.
In de samenkomsten werden de beloften der
profeten hooger geroepen, zwaar stegen de
gebeden en de oogen schitterden van den roem
des gezalfden die over Israël zou verschijnen.
Niet enkel stillen, vromen en kranken waren
het, niet enkel armen en verdrukten wier harten
lichter werden, ook de strijdbaren hoorden het
geluid in hun schuilplaatsen, de haters en de
vloekers van den vreemdeling, in de holen der
bergen stonden zij op en spraken van den strijd
en de zege van Israël.
Maar velen naderden Jezus die zijn hart grooter
maakten en stiller de liefde die daar opging. Zij
zagen niet, zij hoorden niet de vreugde der
wereld. Hun oogen staarden op de wonden en
de pijnen hunner lichamen, op hun ellende en
hun magerheid, aan hun ooren klonk het krijten
van droefenis en gebrek, het zuchten van moeite
en wanhoop. Geen genezing kon hun baten,
geen woord kon hun de oogen openen. Zijn
daad zou in het midden der wereld zijn, de
menschen vroegen de kleinste zijner gaven, maar
de zaligheid die God hun geven wilde ieder uur
-ocr page 168-
160
verstonden zij niet. In eenzame plaatsen bad hij
en zacht was zijn mond in het gebed.
En in een dier dorpen kwam een melaatsche
tot de schare, zoodat allen zich ter zijde haastten,
en die van het dorp wierpen steenen. Maar de
onreine riep tot Jezus, hem biddende om ont-
ferming, en als Jezus hem had doen naderen
viel hij voor hem neder, zeggende:
Indien gij wilt, gij kunt mij reinigen.
De anderen zwegen en schouwden toe of hij
ook van de meiaatschheid rein kon maken.
Jezus zag neder op den nood in het verdorven
vleesch en werd met barmhartigheid bewogen,
hij strekte zijn hand uit en raakte hem aan,
zeggende:
Ik wil, word gereinigd.
Het witte vleesch werd gaaf, het aangezicht
bloosde. En als de geheelde zijn stem tot lof
verhief, verbood Jezus hem hiervan te spreken
en zeide tot hem:
Zie dat gij niemand iets zegt, maar ga heen
en vertoon u den priester, en offer voor uw
reiniging hetgeen Mozes geboden heeft, hem tot
een getuigenis.
En de visschers die daar stonden en de andere
volgers dankten den Barmhartige voor den
schoonen dag, de hemel was weldadig over hen.
Maar hij die van de meiaatschheid was ge-
reinigd liep heen en waar hij kwam sprak hij
-ocr page 169-
161
van de genade die de heilige hem gedaan had,
en allerwegen ging de verwondering. En na
eenigen tijd, als Jezus met zijn volgers weder-
keerde in de stad, verzamelde zich een menigte
rondom hem, in zwijgende verteedering of met
luide stemmen, en zij smeekten en jammerden
en prezen den Naam, zoodat de beroering groot
werd in de stad.
En zij zaten in Simons huis, hij en de vrienden.
Buiten aan de deur groeide zoodanig de menigte
dat er voor velen geen ruimte was in de straat,
en die vooraan wilden zijn om hem te zien
klommen op de huizen nabij. Toen kwamen uit
een andere straat eenige lieden die een geraakte
brachten, een man die zich gansch niet bewegen
kon en door vier vrienden op zijn deken werd
gedragen. En daar zij tot de deur niet naderen
konden wegens het gedrang, klommen zij tot
op het dak van Simons huis, en het luik van
de opening weggenomen hebbende, lieten zij
de deken, waar de geraakte op lag, neder in
het huis en legden hem in het midden voor
Jezus. En Jezus, de moeiten ziende en den glans
der oogen, en het geloof ziende dat hem der
reinheid waardig maakte, zeide tot hem:
Mensch, uw zonden zijn u vergeven!
Nu zaten er leeraren en voornamen der samen-
komst aan de deur om hem te zien, en als zij dit
hoorden ontstelden zij, zeggende onder elkander:
11
-ocr page 170-
162
Wie is deze die lastering spreekt? Wie kan
de zonde vergeven dan de Almachtige alleen ?
Toen kwam Jezus voor hen en zeide:
Wat overdenkt gij in uw harten? Wat is
lichter: te zeggen: uw zonden zijn u vergeven,
of te zeggen: sta op en wandel?
Zij breidden hun handen uit in ongeloof,
meenend: het een is een menschelijke kunst,
het ander goddelijke genade, en uw zeggen
moet zonder doen zijn zoo de daad niet is
voor menschenhand. Maar Jezus ontgloeide,
want hij, van allen die daar stonden, hij wist
dat het geloof de poort was tot vrijheid van
zonden, en hij, de reine die het wist, hij moest
door een teeken die waarheid openbaren.
Maar opdat gij moogt weten dat de mensch
macht heeft de zonden te vergeven, zie!
En hij zeide tot den geraakte:
Ik zeg u: sta op, neem uw bed en ga heen
naar uw huis.
En hij stond op en nam zijn bed en ging
heen uit hun midden. Toen viel ontzetting over
de menigte der mannen en vrouwen door de
straat, hoog prezen en roemden zij den heiligen
Naam, en riepen:
Ongelooflijke dingen hebben wij gezien! Ge-
loofd en verheven de Eeuwige die den menschen
zulke macht heeft gegeven!
Maar de twijfelaars zaten in gepeinzen.
-ocr page 171-
163
Een anderen dag ging Jezus uit naar den
oever van het meer. Aan de kade voorbij het
tolhuis gaande zag hij Levi den tollenaar, die
daar zat voor zijn bank om de cijnzen te ont-
vangen. En hij zag hem aan dat hij goed was
en zeide:
Volg mij!
En Levi stond op van zijn bedrijf en volgde
hem, de zon werd liefelijk op zijn hoofd, klaar
blonk de dag voor zijn oogen.
En later, op het uur van den maaltijd, geleidde
Levi hem en de getrouwen naar zijn huis.
Rondom den disch lagen zij neder en ook som-
migen van Levi\'s vrienden kwamen binnen,
zorgeloozen en ongeloovigen die weinig aan de
geboden hielden. Zij hoorden de woorden aan
en goedheid ontwaakte in hun harten. Onder
de lieden die buiten stonden waren leeraren en
mannen die zich zuiveren in de leer noemden,
en zij ergerden zich dat de verkondiger van de
heerschappij des Eeuwigen, die van de heiligste
dingen sprak, aanzat met de verachtelijksten in
Israël. En als enkelen der visschers aan de deur
verschenen spraken zij dezen aan, zeggende:
Waarom eet uw meester met tollenaars en
zondaren ?
En Jezus daarbinnen hoorde de boosheid
hunner stemmen. Hij rees en naderde en zeide:
Die gezond zijn hebben den medicijnmeester
-ocr page 172-
. 164
niet noodig, maar die ziek zijn. Gaat en leert
wat de profeet u riep: Ik wil barmhartigheid
en niet offerande. En ook: De kennis des
Eeuwigen is meer dan de offeren van uw dienst.
Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaar-
digen, maar zondaren tot bekeering.
Zij zagen de waarheid die hij sprak, maar
zij hadden geen vrede in hun geest. Want de
ijverigsten in de leer deden vele dingen boven
de geschreven plichten, menigvuldige gebeden
en geloften, en schoon de wet van Israël het
vasten slechts op den heiligsten dag gebood,
zij vastten twee dagen in de week. Deze lieden
nu, die de nadering des gezalfden voorzegden,
die reinheid en vroomheid riepen, leefden gelijk
de menigte. En onder degenen die daar stonden
waren ook mannen die van Johannes hadden
geleerd aan de Jordaan, die streng en zedig
leefden in de verwachting van wat hun meester
had beloofd. En enkelen hunner naderden tot
Jezus aan de deur en zeiden:
Waarom vasten wij en de Farizeeën wel, en
uw volgers vasten niet?
Jezus zag hen liefderijk aan, want hij kende
hun geloof in hun schoonen meester die het
eerst den roep der reinheid had verheven. • Hij
antwoordde:
Kunnen de bruiloftskinderen treuren zoolang
de bruidegom bij hen is? De dagen zullen komen
-ocr page 173-
165
wanneer de bruidegom van hen zal weggenomen
zijn, dan zullen zij vasten. Het vasten zij treuren,
maar uit de reinheid des harten ontwaakt de
verblijding. De kinderen die komen tot het feest
der liefde, wanneer zij met gezang de bruid tot
den bruidegom voeren in zijn woning, zij zullen
in vreugde zijn met hun luiten en reidans, de
dagen hunner vreugde zullen vol zijn. En vreugde
is het dat ik den kinderen breng, de nieuwe
tijd dien ik hun verkondig is de tijd van het
hemelsch welbehagen over hen. De kinderen van
het feest, zullen zij doen gelijk de kinderen van
den rouwdag? Ziet het oude en ziet het nieuwe.
De dagen der droefenis zijn voorbij, de dagen
der jubeling komen. Niemand zet een lap onge-
vold laken op een oud kleed, want de nieuwe
lap za! krimpen en het oude scheuren, en de
scheur zal een ergere zijn. En in een oud kleed,
dat gelapt is en erger gescheurd, gaan de kin-
deren niet tot het feest. Ook doet iemand die
nieuwen wijn heeft dien niet in oudelederzakken,
want de wijn heeft gisting, de zakken bersten,
en de wijn wordt uitgestort, de zakken verderven.
Maar nieuwen wijn doet men in nieuwe Ieder-
zakken en beide tezamen worden behouden.
De nieuwe wijn, de zoete wijn is voor het feest.
En allen verstonden hem.
En hij ging uit met zijn vrienden in de zon,
en velen volgden met verrukte woorden en
-ocr page 174-
166
zegeningen. Er waren ook twee blinden achter
de menigte, die riepen:
Gij zoon Davids, ontferm u onzer!
Die hen hoorden verbaasden zich, dat zij
zonder te zien hem den heilige van Israël
konden noemen. En als Jezus in huis was terug-
gekeerd kwamen die blinden tot hem, om ge-
nezing smeekend, en hij zeide:
Gelooft gij dat ik dat doen kan?
Ja, meester, antwoordden zij.
Toen raakte hij hun oogen aan, zeggende:
U geschiedde naar uw geloof.
En hun oogen werden geopend. Als zij hun
armen ophieven om te danken en den Almachtige
te loven voor het wonder, verbood hij hun,
want het wonder was het niet dat zij van den
Eeuwige prijzen zouden. Maar zij gingen en
spraken er van en het gerucht verspreidde in
de stad, van de blinden die Jezus den gezalfde
hadden genoemd en door hem ziende waren
gemaakt.
En een man werd bij hem binnengebracht
die stom was en van een duivel bezeten, en
ook die werd genezen, zoodat hij spreken kon.
En machtig werd de ontroering over de stad,
gelijk een wolk van geurigheid, van verwach-
ting en deemoed over de eenvoudigen. Maar
velen ook twijfelden of waarlijk de nieuwe tijd
was gekomen, en velen ook, die gestrengelijk
-ocr page 175-
167
leefden naar de wet, oordeelden in wantrou-
wigheid over den man van Nazareth en zeiden:
De overste der duivelen heeft hem macht
gegeven en door deze macht is het dat hij
duivelen bezweert.
De verstandigen waren zij, voor het geloof
niet klein genoeg en niet groot genoeg, die
het heil zochten op den weg der overgeleverde
kennis; die op den weg der kennis het kin-
derhart verloren, die de liefde niet zagen maar
onderzochten naar het kwaad.
En het geschiedde dat Jezus op een sabbath
ging door de velden waar de gerst rijpte, en
die hem volgden begonnen aren te plukken,
want zij hadden honger. En als zij vele aren
verzameld hadden sloegen zij de korrels los
en aten ze. Dan gingen zij voort en keerden
terug langs een ander pad. Aan den ingang
der stad stonden eenige voornamen der samen-
komst, die hen gezien hadden, hoe zij plukten
en arbeid verrichtten voor hun spijs. Zij spraken
Jezus aan en zeiden:
Zie, waarom doen zij op den sabbath wat
niet veroorloofd is?
En hij antwoordde:
Hebt gij nooit gelezen wat David deed toen
hem hongerde en dengenen die met hem waren?
Hoe hij ingegaan is in den tempel en de toon-
brooden gegeten heeft, die niemand zijn ver-
-ocr page 176-
168
oorloofd te eten dan alleen den priesters, en
ook gegeven heeft dengenen die met hem
waren ? De sabbath is gemaakt om den mensch,
niet de mensch om den sabbath. En zoo is de
mensch een heer ook van den sabbath.
En terwijl hij voortging keerden zij de getelde
schreden terug die zij gekomen waren, want
zij waren de slaven en kenden de vreugde niet
noch de heerlijkheid van den mensch. En als
zij voor het huis der samenkomst kwamen
zagen zij hem weder die daar was binnenge-
treden met zijn vrienden om hun te leeren
van de liefde des Barmhartigen. Daar was een
steenhouwer die zijn stem in luide smeekingen
verhief, want zijn rechterhand was verdord,
zoodat hij zijn arbeid niet kon doen. Als hij
Jezus ontwaarde bad hij om zijn hulp, zeggende:
Zie toch en help mij, opdat ik niet zal moe-
ten bedelen om brood.
De leeraars nu en de andere Farizeeën
naderden om toe te zien of hij weder den
sabbath zoude ontheiligen en zij hem beschul-
digen konden. Maar Jezus begreep hun ge-
dachten en hij zeide tot den steenhouwer:
Rijs op en sta in het midden.
Dan sprak hij tot de mannen die hem gade-
sloegen :
Wie onder u die een schaap heeft, en het
valt op een sabbath in een put, zal het niet
-ocr page 177-
169
grijpen en redden? Hoeveel gaat een mensen
een schaap te boven? Wat is veroorloofd op
den sabbath, goed te doen of kwaad te doen?
een mensch te behouden of te verderven?
En toornig werden zijn oogen als hij allen
rondom aanzag, maar de hardheid waaruit zij
hem gadesloegen bedroefde hem, en teeder
klonk zijn stem tot den smeekeling voor hem:
Strek uw hand uit!
Er voer kracht in de verschrompelde hand,
hij strekte haar uit en zij was hersteld.
Maar de anderen werden luidruchtig en dwaas
in hun ergernis, zij hieven hun handen en
dreigden hem. En dienzelfden sabbathdag over-
legden zij, de leeraren en de ouden van het
huis des gebeds, die zich hoovaardig de zui-
veren noemden, met eenige aanzienlijken van
den viervorst, hoe zij hem, die de onwetenden
leerde buiten de leer, voor den raad schuldig
konden vertoonen. Want hun trage kennis be-
speurde het beginsel der opstandigheid in zijn
daden van nieuwe kracht, en het recht, gelijk
het geschreven was en uit de boeken verklaard,
scheen hun meer dan de ongeschreven dingen
van het hart. En al de kennis die de wijzen
der geslachten hadden vergaderd stond naast
hen, en slechts het hoogste gebod in Israël
stond tegen hen. Maar zij zagen het niet, zij
waren oud en veel beproefd.
-ocr page 178-
170
Dienzelfden avond, in het huis van den vriend
op wien hij het meest betrouwde, vernam Jezus
van hun beraadslaging, hoe zij zochten hem
kwaad te doen. En hij ging uit, hij steeg naar
de hoogte boven de stad om te bidden waar
geen mensch hem zag. De sterren schitterden,
de nacht was zuiver en de zoelte geurig van
de akkers. En hij bad. En hij hoorde de stem
des Eeuwigen in zijn ziel. De menschen die
zochten hem kwaad te doen waren niet schuldig,
zij wisten niet, zij kenden hem niet. Zij hadden
zijn woord niet gehoord, maar zijn daden ge-
vraagd, en wat hadden zij gezien dan hetgeen
de duivelbanner kon of de heelmeester die van
verre landen komt? De barmhartigheid had hij
gedaan in de kleine dingen, niet in de groote
daad waartoe hij geroepen was. Hij dankte voor
het geluk dat in zijn ziel voor de menschen
brandde, en hij bad om de genade te mogen
doen naar den wil van zijn God.
De zon opende over de bergen in glansen
van nieuwe schoonheid, over het meer en de
volle schepen, over de blanke huizen beneden
waar de menschen ontwaakten. Toen daalde hij
naar de stad, en tot Simon komende sprak hij:
De oogst is groot, maar de arbeiders zijn
weinig. Bid dan den Almachtige dat hij arbei-
ders zendt in zijn oogst.
En hij ging onder zijn volgers en koos van
-ocr page 179-
171
hen die boden zouden zijn van de vreugde. De
eerste was Simon, dien hij Petrus noemde, den
rotssteen sterk en betrouwbaar, daar hij de eerste
was geweest die tot hem kwam in het geloof.
En voorts verkoos hij Simons broeder Andreas,
en ook de visschers Jacobus den oudste en
Johannes den jongste, de zonen van Zebedeus;
en Philippus en Bartholomeus, en Levi den tolle-
naar, die later Mattheus werd genoemd. Uit hun
vreugde zegenden zij hem, de anderen stonden
rondom, vragend ook boden der liefde te mogen
zijn tot de verlorenen van het huis van Israël.
En opdat er even velen zouden zijn als er zonen
Jacobs waren, ging hij voort onder zijn volgers
en verkoos hij nog Thomas en Jacobus den
zoon van Alfeus, en Thaddeus en Simon den
voortvarende, en ook Judas van Karioth, den
feilen droomer.
Dan ging hij hun voor buiten de stad en een
groote schare volgde hem, verlangend de ko-
mende wonderen te aanschouwen. Zij stegen op
den berg die boven de stad verrijst, het licht
scheen klaar en hoog blonk de hemel over de
aarde. En Jezus stond boven en hij zag de
menschen en hun woningen, en al de zuiverheid
en vreugde over land en water van Gennesareth.
-ocr page 180-
VIII.
En over land en water van Gennesareth
straalde zijn vreugde gelijk de zuivere zon, en
uit de menigte steeg velerlei gezucht van innig-
heid en zegening tot hem. En als hij zijn handen
over de schare had geheven werden zijn hooge
woorden openbaar, ruischend als een wind des
hemels. Hij sprak, en die hem hoorden werden
van een licht overtogen.
Zalig de armen die verdrukt zijn, want hun
is het koninkrijk der hemelen. De Rechtvaardige
geeft hun wat zij derfden en liefelijker gave van
zijn hand, want zij hebben geleden.
Zalig die treuren, want zij zullen vertroost
worden. De vertroosting des Barmhartigen is
gelijk de lach der jonge mannen en gelijk de
zang der dochteren, zij is zacht voor den adem
en koel voor de oogen.
Zalig de zachtmoedigen, want zij zullen de
aarde beërven. In wier hart de geur des hemels
is, hun zal de aarde geuren gelijk een hof.
-ocr page 181-
173
Zalig die hongeren en dorsten naar gerechtig-
heid, want zij zullen verzadigd worden. Recht
stijgt hun begeerte tot den Eeuwige, zij zullen
in het wonder zijner rechtvaardigheid zien.
Zalig de barmhartigen, want hun zal barm-
hartigheid geschieden. Niets is hun liefelijker die
der menschen nooden kennen.
Zalig de reinen van hart, want zij zullen den
Eeuwige zien. Alleen het hart zal hem zien, en
het reine hart is boven alles.
Zalig de vreedzamen.want zij zullenkinderendes
Eeuwigen genaamd worden. Die niet strijden te-
gen de dwalers.omdat er ruimte is in het koninkrijk.
Zalig die vervolgd worden om der gerechtig-
heid wil, want hun is het koninkrijk der hemelen.
De Koning der gerechtigheid zal hun genadig zijn.
Zalig zijt gij als u de menschen smaden en
vervolgen om mijnentwil. Want ik geef u de
vreugde en al wat u smaadt om deze vreugde
zal u verhoogen.
Verblijdt u en verheugt u, want uw loon is
groot in het hemelsch rijk.
Gij zijt het zout der aarde. Wat zou het brood
zijn zonder zout? Wat zou de wereld zonder
uw liefde zijn? En indien het zout smakeloos
wordt, waarmede zal gezouten worden? Het
deugt nergens meer toe dan om buiten geworpen
en van de menschen vertreden te worden. Ver-
heugt u dan in de vreugde die ik u verkondig,
-ocr page 182-
174
want uw liefde is het die de wereld goed
maakt voor alle menschen. Gij zijt het licht der
wereld, en gij, in wie de vlam ontstoken is die
niet vergaat, gij zult den dageraad openen der
zaligheid. Uw goedheid zal blinken voor alle
oogen, uw liefde zal stralen in de donkere harten,
en de gloed zal van uw handen voortgaan.
Want ziet, een stad boven op een berg liggende
kan niet verborgen zijn. Zoo kunt ook gijlieden
van Kapernaum, met uw lovende handen en
met den zang uwer vreugde aan de menschen
niet voorbijgaan, zonder dat zij het zien en
zeggen: Ziet, de kinderen van den beloofden
tijd! Men steekt niet een kaars aan en zet haar
onder een korenmaat, zoodat de woning donker
is, maar men zet haar in de hoogte op den
kandelaar en zij schijnt voor allen die in het
huis zijn. Zoo heeft de geest des Eeuwigen in
u het vuur ontstoken en zoo zal uw licht
schijnen over alle menschen, dat zij uw werk
van goedheid zien en uw Vader van het hemelsch
rijk verheerlijken.
Meent niet dat ik gekomen ben om de wet
en de profeten te ontbinden; ik ben niet ge-
komen om te ontbinden, maar om te vervullen.
Want voorwaar, ik zeg u, totdat de hemel en
de aarde aan het einde zijn, zal er niet één jota
noch één tittel van de wet vergaan eer alles is
geschied gelijk geschreven staat. Wie van de
-ocr page 183-
175
geboden in het minst ontbonden heeft en den
menschen naar zijn voorbeeld de geboden heeft
geleerd, die zal de minste genoemd worden in
het hemelsch koninkrijk; maar wie de geboden
in waarheid heeft gedaan en geleerd, die zal
groot genoemd worden. Want ik zeg u: indien
uw oprechtheid niet rijker is dan die der leeraren
en der Farizeeën, indien uw daad niet is gelijk
uw belijdenis, dat gij het koninkrijk der hemelen
niet zult ingaan.
Gij hebt gehoord dat tot de ouden is gezegd:
gij zult niet doodslaan; maar wie doodslaat zal
strafbaar zijn voor het gericht der ouden. En
ik zeg u: wie ook op zijn broeder verstoord
is, die zal strafbaar zijn voor het gericht; wie
zijn broeder krenkt en ook maar zegt: domoor!
die zal voor den grooten raad strafbaar zijn;
maar wie zegt: gij dwaas! die zal strafbaar zijn
door het helsche vuur. Want in het koninkrijk
waar gij leeft zult gij gedaan hebben naar uw
geboden en de boosheid der voorgaande ge-
slachten zal onder u niet zijn: gij zult goed zijn
met uw broeder, gelijk de Eeuwige goed met u
is, en gelijk het licht goed is over al de wereld.
Zoo gij uw gave wilt op het altaar offeren
en gij wordt gedachtig dat uw broeder iets
tegen u te klagen heeft, laat daar uw gave en
ga heen, verzoen u eerst met uw broeder, en
kom dan en offer uw gave. Want een gebrekkig
-ocr page 184-
176
offer is het niet dat de Almachtige van u ver-
langt, maar een offer vol van uw zuivere
goedheid.
Haast u welgezind te zijn jegens uwweder-
partij, terwijl gij nog met hem op den weg zijt,
opdat de wederpartij niet misschien u den
rechter overlevere, en de rechter u den dienaar
overlevere, en gij zelf in de gevangenis gewor-
pen wordt. Waarlijk, ik zeg u, gij zult daar niet
uitkomen voor dat gij den laatsten penning hebt
betaald. Hoe zal u barmhartigheid geschieden
terwijl gij hard zijt in uw eisch en niets vergeeft?
Gij hebt gehoord dat gezegd is: gij zult geen
overspel doen. Maar ik zeg u dat wie een vrouw
aanziet met begeerte reeds in zijn hart met haar
overspel heeft gedaan. Indien uw oog u ter
verleiding voert, ruk het uit en werp het van
u, want het is u beter dat een uwer leden verga
en niet uw geheele lichaam in de hel geworpen
wordt. En indien ook uw rechterhand u ten
verderf leidt, houw ze af en werp ze van u,
want het is u beter dat een uwer leden verga
dan dat uw geheele lichaam in de hel geworpen
wordt.
Er is ook gezegd: Wie zijn vrouw verstoot
geve haar een scheidbrief en late haar gaan uit
zijn huis. Maar ik zeg u: Wie zijn vrouw ver-
stoot zendt haar daar waar zij overspel kan doen,
en wie de verstootene trouwt, die doet overspel.
-ocr page 185-
177
Voorts hebt gij gehoord dat tot de ouden is
gezegd: gij zult den eed niet breken, maar gij
zult den Heer uw eeden houden. En waartoe
zijn de listige en de dwaze eeden dan om te
breken ? Daarom zeg ik u: zweer ganschelijk
niet, noch bij den hemel, want hij is de troon
Gods; noch bij de aarde, want zij is de voet-
bank zijner voeten; noch bij Jerusalem, want
zij is de stad des grooten Konings; noch bij
uw hoofd zult gij zweren, want gij kunt niet
één haar wit of zwart maken. Maar laat zijn
uw woord ja : ja; neen : neen ; wat meer is,
dat is uit den booze.
Gij hebt gehoord dat gezegd is: Oog om
oog, en tand om tand. Maar ik zeg u dat gij
den booze niet zult wederstaan en u niet zult
wreken. Maar wie u op de rechterwang slaat,
keer hem ook de andere toe; en zoo iemand
met u rechten wil om uw rok, laat hem ook
uw bovenkleed; en zoo iemand u dwingt één
mijl met hem te gaan, ga twee mijlen met hem
mede.
Geef dengenen die iets van u verlangt en keer
u niet af van dengenen die van u leenen wil.
Waartoe heeft de Eeuwige de liefde iu u aan-
gestoken dan om te geven, ook tot uw aller-
laatste? Uw Vader zal over u waken.
Gij hebt gehoord dat gezegd is: gij zult uwen
naaste liefhebben. Maar ik zeg u: hebt uw
12
-ocr page 186-
178
vijanden lief, zegent ze die u vloeken, doet wel
dengenen die u haten, en bidt voor degenen
die u vervolgen, opdat gij moogt kinderen zijn
uws Vaders in de hemelen. Want hij doet zijn
zon opgaan over boozen en goeden, en hij regent
over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Indien
gij uw vrienden liefhebt, wat loon zijt gij waardig?
Doen ook de tollenaars, die gij schuwt, niet het-
zelfde? En indien gij alleen uw broeders groet,
wat doet gij boven anderen? Doen ook de
tollenaars, die gij schuwt, niet hetzelfde?
Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader
in de hemelen volmaakt is.
De gansche berg werd heerlijk van den heilï—
gen Naam, zij strekten overal hun handen hoog
en riepen uit duizend monden de goedheid
hunner harten uit, De stille zon praalde over
al de bergen, over het stille water en over al de
menschen, lachende en roepende en schreiende.
En de twaalf die hij verkozen had zaten rondom
hem en behielden ieder woord. En hij ging voort
te spreken van de waarheid voor het hart.
Hebt acht dat gij uw goede werken niet doet
voor de menschen om van hen gezien te wor-
den, anders hebt gij geen loon bij uwen Vader
in de hemelen. Wanneer gij dan aalmoes geeft,
laat niet voor u trompetten gelijk de geveinsden
in de samenkomst en op de straten doen, opdat
zij van de menschen geprezen worden. Maar
-ocr page 187-
179
gij, wanneer gij aalmoes geeft, laat uw linkerhand
niet weten wat uw rechter doet, opdat uw aal-
moes verborgen blijve. En uw Vader die in het
verborgen ziet, zal het u vergelden. Gij doet
geen bitterheid bij uw gave, en hoe zoet gij
uwe gave maakt, zoo zoet zal uw vreugde zijn.
En wanneer gij bidt zult gij niet zijn als de
geveinsden, want die staan gaarne in de samen-
komst en op de hoeken der straten te bidden
om van de menschen gezien te worden. Voor-
waar, ik zeg u, zij hebben daarmede al hun
loon. Maar gij, wanneer gij bidt, ga naar binnen,
sluit uw deur en bidt tot uw Vader die in het
verborgen is. En uw Vader, die in het verbor-
gen ziet, zal het u vergelden. En wanneer gij
vast, toont geen droevig gezicht gelijk de ge-
veinsden, want zij mismaken hun aangezichten
opdat de menschen zien dat zij vasten. Voor-
waar ik zeg u, zij hebben daarin al hun loon.
Maar gij, wanneer gij vast, zalft uw hoofd en
wascht uw aangezicht, opdat het van de men-
schen niet gezien wordt dat gij vast, maar van
uw Vader die in het verborgen is. En uw Vader,
die in het verborgen ziet, zal het u vergelden.
Bidt zuiver voor den Eeuwige, gelijk uw ziel
begeert, vast zuiver om voor den Eeuwige de
droefheid uwer ziel neder te leggen, zoo is uw
begeerte waar en uw droefheid waar, en de
Barmhartige zal u geven uit zijn mildheid. En
-ocr page 188-
180
groot is wat uit de hemelen wordt gegeven,
grooter dan eenige schat der aarde, en de vreugde
zal binnen u heerlijk zijn. Noch is iets dat u de
menschen kunnen geven gelijk de gave van uw
Vader, die in waarheid uw deel zal zijn.
Vergadert u dan geen schatten op aarde, waar
mot en roest ze bederven en waar de dieven
doorgraven en stelen. Maar vergadert u schatten
in het hemelsch rijk, waar ze noch mot noch
roest bederft en waar de dieven niet doorgraven
of stelen. Want waar uw schat is, daar zal ook
uw hart zijn. Het oog is de lamp des lichaams;
is uw oog nu goed, zoo zal geheel uw lichaam
verlicht zijn; maar indien het slecht is, zoo zal
geheel uw lichaam duister zijn. Indien het licht
binnen u verduisterd is, hoe groot zal de duister-
nis zijn. Zie dan dat hetgeen waar uw ziel aan
hangt het goede zij.
Noch kunt gij het een begeeren en het ander
behouden, den aardschen rijkdom en de vreugde
des hemels. Niemand kan twee heeren dienen;
want of hij zal den een haten en den ander
liefhebben, of hij zal den een aanhangen en
den ander niet achten. Gij kunt niet God dienen
en den Mammon. Daarom zeg ik u: weest niet
bezorgd voor uw leven, wat gij eten of wat gij
drinken zult, noch voor uw lichaam, waarmede
gij u kleeden zult. Is het leven niet meer dan
het voedsel, en het lichaam dan de kleeding?
-ocr page 189-
181
Ziet de vogelen des hemels, zij zaaien niet en
zij maaien niet, noch zamelen zij in schuren, en
uw hemelsche Vader voedt ze; gaat gij ze niet
veel te boven? Wie van u kan door bezorgd
te zijn één el tot zijn lengte toedoen? En wat
zijt gij bezorgd voor kleeding? Ziet de leliën
des velds, hoe zij wassen; zij arbeiden niet en
zij spinnen niet. En ik zeg u dat ook Salomo
in al zijn heerlijkheid niet bekleed is geweest
gelijk een van deze. Indien nu God het kruid
des veids, dat heden is en morgen in den oven
wordt geworpen, zoo bekleedt, zal hij u niet
veeleer kleeden, gij kleingeloovigen? Daarom,
weest niet bezorgd en zegt niet; wat zullen wij
eten? of wat zullen wij drinken? of waarmede
zullen wij ons kleeden? Want naar deze dingen
zoeken de heidenen. Maar wat gij behoeft, dat
weet uw hemelsche Vader. En gij, die geroepen
wordt, laat alle zorgen van u gaan en zoekt
alleen het koninkrijk en de gerechtigheid, en ook
deze dingen zullen u allen geschonken worden.
