-ocr page 1-
.)et (Beloop on^er Paoeren
-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
<?o
k>i m 06
-ocr page 5-
j li ^icimiiii\'im **.--&. SMhüëJ *.jq.}.~
-ocr page 6-
-ocr page 7-
Art 3 alinea c der Statuten.
HET GELOOF ONZER VADEREN.
-ocr page 8-
Aigemen* Provincie Kat.
tdindarbroederskl**:
-ocr page 9-
•tf/ y
HET GELOOF
ONZER VADEREN
DOOR                           ^
Z. Em. JAMES GIBBONS,
Kardinaal-Aartsbisschop van Baltimore.
MET MACHTIGING DES SCHRIJVERS VERTAALD EN MET
HET OOG OP NEDERLA\'NDSCHE TOESTANDEN BEWERKT
DOOR
W. A. J. BLAISSE, Pastoor.
KERKELIJK GOEDGEKEURD.
DERDE VERBETERDE UITGAVE.
13e -23e DUIZENDTAL.
Utrecht - Wed. J. R. VAN ROSSUM - 1913.
ï
A.N.GOVERS
R.K.BOEKHANDEL
-ocr page 10-
REIMPRIMATUR.
Zwollis                        G. A. MEIJER, O. P.
die 28 Martii 1913.                             Libr. Ceiw.
-ocr page 11-
MACHTIGING VAN DEN SCHRIJVER.
Cardinal\'!) Residence 408 N. Charles St. Baltimore,
April 20, \'96.
Bear Rev. Father.
I beg to aknoivledge your letter of April 8lh and to
thank you for the kindly sentiments it contaim.
I cordially give you permis/non to translate „The
Faith of our Fathers" into Dutch, and to make such
chanyes on the subject of civil government and others
as the difference in the history of both roimtries mag
seem to require.
Kindly consult gour Bishop bef ore taking any definite
steps towards publication of your translation.
Hoping that Ood, mag bless the work ivith the f mits
that He hos graciously produced through „The Faith
of our Fathers" in this country, I remain
Faithfully Yrs. in Chr.
J. Card. GIBBONS.
Rev. W. A. J. BLAISSE,
Curate.
Etten, bij Terborg. Holland.
1
-ocr page 12-
-ocr page 13-
EEN WOORD VOORAF.
Bij niemand onzer lezers behoeven wij »Het
Geloof onzer Vaderen» van Z. Em. Kardinaal Oib-
bons
in te leiden; de persoonlijkheid van den kar-
dinaal is in de laatste jaren in Amerika zoozeer op
den voorgrond getreden, dat ook in ons land met
belangstelling naar zijn werk wordt uitgezien.
Toch meenen wij, dat een kort woord over het
ontstaan van dit boekje hier een plaats mag vinden.
Zooals bekend is, werd op het tweede nationaal
Concilie van Baltimore, tot de oprichting van een
Apostolisch Vicariaat in Noord-Carolina besloten, en
werd James Gibbons, destijds secretaris van den
Aartsbisschop Mart. Joh. Spalding van Baltimore,
aangewezen om, bekleed met de bisschoppelijke
waardigheid, in dien Staat het zaad van het Evan-
gelie uit te strooien.
Het was een eigenaardige toestand, waarin de
jeugdige bisschop zich verplaatst zag. Hij kwam
in een Staat met meer dan een millioen inwoners,
en hij vond er slechts een paar honderd Katholieken;
maar zij, die den prelaat van nabij kenden, die
wisten, welke gaven van geest en gemoed zich aan
het beminnelijkste karakter paarden, zagen met
vertrouwen de toekomst te gemoet.
Het leven van een Amerikaansch priester, vooral
wat betreft zijn omgang met andersdenkenden, wijkt
nog al af van het onze; hij is vrijer in zijne bewe-
gingen; verschil van godsdienst is geen slagboom
voor gemeenschappelijken arbeid; wat men hier
met proselietenmakerij zou bestempelen is daar een
-ocr page 14-
4                           EEN WOORD VOORAF.
recht, dat aan elke gemoedelijke overtuiging wordt
toegekend.
Het duurde niet lang, of Mgr. Gibbot/s was aan
duizenden bekend. En hoe kon het anders! men zag
hem overal; waar iets goeds te verrichten viel
stond hij vooraan; waar armen of ongelukkigen
moesten geholpen worden vond hij de middelen;
men zocht hem op; men haalde hem overal in, en
niemand ging ongetroost van hem weg. En die
man preekte, eenvoudig, zonder effectbejag, in on-
gekunstelde taal de verhevenste waarheden ver-
klarend gelijk de Zaligmaker zelf deed, ze aanpas-
send aan de menschelijke natuur, aan den aard
van het Amerikaansche volk in het bijzonder; zoo
leerden het de Schriften, zoo leerden het de geloofs-
getuigen van alle eeuwen, zoo leert het nu nog de
H. Roomsche Kerk. Is het wonder, dat men ver-
baasd stond, in de woorden van den Bijbel de leer
der katholieke Kerk terug te vinden? Die hem eens
gehoord had wilde hem weder hooren, wilde hem
laten hooren aan anderen; en hij werd meegetroond
naar afgelegen dorpen en buitenherbergen, waar
een tafel den kansel moest vervangen; hij werd
binnengeroepen in de werkplaats, besteld bij den
veldarbeid, uitgenoodigd in de huiskamer, »en de
»menigte werd meer en meer vergroot van mannen
»en vrouwen, die in den Heer geloofden.« (Hand.
V. 14.) Toen Mgr. Gibbons na korten tijd geroepen
werd, om als opvolger van Mgr. Mc GUI den bis-
schopszetel van Richmond te bekleeden, waren in
Noord-Carolina .1800 Katholieken over 14 parochiën
verdeeld.
Het bisdom van\'Richmond had groote gelijkenis
met het Apostolisch Vicariaat, dat hij verliet; wel
-ocr page 15-
EEN WOORD VOORAF.                           5
waren er meer Katholieken, doch hun getal ging
de twintig duizend op de bijna anderhalf millioen
inwoners niet te boven. Hij vond er denzelfden
werkkring, zijn leven gaf hem weinig verandering,
zijn onderrichtingen waren bezield met denzelfden
geest: in eenvoudigen en practischen vorm de voor-
naamste leerstukken der katholieke Kerk uitleggen
en verdedigen.
Uit dezen tijd stamt »Het Geloof onzer Vaderen«,
welk boek in 1876 in Richmond voor het eerst
uitkwam, en dat in hoofdzaak de onderrichtingen
en leerredenen bevatte, die in Richmond en Noord-
Carolina voor een gemengd publiek gehouden waren.
Het boekje werd geschreven om een ieder in de
gelegenheid te stellen, wat in de preek gehoord
was, nog eens kalm en zonder overhaasting na te
lezen en te overwegen.
Het bedoelt op de eerste plaats geen bestrijding
van andersdenkenden ; het hoofddoel is: duidelijk uit-
eenzetten wat de katholieke Kerk leert, want te dezen
opzichte, en dat mogen wij ook van ons land ge-
tuigen, heerscht eene niet geringe onkunde. De ver-
schillende waarheden des geloofs worden bewezen
uit de H. Schrift, en waar het noodig is worden
de Kerkvaders opgeroepen als getuigen van het
geloof van hun tijd ; want als geschiedkundig gezag
moeten zij zelfs door diegenen worden toegelaten,
die hun persoonlijk gezag in twijfel trekken.
In Amerika maakte het boekje grooten opgang;
in 1895 versoheen het 2B0ste duizendtal (4(5s\'e uit-
gave), (1) maar ook in Europa vond het zijn weg, en
reeds in (i talen werd het uitgegeven en vond het.
(1) In 1906 verscheen het 625ste duizendtal (67ste uitgave).
-ocr page 16-
6
EEN WOORD VOORAF.
een breeden kring van lezers. Wij meenden daarom
allen, die de waarheid liefhebben, geen ondienst
te bewijzen, door i>Hct Geloof onzer Vaderen* voor
Nederland te bewerken. Wij hebben zooveel mogelijk
het oorspronkelijke onveranderd weergegeven; alleen
daar, waar Amerikaansche toestanden voor een goed
begrip veranderingen wenschelijk maakten, hebben
wij er voorbeelden uit onze eigene omgeving voor
in de plaats gesteld.
Moge het boekje, door Gods hand geleid, den weg
vinden naar menig hart; moge het de waarheid des
geloofs beter leeren kennen, vuriger doen beminnen,
en met dankbaarheid het oog hemelwaarts doen
richten naar den troon van Hem, »uit wiens volheid
wij allen ontvangen hebben, ook genade voor genade.»
(Joan. I. 16).
De Bewerker.
VOORBERICHT VOOR DE DERDE UITGAVE.
Vriendelijke lezer,
In deze derde uitgave van »Het Geloof onzer
Vaderen« vindt gij bijna onveranderd de tweede
uitgave terug. De eenige verandering die gij, naar
ik meen met uwe volle goedkeuring, bemerken zult,
is deze, dat zorgvuldig elk woord vermeden is, dat
aan eene heftige polemiek kan doen denken. De toon
van het boekje is nu hoop ik zóó, dat de felle be-
woordingen, waarin dikwijls de opwerpiugen tegen
de katholieke geloofsleer geuit worden, er geen
naklank in gevonden hebben. Ik ben mijne vrienden,
die mij tot deze verbetering aanspoorden, van harte
dankbaar.
De Bewerker.
-ocr page 17-
INLEIDING
(van 7j. E. Kardinaal Gibbons.)
Dierbare Lezer,
Misschien neemt gij voor de eerste maal in uw
leven een boek ter hand, waarin u de leer der
katholieke Kerk door een harer zonen wordt uitge-
legd. Gij hebt zonder twijfel menigmaal iets over
onze Kerk gehoord en gelezen ; maar kwam hetgeen
gij vernomen hebt niet uit een bron, die u met reden
verdacht moest voorkomen\'? Gij vraagdet om brood,
en zij gaven u een steen. Gij vraagdet om visch,
en zij gaven u eene slang: in stede van het brood
der waarheid, gaven zij u de slang der logen. Is
niet daarom uw gemoed, zonder onrechtvaardig te
willen zijn, tegenover ons met vooroordeelen behept,
omdat gij geluisterd hebt naar valsche getuigenissen?
Dit ten minste is het geval met duizenden mijner
medeburgers. De katholieke Kerk wordt in een
verkeerd daglicht gesteld door bijna allen, wier
roeping het is, te strijden voor waarheid en schoonheid.
Tegen haar spant de romanliteratuur samen, en
de schilderkunst, en de geschiedenis. In een groot
deel van de pers, in schotschriften, zelfs op den
kansel, waar slechts woorden van waarheid en liefde
-ocr page 18-
8                                      INLEIDING.
moesten weerklinken, is zij het slachtoffer der
snoodste lastertaal.
Op haar schoon en hemelsch gelaat drukken hare
vijanden een afzichtelijk masker, en in deze ver-
momming leveren zij haar over aan den hoon en de
bespotting van het volk; op gelijke wijze als Jesus,
haar Bruidegom, behandeld werd, toen Hij, omkleed
met den rooden soldatenmantel en met doornen ge-
kroond, in deze spotvertooning werd uitgelachen
door het onnadenkend gepeupel.
Zij zijn bevreesd, de waarheid over haar te
zeggen, en daarom moeten zij tot leugentaal hun
toevlucht nemen.
Dagelijks duikt dezelfde onzinnige beschuldiging
weer op, hoe dikwijls zij ook wederlegd moge wezen:
de Katholieken zijn afgodendienaars, want zij aan-
bidden de beelden; zij loochenen het middelaarsschap
van Christus, in wiens plaats zij Maria stellen; zij
verbieden den geloovigen, den Bijbel te lezen ; zij ont-
vangen van den priester, bij wien zij ter biecht gaan,
volle vrijheid om alle zonden te bedrijven ; enz. enz.
En toch toonen zij zich bij zulke lastertaal nog
verwonderd, wanneer wij met verontwaardiging
daartegen opkomen, en zij beschuldigen ons van al
te groote teergevoeligheid. Wij zijn zoolang met
voeten getreden, dat zij meenen, dat wij geen recht
meer hebben, ons te beklagen.
Wij kunnen de boosheid van hen, die aldus
wetens en willens de Kerk belasteren, niet te groot
voorstellen.
Er is een gebod, hetwelk zegt: »ftij zult tegen
uwen naaste geen valsche getuigenis spreken.« (1)
(1) Exod. XX. 10.
-ocr page 19-
INLEIDING.                                     9
Indien het zonde is, valsche getuigenis te geven
tegen een enkel persoon, hoe zullen wij dan de
misdaad brandmerken van hen, die tweehonderd
vijf en twintig millioen medemenschen lasteren, door
hen leerstellingen en gebruiken toe te schrijven, die
zij verwerpen en verafschuwen.
Ik verwonder mij niet, dat de Kerk gehaat wordt
door diegenen, welke alleen aan hare vijanden
vragen, wat zij is. Een eerlijk, man moet eene in-
stelling verafschuwen, wier geschiedenis, naar zijne
meening, uit moord, misdaad en bedrog is opgebouwd.
Was ik opgevoed gelijk zij, in eene omgeving,
vijandig aan de Kerk, misschien zoude ik thans
ongelukkig genoeg zijn om wraak te ademen tegen
haar, in plaats van mijn leven voor hare verdediging
op te offeren.
Niet over hunne vijandschap klaag ik, maar hier-
over, dat het oordeel, hetwelk zij zich over haar
gevormd hebben, steunt op het gewetenloos beweren
harer vijanden, en niet op onpartijdige getuigenis.
Aangenomen, dat ik mij op de hoogte wilde stel-
len van de verwikkelingen in Transvaal: zou het
dan eerlijk zijn, als éénige bron van mijn onderzoek,
de vijandiggezinde Engelsche bladen uit te kiezen,
die de Boeren voorstellen als de onbeschaafdste,
onredelijkste en brutaalste wezens ter wereld, wier
eenige goede hoedanigheid hierin bestaat, dat zij
handig met het geweer kunnen omgaan? Zou mijn
oordeel niet veel onpartijdiger zijn, wanneer ik
eenigen tijd te Pretoria of Johannesburg ging wonen,
on ook hmtne couranten las, en hunne eisenen en
grieven nazocbt, en door persoonlijken omgang hunne
zeden en gewoonten, hun aanleg en karakter trachtte
te leereu kennen?
-ocr page 20-
1U                                    INLEIDING.
Nu vraag ik u: wees in dezelfde mate eerlijk
tegenover de katholieke Kerk, als gij redelijker
wijze van mij verlangt, wanneer ik een oordeel zal
uitspreken over de Transvalers. Vraag niet aan
hare vijanden, wie zij is; want deze zijn door harts-
tocht verblind; vraag het niet aan hare ondankbare,
afvallige kinderen ; want nooit zult gij den zoon met
eerbied over zijne moeder hooren spreken, nadat hij
haar veracht heeft en verlaten.
Put de kennis van hare geschiedenis uit de bron
zelve. Onderzoek hare geloofsbelijdenis. Lees hare
katechisinussen en leerboeken. Gij kunt ze overal
vinden, in de winkels der boekhandelaren, in de
bibliotheken harer priesters, op de tafels van katho-
lieke familiën.
Er bestaat geene Vrijmetselarij in de katholieke
Kerk; zij heeft geen geheimen achter te houden.
Zij heeft geen afzonderlijke leer voor Bisschoppen
en Priesters, en eene andere voor leeken. Zij heeft
geen geheime geloofsbelijdenis voor de ingewijden, en
eene andere voor hen, die er buiten staan. Alles in de
katholieke Kerk is open en bloot. Zij heeft dezelfde
leer voor allen — voor den Paus en voor den werkman.
Zou ik niet meer bevoegd zijn, u de geloofsleer
der Kerk voor te dragen, dan de vijandige getuigen,
welke ik daar juist heb aangehaald?
Ik heb hare leer met de moedermelk ingezogen.
Ik heb de studie harer geschiedenis en geloofsleer
tot mijne levenstaak gemaakt. Welke reden kan ik
hebben om u te misleiden? Niet tijdelijke belooning,
want ik zoek niet uw geld maar uwe ziel, voor
welke Jesns Christus gestorven is; en eeuwige be-
looning zou ik nooit mogen verwachten, wanneer
ik u misleidde, want eeuwige vervloeking zou ik
-ocr page 21-
INLEIDING.                                    11
over mij afroepeu, zoo ik trachtte volgelingen te
winnen voor een valsche leer.
Mijn eenige beweegreden, dierbare lezer, is deze:
ik gevoel tot in het diepst mijns harten, dat ik, in
het katholieke geloof, een schat bezit, waarbij ver-
geleken alle aardsche goederen slechts slijk zijn.
In plaats van dezen schat in mijn hart besloten te
houden, verlang ik vurig hem met u te deelen, te
meer daar ik niets van mijn geestelijken rijkdom
verlies, wanneer ik die aan anderen mededeel.
Voor mij is het eene daad van plicht en liefde,
de waarheid te spreken over mijne eerbiedwaardige
Moeder, vooral nu zij zoo gelasterd wordt in onze
dagen. Indien de beschuldigingen, welke tegen haar
worden ingebracht, ook slechts voor een tiende ge-
deelte waarheid bevatten, ik zou niet, voor geen
dag zelfs, tot hare gemeenschap behooren, laat staan
tot hare bediening. Maar ik weet, dat deze aan-
tijgingen valsch zijn. Hoe langer ik haar ken, hoe
meer ik haar bewonder en vereer. Eiken dag ont-
plooit zij nieuwe liefelijkheden voor mijne oogen.
O mijn dierbare vriend, indien gij haar zaagt,
gelijk hare kinderen haar zien, niet langer zou zij
voor uw blik verzinlijkt worden als de vrouw van
Babyion, maar zij zou aan u worden geopenbaard,
«schoon als de maan, uitgelezen als de zon«, met
het merkteeken van hemelsche schoonheid op het
voorhoofd, glorierijk »als een slagorde van leger-
scharen.* (1) Gij zoudt haar beminnen, met innige
omhelzing zoudt gij u aan haar vastklampen. Met
hare kinderen zoudt gij opstaan, vol eerbied, »en
haar allerzaligst prijzen.« (2)
(1)   Hooglied VI. 9.
(2)   Spreuken XXXI. 28.
-ocr page 22-
12                                   INLEIDING.
Beschouw wat gij verliest en wat gij wint, wan-
neer gij den katholieken godsdienst omhelst.
Uw verlies is niets, vergeleken bij uw winst. Gij
doet geen afstand van uw karakter, noch van uwe
waardigheid, of onafhankelijkheid, of verstandelijke
vermogens. Gij geeft geen enkele der geopenbaarde
waarheden prijs, die gij nu reeds mocht bezitten.
De éénige band, die u wordt aangelegd, is de band
van het Evangelie, en hiertegen kunt gij, redelijker
wijze, geen bezwaar maken.
Gij wint daarentegen alles, wat waard is bezeten
te worden. Gij ontvangt een volkomene en aaneen-
geschakelde kennis van Gods Openbaring. Gij neemt
bezit van de geheele waarheid, gelijk die is in Chris-
tus Jesus. Gij ziet die waarheid niet meer uit haar
verband gerukt, maar als in een helderen spiegel
weerkaatst in al hare schoonheid. Uwe kennis van
de waarheid is niet alleen volkomen en aaneenge-
sloten, maar zij wordt ook vast en onomstootelijk.
Gij verruilt meening tegen zekerheid. Gij wordt
niet langer »rondgevoerd met iederen wind der
leering,« (1) maar gij staat onwrikbaar gegrondvest op
de rots der waarheid. Dan geniet gij dien stillen
vrede, die opwelt uit het bewuste bezit der waarheid.
En wanneer gij tot de Kerk komt, gaat gij geen
onbekende plaats binnen, maar gij keert terug op
uw Vaders erf. Het huis en de meubels mogen u
vreemd toeschijnen; maar alles is juist zooals uwe
voorvaderen het voor driehonderd jaren verlaten
hebben. Wanneer gij terugkeert tot de Kerk, dan
bidt. gij o]) dezelfde plaats, waar, vóór n, uwe vade-
ren gebeden hebben; gij knielt neer vóór hetzelfde
(1) EpheHiürs IV. 14.
-ocr page 23-
INLEIDINff.                                    13
altaar, vóór hetwelk zij uederkuielden; gij ontvaugt
dezelfde Sacramenten, die zij ontvingen, en huldigt
hetzelfde gezag der geestelijke overheid, dat zij
eerbiedigden. Gij keert terug als de verloren zoon
naar het huis van uw Vader en Moeder, het vreug-
dekleed wordt u aangelegd, het feestmaal der liefde
voor u opgediseht, en gij ontvangt den vredekus,
als onderpand van kindschap en aanneming. Eén
hartelijke omhelzing van uw teedere Moeder zal u
schadeloos stellen voor alle offers die gij moest
brengen, en met den boet vaardigen Augustinus zult gij
uitroepen: »Te laat heb ik u gekend, o schoonheid,
altijd oud en altijd nieuw, te laat heb ik u bemind.«
Wanneer, door dit boek te lezen, ook slechts
ééne ziel de Kerk leerde kennen, mijn arbeid zou
ruimschoots beloond zijn.
Herinnert u dat niets van zoo hoog gewicht is
als de redding uwer onsterfelijke ziel; »wat toch
baat het den mensch, indien hij de gansche wereld
winne, maar zijner ziele verlies lijdt? Of welken
prijs zal de mensch geven voor zijne ziel ?« (1) Laat
daarom noch vrees van vrienden of familie te stooten,
noch vervolging van menschen, noch verlies van
aardsche goederen, noch welk ander tijdelijk onheil
ook, u afschrikken, om den waren godsdienst te
onderzoeken en te omhelzen. »Want het tegenwoordig
tijdelijke en lichte onzer verdrukking werkt eene
onmetelijke, overtreffende zwaarte van heerlijkheid
in ons.« (2)
Moge God u licht geven, om de waarheid te zien,
en, haar ziende, kloeken moed en sterkte, om haar
te volgen.
(1)  Matth. XVI. 28.
(2)  II Cor. IV. 17.
-ocr page 24-
HOOFDSTUK I.
De Heilige Drievuldigheid. De Mensch-
wording, enz.
De katholieke Kerk leert ons, dat er slechts één
God is, die alle volmaaktheden in den hoogsten
graad bezit, wiens kennis, macht en goedheid
oneindig zijn, die alles schiep door zijne almacht,
en alles bestiert door zijne Voorzienigheid.
In dien éénen God zijn drie onderscheiden Per-
sonen: de Vader, de Zoon en de H. Geest, die
volmaakt gelijk aan elkander zijn.
Wij gelooven, dat O. H. Jesus Christus, de tweede
Persoon der H. Drievuldigheid, waarachtig God is
en waarachtig mensch. Hij is God; want Hij »is
over alles God te prijzen in eeuwigheid.« (1) »Hij
is God uit het wezen des Vader vóór den tijd ge-
boren, en Hij is mensch uit het wezen der moeder
geboren in den tijd.« (2)
Uit liefde tot ons, en om ons te verlossen van
de ellende, die wij door de ongehoorzaamheid onzer
stamouders hadden overgeërfd, is het Goddelijk
(1)  Rom. IX. 6.
(2)  Geloofsbelijdenis van den H. Athanasius.
-ocr page 25-
DE H. DRIEVULDIGHEID. DE MENSCHWORDING, ENZ. 15
Woord van den Hemel nedergedaald ou heeft, door
de werking des H. Geestes, iii den schoot der Maagd
Maria de menschelijke natuur aangenomen. Hij werd
geboren op Kerstmis in een stal te Bethlehem.
Dertig jaren leefde Hij, voornamelijk te Nazareth,
verborgen voor het oog der wereld, en daarna begon
Hij zijn openbaar leven.
Hij koos eenige mannen als Apostelen uit, en
onderwees hen in de leerstukken van den godsdienst,
dien Hij stichtte.
Drie jaren lang toog Hij weldoende rond, schonk
den blinden het gezicht weder, den dooven het gehoor,
genas de zieken, riep de dooden tot het leven terug
en verkondigde in geheel Judea het nieuwe Evangelie
des vredes (1).
Op Goeden Vrijdag werd Hij op den berg Calvarië
gekruisigd om ons door zijn dood te verlossen.
Daarom draagt alleen Jesus den naam van Zalig-
maker en Verlosser, »want er is ook onder den hemel
geen andere naam, den menschen gegeven, door
welken wij moeten zalig worden.« (2) »Hij werd
verbrijzeld om onze misdaden;... en door zijne
Striemen werden wij genezen.« (3)
Lijdende en stervende beveelt Jesus ons, dat wij
Hem door de kruisiging van ons vleesch en door
dagelijksche verstervingen zullen navolgen: »Zoo
iemand na Mij wil komen, die verloochene zich
zelven, en neme dagelijks zijn kruis op, en volge
Mij na.« (4)
(1)  Matth. XI.
(2)  Hand. IV. 12.
(8) Isaias LUI. 5.
(4) Luc. IX. 28.
-ocr page 26-
16 DE H. DRIEVULDIGHEID. DE MENSrHWOUDING, ENZ.
Daarom outhoudeii wij ons op de Vrijdagen, die
aan de overdenking van het lijden des Zaligmakers
toegewijd zijn, van vleeschspijzen, — niet alsof
vleesch eten, in zich beschouwd, zonde ware, maar
omdat wij ons lichaam eene heilzame versterving
willen opleggen. Kindereu, in de hooge, edele be-
teekenis van het woord, zijn veeleer geneigd, den
verjaardag van den dood huns vaders te herdenken
door gebeden en verstervingen, dan door een weel-
derig feestmaal. Evenzoo onthouden wij ons op
Vrijdag van vleeschspijzen, teneinde, door de ver-
sterving van ons lichaam, een zwak bewijs te leveren
onzer dankbaarheid jegens den welbeminden Meester;
wij trachten »ten allen tijde het sterven van Jesus
in ons lichaam om te dragen, opdat ook het leven
van Jesus geopenbaard worde in onze lichamen.« (1)
De Katholieken houden het kruis in hooge eere,
omdat onze Zaligmaker aan het kruis gestorven is.
Het overschaduwt onze kerken, het versiert onze
bedeplaatsen. Wij vereeren het als zinnebeeld onzer
Verlossing: »Het zij verre van mij, te roemen, dan
in het kruis onzes Heeren Jesus Christus.« (2)
Wij schrijven aan het kruis geene innerlijke kracht
toe; zulks ware zonde en afgoderij; onze vereering
klimt op tot Dengene, die uit liefde tot ons, op het
kruis wilde sterven.
Het is een aloud en zeer vroom gebruik der ge-
loovigen, het teeken des kruises te maken, terwijl
men eerbiedig zegt: »In den naam der Vaders, en
des Zoons, en des H. Geestes. Amen.« — Tertullianus,
die in de tweede eeuw na Christus leefde, getuigt:
(1)  II Cor. IV. 10.
(2)  Galat. VI. 14.
-ocr page 27-
DE H. DRIEVULDIGHEID. DE MENSCHWORDING, ENZ. 17
»Bij al onze handelingen, — wanneer wij binnen-
treden of uitgaan, wanneer wij ons kleeden, bad of
maaltijd nemen, vóór wij ons ter ruste leggen.....
maken wij het teeken des kruises op ons voor-
hoofd ..... Dit gebruik is ons niet voorgeschreven
door eenige uitdrukkelijke wet der H. Schrift;
maar de Overlevering heeft het geleerd, door de
gewoonte werd het bevestigd, door het geloof on-
derhouden.« (1) Door het kruisteeken belijden wij
ons geloof in de H. Drieéénheid en in de Mensch-
wording, en verrichten wij eene bij uitstek heilzame
acte van godsvereering.
Wij gelooven, dat Jesus Christus op Paaschzondag
zijne goddelijke macht heeft getoond door uit eigen
kracht van den dood op te staan; wij gelooven,
dat Hij nog veertig dagen na zijne Verrijzenis bij
zijne leerlingen bleef, om hen te onderrichten, en
toen van den Olijfberg ten Hemel is opgeklommen.
Op het Pinksterfeest, tien dagen na zijne Hemel-
vaart, zond de Heiland, overeenkomstig zijne be-
lofte, den H. Geest aan zijn discipelen, terwijl zij
in gebed vereenigd waren. De H. Geest reinigde
hun hart van zonde, en deelde hun de volmaakte
kennis mede van de heilsleer, die zij moesten verkon-
digen. Op datzelfde Pinksterfeest begon de verheven
zending der Apostelen; van dit oogenblik dagtee-
kenen wij het openbare leven der katholieke Kerk.
De goddelijke Zaligmaker gaf zijnen Apostelen
de meest uitgebreide volmacht om in zijn naam te
leeraren. Hij beval hun »het Evangelie te verkon-
digen aan alle schepselen«, (2) terwijl Hij, onder
(1)    De Curnria, C. III.
(2)    Mare. XVI. 15.
2
-ocr page 28-
18 DK H. DRIEVULDIGHEID. DE MENSCHWORDING, ENZ.
de ernstigste strafbedreiging, een ieder gebood, hen
te gehoorzamen: »Wie u hoort, hoort Mij; en wie
u versmaadt, versmaadt Mij. Maar wie Mij ver-
smaadt, versmaadt Hem, die Mij gezonden heeft.« (1)
En uit vrees, dat wij de ware Kerk niet zouden
onderscheiden van de valsche sekten, die naar de
voorspelling van den goddelijken Meester niet zouden
uitblijven, heeft Hij aan zijne Kerk een bruidstooi
geschonken, die haar voor elk onverduisterd oog
als zijne eenig wettige Bruid aanwijst. De voor-
naainste sieraden van den tooi, de kenteekenen dei-
ware Kerk, zijn: de Eenheid, de Heiligheid, de
Katholiciteit, de Apostoliciteit. (2) Men kan hier bij-
voegen de Onfeilbaarheid van haar leerambt en de
onafgebroken voortduring van haar bestaan.
Elk dier kenteekenen zal het onderwerp van een
afzonderlijk _ hoofdstuk uitmaken.
(1)   Luc. X. 16.
(2)   Geloofsbelijdenis van Const.
-ocr page 29-
HOOFDSTUK II.
Eenheid der Kerk.
De éénheid, waarvan hier sprake is, beduidt, dat
de ledematen der ware Kerk dezelfde geopenbaarde
waarheden gelooven, en het gezag derzelfde herders
erkennen moeten. Ketterij en Schisma staan vijandig
tegenover de Christelijke éénheid: de scheurmaker
onttrekt zich aan het gezag der geestelijke overheid,
de ketter verwerpt één of meer artikelen van het
christelijk geloof. Uit tallooze plaatsen der H. Schrift
blijkt, dat éénheid van geloof en gezag, onder de
ledematen der Kerk, door den Zaligmaker geboden
wordt. In de treffende bede, welke Zijn Lijden
onmiddellijk voorafging, zegt Hij: »Ik bid.....
ook voor degenen, die, door hun woord, in Mij
zullen gelooven: opdat zij allen één zijn, gelijk Gij,
Vader! in Mij, en Ik in U, dat ook zij in Ons één
zijn: opdat de wereld geloove, dat Gij Mij hebt
gezonden.« (1) Hier vraagt Jesus, dat zijne volgelingen
één mogen zijn door den band de3 geloofs, gelijk
Hij en de Vader één zijn in wezen; en Jesus\' ge-
bed wordt immer verhoord.
(1) Joan. XVII. 20, 21.
-ocr page 30-
20                          EENHEID DER KERK.
De H. Paulus rangschikt ketterij en schisma op
dezelfde lijn met doodslag en afgodendienst; hij
verklaart, dat stichters van sekten het rijk Gods
niet zullen erven. (1) In zijn brief aan de Ephesiërs
dringt hij, in bezielende woorden, op éénheid van
geloof aan: »Zijt zorgvuldig de éénheid des Geestes
te bewaren in den band des vredes: één lichaam,
en één Geest, gelijk gij geroepen zijt tot ééne hoop
uwer roeping; één Heere, één geloof, één doop, één
God en Vader van allen, Die daar is boven allen,
en door alles, en in ons allen.« (2) Evenals gij
allen, zegt hij, één God aanbidt en niet meerdere
goden; evenals gij allen één goddelijken Middelaar
erkent en niet meerdere middelaars; evenals gij
allen door één Heiligen Geest zijt geheiligd, en
niet door meerdere geesten; evenals gij allen één
hemel verwacht, en niet meerdere hemelen, — zoo
moet gij ook allen één geloof belijden.
Éénheid van bestuur behoort niet minder tot het
wezen van Christus\' Kerk, dan éénheid van leer.
De Goddelijke Zaligmaker spreekt nimmer van zijne
»Kerken«, doch altijd van zijne »Kerkt.. Hij zegt
niet: »Op deze steenrots zal ik mijne Kerken bouwen,«
maar: »Op deze steenrots zal ik mijn Kerk bouwen.« (3)
Uit deze woorden blijkt ons zonneklaar, dat het
nimmer in Zijne bedoeling gelegen heeft, verschil\'
lende sekten, die onderling strijd voeren, te stichten
of goed te keuren; maar dat Hij één lichaam gewild
heeft, georganiseerd onder één zichtbaar Hoofd;
want gelijk de Kerk een zichtbaar lichaam is, zoo
moet zij ook een zichtbaar hoofd bezitten.
(1)  Gal. V. 20, 21.
(2)  Ephe». IV. 3—ti.
(8) Matth. XVI. 18.
-ocr page 31-
EENHEID DEK KERK.                          21
De Kerk wordt een koninkrijk geheeten; »Hij zal
over het huis van Jacob heerschen in eeuwigheid,
en Zijns rijks zal er geen einde zijn.« (1) Dan, in
een wélgeordend koninkrijk vindt men slechts één
koning, één regeeringsvorm, ééne grondwet,
bindend
voor allen. Zoo kan er, in het geestelijk koninkrijk
van Jesus Christus, maar één hoofd zijn, dat gees-
telijke gehoorzaamheid van allen kan en moet vor-
deren; één vorm van geestelijk bestuur; ééne grond-
wet, bindend voor alle Christenen, want »alle rijk,
tegen zich zelf verdeeld zal verwoest worden.« (2)
De Zaligmaker noemt zijne Kerk eene schaaps-
kudde:
»En het zal worden ééne kudde en één
herder.« (3) Waar vinden wij een meer juist, een
meer treffend beeld van éénheid? Alle schapen der
kudde zijn nauw met elkaar vereenigd; een oogen-
blik gescheiden, zoeken zij haastig elkaar weder
op; zij volgen dezelfde paden; zij grazen in dezelfde
weiden; zij gehoorzamen denzelfden herder, en vluch-
ten beschroomd voor de stem van vreemdelingen.
Zoo verlangt de goddelijke Meester, dat alle schaap-
kens zijner kudde deel zullen hebben aan dezelfde
Sacramenten, aan hetzelfde brood des levens; dat
zij denzelfden weg des geloofs volgen die ten hemel
geleidt. Hij wil, dat zij luisteren naar de stem
van één Opperherder, dat zij met zorg de valsche
leeraars vlieden.
Zijne Kerk wordt vergeleken bij het memcheligk
lichaam
(4): het lichaam heeft verschillende lede-
ïnaten, alle onafscheidelijk met het hoofd vereenigd.
(1)  Luc. I. 32. 38.
(2)  Matth. Xlt. 2ö.
(3)  Joan. X. 16.
(4)  Rom. XII. 4, 5.
-ocr page 32-
22                              EENHEID DER KEKK.
Het hoofd beveelt; de voet gehoorzaamt oogenblik-
kelijk, de hand richt zich op, de lippen openen zich.
Zoo wilde Jesus Christus, dat zijne Kerk, uit ver-
schillende ledematen saamgesteld, vereenigd zou
wezen met een zichtbaar hoofd, waaraan alle lede-
maten moeten gehoorzamen.
De Kerk wordt vergeleken bij een wijnstok (1);
wel breiden zich de takken naar alle richtingen
uit, maar met dezelfde sappen worden zij gevoed.
Zoo wil de goddelijke Zaligmaker dat alle ranken
van Zijn »wijustok« vereenigd zijn met den stam,
en daaruit hun voedsel trekken.
Eindelijk draagt de Kerk, in de H. Schrift, den
schoonen eeretitel van Bruid van Christus; <2) welnu, de
wet der Christenen gedoogt slechts ééne echtgenoote.
Inderdaad, ons gezond verstand alleen, afgezien
nog van de Openbaring, overtuigt ons voldoende,
dat God onmogelijk de stichter kan zijn van ver-
schillende godsdienststelsels, die met elkaar in
tegenspraak zijn. God is in Zijn wezen één. Hij is
de waarheid zelf. Hoe zou nu die God van waarheid,
bijvoorbeeld, aan ééne afdeeling van Christenen
kunnen zeggen, dat er in God drie Personen zijn,
en aan eene andere, dat er slechts één Persoon is
in God? Hoe zou Hij den eene kunnen zeggen dat
Jesus God is, en den andere, dat Hij alleen mensch
is? Hoe kan Hij mj) verzekeren, dat de straffen der
verdoemden eeuwig zijn, en u, dat zij niet eeuwig
zijn? Een van deze tegenstrijdige leerstukken moet
valscli zijn. »God is niet een God van verwarring,
maai\' van vrede.« (3)
(1)  .Toan. XV. 1.
(2)  Openb. XXI. U.
(3)  I Cor. XIV. 38.
-ocr page 33-
EENHEID DER KERK.                          23
L\'aarom ligt het duidelijk in de plannen van Jesus
Christus, aan Zijne Kerk ééne gemeenschappelijke
leer te geven, die alle Christenen moeten aannemen,
en één gelijkvormig bestuur, aan hetwelk allen, in
geweten, moeten onderworpen zijn.
Hoeveel eerbied ik ook heb voor mijne anders-
gezinde broeders, zoo ben ik het toch der waarheid
verplicht, te getuigen, dat deze eenheid van leer
en bestuur, in de Protestantsche kerken, gezamenlijk
of afzonderlijk genomen, niet wordt gevonden. Voor
eenieder, die ook maar eenigzins bekend is met de
verschillende Belijdenissen, is het duidelijk dat de
Protestantsche genootschappen van elkander ver-
schillen, niet alleen in punten van ondergeschikt
belang, maar zelfs in de voornaamste geloofswaar-
heden.
In onze Nederlandsch Hervormde Kerk is de
grootste verscheidenheid en vrijheid van denken toe-
gelaten, zoodat, èn de goddelijkheid der Christelijke
Openbaring, èn het bestaan van een, in Zijn wezen
van de wereld onderscheiden God, vrijelijk kunnen
ontkend worden. De Protestantsche leer is verbrok-
keld over allerlei genootschappen; en onder deze
is er bijna geen, of het is weer verdeeld in twee
of meer afdeelingen, die het onderling niet eens
zijn. De Lutheranen verdeelen zich in het Evangelisch
Luthersch en het Hersteld Evangelisch Luthersch
kerkgenootschap. De Calvinisten staan tegenover
elkaar als Nederlandsch Hervormden, Remonstranten,
Christelijk Gereformeerden, enz. Ja, ondervraagt
men twee personen van dezelfde richting over de
eene of andere geopenbaarde waarheid, dan ontvangt
men niet zelden de meest tegenstrijdige antwoorden.
De Protestanten verschillen onderling, niet alleen
-ocr page 34-
24
EENHEID ]>KK KERK.
in leer, maar ook in vorm van kerkelijk bestuur en
kerkelijke tucht. De Anglicaansche Kerk erkent
den regeerenden vorst als haar geestelijk Hoofd.
Voor sommige genootschappen behooron Diakens,
Priesters en Bisschoppen tot het wezen hunner
hiërarchie; andere, zooals de Apostolische gemeente
te \'s-Gravenhage, staan onder het bestuur van
Engelen, Profeten en Evangelisten; terwijl de groote
meerderheid der Protestanten alle soortgelijke be-
namingen verwerpt.
Waar dan zullen wij de onverdeelde éénheid in
geloof en bestuur vinden? Ik antwoord vrijmoedig:
alleen in de katholieke Kerk.
De Katholieken zijn ten getale van tweehonderd
vijf-en-lwinüg millioen
over de aarde verspreid. Zij
allen hebben »één Heer, één geloof, één doop« (1)
één Credo. Zij ontvangen dezelfde Sacramenten,
buigen zich voor dezelfde altaren, bewijzen gees-
telijke gehoorzaamheid aan hetzelfde Opperhoofd;
mocht een Katholiek rampzalig genoeg zijn, hard-
nekkig een artikel des geloofs te loochenen, of de
gemeenschap met zijne wettige herders te verbreken,
dan houdt hij op lid der Kerk te zijn, en wordt
als een dorre tak weggeworpen. De Kerk zou zich
liever de rechterhand af houwen, dan gedoogen, dat
een verkankerd lidmaat zijne besmetting aan heur
lichaam mededeelde. Zoo trof zij Hendrik VIII met
den banvloek •— daar hij in euvelen moede de
heilige wetten des huwelijks bleef schenden .—
hoewel zij voorzag, dat die wellustige monarch een
machtig volk in zijn ondergang zou medesleepen.
In deze eeuw bande zij Döllinger uit hare
(1) Ephes. IV. H,
-ocr page 35-
EENHEID DEK KEKK.                          25
gemeenschap, hoewel de invloed van zijn naam een
Duitsch schisma konde baren. Zij spreekt tot hare
kinderen: »Sluit u aan bij de staatkundige partij,
die u behaagt; te dezen opzichte laat ik u volkomen
vrijheid.« Maar zoodra zij inbreuk maken op eenig
artikel des geloofs, roept zij hun toe: »Tot hier
toe — niet verder!« De tempel van het geloof is
het schuiloord des vredes, der eendracht, der éénheid.
Hoe troostvol en schoon is het, dat, overal waar
een Katholiek den drempel van zijne kerken over-
schrijdt — te Peking of te Melbourne, te Londen of
te Dublin, te Amsterdam of te Kopenhagen, te Parijn
of te Rome, te New- York of te San-Francisco, — hij
verzekerd kan zijn, dezelfde leer te hooren prediken,
dezelfde offerande bij te wonen, dezelfde Sacramenten
te ontvangen.
Meer nog: het Credo der katholieke Kerk is het
Credo van lang vervlogen eeuwen. Hetzelfde Evan-
gelie des vredes, door den Zaligmaker op den berg
gepredikt; dezelfde leer, die Petrus te Antiochië en
Rome verkondigde, de H. Joannes Chrysostomus te
Constantinopel, de H. Augustinus te Hippo, de H.
Ambrosius te Milaan, de H. Athanasius te Alexandriü,
de H. Remigius in Frankrijk, de H. Bonifacius in
Dnitschland, de H. Willibrordus in Nederland; dezelfde
leer, die de H. Patricius in Ierland verbreidde,
de H. Pelagius in Schotland, de H. Augustinus in
Engeland, diezelfde leer wordt iederen dag van het
jaar, in de katholieke Kerk, over den geheelen aardbol
gepredikt: »Jesus Christus gisteren en heden :
Dezelfde ook in eeuwigheid.« (1)
De bewonderenswaardige éénheid, die wij in geloof s-
(1) Hebr. XIII. 8.
-ocr page 36-
26                          EENHEID DER KEKK.
zaken aanschouwen, heerscht ook in het bestuur der
Kerk. Alle ledematen van het mystieke lichaam van
Christus zijn even nauw meteen zichtbaren bestuurder
verbonden, als de ledematen van het menschelijk
lichaam met het hoofd. De geloovigen van iedere
parochie zijn rechtstreeks onderworpen aan het
gezag van een pastoor, die op zijne beurt onder-
geschikt is aan den Bisschop; en alle Bisschoppen
der katholieke Christenheid erkennen het opper-
gezag van den Bisschop van Rome, den opvolger
van den H. Petrus en het hoofd der katholieke Kerk.
Maar, zou men ons kunnen vragen, is jde éénheid
van geloof niet verbroken door die leerstellige be-
slissingen, welke de Kerk, in den loop der tijden,
heeft afgekondigd? Wij antwoorden: Geen enkel
nieuw dogma kan worden afgekondigd, dat aan de
Apostelen onbekend, en van den beginne af in de
Christelijke Openbaring niet vervat was (Joan. XIV.
26; XV. 15; XVI. 13.); want aan de Apostelen is
de geheele schat van het woord Gods toevertrouwd,
naar de belofte van onzen Heiland: «Wanneer Hij
zal gekomen zijn, de Geest der waarheid, zal Hij
u alle waarheid leeren.« (1) Derhalve onderwijst de
Kerk de geloofswaarheden, zooals die zijn ontvloeid
aan de lippen van .Tesus Christus, en zooals de H.
Geest die van den beginne af aan de Apostelen geleerd
heeft; — die waarheden zijn niet vatbaar voor wij-
ziging, zij behouden immer en altoos hare kracht.
Zoo heeft men telkens, wanneer beslist werd, dat
eenig dogma tot het katholieke geloof behoort, door
die beslissing willen aantoonen, dat de bewuste
leerstelling was geopenbaard aan de Apostelen, en
(1) Joan. XVI. 18.
-ocr page 37-
•27
EENHEID DER KERK.
dat zij, öf door middel der H. Schrift, óf door
middel der Overlevering, van hen tot ons was ge-
komen. De acten van alle Concilies en de geschiedenis
van elk dogma toonen duidelijk aan, dat men nimmer
voorgaf eene nieuwe openbaring te hebben ontvangen,
maar in stede daarvan slechts één doel beoogde:
te bewijzen, dat het dogma, van den beginne af,
in de H. Schrift of in de Apostolische Overlevering
was besloten.
Eene geopenbaarde waarheid heeft dikwijls eene
ver strekkende beteekenis: zij valt de dwaling aan
en vervolgt haar onder de tallooze, veranderlijke
gedaanten, waaronder deze zich vertoont. Het is
derhalve geenszins van noode, dat zij, die de open-
baring ontvangen, hare geheele draagwijdte begrij-
pen. De waarheid verandert nimmer; in zich blijft
zij eeuwig dezelfde; zij was gisteren, zij is heden,
zij zal morgen zijn. Maar onze betrekking tot haar
kan veranderen, want hetgeen ons heden is ver-
borgen, kan ons morgen duidelijk worden. »Het
gebeurt dikwijls,* verklaart de H. Augustinus, »dat
wanneer men gedwongen is, de leer der katholieke
Kerk tegen de listige aanvallen der ketters te ver-
dedigen, men die leer met grootere zorg bestudeert,
een klaarder begrip van dezelve erlangt, en haar
met duidelijker bewoordingen omschrijft. Zoo wor-
den de geschillen, door de ketters opgeworpen, oor-
zaak dat men zich eene meer volledige kennis van
het punt van geschil eigen maakt.« (1)
Lichten wij onze gedachten nader toe. Onder do
geopenbaarde waarheden, die de Apostelen predikten,
waren er sommige, die een ge.heelen schat van open-
(l) De Oivit. Vei, lib. XVI. O. II. no. 1.
-ocr page 38-
28
KKNHKin DER KERK.
baringen in zich besloten hielden, zonder dat deze
uitdrukkelijk werden uitgesproken; zoo, bijv., ligt
in de leer, dat de genade noodzakelijk is voor elk
bovennatuurlijk werk, stilzwijgend besloten, dat men,
zonder den bijstand der genade, geen enkel ter zalig-
heid voerend werk kan beginnen. Dit ontkenden de
Semi-Pelagianen, en hunne dwaling werd door eene
uitdrukkelijke beslissing veroordeeld. Ook in betrekking
tot andere geloofspunten werd, wanneer geschillen
of nieuwe dwalingen daartoe aanleiding gaven, met
duidelijk omschreven termen, datgene verklaard, wat
voorheen niet in die uitdrukkelijke bewoordingen
werd aangenomen. In de leer van Petrus\' Primaat,
als zichtbaren grondslag der Kerk, zijn kiemsivijzc
verschillende rechten en plichten vervat, die aan dit
middelpunt der eenheid toekomen. In de openbaring
der verheven waardigheid en zuiverheid van de
Allerheiligste Maagd is besloten, dat zij te allen
tijde is vrij geweest van de erfzonde, enz. enz.
Zoo konden aanvankelijk verschillende waarhedeu
minder klaar, niet voor een ieder taslhaar, worden
voorgesteld, aangezien noch ketterij, noch eene tegen-
overgestelde leer, eene meer uitdrukkelijke verkla-
ring, een beslist optreden van het leerstellig gezag,
van noode maakten. Doch eene stilzwijgend, minder
duidelijk en met minder nadruk
voorgehouden leer
kan worden voorbijgezien, vergeten, slecht begrepen,
betwijfeld, \'t Is derhalve mogelijk, dat eenige arti-
kelen, die thans in de Kerk algemeen geloofd wor-
den, voorheen twijfel hebben opgewekt en geschil
veroorzaakt, zelfs in den boezem der Kerk. »Zij die
dwalen in het geloof, doen des te duidelijker de
rechtzinnigheid der geloovigen uitkomen. Want vele
dingen liggen verborgen in de Schriften, en wanneer
-ocr page 39-
EENHEID I>KI! KERK.                          211
ketters werden afgesneden, geschiedde dit, omdat
zij de Kerk Gods door drogredenen in beroering
brachten; dan werden de verborgen dingen aan het
licht gebracht,
en werd de wil Gods kenbaar gemaakt.«(1)
Die soort van vooruitgang in het geloof kan en moet
men aannemen, zonder tot de gevolgtrekking te
kunnen geraken : »de waarheid heeft meerdere ver-
anderingen ondergaan.« »Maar,« zoo luidt de opmer-
king van Albertm Magnus, »het ware juister, te
spreken van den vooruitgang des geloovigen in den
geloove, dan van den vooruitgang des geloofs in den
geloovige.«
Om aan te toonen, dat men die soort van voor-
uitgang redelijkerwijze kan aannemen, is het vol-
doende te bewijzen: ten eerste, dat verschillende
waarheden, door God geopenbaard, in de leer der
Apostelen stilzwijgend zijn rervat, dat zij minder scherp
zijn uitgedrukt, met minder nadruk weergegeven.
Dit
punt nu kan slechts worden geloochend door dezul-
ken, die de H. Schrift den eenigen geloofsregel noe-
men, en beweren, dat zij in alle deelen duidelijk,
en, woord voor woord, voor een ieder verstaanbaar
is. In den loop van dit werk zullen wij over dit
punt nader uitweiden. Ten tweede dient bewezen,
dat de Kerk in den loop der tijden, wanneer de
gelegenheid zich daarvoor aanbiedt, den zin des
Bijbels kan uitleggen, ontvouwen, vaststellen. Dit punt
staat eveneens geheel buiten kijf; wij zien het niet
enkel uit de H. Schrift en de Kerkvaders, maar
ook uit de handelwijze der Protestanten zelven, die
zich vaak beroemen op hun ijver en hunne volharding
in het «onderzoeken der Schriften,« in het vorschen
(1) H. Augustin. in Ps, 54. 22.
-ocr page 40-
\'M)                          EENHEID UEU KEKK.
naar hunne beteekenis, — vooral in onze dagen, nu
over de H. Boeken zoovele commentaren het licht
hebben gezien. Welk doel wordt hiermede beoogd ?
Geen ander dan oin voor het ineuschelijk verstand
een klaarder licht te doen schijnen, om beter het-
geen geopenbaard is te begrijpen. Aldus komen wij
tot de gevolgtrekking, dat men, redelijkerwijze, de
mogelijkheid, om allengs tot eene volmaaktere ken-
nis van den waren zin der openbaring te geraken,
niet aan twijfel kan onderhevig achten; de eenige
twistvraag kan hier zijn, of de Kerk, al dan niet,
bevoegd is, dien zin te verklaren en vast te stellen.
Zoo komen wij weer van-zelf tot het éénig ware
punt van geschil, dat niet-Katholieken en Katholieken
verdeelt: het gezag dek kekk, waarover wij latei-
breedvoerig zullen handelen. Wij meenen dit hoofd-
stuk niet beter te kunnen besluiten, dan met de
woorden van den H. Vincentius van Lerinum (5de
Eeuw): »Laten wij zorg dragen, dat, in geloofs-
zaken, het met onze ziel gesteld is, gelijk wij, in
de natuurlijke orde, onze lichamen waarnemen; zij
doorloopen met den tijd vele wisselingen van groei,
ontwikkeling en lengte van jaren, en blijven toch
steeds, onveranderd, ons onvervreemdbaar persoonlijk
eigendom, van de geboorte af.... Het volgt uit de
natuur der dingen, met een volmaakt verband van
oorzaak en gevolg, dat, wanneer wij den oogst bin-
nenhalen van geopenbaarde waarheden, zooals die
opwies uit de zaden der leering, in den lente van het
Godsrijk uitgestrooid, wij geen wezenlijk verschil
vinden tusschen het zaad, dat toen gezaaid werd,
en datgene, wat nu wordt ingezameld. Want al
mogen de kiemen des geloofs, met den loop der
tijden, in sommige opzichten ziju opgeschoten, al
-ocr page 41-
EENHEID DEK KERK.                          ol
zien wij hen, bij zorgvuldige besproeiing nog dage-
lijks zich ontwikkelen, niets, dat tot hun wezen be-
hoort, kan ooit veranderen. De Kerk van Christus
is eeue trouwe en altijd waakzame wacht over de
geopenbaarde waarheden, die aan haar zijn toever-
trouwd. Aan dezen heiligen schat verandert zij niets ;
zij neemt er niets af, zij voegt er niets aan toe.«
-ocr page 42-
HOOFDSTUK III.
Heiligheid der Kerk.
Ook de heiligheid is een kenteeken der ware
Kerk, want in het Credo getuigen wij: »Ik geloof
in de heilige katholieke Kerk.«
Elke Vereeniging heeft een bijzonder doel. Deze
is opgericht om handelsbetrekkingen tusschen hare
leden te onderhouden; gene werd georganiseerd om
voor hunne tijdelijke belangen te waken; een derde
beoogt navorschingen op \'t gebied der letteren. De
katholieke Kerk is eene Vereeniging, door onzen
Heer Jesus Christus gesticht tot heiligmaking harer
leden. Hierom vooral noemt de H. Petrus de Chris-
tenen van zijnen tijd: »een uitverkoren geslacht,
een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een ver-
kregen volk.« (1)
De voorbeelden, door onzen goddelijken Meester
achtergelaten, de verheven lessen der zedenleer,
door Hem gepredikt, de Sacramenten, door zijne
liefde ingesteld, — alles heeft onze heiligmaking
ten doel. Alles richt zich, gelijk een bundel godde-
lijke stralen, op één punt: onze ziel, om haar te
(1) 1 Pet. II. 9.
-ocr page 43-
HEILIGHEID DER KERK.                       33
verlichten, om haar met het heilig vuur der gods-
vrucht te doorgloeien.
Wanneer de Kerk ons spreekt over de volmaakt-
heden van Christus, over zijne rechtvaardigheid,
zijne barmhartigheid, zijne heiligheid en getrouwheid,
wil zij niet alleen zijne goddelijke volmaaktheden
prijzen, maar wekt zij ook hare ledematen op, naar
die volmaaktheden te streven, en even als de god-
delijke Meester rechtvaardig en goed, heilig en
getrouw te zijn. Beschouw het verheven voorbeeld,
dat zich aan uw oog vertoont. Het is geen mensch,
geen engel, geen aartsengel, maar Christus Jesus,
de Zoon van God, »zijnde het afschijnsel van Zijne
heerlijkheid en het evenbeeld van Zijne zelfstandig-
heid.« (1) De Kerk plaatst zijne beeltenis op onze
altaren, en spoort ons aan, »toe te zien en na te
volgen het voorbeeld, ons getoond op den berg.« (2)
En van daar schijnt Jesus ons toe te roepen: »Weest
heilig, want Ik, de Heer uw God, ben heilig.« (3)
»Weest volmaakt, gelijk ook uw hemelsche Vader
volmaakt is.« (4) »Weest navolgers van God, als
geliefde kinderen.« (5)
Wij zijn tot een heilig leven geroepen, niet alleen
omdat Jesus Christus heilig is, maar ook omdat wij
de eer genieten, zijn zoeten, eerbiedwaardigen naam
te dragen. Men noemt ons: »Christenen.« Dien naam
zouden wij niet ruilen voor de hooge aardsche titels
van koning of keizer. Wij zijn trotsch, en te recht,
op den titel van Christen: maar tevens denken wij
(1)   Hebr. I. 3.
(2)   Exod. XXV. 40.
(3)   Lev. XIX. 2.
(4)   Mattli. V. 48.
(5)    Eph. V. 1.
?,
-ocr page 44-
34                       HEILIGHEID DEU KEEK.
aan de verplichtingen, daarmee overeenstemmend,
welke het dragen van dien titel oplegt. Het is
voorwaar geen ijdele naam: hij is vervuld met de
heerlijkste beteekenissen; want een Christen, — de
naam geeft zulks duidelijk te kennen, — is een
dienaar, een leerling van den Christus, een leerling,
die treedt in de voetstappen zijns Meesters, die met
liefde het juk zijner geboden draagt, die in zijn
leven de geaardheid en de deugden van zijn god-
delijk voorbeeld weerspiegelt. In één woord: de
Christen is een andere Christus. Derhalve zou het
strijdig zijn met den verheven titel, welken hij draagt,
zoo een Christen slechts den naam met zijn Meester
gemeen had. De leerling moet zich vormen naar
zijn meester, de soldaat naar zijn aanvoerder, de
ledematen naar het hoofd.
De Kerk roept voortdurend hare kinderen tot
heiligheid, door hun de menschwording, het leven
en den dood des Zaligmakers voor oogen te stellen.
Wat is beter geschikt, om ons tot een heilig leven
aan te sporen, dan het schouwspel van Jesus, ge-
boren in een stal, verborgen voor het oog der wereld
te Nazareth, stervende aan het Kruis, opdat zijn
dierbaar bloed ons heilige! Zendt Hij Apostelen uit,
om over de geheele wereld het Evangelie te prediken ;
worden in zijn naam, in alle landen, tempels op-
gericht ; worden Missionarissen uitgezonden tot aan
het uiteinde der aarde; — alles heeft onze heilig-
making ten doel. »God,« zegt de H. Paulus, »heeft
gegeven, sommigen, Apostelen, en sommigen, Pro-
feten, en sommigen, Evangelisten, en sommigen,
herders en leeraren ter volmaking der heiligen, tot
het werk der bediening, tot opbouwing van het
lichaam van Christus: zoodat wij allen komen tot
-ocr page 45-
HEILIGHEID I)EU KERK.                       35
de éénheid des geloofs, eu der kennis van den Zoon
Gods, tot eeneu volwassen man, tot de mate des
ouderdom» van de volheid van Christus.« (1)
De zedenwet, die de Kerk haren ledematen predikt,
is de hoogste en heiligste standaard van volmaakt-
heid, die ooit te midden van eenig volk geplant
werd; geene wekt, gelijk zij, in \'s menschen hart,
verlangen naar deugd en heiligheid.
Dezelfde goddelijke geboden, aan Moses, op Sinaï,
voor het Joodsche volk medegedeeld; dezelfde heil-
zame waarschuwingen, die, van profetische lippen
vloeiend, door geheel Judea weerklonken; dezelfde
verheven en troostrijke zedenlessen, door Jesus op
den Berg gegeven — dit alles is de leer, die de
Kerk iederen dag van het jaar verkondigt. De
katholieke prediker is niet gewoon, zijn gehoor te
vei maken door eene reeks van speculatieve gemeen-
plaatsen, noch door toespraken, waarin de politiek
van den dag op den voorgrond treedt, of door be-
handeling van eenig ander onderwerp van voorbij-
gaand belang: hij predikt alleen »Jesus Christus,
en Dien gekruisigd.« (2)
Dit wetboek der goddelijke geboden scherpt de
Kerk haren kinderen in, met denzelfden ijver als
Moses, toen hij, wijzend op de Tien Geboden, tot
de Israëlieten sprak: »En deze woorden, welke ik
U heden gelast, zullen in uw hart zijn; en gij zult
die aan uwe kinderen voorhouden en gij zult ze
overwegen, als gij in uw huis zijt gezeten en op
\'len weg wandelt, als gij slaapt en als gij opstaat.« (3)
De eerste les, die wij den kinderen in den katechis-
(1)  Ephes. IV. 11-13.
(2)  I Cor. II. 2.
(8) Deut. VI. 6, 7.
-ocr page 46-
36                       HEILIGHEID DER KERK.
mus inprenten, luidt, dat zij God moeten kennen,
beminnen en dienen en langs dezen weg tot heilig-
heid geraken. Want indien zij God kennen, be-
minnen en dienen worden zij zeker heilig. Wij
pogen het jeugdige bevattingsvermogen in te prenten,
dat zij, al waren hun de rijkdommen van den Rijken
Vrek, en de glorie en het genot van Salomon toe-
bedeeld, zoo zij niet naar heiligheid streven, hunne
roeping missen, en «ellendig zijn, en jammerlijk, en
arm, en blind en naakt.« (1) »Want wat (och baat
het den mensch, indien hij de gansche wereld winne,
maar zijner ziele verlies lijdt?« (2) Van den anderen
kant leeren wij den kleinen, dat zij, indien zij hun
leven inrichten naar de beginselen van het Evangelie,
in \'s Heeren oog gelukkig zullen zijn, al waren zij
arm als Lazarus, en ellendig als Job, in de dagen
zijner beproeving.
De Kerk wekt hare kinderen op tot een heilig
leven, door hun de gestrengheid te schilderen der
oordeel en van een God, »die èn het verborgene der
duisternis aan het licht zal brengen, èn de raad-
slagen der harten openbaar zal maken« ; (3) door
hun te wijzen op de Hel met haar eindeloos lijden,
op den Hemel met zijn eeuwige vreugde.
Niet slechts worden de Katholieken des Zondags
in de kerk onderwezen: men spoort hen ook aan,
te huis Gods woord en vrome boeken te lezen. De
Heiligen, wier leven daarin wordt gemaald, zijn
voor hen schitterende leidstarren op de woelige zee
des levens, om hen naar het strand der eeuwigheid
(1)  Apoc. TH. 17
(2)  Matth. XVI. W.
(8) r Cur. IV. 5.
-ocr page 47-
37
HKILIGHK1I) DKK KEKK.
voor te lichten; terwijl de geschiedenis van de-
genen, die in ongenade vielen, voor hen een vuur-
toren is, die waarschuwt voor de klippen, waarop
Salomon en Judas schipbreuk leden.
Onze stichtelijke lectuur beantwoordt ruimschoots
aan elke behoefte der menschelijke ziel; zij is een
krachtig hulpmiddel ter heiliging. Kan men, zonder
geestelijk voordeel, werken lezen als »de Navolging
van Christus,*
door Thomas a Kempis; »De Christelijke
Volmaaktheid,*
van Rodriguez; Þ Geestelijke Strijrl,«
van Scupoli; de werken van den H. Franciscus van
Sales, en het heir onzer ascetische schrijvers? Vruch-
teloos zoekt gij, buiten de katholieke Kerk, schrijvers,
die men, onder het opzicht van ware vroomheid en
zalving, met hen op gelijke lijn kan plaatsen.
De Kerk houdt ons niet alleen de meest dringende
beweegredenen voor, zij biedt ons ook de krachtigste
hulpmiddelen tot heiliging onzer zielen. Zij verschaft
ons de middelen in het gebed en de Sacramenten.
Zij spoort ons aan, dikwijls met God te verkeeren
door gebed en overweging; die verplichting be-
schouwen wij als zoó streng, dat wij, en te recht,
ons aan ernstig plichtsverzuim schuldig zouden
gevoelen, indien wij geruimen tijd het morgen- en
avondgebed hadden verzuimd.
De mildst vloeiende bron van genade vinden wij
in de zeven Sacramenten onzer Kerk. Onze ziel
heeft, ter doopvont, gebaad in het kostbare Bloed
Onzes Heeren Jesus Christus, en zich als een nieuw
schepsel
opgericht. Toen, en op hetzelfde oogenblik,
zijn wij één geworden met Jesus Christus: wij
werden «gebeente van zijne beenderen, en vleesch
van zijn vleesch;« »want,« zegt de Apostel, «zoovelen
gij in Christus zijt gedoopt, hebt gij Christus aan-
-ocr page 48-
38                       HEILIGHEID DER KERK.
gedaan.« (1) En daar de H. Geest iramer vereenigd
blijft met Christus, worden onze lichamen tempels
van den H. Geest, en onze zielen Zijn tabernakel.
«Christus heeft de Kerk lief gehad en heeft Zich
zelven overgeleverd voor haar, opdat Hij haar heilig
zoude maken, haar gezuiverd hebbende met het bad
des waters in het woord des levens, opdat Hij zelf
aan zich zelven volheerlijk de Kerk zoude voor-
stellen, niet hebbende smet, of rimpel, of iets derge-
lijks, maar opdat zij heilig zij en vlekkeloos.« (2)
In het H. Vormsel ontvangen wij nieuwe genaden
en nieuwe kracht, om tegen de bekoringen des levens
te strijden.
In de Eucharistie worden wij gevoed met het
levende Brood, dat uit den Hemel is nedergedaald.
In het Sacrament der Biecht worden wij gezuiverd
van die vlekken, waarmede wij, na het Doopsel,
het witte kleed der onschuld besmet hebben.
Zijn wij tot de heilige altaarbediening of tot den
huwelijken staat geroepen, dan vinden wij, in de
Sacramenten van Priesterschap en Huwelijk, in
overvloed de genaden, die door de bijzondere plichten
van den staat, dien wij ons verkozen, vereischt
worden.
Naakt de ure van onzen dood, dan sterkt ons
het H. Oliesel, waardoor wij getroost en gereinigd
worden bij den overgang tot een beter leven.
In één woord: als eene teeder bezorgde moeder
vergezelt ons de Kerk van de wieg tot het graf,
en reikt ons bij elke schrede de artsenij des levens
en der onsterfelijkheid.
(1)   Gal. III. 27.
(2)   Eph. V. 26-27.
-ocr page 49-
HEILIGHEID DER KERK.                       39
Wijl de Kerk niet moede wordt, hare kinderen
tot eene volmaakte zuiverheid van leven aan te
sporen, en hun de krachtigste middelen biedt, om
dien vurigen wensch van haar moederhart in ver-
vulling te doen gaan, mag zij ook, vreugdevol, de
meest overvloedige vruchten van heiligheid inoogsten.
In elk tijdperk, in alle landen is zij de vruchtbare
moeder van Heiligen. In onzen kerkelijken Kalender
vindt men niet slechts de namen der twaalf Apos-
telen; hij wordt gesierd met de lijst der heldhaftige
martelaren, die »gesteenigd, en door midden gezaagd,
en den dood des zwaards zijn gestorven« (1); ontelbare
belijders en kluizenaars, die alles hebben verlaten
om Christus te volgen; vlekkelooze maagden, die,
begeerig naar het Koninkrijk der Hemelen, hare
kuischheid ongerept bewaarden. Ons Martelaarsboek
wijdt iederen dag des jaars aan de nagedachtenis
van een groot aantal heiligen.
En ook in onze dagen vormt de Kerk, over alle
deelen der wereld, in ieder tijdperk des levens,
heiligen, der eerste eeuwen van het Christendom
waardig.
Zoekt gij Apostelen, — denk eenige jaren terug —
gij vindt deze in de Bisschoppen van Duitschland,
die, in kerker en ballingschap, zich moedig in God
toonden gelijk Petrus en Paulus.
Telken jare vernemen wij, dat in China, en andere
afgodische landen, katholieke Missionarissen, als
Martelaars, hun bloed voor de uitbreiding van
\'s Heeren rijk hebben gestort.
Onder de Belijders der Kerk telt men de vrome
priesters, die hun geboortegrond en hunne dierbaren
(1) Hebr. XI. 87.
-ocr page 50-
40                       HEILIGHEID DEK KERK.
vaarwel zeggende, heentrekken naar verre landen
om er de boodschap des heils te gaan prediken.
Hunne geheele have, hunne gansche uitrusting bestaat
dikwijls alleen uit een armoedig kleed en eenige
stichtelijke boeken.
Wie kent niet de God gewijde Maagden, die Zus-
ters van verschillende ürden en Congregatiën, die,
in de groote steden, dagelijks zondaressen uit den
modderpoel van het kwaad opbeuren, en haar het
zoete juk van Christus\'liefde en eere doen torschen\'?
Wie kent ze niet, die heilige vrouwen,
» . . . kuische dochtren, wandlend door het leven
Als waar haar kleed een stille kloostercel», (1)
die de verschopte kinderen der zonde aan den dood
naar ziel en lichaam ontrukken, meer dan moeders
voor hen worden, en hen vormen tot Christenen,
tot bruikbare leden der maatschappij ?
Ook onder de leeken kunnen wij op een tallooze
schaar van heiligen wijzen. Wij durven verklaren
dat, in bijna elke parochie der katholieke wereld
mannen en vrouwen worden aangetroffen, wier namen
met eere mogen genoemd worden na die van Anna,
en Aquila, en Priscilla uit het nieuwe Testament.
Zij trekken de bewondering van het volk niet tot zich,
want ware vroomheid zoekt geen vertooning, maar
leidt »een leven verborgen met Christus in God.« (2)
Meen echter niet, dat wij, door de heiligheid der
Kerk te verdedigen, trachten te bewijzen, dat alle
Katholieken heilig zijn. Wij erkennen, met rouw in
het hart, dat ook onder hen, die den naam van
Katholiek dragen, vaak zedelijke bedorvenheid wordt
(1)   Dr. Schaepraan. Gedicht op den H. Vincentius a Paulo.
(2)   Colos. III. 3.
-ocr page 51-
11
HEILIGHEID DEK KERK.
aangetroffen. Vermetel en dwaas ware het, te looche-
nen, dat velen hunner, verre van hun leven naar
de leer hunner Kerk in te richten, door hun gedrag
smartelijke ergernis geven. »Het is wel noodig, dat
de ergernissen komen, maar toch wee dien mensch,
door wien de ergernis komt.« (1) Eveneens geven
wij toe, dat de zonde van Katholieken in Gods oog
veel snooder is, dan die hunner afgescheiden broeders,
aangezien de Katholieken, als zij zondigen, meer
genaden misbruiken. Maar men behoort wel te be-
grijpen, dat noch God, noch zijne Kerk, \'s menschen
geweten geweld aandoet. God spreekt door den
mond zijner Profeten: »Zie, Ik stel voor uwe oogen
den weg des levens en den weg des doods.« (2)
Aan ons de keuze.
Het is gemakkelijk te verklaren, waarom een zoo
groot aantal leden, die zich misdragen, zich hechten
aan het kleed der Kerk, hunne geestelijke moeder,
en waarom deze hen nooit van zich stoot of hen
verloochent. De Kerk is bezield met den geest van
haren stichter, Jesus Christus. Hij is, naar de
Apostel getuigt, »in deze wereld gekomen om zon-
daren zalig te maken;« (3) Hij is »niet gekomen
rechtvaardigen te roepen, maar zondaren tot boet-
vaardigheid.« (4) Hij was de vriend van tollenaren
en zondaars, ten einde van hen vrienden zijns Vaders
te maken; en zij hingen Hem aan, daar zij wisten,
dat Hij deernis met hen gevoelde.
He Kerk nu, tredend in de voetstappen van haren
goddelijken Bruidegom, stoot nooit den zondaar van
(1)   Matth. XVIII. 7.
(2)   Jerem. XXI. 8.
(8)
   I Tim. I. 16.
(4)
   Luc. V. 82.
-ocr page 52-
42                       HEILIGHEID DER KEKK.
zich, hoe zwaar of algemeen. bekend zijne misslagen
ook zijn. Geenzins keurt zij zijne zonden goed, maar
zij verlangt vurig, hem uit den modderpoel van het
kwaad op te beuren. Niet één harer kinderen laat
zij der wanhoop ter prooi; kan zij hun leven niet
ten eenen male ten goede hervormen, dan tracht zij
ten minste den gloed hunner hartstochten te temperen.
Vol eerbied voor de woorden van onzen Meester :
»den armen wordt het Evangelie verkondigd,« (1)
gevoelt de Kerk hartelijke deernis met de slachtoffers
der armoede, die aan bijzondere gevaren en zwak-
heden blootstaan. Daarom ook hechten zich de armen
aan de Kerk, gelijk zij zich hechtten aan den
goddelijken Meester gedurende zijn sterfelijk leven,
en zij vinden heul en troost aan het hart hunner
ware Moeder, de katholieke Kerk, die, naar het
voorbeeld van haren goddelijken Bruidegom, de be-
droefden opeischt als haar liefste erfdeel.
De parabelen, onder welke onze Heer Jesus Chris-
tus zijne Kerk in beeld bracht, getuigen helder en
onweerlegbaar, dat goeden en kwaden in de Kerk
zullen vereenigd blijven, zoolang hare zending hier
beneden voortduurt. Het koninkrijk Gods is gelijk
een akker, waarop het onkruid, te gelijk met het
goede zaad, kan opwassen tot den oogst; (2) het is
gelijk een net, dat goede en kwade visschen bevat,
totdat het uur van uitzoeken aanbreekt. (3) De Kerk
is dat groote huis, waarin niet alleen gouden en
zilveren vaten zijn, maar ook houten en aarden. (4)
De leer der Kerkvaders is slechts een weerklank
(1)    .Mm l ii. XI. 6.
(2)   Matth. XIII. 24-37.
(8) Matth. XIII. 47.
(4) II Tim. II. 20.
-ocr page 53-
HEILIGHEID DEK KERK.                         48
dei- H. Schrifturen. Bij den H. Hieronymus lezen
wij: »De ark vau Noë was een zinnebeeld der Kerk.
Evenals in die ark verschillende soorten van dieren
waren, vindt men in de Kerk menschen van elk ras
en elk karakter. Bevond zich in de ark de luipaard
en de hinde, de wolf en het lam, in de Kerk vindt
men èn zondaars èn rechtvaardigen — gouden en
zilveren vaten, staande tussehen andere, die uit hout
of klei zijn vervaardigde (1)
De H. Gregorius de Groote schrijft: »Daar zich
in de Kerk goeden en boozen bevinden, verdoemden
en uitverkorenen, vergelijkt men haar te recht bij
de wijze en dwaze maagden.« (2)
Hoor wat de H. Augustinus zegt: »Denk aan den
dorschvloer, waarop het stroo en de tarwe ligt uit-
gespreid; aan de netten, gevuld met goede en met
slechte visschen; aan de ark van Noë, waarin zich
reine en onreine dieren bevonden; — en gij zult
inzien, dat de Kerk, van deze stonde af tot aan den
dag des oordeels, niet alleen de schapen en runders,
d. w. z. de vrome leeken en heilige priesters, her-
bergt, maar ook de dieren des velds...... De dieren
des velds zijn de menschen, die in zich de lusten
des vleesches bot vieren; het veld is de breede weg,
die ten rerderve leidt.
« (3)
De ergernissen, nu en dan door de ledematen der
Kerk gegeven, verkorten haar recht niet op den eere-
naam van »de Heilige«. De vlekken op de zon ver-
dooven den luister van het zonlicht niet. Zoo ook
verduisteren de zedelijke vlekken de heerlijkheid
niet van haar, »die voortgaat als de opkomende
(I) Dial. contra Lucif.
(\'.!) Hom. 12. in Evang.
(8) In Ps. VIII. n. 18.
-ocr page 54-
44                      HEILIGHEID DER KERK.
dageraad, schoon als de maan, uitgelezen als de zon.«
(1) De klaprozen, die midden tusschen de tarwe
groeien, nemen de schoonheid niet weg van het rij-
pende koren. De heiligheid van Jesus werd niet be-
zoedeld door Judas\' aanwezigheid in den kring der
Apostelen ; zoo doet ook het zedenbederf van sommige
ledematen de heiligheid der Kerk niet tanen. De H.
Paulus noemt de Kerk van Corinthe eene vergadering
van heiligen, (2) hoewel hij het wangedrag van
sommigen met diepe droefheid moest berispen. (3)
Wij mogen niet ontkennen, dat in de zestiende
eeuw het zedenbederf tot zulke dreigende afmetingen
was aangewassen, dat de behoefte eener ingrijpende
hervorming zich algemeen deed gevoelen, en dat
verslapping van tucht zelfs tot het heiligdom was
binnengedrongen.
Doch hoe moest deze hervorming tot stand komenV
Moesten hier krachten van buiten af worden te hulp
geroepen, of waren die nog genoegzaam in eigen
boezem aanwezig? Wij antwoorden: de eenige weg
om deze hervorming ten uitvoer te brengen, was
de strijd tegen de zonde in de Kerk zelve, en ge-
streden met de wapenen die door hare eigene hand ge-
zegend waren. Persoonlijke deugd, gebed, prediking,
de Sacramenten zijn te allen tijde de beproefde wape-
nen van een Apostel geweest, en ieder ware her-
vormer vond deze wapenen in de Kerk gereed liggen.
De Kerk bezit, te allen tijde, niet alleen het be-
ginsel van onsterfelijke levenskracht, maar ook alles
wat tot hervorming en heiliging noodig is. Met
bovengenoemde wapenen keerde zij het zedenbederf
(1)   Hooglied VI. 9.
(2)   I Cor. I.
(8) I Cor. V.
-ocr page 55-
HEILIGHEID DER KERK.                       45
in de eerste eeuwen, dezelfde wapenen greep zij op,
met een zuiver goeden wil, en bracht er eene zede-
lijke hervorming mede tot stand in de zestiende
eeuw. Zij was de eenige, die toen den toestand der
maatschappij zuiverde.
Wat was het Concilie van Trente anders dan
eene vergadering van hervormers? Bijna al hare
decreten doelen op afschaffing van misbruiken, onder
de geestelijken, zoowel als onder de leeken, en de
heilzame vruchten harer wetsbepalingen oogsten wij
nog in onze dagen.
De H. Carolus Borromeus, de neef van een regee-
renden Paus, was de grootste hervormer van zijn
tijd. Zijn eenig streven was de verheffing van het
zedelijk bewustzijn bij geestelijken en leeken. Bar-
tholomeus, de Aartbisschop van Braga, in Portugal,
predikte zouder ophouden den kruistocht tegen de
ongerechtigheid in de hoogere en lagere standen.