Weest dan niet bezorgd voor morgen, want deze
dag moet vol zijn van uw goede werk. De morgen
zal voor het zijne zorgen, iedere dag heeft genoeg
aan zijn eigen moeite.
Gij, wanneer gij voortgaat in Israël om van
deze vreugde te spreken en uw broeders te ver-
zamelen tot het heil, ziet aandachtig in u zelven
en weest zachtmoedig. Gij die het zaad gaat
-ocr page 190-
182
spreiden naar alle oorden, ziet in het zuivere
van uw hart en doet gelijk gij in uw hart ge-
zien hebt.
En de twaalf boden stonden recht rondom
hem, hun oogen waren aan de zijne vast, over
hun aangezichten lag de klaarheid van den
hemel. En over gansch den berg ging de warmte
van geluk en het geruisch dat uit de menschen
zingt wanneer de oprechtheid is geroerd.
Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt.
Want met welk oordeel gij oordeelt, zult gij
geoordeeld worden, en met welke maat gij meet
zal u wedergemeten worden. Uit uw\' oordeel
komt het oordeel voort dat over u zal zijn, en
hoe liefelijk het zij, het zou u niet uw waarde
geven. Wat ziet gij den splinter in hetooguws
buurmans, maar den balk die in uw oog is,
merkt gij niet? Hoe zal uw broeder u vertrou-
wen indien gij tot hem zegt: laat mij den splinter
uit uw oog doen, en zie, er is een balk in uw
eigen oog? Maar wees oprecht, werp eerst den
balk uit uw oog, dan kunt gij zien hoe gij den
splinter uit uw broeders oog zult doen.
Weet dat gij gaat om de vreugde uit te roe-
pen, en het zaad dat u gegeven wordt om uit
te strooien zult gij niet bederven, noch ver-
kwisten. Voor de honden immers is het heilige
niet. Werpt dan uw paarlen niet voor de zwijnen,
opdat de stomme dieren ze niet vertreden en
-ocr page 191-
183
zich omkeerende u verscheuren. Maar bewaart
het goede zuiver en houdt u in de waarheid
der kinderen van het koninkrijk. Licht is zij in
uw hart te dragen: wat gij wilt dat u de men-
schen doen, doet gij hun zoo, dat isdegansche
wet en de profeten.
Licht is zij te dragen wanneer gij den weg
gevonden hebt. Gaat in door de enge poort.
Wijd is de poort en breed de weg die tot het
verderf leidt, en velen zijn er die daar doorgaan;
maar eng is de poort en smal de weg die tot
het leven leidt, en weinigen zijn er die ze vinden.
En wanneer gij dwaalt en zoekt, wacht u voor
de valsche profeten, die in schaapskleederen tot
u komen, maar van binnen zijn zij grijpende
wolven. Aan hun vruchten zult gij hen kennen.
Van doornen plukt men toch geen druiven, noch
vijgen van distelen. Iedere goede boom brengt
goede vruchten voort, en iedere slechte boom
brengt slechte vruchten voort; een goede boom
kan geen slechte vruchten voortbrengen, noch
een slechte boom goede vruchten. Zoo zult gij
dan de valsche leeraars kennen aan hun werken.
Indien gij in het koninkrijk wilt leven zult
gij in de waarheid doen gelijk uw Vader van
u verlangt. De belijdenis van uw mond is het
niet, noch het offer van uw hand, maar de liefde
van uw hart is het die u waardig maakt. Niet
ieder die mij aanroept en mij Heer noemt zal
-ocr page 192-
184
in het koninkrijk gaan, maar hij die doet den
wil mijns Vaders. Ten dage wanneer tot het
oordeel wordt verzameld, zullen velen tot mij
zeggen: Heer, hebben wij niet met uw naam
geprofeteerd, met uw naam duivelen gebannen,
en met uw naam veel wonderen gedaan?Dan
zal ik hun antwoorden: Ik ken u niet, gaat weg
van mij, gij die u niet aan den geest der woorden
hebt gehouden.
Een ieder die mijn woorden hoort en ze in
oprechtheid doet, die is gelijk een verstandig
man, die zijn huis op een steenrots heeft ge-
bouwd. Ziet, er is een slagregen nedergevallen,
de wateren zijn toegestroomd, de winden hebben
gewaaid en aan dat huis gerukt, en het is niet
gevallen, want het was op een steenrots ge-
bouwd. Maar ieder die deze woorden\' hoort en
daar niet naar doet, die is gelijk een dwaas
man, die zijn huis op het zand gebouwd heeft.
De slagregen is nedergevallen, de wateren zijn
toegestroomd, de winden hebben gewaaid en
aan dat huis gerukt, en het is gevallen, en zijn
val was groot.
Doet dan den wil des Eeuwigen, gaat door
de poort tot de zaligheid, en draagt de geboden
zuiver in uw hart. Ziet de schoonheid des
hemels en ziet, de wil uws Vaders die u heeft
voortgebracht is vreugde voor u allen.
Hij verrees en hij ging door hun midden, zij
-ocr page 193-
185
zagen hem uit hun stilte aan. De stemmen der
kinderen ontwaakten, een klein gejubel ruischte
uit den mond der vrouwen terwijl hij daalde
van den berg, en de mannen die hem volgden
spraken in een zachten gloed. Maar aan den
ingang der stad kwamen nieuwe scharen, en zij
werden luider waar in de straten geen ruimte
was. En Jezus ging voort in hun midden tot
aan den oever van het meer. En als zij nader
drongen met groot geroep van verbazing, van
lof en zegen en nabij wilden zijn om de won-
deren van zijn binnenste te zien, trokken de
visschers hun scheepje naar de kade, en hij
stapte er in. Daar zagen zij hem voor hen in
zijn hoogheid, de gansche hemel was blank
rondom, de zon flonkerde over al het water.
Toen werd het geluid der menschen machtig
van hun verlangen en van hun innigheid. De
boot intusschen.omringd van de andere scheepjes,
dreef zuidwaarts, de visschers deden hun werk
met de netten en de touwen, en Jezus bij zijn
vrienden leerde onder het werk.
En al die dagen tusschen het Passah en het
feest dër Weken leerde hij aan het meer, waar
het licht was en de ruimte.
En eenmaal, toen hij weder uit het scheepje
had gesproken, dreven zij verder van den oever,
en de hitte was ook daar. Als de hemel zachter
werd en het geel van den avond over het land •
-ocr page 194-
186 •
vergaderde, als de koelte van de bergen neder-
voer over het water, haalden zij de riemen in
en heschen de zeilen; de netten werden ge-
worpen, de lichten uitgehangen ter verlok-
king van de visschen, en de mannen zetten
zich voor hun brood. Toen zeide Jezus:
Laat ons overvaren naar de eenzamen aan
den anderen oever.
De scheepjes zwenkten naar het oosten waar
de hemel donker werd. En Jezus legde zich in
den achtersteven neder om te rusten. Terwijl
hij sliep rees plotseling een zwartheid voor den
hemel, de wind begon te waaien, rukkend aan
de masten, slaande op de golven, zoodat het
water raasde en schuimde en de mannen over-
haast de zeilen reefden en de netten binnen-
trokken. En woester sprongen de witte golven
op elkander, en de visschers, het gevaar kennend
van den storm onder de oostelijke bergen, riepen
de heiligste namen in Israël en grepen de touwen
in hun nood. Want korten tijd, maar vervaarlijk
woeden de winden over Gennesar, en van de
scheepjes die zij overvallen worden vele wrak
geslagen. Als de golven onstuimiger over de
boorden stortten wekten de visschers Jezus, en
hij verrees en zag in de duisternis. Toen riepen
sommigen tot hem:
Meester, bekommert gij u niet dat wij ver-
gaan! Help ons!
-ocr page 195-
187
Recht stond hij in den storm, ziende in de
wildheid der wateren. En zij hoorden hoe hij
hun toeriep, en ook den anderen in de an-
dere booten:
Waarom zijt gij bevreesd? Hebt gij geen
geloof? Zijt gij niet verkozen tot het goede
werk? Bezint u, kleingeloovigen.
Zij zaten stil, hoorend naar de stem, en geen
zag den ander. Maar zij geloofden, ofschoon
zij hun kleinheid niet kenden; en toen de
gerustheid over hen wederkeerde, hieven zij
hun handen en zagen zij het wonder van
het geloof dat hen vervulde gelijk een wonder
van den Almachtige. De sterren kwamen uit,
de winden woeien heen, bedaring ging over
de wateren. Bij de eerste blankheid over de
bergen ontdekten de scheepjes elkander, wie-
gelend onder de kust. De visschers stonden in
het ochtendgebed en den dank voor de redding,
en die Jezus zagen, staande bij de zijnen, zeiden
onder elkander:
Wie is toch hij, dat zelfs de winden hem
gehoorzaam zijn ?
Zij gingen aan den oever. In dit land woon-
den de Gadarenen en ook onder deze afge-
dwaalden was het gerucht uit Galilea gekomen.
Steil verhieven zich de bergen en donker waren
de holen in het gesteente hoog en laag. Zoo-
dra nu Jezus op den oever was getreden kwam
-ocr page 196-
188
uit een dier holen een mensen naar hem toe,
een bezetene die in de graf holen zijn slaap-
plaats had, een sterk man, dien niemand nog
had kunnen binden, ook niet met ketenen, want
menigmaal, wanneer hij met ketenen en boeien
gebonden was geweest, had hij de ketenen af-
gerukt en de boeien verbroken ; niemand was
er die hem bedwingen kon en al de herders
vreesden hem. Nacht en dag zwierf hij over
de bergen en in de holen, schreeuwende en
zich zelven met steenen slaande. Toen hij van
verre de mannen zag sprong hij onstuimig op
hen toe, en voor Jezus gekomen zag hij hem
aan. Hij kromp en viel neder aan zijn voeten,
kermende en schreeuwende. En in barmhartig-
heid boog Jezus over hem en sprak:
Onreine geest, ga uit van dezen mensch.
Toen hief de arme zijn hoofd en jammerde:
Wat heb ik met u te doen ? Ik bezweer u
bij God mij niet te pijnigen!
En hij vroeg:
Zeg mij uw naam.
Mijn naam is menig, want wij zijn velen!
Ik smeek u dat gij ons niet uit dit land zendt!
Maar zend ons in die zwijnen, dat wij in hen
wonen mogen.
Nu weidde boven hen op dien berg een
kudde zwijnen, en Jezus hief zijn hand en liet
dien kwaden geesten toe in die dieren te gaan.
-ocr page 197-
189
Maar toen de bezetene zich razend midden in
de kudde wierp, sloeg wildheid over de zwij-
nen, zij drongen en zij stortten van de steilte
neder in het meer en verdronken. De hoeders,
die verbijsterd hadden toegeschouwd, vluchtten
en vertelden het op het land en in het dorp.
Toen kwam het veevolk van Gadara de bergen
af, en aan den oever den bezetene ziende, hoe
hij rustig zat, zijn naaktheid bedekt, bij zijn
verstand en sprekende met een hoogen man,
werden zij bevreesd. Die gezien hadden hoe
de duivelen in de zwijnen gevaren waren, hoe
de bezetene was bevrijd, vertelden het hun.
En voor zijn macht beducht kwamen zij tot
Jezus, hem smeekende hun land te verlaten.
En als hij het onverstand dezer tot de hei-
denen afgedwaalden gewaar werd, gedacht hij
de afgedwaalden binnen zijn volk. Een droef-
heid voer voor zijn oogen, dat hij geen ver-
vulling geven kon waar geen behoefte was,
een donkerder droefheid viel over zijn hart,
dat hij meer had willen doen dan de God van
Israël verlangde. Tot in Nazareth toe, onder
de vrienden van al zijn jaren, onder de kinde-
ren zijner ouders, waren degenen die naar
bevrijding smachtten, voor wie de geboden
geschreven waren, voor wie de profeten hun
mond naar de hemelen hadden geopend, en
hij, die geroepen was om den geboden lichaam
-ocr page 198-
190
te geven, om de beloften heerlijk voor Israël
te doen verrijzen, ging tot den vreemdeling.
Waar riep het hart? waar de verbeelding? In
het huis der jeugd begint de liefde en wie
meer dan deze wil geve eerst dit huis zijn
wedergave. Grooter was zijn hart, maar hij
bad om klein te zijn.
En terwijl hij naar het scheepje ging smeekte
hem de man die bezeten was geweest dat hij
met hem gaan mocht. Maar Jezus liet dat niet
toe, en zeide:
Ga naar de uwen van uw huis, verhaal hun
wat de Eeuwige gedaan heeft en hoe hij zich
uwer heeft ontfermd.
Luid riep die man zijn lof, en hij ging heen
en verkondigde in het land van Decapolis wat
Jezus hem gedaan had, van zijn erbarmen en
van zijn macht.
Toen Jezus weder was overgevaren naar de
andere zijde, verzamelde een groote menigte
zich bij hem waar hij aan den oever stond. En
door hun midden drong een man naar voren
die een der aanzienlijken was van de samen-
komst, Jairus was zijn naam. Voor Jezus geko-
mën viel hij aan zijn voeten en smeekte hem
uit zijn nood:
Mijn dochtertje, zeide hij, is in haar uiterste,
ik bid u, kom en leg uw handen op haar, zoo
zullen wij haar houden, zoo zal zij leven.
-ocr page 199-
191
Jezus zag over zijn smart, hij wist dat zijn
hand het wonder der liefde wilde doen. Hij hief
Jairus op en ging met hem. Langs het smalle
pad aan het water volgde de schare dicht achter
hem, zoodat zij zich verdrongen.
En onder de menschen liep een vrouw die
twaalf jaren had geleden van de kwaal der
vrouwen, vele geneesmeesters, velerlei kruiden
en bezweringen hadden haar hopeloos gelaten.
Als zij daar ging achter hem ontwaakte een
teederheid in de stilte van haar verdriet, haar
aangezicht begon te blozen en zij dacht: Zoo
ik maar zijn kleederen mag aanraken zal ik
ik genezen. En zij drong zich naderbij onder
de mannen, zij raakte zijn kleed aan, en terzelfder
stond voelde zij aan haar lichaam dat zij van
die kwaal genezen was. Maar Jezus, voelende
dat kracht van hem uitging, keerde zich om in
de menigte en vroeg:
Wie heeft mijn kleederen aangeraakt?
Zijn getrouwen antwoordden:
Gij ziet dat de menigte om u dringt, en vraagt
gij: wie heeft mij aangeraakt?
Maar hij zag rond en zocht wie het gedaan
had. En de vrouw, die vreesde daar zij wist
wat haar was geschied, naderde bevend en viel
voor hem neder. En met haar aangezicht op de
aarde vertelde zij al het leed en wat zij heimelijk
had gedaan. Toen hoorde zij hem die sprak:
-ocr page 200-
192
Uw geloof heeft u gered. Ga heen, de vrede
zal in u zijn, en wees van uw kwaal verlost.
Terwijl hij nog sprak kwamen eenige lieden
van Jairus\' huis en zeiden:
Uw dochtertje is gestorven. Wat valt gij den
meester lastig?
En Jairus scheurde zijn kleed van boven af
en weeklaagde. Maar boven hem stond de mach-
tige en de reine stem ging door zijn ziel:
Vrees niet. Geloof alleen.
Toen werd hij stil in het lichtend wonder dat
over hem daalde. En Jezus koos drie zijner ge-
trouwen, Petrus, Jacobus en Johannes om hem
te volgen en zij gingen naar de woning van
Jairus. Aan de deur waren de vrouwen en de
slaven in de klachten van den rouw weenend en
roepend over de gestorvene. Toen ging hij Jairus
en de moeder en ook zijn vrienden in de woning
voor, en op het bed vonden zij het kind, wit
en ademloos, maar zij was niet gestorven.
En haar handje nemend sprak hij tot haar
aangezicht:
Meisje, sta op.
En het meisje opende haar oogen op hem,
en in haar verwondering ontwakend rees zij. In
de deur drongen toen de dienstvrouwen die haar
gestorven hadden gewaand, zij maakten de
woning luid van hun ontzetting. Jezus echter,
nadat hij hun geboden had stil te zijn en het kind
-ocr page 201-
193
eten te brengen, vermaande hen den Barmhartige
lief te hebben, maar over de wonderen geen
misbaar te maken, want de genezing van het
dochtertje was slechts een oogenblik van de
onmetelijke liefde die de Eeuwige heeft voor
ieder kind der menschen.
Hij ging. In de nauwte der straat aanschouwde
hij de menigte roepend en zich verdringend, en
hij ontwaarde hoe groot zijn ziel boven hen
allen ging, die niet gelooven konden dan de
wonderbaarlijkheid voor hun oogen, en niet
liefhebben konden dan de verschijning van hun
Vader. Maar indien hun kleinheid de hemelsche
vreugde ontvangen kon, begeerde hij niet grooter
te zijn dan het mededoogen van zijn hart.
Een welgesteld man was daar, Simon genaamd,
behoorend tot de zuiveren in de leer, die hem
verzocht in zijn huis te komen tot den maaltijd.
En Jezus ging met hem. Als hij in de woning
was getreden en een slaaf het stof van zijn voeten
had gegoten, lag hij neder voor de spijs, zij
baden en braken het brood en aten. In de menigte
buiten was een vrouw die hem zocht te zien,
want het gerucht van zijn liefderijkheid had de
hitte van haar droefenis gelaafd. Zij was eene
der vrouwen wier zondigheid openbaar was voor
een ieder in de stad, en zij had veel geleden
van de menschen. Zij ging, en een kostbaren
balsem in haar fleschje gekocht hebbende, trad
13
-ocr page 202-
194
zij onbemerkt de woning in, en waar Jezus lag
daar knielde zij achter hem neder. Zij zag zijn
voeten, die zij kuste, schoon zij niet durfde.
Van haar aangezicht vielen tranen op zijn voeten,
en als zij ze schielijk gedroogd had met haar
haren, opende zij haar fleschje en balsemde ze.
Toen zag Simon haar, hij keek Jezus aan en
dacht: Indien hij waarlijk éen profeet was, hij
zou weten wat voor eene deze is die hem aan-
raakt. En Jezus begreep den blik zijner oogen.
Simon, zeide hij, ik heb u wat te zeggen.
Zeg het, meester.
Zeker schuldheer, sprak hij, had twee schul-
denaren, de een was hem schuldig vijfhonderd
zilverlingen, de ander vijftig. En als zij niet
hadden om te betalen schold hij het hun beiden
kwijt. Zeg gij, wie van dezen zal hem meer
liefhebben?
Ik meen, hij wien hij het meest heeft kwijt-
gescholden.
Gij oordeelt recht.
En zich keerende naar de vrouw achter hem
sprak hij tot Simon:
Ziet gij deze vrouw? In uw huis ben ik ge-
komen, en gij waart het niet die water over
mijn voeten hebt gedaan, maar deze vrouw heeft
met haar tranen mijn voeten nat gemaakt en
ze met haar haren afgedroogd. Gij hebt mij
niet gekust, maar deze vrouw heeft van dat zij
-ocr page 203-
195
binnenkwam niet opgehouden mijn voeten te
kussen. Ook waart gij het niet die mijn hoofd
met olie hebt gezalfd, maar deze vrouw heeft
met balsem mijn voeten overgoten. Daarom, zeg
ik u, zijn haar vele zonden vergeven, omdat zij
veel heeft liefgehad. Maar die weinig liefheeft,
dien wordt weinig vergeven.
En tot haar sprak hij:
Uw zonden zijn vergeven.
De gasten, die er rondom de spijzen lagen,
ergerden zich toen en mompelden:
En wie zou hij zijn die zelfs zonden vergeeft ?
Maar Jezus sprak tot die vrouw en zeide:
Uw geloof heeft u gered. Ga heen, en vrede
zal met u zijn.
En vol was de gloed van haar hart terwijl
zij heenging uit die woning.
Den dag daarna maakten zij zich vroeg vaar-
dig voor de reis, hij en zijn genooten, er waren
ook eenige vrouwen die hen volgden. Door de
stralende vlakte van Gennesareth gingen zij, en
als zij een poos door het heuvelland waren
gestegen bereikten zij omtrent het middaguur
den berg met den dubbelen top waar het ge-
beente van Jethro ligt. Daar zochten zij rust
en lommer tegen de hitte. Maar na de lafenis
en het brood klom Jezus tot de rotsen op, en
de anderen bleven onder de boompjes waar de
bloemen waren allerwegen. Zij zagen hem in
-ocr page 204-
196
de hoogte tusschen het gesteente, de schittering
der zon was over hem.
En hij zocht de stem Gods zuiver te verstaan,
en zuiver verstond hij haar in de goedheid van
zijn wezen. Helder brandde zijn liefde naar den
hemel, niets was er van zijn menschelijk bestaan
dat niet opging in die vlam uit het vuur des
Eeuwigen ontstoken, en in het licht dier wijsheid
aanschouwde hij dat de liefde hem toevloeide
uit de eindelooze bron indien hij eindeloos
voortging te verteren. In deze zaligheid, die der
kleinen en der verhevenen is, stond hij en
hoorde verwonderd toe hoe in zijn diepste de
stem der vragen niet ophield in haar gemurmel.
Wat kon zijn ziel behoeven die tot al haar
einden gloorde in den luister? Wat kon zij
vragen die bloosde onder den adem van haar
Schepper? Verlangde zij de vreugde van het
geven niet meer dan andere? Beneden bij de
boompjes zaten de menschen wien hij gegeven
had, en gelijk zij vraagden, zoo vraagde hij.
Hij boog zijn hoofd en viel neder over den
steen. Om te ontvangen, ieder uur en eeuwig
nieuw, vraagde zijn hart van een mensch ge-
boren, en hoog rees zijn smeeken dat hij, gelijk
een broeder onder zijn broeders, klein mocht
zijn om te vragen van de Plaats waar de
liefde welt. Hij kruiste zijn armen, hij legde
zijn hoofd op zijn hart, schoon steeg het ge-
-ocr page 205-
197
luid in hem dat louter vreugde geeft. En hij bad.
Die hem gezien hadden gingen tot den voet
des bergs toen hij nederklom van de steenen,
en het licht over zijn aangezicht ziende stonden
zij rondom in verbeiding. En een hunner sprak:
Meester, leer ons bidden, gelijk Johannes zijn
volgers geleerd heeft.
Hij antwoordde:
Gij zult bidden wanneer uw ziel behoeft. En
gelooft. Dat zijn de oorsprong en het leven
van uw gebed. Bidt, en u zal gegeven worden.
Zoekt, en gij zult vinden. Klopt, en u zal open-
gedaan worden. Want ieder die bidt, ontvangt.
En die zoekt, die vindt. En die klopt, dien
wordt opengedaan. Welk mensch is er onder u,
die zijn zoon een steen zou geven wanneer hij
brood vraagt? of een slang zou geven wanneer
hij een visch vraagt? Indien dan gij, menschen,
uw kinderen goede gaven weet te geven, hoe-
veel te meer zal uw Vader in de hemelen het
goede geven hun die hem bidden?
En wanneer gij bidt zult gij geen praal van
woorden maken, gelijk de heidenen doen, die
meenen door hun veelheid van woorden ver-
noord te worden. Doet niet gelijk zij, want uw
\' God weet wat gij behoeft voor gij hem bidt.
Gij dan bidt aldus: Onze Vader die in de hemelen
zijt, geheiligd worde uw naam. Uw koninkrijk
kome. Uw wil geschiede gelijk in den hemel
-ocr page 206-
198
ook op aarde. Geef ons heden ons dagelijksch
brood. Vergeef ons onze schulden, gelijk ook
wij vergeven onzen schuldenaren. En leid ons
niet in verzoeking, maar verlos ons van den
Booze.
Want indien gij den menschen vergeeft, zal
ook uw Vader u vergeven; maar indien gij den
menschen niet vergeeft, zal ook uw Vader u
niet vergeven.
Toen baden zij tot den hemel, de twaalf van
zijn leering en de vrouwen.
Zij namen hun stokken en gingen voort door
de stille bergen. En tegen den avond, toen de
luwe geuren van het westen hen verkwikten,
bereikten zij de hoogte van Nazareth. In de
straat zaten allen die hij gansch zijn leven had
bemind in hun rust gehurkt, zij gaven onge-
stoord den wedergroet, en Jezus ging met zijn
vrienden binnen de herberg voor de reizigers,
alleen de kinderen klommen op het muurtje om
hen te zien.
Maar toen het donker was geworden kwam
Maria aan den ingang, haar zoon hoorde haar.
En lang nadat de anderen zich hadden neder-
gelegd stond hij bij haar onder de sterren.
Gelijk het eerste murmelen van het kind ruischten
zijn woorden door haar ziel toen zij naar de
woning keerde, zij lag en luisterde hoe in den
blanken nacht de stem, die zij kende van haar
-ocr page 207-
199
vroegste teederheden, hooger en wijder steeg,
hoe zij zaligend nederkwam en haar omving,
en de woorden van die stem, uit zijn mond
geworden voor haar ooren, waren haar te zoet
om na te fluisteren in het warmste van haar
borst. Schoon was Maria toen zij verscheen in
den dageraad.
In de vroegte gingen zij door de straat naar
het huis der samenkomst, waar de vromen hun
lof en klacht verhieven. Daar leerde Jezus hen,
met de bidriemen en den mantel aan. Toen
traden vele anderen binnen, onder de vrouwen
stond zijn moeder. Zij hoorden hem:
Komt tot mij, allen die vermoeid en belast
zijt, ik zal u rust geven. Neemt mijn juk op u
en leert van mij, want ik ben zachtmoedig en
nederig van hart, en gij zult rust vinden voor
uw zielen. Mijn juk is zacht, mijn last is licht.
Maar zij ergerden zich, hoe hij dien zij kenden
als een der eenvoudigen uit hun midden aldus
tot hen kon spreken of hij een profeet ware of
een machtige. Zij zeiden:
Vanwaar zouden hem die macht en die wijs-
heid zijn toegekomen? Is hij niet de zoon des
timmermans? Is zijn moeder niet Maria? zijn
broeders, zijn zij niet Jacob en Jozef, Simon
en Judas? En zijn zusters, wonen zij niet allen
bij ons? Vanwaar dan komt hem dit alles?
Als anderen van de geruchten spraken,, dat
-ocr page 208-
200
hij wonderen gedaan had over de kranken ginder
in Gennesar, werden zij luider in hun ongeloof
en ergernis, roepend:
Medicijnmeester, genees u zelf! Wat wij ge-
hoord hebben dat gij gedaan hebt in Kapernaum,
doe dat ook hier!
En daar hij boven anderen hun zachtmoedig
was gezind, verliet hij de samenkomst en gingen
zij door het dorp, vragende naar de kranken.
Wel werd de schare grooter die zich om hem
verdrong, maar aan iedere deur waar zij heeling
van pijnen of kwalen wilden brengen verscheen
een toornig man die met de vuisten dreigde.
Stiller ging Jezus voort, verwonderd over het
ongeloof diergenen die ook hem eenmaal be-
minden. Gebeden had hij om klein te zijn, zijn
God had hem verhoord, hoe konden zij zich
ergeren? Het mannengeluid onderwijl werd
heftiger in de straat, de vrouwen kreten, zoodat
Maria en haar zonen hem nabij zochten te
komen om hem te raden. En iemand zeide
het hem:
Zie, uw moeder en uw broeders staan daar,
zij willen met u spreken.
Toen zag hij allen aan en antwoordde dien
man:
Wie is mijn moeder, wie zijn mijn broeders?
Over de getrouwen die bij hem stonden
breidde hij zijn armen uit, zeggende:
-ocr page 209-
Ziet, mijn moeder en mijn broeders. Want
wie doet den wil mijns Vaders in den hemel,
die is mijn broeder en mijn zuster, die is mijn
moeder.
Maria hoorde het, zijn broeders hoorden het.
En toen zij na het middaguur den weg terug
gingen naar het oosten, kwam Maria met haar
zonen achter hem en zij liepen onder de ge-
trouwen mede. Stil ging Jezus in het midden,
want uit de verwondering was de eerste sche-
mer over hem gedaald, maar een vogel floot
in dien schemer voor hem alleen, en hij zag
zijn moeder naast hem aan die opwaarts staarde.
De maan blonk over de witte stad, de honden
blaften aan de poort als zij kwamen in Kaper-
naum.
In die dagen van den heetsten tijd, toen het
koren werd binnengebracht, ging Jezus uit de
schaduw van het huis en zat hij neder aan den
oever om te spreken. Doch immer vergaderden
de menschen zich zoo dicht om hem, dat hij
in een scheepje ging en daarin nederzat. Dan
sprak hij vele dingen tot de scharen op den
oever, en in gelijkenissen leerde hij, opdat die
gelooven konden hem verstaan zouden. Aldus
sprak hij:
Hoort toe. Ziet, een zaaier ging uit om te
zaaien. En als hij zaaide viel een deel langs
den weg, en de vogelen kwamen en aten het.
-ocr page 210-
202
Een ander deel viel op steenachtige plaatsen,
waar het weinig aarde had, en schoot terstond
op omdat het geen diepte van aarde vond;
maar toen de zon opging verschroeide het en
verdorde, omdat het geen wortel had. Een ander
deel viel onder de doornen, en de doornen scho-
ten op en verstikten het. Maar weder een ander
deel viel in de goede aarde en gaf vrucht, het
een honderd-, het ander zestig-, het ander dertig-
voud. Wie ooren heeft om te hooren, die hoore.
De visschers roeiden verder van den oever,
en als zij met de andere scheepjes waarin de
andere vrienden zaten alleen waren in de stilte
van het water, vroegen zij die zijn boden zou-
den zijn:
Waarom spreekt gij tot hen in gelijkenissen ?
Hij antwoordde:
Omdat het u gegeven is de verborgenheden
van het hemelsch koninkrijk te kennen, maar
hun is dat niet gegeven. Ziet, zij komen om te
hooren wat hun vreemd is, om te zien de won-
deren die hen verbazen, maar de waarheid willen
zij niet, de straf van den Gerechte moet over
hen zijn. Wie onder hen gehoord heeft, die zal
nederig heengaan en het goede doen dat hem
geleerd is door de wet en de profeten, en hij
zal gezegend zijn, de liefde zal hem vermeerde-
ren zoo meer hij de liefde doet. Want wie heeft,
dien zal gegeven worden en overvloed zal hij
-ocr page 211-
203
hebben, maar die niet heeft, van hem zal ge-
nomen worden ook wat hij heeft. Daarom spreek
ik tot hen in gelijkenissen, omdat zij ziende niet
zien en hoorende niet hooren. In hen wordt het
woord van Jesaja vervuld: Hoorende zullen zij
hooren en niet verstaan, ziende zullen zij zien
en niet kennen. Het hart hebben zij dicht gemaakt,
hun oogen en hun ooren hebben zij gesloten,
opdat zij niet zouden zien en hooren, opdat zij
niet met het hart zouden verstaan en zich be-
keeren en ik hen geneze. De wil is het die hun
ontbreekt, en wie niet wil, dien kan toch niet
gegeven worden?
Maar uw oogen zijn zalig, omdat zij zien, en
uw ooren, omdat zij hooren. Want ik zeg u,
waarlijk, vele profeten en rechte menschen hebben
begeerd de dingen te zien die gij ziet, maar
hebben ze niet gezien, te hooren de dingen die
gij hoort, maar hebben ze niet gehoord.
Gij dan, verstaat de gelijkenis van den zaaier.
Wanneer iemand dat woord van het koninkrijk
hoort en het niet verstaat, zoo komt de Booze
en rukt weg wat in zijn hart gezaaid was: deze
is die langs den weg gezaaid is. Die op het
steenachtige gezaaid is, dat is hij die het woord
hoorende het terstond met vreugde ontvangt;
maar hij heeft geen diepte in zichzelven,
kortstondig is zijn liefde, en als verdrukking
komt of vervolging om het woord, vergaat het,
-ocr page 212-
204
met zijn liefde. Die in de doornen is gezaaid
is hij die het woord hoort, maar de zorgen dezer
wereld en de verleiding van den rijkdom ver-
stikken het en het wordt onvruchthaar. Die nu
in de goede aarde is gezaaid, is degene die het
woord hoort en verstaat, die vrucht draagt en
voortbrengt honderd-, of zestig- of dertigvoud.