De H. Ignatius van Loyola en de H. Alphonsus
met hunne volgelingen waren bewonderenswaardige
en gezegende hervormers voor geheel Europa. De
H. Philippus Neri werd de nieuwe Apostel van
Home genoemd, omdat hij een einde maakte aan de
teugellooze ongebondenheid, welke in deze stad
heerschte. Al deze katholieke hervormers predikten
zoowel door voorbeeld als door woorden.
Met deze ware en heilige Apostelen kan men
Luther en Calvijn, Zwingli en Hendrik VIII niet
vergelijken, noch wat hun zedelijk karakter betreft,
noch wat aangaat de vruchten van hun arbeid.
Het leven hunner ijverigste volgelingen werd maar
al te vaak gebrandmerkt door wreedheid, roof en
losbandigheid; en als gevolg van hun drijven teekent
de geschiedenis burgeroorlogen aan en moord, ver-
-ocr page 56-
46                       HEILIGHEID DER KEKK.
bitterde godsdiensttwisten en de verscheuring van
liet Christenrijk in honderden sekten.
In stede van samen te werken met het wettig
gezag om den brand te blusschen, door de men-
schelijke hartstochten in de 8tad Gods ontstoken,
vluchtten deze trouwelooze burgers uit de vesting,
die zij beloofd hadden te zullen verdedigen; zij
liepen over naar den vijand, en keerden daarna
terug om de vlammen aan te wakkeren, en de be-
roering te vermeerderen. Zij wierpen de altaren omver,
waarop zij vroeger als geconsacreerde priesters het
heilig offer opdroegen; (1) zij hechtten hun zegel
aan opstand en omwenteling, door de grondslagen
van het gezag te ondermijnen.
Welk eene heerlijke gelegenheid lieten zij voor-
bijgaan, om voor zich zelven onsterfelijken roem te
vergaderen bij God en bij de menschen! Indien zij,
in plaats van de vaan des opstands te planten, strijd
gevoerd hadden tegen hun eigene hartstochten, en
met de katholieke hervormers gevochten hadden
tegen zonde en ongeloof, dan zonden zij nu als trouwe
soldaten van het Kruis staan opgeteekend. Zij
zouden met eere begroet zijn door den Paus, de
Bisschoppen, de priesters en alle dienaren des
Heeren. Zij zouden gevierd worden op onze altaren,
en hunne beeltenis zou verrijzen in onze kerken,
naast die van Carolus en Ignatius van Loyola; en,
in stede van een verdeeld leger van Christenen,
zouden wij thans eene vereenigde Christenheid aan-
schouwen, onweerstaanbaar zich uitbreidend van
volk tot volk, en alle koninkrijken brengend tot de
kennis van Jesus Christus.
(1) Luther en Zwingli waren priester gewild, Calvün studeerde
voor priester, maar ontving do FI. Wijdingen niet.
-ocr page 57-
HOOFDSTUK IV.
Katholiciteit der Kerk.
Dat de Katholiciteit eene der kenmerkende eigen-
schappen van de Kerk is, blijkt uit de woorden der
Apostolische Geloofsbelijdenis: »Ik geloof in de
heilige Katholieke Kerk.« Het woord Katholiek, of
algemeen verspreid, beteekent, dat de ware Kerk
niet, gelijk menschelijke rijken, beperkt is in hare
grenzen, noch, gelijk de Joodsche Kerk, zich bepaalt
tot één volk, maar dat zij verspreid is over alle
landen der wereld, en hare kinderen telt onder alle
stammen, en volken, en talen der aarde.
Dit glorievol kenteeken der Kerk werd voorspeld
door den Palinist, toen hij zong: »Tot den Heer
zullen zich bekeeren alle grenzen des aardrijks, en
aanbidden zullen voor zijn aanschijn alle geslachten
der heidenen. Want aan den Heer behoort het
koningschap, en Hij, Hij is het, die de volkeren
beheerscht.« (1) De profeet Malachias zag in de
verre toekomst deze alom verspreide Kerk, toen hij
schreef: »Van den opgang der zon tot aan den
ondergang is mijn naam groot onder de volkeren,
(1) Ps. XXI. 28.
-ocr page 58-
48                       KATHOLICITEIT DER KERK.
en op alle plaats wordt geofferd en opgedragen aan
mijnen naam eene reine offerande; want groot is
mijn naam onder de volkeren, zegt de Heer der
heerscharen.« (1)
Toen onze Zaligmaker zijne Apostelen uitzond,
wees Hij hun de geheele wereld aan als arbeidsveld,
en het geheele menschelijke geslacht, zonder onder-
scheid van taal of kleur of nationaliteit, als toe-
hoorders hunner prediking. Dit blijkt duidelijk uit
de volgende woorden: »Gaat derhalve en leert alle
volken.*
(2) »Gaat heen in de geheele wereld, en
verkondigt het Evangelie aan alle schepselen.« (3)
»Gij zult Mij getuigen zijn in Jerusalem en in geheel
Judapa en Samarië en tot aan het uiteinde der aarde.* (4)
En aldus geschiedde. De Apostelen verspreidden
zich over de geheele wereld, predikend het Evan-
gelie van Christus. »Over de gansche aarde is hun
geluid uitgegaan, en tot de eindpalen der aarde
hunne woorden.« (5)
De H. Martelaar Justinus kon omstreeks eene eeuw
na Christus zeggen, dat er geen menschenras bestond,
geen barbaren of Grieken, of welk volk dan ook,
onder wie de naam van Jesus Christus niet werd
aangeroepen. En de H. Irenaeus, die op het einde
der tweede eeuw schreef, verhaalt ons, dat de gods-
dienst, die zich zoo wondervol over de geheele wereld
uitbreidde, geen onvaste, steeds veranderende vorm
van Christendom was, maar dat »geloof, en leer,
en overlevering, gepredikt over don ganschen
(1)    Malach. I. 11.
(\'2)    Matth. XXVIII. lil.
(8)    Mare;. XVI. 15.
(4)    Hand. I. 8.
(5)    Kom. X. 18.
-ocr page 59-
KATHOLICITEIT DER KERK.                      4$)
aardbol, zoo gelijkluidend is, als bestond de Kerk
slechts uit één huisgezin, één van hart, één van
ziel, en als hadde zij slechts éénen mond. Want
hoewel de talen der wereld verschillen, hare leer
is dezelfde. De gemeenten verschillen niet van
elkander, of zij gesticht worden in de Germaansche
en Keltische landen, in het Oosten, in Egypte, in
Lybië, of in de middelpunten van beschaving; maar
gelijk de zou hetzelfde licht over de geheele wereld
uitzendt, zoo schijnt het licht des geloofs overal met
dezelfde stralen, alle menschen verlichtend die opgaan
naar de kennis der waarheid.« (1) »Wij zijn slechts
van gisteren,* zegt Tertullianus, »en reeds hebben
wij uwe steden, en vestingen, en eilanden ingenomen,
uwe raadhuizen en legerplaatsen, .... het paleis,
den senaat, het forum: de tempels alleen hebben
wij u gelaten.« (2)
Deze Katholiciteit, of algemeenheid, vindt men
bij geen enkele gemeenschap, die zich van de Roomsch-
Katholieke Kerk heeft afgescheiden.
De Schismatieke Kerken van het Oosten kunnen
op dezen titel geene aanspraak maken, daar zij zich
tot het Russische en Turksche rijk bepalen, en niet
meer dan zestig millioen zielen tellen.
De Protestantsche Kerken, al bedoelt men daar-
mede ook allen, die zich in het algemeen Protestant
noemen, (want de afzonderlijke kerkgenootschappen
hebben geen noemenswaardig zielental,) kunnen even-
min eenige aanspraak op dien titel doen gelden. Al
bedraagt, volgens de nieuwste opgaven, hun aantal
over de honderd millioen, zoo kan men toch dien gods-
(1)    Adv. H;ier. I. 1.
(2)    Apologet. U. 37.
4
-ocr page 60-
f)0                    KATHOLICITEIT OER KEIIK.
dienst niet katholiek, of algemeen verspreid noemen,
omdat de lidmaten volstrekt niet hetzelfde geloof aan-
hangen, en dezelfde leer belijden. Wijl onder hen de
een verwerpt, wat de ander als geloofspunt aanneemt,
kunnen zij onmogelijk één en hetzelfde zedelijk lichaam,
ééne en dezelfde godsdienstige maatschappij, ééne
en dezelfde Kerk vormen. (1) Alle Protestantsche
genootschappen zijn door de grenzen van bepaalde
landen ingesloten. Daarenboven wijzen zij den naam
van Katholiek af, en protesteeren er tegen, hoewel
zij in de Apostolische Geloofsbelijdenis de woorden
behouden: »Ik geloof in de heilige Katholieke Kerk.«
Dat de RoomschKatholieke Kerk alleen den naam
van Katholiek verdient is zoo duidelijk, dat het be-
lachelijk zou schijnen dit te willen loochenen. Onze
Kerk alleen draagt officieel deze benaming. Wij zijn in
bezit, en dit is negen tiende van het recht. Wij alleen
hebben dien roemvollen titel gedragen in kommer-
volle tijden, toen het aannemen van dien eerbied-
waardigen naam ons blootstelde aan verguizing, en
vervolging, en doodsgevaar; en nu, na zoo vele.
eeuwen, nog willen trachten er ons van te beroo-
ven, is even vruchteloos als de poging der Fransche
Revolutie om alle sporen van vroegere beschaving
uit te roeien, door nieuwe namen te geven aan de
dagen en maanden des jaars.
Hartstocht, vooroordeel en onwellevendheid mogen
ons den bijnaam van Papisten en Ultramontanen ge-
ven, de kalme, onbevooroordeelde tegenstander, van
welke belijdenis dan ook, kent ons, over de geheele
wereld, alleen bij den naam van Katholiek.
Zoo groot is de bekoorlijkheid van dezen naam,
(1) Waar is do Kerk van Christus? door M. v. d. Hagen, blz.86.
-ocr page 61-
KATHOLICITEIT DER KEHK.                    51
dat van den beginne af de dwaalleeraars beproefden
ons dien te ontnemen, en daarmede hunne eigene
sekte te sieren. Men deed het in de 4de en 5de
eeuw, gelijk de H. Augustinus ons verhaalt, men
doet het nog in onze dagen. Maar alle kerkgenoot-
schappen dragen den naam van hun stichter: naast
de Donatisten, de Arianen, de Nestorianen van
vroegere eeuwen, staan de Lutheranen en Calvi-
nisten en Mennonieten van latere tijden. Wanneer
/.ij eenig recht hebben op den naam van katholiek,
waarom dien dan niet openlijk geschreven op de
titelbladen van hun Bijbels en gebedenboeken ? Zou
een vreemdeling aan iemand vragen, hem den weg
te wijzen naar de katholieke kerk, hij kan zeker
zijn, naar onze kerk gebracht te werden.
»Wij moeten vasthouden aan die Kerk, welke de
Katholieke is, en de Katholieke genoemd wordt, niet
alleen door hare eigene kinderen, maar ook door
hare tegenstanders. Want ook zij, die zich van die
Kerk hebben losgerukt, noemen haar, wanneer zij
niet anderen spreken, de Katholieke Kerk. Zij zou-
\'len zelfs niet eens verstaan worden, als zij haar
niet met den naam aanduidden, waarmede zij genoemd
wordt door de geheele wereld.« (1)
Niet alleen dragen wij dien naam, wij bezitten
ook de werkelijkheid. Een enkel voorbeeld zij vol-
\'luende, om een helder licht. te werpen over de
«ijduitgestrekte heerschappij der katholieke Kerk
\'ii hare rechtmatige aanspraken op den naam van
Katholiek. De Algemeene Kerkvergadering van het
\' aticaan werd in 1869 geopend onder voorzitter
S(;hap van Z. H. Paus Pius IX. Van de meer dan
(1) H. Augustinus, de ver. Relig. C. 7, no. 12.
-ocr page 62-
52                    KATHOLICITEIT DER KERK.
duizend Bisschoppen, die thans de hiërarchie der
katholieke Kerk uitmaken, waren er acht honderd
bij de opening tegenwoordig, terwijl de overigen om
wettige redenen verhinderd waren. Alle deelen der
bewoonde aarde waren op het Concilie vertegen-
woordigd.
De Bisschoppen stroomden te zamen van Groot-
Brittannië, Ierland, Frankrijk, Duitschland, Zwitser-
land, en van alle landen en vorstendommen van
Europa. Zij kwamen uit Canada, de Vereenigde
Staten, Mexico en Zuid-Amerika, en van de eilanden
van den Atlantischen Oceaan en de Stille Zuidzee.
Zij spoedden zich voort uit de verschillende land-
streken van Afrika en Australië. Zij gingen op van
de oevers van den Tiger en den Euphraat, de baker-
mat van het menschelijk geslacht; en van de oevers
van den Jordaan, de bakermat van het Christendom.
Zij reisden naar Rome van Mossul, gebouwd in de
nabijheid van het oude Ninive, en van Bagdad,
gesticht op de ruïnen van Babyion; zij trokken op
van Damascus en den berg Libanon, en uit het
Heilig Land, gezegend door de voetstappen van
onzen dierbaren Verlosser.
Elke icgeeringsvorm, van de Republiek tot de
meest onbeperkte Monarchie, vond onder deze Bis
schoppen zijne vertegenwoordigers. (1) Hun gelaat
was geteekend met bijna elke schakeering en kleur
der verschillende menschenrassen. Zij spraken alle
beschaafde talen der wereld. Te zamen neerknielend
(1) Mogen wh\' uit dit feit niet met recht besluiten, dat da
katholieke Kerk onder eiken regeeringsvorm kan bestaan? En
is dit niet eene welsprekende weerlegging van de telkens hei
haalde beschuldiging, dat eene Republiek geen geschikte bodem
is voor hare ontwikkeling?
-ocr page 63-
KATHOLICITEIT DEK KEKK.                      53
in de groote Vergaderzaal, konden deze Prelaten
naar waarheid uitroepen, wat in het boek der Open-
baring geschreven staat: »Gij hebt ons Gode ge-
kocht met uw bloed uit alle geslacht, en taal, en
volk en natie.« (1)
Wat de katholieke Kerk in de Oude Wereld
verloren heeft bij den godsdienststrijd der zestiende
eeuw, heeft zij meer dan teruggewonnen door de
ontelbare scharen, die naar haar toestroomden in
Oost- en West-Indië, in Noord- en Zuid-Amerika.
Nooit, zoolang zij bestaan heeft, was het aantal
harer kinderen zoo groot als in dezen tijd, nu het
opklimt tot twee honderd vijf en twintig millioen,
of het dubbele getal van hen, die, buiten hare ge-
meenschap, den naam van Christenen dragen.
In haar alleen is letterlijk de heerlijke voorspelling
van Malachias vervuld ; want onder elke hemelstreek,
en bij alle volkeren onder de zon ziju duizenden
katholieke altaren opgericht, waarop dagelijks de
sreine offerande« (2) den Allerhoogste wordt op-
gedragen.
»Nog niet lang geleden,« zoo verhaalt kardinaal
Gibbons, »kwam er eene groote menigte landver-
huizers uit Europa te Richmond (3) aan. Zij waren
\'inbekend met ons land, met onze gebruiken, met
onze taal. Elk voorwerp dat hun oogen trof, her-
innerde hun met droefheid, dat zij verre waren van
hun eigen zonnig Italië. Maar toen zij het kruis
zagen op onze Kathedraal, spoedden zij er zich
heen met blijde schreden. Ik zag een groep, en
hoorde hoe zij uitdrukking gaven aan hun diepe
(1)   Openb. V. 9.
(2)   Malach. I. 11.
(8) Waar hu toen Bisschop was.
-ocr page 64-
54                      KATHOLICITEIT DER KERK.
ontroering. Toen zij den heiligen tempel binnen-
traden, gevoelden zij, dat zij eene oase in de woestijn
hadden gevonden. Zij waren weder te huis. Zij
vonden eene bekende plek in een vreemd land. Zij
stonden in de kerk hunner vaderen, in het huis
hunner kinderjaren, en zij schenen te zeggen in hun
hart, terwijl een traan langs hun bruine wangen
vloeide: »Hoe liefelijk zijn uwe tenten, o Heer der
heerscharen. Verlangend en kwijnend ziet mijne ziel
uit naar de voorhoven des Heeren. Mijn hart en
mijn vleesch springen jubelend op tot den levenden
Gx>d.« (1) Zij zagen in het rond de beelden staan
van de Heiligen, tot wie zij, van jongs af aan, met
eerbied hadden opgezien. Zij beschouwden de doop-
vont en de biechtstoelen. Zij merkten het altaar op
en de communiebank, waaraan zij hun Schepper
ontvingen. Zij sloegen den priester gade vóór het
altaar in zijn heilig gewaad. Zij zagen eene groote
menigte, die aanbiddend neerknielde in het rond,
en zij gevoelden in het diepst hunner harten, dat
zij stonden te midden van broeders en zusters, met
wie zij bezaten »één Heer, één geloof, één doopsel;
één God en Vader van allen.« (2)
Overal is een Katholiek tehuis. Geheime genoot-
schappen, van welken aard dan ook, geven slechts
een zwak schaduwbeeld van de eensgezindheid, van
de echte broederlijke liefde, ontsproten uit geloof,
hoop en liefde in de katholieke Kerk.
Alleen de katholieke Kerk verdient den eeretitel
van Katholiek, omdat hare kinderen in grooten getale
over alle werelddeelen verspreid zijn, en verreweg
de meerderheid uitmaken in de gansche Christenheid.
(1)   Ps. LXXXI1I. 2, 8.
(2)    Ephes. IV. 6, 6.
-ocr page 65-
HOOFDSTUK V.
Aposïolioiïeit dek Kerk.
De ware Kerk moet Apostolisch zijn. Daarom
vinden wij in de Geloofsbelijdenis der eerste A1-
gemeene Kerkvergadering van Nicaea, opgesteld in
het jaar 325, deze woorden: »Ik geloof in de ééne,
heilige, katholieke en Apostolieke Kerk.«
Dit kenteeken der Kerk beduidt, dat de ware
Kerk altijd dezelfde leer moet verkondigen, welke
de Apostelen hebben verkondigd, en dat hare over-
heden door eene onafgebroken en wettige opvolging,
hunne macht aan de Apostelen moeten ontleenen.
Geene Kerk bijgevolg, kan zich rechtens »de ware
Kerk« noemen, wanneer hare leer afwijkt van die
der Apostelen, of hare overheden hun gezag niet,
door eene onafgebroken opvolging, op de Apostelen
kunnen terugvoeren; evenmin als onze gezant bij
het Duitsche hof eenig gezag in Duitschland kan
uitoefenen, tenzij hij wettig door onze regeering ge-
volmachtigd is en hare lastgeving nakomt.
De Kerk, zegt de H. Paulus, is »opgebouwd op
den grondslag der Apostelen,« (1) zoodat de leer,
(1) Ephes. II. 20.
-ocr page 66-
56                   APOSTOLICITEIT DEK KBKK.
welke zij verkondigt, op de prediking der Apostelen
moet berusten. Daarom schrijft de H. Paulus aan
de Galaten: »Zoo ook een Engel uit den hemel u
een Evangelie verkondigt, buiten hetgeen wij u
hébben verkondigd, hij zij verbannen.* (1) Dezelfde
Apostel geeft aan Tiinotheus de volgende vermaning:
»Hetgeen gij gehoord hebt van mij onder vele ge-
tuigen, dat draag over aan getrouwe menschen, als
die bekwaam zullen zijn, ook anderen te leeraren«. (2)
Tiinotheus mag aan zijne leerlingen alleen die leer
verkondigen, welke hij van zijn eigen meester ge-
leerd heeft.
De geloofsverkondigers moeten niet alleen hunne
leer met die der Apostelen gelijkluidend maken, zij
moeten ook als zoodanig door de Apostelen of hunne
wettige opvolgers zijn aangesteld en gevolmachtigd.
»Niet zich zelven neemt iemand die eere«, zegt de
Apostel, »maar geroepen wordende door God, gelijk
Aaron.« (3} Door dezen tekst worden alle predikers
en hervormers, die zich zelf tot leeraars opwierpen,
veroordeeld; want »hoe zullen zij prediken, tenzij
zij gezonden worden ?« (4) Zenden kan alleen de
wettige overheid, alle willekeur blijft hier buiten-
gesloten. Vandaar vinden wij, dat de Apostelen
hunne opvolgers aanstelden en machtigden om te
prediken, terwijl het aan niemand anders geoorloofd
was deze bediening uit te oefenen. Zoo lezen wij
dat Paulus en Barnabas »in elke kerk priesters ge-
steld hadden.« (5) En de Apostel schrijft aan Titus:
(1)   Gal. I. 8.
(2)   11 Tim. II. &
(8) Hebr. V. 4.
(4)   Kom. X. 16
(5)   Hand. XIV. 22.
-ocr page 67-
APOSTOLIUITKIT ÜKK KERK.                   57
»0m deze oorzake heb ik u achtergelaten in Creta,
opdat gij . . . in elke stad priesters zoudt aanstellen,
gelijk ik ook u verordend heb.« (1) Ja, den H. Paulus-
zelven, hoewel op wonderbare wijze door God ge-
roepen en onderricht, werden de handen opgelegd, (2)
opdat niemand uit zijn voorbeeld aanleiding zou
nemen, om te prediken zonder Apostolische mach-
tiging.
Om dus de Kerk van Christus te onderscheiden
onder zoovele kerkgenootschappen, die allen op dien
naam aanspraak maken, moeten wij onderzoeken
1°. welke Kerk de leer der Apostelen geheel en
zonder voorbehoud predikt, en 2°. welke leeraars
hunne zending, in eene onafgebroken opvolging, op
de machtiging der Apostelen kunnen terugleiden.
De katholieke Kerk alleen leert de waarheden,
•He in alle opzichten gelijkluidend zijn met de eerste
prediking van het Evangelie. De volgende verge-
lijking met de oorspronkelijke leer toont in eenige
voorbeelden de afwijkingen der protestantsche Ker-
ken, en de overeenstemming der katholieke leer.
1. Onze Verlosser gaf aan Petrus de oppermacht
over de andere Apostelen: »Ik zal u de sleutelen
van het rijk der hemelen geven.« (3) «Versterk uwe
broederen.« (4) »Weid mijne lammeren, weid mijne
schapen.« (5)
De katholieke Kerk geeft aan Petrus en zijne
"pvolgers het primaat van eer en rechtsmacht.
Alle andere Christelijke belijdenissen loochenen
(1)   Tit. I. 6.
(2)   Hand. XIII. 2, 3,
(3)    Matth. XVI. 18.
(4)   Luc. XXII. 32.
(6)   Joan. XXI. 15-17.
-ocr page 68-
58                   APOSTOLICITEIÏ DER KEKK.
in practijk de oppermacht van Petrus over de andere
Apostelen.
2. De kerk der Apostelen maakte aanspraak op
onfeilbaarheid in hare leer; daarom sprak zij
met onwankelbaar gezag, en hare woorden werden
niet opgenomen als menschelijke meeningen, maar
als goddelijke waarheden. »Daarom danken ook wij
God onophoudelijk, dat gij, ontvangen hebbende het
van ons gepredikte woord Gods, het hebt aangenomen,
niet als een woord van menschen, maar, gelijk het
waarlijk is, als het woord van God.« (1) »Het heeft
den Heiligen Geest en ons behaagd u geen meerderen
last op te leggen, dan dit noodwendige.« (2) »Zoo
ook een Engel uit den Hemel u een Evangelie
verkondigt, buiten hetgeen wij u hebben verkondigd,
hij zij verbannen.* (3)
Onder alle Christelijke belijdenissen noemt alleen
de katholieke Kerk zich onfeilbaar in hare leer.
Hare leeraars gaan, van den kansel, steeds van deze
onfeilbaarheid uit, en de geloovigen nemen met on-
beperkt vertrouwen de onderrichtingen der Kerk aan,
zonder ooit hare waarachtigheid in twijfel te trekken.
Alle protestantsche Kerken verwerpen de onfeil
baarheid in leer. Zij ontkennen, dat zulk eene gave
aan eenigen godsdienstleeraar geschonken is. De
leeraars vorderen geen gezag voor hunne onder-
richting, maar stellen slechts meeningen voor, die
naar hunne eigene opvatting de leer van den Bijbel
weergeven. En de toehoorders zijn nooit verplicht
hen te gelooven, men verwacht integendeel van hen,
(1)   1 Thess. II. 18.
(2)   Hand. XV. 28.
(8) Gal. I. S.
-ocr page 69-
APOSTOLICITEIT DER KERK.                   59
dat zij hunne eigene gevolgtrekkingen uit de H.
Schrift maken zullen.
3.    Onze Zaligmaker beveelt het vasten en geeft
er nadere voorschriften over: »Als gij vast, zalf uw
hoofd, en wasch uw aangezicht, opdat het aan de
menschen niet blijke, dat gij vast,.....en uw Vader,
die in het verborgene ziet, zal u vergelden.« (1)
De Apostelen vastten alvorens hunne priesterlijke
bediening uit te oefenen. »Zij deden dienst voor
den Heer en vastten.« (2) »En als zij hun in elke kerk
priesters gesteld, en met vasten gebeden hadden,...« (3)
De katholieke Kerk schrijft op bepaalde tijden
aan hare geloovigen het vasten voor, voornamelijk
gedurende de veertig dagen vóór Paschen. Ieder
katholieke priester moet vasten, wanneer hij de H.
Mis opdraagt, eerst daarna is het hem geoorloofd
iets te gebruiken. Wanneer een Bisschop de H.
Priesterwijding toedient, vast zoowel hij als de
wijdelingen.
De Protestanten zijn door geene wet tot vasten
verplicht, hoewel sommigen het uit particuliere gods-
vrucht doen kunnen. Sommigen drijven zelfs den spot
met vasten, als een werk van eigen genoegzaamheid,
dat te kort doet aan de verdiensten van Christus.
4.   De H. Petrus en de H. Joannes legden den
nieuwgedoopten van Samaria de handen op, om hun
den II. Geest mede te deelen: »Zij legden hun de
I .nden op, en zij ontvingen den Heiligen Geest.« (4)
Ieder katholieke Bisschop legt, als opvolger der
Apostelen, op gelijk wijze den gedoopten de handen
(1)   Matth. VI. 17, 18.
(2)   Hand. XIII. 2.
(8)
   Hand. XIV. 22.
(4)
   Hand. VIII. 17.
-ocr page 70-
60
ArOSTOMOITKlT ÜEH KEIIK.
op in het Sacrament des Vormsels, waardoor zij
den Heiligen Geest ontvangen.
Geen enkel Protestantsch genootschap in ons land
legt den geloovigen de handen op, ook erkennen
zij het Heilig Vormsel niet als een Sacrament.
5.   Onze Verlosser en Zijne Apostelen leerden dat
in het H. Sacrament des Altaars het lichaam en bloed
van Christus tegenwoordig is. »Neemt en eet: dit
is mijn lichaam.......drinkt hieruit, allen!
want dit is mijn bloed.« (1) »De kelk der zegening,
dien wij zeggen, is die niet de gemeenschap van
het bloed van Christus? en het brood, dat wij breken,
is het niet de gemeenschap van het lichaam des
Heeren?« (2)
De katholieke Kerk leert, met Christus en zijne
Apostelen, dat in het H. Sacrament des Altaars het
lichaam en bloed van Jesus Christus werkelijk
tegenwoordig is onder de gedaanten van brood
en wijn.
De protestantsche Kerken veroordeelen de leer
der werkelijke tegenwoordigheid als afgoderij, en
zeggen dat wij alleen eene gedachtenis van Christus
ontvangen.
6.    De Apostelen ontvingen van onzen Verlosser
de macht om zonden te vergeven: »Wier zonden
gij zult vergeven, dien worden zij vergeven; en
wier zonden gij zult houden, dien worden zij gehou-
den.« (3) »God,« zegt de H. Paulus, «heeft aan ons
gegeven de bediening der verzoening.« (4)
De Bisschoppen en priesters der katholieke Kerk
(1)    Mattli. XXVI. 26-28.
(2)    1 Cor. X. 16.
(8)
   Joan. XX. 23.
(4)
    II Cor. V. 18.
-ocr page 71-
AI\'OSTOLICITEIT PER KERK.                   61
beweren, dat zij, als erfgenamen van de macht der
Apostelen, de bediening der verzoening ontvangen
hebben, en de zonden kunnen vergeven in den naam
van Christus.
De Protestanten beweren integendeel, dat God
aan niemand de macht gegeven heeft om zonden te
vergeven.
7.   Aangaande de zieken geeft de H. Jacobus de
volgende onderrichting: »Is er iemand onder u ziek,
dat hij de priesters der Kerk bij zich roepe, en deze
zullen over hem bidden en hem met olie zalven in
den naam des Heeren.» (1)
Eene der meest voorkomende plichten van een
katholiek priester is de zalving der zieken in het
Sacrament des Oliesels. Wanneer iemand onder ons
ziek is, laat hij aanstonds een priester der Kerk
roepen, opdat deze hem zalve met olie in den naam
des Heeren.
Niettegenstaande het voorschrift des Apostels,
vindt men in geen enkele protestantsche Kerk een
soortgelijk gebruik.
8.   Betreffende het huwelijk zegt onze Verlosser:
»Wie zijne vrouw verlaat, en eene andere trouwt,
doet overspel tegen haar. En indien eene vrouw
haren man verlaat, en met eenen anderen huwt,
doet zij overspel.? (2) En de H. Paulus zegt: »Den
gehuwden echter gebied niet ik, maar de Heere,
dat de vrouw niet van den man scheide, en zoo
zij gescheiden is, ongehuwd blijve, .... en de
man verlate de vrouw niet.« (3)
Letterlijk het bevel des Apostels opvolgend, ver-
(i) Jac. v. 14.
(2) Mare. X. 11, 12.
(8) I Cor. VII. 10, 11.
-ocr page 72-
G2                    APOSTOMCITEIT DER KERK.
biedt de katholieke Kerk de echtscheiding. Worden
man en vrouw gescheiden, dan kan geen van beiden
een nieuw huwelijk aangaan zoolang de andere leeft.
De protestantsche Kerken zijn van deze strenge
wet des Evangelies zoover afgeweken, dat zij ge-
scheiden personen toestaan een nieuw huwelijk aan
te gaan. En echtscheiding wordt tegenwoordig om ver-
schillende redenen toegelaten.
9. Onze Verlosser leerde, niet alleen door woord,
maar ook door voorbeeld, dat voor zielen, die naar
volmaaktheid streven, eeuwigdurende zuiverheid aan
te prijzen is. En de H. Paulus wekt de Corinthiërs,
door raad en eigen voorbeeld, tot diezelfde engel-
achtige deugd op: »Alzoo dan,« zegt hij, »die zijne
maagd uithuwelijkt, doet wel; en die niet uithuwelijkt,
doet beter.« (1)
Naar het voorbeeld van Christus en zijn Apostel,
verplichten de katholieke priesters zich tot een leven
van eeuwigdurende zuiverheid. De kloosterlingen
van beiderlei geslacht dragen vrijwillig hunne zui-
verheid aan God op.
Alle bedienaren van andere godsdiensten, met zeer
zeldzame uitzonderingen, treden in het huwelijk.
En verre van den raad des Apostels anderen aan
te prijzen, geven zij niet onduidelijk te verstaan,
dat belofte van eeuwigdurende zuiverheid, hoewel
door den H. Paulus aanbevolen, onbestaanbaar is.
Wij laten nu den lezer zelf oordeelen, welke Kerk
de leer der Apostelen in hare oorspronkelijke zui-
verheid bewaard heeft.
Om aan te toonen dat alleen de katholieke Kerk
in rechte linie van de Apostelen afstamt, is het
(1) I Cor. VII. 10, 11.
-ocr page 73-
APOSTOLICITEIT DER KERK.                   63
voldoende, te bewijzen, dat zij alleen haren stam-
lioom, van geslacht tot geslacht, tot op de Aposte-
len kan aanwijzen, terwijl de oorsprong van alle
andere Christelijke genootschappen tot een betrek-
keiijk jongen datum kan worden teruggebracht.
De Nederlandsch Hervormde Kerk heeft haar
ontstaan te danken aan Calvijn. Deze werd geboren
in Picardië, in 1509, en stierf in 1564.
De Remonstrantsche Broederschap ontleent haar
oorspronkelijke leer aan Anninius van Oudewater
(geb. 1568, gest. 1609). Hun naam is afkomstig van
de zoogenaamde Remonstratie, een betoog- of ver-
weerschrift, in 1610 aan de Staten van Holland en
West-Friesland ingediend door eenige Gereformeerde
Predikanten, die reeds vroeger hunne bedenkingen
tegen de Confessie en den Catechismus der Vader-
landsche Kerk hadden doen kennen.
De Doopsgezinde Gemeenten, of die der Menisten,
hebben tot stamvader den Fries Menno Simonsz
f gest. 1559).
De Evangelische Broedergemeenten (Hernhutters)
stammen af van de oude Broederkerk in Bohemen
en Moravië, voor welke kerk de grondslagen gelegd
waren in 1457. Zij is echter, twee eeuwen later,
iiijna geheel te niet gegaan. Eenige van hare o ver-
gebleven leden zochten en vonden eene schuilplaats
op de goederen van den Graaf von Zinzendorf in
saksen, bouwden aldaar Herrnhut (hoede en wacht
\'les Heeren), en stichtten in 1727 eene Broederge-
oieente, welke het begin en middelpunt eener ver-
nieuwde Broederkerk geworden is.
De Christelijke Gereformeerden hebben zich in
1834 van de Nederlandsch Hervormde Kerk afge-
scheiden. Hendrik de Cock teekende de eerste akte
-ocr page 74-
04                   APOSTOLICITEIT DER KKRK.
van afscheiding, den 13den October 1834. In 1886
leidde het verzet van Dr. Kuijper tegen de Synode,
welke aan alle ongeloof binnen den schoot der
Nederlandsch Gereformeerde Kerk vrij spel liet,
tot scheuring en afscheiding van zijne volgelingen,
die zich, na een tijd lang de partij der doleantie
geheeten te hebben, vereenigden onder den naam
van de Nederlandsch Gereformeerde Kerken. Den
17den Juni 1892 hebben zich de Doleerenden ver-
bonden met de Christelijk Gereformeerde Kerk
der Afgescheidenen van 1834 tot een nieuw kerk-
genootschap, onder den naam: de Gereformeerde
Kerken in Nederland.
De leer van Luther (geb. 1483, gest. 1546) wordt
gevolgd door de Lutheranen. Zij verdeelen zich in
twee kerkgenootschappen, het Evangelisch Luthersche
en het Hersteld Evangelisch Luthersche. Dit laatste
ontstond uit de scheuring welke in 1791 in de Evan-
gelisch Luthersche gemeenschap te Amsterdam plaats
greep. Sinds eenige jaren werden door eene com-
missie middelen beraamd tot verbroedering der
beide genootschappen, maar de 70ste Synodale Ver-
gadering van de Evangelisch Lutherschen heeft in
de maand Juni 1887 de onderhandelingen afgebroken.
Het Anglikaansch kerkgenootschap of de Episco-
pale Kerk heeft haar ontstaan te danken aan Hen-
drik VIII, koning van Engeland. De onmiddellijke
oorzaak, waarom hij de gemeenschap met de katho
lieke Kerk verbrak, was de weigering van Paus
Clemens VII om echtscheiding toe te staan tusschen
hem en zijn wettige echtgenoote, Catharina van
Arragon, welke echtscheiding hij had aangevraagd
om tot een tweede huwelijk te kunnen overgaan met
Anna Boleyn. Hij scheidde zich zelven en zijn konink-
-ocr page 75-
APOSTOMCITEIT DKK KKRK.                   65
rijk van de geestelijke suprematie des Pausen, om zijne
scheiding van zijne deugdzame gemalin te wettigen.
Het Jansenisme ontleent den naam aan Cornelis
Jansenius, geboren te Akkooi 1585, gestorven als
Bisschop van Yperen in 1638.
De overige Christelijke kerkgenootschappen, die
er bovendien in ons vaderland bestaan, kunnen tot
de eene of andere der bovengenoemden worden terug-
gebracht.
De aanvang van geene dezer belijdenissen dag-
teekent derhalve vóór de 15de eeuw, zoodat, buiten
de katholieke Kerk, geen Genootschap ouder is dan
vierhonderd jaren. Dientengevolge komen zij veertien
eeuwen te laat, om eenige aanspraak op den naam
van Apostoliek te kunnen maken.
Maar, zal men zeggen: «hoewel onze geschiedenis
als Protestanten eerst van de Hervorming dagteekent,
kunnen wij toch ons begin terugleiden tot de Aposte-
len.« Deze bewering nemen wij niet aan. Want aller-
eerst duidt uw naam zelf een later ontstaan aan, want
wie hoorde ooit van Remonstranten en Christelijk Ge-
reformeerden, of welken anderen naam ook, vóór het
tijdvak der Hervorming? Ook kunt gij niet zeggen:
»wij hebben in alle eeuwen bestaan als een onzichtbare
Kerk.« Uwe onzichtbaarheid was inderdaad zoo vol-
komen, dat tot nog toe niemand heeft kunnen aan-
toonen, waar gij veertien eeuwen lang verborgen zijt
geweest. Maar al hadt gij bestaan, zoo zoudt gij u
toch nog niet de Kerk van Christus mogen noemen ;
want onze Heer heeft voorspeld dat Zijne Kerk steeds
zijn zou gelijk eene stad, op den berg gebouwd,
zoodat allen haar zien konden, en dat zijne dienaren
van hare wachttorens de waarheden der verlossing
zouden prediken, om gehoord te worden door allen.
5
-ocr page 76-
6fi                    APOSTOUCITETT DEB KERK.
Het is eveneens vruchteloos, te beweren, dat gij
door banden des geloofs vereenigd waart met de
verschillende Christelijke belijdenissen, die in den
loop der eeuwen zich van de katholieke Kerk
hebben afgescheiden ; want hunne leerstukken ston-
den lijnrecht tegenover elkaar, en de ware Kerk
moet één zijn in geloof. En buitendien, hoe minder
verwantschap met velen dier afgescheidenen gij
voorwendt, hoe beter voor u, want allen verkondig-
den dwalingen, met de Christelijke waarheid in strijd,
en velen verspreidden grondstellingen, die tegen alle
zedelijkheid indruischten.
De katholieke Kerk daarentegen, kan gemakkelijk
bewijzen, dat zij recht heeft op den titel van
Apostoliek, daar zij afstamt van de Apostelen. Elke
priester en elke Bisschop kan zijn geslachtslijst tot
op de eerste leerlingen van Christus terugleiden,
met even weinig moeite als men de ranken van den
wijnstok tot op den stam volgen kan.
Alle katholieke priesters van ons vaderland, bij-
voorbeeld, werden gewijd door bisschoppen, die in
gemeenschap staan met den Stoel van Petrus. Deze
Bisschoppen-zelven ontvingen hunne machtiging van
den Bisschop van Rome. De tegenwoordige Bis-
schop van Rome, Leo XIII, is de opvolger van
Pius IX, die Gregorius XVI opvolgde, die de
opvolger was van Pius VUL En zoo gaan wij terug
van eeuw tot eeuw, totdat wij komen aan Petrus,
den eersten Bisschop van Rome, Hoofd der Apos-
telen en Plaatsbekleeder van Christus. Gelijk de
Evangelist Lucas de geslachtslijst van Christus
nawijst tot Adam en tot God, zoo kunnen wij den
stamboom van Leo XIII volgen tot Petrus en tot
Christus. Geene schakel ontbreekt er aan den keten,
-ocr page 77-
APOSTOLICITE1T DKH KEKK.                   f>7
die den nederigsten priester in den lande verbindt
met het Hoofd der Apostelen. Eu hoewel er, bij
zeldzame gelegenheid, twee of drie tegelijk hunne
hand naar den stoel van Petrus uitstrekten, zoo
bewijst dit niets tegen het goddelijk gezag van den
wettigen Paus, evenmin als de strijd tusschen twee
kroonpretendenten de aanspraken van den wettigen
vorst kunnen te niet doen.
Door dit argument bewezen de Kerkvaders der
eerste eeuwen de Apostoliciteit der Kerk, en wezen
zij de aanmatigingen der ketters af. De H. Irenaeus,
Tertullianus, de H. Augustinus gingen er groot op, dat
zij in gemeenschap stonden met de Bisschoppen van
Rome, wier naamlijst zij opgeven tot Petrus toe, en
daagden hunne tegenstanders uit, op gelijke wijze hunne
verwantschap met den Apostolischen Stoel aan te too-
nen. »Laten zij,« zegt in de tweede eeuw Tertullianus,
«laten zij den oorsprong hunner Kerk aangeven. Laten
zij de naamlijst hunner Bisschoppen overleggen,
zoodat blijken moge, dat de eerste van deze werd
aangesteld door een Apostel, of een Apostolisch man,
die met de Apostelen in gemeenschap stond.« (1)
Indien de Kerkvaders der vijfde eeuw het reeds
een machtig bewijs in hun voordeel rekenden, dat
zij eene onafgebroken reeks van vijftig Pausen
konden aanwijzen die den Bisschopszetel van Rome
bekleedden, hoeveel krachtiger wordt dan dit bewijs
voor ons, die eene vijfmaal grootere lijst kunnen
overleggen. Van ganscher harte richten wij dan
ook tot onze afgescheiden broeders dezelfde woorden,
die de H. Augustinus aan de Donatisten van zijn
tijd schreef: »Komt tot ons, Broeders, indien gij
(1) Lib. de Praescrip. C. 82.
-ocr page 78-
68                 APOSTOLICITEIT UKli KEKK.
op den wijnstok wilt geënt worden. Wij zijn bedroefd,
daar wij u als afgesneden ranken zien neerliggen.
Telt de Bisschoppen, die op den stoel van den
H. Petrus zetelden, en ziet, hoe zij, zonder onder-
breking, elkander opvolgden. Hier is de steenrots,
die de poorten der hel nimmer zullen overweldigen.» (1)
(1) Faal. contra part. Donati.
-ocr page 79-
HOOFDSTUK VI.
Voortdurend bestaan der Kerk.
Een der meest in het oog loopende kenteekenen
der Kerk is haar voortdurend bestaan in den loop
der eeuwen. Wanneer wij zeggen, dat de Kerk moet
blijven bestaan, dan bedoelen wij daarmede niet,
dat het Christendom steeds in den een of anderen
vorm zal blijven voortleven, maar wij geven daar-
door uitdrukkelijk te kennen, dat de Kerk voort-
durend moet blijven bestaan in hare oorspronkelijke
volkomendheid,
omkleed met al die kenteekenen, welke
God haar in den beginne geschonken heeft. Want,
indien de Kerk ook slechts ééne harer kenmerkende
eigenschappen verloor, hare eenheid bijvoorbeeld of
hare heiligheid, dan zou men niet meer van haar
voortdurend bestaan kunnen spreken, omdat zij niet
meer dezelfde instelling zijn zou.
Dat voortdurend bestaan van Christus\' Kerk is
dikwijls in de H. Schrift voorspeld. De Engel
Gabriel verkondigt aan Maria, dat Christus »over
het huis van Jacob zal heerschen in eeutoigheid, en
dat er Zijns Rijks geen einde zal zijn.« (1) Onze Ver-
(1) Luc. I. 32, 83.
-ocr page 80-
70 VOORTDUREND BESTAAN DER KERK.
losser sprak tot Petrus: »Gij zijt Petrus, en op deze
steenrots zal Ik mijne Kerk bouwen, en de poorten
der hel zullen haar niet overweldigen.« (1) Onze
goddelijke Zaligmaker geeft hier duidelijk te kennen,
dat zijne Kerk steeds aangevallen, maar nooit over-
wonnen zal worden.
In de laatste woorden van Christus, die in het
Evangelie van den H. Mattheus staan opgeteekend,
wordt deze voorspelling met nog meer nadruk her-
haald, en wordt tevens de reden vermeld, waarom
de Kerk in haar bestaan nooit veranderen kan:
»Gaat derhalve, en leert alle volken,..... en ziet. Ik
ben met u alle de dagen tot, de voleinding der wereld.« (2)
Deze woorden houden drie gewichtige verklaringen
in: 1. Christus blijft met zijne Kerk, »zie, Ik ben
met u«; 2. Christus blijft voortdurend met zijne
Kerk, zonder haar ook maar een enkelen dag te
verlaten, >/Ik ben met u alle de dagen« ; 3. Christus
blijft voortdurend met zijne Kerk tot aan het einde
der wereld, de Kerk zal dus voortdurend blijven
bestaan, »Ik ben met u tot de voleinding der wereld.«
Hieruit volgt, dat de ware Kerk van den beginne
af moet bestaan hebben ; dat het bijzijn van Christus,
die de ziel is van haar leven, haar geen enkelen
dag ontnomen kan zijn, en dat zij voortduren moet
tot aan het einde der tijden.
Van alle Kerkgenootschappen kan alleen de katho-
lieke Kerk van voortdurend bestaan spreken, want
alle (o) zijn van latere dagteekening, zooals wij in
het vorige hoofdstuk zagen.
(1)   Matth. xvi. is.
(2)   Matth. XXVIII 19, 20.
(8) Behalve eenige Oostersche sekten, die van de vijfde en de
nogende eeuw dagteekenen.
-ocr page 81-
VOORTDUREND BESTAAN DER KERK. 71
De onvergankelijkheid der katholieke Kerk is een
wondervol feit, dat de verbazing wekt van een
ieder, die nagaat met hoe vele, hoe verschillende
en hoe geweldig machtige vijanden zij, van haar
eerste optreden af, heeft te strijden gehad; dit alleen
reeds drukt haar een goddelijk merk teeken op het
voorhoofd.
De Kerk had steeds een tweevoudigen strijd te
voeren; niet alleen moest zij zich verdedigen tegen
heidendom en ongeloof, ook tegen hare eigene kin-
deren, die met ketterij en schisma haar leven be-
dreigden, moest zij optreden.
In een tijdvak van tweehonderd en tachtig jaren,
van het Pinksterfeest af tot de overwinning van
Constantijn den Groote over Maxentius, had zij tien
bloedige vervolgingen te doorstaan, wier wreedheid
in de annalen der geschiedenis niet geëvenaard
wordt. Alle denkbare martelingen werden aangewend
om het Christendom met wortel en tak uit te roeien.
sChristianos ad leones.U de Christenen voor deleeuwen,
was de gewone kreet van het volk.
Men naaide hen in de huid van wilde dieren, en
liet de brakken los om hen te verscheuren. -Men
dompelde hen in pik, stak dat aan en maakte hen
zoo tot lantaarns, die de straten van Rome moesten
verlichten. En om zulke wreedheden te rechtvaardi-
gen, en alle gevoel van medelijden uit te dooven,
betichtte men hen van de afschuwelijkste misdaden.
Drie eeuwen lang moesten de Christenen in het
diepste geheim hun God dienen in hunne eigene
huizen, of in de Catacomben van Rome, die thans
nog getuigen van den onsterfelijken moed der mar-
telaren, en de grootheid van hun lijden.
En toch was het Heidensche Rome, voor welks
-ocr page 82-
72           VOORTDURKND BESTAAN DER KEKK.
standaard de machtigste volken sidderden, niet in
staat de Kerk in de geboorte te smoren of hare
uitbreiding tegen te gaan. Dra lag het in puin,
en in dezelfde stad, waar de keizers hunne edicten
tegen de Christenen uitvaardigden, kondigde het
Hoofd der katholieke Kerk de wet af voor de ge-
heele Christenheid.
In de vijfde en zesde eeuw trokken de Gothen
en Wandalen, de Hunnen, de Longobarden en
andere ontzaglijke stammen van Barbaren, gelijk
een noorderstorm, naar de schoone landen van het
Zuiden. Zij wierpen het Romeinsche Rijk omver,
en vaagden bijna elk spoor van oud-Romeinsche
beschaving uit. Zij plunderden de steden, sloopten
de tempels ; verwoesting en wanhoop volgden hunne
schreden. Overwinnaars voor een korten tijd, wer-
den zij op hunne beurt overwonnelingen, en bogen
hunne schouders onder het zoete juk van het Evan-
gelie. »Zoo werd de opkomst van het Christendom,«
zooals een ongeloovig geschiedschrijver zegt, «ge-
kenschetst door een tweevoudige zegepraal, over de
geleerde maar ontzenuwde Romeinen zoo wel, als
over de gespierde Barbaren van Scythië en Germanje,
die het keizerrijk, met diens godendom omverwier-
pen.* (1)
In de zevende eeuw stond Mohammed op in Arabië,
en als een loopend vuur breidde zich de Islam over
Azië uit. De volgelingen van den valschen Profeet
namen in de vijftiende eeuw Constantinopel in, en
dreigden geheel Europa aan hunne macht te onder-
werpen, üp de dringende bede. des Pausen, sloot
(1) Gibbon. Val en Ondergang van het Ronieinsohe Keizerryk.
Hoofdst. 37.
-ocr page 83-
VOORTDUREND BESTAAN DER KERK.           73
Spanje met de Republiek van Venetië een verbond
tegen de Turken, en zij versloegen hen in den slag
van Lepanto, in 1571. En dat thans het Kruis, in
plaats van de Halvemaan, de steden van Europa
kroont, hebben wij aan de waakzaamheid van Rome\'s
Pausen te danken.
Een andere veel verschrikkelijker en gevaarlijker
vijand dreigde de Kerk te overweldigen in de vierde
en vijfde eeuw, namelijk de ketterij van Arius, ge-
volgd door die van Nestorius en Eutyches.
Deze ketterij breidde zich aanstonds met vervaar-
lijke snelheid uit over Europa, het Noorden van
Afrika en een gedeelte van Azië. Tn ontzaglijk
aantal stroomden haar aanhangers toe, en voor een
korten tijd kwam zij, door den steun van eenige
Keizers, tot hooge macht. Katholieke Bisschoppen
werden van hun zetels verbannen, en door Ariaansche
indringers vervangen. Een oogenblik dreigde de
Kerk, die voor geen geweld van het Heidendom
gebukt had, door het gif van deze ketterij te sneven.
Maar na een korten bloeitijd stoof ook deze reus-
achtige sekte als kaf uiteen, en nieuwe dwalingen
deden haar naam vergeten.
In de zestiende eeuw joeg de Reformatie als een
wervelwind langs het Noorden van Europa, en
dreigde, indien het mogelijk was, het scheepje van
Petrus op de klippen te verbrijzelen. Meer dan half
Duitschland volgde de nieuwe leer van Luther;
Zwingli won Zwitserland, Calvijn Nederland. In
Zweden ging het geloof te grond door den afval van
koning Gustaaf Wasa. Denemarken sloot zich aan
bij het nieuwe geloof, door de kuiperijen van koning
Christiaan II. In Noorwegen, Engeland en Schotland
werd de katholieke Kerk onderdrukt. Frankrijk, dat
-ocr page 84-
74           VOORTDUREND BESTAAN DEK KERK.
altijd de eerste plaats innam onder de katholieke
natiën, had zooveel geleden door den invloed van
Calvijn in de zestiende, van Voltaire in de acht-
tiende eeuw, dat het bijna voor de Kerk verloren
ging. Alleen Ierland bleef aan het oude geloof ge-
trouw. In één woord, wij kunnen hier de woorden
van Dr. A. Pierson uit zijne Geschiedenis van het
Boomsch Katholicisme
herhalen: »Als algemeene uit-
komst van het historisch onderzoek mag men wel
zeggen: de Kerk heeft voortdurend in een toestand
verkeerd, waarvan menschelijke wijsheid prognosti-
ceeren moest: zoo kan het geen veertien dagen meer
duren.«
Overzien wij nu kalm het slagveld, nu het krijgs-
rumoer zwijgt en de kruitdamp is opgetrokken.
Onderzoeken wij nu \'den toestand der oude Kerk,
nadat de strijd op leven en dood gestreden is. Wij
vinden haar thans krachtiger dan ooit te voren.
Voor hare verliezen in de oude wereld is zij meer
dan schadeloos gesteld door de overwinningen in
de nieuwe. Reeds heeft zij een groot gedeelte van
den grond teruggewonnen, die haar in de zestiende
eeuw ontroofd werd. Het aantal harer kinderen be-
draagt thans twee honderd en vijf en twintig millioen.
Zij staat vóór ons in volle levenskracht, niet ver-
ouderd of afgeleefd, maar in ongerepte schoonheid,
kloeker en sterker dan ooit te voren.
De Hervorming van de zestiende eeuw heeft
groote gelijkenis met het Arianisme. Beide hadden
haar ontetaan te danken aan priesters die het
juk des Evangelies niet langer wilden dragen,
die begeerig waren naar uieuwigheden of belust
op vermaardheid. Beide werden gesteund door de
regeerende Machten, en zagen hun aanhangers tot
-ocr page 85-
VOORTDUREND BESTAAN DER KERK.           75
een ontzaglijk leger aangroeien. Beide joegen voor
een poos als een wilde orkaan voort, die zijn tijd
moest uitrazen; beide verbrokkelden zich in een
menigte van tegenstrijdige leerstelsels. De algeheele
ondergang van het Protestantisme zou de gelijkenis
voltooien.
De Maistre maakt over het Protestantisme eene
zeer juiste bemerking: »De Protestantsche genoot-
schappen behouden steeds dien naam, hoewel hun
geloof onophoudelijk verandert. De reden hiervan
is, dat hun naam eene bloote ontkenning is, eene
loochening namelijk van de leer der katholieke
Kerk; hoe minder zij gelooven, en hoe meer zij
protesteeren, hoe meer recht zij hebben op den
uaam van Protestant. Daarom voert hunne geleide-
lijke ontwikkeling eenmaal ten ondergang.« (1)
Gelijke oorzaken hebben gelijke gevolgen. Het
Arianisme en het Protestantisme beide waren een
opstand tegen het geestelijk gezag; beide ken-
merkten zich door snelle verbreiding en vroegtijdig
verval, beide werden spoedig in ontelbare tegen-
strijdige belijdenissen verdeeld; zonder onberadenheid
mogen wij dan ook voorspellen, dat de ontbinding,
die het eerste ten gronde richtte, vroeg of laat
zich over het andere zal uitstrekken. Maar de
katholieke Kerk blijft; »hare jeugd wordt vernieuwd
als die van een adelaar,« (2) want Zij alleen is het
werk van God.
Nu zou ik aan de vijanden der katholieke Kerk
deze vraag willen stellen : Meent gij inderdaad eene
instelling te kunnen omverwerpen, die gedurende
(1)    Du Paue. L. 4, c. 5.
(2)    Ps. (Hl. 5.
-ocr page 86-
7(>           VOORTDUREND BESTAAN DER KERK.
achttien eeuwen den vereenden aanval van de wereld,
van de menschen en van de machten der duisternis
met glans heeft weerstand geboden? Welke mid-
delen wilt gij gebruiken om haar te verdelgen?
I.    Is het de macht van koningen en keizers, of
staatslieden? Maar deze hebben te vergeefs getracht
haar te onderdrukken, van de Romeinsche Keizers
af tot Bismarck en Crispi toe.
Menigeen helt nog tot de dwaling over, dat de
Kerk door de gekroonde Hoofden van Europa in
stand is gehouden, en dat zij zonder hun bescherming
spoedig te niet zou zijn gegaan. Zoo verre is het
er van af, dat de Kerk van aardsche tronen steun
zou hebben ontvangen, dat integendeel de zoogezegde
Katholieke vorsten, die alleen in naam kinderen der
Kerk waren, bijna zonder uitzondering hare grootste
vijanden geweest zijn. Zij verzetten zich tegen hare
heilzame tucht; zij waren onwillig haar juk te dragen,
omdat de Kerk alleen, in dagen van verdrukking,
de macht had en den moed om voor de rechten van
het volk op te komen, en zich opwierp als een
bolwerk tegen de knevelarijen der regeerders. Met
kalm vertrouwen mogen wij den Psalmist nazeggen:
>Waarom razen de heidenen, en zinnen de volken
op ijdelheid? Aangerukt zijn de koningen der aarde,
en samengerot zijn de vorsten tegen den Heer en
tegen Zijnen Gezalfde. Laat ons verbreken hun ban-
den, en weg van ons werpen hun juk! Die in de
hemelen woont zal hen belachen, en de Heer zal
hen bespotten.« (1)
II.  Zou niet een andere godsdienstvorm, door goede
organisatie en macht van hulpbronnen, haar kunnen
(I) Ps. II, 1-4.
-ocr page 87-
VOORTDUREND BESTAAN DER KERK.           77
verdringen en te niet doen? Zulk eene macht is
zeker niet gering te schatten, en iedere menschelijke
instelling zou er voor bezwijken. Maar indien het
kunstig raderwerk van het onzaglijke Romeinsche
Rijk hare opkomst niet beletten kon, indien Arianisme,
Nestorianisme, Eutychianisme hare ontwikkeling niet
kon tegenhouden, hoe zou dan eenige organisatie
thans iets op haar verinogen, nu zij tot volle kracht
gekomen is. Het is gemakkelijker in stand te houden
wat eenmaal bestaat, dan iets nieuws te scheppen.
III.  Men zegt wel eens: »Ontneem den Paus zijne
tijdelijke macht, en de Kerk is ten ondergang gedoemd,
want daarin ligt het geheim harer kracht; ontruk
haar de aardsche kroon, en gelijk Samson, toen
zijne haren waren afgesneden, zal zij alle zwakheden
toonen van gewone stervelingen. Dan zal haar glans
verbleeken en dalen onder den horizon, om nooit
weer ter kimme op te rijzen.»
De eerste zeven eeuwen van haar bestaan bezat
de Kerk geen eigen grondgebied. Hoe zou zij dezen
tijd hebben doorgeworsteld, wanneer de tijdelijke
macht voor haar voortdurend bestaan noodzakelijk
was? En nooit is de zedelijke macht des Pausen
over de wereld schitterender uitgekomen dan in de
laatste vijf en twintig jaren, nu hij, beroofd van zijne
Staten, als een gevangene in het Vaticaan is opge-
sloten.
IV.  Is de Kerk niet opgewassen tegen de nieuwste
ontdekkingen en de uitvindingen der negentiende
eeuw? Men hoort het somtijds beweren; maar wij
sluiten onze oogen niet voor het nieuwe licht, dat
uit rustelooze navorsching voor den inenschelijken
geest opgaat, wij begroeten het als een bode des
hemels, en beschouwen het als een middel, door de
-ocr page 88-
78           VOORTDUREND BESTAAN DEK KERK.
Voorzienigheid ons geschonken, tot verdere uitbrei-
ding des geloofs.
Indien wij zoo wel slaagden, toen wij geen andere
schepen hadden dan brooze kano\'s, geen ander kom-
pas dan onze oogen; toen onze wegen gingen over
eeuwige sneeuw, door maagdelijke wouden en ondoor-
gankelijke woestenijen; toen wij geen anderen gids
hadden dan geloof en vertrouwen op God — indien
wij zoo wèl slaagden in de nakoming van het bevel,
om de blijde boodschap des Evangelies te brengen
tot aan het uiteinde der aarde, hoeveel te meer thans,
nu stoomwezen en electriciteit tot onzen dienst gereed
staan.
Ja, mannen van genie, juichend begroeten wij
uwe uitvindingen en wondervolle ontdekkingen, aan
\'s Heeren dienst zullen wij ze toewijden, en zeggen:
»Zegent, bliksems en wolken, den Heer; looft en
verheft Hein hoog in eeuwigheid.» (1)
Duidelijk bleek, nog niet lang geleden, het nut
der nieuwere uitvindingen voor de Kerk. De Paus
riep alle Bisschoppen bijeen. Zonder stoomkracht
hadden zij onmogelijk op den bepaalden tijd kunnen
samenkomen; nu waren zij allen aanwezig.
V. Maar zal het licht der Kerk niet verbleeken
voor het licht, dat er uitgaat van de intellectueele
ontwikkeling onzer dagen ? Heeft zij niets te vreezen
van kunsten en wetenschappen?
Onder hare bescherming alleen is de wetenschap
tot hoogen bloei gekomen. Zij stichtte of begiftigde
bijna alle groote Universiteiten van Europa. »De
stichtingsbrieven van alle Universiteiten gingen van
de Pausen uit: slechts door pauselijke machtiging
(1) Dan. III. 73.
-ocr page 89-
VOORTDUREND BESTAAN DEK KERK.           79
Irnden v\\) in het volle genot harer rechten, en kwamen
/.ij tot volle levenskracht. . . . Haar geheele organisatie
was van kerkelijken geest doordrongen.« (1)
Zonder de kerk waren thans de onwaardeerbare
schatten der oude letterkunde voor ons verloren.
Zij heeft de taal van Athene en Rome voor onder-
gang behoed, en daardoor de klassieke schrijvers
aan de vergetelheid ontrukt; en te recht merkt de
geschiedschrijver Hallam op, dat wij het alleen aan
de rustelooze werkzaamheid der middeleeuwsche
monniken te danken hebben, dat onze kennis van
Grieken en Romeinen niet even onzeker is, als onze
kennis van de Pyramiden van Egypte.
Wat kunstwerken betreft, zijn er alleen in liet
Museum van het Vaticaan meer schatten, dan in
alle Musea van Europa te zamen. Kunstenaars
zijn verplicht naar Rome te reizen, om daar hunne
modellen te vinden. Onze kerken zijn niet alleen
huizen des gebeds, maar ook bewaarplaatsen van
heilige kunst.
VI. Zal dan »vrijheid« de Kerk kunnen verdel-
gen? De Kerk bloeit alleen daar, waar ware vrij-
heid gevonden wordt. Zij wordt steeds belemmerd
in hare bewegingen, waar dwingelandij haar zwarte
schaduw werpt. Nergens is de Kerk zoo vrij als
in Amerika, en ook nergens gaat zij zoo vooruit.
Kinderen van de Kerk, vreest niet, wat uwer
Moeder ook moge overkomen. Christus is met haar,
daarom kan zij nooit vergaan. Toen Caesar de Adri-
atische zee overstak, zeide hij tot den beangsten
stuurman: > Vrees niet, gij hebt Caesar aan boord.«
Wat Caesar in trotsche vermetelheid sprak, zegt
(1) J. Janssen, Gesch. des Deutschen Volkes. I. 75.
-ocr page 90-
80 VOORTDUREND BESTAAN DER KERK.
Jesus naar waarheid: Vreest niet, gij hebt Chris-
tus aan boord. Zijn wij er niet zeker van, dat de
zon morgen zal opgaan, en overmorgen, en zoo tot
het einde der wereld? Waarom dat? Omdat God
het haar bevolen heeft, toen Hij de hemelen schiep,
en omdat zij nog nooit op hare baan is achterge-
bleven. Heeft Christus niet eveneens beloofd, dat
de Kerk te allen tijde het licht der wereld zijn zou?
Heeft Hij, tot nu toe, Zijn woord niet gestand ge-
daan? Heeft zij haren loop niet vervolgd langs blauwen
hemel en zwarte lucht?
»In \'t verleden ligt het heden,
In het nu wat worden zal.«
Van alle instellingen op aarde is zij de éénige,
die nooit verandert. Te midden der algemeene ver-
woesting verheft deze tempel alleen stout zijn spits
ten hemel. Nog geen enkele steen is uit zijn voe-
gen gevallen,
»U vlecht de Tijd den lauwer der victorie,
En buigt voor U den scheptej zijner macht!«
De Kerk heeft het begin gezien van alle Euro-
peesche rijken, en het zal niemand verwonderen,
wanneer zij aan aller doodsbed staat en bij hun
graf het Requiem aanheft. Zij wijdde het ridder-
zwaard van den eersten Hollandschen Graaf. Zij
drukte de keizerskroon op het hoofd van den Groo-
ten Karel, die alle Nederlandsche gewesten onder
den Bourgondischen Schepter vereenigde; zij zag
dat rijk uiteenspatten, en op diens puinhoopen de
Republiek der Vereenigde Nederlanden oprijzen. Zij
was meer dan veertien eeuwen oud toen Columbus
Amerika ontdekte, en de afkondiging van de Repu-
-ocr page 91-
VOORTDUREND BESTAAN DER KERK.           81
bliek der Vereenigde Staten is voor haar, alsof zij
gisteren had plaats gehad.
Zij schouwde kalm toe, toen de Hunnen en Wan-
dalen de Gothen en de Saksen, als een zondvloed
over Europa zweepten, en de tronen omver wierpen.
Zij zag monarchieën veranderen in republieken, repu-
blieken zich oplossen in keizerrijken — hare grond-
wet alleen bleef ongewijzigd. Van haar kunnen wij
met recht de woorden van den Psalmist herhalen:
»Zij zullen vergaan, maar Gij, Gij blijft, en zij zul-
len alle verouderen als een gewaad, en als eenen
mantel zult Gij hen veranderen, en veranderd zul-
len zij worden; maar Gij, dezelfde zijt Gij, en uwe
jaren vergaan niet. De kinderen uwer knechten zul-
len gehuisvest zijn en hun zaad zal voor altoos
bestaan.* (1)
In de glorievolste dagen van het heidensche Rome
zeide de Romein met trots: »Ik ben een burger
van Rome.« Dat was zijn adellijke titel. Hij was
fier op zijne stad, zoo eerwaardig door ouderdom,
zoo gevreesd door de menigte van hare strijders,
zoo geëerbiedigd om de wijsheid harer staatslieden.
Met hoeveel meer recht mogen wij er roem op dra-
gen, dat wij burgers zijn van het Godsrijk, kinde-
ren van de Kerk, die nu reeds achttien eeuwen
bestaat en zal blijven bestaan tot het einde der tij-
den ; die onder alle hemelstreken hare kinderen telt
bij millioenen, hare helden en martelaren bij dui-
zenden; die ons opneemt in de rei van Apostelen
en heiligen. »Gij zijt dan niet meer vreemdelingen
en bewoners, maar gij zijt medeburgers der heiligen,
(in lmisgenooten Gods, opgebouwd op den grondslag
(1) Pa. Cl. 27—29.
-ocr page 92-
82            VOORTDUREND BESTAAN DER KERK.
der Apostelen en profeten, zijnde de uiterste hoek-
steen Christus Jesus-zelf.« (1) Hoe ook gescheiden
van familie en vrienden, zijn wij nooit gescheiden
van haar. Zij is altijd bij ons, om ons te troosten.
Zij zegt tot ons, wat haar goddelijke Bruidegom
zeide tot zijne Apostelen: »Ziet Ik ben met u alle
de dagen, tot de voleinding der wereld.* (2)
(1)    Ephes. II. 19. 20.
(2)    Matth. XXVIII. 20.
-ocr page 93-
HOOFDSTUK VII.
ONFEILBAAR LEERGEZAG DER KERK.
De Kerk heeft van Christus de opdracht ontvan-
K«n, om de wereld in de geloofs- en zedenleer, door
Hem geopenbaard, te onderrichten; en in dit onder-
richt wordt zij, door den bijzonderen bijstand des
Heiligen Geestes, voor dwaling behoed.
Het voorrecht der onfeilbaarheid vloeit van zelf
uit de andere eigenschappen der Kerk, die wij reeds
besproken hebben. De Kerk is één, heilig, katholiek
en apostolisch. Zij moet overal, en te allen tijde
dezelfde geloofswaarheden prediken; zij moet de
iiienschen tot heiligheid en waarheid leiden; maar
dan moet bij haar ook de mogelijkheid van dwaling
z\'jn buitengesloten, want wat één, heilig en onver-
atulerlijk is, is ook onfeilbaar waar.
Dat de kerk ten tijde der Apostelen onfeilbaar
Was, wordt door geen Christen geloochend. Wij
trekken de waarheid van de leer der Apostelen
Q\'»oit in twijfel; (1) deze waren, metterdaad, in de
e\' i\'ste eeuw de eenige dragers van het gezag in de
kerk. De boeken van het Nieuwe Testament wer-
•1) Zie Gal. IV. M; 1 Thess. II. 13.
-ocr page 94-
84           ONKKILP.AAK LEERGEZAG 1>KR KERK.
den eerst tegen liet einde dier eeuw afgesloten. Wij
hebben geen enkele reden, 0111 aan de Apostolische
leeraars van de negentiende eeuw een voorrecht te
ontzeggen, dat hun in de eerste eeuw toekwam, te
meer daar de H. Schrift nergens aanduidt, dat dr
onfeilbare leiding des H. Geestes met den dood der
Apostelen zou ophouden. Integendeel, evenals de
Apostelen aan hunne opvolgers de macht overdroe-
gen om te prediken, te doopen, te vormen, priesters
te wijden, enz., zoo moesten zij hun ook het voor-
recht der onfeilbaarheid overdragen, hetwelk hun
evenzeer toekwam.
God bemint ons evengoed als de eerste Christenen;
Christus stierf zoowel voor ons als voor hen ; en wij
hebben evenzeer onfeilbare leermeesters noodit;
als zij.
Nu baat het niet te zeggen: »Wij hebben een
onfeilbaren Bijbel in plaats van het onfeilbaar apos-
tolaat der eerste eeuw« ; want een onfeibaar boek
helpt mij niet terecht zonder een onfeilbaren uit-
legger, zooals de geschiedenis van het Protestantisme
maar al te duidelijk aantoont.
Maar behalve deze waarheden, die de instelling
van een onfeilbaar leerambt doen vermoeden, hebben
wij stellige bewijzen in de H. Schrift, dat de Kerk
in hare leer niet dwalen kan. Toen onze goddelijke
Zaligmaker Petrus tot Hoofd der Apostelen aanstelde,
sprak Hij tot hem: »Gij zijt Petrus, en op deze
steenrots zal Ik mijne Kerk bouwen, en de poorten
der hel zullen haar niet overweldigen«. (1) Hier
doet Christus de plechtige voorspelling, dat nooit
dwaling zijne Kerk zal binnendringen; want indien
(1) Matth. XVI. 18.
-ocr page 95-
ONFEILBAAR LEERGEZAG OKU KKKK.          85
zij in dwaling vervalt, hebben de poorten der hel
haar overweldigd.
De Hervormers der zestiende eeuw beweren, dat
de Kerk in dwaling vervallen is, dat de poorten
der hel haar hebben overweldigd, dat zij van de
/.esde tot de zestiende eeuw een poel was van on-
ijerechtigheid. Luther trachte zich in zijn zielsangst
te troosten met de gedachte, dat Christus alleen
niet kan dwalen, terwijl de Kerk van Christus wel
dwalen kan, en ook feitelijk gedwaald heeft. Hier staan
\'Ie getuigenissen van onzen Verlosser en van de Her-
vormers lijnrecht tegenover elkander, want Christus
zegt juist het tegenovergestelde van hetgeen zij
/.eggen. Wien moeten wij nu gelooven, Jesus of de
Hervormers?
Indien Christus\' voorspelling over de onfeilbaar-
lieid zijner Kerk valsch is, dan is Hij geen God,
want God kan niet liegen. Dan is Hij zelfs geen
profeet, want zijne voorspelling wordt gelogenstraft
door de geschiedenis. Neen, dan is Hij een bedrieger,
en het gansche Christendom is eene bedriegerij op
Sjroote schaal, omdat het een verzinsel is van een
valschen profeet.
Maar indien Christus waarheid sprak, toen Hij
verklaarde dat de poorten der hel zijne Kerk nooit
/.uilen overweldigen, — en wie zou dit durven
loochenen? — dan kon de Kerk ook nooit van de
waarheid afwijken ; dan is de katholieke Kerk on-
• ilbaar, want zij alleen maakt aanspraak op dit
voorrecht, en zij alleen heeft van den beginne af
bestaan. Jesus is, in den vollen zin des woords, de
wijze bouwmeester, van wien het Evangelie spreekt,
>die zijn huis gebouwd heeft op de steenrots. En
de slagregen is nedergevallen, en de stortvloeden
-ocr page 96-
86            ONFEILBAAR LEERGEZAG DER KERK.
zijn gekomen, en de stormen hebben gewaaid, en
hebben het huis bestormd, en het is niet gevallen;
want het was gebouwd op de steenrots.« (1)
Jesus zond zijne Apostelen uit met de onbeperktste
volmacht om het Evangelie te prediken. «Gelijk de
Vader Mij gezonden heeft,« zoo sprak Hij, »zende
Ik ook u«. (2) »Gaat derhalve, en leert alle volken......
en leert hen onderhouden, al hetgeen Ik u bevolen
heb. (3) «Verkondigt het Evangelie aan alle schep-
selen«. (4) »Gij zult mij getuigen zijn in Jerusalem,
en in geheel Judaea en Samarië, en tot het uiteinde
der aarde«. (5)
Deze opdracht gold niet alleen voor de Apostelen,
maar ook voor hunne opvolgers tot aan het einde
der dagen, want persoonlijk konden de Apostelen
onmogelijk voor de geheele wereld prediken.
Nu gaf Christus niet slechts aan zijne Apostelen
het bevel om het Evangelie te verkondigen, maar
Hij gebood tevens aan alle menschen, voor wie zij
zouden optreden, naar hen te luisteren en hun te
gehoorzamen. »A1 wie u niet ontvangt, noch mijne
woorden hoort, vertrekt en verlaat zulk een huis
of zulk eene stad, en schudt af het stof van uwe
voeten. Voorwaar, Ik zeg u: Verdragelijker zal het
zijn den lande van Sodoma en ^Gomorrha in den dag
des oordeels, dan aan die stad«. (6) »Indien hij ook
de Kerk niet hoort, zij hij u als de heiden en de
(1)    Matth. VII. 24. 25.
(2)    Joan. XX. 21.
(:i)    Matth. XXVIII. 1», 20.
(4)    Mare. XVI. 15.
(5)    Hand. I. 8.
(6)    Matth. X. 14, 16.
-ocr page 97-
ONFEILBAAR LEERGEZAG DER KERK.          87
tollenaar«. (1) »Wie gelooft, en gedoopt wordt, zal
zalig worden; maar wie niet zal gelooven, zal ver-
doemd worden«. (2) »Wie u hoort, hoort Mij; en
wie u versmaadt, versmaadt Mij. Maar wie Mij ver-
smaadt, versmaadt Hem, die Mij gezonden heeft«. (3)
Uit deze schriftuurplaatsen zien wij, van den eenen
kant, dat de Apostelen en hunne opvolgers het bevel
hebben ontvangen om het Evangelie te verkondigen;
en, van den anderen kant, dat hnnne hoorders ver-
plicht zijn gewillig te luisteren en te gehoorzamen,
niet slechts met uitwendige onderwerping, maar ook
met inwendige instemming des geestes. Indien alzoo
de katholieke Kerk eene dwaling kon prediken,
zou God-zelf voor deze dwaling aansprakelijk zijn;
en de geloovige zou, met allen eerbied, naar waar-
heid tot God kunnen zeggen: Gij hebt mij bevolen,
o Heer, naar uwe Kerk te luisteren. Indien ik dwaal,
wanneer ik haar gehoorzaam, zijt Gij de oorzaak
van mijn dwalen.
Maar wij zijn overtuigd, dat de Alwijze Voorzie-
nigheid, die zijne Kerk beval in zijnen naam te
spreken, haar op het pad der waarheid aldus zal
voorlichten, dat zij nimmer hare kinderen in dwaling
zal leiden.
Daar het voorrecht der onfeilbaarheid eene buiten-
gewone gave was, heeft onze Verlosser haar aan
de bestuurders zijner Kerk geschonken in bewoor-
dingen, die voor een onpartijdig onderzoek allen
twijfel opheffen, en onder omstandigheden, die den
plechtigen ernst zijner woorden nog verhoogen.
Kort voor zijn dood, troost Jesus zijne leerlingen
(1)   Matth. XVIII, 17.
(2)   Mare. XVI. 16.
(3)   Luc. X. 16.
-ocr page 98-
S8           ONFKILBAAB LEERGEZAG DER KERK.
met deze belofte: »Ik zal den Vader bidden, en Hij zal
u eenen anderen Vertrooster geven, opdat Hijmet 11
blijve in eeuwigheid*.
(1) »Wanneer Hij zal gekomen
zijn, de Geest der waarheid, zal Hij u alle, waarheid
lecven*.
(2)
De kiatste woorden, die de H. Mattheus van onzen
Zaligmaker opteekent, leeren hetzelfde: »Mij is alle
macht gegeven in den hemel en op aarde. Gaat
derhalve en leert alle volken, .... en leert hen
onderhouden, al hetgeen Ik u bevolen heb. En ziet,
Ik ben met u alle de dagen tot de voleinding dei\'
wereld«. (3)
Christus begint met de betuiging van zijn eigen
gezag en goddelijke zending. »Mij is alle macht ge-
geven,* enz. Die macht draagt Hij over aan zijne
Apostelen en hunne opvolgers; »Gaat derhalve en
leert alle volken«. enz. Hij beveelt hun niet, met
kwistige hand Bijbels rond te deelen, maar te pre-
diken. »En ziet«. Wanneer de Verlosser de aandacht
zijner hoorders opwekt door de woorden: en ziet,
dan geeft Hij altijd, met bijzondere plechtigheid,
iets buitengewoons te kennen. Men kan zeker zijn,
dat iets van groot gewicht op die woorden volgt.
»En ziet, Ik ben met u«. Wij vinden deze uitdruk-
king: »Ik beu mei tii dikwijls in de H. Schrift
terug. De Almachtige bezigt haar tegen zijn Patri-
archen en Profeten, en dan is zij steeds liet bewijs
eener bijzondere hulp en leiding. (4) Hier beduidt
zij hetzelfde. Christus wil zeggen: Ik, die »de weg,
de waarheid en het leven* ben, zal u voor dwaling
(1)   .Joan. XIV. 16.
(2)   Joan. XVI. 13.
(3)    Matth. XXVIII. 18-20
(4)   Exud. III. 12; Jor. XV. \'SS, oaz.
-ocr page 99-
ONFEILBAAR LEERGEZAG DER KERK.         89
behoeden, en de woorden uwer prediking besturen.