En als zij teruggevaren waren tot den oever
wachtte nog de menigte, want velen waren door
het woord bekoord. En sommigen riepen luide
dat hij hen leeren zoude van het hemelsch
rijk, en hoe zij leven zouden om daar in te gaan.
Toen sprak hij in gelijkenissen:
De heerschappij des Eeuwigen, daarmede is
het als met dien mensch die goed zaad zaaide
in zijn akker; maar toen de menschen sliepen
kwam zijn vijand en zaaide onkruid midden in
de tarwe, zoo dat hij niet gezien werd. Toen
nu de halmen opschoten en vrucht vertoonden,
werd ook de dolle tarwe zichtbaar. De slaven
kwamen tot hun heer en zeiden: Meester, hebt
gij goed zaad in uw akker gezaaid? Hoe dan
komt dit onkruid daar? Hij zeide: Een vijandig
mensch heeft dat gedaan. En de slaven vroegen:
Wilt gij dat wij gaan en het wieden ? Maar hij
zeide: Neen, opdat gij, het onkruid vergade-
rende, niet ook de tarwe uittrekt. Laat ze te
zamen groeien tot den oogst, en in den oogsttijd
zal ik tot de maaiers zeggen: Vergadert eerst
-ocr page 213-
205
het onkruid en bindt het in bossen om het te
verbranden, maar brengt de tarwe in mijn schuur.
De heerschappij des Heiligen is gelijk een
mosterdzaad, dat een mensch nam en zaaide
in zijn hof. Wel is het het kleinste onder de
zaden, maar wanneer het opgewassen is, dan
is het grooter dan de moeskruiden, het wordt
een boom, zoodat de vogelen des hemels komen
in de takken en nestelen.
De heerschappij des Rechtvaardigen is gelijk
een handvol zuurdeesem dat een vrouw nam
en verborg binnen drie maten meel, tot al het
meel gegist was en goed om het brood te maken.
Het koninkrijk des Goedertierenen is gelijk
een schat verborgen in een akker. Een mensch
die daar ging vond hem, en hij verborg hem
weder, en verheugd over die vondst ging hij
heen en verkocht al wat hij had om dien akker
te bezitten.
Het koninkrijk van de liefde Gods is gelijk
die koopman die schoone paarlen zocht. En
op zijn reis vindt hij een paarl van groote
waarde, zoo schoon dat hij al wat hij bezat
verkocht om deze paarl.
Het koninkrijk der hemelen is gelijk een net
dat in het meer geworpen allerlei verzamelt.
Wanneer het vol is trekken de visschers het
op den oever, zij zoeken het goede uit voor
hun manden, maar het onreine werpen zij weg.
-ocr page 214-
206
Zoo zal het in de vervulling der wereld zijn,
de engelen zullen uitgaan, zij zullen de boozen
onder de rechtvaardigen zoeken en ze neder-
werpen in het vuur.
En tot hen die in de scheepjes waren sprakjezus:
Hebt gij dit alles verstaan?
Zij antwoordden:
Ja, meester.
Indien gij dan leeraars zijt, onderwezen in
de kennis van het koninkrijk, zult gij zijn gelijk
een rijk heer die uit zijn voorraadkamer en de
nieuwe en de oude dingen brengt.
En zij traden aan den oever en gingen door
de straten.
Er was die dagen van den heeten zomer een
heete nevel over de stad, vol van de roerselen
des harten, van veel gerucht, veel vragen en
veel twisten, veel twijfel en veel oordeel, veel
verlangen in de donkere woning; degeleerden
die kwamen, de lieden van de stad des konings,
de heilbegeerigen van alle Joodsche streken,
hoorden van den leeraar en zijn wonderen, zij
zagen de verbazing in alle menschen. De dagen
blonken hoog over water en bergen, de nachten
glansden hoog. En schoon boven de geruchten
in den dag en in den nacht steeg de roep van
een die getroffen was in de ziel, roepend uit zijn
zaligheid, roepend om het koninkrijk, dat allen
het wonder van de liefde hoorden in Kapernaum.
-ocr page 215-
IX.
De zomer gloeide zoet over Kapernaum, de
dagen en de nachten waren welig van de
droomen. Een zacht geluid voer door de markt-
straat als de mannen in hun ambacht zaten, de
aangezichten die naar de hoogte keerden werden
blinkend, zoo dat ook de buurman staarde; uit
het gerucht der vrouwen, met hun kleederen
en hun huisraad bezig aan den oever, welde
onverwachts een diepe lach, zoo dat de vele
stemmen lachten gelijk gekir van duiven in de
schaduw. Over gansch de stad was de dauw
gezegen, en geen kind dat niet wist van de
zoete warmte in hun midden, geen kind, geen
onnoozele, zelfs geen vreemde in Israël die in
zijn hart niet wist dat de vreugde overvloedig
was gedaald. Maar weinigen zagen buiten den
nevel der bekoring, weinigen verrezen tot de
klaarheid, en die met open handen rond gingen
bij hun broeders om te doen gelijk hun was
geleerd, werden verkorenen geprezen. De wind
-ocr page 216-
208
gleed door de zoele straten aangenamer dan
de geur van balsem of reukwerk, van myrte of
citroen, zijn overmatige liefelijkheid verwarde
de menschen, in gebrek verdord, met de hitte
der begeerten, de mildheid der lafenis. Maar
wanneer het verlangen niet dwaalde in mijmering
of zucht, wanneer de monden openden om te
spreken van de volheid des tijds, stond de twijfel
des eenen onmachtig op tegen de vrees des
anderen, de ergernis des eenen tegen het on-
verstand des anderen. Er werd veel dwaas
gevraagd onder de eenvoudigen, er werd veel
hard getwist onder de kenners van de schriften.
Hoe zal een slaaf verstaan dat hij zoo rijk is
als een heer? hoe zal een kind verstaan dat
het zoo wijs is als een oudere? hoe zal een
zondig mensch verstaan dat in zijn hart de
goedheid is? Hoe zal het verstand de waarheid
vinden? Alleen indien het nederig is vergadert
het wat het helder oog des kinds ontdekt. Wei-
nigen in Kapernaum zagen met het oog der
ziel, maar hun geringste woorden ruischten
schooner dan gezang.
En als Jezus onder de menschen ging en hun
moeiten aanschouwde, hoe zij drongen en
zochten uit hun verwardheid gelijk schapen die
geen herder hebben, werd hij teeder over hun
nood bewogen. En ziende hoe rijkelijk de zoet-
heid uit hem was gevloeid, hoe schaars zij had
-ocr page 217-
209
verzadigd, werd hij bedroefd over de onmacht
van zijn mond. Toen zeide hij tot zijn vrienden:
De oogst is groot, maar de arbeiders zijn
weinig. Bidt dat de Heer arbeiders zendt in
zijn oogst.
En hij voerde hen met zich naar den oever,
waar de hemel stil en licht was over het water,
en zittende bij de struiken sprak hij:
Helpt mij en helpt uw broeders. Gaat niet
tot de heidenen, treedt niet binnen eenige woning
der Samaritanen, maar gaat tot de verdwaalde
schapen van het huis Israels. Geschonken is u
de vreugde, gij zult haar weder schenken.
Gaat eenvoudig die gij zijt, met de zaligheid
binnen u. Neemt goud, noch zilver, noch koper
in uw gordel, neemt geen reiszak, geen tweede
kleed, geen schoenen en geen staf, want de
arbeider is zijn voedsel waard. En in welke
stad of in welk dorp gij komt, onderzoekt wie
daar waardig is u te ontvangen, begroet zijn
woning dat er vrede over zij, en verblijft daar.
Indien dat huis uw zegen niet waard is, zal hij
tot u wederkeeren. En zoo iemand u niet ont-
vangen wil, noch de vreugde die gij brengt,
gaat heen van dat huis of van die stad, schudt
het stof uwer voeten af, verkwist uw gave niet
aan wie u vreemd zal zijn. Voorwaar, ik zeg
u, het zal Sodom en Gomorra in den dag des
oordeels dragelijker dan die stad zijn.
14
-ocr page 218-
210
Ziet, ik zend u als schapen in het midden
der wolven; weest dan voorzichtig gelijk de
slang, oprecht gelijk de duif, uw voorzichtigheid
en uw oprechtheid zullen velen baten die schuw
zijn maar goed van wil. Maar bitterheid zult
gij verwachten van de menschen; zij zullen u
overleveren aan het gericht, zij zullen u geeselen
in hun samenkomsten, ook voor stadhouders
van den vreemdeling zult gij geleid worden
om te getuigen van de vreugde die ik u ge-
schonken heb. Maar wanneer zij u overleveren
en wanneer gij getuigen moet van uw leer, zult
gij niet bezorgd zijn wat of hoe gij spreken
zult. Gij zijt het niet die spreekt, maar het is
de geest des Vaders in u, die spreekt.
De leerling is niet boven den meester; het
zij den leerling genoeg dat het hem gaat gelijk
zijn meester. Indien zij dan den heer des huizes
Beelzebul hebben genoemd, hoe veel te meer
zijn huisgenooten. Maar vreest niet, want er is
niets bedekt dat niet ontdekt zal worden, niets
verborgen dat niet bekend zal zijn, zoo zullen
\' zij ook van ulieden weten dat gij geenszins
den Booze behoort. Hetgeen ik u in de duis-
ternis zeg, zegt dat in het licht; hetgeen gij
hoort in het oor, verkondigt dat van de daken.
Vreest niet degenen die het lichaam kunnen
dooden, maar niet de ziel, vreest alleen den
Almachtige die beide ziel en lichaam kan ver-
-ocr page 219-
211
derven. Worden niet twee muschjes verkocht
voor een Iuttelen penning? En niet één muschje
valt op de aarde zonder den wil uws Vaders.
Van ulieden is zelfs ieder haar uws hoofds
geteld. Vreest dan niet, gij zijt meer dan vele
muschjes. Wie uwer voor mij getuigt bij de
menschen, voor hem zal ik getuigen bij mijn
Vader in het hemelsch rijk; maar wie mij ver-
loochent, dien moet ik ook ik verloochenen.
Velen zullen de blinden zijn die uw klaarheid
niet zien, weinigen zullen de oogen opengaan;
twist zal er zijn en strijd, waar gij komt, tus-
schen broeder en broeder, tusschen vader en
kind, de kinderen zullen tegen de ouders op-
staan.__En gij zult van allen gehaat worden
om mijnentwil. Maar die trouw blijft, die blijft
behouden. Wanneer zij u in de eene stad ver-
volgen, vliedt naar de andere; voorwaar, ik zeg
u, gij zuit de steden Israels niet ten einde zijn
voor de menschenzoon zal komen, voor den
aanvang des koninkrijks.
Strijd zult gij brengen waar gij mijn woorden
spreekt. Meent niet dat ik gekomen ben om
vrede te brengen op de aarde, ik ben gekomen
om het zwaard te brengen. Want waar mijn
woord gehoord wordt en ontvangen, daar zal
de mensch opstaan in de kracht zijner liefde
en doen wat de boozen haten. Dan zal er strijd
zijn tusschen dien mensch en zijn vader, tusschen
-ocr page 220-
212
de dochter en haar moeder, die mensch zal zijn
huisgenooten een vijand zijn. Want wie vader
of moeder, of zoon of dochter lief heeft boven
mij, die is mij niet waardig; wie zijn leven niet
geven wil om mijn woord te doen, die is mij
niet waardig. Wie zijn leven gevonden heeft zal
het weder verliezen; maar wie het verliest om
mijnentwil, die zal het wedervinden.
Gaat tot de menschen, leert hun oprecht te
zijn. Wie u ontvangt, ontvangt mij, en wie mij
ontvangt, ontvangt den Eeuwige die mij gezonden
heeft. Wie een profeet ontvangt om den profeet
zal het loon eens profeten ontvangen; wie een
oprecht mensch ontvangt omdat hij oprecht is,
zal het loon eens oprechten ontvangen. En wie
een uwer geringen ook maar een beker koud
water geeft omdat gij mijn leerling zijt, voor-
waar, zeg ik u, zijn loon zal hem niet ontgaan.
Gaat voort, openbaart den menschen de waar-
heid des Eeuwigen, zijn liefde en uw geluk.
Het aangezicht des Eeuwigen straalt over u.
Zij kusten hem de een na den ander. De kus
van den oudste onder hen was innig gelijk de
kus des jongelings; de kus van den jongste was
koel gelijk de kus des wetenden; maar het
heetst gloeide de kus van den droomer in wiens
borst al de smart en al de begeerte van Israël
rookte, de strijd dien hij uitging te roepen voor
zijn volk brandde duister uit zijn oogen.
-ocr page 221-
213
Zij gingen heen van Kapernaum.
Maar Jezus bleef in de stad bij de vrouwen.
Zij hoorden hem, zij deden gelijk hij leerde, zij
dienden hem uit hun volheid. De zuivere liefde
was hun heil: de dochteren die van het heime-
lijke droomden; de moeders die in de wanhoop
der nachten hadden gelegen; zij die zwijgend
wachtten op het oog om in hun diepten te zien,
zij die smachtten naar de hand om hun de kwel-
ling en de angsten van het hoofd te doen, zij
die luisterden naar het woord om hun het wonder
daarbinnen te openen, en deze mensen die voor
hen stond was hun het heil, te zuiver om aan
te roeren. Zij zagen dat hij zorg behoefde, spijs
en water, en ieder harer werd hem een moeder:
Maria zelf die van Nazareth was gekomen,
Maria van Magdala, wier oogen grooter dan te
voren blonken, Johanna, de vrouw van den rent-
meester, die hij van krankheid had genezen,
Salome de moeder van Jacobus en Johannes,
en Simons vrouw en vele anderen.
Van den aanvang des nieuwen jaars tot na
het feest der tempelwijding verbleef hij in de
stad, leerende die tot hem kwamen, vertroostende
die klaagden, heelende die gebrekkig waren.
En iederen dag kwamen nieuwe reizigers binnen
de poort om hem te zien in wiens naam de
wonderbare belofte overal werd gehoord, vele
armen en vele kranken van de onreine menigte
-ocr page 222-
214
vernachtten in de velden buiten den muur, en
de kreet der melaatschen klonk tot nabij de
woningen. De kooplieden toefden langer in de
herberg met hun beesten en hun waren, zwoel
van den geur der verre streken, en als zij uittrok-
ken buiten de poort scheurden zij een lap van
hun gewaad voor den boom der geloften, om
een gelofte te doen voor de naderende heer-
lijkheid. Velen waren de geleerden, twee aan
twee, die kwamen en luisterden, en als zij
geluisterd hadden stonden zij te zamen, en hun
oogen glinsterden van de snelheid des oordeels.
Ook gingen er dienaren van het huis van Herodes
Antipas om heimelijk gade te slaan, dat er geen
gevaar dreigde van de driften der geringen of
van de sluwheid der ijveraars.
En zekeren dag kwamen twee vromen binnen,
twee leerlingen van Johannes. Want de profeet
had in zijn gevangenschap aan de Zoutzee het
groot gerucht gehoord dat was gevaren uit
Galilea, en hij zond om de waarheid te weten
waar hij naar smachtte. Zij stonden voor Jezus
en zeiden:
Johannes vraagt: Zijt gij de beloofde? Zijt
gij de Verlosser van Israël die komen zou ? Of
is het een ander dien wij verwachten?
En Jezus antwoordde hun:
Gaat heen, boodschapt aan Johannes wat gij
hoort en ziet. De liefde des Eeuwigen wordt
-ocr page 223-
215
openbaar, de liefde der kinderen ontwaakt. De
kwalen en de pijnen, de zorgen en de duizend
angsten worden van de bedroefden weggenomen.
Blinden worden ziende, geraakten kunnen gaan,
melaatschen worden rein en dooven hooren. En
de armen die verdrukt zijn hooren de vreugde,
voor allen die willen is het koninkrijk. Hoort
de stemmen der menschen, boodschapt Johannes
van den zang der harten. En zalig is hij die zich
aan mij niet ergert.
Zij zegenden hem en gingen, reizend naar hun
meester. En de leeraren die daar waren stonden
ter zijde, overleggende en elkander vragende
naar de woorden, of hij zich Elia had genoemd,
den beloofde of den verlosser, maar zij twijfelden
en twistten, want de liefelijke zaligspreking was
hun te koninklijk en te nederig beide. En als de
menschen rondom Jezus stonden en hem vroe-
gen omtrent Johannes, sprak hij:
Vele begeerigen gingen uit naar zijn roep,
velen hieven de handen en reinigden zich, maar
weinigen hebben zijn woord bewaard en de
reinheid behouden voor den dag die gekomen
is. Wat zijt gij uitgegaan in de woestijn om te
zien? Een riet dat van den wind bewogen wordt,
dan ginds, dan daar? Waarlijk, dat hebt gij niet
gezien. Een mensch met zachte kleederen be-
kleed? Die zachte kleederen dragen zijn in der
koningen huizen. Wat dan zijt gij uitgegaan te
-ocr page 224-
216
zien? Een profeet? Ja, ik zeg u, veel meer dan
een profeet. Want hij is het van wien geschreven
staat: Ziet, ik zend mijn bode die den weg
bereiden zal. Nu is het koninkrijk des Eeuwigen
nabij, hij komt langs den weg der reinheid dien
Johannes heeft gemaakt, deze zijn de dagen
uwer zaligheid. Voorwaar, ik zeg u, onder de
van vrouwen geborenen is niemand opgestaan
grooter dan Johannes, maar de minste in het
koninkrijk der liefde zal meer zijn dan hij. In
de dagen toen. Johannes riep aan de Jordaan
zijn de begeerigen onstuimig toegeloopen om
in het heil te gaan, maar alleen de getrouwen
die in vroomheid hebben gewacht, zien de poort
openen. Alle voorzeggingen der profeten zijn tot
de voorzeggingen van Johannes opgestegen, en
nu het koninkrijk hier voor u openstaat, kunt
gij gelooven dat hij Elia is die komen zou.
Wie ooren heeft om te hooren, die hoore. Maar
waarbij zal ik dit geslacht vergelijken? Het is
gelijk de kinderen die aan de markt zitten en
hun makkers toeroepen: Wij hebben u op de
fluit gespeeld en gij hebt niet gedanst, wij hebben
u klaagliederen gezongen en gij hebt geen rouw
gedaan. Toen Johannes kwam zonder te eten
of te drinken, zeiden zij: hij is bezeten; toen
de mensch kwam, en at en dronk, zeiden zij:
ziet, een vraat en wijnzuiper, een vriend van
tollenaren en zondaren. Doch de wijsheid wordt
-ocr page 225-
217
van haar kinderen gerechtvaardigd, de waarheid
zal schitteren in haar werken.
Toen schouwde hij naar de huizen van de
stad, hij zag over de wateren waar de blank-
heid van Bethsaïda in den nevel lag, hij staarde
over heuvelen en valleien waar de rook steeg
van Chorazin, en zijn oogen werden donker.
Vermagerd in den arbeid waren zijn handen,
verdroogd in het roepen was zijn mond, ver-
schroeid in den brand was het innigste zijns
harten; hij wist dat de geur en het zoet der
eerste bloem, liefelijker voor zijn liefde dan de
duizend bloemen daarbinnen in den knop be-
sloten, uit hem waren gestegen en nedergedaald,
en de wereld ademde in den geur des nieuwen
dags en zag hem aan met de oogen van gisteren.
De minnaar was hij en zij talmde in den schroom
der beminden. En de droefheid was om de eerste
kennis van den alsem der ledigheid, waar de liefde
is uitgevloeid en geen liefde weder binnenvloeit.
En als hij in zijn droefheid stond kwamen
eenige leeraren tot hem om hem te vragen naar
zijn macht. Zij zeiden:
Meester, al de dagen van ons leven smeeken
wij om den tijd der belofte. Maar hoe zullen
wij weten dat u de macht is gegeven hem uit
te roepen? Wij willen van u een teeken zien.
Maar hij antwoordde:
Het boos en goddeloos geslacht zoekt een
-ocr page 226-
218
teeken ook als het de waarheid heeft gehoord.
Maar geen teeken zal hun gegeven worden dan
het teeken van Jonas den profeet. Want gelijk
Jonas drie dagen en drie nachten was in den
buik van den walvisch, zoo zal de mensch der
menschen drie dagen en drie nachten bij de
dooden zijn om hun te verkondigen de zaligheid.
In het oordeel zullen de mannen van Niniveh
opstaan te zamen met dit geslacht, en zij zullen
het veroordeelen, want zij bekeerden zich op
de prediking van Jonas, en ziet, meer dan Jonas
is hier. De koningin van het zuiden zal in het
oordeel opstaan te zamen met dit geslacht, en
zij zal het veroordeelen, want zij kwam van het
einde der aarde om te hooren de wijsheid van
Salomo, en ziet, meer dan Salomo is hier.
Maar indien gij niet wilt, uwe pijnen zullen
tot u wederkeeren honderdvoudig. Gelijk die
mensch uit wien de onreine geest verdreven
was; de geest gaat in dorre plaatsen om rust
te zoeken en vindt ze niet, dan zegt hij: ik zal
wederkeeren naar de woning waar ik uitgegaan
ben. En als hij komt en vindt haar ledig, met
bezemen gekeerd en versierd gelijk op een
sabbath-dag, gaat hij heen en neemt met zich
zeven andere geesten, boozer dan hij zelf, en
zij wonen in dien mensch. En het laatste van
dien mensch is erger dan het eerste. Aldus zal
het met dit boos geslacht zijn.
-ocr page 227-
219
En hij ging vandaar en was alleen te midden
der doornen en steenen van den hoogeren
oever, en hij zocht te kennen van de menschen.
De armen en de vrouwen, de lijders en de
knechten, die niet hadden waren het die zijn
gave namen; de verzadigden en de geleerden,
die overvloed hadden waren het die weigerden.
En de overvloed dien zij dienden was van den
Booze. Toen stond hij recht en bad. En zijn
ziel, die den overvloed des Eeuwigen had uit-
geschonken, stroomde vol van de verzadiging
des Eeuwigen. Om te geven was het gegeven,
en wie niet gaf gelijk hij gaf, die zou zoeken,
maar het zuiverste des menschen kon hem niet
gegeven worden. En hij dankte:
Mijn Vader, heer der hemelen en der aarde,
ik zie dat gij deze dingen voor wijzen en ver-
standigen verborgen hebt en aan de kinderen
geopenbaard. Ja, Vader, zoo is uw welbehagen.
Van u alleen komt al wat mijn ziel behoeft.
Want niemand kent den zoon dan de Vader.
Noch kent iemand den Vader dan de zoon en
hij wien de liefde des zoons hem wil openbaren.
En hij breidde zijn armen uit naar de stad
daarginder en hij riep in de pracht der zon:
Komt allen tot mij die vermoeid en belast
zijt, ik zal u rust geven. Neemt het juk dat ik
draag en leert van mij dat ik zachtmoedig ben
en nederig van hart, en gij zult rust vinden
-ocr page 228-
220
voor uw zielen. Want mijn juk is zacht, mijn
last is licht.
En hij keerde naar de woning en zat daar
in den glans. De vrouwen die hem zagen waren
stil met hun stillen lach.
Daarna reisde hij van Kapernaum naar de
andere steden en dorpen aan de wegen van
Gennesar, en die hem liefhadden volgden hem,
mannen en vrouwen en kleine kinderen.
In een dier plaatsen kwam een jonge man
uit zijn schare tot hem, hij had met zijn broeder
getwist en wilde het oordeel van den meester.
Maar Jezus leerde hun van het heil.
Meester, vroeg hij in zijn ongeduld, zeg mijn
broeder dat hij de erfenis met mij deele.
En hij antwoordde:
Mensch, wie heeft mij tot rechter of scheids-
man over u gesteld? Maar waarom zijt gij
verstoord? Dit zeg ik u: wacht u voor de heb-
zucht, want de overvloed dien gij zoekt kan
uw leven niet behoeden. Ziet, de akker van een
rijk man had wel gedragen. En hij overlegde bij
zich zelf: Wat zal ik doen? want ik heb niets
waarin ik mijn vruchten zal verzamelen. Dit
zal ik doen: mijn schuren afbreken en grootere
bouwen, en daar verzamelen al dit gewas en
de andere goede dingen. En ik zal tot mijn ziel
zeggen: ziel, gij hebt vele goederen die opge-
legd zijn voor vele jaren, neem uw genoegen,
-ocr page 229-
221
eet, drink, wees vroolijk. Maar de Almachtige
zeide tot hem: Dwaas, in dezen nacht zal men
uw ziel van u eischen, en hetgeen gij bereid
hebt, wiens zal het zijn? Zoo is het hem die
zich zelf schatten vergadert en in zijn hart niet
den overvloed van God heeft.
Wint dan u zelven den eenigen rijkdom die
het geven is. Draagt niet iedere boom zijn
vruchten? En de boom die uitverkoren is, indien
hij dor blijft, wat doet de meester? Een zeker
man had een vijgeboom geplant in zijn wijn-
gaard, en hij kwam en zocht vrucht daaraan
en vond ze niet. En hij zeide tot den wijngaar-
denier: zie, ik kom drie jaren en zoek vrucht
aan dezen boom en vind ze niet; houw hem uit,
waartoe zou hij nog onnut den grond beslaan.
Maar de wijngaardenier antwoordde: meester,
laat hem nog dit jaar, ik zal den grond los
maken om den stam en bemesten, indien hij dan
vrucht voortbrengt, laat hem staan, indien niet,
zoo zult gij hem later uithouwen."
Die jonkman werd rood en schoon, want
binnen hem zwol de kracht die de bloesems
uitstoot.
En in een verdere stad zat Jezus in het huis
van een aanzienlijk man om brood te eten, er
lagen ook anderen van de voornamen om den
disch om hem te hooren. Goede spijzen werden
voor hen nedergezet, en zij aten hun lust, en
-ocr page 230-
222
buiten klonken vele stemmen van de armen die
wachtten om den profeet te 21\'en. En hen hoo-
rende sprak Jezus tot den gastheer:
Vriend, uw maaltijd is goed, maar buiten
hoort gij die uw woning zouden sieren. Wan-
neer gij een maaltijd houdt, nood de armen, de
verminkten, de kreupelen, de blinden. Zij hebben
niet om u te vergelden, maar gij zult zalig zijn,
want het zal u vergolden worden in de opstan-
ding der rechtvaardigen.
Toen sprak een der gasten:
Zalig zal hij zijn die in het koninkrijk des
Verhevenen brood zal eten.
En Jezus antwoordde:
Gij weet. het. Kom dan en zit aan. Hoort:
Een zeker mensch bereidde een groot gastmaal
en hij noodde er velen. Toen het uur van den
maaltijd gekomen was zond hij zijn dienaar uit
om den genooden te zeggen : komt, het is alles
gereed. Maar de een na den ander verontschul-
digden zij zich. De eerste zeide: Ik heb een
akker gekocht en het is noodig dat ik uitga en
hem bezie, ik bid u, verschoon mij. Een ander
zeide: Ik heb vijf span runderen gekocht, ik ga
heen om die te beproeven, ik bid u, verschoon
mij. Een ander zeide : Ik heb een vrouw getrouwd
en daarom kan ik niet komen. En als de dienaar
wederkeerde en dit alles boodschapte, werd de
heer des huizes toornig en hij zeide: Ga, haast
-ocr page 231-
223
u naar de straten en breng de armen en ver-
minkten, de kreupelen en blinden hier. En de
dienaar zeide: Heer, het is geschied gelijk gij
bevolen hebt en nog is er plaats. En de heer
sprak weder: Ga uit op de landwegen en die
daar schuilen, dwing ze in te komen, opdat
mijn huis vol worde. Want ik zeg u dat niemand
van die mannen die genood waren van mijn
maaltijd smaken zal.
Ziet, vóór u staat het koninkrijk geopend.
Doet wat u geboden is, zoo doet gij ook naar
de waarheid van uw hart. Maar gij aarzelt en
gij twijfelt, teëkenen wilt gij meer dan de schep-
ping des Eeuwigen, uw gering bezit vreest gij
te verliezen. En die niet alles geven wil, die
niet vader en moeder, en vrouw en kinderen
geven wil, ja, zelfs zijn eigen leven, die kan
van mij de zaligheid niet leeren. Maar ik roep
u en mijn roep wordt gehoord: Komt, het
koninkrijk is gekomen, doet uw harten open,
de vreugde is vóór u.
Als hij van daar voortging langs de wegen
volgden hem de vrouwen en de schare der
armen en klagenden, der onreinen die de menigte
der plichten nauwelijks kenden, maar den heili-
gen Naam riepen uit hun nood. In ieder dorp
kwamen de hongerigen en de gebrekkigen toe-
geloopen, en wanneer zij de schoone kreten der
belofte hoorden vingen ook hun oogen den gloed,
-ocr page 232-
224
en zij liepen mede achter de anderen. En in
ieder volgend dorp werden er van degenen die
in voldaanheid woonden meer aan hen geërgerd,
want zij brachten hun armoede en hun kwalen
mede, en hun luide vragen om brood en water.
In Bethsaïda dan keerden de twaalf boden
tot Jezus weder, twee bij twee, het was toen
na het feest der tempelwijding. Door gansch
Galilea en Perea, ook door het Joodsche land
waren zij getogen, uitroepende de verwachting
van het koninkrijk, en vele oogen hadden ge-
schitterd, vele monden hadden gezongen. Maar
menig man ook had in het donker zijner woning
zijn wapen in de hand genomen, geloovende
dat de strijd voor Israël gekomen was.
En zoo groot werd de beroerte in de steden
en dorpen dat de stadhouder van Jerusalem
naar den viervorst Herodes Antipas zond om
hem gestrengelijk te berichten van het gevaar;
de stadhouder droeg het zwaard van Rome, en
Antipas zond uit om te weten wat het volk
verontrustte. Zijn dienaren boodschapten hem
van den profeet die was opgestaan om het
koninkrijk der belofte in Israël te verkondigen;
sommigen zeiden dat hij Johannes was, som-
migen dat hij Elia was, en anderen zeiden dat
zijn volgers hem den profeet noemden die van
de voorvaderen was voorzegd. En Herodes ging
in zijn zaal, en hij twijfelde en hij vreesde in
-ocr page 233-
225
zijn gedachten of het waarlijk Johannes zijn
kon. Want langen tijd had hij ter wille van
Herodias zijn vrouw op Johannes toegelegd,
maar geaarzeld omdat het arme volk hem heilig
hield. Toen hij nu zijn feestdag vierde met een
gastmaal, toen de aanzienlijken van zijn huis,
de aanvoerders van benden en de machtigen
van zijn gebied in den rijkdom zaten van zijn
nieuw paleis in Tiberias en de zeldzame wijnen
waren uitgeschonken, danste Herodias\' dochter
Salome voor hen, dat het ieder man behaagde.
En de viervorst riep haar tot zich en zeide:
Vraag van mij wat gij ook wilt. ik zweer u, ik
zal het u geven, ook de helft van mijn koninkrijk.
En Salome ging uit om haar moeder te vragen:
Wat zal ik eischen? En die zeide: Het hoofd
van Johannes. Toen kwam zij haastig weder
tot Herodes en zij eischte van hem: Ik wil dat
gij mij het hoofd van Johannes in een schotel
geeft. De koning werd bedroefd, maar om zijn
eed en om niet de gasten te mishagen, wilde
hij het haar niet weigeren. Zoo zond hij een
scherprechter, hem gebiedende het hoofd van
Johannes te brengen. En die scherprechter had
den profeet in de gevangenis onthoofd en het
hoofd in een schotel aan Herodias\' dochter
gebracht. Hij zelf had het gezien en de klacht
der leerlingen had hij buiten zijn hof gehoord.