Tk zal met u zijn, niet alleen zoolang gij op aarde
rondwandelt, niet slechts gedurende eene enkele
eeuw, maar alle de dagen, ten allen tijde, zonder
conige onderbreking, tot de voleinding der wereld.
Deze woorden van Jesus Christus stellen twee
gewichtige dingen vast: 1°. dat de Kerk nooit
dwaalt, 20. dat Christus altijd met zijne Kerk is,
en haar nooit, voor geen enkel oogenblik, verlaat
tot de voleinding der wereld.
De Apostel der Heidenen is van hetzelfde ge-
voelen, als hij aan de Ephesiërs schrijft: »(God)
heeft gegeven sommigen, Apostelen, en sommigen,
profeten, en sommigen, Evangelisten, en sommigen,
herders en leeraars ter volmaking der heiligen, tot
het werk der bediening, tot opbouwing van het
lichaam van Christus; totdat wij allen komen tot
de éénheid des geloofs, .... opdat wij niet meer zijn
kinderkens, door de golven geslingerd, en rondge-
voerd wordende met iederen wind der leering door
de bedriegerij der menschen, door sluwheid tot de
kunstenarij der misleiding.« (1)
Niettegenstaande deze duidelijke verklaringen van
de H. Schrift, blijven sommigen het eene onveraut-
woordelijke aanmatiging noemen, dat de Kerk aau-
spraak maakt op onfeilbaarheid. Doch beschouw nu
«ens, wat er uit de loochening van deze waarheid
volgt.
Indien uwe Kerk niet onfeilbaar is, dan is de
mogelijkheid van dwaling niet uitgesloten ; want
Uisscheu onfeilbaar zij» en kunnen dwalen bestaat
geen middelweg. Indien uwe Kerk en hare bedie-
(1) Kplioa. IV. n-14.
-ocr page 100-
90           ONFEILBAAR LEERGEZAG DER KERK.
naren dwalen kunnen, en dit geven zij zelf toe, dan
kunnen zij u een valsche leer voorhouden, in plaats
van de ware. Gij zijt dus in twijfel, of gij de waar-
heid hoort, of niet. Indien gij twijfelt, gelooft gij
niet, want geloof sluit allen twijfel uit, en in dien
toestand heeft God in u geen welbehagen, want
«zonder geloof is het onmogelijk, welbehagelijk te
zijn aan God.« (1) Geloof en onfeilbaarheid gaan
hand aan hand. Het een kan niet bestaan zonder
het ander. Er kan geen geloof zijn hij den hoorder,
indien er geen onfeilbaar leergezag is bij den spre-
ker — een leergezag, steunend op zoodanige onbe-
twijfelbare wetenschap, dat de mogelijkheid om te
dwalen is uitgesloten, en op zulke onloochenbare
waarachtigheid, dat zij onbestaanbaar is met den
wil om in dwaling te leiden.
Gij neemt onfeilbare zekerheid aan in de natuur
kundige wetenschappen; waarom zoudt gij die voor
de bovennatuurlijke kennis willen loochenen? De
stuurman vertrouwt op de onfeilbaarheid van zijn
kompas; hij weet, te midden van stormgeloei en
nachtelijke duisternis, dat hij recht aanstuurt op de
stad, in welks haven hij moet binnenloopen; is een
onfeilbare gids niet even noodzakelijk om u te leiden
naar de stad Gods in den hemel?
Het is wel vreemd, dat de katholieke Kerk van
alle kanten bestreden wordt, alleen om hare betui
ging, dat zij de waarheid spreekt, de geheele waar
heid en niets dan de waarheid.
Kinderen van de katholieke Kerk, dankt God,
dat Hij u lid heeft doen worden van eene Gemeeu-
schap, waarin gij Voor alle dwaling in het geloot
(1) Hebr. XI. 6.
-ocr page 101-
ONFEILBAAR LEERGEZAG DER KERK.           91
bewaard wordt, en voor alle misleiding in het be-
oefenen der deugd. Gij kent gelukkig den inwendigen
strijd niet, de afmattende twijfelingen, de schrik-
wekkende onzekerheid, waardoor de ziel bestormd
wordt die geen anderen gids heeft dan eigen onder-
zoek. Gij zwalkt niet, zooals anderen, hulpeloos rond
op den oceaan van onzekerheid, »rondgevoerd wor-
dende met iederen wind der leering.« Gij zijt geen
«blinden, door blinden geleid.« Gij staat niet in
eene woestijn, waar duizenden zijpaden zich kruisen,
niet wetend welk in te slaan; maar gij bewandelt
den koninklijken weg, waarvan de profeet Isaias
spreekt: »Daar zal een baan zijn en een wegen de
heilige weg zal hij heeten; geen onreine zal daarop
gaan ; en deze zal voor u de rechte weg zijn, zoodat
onwijzen daarop niet verdwalen.« (1) Gij zijt lid van
die Kerk, waarin geene Afgescheidenen en Dolee-
renden gevonden worden, want gij zijt allen door
eenzelfden liefdeband verbonden, en gij smaakt dien
stillen vrede, die er opwelt uit het bewuste bezit
der geheele waarheid. Wel moogt gij uitroepen:
»Zie, hoe goed en hoe aangenaam het samenwonen
is van broeders.» (2)
Dankt God dat Hij u heeft opgenomen in eene
Kerk, die zoo scherpzinnig elk gevaar ontdekt, dat
u, onder schijn van godsdienst of naastenliefde, be-
dreigt, doch in werkelijkheid slechts een uitvloeisel
is van dweepzucht, en maar al te dikwijls tegen de
goede zeden en de maatschappelijke orde indruischt.
Geen Heilsleger of Socialisme vindt steun in de
katholieke Kerk; nooit zal zij toelaten dat hare
kinderen in deze dwalingen verstrikt raken.
(1)  Isaias XXXV. 8.
(2)   Ps. CXXXII. 1.
-ocr page 102-
i)2          ONFEILBAAR LEERGEZAG DER KEKK.
Uit hetgeen in de voorgaande bladzijden gezegd
is volgt, dat de katholieke Kerk geen hervorming
uoodig kan hebben. Ik meen daarmede niet, dat de
herders der Kerk persoonlijk onzondig zijn, of niet
kunnen zondigen. Voor eiken leeraar in de Kerk,
van den Paus tot den nederigsten priester, bestaat
ieder oogenblik de mogelijkheid, gelijk die voor eiken
geloovige bestaat, dat hij den staat van genade verliest,
en zedelijke hervorming noodig heeft. Wij allen dragen
»dezen schat (der onschuld) [in aarden vaten.« (1)
Mijne bedoeling is, dat de Kerk niet kan hervormd
worden in hare leer. De Kerk is het werk van den
menschgeworden God. Gelijk alle werken van God,
is ook zij volmaakt. Het is daarom onmogelijk haar
te hervormen. Is het niet de hoogste aanmatiging
van den mensch, Gods werk te willen verbeteren?
Zijn Luther, Calvijn, Zwingli en zoovele anderen niet
klaarblijkelijk op een dwaalspoor, wanneer zij op de
wetten, die God voor zijne Kerk gemaakt heeft,
alsof deze menschelijke instellingen waren, hunne
voorstellen tot wijziging komen indienen?
Onze goddelijke Meester heeft altijd zelf zijne Kerk
bestuurd. Het is voor den matroos nog tijd genoeg,
om het bevel over het schip over te nemen, wanneer
de kapitein de brug verlaat.
De waarheden, die Christus aan zijne Kerk geleerd
heeft, zijn niet voor wijziging vatbaar; Hij heeft
haar de geheele waarheid geschonken, en zij moet
de geheele waarheid, zonder eenige verandering
prediken. Zij kan slechts datgene te gelooven voor-
stellen, wat haar in den beginne door God geopen*
baard is; zij kan nimmer eene zedenleer voordragen, in
(1) II Ooi. IV. 1.
-ocr page 103-
ONFEILBAAR LEERGEZAG DEK KERK.           93
.strijd mot, de levensregelen, welke Christus door
woord en voorbeeld heeft afgekondigd.
Indien er ook slechts één voorbeeld van bestond,
dat de Kerk eene waarheid van geloofs- of zedenleer
had teruggenomen, welke zij vroeger als zoodanig
had voorgesteld, dan was dit ééne voorbeeld de
doodsteek voor hare onfeilbaarheid. Maar het is een
wonderbaar feit, wel der vermelding waardig, dat
in de geheele kerkelijke geschiedenis, van de eerste
eeuw af tot nu toe, geen enkel voorbeeld kan worden
aangehaald, waaruit blijkt, dat een Paus of een
Algemeen Concilie een dogma herroepen heeft, dat
vroeger als geopenbaarde waarheid was afgekondigd.
De geschiedenis van het verleden is genoegzame
waarborg, dat zij ook in de toekomst nooit eenige
verandering in de leer zal toelaten.
Indien nu de Kerk, zooals wij gezien hebben, van
God het leerambt ontving, indien zij niets anders
leert dan de waarheid, is het dan geen plicht voor
alle Christenen om naai\' hare stem te luisteren en
hare geboden op te volgen? Zij is het Orgaan van
den H. Geest. Zij is de Plaatsbekleedster van Jesus
Christus, die tot haar gezegd heeft: »Wie u hoort,
hoort Mij; en wie u versmaadt, versmaadt Mij.« (1)
Zij is de Leermeesteres der waarheid. Het is den
inenschelijken geest eigen, de waarheid te aanvaarden,
waar hij die ook vindt. Het getuigt dus niet alleen
van minachting, inaar ook van eigen onverstand,
wanneer men niet naar deze Moeder der waarheid
luisteren wil.
Indien een burger verplicht is aan \'s lands wet-
ten te gehoorzamen, al zonden die ook niet in alle
(1) Luc. X. 16.
-ocr page 104-
94          ONFEILBAAR LEERGEZAG DER KERK.
opzichten met de strenge eischen der billijkheid over-
eenkomen; indien een kind verplicht is, door natuurwet
en goddelijk gebod, aan zijne moeder te gehoorzamen,
hoewel deze somtijds dwalen kan in haar oordeel;
hoeveel te meer zijn wij dan gehoorzaamheid ver-
schuldigd aan onze Moeder, de katholieke Kerk, wier
raadgevingen steeds billijk, wier bevelen heilig zijn !
»Twintig jaren lang«, schreef onlangs een bekeerde
predikant der Protestantsche kerk, »streed ik tegen
de Kerk met alle kracht, die in mij was. Maar toen
ik eenmaal Katholiek was geworden, namen alle
twijfelingen een einde, en hield alle onzekerheid op.
Als een klein kind wierp ik mij in de armen mijner
Moeder«. Door het doopsel worden wij kinderen van
de Kerk, onverschillig wie het water, der weder-
geboorte over ons uitstort. Indien zij dan onze Moeder
is, waar is dan onze liefde en gehoorzaamheid\'? Wan-
neer een kind voedsel zoekt aan de moederborst,
dan vraagt het niet waaruit het voedsel bestaat.
Wanneer het onderricht ontvangt van moeders lippen,
dan twijfelt het geen oogenblik, maar gelooft instinct-
matig. Wanneer de moeder hare hand uitstrekt,
volgt het zonder aarzelen. Diezelfde eenvoud, die-
zelfde lichtgeloovigheid, zou ik haast zeggen, van
een kind, moeten wij Christenen voor onze geestelijke
Moeder hebben, geleid door het instinct des geloofs.
»Tenzij gij wordt als de kinderen,* zegt onze Ver-
losser, »zult gij niet ingaan in het rijk der hemelen« (1)
»Als pasgeboren kinderen, begeerig naar de redelijke,
onvervalschte melk: opdat gij door dezelve moogt
opwassen ter zaligheid.« (2) In haar voedsel is geen
vergift; in hare leer is geen bedrog.
(1)    Matth. XVIII. 4.
(2)   I lJetr. II. 8.
-ocr page 105-
HOOFDSTUK VIII.
DE KERK EN DE BIJBEL.
Aan de Kerk alleen, zooals wij in het voorgaande
hoofdstuk zagen, is door God de prediking van het
Iwangelie opgedragen.
De H. Schrift nu is de groote schatkamer van
Gods woord. Daarom is de Kerk door God aange-
steld om den Bijbel te bewaren en uit te leggen;
want hare aanstelling als onfeilbare gids ware over-
iiodig, indien iedereen zelf den Bijbel kon verklaren.
Dat het nooit in Gods bedoeling gelegen heeft
len Bijbel als eenige geloofsbron aan te wijzen,
afgezien van het levend gezag der Kerk, zal het
"iiderwerp van dit hoofdstuk uitmaken.
Geen volk had grooter eerbied voor den Bijbel
<lan het Joodsche volk. De H. Schrift was
lnin trots en hunne glorie. Zij was hun feest-
zang in dagen van vrede; zij was hun klaaglied
ui de jaren van verdrukking en ballingschap. Toch
I wam het nooit in hunne gedachte op, een geschil
in zake van godsdienst door eigenmachtige verkla-
i ing van Gods Woord te beslechten.
Wanneer er onder het volk verschil van meening
"ntstond over een godsdienstig onderwerp, dan was
-ocr page 106-
96                     DE KERK EN DE BIJBEL.
de beslissing aan den Hoogepriester en aan den
Raad van twee \'en zeventig burgerlijke eu kerke-
lijke rechters, het Sanhedrin genaamd. De uitspraak
van den Hoogepriester en zijn Raad moest worden
opgevolgd op strafte des doods. »Indien gij bemerkt,
dat de rechtspraak bij u . . . moeielijk eu twijfel"
achtig is,« zegt het boek Denteronoinium, » . . . zoo
zult gij komen tot de priesters van Levi\'s geslacht
en tot den rechter,. . . en zij zullen u de ware recht-
spraak bekend maken ... En gij zult hunne uitspraak
opvolgen en niet ter rechter- noch ter linkerzijde
afwijken. Wie zich echter verhoovaardigt en aan
het bevel des priesters.... niet wil gehoorzamen
die man zal sterven en gij zult het kwaad uit Israël
wegdoen.« (1)
Uit deze duidelijke woorden ziet men, dat God
de Joden, tot beslechting hunner geschillen, niet
verwijst naar den letter der wet, maar naar liet
levend gezag der Kerkelijke rechtbank, die Hij op-
zettelijk voor dit doel heeft aangesteld.
De priesters moesten daarom de H. Schrift door
en door kennen, want zij moesten de wet Gods be-
waren, en aan het volk uitleggen. »De lippen des
priesters zullen de wetenschap bewaren, en de wet
zal men vragen uit zijnen mond, omdat hij een engel
van den Heer der heerscharen is.« (2)
En inderdaad, de priesters uitgezonderd, waren
zeer weinige Joden in het bezit der Heilige Boeken.
Een volledig afschrift was zeldzaam en zeer kost-
baar. En wat bepaalde God nu, om de H. Schrift voor
al het volk toegankelijk te maken ? Gaf Hij bevel
(1)   Deut. XVII. 8-1A
(2)   Malacli. II. 7.
-ocr page 107-
HE KKRK EN «E BIJBEL.                      97
haar in vele afschriften te vermenigvuldigen ? Neen ;
maar Hij gebood, dat de priesters en de Levieten
over de verschillende stammen zouden verdeeld wor-
den, opdat zij steeds bij de hand konden zijn om het
volk in de kennis der wet te onderrichten. Den Joden
was het zelfs verboden, sommige gedeelten der H.
Schrift te lezen, voordat zij dertig jaren oud waren.
Heeft Christus nu in dezen toestand verandering
gebracht, toen Hij op de wereld kwam? Zegt Hij
aan de Joden, dat zij hun eigen gids zijn moeten
in de studie der Schriften? In geenen deele; maar
Hij beveelt hun, dat zij aan hunne leeraars moeten
gehoorzamen, hoe slecht deze ook, in hun privaat
leven, aan de voorschriften der wet mogen beant-
woorden. »Toen sprak Jesus tot de scharen en tot
zijne discipelen, zeggende: Op den Stoel van Moses
zitten de schriftgeleerden en de phariseën. Daarom
onderhoudt en doet, al hetgeen zij u zeggen.« (1)
Gewoonlijk wordt tegen deze beschouwing de uit-
spraak van Christus ingebracht, zooals die in de
Protestantsche vertaling van den Bijbel voorkomt:
«Onderzoekt de Schriften, want gij meent in dezelve
het eeuwige leven te hebben, en die zijn \'t, die van
Mij getuigen.« (2) Doch deze woorden bewijzen niets
voor de tegenovergestelde bewering. Want vooreerst,
de meeste uitleggers verklaren deze woorden niet
in de Gebiedende, maar in de Aantoonende Wijze,
zooals ook onze katholieke vertaling heeft: »Gij on-
derzoekt de Schriften.«. (3) In allen gevalle spreekt onze
goddelijke Verlosser hier slechts van het Oude Tes-
(1)   Matth. XXIII. 1-8.
(2)   Joan. V. 39.
(8) Ook de nieuwe vertaling van het Nieuwe Testament van
Dr. H. Ooit geeft: „Gij onderzoekt de Schriften".
7
-ocr page 108-
98
DE KEEK EN DE BIJBEL.
tament, want het Nieuwe Testament was toen nog
niet geschreven. Hij richt zich niet tot de menigte,
maar tot de Phariseën, tot de leeraars der wet, en
verwijt hun, dat zij zijne Godheid niet aannemen.
»Gij hebt de Schriften vóór u liggen,!; wil Hij zeg-
gen; »waarom erkent gij Mij dan niet als den Messias,
terwijl deze getuigenis geven dat Ik de zoon Gods
ben?« Hij verwijst hen naar de Schriften, alleenlijk
ten bewijze zijner Godheid, niet om te beweren, dat
alle kennis der geopenbaarde waarheid hierin ge-
vonden wordt.
Daarbij is de H. Schrift niet het eenige bewijs
voor zijne Godheid. Want Christus bewijst deze
1°. Uit de getuigenis van Joannes den Dooper
(v. 33). »Ziet het Lam Gods! ziet, die wegneemt de
zonde der wereld,« had deze gezegd. Joan. 1. 29.
2°. Uit de wonderen die Hij verricht had. (v. 36).
3°. Uit de getuigenis van den Vader (v. 37), die
gezegd had: »Deze is mijn welbeminde Zoon, in
wien Ik mijn welbehagen heb, hoort Hem.« Matth.
III, 16; Luc. IX. 35.
4°. Uit de boeken van het Oude Testament; als
wilde Hij zeggen: «Indien gij deze drie bewijzen
niet wilt aannemen, hoe overtuigend zij ook zijn,
zoo kunt gij toch de getuigenis der Schriften niet
verwerpen, waarop gij zoo roemt.«
Eindelijk, onze Zaligmaker geeft hier zelf eene
verklaring van de H. Schrift; wel een bewijs dus,
dat niet de eerste de beste lezer haar naar eigen
goeddunken kan uitleggen. Het is daarom eene
volstrekte misduiding der woorden, om deze tot be-
wijs voor het vrije onderzoek te willen aanhalen.
Toen Christus nu de Oude Wet ophief en zijne Kerk
instelde, lag het. toen in zijne bedoeling om zijn
-ocr page 109-
]>E KERK EN DE BIJBEL.                      99
Evangelie bekend te maken door bijbelverspreiding,
of door het levend woord van zijne Apostelen ? Dit
is de hoofdquaestie. Ik antwoord met allen nadruk,
dat Hij door prediking alleen alle volken wilde
bekeerd hebben, en dat door prediking alleen de
volken bekeerd zijn. Nooit werd een land door
Bijbelgenootschappen tot Christus gebracht.
Jesus-nelf schreef geen woord van den Bijbel. Hij
<^af aan zijne Apostelen nooit bevel om te schrijven (1)
"f de Heilige Boeken, die toen bestonden, te versprei-
>len. Toen Hij zijne Apostelen uitzond, sprak Hij:
Gaat derhalve en leert alle volken. «(2) »Verkondigt
het Evangelie aan alle schepselen.« (3) » Wie u hoort
hoort Mij.« (4) En de Apostelen gehoorzaamden stipt
aan dit bevel.
Van de twaalf apostelen, en de twee en zeventig
leerlingen hebben er slechts acht eenige hunner
tceschriften achtergelaten. De Evangeliën en de
Brieven waren aan personen of particuliere kerken
gericht. Zij werden geschreven naar aanleiding van
!lijzondere omstandigheden, zooals thans nog de
Mandementen der Bisschoppen, om misbruiken
legen te gaan, die mochten opkomen, of om eene
bepaalde gedragslijn aan de geloovigen voor te
schrijven. Wij vinden nergens opgeteekend, dat de
Apostelen het een of ander Boek der H. Schrift
verspreidden, maar »zij gingen uit en predikten
overal, de Heere medewerkende, en het Woord
\'\'«vestigende door de teekenen, die er op volgden.** (5)
(1)  Uitgezonderd aan don H. Joannes wien hij lieval de Open-
ringen op te teekenen. Openli. I. 11, 19.
(2)  Math. XXVIII. 19.
(3)  Mare. XVI. 15.
U) Luc. X. 16.
(6) Mare. XVI. 20.
-ocr page 110-
100                   DE KKRK EN DE BT.TBET,.
Zoo zien wij dat, èn in het Oude èn in het Nieuwe
Testament, de geloovigen door een levend leerambt
geleid werden, en niet door uitleg der Schriften op
eigen gezag.
Vóór de Hervorming was het dan ook iets
ongehoords, dat ooit een volk, hetzij op burgerlijk
of op godsdienstig gebied, door de doode letter
eener wet bestuurd kon worden. Wie heeft, bijvoor-
beeld, in onze burgerlijke rechtsvorderingen te
beslissen? Zeker niet de eerste de beste, die zich
een wetboek heeft aangeschaft, maar alleen de
bevoegde rechters, die door den Staat zijn aangesteld.
Wat nu ons Wetboek is voor de bewoners van
Nederland, dat is de H. Schrift voor de Christenen.
Het Woord Gods heeft, evengoed als de burgerlijke
wet, een verklaarder noodig, bij wiens uitleg wij ons
moeten neerleggen.
Wij hooren zoo dikwijls de machtspreuk: »De Bijbel,
de Bijbel alleen is genoeg om ons te leeren wat wij
te gelooven hebben.« Maar waarom verkwist gij dan
uw geld aan kerkgebouwen en bijzonder onderwijs?
Waartoe dienen uwe preeken en catechisatiën, wanneer
in elk huisgezin de Bijbel klaarligt als eenige gids
voor het volk? Wat gij in theorie zoo heftig opzet,
spreekt gij in praktijk tegen. Zeg niet dat de Bijbel
alleen genoeg is, of, zoo gij dat werkelijk gelooft,
houdt dan op met uw onderricht. Plaats u dan niet
tusschen het volk en den Bijbel.
Ik wil mij nu bedaard tot een niet-Katholiek
richten, en hem trachtten aan te toonen, dat hij
onmogelijk met volkomen zekerheid den Bijbel als
eenige kenbron van zijn geloof kan aannemen.
Gesteld, een exemplaar der Heilige Schriften wordt
u door uw catechiseermeester overhandigd met de
-ocr page 111-
DE KEKK EN DE BIJBEL.                    101
woorden: »Neem dit boek; gij zult er alles in vinden
wat voor uwe zaligheid noodig is.« Hier stuit gij
al aanstonds op een zeer ernstige moeilijkheid. Welke
zekerheid hebt gij dat het boek, hetwelk hij u over-
handigt, het Woord Gods bevat, zooals het op
ingeving van den H. Geest is neergeschreven ? want
niet alle stukken van den Bijbel dragen het innerlijke
kenmerk der goddelijke ingeving. Het zou, bijvoor-
beeld, iets meer kunnen bevatten dan Gods woord,
of mogelijk niet de geheele openbaring inhouden.
Wij moeten ons niet voorstellen, dat de Bijbel altijd
een afgesloten geheel vormde, gebonden in een netten
band, zooals dat nu is. Eeuwen lang bestond hij
slechts uit fragmenten, die over de verschillende
gemeenten van de Kerk verstrooid lagen. Midde-
lerwijl waren vele apocriefe boeken, onder den naam
van H. Schrift, onder de geloovigen verspreid. Zoo
bestond er een Evangelie van den H. Petrus; een
Evangelie van den H. Jacobus en van den H. Mathias.
Op het derde Concilie van Carthago, in het jaar
397, scheidde de katholieke Kerk, in de bewustheid
van haar goddelijk leergezag, het kaf van het koren,
en verklaarde welke Boeken Canoniek, welke Apo-
crief waren. Ten huidigen dage zijn de overige Christe-
lijke belijdenissen het nog niet onder elkander eens,
welke boeken zij als echt moeten aannemen. Sommigen
erkennen de Evangeliën van den H. Marcus en den
H. Lucas niet als authentiek, omdat deze Evan-
gelisten geen Apostelen waren. Luther noemde den
Brief van den H. Jacobus een strooien brief.
Maar zelfs indien gij zekerheid hebt, dat de Bijbel
het Woord Gods bevat, en niets anders dan het
Woord Gods, hoe kunt gij dan weten dat de ver-
taling getrouw is. De Boeken der H. Schrift zijn
-ocr page 112-
102                    DE KERK EN DE BIJBEL.
oorspronkelijk in het Hebreeuwsch en het Grieksch
geschreven, en gij hebt slechts eene vertaling. Voor-
dat gij zekerheid kunt hebben dat uwe vertaling
getrouw is, moet gij Hebreeuwsch en Grieksch gaan
studeeren, en dun de vertaling vergelijken met het
oorspronkelijke. Hoe weinigen zijn tot zulk eene
reusachtige onderneming in staat.
Inderdaad, zoo gij den Bijbel als het Woord Gods
aanvaardt, dan moet gij dit aannemen op gezag van
de katholieke Kerk, die vijftien eeuwen lang de
eenige bewaarster der H. Schriften geweest is.
Wanneer gij u voldoende zekerheid verschaft hebt
van de getrouwheid der vertaling, dan kan de Bijbel
toch uw eenige geloofsregel niet zijn, uw eenige
gids naar den hemel, zonder een gezaghebbenden
levenden verklaarder.
Een betrouwbare gids, zooals onze Verlosser er ons
een wilde geven, moet drie eigenschappen hebben. Hij
moet onder ieders bereik zijn; hij moet duidelijk
verstaanbaar zijn; hij moet in staat zijn de vragen
over geloof en zeden voldoende te beantwoorden.
10. Een betrouwbare gids op den weg naar den
hemel moet onder het bereik zijn van een ieder die
de waarheid zoekt; want God »wil dat alle menschen
zalig worden, en tot erkenning der waarheid ko-
men«;(l) daarom moeten ook de middelen om tot
de waarheid te komen voor allen bereikbaar zijn.
Nu is het duidelijk, dat niet iedereen, in alle tijd-
perken, in het bezit kon komen van den Bijbel.
De eerste Christenen konden dat niet, omdat eerst
langen tijd na de vestiging van het Christendom
de laatste Boeken van den Bijbel geschreven zijn.
(1) I Tim. II. 4.
-ocr page 113-
103
DE KERK EN DE BIJBEL.
De Kerk werd gesticht in het jaar 33. Het Evangelie
van den H. Mattheus, het eerste Boek van het
Nieuwe Testament, verscheen eerst acht jaren later.
De Kerk bestond reeds twintig jaar, toen de H. Lucas
zijn Evangelie schreef. Het Evangelie van den H.
Joannes werd eerst tegen het einde van de eerste
eeuw afgesloten. Jaren lang bleef de kennis der
Evangeliën en der Brieven beperkt tot de gemeenten
aan wie zij waren afgezonden. Eerst tegen het einde
van de vierde eeuw stelde de Kerk den Canon der
H. Boeken vast, en verklaarde, dat de Bijbel, zooals
wij dien nu bezitten, het onvervalschte Woord Gods
bevatte. En dit was het gouden tijdperk van het
Christendom. De volmaaktste Christenen leefden,
stierven, en gingen naar den hemel, voordat de voor-
naamste gedeelten der H. Schrift geschreven waren.
Wat zou er van hun geworden zijn, indien alleen
de Bijbel hun gids had moeten zijn ?
De boekdrukkunst werd uitgevonden in de vijf-
tiende eeuw. Van de vierde tot de vijftiende eeuw
was het volstrekt onmogelijk iedereen van een exem-
plaar der H. Schrift te voorzien. Gedurende al dien
tijd moesten de Bijbels met de pen worden over-
geschreven. Er bestonden er slechts eenige duizenden,
en deze waren in handen van priesters en geleerden.
»Naar Protestantsche opvatting, zou de boekdruk-
kunst voor de Apostelen veel noodzakelijker geweest
zijn dan de gave der talen. Het was gelukkig voor
Luther, dat hij eerst een halve eeuw na de uit-
vinding dezer kunst ter wereld kwam. Eene eeuw
vroeger, zou zijn denkbeeld, om twee honderd en
vijftig millioen menschen te dwingen den Bijbel te
lezen, met een schaterlach begroet zijn, en ongetwij-
feld zijne overplaatsing van den katheder van Wit-
-ocr page 114-
104                   DE KERK EN DE BIJBEL.
tenberg naar een krankzinnigengesticht ten gevolge
hebben gehad.« (1)
En zelfs in onze dagen, met al die stooindrukkerijen,
met al die Bijbelgenootschappen, die over alle landen
verspreid zijn, en met ontzaglijke kosten worden
staande gehouden, eischt het nog de grootste krachts-
inspanning om elk zendingsgebied genoegzaam van
Bijbels te voorzien, in de taal der verschillende
volken en stammen overgezet.
Maar indien ook iedereen, ten allen tijde, in het
bezit van een Bijbel had kunnen komen, hoeveel
millioenen waren er dan nog in elk land en in elke
eeuw, onze verlichte negentiende eeuw niet uitgezon-
derd, voor wie de Bijbel een gesloten Boek bleef,
om de eenvoudige reden, dat zij het Woord Gods
niet konden lezen! De leer dus, dat ieder voor zich
op eigen gezag de H. Schrift moet uitleggen, maakt
de zaligheid van vele menschen niet alleen moeilijk,
maar onmogelijk.
2°. Een betrouwbare gids op den weg naar den
hemel moet voor iedereen duidelijk verstaanbaar zijn,
zoodat allen de ware beteekenis van zijne onder-
richtingen kunnen begrijpen. Is de H. Schrift voor
iedereen verstaanbaar? Verre van dat; zij is, niet
alleen voor ongeletterden, maar ook voor geleerden,
vol duistere en moeilijke plaatsen. De H. Petrus
zegt zelf, dat in de Brieven van den H. Paulus
«sommige dingen voorkomen, die moeilijk te verstaan
zijn, en dientengevolge, zooals de overige Schriften,
door ongeleerde en lichtzinnige menschen verkeerd
uitgelegd worden, tot hun eigen verderf.* (2) En
daarom leert hij op eene andere plaats, «dat geene
(1)  Martinet, De godsdienst in de Maatschappij. D. II. hoofdst. 10»
(2)  II Pet. III. 16.
-ocr page 115-
DE KERK EN DE BIJBEL.                    105
profetie der Schrift door eigen uitlegginggeschiedt.«(1)
Wij lezen in de Handelingen der Apostelen, dat
een man uit Ethiopië, op zijn wagen naar huis
terugkeerende, den profeet Isaias las. Op de vraag
van den H. Philippus, of hij de beteekenis der
profetie verstond, antwoordde hij: »Hoe toch zou
ik kunnen, zoo mij niet iemand onderricht?* (2)
daardoor te kennen gevende, dat hij niet op eigen
gezag de H. Schrift kon uitleggen.
De Kerkvaders zijn eenstemmig in hunne uitspraak,
dat de Bijbel vol ingewikkelde moeilijkheden is,
hoewel velen onder hen hun geheele leven aan bij-
belstudie besteedden. En toch vinden wij in onze
dagen nog waanwijzen, die met een vleugje van
bijbelkennis, niet de minste duisterheid in het Woord
Gods kunnen ontdekken, en het van Genesis tot
Openbaring willen uitleggen, zonder op eene moei-
lijkheid te stuiten.
Toont de geschiedenis der Reformatie niet duidelijk
aan, hoe uiterst dwaas het is, de H. Schrift op eigen
gezag te willen uitleggen? Zoodra de Hervormers
de uitspraak der Kerk verwierpen, en er hunne
eigene zienswijze, als hoogste gezag, voor in de
plaats stelden, konden zij het nauwelijks over een
enkelen tekst van eenig belang eens worden. De
Bijbel werd in hunne handen een waar Babel. De
zonen van Noë wilden in hun hoogmoed den hemel
bestormen, toen zij den toren van Babel bouwden;
en hun opzet eindigde in algemeene verwarring
der talen. De kinderen der Hervorming meenden
de menschen in den hemel te brengen door bijbel-
uitleg op eigen gezag; en hun poging verliep in
O) II Pet I. 20.
(2) Hand. VIII. 81.
-ocr page 116-
1UB                   DE KERK EN DE BIJBEL.
algemeene verwarring der godsdiensten. Laat ik
slechts één voorbeeld aanhalen uit duizenden. De
woorden van het Evangelie: »Dit is mijn lichaam,«
werden, vóór de Reformatie, slechts in één zin
opgevat. De uitleggers van de zestiende eeuw
vonden voor deze vier eenvoudige woorden niet
minder dan tachtig beteekenissen; en sinds hun tijd
is dat getal tot over de honderd aangegroeid.
Niemand zal ontkennen, dat er in onze dagen,
vooral in Engeland en Amerika, eene groote menigte
sekten bestaan, die nog met den dag aangroeien.
Niemand zal ontkennen dat die vermenigvuldiging
van belijdenissen een dieptreurige ergernis is en een
groote struikelblok voor de bekeering der Heidenen.
Niemand kan ontkennen, dat die verdeeldheid onder
de Christenen op rekening komt van het vrije onder-
zoek en de eigendunkelijke uitlegging der H. Schrift.
Hoe dikwijls gebeurt het daar niet, dat de een of
andere dweepzieke mensch, zich verbeeldt, dat hij
van den hemel de opdracht heeft ontvangen om een
nieuwen godsdienst te stichten, en hij zijn naam aan
de vergetelheid moet ontrekken door hem met gepaste
nederigheid af te staan aan de sekte, die uit zijn
hand is voortgekomen. En al die voorvechters van
een nieuwe leer beroepen zich voor hun steeds
veranderende meeningen op den onveranderlijken
Bijbel.
De een bewijst uit den Bijbel dat er slechts één
Persoon in God is; de ander bewijst uit dezelfde
bron dat de Drievuldigheid der goddelijke Personen
eene der duidelijkste waarheden der Openbaring is.
Met de H. Schrift in de hand zal de een pogen U
tot loochening van Christus\' Godheid te brengen.
De ander zal zich op diezelfde Schrift beroepen om
-ocr page 117-
DE KERK EN DE BIJBEL.                     107
u te toouen, dat de Godlieid van Christus de grond-
slag is van geheel de Openbaring. Sommigen houden,
op gezag der Schriften, den kinderdoop niet voor
noodzakelijk; anderen daarentegen wel. Sommigen
leeren, met den Bijbel in de hand, dat er geene
Sacramenten bestaan; anderen zeggen dat er maar
twee zijn. Sommigen houden vol dat er in Gods
Woord van geene eeuwige straf sprake is; anderen
daarentegen beweren dat deze wel degelijk door
Gods Woord geleerd wordt. Voor welke onzinnig-
heden wordt de H. Schrift niet aansprakelijk gesteld !
Somtijds verschijnt er een prediker, die uit de Open-
baring van den H. Joaunes met volkomen zekerheid
den dag en het uur bepaalt waarop de wereld vergaan
zal. Komt de profetie niet uit, dan stelt hij heel
kalm den laatsten dag uit tot een betere gelegenheid.
Nog niet lang geleden, dienden de Mormonen bij
de Ainerikaansche regeering eene petitie in, waarin
zij de wettelijke erkenning der veelwijverij eischten ;
en zij beweerden, dat hun geliefkoosd systeem door
den Bijbel geleerd werd.
En dat alles is het noodzakelijk gevolg van bijbel-
uitleg op eigen gezag! Zou het niet hoogst gevaar-
lijk zijn een lange reis te maken op een schip, waar
officieren en manschappen het niet eens kunnen
worden, hoe zij de richting van het kompas moeten
uitleggen, en naar welk land zij koers zullen zetten?
Hoeveel gevaarlijker is het dan uw vertrouwen te
Stellen in twistende stuurlui, op uwe reis naar den
hemel? Alleen een onfeilbaar gezag kan u bevredigen,
zoodra er spraak is van de eeuwigheid. Over deze
levenskwestie mag geen verschil van gevoelen be-
staan onder degenen, die u in veilige haven moeten
brengen. Hier komen geene gissingen en veronder-
-ocr page 118-
108                   DE KERK EN DE BIJBEL.
stellingen te pas. Maar altijd moet een man bij liet
roer staan, die, hoe de stormen ook bulderen, moed
neerdruppelt in het bange hart, met de kalme ver-
zekering, dat alles wel aan boord is.
3°. Een betrouwbare gids op den weg naar den
hemel moet alle waarheden leeren, wier kennis ter
zaligheid noodzakelijk is. De H. Schrift nu bevat
niet alle waarheden, die een Christen moet gelooven,
noch alle plichten, die hij te vervullen heeft. Om
slechts één voorbeeld aan te halen, is niet ieder
Christen verplicht den Zondag te heiligen, en zich
op dien dag van slafelijken arbeid te onthouden?
Beschouwen wij de naleving dezer wet niet als eene
onzer allereerste verplichtingen? En toch moogtgij
den Bijbel doorlezen van het begin tot het einde,
en nergens zult gij een woord over Zondagsheiliging
aantreffen. De H. Schrift beveelt de heiliging van
den Zaterdag, een dag dien wij nooit heiligen.
De katholieke Kerk leert zeer juist, dat de Zalig-
maker en zijne Apostelen ons eenige verplichtingen
hebben opgelegd, die niet in de H. Schrift staan
opgeteekend. (1) De meeste Christenen, bijvoorbeeld,
bidden tot den heiligen Geest, een oefening die
nergens in den Bijbel gevonden wordt.
Wij komen daarom tot de slotsom, dat de H.
Schrift alleen geen voldoende geloofsregel zijn kan,
omdat zij niet, te allen tijde, onder het bereik is
van iedereen; omdat zij uit zich zelve niet overal
duidelijk en verstaanbaar is, zelfs in vraagstukken
van het hoogste gewicht, en omdat zij niet alles be-
vat wat wij moeten gelooven en doen om zalig te
worden.
(1) Vergelijk Joan. XXI. 25; II Thess. II. 14.
-ocr page 119-
T)E KERK EN DE BIJBEI,.                   109
Laat nu echter niemand mijner lezers uit deze
beschouwing gaan afleiden, dat de katholieke Kerk
tegen het lezen der H. Schrift is, of vijandig tegen-
over den Bijbel staat. De katholieke Kerk vijandig
tegenover den Bijbel! Mijn hemel, wat monsterachtige
ondank, wat vuige laster ligt er in die bewering!
Vijftien eeuwen lang was de Kerk de eenige be-
waarster van den Bijbel; indien zij werkelijk voor
dat heilige Boek bevreesd was, wie had haar, in al
dien tijd, kunnen beletten het te verscheuren en in
den wind te strooien ? Zij kon het in zee geworpen
hebben, zoo als eene onnatuurlijke moeder haar kind
wegwerpt, en wie zou er iets van gemerkt hebben ?
Wat is er geworden van die millioenen boeken,
zoo vermaard in vervlogen eeuwen? Bijna alle zijn
verloren gegaan. Maar te midden van de puinhoopen
der oude literatuur staat de Bijbel alleen als een ont-
zaglijk monument, gelijk de Pyramiden van Egypte
zich verheffen te midden der algemeene verwoesting.
Dit eerbiedwaardig Boek heeft de oorlogen, de
omwentelingen, de invallen der Barbaren overleefd.
En wie heeft het voor vernietiging bewaard? De
katholieke Kerk. Zonder hare moederlijke zorg zou
thans het Nieuwe Testament waarschijnlijk evenmin
bekend zijn als »het Boek der kronieken van Israël\'s
koningen.
« (1)
Wij kunnen ons nauwelijks voorstellen, wij, die
in de eeuw der stoomdrukkunst leven, welken arbeid
het der Kerk gekost heeft om de H. Schrift te
bewaren en te vermenigvuldigen. Geleerde klooster-
lingen, wier stille grafrust nu gestoord wordt door
gedachtelooze spotters, waren dag aan dag met
(1) III Kon. XIV. 19.
-ocr page 120-
110                  DE KERK EN DE BIJBEL.
overschrijven bezig. Wanneer de eene monnik stierf op
zijn post, nam een ander zijne plaats in, als een trouwe
schildwacht wakend bij den schat van Gods Woord.
Laat ik u eenige feiten aanhalen die duidelijk
toonen, hoeveel moeite de Kerk zich heeft gegeven
om den Bijbel onder het volk te brengen.
De Canon van de H. Schrift, zooals wij reeds
zagen, werd in de vierde eeuw vastgesteld. In
diezelfde eeuw gaf Paus Damasus bevel om alle
heilige Boeken opnieuw te vertalen in het Latijn,
dat toen de levende taal was, niet slechts van B,ome
en Italië, maar van geheel de beschaafde wereld.
Indien de Pausen bevreesd waren dat de Bijbel be-
kend zou worden, was dit zeker eene zeer vreemdsoor-
tige handelwijze om hunne vrees te kennen te geven.
De taak werd opgedragen aan den H. Hieronymus,
destijds den grootsten kenner van het Hebreeuwsch.
Deze nieuwe vertaling werd in alle christelijke landen
verspreid, en daarom de Vulgata, of volksuitgave
genoemd.
In de zesde en zevende eeuw begonnen de moderne
talen van Europa op te komen, als zoovele spruiten
van den gemeenschappelijken Latijnschen stam. De
H. Schrift vond ook in deze talen spoedig haren weg.
Reeds voordat de Canon der H, Schrift werd vast-
gesteld, vervaardigde de Mezogothische Bisschop
Ulfilas (geb. 311, gest. 381) eene bijbelvertaling,
waarvan eenige stukken ons bewaard zijn; zij is het
oudste gedenkstuk onzer moedertaal. Het merkwaar-
digste handschrift, bekend onder den naam van
Codex argenteus, bevindt zich in de boekerij van
Upsala, in Zweden. (1)
(1) Evers, Geschiedenis der Ned. Letteren, bl. r>.
-ocr page 121-
DE KERK EN DE BIJBEL.                    111
Beda, die in de achtste eeuw in Engeland leefde,
en wiens naam daar nog steeds met den diepsten
eerbied genoemd wordt, vertaalde de H. Schrift in
het Saksisch, de toenmalige volkstaal van Engeland.
Hij stierf terwijl hij de laatste verzen van het Evan-
^elie van den H. Joannes dicteerde. Zijne werken
verzocht de H. Bonifacius aan den abt Cuthberth
en den Aartsbisschop Egbert van York, »opdat ook
voor hem eene enkele vonk mocht schijnen van den
geestelijken kandelaar, die in zijn vaderland ontstoken
was.« (1)
Om de al te wereldsche gezangen en verhalen,
die onder het volk in omloop waren, te verdringen,
vervaardigde de Benedictijner monnik Otfried (gest.
875) de bekende Evangeliën-harmonie, eveneens een
der eerste gedenkstukken onzer moedertaal, en dat
in een tijd, toen »de Barbaarsche Dietsche taal nog
onbeschaafd was en ongeregeld, en niet gewend
zich op den regelmatigen toom der grammaticale
wetenschap te laten mennen,« zooals hij in de
Latijnsche opdracht van zijn werk aan den Aarts-
bisschop Liutbert schreef. (2)
Toen Keizerin Gisela in 1027 een bezoek bracht
aan het beroemde klooster van St. Gallen, wisten
de monniken haar geen kostbaarder geschenk te geven
dan een afschrift der Psalmvertaling van hun mede-
broeder Notker.
Aan de lezing der H. Schrift heeft Utrechts
Kerk een harer voortreffelijkste bestuurders te danken.
De Protestantsche geschiedschrijver W. Moll verhaalt
de roeping van den H. Gregorius als volgt: »Toen
(1)   Bonif. Epist. 37. ;iS.
(2)    Rvert.s, t. a. p. hl. 11.
-ocr page 122-
112                   DE KERK EN DE BIJBEL.
Bonifacius in het jaar 722 van Utrecht naar Thurin-
gen reisde, genoot hij in liet klooster Pfalzel aan
de Moezel bij Trier eenigen tijd gastvrijheid. Als
»de heilige reiziger« op zekeren morgen de mis had
gelezen, wat hij bijna dagelijks deed, zat hij met
Addula, de stichteres en abdis des kloosters, aan
den disch om te spijzen. Volgens de zeden der
kloosterlingen moest gedurende den maaltijd eenige
stichtelijke lectuur voorgedragen worden, en een
jongeling, die nog tot den leekenstand behoorde,
ofschoon hem eene eenigermate geletterde opvoeding
was te beurt gevallen, vervulde het ambt van lector, en
las een gedeelte der H. Schrift. Bonifacius luisterde met
welgevallen toe en prees den lezende om zijne eerbie-
dige voordracht, zeggende: »gij leest goed, zoo gij
ook verstaat wat gij leest.« Toen het echter bleek,
dat aan dit laatste ontbrak, nam de apostel het
woord, en wat hij tot verklaring der bijbelplaats
bijbracht, was zóó indrukwekkend voor het gemoed
van zijn jeugdigen toehoorder, dat deze te dier ure
het onwankelbare voornemen opvatte om zijn toe-
komst aan die van den zendeling te verbinden en
hem te volgen, waar hij zou voorgaan. Zóó won
Bonifacius een zijner voortreffelijkste discipelen, en
het godsrijk een edele onder zijne burgers!« (1)
In de negende en tiende eeuw reeds, maakte de
Bijbel, niet alleen in den oorspronkelijken Hebreeuw-
schen en Griekschen tekst, maar ook in Dietsche
vertaling, de kern der boekerijen uit; (2) en merk-
waardig is het getuigenis, dat dezelfde geschied-
schrijver aflegt over het bij bellezen ten tijde van
(1)   W. Moll, Kerkgeschiedenis van Nederland voor de Jter-
vorming. I. bl. 157.
(2)   t. a. p. I. blz. 366; II. blz. 329.
-ocr page 123-
BE KERK EN DE BIJBEL.                 113
Geert Groote (gest. 1384). »Alles wat ons van de
lectuur der beschaafde vromen van ditganschetijd-
vak (van de He—16e eeuw) bekend is, leert ons,
dat hetgeen door meester Geert het meest gelezen
placht te worden, evenzeer vóór als tijdens en na
hem in veler handen placht te zijn. Men doorbladere
slechts de schriften onzer auteurs van de twaalfde
tot de zestiende eeuw, die van Emo en Menco van
Wittewierum, Gerard van Vliederhoven, Gerard
Zerbolt, Gerlach Peters, Thomas k Kempis, Diony-
sius de karthuizer, Hendrik van Coesfeld, Hendrik
van Herp en tal van anderen, .... en men zal be-
vinden, dat de bijbelboeken, de tractaten en commen-
taren der kerkvaders,.... in één woord alles wat
Geert in zijne leefregelen zich zelven ter lezing voor-
stelde, door al die mannen met gelijken ijver placht
gebruikt te worden. Ja, wij moeten nog meer zeggen :
een groot en verreweg het beste deel van den boefcen-
schat, dien de leeraar van Deventer tot zijne hoogere
vorming zich uitgelezen had, was reeds toen of werd
te zijnen tijde en straks daarna in de landtaal over-
gebracht, om in kloosters en vergaderingen en hier
en daar in huisgezinnen, wier leden niet van de
eerste beginselen van beschaving en godsvrucht ver-
stoken waren, ook door zulken genoten te worden,
die, als eenvoudige leeken, van de taalkennis en de
schoolsche geleerdheid der klerken niets bezaten.
De bijbel, dien Geert Groote boven alle andere
schriften liefhad, is in ons vaderland nimmer een
vergeten boek geweest.« (1)
Wanneer de Kerk aan de geloovigen verbood, in de
moedertaal andere bijbelvertalingen te lezen, dan die
(l) t. a. p. il, il. i)Iz. 326.
8
-ocr page 124-
114                   DE KERK EN DE BIJBEL.
welke goedgekeurd waren door den Paus, of voorzien
van ophelderende aanteekeniugen, aan de Heilige
Vaders of andere geleerde katholieke schrijvers ont-
leend, zoo ontstond dit verbod door het misbruik dat
de ketters van de H. Schrift maakten, die niet alleen,
gelijk Wiclif en zijne volgelingen, eene nieuwe ver-
taling uitgaven, waarin zij hunne dwaalleer in een
helder daglicht stelden, maar ook den tekst trachtten
te verwringen in den zin, die geheel en al in strijd
was met de kerkelijke overlevering.
Als bewaarster der goddelijke openbaring heeft
de Kerk niet alleen het recht, maar ook de verplich-
ting om te waken dat de geloovigen niet door eene
vervalschte uitgave van Gods Woord op het dwaal-
spoor worden gebracht.
De boekdrukkunst werd uitgevonden in de vijftiende
eeuw, en bijna vijftig jaren later kwam de Hervor-
ming. Soms hoort men met veel ophef beweren, en velen
gelooven nog aan dat sprookje, dat de eerste druk
van den Bijbel de uitgave van Luthers vertaling
was. Waarheid is, dat de Bijbel, voordat Luther een
pen op het papier zette, in meer dan honderd uitga-
ven verspreid was. (1) Toen Nicolaas van Winghe
in 1548 zijne Hollandsche vertaling der H. Schrift
uitgaf, vermelde hij in ziJDe voorrede, dat hij bij zijn
arbeid de bijbeluitgave gebruikte die in 1478 in
Holland was uitgekomen. Voor ons land alleen beston-
den zeven uitgaven van vertalingen, waarvan er twee
in Keulen verschenen (1478), de overigen in Delft
(1477-1480), Gouda (1479) Lubeck (1495), Leuven
(1518) en Halberstad (1522). Het eerste gedeelte
(1) J. Janssen. Gescli. des Deutschen Volkes. I. bl. 19.
-ocr page 125-
DE KERK EN DE BIJBEL.                    115
van Luthers vertaling, het Nieuwe Testament, ver-
scheen in 1522.
Wanneer gij nu een katholieken hollandschen
Bijbel ter hand neemt, dan vindt gij vóórin de goed-
keuring van ons Doorluchtig Epispocaat, veelal ook
een breve van den Paus, waarin de eerbiedige lezing
der H. Schrift den geloovigen wordt aanbevolen.
Door deze goedkeuring hebben wij de zekerheid
dat in de woorden geene vervalsching is ingeslopen,
en dat de aangeduide zin in overeenstemming is met
de leer van alle eeuwen.
Deze feiten zijn, dunkt mij, voldoende om voor
iedereen duidelijk te maken, dat de Kerk, wel verre
van tegen de lezing der H. Schrift gekant te zijn,
integendeel alles in het werk stelt om deze te be-
vorderen.
Nadat Paus Leo XIII zijne Encycliek »Provi-
dentissimus Deus,*
over de studie der H. Schrift
heeft uitgegeven, zal er zeker niemand gevonden
worden, die niet instemt met hetgeen een Engelsche
Protestant in de Catholic Times schreef: »Protestanten
van allerlei richting verlagen den Bijbel, en doen
hun best alle geloof er aan onder het volk uit te
loeien; maar de Paus van Rome, optredend voor
de geheele wereld, stort weer hoop in de harten
door zijne ondubbelzinnige woorden.«
Wie soms mocht meenen dat dit, wat ons land
betreft, wat al te kras is uitgedrukt, leze het ver-
•dag der gewone Jaarvergadering van moderne theo-
^igen, den 15den April 1896 gehouden. De vraag was
gesteld: »Kan en moet ons de Bijbel als stichtelijk
liuis- en volksboek behouden blijven ?« De referent
\'•eantwoordde, onder applaus der vergadering, deze
vraag ontkennend; hij zou een boek willen doen
-ocr page 126-
116                    DE KERK EN DE BIJBET,.
uitgeven waarin alleen dat voorkomt, wat de inoder-
neu stichtelijk achten, en waaruit alles weggelaten
is, wat uien in den Bijbel afkeurt; een boek inden
geest van Friedrich Langhals\' »Bijbel der mensch-
heid,«
samengesteld uit allerlei stichtelijke boeken.
Ter eere der vergadering dient gezegd dat drie
leden tegen deze zienswijze opkwamen, hoewel de
argumenten, die zij aanhaalden, een treurig licht
werpen op hunne overtuiging. De eerste spreker keurt
in den referent af, dat hij geen onderscheid maakt
tusschen het Oude en het Nieuwe Testament. »Het
eerste is een boek voor de Joden en dat kan nooit
een stichtelijk boek zijn voor Christenen, maar het
Nieuwe Testament, dat reeds achttien eeuwen het
Christendom heeft gevoed, af te schaffen, dat is hem
te kras.« De tweede spreker is bevreesd voor het
verlies zijner maatschappelijke positie: »De hooge
positie, die de dominees innemen, danken zij niet
daaraan, dat zij zoo knappe koppen zijn,« (ik schrijf
eenvoudig het verslag over van de Telegraaf) »maar
enkel en alleen doordat zij in relatie staan met den
Bijbel.« De derde spreker, nog wel een hoogleeraar,
verdedigt den Bijbel als litterair kunstwerk. Indien
men uit dien nieuwen Bijbel alles weglaat, wat niet
meer strookt met de uitkomsten der moderne weten-
schap, »dan zal men de schoonste stukken uit den
Bijbel weglaten.«
Het was den referent aangenaam, geconstateerd
te zien dat hij niet alleenstaat, wanneer hij verklaart
»niet meer van den Bijbel gediend te zijn,« en hij
mocht vrijelijk zijne repliek besluiten met de woorden:
«Wanneer tegen eene zaak als deze, in eene vergade-
ring als deze, geen krachtiger argumenten worden ge-
bruikt, dan geschied is, dan slaat zulk eene zonk sterk.«
-ocr page 127-
117
DE KERK EN DE HI.IUEL.
Het zij mij nu vergund van mijne eigene onder-
vinding te gewagen in mijne langdurige studie. Ik
haal mij zelven als voorbeeld aan, niet omdat ik
eene uitzondering ben, maar integendeel om u aan
te toonen welke de verhouding der studenten tegen-
over de H. Schrift is op onze katholieke Seminariën.
Op de lagere klassen werd ons eiken dag uit den
Bijbel voorgelezen. Toen wij naar de hoogere vak-
ken van Philosophie en Theologie overgingen, be-
hoorde de studie der H. Schrift tot onze voornaam
ste bezigheden. Wij lazen daarbij eiken dag eenige
hoofdstukken, niet staande of zittende, maai\' op onze
knieën, en eerbiedig kusten wij het heilige Boek.
Eiken dag werd ons onder den maaltijd, in gere-
gelde opvolging, de H. Schrift voorgelezen, en bij
al onze studiën hadden wij den Bijbel naast ons liggen.
Vele studenten waren er zoo in thuis, dat zij u
aanstonds konden zeggen uit welk Boek eene aan-
haling genomen was, wanneer zij slechts een paar
woorden hoorden. Het eenige, waartegen wij gewaar-
schuwd werden, was, den Bijbel te lezen zonder
eerbied en vreeze.
Na de H. Wijding is elke priester in geweten
verplicht zich een uur lang met de lezing van Gods
Woord bezig te houden. Ik heb nooit gehoord dat
bedienaren van andere godsdiensten tot zoo iets
verplicht zijn.
Wat voor de priesters goed is, moet ook goed
zijn voor de leeken. Wees er van overtuigd dat men
u nooit verbieden zal den Bijbel te lezen, wanneer
gij Katholiek wordt. Onze ernstige wensch is, dat
«Ik woord des Evangelies, niet alleen in uw geheu-
gen, maar vooral in uw hart moge zijn ingeprent.
-ocr page 128-
HOOFDSTUK IX.
HET PRIMAAT VAN PETRUS.
De katholieke Kerk leert, dat onze goddelijke
Zaligmaker aan den H. Petrus de eereplaats en de
oppermacht in het bestuur zijner Kerk heeft gegeven,
en dat deze geestelijke macht is overgegaan op de
Pausen, of Bisschoppen van Rome, die de opvolgers
zijn van den H, Petrus. Daarom moeten alle Chris-
tenen, zoowel geestelijken als leeken, willen zij ware
leerlingen van Christus zijn, in gemeenschap staan
met den Pauselijken Stoel, waar Petrus regeert in
den persoon van zijn opvolger.
Voordat ik tot het bewijs dezer stelling overga,
vestig ik uwe aandacht op het feit, dat in de Oude
Wet de Hoogepriester, die door den Almachtigen
God was aangesteld, een soortgelijk ambt bekleedde
als de Paus in de Nieuwe Wet. De Joodsche Kerk
had priesters en levieten voor de bediening van het
altaar, en een hoog gerechtshof voor kerkelijke ge-
schillen, met den Hoogepriester aan het hoofd.
Alle zaken, den godsdienst rakende, werden vóór
deze rechtbank gebracht; en, in laatste instantie,
vóór den Hoogepriester, wiens beslissing op dood-
straf moest worden nagekomen! «Indien gij bemerkt,
-ocr page 129-
HET PRIMAAT VAN PETRUS.                 11\'J
dat de rechtspraak bij u tusschen bloed en bloed,
tusschen geding en geding, tusschen melaatschheid
en melaatschheid, moeielijk en twijfelachtig is,...
zoo zult gij komen tot de priesters van Levi\'s ge-
slacht en tot den rechter.....en zij zullen u de
ware rechtspraak bekend maken. En gij zult alles
doen wat zij zullen zeggen, die in overheid gesteld
zijn ter plaatse, welke de Heer zal uitkiezen, en wat
zij u zullen leeren volgens zijne Wet; en gij zult
hunne uitspraak opvolgen, en niet afwijken ter rech-
ter- noch ter linkerzijde. Wie zich echter verhoo-
vaardigt en aan het bevel des priesters, die te dien
tijde voor den Heer, uwen God, dienst doet,.. . niet
wil gehoorzamen, die man zal sterven, en gij zult
het kwaad uit Israël wegdoen.« (1)
Uit deze woorden blijkt duidelijk dat de Hooge-
priester, onder de Joodsche Wet, de hoogste rechts-
macht had in kerkelijke zaken. Op deze wijze werd
éénheid in geloof en eeredienst bij het uitverkoren
volk bewaard.
De Joodsche Synagoge nu, zooals de H. Paulus
leert, was een voorafbeelding van Christus\' Kerk;
»dit alles in hun wedervaren in voorbeelding.« (2)
Wij moeten derhalve in de Kerk van Christus een
geestelijken rechter vinden, in wien, evenals in
den Hoogepiïester onder de Oude Wet, de opperste
rechtsmacht belichaamd is. Want indien, onder de
Mozaïsche Wet, een Hoogepriester noodzakelijk was,
om den eeredienst zuiver en onveranderd te bewa-
ren, zoo is zulk een waardigheidsbekleeder thans
even noodzakelijk voor de eenheid des geloofs.
(1)   Deut. XV. II. 8-12.
(2)   I Cor: X. 11.
-ocr page 130-
120                 HET PRIMAAT VAN PETRUS.
In elke welgeordende maatschappij staat iemand
aan het hoofd. De President is het hoofd der Ver-
eenigde Staten, Koningin Victoria regeert over Euge-
land, de Sultan over het Turksche Rijk. Zoo deze
landen geen wettige bestuurders hadden, zouden anar-
chie en burgeroorlog spoedig de overhand hebben, zoo-
als in Frankrijk plaats had na den val van Napoleon III.
Zelfs in elk geregeld huishouden eischt de hui-
selijke vrede, dat er een aan het hoofd staat.
De Kerk van Christus nu is eene zichtbare maat-
schappij, dat wil zeggen, eene maatschappij, bestaande
uit menschen. Wél streeft zij naar een geestelijk
doel; maar daar zij met menschen te doen heeft,
moet zij evengoed een bestuur hebben als elke wei-
geordende maatschappij, en onze goddelijke Zaligma-
ker moet dit bestuur, ten minste in zijne wezen-
lijke bestanddeelen, zelf voor zijne Kerk hebben aan-
gegeven. Of staat zijne wijsheid soms bij die van
menschelijke wetgevers achter? Of moeten wij ver-
onderstellen, dat de Menschgeworden wijsheid, alleen
onder alle wetgevers, zijn Koninkrijk zonder wettig
Opperhoofd zou hebben gelaten?
Maar misschien zal iemand zeggen : » Wij ontken-
nen niet dat de Kerk een Opperhoofd heeft. God
zelf bestuurt haar.« Dat is de quaestie ontwijken.
Bestuurt God niet alle regeeringen? »Door Mij,«
zegt Hij, »regeeren de koningen, en verordenen de
wetgevers hetgeen recht is« (1) Hij is de erkende
Opperheer van Nederland, en van elk Christelijk
huisgezin in het land; niettemin hebben wij toch
altijd oen zichtbaren bestuurder gehad, die de plaats
van God bekleedde.
(1) Spreuk. VIII. 15.
-ocr page 131-
HET PRIMAAT VAN PETRUS.                 121
Op gelijke wijze moet de Kerk, behalve een on-
zichtbaar Hoofd in den hemel een zichtbaar Hoofd
op aarde hebben. Het lichaam en de ledematen der
Kerk zijn zichtbaar; waarom het Hoofd niet eveneens?
De Kerk zonder Opperhoofd staat gelijk met een
leger zonder veldheer, eene vloot zonder admiraal,
eene kudde zonder herder, een menschelijk lichaam
zonder hoofd.
De Christelijke belijdenissen die zich van de katho-
lieke Kerk hebben afgescheiden, ontkennen dat aau
Petrus eenige macht over de andere Apostelen gegeven
is, en loochenen daarom het oppergezag van den Paus.
Deze loochening van een door God aangesteld,
zichtbaar Hoofd is voor de Protestanten eene bron
van eindelooze oneenigheid en verwarring. Als een
onverbreekbare slagboom sluit zij alle hoop op veree-
niging af; er is geen aanknoopingspunt meer, het
gemeenschappelijk terrein is ondergraven.
Daarentegen bestaat het geheele geheim der wonder-
bare éénheid in de katholieke Kerk, in haar vast-
houden aan een oppersten rechter in geloofsgeschillen.
Dit is de sluitsteen in den boog, die den onver-
gankelijken tempel des geloofs voor instorten be-
veiligt.
Uit het feit dan, dat in de Joodsche Kerk een
Hoogepriester was aangesteld; uit het feit, dat geene
regeering, geene vereeniging, geen huisgezin zonder
hoofd bestaan kan; uit het feit vooral, dat een
zichtbaar hoofd noodzakelijk is voor de éénheid der
Kerk, daar de loochening van een Hoofd tot scheuring
en verwarring leidt, zijn wij genoodzaakt om te
besluiten, ook al zouden wij geene audere bewijzer.
hebben, dat het bij de instelling der Kerk, in de
bedoeling van den goddel ij ken Wetgever heeft ge-
-ocr page 132-
122                 HET PRIMAAT VAN PETRUS.
legen, over haar een oppergezag aan te stellen, aan
wien de hoogste rechterlijke macht is toebedeeld.
Maar hebben wij ook stellige bewijzen, dat Christus
over zijne Kerk een Opperhoofd heeft aangesteld?
Ik mag gerust zeggen, dat voor iedereen, die met
onbevooroordeeld gemoed de H. Schrift leest, over-
vloedige bewijzen voorhanden zijn. Naar mijne meening
bevat het Nieuwe Testament geene leer, zoo duide-
lijk uitgesproken, als de leer dat Christus aan Petrus
het oppergezag over de geheele Kerk heeft opgedragen.
In dit Hoofdstuk zal ik spreken over de belofte,
de instelling en de uitoefening van het Primaat van
Petrus, zooals dit in het Nieuwe Testament beschre-
ven staat. Het volgende Hoofdstuk zal handelen
over het voortbestaan van het Primaat in de Pausen.
De belofte van het Primaat. Onze Verlosser vroeg,
bij zekere gelegenheid, aan zijn leerlingen: »Wie
zeggen de menschen, dat de Zoon des menschen is?
En zij zeiden: Eenigen zeggen, Johannes de Dooper;
anderen, Elias; en weder anderen, Jeremias, of één
van de profeten. Jesus zeide tot hen: Maar gij, wie
zegt gij, dat Ik ben?« Petrus als naar gewoonte,
neemt het woord op, en spreekt uit aller naam.
»En Simon Petrus antwoordde, en zeide: Gij zijt
de Christus, de Zoon van den levenden God. En
Jesus antwoordde, en sprak tot hem: zalig zijt gij,
Simon, zoon van Jonas! want vleesch en bloed heeft
u dit niet geopenbaard, maar mijn Vader, die in
de hemelen is. En Ik zeg u: Gij zijt Petras, en op
deze steenrots zal ik mijne Kark bouwen, en de
poorten der hel zullen haar niet overweldigen. En
Ik zal u de sleutelen van het rijk der hemelen
geven. En al wat gij op de aarde zult binden, zal
ook in den hemel gebonden zijn; en al wat gij op
-ocr page 133-
HET PRIMAAT VAN PBTKÜS.                 123
de aarde zult ontbinden, zal ook in den hemel ont-
bonden zijn.« (1) Petrus belijdt hier de godheid van
Christus, en tot belooning dezer belijdenis ontvangt
hij de belofte van het Primaat.
Met de woorden »gij zijt Petrus« zinspeelt onze
goddelijke Zaligmaker klaarblijkelijk op den nieuwen
naam, dien Hij aan Petrus had gegeven, toen Hij
hem onder het getal zijner leerlingen opnam (Joan.
I. 42); thans eerst openbaart Hij de reden dezer
naamsverandering, welke geene andere was, dan de
bedekte aankondiging dat hij tot de waardigheid
van Opperhoofd der Kerk zou verheven worden.
Op gelijke wijze veranderde God, onder de Oude
Wet, den naam van Abram in Abraham, toen Hij
hem uitkoos om de vader te worden van een
machtig volk.
Het woord Petrus beteekent in het Syro-Chald-
eeuwsch, welke taal onze Verlosser sprak, steenrots.
In die taal luidde dus de zin: »Gij zijt een steenrots,
en op deze steenrots zal ik Mijne Kerk bomven.a.
Tegenwoordig hebben alle Protestantsche uitleggers
van naam de dwaze veronderstelling opgegeven,
als zoude het woord steenrots op iemand anders daD
op Petrus slaan; zonder de taalkennis en het gezond
verstand van Christus te loochenen, laten de woorden
dan ook geene andere beteekenis toe.
Jesus stichtte slechts ééne Kerk, en die Kerk
bouwde Hij op Petrus. Iedere Kerk dus, die Petrus
niet als haar grondsteen beschouwt, is niet de Kerk
van Christus, en kan daarom niet standhouden,
want zij is niet het werk van God. Dit is duidelijk.
(1) Matth. XVI. 18-19.
-ocr page 134-
124                  HET PRIMAAT VAN PETRUS.
Gave God dat allen het mochten inzien, en zonder
vooroordeel overwegen.
Christus vervolgt: »En Ik zal u de sleutels van
het rijk der hemelen geven«,enz. In vroegere tijden,
en in het bijzonder bij het Joodsche volk, waren
sleutels het zinnebeeld der oppermacht. Wanneer
men zeide dat iemand de sleutels eener stad had
ontvangen, dan beduidde dit, dat hij tot bestuurder
der stad was aangesteld. In het Boek der Openbaring
zegt onze Verlosser dat Hij »de sleutels van dood
en van hel« (1) heeft, wat zeggen wil, dat Hem
over dood en hel macht is gegeven.
Wekt zelfs in onze dagen het overhandigen van
sleutels nog niet de voorstelling van eene zekere
macht op? Wanneer de eigenaar van een huis, als
hij des zomers voor een paar maanden naar buiten
trekt, tot zijn vriend zegt: »Daar hebt ge de sleutels
van mijn huis,« ligt dan in die woorden niet opge-
sloten, zonder dat er eene nadere verklaring behoeft
bijgevoegd te worden, »ik draag u het toezicht op
over mijn huis. Gij kunt er toegang verleenen of
weigeren aan wien gij verkiest« ? Laten wij nu
deze uitlegging op de woorden van Christus toepassen.
Als Hij tot Petrus zegt: »Ik zal u de sleutels geven,«
enz., dan bedoelt Hij daar ontegenzeggelijk mede:
»Ik zal u het oppergezag geven over mijne Kerk,
de heilige Stad des geloofs, mijn aardsch Jerusalem.
Gij en uwe opvolgers zult mijn zichtbare plaats-
bekleeders zijn tot het einde der dagen.« Eu merk
wel op, dat deze plechtige woorden slechts tot Petrus
gericht werden, en tot geen anderen Apostel.
Instelling mm het Primaat. De belofte van Christus
(1) Openb. I. 18.
-ocr page 135-
HET PRIMAAT VAN PETRUS.                 125
om Petrus tot Opperhoofd van zijne Kerk aan te
stellen, werd vervuld in de volgende bewoordingen:
»Jesus sprak tot Simon Petrus: Simon, zoon van
Joannes, bemint gij Mij, meer dan zij ? Hij zegt Hem :
Ja Heer, Gij weet, dat ik U liefbeb. Hij zegt hem:
Weid mijne lammeren. Hij zegt hem weer een tweede
maal: Simon, zoon van Joannes, bemint gij Mij ?
Hij zegt Hem: Ja, Heer, Gij weet dat ik U liefheb.
Hij zegt hem: Hoed mijne schaapjes. Hij zegt hem
de derde maal: Simon, zoon van Joannes, hebt gij
Mij lief? Het deed Petrus leed, dat Hij hem de derde
maal zeide: Hebt gij Mij liefV en hij zeide Hem:
Heer, Gij weet alles: Gij weet dat ik U liefheb. Hij
zegt hem: Weid mijne schapen.« (1)
Deze woorden richtte onze Zaligmaker, na zijne
Verrijzenis, tot Petrus. Hem werd de gansche
kudde van Christus toevertrouwd, zonder eenige
uitsluiting. Petrus heeft volle rechtsmacht, niet alleen
over de lammeren, — het zwakkere gedeelte der
kudde, de geloovigen, — maar ook over de schapen,
d. i. over de overheden, de herders zelven, die
tegenover hunne onderhoorigen in dezelfde verhou-
ding staan als de schapen tegenover de lammeren,
daar zij de geestelijke lammeren der kudde in
Christus voortbrengen en voeden. Aan de overige
herders is slechts een bepaald gedeelte der schapen
toevertrouwd; aan Petrus de geheele kudde; want
nooit sprak Christus tot eenigen Apostel of Bisschop,
wat Hij tot Petrus zeide: Weid mijne gansche
kudde.
Welwillende lezir, belijdt gij niet, dat gij tot de
kudde van Christus behoort ? Gij antwoordt beves-
(Ij Jonn. XXI. 16-17.
-ocr page 136-
126 HET PRIMAAT VAN PETRUS.
tigcnd. Ontvangt gij dan uw geestelijk voedsel van
Petrus en diens opvolger? Hoort gij naar de stem
van Petrus\'? Of zijt gij verdwaald geraakt onder de
kudde van vreemdelingen, die de stem van Petrus
verachten ? Overweeg deze vraag wél; zij is van
het hoogste gewicht. Want indien Petrus aange-
steld is om de lammeren van Christus\' kudde te
weiden, dan moeten de lammeren ook naar de stem
van Petrus luisteren.
Uitoefening van het Primaat. In de Handelingen
der Apostelen, die bijna de eenige bron zijn om de
geschiedenis der Apostelen na de verrijzenis uit de
H. Schrift te leeren kennen, verschijnt Petrus vóór
ons als Saul onder de stammen, »grooter dan al het
volk van den schouder af en daarboven«, (1) door
het overwegend aandeel dat hij neemt in allerlei
bediening.
De twaalf eerste Hoofdstukken van de Hande-
lingen verhalen de geschiedenis van Petrus en
eenige andere Apostelen, de overige zijn voornamelijk
gewijd aan den Apostel der Heidenen en dien rus-
teloozen arbeid. In dit geschiedboek, evenals in de
Evangeliën, wordt immer aan Petrus den voorrang
gegeven.
De naam van Petrus komt op de lijst der Apos-
telen altijd het eerst voor, Judas Iscarioth wordt
steeds het laatst genoemd. (2) De H. Mattheus noemt
Petrus zelfs den eerden Apostel. Toch was Petrus
noch in leeftijd, noch in roeping de eerste, want
zijn oudere broeder Andreas werd vóór hem tot
Apostel verkozen. De beteekenis van deze uitdruk-
(1)   I Kon. X. 28.
(2)   Matth. X. 2; Mare. III. 16; Luc. VI. 14; Hand. I. 14.
-ocr page 137-
HET PRIMAAT VAN PETRUS.                  127
Icing kau dan geeue andere zijn, dan dat Petrus niet
alleen de eereplaats innam, maar ook de eerste was
in gezag.
Petrus is de eerste Apostel, die een wonder ver-
richt. (1) Hij spreekt het eerst de Joden toe in
Jerusalem, terwijl zijne medebroeders eerbiedig om
hem geschaard staan; en bij deze gelegenheid bekeert
hij drie duizend zielen. (2)
Petrus brengt de eerste bekeerlingen uit het hei-
dendom tot de Kerk, als hij Cornelius en zijne vrienden
doopt. (3)
Wanneer er een opvolger voor Judas moet geko-
zen worden, spreekt Petrus alleen. Hij betoogt voor
de Apostelen en de leerlingen het plichtmatige dezer
keuze, en zij stemmen zwijgend in met de voorstel-
len van hun leider. (4)
Op de vergadering der Apostelen in Jerusalem
wordt het gevoelen van Petrus het eerst vermeld.
Voordat hij begon te spreken was er »geen kleine
tegenstand,« maar zoodra hij ophield »zweeg de
gansche menigte stik. (5) Zonder een enkel woord
van tegenspraak vallen de H. Jacobus en de overige
Apostelen Petrus bij.
De H. Jacobus wordt door Herodes gevangengezet
en kort daarna onthoofd. Hij was een der drie Apos-
telen, die het meest door Jesus begunstigd werden.
Hij was een neef van zijn goddelijken Meester, en
oen broeder van den H. Joannes; hij was bij de
(1)   Hand. IN.
(2)    Hand. 11.
(8)
   Hand. X.
(4)
   Hand. I.
(&)
    Hand. XV.
-ocr page 138-
128                 HET PRIMAAT VAN PETRUS.
geloovigen zeer bemind. Toch wordt geene buiten-
gowone moeite gedaan om hem te bevrijden.
Petrus wordt omtrent denzelfdeu tijd gevaugenge-
nomen. Groote ontsteltenis heerscht aanstonds over
de geheele Kerk. In Jerusalem en allerwegen in
den lande stijgen gebeden voor zijne bevrijding ten
hemel op. Het leger des Heeren kan in Jacobns een
zijner aanvoerders verliezen; den opperbevelhebber
kan liet nu nog niet missen. De vijanden der Kerk
hoopten dat de ganscho kudde zou verstrooid worden,
wanneer de herder geslagen was. Daarom verdub-
belden zij hunne woede tegen den Vorst der Apos-
telen, gelijk zij thau» hunne schichten richten op zijn
opvolger, den Paus. Pleit deze gebeurtenis niet op
welsprekende wijze \\ oor het overwegend gezag van
Petrus? Inderdaad, Petrus\' optreden wordt op elke
bladzijde met zulk.: scherpe trekken geteekend, dat
de instelling van een Primaat niet alleen aannemelijk
is, maar dat deze waarheid zich onweerstaanbaar aan
het verstand van ioderen onpartijdigen lezer opdringt.
Welke zijn nu de voornaamste tegenwerpingen,
die tegen het primaat van Petrus worden ingebracht?
Zij komen hoofdzakelijk, ik mag wel zeggen uitslui-
tend, op de volgende neer: 1° dat onze Zaligmaker
Petrus bestrafte; 2° dat de H. Paulus zijn gedrag,
niet omtrent een geloofspunt, maar omtrent eeue
zaak van kerkelijke tucht, afkeurt. De Apostel der
Heidenen laakt den H. Petrus, omdat deze zich, uit
vreeze van ergernis te geven aan de nieuwbekeerde
Joden, aan den omgang met de geloovigen uit de
heidenen onttrok. 3^ Dat het Primaat van Petrus in
strijd is met de Opperheerschappij van Christus.
Om u de waarheid te zeggen, begrijp ik niet, hoe
men deze bedenkingen tegen het Primaat van Petrus
-ocr page 139-
HET PRIMAAT VAN PETRUS.                 129
kau aanvoeren. Was Jcsus niet de Heer van Petrus ?
Eu kan oen Heer zijn iliouaar niet bestraffen,
zonder al diens rechten te loochenen f
Waarom kon de H. Paulus het gedrag van Petrus
niet afkeuren, zonder zijn oppergezag in twijfel te
trekken\'? Het is in de Kerk volstrekt niets ongewoons
dat geestelijken van minderen rang hunne overheden
vermanen. De H. Bernardus, hoewel slechts een
kloosterling, schreef een werk, waarin hij met Apos-
tolische vrijmoedigheid raad geeft aan Paus Euge-
nius III, en hem waarschuwt voor de gevaren,
waaraan hem zijne hooge waardigheid blootstelt.
Toch had nooit iemand grooter eerbied voor den
opvolger van Petrus dan Bernardus had voor dezen
grooten Paus. Zou een Indisch officier geene aan-
inerkingen kunnen maken op het beleid van den
Gouverneur-generaal, — denk bijv. aan onzen Atjeh-
oorlog, —• zonder diens gezag te loochenen\'?
Wat men als eene bedenking tegen het Primaat
van Petrus wil doen voorkomen, is integendeel een
schitterend bewijs ep voor. De H. Paulus beschouwt
\'net als een meldenswaardig feit, dat hij Petrus
wederstond in het aangezicht.
Zoudt gij meenen dat
het meldenswaardig was, indien Jacobus, of Joannes,
of Barnabas door Paulus berispt waren? Volstrekt
niet. Wanneer de eene broeder den anderen bestraft,
dan geeft men daar niet bijzonder acht op. Maar
wanneer een zoon zijnen vader, of een priester zijnen
Bisschop in het aangezicht bestraft, dan begrijpen
wij dat dit meldenswaard is. Indien, daarom, de
H. Paulus er toe overgaat om ons te verhalen, hoe
Iiij verzet aanteekende tegen het gedrag van Petrus,
dan vermeldt hij dit als een bijzonder bewijs van
Apostolische vrijmoedigheid, en laat hij in onzen
9
-ocr page 140-
130               HET PRIMAAT VAN PETRUS.
geest den indruk achter, dut Petrus zijne overheid was.
In denzelfden Brief aan de Galaters, geeft de H.
Paulus niet onduidelijk te kennen dat hij den H.
Petrus als zijn meerderen in rang erkent. »Ik ging
op,« zegt hij, »naar Jerusalem om Petrus te zien,
en ben bij hem gebleven veertien dagen.« (1) De
H. H. Ohrysostomus, Hieronyinus en Ambrosius tee-
kenen hierbij aan, dat dit niet als een gewoon be-
leefdheidsbezoek moet worden opgenomen, maar dat
de H. Paulus deze reis maakte om zijn eerbied en
hulde aan het hoofd der Apostelen te bewijzen.
Anderen beweren, ondanks de tegenovergestelde
verklaring van onzen Verlosser, dat wij ontrouw
worden aan Christus, wanneer wij trouw betuigen
aan Petrus, en dat wij Christus ter zijde stellen,
wanneer wij Petrus erkennen als de steenrots
waarop de Kerk gebouwd is. Dit is zoo ver van
de waarheid, dat wij integendeel belijden dat Jesus
Christus »de hoeksteen« is, zoowel als de bouw-
meester van het gebouw.
Het echte bewijs van trouw aan Jesus is niet
alleen dat wij Hem zelve eeren, maar ook dat wij
eer bewijzen aan zijne plaatsbekleeders, die Hij heeft
aangesteld. Of zoudt gij meenen, dat mijn eerbied
voor een Commissaris der Koningin een blijk van
oneerbiedigheid is tegen de Koningin zelve. Mij
dunkt dat men al zeer weinig geloof zou hechten
aan de betuiging van iemand, die zeggen zou: »De
Koningin wil ik wel eeren, maar aan de bevelen
van haren Commissaris stoor ik mij niet.«
De H. Petrus wordt de eerste Bisschop van Rome
genoemd, omdat hij zijn zetel van Antiochië naar
(1) Gal. I. 18.
-ocr page 141-
HET PRIMAAT VAN PETRUS.                  131
Rome verplaatste, en aldaar met den H. Paulus
gemarteld werd.
Het moet ons niet verwonderen, dat degenen, die
de Godheid van Christus verwerpen, ja zelfs het
bestaan van God loochenen, ook Petrus\' verblijf en
marteldood te Rome in twijfel trekken.
De reden waarom men tegen deze uitdrukkelijke
getuigenis der geschiedenis opkomt, is dat de Han-
delingen der Apostelen van Petrus\' arbeid en martel-
dood te Rome geen melding maken. Om dezelfde
reden zouden wij kunnen loochenen, dat de H. Paulus
te Rome onthoofd werd, dat de H. Joannes te
Ephesus stierf, en dat de H. Andreas gekruisigd
werd. De H. Schrift zwijgt over deze gebeurtenissen,
on toch worden zij door niemand ontkend.
De getuigenissen van Petrus zelve, in zijn eersten
Brief, en van zijne onmiddellijke opvolgers, zoowel
als van de voornaamste protestantsche geleerden,
verklaren eenstemmig, dat Petrus zijn zetel te Rome
gevestigd heeft.
Onder »Babylon« wordt door alle uitleggers,
atholieke en protestantsche, Rome verstaan; men
neemt dan Babyion op als zinnebeeld van het zeden-
1 \'ederf, dat toen in het heidensche Rome heerschte.
Clemens, de vierde Bisschop van Rome, wiens
«aam met eere vermeld wordt door den H. Paulus;
de H. Ignatius, Bisschop van Antiochië, die in 105
siierf; Irenaeus, Origenes, de H. Hieronymus, de
groote geschiedschrijver Eusebius, en andere voor-
\'effelijke schrijvers getuigen Petrus\' verblijf te
I ome; en geen enkele onder de ouderen weersprak
\'"in getuigenis.
Calvijn, zeker een onverdacht getuige, Hugo de
\'\'root, Neander en andere voorname protestantsche
-ocr page 142-
132                 HET PRIMAAT VAN PETBUS.
geleerden aarzelen geen oogeublik, om de eenparige
leer der katholieke overlevering te beamen.
Inderdaad, wanneer men Petrus\' verblijf en martel-
dood te Rome in twijfel mag trekken, dan valt alle
geschiedkundige waarheid.
-ocr page 143-
HOOFDSTUK X.
HET PRIMAAT VAN DKN PAUS.
Toen Petrus stierf, ging de Kerk uiet ten gronde ;
zij moest blijven bestaan tot het einde der tijden.
Hieruit volgt, dat de voorrechten, die aan Petrus,
krachtens zijn ambt, geschonken waren, geen einde
mochten nemen met zijn dood, maar van geslacht
tot geslacht op zijne opvolgers moesten overgaan.
De Kerk heeft thans evenzeer een Opperherder
noodig als in de dagen der Apostelen. Meer noodig
zelfs; want daar zij verder uitgebreid is dan in
dien tijd, en door zwakkere menschen bestuurd wordt,
gevoelt zij nog meer behoefte aan een oppergezag
ter bewaring harer éénheid.
Alle voorrechten derhalve, die Petrus krachtens
zijn ambt van Opperherder der Kerk verkregen had,
j^aan op de bisschoppen van Rome, als opvolgers
van het Hoofd der Apostelen, over; juist op de-
zelfde wijze als de constitutioneele macht, aan
koning Willem I gegeven, op onze Koningin is
"vergegaan.
Wel was aan Petrus, buiten deze voorrechten, die
liem ambtshalve toekwamen, ook nog de macht om
wonderen te verrichten, en de gave der inspiratie
-ocr page 144-
134 HET PRIMAAT VAN DEN PAUS.
geschonken. Maar deze tweevoudige gave komt den
Paus niet toe, daar zij aan Petrus persoonlijk behoorde,
en voor het bestuur der Kerk niet noodzakelijk
gevorderd werd. God handelt met zijne Kerk, gelijk
wij met een teere plant doen in den tuin. Als wij
haar pas geplant hebben, besproeien wij haar zorg-
vuldig, en houden den grond om de wortels los.
Heeft ze eenmaal flink wortel geschoten, dan laten
wij de natuur verder zorgen. Op dezelfde wijze stond
Christus in den beginne zijne Kerk op wonderbare
wijze bij, maar toen zij eenmaal hare plaats in de
wereld had ingenomen, liet Hij haar over aan de
algemeene wetten van zijne Voorzienigheid.
Uit hetgeen ik daar juist zeide, kunt gij gemak-
keiijk afleiden, dat de bewijzen voor het Primaat
van Petrus gelijke waarde hebben, om het Primaat
der Pausen aan te toonen.
Maar daar het hier een vraagstuk van aanbelang
geldt, zal ik u, aan de hand der geschiedenis,
trachten duidelijk te maken, dat de Pausen altijd,
van de dagen der Apostelen af, de hoogste rechts-
macht hebben uitgeoefend, niet alleen in de Wester-
sche Kerk tot de Hervorming, maar ook in de
Oostersche Kerk tot het groote Schisma in de
negende eeuw.
I. Nemen we eerst de geschiedenis van het hooger
beroep.
Men beroept zich niet van een hoogeren
rechter op een lageren, noch van den eenen rechter
op den anderen, wanneer beiden gelijke rechtsmacht
bezitten. Men komt niet in appèl van \'s-Gravenhage
naar Rotterdam, maar van Rotterdam naai\' \'s-Gra-
venhage. Wanneer wij nu zien, dat de Oostersche
Kerken, van den beginne af, in hooger beroep komen
bij den Paus; wanneer wij zien, dat de Paus in
-ocr page 145-
HET PRIMAAT VAN DEN PAUS.               135
laatsten aanleg uitspraak doet, dan moeten wij daaruit
afleiden, dat het oppergezag van den Paus over alle
Kerken onbetwist vaststaat.
Laat ik u een paar voorbeelden aanhalen:
Beginnen we met den H. Paus Clemens, den
derden opvolger van Petrus, wiens naam de H.
Paulus met eere noemt in een van zijne Brieven.
Toen in de Kerk van Corinthe oneenigheden ontstaan
waren, die tot groote ergernis aanleiding gaven,
werd de zaak aan Paus Clemens voorgelegd. Aan-
stonds neemt hij als Opperherder eene beslissing en
geeft daarvan aan de Corinthiërs kennis in een brief,
dien hij hen tot vermaning en bestraffing overzendt.
En zoo groot was de eerbied der Corinthiërs voor
dit schrijven, dat het nog eene eeuw lang in hunne
kerken werd voorgelezen. Waarom beriepen zij zich
op Rome in het verre Westen, en niet op Ephesus
in hunne nabijheid, waar de Apostel Joannes nog
leefde ? Immers omdat de rechtsmacht van Ephesus\'
kerk eene plaatselijke was, terwijl die van Rome
zich uitstrekte over de geheele wereld.
Omtrent het jaar 190 werd de vraag over de viering
van het Paaschfeest, die in het Oosten de gemoederen
in beweging bracht, aan Paus Victor voorgelegd.
De Oostersche Kerken vierden het Paaschfeest ge-
meenlijk op denzelfden tijd als de Joden; terwijl in
de Westersche Kerk, evenals thans nog, de eerste
Zondag na de vollemaan der lentenachtevening voor
de viering was aangewezen. De H. Victor spoort
de Oostersche Kerken aan, ter wille der eenheid
liet gebruik van het Westen over te nemen, en zijn
i\'aad werd door allen gevolgd.
Dionysius, die in het midden der derde eeuw
liisschop van Rome was, vernam dat de Patriarch
-ocr page 146-
136              HET PRIMAAT VAN DEN PAUS.
van Alexandrië in sommige geloofspunten dwaalde;
hij roept hem ter verantwoording, en deze, gehoor-
zaam aan zijne overheid, legt aanstonds getuigenis
af van zijne rechtgeloovigheid.
De H. Athanasius, de groote Patriarch van Alex-
andrië, beroept zich in de vierde eeuw van eene
onrechtvaardige beslissing, door de Bisschoppen van
het Oosten tegen hem genomen, op Paus Julius I;
en de Paus vernietigt het vonnis der Oostersche
kerkvergadering.
In dezelfde eeuw zoekt de H. Basilius, Aarts-
bisschop van Caesarea, in zijne moeilijkheden troost
bij Paus Damasus.
In de vijfde eeuw beroept zich de H. Joanncs
Chrysostomus, Patriarch van Constantinopel, op Paus
Innocentius I, om herstelling te verkrijgen van het
onrecht, dat hem door eenige Oostersche Bisschoppen
en door Keizerin Eudoxia was aangedaan.
De H. Cyrillus beroept zich in zijn strijd met
Nestorius op Paus Celestinus; Nestorius doet het-
zelfde, maar de Paus kiest partij voor Cyrillus.
Theodoretus, de beroemde geschiedschrijver en Bis-
schop van Oyrrhus, werd in 449 door de onrecht-
matige kerkvergadering van Ephesns veroordeeld.
Hij beroept zich op Paus Leo, in de volgende aan-
doenlijke bewoordingen: »Yan uwen Apostolischen
zetel verwacht ik de beslissing; en, terwijl ik uwe
gerechte uitspraak te gemoet zie, smeek ik Uwe
Heiligheid mij bij te staan, en mij te bevelen bij u
te komen, opdat ik u mijne leer voorlegge, zooals
ik die naar liet woord der Apostelen predik.....
Ik smeek u, wijs mijn aanzoek niet af, en breng
mijne grijze haren niet met jammer ten grave ....
Maar boven alles, zeg mij, ik bezweer het u, of ik
-ocr page 147-
HET PUIMAAT VAN DEN PAUS.              137
bij mijne afzetting moet berusten, of niet. Want
uwe uitspraak wacht ik af. Wilt gij, dat ik berus-
ten zal bij hetgeen tegen mij besloten is, dan zal
ik berusten en niemand meer lastig vallen. Mij
rest dan slechts het rechtvaardig oordeel van onzen
God en Verlosser af te wachten. Aardsche eer en
glorie is mijn drijfveer niet, de Almachtige God is mijn
getuige, maar alleen de ergernis die gegeven wordt;
want vele eenvoudige menschen, vooral zij, die ik
uit verschillende ketterijen ten leven heb opgewekt,
wanneer zij zien naar den hoogen zetel die mij ver-
oordeeld heeft, verdenken mij dat ik misschien
werkelijk een ketter ben, daar zij niet in staat zijn
zelf de rechtzinnigheid der leer te beoordeelen.« (1)
Joannes van Constantinopel gaat van eene beslis-
•sing van den Patriarch dier stad in hooger beroep
bij Paus Gregorius I, die het vonnis van den Patri-
arch vernietigt.
In 859 schreef Photius een bief aan Paus Nicolaas
I, met verzoek zijne benoeming tot Patriarch van
Constantinopel te willen bevestigen. Daar de Paus
zich in geweten verplicht achtte dit verzoek te
weigeren, brak Photius de gemeenschap met de
katholieke Kerk af, en werd hij de vader van het
Grieksche Schisma.
Dit zijn eenige voorbeelden zooals de kerkelijke
geschiedenis er honderden aangeeft. In elk tijdvak
zien wij heilige en geleerde Prelaten, die in de
"ostersche Kerk de hoogste waardigheid bekleeden,
en daiirom buiten plaatselijke invloeden van Rome
staan, in hoogei beroep gaan van de beslissingen
bunner eigene Bisehoppen en Kerkvergaderingen,
(l) Kpist. U8.
-ocr page 148-
138              HET PRIMAAT VAN DEN PAUS.
naar de uitspraak van den Pauselijken Stoel. Wan-
neer dit niet de hoogste rechtsmacht aanduidt, dan
weet ik niet wat men opperzag noemen moet.
2. Alle Christelijke Kerkgenootschappen nemen de
rechtzinnigheid aan van de Kerkvaders der vijf
eerste eeuwen. Nooit heeft iemand het geloof in
twijfel getrokken van Basilius, Chrysostomus, Cypri-
anus, Augustinus, Hieronymus of Leo. Zij waren
de erkende bewakers der zuivere leer, de levende
vertegenwoordigers van »het geloof dat eenmaal den
heiligen gegeven is.« In hun tijd waren zij voorde
Kerk wat Petrus, Paulus en Jacobus in de eerste eeuw
waren. Naar hen richten wij onwillekeurig het oog,
wanneer wij het geloof van die dagen willen kennen,
want tot wie zullen wij ons wenden, om de woorden
des eeuwigen levens te vernemen, tenzij tot hen?
De Kerkvaders nu, erkennen eenstemmig den
Bisschop van Rome als het zichtbaar Opperhoofd
der Kerk. De beperkte ruimte van dit boekje laat
niet toe al hunne uitspraken aan te halen; het zij
voldoende, slechts op één feit te wijzen. Allen geven
voor de instelling van het Primaat dezelfde reden
aan: de eenheid namelijk van geloof en gemeenschap,
die in de Kerk van Christus bestaan moet. Petrus
zelf leeft, spreekt en leert in zijne opvolgers, zeggen
zij. Hij is in zijne opvolgers de steenrots, die der
Kerk tot vasten grondslag dient door alle eeuwen;
hij is de sleuteldrager, die de wacht houdt aan de
poorten des hemels tot het einde der dagen; hij is
de herder, die de schapen van Christus weidt, totdat
de voorspelling in vervulling gaat: »En liet zal
worden: ééne kudde, één herder.« (1)
(1) Joan. X. 16.
-ocr page 149-
HET PKIMAAï VAN DEN PAUS.               13!)
3. Een ander sprekend bewijs voor het Primaat
der Pausen leveren de Algemeene Kerkvergaderin-
gen. Eene Algemeene Kerkvergadering, of Concilie,
is eene vergadering van Bisschoppen, die de geheele
Kerk vertegenwoordigen. Een Concilie is in zekeren
zin voor de Kerk, wat de Eerste en Tweede Kamer
voor Nederland is.
Tot nu toe, zijn er, het Vaticaansch Concilie
ingesloten, negentien Algemeene Kerkvergaderingen
gehouden. De elf laatste vergaderden in het Westen,
de acht eerste in het Oosten. De Westersche Con-
cilies kunnen wij ter zijde laten, daar door niemand
ontkend wordt, dat deze onder het opperzag van
den Paus stonden.
Ik spreek dus alleen over den overwegenden
invloed, dien de H. Stoel over de acht Kerkver-
gaderingen van het Oosten uitoefende.
Het eerste Algemeen Concilie werd gehouden te
Nicaea, in 325; het tweede te Constantinopel, in 381;
het derde te Ephesus, in 431; het vierde te Chal-
cedon, in 451; het vijfde te Constantinopel, in 553;
het zesde in dezelfde stad, in 630; het zevende te
Nicaea, in 787; en het achtste weer te Constanti-
nopel, in 869.
De Bisschoppen van Rome riepen deze vergade-
riugen bijeen, of gaven ten minste hunne toestein-
ining om samen te komen; in hunne plaats zaten
hun legaten bij al die vergaderingen vóór, behalve
bij het eerste en tweede Concilie van Constantinopel,
on zij bekrachtigden alle acht door hun gezag. Voordat
de besluiten van een Concilie kracht van wet heb-
ben, moeten zij eerst door den Paus onderteekend
worden, zooals volgens onze Grondwet de wetten
\'iorst dan kunnen worden afgekondigd, nadat daar
-ocr page 150-
140              HET PRIMAAT VAN DEN PAUS.
voor, door onderteekening, de koninklijke bekrach-
tiging is verkregen.
Is dit geen duidelijk bewijs voor het Primaat?
Den Paus laat men de Concilies samenroepen,
leiden, bekrachtigen, niet bij wijze van beleefdheid,
maar omdat hij daartoe het recht heeft. Een waar-
digheidsbekleeder, die eene vergadering uitschrijft,
die bij de beraadslagingen voorzit, wiens handtee-
kening gevorderd wordt om de besluiten te bekrach-
tigen, heeft zeker hoogere macht dan de overige
leden.
4. Nog één feit uit de geschiedenis wil ik aanhalen
tot bewijs van \'s Pausen oppergezag over de geheele
Kerk. Elk volk, dat sinds de dagen der Apostelen
van het Heidendom tot het Christendom bekeerd is, heeft
het licht des geloofs ontvangen van zendelingen, die
bepaaldelijk door den Pauselijken Stoel waren uitgezonden,
of hunne opdracht hadden ontvangen van Bisschoppen,
die met den Stoel van Rome in gemeenschap stonden.
Op dezen regel is geene uitzondering. Gaan wij land
voor land na:
De H. Patricius is de Apostel van Ierland. Wie
machtigde hem? Paus Celestinus, in de vijfde eeuw.
De H. Palladius is de Apostel van Schotland.
Wie zond hem? Dezelfde Paus Celestinus.
De Angelsaksen werden bekeerd door den H.
Augustinus, een Benediktijner monnik, gelijk alle ge-
schiedschrijvers, katholieke en niet-katholieke, getui-
gen. Wie Kaf aan Augustinus de macht om te prediken ?
Paua GregorhiH I, op het. einde der zesde eeuw.
Tegen het einde van de vijfde eeuw werd het
Christendom in Frankrijk ingevoerd door den H.
Remigius. Hij stond in gemeenschap met den Stoel
van Petrus,
-ocr page 151-
HET PRIMAAT VAN DEN PAUS.               141
Vlaanderen ontving in de zevende eeuw het
Evangelie van den H. Eligius, die het oppergezag
van den regeerendeu Paus erkende.
In ons land werd het geloof ver kondigd door den
H. Willibrordus, die den 22 November 695 door
Paus Sergius gewijd, en als Bisschop van Utrecht
en Aartsbisschop der Friesen naar Nederland ge-
zonden werd.
Duitschland en Beieren vereeren den H. Bonifacius
als hun Apostel. Hij werd gevolmachtigd door Paus
Gregorius II, die hem in het begin der achtste eeuw
tot Bisschop wijdde.
In de negende eeuw, verkondigden twee heilige
broeders, Cyrillus en Methodius, het Evangelie in
Rusland, Slavonië, Moravië en andere landen van
Noordelijk Europa. Zij erkenden het oppergezag van
Paus Nicolaas I en diens opvolgers, Adrianus II en
Joannes VIII.
In de elfde eeuw werd Noorwegen bekeerd door
missionarissen, die de Noordsche Koning, de H. Olaf,
uit Engeland ontboden had.
In denzelfden tijd valt de bekeering van Zweden
door de Britsche Apostelen Ulfrid en Eskill. Beide
landen betaalden aanstonds geregeld den St. Pieters-
penning, — eene kleine jaarlijksche bijdrage voor
den H. Stoel, — wel een bewijs dat zij met den
Paus van Rome in gemeenschap stonden.
Alle andere volken van Europa werden eveneens
vóór de Hervorming bekeerd, en ontvingen het licht
des geloofs van Roomsch-Katholieke missionarissen,
want Europa kende toen slechts één Hoofd van het
Christendom.
Wenden wij onze blikken van Europa naar Azië
en Amerika, dan is het even ontwijfelbaar, dat de
-ocr page 152-
142               HET PRIMAAT VAN DEN PAUS.
H. Franciscua Xaverius en do oveiige geloofsver-
kondigers, dio in de zestiende eeuw het koninkrijk
van Jesus Christus in Indië en Japan vestigden, in
gemeenschap stonden met den H. Stoel; en dat de
Apostelen, die in de zestiende en zeventiende eeuw de
inboorlingen van Zuid-Amerika en Mexico bekeerden,
hunne opdracht ontvingen van den Stoel van Petrus.
Bewijzen deze feiten niet duidelijk het oppergezag
van den Paus? De Apostelen van Europa en de
overige werelddeelen ontvingen hunne macht van
Rome. Is niet de macht van hein, die een gezant
\'zendt, grooter dan van hem, die gezonden wordt ?
Wij zien dus, dat de naam des Pausen onuit-
wischbaar geschreven staat op elke bladzijde der
kerkelijke geschiedenis. Immer rijst de Paus voor
onze oogen als de Opperbevelhebber van het groote
leger der Kerk. Worden de Bisschoppen van het
Oosten door Patriarchen of wereldlijke Vorsten in
hunne rechten verkort? naar Rome zien zij op om
herstelling, als naar de ster der hope. Ondervraagt
men de Vaders en Leeraars uit de eerste eeuwen
der Kerk ? eenstemmig betuigen zij eerbiedige hulde
aan den Bisschop van Rome, als hun geestelijk
Opperhoofd. Moet eene Algemeene Kerkvergadering
in het Oosten of het Westen worden bijeengeroepen?
de Paus is de aangewezen leider. Zullen nieuwe
volkeren tot het ware geloof bekeerd worden? de
Heilige Vader omkleedt de missionarissen \'met god-
delijke macht, en geeft hun zijn zegen mede op hun
arbeid. Duiken nieuwe dwalingen op in eenig deel
der wereld? naar Rome richten zich aller oogen, en
het anathema, daar uitgesproken, weerklinkt tot de
uiterste grenzen der aarde.
Evengoed zoudt gij licht en lucht kunnen buiten-
-ocr page 153-
HET PRIMAAT VAN DEN PAUS.               148
sluiten, wanneer gij wandelt in het vrije veld, als
den Paus van den eerezetol der Kerk, waarop hij
van rechtswege troont. De geschiedenis van Neder-
land, met weglating van het huis van Oranje, zou
veel beter te verstaan zijn, dan eene geschiedenis
der Kerk waarin geen woord gesproken wordt over
den Stedehouder van Jesus Christus. Hoe had die
macht zoolang kunnen duren, vraag ik, wanneer de
Paus zich die slechts had aangematigd ?
Maar zult gij misschien zeggen: »Het oppergezag
is den Paus in vele eeuwen betwist.« Zoo is ook
de macht van God betwijfeld; ja, zijn bestaan zelfs
is geloochend; want »de dwaas zegt in zijn hart:
Er is geen God.« (1) Maakt deze loochening een
einde aan Gods bestaan en heerschappij\'? Werd de
ouderlijke macht niet bestreden van don beginne af ?
Maar door wie ? Door weerspannige kinderen. Was
David niet langer koning, omdat Absalom dat
zeide ?
Zoo is het ook met de Pausen. Tegen hunne
vaderlijke macht hebben alleen weerspannige zonen
zich verzet, die het juk des Evangelies niet langer
wilden dragen. Photius, de ontwerper van het
Grieksche schisma, was een gehoorzame zoon van
den Paus, totdat Nicolaas weigerde hem in de waar-
digheid te bevestigen, die hij zich had aangematigd.
Hendrik VIII was een moedig verdediger van \'s
Pausen oppergezag, totdat Clemens VII weigerde
zijn echtbreuk te wettigen. Luther betuigde de nede-
rigste onderwerping aan den Paus, totdat Leo X
hem veroordeelde.
Waarde lezer, gij kunt geen trouw onderdaan van
(1) Ps. LH.
-ocr page 154-
144               HET PRIMAAT VAN DEN l\'AUS.
Nederland zijn, als gij de constitutioueele macht dei-
Koningin niet wilt erkennen. Gij hebt gezien, dat
de Bisschop van Rome niet door menschen, maar
door Jesus Christus, tot Hoofd der Kerk is aan-
gesteld. Gij kunt daarom geen trouw onderdaan der
Kerk zijn, zoolang gij u verzet tegen het wettig
gezag, dat God zelf verordend heeft. »WiemetMij
niet is, die is tegen Mij,« zegt Christus, »en wie
met Mij niet vergadert, verstrooit.« (1) Hoe kunt
gij met Christus zijn, als gij tegen zijn Plaatsbe-
kleeder zijt?
Het groote euvel van onzen tijd is de onzalige
verdeeldheid onder hen, die zich Christenen noemen,
en uit duizenden harten welt een droeve kreet om
eenheid des geloofs en eenheid der Kerken.
Maar eenheid willen brengen in geloof, buiten
den Paus van Rome om, is eene hopelooze gedachte.
Raadpleeg de geschiedenis der laatste jaren. Hoe
hebben de Oud-Katholiekeu op hunne Congressen,
sinds 1871, niet getracht samen te werken met Pro-
testanten, met Russen en Schismatieke Grieken.
Hun toeleg mislukte, omdat er geen standpunt
te vinden was, waarop zij gezamelijk hun voet kon-
den plaatsen. Geene stem was er in de vergadering,
die met wettig gezag zeggen kon: »Aldus spreekt
de Heer.«
Van ganscher harte blijf ik meebidden om die
eenheid des geloofs van God af te smeeken, en
gaarne zou ik voor haar mijn leven willen geven.
Maar ik zeg u, Jesus Christus heeft zelf het eenige
middel aangegeven, waardoor die eenheid kan ver-
kregen worden, namelijk: de erkenning van Petrus
(1) Matth. XII. üo.
-ocr page 155-
HET PRIMAAT VAN DEN PAUS.               145
uu zijne opvolgen als Hoofd der Kerk. Bouw op
dezen grondslag, en geen toren van Babel zal er
verrijzen, en niet op zand zult gij bouwen. Indien
alle Christelijke Kerken met het middelpunt der
eenheid samengingen, dan zouden de verstrooide
scharen der Christenheid een ontzaglijk leger vor-
men, waartegen ongeloof en ketterij niet lang stand
konden houden. Dan mochten allen naar waarheid
uitroepen : »Hoe schoon zijn uwe woningen, o Jacob !
uwe tenten, o Israël!« (1)
Laten wij bidden, dat spoedig de dag moge aan-
breken, dat alle godsdiensttwist ophoudt, en alle
Ohristenen schouder aan schouder voortschrijden,
onder het bevel van één Opperhoofd, om het kruis
te planten op alle plaatsen der aarde, en nieuwe
koninkrijken te winnen voor Jesus Christus.
(1) Num. XXIV. 6.
II)
-ocr page 156-
HOOFDSTUK XI.
ONFEILBAARHEID VAN DEN PAUS.
Daar de leer over de pauselijke onfeilbaarheid door
velen onzer afgescheiden broeders verkeerd begrepen
wordt, om de onhebbelijke voorstelling die er soms
aan gegeven wordt, zoo zal ik eerst aantoonen, wat
Onfeilbaarheid niet beteekent, en daarna uiteenzetten,
waarin ze werkelijk bestaat.
1°. Dat de Paus onfeilbaar is wil niet zeggen,
dat hem openbaringen gedaan worden, en hem de
woorden door den H. Geest wo\'-den ingegeven. De
Apostelen ontvingen deze gave, en daarom nemen
wij hunne geschriften aan als het geopenbaarde
Woord Gods.
Geen Katholiek leert, dat de woorden van den
Paus door den H. Geest worden ingegeven, of dat
hij openbaringen ontvangt in de eigenlijke beteeke-
nis van het woord.
»De H. Geest werd immers aan de opvolgers van
Petrus niet beloofd, opdat zij eene nieuwe leer kon-
den verkondigen, die Hij hun leeren zou, maar opdat
-ocr page 157-
ONFEILBAARHEID VAN DEN PAUS.            147
zij, ouder Zijn bijstand, de openbaring, door de Apos-
telen overgeleverd, dat is, den schat des geloofs,
ongeschonden bewaren en zonder dwaling zouden
uitleggen.« (1)
20. Onfeilbaarheid beteekent niet dat de Paus on-
zondig is, of op eene bijzondere wijze voor zonde
wordt gevrijwaard. Wel hebben de Pausen inderdaad,
op enkele uitzonderingen na, een hoogst deugdzaam
leven geleid. Velen van hen stierven als martelaar.
Negen en zeventig van de tweehonderd en zestig,
die op den Stoel van Petrus zaten, worden op onze
altaren vereerd, en als heiligen aangeroepen.
De meest verbitterde vijanden der Kerk kunnen,
op het punt van zedelijkheid, slechts tegen vijf of
zes Pausen eenige beschuldiging inbrengen. Al zouden
die beschuldigingen waar zijn, dan hadden wij op
de vijftig deugdzame Pausen nog maar één slechten
Paus, terwijl er één Judas Iskarioth was onder de
twaalf Apostelen.
Had zelfs de groote meerderheid der Pausen een
slecht leven geleid, dan zou deze omstandigheid nog
niets afdoen aan de geldigheid hunner rechten, daar
hun deze niet geschonken zijn, oin het zorgelijk levens-
pad onberispelijk af te wandelen, maar om hun geest
voor dwaling te behoeden, wanneer zij optreden als
leeraars der waarheid; zoo was er een Balaam onder
de Profeten, en een Caïphas onder de Hoogepriesters
der Oude Wet.
Onze tegenwoordige Paus is een man van buiten-
*ewone heiligheid. Reeds bijna twintig jaren staat
ïij aan het hoofd der Kerk, »een schouwspel voor
Ie wereld, beide voor Engelen en voor menschen,»
(1) Conc. Valican. Oonst. Pastor Attemus, c. i.
-ocr page 158-
14S            ONFEILBAARHEID VAN PEN PAUS.
en niemand kun een vlek op zijn leven aanwijzen.
En toch biecht Leo XIII, evenals zijne voorgangers,
elke week zijne zonden. lederen morgen zegt hij,
bij het begin der H. Mis, aan den voet van het
altaar: »Ik belijd voor den almachtigen God, en
voor alle Heiligen, dat ik grootelijks gezondigd heb
door gedachten, woorden en werken.« En bij de
Offerande der Mis zegt hij: »Heilige Vader, almach-
tige, eeuwige God, aanvaard deze onbevlekte offer-
ande, die ik, uw onwaardige dienaar U aanbied
voor mijne ontelbare zonden, overtredingen en ver-
zuimingen.«
Met deze feiten voor oogen, weet ik niet of het
aan onkunde of kwaadwilligheid moet worden toe-
geschreven, wanneer men van andersdenkenden
hoort, dat Onfeilbaarheid onzondigheid beteekent.
Ik zie niet in, hoe zij hunne zaak door verdraaiing
der waarheid kunnen bevoordeelen.
iV>. Merk wel op, dat deze goddelijke bijstand
den Paus niet toekomt, wanneer hij optreedt als
privaat leeraar, doch alleen, als hij krachtens zijn
ambt als Hoofd der Kerk, een oordeel uitspreekt
over geloof en zeden. Indien, bij voorbeeld, de Paus,
evenals Benedictus XIV, een verhandeling zou
schrijven over Kerkrecht, dan stond het aan de
geleerde wereld om daarover te oordeelen.
4°. Eindelijk, daar de Onfeilbaarheid van den
Paus zich bepaalt tot de waarheden van geloof en
zeden, zoo strekt zij zich niet uit tot de natuur-
kundige wetenschappen, zooals sterrenkunde en
aardkunde, tenzij in geval eene dwaling als uitkomst
van wetenschappelijk onderzoek wordt rondgevent,
en als bewijs tegen een geloofswaarheid gebruikt
wordt. Zij laat zich niet in inet den aard en de
-ocr page 159-
UNFE1LBAAKHK1D VAN DEN PAUS.           149
beweging der planeten. Ook bemoeit zij zich niet
niet zuiver staatkundige vraagstukken, bij voorbeeld,
weikeu regeeringsvorrn een land moet aannemen,
of op welke candidaten wij onze stem moeten uit-
brengen.
De pauselijke Onfeilbaarheid, bijgevolg, beweegt
zich niet op burgerlijk terrein. Geestelijke zaken
zijn aan de rechtsmacht der Pausen onderworpen,
terwijl de wereldlijke macht voor de tijdelijke be-
langen der onderdanen zorgen moet.
Wat is dan de ware leer over de Onfeilbaarheid?
Zij is deze, dat de Paus, als opvolger van den H.
Petrus, den Vorst der Apostelen, krachtens de be-
lofte van Jesus Christus, gevrijwaard wordt voor
dwaling in zijne uitspraak, wanneer hij een leer-
stuk over geloof en zeden voor de geheele Kerk
afkondigt.
De Paus is dus niet de ontwerper der goddelijke
wet; hij kondigt haar alleenlijk af. Hij is niet de
schenker eener openbaring, maar slechts de uit-
legger. De geheele schat der goddelijke openbaring
lag voorhanden toen de Apostelen uitgingen, om
alle volken in hetgeen Christus geboden had te
mderwijzen. Geen punt of tittel mag de Heilige
Vader aan de Schriften veranderen, evenmin als
^ij of ik; evengoed als wij, is hij aan de wet van
Grod onderworpen.
In één woord, de Paus is voor de Kerk, maar in
:en veel hoogeren zin, wat de Hooge Raad is voor
NTederland. Wij hebben een Grondwet, waardoor
\'nze rechten en vrijheden worden gewaarborgd; wij
\'ebben eene verzameling van Wetten die onze
ielangen regelen. Wanneer in een bepaald geval
Ie uitleg eener wet onzeker is, dan wordt de zaak
-ocr page 160-
150           ONFEILBAARHEID VAN DEN PAUS.
voor den rechter gebracht, en men laat haar alle
instantiën doorloopen, totdat zij bij den Hoogen Raad
vóórkomt. Is een wetsartikel verkeerd uitgelegd,
dan beslist de Hooge Raad in cassatie, en die eind-
uitspraak staat dan vast, en is practisch onfeilbaar.
Indien wij zulk een gerechtshof niet hadden, dan
was de wet spoedig een doode letter; iedereen zou
de wet in zijn eigen voordeel uitleggen, en »land-
geschil en strijd« was het onvermijdelijke gevolg.
Het geopenbaarde Woord Gods is de Grondwet
der Kerk, waarin onze rechten en plichten be-
schreven staan. De Paus is van ambtswege de
bewaker\' der geestelijke wet, gelijk de Hooge Raad
dit is van de wereldlijke.
Wanneer in de Kerk verschil van gevoelen
ontstaat over den zin der H. Schrift, dan wordt dit
geschil voor den Paus gebracht, om van hem de
einduitspraak te vernemen. Voor hij eene beslissing
neemt vergadert hij zijn bijzonderen raad, de Kar-
dinalen der Kerk; of hij roept de Bisschoppen te
zamen, die van ambtswege de rechters zijn in ge-
loofszakeu; of hij maakt gebruik van andere midde-
len van onderzoek, die de H. Geest hem mocht
ingeven. Na rijpelijk beraad en vurige gebeden
neemt hij daarna eene beslissing, en deze einduitspraak
is onherroepelijk en onfeilbaar.
Indien de Kerk dit opperste gerechtshof van God
niet had ontvangen, en daaraan hare kracht ontleende,
dan zou zij spoedig, gelijk de groote schare buiten haar,
in duizenden sekten verbrokkelen, en wilde regeering-
loosheid hare levenskrachten sloopen. Maar door
deze onfeilbare rechtbank staat, over de geheele
wereld, hare wondervolle eenheid onwrikbaar vast.
Het leerstuk der Onfeilbaarheid is de pilaar, waarop
-ocr page 161-
ONFEILBAARHEID VAN DEN PAUS. 151
de gansche tempel van het katholiek geloof steunt;
en moge het door onkundigen bestreden worden,
de onbevoordeelde onderzoeker voelt zijne bewonde-
ring stijgen, naarmate hij dieper in het wezen der
zaak doordringt.
Laten wij nu in het kort de gronden zelven voor
deze leer uiteenzetten.
De volgende woorden van het Evangelie werden
uitsluitend tot Petrus gesproken: »Gij zijt Petrus,
en op deze steenrots zal ik mijne Kerk bouwen, en
de poorten der hel zullen haar niet overweldigen.« (1)
»Ik, de Opperbouwmeester,« zegt Christus, »Ik wil
eene Kerk bouwen, die stand zal houden tot aan
het einde der tijden. Ik wil den grondslag dezer
Kerk zoo diep leggen en zoo hecht op de rots der
waarheid, dat de winden en stormen der dwaling
haar nooit zullen omverwerpen. Gij, Petrus, zult de
grondslag zijn van deze Kerk. Nooit zal zij wanke-
len, omdat gij nooit geschokt zult worden; en gij
zult nooit geschokt worden, omdat gij zult rusten
op Mij, de rots der waarheid.« De Kerk, waarvan
Petrus de grondslag is, wordt hier onwankelbaar
genoemd, dat is onvatbaar voor dwaling. Hoe kunt
gij u een onwankelbaar gebouw voorstellen op een
wankelenden grondslag? want het gebouw houdt
niet den grondslag te zamen, maar de grondslag
draagt het gebouw.
»En Ik zal u de sleutelen van het rijk der hemelen
geven.« (2) Gij zult de sleutelen der waarheid dragen,
om daarmede voor de geloovigen de schatten der
hemelsche wijsheid te ontsluiten. »En al wat gij op
aarde zult binden, zal ook in den hemel gebonden
(1)   Matth. XVI. 18.
(2)   t. a. p. 19.
-ocr page 162-
152            ONFEILBAARHEID VAN DEN PAUS.
zijn.« (1) Het vonnis dat gij op aarde zult uitspreken,
zal Ik bevestigen in den hemel. De God van waar-
lieid kan onmogelijk een onware uitspraak be-
krachtigen.
»Zie, Satan heeft ulieden begeerd, als tarwe, te
ziften. Maar Ik heb voor u (Petrus) gebeden, opdat
uw geloof niet bezwijke: Gij dan, wanneer gij eens
bekeerd zijt, versterk uwe broederen.« (2)
Merk wel op dat Christus hier alleen voor Petrus
bidt. En waarom voor Petrus alleen ? Omdat zijne
schouders den last der Kerk moesten dragen. Onze
Zaligmaker bidt om twee dingen: 1. dat het geloof
van Petrus niet moge bezwijken ; 2. dat Petrus zijne
broederen moge versterken in het geloof, «opdat,«
zooals de H. Leo zegt, »de kracht die aan Petrus
geschonken werd, zich ook aan de Apostelen zou
mededeelen.«
Wij weten, dat het gebed van Jesus altijd ver-
hoord wordt. Daarom zal het geloof van Petrus altijd
onwankelbaar vaststaan. Hij was bestemd om het
orakel te zijn, waaraan allen raad kunnen vragen.
Daarom rijst Petrus immer voor onze oogen als de
voornaamste onder de Apostelen; in alle omstandig-
heden is hij steeds de eerste die spreekt, de eerste
die handelend optreedt. Hij moest de leidstar zijn,
die de geloovigen leidt op het pad der waarheid.
Hij moest in de Kerkelijke rangorde zijn, wat de
zon is in het planetenstelsel — het middelpunt waar
alles om draait. Is het geen heerlijk schouwspel,
(1)   t. a. p. ia
(2)   Luc. XXII. 81, 82. Tot meerdere duidelijkheid volgt hier
de Fransche vertaling van den tekst: „Voici Satan a demandé
instamment a nous cribler comme Ie froment; maisj\'ai priépour
toi, que in toi ne défaille; tot\', donc, quand Ut seras un jour con-
verti conflrme tea irères."
-ocr page 163-
ONFEILBAARHEID VAN DEN PAUS.           153
zoo geheel overeenstemmend met onze voorstelling
van Gods Voorzienigheid, als wij in het sterrenheer
boven ons, eene afschaduwing zien van Zijne Kerk?
Daar wentelt elke planeet, volgens vaste wetten, op
de baan, die haar door het groote licht wordt aan-
gewezen. Zoo volgen de ledematen der Kerk allen
denzelfden weg, waar de wet des Heeren de duis-
ternissen verdrijft, en worden zij geleid door dezelfde
stem, en deze stem ontvangt hare bevelen van God
alleen.
»Weid mijne lammeren! weid mijne schapen!« (1)
Christus stelt Petrus tot Opperherder over zijne
kudde aan, tot herder der schapen en der lamineren,
d. w. z. van de Bisschoppen en Priesters zoowel
als van het volk. De Bisschoppen zijn herders, ten
opzichte der kudde, die hun is toevertrouwd; maar
zij zijn schapen, ten opzichte van den Paus, die de
herder der herders is. Als Opperherder moet de
Paus zijne kudde voeden, niet met het gif der dwa-
ling, maar met het heilzame voedsel der ware leer;
want hij, die schadelijk voedsel aan zijne schapen
geeft, is geen herder, maar een huurling.
Van de algehieene Kerkvergaderingen wil ik er
slechts drie aanhalen, daar, uit de Verslagen van
deze, genoegzaam het onfeilbaar karakter van den
pauselijken Stoel en van de Bisschoppen van Rome
op den voorgrond treedt. Ik vestig daarbij uwe
aandacht op drie feiten: 1°. dat geen van deze
Concilies te Rome gehouden werd; 2°. dat ééne
Vergadering bijeenkwam in het Oosten, nl. te Con-
stantinopel; en 3°. dat, in alle drie, de Bisschoppen
van de Oostersche en Westersche Kerk samenkwamen
(1) Joan. XXI. 16, 17.
-ocr page 164-
154           ONFEILBAARHEID VAN DEN PAUS.
met het doel om eene hereeniging tot stand te
brengen.
De achtste Algemeene Kerkvergadering, gehouden
te Constantinopel in het jaar 869, bevat de volgende
plechtige geloofsbelijdenis: »De leer des geloofs
zuiver bewaren en niet afwijken van der vaderen
erfieer, is de eerste voorwaarde ter zaligheid, want
wij mogen de woorden van Christus niet voorbijgaan,
die zegt: Gij zijt Petrus, en op deze steenrots zal
Ik mijne Kerk bouwen. De geschiedenis staaft wat
deze woorden zeggen, want door den Apostolischen
Stoel is immer ongeschonden de godsdienst bewaard,
en de heilige leer gepredikt. Daar wij van dit geloof
en deze leer niet wenschen gescheiden te worden,
zoo hopen wij te verblijven in de ééne gemeenschap,
door den Apostolischen Stoel gepredikt, want bij
dezen Stoel is de volle en ware vastheid van den
Christenlijken godsdienst.»
Deze Kerkvergadering verklaart met duidelijke
woorden, dat de leer van Christus altijd ongeschonden
bewaard en gepredikt is door den Stoel van Rome.
Maar hoe kon dit gezegd worden, indien de Stoel
van Rome ooit in dwaling was vervallen? en hoe
kon deze Stoel voor dwaling gevrijwaard zijn, indien
de Pausen, die er op zetelen, ooit gedwaald hadden
in het geloof?
In de tweede Algemeene Kerkvergadering van
Lyon, in 1274, leggen de Grieksche Bisschoppen
de volgende geloofsbelijdenis af: »De heilige Room-
sche Kerk bezit het volle oppergezag over de ge-
heele katholieke Kerk, en nederig erkennen wij,
dat zij in waarheid dit oppergezag, met de volheid
der macht, van onzen Heer zelve ontvangen heeft,
in den persoon van den H. Petrus, den Prins der
-ocr page 165-
ONFEILBAARHEID VAN DEN PAUS. 155
Apostelen, wiens opvolger de Bisschop van Rome
is; en daar de Stoel van Rome, boven alle andere,
gehouden is, de waarheid des geloofs te verdedigen,
zoo moeten alle vraagstukken des geloofs, waarover
twijfel mocht ontstaan, door zijne uitspraak beslist
worden.
«
Hier erkent de Kerkvergadering van Lyou, dat
de Pausen macht hebben, om eene eindbeslissing
te nemen, waarvan geen hooger beroep is toegelaten,
wanneer in de Kerk twijfel over geloofszaken mocht
ontstaan; met andere woorden, de Kerkvergadering
erkent hen als de opperste en onfeilbare rechters
in geloofszaken.
»Wij beslissen,« zegt de Kerkvergadering van
Florence, waarbij eveneens de Bisschoppen der Griek -
sche en Latijnsche Kerk tegenwoordig waren, »wij
beslissen dat de Bisschop van Rome de opvolger is
van den H. Petrus, den Vorst der Apostelen, en
dat hij is de waarachtige Plaatsbekleeder van Christus,
het Hoofd der geheele Kerk, de Vader en leeraar van
alle Christenen :
en wij verklaren, dat aan hem, in
den persoon van den H. Petrus, door onzen Ver-
losser Jesus Christus, de volle macht is gegeven
om de geheele Kerk te voeden, te leiden en te be-
sturen.«
De Paus wordt hier genoemd de waarachtige
Plaatsbekleeder
of Vertegenwoordiger van Christus
in de strijdende Kerk op aarde, dat wil zeggen,
de Paus is het orgaan van onzen Verlosser, wiens
wil, in zaken van geloof en zeden, hij uitspreekt.
Maar indien de Paus in geloof en zeden dwaalde,
zou hij niet langer de waarachtige Plaatsbekleeder
of Vertegenwoordiger van Christus zijn. Onze gezant
bij het Engelsche Hof, bij voorbeeld, zou onze
-ocr page 166-
15(5           ONFEILBAARHEID VAN HEN PAUS.
Regeering niet in waarheid vertegenwoordigen,
indien hij niet het orgaan van haren wil was.
De Bisschop van Rome wordt het Hoofd genoemd
der geheele Kerk, dat is te zeggen, het zichtbare
Hoofd. De Kerk nu, het lichaam van Christus, is
onfeilbaar. Zij is, zooals de H. Paulus zegt, »zonder
smet, of rimpel, of iets dergelijks.« (1) Maar hoe
kunt gij u een onfeilbaar lichaam voorstellen met
een feilbaar hoofd ? Hoe kan een dwalend hoofd
zonder dwaling een lichaam geleiden op den weg
van waarheid en gerechtigheid?
Hetzelfde Concilie verklaart, dat de Paus de
Vader is en de Leeraar van alle Christenen. Hoe
kunt gij verwachten dat een huisgezin niet dwalen
zal, indien de vader dwaalt\'? De Paus wordt de
algenieene leeraar genoemd. Leeraar van wat ? Van
waarheid, niet van dwaling. Dwaling is voor de ziel,
wat vergift is voor het lichaam. Gij noemt vergift
niet: voedsel; noch dwaling: leer. De Paus, als
algemeene leeraar, moet immer den geloovigen, niet
vergiftige spijzen van dwaling, maar gezond voedsel
van ware leer voorzetten.
Toen het Vaticaansch Concilie, in 1870, het dogma
der pauselijke Onfeilbaarheid afkondigde, werd geen
nieuwe leer voorgesteld, doch slechts plechtig uit-
gesproken wat altijd geleerd was. Wat de feiten
door alle eeuwen hadden bewezen, stond nu voor
iedereen vast als beginsel.
Ik zou dit punt weer door eene vergelijking met
onzen Hoogen raad kunnen verduidelijken. Wanneer
de Hooge Raad in eene twijfelachtige zaak einduit-
spraak doet, dan kan er wel een nieuw gezichtspunt
(1) Ephes. V. 87.
-ocr page 167-
ONFEILBAARHEID VAN DEN PAUS.            157
zich opdoen, maar men mag (loze beslissiug geeu
uieuwe wet uoemeu, want zij is gegrond op den letter
en den geest van de wet zelve.
Op gelijke wijze is de uitspraak, die de Kerk
doet, wanneer zij een nieuw dogma te gelooven
voorstelt, niets anders dan de voorstelling van een
oude leer in een nieuwen vorm, want de leer zelve
moet in het geopenbaarde Woord Gods vervat zijn.
.In hare leer over de Onfeilbaarheid van den Paus
heeft de Kerk dezelfde gedragslijn gevolgd, als in
de leer over de Godheid van Jesus Christus. De
Kerk heeft van den beginne af de Godheid van
Christus beleden. Toch werd het dogma, dat Christus
God is, eerst in de vierde eeuw, op de Kerkvergadering
van Nicaea, plechtig afgekondigd; en ook toen nog
zou de afkondiging niet geschied zijn, indien Arius
deze waarheid niet geloochend had. En wie zou
nu zoo dwaas zijn om te zeggen, dat het geloof
aan de Godheid van onzen Verlosser eerst in de vierde
eeuw is opgekomen ?
Immer is in Gods Kerk deze gedragslijn gevolgd.
Wanneer Bisschoppen of nationale Kerkvergaderingen
leerstukken voorstelden of dwalingen veroordeelden,
legden zij aan Rome hunne besluiten voor, om van
daar de uitspraak te vernemen. Wat Rome goed-
keurde, werd door de geheele kerk goedgekeurd;
wat Rome veroordeelde, werd door allen veroordeeld.
Zoo vernietigde Paus Stephanus, in de derde eeuw,
eene beslissing van den H. Cyprianus van Carthago,
en van een Concilie van Afrikaansche Bisschoppen
over de leer van het Doopsel.
Paus Innocentius I veroordeelde, in de vijfde eeuw,
de ketterij van Pelagius, naar aanleiding waarvan
de H. Augnstinus deze merkwaardige woorden
-ocr page 168-
158           ONFEILBAARHEID VaN DEN PAUS.
schreef: »De besluiten vau twee Kerkvergaderingen
werden naar den Apostolischen Stoel opgezonden,
en van daar kwam het antwoord terug; de zaak
is beslist.
Gave God dat nu ook de dwaling een
einde nam.«
In de veertiende eeuw, veroordeelde Gregorius XI
de ketterij van Wicliff.
Paus Leo X, in de zestiende eeuw, veroordeelde
Luther.
Op verzoek der Fransche Bisschoppen veroordeelde
Innöcentius X, in de zeventiende eeuw, de spits-
vondige dwaalleer der Jansenisten ; en in de negen-
tiende, kondigde Pius IX het dogma af der Onbe-
vlekte Ontvangenis.
Wij zien alzoo, hoe de Pausen, in alle tijdperken
der geschiedenis, ketterijen veroordeelden en leer-
stukken des geloofs afkondigden; niet duidelijker
konden zij hunne Onfeilbaarheid te kennen geven.
Eveneens hooren wij het plechtige Amen van de
geheele Kerk op elke beslissing door de Bisschoppen
van Rome genomen. Vandaar is het duidelijk, dat
de Kerk, ten allen tijde, de Pausen als onfeilbare,
leeraars erkend heeft.
Elke onafhankelijke regeering moet een opperste
gerechtshof hebben, dat geregeld zitting houdt, om
de wetten te duidden, en de geschillen, die zoo licht
ontstaan kunnen, te beslechten. Zoo hebben wij in
\'s-Gravenhage den Hoogen Raad.
De Katholieke Kerk nu is eene volkomene en
onafhankelijke maatschappij, even volkomen op
geestelijk, als de Nederlandsche Staat op tijdelijk
gebied. De Kerk heeft hare eigene wetten, haar
eigen regeeringsvorm, hare eigene bestuurders.
Evenals de wereldlijke machten, moet daarom ook
-ocr page 169-
ONFEILBAARHEID VAX HEN PAUS. 159
de Kerk eene opperste rechtbank bezitten, die geregeld
zitting houdt, om hare wetten te duiden, en de
geschillen over geloofszaken te beslechten,
Welke is nu die opperste rechtbank voor de Kerk?
Bestaat zij uit de verzamelde Bisschoppen, die op
eene Algemeene Kerkvergadering samenkomen ?
Geenszins; want deze is geene gewone, maar eene
buitengewone rechtbank, die gemiddeld eens in de
honderd jaren zitting houdt.
Bestaat zij uit de Bisschoppen, die over de geheele
wereld verspreid zijn? Volstrekt niet; want het is
niet doenlijk voor elk geschil alle Bisschoppen te
raadplegen. Zoodoende zou eene dwaalleer zich ge-
makkelijk over de geheele Kerk kunnen uitbreiden,
vóórdat de stemmen van alle Bisschoppen waren
opgenomen. Met recht zeggen wij dus, dat de be-
slissende stem in dezen toekomt aan den Paus, het
Hoofd der katholieke Kerk.
En daar de bediening der Kerk is, de menschen
op den weg der waarheid te leiden en voor alle
afdwaling te behoeden, zoo volgt hieruit, dat hij,
die aangesteld is om over de Grondwet der Kerk
te waken, onfeilbaar zijn moet, of gevrijwaard voor
dwaling, wanneer hij ambtshalve als rechter over
geloof en zeden optreedt. De macht van den Paus
moet geëvenredigd zijn aan de natuur der Grondwet,
over welke hij als wachter is aangesteld. Bij eene
goddelijke wet hoort een verklaarder, wien goddelijke
bijstand ten dienste staat.
Maar gij zult misschien zeggen, dat onfeilbaarheid
een te groot voorrecht is, om aan een sterveling te
worden toebedeeld. Ik antwoord: heeft God, in
vroegere tijden, zijne Apostelen niet met nog hoogere
macht bekleed? Waren hunne woorden niet de
-ocr page 170-
1fi()           ONFEILBAARHEID VAN 1>E\\ PAUS.
woorden van God zelve, terwijl de Pausen er slechts
de bewakers van zijn? Indien God den inensch kon
maken tot spreker van geopenbaarde waarheden,
waarom zou Hij hem dan niet tot onfeilbaren bewaker
en verklaarder dier waarheden kunnen aanstellen?
Want hooger toch staat de Apostel, die de geopen-
baarde waarheid geeft, dan de Paus, die slechts zorgt
dat deze waarheid onvervalscht bewaard blijft.
Indien Christus op zichtbare wijze bij ons was
gebleven, hadden wij geen uitlegger noodig gehad
omdat Hij ons zelf zijn Evangelie zou verklaard
hebben; maar nu Hij zich aan ons oog heeft ont-
trokken, ligt het voor de hand, dat Hij iemand heeft
aangewezen, die ons den zin van zijn Woord kan
verklaren.
Nu gaat het niet aan te zeggen, wat men wel
eens hoort: »Ik heb een onfeilbaren Bijbel; ik heb
geene andere onfeilbaarheid noodig.« Hoe aanneme-
lijk deze bewering op het eerste gezicht ook zijn
moge, zoo houdt zij, bij nader inzien, toch geen steek.
Laten wij eens nagaan, of een onfeilbare Bijbel
werkelijk voldoende\' voor u is. Of gij hebt onfeilbare
zekerheid, dat uw uitleg van den Rifbel juist is, of
gij hebt die niet.
Zijt gij er onfeilbaar zeker van, dan schrijft gij
aan u zelve, en aan eiken lezer van de H. Schrif-
ten, eene onfeilbaarheid toe, die gij den Paus ontzegt,
en die wij alleen voor den Paus vragen. Zoo wordt
iedereen zijn eigen Paus.
Hebt gij geene onfeilbare zekerheid, dat gij den
juisten zin van den geheelen Bijbel verstaat, — en
op dit voorrecht maakt gij immers geene aanspraak, —
wat helpt u dan de onfeilbaarheid van den Bijbel
zelve, indien gij geen onfeilbaren uitlegger hebt?
-ocr page 171-
ONFEILBAARHEID VAN DEN PAUS.           161
Indien God, zooals gij beweert, geen onfeilbaren
uitlegger van zijn Woord heeft aangewezen, zegt gij
dan niet met evenveel "woorden, dat Hij onredelijk
gehandeld heeft\'? want zou het niet zeer onredelijk
zijn, aan zwakke menschen de geopenbaarde waarheid
toe te vertrouwen, zonder hun tevens de middelen
aan de hand te doen, waardoor zij de juiste betee-
kenis dier waarheid kunnen achterhalen ?
Verlaagt gij Gods Woord niet tot een warhoop
van tegenstrijdigheden, even onbetrouwbaar als de
Sibyllijnsche Boeken, wier antwoord naar de wen-
schen van iederen vrager kon worden uitgelegd?
Beroepen zich niet alle Christelijke sekten op den-
zelfden onfeilbaren Bijbel, terwijl hunne leerstukken
dikwijls lijnrecht tegenover elkander staan? Toch
moet het in Gods bedoeling gelegen hebben, slechts
(\'iéne beteekenis als de waarheid aan te geven. Is
deze treurige verwarring niet het uitvloeisel van uw
hoofdbeginsel: »Een onfeilbare Bijbel is voldoende,«
en wijst zij niet op de onverbiddelijke noodzakelijk-
lieid van een gezaghebbenden uitlegger die niet kan
dwalen? Gij zegt, dat gij mij het water des levens
aanbiedt; maar wat baat mij dit water, daar gij zelf
verklaart, dat het wellicht vergiftigd is in de leiding,
waardoor gij het mij toevoert?
Hoe geruststellend daarentegen, en hoe redelijk
s de katholieke leer op dit punt!
Volgens haar zegt Christus tot eiken geloovige:
Hier, mijn kind, hebt gij het Woord van God; en
laarbij geef Ik u een onfeilbaren uitlegger, die u
de verborgen beteekenis zal verklaren, en al uwe
noeilijkheden zal ophelderen.
Hier is het water des eeuwigen levens; maar Ik
lieb een kanaal gemaakt, dat u de stroomen in al hunne
11
-ocr page 172-
162           ONFEILBAARHEID VAN DEN PAUS.
zoetheid, eu zonder eenig bezinksel van dwaling zal
toevoeren.
Hier is de geschreven Grondwet mijner Kerk.
Maar Ik heb naast haar eene opperste rechtbank
gesteld, in den persoon van hem »wien Ik de sleutelen
van het rijk der hemelen gegeven hebt; deze zal
die Grondwet ongeschonden bewaren, en niet toelaten,
dat hare woorden, door de tegenstrijdige meeningen
der menschen, tot eene doode letter gemaakt worden.
En aldus zullen mijne kinderen één zijn, zooals Ik
en de Vader één zijn.
-ocr page 173-
HOOFDSTUK XII.
WERELDLIJKE MACHT DER PAUSEN.
I.
Hoe hebben de Pausen hunne wereldlijke macht
verkregen f
Tot beter begrip van den oorsprong en de gelei-
delijke ontwikkeling van de wereldlijke macht der
Pausen, kunnen wij de geschiedenis der kerk in
drie groote tijdvakken verdeelen.
Het eerste loopt van de stichting der Kerk tot de
dagen van Constantijn den Groote, in de vierde eeuw;
tiet tweede, van Constantijn tot Karel den Groote;
\'iet derde van Karel den Groote tot onze dagen.
Toen de H. Petrus, de eerste in de lange, onaf-
^ebroken rei der Pausen, in Italië voet aan wal
\'.ette en te Rome kwam, bezat hij geen enkel plekje
.,\'rond, dat hij het zijne noemen mocht. Met zijn
(oddelijken Meester kon hij zeggen: »De vossen
lebben holen, en de vogelen des hemels nesten;
iiaar de Zoon des menschen heeft niet, waar Hij
iet hoofd nederlegge.« (1) De Apostel stierf zooals
(1) Matth. VIII. 20.
-ocr page 174-
Ifi4          WERELDLIJKE MArHT DEK PAUSEN.
hij geleefd had, als een arme man, wiens eenig bezit
de liefde was van een dankbaar volk.
Maar hoewel de Vorst der Apostelen niets bezat,
dat hij zijn persoonlijk eigendom kon noemen, ontving
hij toch ruime schenkingen van de geloovigen, om
aan de armen uit te deelen. Want wij lezen in de
Handelingen der Apostelen, dat «niemand onder
hen behoeftig was. Want zoo velen als er bezitters
waren van akkers, of van huizen, verkochten ze,
en brachten den prijs van hetgeen zij verkocht hadden,
en legden dien aan de voeten der Apostelen; en
aan elkeen werd toegedeeld naar zijne behoefte.« (1)
Zoo groot was de kinderlijke liefde, die de eerste
Christenen hun Opperherders toedroegen; zoo onbe-
perkt het vertrouwen, dat zij stelden in hunne onbaat-
zuchtigheid en hun wijs overleg, waarmede zij de
aalmoezen der geloovigen uitdeelden.
In de eerste driehonderd jaren ging het voor de
Pausen moeielijk, om in Rome grondbezit te ver-
krijgen ; want de Christenen stonden onophoudelijk
aan de wreedste vervolgingen bloot, en hunne goe-
dereu werden verbeurd verklaard.
De Romeinsche Christenen vierden meesttijds
hunne kerkelijke plechtigheden in de Catacomben.
De Catacomben zijn onderaardsche gangen en kamers,
die zich, mijlen ver, in alle richtingen onder de stad
Rome uitstrekken, en nog ieder jaar door duizenden
vreemdelingen bezocht worden. Hier kwamen de
eerste Christenen te zamen om te bidden; hier
moedigden zij elkander aan tot den marteldood;
hier stierven zij en werden zij begraven. Zoo strekte
de duistere schoot der aarde tot tempel voor de
(1) Hand. IV. 84, 85.
-ocr page 175-
WERELDLIJKE MACHT DE\\l PAUSEN.          165
levenden, en tot rustplaats voor de dooden.
Eindelijk bracht Constantijn de Groote vrede voor
de Kerk. Op den langen nacht der vervolgingen
volgde het ochtendgloren der vrijheid; en evenals
onze goddelijke Verlosser glorievol verrees uit het
graf, waarin zijn lichaam drie dagen rustte, zoo
verrezen onze eerste broeders in den geloove uit
het graf der Catacomben, waarin zij drie eenwen
als begraven lagen.
Constantijn deed aan de Kerk van Rome groote
schenkingen in geld en grondbezit, wat de opvolgende
Keizers telkens vermeerderden, en zoo werd het
erfdeel der Pausen weldra eene zeer aanzienlijke
bezitting. Voltaire zelf echter, in deze zaak zeker
een onverdacht getuige, moet erkennen, dat de rijk-
dom der Pausen, wel verre van hunne eigene begeer-
lijkheid en hebzucht te streelen, op de loffelijkste
wijze tot werken van barmhartigheid en tot voort
planting des geloofs besteed werd. Zij gebruikten
hun erfdeel, zegt hij, om het Heidensch Europa
in Christelijke volkeren om te scheppen, om te Rome
gastvrijheid te verleenen aan verbannen Bisschoppen
en om de armen te spijzigen. En ik mag hier bij-
voegen, dat de latere Pausen den edelen zin hunner
voorgangers steeds ruimschoots hebben nagevolgd.
Onder de regeering van Constantijn had eene ge-
beurtenis plaats, die den weg bereidde voor het
overwicht, dat de Pausen gaandeweg in het bestuur
van Rome begonnen te verkrijgen, en dat zij ten
voordeele der stad bleven gebruiken, totdat, in de
dagen van Koning Pepijn, de volle rechtsmacht er
voor in de plaats trad.
In het jaar 327 bracht Keizer Constantijn den
zetel van zijn rijk van Rome over naar Constantinopel,
-ocr page 176-
166          WERELDLIJKE MACHT DER PAUSEN.
de tegenwoordige hoofdstad van Turkije. De stad werd
zóó genoemd naar Constantijn, die haar stichtte.
Zijn opvolger stelde, voor het bestuur van Italië,
een Gouverneur aan, of Exarch, die in Ravenna
zetelde. Deze regeling, zooals men licht begrijpen
kan, werkte niet goed. De Keizer liet alle zaken
aan zijn plaatsbekleeder te Ravenna over, en deze
was er meer op bedacht den Keizer tot vriend te
houden, dan het Romeinsche volk te voldoen. Italië
en Rome waren destijds in een soortgelijken poli-
tieken toestand, als Ierland nu reeds sinds eenige
eeuwen. Ierland staat onmiddelijk onder het gezag
van een Gouverneur-Generaal, die aan de Engelsche
Regeering verantwoording moet doen, en dien men
nog nooit, welke zijne zwakheden ook mogen zijn,
van te groote inschikkelijkheid voor de Ieren heeft
kunnen beschuldigen.
De talrijke horden Barbaren, die destijds uit het
Noorden aanstormden en Italië verwoestten, wier-
pen zich met begeerige oogen op Rome, dat aan
zich zelve was overgelaten. Achtereenvolgens werd
de stad belegerd door de Gothen, onder Alaric, en
door de Wandalen, onder Genseric, terwijl Attila
met zijne Hunnen gereed stond haar binnen te rukken.
Toen men geen bijstand kon verkrijgen van den
Keizer in het Oosten, noch van zijn Gouverneur in
Ravenna, zochten de Romeinen hulp bij de Pausen,
die hunne eenige bestuurders en beschermers waren,
hunne eenige redders in de dreigende gevaren. Hun
vertrouwen werd niet beschaamd. De Pausen waren
niet alleen met hart on ziel geestelijke Vaders, zij
waren ook bekwame en onversaagde burgerlijke
bestuurders. Toen Attila, bijgenaamd de Geesel Gods,
met een leger van 500.000 inan de stad naderde,
-ocr page 177-
WERELDLIJKE MACHT DEK PAUSEN.         167
trok Paus Leo de Groote, zonder gewapend geleide,
hem te gemoet; de zachte woorden van zijn wel-
sprekenden mond ontwapenden den nooit verwonnen
held, en bewogen hein op zijne schreden terug te
keeren. Zoo bleef de stad voor plundering, het volk
voor ondergang gespaard. Dezelfde Paus Leo begaf
zich ook naar de legerplaats van Genseric, het
opperhoofd der Wandalen ; en hoewel hij ditmaal Rome
niet voor plundering kon vrijwaren, zoo behoedde hij
toch de inwoners voor een algemeen bloedbad. Zulke
daden waren wel in staat om de Romeinen met de
hechtste banden van liefde en dankbaarheid aan de
Pausen te verbinden, en hen van diegenen te ver-
vreemden, die slechts in naam over hen regeerden.
In de eerste helft der achtste eeuw, dorst Leo
de Isauriër, een van (Jonstantijns opvolgers op den
keizerlijken troon, niet tevreden met zijne wereld-
lijke macht, zich, evenals later Hendrik VIII van
Engeland, ook geestelijke bevoegdheden aan te
matigen, en vergreep hij zich aan de erfleer en
geheiligde gebruiken der geloovigen. De Keizer
beval namelijk alle beelden en voorstellingen van
Christus en de Heiligen uit de kerken te verwijderen,
onder voorgeven, dat het gebruik van beelden tot
afgoderij aanleiding gaf. Paus Grregorius II zond
aan den Keizer een krachtig betoog, waarin hem
met groote vrijmoedigheid in herinnering werd ge-
bracht »dat de leer des geloofs niet door de Keizers,
maar door de Pausen der Kerk moest worden uit-
gelegd,« en bad hem de beelden der heiligen te
willen sparen. Maar \'s Pausen betoog en smeet
bede was vruchteloos, en de kloof tusschen den
Keizer en het Romeinsche volk werd nog grooter.
Kort daarna werd de macht der Byzantijnsche
-ocr page 178-
168          WERELDLIJKE MACHT DER PAUSEN.
Keizers over Italië voorgoed ondergraven, en de
wereldlijke souvereiniteit der Pausen op hechte en
onwankelbare grondslagen gevestigd.
In 754 drong Aistolf, de Koning der Longobarden,
Italië binnen, nam verscheidene Italiaansche steden,
en stond op het punt naar Rome op te trekken.
Paus Stephanus III (1), die toen op den Pause-
lijken troon zat, zond een dringende bede naar Keizer
Constantijn Copronymus, den opvolger van Leo den
Isauriër, en smeekte hem, dat hij toch Rome en zijne
Italiaansche wingewesten zou te hulp komen. De
Keizer ontving de gezanten koel en onverschillig,
en toonde niet den minsten lust om iets voor Italië
te doen.
De nood dreigde; er was geen tijd te verliezen.
Stephanus trekt zelf de Alpen over, snelt naar het
hof van Pepijn, den Koning der Franken, en smeekt
hem het Italiaansche volk te redden, dat ten eenen
male door zijn wettige verdedigers verlaten is. De
vrome koning ontvangt den Paus met groote eer-
bewijzingen, trekt met zijn leger naar Italië, verslaat
de Longobarden, en plaatst den Paus aan het hoofd
der overwonnen gewesten.
Karel de Groote bevestigt niet alleen de schenking
van zijn vader Pepijn, maar voegt nog nieuwe ge-
westen aan \'s Pausen gebied toe.
Deze landstreken bleven de Pausen tot 1870
besturen; en indien ooit een Koning den naam van
wettigen Vorst verdiend heeft, zoo komt deze titel
in de hoogste mate aan de Bisschoppen van Rome toe.
(1) Door sommigen ton onrechte Stephanus II genoemd, daar
zün voorganger Stephanus reeds drie dagen na zgne keuze stierf,
voordat hü de heilige wüding had ontvangon.
-ocr page 179-
WERELDLIJKE MACHT DEK PAUSEN.          169
II.
GELDIGHEID VAN HUN REOHTSTITEJ,.
Er zijn drie titels, die de rechten van een
regeerenden Voist geldig en onbetwistbaar maken,
namelijk langdurig bezit, rechtmatige verkrijging en een
goed gebruik der oorspronkelijke schenking.
De Bisschop
van Eome bezit zijn wereldlijke macht op al
deze titels.
1.     Het. wereldlijk gebied van den Paus, de Kerke-
lijke Staat, is al zeer oud. De Bisschop van Rome
verkreeg het recht van regeeren, zooals wij zagen,
in het midden der achtste eeuw; bijgevolg was hij
meer dan elf eeuwen een wereldlijk Vorst. Het
Pauselijke Vorstenhuis, indien ik het zoo noemen
mag, is derhalve het oudste van Europa, waarschijn-
lijk het oudste van de geheele wereld. De Paus
was reeds bijna twee eeuwen tijdelijk Vorst, voor-
dat in ons land de Grafelijke regeering begon, en
zevenhonderd jaren voordat een Europeaan den voet
op Amenkaanschen bodem zette.
2.    De Paus heeft zijn tijdelijk gebied niet onrecht-
matig zich toegeëigend, of met geweld van wapenen
afgedwongen. Hij besteeg den troon niet over de puin-
hoopen van geschonden vrijheden en verbroken
verdragen, maar hij werd tot de regeering geroepen
door den éénstemmigen wil van een dankbaar volk.
Was hij altijd met de innigste toewijding de geestelijke
Vader der Romeinen, door de leiding der goddelijke
Voorzienigheid werd hij ook hun wereldlijke ver-
dediger; en de tijdelijke macht, die hij reeds door
de volkskeuze bezat, werd bekrachtigd door de
koninklijke daad der Frankische Vorsten. In één
-ocr page 180-
170         WERELDLIJKE .MACHT DEK PAUSEN.
woord, de hulk van staat dreigde te zinken onder
den wilden golfslag van vijandelijke invallen. De
kapitein verloor den moed, en liet het schip aan zijn
lot over; in dezen nood werd de Paus op de brug
geroepen, en hij redde het schip van schipbreuk,
het volk van ondergang. Vandaar dat zelfs de
ongeloovige geschiedschrijver Gibbon moet getuigen:
»De tijdelijke macht der Pausen is bekrachtigd door
den eerbiedwaardigen duur van duizend jaren, en
hun edelste titel is de vrije keuze van een volk, dat
zij redden uit de ketenen der slavernij.«
3. Waartoe dient de tijdelijke macht V Wij mogen
bij deze vraag wel een oogenblik stilstaan, want
velen schijnen zich hierover eene verkeerde voor-
stelling te maken.
Het doel is niet den Paus te verrijken of hem
meer aanzien te geven. Hij bestijgt den Pauselijken
Stoel gewoonlijk hoogbejaard, als menschelijke harts-
tochten en menschelijke eerzucht, zoo zij al be-
stonden, reeds lang zijn vervlogen. Zijne persoonlijke
uitgaven gaan de som van eenige guldens daags
niet te boven. Hij eet alleen en zeer sober. Hij heeft
geene vrouw of kinderen, die hij met de inkomsten
van zijn ambt kan verrijken, want hij is ongehuwd.
Het Pausschap is niet erfelijk, zooals in ons land
het Koningschap, maar de opvolger wordt benoemd
door keuze, zooals in Amerika en Frankrijk de
Presidenten, en met dezen opvolger is hij door
geene familiebanden verbonden. Welke reden kon
hij daarom hebben om naar tijdelijke macht te
verlangen? Ik ben er zeker van, dat de Paus, wanneer
hem naar zijn persoonlijk verlangen en behagen
gevraagd werd, veel liever van het knellende juk
eener wereldlijke regeering bevrijd zou zijn. Maar
-ocr page 181-
WERELDLIJKE MACHT DEK PAUSEN.          171
hij moet hoogere belangen voorstaan. Hij moet de
eeuwige wet der gerechtigheid verdedigen, die in
zijn persoon geschonden is.
Gelijk de Pausen niet door zucht naar gewin
gedreven werden om wereldlijke heerschappij te
bezitten, zoo hebben zij nooit verlangd hun gebied
uit te breiden, hoe klein het ook was. De Kerkelijke
Staat was een strook land, tusschen de Adriatische
en de Thyreensehe Zee, en hierop liet Victor Em-
manuel zijne begeerige oogen vallen.
Dit is de wijngaard, die de Koning Achab van
den tegenwoordigeu tijd aan den weerloozen Naboth
ontnam. Maar de Paus antwoordde, gelijk Naboth
voorheen: »De Heer beware mij, dat ik den erf-
grond mijner vaderen aan u zou afstaan.« (1)
Dit is het kleine ooilam, dat de zondige David
onzer dagen aan zijn wettigen eigenaar Urias, ont-
roofde. De koninklijke herder van Piëmont had
reeds alle lamineren en schapen van zijn naburen
gegrepen, maar hij was niet voldaan, voordat hij
ook het eenige schaapje des Pausen genomen had.
Doch men moge toezien, of de voorspelling, die
Nathan tegen David uitsprak, ook niet aan hem en
zijne nakomelingen in vervulling gaat: »Waarom
dan hebt gij uws Heeren woord versmaad, om kwaad
te doen voor mijn aangezicht? .... Daarom zal het
zwaard niet wijken van uw huis, nimmermeer!___
zie ik zal rampen uit uw eigen huis over u doen
komen.« (2)
Terwijl het erfgoed der Pausen groot genoeg was
om hunne onafhankelijkheid te verzekeren, was het
(1)   Kon. XXI. 3.
(2)   Sam. xn.
-ocr page 182-
172         WERELDLIJKE MACHT DER PAUSKN.
toch te klein om de vrees en den naijver van andere
regeeringen op te wekken. Tijdens de Middeleeuwen
was het gezag der Pausen zoo onbeperkt mogelijk.
Indien zij toen gewild hadden, hadden zij gemakke-
lijk hun grondgebied kunnen uitbreiden; maar zij
waren tevreden met hetgeen de Voorzienigheid hun
geschonken had.
Het eenige doel der wereldlijke macht was de on-
afhankelijkheid van den Paus, en zijne onbelemmerde
vrijheid om de Kerk te besturen. Van tweeën één:
de Paus moet Koning zijn of onderdaan; er is geen
middelweg. Indien hij onderdaan is, wordt hij, zoo
God het niet verhoedt, een willooze dienaar van
zijn koninklijken meester, evenals de Schismatieke
Patriarch van Constantinopel, die zich een »slaaf«
noemt van de »Schaduw Gods op aarde,« den Sultan.
Zoo kruipen thans nog de Schismatieke Bisschoppen
der Oostersche Kerk voor hunne Vorsten, gelijk zij
dat deden van den beginne; en op den wenk van
hun Meester verwisselen zij het klooster met den
Bisschopszetel, den Bisschopszetel met het klooster.
Of, en dit is nog waarschijnlijker, de Paus wordt
een gevangene in zijn eigen huis, zooals wij dit in
onze dagen zien met de beide roemrijke Opperherders,
Pius IX en Leo XIII.
De Paus is de Plaatsbekleeder van Christus op
aarde. Zijn ambt vordert, dat hij in voortdurend
verkeer sta met de Prelaten van alle landen der
wereld. Werd het Koninkrijk Italië in een oorlog
gewikkeld met eene Europeesche Mogendheid, met
Duitschland bijvoorbeeld, dan zou het voor den Hei-
ligen Vader en de Duitsche Bisschoppen zeer moeilijk,
zoo niet onmogelijk, zijn met elkander in overleg te
treden, en de Kerk zou hierdoor groote schade lijden.