Indien nu de nieuwe verkondiger, die de onrust
15
-ocr page 234-
226
stak in Galilea, niet Johannes zijn kon, hij zou
voorzeker den strijdvaardigen een aanvoerder
zijn om het bloed van den heilige te wreken.
En Antipas zond knechten uit om te zien hoe
zij den man van Nazareth konden grijpen.
Ook kwamen leeraren van Jerusalem, die van
den grooten raad gezonden waren om te onder-
zoeken naar de nieuwe leer. Zij zagen de gene-
zingen die gedaan werden, hoe bezetenen hun
verstand hervonden, hoe verlamden konden
gaan en zij die een krankheid van de oogen
hadden weder konden zien; maar de leering
die zij zochten te kennen vonden zij niet, daar
zij van geen gestelde regelen hoorden. En als
zij, staande onder de eenvoudigen, opmerkten
wat de eenvoudigen van Jezus spraken, hoorden
zij woorden van ijver en belofte, maar van de
wijsheid en van de geschreven plichten, gelijk
zij van de mannen dergroote vergadering waren
overgeleverd en van de geleerden der wet
werden voortgegeven, hoorden zij niet.
In Kapernaum vonden zij den leeraar van
Nazareth, staande aan den oever te midden der
menschen. Daar werd een bezetene tot hem
gebracht die stom was. En Jezus legde zijn
handen op hem, en de geest der kwaadheid
ging van hem af en hij werd rustig. En als de
stomme begon te spreken werd de verwonde-
ring luid onder de schare, schoone woorden
-ocr page 235-
227
werden den meester toegeroepen. Maar twee der
leeraren van Jerusalem traden toen naar voren
en zich tot de menschen keerende riepen zij:
Een duivelbanner ziet gij, maar zijn macht is
hem niet gegeven van den Heilige. Hij heeft
Beelzebul, en door de macht van den overste
der duivelen werpt hij duivelen uit.
Zij spraken met gezag. Toen riep Jezus hen
tot zich en zeide:
Hoe kan de Booze den Booze uitwerpen?
Een koninkrijk dat tegen zich zelf verdeeld is
wordt verwoest, en een huis dat tegen zich zelf
verdeeld is, valt. Indien Satan tegen zichzelven
strijdt, hoe zal zijn heerschappij bestaan? Gij
zegt dat ik door Beelzebul de duivelen uitwerp,
door wien dan werpen ze uw zonen uit die
rondgaan door Israël? Zoo gij echter gelooft
dat ik door de macht des Eeuwigen de duivelen
uitwerp, dan is de glans des koninkrijks over
u gekomen. Want ziet, wanneer een sterk man
gewapend zijn hof behoedt, zoo is ook al wat
hij heeft in veiligheid; maar als een sterkere
hem overwint, neemt deze zijn wapenrusting en
ook al wat hij bezit. Den Booze kunt gij niet
in mij vinden, en indien gij den Eeuwige kent
in één mijner daden, moet gij ook het koninkrijk
zien dat ik verkondig. Wie niet met mij is, die
is tegen mij. En wie niet met mij vergadert,
die verstrooit.
-ocr page 236-
228
Meester, overwin ons. Waar is het koninkrijk
dat gij zegt?
Toen gij een kind waart, toen hadt gij al de
wereld lief, tot u zelven toe. Weest gelijk gij
toenmaals waart. Gij weet het gebod, doet het.
Een hoog gebod, voorwaar, en al de geslachten
hebben de leeraren het geleerd. En de zonen
hebben veel gewild, maar weinig gekund. Zult
gij hun leeren het te doen? Geef ons een teeken,
dat wij u gelooven.
En Jezus zweeg en ging, en in het huis zat
hij bij zijn vrienden.
De leeraren intusschen stonden onder de
menschen, sprekende van de wijsheid der boeken
en van de plichten tot den tempel, waarbuiten
het heil niet zijn kon, en menig eenvoudig man
die Jezus had aangehoord hoorde ook hen aan.
En veelvuldiger werden de twisten onder vrienden
en verwanten, zoodat de vreedzamen en de
kleinmoedigen zich afwendden van de samen-
sprekingen in de straat en in hun winkels zaten
gelijk zij gister hadden gezeten. De ijverigsten
echter hielden aan bij de geloovers en stonden
luid voor hen met hun vragen om een teeken
of een wonder van den profeet. Van vele won-
deren werd in die dagen ook verhaald, van
grootere dan in Kapernaum waren gedaan; de
genooten van zijn nabijheid hadden den meester
gezien, gaande over de wateren; honderden in
-ocr page 237-
229
Galilea, duizenden hadden den meester gezien,
allen spijzigend toen er geen brood was.
Maar Jezus ging zijn weg wanneer hij uit-
kwam en mannen liepen op hem toe, hem terug-
houdende aan zijn kleed en vragende: Stel voor
ons aangezicht de zekerheid van het heil; hij
ging voort tot zijn getrouwen en zat aan den
oever en leerde. En iederen morgen waren zij
minder in getal.
En eenmaal, nadat hij op de woningen had
gestaard en verder noordwaarts langs de schit-
tering des waters, verhief hij zich en zijn woorden
stegen met den wind.
Wee u, Chorazin! wee u, Bethsaïda! Want
zoo in Tyrus en in Sidon de wonderen waren
geschied die in u geschied zijn, zij zouden zich
reeds lang in zak en asch hebben bekeerd.
Maar het zal Tyrus en Sidon dragelijker zijn
in den dag des oordeels dan ulieden. En gij
Kapernaum, die tot den hemel zijt verhoogd, gij
zult tot de hel worden nedergestooten. Want
zoo in Sodom het wonder was gezien dat in
u is gezien, zij zouden tot op den huidigen
dag gebleven zijn. Maar ik zeg u, het zal
Sodom dragelijker zijn in den dag des oordeels
dan u.
De leerlingen bedekten hun aangezichten, de
vrouwen staarden bedroefd uit hun verwon-
dering over de stad daarginder.
-ocr page 238-
230
En terugkeerende vonden zij eenige leeraren
die hem wachtten aan de woning om hem te
ondervragen. Als zij bemerkten hoe sommigen
der getrouwen van Jezus, die hongerig waren,
binnentraden en van het brood namen zonder
zich te wasschen, zeiden zij:
Waarom overtreden uw leerlingen de inzet-
tingen der ouden? Want zij wasschen hun
handen niet voor zij brood eten.
En Jezus antwoordde:
Geveinsden! Wel heeft Jesaja van u gepro-
feteerd: Dit volk nadert mij met zijn mond en
eert mij met zijn lippen, maar zijn hart houdt
zich verre van mij. Maar te vergeefs eeren zij
mij met hun leeringen die geboden van men-
schen zijn. Waarom overtreedt gij het gebod
Gods ter wille uwer inzetting? Want God heeft
geboden: Eert uwen vader en uwe moeder, en:
Wie vader of moeder vloekt, die zal gedood
worden. Maar gij zegt in uw leering en in uw
uitlegging der wet: Wie over vader en moeder
gezworen heeft dat hij hun niet geven zal, die
zal vader en moeder niet eeren, maar zijn eed
aan den Naam zal hij houden. Zoo maakt gij
Gods gebod krachteloos door uw inzetting.
Wee u, gij houders van de leer, want van munt
en ruit en van moeskruid geeft gij wel de tiende,
maar de rechtvaardigheid en de liefde doet gij
niet. Dit is het wat gij doen zult, zonder het
-ocr page 239-
231
andere na te laten. Wee u, houders van den
vorm, want gij bemint de vooraanzitting en de
begroeting op de markt. Wee u, Farizeeën, want
gij zijt gelijk de graven, die de menschen niet
zien, zij gaan er over en ontreinigen zich zonder
het te weten.
En een der geleerden antwoordde:
Meester, met deze woorden doet gij ook ons
smaadheid aan.
Wee ook u, leeraren, want gij belast de
menschen met lasten zwaar te dragen. Wee u,
want gij bouwt de grafsteden der profeten en
uw vaderen hebben ze gedood; zoo getuigt gij
dat gij behagen hebt aan het werk uwer vaderen,
want zij hebben ze gedood, en gij bouwt de
graven. Daarom zeide de wijsheid Gods: Ik zal
profeten en boden tot hen zenden, en sommigen
van hen zullen zij dooden en anderen verjagen,
opdat van dit geslacht afgeëischt zal worden
het bloed van al de profeten dat vergoten is
van den aanvang der wereld af, van het bloed
van Abel tot het bloed van Zacharia die gedood
is tusschen het altaar en den tempel; ja, ik zeg
u, van dit geslacht zal het afgeëischt worden.
Wee u, gij leeraren, want gij hebt den sleutel
der kennis weggenomen; gij zelven zijt niet
ingegaan, en die binnen wilden hebt gij ver-
hinderd. En gijlieden, aangaande de geboden
der reinheid waarin uw leeraren u binden, hoort
-ocr page 240-
232
en verstaat: Niet hetgeen den mond ingaat
ontreinigt den mensen, maar wat den mond
uitgaat, dat ontreinigt den mensen.
Toen drongen de leeraren en de Farizeeën
dichter rondom hem met schelle woorden en
begonnen hard aan te houden en hem van vele
dingen te doen spreken, hem lagen leggende,
opdat hij spreken zoude hetgeen hem strafbaar
maakte voor het gericht. Maar als Jezus hun
boosheid luidruchtig over hem hoorde komen,
keerde hij zich af en ging uit de schare heen.
Zijn leerlingen kwamen toen tot hem, en het
gevaar gezien hebbende, zeiden zij:
Weet gij hoe zeer de Farizeeën zich aan
uw woorden geërgerd hebben?
Maar hij proefde de bitterheid en de scherp-
heid en achtte hun waarschuwing niet, hij zëide:
Alle plant die mijn Vader niet geplant heeft
zal uitgeroeid worden. Laat hen. Zij zijn blinde
leiders der blinden en als de blinde den blinde
leidt, zullen zij beiden in den kuil vallen.
En Petrus, die naast hem ging, vroeg hem
naar wat hij gesproken had over de veront-
reiniging. Hij antwoordde:
Zijt ook gij nog zoo onwetend? Verstaat gij
niet dat wat den mond ingaat in den buik komt
eri wordt uitgeworpen? Maar wat den mond
uitgaat komt uit het hart voort, en dat ont-
reinigt den mensch. Want van binnen, uit het
-ocr page 241-
233
hart der menschen, komen voort boozegedachten,
overspel, hoererij, doodslag, dieverij, gierigheid,
bedrog, ontuchtigheid, nijd, lastering, hoovaardij,
dwaasheid. Al deze dingen, al het kwaad en de
zonde en al de onreinheid, komen van binnen
voort, en deze zijn het die den mensen onrein
maken. Maar het eten met ongewasschen handen
ontreinigt den mensch niet.
En zij kwamen in huis. En als zij daar zaten
werd de straat oproerig van schreeuwen en fel
geluid, van strijd en woestheid. Want er ston-
den velen die zijn goede woorden verlangden,
velen die hem behoeden wilden, velen die ge-
loofden dat hij in zijn uur het groote wonder
voort zou brengen; maar velen ook waanden
zich misleid en naderden met vervloeking tot
de deur. Sommigen daarbinnen hielden zich
voor den strijd gereed, maar Jezus opende en
trad voor de menigte om de waarheid te spreken.
Maar als de vrouwen in de woning hoorden
dat hij in de driftigheid en het geschreeuw was
gegaan, liepen ook zij haastig uit, Maria van
Magdala met haar volle oogen en ook de anderen,
ook Maria zijn moeder en haar zonen. En zij
riepen tot de menigte dat zij hem geen kwaad
zouden doen, zij riepen luid tot al die toornigen:
Laat af van hem, hij is buiten zijn zinnen!
In het midden stond hij. Hij zag over de
roode aangezichten, wier hitte zelfs hem lief
:
-ocr page 242-
234
was om haar armen nood; hij zag hen aan die
hem beminden, hoe zij verwrongen waren in
hun angst; hij zag zijn moeder die haar oogen
nedersloeg. Toen zag hij de eenzaamheid waar
hij stond onder al de menschen, de dag blonk
diep van den gloed die uit hem was gestegen,
maar in zijn mond viel de smaak van alsem en
wrange kruiden.
En uit de roerige menigte verhief een vrouw
hoog haar keel, roepende:
Zalig de buik die u gedragen heeft, zalig de
borsten die gij hebt gezogen!
En hij zeide:
Ja, zalig die het woord Gods hooren en bewaren.
Zij leidden hem voort, en hij liep mede, en
hij zat zwijgend in het huis. En als het licht
was aangestoken zat hij zwijgend in hun midden.
En na de avondgebeden trad een man binnen
die bleek voor hem stond en hem verhaalde
wat hij gehoord had van een die in de onreine
stad geweest was: van Johannes den profeet,
dat zijn hoofd was afgeslagen ter wille van
Herodias\' dochter. Zij zaten stil te zamen laag
bij den vloer.
En toen het later werd trad weder een ge-
trouwe haastig de woning in, en hij verhaalde
wat hij gehoord had: van een bevel dat tot
den hoofdman was gezonden om den meester
heimelijk te zoeken en weg te voeren.
-ocr page 243-
235
Toen stonden zij allen op, de vrouwen jam-
merden in haar verwardheid, maar de mannen
overlegden hoe zij den meester zouden behoeden.
En enkelen hunner gingen uit om de scheepjes
gereed te maken, opdat zij over het meer konden
varen buiten het gebied van Galilea. Maar Jezus
zat in het licht der lamp. En de mannen vroegen
hem mede te gaan, en ook de vrouwen vroegen
hem, maar hij antwoordde niet. Toen zeide de
strijdvaardigste der genooten, Judas van Karioth,
die een wapen droeg onder zijn kleed:
Meester, kom, gij kunt uw hoofd niet geven
voor een dans. Kom, de kinderen kunnen in het
rijk Gods niet gaan zonder u.
Jezus kende die stem, hij kende die oogen,
en hij wist dat de jonge vriend veel behoefde,
maar veel kon geven. En nochtans aarzelde hij
en antwoordde niet.
Ook de anderen spraken, ook de trouwste en
ook de jongste stonden voor hem. Maar hij
aarzelde en antwoordde niet.
En toen het stil was in de kamer, in de stilte
van den nacht, hoorden zij allen uit de groep
der vrouwen een snik. Geen hunner sloeg de
oogen op, want zij hadden het heiligste uit
het vrouwenhart gehoord.
Toen staarde Jezus in de raadselen van den
mensch.
En hij rees, donker gelijk zij hem nimmer
-ocr page 244-
236
hadden gezien, en hij nam Maria naast zich
en ging de woning uit. De anderen volgden
in den nacht met het gemurmel hunner mon-
den. Zacht was de schittering der sterren, de
lente ging over de aarde en langs den hemel.
Om klein te zijn gelijk zijn broeders had hij
gebeden. En hij was klein gelijk de kleinste,
opdat zijn goddelijke grootheid openbaar zou
worden uit de kleinheid van den mensch.
Hij ging met hen buiten het gebied van Israël,
hij voer over de wateren naar het land der
heidenen Decapolis.
-ocr page 245-
X.
Naar het land der heidenen Decapolis, een
kleine strekke, was hun begeerte om veilig-
heid voor hun schat te zoeken, en gebogen in
de stilte gingen de boden die hij verkoren
had, de vrouwen die hem dienden, want zij
zagen dat de meester, starend in verre ver-
borgenheden, eenzaam boven hen verrees, en
een ieder hunner voelde zich kleiner dan te
voren. Hoog en koel steeg hij uit hun midden
nu hij om hunnentwille Israël verliet.
Toen de dageraad begon te blinken traden
zij aan den oever beneden Chorazin en zij
klommen haastig tegen de hoogten landwaarts
waar een herderspad naar het noorden liep.
In het geruisch der vogelen en in de eerste
stralen der zon stonden zij te zamen, zij baden
de ochtendgebeden en zaten neder voor het
brood. En Jezus, die hun gedachten kende,
sprak liefelijke woorden.
Dan gingen zij verder in den luwen ochtend
-ocr page 246-
238
langs de glooiingen van het gebergte Naphtali,
de lichte wolken dreven uit het westen, de
zangerigheid der vroegte was overal in de zon
en in de lage heesters, het water schitterde in
menige bron en vliet. Zij liepen zwijgend in
de vermoeienis der gedachten, geen hunner
had een woord te spreken.
Omtrent den middag bereikten zij de klove
aan de grens van Galilea. Als zij de beek
doorwaad hadden en op den anderen oever
stonden, op het gebied van Tyrus en Sidon,
ontspande zich de geslotenheid hunner lippen,
sommigen dankten den hemel en sommigen
der vrouwen, nederzittende bij de wilde olijven,
weenden zacht en zochten van zijn gelaat wat
hij spreken zoude. Maar de jongste Maria, die
van Magdala, schepte van het bruisende water
en gaf hem te drinken. En Jezus sprak, niet
van de zorg die hen vervulde, maar van hun
behoefte, hoe zij rusten zouden en een verblijf
zoeken voor den nacht in het gebied van den
viervorst van Decapolis. Zijn gelaat glansde
over hen gelijk een vader die over de kleinen
waakt.
En toen zij verkwikt waren zochten zij den
breeden weg der kooplieden en togen voort
in het welig land, er gingen daar ook reizigers
met kameelen. Nabij de omheining van een
herberg vernamen zij gejammer binnen, waar
-ocr page 247-
239
mannen in de schaduw zaten, en enkelen hun-
ner kwamen en herkenden den leeraar van
Kapernaum. Als de anderen in de herberg van
Jezus hoorden snelde een vrouw, wier kind in
pijnen lag, naar buiten, en voor hem neder-
vallende riep zij:
Meester, gij die de wonderen doet, ontferm
u mijner! Mijn dochtertje is deerlijk bezeten,
help haar!
Maar hij antwoordde niet, hij schreed voort
en tuurde over het land. En het land was
zacht onder den wijden hemel, groot en blank.
De vrouw, die een heidensche was van de
Syriërs, stond op en volgde hen, roepend en
smeekend om barmhartigheid, en zoo lang
volgde zij met haar geklaag, dat een der zijnen
naast hem kwam en voor haar bad :
Help haar, want zie, zij blijft achter ons om
uw hulp.
Maar Jezus antwoordde uit de duisternis der
gedachten:
Ik ben niet gezonden dan tot de verloren
schapen van het huis Israels.
En zij kwam voor hem en viel neder, en zij
hield aan en jammerde:
Meester, help mij!
Toen brak de pijn der menschen open, toen
voelde hij de smart der kleinheid, en hij sprak:
Hoe zal ik u helpen die den Vader van
-ocr page 248-
240
Israël niet behoort ? Het is niet geoorloofd het
brood der kinderen te nemen en den honden
voor te werpen.
Ja, meester, het is geoorloofd, zeide zij, want
de honden eten ook de brokjes die vallen van
de tafels der meesters.
Zij opende haar oogen tot hem en in hun
diepte die hij nimmer had vermoed zag hij de
wereld der vreemden, haar vragen en haar
liefde, en zachtkens sprak hij:
O vrouw, groot is uw geloof! U geschiede
gelijk gij wilt.
Die vrouw kuste de aarde. En Jezus stond
blozend in den dag, het licht begon te glanzen
van zijn gelaat, de vreugde maakte zijn handen
open.
Zij vervolgden hun weg, dalend naar het
dal van de Jordaan, en in een gehucht van
Golan aan de andere zijde bleven zij voor den
nacht. Jezus stond toen uit het midden der
vrienden op om in de eenzaamheid der heu-
velen te zijn. Hoog werd de hemel, de sterren
schitterden; zijn voeten waren rustig en zijn
hoofd werd koel nu hij terugstaarde over den
dag die voorbij was gegaan. Hij staarde en
hij zag niet meer den dag van gisteren. Maar
in een afgrond zag hij gewriemel en nevelen,
en over een hoog land schouwde hij, breed als
de wereld, waar klaarder het licht scheen en
-ocr page 249-
241
de boomen alle bloeiden; daar was een nieuw
gelaat, een nieuwe ziel die voor hem verscheen,
de oogen waren groot tot hem als zij nederboog
en de aarde werd een bloesemende lente als zij
haar kuste. De geuren van den nacht spreidden
over hem waar hij stond, frisch en zoet van
innigheid, de ademen van al het levende maakten
groot den nacht, zijn hart verhief zich gelijk
een vogel op vleugelen en zijn armen openden
naar de menschen in het duister beneden. En
uit den wind die van de sterren voer hoorde
hij dat de beloofde zaligheid, hooger dan zijn
verbeelding reiken kon, in de nabijheid der tijden
ontbloeien zoude voor ieder kind dat geboren
wordt, en overvloediger en heerlijker, tot de
kwaal des vleesches zelve aangenaam zou zijn.
De vreugde groeide in de nieuwe lente van
dezen nacht, de vreugde die zijn hand voor den
Eeuwige had geplant, de reinheid tot God met
haar vruchten der liefde. En gelijk de minnaar
enkel in den gloed der verrukking staart, zoo
staarde hij, en gelijk de held enkel naar het doel
grijpt, zoo greep zijn begeerte naar den zegen
der menschen. Die heidensche vrouw aan den
weg van Tyrus verscheen in zijn gedachten en
steeg voor den ruimen hemel, en uit zijn borst
welde de gloed van het smachten naar de wereld
in de duisternis.
In den ochtend togen zij zuidwaarts om in
16
i
-ocr page 250-
242
de nieuwe stad Bethsaïda de afgedwaalden van
Israël te zoeken. De vrienden zagen hun meester,
dat hij recht ging, met vaste voeten, en de zacht-
heid van zijn blik was somwijlen op een ieder
hunner; het geluid der stemmen werd toen gelijk
de warmte van het voorjaar en de woorden der
vrouwen ruischten gelijk het jonge loof. Voor
het derde uur bereikten zij Bethsaïda Julias,
waar heidenen en dienaren van den viervorst
woonden, maar weinigen vonden zij die zich
Joden bekenden. Het gerucht verspreidde toen
dat een wonderdoener was gekomen en eenigen
brachten een blinde tot Jezus en baden dat hij
hem ziende zou maken. Hij ontfermde zich,
maar daar hij niet wilde dat de genezingen hun
schijn zouden geven aan het heil dat hij ver-
kondigde, leidde hij hem buiten in een veld. En
als hij hem hielp bemerkte hij dat de kracht
van zijn handen minder vloeide. Maar hij raakte
hem weder aan en de blinde zag. En Jezus ver-
hief zijn gelaat naar het licht des hemels, want
hij voelde hoe hij opsteeg uit de diepten en de
nevelen, uit de donkerheden en de raadselen
van de menschelijke angsten; hij hoorde in zijn
ziel de stille jubeling van den dageraad en de
beving der aandacht voer door al zijn wezen.
Toen werd hij zacht en blozend, gelijk de bloem
die opengaat onder de zon.
En daar zij geen Joden vonden reisden zij
-ocr page 251-
243
naar het noorden, den weg langs dien zij ge-
komen waren door de weligheid der oleanders
aan de rivier. In den avond legden zij zich
neder in een dorp tusschen twee hellingen, die
aan het water van Merom zijn, en Jezus sliep
gerust bij de zijnen.
Den dag daarna trokken zij verder door het
eenzaam land, de vogels waren daar roerig en
stegen in zwermen uit het riet. Toen kwamen
zij in Caesarea van den viervorst Philippus, en
velen verzamelden tot hen om te hooren van
de wonderbare vreugde.
En Jezus zat op de hoogte voorbij de stad,
van waar de menigte der bergen rondom de
sneeuw van Hermon dringt. Het hooge licht
begon te fonkelen in zijn hart, en al wat der
menschen kleinheid was, hun zwakheid en
gebrek, verdween beneden. Hij zag de waar-
heid die hij had geroepen gelijk een dauw vol
paarlen over de landen en gelijk een lach van
vervoering over de aangezichten : het geluk, de
vaste zon; hij zag zichzelven, gezeten op de
aarde, vermagerd en verbrand van het vuur
dat door hem was gegaan, de oneindige zoet-
heid zag hij die van den Vader door hem was
gevloeid. Gevallen was het zaad waaruit het
heil der menschen groeien zoude, de gansche
aarde geurig makend. En indien de zaligheid
grootsch zou zijn, zoo zou hoog de poort zijn
-ocr page 252-
244
die tot haar inging. In den blanken gloed der
verhevenheid zagen zijn oogen de poort die de
Eeuwige had opgezet, zijn handen waren koel
en koel was zijn adem als hij over de nadering
der duizenden van alle kanten schouwde: ge-
stalten, schoon in de menigvuldigheid van
glansen, de zoon die uit hun midden rees een
gestalte hoog en klaar. En de gouden rook der
zaligheid lag op de aarde. Nu dan daar het
heil was en hier de poort gebouwd, zoo moest
zij openen. Dit was de wet des Eeuwigen, dat
zijn gave over zijn schepselen stort en dat zij
moeten; de liefde onder menschen was de wet
die zijn hand moest openrollen en die over hen
moest heerschen, gelijk de regen, gelijk de
donder, gelijk het licht, gelijk het duister, en
die niet kon die zou niet leven.
En velen hadden niet gekund, vele geslachten
door. Toen zat hij stil, toen streken zijn ge-
dachten neder en voelde hij de heete zon op
het gras waar hij gedoken zat; gelijk een klein
kind zat hij, zacht en luisterend. En hij hoorde
de stemmen der bedeesden. Velen hadden niet
gekund, de een had getwijfeld en de ander had
gevraagd, de een had gewacht en de ander
had vergeten; en één stem was er, een zeer
diepe en zeer zachte, die had gesnikt, en een
andere, een zeer verre, had gezwegen.
En uit dien snik die hem gewond had en uit
-ocr page 253-
245
dat zwijgen waar hij gedoold had schoot de
flits des dageraads. Recht steeg de zucht der
bevrijding hemelwaarts. Gelijk de gave des
Eeuwigen zou de gave der moeder zijn, en ook
de heimelijkheid die zijn hart aan het hart der
menschen bond hield de zoon voor Israël bereid,
opdat zij kinderen en broeders in de waarheid
zouden zijn. De vrije winden van de hoogte
woeien om zijn hoofd en gelijk een zomersche
gaarde lag de wereld onder hem. De man Jezus
die daar op de aarde zat had ook zijn bloed
en ook zijn kleinheid gegeven aan de menschen
en het kind der eeuwigheid nabij den hemel
kon niet meer zien hoe de menschen langzaam
en klein zijn en sterven voor hun kleinheid.
Van die stonde aan was over hem de glans
der heiligheid, die dwaasheid wordt genoemd
door de dwazen, verblindheid door de blinden.
En die glans was het begin der geslachten na
geslachten. En Jezus wist het: hij was de heilige
vréugde-schenker.
Toen kwam hij tot zijn genooten in de stad
en als hij bij hen zat sprak hij:
Laat ons wederkeeren in Israël. Want, mijn
vrienden, ik zeg u, dit is het wonder dat onze
broeders zullen zien: dat zij moeten naar de
woorden die ik gezegd heb.
Zij zagen het wonder op hem en zij bogen.
En hij vroeg:
-ocr page 254-
246
Wie zeggen de menschen dat ik ben:
Zij antwoordden, de een: Johannes de dooper;
de ander: Elia; en anderen weder: zij zeggen
dat een der profeten van de ouden is opgestaan.
Maar gijlieden, wie zegt gij dat ik ben?
Toen zwegen zij. Maar de trouwe Simon hief
zijn handen voor zijn verrukte oogen, en gelijk
een zang vielen zijn woorden over hen allen:
Gij zijt de gezalfde.
En Jezus antwoordde:
Zalig zijt gij, Simon Bar-Jona, want een
mensch heeft u dat niet geopenbaard, maar de
geest des Vaders in de hemelen. Ik zeg u, gij
zijt Petrus, want op de rots van uwe trouw
zal ik mijn gemeenschap van God en men-
schen bouwen, en de machten der hel zullen
haar niet overweldigen. U zal ik de sleutels
van het hemelsch koninkrijk geven en wat gij
zult binden op de aarde zal in de hemelen
gebonden zijn, wat gij zult ontbinden op de
aarde zal in de hemelen ontbonden zijn. In de
stad des Eeuwigen voor het allerheiligste van
Israël zal ik de vreugde opendoen, en zij zul-
len mijn woord niet verstaan, zij zullen den
nieuwen tijd niet kennen dan nadat het teeken
is volbracht. Maar het bloed is gegeven en
het uur des gezalfden nadert, het rijk der
zaligheid is nabij voor de ware menschen. De
stem zal daveren en het hart zal stralen, de
-ocr page 255-
247
Almachtige zal het wonder doen. Spreekt dan
niet daarvan dat gij mijn boden zijt voor zij
het moeten zien. Maar eerst moet de zoon des
menschen het menschelijke lijden en uit het
midden zijner broeders geworpen worden. Zoo
iemand achter mij wil komen, die verloochene
zichzelven, die drage iederen dag zijn kruis tot
zijn laatste en volge mij. Wie zijn leven wil
behouden zal het verliezen. Maar wie zijn
leven zal verliezen om mijnentwil, die zal het
behouden. Wat baat het een mensch de ge-
heele wereld te winnen zoo hij zichzelven zou
verliezen ? En wie mijn vreugde, die de vreugde
van uwen God is, niet nemen wil, wat zal hij
vinden? De zoon des menschen kan hem niet
zien wanneer hij zijn zal in zijn heerlijkheid,
die des Vaders en der heilige engelen is. De
waarheid zeg ik u: sommigen dergenen die
hier staan zullen niet sterven voor zij het
koninkrijk Gods gezien hebben.
En van dien dag leerde hij zijn vrienden,
opdat zij verstaan zouden dat hij naar Jeru-
salem in het midden van Israël moest gaan,
om de waarheid van iederen zoon des volks
te openbaren. En als hij sprak van de smart
die hij lijden moest van de oudsten des grooten
raads, van priesters en leeraren begrepen zij
hem niet. Want de gouden glans des gezalf-
den, de flonkering van den koning des konink-
-ocr page 256-
248
rijks straalde voor hun verrukte oogen boven
stof en sterfelijkheid verheven, en de begee-
rigsten onder hen begrepen niet hoe de ver-
korene, strijdend voor Israël, van ouden en
zwakken, van verkochten of van dienaren des
vreemdelings gedeerd kon worden. Zij zagen
enkel het licht, maar Jezus niet, en het licht
was over hen.
En eenen dag, weder buiten Caesarea gaande,
nam hij Petrus met zich en ook de gebroeders
Jacobus en Johannes om hun te toonen de
wijsheid en de volheid der komende dagen,
opdat zij verstaan zouden hoe de goddelijke
vreugde gebouwd werd op de goddelijke groot-
heid van den mensch. En als zij op een berg
gestegen waren ging Jezus hun voor naar de
hoogte om te bidden. Daar zagen zij hem, hoe
hij voor hen veranderde van gedaante: zijn
kleederen werden wit gelijk het licht en zijn
aangezicht verhief zich gelijk een bloemkelk
blinkend naar den hemel. Toen zagen zij twee
andere gedaanten verrijzen ter wederzijden,
sprekende met den meester, en zij kenden hen
voor de heiligen van Israël. En Petrus opende
zijn mond, roepende in den wind, dat zij een
heiligdom zouden bouwen op dezen berg.
Maar als hij nog sprak voer een glinstering
over hen waar zij knielden, een wolk die hen
omhulde, en zij beefden en hoorden die woorden:
-ocr page 257-
249
Deze is mijn geliefde zoon in wien ik mijn
welbehagen heb.
En als zij in vrees en verbeiding lagen met
hun oogen tegen de aarde, kwam Jezus tot
hen en raakte hen aan en sprak:
Staat op en vreest niet.
Zij zagen tot hem op en vroegen hem naar
de heerlijkheid der tijden. En hij leerde hen
aangaande de voorzegging dat eerst Elia ko-
men zoude om het geluk van Israël te bereiden,
dat hij in waarheid reeds gekomen was, en zij
hadden hem niet gekend, maar hem gedaan
het lot der profeten. Aangaande den gezalfde,
die het koninkrijk Gods zou openen, leerde hij
dat ook deze van zijn broeders lijden moest
tot de uiterste smarten, omdat de menschen
de goddelijke zaligheid niet nemen konden uit
de hand die warm als de hunne was, de waar-
heid niet verstaan konden zoolang het woord
nog warm van den adem was, noch de rein-
heid van den mensch beminnen konden zoolang
een droppel bloed in hem vloeide rood gelijk
hun bloed. De menschenzoon die ter liefde der
naasten zijn menschelijkheid had afgedaan, wie
kon hij anders zijn dan de zoon des Eeuwigen ?
De liefde des Vaders, hoe kon zij klaarder
lichten dan in den heiligen mensch? Het wonder
zou geschieden, de zaligheid openbarend dat
de mensch van God is, goddelijk.
-ocr page 258-
250
Zij staarden hem aan. En hij zag dat hij boven
hun navolging was gestegen, maar ook zag hij
de starre vonk hunner oogen, die voor immer
vast op de vreugde gericht zoude zijn.
Toen zij terugkeerden bij de stad kwam een
man tot hem en viel voor hem neder, zeggende:
Meester, ontferm u over mijn zoon, want hij
is maanziek en in zwaar lijden, menigmaal valt
hij in het vuur en menigmaal ook in het water.
Ik heb hem bij uw leerlingen gebracht, maar
zij hebben hem niet kunnen genezen.
En Jezus bedroefde zich en boog zijn hoofd
over zijn vrienden, en hij zeide:
O ongeloovig geslacht! Kunt gij niet doen
gelijk ik u gezegd heb? Hoe lang zal ik met u
lieden zijn om u te Ieeren? Hoe lang nog zal
ik u verdragen? Brengt mij den knaap hier.
En als zij den knaap voor hem neder hadden
gelegd genas hij hem.
Daarna ging hij uit de schare naar de rust-
plaats. Zijn vrienden kwamen daar tot hem en
nederzittende vroegen zij hem:
Waarom hebben wij het kind niet kunnen
genezen ? Want gij hebt ons macht gegeven en
wij hebben in uw naam den onreinen geest
bezworen.
En Jezus antwoordde:
Om uw ongeloof hebt gij niet gekund. Want
waarlijk, zoo gij een geloof hadt ook maar zoo
-ocr page 259-
251
klein als een mosterzaad en gij zoudt tot gind-
schen berg zeggen: ga heen van hier derwaarts,
die berg zou gaan. Niets is er dat u onmogelijk
zou zijn.
Hij zag Petrus aan en de zonen van Zebedeus,
Jacobus met den baard des ouderdoms en
Johannes met den blos der jeugd, en ook de
anderen zagen naar hen: stil en recht zaten zij
en het licht hunner verblindheid was een ver-
heven glans.
En bij den dageraad maakten zij zich vaardig
voor de reis, zij trokken zuidwaarts langs den
weg door Hulatha, door het geurend Jordaan-dal
waar het overvloedig water bruiste. Als het
avond was geworden bereikten zij den oever
van Gennesareth, daar legden zij zich neder en
sliepen onder de sterren. En de wiek der lente
was over de aarde dien nacht.
In roode wolken verscheen de nieuwe dag op
de bergen. Toen Jezus verrees in het ochtend-
gebed zagen zij de roode fonkeling der zon
over zijn hoofd, zijn aangezicht blonk in den
gloed van de rijpe granaat, en gelijk een strijder
stond hij voor hen, zijn armen open naar Galilea.
Sommigen hadden de scheepjes gehaald en zij
gingen daarin en zeilden met den wind. Door
de schietende glansen des waters voeren zij
recht in den aanvang der heerlijkheid, gelijk
een koning zat de meester onder den jongen
-ocr page 260-
252
hemel, de mannen tuurden met vaste oogen en
de vrouwen schenen te luisteren. Chorazin
voeren zij voorbij, en ook Bethsaïda en ook Kaper-
naum, maar bij de lagere oevers gekomen reefden
zij de zeilen en traden tusschen de heesters. De
zoelte was daar geurig van kruiden en bloemen.
En als zij bij elkander stonden schitterde de
dag voor hen en zij wisten allen dat het koninkrijk
des Eeuwigen gekomen was.
Toen keerden zij zich naar de stad en gingen
voorwaarts. En Jezus gebood hun te zwijgen
van zijn aanwezigheid in Galilea, want in Israël
was het dat hij zich verheffen moest. Weder
sprak hij hun van het teeken dat daar geschieden
zoude, hoe de zoon des menschen in de handen
der menschen zou overgeleverd worden, en hoe
de nieuwe mensch koninklijk zou herrijzen om
over hen te heerschen. Maar zij verstonden niet
dat de geliefde smart kon lijden. En zij vreesden
hem te vragen naar deze woorden, want in hun
binnenste wisten zij dat het geheim des Eeuwigen,
boven de beroering van hun adem verheven,
in hem woonde, en zij hadden de warmte zijner
handen lief, het zweet zijns gelaats, het stof
zijner voeten. Schoon bewoog hij in hun midden
gelijk een bloeiende olijfboom.
Zij kwamen in Kapernaum in Simons huis
en de vrouwen zetten het brood voor hen neder.
Toen sprak Jezus tot hen:
-ocr page 261-
253
Waarvan hadt gij woorden onder elkander
op den weg?
En een hunner antwoordde:
Meester, er werd gevraagd wie onzer in het
koninkrijk de grootste zal zijn.
Een kind speelde daar bij eene der vrouwen
en hij nam het bij de handen, hij hield het aan
zijn borst en sprak:
Voorwaar, wie de eerste wil zijn moet van
allen de laatste zijn. Indien gij niet wordt klein
en zuiver gelijk dit kind, kunt gij in het konink-
rijk niet gaan. Wie klein is en aller dienaar,
die is in waarheid groot daar waar de liefde
is. Zie dit kind, hoe het voor een iegelijk zijn
oogen open doet en lacht tegen goeden en
kwaden. Om hun loutere ziel behooren zij den
koning der vreugde, en wie van die kinderen
den lach in zijn hart ontvangt, die ontvangt
mij in zijn hart, want hun lach is uit het licht
des koninkrijks. En wie mij ontvangt, die ont-
vangt den gever der zaligheden die mij gezon-
den heeft.
En toen de lichten aangestoken waren en zij
allen zaten in den kring, sprak hij van de dagen
die komen zouden, zoet als de droomen en mild
als de ochtendstond. Wanneer ieder mensch,
gelijk een bloem in het veld ontloken, open-
gaat naar de warmte en de zon en lachend
schouwt in het hart van den anderen mensch.
-ocr page 262-
254
Wanneer de arbeid zorgeloos wordt gedaan en
iedere gedachte het gelaat helder maakt. Wan-
neer tranen en angsten niet meer komen van
menschenhand, wanneer geen twijfel den nacht
verduistert. Maar wanneer oogen en handen
voor elkander open zijn en alle liefelijkheid die
de ziel verlangt gedaan wordt, wanneer de
eeuwige wetten aangenaam zijn gelijk de ver-
vulling der behoefte. Het gerucht van buiten,
het praten van vrouwen, een lach, een groet
en het geschrei van een kind aan zijn moeders
borst ontwaakt, dwaalde door de deur en de
avondwind was een fluistering der hemelen.
En van Jerusalem sprak hij waar de ziel der
vaderen woonde, waar de onsterfelijke adem
van alle geslachten Israels over zweefde; van
de nieuwe dagen die over Jerusalem zouden
lichten wanneer zijn stem den jubel had geroepen
die in zijn hart was. En zachter werd zijn mond
als hij sprak van Jerusalem, arm, ellendig en
vernederd, blind in haar duisternis waar zij de
profeten niet kent.
Toen zaten zij zwijgend en luisterden naar
den nacht. De hemel des voorjaars ritselde van
leven en warmte, van verlangen en beloften.
Gelijk vallende bloesems daalde de rust over
de woningen der menschen, de lucht werd
balsem, een volle adem ging de wereld over
en zij hoorden de heilige aanwezigheid die
-ocr page 263-
255
voortschreed naar de opening der tijden. Som-
migen baden en sommigen zuchtten, de kamer
was zwaar van het gemurmel.
Dien nacht sliepen Jezus en zijn vrienden den
slaap der jeugd.
En toen de dag begon met het kirren der
duiven van de daken verrezen zij in een koelen
glans. Zij baden tot den Eeuwige, zij kwamen
in de stralen der zon, en zij vingen hun reis
aan naar het Joodsche land Judaea.
i\'
:
-ocr page 264-
XI.
Judaea van de voorouders schitterde in hun
gedachten toen zij voortgingen uit de stad dien
schoonen morgen. De straten waren wakker en
menig gelaat werd helder waar zij voorbij kwamen,
de stemmen der kinderen riepen juichend den
naam van Jezus van den eenen naar den anderen
hoek. En nog voor zij het tolhuis aan den zuider-
weg bereikten waren mannen en vrouwen toe-
geloopen, met lovingen en zegeningen, en velen
hunner, hoorend van het doel, schortten haastig
voor de reis hun kleederen op, riepen een vaar-
wel tot wie daar stonden en zochten een plaats
achter de vrienden, met strakke oogen en preve-
lende lippen. Verbaasd bleven de anderen aan
den lagen muur tot de schoonheid in de zon
verdween en het land ledig werd voor hun gezicht.
De bijen gonsden over de hellingen, geel en
rood en wit, en de reizigers schreden rustig,
sprekend over het Joodsche land, over de stad
des tempels, hun harten waren zwaar gevuld
-ocr page 265-
257
van het wonder dat daar verrijzen zou op het
hooggetijde, want het was omtrent vijftig dagen
voor het feest der verlossing. Vooraan gingen
de vurigsten der boden, de vrouwen met haar
kinderen volgden bij twee en- bij drie.
En als zij in een dorp onder de boomen zaten
en het brood verdeelden zag de meester over
zijn schare. Hij zag de broederschap, hij zegende
hen en sprak:
Indien ook maar twee van u samenstemmen
op de aarde en bidden, wat het ook zij, het zal
hun gegeven worden van den Vader, want waar
twee of drie te zamen komen om te zijn in de
vreugde die ik gebracht heb, daar ben ik in
hun midden. Dit is het gebod, dat gij elkander
liefhebt gelijk ik u liefheb. Gij zijt mijn vrienden
zoo gij doet wat ik u gebied. Ik heet u niet
dienaren, want de dienaar weet niet wat zijn
heer doet, maar al wat ik van mijn Vader heb
gehoord heb ik u bekend gemaakt. Gij hebt mij
niet verkoren, maar ik heb u verkoren en bestemd
om veel vrucht te dragen. En dit gebied ik u,
opdat uw vrucht niet verga en de Vader u geve
al wat uw ziel begeert, dat gij elkander liefhebt.
Ziet, zij zullen mij haten en ook u zullen zij
haten, omdat zij den Vader niet kennen; maar
wanneer de waarheid uit u zal blinken, dan zal
de morgenstond opgaan over hun duisternis, zij
zullen verrijzen en u kennen voor hun broeders
17
-ocr page 266-
258
en het koninkrijk zal over de gansche aarde
zijn. Dit zeg ik u opdat uw geloof niet wankele :
blijft te zamen in mijn vreugde, getuigend van
mijn woord.
En sommigen van het dorp die daar stonden
vielen neder in den kring en baden den meester
te mogen volgen.
Zij reisden verder in den dag met blijde aan-
gezichten. In de nabijheid van de stad des
konings bestegen zij het bergland, maar waar
zij zich nederzetten voor den nacht konden zij
over Gennesareth zien, de rook steeg uit de
stad, de zon gloeide nog over de hoogten. En
sommige mannen gingen te zamen rond, sprekend
uit het gemoed over de heerlijkheid des volks,
den strijd, de bevrijding en den nieuwen dag,
de woorden des eenen zeiden minder dan het
verlangen des anderen verstond. Want niet onder
de volgers slechts, ook onder de verkoren vrien-
den waren er die geloofden dat de toekomst
gewonnen zou worden met het bloed van den
vreemdeling en den onderdrukker, en allen waren
bereid, velen hunkerden naar het zwaard. Toen
de vrouwen zich in de woningen te slapen
hadden gelegd en het donker was in het gehucht,
zaten in groepen de mannen bijeen, starend naar
beelden van bloed en overwinning.
En terwijl zij voortgingen langs den weg
voorbij de stad des konings beneden aan den
-ocr page 267-
259
oever kwamen eenige mannen, Farizeeën die
evenzeer de onreine stad vermeden, en hielden
hen aan, vragende wat hun stoet beduidde en
waarheen de tocht. En hoorende dat deze de
leeraar was wiens naam in alle Joodsche streken
de gedachten verblijdde wegens zijn barmhartig-
heid, waarschuwden zij hem en zeiden:
Ga weg van Galilea, want Herodes wil u
dooden.
Maar Jezus antwoordde:
Gaat en zegt dien vos: Zie, ik doe mijn werk,
heden en morgen, tot het volbracht zal zijn. Ik
moet doen waartoe ik geroepen ben, en nog
heden moet ik reizen van Galilea. Het gebeurt
niet dat een profeet gedood wordt buiten
Jerusalem.
Achter den kring werden vuisten geheven
over de stad daarginder, maar die nabij den
meester stonden bleven rustig in de gewisheid
dat geen macht van menschen hem kon deren.
En Jezus berispte hen die boosheid spraken van
hun broeders. Toen gingen er onder de schare
veel woorden van vragen en twisten wie zij
hun broeders moesten achten, wie niet. Want
zij dachten dat alleen de vreemdeling de vijand
was van Israël, en ook de onreine en ook de
hater kon van een Jood niet de broeder zijn.
En hoe verder zij togen, eerst over de heuvelen
langs het meer, dan nederwaarts naar het dal
-ocr page 268-
260
van de Jordaan, door de weligheid van akkers
en gaarden, zoo meer voegden zich bij hen
mannen en vrouwen van het land, die hun
arbeid nederlegden en met smachtende oogen
opgingen tot het heil. Hoe grooter ook de
schare werd, zoo meer vragen werden gevraagd
onder de mannen achter in den stoet, omtrent
de broederschap en omtrent het koninkrijk, of
er strijd zou wezen of gejubel van den aanvang.
Langs de ruischende beken der dalen reisden
zij, langs de gloeiende velden waar de arbeiders,
bezig met de sikkels, zich den doek van het
hoofd namen om te luisteren naar den zang die
naderde en een pooze stonden en tuurden over
de gele gerst, hoe de menigte over den heuvel
wonderlijk verscheen, hoe zij wonderlijk aan de
kim verging met den roep van het geluk. En
menig man, vergrijsd in dienstbaarheid, zuchtte
over wat niet had kunnen zijn, en menige jonge
slaaf, in wien de droom ontwaakte, zocht achter
zich wat hem bevreesde, schouwde" ten hemel
en snelde met uitgebreide armen de belofte van
zijn versmachting na.
Nabij den karavaanweg van Bethsean trokken
zij weder den stroom over en kwamen in het
land der verachten des volks Samaria. Als zij
een plek voor den nacht gekozen hadden en
de vuren brandden in het rond, kwam Simon
Petrus tot den meester waar hij zat en vroeg:
-ocr page 269-
261
Indien mijn broeder zondigt, hoe zal ik hem
behouden?
Jezus antwoordde:
Indien uw broeder zondigt, ga heen en berisp
hem tusschen u en hem alleen; indien hij u
hoort hebt gij een broeder gewonnen. Maar
indien hij u niet hoort, neem een of twee met
u, opdat uit de getuigenis van hun mond de
waarheid voor hem blijke. En indien hij ook
naar hen niet hoort, zeg het aan de gemeente,
en indien hij ook de stem der gemeente niet
hoort, hij zij u als de heiden. Want al wat gij
en de gemeente, die het woord der vreugde
ontvangen hebt en het verkondigt, op de aarde
bindt zal gebonden zijn in het koninkrijk.
Toen zag Petrus hem aan, zich herinnerend
de stem die zijn ziel op den berg gehoord had,
en vroeg:
Heer, hoe menigmaal zal ik mijn broeder die
tegen mij zondigt vergeven? Zeven maal?
Ik zeg u, niet zeven maal, maar tot zeventig
maal zeven. Meer wordt u vergeven eer gij in
het koninkrijk kunt gaan dan gij vergeven kunt,
en gij zelf zult geven gelijk de Goedertierene
geeft. Een zeker koning wilde met zijn slaven
rekenen over zijn goederen en toen hij begon
werd tot hem gebracht een die hem schuldig
was tien duizend talenten. En als hij niet had
beval zijn heer dat men hem zou verkoopen,
-ocr page 270-
262
hem, zijn vrouw en zijn kinderen. Die slaaf viel
voor hem neder en smeekte: Heer, wees lank-
moedig, ik zal u alles betalen. En zijn heer
werd barmhartig over hem en schold hem alles
kwijt. Maar diezelfde slaaf, toen hij buiten kwam
vond hij een zijner gezellen die hem schuldig
was honderd penningen, en hij greep hem bij de
keel en zeide: Betaal wat gij mij schuldig zijt.
En zijn mede-slaaf viel neder en smeekte: Wees
lankmoedig, ik zal u alles betalen. Maar hij
wilde niet, en hij nam hem en wierp hem in
de gevangenis. De andere slaven, die dit zagen,
werden bedroefd en tot hem komende verhaal-
den zij hun heer al wat geschied was. Toen
riep zijn heer hem tot zich en zeide: Gij booze
slaaf, al die schuld heb ik u kwijtgescholden,
behoordet gij ook niet u te ontfermen over uw
mede-slaaf? En zijn heer toornde en leverde
hem den pijners over. Zoo zal ook uw Vader
u doen indien gij niet van harte vergeeft een
ieder zijn broeder.
En zij trokken langs de bergen, waar de
gouden dag zong van de geluiden der lammeren
en hooge vogelen, vele beken doorwaadden zij,
tot zij kwamen in Judaea. En in Judaea, van
dorp tot dorp over de heuvelen en door de
valleien, vermeerderde hun stoet tot een menigte,
en in al die plaatsen ging de hoop der armen
en heilbegeerigen op en gloeide het vuur op
-ocr page 271-
263
de wangen der driftigen en rechtvaardigen. Velen
kenden nauwelijks het aangezicht van wien zij
hun gezalfden koning noemden in het Joodsche
heil, maar de nieuwe zon schitterde wit voor
de oogen, de nieuwe tijd ruischte bedwelmend
door de gaarden, de zalige belofte, gedroomd,
gekoesterd en gefluisterd, waaide van alle streken,
en zelfs de kleinste kinderen hoorden de innig-
heid der ouders en lachten den morgen tegen.
De roep der menschen werd gehoord gelijk de
roep der nachtegalen, gelijk de roep der duiven.
De schoone woorden galmden de kinderen terug
onder elkander en waar zij rondom stonden
achter de grooten spraken zij gelijk hun koning
sprak en hieven zij hun handen gelijk hij zijn
handen hief. En teedere ouders waren er die
hun kleinen namen en brachten voorden meester
opdat hij ze zegenen zoude. De mannen der
nabijheid echter wilden niet dat zij hem lastig
vielen en weerden hen om ruimte te maken.
Maar Jezus die het zag nam het zeer kwalijk
en zeide:
Laat de kinderen tot mij komen en verhindert
ze niet, want hun is het koninkrijk. Voorwaar
ik zeg u, wie het koninkrijk niet aanneemt zooals
een kind, die zal er niet ingaan. In de kinderen
is de waarheid der menschen en de vreugde.
En hij omarmde ze, en de handen op hen
leggende zegende hij ze.
-ocr page 272-
264
Een jonge man daar, in zijn binnenste geroerd,
trad voor hem en vroeg:
Goede meester, wat goeds moet ik doen opdat
ik die zaligheid hebbe?
Jezus antwoordde:
Waarom noemt gij mij goed? Niemand is
goed dan één, de Goedertierene. Maar wilt gij
het ware leven, onderhoud de geboden.
Welke? vroeg hij.
Die gij kent: van niet te dooden en geen
overspel, van niet tê stelen en geen valschheid,
van uw ouders te eeren, van de liefde uws
naasten.
Al deze dingen heb ik onderhouden. Wat
ontbreekt mij nog?
Jezus zag de fonkeling van zijn schoonen wil
en kreeg hem lief. Toen zeide hij:
Zoo gij volmaakt wilt zijn, ga heen, verkoop
wat gij bezit, geef het den armen. Gij zult een
schat hebben in het koninkrijk. Kom dan en
volg mij.
Die jonkman sloeg zijn oogen neder en werd
bedroefd, want hij had vele goederen. Toen
ging hij heen van des meesters oogen. Jezus
zag hem van zich gaan en sprak tot zijn vrienden:
Hoe zwaar valt het hun die iets bezitten de
vreugde aan te nemen. Waarlijk, het is lichter
dat een kameel door het oog van een naald
ga dan dat een rijke inga in het koninkrijk.
-ocr page 273-
265
Velen die daar waren ontstelden door dit
woord, want van de komende heerlijkheid blonk
de overvloed hun tegen. En een hunner vroeg:
Maar wie dan kan behouden worden?
Bij menschelijk oordeel is dit onmogelijk.
Maar de Barmhartige bemint den goeden wil.
Toen kwam Petrus en sprak:
Zie, wij hebben alles verlaten en zijn u ge-
volgd. Wat zal ons deel zijn?
Jezus antwoordde:
Gij die mij gevolgd zijt van den aanvang, bij
de wedergeboorte der kinderen, wanneer het
koninkrijk over de wereld zal zijn en des
menschen zoon zal zitten op zijn troon, zult
gij zitten op twaalf tronen, oordeelende over
de kinderen Israels. En al wie verlaten heeft
zijn huis, broeders en zusters, zijn vader en
moeder, zijn vrouw en zijn kinderen voor mijn
vreugde, die zal ontvangen honderdvoud broe-
ders en zusters en kinderen.
En later, toen hij alleen zat bij Maria, kwam
Salome van Zebedeus tot hem met haar zonen
Jacobus en Johannes en viel voor hem neder
om te smeeken. En hij vroeg haar begeerte en
zij smeekte dat haar zonen in het koninkrijk
zouden zitten aan zijn rechter- en aan zijn
linkerhand. Maar Jezus antwoordde:
Gij weet niet wat gij begeert. Kunt gij den
beker drinken dien ik drinken zal?
-ocr page 274-
266
Ja, zeiden zij.
Ja waarlijk, gij ook zult het kunnen. Maar
mij is het niet gegeven uw plaats te wijzen.
De eerste zal hij zijn die de kleinste is en aller
dienaar, wiens verblijding afstraalt van uw geluk
en wiens geven zaliger dan ontvangen is.
De vrouwen staarden uit de kennis der glin-
sterende zielen, Jacobus en Johannes luisterden
naar den reinen geest.
In die dagen waren de velden groen, over
de weideplaatsen wemelde het feest der planten.
In alle dorpen, aan iedere kruising van pad en
weg ruischten de gebeden en de lofzeggingen,
want de ontelbare reizigers begonnen thuis te
komen uit de verstrooiing om eer te brengen
in de stad hunner gedachten. En waar de knapen
de blanke kudden van lammeren dreven langs
dezelfde paden naar het feest der menschen,
daar werd de teedere hemel gelijk een harp, de
herder die vooraan schreed met al die kleine
stemmen aanschouwde in het zonlicht de schoon-
heid van het verkoren land. Maar de wonder-
baarlijkste muziek in deze lente was het zuchten,
het murmelen, het bidden en het jubelen van
den nieuwen tijd over de landerijen, van de
nieuwe menigte Israels die uit nevelen verscheen
ginds langs den heuvelkam, ginds voor de
wuivende olijven, ginds over de hoogten van
Ephraïm. En het dal lag dauwig in het licht,
-ocr page 275-
267
het dorp werd vol van roepen, beving was in
alle borsten, zwaar werden morgen, middag en
avond van den diepsten, den hoogsten klank
der menschen, van een smachten, een naam,
een zegen, een kreet, van alle geluiden der
begeerte die naar vreugde en haar oorsprong
stegen. Eén woord werd heerlijk, één woord
werd machtig over Judaea: de gezalfde, de
koning der belofte. En talloozen bereidden zich
tot het feest der verlossing. En Jezus met de
blijde scharen ging op door alle deelen van het
blijde land tot de verlossing en het wonder.
In de stad werd de nadering gehoord. Al wie
arm was of gebrek leed aan het lichaam of aan
het hart, al wie zweeg onder zijn last en sints
lang den troost van tranen ontbeerde, al wie
verhard was en zichzelf verachtend greep wat
bij zijn grijpen was, al het volk der zwakken
en bedroefden, der hongerenden en smeekenden
begon te turen en te fluisteren naar alle zijden
en maakte in nauwe straten, in donkere hoeken
en poorten des nachts een heimelijkheid van
verbazing, lachjes en snikjes en volle wenschen
en van de stilte waaruit het wonder komen
moet. Maar de heeren, de vreemdelingen van
den burcht en de rijken die hun vrienden waren,
de priesters van den grooten raad ook en de
voornaamsten van den tempel schreden te zamen
op de open plaatsen aan de burchtpoort,
-ocr page 276-
268
sprekende en vragende en in onrust verbeidende
wat de boden brengen zouden. Alleen de krijgs-
lieden gingen onbekommerd in voldaanheid en
scherts.
De boden die van de stad gezonden waren
kwamen en reisden met de menigte, onder-
zoekende naar de verwachtingen en meeningen,
de begeerten en het doel. Zachtheid van ijle
droomen vonden zij bij sommigen, onnoozelheid
en de hoop van het onverstand bij velen der
gebrekkigen, maar bij velen der hartstochtelijken
en vervoerden ontdekten zij ook verzwegen haat,
de loerende felheid van den toorn en van den
dollen moed. Anderen echter, van de leeraren
gezonden, gingen in den kring des meesters, en
zij vroegen en zij hoorden omtrent de verblijding
van Israël die weldra zijn zou. Een van hen,
een leeraar van de wet, kwam voor den meester
zelf om hem te kennen en vroeg:
Meester, wat moet ik doen om het geluk te
hebben?
Jezus vroeg hem weder:
Wat staat in de wet geschreven?
Gij zult uwen God liefhebben uit geheel uw
hart en geheel uw ziel, uit geheel uw kracht
en uit geheel uw verstand, en uw naaste als u
zelven.
Gij antwoordt recht, doe dat.
Maar de leeraar vroeg hem nader:
-ocr page 277-
269
En wie is mijn naaste?
Toen antwoordde Jezus, opdat ook de anderen
die daar stonden leeren zouden:
Een zeker man reisde van Jerusalem naar
Jericho en viel onder de roovers, die hem
beroofden, hem sloegen en hem daar lieten op
den grond. Een priester kwam dien weg langs
en zag hem, naakt en verwond, en ging voorbij.
Ook een man van den tempel kwam daar langs
en zag hem, en ging voorbij. Maar een zeker
man van de onreinen, een Samaritaan die daar
reisde, kwam en zag hem en werd van mede-
lijden bewogen. En hij verbond zijn wonden,
ze reinigende met wijn en lenigende met olie,
en hem leggende op zijn eigen ezel voerde hij
hem in de herberg en verzorgde hem. En des
anderen daags, toen hij heenging, gaf hij twee
penningen aan den wachter en zeide: Draag
zorg voor hem, en wat gij meer aan hem ten
koste legt, dat zal ik u geven wanneer ik weder-
kom. Wie van deze drie dunkt u de naaste te
zijn van hem die onder de roovers viel?
Hij antwoordde:
Die barmhartigheid aan hem gedaan heeft.
En Jezus zeide:
Ga heen en doe desgelijks.
En deze leeraar, die wist dat hij de lieve
waarheid had gehoord, keerde vreedzaam naar
de stad. Maar anderen kwamen, gezonden uit
-ocr page 278-
270
de beroering ginder, en zij onderzochten en
spiedden onder het ruchrig volk van den dage-
raad tot den avond. En vele mannen, vele
vrouwen hoorden zij voor wie zij den grond
bespuwden en hun handen ten hemel strekten,
vele lieden die al hun tijd dieverij, ontucht en
lastering bedreven hadden en schurftig van
zonden den profeet volgden naar de reinheid.
Toen geviel het dat sommige oude mannen, die
hun leven lang de wet hoog gehouden hadden,
nederzittende waar hij tot de zijnen sprak, hun
hoofd schudden over zijn woorden. Zij zeiden :
Hoe zal deze de zaligheid beloven die zich
verontreinigt met de zondige menigte.
En Jezus hoorde hen, hij naderde en sprak:
Hebt gij niet gehoord dat de Eeuwige barm-
hartig is en liefderijk? Rechtvaardig is de Vader
van Israël, de geprezene, maar zijn rechtvaar-
digheid is in het binnenste zijner liefde. Ziet,
een zeker mensen had twee zonen. En de jongste
zeide tot hem: Vader, geef mij het deel des
goeds dat mij toekomt. En hij gaf het hem. En
die zoon nam al zijn bezit en reisde naar een
ver gelegen land, waar hij zijn goed doorbracht
in overdaad. En als hij alles verteerd had kwam
er hongersnood in dat land en hij begon gebrek
te lijden. Hij ging en verhuurde zich voor knecht,
en zijn meester zond hem op het veld om de
zwijnen te hoeden. En hem hongerde zoozeer
-ocr page 279-
271
dat hij begeerde zijn buik te vullen van den
draf dien de zwijnen aten, maar niemand gaf
hem. Toen gedacht hij het huis zijns vaders en
hij zeide: Hoe vele knechten zijn daar die over-
vloed van brood hebben; ik zal tot mijn vader
gaan en zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen
den hemel en tegen u, ik ben niet waard uw zoon
te heeten, maak mij gelijk een uwer knechten.
Hij stond op en ging naar het land van zijn
huis. En toen hij nog verre was zag zijn vader
hem en werd met ontferming bewogen, en toe-
loopende viel hij aan zijn hals en kuste hem.
En de zoon zeide: Vader, ik heb gezondigd
tegen den hemel en tegen u, ik ben niet waard
uw zoon te heeten. Maar de vader riep tot zijn
knechten: Brengt het beste kleed, geeft een ring
voor zijn hand en schoenen voor zijn voeten,
en brengt het gemeste kalf, slacht het, laat ons
eten en vroolijk zijn, want deze mijn zoon was
dood en is levend geworden, hij was verloren
en is gevonden. En zij waren vroolijk op het
feest. De oudste zoon nu was in het veld en
als hij kwam en het huis naderde hoorde hij
den zang en den dans der maagden. En hij
vroeg een der knechten wat dat mocht zijn, en
deze zeide: Uw broeder is gekomen en uw
vader heeft het gemeste kalf geslacht, omdat
hij hem gezond weder ontvangen heeft. Maar
hij werd toornig en wilde niet ingaan. Zoo
-ocr page 280-
272
kwam dan zijn vader uit • en bad hem. Doch
hij antwoordde: Zie, ik dien u zoovele jaren
zonder ooit uw gebod te overtreden en gij hebt
mij nooit een bokje gegeven opdat ik met mijn
vrienden mocht vroolijk zijn; maar als deze uw
zoon gekomen is die uw goed in zweigerij ver-
kwist heeft, zoo hebt gij het gemeste kalf geslacht.
Toen zeide de vader: Kind, gij zijt altijd bij mij
en al het mijne is van u. Maar gij behoort u te
verheugen, want deze uw broeder was dood en
is weder geboren. Evenzoo, zeg ik ulieden, zal
er blijdschap in den hemel zijn over één zon-
daar die zich bekeert meer dan over negen-en-
negentig rechtschapenen die geen bekeering
noodig hebben.