-ocr page 183-
WERELDLIJKE MACHT DER PAUSEN.          173
De belangen der Christenheid vorderen, dat de
Stedehouder van den Vredevorst een onschendbaar
stuk gronds bezit, zoodat alle volkeren, in oorlog
zoowel als in vrede, vrijelijk met hem gemeenschap
kunnen hebben. Niets stuit ons zoozeer tegen de borst,
dan dat het regelmatig bestuur der Kerk telkens
stokt door de vijandige houding van naijverige
Mogendheden, iets, dat telkens plaats heeft, wanner
de Paus van een aardschen Vorst afhankelijk is. (1)
Maar, zegt men, het Romeinsche volk heeft zelf,
door een plebisciet, of volksstemming, het verlangen
te kennen gegeven, om bij het Rijk van Piëmont
te worden ingelijfd. Hierop antwoord ik, in de eerste
plaats, dat iedereen weet, wat men van verkieziugen
heeft te denken, die met geweld van wapenen worden
afgedwongen. En het is genoeg bekend, dat de
uitslag der volksstemming eenig en alleen te danken
is aan de aanwezigheid der Italiaansche troepen,
wier kanonnen op de stad gericht stonden. Even-
eens is het eene welbekende zaak, dat de tallooze
bandieten, die met het Italiaansche leger Rome
binnentrokken, vóór de inlijving stemden, om aan
(l) Wat de gevolgen zijn van de bezetting van Home door eene
vreemde Mogendheid, kunnen wy tegenwoordig met eigen oogen
aanschouwen. Eene menigte van kloosters en andero kerkoiyko
stichtingen zijn door de Italiaansche Regeering ontruimd en
verkocht, en de bewoners verjaagd. Vele instellingen, door de
offervaardige liefde van buitenlandsche Katholieken gesticht en
begiftigd, zijn staatseigendom verklaard. Openbare processiën
door de straten van Rome zü\'n verboden; deze en andere be-
leedigingen geschieden door een regeering, die plechtig beloofde,
de koninklijke rechten van den Heiligen Vader ongeschonden
te zullen handhaven, toen z(j in 1870 met geweld bezit nam van
zyne stad. Na hetgeen nu reeds is voorgevallen, kan het ons
volstrekt niet verwonderen, zoo den Paus nog meer hindorpalen
in den weg worden gesteld door een regeoring, die gewetenloos
bar» vroegere waarborgen heeft geschonden.
-ocr page 184-
174         WERELDLIJKE MACHT DER i>AÜSEN,
deu roof van huu Meester, en hunne eigene dieve-
rijeu een schijn van wettigheid te geven.
Maar in de tweede plaats, de Romeinsche burgers,
ook al zouden zij aldus gewild hebben, hadden geen
recht, door hunne stemming het Erfgoed van den
H. Petrus aan Victor Emmanuel over te dragen. Zij
konden niet geven wat zij zelven niet bezaten. De
Kerkelijke Staat is door de katholieke wereld aan
de Pausen in bewaring gegeven, ten dienste en ten
bate der Kerk, dat is, ten dienste en ten bate van
alle Katholieken. Derhalve moet ook de geheele
katholieke wereld, en niet slechts eene handvol
Romeinen toestemming geven om zulk eene over-
dracht te wettigen.
Daarom protesteeren wij tegen de bezetting van
Rome door vreemde troepen, als een hemeltergende
daad van onrechtvaardigheid, en eene schandelijke
overtreding van het Gebod, waarin geschreven staat:
»Gij zult niet stelen.«
Wij protesteeren er tegen, als de beleediging van
een Vorst, waardoor het openbare rechtsgevoel wordt
geschokt, en de heilige rechten van eigendom met
voeten getreden worden.
Wij protesteeren ei tegen, als eene niet te recht-
vaardige schending van plechtige verdragen.
Wij protesteeren, eindelijk, tegen de gewelddaad
als eene goddelooze heiligschennis, want zij is een
schandelijke roof van kerkelijk goed, en een pogen,
om, zoover het in de macht des menschen staat,
het vrije bestuur van het Hoofd der Kerk te be-
lemmeren en tegen te houden.
-ocr page 185-
WERELDLIJKE MACHT DER PAUSEN. 175
III.
WAT DE PAUSEN GEDAAN HEBBEN VOOR ROME.
Hoewel de wereldlijke macht der Pausen eene
zaak is, die de geheele Kerk raakt, zoo is er toch
geen volk, dat meer reden heeft om het verlies der
Kerkelijke Staten te betreuren, dan het Italiaansche
volk zelve, en in het bijzonder de inwoners van Rome.
Door het verblijf der Pausen is Rome, op stoffelijk
en op geestelijk gebied, groot geworden. Door de
Pausen werd deze stad het middelpunt der Christen-
heid, de koningin onder de steden, de leermeesteres
van kunsten en wetenschappen, de schatbewaarster
der geopenbaarde waarheid.
Hun scheppende en behoudende geest redde de
kostbare gedenkteekenen der oudheid, en bouwde
naast deze de Christelijke tempels, welke die van
het Heidendom in de schaduw stellen. Wanneer wij,
heden ten dage, de oud-Romeinsche gedenkteekenen
beschouwen, weten wij niet, wat meer te bewonderen,
het genie van hen, die ze ontwierpen en oprichtten,
of de waakzame zorg der Pausen, die de eerbied-
waardige overblijfselen voor ondergang bewaarden.
Het verblijf der Pausen heeft aan Rome den naam
gegeven, die haar rechtens toekomt: de Eeuwige Stad.
Laten de Pausen Rome voor goed verlaten, en
binnen tien jaren groeit het gras op de straten.
Dit was het geval toen de Paus in 1377 uit Avig-
non terugkeerde, waar zijne voorgangers zeventig
jaren zetelden. Rome had toen nog slechts eene
bevolking van 17000 zielen. (1)
(1) Gedenkschriften van Paus Sixtus V, door Bar. Hübner,
Deel II. Hoofdst. I.
-ocr page 186-
176         WERELDLIJKE MACHT PER PAUSEN.
Eu Aviguon, dat in de veertiende eeuw, toeu de
Pausen er verblijf hielden, eene bevolking telde van
100.000 zielen, heeft nu slechts 36000 inwoners. Het
zelfde had plaats in het begin van deze eeuw, toen
Pius VII vier jaren als balling buiten Rome zwierf
en door Napoleon I in Fontainebleau werd gevangen
gehouden. Toen groeide er gras in de straten van Rome,
en de stad verloor de helft harer bevolking.
Rome is door geographische ligging geene handels-
plaats. Alleen de aanwezigheid der Pausen houdt
haar handel levendig. Laat de Pausen de Eeuwige
Stad verlaten, en hare kerken zullen spoedig leeg-
staan, hare kunstenaars werkeloos rondloopen. Hare
beroemde gedenkteekenen zullen in puin vallen.
Kunsten en wetenschappen en godgewijde studie
zullen op de vlucht slaan en elders een veiliger
heenkomen zoeken. De honderdduizenden vreemde-
lingen, die jaarlijks uit alle werelddeelen naar Rome
stroomen, zullen het stof van hunne voeten schudden
en liefelijkere oorden opzoeken.
Laten de Pausen Rome verlaten, en het zal verlaten
liggen als heden ten dage Jerusalem en Antiochië.
De H. Petrus hield zijne eerste prediking in Jeru-
salem, maar hij koos deze stad niet tot zijn zetel;
en thans is Jerusalem eene Mahomedaansche stad,
en hare heilige plaatsen worden ontwijd door de
voetstappen der Muzelmannen.
De H. Petrus koos voor een tijd Antiochië tot
zijn hoofdzetel. Maar onder Gods onnaspeurlijke
leiding verliet hij Antiochië, en begaf hij zich naar
Rome. Eu nu is Antiochië een vervallen dorp, waar
de eene steen niet op den ander gebleven is, en
geen gedenkteeken de herinnering aan vroegere groot-
heid levend houdt.
-ocr page 187-
WERELDLIJKE MACHT DEI! PAUSEN.         177
Waren de Pausen iu Autiochië gebleven, dan zou
Klein-Azië, dat voor het grootste gedeelte iu afgo-
derij verzonken ligt, thans waarschijnlijk, in stede
van Europa, het middelpunt zijn van beschaving
en Christendom; de glorierijke Sint Pieterskerk
zou de oevers van den Orontes in plaats van den
Tiber overschaduwen; en Antiochië, in stede van
Rome, zou het brandpunt zijn van kunsten en weten-
schappen, en heden teu dage de Eeuwige Stad ge-
noemd worden.
Wat Rome verliest, wanneer de Paus de stad
verlaat, of zich maar terugtrekt in zijn paleis, is
zóó in het oog loopend, dat zelfs de ongeloovigste
schrijvers de uitdrukking hunner verbazing niet kun-
nen weerhouden. In April van het jaar 1876, dus
nog geen zes jaren nadat de Paus de gevangene
werd van het Vaticaan, schreef Busken Huet in zijn
Van Napels naar Amsterdam: »Werkelijk ziet de
Pieterskerk er op één na zeer welvarend uit: ik
bedoel, wanneer men de grassprieten wegdenkt die
tusschen de steenen van het voorplein groeien, zicht-
baar teekenen van den tijd van aardsche beproeving
en vernedering, dien het pausdom bezig is te door-
leven. Pius IX heeft sedert 20 September 1870 den
voet niet buiten het Vaticaan of op het Pietersplein
gezet, en van dat zwijgend protest, waaraan misschien
kracht maar geenszins waardigheid ontbreekt, ver-
toont de toegang tot het groote heiligdom der ka-
tholieke christenheid, de aandoenlijke sporen ....«
»Het Rome van het laatste vierdedeel der 19e
eeuw is een Rome zonder den Paus: zie daar een
indruk dien het den hedendaagschen edeldenkenden
bezoeker niet mogelijk is, van zich af te zetten.
Werwaarts gij ook in deze groote stad uwe schreden
12
-ocr page 188-
178          WERELDLIJKE MACHT DEH PAUSEN.
keert, overal en ieder oogenblik ontmoet gij de be-
wijzen, dat het pauselijk bestuur haar in vroeger tijd
ten zegen is geweest, en zij aan dat bestuur haar
tegenwoordig aanzijn en aanzien dankt. De hooge
Italiaansche geslachten, waaruit in de laatste drie
honderd jaren de Pausen zijn voortgekomen, hebben
niet alleen villa\'s of paleizen gebouwd voor zich
zelven, maar ook, wanneer een uit hun midden den
pauselijken zetel beklommen had, waterleidingen voor
het volk. Rome\'s kerken zijn niet fraaier of veelvub
diger dan Rome\'s fonteinen, en den Pausen komt de
eer toe, terwijl zij met de eene hand museums stichtten
en de kunst aanmoedigden, met de andere de stad ge-
zond gemaakt en het leven van hare bewoners tegen
de pest der moeraskoortsen beschermd te hebben.
Is het dan wondei\' zoo Pius IX, die in alle voor-
name opzichten de voetstappen van de waardigsten
onder zijne voorgangers heeft gedrukt, zich op dit
oogenblik miskend, vertreden, beroofd gevoeld? Ver-
baast het u, dat Rome zonder den Paus verweesd
en verlaten schijnt? Acht gij het onverklaarbaar, dat
bij het doorkruizen van dit Niniveh der roomsche
christenheid, het gevoel zich van u meester maakt:
er is eene leegte in deze stad, er is eene veer ge-
sprongen die vroeger dit raderwerk in beweging
bracht, er is eene geheimzinnige sluier verscheurd,
welks plooien voorheen aan dit heiligdom eene geheel
eenige wijding verleenden ?«
Dit was de indruk van een ongeloovig schrijver,
nog geen zes jaren nadat Rome aan den Paus ont-
nomen was. Sedert zijn er bijna vijf en twintig jaren
verloopen. Pius IX heeft den lijdenskelk tot den bodem
geledigd; zijn stoffelijk omhulsel wacht in de Basiliek
van San Lorenzo den dag der opstanding, en zijn
-ocr page 189-
WERELDLIJKE MACHT DER TAUSEN.          179
opvolger, Leo XIII, is geen vinger breed van de
gedragslijn zijns voorgangers afgeweken. Beide namen
zijn ons dierbaar sinds de dagen onzer jeugd, want
te zamen hebben zij eene halve eeuw, met ongeschok-
ten moed, aan het roer van Petrus\' scheepje de wacht
gehouden.
In alle eeuwen hebben de Pausen hun tijdperk
van vervolging en hun tijdperk van vrede, evenals
hun Goddelijke Meester. Gelijk deze, hebben zij hunne
dagen van droefheid en hunne dagen van vreugde;
hunne dagen van vernedering en dood, en hunne
dagen van verheffing en glorie. Evenals Jesus Chris-
tus worden zij heden met gejuich als koning begroet,
en morgen gekruisigd door hunne vijanden.
Maar nooit draagt de Heilige Vader zijn naam van
Plaatsbekleeder van Christus openlijker ten toon, dan
te midden der beproevingen ; want zoo hij niet leed,
zou hij niet gelijken op zijn Meester en Voorbeeld;
en nooit verdient hij met meer recht de liefde en
hulde zijner kinderen, dan wanneer hij gebukt gaat
onder den last des kruises.
Ik benijd noch het hart noch het hoofd van hen,
die met boosaardige vreugde op de gevangenschap
des Pausen neerzien ; die beleedigingen en lasteringen
naar zijn eerbiedwaardig hoofd slingeren, nu hij in
de handen zijner vijanden is, en die uit den tegen-
woordigen toestand van het Hoofd der Kerk, den
ondergang van het Pausschap boud voorspellen, alsof
eene tijdelijke berooving ook het onherstelbaar ver-
lies der Kerkelijke Staten met zich bracht; of dat
zelfs een onherroepelijke val der wereldlijke macht
ook den ondergang van het geestelijk oppergezag
insloot.
-ocr page 190-
ISO          WERELDLIJKE MACHT DEK PAUSEN.
»Gebroken is der priesterscharen trots,
Gevallen is de kroon der dwingelanden,
Verbrijzeld zijn de bliksems in hun handen,
Gevangen is de Stedehouder Gods.
Hoe lachte hij bij \'t dreunend golfgeklots,
Dat nooit zijn Kerk, zijn zetel aan zou randen!
Zijn Kerk verzonk, het puin drijft langs de stranden.
Der vrijheid zee spoelt over de eeuwige rots!« (1)
Zoo spreken zij. Dwaze wichelaars, zult gij dan
nooit uw voordeel doen met de lessen der historie?
Zijn dan vóór Pius IX nooit andere Pausen met
geweld van hun zetel gedreven, en zijn zij nooit
weer hersteld in het bezit hunner tijdelijke macht?
Wat vroeger zoo dikwijls geschied is, dat kan, dat
zal nogmaals geschieden.
Wat ons betreft, wij hebben het onwrikbaar ver-
trouwen, dat eerlang de zwarte wolken, die den pau-
selijken troon omnevelen, voor den adem van den
rechtvaardigen God zullen uiteenstuiven, en de Ker-
kelijke Staat, op hechter grondslag dan ooit, hersteld
zal worden.
Maar wat ook het lot moge zijn van \'s Pausen
wereldlijke macht, nooit koesteren wij eenige vrees
voor zijn geestelijken troon. Hun aardsch gebied
ontvingen de Pausen van menschen, en wat men-
schen gegeven hebben kan ook door menschen worden
weggenomen. Maar de geestelijke oppermacht ontving
de Bisschop van Rome van God zelve, en geen mensch
kan ze hem ontnemen. De oorkonde zijner voor-
rechten luidt: »Gij zijt Petrus en op deze steenrots
zal ik mijne Kerk bouwen, en de poorten der hel
(1) Dr. Schaepman, Nieuwe Gedichten.
-ocr page 191-
WERELDLIJKE MACHT DKK PATSEN.            1X1
zullen haar niet overweldigen;* (1) schitterend als
de zon zullen deze woorden zijn troon overstralen,
oven ver als de zon buiten het bereik van inen-
schenhanden.
De Heilige Vader moge leven en sterven in de
Catacomben, gelijk de Pausen in de drie eerste oeu-
wen. Hij moge van zijn zetel gesleurd worden en
omkomen in ballingschap, gelijk Martinus, Grego-
rius en Pius. Hij moge als een arme zwerveling de
wereld rondtrekken, gelijk Petrus zelf. De stad van
Rome moge verzinken in den Oceaan; de Stoel van
Petrus blijft staan, Petrus blijft leven in zijne opvolgers.
(1) Matth. XVI. 18.
-ocr page 192-
HOOFDSTUK XIII.
AANROEl\'ING DER HEILIGEN.
Bijna alle Christenen, tot welke belijdenis zij dan
ook mogen behooren, herhalen het volgende artikel
uit de Apostolische Geloofsbelijdenis: »Ik geloof in de
gemeenschap der heiligen.« Toch, vrees ik, hebben
velen, die deze woorden dikwijls op de lippen heb-
ben, niet het minste vermoeden, welke kostbare
waarheid hierin ligt opgesloten.
De ware beteekenis dezer woorden is, dat er
tusschen Gods kinderen, hetzij zij reeds tronen in
den hemel of nog strijden op aarde, eene geestelijke
gemeenschap en wisseling van gebeden bestaat; en
dat, bijgevolg, onze vrienden, die reeds hunne rust
zijn ingegaan, ons in hunne gebeden bij God in-
dachtig zijn.
Bij de uitlegging der Geloofsbelijdenis, weegt de
katholieke Kerk even nauw hare woorden als de
Munt hare goudstukken. Met betrekking tot de
aanroeping der Heiligen, verklaart de Kerk een-
voudig, dat hot »goed en heilzaam» is de Heiligen
aan te roepen. Men vindt somtijds in gebedenboekjes
uitdrukkingen, die den erg nauwnemenden lezer
bijna al te sterk zouden kunnen toeschijnen. Het
-ocr page 193-
AANROEPING DEK HEILIGEN.                 183
is echter slechts de warme en dichterlijke taal der
liefde, die naar den regel des geloofs moet worden
ingetoomd, maar tevens met de slotwoorden: »Door
Christus Jesus onzen Heer,« genoegzaam haar geloof
in Christus, als den eenigen Middelaar ter zaligheid,
aangeeft. Een hart, dat den Heiligen eene teedere
liefde toedraagt, kan licht eene dichterlijke over-
drijving ontsnappen, evenals eenen minnaar, die de
bruid zijns harten eene aangebedene koningin zal
noemen, zonder in het minst er aan te denken haar
afgodische eer te bewijzen. Dit moet men bij het
lezen van zulke uitdrukkingen wèl in aanmerking
nemen.
Het zou gemakkelijk vallen, door talrijke aan-
halingen van geestelijke schrijvers uit de eerste
eeuwen der Kerk, aan te toonen, dat de wijze, waarop
wij, Katholieken, de voorbede der Heiligen inroepen,
volkomen met de leer der Apostelen overeenstemt.
Maar daar gij, goedwillige lezer, misschien niet
evenveel gezag aan hunne geschriften toekent als
ik, zoo zal ik mij tot de getuigenissen der H. Schrift
bepalen.
Gij zult gereedelijk toestemmen, dat het een heil-
zaam gebruik is, de gebeden van de Heiligen des
hemels in te roepen, wanneer gij er van overtuigd
zijt, dat zij uwe gebeden kunnen hooreu, en dat zij
de macht en den wil hebbeu om u te helpen. De
H. Schrift nu laat ons over hunne kennis, hun invloed
en hunne liefde voor ons niet den minsten twijfel.
1. Het zou eene grove misvatting zijn, te ver-
onderstellen, dat de engelen en heiligen, die Gods
troon omringen, op dezelfde wijze zien en hooreu
als wij op aarde, of op dezelfde wijze van iets kennis
nemen. Zoolang de kluisters van ons lichaam ons
-ocr page 194-
184              AANROEPING DEK HEILIGEN.
omknellen, zien wij slechts met onze oogen, en hooreu
wij met onze ooren; en daarom is ons vermogen van
zien en hooren beperkt. Vergeleken met de heinelsche
geesten, zijn wij als een man, die opgesloten is in een
duisteren kerker, waarin een flauwe schemering door-
dringt. Zoo iemand ziet slechts enkele voorwerpen, en
dat nog zeer onduidelijk. Maar zoodra onze ziel de
boeien des lichaams verbreekt, en hemelwaarts schiet,
gelijk een vogel, die uit de kooi ontsnapt, verheldert
zich wonderbaar haar gezichtsvermogen. Geene oogen
heeft zij meer noodig om te zien, geene ooren om te
hooren, maar alle dingen ziet zij in God als in een
spiegel. »Wij zien thans,« zegt de Apostel, »door
eenen spiegel in een raadsel, maar dan van aange-
zicht tot aangezicht. Thans ken ik ten deele, maar
dan zal ik kennen, gelijk ik ook gekend ben.« (1)
Dat de zalige geesten des hemels niet onbekend
zijn met onze aangelegenheden op aarde, blijkt even-
eens uit de volgende Schriftuurteksten. De Aarts-
vader Jacob bad op zijn doodbed voor zijne beide
kleinkinderen aldus: »De engel, die mij van alle
kwaad verloste, zegene deze kinderen.« (2) Hier
zien wij, hoe een heilige Patriarch — een man, op
buitengewone wijze door God bevoorrecht, en verlicht
door bovennatuurlijke openbaringen, de stamvader
van Jehovah\'s uitverkoren volk — eenen engel des
hemels bidt, den zegen voor zijne kleinkindereu
af te smeeken. Wij mogen toch niet veronderstellen,
dat hij zoo onwetend was, om iemand aan te roepen,
die hem niet kon hooren.
De engtil Raphaël sprak tot, Tobias, toen hij zicli
(1)   I Cor. XIII. 12.
(2)   Gen. XLVIII. 16.
-ocr page 195-
AANROEPING IJKK HEILIGEN.                 185
bekend maakte: »Toen gij badt met tranen, en de
dooden begroeft, en uwen maaltijd verliet, en de
lijken de.s daags in uw huis verborgt, en des nachts
ter aarde besteldet, toen droeg ik uw gebed op
aan den Heer«. (1) Hoe had de engel de gebeden
van Tobias aan God kunnen opdragen, indien hij
ze niet kende.
Overgaande van het Oude naar het Nieuwe Testa-
ment, vinden wij hier de woorden van onzen godde-
lijken Verlosser: »Aldus zeg Ik u, zal er bij de
engelen Gods blijdschap zijn over éénen zondaar, die
boetvaardigheid doet.« (2) De engelen zijn dus ver-
heugd, wanneer gij berouw hebt over uwe zonden.
En wat is berouw ? Berouw is eene verandering
des harten, een inwendige omkeer van den wil.
Derhalve dragen de zaligen kennis — hoe, evenwel,
weten wij niet — niet alleen van uwe woorden en
werken, maar ook zelfs van uwe gedachten.
En wanneer de H. Paulus zegt, dat »wij een
schouwspel geworden zijn, beide voor engelen en
voor menschen,« (3) wat bedoelt hij dan anders,
dan dat onze werken gezien worden door de engelen
des hemels, gelijk ze gezien worden door de men-
schen.
De aangehaalde voorbeelden, ik geef het toe,
spreken over engelen. Maar onze Heer zegt dat de
heiligen des hemels zullen zijn als de engelen, toe-
gerust met dezelfde kennis, deelend in dezelfde
vreugde. (4)
Wij lezen in het Evangelie, dat de rijke vrek in
(1)   Tobius XII. 12.
(2)   Luc. XV. 10.
(3)   I Cor. IV. 9.
(4)   Matth. XXII. 30.
-ocr page 196-
186                AANROEPING DEK HEILIGEN.
de hel zijne oogen tot Abraham ophief, en hein smeekte
zijn brandeuden dorst te lesscheu. En Abraham,
hoewel nog toevend in het Voorgeborchte, kon hem
hooren en op zijne vraag antwoord geven. Welnu
indien er gemeenschap kon bestaan tusschen de ziel
van den rechtvaardige en den verdoemde, hoeveel
meer ligt het dan voor de hand, eene gedachten-
wisseling aan te nemen tusschen de heiligen in den
heinel en hunne broeders op aarde?
Deze weinige voorbeelden zijn voldoende om u te
overtuigen dat de zaligen in den hemel uwe gebeden
hooren.
2. Eveneens vinden wij in de H. Schrift over-
vloedige bewijzen om aan te toonen, dat de heili-
gen ons door hunne gebeden bijstaan. De almachtige
God stond op het punt de inwoners van Sodoina en
Gomorrha, om de afschuwelijkheid hunner zonden
geheel en al te verdelgen. Abraham spreekt voor
hen; en, als antwoord op zijne bede, belooft God,
dat Hij deze steden sparen zal, zoo er slecht tien
rechtvaardigen in gevonden worden. Hier zinkt Gods
opgeheven hand, en bedaart de ziedende toorn zijner
wraak, om het gebed van één man ! (1)
Wij lezen in het Boek Exodus dat Moses, de
groote dienaar en profeet des Heeren, terwijl de
Amalekieten tegen Israël streden te Raphidim, op
den top des heuvels klom, om te bidden voor de
zegepraal van zijn volk; en de H. Schrift zegt uit-
drukkelijk: »Wauneer Moses de handen omhoog
hief, overwon Israël; zoo hij ze echter een weinig
lint zinkei), had Amalec do. overhand.« (\'2) Kon de
(1)   üen. XVIII.
(2)    Exod. XVII.
-ocr page 197-
AANltOKI\'ING DEK HEll.NiEN.                187
bemiddelende kracht des gebeds duidelijker wordeu
aangeduid? Het stille gebed van Moses op den heuvel
was verschrikkelijker voor de Amalekieten, dan het
zwaard van Josuë en zijne vechtende krijgers in
de vlakte.
Toen dezelfde Joden uit hun land waren ver-
dreven, en in de Babylonische gevangenschap
zuchtten, stelden zij zóó groot vertrouwen in het
gebed van hunne broeders in Jerusalem, dat zij hun
eene som gelds toezonden, om daarvoor offers op te
dragen op de heilige plaats, met de volgende bede:
»Bidt ook voor ons zei ven tot den Heer onzen
God, want wij hebben tegen den Heer onzen God
gezondigd.« (1)
Toen de vrienden van Job, door hunne onver-
standige woorden, den toorn des Almachtigen hadden
opgewekt, gebood God hen de voorbede van Job
in te roepen, in plaats van hun aanstond de ver-
giffenis te schenken, waarom zij verzochten : »Gaat,«
sprak Hij, »tot mijn dienaar Job, on draagt voor u
een brandoffer op; en mijn dienaar Job zal voor u
bidden, zijn aangezicht zal Ik aannemen.« (2) Niet
te vergeefs gingen zij tot Job, want »de Heer nam
het aangezicht Jobs aan. Ook zag de Heer neer op
het boergebed van Job, toen hij bad voor zijne
vrienden.« (3) lu dit voorbeeld wordt de bemidde-
lende macht des gebeds niet alleen getoond, maar
door God zelf bekrachtigd.
Maar geen der heilige schrijvers stelt grooter
vertrouwen in het gebed zijner broeders, dan do H.
Panlus, hoewel toch niemand beter inzicht toonde
(1)    liaruch I. 18.
(2)   Job XL1I.
(3)   t. a. p.
-ocr page 198-
188                AANROEPING DEK HEILIGEN.
iu de oneindige verdiensten van \'s Heeren lijden,
en niemand, door eigen arbeid, zich bij God ver-
dieustelijker kon gemaakt hebben. In zijne Brieven
verzoekt de H. Paulus herhaaldelijk de gebeden
zijner leerlingen. Wanneer hij gered wenseht te
worden van de ongeloovigeu, die in Judaeazijn, en
verlangt, dat zijne dienstbetooning in Jerusalem ten
zegen zij, dan vraagt hij aan de Romeinen om deze
gunst voor hem af te bidden. Wanneer hij de genade
verlangt om met vrucht het Evangelie te prediken
onder de Heidenen, dan roept hij de voorbede in
der Ephesiërs.
Ja, is het niet stijl en zede onder ons, evenals
onder onze afgescheidene broeders, elkanders gebeden
te vragen ? Wanneer een vader op reis gaat, en voor
langen tijd zijn gezin moet verlaten, geeft het natuur-
lijk gevoel hem in, om aan zijne vrouw en kinderen
te zeggen: »Vergeet mij niet in uwe gebeden.«
Nu vraag ik u, indien onze vrienden, terwijl zij
nog onder het getal der zondaars zich rekenen, ons
kunnen bijstaan door hunne gebeden, waarom zouden
dan onze vrienden, Gods lieve heiligen, ons niet
evenzoo kunnen helpen? Indien Abraham, en Moses,
en Job zooveel bij God vermochten, terwijl zij nog
omdoolden in hun sterfelijk lichaam, zou dan nu
hun invloed bij God verminderd zijn, nu zij met
Hem regeeren in den hemel ?
Wij voelen ons getroffen door de handelwijze der
kinderen Israëls, als zij hunne bede opzonden naar
hunne broeders in Jerusalem. Hun zweefden onge-
twijfeld de woorden des Heeren voor den geest,
die Hij na de inwijding des tempels tot Salomon
had gesproken: »Mijne oogen zullen geopend zijn
en mijne ooren opmerkzaam voor het gebed van
-ocr page 199-
AANROEPING DER HEILIGEN.                 189
hem, die in deze plaats zal bidden.« (1) Indien de
smeekingen van hen, die in het aardsch Jerusalem
baden, zoo krachtig waren, wat kan God dan weigeren
aan hen, die Hein in het hemelsch Jerusalem van
aanschijn tot aanschijn hunne beden voordragen?
8. Maar, zult gij nu vragen, stellen de heiligen
in den hemel zooveel belang in ons welzijn, dat zij
in hunne gebeden aan ons denken? Of zijn zij zoo
verslonden in de beschouwingen van God en in het
genot der hemelsche zegeningen, dat zij geen acht
meer slaan op hunne vrienden op aarde ? Verre zij
van ons de argwaan dat de heiligen, die met God
regeeren, ons ooit zouden vergeten. Zoo zij één ver-
langen koesteren, dat hunne overige verlangens in
hevigheid overtreft, dan is het om ons eenmaal te
zien, getooid met de kronen die ons wachten in den
hemel. En indien zij verdriet konden hebben, dan
zou het voortspruiten uit de gedachte, dat wij niet
altijd zóó hunne voetstappen drukken, dat hierna-
maals onze uitverkiezing tot de eeuwige glorie ver-
zekerd is.
Het Joodsche volk geloofde, evenals wij, dat de
heiligen, na hun dood, voor ons blijven bidden. Wij
lezen in het tweede Boek der Machabeën, dat Judas
de Machabeër, in den nacht vóór den strijd met het
leger van den goddeloozen Nicanor, een bovenna-
tuurlijk droomgezicht, of visioen, kreeg, waarin hem
Onias, de hoogepriester, en de profeet Jeremias, die
beiden reeds lang gestorven waren, getoond werden.
Hij zag Onias, die zijne handen tot God uitstrekte
en bad voor al het volk der Joden. Daarna aan-
schouwde hij een anderen grijsaard in wondervolle
(1) II Paralip. VII. 15.
-ocr page 200-
190                AANROEPING DEI.\' HEILIGEN.
glorie en van schitterende heerlijkheid omstraald.
Eu hij hoorde Onias zeggen: «Deze bemint zijne
broeders en het volk Israëls; deze bidt veel voor
het volk en de geheele heilige stad, Jeremias, de
profeet Gods.» Daarna stak Jeremias zijne rechter-
hand uit, en gaf aan Judas een gouden zwaard,
met de woorden: «Ontvangt dit heilig zwaard van
God ten geschenke; daarmede zult gij de vijanden
van mijn volk Israëls verslaan.« De soldaten, bezield
door het verhaal van Judas, vochten met onover-
winnelijken moed, en versloegen den vijand. (1)
Ofschoon onze afgescheiden broeders de goddelijke
ingeving van de Boeken der Machabeën niet aan-
nemen, moeten zij toch de geschiedkundige geloof-
waardigheid dezer Boeken aanvaarden. Uit dit ver-
haal blijkt dus, dat de Joden geloofden, dat de
heiligen in den hemel voor hunne broeders op aarde
bidden.
De H. Joannes beschrijft, in zijne Openbaring, de
heiligen des hemels, terwijl zij bidden voor hunne
broeders op aarde: »De vier en twintig oudsten
vielen voor het Lam neder, hebbende elk harpen en
gouden schalen vol reukwerk, hetwelk zijn de ge-
beden der heiligen.« (2)
De profeet Zacharias haalt een gebed aan, dat de
engel voor het volk Gods opdroeg, en het antwoord,
dat uit den hemel daarop terugkwam: »Heer der
heerscharen, hoe lang nog zult Gij U niet ontfermen
over Jerusalem en over de steden van Juda, op
welke Gij vergramd waart ? . .. en de Heer ant-
(1)   II Mach. XV.
(2)    Openb. V. S.
-ocr page 201-
AANROEPING DKI! HEIMGEN.                191
woordde aau den eugel, die iu mij sprak, goede
woorden, troostelijke woorden.« (1)
En waarom zouden wij ons verwonderen, als wij
hooren dat de engelen zorg dragen voor onze zalig-
heid, daar de H. Petrus ons leert, dat »de duivel
rondgaat als een brullende leeuw, zoekende wien
hij zal verslinden ;« (2) want, indien haat de duivels
aandrijft, om ons ten val te brengen, dan moet ook
liefde de engelen aansporen, om onze gloriekroon te
beschermen. En indien de engelen, die toch van
eene geheel andere natuur zijn dan wij, zoo bezorgd
zijn voor ons, hoeveel te meer belangstelling moeten
dan de heiligen voor ons welzijn toonen, die gebeente
zijn van onze beenderen, en vleesch van ons vleesch ?
De voorbede van onze broeders in den hemel in-
roepen is niet alleen in overeenstemming met de H.
Schrift, maar ook met ons natuurlijk gevoel. De
katholieke leer over de Gemeenschap der Heiligen
ontneemt aan den dood al zijne verschrikking; maar
de Hervormers der zestiende eeuw brachten, door
de loochening dezer leer, niet slechts eene doodelijke
wonde toe aan het Credo, maar sneden ook de tee-
derste draden door van het menschelijk hart. Zij
verbraken de heiligste banden, die de aarde binden
aan den hemel, de ziel in het vleesch aan de ziel,
die reeds van het vleesch bevrijd is. Als mijn broe-
der mij vaarwelzegt en wegtrekt, ver over den Oceaan,
dan ben ik er van overtuigd, dat hij voor mij blijft
bidden. En waarom zou hij niet meer voor mij bid-
den, als hij de smalle doodrivier oversteekt en aan-
landt op het strand der eeuwigheid?
De dood heeft slechts macht over het lichaam.
(1)   Zach. I. 12, 18.
(2)   I Pet. V. 8.
-ocr page 202-
192                AANÏiOEPINfi DEI! HEILIGEN.
De ziel blijft bestaan, blijft leveu. Zij behoudt hare
gedachte eu haar wil, haar geheugen en hare liefde.
De zuiverende gloed van een waar berouw heeft
het vuil van zonde en zelfzucht en haat uitgeworpen,
en slechts het zuivere goud der liefde is overgebleven.
ü, verre zij van ons de droeve gedachte, dat de
dood onze vrienden voor altijd van ons wegrukt!
Verre van ons de hartelooze dwaling, die eene al-
geheele scheiding maakt tusschen ons en de recht-
vaardigen in den hemel! Denk niet, wanneer gij
vader of moeder verliest, een dierbare zuster of
broeder, die in den vrede van Christus ontsliepen,
dat zij u zullen vergeten. De liefde, die zij u op
aarde toedroegen, is gelouterd en versterkt in den
hemel. Of, wanneer uw onschuldige lieveling, her-
boren in de wateren des doopsels, u door den dood
ontnomen wordt, wees er van overtuigd, dat, hoe
ook gescheiden naar het lichaam, dat kind in den
geest u bijblijft en u duizendwerf vergeldt, wat het
van u ontvangen heeft. Wees er zeker van, dat gij
door een gouden keten van gebeden met uw lieven
kleine verbonden zijt, en dat onophoudelijk vurige
smeekingen voor u opstijgen naar den troon van
God, opdat gij beiden moogt hereenigd worden in
den hemel.
Maar ik hoor sommigen uitroepen: »Gij onteert
God, wanneer gij de heiligen aanroept. Gij doet het
Middelaarschap van Christus te niet. Gij stelt het
schepsel boven den schepper!«
Hoe ongegrond is deze tegenwerping! Wij ont-
eeren God niet, als wij de heiligen aanroepen. Wij
zouden Hem de eer, die Hem toekomt, ontdragen,
zoo wij ons op de heiligen verlieten, onafhankelijk
van God. Maar dat doen wij niet. De katholieke
-ocr page 203-
AANROEPING DEI! HEILIGEN.                193
Kerk leert, integendeel, dat God alleen de Gever is
van alle goede gaven, de Bron van alle zegeningen,
de Fontein van alle genaden. Zij leert, dat alle
geluk, en glorie, en invloed, die de heiligen mogen
bezitten, alleen van God komt. Gelijk de maan haar
licht ontleent aan de zon, zoo ontleenen de zaligen
hun licht aan Christus, »de Zon der Gerechtigheid,«
den »éénen Middelaar Gods en der menschen,« (1)
Als wij daarom de heiligen toespreken, dan vragen
wij hen, dat zij voor ons mogen bidden door de ver-
diensten van Jesus Christus, terwijl wij Jesus vragen,
dat Hij ons helpe door zijne eigene verdiensten.
Maar welk nut heeft het dan de heiligen aan te
roepen, als God zelf ons hooien kan? Indien het
ijdel en nutteloos is de heiligen aan te roepen, om-
dat God ons kan hooren, dan was het dwaas van
Jacob oin tot, den engel te bidden; dan was het
dwaas van Jobs vrienden, om hem te smeeken, dat
hij voor hen zou bidden, hoewel God zelf hun ge-
boden had, Jobs voorbede in te roepen. Dan was
het dwaas van de Joodsche ballingen in Babyion,
om de gebeden hunner broeders in Jerusalem te
vragen; dan was het dwaas van Paulus om zijne
vrienden te smeeken, voor hem te willen bidden;
dan is het dwaas van ons allen om voor elkander
te bidden. Gij vindt het niet ijdel en nutteloos uwen
predikant te verzoeken voor u te bidden. Is het dan
ten minste niet evenmin nutteloos voor mij, om de
gebeden van den H. Paulus te verzoeken, daar ik
er van overtuigd ben, dat hij mij kan hooren?
Verhoede God, dat onze smeekingen tot onzen
Vader in den hemel zouden verminderen, naarmate
(1) I Tim. II. 5.
18
-ocr page 204-
194                 AANROEPING l>Klt HEILIGEN.
onze gebeden tot de heiligen zich vermenigvuldigen ;
want wèl moeten wij bedenken, dat de Kerk, die
leert dat het voor de zaligheid noodzakelijk is tot
God te bidden, eenvoudig verklaart, »dat het goed
en heilzaam is de heiligen aan te roepen.«
Verre van nutteloos, is het zeer heilzaam de gebeden
der heiligen te vragen. Wanneer wij hunne voorbede
inroepen, bidden er velen, in plaats van één. Met onze
zwakke beden vereenigen zich de vurige smeekingen
der zaligen; en »de Heer zal de gebeden der recht-
vaardigen verhooren.« (1) De beden van ons, arme
ballingen in dit dal van tranen, smelten samen met
die van de burgers van het hemelsche Jerusalem.
Wij vragen hun, dat zij bidden tot hun God en onzen
God, tot hun Vader en onzen Vader, opdat wij eens
hunne vreugde mogen deelen in dat gezegende
Vaderland, in vereeniging met ons aller Verlosser,
Jesus Christus, met wien te leven regeeren is.
(1) Spreuk. XV. 29.
-ocr page 205-
HOOFDSTUK XIV.
rs HET GEOORLOOFD DE HEILIGE MAAGD MARIA AI.S
HEILIGE TE VEREEREN, ALS VOORSPREEKSTER AAN
TE ROEPEN EN ALS VOORBEELD NA TE VOLGEN\'?
I.
Is het geoorloofd Maria te rereeren?
De trouwe dienaren en vrienden van onzen Heer
Jesus Christus zien met eerbied neer op alles, wat
op aarde met Hem in eenige betrekking heeft gestaan,
on voelen liefde voor allen, die in zijn vriendenkring
waren opgenomen. En hoe inniger de verhouding
was, hoe heiliger hun die personen toeschijnen ; evenals
die planeten het meeste licht en warmte van de zon
ontvangen, wier banen haar het dichtst naderen.
Voor den Christen ligt er een waas van heiligheid
over Palestina zelve, omdat onze goddelijke Verlosser
daar leefde. Hoe eerbiedig zouden wij den stal van
Bethlehem binnentreden, waar de Zaligmaker der
wereld geboren werd. Met hoeveel godsvrucht zouden
wij door de straten van Nazareth wandelen, wanneer
wij bedachten, dat Hij daar zijne kinderjaren door-
-ocr page 206-
196 IS HET GEOORLOOFD MARIA TE VEREEREN?
bracht. Welk diep ontzag zou ouze harten vervullen,
wanneer wij den Calvarieberg beklommen, waar Hij
met zijn bloed den losprijs onzer zonden betaalde.
Indien dan de onbezielde natuur reeds zooveel eer-
bied afdwingt, hoe moet ons hart dan van liefde
branden voor de levende vrienden en genooten, met
wie onze Verlosser omging op aarde\'? Want wij
weten, dat eene zegenende macht van Hem uitging
tot allen, die Hem naderden. »De gansche schare
zocht Hem aan te raken; want eene kracht ging
van Hem uit, en genas allen,« (1) gelijk de vrouw
ondervond, die aan bloedvloeiing leed. (2)
Het zou ons toeschijnen, alsof wij nader bij Jesus
stonden, zoo wij het geluk mochten hebben met de
Samaritaansche vrouw te spreken, of aan te zitten
aan de tafel van Zacheus, of in gezelschap te ver-
keeren met Nicodemus. Maar zoo wij werden toe-
gelaten tot den kleinen kring van Jesus\' vrienden,
van Lazarus, bijvoorbeeld, Maria en Martha, Joannes
den Dooper en de Apostelen, dan zou het ons te
moede zijn, alsof ook wij iets van dien geest indron-
ken, dien zij zoo overvloedig putten uit hun ver-
trouwelijken omgang met den dierbaren Meester.
Indien nu de grond van Judea in ons oog iets
heiligs heeft, omdat Jesus daar woonde, indien wij
de Apostelen beschouwen als voorbeelden van hei-
ligheid, omdat zij de uitverkoren gezellen en ver-
trouwelingen van onzen Heiland waren in zijn later
leven, hoe weergaloos moet dan de heiligheid geweest
zijn van Maria, die als moeder Hem baarde, aan
wier borst Hij rustte, die Hem voedde en kleedde
(1)   Luc. VI. 19.
(2)   Matth. IX. 20.
-ocr page 207-
IS HET GEOORLOOFD MARIA TE VEREEKEN? 197
in zijne kindsheid, die zijne eerste schreden geleidde,
die Hem vergezelde op zijne vlucht naar Egypte,
die aan zijne zijde stond van zijne kindsheid tot zijne
jongelingsjaren, van zijne jongelingsjaren tot zijn
rijperen leeftijd; die gedurende al dien tijd luisterde
naar de woorden van wijsheid, die van zijne lippen
stroomden; die het eerst Hein omhelsde bij zijne
geboorte, en op wier schoot het ontzielde lichaam
ruste, toen Hij werd afgenomen van het kruis. Deze
gedachte is zoo natuurlijk, dat de vrouw van het
Evangelie, toen zij naar de woorden vol wijsheid
luisterde, die van Jesus\' lippen vloeiden, onwille-
keurig uitriep: »Zalig is de schoot, die U gedragen
heeft, en de borsten, die Gij hebt gezogen.« (1)
Het ligt steeds op den weg der goddelijke Voor-
zienigheid, om, wanneer God iemand tot buitenge-
wonen arbeid uitkiest, dezen een bijzonderen aanleg
en overvloedige genaden te verleenen, om zijne roe-
ping trouw te kunnen vervullen.
Toen Moses door God geroepen werd om als leider
van het Joodsche volk op te treden, aarzelde hij
dit ambt te aanvaarden, omdat hij «belemmerd en
traag van tong« was. Maar Jehovah stelde hem
gerust door de belofte, dat Hij hem bekwaam zou
maken voor zijne verhevene bedieniug: »Ik zal zijn
in uwen mond, en Ik zal u leeren wat gij moet
spreken.» (2)
De profeet Jeremias was reeds bij zijne geboorte
geheiligd, omdat hij voorbestemd was om Gods Wet
aan Israëls kinderen te verkondigen: „Voordat Ik
il vormde in den schoot, heb Ik u gekend: voordat
(1)   Luc. XI. 27.
(2)   Exod. IV. 12.
-ocr page 208-
1S)8 fS HET GEOORLOOFD MARIA TE VEREEREN?
gij uitgingt uit den moederschoot, heb Ik u ge-
heiligde (1)
»Elisabeth werd vervuld met den Heiligen Geest,«
(2) opdat zij den Heer waardig mocht huisvesten,
gedurende de drie maanden, dat Maria onder haar
dak vertoefde.
Joannes de Dooper was «vervuld met den Hei-
ligen Geest, reeds van het lichaam zijner moeder
af.« (o) »Hij was eene brandende en schijnende
fakkel,« (4) omdat hij aangewezen was om den weg
des Heeren te bereiden.
De Apostelen ontvingen de volheid der genade;
zij werden begiftigd met de gave der talen en
andere voorrechten, (5) voordat zij het werk hunner
bediening aanvingen. Daarom zegt de il. Paulus:
»Onze bekwaamheid is uit God, die ons ook be-
kwaam heeft gemaakt, tot bedienaren des Nieuwen
Verbonds.« ((>)
Van allen nu, die handelend medeoptreden bij het
Verlossingswerk, werd aan niemand eene bediening
opgedragen, zoo verheven, zoo heilig, als aan de
Moeder van Jesus; bijgevolg was er ook niemand,
die zulk een hoogen graad van heiligheid iioorfig had.
Want zoo God zijne Profeten en Apostelen heiligde,
omdat zij de dragers moesten zijn van het woerd
des levens, welke heiligheid heeft God dan Maria
toebedeeld, die den Heer zelve, en »den Vorst des
levens* (7) dragen moest. Indien Joannes zoo heilig
(1)    Jerem. I. 5.
(2)    Luc. I. 41.
<:f) Luc. I. 15.
(4)    .loan. V. 85.
(5)    Hand. II.
(C) II Cor. III. 5, 6.
(7) Hand. III. 15.
-ocr page 209-
IS HKT GEOORLOOFD MARIA TE VEREEREN? 199
was, omdat hij vooruit werd gezonden om den weg
des Heeren te bereideu, hoeveel heiliger was zij dan,
die Hem ter wereld bracht. Indien heiligheid toe-
kwam aan de moeder van Joannes, dan kwam
grootere heiligheid toe aan de moeder van Joannes\'
Meester. Indien God in het Oude Verbond tot zijne
priesters zeide: «Reinigt u, gij die de vaten des
Heeren draagt*; (1) ja, indien de vaten zelven, die
in de heilige bediening gebruikt worden, en de
kerken door eene bijzondere wijding van alle on-
heilig gebruik worden afgesloten, dan kunnen wij
ons ook niet voorstellen, dat zij ooit door zonde
zou ontheiligd zijn, zij, die was aangewezen als het
uitverkoren Vat, Maria, de Moeder van God.
Als wij de Heilige Maagd de Moeder van God
noemen, belijden wij twee dingen : 1° dat haar zoon,
Jesus Christus, waarachtig meuseh is, anders kon
zij zijne moeder niet zijn; 2° dat Hij waarachtig
God is, anders kon zij niet zijn de Moeder van God.
Met andere woorden, wij belijden dat de tweede
Persoon der Heilige Drievuldigheid, — het Woord
Gods, die, naar zijne goddelijke natuur, van alle
eeuwigheid van den Vader is voortgebracht, eens-
wezens met Hem, — in de volheid der tijden, op-
nieuw is voortgebracht, doordat Hij geboren is uit
de Maagd Maria, zoodoende, van haren moederschoot,
eene menschelijke natuur aaunemende, eenswezens
met do hare.
Maar, zal men zeggen, de heilige Maagd is toch
niet de moeder van de Godheid. Zij had geen deel
en kon geen deel hebben in de voortbrenging van
liet Woord Gods. Want die voortbrenging was
(1) Isai. UI. 11.
-ocr page 210-
200 IS HET BEOORLOOGD MARIA TK VEREEKEN?
eeuwig, haar moederschap in den tijd; Hij is haar
Schepper, zij Zijn schepsel. Noem haar, zoo gij wilt,
de Moeder van den mensch Jesus, of van de
menschelijke natuur van den Zoon Gods, maar niet
de Moeder van God.
Ik wil die tegenwerping met eene wedervraag
beantwoorden. Had de moeder, die ons het leven
schonk, eenig deel in de voortbrenging onzer zielen.\'
Was dit edelste deel van onze natuur niet het werk
van God alleen? En toch, wie zal er ooit over denken
om te zeggen : »de moeder van mijn lichaam,? en niet
» mijne moeder«?
De vergelijking leert ons dat de woorden: ouder
en kind, moeder en zoon, een wederzijdsche betrek-
king aanduiden tusschen de personen, en niettusscheu
de deelen, waaruit de personen zijn samengesteld.
Daarom zegt ook niemand: »de moeder van mijn
lichaam,« »de moeder van mijne ziel* ; maar, in de
eigenlijke beteekenis genomen, tnrijne moeder«, de
moeder van mij, die leef en adem, denk en handel,
die een ben in mijne persoonlijkheid, hoewel in mijne
natuur èn eene onstoffelijke ziel, die rechtstreeks
door God werd geschapen, èn een stoffelijk lichaam,
dat rechtstreeks uit den moederschoot ontstond, ver-
eenigd zijn. Op dezelfde wijze is de Heilige Maagd,
in zooverre wij het onbegrijpelijke Geheim der Mensch-
wording in de natuurlijke orde kunnen naspeuren,
toen zij, door de overschaduwing des Heiligen Geestes,
evenals andere moeders aan hare kinderen, aan den
tweeden Persoon der Heilige Drievuldigheid een
lichaam gaf van eenzelfde zelfstandigheid met haar
eigen lichaam, werkelijk en naar waarheid Zijne
Moeder.
In dezen zin moeten wij den eeretitel van Moeder
-ocr page 211-
IS HET GEOORLOOFD MAMA TE VEREEREN? 201
liods verstaan, die door de Vaders van de Algemeene
Kerkvergadering van Ephesus, in 431, tegeu Nesto-
rius in plechtige uitspraak verdedigd werd; en in
dezen zin, en in geen anderen, heeft de Kerk steeds
dien naam aan Maria geschonken.
Hieruit laat zich nu vanzelf haar allesovertreffende
waardigheid en heiligheid afleiden, tevens ook de
innige betrekking waarin zij staat, niet slechts tot
haar goddelijken Zoon, maar ook tot den Vader en
den Heiligen Geest.
De Kerk leert ons dat Maria altijd Maagd is ge-
weest, maagd vóór hare verloving, gedurende haar
huwelijk, en na den dood van haren echtgenoot. »De
Engel Gabriël werd van God gezonden .... tot eene
maagd, die ondertrouwd was aan oenen man, wiens
naam was Joseph, .... en de naam der maagd was
Maria.« (1)
Dat zij Maagd bleef tot na de geboorte van Jesus,
wordt uitdrukkelijk in het Evangelie geleerd. (2)
Even zeker is het, dat zij haren maagdelijken staat
bewaarde gedurende haren verderen levensloop ; want
zij wordt Maagd genoemd in de Geloofsbelijdenis der
Apostelen, en in die van Nicea, welke beide eerst
na hare Hemelvaart werden opgesteld, wij mogen
dus den tijd, gedurende welken haar die naam toe-
kwam, niet beperken tot de geboorte van onzen
Verlosser, maar moeten dien over geheel haar leven
uitstrekken.
De Canon der Mis, die waarschijnlijk tot de dagen
der Apostelen opklimt, spreekt van haar als »de zalige
en roemrijke Moedor Gods on Allijil Mattf/tl Maria,*
(1)    Luc. I. 26, 27.
(2)    Matth. I. 25.
-ocr page 212-
202 is HET GIKOORLOOFD MARIA TE VERKEREN?
en geene andere is de leer der katholieke 0ver-
levering.
Elk Christelijk gemoed voelt zelf, dat Maria na
de geboorte van Jesus haar maagdelij ken staat moet
bewaard hebben, want, zooals eon Protestantsche
Bisschop der Anglikaansche Kerk terecht opmerkt,
»het druischt tegen alle betamelijkheid iu, te ver-
onderstellen, dat het heilige Vat, uitverkoren en
gewijd om God zelve te dragen, later zou ontheiligd
zijn en ontwijd voor wereldsehe doeleinden.« Hugo
de Groot, Ualvijn en andere geleerde Protestantsche
schrijvers zijn van hetzelfde gevoelen.
De leer, dat Maria altijd Maagd is gebleven, wordt
tegenwoordig door vele Protestanten, evenals in de
eerste tijden der Kerk door Helvidins en Jovinianus,
op de volgende gronden bestreden:
1°. De Evangelist zegt: »Joseph .... nam zijne
vrouw tot zich, en hij bekende haar niet, totdat zij
haren eerstgeboren zoon baarde.* (1) Deze woorden
doen bij andersdenkenden liet vermoeden ontstaan,
dat Maria, behalve Jesus, nog andere kinderen
gehad heeft. Maar hot woordje »totdaU beduidt in
geenen deele dat de kuische verhouding, die vóór
de geboorte van onzen Verlosser tusschen Joseph
on Maria bestond, later gewijzigd is. Een Protes-
tantsch bijbelverklaarder beschuldigt met recht de
ketters van vroegere eeuwen, dat zij »van deze
woorden van Mattheus schandelijk misbruik hebbeu
gemaakt om de eer van de Heilige Maagd te ver-
kleinen, door voorop te zetten, dat eene zaak, die
onder bepaalde omstandigheden ontkend wordt, eene
tegenovergestelde bevestiging inhoudt, wanneer die
<1) Matth. I. 24, 25.
-ocr page 213-
IS HET GEOORLOOFD MARIA TE VERKEKEN V \'203
omstandigheden vervallen.« (1) Of, om in duidelijker
woorden de gedachte van Hooker weer te geven,
als men zegt dat iets niet geschiedt totdat eene andere
gebeurtenis plaats grijpt, dan volgt daaruit niet nood-
zakelijk dat het wel geschiedt als het andere werkelijk
gebeurt.
De H. Schrift zegt, dat de raaf, die door Noë uit
de ark werd gelaten, niet. terugkwam, totdat de
wateren opgedroogd waren,« (2) dat wil zeggen, dat
zij volstrekt niet terugkwam. »Samuel zag Saul niet
moer tot den dag zijns dood toe.« (3) Het spreekt
vanzelf dat dit niet beduidt, dat hij hein wel zag na
zijn dood. »De Heer heeft tot mijnen Heer gesproken :
Zit aan mijne rechterhand, totdat ik uwe vijanden
gezet zal hebben tot eene voetbank uwer voeten.« (4)
Deze woorden slaan op onzen Verlosser, wiens zitten
aan de rechterhand des Vaders niet ophoudt nadat
God zijne vijanden heeft ten onder gebracht.
2Q*-" Maar Jesus wordt toch de eerstgeboren zoon
van Maria genoemd, beduidt dit woord dan niet dat
er later nog andere kinderen van dezelfde moeder
geboren zijn? Volstrekt niet; want den naam van
eerstgeboren werd aan den eersten zoon van iedere
Joodsche moeder gegeven, of er nog andere kinderen
volgden, of niet. Zoo wordt bij voorbeeld, Machir,
de eeniggeboren zoon van Manasses, de eerstgeboren
zoon genoemd. (5)
30. Maar wordt dan niet veelvuldig melding ge-
niaakt van de broeders van Jesus? (6) De Heilige
(1)    Hooker, Boek V, Iloofdst. 45.
(2)   (ion. VIII. 7.
(:!) 1 Kon. XV. 35.
(4)   I\'s. <JIX.
(5)   Joauo XVII. 1.
(fi) Mattli. XII. 46; XIII. 65, 5ü.
-ocr page 214-
204 IS HET GEOORLOOFD MARIA TE VEREEREN?
Schrift zelve stelt ons in staat om na te wijzen, dat
degenen, die Zijne broeders genoemd worden, geen
kinderen waren van de Heilige Maagd, maar van
eene andere Maria. De H. Mattheus noemt, bij name,
Jacobus en Joseph onder de broeders van Jesus ; (1)
en dezelfde Evangelist, en evenzoo de H. Marcus,
verhaalt ons, dat onder de vrouwen, die bij de kruisi-
ging tegenwoordig waren, Maria Magdalena was, en
Maria, de moeder van Jacobus en Joseph. (2) De
H. Joannes, die meer in bijzonderheden de krui-
siging beschrijft, leert ons wie deze tweede Maria
was, want hij zegt dat bij Jesus\' kruis stonden »zijne
Moeder, en de zuster zijner Moeder, Maria van Cleo-
phas, en Maria Magdalena.« (3) Ongetwijfeld is deze
Maria van Cleophas dezelfde Maria, die door Mattheus
en Marcus de moeder van Jacobus en Joseph genoemd
wordt. En daar Maria van Cleophas eene bloedver-
wante was van de Heilige Maagd, werden Jacobus
en Joseph broeders van Jesus genoemd, volgens het
Hebreeuwsch spraakgebruik, dat dezen naam aan
neven en naaste bloedverwanten geeft. Abraham,
bijvoorbeeld, was de oom van Lot, en toch noemt
hij hem broeder. (4)
Maria is verheven boven alle vrouwen, niet slechts
omdat zij Moeder en Maagd beide is, maar ook omdat
zij zonder erfzonde is ontvangen. Het dogma der
Onbevlekte Ontvangenis wordt door de H. Kerk
aldus uitgedrukt: »Wij verklaren dat de allerheiligste
Maagd Maria van het eerste oogenblik harer ont-
vangenis, door eene bijzondere genade en voorrecht
(1)    Miitth. XIII. 55.
(2)    Matth. XXVII; Mare. XV.
(3)    Joan. XIX. 26.
(4)    Gen. XIII. 8.
-ocr page 215-
TS HET GEOORLOOFD MARIA TE VEREEREN? 205
vau den almaehtigeu God, ziende op de verdieusten
van Jesus Christus, den Verlosser der meusehheid,
vau alle smet der erfzonde is vrij bewaard.« (1)
Afwijkend van de overige kinderen van Adam,
droeg Maria nooit de smet der erfschuld op hare
ziel, zelfs niet in het eerste oogenblik dat deze in
het lichaam werd ingestort. Zij alleen is van erf-
zonde vrij bewaard. Maar dezen vrijdom van erfschuld
heeft Maria eenig en alleenlijk te dankeu aan de
verdiensten van Christus, zooals de Kerk dan ook
uitdrukkelijk verklaart. Zij had evengoed een Ver-
losser noodig als de overige menschen, en daarom
is zij werkelijk «verlost, maar op eene veel verhevener
wij ze.« (2) Maria moet evenzeer het kostbare bloed
van Jesus dank weten, dat zij is vrij bewaard, als
wij, dat wij zijn gezuiverd van erfzonde.
Hoewel het leerstuk der Onbevlekte Ontvangenis
vóór 1854 niet als geloofspunt was afgekondigd, lag
het toch als geopenbaarde waarheid in de Heilige
Schrift opgesloten; het is in zuivere harmonie met
de plaats die Maria in het verlossingsbestel bekleedt,
en van de eerste dagen der Kerk gingen er stemmen
op, die dit verheven voorrecht aan Maria toekenden.
In Genesis lezen wij: «Vijandschap zal Ik stellen
tusschen u en de vrouw, en tusschen uw zaad en
haar zaad; zij zal u den kop verpletteren.« (8) Alle
katholieke bijbelverklaarders, oudere en nieuwere,
erkennen in het zaad, de slang en de vrouw de
grondbeelden van Christus, Maria en den Duivel.
God betuigt hier dat het zaad en de Vrouw onaf-
scheidelijk één zullen zijn in hunne vijandschap met
(1)  Bulla Dogmat. Pii Papae IX.
(2)  t. a. p.
(3)  Gen. III. 15.
-ocr page 216-
206 TS HET GEOORLOOFD MARIA TE VEREEREN?
deii Bekoorder. Do vijandschap uu, tusschen Christus,
of het zaad, eu den Booze, was volstrekt en on-
afgebroken. Daarom mocht ook in de verhouding
van Maria, of de Vrouw, tot den Duivel geen
enkel oogenblik van vrede intreden, wat toch ge-
schied zou zijn, als ook op haar de erfsmet ware
overgegaan.
Het is niet zonder belang op te merken, dat,
gelijk er in de geschiedenis van onzen val drie
personen ten tooneele verschijnen, Adam, Eva en
de gevallen Engel, eveneens drie personen optreden
bij onze verlossing, Jesus Christus, de tweede Adam, (1)
Maria, de tweede Eva, en de Aartsengel Gabriël.
De tweede Adam stond oneindig hooger dan de
eerste, Gabriël was meerder dan de gevallen engel,
wij mogen dus verwachten dat ook Maria overeen-
komstig verheven zal zijn boven Eva. Maar indien
zij in erfzonde geschapen was, zou zij, in plaats van
meer, minder zijn dan Eva, die ongetwijfeld onbe-
vlekt werd geschapen. Wij kunnen ons niet voor-
stellen, dat de moeder van Caïn in haar scheppings-
morgen vlekkeloozer was dan de moeder van Jesus.
Het zou den God van oneindige zuiverheid onwaar-
dig zijn geweest, geboren te worden uit eene vrouw,
die, ook slechts voor een enkel oogenblik, onder de
heerschappij van Satan geweest was.
De Liturgie der Kerk, die de voorgeschreven
gebeden bij den openbaren godsdienst bevat, is steeds
een der stelligste bewijzen voor een leerstuk der
Apostolische Overlevering.
In de Liturgie, die aan den H. Jacobus wordt
toegeschreven, wordt Maria genoemd »onze aller-
(1) I Cor. XV. 45.
-ocr page 217-
IS HET GEOORLOOFD MARIA TK VEREEREN? 207
heiligste, onbevlekte ou roemwaardigste Vrouwe,
Moeder van God en altijd Maagd Maria.« (1)
In het Rituaal der Maronieten wordt zij aange-
roepen als »onze heilige, lofwaardige en onbevlekte
Vrouwe.« (2)
In de Alexandrijnsehe liturgie van den H. Basilius
wordt zij toegesproken als «allerheiligste, roem volste,
onbevlekte.» (3)
In het Oosten begon men het Feest van Maria\'s
Ontvangenis te vieren in de vijfde, in het Westen
in de zevende eeuw. Waarschijnlijk werd het eerst
tegen het einde der veertiende eeuw te Rome inge-
voerd. Hoewel Rome steeds de eerste is om een
nieuw feest te bekrachtigen, is zij toch immer de
laatste, die er aan deelneemt. Zij is de eerste, die
den toon moet aangeven, maar dikwijls de laatste
die in het feestkoor medezingt. Zoolang zij zwijgt,
is het geluid zwak en onzeker; maar zoodra hare
stem invalt, klinkt het loflied met machtige tonen,
zuiver in alle partijen.
Ik behoef hier nauwelijks bij te voegen, dat de
instelling van een Feest der Ontvangenis, nadat
reeds zooveel eeuwen, sedert den dood der Apostelen
waren verloopen, evenmin de invoering eener nieuwe
leer beduidt, als de oprichting van een standbeeld
voor Michiel Adriaensz. de Ruyter in het jaar 1897
te kennen geeft, dat de roemrijke wapenfeiten van
dezen held vandaag of gisteren hebben plaats gehad.
Het feest der H. Drievuldigheid werd eerst in de
vijfde eeuw ingesteld, terwijl het toch een grond-
waarheid van onzen godsdienst herdenkt.
(1)   Biblioth. Max. Patrum, t. 2, p. 8.
(2)   De Sac. ordinat., p. 818.
(8) Renaudot, Lit. Oriënt.
-ocr page 218-
\'208 IS HET GEOORLOOFD MARIA TE VEREEREN?
Aangezien aan Maria deze drie buitengewone
voorrechten werden geschonken, dat zij namelijk de
Moeder is van God, dat zij altijd Maagd is gebleven,
en dat zij onbevlekt ontvangen is, zoo verwondert
het ons niet dat de H. Schrift dikwijls en uitdruk*
keiijk haren lof verkondigt. De Aartsengel Gabriël
wordt uit den hemel tot haar gezonden, om haar de
blijde boodschap te brengen, dat zij is uitgekozen
om de moeder te worden van den Verlosser der
wereld. Geene grootere gunst werd ooit te voren of
na dien tijd aan eene vrouw geschonken, hetzij wij
letten op de waardigheid van den afgezant, of op
het hooge gewicht van zijne boodschap, of op de
eerbiedige bewoordingen waarin deze vervat was.
»De Engel Gabriël werd van God gezonden naar
eene stad van Galilea, met name Nazareth, tot eene
maagd, ... en de naam der maagd was Maria. Eu
de Engel kwam tot haar binnen en sprak: Wees
gegroet, gij vol van genade! De Heer is met u!
Gezegend zijt gij onder de vrouwen. Als zij dit
hoorde, ontstelde zij over zijne woorden, en peinsde,
wat dit voor een groet mocht zijn. En de Engel
sprak tot haar: Vrees niet, Maria, want gij hebt
genade gevonden bij God! Zie, gij zult in uwen
schoot ontvangen en eenen zoon baren, en zijnen
naam zult gij Jesus heeten. Deze zal groot zijn, en
de Zoon des Allerhoogsten genoemd worden; en de
Heere God zal Hem den troon van zijnen vader
David geven; en Hij zal over het huis van Jacob
heerschen in eeuwigheid; en Zijns rijks zal er geen
einde zijn. Toen zeide Maria tot den Engel: Hoe
zal dat geschieden, dewijl ik geenen man beken?
En de Engel antwoordde, en sprak tot haar: De
Heilige Geest zal over u komen, en de kracht des
-ocr page 219-
IS HET GEOORLOOFD MARIA TE VEREEREN? 209
Allerhoogsten zul u overschaduwen: daarom zal ook
het Heilige, dat uit u zal geboren worden, Gods
Zoon genoemd worden.« (1)
» Wees gegroet, gij vol mn genade!* De H. Stephanus
en de Apostelen werden ook vol van Gods Geest
genoemd. Doch daarom moeten wij niet meenen, dat
aan hen dezelfde mate van genade als aan Maria
werd toebedeeld. Ieder ontvangt deze naar zijne
verdiensten en behoeften ; want »eene andere is de
heerlijkheid der zon, eene andere de heerlijkheid der
maan, en eene andere de heerlijkheid der sterren.
Want ster verschilt van ster in heerlijkheid;« (2)
en daar de waardigheid van Maria, als Moeder van
God, die van den eersten Martelaar en der Apostelen
in ondenkbare mate te boven ging, overtrof ook hare
genade hunne volheid.
»De Heer is met n!« »God is in zijne schepselen
op verschillende wijzen; op eene andere in de rede-
lijke, op eene andere in de redelooze schepselen.
De redelooze schepselen kunnen Hem niet kennen
noch bezitten. De redelijke schepselen kennen Hem
door het verstand, maar alleen de goeden bezitten
Hem door de liefde. Alleen in de goeden is God
zóó, dat Hij zoowel met hen, als in hen is; met
hen, door eene zekere harmonie en eensgezindheid
van wil, en op deze wijze is God met al zijne
Heiligen. Maar met Maria was Hij op eene nog
meer bijzondere wijze; want in haar was eene zoo
groote eensgezindheid en vereeniging met God, dat
niet slechts haar wil, maar ook haar lichaam zelve
met Hem vereenigd werd.« (8)
(1)   Luc. I. 26—35.
(2)   Cor. XV. 41.
(3)    H. Bernardus.
14
-ocr page 220-
210 IS HET GEOORLOOFD MARIA TB VEREEREN?
»Gezegend zijt gij onder de vrouwen.« Dezelfde uit-
drukking wordt in de H. Schrift van twee andere
vrouwen gebezigd, nl. van Jahel en van Judith. De
eerste werd gezegend genoemd nadat zij Sisara, (1)
de tweede nadat zij Holofernes, (2) beiden vijanden
van Gods volk, verslagen had, en in dit opzicht
waren deze twee vrouwen getrouwe voorafbeeldingen
van Maria, die door God werd uitverkoren om de
kop van de, slang, den erfvijand van het menschelijk
geslacht, te verpletteren. Indien deze vrouwen ge-
zegend mochten genoemd worden, omdat zij werk-
tuigen waren in Gods hand, om Israël van tijdelijke
rampen te bevrijden, hoeveel meer dan Maria, die
zoo werkzaam doel nam in de verlossing der
menschheid.
De Evangelist gaat voort: »En Maria, in die dagen,
stond op, en reisde met haast naar het gebergte,
naar eene stad van Juda. En zij kwam in het huis
van Zacharias, en groette Elisabeth. En het ge-
schiedde, als Elisabeth den groet van Maria hoorde,
dat het kindeken in haar lichaam opsprong; en
Elisabeth werd vervuld met den Heiligen Geest;
en zij riep met luide stem, en sprak: Gezegend zijt
gij onder de vrouwen, en gezegend is de vrucht
uws lichaams! En van waar geschiedt mij dit, dat
de Moeder mijns Heeren tot mij komt? Want zie,
toen de stem van uwen groet in mijne ooren klonk,
sprong het kindeken van vreugde op in mijn lichaam.
En zalig zijt gij, die geloofd hebt, omdat het ver-
vuld zal worden, hetgeen u van den Heere ge-
zegd isl« (3)
(1)   Recht. V.
(2)   Judith XIII.
(8) Luc. I. 39-46.
-ocr page 221-
IS HET GEOORLOOFD MARIA TE VEKEEREN? 211
De gebruikelijke orde van groeten wordt Lier
omgekeerd. De ouderdom brengt hulde aan de jeugd.
Eene vrouw, die geëerd wordt door geheel de stad,
huigt neer voor eene nederige maagd. Zij betuigt
hare verbazing, dat haar jeugdige nicht zich ge-
waardigt tot haar te komen. Zij verheerlijkt Maria\'s
geloof, en prijst haar zalig. Zij mengelt den lof van
Maria samen met den lof van Maria\'s Zoon, en
zelfs het kindeken Joannes openbaart zijne eerbie-
dige vreugde, door op te springen in den schoot
zijner moeder. En de H. Schrift zegt ons, dat bij
deze begroeting Elisabeth vervuld was met den
Heiligen Geest, om ons opmerkzaam te maken, dat
de hulde, die zij harer nicht toebracht, niet ont-
sproot uit eigen gevoel, maar door den Geest Gods
was ingegeven.
Toen stortte Maria haar overvol gemoed uit in
den heerlijken lofzang: »Mijne ziel maakt groot den
Heere, en verheugd heeft zich mijn geest in God,
mijnen Zaligmaker! Omdat Hij nederzag op de ge-
ringheid zijner dienstmaagd; want zie, van nu af
zullen alle geslachten mij zalig prijzen.« (1) Bij
deze woorden wil ik ophouden, om eene kleine
bemerking te maken.
De Heilige Geest voorzegt, bij monde van Maria,
dat alle geslachten haar zullen zalig prijzen, en
hecht door deze voorspelling tevens Zijne goed-
keuring aan den lof, dien zij ontvangen zal.
Nu is de katholieke Kerk de eenige, wier kin-
deren, van geslacht tot geslacht, van de eerste
eeuw tot nu toe, haar hebben zalig geprezen; zij
(1) Lu«. I. 4U-48.
-ocr page 222-
212 IS HET GEOORLOOFD MARIA TE VEREEREN?
alleen onder de Christenen dragen bij, dat deze
profetie in vervulling ga.
Daarom dragen alleen de Katholieken de goed-
keuring des hemels weg, nu zij de voorzegging des
Heiligen Geestes opvolgen.
De Protestanten geven niet slechts toe, dat wij
Maria zalig prijzen, maar zij verwijten ons zelfs,
dat wij veel te kwistig zijn in onzen lof.
Van den anderen kant sluiten zij zich zelven zorg-
vuldig buiten »de geslachten,« die werden aange-
wezen om haar zalig te prijzen, want als zij over
haar spreken, komt nooit de naam van gezegende of
zalige over hunne lippen, maar zij noemen haar
liever de Maagd, of de Maagd Maria, of de Moeder van
Jesn.s.
En terwijl hunne kerken weergalmen van den lof |
van Sara, Rebecca en Kachel, van Miriam, Ruth en
Esther uit het Oude Verbond, van Elisabeth en
Anna, van Magdalena en Martha uit het Nieuwe,
wordt de naam van Maria, de Moeder van Jesus,
met fluisterende stem uitgesproken, opdat de klank
van haren naam den predikant niet onder verdenking
van bijgeloof zou brengen.
Het edele karakter eener moeder zet gemeenlijk
luister bij aan den zoon, en de gloriekrans, die
haar hoofd omstraalt, werpt zijne stralen op hem
terug. Hoe hooger de moeder geëerd wordt, hoe
hooger eere op den zoon terugkaatst. Indien dit
waar is bij menschen, die hunne eigene moeder niet
uitkiezen, met hoeveel meer nadruk moet dit dan
bevestigd worden van Hem, die zijne eigene Moeder
uitkoos, eu zelve zóó haar maakte, gelijk Hij
wilde dat zij zijn zou, soodat alle glorie zijner
Moeder zijn eigen werk is. En toch zien wij be-
dienaren des Woords, die niets weten van Maria\'s
-ocr page 223-
IS HET GEOORLOOFD MAMA TE VEREEREN\'? 21o
verheven deugden en weergalooze voorrechten, die
in haar vlekkeloos leven menschelijke zwakheden,
ja zondige neigingen trachten na te speuren, alsof
de Zoon onteerd werd door de eer, zijner Moeder
bewezen, of in de gebreken zijner moeder zou be-
hagen scheppen.
Dezulken mochten ter school gaan bij Bilderdijk,
die ofschoon bestrijder der katholieke leer, in het
heerlijke lierdicht Aan de Moedermaagd haar ter
eere zingt:
„Ja, needrig; Zijner waard, wien, uit uw schoot ontfangen.
Der englen jubel klinkt in \'s hemels choorgezangen;
Het hart verzwolgen in verrukking zonder maat;
De ondenkbre hemelvreugd al\'flonkrend van \'t gelaat;
En \'t zedig oog, vol dank naar \'s levens bron geheven,
Van \'t smachtende gevoel van eigen niet doorzwoven;
Daar ge aan de voeten zinkt en aanbidt van dien Zoon,
En op de vleuglen wiegt der Serafs van zyn troon;
Zoo trekt me uw glans het oog, 6 zaligste, ooit geboren!
Maria, van uw God tot moeder uitverkoren! —
Volzuivre! Hemelbloem, door goddelijke hand
Uit Edens paradijs op \'s aardrijks hol\' geplant,
Van aardsche bron besproeid noch aardstofzwangre regon,
Maar ongeschapen licht, in uwen schoot gezegen.
En mensch geworden in dit heiligdom van stof!" (1)
Nog op eene andere plaats wordt in de H. Schrift
aan Maria den naam van zalig gegeven. Bij zekere
gelegenheid verhief eene vrouw uit de schare hare
stem, en zeide tot Jesus: «Zalig is de schoot, die
U gedragen heeft, en de borsten, die Gij hebt
gezogen!« (2) Het is waar dat Jesus antwoordde:
»Ja, zalig zijn degenen, die het woord Gods hooren
en het bewaren,« (3) maar het zou eene onverant-
woordelijke verkrachting zijn van den gewijden
(1)   Dichtwerken V. bl. 143 e. v.
(2)   Luc. XI. 27.
(3)   t. a. p. 28.
-ocr page 224-
214 IS HET GEOORLOOFD MARIA TE VEREEREN?
tekst uit dit antwoord af te leiden, dat Hij de
lofspraak zijner moeder afkeurde. Wij mogen zijne
woorden aldus omschrijven: Inderdaad is zij zalig,
omdat zij het uitverkoren werktuig mijner mensch-
wording was; maar nog meer zalig is zij, omdat
zij het woord Gods gehoord, en het bewaard heeft.
Troost u met deze gedachte, dat, terwijl gij niet
kunt deelen in het voorrecht mijner Moeder, om
evenals zij de moeder van den Verlosser te zijn,
gij met haar deelen kunt in de eeuwige belooning,
waarop zij recht hebben, die mijne woorden liooren
en bewaren.
In de voorgaande Schriftuurteksten zagen wij,
dat Maria bij vier verschillende gelegenheden werd
zalig geprezen; als wij dan haren lof verkondigen,
brengen wij haar geene onverdiende hulde toe,
maar herhalen slechts de woorden door engelen en
heiligen, door Gods Geest zelve tot haar gesproken.
Zeer schoon sluit zich hierbij het gedicht van
liilderdijk aan :
„Ja \'k zinge u, middelpunt van liemelzalighoden,
Ü, onschulds toonbeeld, vreugd des menschdoms; maai\'als maagd,
Als moeder, welker schoot het heil der wereld draagt,
D\'ontzachbren Godmensen baart uit maagdlüke ingewanden;
Met onbezwalkte borst en even zuivre handen
Hem laaft, en koestert, en aanbiddingvol, gedwee,
Naar \'t vloekbre kruishout volgt door \'t hartverscheurendst wee."
En wat verder:
,.Ja, roep (Jods almacht uit, wiens heilig welbehagen
De machtigen veracht die kroon en scepters dragen,
Maar d\'ootmoed overstort met weidaan, daar ze in \'i kluod
Der armoe langs het pad der aardsche laagheid treedt!
Wat warelden vergaan, of uit het niet herrijzen,
Voor eeuwig zal \'t heelal Maria zalig prijzen." (1)
(1) t. a. p. blad. 144 e. v.