Schoon blonk de morgen voor het oog dier
ouden en zij zaten weltevreden; in hun hart
kenden zij de waarheid hun door de menigte
der jaren geleerd, dat barmhartigheid en ver-
giffenis ook het recht te boven gaan. Maar zij
waren oud, hun oogen staarden naar een zachter
leven, en wanneer zij terugkeerden tot de ge-
strengen van den raad, welke tijding zouden zij
brengen? Deze, dat de leeraar van het heidensch
Galilea waarlijk sprak gelijk de wijsheid der
vaderen die weinig werd verstaan, dat hij zuiver
en vroom was en zacht gelijk een jonggeborene.
En indien er te duchten ware voor de wet of
voor den tempel, het zou van zijn hand niet
-ocr page 281-
273
zijn. Doch gevaarlijk voor Israël achtten zij de
benden der verrukten en verdwaasden, der tuch-
teloozen en zedeloozen, de uitgeworpenen des
volks die droomden van overvloed in Jerusalem.
Ook de verspieders van den landvoogd Pontius
Pilatus zochten van dorp tot dorp waar de stoeten
doortrokken, luisterend naar felle woorden in de
donkere herberg of aan den weg des avonds
gesproken met bevende stemmen, woorden van
verwonderlijke hoop en van de kracht die muren
omslaat. En deze boden berichtten den heeren
des bestuurs dat de macht van al die strijd-
vaardigen, dwepend voor eenen dien zij hun
gezalfde prezen en roepend van hun koninkrijk
der Joden, vreeselijk zou zijn in Jerusalem wan-
neer tot het Passahfeest bij tienduizenden de
Joden van alle oorden verzamelden in de stad.
Langs alle wegen kwamen de feestgangers,
reizende in karavanen van genooten en velen
ook alleen met zoon en vriend, langs Ascalon
aan zee en Asdod door het dorre deel Judaea
die van Egypte waren, langs Joppe en Ramleh
door de groene laagte die van de eilanden en
van de steden in het westen, langs den weg
van Oost-Jordaanland, langs Jericho de rijke
Joden van Damascus, de kooplieden van de
streken omtrent Babyion. Feestelijk werden de
akkers, welluidend de gaarden en de weide-
plaatsen van gebeden, heilige namen en goede
18
-ocr page 282-
274
wenschen, van de oude taal Israels. Een heerlijk
gerucht vervulde het land van den ochtend tot
in de lichte maan, de zonen van de verre ver-
strooiing zongen, de zonen van de nieuwe
vreugde jubelden, en uit iederen groenen boom
welde het geluid der vogelen.
En toen de nieuwe maan uitkwam en het
getijde van het hooge feest nabij was naderde
Jezus met zijn getrouwen en al de zijnen dichter
tot de stad, gaande zuidwaarts waar de Jordaan
stroomt. In iedere plaats dichter bij Jerusalem
zagen hem de menschen uit dieper vroomheid
aan en hoorden zij aandachtig toe, want die
woonden in de schaduw des vreemdelings,
zwijgend en duldzaam, smachtten inniger naar
de verlossing en den schoonen tijd. En niet
enkel de slaven van den akker, de hoeders van
het vee waren het, niet enkel de bedelaars, de
gebrekkigen, de geschuwden die toeliepen om
zijn aangezicht te zien en hem te smeeken, maar
ook de mannen der samenkomst kwamen tot
hem, de voornaamsten, die goederen bezaten
en die geleerd hadden. Zij vroegen hem naar
de mare die hij bracht en hij sprak hun van al
de dingen die hij geleerd had sedert den aan-
vang zijner leering, van de vreugde die de trouw
aan wet en geboden is en van het geluk der
menschen dat vloeit uit de liefde waar de Eeuwige
woont, de liefde waar de broeder woont. Hij
-ocr page 283-
275
noemde de nadering dier zaligheid door de
profeten beloofd, door alle geslachten gezien in
droomen en gebeden, de heilige heerschappij,
het koninkrijk op aarde. En -zij vroegen hem
aangaande den zoon die den menschen geboren
zou worden gelijk voorzegd was, wanneer hij
komen zoude, en zij vroegen aangaande het
koninkrijk, wanneer het zijn zoude. Hij ant-
woordde:
Het koninkrijk komt niet met uiterlijke zicht-
baarheid, zoo dat gij zeggen kunt: het is hier
of het is daar. Maar het koninkrijk des Eeuwigen
is reeds in uw midden, en ziet, de zaligheid
straalt in het binnenste der harten, de eenvou-
digen en de kinderen, die de stem des Eeuwigen
gehoorzamen, leven al in de vreugde zijner
heerschappij. De dag nu van den zoon der
menschen waarin dit heil begint, is gelijk de
bliksem die van het eene einde des hemels
bliksemt tot het ander einde, en gij weet niet
dat gij hem gezien hebt.
Toen kwamen zij aan de Jordaan tegenover
de plaats waar Johannes geroepen had nog
geen twee jaren te voren, de knapen en meisjes
waadden door het water en sneden zich het riet
om schalmeien te maken. En verder togen zij
door de streek die naar Gilgal leidt, tot zij
kwamen langs het zoete water van den profeet
Elisa, langs de hoven van balsem, artsenij en
-ocr page 284-
276
citroen die daar bloeiden allerwegen rondom
het lustoord des konings. En als zij aanschreden
tot de steenen van Jericho, waar honderden en
honderden vergaderd waren voor den tocht naar
Zion, vingen voor den stoet de kinderen aan
te jubelen, te springen en vroolijkheid te maken
met hun cymbels en fluiten. Een blinde zat aan
den weg met uitgestrekte hand, om weldadig-
heid roepende wie daar ging; als het gerucht
der voeten en de uitbundigheid van al die
stemmen en al dat gerinkel tot hem kwam vroeg
hij wat het beduidde, en zij riepen hem toe dat
Jezus de Nazarener voorbij ging. Toen sprong
op in zijn duisternis het geloof der verlossing
dat sluimert in iederen Jood, wit en blozend,
hij verhief zijn handen naar den heiligen droom
en groot klonk zijn stem:
Jezus, zoon Davids, ontferm u mijner!
Die voorbij gingen geboden hem te zwijgen,
maar luider riep hij:
Zoon Davids, ontferm u mijner!
Als Jezus met de genooten en de vrouwen
nader kwam hoorden zij den klaren galm in den
middaghemel schooner dan de roep der knechten
die voor den koning juichen. En stil staande
beval Jezus dat hij gebracht zou worden en hij
vroeg hem:
Wat wilt gij dat ik u doen zal ?
Meester, dat ik ziende mag worden.
-ocr page 285-
277
En Jezus zeide:
Word ziende. Uw geloof heeft u gered.
Hij sloeg zijn oogen op, hij staarde naar alle
kanten, hij zuchtte en hij dankte en hij zag Jezus.
En al het volk dat er te zamen drong, dit wonder
ziende en de waarheid van den Nazarener, prees
en roemde den Eeuwige. Over den ganschen
weg voer de wemeling van diepe klanken, de
bladeren glansden aan de boomen, de lucht was
heet en van weelderige geuren vol.
Binnen den muur gekomen trokken de scharen
door de straten van Jericho, waar voor alle
woningen de pakken naast de ezels en kameelen
lagen, de drijvers zaten in de schaduw, de
meesters liepen te zamen in hun handel. Heet
gloeide de hemel en het stof dat opstoof over
het gewoel geurde van de oostersche koopwaar
en de zoetheid der bloesemende boomen. Daar
was een man, Zaccheus genaamd, een rijke
tollenaar die begeerde het aangezicht des ge-
zalfden te zien, maar hij kon niet wegens het
gedrang, want hij was klein van gestalte. Daarom
liep hij vooruit waar de stoet voorbij moest
komen en klom op een boom. En bij dien boom
gekomen zagjezus hem die verscholen in het loof
met groote oogen nederschouwde naar het geluk
dat voor hem niet zijn mocht, en hij riep hem toe:
Kom haastig af, want ik wil heden in uw
huis vertoeven.
-ocr page 286-
278
Haastig klom hij af en wijd opende hij de
deur zijner woning, zwijgend en heerlijk in zijn
blijdschap. Jezus trad binnen, en de gestrengen,
de kooplieden die het zagen morden, zeggende:
Bij een zondig mensch is hij ingegaan om te
vertoeven, de roeper voor de reinheid.
Maar de tollenaar daarbinnen, gehaat van allen,
stond voor den meester, een gelukkig mensch,
en zeide:
Zie, de helft van mijn goederen, heer, schenk
ik den armen, en indien ik iemand door bedrog
iets heb ontvreemd, vierdubbel geef ik het weder
Toen antwoordde Jezus:
Heil is over dit huis gekomen. Want ook deze
is een zoon van Abraham, en der menschen zoon
is gekomen om te zoeken en gelukkig te maken
wat verloren was.
En buiten onder de kooplieden trad hij. En
als zij gehoord hadden van des tollenaars ge-
schenk verbaasden zij zich over de macht van
Jezus, en daar zij wisten van het aanstaande
koninkrijk, hoe de menigte riep dat hij weldra
heerschen zoude in Jerusalem, vreesden zij hem
en velen ook riepen booze woorden.
Toen sprak Jezus, in hun midden staande,
deze gelijkenis tot hen:
Een hooggeboren man reisde naar een ver
land om een koninkrijk te ontvangen en dan
weder te keeren. En hij riep tot zich zijn tien
-ocr page 287-
279
slaven en gaf hun tien ponden, zeggende: Doet
handel hiermede tot ik wederkom. Velen zijner
genooten, die hem haatten, zonden hem boden
na om hem te doen weten dat zij hem niet tot
koning wilden. En toen hij wederkwam en het
koninkrijk ontvangen had, riep hij zijn slaven
weder voor zich en vroeg een ieder wat zij met
het pond, dat hij hun gegeven had, gewonnen
hadden. De eerste kwam en zeide: Heer, uw
pond heeft tien ponden daarbij gewonnen. En
hij antwoordde: Wel, gij trouwe slaaf, daar gij
ook in het kleine getrouw hebt gedaan, zoo
zult gij macht hebben over tien steden. De
tweede zeide: Heer, uw pond heeft vijf gewon-
nen. En tot dezen zeide hij: Gij, wees over vijf
steden. Een ander kwam en zeide: Heer, zie
hier uw pond, dat ik in een doek bewaard heb,
want ik vreesde u daar gij streng zijt, gij neemt
wat gij niet gelegd hebt en gij maait wat gij
niet gezaaid hebt. En de heer antwoordde: Uit
uw mond zal ik u oordeelen, booze slaaf; gij
wist dat ik gestreng ben en neem wat ik niet
gelegd heb, maai wat ik niet gezaaid heb.
Waarom hebt gij dan mijn goed niet daar ge-
geven waar het mij winst had gebracht? En
hij zeide tot die bij hem stonden: Neemt dat
pond van hem weg en geeft het hem die tien
ponden heeft. Heer, zeiden zij, tien ponden heeft
die reeds. Ja, zeg ik u, een iegelijk die heeft
-ocr page 288-
280
dien zal gegeven worden. En mijn vijanden, die
niet wilden dat ik over hen koning zou zijn,
brengt ze hier en slaat ze voor mij dood. Wan-
neer nu der menschen zoon komt en in zijn
heerlijkheid zal zitten op zijn troon, dan zullen
alle de volkeren der aarde voor hem verzameld
worden. Hij zal ze van elkander scheiden, gelijk
een herder de schapen van de bokken scheidt.
Dan zal de koning zeggen tot degenen aan zijn
rechterhand: Komt, gezegenden mijns Vaders,
bezit het koninkrijk dat u bereid is van de
grondlegging der wereld; want ik ben hongerig
geweest en gij hebt mij te eten gegeven, ik ben
dorstig geweest en gij hebt mij te drinken ge-
geven, ik was een vreemdeling en gij hebt mij
geherbergd, ik was naakt en gij hebt mij gekleed,
ik was krank en gij hebt mij bezocht, ik was
in de gevangenis en gij zijt tot mij gekomen.
Dan antwoorden hem de rechtschapenen: Wan-
neer hebben wij u hongerig gezien en gespijzigd?
of dorstig en gelaafd? wanneer hebben wij u
een vreemdeling gezien en geherbergd? of naakt
en gekleed? wanneer hebben wij u krank of in
de gevangenis gezien en zijn tot u gekomen?
En de koning zal zeggen: Voorwaar, voor zoo-
veel gij dit een van mijn geringste broeders
hebt gedaan, hebt gij het mij gedaan. En tot
de anderen, die hij van de rechtschapenen ge-
scheiden heeft, zal hij zeggen: Gaat weg van
-ocr page 289-
281
mij, want wat mijn Vader u gegeven heeft om
te benutten en te vermeerderen voor de liefelijk—
heid mijner wereld, hebt gij niet benut, en de
stemmen der menigten die uw liefde gederfd
hebben klagen tegen u.
En hij keerde in tot de woning van Zaccheus
met enkelen der zijnen. Luisterrijk boog de nacht
over Jericho, de hemel praalde overdadig met
zijn lichtende sterren, de heete maan scheen
zoet te denken en alom in de welriekendheid
der straten dwaalde het fluisteren der mannen,
het lispelen der vrouwen die haar kleinen susten.
En nog voor de morgenstond, toen de hemel
begon te blinken, verrezen de reizigers, zij baden
en togen op naar Jerusalem. Het was een Vrijdag,
acht dagen voor het Passah-feest.
De weg was lang en moeilijk in de zon door
het nauwe dal en opwaarts tegen de steilte der
dorre bergen. Maar de knapen vooraan zongen
en dartelden in het stof en maakten vele ge-
luiden, de drijvers riepen lustig tot de beesten.
En tegen den avond, voor den ondergang der
zon, kwamen zij aan de olijfgaarden van Bethanië.
Daar stonden Maria en Martha aan de deur,
de gezusters die hem liefhadden, en zij leidden
hem binnen. Vele gasten zaten er neder in den
kring, er was nauwelijks plaats. Als Jezus het
huis gezegend had en den Eeuwige geloofd
voor den dag en voor het schoone land, na de
-ocr page 290-
282
wassching, zat Maria dicht aan zijn voeten met
haar handen te zamen, luisterende naar zijn
stem. Doch Martha was zeer bezig met den
disch en met de sabbath-lichten die ontstoken
moesten worden aan den wand. En zij ergerde
zich en tot Jezus komende zeide zij:
Heer, trekt gij u dat niet aan dat mijn zuster
mij alleen laat dienen? Zeg haar dat zij mij helpe.
En Jezus antwoordde:
Martha, Martha, gij bekommert u en vermoeit
u voor vele dingen met uw zorg en dienst. Maar
één ding is noodig. Maria heeft het goede deel
gekozen dat van haar niet zal weggenomen
worden.
Doch Martha deed stil haar werk, daar het
dienen haar liefste vreugde was. En de anderen
zaten zwijgend, aandachtig in de zoete wijsheid,
die hun leerde dat het allerhoogste, hoe mate-
loos ook, in hun eigen ziel besloten was.
En met den nacht zeeg de sabbath-rust over
het land, de lampjes brandden in alle kleine
woningen, de liederen ruischten in de duisternis.
Maar later, toen de menschen nederlagen tot
den slaap, toen de maan rood werd en smach-
tend over de heuvelen, zwol de tijd stil en zwaar
in den nacht, in honderdduizenden harten was
opgestaan de groote vraag en gloorde de diepste
der verwachtingen van het wonder dat ver-
schijnen zou daar in Jerusalem.
-ocr page 291-
>
XII.
Jerusalem!
In het midden der heuvelen stond zij, in het
midden van het licht, en uit de menigte die tot
haar naderde van oost en west, van noord en
zuid, steeg haar naam geprezen en gezegend:
Jerusalem! De velden lagen rijp van den jongen
oogst, de wegen der dalen onder den muur
waren vol gewemel der tehuisgekeerde zonen
en overal ging de lieve galm van blijdschap over
de rijen der tenten van Siloa tot Betzeta.
Den dag na den sabbath, in den dageraad,
verschenen de stoeten die van Jericho kwamen,
de weg nederwaarts van den Olijfberg werd luid
van hun innigheid en hun roepen: Geloofd,
Eeuwige, Koning die in het leven behagen hebt!
Ginder rees de muur des tempels voor hun
gezicht. Ter wederzijden van den weg zetten
zij zich neder om te beraadslagen waar zij een
plaats zouden zoeken, de beesten lagen te rusten
en de kinderen dansten onder de boomen.
-ocr page 292-
284
En dien ochtend van den negenden dag der
maand Nizan verscheen langs de glooiing die
nederbuigt naarKidron de menigte van de nieuwe
vreugde, de uitbundigsten snelden voorwaarts,
de kreten schalden in de zon. En achter de
kinderen, achter de jongelingen die takken van
olijven bewogen en voor hem nederwierpen op
den weg reed Jezus op een ezel. De boden
gingen blozend twee bij twee, de vrouwen in
haar feestgewaad. En over die voor gingen en
over die volgden voer een wolk van juichen:
Gezegend die komt in den naam des Eeuwigen!
Hosanna in de hoogste hemelen!
Ginder rees de tempel in het licht.
En verder, uit de poort der nieuwe stad kwamen
de menschen buiten en daalden den weg af, met
de armen wijd open, om te zien de nadering
der heerlijkheid. Eerst degenen voor wie alle
schittering het eerste schittert, de kinderen,
joelend in hun haast, de bedelaars, hinkend op
stokken of kruipend langs den weg; dan degenen
wier koesteren het allerliefste zoekt, de vrouwen
die hun kleinen zoogden; dan de mannen, troepen
na troepen, de armsten van de stad, driftig en
heet, wier hart door den bliksem ontstoken was,
en onstuimig drongen zij elkander voort met de
felheid en het geschreeuw van de redelooze
hoop, met de teederheid en het gehijg van het
onsterfelijk verlangen. Hoog bloeserode de zalig-
-ocr page 293-
285
heid voor het hooger gezicht en die eene stonde
van de waarheid der vreugde laafde veel ver-
dordheid. De zon werd klaar, de hemel daalde,
van alle hoogten schoten schitteringen voort,
het dal beefde en jubelde allerwegen. Die de
voorsten waren vielen plotseling neder als de
schoone ezel voorbij ging, als zij de aanwezig-
heid van hun koning voorbij voelden gaan; die
de oogen sloten zagen in den gouden hemel,
die de handen op hun tranen drukten hoorden
de wereld zingen, die voor zich bleven staren
over al de lieve menschen lachten gelijk kinderen
lachen in de wieg. En ontwakend uit hun stilte
zagen de duizenden die daar lagen hoe de koning
te midden van het gewuif aan den anderen kant
weder opsteeg naar de stad. Toen hoorden zij
de kreten en zij riepen ze voort, de zegeningen,
de beden en de lovingen:
Eeuwige! Goedertierene! Heilige! Schrijf ons
in het boek van verlossing! Red ons, bidden
wij! Schrijf ons in het boek van gelukkig leven!
Hoor ons, Verhevene! Verhef uw gezalfde! Ver-
hef uw volk Israël! De Eeuwige regeert eeuwig
in alle geslachten! Halleloejah!
En Jezus reed door de poort binnen Jerusalem,
in de stad van den God van Israël, de stad der
Joden. Hij zag de duizend armen, hij hoorde
de duizend monden, het beste uit de menschen
stortte smeekend en lovend over hem, en zijn
-ocr page 294-
286
aangezicht straalde, zijn oogen werden groot
en gloeiden van zaligheid. Door de straatjes
der nieuwe stad ging het gedrang, waar het
kermen en juichen der ouden uit de woningen
klonk en in alle deuren stonden zij met zacht
gemurmel en dwaze kreten; voorbij den burcht
des landvoogds ging de stoet in het zonlicht,
de krijgslieden schouwden toe in rijen met pieken
en zwaarden; door de poort van den ouden
muur daalde de menigte in de duisternis der
overdekte straten. En door gansch Jerusalem
reed Jezus te midden der verkorenen, tot hij
kwam aan den berg des tempels, waar hij afsteeg
en bad. Groot overal was het geraas van ver-
warring en blijdschap.
En laat in den dag, toen hij alles gezien had,
hoe het volk gereed was om de vreugde te ont-
vangen, keerde hij den weg terug om te ver-
nachten in Bethanië.
De oversten in den burcht, de vreemdelingen
en de aanzienlijken die in de weelde van den
landvoogd leefden, vergaderden om elkander te
vragen naar de beroering, want zij hadden den
galm der dwaasheid gehoord en in duizenden
oogen den flits gezien die de razernij der menigte
ontsteekt. De wijzen van den grooten raad, de
hitte en den overvloed van het Joodsche hart
verstaande, spraken rustig van het gevaar en
van den leeraar dien de onnoozelen hun gezalfde
-ocr page 295-
287
prezen, maar de heeren van Rome vreesden de
zwartheid der Joodsche oogen en waren heime-
lijk ontroerd van het Joodsch geluid. De land-
voogd Pontius Pilatus nu, een roekeloos en
hardvochtig man, het leven der onderdrukten
verachtend, gebood dat de oversten der opstan-
digen gevangen zouden worden, gelijk er velen
in Judaea gevangen werden, er waren zwaarden
genoeg om al wat Joodsch was te tuchtigen.
De raadslieden echter spraken voor behoed-
zaamheid, want de hitte steeg in de hoofden
tegen het feest der verlossing, en zij beraad-
slaagden, zoekende hoe zij den man van Nazareth
overweldigen konden zonder bloed te storten.
En Jezus was in de klaarheid der zijnen in
Bethanië. En als de nieuwe dag daagde besteeg
hij den ezel weder en reed naar de stad. Dichter
was de menigte der menschen dien ochtend,
zoodat zij nauwelijks voort konden door de
straten, want ook de landlieden van den om-
trek waren gekomen met nieuwe vruchten en
jong vee, en machtiger dan te voren werd de
beroering. Maar Jezus ging met de twaalf op
den berg Moriah in de rust en het zonlicht van
den hof, en hij klom de treden op en kwam
den tempel binnen. Daar zaten ter wederzijden
van den voorhof de wisselaars voor hun banken
om den Joden uit vreemde gewesten hun geld
voor den tempelcijns te wisselen tegen beelde-
-ocr page 296-
288
looze munt; kooplieden zaten er ook duiven,
bokjes en lammeren verkoopende voor de offeren.
En Jezus trad voor hen en sprak:
Er is geschreven: Er zal een plaats zijn waar
mijn Naam zal wonen, en mijn huis zal een huis
des gebeds zijn. Maar gij hebt het tot een hol
van roovers gemaakt met uw tempelgeld en uw
offergeld van de armen die niets hebben om
brood te koopen.
En hij gebood hun geld en dieren uit den
tempel weg te nemen, en als zij de vuisten
hieven en schreeuwden keerde hij de banken
en tafels om en zijn vrienden wierpen ze buiten
de poort. De kooplieden liepen met boos misbaar
tot de dienaren van den tempel, maar Jezus
wendde zich om in het midden van den voor-
hof en sprak tot hen die hem gevolgd waren.
Sommigen brachten toen schuchter hun kranken
en gebrekkigen binnen, kreupelen en blinden,
en smeekten hem om genezing.
En hij genas hen. Vele kinderen drongen er
rondom en als zij de verbazing der grooten zagen
hieven zij den kreet van gisteren juichend aan:
Hosanna den zoon van David!
Leeraren der wet kwamen toegeloopen uit de
leerkamers, priesters" uit het binnenste des tem-
pels, en zij stonden te zamen rood van gram-
schap. De oudsten traden toen voor hem en
vroegen:
-ocr page 297-
289
Met welk recht doet gij dit?
En Jezus antwoordde:
Ik zal u ook één ding vragen en indien gij
mij dit zegt zal ik u zeggen met welk recht ik
dit doe. De doop van Johannes, van waar was
die, uit den hemel of uit de menschen?
Zij gingen ter zijde om te overleggen en zei-
den: Uit den doop van wien zij den wegbereider
noemen neemt hij zijn recht. Indien wij nu zeggen:
die doop is uit den hemel, zoo zal hij vragen:
waarom dan hebt gij hem niet geloofd? En indien
wij zeggen: hij is uit de menschen, zoo krenken
wij de menigte, want zij houdt Johannes voor
een profeet. Daarom hielden zij de handen op
en antwoordden:
Wij weten het niet.
Toen zeide Jezus:
Zoo zeg ik u ook niet met welk recht ik dit
doe. Maar hoor, wat dunkt u? Een mensch had
twee zonen en hij zeide tot den eerste: Ga, werk
heden in mijn wijngaard. En hij antwoordde:
Ik wil niet. Maar later had hij berouw en hij
ging. Tot den tweede sprak de vader evenzoo,
en deze antwoordde: Ja, maar hij ging niet. Wie
van deze heeft den wil des vaders gedaan?
De eerste, antwoordden zij.
Voorwaar, de tollenaren en de deernen zullen
voor u in het hemelsch koninkrijk gaan. Want
Johannes heeft u allen den rechten weg gewezen
19
-ocr page 298-
290
en gij hebt hem niet geloofd, maar de tollenaren,
de deernen en al wie zondig waren voor het
oog der menschen hebben hem geloofd. En gij
hebt het gezien, maar gij hebt geen berouw
gehad en niet geloofd.
Stilte was er in den voorhof onder den grooten
hemel, stilte heet van de ontroering der men-
schen. De priesters, de wetgeleerden en de
dienaren stonden ter eene zijde, de twaalf ver-
korenen tegenover hem rondom den meester
voor hun recht gereed, en alle deuren der
galerijen en alle poorten waren vol mannen die
wachtten de vervulling hunner hoop.
De priesters en de leeraren namen hun mantels
af, zij spuwden op den grond en schreden de
poort des tempels uit. En toen zij heen waren
gegaan wist een iegelijk die daar stond dat
daarbuiten het gevaar vergaderde en in de
duisternis de wapenen werden bereid. Maarjezus
riep de menschen te naderen en leerde hen van
het heil dat zij geven en ontvangen zouden, van
de goedheid des menschen en zijn waarde. En
gansch dien morgen, gansch dien middag kwamen
andere scharen den voorhof in om hem te hooren,
en die terug gingen in de stad zongen en riepen
Hosanna, zoodat het feest werd in alle straten.
Eerst in het schemeren van den avond kwam
Jezus uit de heilige plaats en reed naar Bethanië.
Eén was er van de vrienden die alleen zat
-ocr page 299-
291
aan den weg, starend in het duister der olijven,
zoekend de vreugde zijner droomen. Uit het
Joodsche land was hij toegesneld toen de roep
schalde van Galilea, de belofte was balsem
voor zijn pijn geweest, lafenis voor zijn dorst,
en in zijn hart had hij weder den zang der jonge
dagen gekend: indien één man in Israël sterven
moest voor Israël, dat hij die man mocht zijn.
Toen waren zij opgetrokken en gekomen in
Jerusalem voor het oog des gehaten. Twee dagen
waren zij in de stad geweest, twee dagen had
de reuk der onreinen hem krank van drift ge-
maakt, hoe zij daar stonden voor hun burcht
met hun zwaarden en hun vervloekten lach, en
de koning had niets gedaan dan wat de leeraar
doet. Hij hief zijn wapen naar het licht der
maan, hij tastte langs de scherpte, hij hoorde
het geknars zijner tanden, hij zag den morgen
rood van bloed over Jerusalem.
En in den morgen togen zij weder naar de stad.
De priesters nu hadden gesproken in den raad
des hoogepriesters Kaiaphas, en sommigen der
aanzienlijken, zoo van de wetsgetrouwen als
van de vrienden van Rome, hadden overlegd
met de hovelingen van den burcht; de goede
Joden hadden besloten dat de Nazarener niet
voort mocht gaan den tempel te lasteren en de
macht van priesters en leeraren te bedreigen; de
mannen van den landvoogd, vreezend het geweld
-ocr page 300-
292
der verdwaasde menigte, hadden geëischt hem
te vangen en te straffen om de opstandige drift
der volgers in den aanvang te dooden. Maar
dezen aarzelden het te verantwoorden, omdat
de strijd ontzaglijk zou kunnen worden nu dui-
zenden waren gekomen, en genen aarzelden
evenzeer, omdat zij de anderen niet vertrouwden
en geen bloed in Jerusalem wilden zien in de
dagen van verblijding. Zoo gingen dan enkelen
der Farizeeën en der Sadduceeën zonder de
macht der priesters, met enkelen der hovelingen
om te zoeken hoe zij den profeet konden ver-
strikken, opdat hij zich zou schuldig maken
tegen het gezag des heerschers of tegen de
Joodsche wet en de bestraffing hem als boos-
doener kon vertoonen. Duister waren hun woor-
den en daden, verward hun bedoelingen, want
zij zagen niet dat een nieuw licht, door geen
hand te dooven, ontstoken was, en zij zagen
niet dat Israël tegen Israël moest opstaan in
den droom van zaligheid. Een kleine wil was
het dien zij wilden, onheil maakten zij en een
nieuwe roem des Eeuwigen over .gansch de
wereld schoot uit de domheid hunner handen
voort.
Zij kwamen voor Jezus in den hof, zij zeiden:
Meester, wij weten dat gij een oprecht mensch
zijt en u niet bekommert om de machtigen, want
gij ziet niemand naar de oogen, maar gij leert
-ocr page 301-
293
den weg des Geprezenen naar de waarheid.
Zeg ons: is het geoorloofd den keizer schatting
te geven? Zullen wij geven of niet?
Maar de onwaarheid achter hun woorden
kennende antwoordde hij:
Waarom verzoekt gij mij? Geeft mij een
zilverling.
Zij gaven hem een zilverling en hij zeide:
Wiens is dit beeld ? Wiens, zegt het opschrift,
is het geld ?
Des keizers, antwoordden zij.
Geeft dan den keizer wat des keizers is en
God wat Gods is.
Zij zwegen en gingen in de schaduw, want
de zon blakerde hun te heet. Ook aanzienlijke
mannen kwamen en deden hem vragen naar de
beteekenis van wet en geboden, maar hij toonde
hun hoe zij dwaalden in onkunde. Toen trad
een leeraar tot hem, een oprecht man, die de
wet boven alles hield, en hij zocht te kennen
of Jezus een waar man was. Hij vroeg hem:
Welk is het eerste gebod van alle?
En Jezus antwoordde:
Het eerste van al de geboden is het gebod
van ochtend en avond : Hoor Israël, de Eeuwige
onze God is eenig! Gij zult den Eeuwige lief-
hebben uit geheel uw hart en uit geheel uw
ziel, uit geheel uw verstand en uit geheel uw
kracht. Dit is het eerste gebod. En het tweede
-ocr page 302-
294
aan dit gelijk is: Gij zult uw naaste liefhebben
gelijk u zelven. Er is geen ander gebod grooter
dan deze.
De leeraar zag hem in zijn klare oogen en
sprak:
Meester, in waarheid hebt gij gezegd dat de
Eeuwige een eenig God is. En hem lief te hebben
uit geheel het hart en uit geheel de ziel, uit
geheel het verstand en uit geheel de kracht, en
den naaste lief te hebben als zich zelf, is meer
dan al de brandofferen en al de slachtofferen.
Uit een waar hart is het gesproken.
Sommige leeraren die er bij waren hieven
hun handen en prezen den Nazarener een goeden
Jood, doch anderen ergerden zich gelijk degenen
die boosheid zochten. En Jezus zeide tot hem
die gesproken had:
Gij zijt niet verre van het koninkrijk.
En niemand durfde hem meer te vragen. Maar
Jezus kende hun verborgen bedoeling, en ver-
langende dat zij oprecht zouden zijn leerde hij
hen van het koninkrijk en van den zoon der
menschen, hoe hij den wil des Eeuwigen ver-
kondigde dat er vreugde zou wezen over gansch
de wereld. Met schamperheid of met veront-
waardiging keerden zij zich af, want zij hielden
aan de voorzeggingen dat de koning van het
beloofde rijk uit het huis van David zijn moest.
Velen uit de schare riepen:
-ocr page 303-
295
Hij is de profeet! Hij is de gezalfde! Geloofd
en geprezen!
En luider werd uit de leeraren en de Farizeeën
teruggeroepen:
Zal de gezalfde uit Galilea zijn ? Uit het huis
Davids, staat geschreven! Uit Bethlehem, uit
het huis Davids! In Galilea zal geen profeet
opstaan!
En anderen uit de menigte riepen hen heftig
na, zoodat er verwarring en kwaadheid werd.
Toen vroeg Jezus den mannen die nabij stonden:
Wat dunkt u van den gezalfde? wiens zoon
is hij ?
Davids zoon, riepen zij.
Hoe noemt dan David hem zijn heer, gelijk
hij zegt in zijn psalm: De Heer heeft tot mijn
heer gezegd: Zit aan mijn rechterhand, totdat
ik uw vijanden zal gezet hebben aan uw voeten.
Indien David hem zijn heer noemt, hoe is hij
zijn zoon ? Maar ik ben niet gekomen om uw
leeraar te zijn, maar om het geluk te openbaren,
de waarheid van iederen mensch, en niemand
kan zich ergeren aan het woord van den zoon
die zijn naaste liefheeft en zijn Vader liefheeft.
En hij ging tot de poort van den voorhof
waar de vrouwen stonden en zat daar neder
om haar toe te spreken. Toen brachten eenige
Farizeeën een vrouw tot hem, zij verborg haar
aangezicht tegen den vloer. En een oud man,
-ocr page 304-
296
wiens mond verwrongen was, sprak hem toe:
Zie, deze vrouw heeft schuid van overspel, op
de daad zelf is zij gegrepen. Mozes heeft ons
in de wet geboden dat dezulken gesteenigd
zullen worden. Gij dan, die de vreugde van ons
volk ziet en de droefheid van zonde en straf
niet schijnt te kennen, wat zegt gij?
Jezus bukte zich en schreef met den vinger
in het stof, en zweeg. Maar zij drongen aan
met vragen en zacht en teeder zeide hij:
Wie van ulieden zonder zonde is, werpe het
eerst een steen op haar.
Weder bukte hij en schreef in het stof. Al
het stemgerucht zweeg aan de poort. Toen Jezus
zich oprichtte zag hij niemand dan die vrouw
nabij hem, de leeraren stonden in de schaduw
der galerij, de priesters en de dienaren voor den
offersteen, en de schare der geloovers aan de
eene en aan de andere zijde. En de vrouw
hoorde een schoon geluid over haar:
Waar zijn uw beschuldigers? Heeft niemand
u veroordeeld?
Niemand, heer.
Ga heen en zondig niet meer.
Zij rees en hief haar aangezicht naar de zon.
Toen schreed Jezus tot de poort waar zijn
vrienden waren.
En van de brug in de donkere straten komende
hoorden zij velerlei roepen hier en daar, hooge
-ocr page 305-
297
woorden en zachte klanken, maar ook menigen
kreet van verkropte boosheid en verwensching.
In sommige plaatsen keerden de menschen die
er voor de koopwaar stonden een bedrukt gelaat
naar hen, hen aanziende of er benauwenis
voorbij voer.
En nauwelijks waren zij in Bethanië voor het
huis toen een der getrouwsten van hen die ge-
volgd waren van Galilea haastig kwam aange-
loopen en voor Jezus in den kring uitriep:
Heer, verraad wacht in de stad! Haast u,
vlied van hier, zij zoeken u, zij willen u dooden!
Gelijk over een vlucht duiven gefladder van
vederen is wanneer ver in de hoogte een sperwer
staat, zoo warrelde de schrik over de groep der
vrouwen in beven en geklaag. Maar Jezus ant-
woordde:
Vrees niet. Een kleine tijd en gij zult mij niet
zien. Maar het gebod des Vaders is het eeuwig
leven. Zij kunnen mij niet dooden.
Eén was er onder hen die straalde, hij sloeg
zijn handen voor zijn gelaat en snikte van
zaligheid, hij wist het: zij konden den koning
niet dooden.
En Jezus trad binnen, terwijl het gezucht der
vrouwen zacht werd als het ruischen van den
avond door de bladeren.
De zwoele nacht daalde van den hemel, de
sterren blonken en de maan goot warmen glans
-ocr page 306-
298
over de aarde. Toen de menschen sliepen en
het stil was om de woningen, zat in de schaduw
des wegs een droomer der blijde hoop. Zijn
gedachten fonkelden, want voor hem zag hij
den morgen van lichj gezwollen, hij zag het
wonder openen en al de lusten van veel begeeren
nedervallen over hem en de anderen. Breed
werd zijn borst en zijn sterke armen breidden
zich uit naar den geliefde, op zijn huid voelde
hij de oogen zijns konings branden, de adem
des konings gloeide op zijn aangezicht en de
geur des gezalfden vervulde zijn binnenste gelijk
een heete tocht de dalen. Hoog zag hij het voor
zich: daar was het gouden, het roode wonder,
stralend voor al de wereld, mofgen, in de zon
van morgen, de_ lach van Israël. En zijn handen
werden zwaar van geluk, zijn bloed beefde.
En ginder in de blankheid van den weg stond
Jezus den hemel aan te zien. Al de stemmen
der menschen hoorde hij, hosanna-roepen en
sissen van ergernis, fluisteren en klagen, smeeken
en bidden, murmelen en zingen van kleine en
groote kelen, en één stem boven alle die uit de
oneindigheid voortkwam en gelijk de zijne galmde
door zijn borst. En de menigte der stemmen
was een vraag, de eenige stem het antwoord.
De vragen echter drongen op hem aan wanhopig
en verward, tot plotseling zijn oogen groot wer-
den en hij zich zelven hoorde vragen of zij ooit
-ocr page 307-
299
konden verstaan. Toen werd de hemel zachter
en vol van goede oogen. Het wonder der vreugde
moest over de wereld komen, de stem des
Eeuwigen gehoord worden. De Vader had gewild
dat hij spreken zoude, de Vader zou het doen,
de koning des levens was hij die in het leven
zijn behagen had. Hij wist dat de dag der liefde
naderde, hij wist ook dat hij beproefd zou
worden. Maar de stem van zichzelven ging in
verte, de adem des Eeuwigen kwam nabij.
En Jezus schreed terug naar de woning. In
de schaduw, der heesters ontwaarde hij een
mensen, en hij vroeg. De ander antwoordde met
zijn mond niet, maar de meester hoorde hem.
Hij gebood hém binnen te gaan om te rusten,
zeggend:
Nog een kleine tijd en gij zult mij zien, en
de wereld zal zich verblijden.
Toen ging hij met een goeden wensch. En
die in de schaduw zat opende zijn mond en
sloeg zijn handen uit, gelijk de minnaar wanneer
de liefde dringt.
In den ochtend, terwijl zij weder voorttrokken
naar de stad, op den weg langs de olijven,
spraken de vrienden onder elkander en vroegen
wat de meester had gezegd:
Wat is dit: Een kleine tijd en gij zult mij niet
zien? Wij weten niet wat hij zegt.
Hij keerde zich tot hen en sprak:
-ocr page 308-
300
Voorwaar, het teeken dat zij noodig hebben
zal geschieden, en gij zult schreien en klagen,
maar de wereld zal zich verblijden. En ook uw
droefheid zal blijdschap worden. Een vrouw,
wanneer zij baart heeft droefheid, maar wanneer
zij het kind gebaard heeft denkt zij aan haar
droefheid niet meer, om de blijdschap dat er
een mensch ter wereld geboren is. Zoo zal ook
de zoon des menschen alles geven wat des
menschen is, opdat hij hun de zoon des Eeuwigen
zij. Dan zullen zij aan hun droefheid niet meer
denken, maar hun zaligheid zien.
Zij daalden waar de weg nederbuigt van den
Olijfberg en zagen den tempel tegenover hen,
oprijzende uit het dal Kidron. De hemel flon-
kerde, en sommigen wezen en riepen de schoon-
heid des tempels uit. Toen sprak hij:
Ik zeg u, niet één steen zal op den anderen
gelaten worden wanneer het koninkrijk komt.
Wanneer ? vroegen zij. Wanneer zal het komen?
welk zal het teeken zijn?
Blijft getrouw in den geest dien ik u gezegd
heb en ziet toe dat niemand u verleidt. Het
teeken van den zoon der menschen zal ver-
schijnen in den hemel en alle volkeren der
aarde zullen weenen en hem zien, hoe hij komt
in het licht der vreugde. En dit geslacht zal
niet voorbij gaan voor het geschiedt. Maar van
dag en uur weet niemand dan de Vader. Waakt
-ocr page 309-
301
dan, want gij weet niet in welk uur uw heer
zal komen. En hetgeen ik u zeg, zeg ik aan
allen: waakt.
Het was twee dagen voor het feest. En in de
stad gekomen, die hem nabij waren en de toe-
gewijden, hoorden zij uit de winkels der koop-
lieden kwade woorden, want het was rustiger
dan het placht te zijn wanneer het feest wordt
voorbereid. Geen koelte ging er en de lucht, die
zwaarder scheen te worden, lag traag over de
menschen; waar zij te zamen stonden in handel
of vriendschap voelden zij onverwachte loom-
heid en zagen zwijgend op. En de tempel was
verlaten, geen mensch kwam die niet tot den
dienst behoorde. De meester zette zich in de
schaduw en die hem gevolgd waren hoorden
hem. En terwijl zij hoorden zagen zij hoe
sommige dienaren uitgingen en anderen inkwa-
men, hoe er in het geheim gedaan werd, en de
stem des konings klonk eenzaam in het groote
licht:
Waakt dan, waakt, want gij weet den dag
noch het uur. Het koninkrijk zal zijn gelijk tien
maagden die haar lampen namen en gingen den
bruidegom tegemoet. Vijf waren wijs en vijf
waren dwaas. De dwazen namen haar lampen
met zich, maar geen olie, de wijzen namen olie
met de lampen. Als nu de bruidegom vertoefde
werden zij allen moede en vielen in slaap. En
-ocr page 310-
302
te middernacht werd geroepen: ziet, de bruidegom
komt, gaat hem tegemoet. Toen stonden al die
maagden op en bereidden haar lampen, en de
dwazen zeiden tot de wijzen: geeft ons van
uw olie, want onze lampen gaan uit. Maar de
wijzen antwoordden: neen, opdat er misschien
voor u en voor ons niet genoeg zij, gaat tot de
verkoopers en koopt voor u zelven. Toen zij
nu heengingen om te koopen kwam de bruidegom,
en die gereed waren gingen met hem in tot de
bruiloft. En de deur werd gesloten. Daarna
kwamen de andere maagden en riepen: heer,
heer, doe open. En hij antwoordde: Ik ken u niet.
Hoort. Die in mij gelooft, gelooft in mij niet,
maar in dengene die mij gezonden heeft. Ik ben
een licht in de wereld gekomen opdat een iegelijk
die in mij gelooft in de duisternis niet blijve.
En deze dingen heb ik tot u gesproken opdat
gij in mij vrede hebt. In de wereld zult gij ver-
drukking hebben; maar hebt goeden moed, ik
heb de wereld overwonnen. De hemel en de
aarde zullen voorbij gaan, maar mijn woorden
zullen blijven.
Stil was de tempel, stil de zon, en de zacht-
heid van de menschelijke stem maakte den
hemel mild van liefelijkheden. Die daar stonden,
roerloos en met rechte oogen, hoorden het
geluk waarvan de harten droomen ruischen
gelijk de verre wind, maar in het midden des
-ocr page 311-
303
hofs was enkel de klaarheid van Jezus en geen
geluid.
Jezus sloeg zijn oogen op en luisterde.
De anderen echter hoorden niets, ook het
gegons dat opstijgt uit de stad scheen weg te zijn.
En Jezus ging uit de zon en sprak met een
iegelijk, en hij leerde gansch dien middag, gelijk
bloemen ontloken telken maal zijn oogen, zijn
stem vloeide gelijk zuiver water uit de bron.
De. vrouwen schouwden somtijds rond om te
zoeken wat het zijn mocht dat hun ziel ver-
ontrustte, de mannen tuurden somtijds naar de
dienaren des tempels die fluisterden met elkander
dan hier, dan daar.
En toen de hemel over de stad begon te
gloeien baden zij allen te zamen en gingen uit
den tempel. Een eenzame juichkreet galmde
door de straatjes waar zij liepen, en buiten
langs den weg, die naar het dal gaat en opwaarts
tegen den berg, hoorden zij uit de tenten een
zachten zegenwensch, een innige verheerlijking,
maar ook hoorden zij dat er in het verborgen
duizend monden zwegen. Schoon verrees de
vroege maan over de woningen van Bethanië,
de kleine stemmen der kinderen die hen ver-
beidden zongen als zij kwamen.
Een wind uit het westen dwaalde door de
bladeren, den nacht verfrisschend. Jezus die
vermoeid was legde zich aanstonds te ruste en
-ocr page 312-
304
sliep een zoeten slaap. Maar velen scheen die
nacht lang en zwaar van ongekende benauwenis.
In de schaduw van den muur klonk luid de stem
van een die op den grond zat en opschrikte uit
den dommel, vragend wat daar ging; een ander
binnen de woning schrok en luisterde met
bonzend hart; een vrouw opende stil haar deur
en tuurde naar de maan, terwijl in het donker
nabij het gekerm was van een die worstelde
in een droom. En velen wachtten den morgen
starend door de trage uren. In den vroegsten
schemer gingen de deuren open, en menig
vrouwengelaat was wit van een gedachte waar
zij mee gelegen had, menig mannenoog was
schichtig van de angsten die het had gezien.
Maar toen Jezus in het glorend licht verscheen
werd de grond liefelijk aan hun voeten, en toen
de zon straalde over den heuvelkam werd de
hemel schoon voor de menschen die stonden
en hun handen hieven.
Het was de dag vóór het feest der verlossing.
En toen zij allen gereed waren en verwachtten
dat de meester hen voort zou leiden naar den
tempel gelijk de andere dagen, trad hij voor
hen en sprak:
Gaat heen in de stad tot het huis dat ik u
noemen zal en zegt: De meester zegt: mijn
tijd is nabij, ik zal bij u den maaltijd houden
met mijn vrienden.
-ocr page 313-
305
En de vrienden deden gelijk hij bevolen had
en gingen in de stad tot het huis van een der
getrouwen. Een hoog huis was het aan den
zuidkant, de bovenste vensters zagen over den
muur op den weg van Bethlehem waar Jezus
was geboren. En zij kochten het brood en het
lam, met de zoete en de bittere kruiden, en
bereidden den maaltijd.
Jezus was in het dorp en tot een ieder sprak
hij, tot de mannen, tot de vrouwen en tot de
kinderen. Maar zijn oogen zochten somtijds in
de verte of aan den hemel, en toen na het
middaguur de lucht het stilst werd ging hij daar
waar het stil was in het lommer der olijven.
De bloemen geurden voor zijn voeten, het zon-
licht dartelend door het loof schitterde op zijn
handen, en de wind ritselde zoo zacht dat hij
het in zijn diepste hoorde. En hij hoorde de
zaligheid die ieder mensch eenmaal hoort. Maar
hij was blind van liefde voor de menschen en
de hooge adem die door zijn ziel ging was hem
de adem van het wonder, het naderend geluk
der wereld, en uit den schoonen lach die niet
vergaat staarde hij over de wereld. Terwijl hij
zat, zeer stil, met het geritsel van den wind en
van de bladertjes, sloeg gelijk de bliksem het
vuur door gansch zijn lichaam, en als hij zijn
handen van zijn oogen wegdeed wist hij dat
ook hij een mensch was, een van al de levenden,
20
-ocr page 314-
306
die ook de aarde liefhad. Inniger werd de zoelte
voor zijn gelaat, klaarder blonk de glimlach
ontloken uit de zachtheid der gedachten, want
hij voelde nu dat geen der vrienden, ook den
liefsten niet en ook de liefste der vrouwen niet,
het vuur des levens brandde gelijk het hem
brandde, de vreugde verlichtte gelijk zij hem
verlichtte. In die stonde, toen hij zat op de
goede aarde met zijn hoofd naar den schoonen
hemel en voor het eerst zijn eenzaamheid aan-
schouwde, begreep hij voor het eerst dat zijn
koninkrijk hooger was dan de droom der duizen-
den die smachtend tot hem negen. En zij waren
zwak, want hij kende de zwakheid des harten,
en sommigen hunner zouden onverzadigd zijn
en hem verlaten. Maar de zon der vreugde
straalde weder over hem zoodat het duister
verdween, den rechten weg des Eeuwigen aan-
schouwde hij, den wil Gods die het wonder is,
en dit was hoe het wonder Israël geopenbaard
zou worden: dat de goddelijke zoon nimmer
kon vergaan.
En het menschelijke was de verblindheid die
niet wist dat velen hem reeds verlaten hadden
en dat het wonder ook den menschelijken zoon
ondoorgrondelijk is.
Toen de dag verging kwam hij onder zijn
vrienden en zij verzamelden zich en togen naar
Jerusalem. Rustig was de weg tot aan de stads-
-ocr page 315-
307
poort en in de straten deden de menschen hun
bezigheid van koopen en verkoopen met duister
stemgeluid, het geblaat der kleine lammeren
kwam klagelijk uit ieder huis. Waar Jezus ging
met zijn volgers, de twaalf, de vrouwen en de
vaste vrienden, verstierf het gerucht aan beide
zijden, de schuwe oogen wendden zich af en
velen bedekten het gelaat zooals de vreesachti-
gen doen wanneer zij meenen dat onheil of
bezoedeling nabij gaat. Boven de woningen
brandde de hemel geel en rood, aan het eind
der straten gloeide hij in een wijde vlam. Voor
den burcht stonden de krijgslieden onbewegelijk
en op ieder zwaard was een roode fonkeling,
ieder gelaat dat schouwde naar hem die op den
ezel reed was gezwollen en geschroeid; hove-
lingen van den landvoogd ook kwamen haastig
uit, zij schenen het sieraad hunner handen te
verbergen, hun oogen waren klein en hun
monden open of zij versmachtten van den dorst.
De heete wind nochtans die van het oosten
voer geurde weldadig, de zware lucht zeeg als
balsem neder.
En als zij voor het huis kwamen aan den
zuidkant van den muur hield Jezus stil om naar
de zon te zien. Klaar als goud was de hemel
over de gansche stad geworden, de velden
voorbij den weg naar Bethlehem gloorden onder
purperen sluiers, in de verte stond eenzaam en
-ocr page 316-
308
volmaakt de zon. En een hooge stem galmde
uit de stilte:
Geloofd, Eeuwige, koning der wereld, die het
licht gemaakt hebt!
En de zon was in Jezus\' oogen toen hij binnen-
trad in het huis.
De lichten hingen aan den wand, de blanke
brooden lagen in den kring. En zij zetten zich
neder en wachtten tot hun de handen gereinigd
werden. Toen bad de meester en brak het brood,
en de schotel werd in het midden gezet. En
terwijl zij aten zag Jezus een ieder hunner aan
om hem inniger te kennen en blijdschap te ver-
gaderen van al die aangezichten. Maar zijn ziel
had in der menschen oogen een raadsel gezien
dat hem vreemd was, en zij hoorden een stem
die uit zijn mond sprak:
Een van u die met mij eet zal mij verraden.
Verbaasd keerden allen zich tot hem en de
eene stem na de andere beefde in het vragen:
Ben ik het, meester? Ben ik het?
Hij antwoordde:
Een van de twaalf die met mij in den schotel
indoopt.
Toen zwegen zij allen, zoekend in zichzelven.
Maar in de stilte sprak hij weder:
Een nieuw gebod geef ik u, dat gij elkander
liefhebt gelijk ik u liefheb. Ik ga heen om u
plaats te bereiden in het koninkrijk, en ik zal
-ocr page 317-
309
wederkomen en u tot mij nemen. Waar ik heen
ga weet gij en den weg kent gij.
Een van hen, meenende dat hij sprak van
heengaan uit de stad, vroeg hem:
Heer, wij weten niet waar gij heen gaat, hoe
zullen wij den weg kennen?
Ik ben de weg. Gij kent mij, en mij kennende
kent gij den Vader, want ik ben in den Vader
en de Vader is in mij. Wie in mij gelooft, het
werk dat ik doe zal hij ook doen, en grooter,
de Eeuwige zal ook op hem het koninkrijk
bouwen. Ik ga heen tot den Vader. Mijn lichaam
en mijn bloed, al het mijne dat des menschen
is moet ik geven, opdat gezien worde de waar-
heid van alle ziel, de liefde, de zaligheid, opdat
het wonder verschijne van de heerlijkheid des
Eeuwigen. Wie mij liefheeft neme mij. Neemt
het brood, eet, het is mijn lichaam.
Hij nam den beker en gedankt hebbende gaf
hij hun den wijn en sprak:
Dat is mijn bloed, het bloed dat u allen met
mij verbindt en voor velen wordt vergoten.
Voorwaar, ik zal van de vrucht des wijnstoks
niet meer drinken tot op dien dag wanneer ik
ze nieuw zal drinken in het koninkrijk.
En zij dronken, de een na den ander in den
kring, zij waren stil en schoon in het teeder
licht der lampen. Toen rees hij, zijn handen
recht over hen heffende, en sprak:
-ocr page 318-
310
Ik zal niet veel meer met u spreken. Maar
opdat de wereld wete dat ik den Vader liefheb
en doe gelijk hij mij geboden heeft, staat op,
laat ons van hier gaan.
Zij stonden en zongen, jubelend het halle-
loejah, hun wangen waren rood, hun oogen
lichtten, want zij geloofden dat het uur des
koninkrijks gekomen was. Toen traden zij in
den klaren nacht, en voortgeleid door Jezus met
den getrouwsten der mannen en de liefste der
vrouwen aan zijn zijden, schreden zij door de
straten, de volle maan straalde recht daarboven
en alle sterren fonkelden. Geen mensen liep er,
de honden blaften uit de duisternis. En zij
kwamen door het Kidrondal en stegen naar de
gaarde die Gethsemane genoemd werd op den
berg der olijven. De nacht was warm, de jonge
zomer ademde op de boomen. En Jezus stond
stil om den nacht te zien, de vrouwen bleven
dicht bij elkander met gebogen hoofden en open
harten, de mannen, tintelend van het geluk der
beloofde vreugde, luisterden wat hij spreken
zoude. Zij voelden allen hoe klein zij waren,
hoe groot de wereld, zij zagen allen hoe de
maan en de sterren heerlijk schenen over Jezus.
De bladeren ruischten en zij hoorden de ge-
liefde stem:
In dezen nacht zult gij allen aan mij geërgerd
worden. Er is geschreven: Ik zal den herder slaan
-ocr page 319-
311
en de schapen verstrooien. Uw verwachting zal
nedergeslagen worden, uw geloof bezwijken.
Petrus kwam naderbij en zeide:
Of ook allen geërgerd werden, ik niet.
En Jezus antwoordde:
Ik zeg u, in dezen nacht, eer de haan twee-
maal gekraaid zal hebben, zult gij mij driemaal
verloochenen.
Maar uit inniger oprechtheid betuigde Petrus
weder:
Al moet ik met u sterven, nooit zal ik u ver-
loochenen.
En ook de anderen naderden en spraken uit
het warmste hunner harten.
Toen gingen zij voort. Maar in het midden
der olijfgaarde stond Jezus weder stil en
sprak:
Zit hier neder en wacht tot ik gebeden heb.
Zij zetten zich neder op den lichten grond,
maar Petrus en ook de oudsten der vrienden
Jacobus en Johannes vroeg hij hem te volgen.
En als zij een kleinen afstand gegaan waren
onder het loof der boomen greep Jezus de handen
die naast hem waren, de verbazing van het eind
des levens viel over hem, de angst dien ieder
schepsel eenmaal heeft verduisterde zijn ziel.
Want hij was een mensch die kreet toen hij
geboren werd en beefde voor de heimelijkheid
hierna. Zij hoorden hem:
-ocr page 320-
312
Mijn ziel is bedroefd tot den dood toe, blijft
hier en waakt met mij.
De levende handen liet hij los om alleen te
zijn en den Vader te vragen. Bij de boomen
viel hij neder, hij legde zijn aangezicht op de
zachte aarde en hij vroeg wat de kinderen vragen:
Vader, alle dingen zijn bij u mogelijk, neem
dezen drinkbeker van mij weg! Maar niet wat
ik wil, maar wat gij wilt.
Of het wonder niet komen zoude, of het ge-
loof van al zijn leven eindigen zoude. Het
zweet van zijn aangezicht viel in droppelen op
de aarde. En hij keerde terug waar zijn vrienden
lagen en vond hen slapende. Hij stond eenzaam
in den nacht en zijn stem klaagde:
Simon, slaapt gij? kunt gij niet één uur
waken? Waakt en bidt dat gij niet in ver-
zoeking komt.
Toen ging hij weder, en lag en bad dezelfde
woorden. En weder was hij alleen met de vraag
zijner ziel. En daar de hemel zweeg keerde hij
nogmaals tot de menschen om zachtheid voor
de pijn te zoeken. En weder vond hij hen
slapende en wekte hij hen, maar zij wisten niets
te zeggen.
Toen ging hij ten derde male. Geen stem
hoorde hij uit de ziel, geen stem uit de eeuwig-
heid, maar een nieuwe warmte ontgloeide in
hem. De maan zag hem en de sterren waren
-ocr page 321-
313
stil, de wind rustte in de boomen en geen blad
bewoog.
En als hij weder tot de vrienden kwam en
hen weder slapende vond sprak hij zacht
boven hen:
Slaapt voort, kinderen, en rust: het is genoeg,
de ure is gekomen.
Maar zij ontwaakten met opengesperde oogen,
zij sprongen op en luisterden: zij hadden gehoord,
zijn mond had het gezegd, ginds naderde het
gerucht. Haastig liepen zij de glooiende gaarde
door, en bij de anderen gekomen, waar die in
verwardheid van kreten te zamen stonden, ont-
waarden zij achter de boomen het blikkeren
van zwaarden. Een hunner zagen zij die groot
en fel tot de krijgslieden liep met de armen
opgeheven. Judas van Karioth was het, hijgend
kwam hij tot hen teruggeloopen, het vuur brandde
hem, want hij wist dat de zaligheid gekomen
was. En hij sloeg heftig Jezus aan zijn borst en
riep met groote stem:
Deze is de meester! Wees gegroet, meestert
En hij kuste hem.
Toen kwamen de krijgslieden en grepen Jezus
in hun sterke handen. Uit het geraas der mannen,
het klagen der vrouwen hoorden zij den slaaf
van den hoogepriester gebiedend dat zij hem
mede zouden voeren; sommigen der getrouwen
trokken toen de wapens uit hun kleederen en
-ocr page 322-
314
een hunner hieuw en trof den slaaf. En de
krijgslieden sloegen, de nacht werd verscheurd
van woede en jammer. Maar hoog klonk het
woord des meesters boven het geweld:
Doet uw zwaarden weg! Die het zwaard
nemen zullen door het zwaard vergaan.
En zij zagen hem, hoe hij voortschreed tus-
schen de dienaren, de boomen langs, nederwaarts
naar den weg van Kidron, zij schreeuwden in
wanhoop, zij weken voor de woestheid der
krijgslieden, en ten leste vloden zij, allen, man-
nen en vrouwen. Eén was er die van den meester
niet scheiden kon, een jongeling die schreiend
achter hem bleef. Maar ook deze, toen zij hem
grepen rukte zich los, zijn kleed in hun handen
latende, en vlood, naakt en armzalig, voor zijn
leven.
En Simon was de eenige die stil stond in
zijn angst, en hij keerde terug en volgde van
verre.
Alleen ging Jezus onder de menschen, hij zag
de rustige olijven staande op den berg en be-
neden in het dal, het milde licht pralend over
den tempel en de gansche stad. En in hem
ontgloeide een nieuwe warmte, zuiver en klaar.
De maan was groot in den grooten hemel over
den mensch en over Jerusalem.
-ocr page 323-
XIII.
Jerusalem!
De hemel over haar werd blozend in een
gloed, een zucht uit het oosten zeeg op haar
neder. Maar recht bleef de klaarheid van de
maan op den tempel en al de daken, en uit
het donker daar beneden was geen geluid. De
duizenden van Israël lagen in de weldaad van
den slaap, ademend de zachte lucht, rustig en
onwetend, de mannen wier harten beefden in
een droom, de vrouwen die haar borsten voor
de zoetheid openhielden, alle menschen die uit
de heimelijkheid tuurden naar het onbekend
geluk, alle menschen sliepen in dit stilste aller
uren toen de gever van geluk heenging langs
hun woningen. De nacht was rijp, de tijd was
vol voor allen die het leven wilden, de liefde
en de verzadiging. Maar het heilig verlangen
van Israël verhief zich niet en nam niet, de
stilte was de zaligheid die voorbij ging, de
duizend sterren zagen het. En de einden des
-ocr page 324-
316
hemels allerwegen bloosden in een purperen
vlam.
Zij voerden Jezus met zich binnen de poort
en door de straten waar de honden vluchtten,
tot aan het huis van den hoogepriester Kaiaphas.
Daar was geluid van menschen in de schaduw,
mannen van de wacht die opschrikten uit hun
eenzaamheid, slaven die verborgen wat geen
meester zien mocht. En als de krijgslieden
naderden verschenen zij met lichten aan de
poort, en zij vroegen elkander wantrouwig en
ontsteld, maar fluisterend om den nacht niet te
verstoren; den profeet zagen zij voor zich,
geheel blank in den lichten nacht, en in hun
nederigheid wisten zij dat hij een koning was.
Maar gestreng gelijk de wet waren die daar
binnen zaten, en zij die immer gehoorzaamden
en hun hart verzwegen hielden hun goede
neiging in, zij deden met hem naar de ge-
woonten van hun dienst, want voor de rechters
moest hij staan gelijk iedere overtreder der
Joodsche wet. In den binnenhof leidden zij hem,
waar andere krijgslieden en knechten lagen
buiten den schijn der lampjes. Jezus stond daar
en wachtte.
De groote raad, die den dag voor het feest
tot laat in gericht gezeten had, was nog ver-
gaderd in de zaal, maar vele priesters, oversten
en geleerden waren heengegaan. En de hooge-
-ocr page 325-
317
priester was aan het einde der besluiten, toen
een aanzienlijk man voor hem kwam, zeggende
dat over den Galileeër het oordeel nog vallen
moest, opdat Jerusalem zorgeloos tot het feest
kon ingaan. Zij hadden weder overlegd, maar
de priesters noch de Romeinen durfden het te
verantwoorden; de raadslieden echter, vreezend
de oproerigheid van die in den profeet geloofden,
wisten dat gansch het volk wreed zou getuch-
tigd worden en bogen zich om den overheerscher
te behagen. Krijgslieden waren toen van den
burcht uitgezonden om hem te grijpen, de raad
had slechts te oordeelen.
En Jezus werd binnengeleid in het midden
der bankjes waar de rechters zaten. En de
hoogepriester vroeg hem omtrent zijn volgers
en zijn leer, en hij antwoordde:
Ik heb openlijk gesproken tot de wereld, ik
heb geleerd in de samenkomsten en in den
tempel waar de Joden van alle plaatsen komen,
in het verborgen heb ik niets gesproken. Wat
ondervraagt gij mij? Vraag dengenen die mij
gehoord hebben, zij weten wat ik gesproken heb.
Dienaren van den tempel en andere mannen
werden voor hem gevoerd om te getuigen en
zij beschuldigden hem dat hij den heiligen Naam
gelasterd had. Maar Jezus antwoordde niet.
En als zij voortgingen te getuigen van de
woorden welke hij in den tempel had gesproken,
-ocr page 326-
318
hoorden de rechters dat hun getuigenissen de
eene tegen de andere streden. Maar twee traden
te zamen voor en zeiden:
Wij hebben hem hooren zeggen: Breek dezen
tempel af, die met handen is gemaakt, en binnen
drie dagen zal ik een anderen tempel bouwen
die niet met handen is gemaakt.