-ocr page 225-
IS HET GEOORLOOFD MARIA TE VEREEREN? 215
Hulde bewijzen aan iemand, die door engelen,
heiligen en God zelve geëerd wordt, is een voor-
recht, waarvan wij gaarne gebruik maken; en dit
voorrecht wordt voor ons een heilige plicht, zoo
wij ons herinneren, dat de Geest van profetie voor-
zeide, dat, zoolang de Kerk van Christus zal bestaan,
het loflied haar ter eere nimmer zwijgen zal.
«Zoodanige eer is hij waardig, dien de koning
eeren wil.« (1) De Koning der koningen heeft Maria
geëerd; Zijn Goddelijke Zoon heeft het niet beneden
zich geacht haar onderdanig te zijn, daarom is het
ook onze plicht haar te eeren, te meer daar de eer,
die wij haar bewijzen, tot God, de bron van alle
glorie, terugkeert. De Koninklijke Profeet, die voor
den Heer den lofzang aanstemde, zooals geen ster-
veling ooit vermocht, oordeelde dat Gods vrienden
hoogere eer waardig waren, dan zijn geest kon
bevroeden: »Mij zijn, o God, uwe vrienden boven-
mate in eere.« (2) De dierbaarste vrienden van God
zijn zij, die het trouwst zijne geboden onderhouden;
»Gij zijt mijne vrienden, indien gij doet, hetgeen Ik
u gebiede.« (3) En wie volgde trouwer Gods ge-
boden op dan Maria, die alle woorden van haren
Zoon in haar harte bewaarde? »Zoo iemand mij
dient,« sprak Christus, »zal de Vader hem eeren.« (4)
En wie heeft Jesus ijveriger gediend dan Maria,
die geheel zijn leven met de teederste zorgen eener
moeder Hem ter zijde stond?
Helden en staatslieden mogen vrijelijk de hoogste
(1)   Esther VI. 11.
(2)   Ps. CXXXVIII.
(8)
   Joan. XV. 14.
(4)
   Joan. XII. 26.
-ocr page 226-
21(5 IS HET GEOORLOOFD MARIA TE VEKEEREN?
militaire en burgerlijke eerbewijzen ontvangen, die
een volk schenken kan, zonder dat iemand durft
beweren, dat zij de eer, die wij aan God verschuh
digd zijn, te na komen. Is dan heldhaftige heilig-
heid niet hoogere eer waardig dan staatsdiensten
en krijgsbedrijven, daar toch godsdienst tot hooger
doel wenkt dan vaderlandsliefde en dapperheid?
Toch kan men nauwelijks, vol bewondering voor
Maria\'s buitengewone deugden, een woord van lof
over haar uitbrengen, zonder aanstonds in bepaalde
kringen van Mariavergoding beschuldigd te worden.
Z. E. Kardinaal Gibbons gebruikt een treffende
vergelijking, die ik niet kan nalaten hierin te lasschen.
«Wanneer een volk de gedachtenis van beroemde
mannen vieren wil, bepaalt zich hunne bewondering
niet tot woorden, maar uit zich op duizenderlei
manieren. Zie op wat wijzen wij de gedachtenis van
Washington (1) vieren. Allerwege zijn eerezuilen
opgericht, waarop zijne voortreffelijke daden staan
ingegrift. Eene uitgelezen schaar van jonkvrouwen
draagt zorg, dat de plaats, waar zijn stoffelijk over-
schot rust, op den oever van de Potomac, steeds
met bloemen gesierd is, en jaarlijks komen duizen-
den uit alle oorden des lands, deze dierbare plek
bezoeken. Zij achten zich gelukkig, als zij eene
bloem of een blad mogen plukken van de planten
en struiken, die op Washington\'s graf groeien, nog
gelukkiger, als zij een stukje van zijne kleeren
kunnen bemachtigen, die nog steeds in het oude
woonhuis bewaard worden, en zij dragen deze mede
naar huis als kostbare relieken.
(1) Washington was de eerste President der Vereenigde Staten
van NoordAmerika.
-ocr page 227-
IS HET GEOORLOOFD MARIA TE VEREEREN? 217
»0p mijne missiereizen langs de oevers van de
Potoinac heeft het mij altijd getroffen, dat de bel
geluid werd, zoodra ons stoomschip tegenover Mount
Vernon kwam, terwijl aller oogen zich naar Was-
hington\'s laatste rustplaats richtten.
»En de 22ste Februari, Washington\'s geboortedag,
wordt nog steeds, ten minste in een groot gedeelte
des lands, als een nationale feestdag gevierd. Dan
wappert de vlag van alle huizen, en trekken de
troepen met muziek door de straten; geestdriftige
redevoeringen herdenken de heldendaden van den
eersten President, en met een algemeen feestmaal
wordt de dag besloten.
«Evenals de burgers der Vereenigde Staten op
velerlei wijzen hunne bewondering voor Washington
te kennen geven, zoo brengen de burgers der Kerk
op gelijke wijze, met hooggespannen geestdrift, hulde
aan de Moeder van Jesus.
«Gedenkteekenen en standbeelden worden voor
haar opgericht. Driemaal daags, des morgens, des
middags en des avonds, wordt de Angelusklok geluid,
om ons te herinneren aan de Menschwording van
onzen Verlosser, en de verhevene waardigheid die
Maria bij dit Geheim van liefde bekleedde.
«Vrome handen versieren hare altaren. Hare kin-
deren stroomen samen naar haar heiligdom, getooid
met hare kleuren, of hare beeltenis dragend.
»Haar geboortedag en andere dagen des jaars,
die aan hare gedachtenis gewijd zijn, worden ge-
vierd met plechtige processiën, met feestpredikatiën,
die hare deugden en voorrechten verheerlijken, met
gezamelijk aan te zitten aan de Tafel des Heeren.
«Gelijk het nu nooit in iemands gedachte zal
opkomen, de Amerikanen van geringe vaderlands-
-ocr page 228-
218 IS HET (4KOOKMK1PD MARIA TE VEREEKEN?
liefde te beschuldigen, omdat zij hulde brengen aan
de nagedachtenis van Washington, zoo gaat het
evenmin aan, onze liefde tot God te verdenken,
omdat wij Maria vereeren; want eveuals wij, bij
onze verheerlijking van Washington, niet slechts
hulde brengen aan den man zelve, maar veel meer
nog instemming betuigen met de beginselen, waar-
van hij de drager en de kampioen was, en met een
dankbaar hart opzien naar God, die door hem zoo-
veel zegen bracht over ons vaderland, zoo bepaalt
zich onze vereering van Maria niet tot het prijzen
van haren naam, maar klimt hooger op, tot den
troon van Christus, om Hem te verheerlijken om
zijne Menschwording, en Hem te danken voor de
zegeningen van dit Geheim der liefde, waarbij Maria
zoo hooge eereplnats mocht bekleeden. En de onder-
vinding leert duidelijk genoeg, dat, hoe beter wij
begrijpen welke plaats Maria bij het Verlossings-
werk innam, hoe beter wij onzen Verlosser zelve
leeren kennen, en hoe grooter onze liefde voor haar
is, hoe inniger eu vuriger onze liefde wordt voor
Hem; terwijl de ondervinding eveneens aantoont,
dat bij het volk de kennis van Christus afneemt eu
verdwijnt, naar mate zij vergeten in welke betrek-
kiug Maria tot Hom stond.«
De bevelhebber eener belegerde vesting trekt zijne
troepen op de uiterste liniën en versterkingen samen,
wel wetend, dat eene overrompeling der buiten-
werken de vesting zelve in gevaar zou brengen, en
dier behoud dezer veiligheid insluit.
Jesus Christus is de vesting van ons geloof, het
bolwerk van onzer zielen leven. Maria wordt »de
Toren van David« genoemd, en »de Poort van Sion,«
die de Heer meer liefheeft dan alle tenten van
-ocr page 229-
IS HET GEOORLOOFD MARIA TE VEREEREN? \'219
Jacob, (1) en die Hij binnenging bij zijne Menseh-
wording.
Zoo innig is deze levende poort van Sion, inet
Jesus Christus, den heiligen tempel van ons geloof,
verbonden, dat niemand de eerste besprongen heeft
zonder tegen den tweeden storm te loopen. De
Nestorianen wilden Maria tot eene gewone moeder
verlagen, omdat zij in Christus niets anders dan een
mensch zien wilden.
Indien wij, daarom, optrekken ter verdediging van
de Poort van Sion, zoo geschiedt dit, omdat wij
voor de Stad Gods nog meer zorg hebben. Indien
wij als wachten staan rond den Toren ran Darid,
zoo geschiedt dit, omdat wij nog meer bevreesd zijn,
dat Jerusalem zelve zal bestormd worden. Indien
wij niet dulden, dat ongewijde handen de Ark des
Verbonds
aanraken, zoo geschiedt dit, omdat wij den
Heer der Arke voor- onteering willen bewaren.
Indien wij zoo bezorgd zijn voor de eer van Maria,
zoo geschiedt dit, omdat »de liefde van Christus
ons dringt.« Indien wij niet toelaten dat eene enkele
parel van hare kroon wordt losgerukt, zoo geschiedt
dit, omdat wij niet dulden, dat ook maar één trek
van Christus\' aanbiddelijk gelaat verduisterd worde,
en omdat wij wenschen, dat Hij immer voor ons
sta in al den luister van zijn glorie, omkleed met
den koninklijken mantel zijner heerlijkheid.
Maar, zult gij zeggen, waarom gaan bij u de aan-
bidding van God en de vereering van Maria bijna
altijd hand aan hand? Waarom die uitroepen als
Gezegend en bemind zij Jesus en Maria.\' Waarom volgt,
bijna zonder uitzondering, de Oroetems des Engels op
(1) Ps. LXXXVI.
-ocr page 230-
220 IS HET GEOORLOOFD MARIA TE VERBEKEN ¥
het Gebed des Heeren f Moet door zulk gebruik niet
alle verschil tusschen Schepper en schepsel wegvallen,
en hierdoor het misnoegen van God worden opge-
wekt, die steeds naijverig is op zijne glorie\'?
Voordat men zulk eene bedenking maakt, mocht
men zich wel herinneren, dat in de H. Schrift zelve
de lof van God en van zijne Heiligen dikwijls samen-
smelten.
Getuige Judith. Toen zij uit de tent van Holofernes
wegvluchtte, zong zij: »Looft den Heer onzen God,
die niet verlaat wie op Hem vertrouwen; door mij,
zijne dienstmaagd,
heeft Hij zijne barmhartigheid,
welke Hij aan het huis van Israël beloofd heeft,
volbracht .... En üzias, een Vorst van Israëls volk,
sprak tot haar: Gezegend zijt gij, dochter.\' door God
den Heer, den Allerhoogste, boven alle vrouwen op
de aarde! Gezegend de Heer, die hemel en aarde ge-
schapen heeft..... Want heden heeft Hij uwen naam
zóó groot gemaakt, dat uw lof niet wijken zal uit
den mond der menschen.« (1)
Getuige Eeclesiasticus. Nadat hij God verheerlijkt
heeft in de werken zijner Almacht, zingt hij aanstonds
den lof van Henoch en Noë, van Abraham, Isaac en
Jacob, van Moses en Aüron, van Sanmel en Nathan,
van David en Josias, van Isaias en Jeremias, en
andere Koningen en Profeten van Israël. (2)
Elisabeth roept in éénen adem uit: »Gezegend zijt
gij
onder de vrouwen, en gezegend is de vrucht uws
lichaams.« (3)
En Maria spreekt zelve, onder ingeving des hemels:
»Mijne ziel maakt groot den Heere, en verheugd heeft
(1)   Judith XIII.
(2)   Eccles. XLIII. e. v.
(8) LUC. I.
-ocr page 231-
tS HET HEOOKT.OOKD MA «IA TE VEHEERENV 221
zich mijn geest iu God, mijnen zaligmaker!... Want
zie, van nu af zullen alle geslachten mij zalig prij-
zen.a
(1) Hier zijn de namen van Schepper en schepse-
len als gouden en zilveren draden in hetzelfde weefsel
dooreen geweven, zonder den naijver van God op te
wekken.
God naijverig op de eer van Maria! Kan een vader
dan naijverig zijn op de eer van zijn kind ? Kan den
bouwmeester de lof verdrieten, die men den prachti-
gen tempel wijdt, door zijn verheven geest ontworpen
en voltooid ? Is niet de levende tempel van Maria\'s
hart het werk van den Oppersten Bouwmeester\'?
Moet zij niet spreken met alle schepselen Gods:
»Uwe handen hebben mij gemaakt en gevormd.« (2)
Heeft de Almachtige dezen levenden tempel niet
versierd met die zeldzame schoonheden, die wij in
haar bewonderen? Heeft zij zelve dit niet betuigd,
toen zij uitriep : »Groote dingen heeft aan mij gedaan,
Hij die machtig is; en heilig is zijn naam!« (3)
God naijverig op de eer van Maria! Evengoed
konden wij ons voorstellen, dat de zon, indien zij
met verstand begaafd was, naijverig zou zijn op-de
gouden en purperen wolken, die haar bij den dageraad
omkransen, die hare schoonheid weerkaatsen, en in
draaglijker licht haren ontoegankelijken luister af-
spiegelen. Evengoed konden wij ons voorstellen, dat
hetzelfde hemellichaam naijverig zou zijn op onze
bewondering voor de schoone roos, wier ontloken
bloemkroon en rijke kleurenpracht en heerlijke geuren
de vrucht zijn van hare weldoende stralen.
Als wij daarom den lof van Maria samenstrengelen
(1)   t. a. p.
(2)   Ps. CXVIII. 73.
(8) Luc. I. 49.
-ocr page 232-
222 IS HET GEOORLOOFD MARIA AAN TE ROEPEN?
met dien vau Jesus, volgen wij stiptelijk het voor-
beeld der Heilige Schrift; eu gelijk niemand ooit
dacht, door de lofspraak van Judith en de vrome
Koningen en Profeten van Israël aan de eer van
God te kort te doen, zoo verkleinen ook wij zijne
glorie niet, als wij de Heilige Maagd verheerlijken.
Ik vind Jesus en Maria te zamen in den stal, te
zamen in Egypte, te zamen in Nazareth, te zamen
in den tempel, te zamen op den Calvarieberg; ik
vind hunne namen naast elkander in de Geloofs-
belijdenis der Apostelen en der Vaders van Nicaea.
Daarom is het passend, dat beiden eene plaats vinden
in mijn hart, en beider namen te zamen van mijne
lippen vloeien. Onafscheidelijk in leven en in dood,
mogen zij niet gescheiden worden in mijn gebed. »Het-
geen God heeft verbonden, scheide de mensch niet.«
II.
Is het geoorloofd Maria aan te roepen.\'
De Kerk spoort hare kinderen niet alleen aan om
de Heilige Maagd te vereeren, maar ook om hare
voorspraak in te roepen. Naar de leer der H. Schrift
staat het vast, dat de Engelen en Heiligen in den
Hemel onze gebeden kunnen hooren, en dat zij de
macht en den wil hebben om ons te helpen. (1)
Indien nu de Engelen weten wat op aarde gebeurt;
indien de Profeten, hoewel nog omkleed met hun
sterfelijk lichaam, duidelijk zagen wat op verre af-
standen plaats greep; indien hun geest kon door-
(1) Gen. XLVIII. 10; TobiiM XII. 12; Luc. XV. 10; Zachar. I.
12, ia
-ocr page 233-
IS HET GEOORLOOFD MARIA AAN TE ROEPEN ? 223
dringen in de toekomst, en gebeurtenissen voorspellen,
die nog in den schoot des tijds verborgen lagen;
kunnen wij ons dan voorstellen, dat God de kennis
onzer gebeden onthouden zou hebben aan Maria, die
met recht de Koningin van Engelen en Heiligen
genoemd wordt? Want daar Maria in heiligheid alle
overige schepselen overtreft, moet ook hare kennis
in evenredigheid grooter zijn dan de hunne, wijl de
kennis eene der bronnen van de hemelsche vreugde
uitmaakt.
Indien Stephanus, terwijl zijne ziel nog smachtte
in den kerker des lichaams, »de heerlijkheid Gods
zag, en Jesus staande ter rechterhand Gods;« (1)
indien Paulus in het Paradijs «geheimvolle woorden
hoorde,* (2) moet het ons dan verwonderen, dat
Maria ons kan hooren en zien, nu zij ten hemel is
opgenomen, en voor het aanschijn staat van haren
God, den volmaakten Spiegel van alle kennis? Het
is voor God, die aan zijne Heiligen op aarde hemelsche
dingen toont, even gemakkelijk, hun in den hemel
aardsche dingen te toonen.
De macht van Maria\'s voorspraak overtreft die
van de Engelen, Patriarchen en Profeten, in dezelfde
mate als zij hen overtreft in heiligheid. Indien onze
hemelsche Vader zoo goedgunstig luistert naar de
stem van zijne dienaren, wat zal Hij dan aan haar
weigeren,. die zijne uitverkoren dochter is, uitver-
koren onder duizenden, om de Moeder te zijn van
zijn beminden Zoon? Indien wij, zondaren, elkander
met gebeden kunnen bijstaan, hoe onweerstaanbaar
is dan de kracht van Maria\'s voorbede, die nooit
(1)    Hand. VII. !>5.
(2)    II Oor. XII. 4.
-ocr page 234-
224 IS HET GEOORLOOFD MARIA AAN TE ROEPEN?
door eeuige zoude den Alinachtigeu God bedroefde,
die nooit het witte kleed der onschuld met de
minste vlek bezoedelde, van het eerste oogenblik
van haar bestaan totdat zij door jubelende engelen
den heinel werd binnengeleid.
Als wij over de voorspraak van de Heilige Maagd
spreken, moeten wij nooit hare waardigheid van
Moeder van onzen Verlosser uit het oog verliezen,
noch de groote voorrechten, die deze waardigheid
inhield. Maria was de Moeder van Jesus. Zij oefende
op Hein allen invloed uit, dien eene verstandige
moeder op haar kind kan doen gelden. De H. Schrift
zegt van Jesus: »Hij was hun onderdanig,« (1) n.1.
aan Maria en Joseph. Het sterkste voorbeeld van
gehoorzaamheid vinden wij op de bruiloft van Cana.
Maria drukt haar stillen wensch uit met de een-
voudige woorden: »Zij hebben geenen wijn.« (2)
Jesus gehoorzaamt aanstonds aan zijne Moeder door
water in wijn te veranderen, hoewel zijne ure om
openbaar op te treden en wonderen te verrichten
nog niet gekomen was.
Maria nu heeft in den hemel deze waardigheid
van Moeder van Jesus niet verloren. Zij is nog
zijne Moeder; hoewel zij Hem als haren God aan-
bidt, blijven toch de natuurlijke banden tusschen
moeder en kind bestaan. En Jesus toont aan Maria,
door het verhooren harer beden, steeds die kinder-
lijke dienstvaardigheid, die de beste der zoons aan
de beste der moeders bewijzen kan.
Nooit schijnt ons Jesus zoo beminnelijk en be-
koorlijk toe, dan als wij Hem op de armen zijner
(1)   Luc. II. 61.
(2)   Joan. II. 3.
-ocr page 235-
IS HET GEOORLOOFD MARIA AAN TE ROEPEN? 22-r)
Moeder zien. lii die houding beschouwen wij Hum
gaarne; zóó beelden Hein de kunstenaars! met voor-
liefde af. Als wij in Jesus\' dagen in Jerusalem
geleefd hadden, en, evenals Nimeon, den Heer der
heerlijkheid in de gedaante van een klein kind
hadden mogen aanschouwen, zouden wij ongetwijfeld
onze bede door Maria\'s handen Hem hebben aan-
geboden, terwijl de oogen van het goddelijk Kindeken
tot haar liefelijk gelaat opzagen. En zoo ook nu.
Nooit zullen onze beden een gereeder gehoor vinden,
clan wanneer ze door haar worden opgedragen.
Eene drievoudige reden drijft ons aan, de voor-
spraak van Onze Lieve Vrouw in te roepen, n.1. het
bewustzijn van Gods majesteit, van onze eigene
onwaardigheid, en van Maria\'s onvergelijkelijke macht
bij haren hemelsehen Vader. Gedachtig aan onze
eigene zwakheid en zonden, nemen wij tot hare
voorspraak dikwijls onze toevlucht, in de vaste hoop,
dat wij zoodoende eer zullen verhoord worden:
„Gelijk aan kindren, die een goeden vader
Bedroefden en, met \'t schaamrood op \'t gelaat
En \'t bart vol rouw, het toch niet wagen nader
Te treden, zoo niet voorspraak vóór hen gaat,
En buiten stil met hunne zuster spreken,
Dat zij moge ingaan en den vader smeeken;
Zoo offert ook de meiiseh, het hart vol rouw
Om groote schuld, terwijl zijn voet verlamt
In \'t gaan naar Hem, wiens hart hij heeft vergramd,
Voor haren troon al \'t schreien en belijden,
Opdat voor hem bij God met voorböe zij moog\' strijden." (1)
Vraagt gij mij, of Maria ons wel wil bijstaan, of
zij werkelijk belang stelt in ons welzijn, of zij niet
zoozeer in het beschouwen van God verslonden is,
dat zij onverschillig is voor onze ellende, dan ant-
(1) l/ongfellow\'s „Gulden Le.ijciuie!\'
15
-ocr page 236-
226 IS HET GEOORLOOFD MARIA AAN TE ROEPEN?
woord ik: «Kan wel eene vrouw haar kindeke ver-
geten, dat zij zich niet ontfermen zou over den zoon
van haren schoot?" (1) Zoo ook zal Maria ons niet
vergeten.
De liefde, die zij ons, hare aangenomen kinderen,
toedraagt, kan slechts vergeleken worden bij de
liefde, die zij haar eigen Zoon toedraagt. Maria
voedde het Goddelijk Kind. Hare handen kleedden
Hem, hare borst beschermde Hem voor de wreede
vervolging van Herodes, die als een storm over
Hem losbrak. Zij wischte het vuil van zijn aan-
biddelijk gelaat, toen Hij werd afgenomen van het
kruis. Wij zijn broeders van Jesus. Hij schaamt
zich niet, zegt de Apostel, ons Zijne broeders te
noemen. (2) Evenmin schaamt zich Maria, ons hare
aangenomen kinderen te noemen. Aan den voet des
kruises nam zij ons aan in den persoon van den
H. Joannes. Even bezorgd is zij voor onze zielen,
als voor de lichamelijke behoeften van haar god-
delijken Zoon, en zoo wordt zij een werktuig in de
hand Gods, om ons te voeden met zijne genade,
ons te kleeden met het kleed der onschuld, ons te
beschermen voor de stormen der bekoring, om het
vuil der zonde van onze zielen weg te wisschen.
Tndien de engelen, die toch van eene geheel
andere natuur zijn, zooveel belang in ons stellen,
dat zij zich verblijden over onze bekeering, (3)
hoeveel belangstelling voor ons moet dan Maria
gevoelen, die van eenzelfde natuur is als wij, af-
stammend van dezelfde stamouders, gebeente van
onze beenderen, en vleesch van ons vleesch, en die
(1)   Isaias XLIX. 15.
(2)   Hel>r. II. 11.
(Si) Luc. XV. 7.
-ocr page 237-
tS HET GEOORLOOFD MARIA AAN TE ROEPEN ? 22?
eens het doornig levenspad bewandelde, dat wij
thans betreden.
Vandaar dan ook onze kinderlijke liefde tot haar,
vandaar het onbeperkte vertrouwen op hare moeder-
lijke bescherming, vandaar dat nimmer het loflied
zwijgt, dat wij haar ter eere opzenden.
„Verheven Koningin,
Des hemels Rüksvorstin,
Voor ons vol moedermin,
Maria salve!
Gy, roem van ons geslacht.
Ons leven, hoop en kracht,
Die alle leed verzacht,
Maria salve!
In \'s levens strijd benard
En op mijn bed van smart
Verzuchte \'t kinderhart:
Sta mü ter zfldet
En als de dood genaakt,
Des levens banden slaakt.
Mijn ziel naar ruste haakt,
Maak mü dan biyde." (1)
Nog om eene andere reden wordt door sommigen
de aanroeping van Maria bestreden. Gij gaat God
voorbij, beweren zij, gij doet Hem oneer aan, gij
plaatst het schepsel met den Schepper op gelijke
lijn, zoo gij tot Maria bidt, en in hare voorbede
uw vertrouwen stelt.
Elk kind weet uit den catechismus, dat wij af-
goderij zouden plegen, indien wij de eer, die aan
God alleen toekomt, aan een schepsel gaven. Hoe
kan men nu zeggen, dat wij God oneer aandoen of
Hem met het schepsel gelijk stellen, als wij Maria
aanroepen? Wij brengen haar immers geen godde-
lijke eer. Wij erkennen, dat zij een schepsel is, en
(1) Gulden Wierookvat.
-ocr page 238-
228 IS HET GEOORLOOFD MARIA AAN TE ROEPEN?
dat zij evengoed als wij God bedanken moet voor
elke gave en voor allen invloed, dien zij bezit. Dit
blijkt duidelijk genoeg uit den inhoud onzer beden.
Als wij tot haar bidden, zeggen wij: Bid voor
ons, zondaars,
en erkennen daardoor dat zij zelve
biddend staat voor den troon der Goddelijke Barm-
hartigheid. Tot God zeggen wij: Geef ons heden ons
dagelijks/h brood,
omdat wij Hem als de bron van
alle goed belijden.
Als men dit voor oogen houdt, hoe kan men ons
dan met recht beschuldigen, dat wij Gods majesteit
te kort doen, indien wij de voorbede van zijne
dienstmaagd inroepen ?
Als een bedelaar aan de deur om een aalmoes
vraagt, en gij hem die door uwe dienstmaagd laat
geven, ergert gij u dan, omdat hij haar bedankt?
Verre van dat. Gij weet, dat die dank voor u be-
stemd is, want het geld kwam van u, zij heeft het
slechts uitgereikt.
Onze Heer zeide tot zijne Apostelen: »Ik beschik
u hot rijk, gelijk mijn Vader het Mij heeft beschikt,
dat gij aan mijne tafel eet en drinkt in mijn rijk,
en op tronen zit, oordeelende de twaalf stammen
van Israël.« (1) En de H. Paulus zegt: »Weet gij
niet dat wij engelen zullen oordeelen? Hoe veel te
meer de zaken dezes levens ?« (2) Indien de Apos-
telen in den hemel aan de tafel des Heeren mogen
aanzitten zonder majesteitsschennis, dan mag Maria
zeker smeekend voor zijn troon staan, zonder inbreuk
te maken op zijne rechten. Indien zij het ontzaglijke
ambt van rechter over engelen en menschen mogen
(1)   Luc. XXII. 29, 30.
(2)   I Cor. VI. 3.
-ocr page 239-
IS HET GEOORLOOFD MARIA NA TE VOLGEN? 229
uitoefenen, zonder te kort te doen aan het godde-
lijke rechterschap van Jesus, dan mag de Heilige
Maagd zeker de geringere bediening van voor-
spreekster waarnemen bij haar Zoon. zonder in zijn
Middelaarschap in te grijpen; hooger immers staat
het ambt van een rechter dan van een toegevoegden
verdediger. En toch, terwijl niemand eenige aan-
merking maakt op de macht, die aan de Apostelen
werd gegeven, springen velen verontwaardigd op,
zoo wij eene veel nederiger bediening aan Maria
toekennen.
III.
Is het geoorloofd Maria na te volgen \'!
Terwijl de verheven voorrechten van Maria van
ons vorderen, dat wij haar vereeren, en de mach-
tige invloed, dien zij op haar goddelijken Zoon uit-
oefent, ons aanspoort haar met vertrouwen aan te
roepen, wordt haar vlekkeloos leven ons steeds als
een voorbeeld ter navolging voorgehouden. Dat haar
zulk een verheven eerezetel in Christus\' Kerk wordt
aangewezen, dankt zij niet zoozeer aan hare waar-
digheid als Moeder van God, of aan hare macht als
voorspreekster, maar vooral aan haar voorbeeld
als heilige.
Na onzen Heer Jesus Christus, heeft nooit iemand
zulk een heilzamen en machtigen invloed op de
maatschappij, het familieleven en de personen uit-
geoefend als de Heilige Maagd.
De Moeder van Jesus bezit over de geheele
Christenheid dat heiligende overwicht, dat eene
goede moeder over eene Christelijke familie heeft.
-ocr page 240-
230 IS HET GEOORLOOFD MARIA NA TE VOLGEN?
Welke kerk of kapel, hoe eenvoudig ze ook mogen
zijn, is niet versierd met hare beeltenis? In welk
huis ontbreekt het? Welk katholiek kind kent hare
voorstelling niet?
Priester en leek, geleerde en ongeleerde, vorst en
werkman, huisvrouw en dienstmaagd gevoelen hare
liefdevolle heerschappij.
En zoo het Christendom zoo heerlijk bij het
heidendom afsteekt, wat huwelijkstrouw betreft en
maagdelijke kuisehheid en eerbied voor het vrou-
welijk geslacht, is dit voor een niet gering gedeelte
toe te schrijven aan den al-beheerschenden invloed
van Maria\'s voorbeeld. Sinds de Zoon Gods eene
vrouw tot moeder heeft gekozen, ziet de man naar
de vrouw op met eene waardeering, die aan eer-
bied grenst.
De H. Ambrosius geeft ons de volgende heerlijke
beschrijving van Maria\'s leven, vóór hare verloving:
»Moge het leven der Heilige Maagd,« zegt hij, »u
steeds voor oogen staan, want hierin beeldt zich,
als in een spiegel, de schoonheid der kuisehheid en
de heerlijkheid van alle andere deugden af. Zij was
nederig van harte, ernstig in hare gesprekken, zij
hield meer van lezen dan van spreken. Zij stelde
haar vertrouwen veeleer in het gebed der armen
dan in de onzekere rijkdommen dezer wereld. Zij
was altijd bezig; . . . . zij openbaarde zelden hare
gedachten aan de menschen. God alleen was er ge-
tuige van. Zij beleedigde niemand, zij was jegens
iedereen welwillend, zij had eerbied voor den ouder-
dom, zij was op niemand afgunstig, zij was wars
van grootspraak, zij volgde de ingevingen van haar
verstand, en beminde de deugd. Wanneer deed zij
ooit, zelfs door een blik, hare ouders verdriet aan?...
-ocr page 241-
IS HET GEOORLOOFD MARIA NA TE VOLGEN? 231
Er lag niets trotsch in haar oogopslag, niets vrij-
postigs in hare woorden, niets onbetamelijks in hare
handelingen. Hare houding was zedig, haar gang
bedaard, hare stem zoet, zoodat hare geheele ver-
schijning de spiegel was van haar gemoed, en een
beeld der onschuld.«
Haar leven als echtgenoote en moeder was eene
voortzetting van hare eerste jaren. Het Evangelie
verhaalt ons eene kleine omstandigheid, die duidelijk
hare buitengewone heiligheid bewijst, en voldoende
is, om haar als een heerlijk voorbeeld aan huisvaders
en huismoeders voor oogen te stellen. De Evangelist
zegt ons, dat Jesus aan Maria »onderdanig« was. (1)
Hij gehoorzaamde al hare bevelen, vervulde al hare
verlangens, kwam zelfs hare geringste vingerwijzing
na. In één woord, Hij vervulde jegens haar alle
plichten, die een deugdzame zoon aan eene brave
moeder verschuldigd is. En deze verhouding duurde
van zijne kinderjaren tot zijn openbaar leven, om
toen zelfs nog niet op te houden.
Welnu, Jesus als Zoon van God, als »het afschijn-
sel van Zijne heerlijkheid, en het evenbeeld van
Zijne zelfstandigheid,« (2) kon niet zondigen. Hij
kon geen zondig gebod nakomen. Het ligt dus voor
de hand, dat Maria nooit zondigde met bevelen,
daar Jesus niet kon zondigen met gehoorzamen; dat
op al hare geboden en raadgevingen de stempel
der goddelijke goedkeuring was ingedrukt, en dat
de Zoon nooit eenige opdracht van zijn aardsche
Moeder vervulde, die niet door zijn eeuwigen Vader
in den hemel als goed erkend was.
(1)   Luc. II. 61.
(2)   Hebr. I. 3.
-ocr page 242-
232 IS HET (iKOOKLOOKU MARIA NA TE VOLGEN?
Dit is het heerlijke beeld dat de Kerk haren kin-
deren ter beschouwing voorhoudt, opdat zij, dit
beschouwend, het oorspronkelijk model mogen bewon-
deren, het bewonderend beminnen, het beminnend
navolgen, en zoo dierbaardei- worden aan God, »gelijk-
vormig geworden aan het beeld zijns Zoons,« (1)
van wien Maria de volmaaktste afspiegeling is.
(1) Rom. VIII. 29.
-ocr page 243-
HOOFDSTUK XV.
BEELDEN VAN HEILIGEN.
De vereering der beelden van Christus en zijne
heiligen is in de katholieke Kerk een algemeen ge-
bruik, welks goed recht ik in de volgende regels
zal trachten aan te toonen.
Het is waar, dat het maken van beelden bij de
Joden niet zoo algemeen was als bij ons, omdat
de Joden zei ven zeer tot afgoderij overhelden, en
door afgodische volken omringd waren, die de be-
teekenis dier beelden licht konden misduiden. Ook
de eerste Christenen waren zeer omzichtig met het
maken van beelden, en zij stelden deze niet bloot
aan de blikken der heidenen, in wier midden zij
leefden, opdat de Christelijke beelden niet met de
heidensche afgoden zouden vereenzelvigd worden.
De Catacomben van Rome echter, in welke alleen
de geloovigen werden toegelaten, bergen een schat
van heilige afbeeldingen en vrome voorstellingen,
die nog tot in onze dagen bewaard zijn gebleven,
en getuigenis afleggen van het gebruik in de eerste
dagen der Kerk. Gij ziet daar, oj> de muren en op
glazen vaasjes, de Duif geschilderd, het zinnebeeld
van den Heiligen Geest; Christus beladen met zijn
-ocr page 244-
234                   BEELDEN VAN HEILIGEN.
kruis, of met het verloren schaap op zijne schouders.
Gij treft daar het Lam aan, het Anker en het Schip,
die den Verlosser, de Hoop on de Kerk voorstellen.
De eerste kruistocht tegen de beelden werd in
de achtste eeuw aangevoerd door Leo den Isauriër,
Keizer van Gonstantinopel. Hij beval, dat de af beel-
dingen van Christus en Zijne Heiligen uit de kerken
verwijderd en verbrand moesten worden. Hij drong
zelfs de woonhuizen binnen, en spaarde geen enkele
voorstelling waarop een heilige voorkwam. De beel-
den van brons, zilver en goud werden behoorlijk
in geldstukken omgesmolten, met het beeld van
den Keizer er op. De koninklijke beeldstormer
huichelde ijver voor den zuiveren eeredienst, terwijl
geldzucht en heerschzucht de ware reden van zijn
handelwijze was.
De Keizer beval de bewaarders der keizerlijke
Boekerij, zijne decreten tegen de beelden openlijk
goed te keuren; en toen zij in geweten weigerden
zijne besluiten in te boeken, sloot hij hen op in de
bibliotheek, stak het gebouw in brand, en dertig
duizend boeken, de prachtige basilica, ontelbare
schilderijen en de bewaarders zelven gingen in de
algemeene verwoesting te gronde.
Constantijn Copronymus zette het wandalisme van
zijn voorganger Leo voort. Stephanus, een onver-
schrokken monnik, toonde den Keizer eens een geld-
stuk met diens beeltenis, terwijl hij hem vroeg:
«Sire, wiens beeltenis is dit?« «Mijn eigen beeltenis,*
antwoordde de Keizer. De monnik wierp toen het
muntstuk op den grond en vertrapte het. Aanstonds
werd hij door de keizerlijke lijfwacht gegrepen, en
spoedig daarna op wreedaardige wijze om het leven
gebracht. «Helaas!« riep de heilige den Keizer toe,
-ocr page 245-
BEELDEN VAN HEILIGEN.                   235
»indien ik zoo gestraft word, omdat ik het beeld
van een sterfelijken Keizer onteer, welke straf ver-
dienen zij dan, die het beeld van Jesus Christus
verbranden ?«
In de zestiende eeuw wakkerde de beeldenstorm
weer op door de Hervorming. Vooral in ons land,
in Engeland en Duitschland werden de schilderijen
en beelden meedoogenloos vernield, onder voorwend-
sel, dat ze tot afgoderij aanleiding gaven. Maar
gelijk de beeldstormers van de achtste eeuw er
geen gewetensbezwaar van maakten om het goud
en zilver der beelden tot eigen gebruik om te smelten,
aarzelden de beeldstormers der zestiende eeuw geen
oogenblik, om de zoogezegde afgodische kerken,
wier beelden en schilderijen zij verminkt en vernield
hadden, zich toe te eigenen en zelf te gebruiken.
De bezoeker kan in vele Protestantsche kerken,
die vroeger aan de Katholieken toebehoorden, de
verminkte beelden nog in hunne nissen zien staan.
De barbaarsche vernieling van godsdienstige ge-
denkstukken is in ons oog niet alleen eene schande-
lijke heiligschennis, maar ook een verfoeilijke aanslag
op de schoone kunsten; hadden de beeldstormers
hunne verwoesting over geheel Europa uitgebreid,
dan waren de onsterfelijke meesterstukken van
Michel Angelo en Rafael thans voor altijd verloren.
De leer der katholieke Kerk, betreffende het ge-
bruik der heiligenbeelden, is door het Concilie van
Trente in de volgende bewoordingen duidelijk en vol-
ledig uitgedrukt: »Het is behoorlijk, de beelden van
Christus, van de Maagd en Moeder Gods en van de
andere heiligen, voornamelijk in de kerken, te hebben
en te behouden, en er passende eerbied en vereering
aan te betoonen; niet, als geloofde men, dat er
-ocr page 246-
\'2o(>                  BEULDEN VAN HEII.UiEN.
eenige goddelijkheid of macht, die vereering vordert,
in huisde, of dat men vau die beelden iets had te
vragen, of er vertrouwen in moest stellen, gelijk
eertijds door de heidenen geschiedde, die huDne
hoop op afgodsbeelden stelden: maar omdat de eer,
die men . er aan bewijst, wordt teruggebracht op
den persoon, dien zij voorstellen; zoodat wij in de
beelden, die wij kussen, en voor welke wij ons
hoofd ontblooten en neerknielen, Christus zelve aan-
biddeu, en de heiligen, wier afbeelding zij zijn,
vereeren.« (1)
Elk katholiek kind begrijpt het wezenlijke ver-
schil tusschen een heidensch afgodsbeeld en een
beeld der Christenen. De heidenen zagen naar een
afgodsbeeld op als naar een God, die met verstand
en met andere eigenschappen der Godheid begaafd
was. Zij waren daarom in den eigenlijken zin beelden-
dienaars
en beeldenaanbidders. De katholiek weet dat
een heiligenbeeld geen verstand heeft, noch eenige
macht om hein te hooren of te helpen. Maar hij
betoont toch aan dat beeld betrekkelijkeu eerbied;
dat wil zeggen, de eerbied, dien hij aan het beeld
bewijst staat in verhouding tot den eerbied, dien hij
aan den afgebeelden persoon zelve in den hemel
toebreng!, en tot wien de eerbetuiging gericht is.
Ter wille mijner Protestantsche lezers laat ik hier
volgen wat hun groote Leibnitz over het vereeren
van beelden zegt. In zijn Sijstema Theologicum schrijft
hij opbl. 138—142: «Hoewel men gewoonlijk spreekt
over het vereeren vau beelden, zoo is deze uit-
drukking slechts bij wijze van spreken in zwang
gekomen, want in werkelijkheid wordt niet het
(1) Sess. XXV.
-ocr page 247-
BEELDEN VAN HEILIGEN.                    237
onbezielde voorwerp, dat immers niet vatbaar is
voor vereering, maar de afgebeelde persoon vereerd
door het beeld en vóór het beeld, zooals het Con-
cilie (van Trente) de vereering der beelden dan ook
verklaart; en hierdoor kon het, naar mijne meening,
onder de godgeleerden eene tvvistvraag worden, of
het beeld van Christus met dezelfde acte van aan-
bidding mocht vereerd worden als Christus zelve.
Want het eerbewijs voor het beeld is in werkelijkheid
een eerbewijs voor Christus, bij gelegenheid dat wij
zijn beeltenis aanschouwen, en naar die beeltenis,
als ware het tot Christus zelve, ons lichaam buigen,
opdat zijne tegenwoordigheid ons levendiger voor
den geest zoude staan, en ons hart met inniger
overweging zich tot den Heer zoude opheffen. Geen
verstandig mensch immers zal denken: »geef mij,
o beeld, wat ik vraag,« of »u, o marmer of hout,
dank ik,« maai »u, o Heer, aanbid ik, u ter eere
klinkt mijn loflied.« .... Gesteld dus dat slechts die
vereering van beelden wordt toegelaten, welke geene
andere is dan de vereering van den afgebeelden
persoon, bij gelegenheid dat men zijne beeltenis ziet,
dan is dit evenmin afgoderij, als de vereering van
God en Christus terwijl men Zijn heiligen Naam
uitspreekt. Want ook namen zijn voorstellingen,
doch voorstellingen die, wat duidelijkheid betreft,
verre onder de beelden staan, daar zij niet zoo
levendig het afgebeelde weergeven. Wanneer der-
halve over de vereering van beelden gesproken
wordt, moet men dit op dezelfde wijze verstaan
als de uitdrukkingen: in den naam van Jesus buige
zich alle knie, de naam des Heeren zij gezegend,
zijnen Naam zij eere; en voor een uitwendig beeld
neerknielen is evenmin te misprijzen, als neerknielen
-ocr page 248-
288                   BEELDEN VAN HEILIGEN.
voor het inwendige beeld, dat in onze verbeelding
staat afgedrukt; het uitwendige beeld dient immers
slechts om duidelijker omlijning aan het inwendige
te geven.«
In het Boek Exodus lezen wij: »Gij zult u geen
gesneden beeld noch eenige gelijkenis maken van
hetgeen omhoog in den hemel, en van hetgeen om-
laag op de aarde, en van hetgeen in de wateren
onder de aarde is. Gij zult die niet aanbidden noch
dienen.« (1) De Protestanten beweren, dat deze
woorden een volstrekt verbod van het maken van
beelden inhoudt; terwijl de katholieke Kerk staande
houdt, dat in het aangehaalde gebod slechts ver-
boden wordt, deze als afgoden te aanbidden.
De tekst kan geen volstrekt verbod van het
maken van beelden beduiden, want in dat geval
zou God zich zelve tegenspreken, door op de eene
plaats in de H. Schrift te gebieden wat Hij op de
andere plaats afkeurt. In Exodus, bij voorbeeld,
gebiedt Hij (XXV. 18) twee cherubijnen van gedreven
goud te maken aan weerszijden van het verzoen-
deksel; en in Numeri (XXI. 8) beveelt Hij aan
Moses eene slang van koper te maken en deze op
te richten tot een teeken, met de belofte: »Wie
gebeten is en die slang aanziet, zal leven.« Zijn
cherubijnen en slangen geene gelijkenissen van het-
geen omhoog in den hemel, en omlaag op de aarde,
en in de wateren onder de aarde is? Cherubijnen
toch wonen in den hemel, slangen vindt men op
het land en in het water.
Moesten wij het gebod volgens de Protestantsche
uitlegging opvatten, dan was er niemand onder ons,
(1) Exod. XX. 4, 5.
-ocr page 249-
BEELDEN VAN HEILIGEN.                    239
die dit niet overtrad. Hebt gij iu uwe kamer geen
portretten hangen van uwe levende en overledene
familieleden\'? En zijn dit geene gelijkenissen van
personen die omhoog in den hemel en omlaag op\'
de aarde zijn?
In verscheidene Protestantsche kerken, die vroeger
aan de Katholieken hebben toebehoord, vindt men
nog praalgraven en gedenkteekenen met de beelte-
nissen onzer groote mannen of de zinnebeeldige
voorstelling van hun edel karakter, toch zal niemand
de Nederlandsch Hervormde Kerk van afgoderij
beschuldigen omdat zij die beelden niet wegneemt.
Gij zegt misschien: de Protestanten hebben de be-
doeling niet om die beelden te aanbidden. Dit is
immers onze bedoeling ook niet, als wij beelden van
Heiligen gebruiken. Bij de bepaling van de zedelijke
waarde onzer handelingen mag men de bedoeling
niet buiten spel laten.
Er zijn nog heel wat menschen, die uit baker-
sprookjes geleerd hebben, dat de Katholieken beelden
aanbidden. Als zij nu op reis in het onder-Moer-
dijksche gedeelte van ons land, of in België en
Italië, waar nog het vrome gebruik bestaat om
beelden langs den weg te plaatsen, een ouden man
voor een kruis of een Mariabeeld zien bidden, worden
zij aanstonds in hun vooroordeel gesterkt. Hun toorn
tegen de afgoden vlamt op, en zij schrijven naar
huis, dat de bewijzen voor de afgoderij der Room-
schen weer met één vermeerderd is. Indien die
oppervlakkige reizigers slechts de moeite genomen
hadden, den ouden man te ondervragen, zou hij
hun in allen eenvoud des geloofs verteld hebben,
dat het levenlooze beeld hem niet kan hooren of
bijstaan, maar dat hij zich, door dat beeld te aan-
-ocr page 250-
240                   BEELDEN VAN HEIMGEN.
schoLiweu, met diepen eerbied neerbuigt voor dengene,
die er door wordt afgebeeld.
Daar ik tevens tot onderrichting van Protestanten
schrijf, haal ik hier met genoegen de volgende
woorden aan, die door een hunner eigene godge-
leerden geschreven zijn in de Encyclopédie (Edit.
d\'Yverdun, tom. 1, art. Adorer):
«Als Lot zich neerbuigt voor de twee engelen, is
dit eene daad van beleefdheid jegens zijne eerbied-
waardige gasten; als Jacob zich neerbuigt voor
Esau, is dit eene daad van inschikkelijkheid van
den jongeren broeder jegens den ouderen; als
Salomon zich neerbuigt voor Bathséba, is dit eene
daad van kinderlijken eerbied van een zoon jegens
zijne moeder; als Nathan zich voor David »neer-
buigt op zijn aangezicht ter aarde,« is dit het eer-
betoon van een onderdaan jegens zijn koning. Doch
als iemand in gebed zich neerbuigt voor God, dan
aanbidt het schepsel zijn Schepper. En zoo nu deze
verschillende handelingen nu eens door het woord
aanbidden, dan weer door neerbuigen of neerknielen
worden weergegeven, dan is het niet de bloote
beteekenis van het woord, die de bedoeling der
schrijvers aangeeft, maar de natuur der zaak zelve.
Indien een Israëliet zich neerboog voor den koning,
zou het niemand in do gedachte komen hem van
afgoderij te beschuldigen. Maar indien hij hetzelfde
gedaan had voor een afgodsbeeld, zou dezelfde
lichamelijke handeling afgoderij genoemd zijn. En
waarom ? Omdat alle menscheu uit zijne handelwijze
zouden hebben afgeleid, dat hij het afgodsbeeld als
eene ware godheid aanzag, en dat hij, tegenover
dat beeld, datgene betuigde, wat door aanbidding,
in den beperkten zin van het woord, wordt te
-ocr page 251-
BEELDEN VAN HEILIGEN.                   241
kennen gegeven. Wat moeten wij nu donken, als
wij Katholieken de heiligen, de relieken of het
kruishout zien vereeren? Zij ontkennen niet, dat het
eerbetoon in zulke gevallen veel gelijkt op de
handelwijze, waardoor zij uitwendig hun eerbied
aan God betuigen. Maar hebben zij over de heiligen,
de relieken en het kruis dezelfde gedachten als
over God ? Ik geloof dat wij niet eerlijk handelen,
als wij hun daarvan beschuldigen."
Toen in het Vondelpark te Amsterdam, bij ge-
legenheid van de onthulling van Vondels standbeeld,
alle hoofden eerbiedig ontbloot werden op het
oogenblik dat het doek viel, en de edele figuur van
den grooten dichter zich aan de opgetogen blikken
vertoonde, was dit de onwillekeurige hulde van een
dankbaar nageslacht. En toch hoevelen van die
toeschouwers zouden er door geërgerd zijn, zoo zij
iemand het hoofd zagen ontblooten voor een beeld
van den H. Petrus?
Niet het maken van beelden, derhalve, maar het
aanbidden wordt in de Tien Geboden verboden.
Na te hebben aangetoond dat het gebruik van
heiligenbeelden geoorloofd is, gaan wij nu na welk
nut zij stichten.
1°. Godsdienstige voorstellingen versieren het huis
Gods.
Wat kan passender getooid worden dan eene
kerk, die eene afschaduwing is van het hemelsch
Jerusalem, zoo heerlijk door den H. Joannes be-
schreven. (1) Salomon versierde den tempel van
God met beelden van Cherubijnen, en andere voor-
stellingen. »En hij overtoog de cherubijnen met,
goud. En al de wanden des tempels rondom besneed
(1) Openb. XXI.
16
-ocr page 252-
\'242                   TiEEI-DEN VAN HEIUGEN.
hij met viierlei snijwerk eu lijstwerk; en hij maakte
daarop cherubijnen en palmen eu velerlei figuren,
die als het ware uit deu muur uitsprongen en naar
voren kwamen.« (1) Indien het voegzaam en passend
was den tempel van Salomon te versieren, die slechts
de Ark des Heeren bevatte, hoeveel meer betaamt
het dan onze kerken te tooien, die den Heer der
Arke huisvesten. Als ik eene kerk zie die smaakvol
versierd is, dan is dat voor mij een zeker teeken,
dat de groote Koning te huis is, eu dat zijne trouwe
onderdanen Hem ten liove hunne opwachting maken.
Wat afwisselende schoonheid, wat schilderachtige
bekoorlijkheid vertoont zich aan onze oogen in den
heerlijken tempel der natuur, waarin wij leven!
Beschouw het uitspansel des hemels. Beschouw op
de aarde den rijkdom van kleuren, aan het penseel
van den goddelijkenKunstenaar outvloeid. »Beschouw
de leliën des velds .... en ik zeg u, dat Salomon
in al zijne heerlijkheid niet gekleed is gelijk eene
van die.« Indien de tempel der natuur zoo kwistig
getooid is, mogen dan onze tempels, die met handen
gemaakt zijn, en geene gelijkenis van dragen?
Hoevelen, die den naam van Christen dragen,
moeten met David, in zelfverwijt uitroepen: »Zie,
ik woon in een huis van cederhout, en de ark van
God rust ouder dierenhuiden.« (2) Hoevelen zijn er,
die hunne woonvertrekken met prachtige schilderijen
versieren, maar zich boos maken, zoo zij eene enkele
godsdienstige voorstelling in hunne bedehuizen ge-
waar worden. En toch, wat kunnen wij in de woning
van onzen Heer Jesus Christus beter plaatsen, dan
(1)   III Kon. VI. 28, 29.
(2)   II Kon. VII. 2.
-ocr page 253-
BEELDEN VAN HEILIGEN.                   248
de afbeeldingen der heiligen, vooral van Maria eu
de Apostelen, die in hun leven Hem steeds liefdevol
omringden ? En is hot niet natuurlijk, dat de kin-
deren hunne woningen versieren met de portretten
van hunne Vaders in het geloof ?
2°. Godsdienstige voorstellingen zijn de catechismus
voor de onwetenden.
Ondanks alle zorg van Kerk en
Staat voor degelijk onderwijs, zal er nog altijd een
onnoemelijk aantal menschen op de wereld gevonden
worden, die niet kunnen lezen. Schilderijen, beeldeD,
aanschouwelijke voorstellingen moeten dezen leeren,
wat geletterden uit de boeken halen.
Hoevele duizenden zouden zonder eenige kennis
van het Christendom gestorven zijn, zoo niet schilde-
rijen hunne onkunde waren tegemoet gekomen. Toen
Augustinus, de Apostel van Engeland, voor het
eerst voor Koning Ethelbert verscheen, om hem het
Evangelie te prediken, werden een zilveren kruisbeeld
en eene schilderij, die onzen Verlosser voorstelde,
\'len prediker vooruit gedragen ; en deze voorstellingen
spraken gevoelvoller tot de oogen der aanwezigen,
dan de woorden tot hunne ooren.
»De meeste onzer apostelen,« zegt Moll in zijne
Kerkgeschiedenis, »hebben een- of andermaal Rome
liezocht, en die dat deden, brachten van daar niet
alleen relieken en boeken, maar dikwerf ook schilde-
rijen mede. Zoo deed de onder do Angelsaxen van
Willebrords tijd zoo beroemde abt Benedictus van
Weremouth en Jarrow. Deze bracht, van een zijner
\'eizen naar Rome terugkeerende, eene menigte
schilderijen naar zijn klooster, beelden van de
II. Maagd en de twaalf Apostelen, die hij in het
schip zijner abdijkerk tegen een houten bord hing,
\'lat door het ruim van den eenen muur tot den
-ocr page 254-
244                    BEELDEN VAN HEILIGEN.
anderen reikte. Verder hing hij tegen den zuide-
lijken muur voorstellingen uit de evangelie-geschie-
denis, en tegen den noordelijken andere uit de Open-
baring van Joannes, »zoodat allen, die zijne kerk
bezochten, al konden zij niet lezen, waarheen zij
zich ook wendden, het aanminnig gelaat van den
Christus en zijne heiligen aanschouwden, en zoowel
de genade der geboorte van den Heiland, als de ge-
varen van zijn jongste gericht zouden gedenken.« (1)
Thomas ;\'t Kempis zegt, »dat de schilderijen der
Heiligen de boeken der leeken zijn, die hun te zien
geven, wat zij doen en waarnaar zij streven moeten,« (2)
en herhaalt door deze woorden de leer van Basilius
den Groote, Paulinus Nolanus en andere kerkvaders,
die de beelden »tongvoereude boeken« noemden.
Door middel van godsdienstige voorstellingen
bracht de H. Franciscus Xaverius menigvuldige be-
keeringen tot stond in Indië, en bekeerde Pater de
Smet vele wilden van het Rotsgebergte.
3°. Door godsdienstige voorstellingen wordt onze
godsvrucht en liefde voor icie er door worden afgebeeld
levendiger, omdat onze gedachten zich inniger aan hel
voorwerp onzer genegenheid hechten.
Zie maar eens hoe
hot oog van een rechtgeaard kind naar het portret
van eene teedere moeder opziet. Welke Christen
blijft onbewogen, als hij de beeltenis van de Moeder
van Smarten beschouwt? Hoeveel heilige aandacht
heeft de oefening van den Kruisweg niet reeds op-
gewekt ? Zie wat innig medelijden zich op het gelaat |
van dat eenvoudige moedertje afteekent, nu zij zwij-
gend van de eene statie naar de andere voortwandelt.
(1)   Moll. Kerkgesch. van Nederland vóór de Hervorming. I. blz. 885.
(2)   Opera omma Ed. 1 p. 706.
-ocr page 255-
BEELDEN VAN HEILIGEN.                   245
Zij volgt haren Verlosser stap voor stap, vau het
Gerechtshof van Pilatus tot den Calvarieberg. Het
geheele tooneel ontrolt zich, als een panorama, voor
hare oogen, en laat een onuitwischbaren indruk in
haar geheugen en haar hart achter. Geen lijdeuspreek,
hoe bezielend ook, ontstak ooit zoo hartgrondige
liefde, of riep zoo heilzame voornemens op, als do
stille beschouwing van onzen Verlosser, hangend
aan het kruis.
4°. De versiering van onze woonvertrekkeu met
godsdienstige voorstellingen is eene zwijgende, maar
indrukwekkende belijdenis van ons geloof.
Zie ik bij
iemand een kruisbeeld hangen, dan weet ik, dat ik
niet bij een ongeloovige binnenkom. Hanjjen er de
afbeeldingen van Gods lieve heiligen aan den wand,
dan ben ik overtuigd, dat zijn hart het einddoel niet
in de goederen dezer wereld zoekt, maar naar hooger
streeft, om eens in de koren dier zaligen te worden
opgenomen. Gelijk in de studeerkamer het portret
van een of ander bekend staatsman de staatkundige
richting van den bewoner aangeeft, zoo tooneu
de portretten der heiligen de richting van ons gods-
dieustig leven, en zijn een waarborg, dat ook onze
daden zullen beantwoorden aan de beginselen, waar-
van zij de dragers en voorvechters waren. En dit
laatste vooral is de reden, waarom de Kerk het
gebruik van heiligenbeelden aanmoedigt, want
5°. De afbeeldingen der heiligen wekken ons op om
hunne deugden na te volgen.
Wel streeft de Kerk met
het gebruik der beelden een veelvoudig doel na: zij
wil de heiligen eeren; zij wil hen aanroepen; maar
haar voornaamste doel is ons op te wekken om hun
heilig leven na te volgen. Zij spoort ons aan met
de woorden, die God tot Moses sprak: »Zie toe, en
-ocr page 256-
\'2\'lCi                   BEELDEN VAN HEILIGEN.
maak liet volgens het voorbeeld, dat u op den berg
getoond is.« (1) Ook in het geestelijk leven bevat
de spreuk waarheid: » Woorden wekken, voorbeelden
trekken.«
Wordt de wereld niet overstroomd met schande-
lijke platen en onzedige voorstellingen, die de on-
schuldige harten bederven ? Indien de handlangers
des duivels zulke schaamtelooze middelen gebruiken
voor een slecht doel; indien zij, sluw genoeg, langs
den weg der zintuigen het verraderlijk gif der
zonde in de harten der onbehoedzamen indruppelen,
door zedelooze afbeeldingen voor hunne oogen te
plaatsen; waarom zouden wij dan, in Gods naam,
de harten onzer kinderen niet heiligen door vrome
voorstellingen V Waarom zouden wij het oog niet
maken tot een middel van stichting, gelijk onze
vijand het maakt tot een werktuig van verdelging V
Moet dan de stift van den teekeuaar, het penseel
van den schilder, en de beitel van den beeldhouwer
tot de laagste doeleinden misbruikt worden? God
beware! De ingeschapen roeping der Kunsten is
dienaressen te zijn in den dienst des Heeren.
Bijna elk oogenblik van den dag ontvangt het
oog indrukken van voorwerpen buiten ons, dieaan-
stoncls naar de ziel worden overgebracht; en zoo
ontvangt de ziel dagelijks duizenden indrukken, die
goed of slecht zijn, naarmate der voorwerpen, die
de blik ontmoet.
Wij kunnen daarom den heilzamen invloed, dien
in eone kerk of woonvertrek do beelden dor heiligen
op ons uitoefenen, niet te hoog schatten. Bij hen
gevoelen wij ons in gezelschap van Gods bijzondere
(1) Exod. XXV. 40.
-ocr page 257-
ISKKI.DEN VAN I1KII.1GKN.                      2-17
vrienden en de aanblik hunner afbeeldingen loutert
de gevoelens van ons hart, verheft onze gedachten,
beteugelt onze lichtzinnigheid, en spreidt een geur
van echte vroomheid om ons heen.
Over \'t algemeen is tegenwoordig de strijd over
het gebruik van beelden tot rust gekomeu. De be-
naming van afgodendienaars wordt in den beschaafden
omgang, en in wetenschappelijke werken niet meer
gebruikt. Er is zelfs eene strooming merkbaar, die
vooi\' het goed recht en het nut van godsdienstige
voorstellingen opkomt, en het betreurt, dat door
liet onberaden drijven der Hervormers de katholieke
Kerk er alleen haar voordeel mede gedaan heeft.
Voorstellingen, waarin de geschiedenis van den
Kerstnacht in beelden vertoond wordt, terwijl de
daarop betrekking hebbende plaatsen uit den Bijbel
worden voorgelezen eu geestelijke liedereu gezongen
worden, behooren ook bij de Protestanten niet meer
tot de zeldzaainheden; en wanneer deze van katho-
lieke zijde gegeven worden, behoort een zeer groot
deel van de toeschouwers tot de andersdenkenden.
Bij herstellingen van oude kerkgebouwen nemen
de beelden der heiligen weer de oude eereplaats in,
die hun naar de gedachte onzer voorvaderen toe-
kwam, en hier en daar vervangt het kruis weer
den niets zeggenden windwijzer op den toren.
Moge de dag niet verre zijn, dat alle Christenen,
niet alleen met ons samengaan in eerbied voor het
zinnebeeld onzer verlossing, maar ook aanbiddend
neerknielen voor hetzelfde altaar.
-ocr page 258-
HOOFDSTUK XVI.
VAGEVUUR, EN GEREDEN VOOR DE OVERLEDENEN.
De katholieke Kerk leert, dat er in het toekomstig
leven, buiten de beide plaatsen van eeuwige fol-
tering voor de vervloekten en van immerdurende
rust voor de zaligen, een tusschenstaat van tijdelijke
bestraffing bestaat voor hen, die met kleine zonden
op het geweten gestorven zijn, of voor hunne reeds
vergevene zonden aan de goddelijke gerechtigheid
nog niet geheel voldaan hebben. Zij leert verder
dat de zielen, die in het Vagevuur vertoeven, zooals
deze tusschenstaat gewoonlijk genoemd wordt, zich
zelven niet kunnen helpen, maar wel kunnen ge-
holpon worden door de voorbede der geloovigen op
aarde. Dit laatste hangt met de leer over het bestaau
van een Vagevuur ten nauwste samen, want de
zielen, die in dien tusschenstaat vertoeven, hebben
het einde van hun loopbaan nog niet bereikt. Zij
zijn nog ballingen, die buiten den heinel omzwerven,
en de goddelijke barmhartigheid heeft voor hen het
laatste woord nog niet gesproken.
Als wij bedeukeu, dat deze waarheid duidelijk
geleerd wordt in het Oude Testament; dat er
-ocr page 259-
240
VAGEVUUK, ENZ.
onloochenbaar op gezinspeeld wordt in het Nieuwe
Testament; dat de Kerkvaders haar eenstemmig
uitspreken; dat zij voorkomt iu alle oude liturgieën
der Oostersche en Westersche Kerk; dat zij eindelijk
eene leer is, die èn geheel en al strookt met onzen
natuurlijken gedachtengang, èn in de hoogste mate
troostend is voor het menschelijk hart; is het dan
niet vreemd, dat de alles omverwerpende geest der
zestiende-eeuwsche Hervormers tenminste dit leer-
stuk niet gespaard heeft?
1. Deze leer is duidelijk vervat iu het Oude Tes-
tament, en zij werd door het Joodsche volk met
kinderlijke vroomheid in beoefening gebracht. Na
het einde van een veldslag beval Judas de Macha-
beër gebeden en offeranden voor zijne gevallen
strijdmakkers op te dragen. »Nadat eene inzameling
gehouden was, zond hij twaalf duizend drachmen
zilver naar Jerusalem, ten einde een zoenoffer te
doen opdragen voor de zonden der gesneuvelden,
daar hij goed eii godvruchtig dacht over de op-
standing; (immers, indien hij niet gehoopt had, dat
de gevallenen zouden verrijzen, zou het blijkbaar
overbodig en ijdel geweest zijn voor de overledenen
te bidden).... Het is dus eene heilige en heilzame
gedachte te bidden voor de overledenen, opdat zij
van hunne zonden verlost worden». (1)
Deze woorden zijn zoo afdoend, dat geen uitleg
hen verduidelijken kan. De tekst was dan ook een
groot struikelblok voor de Hervormers. Daar zij
door geene spitsvondigheid de kracht der woorden
konden verzwakken, wierpon zij in arren moede de
geheele Boeken der Machabeën over boord. Zij
(1) II Mach. XII. 43-4U.
-ocr page 260-
25(1                            VAGEVUUR, ENZ.
f<aven voor, dat de beide Boeken der Machabeën
aprocief waren. En toch hebben deze juist hetzelfde
gezag als het Evangelie van den H. Mattheus en
welk ander deel van den Bijbel ook. Want de
katholieke Kerk heeft verklaard dat deze Boekeu
door den H. Geest zijn ingegeven, en zij is de eenige,
die door God is aangesteld om in deze uitspraak
te doen.
Maar al zou men het er ook voor houden, dat de
Boeken der Machabeën niet onder de canonieke
Boeken der H. Schrift mogen gerangschikt worden,
nooit tenminste heeft iemand geloochend, dat het
geloofwaardige geschiedboeken zijn; eu als zoodanig
bewijzen /.ij onomstootelijk dat het bij de Joden,
evenals bij ons, een geineen gebruik was, voor de
overledenen gebeden en offeranden op te dragen.
2. Toen onze Zaligmaker, die de Nieuwe Wet
afkondigde, op aarde verscheen, kwam Hij niet »oin
de Wet of de Profeten te niet te doen, maar om
ze te vervullen«. (1) Hij sneed de onnutte loten af,
die langs den heiligen stam waren opgeschoten; Hij
zuiverde de Joodscbe Synagoge van de menschelijke
inzettingen, die in den loop der tijden, als het onkruid
tusschen de tarwe, de zuivere leer dreigden te ver-
stikken. Hij veroordeelt, bijvoorbeeld, de Phariseën,
omdat zij verboden op den Sabbat werken van barin-
hartigheid te verrichten, en in het drie en twintigste
Hoofdstuk van Mattheus somt Hij tegen hen eene
lange lijst van nieuwigheden op, die zij in de leer
en leefwijze luidden ingevoerd.
Heeft nu onze Heer, die het geloof en de gebrui-
ken van zijn volk kende, ooit de Joden gelaakt om
(1) Matth. V. 17.
-ocr page 261-
VAOKVÜÜB, KNZ.                            251
liun geloof aan dio tusscheustaat der zielen, of om
hunue gebeden voor de overledenen ? Nooit. Integen-
deel, zoowel Hij zelf als de Apostel der Heidenen
zinspelen meer dan eens op het bestaan van een
Vagevuur.
Onze Verlosser zegt: »Wie een woord zal gespro-
ken hebben tegen den Zoon des mensehen, het zal
hem vergeven worden; maar wie gesproken zal
hebben tegen den Heiligen Geest, het zal hem niet
vergeven worden, noch in deze wereld, noch in de
toekomende « (1) Wanneer onze Verlosser verklaart,
dat eene zonde tegen den Heiligen Geest in het
toekomend leven niet zal vergeven worden, dan is dit
eene duidelijke vingerwijzing, dat er zonden zijn, die
in dat toekomend leven wel zullen vergeven worden.
De H. Paulus leert ons, dat »het werk van een
iegelijk openbaar zal worden« op den dag des Heeren.
»En hoedanig het werk van een iegelijk is, zal het
vuur beproeven. Indien iemands werk blijft,« dat *
wil zeggen, indien zijne werken heilig zijn, »zal hij
loon ontvangen. Indien iemands work verbrandt«,
dat is, indien zijne werken gebrekkig en onvolmaakt
zijn, »zal hij schade lijden ; maar zelf zal hij behou-
den worden, zoo nochtans als door vuur«. (2) jKijue
ziel zal ten laatste gered worden, maar gedurende
een bepaalden tijd moet hij lijdon in de reinigende
vlammen van het vagevuur.
Dit is niet mijn uitleg, maar die van de Vaders der
Kerk. En wie waren zij nu, die de aloude grenspalen
van het katholieke geloof hebben uitgerukt, door
de leer van het Vagevuur te verwerpen ? Het waren
(1)   Matth. XII. 32.
(2)   I Cor. III. 13—15.
-ocr page 262-
252                            VAGEVUUR, ENZ.
ontevreden geestelijken, die het juk der Kerk moede
waren, en die eerst op liet tooneel verschenen toen
de Kerk reeds zestien eeuwen bestaan had. Oordeel
uu zelf, lezer, wien gij volgen moet. Als gij de
juiste verklaring van een artikel van ons Wetboek
zoudt willen weten, zoudt gij dan aan de uitspraken
van den Hoogen Kaad niet de voorkeur geven boven
de uitlegging, die de eerste de beste zaakwaarnemer
er aan geeft, en die noch op wetenschap, noch op
gezag, noch op geschiedenis steunt, maar alleen door
eigenbelang wordt iugogeven? Dezelfde redenen nu,
die gij hebt om het oordeel van de voortreffelijkste
rechtsgeleerden te volgen, en u niet aan het gepraat
van onwetenden te storen, wanneer er spraak is
over ons Burgerlijk Wetboek, dezelfde redenen
hebt gij om de nieuwigheden van onbevoegde uit-
leggers te verwerpen, en het eenparig getuigenis
der Kerkvaders aau te nemen, als er spraak is over
, de leer van het Vagevuur.
3. Gaarne zou ik u breedvoerige uittreksels uit
de geschriften der oudste Kerkvaders over dit
onderwerp voorleggen, ik moet mij echter tot een
paar der voornaamste lichten der Kerk uit de eerste
eeuwen bepalen.
Tertullianus, die in de tweede eeuw leefde, zegt
»dat de geloovige vrouw moet bidden voor de ziel
van haar overleden echtgenoot, voornamelijk bij de
jaargedachtenis van den dag dat hij ter ruste inging.
En indien zij hierin te kort schiet, heeft zij haren
man verstooten zooverre als het haar mogelijk is.« (1)
De geschiedschrijver Eusebius (4de eeuw) zegt,
bij do beschrijving der lijkplechtigheden van Con-
(1) De Monogani. X.
-ocr page 263-
VAGEVUUR, ENZ.                         253
stantijn den Groote, dat het lijk van deu voortreffe-
lijken vorst op eene verheven baar geplaatst werd,
terwijl de priesters en eene ontelbare menigte, onder
tranen en weeklachten, de heilige offerande en
gebeden voor de rust zijner ziel opdroegen. En hij
voegt er bij, dat dit geschiedde overeenkomstig het
verlangen van den vromen Keizer, die in Constan-
tinopel de groote kerk ter eere der Apostelen ge-
sticht had, opdat na zijn dood de geloovigen hem
daar mochten gedenken. (1)
De H. Cyrillus van Jerusalem (4de eeuw) schrijft:
»Wij houden de gedachtenis der Heilige Vaders en
Bisschoppen, en van allen onder ons die ter ruste
zijn ingegaan, omdat wij gelooven, dat de smeekingen,
die wij opzenden, eene krachtige hulp bieden aan
hunne zielen, terwijl het heilige en ontzagwekkende
offer wordt opgedragen.« En door éene vergelijking
beantwoordt hij degenen, die aan de kracht der
gebeden voor de overledenen mochten twijfelen:
»Indien een Koning eenigen van zijne hovelingen,
die hem beleedigden, verbannen had, en hunne
bloedverwanten eene kroon vlochten, die zij den
koning voor de schuldigen aanboden, zou hij dan
geen vermindering van straf verleenen\'? Zoo zullen
ook wij, als wij eene kroon van gebeden voor de
overledenen aanbieden, vergiffenis voor hen verkrijgen
door de verdiensten van Christus.« (2)
De H. Ephrem, uit dezelfde eeuw, zegt: »Ik be-
zweer u, mijne broeders en vrienden, in den naam
van God, die mij beveelt u te verlaten, gedenkt
mijner als gij samenkomt om te bidden. Begraaft
(1)   Euseb. IV. c. 71.
(2)   Catech. n. 9, 10.
-ocr page 264-
254                            VAGKVUUB, ENZ.
mij niet mol reukwerken. Geeft die aan God, niet
aan mij. Begraaft mij, die in smarten geboren beu,
met weeklachten; en biedt mij, iu plaats van reuk-
werken, de hnl[> uwer gebeden ; want de overledenen
worden geholpen door de gebeden der levende
heiligen.«
De H. Ambrosius spreekt in dezelfde eeuw bij
den dood der Keizers Gratianus en Valentinianus:
«Gelukkig zult gij beiden zijn, Gratianus en Val en -
tianus, indien mijne gebeden iets verinogen. Geen
dag zal stilzwijgend voor u voorbijgaan. Geen mijner
gebeden zal verzuimen u eer te geven. Geen nacht
zal aansnellen dat ik uwer niet gedacht bob in mijne
gebeden. Bij iedere offerande zal ik u gedachtig
zijn.« (1) En bij den dood van Keizer Theodosius
stort hij het volgende gebed: «Geef volkomene rust
aan uwen dienaar Theodosius, de rust, die Gij bereid
hebt voor uwe heiligen. Moge zijne ziel daarheen
terugkeeren vanwaar zij gekomen is, en waar zij
den prikkel des doods niet gevoelen kan .... Ik
beminde hem, en daarom wil ik hein volgen, zelfs
in het land der levenden. Eu ik zal niet van hem
afhouden, met tranen en gebeden, totdat ik hem
leide .... op den heiligen berg des Heeren, waar
onsterfelijk leven heerscht, waar geen bederf is,
geene droefheid of weeklacht.« (2)
De H. Hieronyinus schrijft in dezelfde eeuw, in
een troostbrief aan Pammachins, bij den dood zijner
echtgenoote Paulina: «Andere mannen bestrooien
het graf hunner echtgenooten met violen en rozen.
(1)   De obit. Valent. n. 78.
(2)    De obit. Theodos. n. 86, 87.
-ocr page 265-
VAGEVÜUB, ENZ.                            255
Onze I\'ammuehius sprenkelt een duuw vun aalmoezen
op de geheiligde groeve vaii l\'aulina.« (1)
En de H. Joannes Ohrysostomus schrijft: »Niet
zonder geldige reden werd ilmtr de Apostelen benden,
eene gedachtenis der overledenen te houden bij de
ontzagwekkende geheimen, daar zij wel wisten, dat
dezen er groot voordeel uit zouden trekken.« (2)
De H. Augustinus, die in het begin der vijfde
eeuw leefde, verhaalt dat zijne stervende moeder
deze laatste bede tot hem richtte: «Begraaf dit
lichaam waar gij wilt; laat geene zorg daarvoor u
verontrusten. Dit alleen vraag ik u, dat gij mij aan
het altaar des Heeren indachtig zijt, waar gij u ook
bevinden moogt.«
En met de diepste ontroering des harten bidt de
heilige zoon voor de ziel zijner moeder: »Ik bid U
nu daarom,« zoo spreekt hij, »o God van mijn hart,
voor de zonden mijner moeder: verhoor mij door
de Artsenij onzer wonden, die aan het kruishout
hing, en zittend aan uwe rechterhand voor ons tot
voorspraak is ... . Moge zij in vrede zijn bij haren
echtgenoot.... En spreek, mijn Heer en mijn God,
tot den geest van uwe dienaren, mijne broeders,...
die ik met hart, en stem, en geschriften dien, dat
allen, die dit lezen, aan het altaar uwe dienares
Monica mogen indachtig zijn.« (3)
Dit zijn slechts eenige voorbeelden uit de ge-
schriften der Kerkvaders, die eenstemmig het bidden
voor de overledenen als een heilig en heilzaam ge-
bruik voorstellen.
(1)   Epist. 54 (26) ad Pammach.
(2)    Hom. 8. in Epist. ad Philipp. in morali.
(8) Confess. Lib. IX.
-ocr page 266-
25(5                            VAGEVUUR, ENZ.
Hieruit ziet gij, dat deze oefening geene uitvinding
is van lateren tijd, maar eeiie leer, die in de eerste
en zuiverste dagen der Kerk algemeen werd inge-
scherpt.
Gij ziet, dat het bidden voor de overledenen niet
in stilte door den een of anderen onbekenden dweeper
werd aanbevolen, maar dat het altijd eene daad van
ware vroomheid geweest is, die door alle groote
Leeraars en Kerkvaders — de aangewezen uitleggers
der Christelijke leer — gepredikt werd.
Gij ziet ook, hoe zij deze leer voorstellen, niet
als een koud en afgetrokken beginsel, maar als een
levend bevel, dat dagelijks moet worden opgevolgd,
en in de gewone oefeningen van godsvrucht eene
plaats verlangt.
Zij baden voor de overledenen bij hun morgen-
en avondgebed. Zij baden voor hen in hunne dag-
getijden en onder het Offer der Mis. Zij verzochten
de gebeden der geloovigen voor de zielen der afge-
storvenen in hunne Zondagspreeken. En op de praal-
graven, waarvan er sommige nog tot onze dagen
bewaard zijn, werden opschriften ingebeiteld, die
met de dringendste bewoordingen de gebeden der
levenden voor de arme zielen inriepen. Hoe zoet is
het voor ons katholiek gemoed, dat eene oefening,
zoo troostvol voor bedroefde harten, tevens zoo vast,
gegrondvest is op de erfleer der Vaderen!
4. Dat het gebruik om voor de overledenen te
bidden van den tijd der Apostelen tot ons gekomen
is, blijkt eveneens duidelijk uit de Liturgieën der
Kerk. Eene Liturgie is eene bepaalde wijze van
eeredienst, die de voorgeschreven gebeden der Kerk
bevat. Het Missaal, of Misboek, bijvoorbeeld, dat gij
op onze altaren ziet, bevat een gedeelte van de
-ocr page 267-
VAGEVUUR, ENZ.                           257
Liturgie der katholieke Kerk. De voornaamste Litur-
gieën zijn de Liturgie van den H. ApostelJacobus,
die de Kerk van Jernsalem stichtte; de Liturgie
van den H. Evangelist Marcus, den stichter van
de Kerk van Alexandrië, en de Liturgie vau den
H. Petrus, die de Kerk te Rome grondvestte. Deze
Liturgieën worden zoo genoemd naar de Apostelen
die haar samenstelden. Daarbij heeft men nog de
Liturgieën van den H. Joannes Chrysostomus en
van den H. Basilius, die hoofdzakelijk de Liturgie
van den H. Jacobus tot voorbeeld hebben genomen.
Al deze Liturgieën bestaan nog, wat zeker niet
zonder eene bijzondere leiding der goddelijke Voor-
zienigheid geschied is, en alle, zonder eenige uit-
zondering, bevatten gebeden voor de overledenen.
Wij kunnen nu hieruit een doorslaand bewijs trekken
voor den eerbiedwaardigen ouderdom der katho-
lieke leer.