De hoogepriester zeide:
Antwoordt gij niets? Wat getuigen zij tegen
u? Zult gij het huis des Verhevenen lasteren?
Maar Jezus zweeg. Het gefonkel van alle oogen
was op hem. En weder verhief de hoogepriester
zijn stem:
Ik bezweer u bij den levenden God dat gij
ons zegt: zijt gij de gezalfde, de zoon des
Eeuwigen?
Jezus antwoordde:
Ik ben het, gij hebt het gezegd. Van nu aan
zult gij zien den zoon zittende aan de rechter-
hand des Eeuwigen, gij zult hem zien komende
op de wolken.
Zacht gelijk een beek der velden zong zijn
stem over de hoofden.
Toen scheurde de hoogepriester zijn gewaad
om rouw te doen en hij sprak tot de mannen:
Hij heeft God gelasterd. Wat hebben wij nog
getuigen noodig? Gij hebt de godslastering ge-
hoord. Wat dunkt?
Allen verstomden, alle hoofden bogen naar
-ocr page 327-
319
het duister van den vloer. Toen klonk een diep
geluid gelijk de donder in het ingewand der
aarde, een dieper donder ging in de verte heen.
Buiten kraaide de haan. Toen ging het gerom-
mel en het gekerm der stemmen op, ontroerde
en harde, bevende en grimmige, maar de zaal
bleef rustig, de lichten aan den wand bewogen
niet. En wat de eene riep herhaalde zwaarder
en feller een andere mond:
Hij is des doods schuldig.
Het hoogste beeld van Israels verlangen leefde
voor hun oogen, en deze stond om van hen
geoordeeld te worden. Met het ergste oordeel
sloeg de geslagen hoop terug en van elkanders
zware woorden tot den gloed des toorns verhit
zagen zij boosheid voor zich en geloofden zij
ter zelfder stond dat een booze voor hen was
die tegen hun reinste hoop gezondigd had, tegen
den Naam gevloekt. Zij rezen van hun plaatsen,
razend en de vuisten strekkend naar zijn gelaat,
sommigen spuwden hem door heftigheid ver-
voerd. Recht stond Jezus, met open oogen. Toen
drongen uit die wildheid dienaren die hem grepen
en medevoerden uit de zaal.
Petrus stond in den binnenhof achter de donkere
palen toen aan de andere zijde Jezus de deur
uitkwam, maar wegens de krijgslieden durfde
hij niet tot hem te gaan. Een slavin die daar
langs ging zag hem en zij naderde en zeide:
-ocr page 328-
320
Gij waart ook met Jezus den Galileeër.
Hij wist geen antwoord en zeide:
Ik weet niet wat gij zegt.
Donker was het daar. Bevangen van een
benauwenis en zonder gedachte sloop hij naar
de voorpoort waar het licht der maan viel. De
slavin echter volgde hem en haar genooten
ziende riep zij hun toe:
Ziet, deze was ook met Jezus van Nazareth.
Hij sloeg zijn handen voor zijn ooren en riep:
Ik ken den mensch nietl
Anderen kwamen rondom, ook krijgsknechten,
en als zij hem ondervraagd hadden, zeiden zij:
Voorzeker, gij zijt ook van die van Galilea,
want uw spraak verraadt u.
Hij vloekte zichzelven en riep smartelijk uit:
Ik ken den mensch niet!
En de haan kraaide, een roep galmde door
zijn bevend hart. Petrus zag opwaarts waar de
sterren niet weken voor den morgen, de be-
nauwenis verging van hem, de zwartheid viel
van zijn gedachte. Hij herinnerde zich en hij
hoorde den klank der woorden: Eer de haan
tweemaal gekraaid zal hebben, zult gij mij drie-
maal verloochen. Toen snikte hij en ging naar
buiten.
De dag begon te lichten. Westwaarts, waar
de maan blozend neeg, vergaderde de hemel
dauwig zilver, al de gloed van den nacht ver-
-ocr page 329-
321
borg zich in een nevel, donker en breed; oost-
waarts ging de hemel vol parelen open, schit-
teringen schoten uit den dageraad en de hoogte
verbleekte in een stillen lach. De zwoelte streek
neder, maar de eerste heete wind, uit de verte
der woestijn gevaren, droogde de daken en
dreef het stof de straten door. Eenzaam waren
de straten, de schemer langs de woningen begon
te kleuren. En toen de adem des dags gloeide
over Jerusalem, toen in roode dampen de zon
verscheen, toog over al de blankheid van den
hemel een sluier van purper licht.
En Jezus trad uit de poort met gebonden
handen. De vurige fonkelingen stortten over
hem, hij opende zijn oogen en hief zijn aan-
gezicht naar de zon, hij bad de morgenbede
zoo zacht dat geen het hoorde. Het laatste van
de maan vervloot in de verre glansen. En Jezus
zag achter zich, zoekend een lief gelaat. Maar
toen de hoofdman voor hem was gekomen en
krijgslieden rondom, schreed hij in hun midden
voort, mannen van den raad en dienaren volgden
daar achter.
In de straten werd een enkele deur geopend,
kinderen kreten binnen, kinderen kwamen ook
lachend buiten, maar menschen waren er bijna
niet in de koelte noch aan de lichte hoeken,
menschen zagen hem niet gaan en hun huizen
bleven toe.
                                             \'
21
-ocr page 330-
322
Maar verder in de donkere marktstraat waren
mannen die de luiken afdeden en verwonderd
uitzagen hoe in het vroege uur een boosdoener
werd heengeleid, en die hem herkenden werden
stom, zich afwendend met geheven handen.
Een stem riep den naam van Jezus, een andere
begon te klagen. En sommigen snelden toe om
te volgen en te zien, roepend van schrikkelijk-
heden die geschieden zouden. Die het woord
genoemd had van den kruispaal had den doek
over zijn hoofd getrokken en was in doodsangst
weggevlucht, die het woord gehoord hadden
fluisterden het bevend na.
De burcht was aan de witte straat waar het
zonlicht scheen. De krijgsknechten traden er in
rijen aan iederen kant, voor de hooge deur
stond Jezus stil. Toen verschenen hovelingen en
oversten en in hun midden de landvoogd Pontius
Pilatus in zijn gestreept gewaad, welriekend van
zalf en citroenkruid. En de landvoogd, geloo-
vende dat hij schuldig was aan de opstandigheid
des volks, zag op hem neder en vroeg:
Zijt gij de koning der Joden?
Jezus antwoordde:
Vraagt gij dit uit uzelf of hebben anderen het
u gezegd?
Uw volk en de rechters van den raad hebben
u overgeleverd. Wat hebt gij gedaan? Houdt
gij u voor een koning?
-ocr page 331-
323
Hij antwoordde:
Mijn koninkrijk is van deze wereld niet. In-
dien het ware, mijn dienaren zouden gestreden
hebben.
Zijt gij dan een koning?
En Jezus antwoordde:
Gij zegt het. Maar ik ben geboren en ter
wereld gekomen om de waarheid te openbaren.
Een ieder die waar is verstaat mijn stem.
Maar een der ouden van den raad naderde
en zeide dat zij gekomen waren om den Naza-
rener over te geven aan de macht die de straf
voltrekt, want hij had bekend zich zelf voor
den gezalfde te houden en zij hadden hem
geoordeeld schuldig aan het gruwelijkst.
Jezus zag opwaarts, de jonge hemel begon
te blinken in nieuwe schoonheid van amethyst,
een geur van aarde en menschen bedwelmde
zijn hart. En zijn oogen staarden, want hij zag
de volkomenheid der schepping, de vreugde
van het koninkrijk.
Toen sprak de landvoogd die daar stond:
Hoort gij niet wat zij tegen u getuigen?
De krijgslieden ter wederzijden en de menschen
achter, eenige lieden van de markt, eenige man-
nen en vrouwen die in de stad gekomen waren
voor het feest gekleed, zagen hem hoe hij
luisterde, en in hun midden hoorden zij dienaren
van den tempel en dienaren van den burcht
-ocr page 332-
324
onder elkander, sprekende van het misdrijf en
de straf aan den paal. Een geruisch ging over
hen terwijl zij allen te zamen drongen, toen uit
de hoogte der deur de landvoogd zijn hand
ophief om hun toe te spreken:
Welken wilt gij dat ik u zal loslaten, Bar-
Abbas of Jezus die de gezalfde wordt genoemd?
Het was gewoonte dat de landvoogd, voor
het feest naar Jerusalem gekomen, een gevangene
vrij liet dien het volk verkoos. En zij hadden
een gevangene, Bar-Abbas genaamd, wegens de
oproeren welbekend in de gansche stad. Toen
nu de landvoogd gevraagd had welken zij ver-
kozen, gingen mannen van den raad en mannen
van den burcht onder de lieden om hen aan te
zetten vrijheid voor Bar-Abbas te begeeren,
bestraffing voor den Galileeër.
Welken van deze twee wilt gij dat ik u zal
loslaten? riep de stem des machtigen uit de deur.
En zij riepen allen gelijk hun gezegd was,
zij riepen:
Bar-Abbas!
Jezus hoorde de welluidendheid der stemmen
of honderd harpen speelden. Ruim was de warmte
waar hij in stond en beneden juichte de klank
der menschen. Toen, zooals een kind ontwaakt
en opziet, ontwaakte hij in verwondering: on-
eindig was de stonde, prachtig het morgenlicht.
Al wat voor zijn oogen was verscheen hem uit
-ocr page 333-
325
een gloor, een rozigen gloor, en naderde hem
goed en liefelijk; de schaduw in de deur wemelde
van schijnsels, de menschen daarin blonken
warm en rijk, de hand des landvoogds, groot
in het licht gestrekt, had een glans van mild-
heid; aan deze zijde en aan de andere waren
menschen, welgemaakt, met de kleur der rijpheid
op de aangezichten, de oogen helder als juweelen,
zuiver als bloemen. Een adem van boven voer
om alle ding en maakte het vrij, zoodat het
opende en zich ontvouwde in klaarheid. En
zooals een kind begint te glanzen van het leven,
zoo ontlook de zoetste glimlach van zijn mond.
Hij wist dat het wonder was geboren, de vreugde
ter wereld was gekomen.
Juichend schalde de stem des landvoogds:
Wat zal ik doen met Jezus die de gezalfde
wordt genoemd?
En luider brak het koor der wereld open:
Kruis hem! Kruis hem!
Toen zag hij waar de hoogere hemel schit-
terde in diepe kleuren, karmijn en blauw en
purper. En de eene stem steeg weder op, roepend
wat een ieder wist, en heerlijk bruiste het groot
geluid der menigte:
Kruis hem! Kruis hem!
De krijgslieden kwamen. En hij ging, en zij
gingen met hem. Daar was een lage deur die
zij binnentraden, daar was een gewelf, de zon
-ocr page 334-
326
scheen door de gaten. En hij zag toe wat daar
gebeurde.
Mannen liepen in het duister heen, mannen
doken op; de een droeg een stok in beide han-
den, anderen zaten zwijgend bezig, en twee
trokken een balk over den vloer. Toen kwamen
zij allen tegelijk van alle zijden, zij namen zijn
kleederen af en hingen een breeden doek over
zijn schouders, zij reikten elkander een krans
van doornen gevlochten en drukten dien op
zijn hoofd. En als zij geweken waren in een
kring sprong een vreemd man naar voren en riep:
Wees gegroet, koning der Joden!
De anderen herhaalden het. Jezus kende hen
dat zij heidenen waren, maar hij verstond niet
dat zij hem bespotten. Een groote man, weder
voor de anderen komende endden stok zwaaiende,
sloeg hem op het gelaat. Toen vielen hun handen,
zij werden stil, zij ontwaarden zijn glans. En
Jezus, die van zijn voorhoofd tot zijn kin de
striem gevoelde, had gezien dat de stok daar
had geslagen, maar er was geen pijn op zijn
gelaat noch droefenis in zijn hart, want het
wonder kwam over hem dat hij nimmermeer
de dwaasheid van menschen kon verstaan.
En hem zijn kleederen aangedaan hebbende
leidden zij hem buiten in den dag. Ver gelijk
kinderspel was het gerucht. Twee krijgslieden
die den balk brachten namen hem op en legden
-ocr page 335-
327
hem op Jezus\' schouder, maar zij zagen dat zijn
kracht gering was en lieten toe dat hij hem
voort zou trekken. En als zij plaats gemaakt
hadden greep Jezus den balk met beide handen
en trok hem voort.
De menschen stonden ter wederzijden in het
licht, zwijgend in hun doeken gehuld, hun
monden snakten naar de lucht. In de duistere
marktstraat ook, waar de kooplieden met de
vrouwen terugtraden in hun deuren of achter
hun koopwaar, werd geen enkele stem gehoord,
de aangezichten naast elkander bogen donker
naar den grond, de oogen glommen uit de
diepste schaduw. Maar in de straat naar de
nieuwe poort toe scheen het licht recht en klaar
tot het onderste der huizen. Daar liep geen
ander dan een enkel man die van buiten was
gekomen, en toen hij stil stond omdat hij niet
begreep wat zijn oogen zagen, viel voor hem
Jezus neder. Een vrouw trad uit een deur en
naderde, zij nam haar doek en nederknielend
droogde zij het zweet van het aangezicht in
haar arm. Jezus zag haar blozen, groot was
het licht over haar. En toen hij rees gebood de
aanvoerder den man die daar stond het hout
te dragen, Simon was zijn naam. Hij kwam met
open oogen, hij bukte en nam den last, recht
schreed hij voorwaarts. En Jezus wendde zijn
hoofd, maar de huizen waren gesloten en achter
-ocr page 336-
328
hem ontwaarde hij slaven. Er was geen
geluid.
Zij kwamen buiten de poort waar het stof
schroeide in den wind, en een kleinen afstand
gegaan zijnde kwamen zij voor een heuvel die
aan eene zijde steil afwaarts liep, en aan die
zijde was het wit gesteente kaal; drie holen
waren er in, twee boven en een beneden. Het
was de heuvel Golgotha. Op het hoogste stonden
drie palen boven den witten wand. En zij stegen
tot dien heuvel op in het gerucht der voeten.
Daar hielden zij stil. Simon legde den balk daar
neder, de knechten namen hem op en spijkerden
hem dwars over den top van den grootste der
palen. En anderen deden Jezus de kleederen af.
Toen bracht de hoofdman een beker wijn waarin
myrrhe was gemengd, dat hij dien drinken zoude
ter leniging der pijn, hij sloot zijn oogen als hij
dien aanbood. Maar Jezus weigerde. En overal
beefde de glans over de heuvelen en over de
dalen, over de woningen der stad en over den
tempel, en de hemel daalde zeer laag tot de
aarde. De menschen spraken nergens, de aan-
gezichten naar het kruis gekeerd werden klein
en rood gebrand onder de doeken.
Toen grepen de knechten hem en hieven hem
op, anderen grepen zijn handen en toen de eerste
hamerslag op den spijker klonk hoorden zij een
zuivere stem boven hen:
-ocr page 337-
329
Vader, vergeef het hun, want zij weten niet
wat zij doen.
De verwarring sloeg over gansch den heuvel,
maar de slaven en de krijgslieden die nabij
stonden zwegen, want zij zagen hoe hoog hij
was. Hoog stond het kruis naar boven, de
verten praalden purperblauw en purperrood.
Het was het derde morgenuur.
En Jezus zag al de menschen, een voor een.
En beneden de steilte zag hij vrouwen die
elkander vasthielden, haar aangezichten waren
in een krans van blankheid samen. Toen viel
zijn hoofd.
En als de krijgslieden twee boosdoeners had-
den gebracht en hen evenzoo gehangen aan de
kruispalen, stonden zij bij de slaven. Het gerucht
werd zwaar van gefluister en een vagen kreet,
de handen rezen en vielen op de borsten, en
mannen van den raad riepen over de anderen
hun benauwd geluid:
Die den tempel afbreekt en opbouwt in drie
dagen! Laat hij zichzelf verlossen en afkomen
van het kruis! Anderen heeft hij verlost, maar
zichzelf kan hij niet verlossen. De gezalfde, de
koning van Israël, kome af van het kruis, dat
wij het zien en gelooven!
En Jezus, hangende aan de open handen, leed
de smarten des lichaams.
Dieper werd de hemel naar de hitte des mid-
-ocr page 338-
330
dags, de bleeke aarde zonk en verdonkerde in
dien gloed.
En de foltering ging van het lichaam. Maar
in zijn ziel vielen de smarten, bittere en wrange,
en hij leed ze alle zoodat zijn hoofd niet stil
kon zijn, de onmacht en de aarzeling, den twijfel
en den angst, de versmachting en de wanhoop,
de ellende zonder naam. Om de menschen, om
zichzelven, om God. Zijn oogen waren toe, hij
kon niet meer.
Toen begon een geluid boven hem te kweelen,
ver onder hem was het gekir van vele duiven.
Toen begon de zon over hem te stralen, van
het land beneden was de warmte. Toen viel
op zijn hoofd een adem en aan zijn voeten
rookte de welriekendheid der aarde. Hij wist
dat al de goedheid, al de schoonheid en al de
wijsheid des menschen hem behoorde, hij had
de wereld lief en hij wist dat hij der wereld
zaligheid zou zijn.
En zijn oogen nederslaande tot wie aan zijn
voeten waren zag hij zijn moeder en de anderen.
Zij hoorden den roep, wellend uit de oneindig-
heid der liefde:
Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij
verlaten!
Een krijgsman, van barmhartigheid bewogen,
kwam en doopte een spons in den drank en
ze op een stok gestoken hebbende laafde hij hem.
-ocr page 339-
331
En Jezus deed groot zijn stem op en gaf
den geest.
De hemel was een purperen pracht.
De eerste stem was die des hoofdmans die
tegenover stond, zeggende:
Waarlijk, deze mensch was Gods zoon.
En al de geuren des dags vergaderden op
dien heuvel.
En later, in de eenzaamheid toen slechts
weinige krijgslieden wacht stonden bij de kruisen
en de vrouwen lagen op den grond, klom een
man tot de steilte op, Jozef was zijn naam, een
van de vrienden, die van den landvoogd ver-
gunning had gekregen het lichaam weg te nemen.
En Johannes was er bij, en te zamen namen
zij het lichaam van het kruis en droegen het
langs het pad tot beneden den heuvel, waar
een grafstede was in den witten wand. Maria
volgde, en ook haar zuster, en Maria van
Magdala en de anderen, in hun gewaden ver-
borgen. Daar legden zij hem neder, de eerste
tranen vielen daar. En als zij stonden, niet
wetend wat te doen, hief Johannes zijn aange-
zicht en sprak van de belofte dat de koning
zou wederkeeren.
Ver was Jerusalem, stom met haar honderd-
duizend menschen. Geen liep er buiten, want
de dag verging, de poorten zouden gesloten
worden bij den nedergang. Uit het oosten bewoog
-ocr page 340-
332
de wind, de zon daalde in haar roodheid en
rood verscheen de maan boven den tempel.
Groot vielen de schaduwen van de bergen,
de dalen verzonken. En waar de klaarste gloed
in den hemel gloorde recht boven de verheven-
heid des heuvels viel de laatste fonkeling der zon.
Toen schalde de eerste bazuin van den tempel.
En als het stil was geworden schalde de tweede
hooger naar de hoogte. En driewerf juichend
galmde de derde bazuin de verblijding uit, de
hemel weergalmde de vreugde over Jerusalem.
-ocr page 341-
XIV.
Jerusalem! Jerusalem! Jerusalem!
De dagen zijn voortgegaan en hebben de
bazuin der verblijding niet meer gehoord. Jeru-
salem werd stil.
Gesmacht heeft zij en gebeden om de zalig-
heid, zij heeft geloofd in den grootsten zegen
voor haar kinderen, zij heeft naar den Eeuwige
gezongen en gejubeld op haar berg. De zon
was niet heeter en de maan niet klaarder dan
haar begeerte tot een warm en zuiver hart, de
dagen waren niet voller van het goede leven
dan haar oprechte wil vol was om goed te zijn
en het leven waardig. Haar zonen waren in
wijsheid en gebed te zamen, haar dochteren
droomden en baarden de kinderen voor het
geluk, eeuw na eeuw. De verdrukking heeft zij
geduldig geleden, om den smaad van den over-
heerscher heeft zij in het verborgen geweend
en in zangen heeft zij haar smart voor Tsebaoth
nedergelegd. Want de lamp der ziel is daar
-ocr page 342-
334
immer licht gebleven, de hooge wijsheid die het
vertrouwen is, en het beeld van Israels verlosser
heeft immer in dien glans gestaan. Vele tijden
van droefheid, tot in haar onmacht toe, heeft
Jerusalem hem verwacht.
Maar de vreemdeling kwam met zwaard en
keten, en Israël kromde zich en werd klein,
vreezend het leven en de duistere poorten die
tot de vreugde gaan. Als de stem riep uit de
woestijn hebben velen haar gehoord. Als de
bloem van Bethlehem ontlook, van den heiligen
adem geurig, hebben alle oogen haar gezien,
de harten hebben gebeefd, de handen zijn om-
hoog gestrekt en het gejubel des dageraads
heeft over het gansche land geruischt. In ge-
ringheid naderde de wereld, maar Israël, na
zooveel weenens neergeslagen, heeft niet gedurfd;
gebogen lag het volk waaruit de ware mensch
geboren was, en schoon van den kleinste tot
den grootste een iegelijk den gloed der ver-
blijding kende en de waarheid wist, geen verhief
zich om het geluk te ontvangen.
Israël heeft niet gedurfd. Smachten en gebed,
jammeren en geween, strijd en logen, en vrees,
erbarmelijke vrees waren de teekenen der wereld
bij de geboorte van het kind van God en mensch.
En dichter daalde de duisternis over de tijden, op-
dat het nieuwe woord heerlijk verschijnen mocht.
Die den mensch gebaard had heeft in zijn
-ocr page 343-
335
vrees den mensen verloochend, maar het heeft
hem niet gebaat, want de wereld, die den meester
eerde en den slaaf verachtte, deed wat recht
was in haar begrip en wierp den bloode in
smaadheid neder. In de duisternis vielen de
rampen op hem en in de duisternis van zijn
binnenste folterde hem de wanhoop, tot hij bleek
en grimmig uit zijn gebrekkigheid verrees en
het zwaard nam in zijn bevende handen. Toen
werd het vreeselijk woord vervuld, geen steen
des tempels bleef op den andere, woestheid en
gruwel verdonkerden den berg van Abraham,
en al het schoone land van Hermon tot aan
Edom toe verdorde in de schaduw des vreem-
delings. En als in ieder dal het Joodsche bloed
gestort was hoorden de bergen het roepen van
grijsaards en kinderen, tot in den nacht de wind
des hemels het gezucht der dochteren heen-
voerde in de stilte.
Jerusalem, verkorene van zielen zonder tal,
huis der Joden, lag verslagen in het stof en
Israël trok in rampzaligheid en werd een zwer-
ver door de wereld. Maar barmhartig was zijn
God, de droom bleef hem behouden, de zalige
belofte. De wijzen hebben gesproken van Alexan-
dria tot Babyion, van Cordova tot Amsterdam,
er is geen plaats onder de zon waar het Hoor
Israël! nie.t geroepen wordt. Israël is het volk
gebleven dat verhoord wil zijn.
-ocr page 344-
336
En het woord ging mede. Want sterk in de
zorg van wie gezien hadden, vol van den adem
diergenen die de pijnen geleden hadden om
zijnentwille, leefde het. Maria, de tot in verre
tijden gezegende, en de andere, die hem liefhad,
hadden hem gezien toen geen sterfelijke oogen
hem zagen; Simon, die de hoeder werd der
goedwillenden, had hem gezien; de anderen die
met hem waren van Nazareth tot Gethsemane,
hadden hem gezien en gehoord:
Vrede zij ulieden! Gelijk de Vader mij ge-
zonden heeft zoo zend ik u tot de geheele
wereld. Gaat heen om zonden te vergeven, om
te verkondigen de vreugde en de zaligheid open
te doen.
De duisternis lag over alle landen, maar zij
stonden te zamen in den gloor van den nieuwen
droom, menschen zooals menschen in waarheid
zijn. Zij zagen den dageraad in hun midden, zij
wisten dat de Eeuwige die hen broeders had
gemaakt, den een gelijk den ander goed en
schoon, uit hun liefde de broederschap maken
wilde voor al het levende, dat de onkenbare
God der vaderen heerschen wilde in alle schepsel
en kenbaar wezen voor deze wereld. De droom
was hun waarheid, want de zon van het beloofde
koninkrijk schitterde voor hun oogen en de
koning, levend in hun harten, was nabij de
wereld die zij beminden. En van waar zij ston-
-ocr page 345-
337
den in het Joodsche land vingen de einden der
hemelen den gloed die uit hen straalde, het
verbaasd geluid van schuchtere zielen murmelde
in de duisternis en de zuchten die langs berg
en dorp gingen werden liefelijk als de morgen-
wind. Toen het zwaard Israël verdreef togen
zij uit in de verstrooiing, roepend de naderende
vreugde.
Maar ook de heidenen hebben niet gekund
naar het woord der volkomenheid. De slaven
des machtigen die, zwak en gebrekkig, ont-
waakten in het vroege kweelen en het wonder
hoorden hoe ook de geringste den God der
verwachting waard kon zijn, vreesden den hemel
aan te zien, vertroosting was hun innigste be-
hoefte. En die het zuiver woord zuiver van de
boden hadden ontvangen, kennend de smart der
menigten in Asia, in Egypte en de Latijnsche
landen, zaaiden het ter vertroosting uit.
De wateren stroomden van de bergen neder
en de winden waaiden over de zeeën, de zon
rees en daalde morgen en avond en de jaar-
getijden volgden gelijk zij gister deden, nieuwe
geslachten werden in ellende geboren, nieuwe
stierven in ellende. Heeter gloeide de begeerte,
zwaarder van zuchten zwol de duisternis, tot
de bloem der verwachting welkte in het arme
hart, maar de koning der menschen kwam niet
in zijn koninkrijk. De reinste zielen, wanhopend
22
-ocr page 346-
338
ooit de wereld in het goede licht te aanschouwen,
haatten toen de wereld en vloden van de broeder-
schap, de zwakken hulpeloos achterlatend.
En als het zwaard van Rome gevallen was
voor jonger heerschers greep de macht het
woord en maakte het tot wet en schutsel van
haar troon. Want de wereld, voortgekomen van
dezelfde hand die den volmaakte schiep in
Nazareth, en stijgende op denzelfden weg dien
hij geopenbaard had, was traag in haargewel-
digheid, ontzaglijk in haar aardschen honger,
wonderlijk in haar groei, en van den mateloozen
droom nam zij de maat die zij behoefde. Maria\'s
zoon was een kind des menschen toen zijn
hemelsch oog niet ontwaarde hoe zijns Vaders
schepping den weg ging dien haar gegeven was,
langzaam in het stof, zwaar van nooden en van
smarten, zich verlustigend aan haar arbeid; de
wereld was een menschelijke wereld van be-
geeren en dwalen en nieuw begeeren, en het
zalig kind, geboren uit haar schoot, bleef haar
een beeld van verre zaligheid.
Onder den naam van wien zij den Christus
noemden, verlosser van smarten, vergever van
zonden, leefden zij gelijk Rome leefde, zich
slaven makend van hun broeders, dat in alle
oorden geschreeuwd werd en gevloekt van den
een tegen den ander, gezucht, gebeden en be-
rust. Schoone kinderen werden den menschen
-ocr page 347-
339
geboren, geslachten na geslachten, en vreugde
was er over iedere geboorte of de nieuwe tijd
aan den hemel verschenen ware. De liefde tot
den ander was in ieder kind van de stonde dat
het van zijn moeder kwam, het hoogste gebod,
de kroon der wijsheid van Israël die Jezus in
het licht verhief, werd in het diepst van iedere
ziel altijd verstaan, bemind en aangebeden. Maar
de kinderen groeiden en schreiden gelijk de
ouders schreiden.
Mild voor allen bracht de aarde voort. De
kinderen echter hadden van de vaderen geleerd
de vrees voor het korte leven en den waan de
dagen lang te maken met genot, het verlangen
naar geluk te stillen in overdaad. Gelijk de
vaderen streefden zij naar meer dan een ander
ontberen kon, streden zij om prooi, en de zwak-
keren die verloren vergolden de vijandschap met
vijandschap. En zoo het immer was geweest
scheen de strijd de goddelijke wil te zijn, de liefde
een schim der gedachten. Volkeren heerschten
over volkeren en werden verslagen, nieuwe
volkeren heerschten tot ook hun tijd vlood,
maar waar menschen woonden verging het
klagen niet.
Goed bleef de aarde en de zon weldadig. De
hemelen bloosden iederen dageraad en werden
geel iederen avond, de landen ontloken, bloeiden
en droegen vrucht, de zeeën bruisten immer en
-ocr page 348-
340
praalden in blauwe prachten. En het hart der
menschen, kennend die goedheid en die schoon-
heid in zichzelf, had aarde, zee en hemel lief,
er was nooit hart zoo droef waar bij den aan-
vang of aan het eind des levens niet die liefde
heeft gebrand. Deze gloed verstond een ieder
in den ander en in dezen gloed werd de ge-
meenschap aanschouwd. Duisternissen der ziel
en diepten van het verstand konden mensch
van mensch gescheiden houden, maar wie brood
en rustplaats te deelen hadden leerden elkanders
kleinheid beminnen.
Uit aardsche liefde is de broederliefde voort-
gekomen. En de hemelsche behoefte die ieder
schepsel trekt naar de bron van alle wezen
werd grooter in wie eenmaal zijn broeder waar-
achtig had aangezien. Die zocht die vond, die
klopte werd opengedaan. Stralend verscheen
het beeld van den mensch der menschen voor
het oog der klare ziel en in het wonderlijk licht
dat voortging over de wereld aanschouwden de
menschen God in hun broeder Jezus.
Volkeren werden geboren en hoorden het
woord, volkeren streden en haatten en kenden
elkanders nooden, de wereld was gelijk zij
gister was. Maar waar het woord viel in on-
wetende ooren droomden in de heimelijkheid
de zielen den schoonen droom, en zachter,
maar verder klonken de stemmen tot in alle
-ocr page 349-
341
oorden. Waar de zon scheen verrezen nieuwe
menschen die de stem der waarheid verstonden
en wilden zijn gelijk God door Jezus had ge-
sproken, zij zochten anderen als zichzelven te
doen, uit te spreken wat uit hun harten te
spreken was en hun handen zuiver op te
heffen.
Langzaam ging de groote wereld, maar de
begeerte was naar broederschap, het geluk van
mensch bij mensen. Wie begeerde en luisterde
hoorde in de stilte van iederen nacht meer
gebeden en boven het roepen van iederen dag
meer roepen van goed vertrouwen. En wie
elkander verstonden werden glanzend, want
zij ademden voller de goedheid van de lucht,
de warmte gaf hun lieflijker behagen. Geen
uur verging dat niet de wereld grooter maakte
van den lang gedroomden droom, dat niet de
harten klaarder en de handen vaster maakte
voor het schoone werk, het wonder en de
vreugde der komende geslachten.
De golven der zeeën bruisen gestadig en
de winden zingen zonder einde van land tot
land, goed voor al het levende. Iederen dage-
raad gaat de blankheid van den hemel open,
goed voor mensch en dier en plant, en aan
het eind van iederen dag daalt de nacht met
zoete rust en zoet gefluister. En weder bij
den dageraad openen de oogen en klinken
-ocr page 350-
o
342
de stemmen der menigten van liefde en hoop
rijzend tot de broederschap, de zon verlicht
de aarde van haren opgang tot haren neder-
gang, schoon zijn zeeën en landen waar-
over straalt de hemel.