De Oostersche en Westersche Kerken waren in
de vierde en vijfde eeuw nog gelukkig vereenigd,
toen de ketters Arius, Nestorius en Eutyches mil-
lioenen zielen van het middelpunt der eenheid
losscheurden. De volgelingen dezer sekten werden,
naar hunne stichters, Arianen, Nestorianen en Eu-
tychianen genoemd, en van dien tijd vormden de
beide laatsten verschillende genootschappen, die
zich van de katholieke Kerk in het Oosten gescheiden
hielden, juist zooals de protestantsche genootschap-
pen van haar gescheiden zijn in het Westen.
De Grieksche Schismatieke Kerk, van welke de
Russisch-Grieksche Kerk afstamt, verbrak de ge-
meenschap met den Stoel van Rome in de negende
eeuw.
Maar terwijl zij zich van de katholieke Kerk af-
17
-ocr page 268-
•258
VAGEVUUR, ENZ.
.scheidden, behielden al deze Oostersche sekten hunne
oude Liturgieën, en deze gebruiken zij thans nog.
«Gedurende mijn verblijf te Rome bij gelegenheid
der Algemeene Kerkvergadering,* schrijft Kardinaal
Gibbons, »\\vijdde ik den meesten vrijen tijd aan een
onderzoek naar de verschillende Liturgieën der
Schismatieke Kerken van het Oosten. In alle vond
ik gebeden voor de overledenen voorgeschreven,
die bijna woordelijk met de gebeden van het
Romeinsche Missaal overeenstemmen: »Gedenk, o
Heer, uwe dienaren en dienaressen, die ons met
het teeken des geloofs zijn voorgegaan, en den slaap
des vredes slapen. Geef aan hen, bidden wij, o Heer,
en aan allen die rusten, eene plaats van verkwikking,
licht en vrede, door Christus onzen Heer.«
»Niet tevreden met het bestudeeren hunner boeken,
vroeg ik na bij de Oostersche Patriarchen en Bis-
schoppen, die in gemeenschap staan met den Pause-
lijken Stoel, en tot den Armenischen, Chaldeeuwschen,
Koptischen, Maronitischen en Syrischen ritus be-
hooren. Zij verzekerden mij allen, dat de Schisma-
tieke Christenen in het Oosten, die zij van nabij
kennen, zonder eenige uitzondering, gebeden en
offeranden voor de overledenen hebben.«
Nu vraag ik, wanneer zouden deze Oostersche
sekten de katholieke leer over het gebed voor de
overledenen hebben kunnen overnemen? Zij konden
het niet na de negende eeuw, want toen scheidde
zich de Grieksche Kerk van ons af, en hield sinds
dien tijd, behalve bij tusschenpoozen in de twaalfde
en dertiende eeuw, geene gemeenschap meer met
ons. Zij konden onze leer ook niet overnemen na
de vierde en vijfde eeuw, want van toen af waren
de Arianen, Nestorianen en Eutychianen van ons
-ocr page 269-
VAGEVUUR, ENZ.                            251»
afgescheiden. Daarom moeten zij, evenals wij, dezn
leer van de Apostelen hebben ontvangen. Als in
verschillende landen wijn gedronken wordt, die
denzelfdeu geur, en smaak, en kleur heeft, dan ligt
de gevolgtrekking voor de hand, dat die wijn van
eene zelfde soort druiven gemaakt is. Zoo moeten
wij eveneens besluiten, dat de verkwikkende en
troostende leer, die ons toestaat voor de overledenen
te bidden, uit denzelfden Apostolischen boom der
kennis ontsproten is, die geplant werd door onzen
Verlosser.
5. Ik heb reeds met een enkel woord gesproken
over het gebruik der oude Joodsche Synagoge om
voor de zielen der afgestorvenen te bidden. Misschien
is het u niet bekend, dat de Joden tot nog toe dit
vrome gebruik in hunne Liturgie opvolgen. Toch
is het zoo.
Bij al hunne omzwervingen en wederwaardigheden,
hoe ook over den.geheelen aardbol uiteengedreven
en verstrooid als schapen zonder herder, hebben
de kinderen Israëls nooit of nimmer den heiligen
plicht, om voor hunne overledene broeders te bidden,
vergeten of verwaarloosd.
Om hierover volkomene zekerheid te hebben,
ondervroeg ik een mijner kennissen onder hen, die
mij bereidwillig een Joodsch gebedenboek toezond.
De titel er van was: Godsdienstig Handboek voor
Israëlieten ten gebruike bij ziekte, overlijden en op de
begraaf plaateen. Hebreeuwsch en Nederduitsch bewerkt
door G. I. Polak en M. L. van Ameringen. Met
kerkelijke goedkeuring. Amsterdam bij J. L. Joachimsthal.
Ik schrijf daar het volgende gebed uit over, dat
voor de zielerust eens overledenen op den verjaardag
des overlijdens wordt uitgesproken:
-ocr page 270-
260                           VAGEVUUR, ENZ.
«Almachtige God der zielen! Zie, ik beu heden ...
herwaarts gekomen, ten einde voor de rust des
overledencu te bidden, wieus /.iel ter plaatse is
heengevaren, daar waar zij buiten ieders bereik is,
behalve het Uwe! Verberg haar toch in de
schaduw uwer vleugelen, bij al die vromen, welke
hier begraven en in den bundel der eeuwigleven-
den vereenigd zijn. Verzadig haar toch met den
overvloed dei\' eeuwigdurende, zalige genietingen;
verlustig haar in den hol\' Eden met den glans
Uwer majesteit; laat haar daar de verschijning
des Almachtigen aanschouwen, te midden der
heiligen en reinen, wier licht als de helderheid
des onbewolkten hemels schijnt. Laat haar in het
verblijf des vredes en der rust veilig wonen, om in
het licht des levens eeuwig te stralen. Verhef haren
hoorn met eere, met de volmaakt reine zielen, die
aan de trede van Uwen Troon zitten. Geef haar
geleide te midden van hen die voor U staan; ver-
schaf haar overvloed van wellust, die voor de
vromen der wereld is bewaard. Openbaar haar het
licht van Uwen wellust, kroon haar met eer en
luister, om den berg des Eeuwigen, Uwen heiligen
zetel te beklimmen. Daar zult gij hare schoonheid
begeeren, wanneer zij zich aanbiddend nederwerpt
voor den glans uwer majesteit. Laat haar een sierlijke
kroon en een koninklijke diadeem in Uwe hand
zijn; laat Uwe welwillendheid haar erfdeel zijn,
wanneer hare deugd voor U komt, tot dat zij, naar
haar lot, op het einde der dagen, weder opstaat.
Amen!«
Om nu nog eens op te sommen : wij vinden het
gebruik om voor de overledenen te bidden bekrach-
tigd, zoowel door de oude, als door de tegenwoordige
-ocr page 271-
VAGEVUUR, KNZ.                            261
Joodsche Synagoge. Wij vinden* het eeuw aan eeuw
geleerd door de Kerkvaders. Wij vinden het opge-
uoinen in alle oude Liturgieën van het Oosten en
het Westen. Wij vinden het nadrukkelijk beleden
door de tegenwoordige Russische Kerk, en door de
ontelbare schare van Schismatieke Christenen, die
in het Oosten verspreid zijn. Wij vinden het met
bijzondere voorliefde in beoefening gebracht door
meer dan tweemaal honderd millioen Katholieken.
Vriendelijke lezer, zou het, op zijn zachtst uitge-
drukt, niet onbezonnen en vermetel zijn uwe eigene
meening te willen doordrijven, waar zooveel weten-
schap, heiligheid en gezag de weegschaal naar de
andere zijde doet doorslaan\'? Zou het geene boosheid
/.iju met gesloten lippen te staan, terwijl de geheele
< \'hristelijke wereld haar De prof umi is voor de ge-
storven broeders opzendt ? Zou het niet koud en
hardvochtig van u zijn, uiet te willen bidden voor
uwe overledene vrienden, alleen om een vooroordeel,
dat geen grond heeft, noch in de H. Schrift, noch
in de overlevering, noch in de uitspraken van uw
gezond verstand?
Als uw broeder u vaa/wel zegt en den wijden
(*ceaan oversteekt, zegt uw geloof en uw gevoel,
lat gij in zijne afwezigheid voor hem bidden moet.
Kn als uw broeder de enge zee des doods overvaart
\'in aan te landen op de kusten der eeuwigheid,
\'.oudt gij dan niet voor hem behoeven te bidden ?
Als hij den Oceaan bezeilt, is zijne ziel, die nog
iian het lichaam gekluisterd is, van u verwijderd;
"ti als hij de zee des doods is overgetogen, is zijne
\'iel, verlost uit het lichaam, eveneens verre van n.
Welk verschil maakt dit ten opzichte van uw plichl
om voor hem te bidden ? Want wat is de dood ?
-ocr page 272-
262                            VAGEVUUR, ENZ.
Niets anders dan de scheiding van lichaam en ziel.
Het lichaam sterft, maar de ziel blijft leven; zij
behoudt na den dood hare gedachte, haar geheugen
en hare liefde als te voren. En strekt zich aan de
andere zijde van het graf Gods almacht en barm-
hartigheid niet even goed over die ziel uit, als aan
deze zijde ? Wie kan grenzen stellen aan Gods
heerschappij, en Hem toeroepen: »Tot hiertoe zult
gij gaan en niet verder ?« Twee duizend jaren na
Abraham\'s dood sprak onze Heer: »Ik ben de God
van Abraham, en de God van Isaac, en de God
van Jacob. Hij is niet een God der dooden, maar
der levenden.« (1)
Indien het u te baat komt, als gij voor uwen
broeder bidt, terwijl hij nog omwandelt in het
lichaam, zoudt gij dan tevergeefs voor hem bidden,
als de kluisters van het lichaam verbroken liggen?
Want toen hij nog leefde, hebt gij niet voor zijn
lichaam, maar voor zijne ziel gebeden.
Indien nu uwen broeder bij den dood nog kleine
onvolmaaktheden aankleven, eene zonde van ongeduld,
bij voorbeeld, of een enkel ijdel woord, kan hij dan,
met deze smetten op de ziel, den hemel binnengaan?
Neen; Gods heiligheid verbiedt het, want «niets
wat besmet is zal de heilige stad binnengaan.« (2)
Wilt gij hem dan, voor deze kleine overtredingen,
naar de eeuwige pijnen verwijzen met ontuchtigen
en moordenaars? Neen; Gods barmhartigheid ver-
biedt dit eveneens. Daarom zeg ik, dat uw eigen
gezond verstand een tusschenstaat vordert, eene
plaats van boeting, waarin de ziel gezuiverd wordt,
(1)   Mare. XII. 26, 27.
(2)   Openb. XXI. 27.
-ocr page 273-
263
VAGEVUUR, ENZ.
voordat zij in het gezelschap van God en zijne
Heiligen wordt toegelaten.
God »zal een ieder vergelden naar zijne werken,« (1)
— aan de zuiveren en onbesmetten zal Hij eeuwige
gelukzaligheid geven; aan de vervloekten, eeuwige
straf; aan de zielen, die met kleine fouten bevlekt
zijn, een tijdelijke plaats van zuivering.
Ik heb een brave dochter gekend, die met tee-
dere zorg bij het ziekbed van haar innig geliefden
vader de wacht hield. Menigen bangen dag en
slapeloozen nacht bracht zij door aan zijne sponde.
Zij laafde zijne smachtende lippen, zij koelde het
koortsig voorhoofd af, zij richtte het moede hoofd
up, als het afzonk in het kussen. Elk vleugje van
beterschap flikkerde als een zonnestraal in haar
hart, elke verergering der kwaal wierp eene donkere
schaduw op haar gelaat. De vader stierf, en zij
volgde het lijk naar het kerkhof. Maar toen zij
stond bij het graf, verbrak zij de kluisters, die een
wreed vooroordeel, want zij was niet Katholiek,
haar om het hart had gesmeed; en, zich verheffend
boven de dwaling van haar geloof, riep zij uit: O
God, wees zijne arme ziel genadig.
Dat was de stem
der natuur en van den godsdienst.
O, verre zij van ons de hartelooze dwaling, die
eene eeuwige scheiding maakt tusschen levenden en
dooden. Hoe troostvol is voor den Katholiek de ge-
dachte, dat zijne gebeden niet in strijd, maar in
overeenstemming zijn met de leer zijner Kerk, als
hij bidt voor zijne overleden vrienden ; en dat hij
met Augustinus niet alleen mag waken aan de sponde
van zijne stervende moeder, maar ook na den dood,
(1) Matth. XVI. 87.
-ocr page 274-
264                            VAGEVUUR, ENZ.
evenals deze, den kinderlijken plicht raag blijven
volbrengen, door voor hare ziel te bidden. Hoe ver-
blijdend is de overtuiging, dat een gouden keten
van gebeden ons vereenigt met hen, die »in den
Heere ontsliepen,« en dat wij inet hen kunnen
spreken, en voor hen kunnen bidden.
Ja, deze gedachte ontrooft den dood zijne ver-
schrikking en maakt de scheiding van vrienden
overkomelijk. En indien uw ontslapen vriend uwe
gebeden niet meer noodig heeft, zoo zijn zij niet
verloren; maar gelijk de zou het water opslorpt, en
dit weer als vruchtbaren regen over uwe velden
uitgiet, zal de Zon der gerechtigheid uwe gebeden
inzamelen, en ze als een stroom van genaden op uw
hoofd neerzenden: »Werp uw brood op de voorbij-
vlietende wateren: want langen tijd daarna zult gij
het vinden.« (1)
(1) Pred. XI. 1.
-ocr page 275-
HOOFDSTUK XVII.
BURGERLIJKE VRIJHEID EN VRIJHEID VAN
GODSDIENST.
Tot een goed begrip van hetgeen in dit hoofd-
stuk bedoeld wordt, dien ik eerst met een enkel
woord eenige nadere verklaringen te doen vooraf-
gaan, en wel vooreerst, hoe de Kerk staat tegenover
de wereld.
Aan de Kerk is door God den geheelen schat
der geopenbaarde waarheid toevertrouwd. Zij heeft
de opdracht ontvangen om de leer van Christus
aan de geheele wereld te verkondigen, en het Gods-
rijk op aarde te bestendigen tot het einde der dagen.
Zoo kwam zij in de eerste eeuw te staan tegenover
de Joodsche en vooral tegenover de heidensche
wereld. Bekeerd door prediking en voorbeeld traden
de heidenen toe tot de Kerk; door het Doopsel
werden zij gestempeld tot kinderen van God, en
ingeschreven als burgers in het Godsrijk. Maar
niet alle kinderen waren gehoorzame kinderen, niet
alle burgers bleven trouw aan het gezag, dat over hen
gesteld was. Er kwam oproer, er kwamen burgeroor-
-ocr page 276-
266                 BURGERLIJKE VRIJHEID EN
logen, er kwam verzet tegen het gezag, en het gevolg
was dat somtijds geheele volken zich van de Kerk los-
scheurden. Waar de Kerk het in hare macht had,
handhaafde zij haar gezag met alle middelen, die haar
ten dienste stonden, prediking, vermaning, geestelijke
en lichamelijke straf, overeenkomstig den plicht,
die haar door Christus was opgelegd. Somtijds
echter was, vooral door het ingrijpen van wereld-
lijke machten, al haar strijd te vergeefs, en er
werd door verloop van tijd een toestand geboren,
dat èn de moederlijke zorg voor hare trouw geble-
ven kinderen, èn het zielenheil van hare weer-
spannige zonen haar dwongen van verderen strijd
af te zien. Want waren het eerst eigene kinderen,
die hun moeder gekend en hare moederlijke zorg
zelven ondervonden hadden — die hun hand nu
tegen haar ophieven, waren in den loop der tijden
vreemdelingen geworden, die nooit van hunne moe-
der gehoord hadden, hoewel deze nog steeds met
mededoogen hun lot betreurde en met verlangen
naar hun terugkeer uitzag. De houding der Kerk
in de eerst en laatst gemelde periode is een geheel
andere dan in de tweede; hier staat zij tegenover
weerspannige kinderen, moedwillig dwalenden, ket-
ters en schismatieken in den eigenlijken zin van
het woord, terwijl zij daar te doen heeft met onge-
loovigen en te goeder trouw dwalenden buiten haren
schoot. Over deze laatsten wordt in dit hoofdstuk
gehandeld, terwijl hare houding tegenover de ket-
terij in het volgende hoofdstuk, over geloofsvervol
gingen, behandeld wordt.
Vervolgens, wanneer e>. spraak is van vrijheid
van godsdienst, dan wordt daarmede niet bedoeld,
dat de mensch vrij is om den godsdienst te om-
-ocr page 277-
VKIJHEID VAN GODSDIENST.                 267
helzen, dien hij verkiest. Heeft God eenmaal uitge-
sproken op welke wijze Hij wil gediend worden, en
is deze uitdrukkelijke wil genoegzaam aan den mensch
bekend gemaakt, dan is deze zedelijk verplicht zich
hieraan te onderwerpen. Heeft de afkondiging van
Gods raadsbesluit iemand niet genoegzaam bereikt,
dan geeft èn het licht zijner rede èn dat gedeelte der
goddelijke openbaring, dat God hem deed toekomen,
het richtsnoer aan, volgens welke hij zijn geweten
heeft te richten. Dit geweten schrijft hem de wet
voor bij zijn godsvereering, en geen macht ter
wereld is bevoegd, hem met geweld te dwingen
tegen de inspraak van dit geweten te handelen.
Vrijheid van godsdienst bezit dus iemand,
als hij het vrije recht heeft om, overeenkomstig de
inspraken van zijn geweten, God te dienen, en dien
godsdienst te belijden, die het best met zijne plichten
jegens God overeenstemt. Iedere handeling, die op
deze vrijheid van geweten inbreuk maakt, wordt
terecht godsdienstige onverdraagzaamheid genoemd.
Vrijheid van godsdienst is een recht, dat ieder mensch
toekomt, omdat het de noodzakelijke voorwaarde
is om de verplichting, die God hem ontegenzegge-
lijk heeft opgelegd, te kunnen vervullen.
Burgerlijke vrijheid bezit iemand, als hij vrij
is van den willekeur van anderen, en door onpar-
tijdige wetten, die voor het algemeen welzijn ge-
maakt zijn, geregeerd wordt. Zoolang hij met zijne
medeburgers de wetten des lands naleeft, is alle
ongeoorloofde dwang, die hem in de uitoefening
zijner rechten als burger verhindert, eene inbreuk
op zijne burgerlijke vrijheid.
Ik zet nu de volgende stelling op, die ik door
feiten uit de geschiedenis zal trachten duidelijk te
-ocr page 278-
268                 BURGERLIJKE VRI.IHEI1) EN
maken, dat de katholieke Kerk altijd eene ijverige
voorvechtster is geweest van burgerlijke vrijheid en
vrijheid van godsdienst; en dat de leden dezer Kerk,
die ooit deze geheiligde rechten van den raensch
mochten geschonden hebben, niet alleen bij haar
geene goedkeuring hebben gevonden, maar ook tegen
haar uitdrukkelijk bevel hunne macht zijn te buiten
gegaan.
Hare leer is, dat de mensen, die met vrijen wil de
genade verloor, ook met vrijen wil tot de genade moet
terugkeeren. Altijd gold de hoofdregel, door Pausen
en Bisschoppen vooropgesteld, dat noch vorsten,
noch missionarissen ooit ongeoorloofden dwang
mochten uitoefenen, om ongeloovigen voor het ge-
loof in Jesus Christus te winnen.
De H. Augustinus en zijne gezellen, die door Paus
Gregorius I voor de bekeering van Engeland waren
uitgezonden, hadden het geluk Koning Ethelbert
en velen zijner onderdanen te doopen, en in het
ware geloof op te nemen. In zijn eersten ijver wilde
de koning doordrijven, dat al zijne onderdanen
onmiddellijk zijn voorbeeld zouden volgen; maar de
geloofspredikers brachten hem onder het oog, dat
hij zich zorgvuldig van eiken dwang bij de bekeering
van zijn volk moest onthouden, daar het Christelijk
geloof slechts vrijwillig mocht omhelsd worden.
Van den H. Kligius leest men, dat hij, toen Da-
gobert na eene overwinning op de Saksen duizen-
den van hen als gevangenen naar Frankrijk bracht,
velen vrijkocht, en hun de vrijheid gaf om naar hun
vaderland weer to keeren, of hen, indien zij het
Christendom milieu aannemen,
liefderijk behandelde. (1)
(1) H. J. Uuoyaaids. Gesch. <lin- invouriiig en vestiging van
liet Christ. in Nedorl. bl. 110.
-ocr page 279-
VRIJHEID VAN GODSDIENST.                 2()0
Paus Nicolaas J waarschuwde eveneens Michaël,
den koning der Bulgaren, voor elk geweld en dwang
bij het bekeereu der afgodendienaars!.
De vierde Kerkvergadering van Toledo, een (Jon-
cilie, dat groot gezag heeft in do Kerk, beval dat
niemand gedwongen mocht worden, om tegen zijn
wil tot het Christendom over te gaan. En men mag
zich hier wel herinneren, dat bij dit Concilie alle
Bisschoppen van Spanje tegenwoordig waren, en
dat het was samengekomen in een land, waar de
Kerk te dien tijde eene onbegrensde macht bezat,
en welks bewoners steeds als de dweepzuchtigsten
en onverdraagzaamsten van geheel Europa worden
voorgesteld.
Misschien is er nooit iemand geweest, die in edeler
trekken het ware beeld zijner eeuw uitdrukte, dan
de H. Bernardus, de beroemde Abt van Clairvaux.
Hij was de verpersoonlijking van den geest dei-
Middeleeuwen. Zijn leven is de sleutel tot de kennis,
hoever de verdraagzaamheid ging in zijne dagen.
Toen hij vernomen had, dat een dweepziek prediker
het volk tot gewelddadigheden tegen de Joden, als
de vijanden van het Christendom, ophitste, verhief
hij tegen hem al zijne welsprekendheid, en ontrukte
de ongelukkige vervolgden aan het doodelijk gevaar
dat hen dreigde.
Laat ik mij nog tot een enkel voorbeeld bepalen,
door u den schoonen brief voor te leggen, die
Fénelon, de Aartsbisschop van Cambray, aan den
zoon van Koning Jacobus II van Engeland toezond.
Deze brief drukt niet alleen zijne eigene gevoelens
uit, maar zet ook de voorschriften der Kerk uiteen,
waarvan hij een der luisterrijkste sieraden was.
«Vóór alles,« schrijft hij, «dwing nooit uwe onder-
-ocr page 280-
270                 JillUOKKLIJKK VRIJHEID KN
danen om van godsdienst te veranderen. Geen men
schelijke macht kan de ontoegankelijke schuilhoeken
van den vrijen wil in \'s menschen hart bereiken.
Nooit kan geweld den meuseh overtuigen: het maakt
slechts huichelaars. Sta aan allen burgerlijke vrijheid
toe, niet, alsof gij alles als onverschillig goedkeurt,
maar zoo, dat gij geduldig toelaat, wat de Almachtige
God toelaat, en slechts door zachte overtuiging de
menschen tracht te bekeeren.«
Het is waar, de katholieke Kerk spaart geene
moeite, en ziet tegen geene offers op, om de geheele
wereld tot de waarheid van haar geloof te brengen.
Handelde zij anders, dan was zij ontrouw aan hare
roeping. Maai\' iedere onrechtmatige poging om tot
haar doel te geraken wijst zij met alle beslistheid af.
Het zal waarschijnlijk niet onbekend zijn, dat,
voornamelijk in onze overzeesche Bezittingen, de
meisjesscholen, die door katholieke Zusters bestuurd
worden, zeer gezocht zijn, en vele Protestanten hunne
kinderen daarheen zenden. Gij zult ook wel gehoord
hebben, dat deze kinderen hunne leermeesteressen
zulke teedere liefde toedragen, en zoo getroffen
worden door de innige godsvrucht, die het geheele
schoolleven doorademt, dat zij dikwijls verzoeken
om in den godsdienst te worden opgenomen, die
zooveel vroomheid kweekt, en zoo zuivere en op-
offerende deugd voortbrengt. Misbruiken de Zusters
ooit hun invloed om bekeerlingen aan te werven?
Nooit. Zoo angstvallig zijn zij voor de gewetens-
vrijheid der kinderen bezorgd, dat zij, zonder toe-
stemming van ouders en voogden, haar zelfs niet
tot het godsdienstonderwijs toelaten.
In éénen zin slechts is de Kerk onverdraagzaam;
zij duit niet dat dwaling en waarheid op gelijke
-ocr page 281-
VRIJHEID VAN GODSDIENST.                 27J
lijn gesteld worden, en zij geeft niet toe, dat iemand
iu geweten vrijheid heeft om de waarheid van zich af
te stooten, als hij eenmaal van die waarheid overtuigd is.
Eene der meest gangbare opwerpingen tegen onze
stelling, en die vooral in den tijd van verkiezingen
een geliefkoosd punt van behandeling uitmaakt, is
de volgende: de Katholieken hebben goed praten
over gewetensvrijheid, omdat zij in de minderheid
zijn. Krijgen zij eenmaal de macht in handen, dan
is het uit met de vrijheid, want hun geloof leert
hun, dat zij geene andere leer mogen dulden dan
de Katholieke. Het is dus voor ons zaak te zorgen,
dat zij nooit in de meerderheid komen.
Deze geheele redeneering berust op een misver-
stand, omdat men de katholieke leer niet volkomen
begrijpt. Ik wil het antwoord hierop niet zelve geven,
opdat het den schijn niet hebbe, dat ik mijn persoonlijk
gevoelen op den voorgrond stel. Ik zal Becanus
laten spreken, de groote godgeleerde, die op het
laatst der zestiende eeuw twee en twintig jaren
lang aan de Hoogescholen van Wttrzburg, Mainz
en Weenen de katholieke Theologie onderwees, toen
de strijd tusschen Katholieken en Protestanten het
heftigst was. Hij zegt, dat een vorst vrijheid van
godsdienst mag toestaan, om grooter onheil voor
den Staat of de gemeenschap te voorkomen. Hij
mag zich zelfs verbinden door een contract, waar-
door hij deze vrijheid aan zijne onderdanen waar-
borgt ; en is eenmaal zulk een contract aangegaan,
dan moet het stiptelijk, in alle punten worden
nagekomen, evenals iedere andere eerlijke en wettige
verbintenis. (1) Dit is volgens Becanus en alle
(1) Becanus de Virtutibus Theologicia, c. 16, quaest. i, n. 2.
-ocr page 282-
272                BURGERLIJKE VRIJHEID EN
katholieke godgeleerden de zuivere katholieke leer
over dit onderwerp. Indien dus de Katholieken de
meerderheid zouden verkrijgen in een Staat, waar,
krachtens de wet, aan allen vrijheid van godsdienst
is toegestaan, dan zou hun geloof zelve hen ver-
plichten, om dit recht hunner medeburgers te eer-
biedigen. Welk gevaarzou erdandreigen,alsdeKatho-
lieken hier ooit de meerderheid verkregen? Zulk een
dwaze vrees moest in een eerlijk gemoed niet opkomen.
Het zou hier de plaats zijn, om nu het helle
licht der geschiedenis op de leer onzer tegenstanders
te werpen. Ik zou de uitspraken der Hervormers
zelven kunnen aanhalen ; ik zou land voor land in
Europa kunnen nagaan, en met de stukken in de
hand nawijzen, hoe »verdraagzaamheid* altijd en
overal een ijdel woord in hun mond geweest is;
ik zou in ons Vaderland, »het klassieke land der
vrijheid,« de jammerklachten onzer vaderen kunnen
opvangen, waarvan de Leidsche hoogleeraar Fruin
gewaagt, (1) en die hem do bekentenis afdwingen:
»Zij hadden recht met bitteren spot te vragen, of
dat de gewetensvrijheid was, waarvoor Nederland
immers de wapenen had opgevat.« Doch waartoe
zou dit dienen ? Ik geef alleen een korte uiteen-
zetting van de katholieke leer. Wie de kerkelijke
Geschiedenis beoefent, stemt in met den protestant-
schen geschiedschrijver K. A. Menzel, (2) die het
eene leugenachtige voorstelling noemt, dat het
Protestantisme van oudsher door verdraagzaamheid
zijn tegenstanders zou beschaamd hebben; wie er
een vreemdeling in is, heeft voldoende voorlichting,
(1) Tien jaren uit den laehtigjarigen oorlog, bl. 287. v. v.
(>) N. (lesfih. der Deutsuhen. VI. BL 69.
-ocr page 283-
VRIJHEID VAN GODSDIENST.                 273
zoo hij de juiste leer der katholieke Kerk over dit
punt kent.
De Kerk eerbiedigt niet alleen de godsdienst vrij-
heid, zij verdedigt ook de burgerlijke rechten en
vrijheden van het volk tegen de aanmatigingen der
wereldlijke vorsten. Een der meest gangbare dwa-
lingen van onzen tijd is, dat de Kerk zich in vroeger
dagen met de vorsten verbonden had, om het volk te
onderdrukken. Dit is vuige laster, die zelfs door
eene oppervlakkige kennis der kerkelijke Geschiedenis
weerlegd wordt.
Waarheid is, dat de hardnekkigste vijanden der
Kerk de vorsten dezer wereld waren, de zooge-
naamde Christelijke vorsten niet uitgesloten.
De strijd tusschen Kerk en Staat is nooit beslecht,
omdat de Kerk het zich altijd tot plicht gerekend
heeft, tegen de dwingelandij en den willekeur der
vorsten hare stem te verheffen. Het was een zegen
van Gods Voorzienigheid, dat er op aarde eene
geestelijke Macht bestond, die zich verhief tegen de
dwingelandij der koningen als een muur van graniet,
waarop geschreven stond: »Tot hiertoe zult gij
komen en niet verder voortgaan! en hier zult gij
breken uwe zwellende golven;" (1) eene Macht, die
tot hen zeggen kon wat Joannes sprak tot Herodes:
»Het is u niet geoorloofd;" (2) eene Macht, die
met den vinger hen aanwees, al werd haar ook het
zwaard op de borst gezet, en die spreken dorst als
Nathan tegen David: »Gij zijt die man." (3) Zij
leerde de vorsten, dat het volk niet slecht plichten,
maar ook rechten heeft; en dat, zoo de onderdanen
(1)   Job. XXXVIII. 11.
(2)   Matth. XIV. 4.
(8) 2 Sam. XII. 7.
18
-ocr page 284-
274                 BURGERLIJKE VRIJHEID EN
aan den Keizer moeten geven, wat des Keizers
is, ook de Keizer aan God moet geven wat
Godes is.
Ja; de Kerk, wier goddelijke roeping het is, de
zielen tot God te leiden, heeft tevens altijd de
rechten des volks verdedigd.
De H. Ambrosius, Aartsbisschop van Milaan, geeft
ons een treffend voorbeeld van het rusteloos streven
der Kerk, om de belangen van het volk tegen den
moedwil der machtigen te beschermen.
Eenige inwoners van Thessalonica hadden hun
wettigen vorst, Keizer Theodosius, grootelijks be-
leedigd. Hunne schuld was inderdaad zeer zwaar;
maar de Keizer bestrafte hen zoo mateloos wreed,
dat deze handelwijze een onuitwischbare smet op
zijn overigens voortreffelijk karakter heeft geworpen.
Onder voorgeven, dat er wedrennen zouden gehouden
worden, was eeue groote menigte volks bijeengelokt;
op een gegeven teeken werden zij door soldaten
overvallen, die een afgrijselijk bloedbad onder hen
aanrichtten, en mannen, vrouwen en kinderen zonder
onderscheid vermoordden. Het aantal slachtoffers
bedroeg ongeveer zeven duizend. Eenigen tijd latei\'
verscheen de Keizer voor de kathedraal van Milaan;
maar de onverschrokken Kerkvorst verweet hem,
dat zijne handen nog dropen van het bloed zijner
onderdanen, en verbood hem den toegang tot de
kerk, zoolang hij niet alles gedaan had wat in zijne
macht stond, om de jammerende bewoners van
Thessalonica te verzoenen.
Men ergert zich wel eens aan den kerkelijken ban,
die somtijds over groote misdadigers wordt uit-
gesproken. Hier hebt gij een voorbeeld van deze
straf. Wie zal zeggen, dat zij te streng was? Het was
-ocr page 285-
VRIJHEID VAN GODSDIENST.                 275
oen heilzame straf, de eoiiige, die vorsten tot hun
plicht kon brengen.
Ten allen tijde is de Kerk door de vorsten dezer
wereld vervolgd, juist omdat zij zich steeds verzette
tegen hunne dwingelandij, die de heilige rechten
des volks met voeten trad. In elke eeuw kunnen
wij met den Psalmist zeggen: »Aangerukt zijn de
koningen der aarde, en samengerot zijn de vorsten
tegen den Heer en tegen zijnen Gezalfde." (1) De
heerlijkste en roerendste bladzijden der Kerkgeschie-
denis zijn die, waarin het lijden staat opgeteekend,
dat Pausen en Bisschoppen van de wereldlijke
vorsten moesten verduren, ter wille van geweten
en recht.
Neem, bij voorbeeld, in de vijfde eeuw, den H.
Joannes Chrysostomus, den grooten Patriarch van
Constantinopel, die door het volk op de handen werd
gedragen. Hij had den moed, om evenals Joannes
de Dooper zijn welsprekende stem te verheffen tegen
de wellustige uitspattingen van het hof, en voorna-
meiijk tegen Keizerin Eudoxia, die als een andere
•lezabel regeerde. Hij werd van zijn zetel gebannen,
op de onwaardigste wijze door soldaten mishandeld,
ou stierf in ballingschap van uitputting en gebrek.
Getuige Paus Gregorius VII, de onverschrokken
Ilildebrand, die in zijn geheelen hoogepriesterlijken
loopbaan geen oogenblik van rust gekend heeft in
zijn strijd met den Duitschen Keizer, Hendrik IV.
Met alle kracht, die in hem was, streefde Gregorius
er naar, om de misbruiken uit te roeien, die in Frank-
rijk en Duitschland de Kerk waren binnengeslopen.
De Duitsche Keizer matigde zich in die dagen het
(1) PS. II.
-ocr page 286-
27()                 BURGERLIJKE VRIJHEID EN
recht aan, om in ssijn rijk de Bisschoppen uiet
alleen te verheergewaden, maai\' ook te benoemen.
Gewoonlijk werd de heilige bediening aan onwaar-
dige gunstelingen toevertrouwd, somtijds zelfs aan
den meestbiedenden verkocht, gelijk dat nu nog in de
Schismatieke-Grieksche Kerk van Turkije gebeurt.
Zulke Bisschoppen toonden hun koninklijken wei-
doener maar al te dikwijls hunne dankbaarheid
door zijne hartstochten te vleien, en hem in alles
te wille te zijn. De Pans slaagde er ten deele in het
kwaad uit te roeien, maar dit kostte hem het leven.
De Keizer nam Rome in, verjoeg den Paus van zijn
zetel, en Gregorius stierf met de woorden op de
lippen; »Ik heb de gerechtigheid bemind en de
boosheid gehaat, daarom sterf ik in ballingschap.\'
Om dezelfde reden werd Thomas a Becket, Aarts-
bisschop van Canterbury, aan den voet van het
altaar vermoord door de huurlingen van Koning
Hendrik II van Engeland.
En wat heeft Pius VII in het begin dezer eeuw
van Napoleon I moeten verduren. Napoleon droomde
van een ontzaglijk Rijk, dat zich over geheel Europa
uitstrekte, waarvan hij alleen de Keizer, zijne broe
ders en-vrienden de koningen zijn zouden; hijzelf,
de Zon van Frankrijk, de anderen, de planeten, zich
wentelend om zijn troon. Napoleon richt een twee-
voudig verzoek tot den grijzen Opperherder: 1°. dat
hij het huwelijk van zijn broeder Jéróme met Miss
Patterson van Baltimore ontbinden zou. Als reden
daarvoor gaf hij aan, dat Miss Patterson Protestant
was; doch de reden was, dat hij voor zijn broeder
eene bruid van koninklijken bloede verlangde, in
de plaats der Amerikaansche, die slechts van bur-
gerlijke afkomst was. 2° Dat hij zijne havens sluiten
-ocr page 287-
VRIJHEID VAN GODSDIENST.                 277
zou voor Engeland, waarmede Napoleon toen in
oorlog was, en zich met den Keizer tegen zijne
vijanden verbinden zou. De Paus wees beide ver-
zoeken af. Hij liet den Keizer weten, dat de Kerk
alle huwelijken, die voor haar werden aangegaan,
geldig verklaarde, al mocht ook eene der partijen
niet katholiek zijn; en dat hij, als Vader der geheele
Christenheid, zijne havens niet voor eene Christelijke
natie sluiten kon. Om dit antwoord werd de Paus
gevangen genomen en in ballingschap gezonden,
waarin hij jarenlang zuchtte.
Ga met uwe gedachten vijf en twintig jaren te-
rug, en zie hoe geweldig, in onzen eigen tijd, de
strijd tusschen de Kerk en de dwingelanden van
Europa gestreden werd. Bijna in alle landen werd
het schouwspel van Joannes en Herodes vertoond,
waarvan Jerusalem eertijds het tooneel was. Het
was de strijd van het ruwe geweld tegen de heilige
wetten van vrijheid en geweten.
In Rusland werd de Bisschop van Plock levens-
lang naar Siberië verbannen. Zijn eenige misdaad
bestond hierin, dat hij Keizer Alexander niet als
Hoofd der geheele Kerk wilde erkennen.
In Italië werden godgewijde mannen en vrouwen
uit hunne woonplaatsen verdreven ; hunne kloosters
en boekerijen werden staatseigendom verklaard —
boekerijen, die, door vrome en geleerde mannen
bijeengezameld, sinds eeuwen de vraagbaak waren
voor alle takken van wetenschap. De eenige schuld
dezer kloosterlingen was, dat zij zich niet tegen
ruw geweld konden verzetten.
Aan de andere zijde der Alpen, in Frankrijk,
werd do Aartsbisschop van Parijs en zijne priesters
door het veelhoofdig monster der Commune ver-
-ocr page 288-
278                 BURGERLIJKE VltlJHEID EN
moord, alleen omdat zij de vertegenwoordigers waren
van wet en orde.
Inde zoogenaamde vrije Republiek van Zwitserland
werd Bisschop Mermillod uit Genève verbannen,
zonder dat men hem als burger of Kerkvorst, het
geringste kon ten laste leggen. Vrome priesters
werden door de regeering van hunne parochiale
rechten beroofd, en afvallige priesters in hunne
plaats aangesteld. De herder was geslagen en de
wolven vielen op de kudde aan.
Ga naar Duitschland; wat zaagt gij daar? Een
Kanselier, door Frankrijks nederlaag overmoedig
geworden. Het was hem niet genoeg, dat hij zijn
Meester de Duitsche Keizerskroon zag dragen, hij
wilde hem ook eene Pauselijke driekroon op het hoofd
plaatsen. Evenals Aman, de Kanselier van Koning
Assuerus, vond Bismarck geen genot in de gedachte,
dat hij de tweede van het Rijk was, zoolang Mar-
docheüs, dat is de katholieke Kerk, weigerde voor
hem neer te knielen en hem te aanbidden.
Herhaaldelijk sloeg hij den eerbiedwaardigen
Aartsbisschop van Gnesen-Posen en andere Duitsche
Bisschoppen in geldboete, hij liet hun huisraad ver-
koopen en sloot hen eindelijk maanden lang in de
gevangenis op. De H. Joannes Ohrvsostomus bemerkt
zeer schoon, dat het een heerlijk schouwspel zou
geweest zijn, den H. Paulus te zien opnemen in den
derden hemel, maar nog heerlijker hem te zien zitten
iu den kerker te Rome. Op gelijke wijze mogen wij
zeggen, dat Aartsbisschop Ledochowskv van Posen
een glorierijke verschijning was, toen hij op het
Vatikaansch Concilie neerzat te midden der Kerk-
vorsten, maar glorierijker nog toen hij eenzaam
zat vastgekluisterd in de Pruisische gevangenis!
-ocr page 289-
VRIJHEID VAN GODSDIENST.                 279
De trouw der Duitsche geestelijkheid was boven
verdenking. De Bisschoppen werden gevangen gezet,
omdat zij voor hunne rechten opkwamen om leer-
lingen voor de heilige bediening op te leiden,
priesters te wijden en aan te stellen, zonder den
Staat te raadplegen. De gewone burgerlijke rechten,
die elke vereeniging bij de samenleving bezit, werden
hun geweigerd. Toen zij daarom als één man op-
stonden, om protest aan te teekenen tegen de Mei-
wetten, die hun geweten aan banden legden, streden
zij niet slechts voor hunne eigene vrijheid, maar
kwamen zij op voor het beginsel, dat vrijheid van
godsdienst en vrijheid van geweten toekomt aan
iedereen.
De Kerk zou een vijandin zijn van vrijheid! Is
dan niet juist door de Kerk de vrijheid in de
wereld gekomen\'? Voordat de Kerk bestond, waren
er geene vrije volken. De ware vrijheid heeft andere
beginselen noodig, dan de menschelijke rede, aan
zich zelve overgelaten, kan uitvinden. De Kerk
leerde aan de vorsten, dat het hun plicht was, het
volk te eerbiedigen en te beschermen ; zij ontwikkelde
bij het volk het gevoel van recht, om menschwaardig
en rechtvaardig geregeerd te worden; zij strooide
in de harten der menschen het zaad van rechten
en vrijheden, lang voordat deze in plechtig bezworen
oorkonden werden neergeschreven. De Kerk, zegt
Guyzot, is voor geheel Europa de leerschool der vrijheid
geweest.
Maar niet eensklaps kon zich de vrijheid in al
haar goddelijken luister ontplooien ; langzaam schoot
/.ij op, als een zaadkorrel aan de aarde toevertrouwd,
maar daardoor juist droeg zij het kenteeken van
goddelijke afkomst, van goddelijke bescherming.
-ocr page 290-
280                BURGERLIJKE VRIJHEID ENZ.
»Het Christendom,« zegt Ozauam, »meet de eeuwen,
die zij aan den arbeid zet, naar den duur, dien zij
hen belooft. Men zag niet op drie honderd jaren,
als er eene kathedraal moest gebouwd worden; de
arbeiders stroomden aan, om in den pas omwoelden
grond de eerste grondslagen te leggen, overtuigd,
dat nieuwe geslachten hen zouden opvolgen om hun
werk voort te zetten, totdat eindelijk de laatste
steigerpaal valt, en de spits zegevierend ten hemel
inschiet. Het gebouw der Christelijke wereldorde
vorderde nog meer tijd. Maar het machtige beginsel,
dat den arbeid bestuurde, kende het ongeduld niet
van de hartstochten dezer wereld. De hartstochten
hebben recht om ongeduldig te zijn, zij willen ge-
nieten ; zij gaan voorbij, en hebben geene hoop, dat
anderen hun werk zullen voortzetten. De beginselen
alleen zijn geduldig, omdat zij eeuwig zijn.« (1)
(1) De Christelijke beschaving bfl de Franken. Hoofdst. VIII.
-ocr page 291-
HOOFDSTUK XVIII.
GELOOFSVERVOLGINGEN.
DE SPAANSCHE INQUISITIE. — DE ST. BARTHOLO-
MEUSNACHT OF PARIJSCHE BLOEDBRUILOFT.
I.
Heeft de Spaansche Inquisitie zich niet aan ont-
zettende wreedheden schuldig gemaakt tegenover
ketters en Joden? Ik ben geen verdediger der Spaan-
sche Inquisitie, en ben evenmin van zins om de
gruweldaden, waarin deze rechtbank verliep, in be-
scherming te nemen of te vergoelijken. Van gan-
scher harte verwerp en verafschuw ik elke onrecht-
matige daad van geweld en vervolging, waaraan
de Spaansche Inquisitie schuldig bevonden is. En
zoo ik mijne stem verhef tegen alles wat naar
geloofsdwang zweemt, openbaar ik niet slechts mijn
eigen gevoelen, maar ben ik de tolk van iederen
katholieken priester en leek in den lande.
Onze katholieke voorouders hebben, driehonderd
jaren lang, zooveel voor het geloof moeten lijden,
-ocr page 292-
\'282                     GELOOFSVERVOLGINGEN.
dat zij als aanklagers tegen ons zouden oprijzen,
indien wij als pleitbezorgers voor geloofsvervolging
wilden optreden. Den aard onzer vaderen zouden
wij verloochenen, indien wij de hand dorsten uit-
steken naar het kostbare pand der vrijheid, dat hun
dierbaarder was dan het leven.
En zoo ik met afschuw spreek over de wreed-
hedeu der Inquisitie, herhaal ik eenvoudig wat de
Kerk mij geleerd heeft. Moord en vervolging komt
in den catechismus der katholieke Kerk niet voor.
Zoo hevig is haar afkeer voor bloedvergieten, dat
zij nooit iemand, die vrijwillig, door raad of daad
bloed heeft vergoten, tot de bediening van haar
altaar toelaat. De Kerk is inderdaad onverdraag-
zaam tegenover dwaling; maar de wapenen, die zij
daartegen op de eerste plaats gebruikt, worden door
den H. Paulus aangewezen, als hij aan Timotheus
schrijft: «Predik het woord, dring aan, tijdig, ontijdig;
overtuig, vermaan, bestraf in alle langmoedigheid
en leering.« (1)
Maar, zult gij zeggen, waren dan de aanleggers
en begunstigers dezer Inquisitie geene kinderen der
Kerk, en werd de naam der Kerk niet dikwijls tot
dekmantel harer wreedheden gekozen? Ik geef het
toe ; maar nu vraag ik u : Is het oorbaar en recht
de Kerk verantwoordelijk te stellen voor de daden
harer weerspannige kinderen ? Gij beschouwt toch
vrijheid \'ook niet als een ijdel woord, omdat vele
misdaden in haar naam geschieden; evenmin als
gij den vader aansprakelijk stelt voor de zonden
zijner ongehoorzame kinderen.
Men moet wel in het oog houden, dat de Span-
(1) II Tim. IV. 2.
-ocr page 293-
QELOQFSVERVOLQINGEN.                    283
jaarden niet het eenige volk waren, die hunne mede-
burgers om het geloof vervolgden. Indien wij de
geschiedenis van andere volken kalm en bedaard
bestudeeren, koelt onze vijandige gezindheid tegen
Spanje aanmerkelijk af, en houden wij heel wat
verontwaardiging voor hare naburen over. Geen
onpartijdig beoefenaar der geschiedenis zal ontkennen,
dat de leiders der Hervorming geweld gebruikten
tegen andersdenkenden, zoodra zij de macht in hau-
den hadden. Ik zeg dit niet om beschuldiging tegen-
over beschuldiging te stellen, ook niet om de gruwelen
van het Spaansche hof in bescherming te nemen;
want de eene misdaad rechtvaardigt de andere niet.
Ik wil alleen zeggen, »dat zij die in glazen huizen
wonen niet met steenen moeten werpen,« en dat het
niet eerlijk is Spanje als den zondebok, die alleen
den vloekbaren last der onverdraagzaamheid op zijne
schouders torst, aan te fluiten.
Men moet niet vergeten dat Johannes Calvijn den
Spaanschen geneesheer Michael Servet om ketterij
levend liet verbranden; dat hij in zijne brieven deze
daad niet alleen erkende, maar ook verdedigde, en
dat hij in Genève eene Inquisitie instelde, om met
onverbiddelijke gestrengheid de Christenen te be-
straffen, die niet met zijne meeningen instemden.
Eveneens moet men zich wel herinneren, dat Luther
de meest onbarmhartige vervolging der Joden pre-
dikte. Volgens zijn verdediger Seckendorf, zou hij
niet rusten, voordat al hunne synagogen verwoest,
hunne huizen omvergehaald, hunne gebedenboeken,
tot zelfs de Boeken van het Oude Testament, hun
ontnomen waren. Hunne rabbijnen zouden geen
onderricht meer mogen geven, en in harden slaven-
dienst hun brood moeten eten.
-ocr page 294-
284                    GELOOFSVERVOLGINGEN.
Men dient zich ook te herinneren dat Hendrik
VIII en zijne opvolgers, eeuwen lang, duizenden
hunner onderdanen met geldboeten, kerker en dood
bestraft hebben, omdat deze de geestelijke opper-
macht van den wereldlijken vorst niet wilden erken-
nen. Die schandelijke Inquisitie duurde bijna drie-
honderd jaren, en de onmenschelijke gestrengheid
harer bepalingen vindt in de Spaansche Inquisitie
nauwelijks haars gelijke. Prescot, de groote Ameri-
kaansche geschiedschrijver, erkent dat de regeering
van koningin Elisabeth »geen haar minder despotisch
en ternauwernood minder bloedig* was dan de regee-
ring van Isabella. (1) De Engelscheprotestant William
Cobbett, gaat nog verder. Hij verzekert dat Elisabeth
in een jaar meer menschen heeft laten ter dood
brengen, dan de Spaansche Inquisitie gedurende al
den tijd van haar bestaan.
Onder Cromwell moest de
geestelijkheid van Ierland op straffe des doods het
land verlaten, en waren de studenten in de godge-
leerdheid genoodzaakt aan buitenlandsche scholen
hunne studiën voort te zetten. De priester, die het
waagde in zijn vaderland terug te keeren, werd met
den dood gestraft. Dezelfde straf onderging hij, die
een priester huisvestte; en die zijne schuilplaats wist,
en die niet aan de dienaren der Inquisitie bekend
maakte, hem werden beide ooren afgesneden.
Niet slechts in ons land, maar ook in Engeland,
Schotland en Ierland, houden de Protestanten, thans
nog, hunne godsdienstige bijeenkomsten in de ker-
ken, die door do offervaardigheid onzer katholieke
voorouders werden opgericht, maar die hun met
geweld zijn ontnomen.
(1) History of Ferdinand and Isabella. Deel lil. bl. 202.
-ocr page 295-
GELOOFSVERVOLGINGEN.                     285
Houd hierbij wel in liet oog, dat al rlie vervol-
gingen uitgingen van do stichters en hoofden der
protestantsche Kerkeu, en oji hun uitdrukkelijk bevel
geschiedden.
En in weerwil van de zoo opgevijzelde verdraag-
zaamheid onzer dagen, kan men niet ontkennen, dat
er ook thans nog een geest van inquisitie omwaart,
die zich wel niet uit in lichamelijk geweld, maar
diepe, snerpende wonden in het hart slaat. Hoevele
personen ontmoeten wij in onze priesterlijke bediening,
die door familie en vrienden zijn uitgestooten, die
door hunne ouders werden verloochend, uit het huis
verdreven en onterfd, omdat zij, door zelveu te onder-
zoeken, — en dit is nog wel de grondleer van het
geheele Protestantisme — hunne dwaling hadden
leeren inzien, en gehoorzamend aan de inspraken
van het geweten, tot de katholieke Kerk waren
toegetreden ! Is dit niet de wreedste foltering, die
een edel gemoed lijden kan ?
O ! er bestaat eene opsluiting, die eenzamer is dan
de ontoegankelijkste kerker; de opsluiting onzer dier-
baarste gedachten in het eigen hart, zonder een
bloedverwant te bezitten, aan wiens hart men ze
kan uitstorten.
Er is een zwaard, dat scherper is dan dat van
den beul; de giftige tong van smaad en laster. Er
is eene ballingschap, die ondragelijker is dan een
balling\'slands te zijn; de verbanning uit het ouder-
huis, en uit het hart van hen, die wij liefhebben.
Heb ik nu recht om de leden der verschillende
protestantsche genootschappen aansprakelijk te stellen
voor al die vervolgingen, die ik heb opgenoemd, en
die voor het meerendeel op bevel van hunne stichters
en leiders geschiedden? De hemel beware mij! Want
-ocr page 296-
286                    GELOOFSVERVOLGINGEN.
ik weet heel goed, dat deze daden van geweld geen
deel uitmaken van de belijdenis der protestantsche
Kerken. Van jongs af heb ik vriendschappelijk met
hen verkeerd, en ik beu er van overtuigd, dat zij
iedere geweldpleging op hunne medeburgers om
geweteuswille, met verontwaardiging zouden afwijzen.
Met recht zouden zij mij zeggen, dat de vervolgingen
van vroegere eeuwen eerder aan den ongelukkigen
inaatschappelijken toestand, waarin onze voorouders
verkeerden, dan aan de leer en de beginselen van
hun godsdienst moeten worden toegeschreven.
Om diezelfde redenen nu, en om redenen die nog
veel meer afdoende zijn, moeten de Protestanten de
wreedheden der Spaansche Inquisitie niet op rekening
der Katholieke Kerk stellen. Want de vervolgingen,
die ik straks aanhaalde, werden voor het meerendeel
door de stichters en leiders der protestantsche Kerken
gedreven ; terwijl de wreedheden der Spaansche
rechtbank door leeken en ondergeschikte geestelijken
gepleegd werden, buiten weten, of tegen het verzet
in, van de Bisschoppen van Rome.
Voordat wij de Spaansche Inquisitie aan een onder-
zoek onderwerpen, moeten wij de houding, die de
Kerk tegenover dwaling en ketterij aanneemt, dui-
delijk verklaren.
De Kerk heeft van haren goddelijkeu Meester
den geheelen schat van geopenbaarde waarheid ont-
vangen, om dien onvervalscht aan de wereld uit te
deelen. Zij heeft daardoor een recht verkregen en
een plicht: een recht, om de waarheid aan de wereld
te verkondigen; een plicht, om, met alle haar ten
dienste staande middelen, die waarheid ongeschonden
te bewaren en voor vervaisching te behoeden.
Wat heeft zij dus te doen, wanneer ergens eene
-ocr page 297-
GELOOFSVERVOLGINGEN.                     287
dwaling opduikt? Zij moot voor do waarheid op-
komen ; zij moot onderrichten, vermanen, desnoods
hare weerspannige kindereu bestraffen en buiten hare
gemeenschap sluiten; zij moet het gevaar der be-
smetting van de rechtgeloovigen afwenden. Zóó heeft
het Christus geleerd, zóó hebben het de Apostelen
van de eerste tijden af in beoefening gebracht. Haar
gedragslijn wordt door den H. Paulus geteekend,
als hij aan Tiinotheus schrijft: »Predik het woord,
dring aan, tijdig, ontijdig, overtuig, vermaan, bestraf
in alle langmoedigheid en leering.« (1) Aan deze
roeping is de Kerk altijd trouw gebleven, zonder
ooit een haarbreed van den voorgeschreven weg af
te wijken.
Maar het duurde niet lang of de Kerk kreeg een
bondgenoot, die haar in den strijd voor de waarheid
met machtigen arm ter zijde stond, nl. de Christe-
lijke Staat. Toen de volken tot, de Kerk waren toe-
getreden, stonden de vorsten niet meer onverschillig
tegenover de Openbaring. Na de bekeering van
Keizer Oonstantijn beschouwden zij het als hun plicht,
aan den strijd voor de waarheid deel te nemen. En
dat niet zonder reden. Zij waren door God aangtv
steld om de bezittingen hunner onderdanen te be-
schermen; met de grootste zorg moesten zij dus hot
kostbaarste pand hunner onderdanen, de goddelijke
Openbaring, beschutten. Zij waren plaatsbekleeders
van God, aan wien alleen zij het gezag om te re-
geeren ontleenden, en als zoodanig moesten zij de
misdaad van gekwetste majesteit bestraffen; maar
ketterij, in den vollen zin van het woord, randde
Gods majesteit aan, en verdiende voel grootere straf.
(1) ir Tim. IV. 2.
-ocr page 298-
288                     GELOOFSVERVOLGINGEN.
Van nu af aan vindt dan ook ketterij eene plaats
onder de misdaden, die door de wet werden gestraft,
en zoolang de godsdienstige eenheid van een land
bewaard blijft, behoudt zij die plaats; eerst als deze
eenheid wordt opgeheven, verdwijnt zij als misdaad
uit de burgerlijke wetgeving.
De straffen op ketterij bepaald verschilden naar
gelang deze meer openbaar optrad, of tegen de
zedelijkheid en het algemeen welzijn indruischte,
verschilden ook naar gelang de wetten van een
bepaald land, of een bepaalden tijd, strenger of ge-
matigder waren. Zij bestonden gewoonlijk in verlies
van burgerrecht, kerkerstraf, verbeurdverklaring van
bezittingen, lichamelijke tuchtiging, verbanning, in
zeer zeldzame gevallen zelfs in den vuurdood. Het
waren de gewone straffen, die in het Wetboek van
Strafrecht in dien tijd voorkwamen, en die wij geheel
in het licht van dien tijd moeten beschouwen. Dank
echter den beschavenden invloed van het Christen-
dom, zijn wij ontgroeid aan de toenmalige harte-
looze ruwheid van zeden, waarvan wij ons thans
zonder innig mededoogen bijna geen voorstelling
meer kunnen maken.
In de 13de eeuw kwam in het optreden van den
Christelijken Staat tegen de ketterij eene groote
verandering. De Katharen en Albigensen verkon-
digden eene leer, die de openbare veiligheid tot een
hersenschim maakte; niets was hun heilig, geen
huwelijk, geen familie, geen eigendom; het geheele
christelijke Europa werd door hen met een Moedigen
ondergang bedreigd. Nu waren de vorsten genood-
zaakt, met veel grootere gestrengheid zich tegen de
ketters te weer te stellen; zij traden nu niet slechts
op als beschermers der Kerk, maar tevens als be-
-ocr page 299-
GELOOFSVERVOLGINGEN.                     289
waarders van de godsdienstige eenheid des lands,
en als verdedigers van eigen veiligheid.
Men heeft goed praten van onmenschelijke ketter-
vervolgingen; als men de geschiedenis van sommige
ketterijen leest, kan men niet anders dan hulde
brengen aan het krachtige optreden van katholieke
vorsten, die juist door hunne strenge maatregelen
de Christelijke beschaving gered hebben. Denk
slechts aan de beschrijving, die de H. Augustinus
van de Donatisten geeft. Gewapend met slingers en
groote knuppels, waaraan zij spottend den naam van
Israël gaven, togen zij dreigend rond, hun groet
reeds werd meer gevreesd dan het gebrul van een
leeuw. Dien zij in handen kregen wierpen zij in
het vuur of in den eersten den besten afgrond,
nadat zij hem eerst — en dat was hun meest gelief-
koosde heldendaad — kalk en azijn in de uitge-
stoken oogen hadden gegoten. Is het onrechtvaardig,
vraagt Augustinus, tegen zulke schenners van alle
veiligheid den sterken arm des Keizers in te roepen?
Zoo ging het ook in den tijd der Albigensen; de
onverbiddelijke gestrengheid der Christelijke vorsten
werd gebiedend geëischt, wilden zij zelven niet,
met geheel hun volk, ten prooi vallen aan dweep-
/.ieke moordenaars.
Welke houding nam nu de Kerk aan tegenover
liet optreden van den Christelijken Staat? De Kerk
•i-kende het recht van den Staat om voor eigen
veiligheid die maatregelen te nemen, welke nood-
/.akelijk waren; zij erkende tevens het recht van
den Staat om zich in dienst te stellen van de Kerk,
om met haar voor het ongeschonden bewaren van
Clods Woord zorg te dragen. Zij erkende bijgevolg,
dat de Staat het recht had, ketterij, evengoed als
19
-ocr page 300-
290                  fiET.no FSVERVOIiGINGEN.
echtbreuk on doodslag, als eeue misdaad te beschou-
wen, waarvoor men zich voor den wereldlijken
rechter had te verantwoorden. Zij keurde de straf-
fen goed, die voor het algemeen welzijn bepaald
werden, evengoed de galg voor moordenaars, als
den vuurdood voor die hardnekkige ketters, die de
veiligheid van rustige burgers aanrandden. Doch
dit laatste slechts als uiterste maatregel, wanneer
geen ander middel hielp, en de ketterij werkelijk
van dien aard was, dat het leven of het zieleheil van
anderen bedreigd werd. Steeds volgde zij de les van
den H. Augustinus: >: Wij wenschen wel, dat men ket-
ters bekeere, niet, dat men hen doode; wel trede men
met gestrengheid tegen hen op, maar geve hun toch
niet de volle straf die zij verdienen.« (1) Overal
waar de Staat met de Kerk samengaat om te waken
voor de zuiverheid des geloofs, wijst de Bakmhar*
TIGHEID den weg; zoodra ook maar een enkelen
stap van dezen weg wordt afgeweken, roept de
Kerk onverbiddelijk: »Tot hiertoe! niet verder!«
Laten wij nu de Spaansche Inquisitie in het
ware licht stellen. Vooreerst dan, is het getal der
slachtoffers belachelijk overdreven, zooals ook de
Protestantsche schrijvers van den tegenwoordigen
tijd erkennen. Bijna alles, wat ten nadeele der
Spaansche Inquisitie geschreven is, is ontleend aan
het beruchte werk van Llorente: »Oordeelkundige
geschiedenis der Spaansche Inquisitie."
Wie was Llo-
rente? Hij was een gedegradeerd priester, die om
misdaden en hoog verraad uit zijn betrekking van
secretaris bij de Inquisitie ontslagen was. Eigen-
belang en wraakzucht, daarbij aangespoord door
(1) B|p. 100 .id Donat.
-ocr page 301-
GELOOFSVERVOLGINGEN.                    291
.loseph Bonaparte, den nieuwen koning van Spanje,
gaven hem zijne geschiedenis in de pen, en om zijn
koninklijken meester te behagen, deed hij al wat
hij kon om de Inquisitie zwart te maken. Zijn ge-
tuigenis moet daarom met de grootste omzichtigheid
aanvaard worden. Om slechts één voorbeeld van
zijne onbetrouwbaarheid te geven: hij beroept zich
op het gezag van den Spaanschen geschiedschrijver
Mariana, om te verhalen, dat Torquemada in één
jaar, in de beide diocesen van Sevilla en Cadix,
twee duizend personen liet verbranden. Als wij nu
de, door hein bedoelde plaats bij Mariana openslaan, (1)
vinden wij daar opgeteekend, dat er in geheel
Spanje tijdens het bestuur van Torquemada, hetwelk
eene tijdruimte van vijftien jaren beslaat,
tweeduizend
personen werden ter dood gebracht.
Voordat wij het wezen van dit gerechtshof onder-
zoeken, dienen wij er nog nadrukkelijk op te wijzen,
dat de Spaansehe Inquisitie niet eene zuiver kerke-
lijke, maar eene gemengde instelling was. Zij werd
uitgedacht door Ferdinand den Katholieke en Isabella
van Castilië, die den geheelen loop der rechtspleging
wettelijk regelden, en de inquisiteurs aanstelden,
met koninklijke volmacht toerustten en ontsloegen
naar willekeur. Terechtstelling, beboeting, verbeurd-
verklaring geschiedde op gezag van den koning,
nu niet van de Kerk. (2)
Om den aard der Spaansche Inquisitie, en de
i\'edenen die Koning Ferdinand aanzetten deze recht-
i>ank in te stellen, goed te begrijpen, moeten wij
(1)  De Rebus Hisp. 1. 24. o. 17. p. 188.
(2)  Voor een onpartijdig verslag der Inquisitie wordt de lezer
verwezen naar Apologie van het Christendom door W. Devivier,
Tweede gedeelte, Hoofdst. IV. § II.
-ocr page 302-
-
292                     GELOOFSVERVOLGINGEN.
een blik werpen op den inwencligen toestand van
Spanje tegen het einde der vijftiende eeuw. Na een
strijd van acht eeuwen, was Spanje er in geslaagd
de Mooren te overwinnen, en de nationale vlag in
stad en land te ontplooien. Het Kruis had eindelijk
gezegevierd over de Halveniaan, het Christendom
over het Mahomedanisme. Het rijk kwam, onder
het vereenigde bestuur van Ferdinand en Isabella,
tot verademing.
Doch er bleven nog elementen van verdeeldheid
in den lande. De bevolking bestond uit drie tegen-
strijdige rassen — Spanjaarden, Mooren en Joden.
De moeilijkheden die onze regeering ondervindt in
het bestuur der overzeesche bezittingen, kan ons
eenig denkbeeld geven van den reuzenarbeid van
het Spaansche hof, om volken van verschillend ras
en godsdienst, overwinnaars en overwonnenen, tot
één volk samen te smelten.
De Joden en de Mooren hadden een afkeer van
de Spaansche regeering, niet alleen op politieke
maar ook op godsdienstige gronden. Men verdacht
hen, en niet ten onrechte, dat zij gaarne hun eed
van trouw jegens den koning van Spanje zouden
breken, om den koning van Barbarije, den Grooten
Turk, als hun vorst te huldigen.
In dezen staat van zaken werd de Spaansche
Inquisitie ingesteld. Hare regeling ging, in den
eigenaardigen vorm waarin zij in Spanje verschijnt,
ontegenzeggelijk van koning Ferdinand uit, maar
hij heeft die niet zonder den raad en de voorlichting
van de geestelijkheid van zijn rijk bewerkt. Wel
ligt het voor de hand om aan te nemen, dat hij hen
met alle plannen, waartoe hij deze instelling wilde
dienstbaar maken, evenmin heeft bekend gemaakt,
-ocr page 303-
293
GELOOFSVERVOLGINGEN.
als hij het den Paus deed ; anders was het onmogelijk
geweest de edelste mannen van Spanje de benoeming
tot inquisiteur te doen aannemen. »De zuiverheid
der bedoelingen«, zegt Hergenröther, (1) »en de
onbevlekte levenswandel der Spaansche inquisiteurs
worden zelfs door hunne bitterste vijanden erkend.
H. Th. Buckle, die op dit punt zeker als een on-
verdacht getuige mag gelden, en Llorente, de ge-
schiedschrijver en tegelijkertijd de grimmigste vijand
der Inquisitie, moeten toegeven, dat de inquisiteurs
eene onwrikbare rechtvaardigheid en eene onomkoop-
bare eerlijkheid aan den dag legden. Ook Towesend,
een anglicaansch geestelijke, kan hen niet beschul-
digen, maar verklaart integendeel, over de Inquisitie
te Barcelona sprekend, dat al de leden van dat ge-
rechtshof eerwaardige mannen waren, en dat de
meesten hunner zelfs uitmuntten door waarachtigen
menschenmin.« (2)
Maar het is niet te loochenen, dat ook de Spaansche
geestelijkheid eene Inquisitie wilde. De instelling
eener Inquisitie was in dien tijd werkelijk gebiedend
noodzakelijk,
gelijk Fr. J. Rodrigo (3) zegt, »niet om
de bestaande wetten tegen ketterij te kunnen toe-
passen, maar ook om voor den Staat de eenheid
des geloofs, die de grondslag der staatkundige
eenheid en der nationale grootheid was, in stand
te houden.« Er bestond niet alleen gevaar voor de
(1)   Kath. Kirche und Christl. Staat, blz 440.
(2)   De jongste geschiedschrijver der Spaansche Inquisitie, een
verbitterde tegenstander tevens, de Amerikaan Henry Charles
Lea, getuigt zelfs van de inquisiteurs in het algemeen, dat zij
mannen waren van groote wetenschap en beproefde deugd.
Hlstoire de 1\'Inquisition. Paris 1900. Dl. I. blz. 2B4, 467.
(3)   Historia verdadera de la Inquisicion. 3 voll. Madrid
187G—1877.
-ocr page 304-
294                     GELOOFSVERVOLGINGEN.
kroon, er was ook gevaar voor de Kerk. De Bis-
schoppen wilden de ketterij en dwaling tegengaan;
de Koning wilde dit ook wel, maar zijn doel was
hoofdzakelijk het welzijn en de bloei der koninklijke
macht.
De instelling ging dus uit van een tweevoudig
standpunt; van den eenen kant godsdienstijver, van
den anderen kant koninklijk eigenbelang. Het doel
was èn bescherming van het katholiek geloof, èn
onverdeelde instandhouding van het rijksgebied. Men
beschouwde de Joden en Mooren niet slechts als
vijanden van het altaar, maar ook als vijanden van
den troon. De Katholieken werden niet alleen om
hun geloof beschermd, maar omdat zij koningsgezind
waren. De gedoopte Mooren en Joden werden als
ketters vervolgd, omdat hunne ketterij gepaard ging
met opstand.
Men moet niet vergeten, zooals ik boven reeds
zeide, dat in die dagen ketterij, vooral zoo ze open-
lijk ten toon werd gedragen, niet slechts als eene
overtreding van kerkelijke geboden, maar ook als
een vergrijp tegen den Staat beschouwd, en dien-
overeenkomstig gestraft werd. Deze opvatting was
niet alleen in het katholieke Spanje gangbaar, maar
gold ook in alle protestantsche landen. In Engeland,
bij voorbeeld, zien wij Hendrik VIII en zijne op-
volgers juist dezelfde maatregelen tegen de Katho-
lieken van Groot-Brittannië bezigen, en de belijdenis
van het katholieke geloof als een vergrijp tegen den
Staat bestraffen, op dezelfde wijze als Muzelmannen
en Israëlieten in Spanje vervolgd werden.
De Spaausche Inquisitie is dus eene gemengde
instelling, eene kerkelijke zoowel als eene politieke;
daarover zijn alle geschiedschrijvers, katholieke en
-ocr page 305-
GELOOFSVERVOLGINGEN.                     \'2\\)h
protestantsche, het eens. Zij verschillen alleen als
de vraag komt: welke zijde van het eigenaardige
karakter der Spaausche Inquisitie op den voorgrond
treedt, de staatkundige of de kerkelijke. Voor het
eerste gevoelen strijden o. a. bij de Protestanten:
Ranke, Guizot, Menzel, bij de Katholieken: Hefelc,
Hergenröther, Gams; het tweede wordt meer voor-
gestaan door de jongeren : Rodrigo, Weisz, Pastor en
anderen.
De eerste zeggen dat de Spaansche Inquisitie
eerder eene koninklijke en politieke instelling was
dan eene kerkelijke. De koning benoemde de Inqui-
siteurs, die zoowel uit de leeken als uit de gees-
telijken gekozen werden. Hij ontsloeg hen eveneens
naar willekeur. Van den koning, en niet van den
Paus, ontvingen zij hunne volmacht, en in de schat-
kist des konings en niet in die van den Paus, vloeiden
de voordeeleu, die boeten en verbeurdverklaringen
afwierpen. In één woord, de macht der Inquisitie
rustte van het begin tot het einde bij de kroon.
»Ten eerste,« zegt Ranke, «waren de Inquisiteurs
koninklijke ambtenaren. De koning had het recht
om hen aan te stellen en te ontslaan .... Evenals
de andere colleges, waren ook de gerechtshoven der
Inquisitie aan de koninklijke visitatie onderworpen.
»Weet gij niet,« sprak de koning tot Xiinenes,
»dat deze rechtbank alleen aan den koning hare
macht ontleent\'?«
»Ten tweede, alle voordeeleu der verbeurdver-
klaringen kwamen ten bate van den koning. Op de
schandelijkste wijzen werden de boeten opgedreven.
Hoewel het den koning, volgens de fueros, of pri-
vilegiën, van Aragon niet vrijstond zich de bezit-
tingen der veroordeelden toe te eigenen, achtte hij
-ocr page 306-
296                     GELOOFSVERVOLGINGEN.
zich door deze wet niet gebonden, zoodra de ver-
oordeeling van de rechtbank der Inquisitie was
uitgegaan .... De opbrengst dezer verbeurdverkla-
ringen maakte een soort van vast inkomen der
koninklijke schatkist uit. Van den beginne af hield
men het er zelfs voor, dat de koningen, meer uit
begeerte naar de opbrengst der boeten, dan om
redenen van godsdienstigen aard, dit gerechtshof
hadden opgericht en in stand hielden.*
»Ten derde, door de Inquisitie, en door de Inquir
sitie alleen, bereikte de staatsmacht haar toppunt,
en werd alle ongewenschte inwerking buitengesloten.
De vorst kreeg eene rechtsmacht in handen, waaraan
zich geen Grande, geen Aartsbisschop mocht ont-
trekken. Toen Xarel geen ander middel zag om
de Bisschoppen te bestraffen, die aan den opstand
der Commnnklades (of gemeenten, die voor hunne
rechten en vrijheden streden) hadden deelgenomen,
beval hij, dat zij door de rechtbank der Inquisitie
moesten gevonnisd worden . . . .«
»En om hare beteekenis, èn om haar doel was
zij een politieke instelling. De Paus had er belang
bij haar te dwarsboomen, en dit deed hij;
maar de
Koning had er belang bij dat zij bleef bestaan.« (1)
De nieuweren komen met klem tegen deze voor-
stelling op. Volgens hunne meening is de Spaansche
Inquisitie eene geestelijke instelling, met koninklijke
wapenen toegerust. »De Spaansche Inquisitie», zegt
Pastor, (2) »staat vóór ons als eene gemengde instel-
ling, met overwegend kerkelijk karakter. Hiervoor
pleit ook de uitlevering aan den wereldlijken arm;
(1)   Röm. 1\'apstö I. bl. 242 v. v.
(2)   Geschichte dor 1\'apste II. 545.
-ocr page 307-
GELOOFSVERVOLGINGEN.                    297
want ware zij eene staatsinstelling geweest, eene
koninklijke rechtbank, dan was deze uitlevering
geheel overbodig.«
Voor deze stelling beroept hij zich op het boven-
genoemde werk van Rodrigo, die in Deel I, bl. 276,
als uitkomst van zijn historisch onderzoek neer-
schrijft : »De rechtbanken van het Heilig Officie
waren Kerkelijke rechtbanken, zoowel ten opzichte
van de zaken, die voor haar dienden, als van het
gezag, waarmede zij bekleed waren. Evenwel, omdat
haar rechters gedelegeerd werden door de Spaansche
Kroon, kan men zeggen, dat deze rechtbanken een
gemengd karakter hadden;« m. a. w. de Spaansche
Inquisitie was een Kerkelijke rechtbank, maar door
het Koninklijk gezag bekleed met bijzondere vol-
machten.
Van hetzelfde gevoelen is de geleerde Domini-
caan Weisz, die aldus de Spaansche Inquisitie be-
oordeelt: » Velen hebben gemeend, in haar een
zuivere staatsinstelling te moeten zien. Dit is even
eenzijdig geoordeeld, als haar uitsluitend aan de
Kerk toe te schrijven. Zij was ongetwijfeld in
haren oorsprong een Kerkelijke instelling. Hoe
weinig zij dit echter in haren lateren vorm bleef,
blijkt reeds hieruit duidelijk, dat blootelijk het
bericht, als zou Spanje haar ook in Milaan willen
invoeren, de algemeene ontstemming der Bisschop-
pen, die ter Kerkvergadering van Trente bijeen
waren, gaande maakte .... Wij zien daarom in de
Spaansche Inquisitie de zuivere uitdrukking van
eene staatsinrichting, waaraan wij niet dan met
diepe droefheid en groot verdriet kunnen denken,
een stuk regeeringsbeleid van een echte Staats-
kerk. Zij is naar onze meening uitgegroeid uit
-ocr page 308-
2!)<S                    GELOOFSVERVOLGINGEN.
het wezen van een staatskerkelijk plau, dat mis-
sehieu niet slechter is dan het Gallicanisine, het
Josephinisme en dergelijke, maar toch evenals deze
wangroeilingen van het echte wezen der Kerk be-
langrijk verschilt.« (1)
Hoe dit echter ook zij, (dien stemmen hierin over-
een, dat de Spaansche Inquisitie uit geheel bijzondere
omstandigheden is geboren; dat zij door de staats-
macht is ingevoerd en bevestigd; dat zij vooral de
belangen van den Staat gediend heeft en dat hare
vonnissen door den wereldlijken arm zijn voltrokken.
Of men nu haar kerkelijk of staatkundig karakter
op den voorgrond schuift, in beide gevallen is het
onbillijk en onrechtvaardig, de werkelijke of vermeende
zonden der Spaansche Inquisitie op rekening te
stellen van de katholieke Kerk.
Want dat deze Inquisitie zich geheel onttrok aan
de bevelen van den H. Stoel, en dat zelfs de Pre-
laten der Kerk onder hare rechtsmacht vielen, blijkt
uit het volgende feit: Nadat het Concilie van Trente
was samengekomen, werd de Aartsbisschop van
Toledo, Bartholomeus Caranza, wegens aanklacht
van ketterij gevangen genomen, en noch de tusschen-
komst van den Paus, noch het protest der Kerkver-
gadering, vermochten hem uit den kerker te bevrijden.
Het is waar, dat Sixtus IV, bezwijkend voor den
aandrang van Koningin Isabella, bij breve van
1 November 1478 verlof gaf tot instelling der
Inquisitie, maar juist de geschiedenis dezer breve
toont duidelijk op welk standpunt de Paus zich
plaatste. In de Pauselijke goedkeuring waren ver-
schillende voorwaarden gesteld, die ten doel hadden
(1) Apologie des Christentums. Dl. III hl. 842.
-ocr page 309-
GELOOFSVERVOLGINGEN.                    299
de Inquisitie langs de paden der strenge reeht-
vaardigheid te leiden, en boven alles aan de Barm-
Jiartigheid
de eereplaats aan te wijzen; maar deze
bepalingen werden, buiten voorkennis van den Paus,
uit zijn schrijveu uitgelicht. Toen nu de Joden, drie
jaren later, zich over de gestrengheid der Inquisitie
beklaagden, richtte de Paus, den \'29 Januari 1482,
een breve aan de Inquisiteurs, waarin hij hen met
afzetting bedreigde, met allen klem tegen hun
onberaden ijver opkwam, en openlijk verklaarde,
dat hij protest aanteekeude tegen de schandelijke
handelwijze om zijn Pauselijk woord te verminken
en te verkrachten. Aan Ferdinand en Isabella schreef
hij, dat «barmhartigheid jegens de schuldigen aan-
genamer aan God zijn zou, dan de gestrengheid
waarmede zij te werk gingen.*
Tegelijker tijd trachtte hij de gestrengheid der
Inquisitie te verzachten, door den Aartsbisschop
Manriquez van Sevilla tot rechter van appèl te be-
noemen, tot wien zich iedereen wenden kon; maar
koning Ferdinand en keizer Karel traden dit appel-
leeren in den weg, en verlangden dat men zich tot
hun Ministei van Justitie zou wenden. De Pauselijke
vrijbrieven werden dikwijls onderschept, en de
terechtstellingen zóó bespoedigd, dat het antwoord
des Pausen te laat kwam; feitelijk verzette men zich
meermalen tegen den uitdrukkelijken wil des Pausen.
Toen nam de Paus zelve hooger beroep aan, en
moedigde de ongelukkige vervolgden aan, naar Eome
te vluchten, waar zij onder zijn bestuur bescherming
zouden vinden. In den tijd van twee jaren kwamen
vierhonderd en vijftig vluchtelingen tot hem. Zond
hij hen naar Spanje terug, of bestrafte hij hen zelf
in zijn oigen rijksgebied ? Verre van daar; zij werden
-ocr page 310-
300                    GELOOFSVERVOLGINGEN.
in al hunne rechten hersteld. Hoe kan men nu
zeggen, dat de Paus in Spanje de terechtstelling
van die menschen aanmoedigde, die hij zelf, in zijne
eigene stad beschermde, waar hij hen ongestraft
had kunnen ombrengen?
Meer nog: wanneer de Paus de ongelukkige
slachtoffers niet kon genaken, sprak hij menigmaal
den banvloek uit over de Inquisiteurs, en beschermde
hij de rechten der kinderen, zoo de bezittingen der
ouders aan de kroon waren toegewezen, gelijk
Llorente zelf bekennen moet. Kon hij op geene
andere wijze aan de barmhartigheid den vrijen
teugel vieren, dan gelastte hij de inquisiteurs om
de aangeklaagden in het geheim van den kerkelijken
ban vrij te spreken, om hen niet aan de burgerlijke
straffen en aan schande prijs te geven.
Na inoeitevollen strijd gelukte het hem te ver-
hinderen, dat de Spaansche regeering hare Inquisitie
ook naar Napels en Milaan, die toen aan Spanje
behoorden, overbracht; zoo groot was zijn afgrijzen
van hare wreedheden. (1)
In het kort: Ik heb trachten aan te toonen, dat
de Kerk alle verantwoordelijkheid voor de gruwel-
daden der Spaansche Inquisitie afwijst, omdat in
haar Credo voor verdrukking en vervolging geene
plaats is; dat de wreedheden dezer Inquisitie schrome-
lijk overdreven zijn; dat zij door de staatsmacht
ingevoerd en bevestigd, vooral de belangen van den
Staat gediend heeft; dat katholieke Prelaten, even-
goed als Mooren en Joden, aan hare rechtsmacht
onderworpen waren, en dat. de Paus, van den be-
(1) Zie dit alleB meer uitvoerig behandeld bij Helele, der
Cardinal JCimenes,
bl. 296 on vv, waar tevens de bronnen worden
aangehaald.
-ocr page 311-
GELOOFSVERVOLGINGEN.                     301
ginne aan, tegen haar verzet aanteekenend, alles
deed, wat in zijne macht stond, oin hare onbarm-
hartige en bloeddorstige handelwijze tegen te gaan.
En toch moet Rome alle verantwoordelijkheid
voor de Spaansche Inquisitie dragen!
Geve God, dat onverdraagzaamheid en vervolging
over ons land nimmer meer hare zwarte vleugelen
uitstrekken. Moge de eenige koning, die rechtspreekt
over onze. harten, de Koning der koningen zijn; de
eenige gevangenis voor ongeloof en wangeloof, de
gevangenis van een vermorzeld en vernederd hart;
de eenige reden om de waarheid te omhelzen, niet
vrees voor de menschen, maar verlangen naar waar-
heid en liefde tot God.
II.
Wat is de waarheid over den St. Bartholomeusnacht?
Ik kan geen woorden vinden, die sterk genoeg
mijn afschuw voor dit onmenschelijke bloedbad uit-
drukken. Het is waar, dat het getal der slachtoffers
schromelijk overdreven is, doch dit is geene ver-
schooning voor de misdaad zelve. Maar met allen
nadruk moet ik getuigen, dat de Kerk aan deze
slachting part noch deel had, en slechts met veront-
waardiging van de ware toedracht der zaak heeft
kennis genomen. Ziehier kortelijk de feiten:
1. Onder de regeering van Karel IX vormden de
Hugenooten eene geweldige macht, die oproerig
naar de godsdienstige en staatkundige heerschappij
in het Katholieke Frankrijk streefde. Zij stonden
onder leiding van den admiraal de Coligny. Aan-
gehitst door zijne moeder, Oatharina de Medicis, en
-ocr page 312-
f!02                    OELOOFSVERVOIjfllNGEN.
beducht voor den invloed van Coligny, dien hij als
kroonpretendent beschouwde, gaf de Fransche koning
toestemming dezen, met al zijne volgelingen, te ver-
moorden. Dat had plaats te Parijs, in den nacht van
\'23—24 Augustus, Feestdag van den Apostel Bartho-
lomeus, in het jaar 1572, en in de overige steden
van Frankrijk werd onmiddelijk het voorbeeld der
hoofdstad gevolgd.
2. De godsdienst had met dezen moord niets te
maken ; Coligny en de Hugenooten werden niet ver-
moord om hun geloof, maar alleen om de politieke
samenzwering, waarvan zij beticht werden. Indien
koning Karel in de Hugenooten niets anders te laken
had gevonden dan hun geloof, zou hij hen nooit be-
moeilijkt hebben; want noch Karel, noch zijne moeder
toonden ooit eenigen ijver voor de katholieke Kerk,
of eenigen afkeer van het Protestantisme, zoolang
dit de belangen der kroon niet tegenwerkte.
8. Aanstonds nadat het bloedbad had plaats gehad,
liet Karel door buitengewone gezanten aan de ver-
schillende hoven van Europa berichten, dat de koning
en de koninklijke familie ternauwernood aan de
strikken eener verschrikkelijke samenzwering waren
ontkomen, maar dat de samenzweerders gelukkig
ontdekt, en zonder vorm van proces gedood waren.
De gezanten moesten elke zinspeling op eene alge-
meene slachting zorgvuldig vermijden, en het ge-
beurde in de volgende bewoordingen overbrengen:
»Door het ombrengen van eeuige samenzweerders,
mocht in dien gedenkwaardigen nacht de koning
aan dreigend doodsgevaar, het Rijk aan de gru-
welen van een bloedigen burgeroorlog ontsnappen.«
Paus Gregorius XIII, wien de gezant een gelijk-
luidend bericht overbracht, liet een »Te Denm« zin-
-ocr page 313-
GELOOFSVERVOLGINGEN.                        ?»0,">
gen, <ui gedeukpeiiiiiiifjcüii vervaardigen, uiet uit blijd-
schap over den moord, waarvan hij te.u eeneu male
onkundig was, maar uit dankbaarheid jegens God,
die den koning van Frankrijk uit dreigend doods-
gevaar, en Frankrijk zelve uit eindelooze burger-
twisten gered had.
Sismondi, een protestantsch geschiedschrijver ver-
haalt dat Karel\'s plannen opzettelijk voor den pause-
lijken nuntius te Parijs geheim waren gehouden; terwijl
Ranke vermeldt, dat Karel en zijnemoeder onverwachts
Parijs verlieten, om eene samenkomst met \'s Pausen
gezant te ontloopen, die kort na den moord aankwam :
hun schuldig geweten vreesde ongetwijfeld de be-
straffing van Christus\' plaatsbekleeder, wien de ware
toedracht der zaak niet lang verborgen bleef.
4. Over de Bisschoppen en de geestelijkheid van
Frankrijk behoeven wij geen woord te zeggen, daar,
zoover ik weet, geen enkel schrijver, hoe vijandig hij
ook tegenover de Kerk moge staan, hen ooit van
medeplichtigheid aan dien schandelijken moord be-
schuldigd heeft.
In tegendeel, zij deden hun uiterste best om hetbloed-
bad te stuiten, en beschermden het leven der vluchte-
lingen. Meer dan driehonderd Calvinisten ontkwamen
te Lyon aan hunne moordenaars, doordat zij de wijk
namen in het paleis van den Aartsbisschop. De
Bisschoppen van Lisieux, Bordeaux, Toulouse en
andere steden boden eveneens bescherming aan allen,
die in hun huis eene schuilplaats zochten.
Zoo zien wij, dat de Kerk voor dit bloedbad
niet verantwoordelijk mag worden gesteld, en met
diepe droefheid van de ware toedracht der zaak
heeft kennis genomen.
-ocr page 314-
HOOFDSTUK XIX.
DE HEILIGE SACRAMENTEN.
Het Doopsel.
De genade Gods is de bovennatuurlijke gave en
hulp, die God ons tot onze zaligheid geeft door de
verdiensten van Jesus Christus. Zij wordt boven-
natuurlijk
genoemd, omdat wij haar niet door onze
natuurlijke krachten kunnen verkrijgen, noch om
onzen natuurlijken aanleg kunnen vorderen.
Zonder de genade Gods kunnen wij tot heiliging
onzer zielen niets beginnen, voortzetten of voltooien.
»Nict dat wij van ons zelven bekwaam zijn,« zegt de
Apostel, »om iets te denken als uit ons zelven ; maar
onze bekwaamheid is uit God.« (1) »Want God is
het, die in u werkt èn het willen èn het werken« (2)
van alles wat tot onze zaligheid leidt. «Zonder Mij,«
zegt onze Heer, »kunt gij niets doen.« (3) Maar zoo
deze genade ons werkelijk eene hulp zijn zal,
(1)   II Cor. III. 5.
(2)   Phil. II. 13.
(3)   Joan. XV. 5.
-ocr page 315-
HET DOOPSEL.                              305
moeten wij ïuet haar medewerken, ten minste liaar
geen weerstand bieden.
Wij verkrijgen de genade voornamelijk door het
geheel en de Sacramenten.
Een Sacrament is een uitwendig teeken dooi\'
Christus ingesteld, waardoor eene genade wordt aan-
geduid en medegedeeld. Tot het wezen van een
Sacrament behooren drie dingen, nl. het zichtbare
teeken, de onzichtbare genade, en de instelling door
onzen Heer Jesus Christus.
Zoo heeft men in het Doopsel het uitwendig teeken,
bestaande in de afwassching met water en het uit-
spreken der voorgeschreven woorden; de inwendige
genade, waardoor de ziel geheiligd wordt: »Word
gedoopt.... en gij zult de gave des Heiligen Geestes
ontvangen;« (1) en de instelling van Christus, die
bevolen heeft: »Leert alle volken, en doopt hen in
den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen
Geestes.« (2)
Onze Verlosser heeft zeven Sacramenten ingesteld,
namelijk: het Doopsel, het Vormsel, het H. Sacrament
des Altaars, de Biecht, het H. Oliesel, het Priester-
schap en het Huwelijk.
Volgens de leer der H. Schrift, werd de mensch
in een staat van onschuld en heiligheid geschapen,
en was hij bestemd, om, na een bepaald aantal jaren
op aarde te hebben doorgebracht, zonder te sterven,
tot de eeuwige aanschouwing van God in den hemel
te worden toegelaten. (\'6) Doch door ongehoorzaamheid
viel hij uit den verheven staat van gerechtigheid;
zijne ziel werd bezoedeld met zonde; hij werd aan
(1)   Hand. II. 38.
(2)   Matth. XXVIII. 19.
(8) Zie Boek der Wijsheid II. 23.
20
-ocr page 316-
oO()                              HET DOOPSEL.
dood en menigvuldig lijden naar lichaam en ziel
onderworpen., en hij verloor zijne heinelsehe erfenis.
Adam\'* overtreding sloot, zich niet bij hein zelve
;\\f, maar ging, met den langen nasleep van ver-
schrikkelijke gevolgen, op geheel zijne nakomeling-
schap over. Dit wordt in ons Erfzonde genoemd,
omdat wij Adain\'s zonde niet met de daad bedreven,
doch bij de wijze van nalatenschap geërfd hebben.
«Daarom,« zegt de H. Paulus, »gelijk door éénen
mensch de zonde in deze wereld is ingekomen, en
door de zonde de dood, en alzoo de dood op alle
menschen is overgegaan, in wien alle gezondigd
hebben.* (1) En op een andere plaats leert hij
ons: »Wij waren van nature kinderen der gram-
schap.» (2)
»Wie kan dengenen,« zegt Job, »die uit onrein
zaad ontvangen is, rein maken ?« of, gelijk de Chal-
deeuwsche tekst en de Vertaling der Zeventigen
luidt: »Wie zal rein zijn van een onreine ? Immers
niemand, al duurde zijn leven slechts één dag op
aarde.« (3) Daar een kind van éénen dag geene
zonde met de daad kan bedrijven, moet de zondige
onreinheid in de erfzonde gezocht worden. »Zie,«
zegt David, »in ongerechtigheden ben ik ontvangen,
en in zonde ontving mij mijne moeder." (4) De H.
Schrift leert ons dat Jeremias en Joannes de Dooper
reeds voor hunne geboorte geheiligd, of van zonden
gereinigd werden, en in dat tijdperk waren zij zeker
niet in staat om met de daad eene zonde te bedrij-
ven. Zij werden dus gereinigd van erfzonde.
(1)   Rom. V. 12.
(2)   Knhes. II. 8.
(8)
   Jol.. XIV. 4.
(4)
   Fs. L. 7.
-ocr page 317-
307
HET DOOPSEL.
dit deze plaatsen blijkt, dat wij allen de zonde
onzer eerste ouders hebben overgeërfd, en dat wij
als vijanden van God geboren worden. Eveneens
is het duidelijk, dat deze teksten op elk lid van
het menschelijk geslacht toepasselijk zijn, op het
kind van één dag zoowel als op de volwassenen.
En inderdaad, indien de H. Schrift ons ook al
niet voorlichtte, de gedachte aan Gods ontfermende
liefde en een enkele blik op ons zelven zijn vol-
doende, om ons te doen vermoeden, dat onzer natuur
eene diepe wonde geslagen is. Van waar anders al
die ellenden en zwakheden van ons lichaam, die
verblinding van ons verstand, die verkeerdheid van
onzen wil, — altijd meer geneigd tot het kwade
dan tot het goede, — die hevige worsteling der
hartstochten, die immer strijd voeren in ons hart?
Welk een helder licht werpt de katholieke leer op
dien treurigen toestand. Daarom zegt Pascal terecht,
dat de mensch, zooals hij nu is, zonder erfzonde
een grooter geheim voor zich zelve zijn zou dan het
geheim zelf.
De Heilige Maagd Maria echter is, volgens de
leer der Kerk, om de verdiensten van Jesus Christus
van alle vlek der erfzonde vrij bewaard, en bijge-
volg is zij nooit, ook niet voor een enkel oogenblik,
aan de heerschappij des duivels onderworpen geweest.
Dit noemen wij de Onbevlekte Ontvangenis.
Toen God het vonnis over Adam uitsprak, troostte
Hij hem met de belofte van een Verlosser, die
komen zou. «Vijandschap zal ik stellen," sprak de
Heer. »tusschen u en de vrouw en tusschen uw
zaad en haar zaad; zij zal u den kop verpletteren.« (1)
(1) Oenes. III. 16.
-ocr page 318-
1508                               HET DOOPSEL.
.Testis, het zaad van Maria, zon deze belofte ver-
vullen, en den kop van de helsche slang verplet-
téren. En >:toen de volheid des tijds gekomen is,
heeft God zijnen Zoon uitgezonden, geworden uit
eene vrouw, geworden onder de wet, opdat Hij hen,
die onder de wet waren, zoude vrijkoopen, opdat
wij de aanneming tot zonen zouden verkrijgen.« (1)
Jesus Christus, onze Verlosser, kwam in de wereld
om de smetten onzer zielen weg te wasschen, en
om ons weer in de vriendschap met God te herstellen,
die door Adam\'s zonde verloren was. Hij is de
tweede Adam, die kwam goedmaken wat door den
eerste verdorven was. Aan Hem stond het de voor-
waarden te bepalen, die onze verzoening met God
zouden bewerken.
In zijn Evangelie geeft Hij ons nu te kennen, dat
het Doopsel het eenige middel is, waardoor wij zijne
Kerk, het tweede Eden, binnentreden. Wij moeten
allen herboren worden, voordat wij het koninkrijk
des hemels kunnen ingaan. Water is het aangewezen
middel voor deze wedergeboorte, daar het de inwen-
dige reiniging der ziel aanduidt; en de Heilige
Geest, van wien alle geestelijk leven voortkomt, is
er de Gever van.
De Kerk leert dat het Doopsel voor allen nood-
zakelijk is, voor kinderen zoowel als voor volwas-
senen, en hare leer steunt op de volgende gronden:
Onze Heer sprak tot Nicodemus: > Voorwaar,
voorwaar, Ik zeg u: tenzij iemand wedergeboren
worde uit water en den Heiligen Geest, kan hij in
het Rijk Gods niet ingaan.« (2) Deze woorden om-
(1)   Gal. IV. 4, 5.
(2)   Joan. 111. 5.
-ocr page 319-
HET DOOPSEL.                          309
vatten de geheele menschheid zonder onderscheid,
geen leeftijd, kunne of ras worden uitgezonderd.
Hoewel de Handelingen der Apostelen en de
Brieven van den H. Paulus, om hunne beknoptheid,
ous geen volkomen overzicht van den alomvattenden
arbeid der Apostelen aanbieden, zinspelen zij toch
duidelijk op den kinderdoop, die door de Apostelen
bediend werd. Wij lezen daar, bijvoorbeeld, dat
Lydia »met haar huisgezin gedoopt werd« (l)door
Paulus; en dat de gevangenbewaarder «gedoopt werd
hij en geheel zijn huis.« (2) Dezelfde Apostel doopte
eveneens »het huis van Stephanus.« (3) Hoewel hier
niet uitdrukkelijk van kinderen melding wordt
gemaakt, ligt het toch voor de hand om dit te ver-
onderstellen. Doch indien er eenige twijfel mocht
bestaan, of de Apostelen het Doopsel ook aan kin-
deren hebben toegediend, zoo verdwijnt deze volkomen
als wij de geschriften der eerste Kerkvaders nalezen,
die, als onmiddelijke opvolgers der Apostelen, het
best met hunne leer en gebruiken bekend waren.
De H. Irenaeus, een leerling van Polycarpus, die
zelf weder een leerling was van den Evangelist
Joannes, zegt: »Christus kwam allen redden; allen,
zeg ik, die door Hem in God wedergeboren (gedoopt)
worden, kindekens, en kleinen, en jongelieden, en
volwassenen, en ouderen." (4)
Origenes, die eenige jaren later leefde, schrijft:
»De Kerk ontving van de Apostelen de erfleer dat
ook de kleinen moeten gedoopt worden." (5)
(1)   Hand. XVI. 16.
(2)    Hand. XVI. 83.
(3)    I Cor. I. 16.
(4)    Adv. Haeres. II. 22.
(5)   In Ep. ad Rom. VI.
-ocr page 320-
310                              HET DOOPSEL.
De oude Kerk van Africa geeft eene heerlijke
getuigenis van den kinderdoop. De H. Cyprianus
hield in het jaar 253 met zes en zestig suffragaan-
Bisschoppen eene kerkvergadering in de metropo-
litaankerk van Carthago. Tijdens de zitting kwam een
brief in van den Bisschop Fidus, waarin aan de
Vaders de vraag gesteld werd, of de kinderen vóór
den achtsten dag na hunne geboorte moesten ge-
doopt worden of dat men, overeenkomstig het Joodsche
gebruik der besnijdenis, tot den achtsten dag wachten
moest. Eenstemmig gaven de vergaderde Bisschop-
pen het volgende antwoord: »Wij oordeelen allen,
dat aan geen menschelijk wezen Gods genade en
barmhartigheid bij de geboorte mag onthouden worden.
Want indien zelfs de grootste zondaars niet van
het Doopsel en de genade geweerd worden, hoeveel
minder mag dan het pasgeboren kind geweerd worden
dat nog geene zondige daad heeft bedreven, maar
slechts, naar den vleesche uit Adam geboren, door
die geboorte de smet der oude doodschuld beloopen
heeft." (1) De Africaansche Kerkvergadering getuigt
hier twee voorname feiten : de algemeene besmetting
van het menschelijk geslacht, die van Adam\'s
overtreding is uitgegaan, en de algemeene nood-
zakelijkheid van het Doopsel voor allen, zonder
onderscheid van leeftijd.
Bij deze uitspraak wil ik twee bemerkingen
maken : 1. JTidus vroeg niet of de kinderdoop nood-
zakelijk was, want dat nam hij zelf reeds aan; hij
vroeg slechts of ook bij het Doopsel do bepaling
der Joodsche besnijdeniswet gold, dat het namelijk
op den achtsten dag moest worden toegediend.
(1) Er. ad Fiduin.
-ocr page 321-
HET DOOPSEL.                           311
\'1. De uitspraak der verzamelde Bisschoppen vertegen-
woordigde het geloof van vele duizenden priesters
en verscheidene millioenen Katholieken.
De H. Augustinus maakt bij de bespreking van
dit besluit terecht de bemerking, dat Cyprianus en
zijn ambtgenooten geene nieuwe beslissing namen,
doch slechts getuigenis aflegden van het geloof der
Kerk. En eenstemmig is dit getuigenis van de tijden
der Apostelen af tot op onze dagen.
Is het nu niet bevreemdend en onverantwoorde-
lijk tevens, als er in de zestiende eeuw een paar
mannen opstaan, die tegen dat eenstemmig koor der
geheele Christenheid stamelend hun mond openen,
om een gebruik, dat altijd en overal als heilig en
noodzakelijk beschouwd is, af te keuren? Doch het
is niet moeilijk te onderscheiden aan welke zijde de
waarheid ligt; want wat zou er van eene Kerk
worden, die, zoolang als zij bestaat, de levensvraag
van hare leer heeft misverstaan?
De erfzonde is algemeen, zooals de Apostel Paulus
leert. Elk kind komt met de smet der erfzonde ter
wereld. En daar nu niets wat besmet is het koninkrijk
des hemels kan binnengaan, (1) is het Doopsel, het-
welk de erfzonde afwascht, even noodzakelijk voor
het kind als voor den volwassene om het hemelrijk
te verkrijgen.
Ik zeide dat de Wedergeboorte voor allen noodzake-
lijk is. Doch nu moet men wel bemerken, dat, indien
iemand oprecht bedroefd is over zijne zonden, en God
van ganscher harte bemint, on iiet. verlangen heeft om
ulle verordinéeringen Gods, ook die. van liet Doopsel,
na te komen, maar uit-t in de gelegenheid is dit Doopsel
(1) Openb, XXI. 27.
-ocr page 322-
312                              HET DOOPSEL.
te ontvangen, of niet genoegzaam met de noodzakelijk"
heid er van bekend is, dat God in dit geval zijn goeden
wil voor de daad aanneemt. Zou zoo iemand in
deze gesteltenis sterven, dan wordt hij zalig -door
het Doopsel van begeerte. Of indien een ongedoopte
voor Christus zijn leven geeft, dan ontvangt hij nog
meer ; hij wordt niet alleen zalig, maar hij draagt
ook de martelkroon. Hij wordt gedoopt in zijn bloed.
Maar is het niet wreed en onbarmhartig als men
leert, dat de ongedoopte kindekens, die nog geeue
zonde konden bedrijven, buiten den hemel worden
gesloten? Ik antwoord: Heeft God niet gezegd,
dat het Doopsel voor allen noodzakelijk is? En is
God niet de hoogste Wijsheid, Rechtvaardigheid
en Barmhartigheid? Ik weet dus zeker, dat in Gods
besluit niets wreeds of onrechtvaardigs zijn kan.
Het gebied van het verstand eindigt daar, waar
God heeft gesproken. Weten wij eenmaal dat Hij
gesproken heeft, dan houdt het vragen op, en be-
gint het terrein van geloof en gehoorzaamheid. In
plaats van oneerbiediglijk bedenkingen te opperen
tegen Gods raadsbesluiten, moeten wij veeleer met
den Apostel uitroepen: ȟ diepte des rijkdoms
der wijsheid en der wetenschap Gods! Hoe ondoor-
grondelijk zijn zijne oordeelen, en hoe onnaspeurlijk
zijne wegen! Want wie heeft den zin des Heereu
gekend? Of wie is zijn raadsman geweest?" (1)
Laten wij niet vergeten dat de hemel eene plaats
is, waarop niemand een aangeboren recht heeft, of
van nature aanspraak kan maken, en die ons slechts
uit loutere goedheid door God beloofd is. Hij kan
toelaten of buitensluiten die Hij verkiest, en kan,
(1) Rom. XI. 83, 34.
-ocr page 323-
313
HET DOOPSEL.
zonder onrechtvaardig te zijn, zelve de voorwaarden
stellen, zonder welke men zijn geschenk niet deel-
achtig wordt. God handelt niet onrechtvaardig, als
Hij uw kind buiten den hemel sluit omdat het niet
gedoopt is, want uw kind had er geen recht op om
toegelaten te worden. Indien uw kind gedoopt wordt,
ontvangt het van God eene bovennatuurlijke wei-
daad, waarvoor gij Hem nooit genoeg kunt bedanken.
Het is hier de plaats om in het kort weer te
toeven, wat de Kerk over het lot der kinderen leert,
die ongedoopt sterven. Hoewel de Kerk, steunend
op Gods Woord, verklaart, dat de ongedoopte kin-
deren niet in den hemel kunnen komen, zoo moet
men hieruit niet besluiten, dat zij hun bijgevolg tot
de straffen der hel veroordeelt. Niemand wordt tot
de eeuwige pijuen verwezen, tenzij hij door persoon-
lijke zonden Gods wraak verdiend heeft.
Het eenige wat de Kerk over dit punt leert is,
dat zulke kinderen niet tot de aanschouwing en het
bezit van God, waarin voornamelijk de zaligheid
des hemels bestaat, worden toegelaten.
Tusschen de onbegrijpelijke zegeningen des hemels
eu de folteringen der vervloekten is een onmetelijke
afstand.
Allen nemen aan, dat het lot der ongedoopte kin-
deren beter is, dan dat zij niet bestonden. Wij mogen
zelfs met den H. Thomas en andere uitstekende
godgeleerden aannemen »dat de kleinen er niet alleen
geene smart over gevoelen, dat zij van het aan-
«chouwen van God verstoken zijn, maar zich zelfs
verheugen in hunne rijke deelname aan de goedheid
Gods en in hunne natuurlijke voorrechten. Want
zijn zij al niet met God in de eeuwige heerlijkheid
vereenigd, zij zijn toch met Hem verbonden door
-ocr page 324-
814                              HET DOOPSEL.
het bezit van natuurlijke goederen, en kunnen dus,
krachtens hunne natuurlijke kennis en liefde, zich
in Hem verheugen."
Uit het bovengezegde kunt gij oordeeleu, hoe
onverantwoordelijk het gedrag is van ouders, die
hunne kinderen niet zoo spoedig mogelijk laten
doopen, en daardoor hunne eigene ziel en de zielen
hunner onschuldige kinderen in gevaar stellen.
Als een kind ziek is, spaart men geene onkosten
om het in leven te behouden. Men roept den dokter,
men geeft geneesmiddelen in; lange slapelooze nach-
ten zit de moeder naast het bedje, en slaat angstig
elke beweging gade; zij offert hare rust, hare gezond-
heid; zij zou gaarne haar eigen leven offeren, om
haar kind te redden. En toch hoe dikwijls wordt
zonder de minste wroeging het bovennatuurlijke
leven van het kind in gevaar gesteld, door schuldig
het Doopsel uit te stellen.
Doch indien zij reeds te berispen zijn, die den
doop hunner kinderen opschorten, wat moet men dan
denken van zoovelen, die den naam van Christenen
dragen, en uit beginsel hunne kinderen niet laten
doopen, voordat zij tot de jaren des onderscheids
zijn gekomen\'? Wat moet men denken van hen, die
hunne eigene meening hooger stellen dan de leer
der H. Schrift en der Kerkvaders, en het algemeen
gebruik der KerkV
Men mag glimlachen over eene theologische stel-
ling, hoe nieuwerwetse!) en dwaas zij ook zijn moge,
zoolang men voor geene gevaarlijke gevolgen heeft
te vreezen. Maar als leven of dood op het spel staat,
is het. onverantwoordelijk met de waarheid den spot
te drijven.
De houding, dio Katholieken tegenover de gedrugs-
-ocr page 325-
315
HET DOOPSEL.
lijn van eene groote menigte Protestanten aannemen,
kan men het best vergelijken bij de handelwijze der
ware en der valsche moeder, die beiden het kind
opeischten voor den troon van Saloinon. De koning
zeide: Hakt het levende kind midden door en geeft
ieder de helft. De valsche moeder sprak: Goed!
dan zullen wij geen van beiden wat hebben! »Maar
de vrouw van vvien het levende kind was, zeide tot
den koning (haar binnenste toch werd ontroerd om
haar kind): Ik bid, Heer, geeft haar het levende
kind en doodt het niet.« (1) Zoo spreekt ook de
katholieke Kerk: Spaar het geestelijke leven van
het kind, al moet het dan ook in uwe handen blijven.
Trek hem het kleed der onschuld aan, al moet het
dan ook door de hand van eene vreemdeling ge-
schieden. Voed het aan uwe borst, al zijt gij ook
zijne moeder niet. Beter is het dat hij leve zonder
mij, dan dat hij sterve voor mijn aangezicht. Ik blijf
toch zijne moeder, al kent hij mij ook niet.
O, mijn vriend, gij denkt dat het Doopsel niet
noodzakelijk is voor de zaligheid van uw kind. De
oude Kerk leert het tegendeel. Gij moet toegeven,
dat gij het mis kunt hebben, en het gaat hier op
leven en dood. Kies den veiligsten weg. Onthoud
uw kind het voordeel van uw twijfel niet. Laat
het doopen.
Het Doopsel zuivert den mensch van de erfzonde
en tevens van alle andere zonden, die vóór het Doopsel
bedreven zijn. De zuiverende kracht van het Doopsel
werd reeds door den profeet Ezechiël voorspeld in
de woorden: »Ik zal op u rein water sprengen en
(1) lil Kou. III.
-ocr page 326-
316                              HET DOOPSEL.
gij zult gereinigd worden van al uwe onreinheden.«(l)
Toen de Joden aan Petrus vroegen, wat zij doen
moesten om zalig te worden, antwoordde de Apostel:
«Doet boete, en een ieder uwer worde gedoopt
in den naam van Jesus Christus, tot vergeving
uwer zonden.« (2)
En Ananias sprak tot Saulus: »Sta op, en laat u
doopen, en wasch uwe zonden af.« (3)
»Wij waren van nature kinderen der gramschap,«(4)
zegt de H. Paulus, maar door de wedergeboorte in
het Doopsel worden wij Christenen en kinderen van
God.
»Want allen zijt gij zonen Gods door het geloof
in Christus Jesus. Want zoovelen gij in Christus
zijt gedoopt, hebt gij Christus aangedaan.« (5) Wij
worden opgenomen in de maagschap van Jesus
Christus, waarvan het ouuitwischbare merkteeken
in onze ziel wordt ingedrukt. Wat Hij van nature
is, worden wij bij genade, kinderen van God, en
bijgevolg broeders van Christus. Ja, onze vereeniging
met Christus is nog inniger. Wij worden ledematen
van zijn mystiek lichaam, zijne Kerk, en onze ziel
draagt zijne goddelijke beeltenis.
Het doopsel bekleedt ons met het kleed der heilu/-
makende genade,
waardoor de inwendige mensch ge-
heiligd en vernieuwd wordt, zoodat onze ziel eene
waardige woonplaats wordt van den H. Geest.
Nadat de Apostel in eene lange lijst de zonden der
Heidenen heelt opgenoemd, zegt hij tot de Corinthiërs:
»En dit waart gij sommigen, maar gij zijtafgewasschen,
(1)   Ezech. XXXVI. 36.
(2)    Hand. II. HS.
(3)    Hand. XXII. 16.
(4)    Ephes. II. 8.
(5)    Gal. III. 20, 27.
-ocr page 327-
HET DOOPSEL.                           ;517
maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd
iu den naam onzes Heeren Jesus Christus, en in
den Geest onzes Gods.« (1)
Door het Doopsel worden wij eindelijk erfgenamen
des hemels,
eu medeërfgenameu van Jesus Christus.
•Want. eertijds*, zegt de H. Paulus, »waren ook
wij onwijs, ongehoorzaam, dwalende, dienende velerlei
begeerlijkheden en lusten, in boosheid en nijd levende,
afschuw-wekkend, hatende elkander. Toen echter
de goedertierenheid en menschenliefde verschenen
is van God onzen Zaligmaker, heeft Hij, niet uit
werken der rechtvaardigheid, die wij gedaan hadden,
maar naar zijne barmhartigheid, ons zalig gemaakt
door het bad der wedergeboorte en vernieuwing
des Heiligen Geestes, dien Hij over ons rijkelijk
heeft uitgestort door Jesus Christus onzen Zalig-
maker: opdat wij, zijnde gerechtvaardigd door zijne
genade, erfgenaam zouden worden naar de hoop
des eeuwigen levens.« (2)
Hier zien wij duidelijk, dat de vergiffenis der
zonde, de aanneming tot het kindschap Gods, de
heiliging der ziel, en het onderpand van het eeuwige
leven, aan het Doopsel worden toegeschreven; —
niet in dien zin, dat het water, of de woorden van
hem die doopt, eenige innerlijke kracht bezitten
om de ziel te genezen, maar omdat Jesus Christus,
wiens woord scheppende macht is, aan deze uit-
wendige handeling, de wonderbare kracht om zielen
te genezen heeft willen verbinden, gelijk Hij aan
het bad van Bethsaïda de kracht gaf om het
lichaam te genezen. (3)
(1)   I Cor. VI. il.
(2)   \'fit. 111. 3-7.
(3)   Joan. V.
-ocr page 328-
\'MS                              (IKT DOOP8KT,.
Dit is de leer der Kerk over het Doopsel, gelijk
zij die van Christus heeft, ontvangen. Elke andere
leer, die de Sacranienteele kracht van het Doopsel
wegcijfert, moet ten laatste op de loochening van
het Doopsel zelve uitloopen. Wij hebben de lang-
zame afbrokkeling van het geloovige standpunt in
de Nederlandsche Hervormde Kerk met eigen oogeu
kunnen aanschouwen, totdat de laatste steen is weg-
gevallen door de uitspraak der Haagsche Synode,
die openlijk met de ordonnantie van den Doop
gebroken heeft. Het was niet alleen het loslaten
van het geloof aan den Christus en den Drieëenigen
God, die in het Doopsel beleden wordt, dat naar
den afgrond voerde, maar bovenal het loslaten van
het geloof onzer vaderen, dat men door het Doopsel
niet ontvangt het zegel en waarteeken van eene
heiligheid, die reeds aanwezig is, maar dat het
Doopsel èn de vergiffenis der zonde, èn de heiliging
en vernieuwing van den inwendigen mensch werkelijk
mededeelt door Jesus Christus onzen Heer.
Verschillende wijzen van rloopen. Opdat het Doopsel
geldig zij, moet het water zoo worden gebruikt,
dat er eene afwassching van den doopeling plaats
hebbe. Dit nu kan op drie wijzen geschieden, n.1.
door indompeling, als men den doopeling in het
water indompelt; door bcgieüng, als men water op
zijn hoofd uitstort; door besprenkeling, als men hem
slechts besprenkelt.
Daar onze Heer nergens een bepaalde wijze, hoe
dit Sacrament moet bediend worden, voorschrijft,
blijft het aan de Kerk overgelaten om die wijze te
kiezen, die zij naar omstandigheden van tijd en
plaats, de geschiktste oordeelt.
Gedurende verscheidene eeuwen was het doopen
-ocr page 329-
HET DOOPSEL.                              !>19
door indompeling de meest gebruikelijke wijze; maar
sinds de twaalfde eeuw uaui hel Doopsel door be-
gieting in de katholieke Kerk de overhand, daar
deze wijze van doopen minder zwarigheden opleverde
dan het Doopsel door indompeling.
Om te bewijzen, dat het Doopsel door begieting
en besprenkeling even geldig is als het Doopsel
door iudoinpeling, behoeven wij slechts te bemerken,
dat in de eerste tijden der Kerk, hoewel de in-
dompeling de meest gebruikelijke wijze was, het
Sacrament toch dikwijls door begieting en bespren-
keling werd toegediend.
Na de eerste prediking van den H. Petrus werden
drie duizend menschen gedoopt. (1) Het is niet
waarschijnlijk dat zoovele menschen op één dag
ondergedompeld zijn, vooral zoo men bedenkt, dat
er een geruimen tijd met onderricht voorbijging.
Als wij lezen, hoe Paulus en de gévangenbe-
waarder gedoopt zijn, krijgen wij den indruk, dat
hun het Doopsel door besprenkeling of begieting
is toegediend.
De oude kerkelijke Geschiedenis haalt verschil-
lende voorbeelden aan, dat het Doopsel aan zieken werd
toegediend op hun bed, aan (jevangeuen in hunne cel,
of op zee aan boord. En de Vaders der Kerk trokken
de geldigheid of wettigheid van zulk Doopsel nooit
in twijfel. Nu is het al zeer moeilijk aau te nemen,
dat dit in zulke gevallen door indompeling kou
plaats hebben.
Daarenboven hebben wij gezien dat het Doopsel
noodzakelijk is ter zaligheid. Het ligt voor de hand
om aan te nemen, dat onze goddelijke Zaligmaker
(1) Hand. 11. 41.
-ocr page 330-
:->2()                              HET DOOPSEL.
het outvangeu van Let Sacrament zoo gemakkelijk
mogelijk zal gemaakt hebben.
Indien nu de indompeling de oenig geldige wijze
vau doopen is, hoevele zieken en zwakken, hoevele
gevangenen en zeevarenden, hoe velen, die in de
koude, of zelfs in de gematigde luchtstreek wonen,
bij bar winterweer, zouden de genade der weder-
geboorte, hoe vurig zij die ook verlangen, moeten
missen, of slechts met levensgevaar kunnen ver-
krijgen. Met zoovele moeilijkheden en lasten legt
God ons gewoonlijk zijne geboden niet op.
Daarbij, indien indompeling de eenige geldige
wijze van doopen is, wat is er dan geworden van
de millioenen zielen, die op gezag der Kerk, in
alle eeuwen en landen, niet anders dan door be-
gieting en besprenkeling het Doopsel ontvangen
hebben ?
-ocr page 331-
HOOFDSTUK XX.
Het Vormsel.
Het Vormsel is een Sacrament, dat door den
Bisschop aan de gedoopten wordt toegediend, en dat
hen door de handoplegging, de zalving en de heilige
woorden genade en sterkte geeft, om het geloof
standvastig te belijden.
De naam Vormsel heeft het oud-Hollandsche woord
vrotn, dat is moedig, sterk, tot stam, waarom het
ook oudtijds rromsel heette. Het Sacrament wordt
aldus genoemd, omdat het door de goddelijke genade,
de ziel moedig en sterk maakt in de belijdenis.
Somtijds noemt men het ook de handoplegging, om-
dat de Bisschop den vormelingen de handen oplegt,
of het Sacrament van het Chrisma, omdat hij hun
voorhoofd in den vorm van een kruis met Chrisma
zalft.
De H. Schrift maakt meermalen melding van dit
•Sacrament. In de Handelingen der Apostelen staat:
»Als nu de Apostelen, die in Jerusalem waren,
hoorden, dat Samaria het woord Gods had aange-
nomen, zonden zij tot hen Petrus en Joannes. Zij
•M
-ocr page 332-
322                               HET VORMSEL
aldaar gekomen zijnde, baden voor hen, dat zij den
Heiligen Geest mochten ontvangen; want Hij was
nog over geenen van hen gekomen, maar zij waren
alleen gedoopt in den naam van den Heere Jesus.
Toen legden zij hun de handen op, en zij ontvingen
den Heiligen Geest.» (1)
Zoo vinden wij ook vermeld, dat de leerlingen
te Ephesus «gedoopt werden in den naam van den
Heere Jesus. En als Paulus hun de handen had
opgelegd, kwam de Heilige Geest op hen, en zij
spraken in talen, en profeteerden.» (2)
In zijn brief aan de Hebreërs rekent de H. Pau-
lus het Vormsel, of de handoplegging, te gelijk met
het Doopsel, tot de allereerste grondbeginselen der
Christelijke leer. (3)
En aan de Corinthiërs schrijft hij: »Die nu ons,
met u, bevestigt in Christus, en die ons gezalfd
heeft, is God; die ons ook bezegeld, en het onder-
pand des Geestes gegeven heeft in onze harten.» (4)
God bevestigt en versterkt ons in het geloof; Hij
heeft ons gezalfd met geestelijke zalving, die door
het Chrisma dat onze voorhoofden teekende, wordt
aangeduid. Hij heeft ons bezegeld door een onuit-
wischbaar geestelijk merkteeken, dat met het uit-
wendig zichtbare kruisteeken in onze zielen is
ingedrukt. Hij heeft ons het onderpand des Heiligen
Geestes in onze harten gegeven, door de getuigenis
van een goed geweten, als voorsmaak der toekomende
glorie. De Bisschop doet de uitwendige zalving,
(!) Hand VIII. 14-17.
(2) Hand. XIX. 5, 6.
(8) Hebr. VI. 1, 2.
(4) II Cor. I. 21, 22.
-ocr page 333-
32:5
HET VORMSEL
maar God, -die alles in allen werkt,» heiligt de ziel
door zijne onzichtbare werking.
Men kan niet zeggen, dat de handoplegging en
de genaden, die hiermede, naar het getuigenis dei-
Handelingen, verbonden waren, uitsluitend tot het
Apostolisch tijdvak beperkt waren, want hiervoor
is geen enkele geldige reden aan te halen. De hand-
oplegging behoort onmiskenbaar evenzeer tot de
gewone bediening der Apostelen als prediken, doopen,
ordenen enz. En daarom hebben de opvolgers der
Apostelen in de negentiende eeuw evengoed de
macht en de verplichting om dit Sacrament te be-
dienen, als zij die hebben om te prediken, te doopen
en priester te wijden.
De inwendige genade, die door het Vormsel ge-
geven wordt, ging bij de eerste Christenen gewoonlijk
met uitwendige gaven gepaard, zooals het profeteeren,
het spreken van talen en andere wonderdadige macht.
Waarom gebeurt dat thans niet meer ? Ik antwoord:
()mdat deze gaven niet meer noodig zijn. De inwen-
\'lige genade, die de leerlingen der Apostelen ont-
vingen, werd hun gegeven voor hunne persoonlijke
heiliging. Maar de gave der talen, bijvoorbeeld,
werd hun door den Almachtigen God geschonken
tot onderricht en stichting der toeschouwers en tot
bewijs, dat de bediening der Apostelen door godde-
üjke macht gesteund werd. Nu evenwel de Kerk
voorgoed gevestigd is, en het goddelijk gezag harer
bediening duidelijk wordt ingezien, zijn deze won-
lerteekenen niet langer noodzakelijk. De H. Gregorius
maakt dit door eene vergelijking duidelijk : evenals
•en tuinman de pas geplante jonge boomen geregeld
vochtig houdt, en de aarde er omheen dikwijls los-
woelt, opdat lucht en licht tot het wortelgestel
-ocr page 334-
324                              HET VORMSEL.
kunneu doordringen, maar later, als ze eenmaal diep*!
wortels geschoten hebben, doze bijzondere veraor
ging achterwege laai ; zoo heeft ook God, in de
eerste tijden de Kerk met, wonderdadige macht ter
zijde gestaan. Maar toen zij in de harten der inenschen
had wortel geschoten en hare takken over de aaide
uitbreidde, gaf Hij haar over aan de gewone leiding
der goddelijke Voorzienigheid.
De H. Augustinus schrijft over hetzelfde onder-
werp : »In de eerste dagen (der Kerk), daalde de
H. Geest op de geloovigen neder, en zij spraken
talen, die zij niet geleerd hadden .... Dit waren
wonderen, die voor dien tijd pasten .... Verwacht
gij aldus ook thans nog, dat zij, wien de handen
worden opgelegd, in talen zullen spreken ? Of meent
gij, dat deze kinderen zullen spreken, als wij hun
de handen opleggen ? . .. . Indien dan de H. Geest zijn
tegenwoordigheid door deze wonderen thans niet meer
kenbaar maakt, vanwaar hebben wij dan zekerheid dat
iemand den H. Geest ontvangen heeft?Hijondcrvrage
zijn eigen hart; indien hij zijn broeder bemint, is dit
een teeken, dat de H. Geest in hem woont.» (I)
De voetstappen drukkend der Apostelen, beschouw-
den de Kerkvaders van de eerste tijden af, het
Vormsel als een Sacrament, dat door God werd
ingesteld en waaraan buitengewone genaden ver-
bonden waren.
»Het lichaam wordt gezalfd,* zegt Tertullianus,
»opdat de ziel gewijd moge zijn ; het lichaam wordt
geteekend, opdat de ziel moge gesterkt worden;
het lichaam wordt overschaduwd door de oplegging
(1) Tract. VI. in Ep. Joan.
-ocr page 335-
HET VORMSEL.                              \'625
der handen, opdat de ziel moge verlicht worden
door den H. Geest.» (1)
Sprekend over de Christenen, die in Samaria
gedoopt waren, zegt de H. Cyprianus: »Oindat zij reeds
wettig gedoopt waren,... ontbrak hun nog slechts wat
Petrus en Joanues kwamen verrichten, dat n.1. voor
hen gebeden werd, en hun de handen werden opge-
legd, en de H. Geest over hen aangeroepen en in
hunne zielen uitgestort werd. Aldus geschiedt het ook
thtmn nog onder ons,
en worden zij, die in de Kerk
gedoopt zijn, tot de Bisschoppen der Kerk geleid;
en door ons gebed en de handoplegging ontvangen zij
den Heiligen Geest, en worden zij voltooid door
het zegel des Heeren. » (2)
De H. Cyrillus van Jerusalem vergelijkt het ge-
wijde Chrisma, dat bij het Vormsel gebruikt wordt,
met het heilige Sacrament des Altaars: »Gij werdt
met olie gezalfd als deelgenooten en medeërfgenamen
van Christus. En ziet wel toe, dat gij dit niet als
eene gewone zalving beschouwt; want gelijk het
brood in de heilige Eucharistie, na de aanroeping
des Heiligen Geestes, geen brood meer is, maar
het lichaam van Christus; zoo is ook, na de aan-
roeping, deze heilige zalving geene gewone zalving
meer, maar de gave van Christus en van den H.
Geest, die aan hunne Godheid hare kracht ontleent.
Gij werdt op uw voorhoofd gezalfd, opdat gij
mocht bevrijd blijven van de schaamte die uw
stamvader na zijne, zonde steeds ontwaarde, en
gij de glorie van God met ongesluierd aangezicht
mocht aanschouwen .... Gelijk Christus ua zijn doop
en de nederdaling des H. Geestes opstond ou.den
(1)    De Resur. car.
(2)    Kpist. LXXIII.
-ocr page 336-
326
HET VORMSEL.
bekoorder overwon, zoo moet gij ook, na het heilig
Doopsel en de geheimvolle zalving, tegen de vijan-
dige macht opstaan en haar ten onder brengen,
gedachtig aan de woorden : »Alles vermag ik in
Hem die mij kracht geeft.» (1)
De H. Ambrosius duidt de woorden van den
Apostel: »God, die ons ook bezegeld, en het onder-
pand des Geestes gegeven heeft in onze harten,"
(II Cor. I. 22) uitdrukkelijk op de bezegeling in
het H. Vormsel: » Gedenk dat gij het geestelijk zegel
ontvangen hebt, den Geest van wijsheid en verstand,
den Geest van raad en sterkte, den Geest van weten-
schap en godsvrucht, den Geest van heilige vreeze:
en bewaar wat gij ontvangen hebt. God de Vader
heeft u bezegeld, Christus de Heer heeft u gevormd en
u het onderpand des Geestes gegeveu in uw hart, gelijk
gij uit de woorden van den Apostel vernomen hebt?\'. (2)
De H. Ambrosius noemt hier de zevenvoudige
gave des H. Geestes, die in het Vormsel ontvangen
wordt en die thans nog door iederen Bisschop over
de vormelingen wordt afgeroepen.
Van hetzelfde gevoelen is de H. Hieronymus, als
hij de volgende woorden beaamt: »Weet gij dan
niet, dat het zede der kerken is, om den doope-
lingen naderhand de handen op te leggen, en aldus
den Heiligen Geest aan te roepen\'? Gij vraagt waar
dit geschreven staat ? In de Handelingen der Apos-
telen. Maar al zou geen getuigenis der Schriften
aanwezig zijn, zoo zou toch de eenstemmige leer
der geheele wereld in dezen kracht van wet
bezitten." (3)
(1)   Cat. XXI. Mys. III. Ho S. Clirism.
(2)   De Myst. CVII. n. 42.
(8) Dial. adv. Lucif.
-ocr page 337-
327
HET VORMSEL.
»In deze zalving,« zegt de H. Augustinus, »kunt
gij gemakkelijk het Sacrament van het Chrisma
onderkennen, dat onder de zichtbare zegelteekenen
even hoog-heilig is als het Doopsel zelve.« (1)
De Schismatieken van het Oosten erkennen het
Vormsel als een Sacrament, en dienen het evenals
wij toe door oplegging der handen en zalving met
Chrisma. Sommige dezer kerken nu, zijn sinds de
vierde en vijfde eeuw van de katholieke Kerk afge-
scheiden. Dit feit is een welsprekend getuigenis
voor de Apostolische oudheid van het Vormsel, en
een schitterende weerlegging van hen, die aan dit
Sacrament een lateren oorsprong willen toewijzen.
De Hervorming, die zulk eene verwoesting aan-
richtte onder de Sacramenten, heeft ook het Vormsel
ineedoogenloos omvergehaald.
Alleen de Engelsche Episcopale Kerk heeft den
naam van het Vormsel, met een deel der gebeden
en plechtigheden aan ons Rituaal ontleend, in haar
eeredienst behouden. Maar in tegenstelling met de
eenstemmige leer, niet alleen der katholieke Kerk,
maar ook van alle afgescheidene Oostersche Kerken,
verklaart zij, dat het Vormsel bloot eene uiterlijke
plechtigheid is, en geen Sacrament.
Tegen het gebruik der geheele oudheid in, ver-
minkt zij tevens den ritus, door de heilige zalving
weg te laten. Zij behoudt slechts de schaduw zonder
het wezen zelve.
Zij strekt hare handen uit over de vormelingen,
maar het zijn niet de gezalfde handen van Petrus,
of Joannes, of Cyprianus, of Augustinus, tot wie
gesproken werd: »Gezegend zij, wat gij zult zegenen;
(1) h. II. contr. HU. Petil.
-ocr page 338-
328                              HET VOBM8BL.
en geheiligd, wat gij zult heiligen.« (1) Want be-
kleed met bovennatuurlijke macht, mochten dezen
hunne handen gebiedend verheffen; maar de handen
der Anglicaansche Bisschoppen zijn geestelijk ver-
lamd door de zelfmoordende daad, die hen van de
bron des levens afscheidde, en zij ontzeggen dan
ook zelven alle sacramenteele kracht aan de plech-
tigheid die zij verrichten.
(1) Pontif. Kom.
-ocr page 339-
HOOFDSTUK XXI.
IIKT ALLERHEILIGSTE SACRAMENT DES ALTAARS.
Onder de verschillende leerstukken der katholieke
Kerk is er geen, dat zoo duidelijk in de H. Schrift
wordt aangegeven, als de leer over de werkelijke
tegenwoordigheid van Jesus Christus in het H.
Sacrament des Altaars. De plaatsen in het Nieuwe
Testament, die hierover handelen, zijn inderdaad zoo
menigvuldig en klaar, dat ik niet tot een besluit
kan komen, welke ik moet uitkiezen, daar het kort
bestek van dit boekje niet toelaat, ze alle uitvoerig
uit een te zetten,
De Evangelisten staan niet altijd bij dezelfde geloofs-
geheimen stil. Gewoonlijk vullen zij elkander aan,
zoodat de een vermeldt wat de ander voorbijging
of slechts vluchtig aanroerde. Maar zoodra er sprake
is van het allerheiligste Sacrament, wijken de gewijde
schrijvers opzichtelijk van dezen stelregel af. Alle
vier Evangelisten, en bovendien nog de H. Paulus,
hebben dit leerstuk zoo duidelijk en breed behandeld,
dat men hunne getuigenissen niet onderling behoeft
aan te vullen, daar ieder voor zich bewijs te over
-ocr page 340-
330 HET HEILIG SACRAMENT DES ALTAARS.
voor de waarheid aanbrengt.
Deze vijf door God bezielde schrijvers wierpen
ieder het volle gewicht hunner persoonlijke belijdenis
in de schaal, omdat zij voorzagen — of liever, omdat
de H. Geest, die door hen sprak, voorzag — dat
dit groote geheim, hetwelk zulk eene krachtdadige
geloofsacte van ons vordert, en ons gebiedt »ons
verstand gevangen te voeren onder de gehoorzaam-
heid van Christus, » (1) in den loop der tijden gewel-
digen tegenstand zou ontmoeten bij allen, die de
waarheid van Gods onfeilbaar woord naar de feil-
bare schaal van eigen oordeel willen afwegen.
Ik zal de bewijzen uit het Nieuwe Testament voor
de werkelijke tegenwoordigheid van Christus in het
allerheiligste Sacrament, in drie klassen indeelen.
De eerste omvat de belofte van dit Sacrament, de
tweede de instelling, terwijl de derde aangeeft, welke
beteekenis de geloovigen aan dit Sacrament hechten.
Om dan te beginnen met de woorden der belofte.
Toen Jesus op zekeren dag nabij de oevers van het
meer van Galilea predikte, was Hem, zooals gewoonlijk,
eene talrijke menigte gevolgd, getrokken door de
wonderen, die Hij verrichtte, en de woorden des
heils, die aan zijn mond ontvloeiden. Daar Hij zag,
dat het volk geen eten had, vermenigvuldigde Hij
vijf brooden en twee visschen op zulk eene won-
derbare wijze, dat zij ruimschoots voldoende waren,
om aan vijf duizend mannen, benevens de vrouwen
cm kinderen, spijs te verschaffen.
Onze Goddelijke Verlosser achtte dit eene geschikt*\'
gelegenheid, om over het Sacrament van zijn Lichaam
en Bloed te spreken, dat eenmaal zon worden uit
(t) II cor. X. 5.
-ocr page 341-
HET HEILIG SACRAMENT DES ALTAARS. 331
gedeeld, niet aan eenige duizenden, maar aan milli-
oenen zielen; niet op ééne plaats maar overal ter
wereld; niet op een bepaalden dag, maar alle dagen,
tot aan het einde der tijden. »Ik ben«, zoo sprak
Hij toen tot zijne hoorders, »Ik ben het brood des
levens. Uwe vaderen hebben in de woestijn het
manna gegeten, en zijn gestorven .... Ik ben het
levende brood, die uit den Hemel ben nedergedaald.
Zoo iemand van dit brood eet, die zal leven in
eeuwigheid: en het brood, dat Ik zal geven, is mijn
vleesch, voor het leven der wereld. De Joden dan
streden onder elkander, zeggende: Hoe kan deze
ons zijn vleesch te eten geven ? Daarom sprak Jesus
tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Tenzij gij
het vleesch van den Zoon des menschen eet, en zijn
bloed drinkt, zult gij het leven in u niet hebben. Die
mijn vleesch eet, en mijn bloed drinkt, heeft het
eeuwige leven, en Ik zal hem ten jongsten dage op-
wekken. Want mijn vleesch is waarlijk spijs, en mijn
bloed is waarlijk drank*. (1)
Indien gij bij deze gelegenheid onder de toe-
hoorders gestaan hadt, zoudt gij er dan, door den
edelen eenvoud zijner woorden, niet onwillekeurig
toe gebracht zijn, om deze woorden in vollen ernst
van Christus\' Lichaam en Bloed op te vatten ? Voor
geen anderen zin toch zijn zij vatbaar.
Als onze Verlosser tot de Joden zegt: »Uwe
vaderen hebben liet manna gegeten on zijn gestor-
ven ......maai- hij, die dit (sacramonteele) brood
eet, zal leveu in eeuwigheid,\'< wil Hij klaarblijkelijk
aanduiden, dat de spijs die Hij geven zal, hooger
Mtaat dan het, manna, dat de kinderen Tsraelsspijzigde.
U) Joan. VI. 48-56.
-ocr page 342-
332 HET HEILIG SACRAMENT DES ALTAARS.
Indien nu dit Sacrament slechts brood en wijn be
vatte, die ter viering eener bepaalde gedachtenis
genuttigd worden, dan zou het in plaats van hooger,
in werkelijkheid lager staan dan manna, want manna
was bovennatuurlijke, hemelsche, wonderbare spijs,
terwijl brood en wijn natuurlijk, aardsch voedsel is.
Maar de beste en betrouwbaarste uitleggers van
Jesus\' woorden zijn ongetwijfeld het volk en de
leerlingen, die Hem hoorden spreken. Zij allen nu
verstonden die woorden juist in denzelfden zin, als
de katholieke Kerk ze uitlegt. Zij waren er van
overtuigd, dat onze Heer over zijn Lichaam en
Bloed sprak in de letterlijke beteekenis. De Evan-
gelisten verhalen ons, dat de Joden «onder elkander
streden, zeggende: Hoe kan deze ons zijn vleesch
te eten geven?" Zelfs de leerlingen twijfelden, hoewel
zij hun twijfel in minder oneerbiedige bewoordingen
uitspraken, door te zeggen: «Deze rede is hard;
en wie kan haar aanhooren ?« (1) Zoozeer waren zij
geërgerd door hetgeen de Verlosser beloofde, dat
»van toen af velen zijner leerlingen teruggingen,
en niet meer met Hem wandelden.« (2)
En door hun gedrag èn door hunne woorden gaven
zij te kennen, dat zij de woorden van Christus in
den letterlijken zin van zijn vleesch opnamen; want zoo
zij zijne woorden in eene overdrachtelijke beteekenis
begrepen luidden, zou het geene harde rede geweest
zijn, en geene aanleiding om hun Meester te verlaten.
Maar misschien blijkt het nu, dat de leerlingen
en de Joden, die onzen Verlosser hoorden spreken,
diens bedoeling verkeerd begrepen hebben, door
(1) Joaii. VI. 61.
(Ü) Joan. VI. 67.
-ocr page 343-
HET HEILIG! SACRAMENT DES ALTAARS. 383
/.ijiie woorden iu de letterlijke beteekenis te nemen,
terwijl Hij in overdrachtelijke» zin sprak. Deze
tegenwerping is gemakkelijk to weerleggen. Het is
waar, het gebeurde somtijds, dat Christus door zijne
hoorders verkeerd begrepen werd. Bij zulke gelegen-
lieden haastte Hij zich steeds, om de verkeerde
opvatting uit hun geest weg te nemen, en drukte
Hij zijne leer in nog duidelijker woorden uit. Toen
Hij, bij voorbeeld, aan Nieodemus gezegd had, dat
niemand, tenzij hij wedergeboren worde, het rijk dei-
hemelen kan binnengaan, en bespeurde, dat de zin
zijner woorden niet duidelijk door zijn leerling be-
grepen werd, voegde Hij er aan toe: «Tenzij iemand
wedergeboren worde uit water en den Heiligen
Geest, kan hij in het rijk Gods niet ingaan.« (1)
Toen hij later zijne leerlingen waarschuwde voor
het zuurdeeg der Phariseën, en zag dat zij die
woorden verkeerd opnamen, gaf Hij aanstonds den
zin zijner woorden nog duidelijker te kennen, zoodat
zij konden begrijpen, dat zij zich moesten wachten
van de leer der Phariseën. (2)
Gebeurt dit nu hier ook? Geeft onze Verlosser
een andere beteekenis aan zijne woorden, nu Hij
bemerkt, dat ze in den letterlijken zin worden op-
genomen\'? Zegt Hij aan zijne hoorders, dat Hij
overdrachtelijk spreekt\'? Verzacht Hij zijne uitdruk-
king? Verre van zijne woorden te verzachten, her-
haalt Hij die in nog veel krachtiger spreekwijze:
«Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Tenzij gij het
vleesch van den Zoon des menschen eet, en zijn
bloed drinkt, zult gij het leven in u niet hebben.«
(1)   Joan III. 6.
(2)   Matth. XVI.
-ocr page 344-
!>34 HET HEILIG SACRAMENT DEti ALTAARS.
Toen do Heer zag, dat de Joden eu veleu zijner
leerlingen Hem verlieten, wendde Hij zich aangedaan
tot de uitverkoren twaalven, en vroeg hun : »Wilt
gij ook weggaan ? Daar antwoordde Hem Simon
Petrus : Heere ! tot wien zullen wij gaan\'? Gij hebt
de woorden des eeuwigen levens.« (1) Dierbare lezer,
kies nu zelve eveneens bij wie gij u voegen wilt,
bij de Joden, bij de kleingeloovige leerlingen of
bij Petrus. 0! laat anderen met de ongeloovige
Joden zeggen: »Hoe kan deze ons zijn vleesch te
eten geven ?« Laat anderen met de zwakke leer-
lingen zeggen: »Deze rede is hard; en wie kan
haar aanhooren?« Maar spreek gij met Petrus:
»Heere! tot wien zullen wij gaan? Gij hebt de
woorden des eeuwigen levens.«
Tot zoo verre de woorden der belofte. Laten wij
nu de woorden der instelling nader beschouwen,
zooals die, bijna gelijkluidend, door Mattheus, Marcus
en Lucas zijn opgeteekend. In het Evangelie van
den H. Mattheus lezen wij het volgende verhaal:
»Terwijl zij nu aten, nam Jesus het brood, en
zegende, en brak het, en gaf het aan zijne discipelen,
en sprak : Neemt en eet: dit is mijn lichaam. Hij
nam ook den kelk, en dankte, en gaf hun denzelven,
zeggende: Drinkt hieruit allen! Want dit is mijn
bloed des Nieuwen Verbonds, hetwelk voor velen
zal vergoten worden tot vergiffenis der zonden.« (2)
Leg nu de tekstwoorden der belofte hiernaast, en
vergelijk ze met elkander. Hoe wonderbaar passen
zij te zamen, als twee schakels van denzelfden keten !
Hoe trouw heeft Jesus zijne belofte vervuld! Kon
(1)   Joan. VI. 68, 09.
(2)    Matth. XXVI. 26-28.
-ocr page 345-
HET HEILIG BACKAMENT DES A.LTAAKS. 335
Hij het nog duidelijker zeggen dau met de woorden:
Dit is mijn lichaam; dit ia mijn bloed« ?
Waarom wordt nu de katholieke uitleg dezer
woorden door de Protestanten verworpen? Is het
omdat de tekst zelve duister of dubbelzinnig is\'?
Volstrekt niet; het is omdat zij zich niet kunnen
verbeelden, hoe God dat onbegrijpelijk wonder kan
verrichten, als Hij ons zijn Vleesch en Bloed tot
•spijs onzer zielen geeft.
Moet dan Gods almacht en barmhartigheid naar
len maatstaf van \'s menschen klein verstand worden
afgemeten? Staat het den Almachtige niet vrij iets
re doen, tenzij wij er het *zegel onzer goedkeuring
aanhangen\'? Moet alles voor onmogelijk verklaard
worden, waarvan wij de mogelijkheid niet inzien ?
Heeft God niet hemel en aarde uit niets ge-
schapen, door een enkel woord van zijn wil? Welk
een ondoorgrondelijk geheim! Geleidt hij de sterren
niet langs hunne banen, zoodat zij niet afwijken,
noch ter linker- nog ter rechterzijde ? Laat Hij het
trillend gras niet aanzwellen tot voedend graan?
Spijzigde Hij niet meer dan vijfduizend menschen
met vijf brooden en twee visschen? Welk een ge-
heim! Liet Hij niet, veertig jaren lang, manna van
den hemel regenen, om de kinderen Israëls te
voeden in de woestijn? Veranderde Hij niet in
Egypte rivieren in bloed, en water in wijn op de
bruiloft te Cana ? Schept Hij niet dag aan dag zielen
om, tot woonsteden van den Heiligen Geest? En
zouden wij nu, tegen de uitdrukkelijke verklaring
van onzen Heer in, euvelmoedig durven beweren,
dat God, die deze wonderen verricht, onmachtig is
urn brood en wijn in zijn Lichaam en Bloed te ver-
anderen tot spijs onzer zielen?
-ocr page 346-
:>3<) IIKT HKIUfi SArüAMKNT 1>KS AI.SAAI1S.
Gij zegt dat dit een geheim is, dat uwe bevatting
te boven gaat. Zeker is het een geheim. Maar een
godsdienst, die eene geopenbaarde waarheid ver-
werpt, omdat ze niet met menschenverstand te be-
vatten is, draagt de kiem der ontbinding in zich,
en verloopt in algeheele loochening van het boven-
natuurlijke. Is niet alles rondom ons geheimenis ?
Zijn wij zelven geen geheim voor ons eigen ver-
stand? Verklaar mij hoe het bloed omloopt in uwe
aderen; hoe de ziel geheel uw lichaam doordringt
en levend maakt; hoe uwe hand zich beweegt naar
den wil uwer ziel. Verklaar mij het geheim van
leven en dood.
Is de H. Schrift niet vol van ondoorgrondelijke
geheimen ? Gelooft gij dan ook niet in de H. Drie-
vuldigheid, een geheim niet alleen boven, maar in
schijn zelfs tegen uw verstand? Gelooft Gij niet in
de Menschwording, —\' dat het hulpelooze kindje
van Bethlehem God was? Ik begrijp, dat zij, die
met eene bovennatuurlijke Openbaring gebroken
hebben, de werkelijke tegenwoordigheid van Christus
in het allerheiligste Sacrament verwerpen, maar
dat Christenen, die in den Bijbel gelooven, haar
verwerpen, is mij onbegrijpelijk.
Maar kan er wellicht, buiten de katholieke ver-
klaring, een bevredigende uitleg gegeven worden
van de woorden: »Dit is mijn lichaam, enz.?«
Helaas! hier beginnen de zwarigheden eerst. Er
waren nauwelijks eenige jaren verloopen, sinds de
Hervormers de katholieke leer over het H. Sacra-
ment hadden verworpen, toen reeds meer dan hon-
derd verklaringen van deze vier woorden; »Dit is
mijn lichaam,« in omloop waren. Afbreken is ge-
makkelrjker dan opbouwen.
-ocr page 347-
HET HEILIG SACRAMENT DES ALTAARS. 837
Laat ik u nog een paar redenen aanhalen, die
voor de katholieke of letterlijke opvatting dezer
woorden pleiten. Bij de verklaring der H. Schrift
geldt als algemeene regel, dat wij de woorden steeds
in hunne letterlijke beteekenis moeten opnemen, tenzij
er eene bijzondere reden bestaat, die ons verplicht
een anderen zin te zoeken. Bij de bovengemelde
woorden nu, wel verre van op eene overdrachtelijke
beteekenis te zinspelen, dwingt elke omstandigheid
tot eene letterlijke opvatting.
Tot wie richtte onze Verlosser deze woorden ? Op
welken tijd en onder welke omstandigheden sprak
Hij aldus? Hij richtte zich tot het kleine getal zijner
uitverkoren leerlingen, wien Hij beloofd had, dat Hij
hen voortaan niet meer in gelijkenissen, maar in
duidelijke woorden de waarheid zou verkondigen.
Hij sprak deze woorden den avond vóór zijn lijden.
En wanneer spreekt ooit iemand zijn gedachte dui-
\'lelijker uit dan als hij gaat sterven?
Deze woorden: »Dit is mijn lichaam; dit is mijn
liloed,« omsloten eene nieuwe geloofsleer, die allen
moesten opvolgen. Zij vormden de uiterste wilsbe-
schikking van\' onzen dierbaren Verlosser. Welke
woorden nu moeten duidelijker zijn dan die, waarin
oene geloofsleer vervat is? Welke woorden moeten
minder figuren en overdrachtelijke spreekwijzen
lievatteu dan die, welke eene goddelijke wet toe-
lichten? Welke woorden vooral moeten eenvoudiger
en duidelijker zijn dan die, welke den laatsten wil
van iemand uitspreken?
Welnu, als wij, met de katholieke verklaring,
deze woorden in hunne eigenlijke beteekenis nemen,
dan is er niets ter wereld duidelijker en klaarder.
Maar wijken wij van den katholieken uitleg af, dan
22
-ocr page 348-
338 HET HEILIG SACRAMENT DES ALTAAKS.
is het onmogelijk er een bevredigenden zin aan
te geven.
Wij komen nu tot de derde klasse van Schiftuur-
bewijzen, die ons leeren, hoe de geloovigen dit Sacra-
ment ontvingen, en welke beteekenis zij er aan
hechtten.
Toen Jesus, gelijk gij u herinnert, aan het laatste
Avondmaal dit Sacrament instelde, beval Hij aan
zijne leerlingen en hunne opvolgers, om, te Zijner
gedachtenis, tot aan het einde der tijden, de heilige
handeling te hernieuwen, die Hij zelve verricht had.
Wat ge mij hebt zien verrichten «doet dit tot mijne
gedachtenis.« (1)
Wij hebben een zeer gemakkelijk middel om de
leer der Apostelen over het Allerheiligste Sacrament
des Altaars vast te stellen, als wij slechts nagaan,
wat de Apostelen ter gedachtenis van onzen Zalig-
maker verricht hebben. Deelden zij slechts gezegend
brood en wijn aan de geloovigen uit, of stond het
bij hun vast, dat zij het Lichaam en Bloed van
Christus uitreikten? Indien zij getuigen, dat zij, ter
gedachtenis van het laatste Avondmaal, slechts brood
en wijn uitdeelden, dan valt de katholieke verklaring.
Indien daarentegen de Apostelen en hunne opvolgers,
van de eerste eeuw tot de twintigste verklaren, dat
brood en wijn in het Lichaam en Bloed van Christus
veranderd wordt, en dit Lichaam en Bloed van Christus
aan de geloovigen wordt uitgereikt, dat zulks ge-
schiedt krachtens het bevel van hun goddelijken
Meester, dan is geen andere uitleg dan de katholieke
bestaanbaar.
Zij de H. Paulus onze eerste getuige. Verbeeld u
(1) Luc. XXII. 19.
-ocr page 349-
HET HEILIG SACRAMENT DES ALTAARS. Ü39
dat gij als lid van de kerk t,e Corinthe eene ver*
gadering der geloovigeu bijwoont. Er wordt een
brief van den Apostel Paulus voorgelezen, waarin
de volgende woorden voorkomen: »De kelk der
zegening, dien wij zegenen, is die niet de genieën-
schap van het bloed van Christus? en het brood
dat wij breken, is het niet de gemeenschap van het
lichaam des Heeren ? .. . . Want ik heb van den
Heere ontvangen, hetgeen ik u ook heb overgeleverd,
dat de Heere Jesus in den nacht, waarin Hij ver-
raden werd, het brood nam, en dankende het brak, en
/.eide: Neemt, en eet; dit is mijn lichaam, hetwelk
voor u zal worden overgeleverd; doet dit tot mijne
gedachtenis! Want zoo dikwijls gij dit brood zult
eten, en den kelk drinken, zult gij den dood des
Heeren verkondigen, totdat Hij kome. Al wie der-
halve onwaardig dit brood eten, of den kelk des
Heeren drinken zal, zal schuldig zijn aan het lichaam
\'tl bloed des Heeren.
Dat dan de mensch zich zelven
beproeve, en aldus van dit brood ete, en van den
kelk drinke! Want die onwaardiglijk eet en drinkt,
eet en drinkt zich zelven het oordeel, niet onder-
scheidende het lichaam des Heeren.«
(1)
Kon de H. Paulus zijn geloof aan de Werkelijke
Tegenwoordigheid duidelijker te kennen geven? De
Apostel zegt uitdrukkelijk, dat het brood en de kelk,
die hij en zijne mede-Apostelen zegenen, een gemeen-
schap is met het Lichaam en Bloed van Christus.
Men kan toch niet zeggen, dat iemand die goddelijke
spijze ontvangt, als hij slechts gewoon brood nuttigt.
Let wel op de woorden van den Apostel: Al wie
onwaardig dit Sacrament ontvangt, »zal schuldig
(1) I Cor. X. 16, XL 28-29.
-ocr page 350-
340 HET HEILIG SACRAMENT DES AT.TAAUS.
zijn aan het lichaam uu bloed des Heeren.« Welk
eene afselmwlijke gruweldaad! Want deze woorden
beduiden, dat zoo iemand schuldig is aan de misdaad
van hoogverraad, en met de beulen in arren moede
het bloed van den Godmensch heeft vergoten. Maar
hoe kan iemand aan zulk eene ontzettende misdaad
schuldig zijn, indien hij in het H. Sacrament slechts
een mondvol brood en wijn ontvangt? Zou iemand
voor onze rechtbank van doodslag beschuldigd worden,
zoo hij schendig zijne hand naar de beeltenis van
een regeerend vorst had uitgestrekt? Evenmin kon
de H. Paulus verklaren, dat iemand willens en
wetens het bloed van zijn Verlosser met voeten
treedt, indien hij een weinig wijn tot zijne gedachtenis
onwaardiglijk drinkt.
Overweeg eveneens de woorden: »Die onwaardig-
lijk eet en drinkt, eet en drinkt zich zelven het
oordeel, niet onderscheidende het lichaam des Heeren.«
Hij, die onwaardig tot de tafel des Heeren nadert,
wordt veroordeeld, omdat hij in het H. Sacrament
het Lichaam des Heeren niet erkent of onderscheidt.
Hoe kan men hem laken, dat hij het Lichaam des
Heeren niet onderscheidt, zoo hij slechts brood en
wijn vóór zich heeft? Indien wij dus de woorden
van den H. Paulus in overdrachtelijke beteekenis
moeten verstaan, zijn het gezochte, verwrongen,
overdreven uitdrukkingen, zonder zin of waarheid.
Maar moeten zij letterlijk worden opgenomen, dan
zijn zij vol van zin en van ontzaglijke beteekenis,
en eene welsprekende verklaring van de woorden
der Evangelisten.
De Kerkvaders beamen allen, zonder uitzondering,
de uitspraak van den Apostel der Heidenen, en
leggen getuigenis af van de werkelijke tegenwoor-
-ocr page 351-
HET HEILIG SAÜKAMENT DES ALTAAR*. o41
digheid vau Christus in het H. Sacrament. Ik heb
drie en zestig namen van Kerkvaders en andere
voorname schrijvers van de vijf eerste eeuwen op-
geteld, die allen de Werkelijke Tegenwoordigheid
bevestigen — dezen door het geheim nader te ver-
klaren, anderen, door God te bedanken voor zijne
onwaardeerbare gave, anderen door de geloovigen
tot het waardig ontvangen dezer hemelsche spijs
op te wekken. Het kort bestek van dit boekje laat
niet toe hen allen te vermelden ; ik haal er slechts
enkelen aan.
De H. Ignatius, een leerling van den H. Petrus,
zegt van de sekte der Gnostieken: »Zij blijven van
de Eucharistie en het gebed terug, omdat zij niet
gelooven, dat de Eucharistie het Lichaam is van
onzen Verlosser Jesus Christus.» (1)
De H. Justinus Martelaar, uit de tweede eeuw,
schrijft in zijn verweerschrift aan Keizer Antoninus:
»Wij ontvangen dit niet als gewone spijs en drank;
inaar evenals onze Verlosser Jesus Christns door
het woord Gods niensch geworden is, zoo hebben
wij geleerd dat de Eucharistie het rleesch en bloed
beide is van denzelfden-menschgeworden Jesus.*
(2)
Origenes schrijft in de vierde eeuw: «Indien gij
met Christus wilt opgaan om het Paaschfeest te
vieren, zal Hij u dat brood der zegening, zijn eigen
Lichaam, geven, en u zijn eigen Bloed aanbieden.«
De H. Cyrillus van Jerusalem onderrichtte in de
vierde eeuw aldus de Catechumenen: «Wie durft
nog twijfelen, nu Christus zelf van het brood ver-
klaart: dit is mijn lichaam? Wie durft nog twijfelen,
(1)   Epist. ad Smyra. circa medium.
(2)   Apol. 2. circa finem.
-ocr page 352-
342 HET HEILIG SACRAMENT DES ALTAARS.
zeg ik, en zeggen dat het zijn bloed niet is, nu
Hij zelft bevestigt en verklaart: dit is mijn bloed\'?
Eertijds veranderde Hij, op de bruiloft van Cana,
water in wijn, die op bloed gelijkt; ia Hij thans
minder geloofwaardig, nu Hij wijn in bloed veran-
dert?« (1) Men zou zeggen, dat hij de ongeloovigen
van onzen tijd toespreekt.
De H. Joannes Chrysostomus, die in het begin
der vijfde eeuw stierf, zegt in een zijner preeken
over het Allerheiligste Sacrament: »Indien gij geen
lichaam hadt, zou Hij u deze geestelijke gaven
zonder omhulsel hebbeu geschonken: maar omdat
uwe ziel aan een lichaam gebonden is, worden u
onder zinlijk waarneembare vormen de dingen des
geestes aangeboden. O hoevelen zeggen thans: Mocht
ik toch zijne gestalte aanschouwen, zijne kleederen,
zijne schoenzolen zelfs, zie, gij aanschouwt Hem
zelve, gij tast, gij eet Hem.« (2)
De H. Augustinus spreekt in de vijfde eeuw tot
de nieuwgedoopten: »Ik heb u eene toespraak be-
loofd, waarin ik u het Sacrament van \'s Heeren
Tafel zou uitleggen, dat Sacrament, dat gij thans
vóór u hebt, en waaraan gij gisteren deelachtig zijt
geworden. Gij moet weten wat gij ontvangen hebt.
Het brood, dat gij op het altaar ziet, is, na de
zegening van Gods woord, het Lichaam van Christus.
De kelk is, na de inzegening van Gods woord, het
Bloed van Christus." (3)
Doch waarom nog meer getuigenissen aan te
halen? Alle, Christenen, de Protestanten alleen uit-
gezonderd, belijden hun geloof in de werkelijke
(1)   Catechea. myst. 4. iultio.
(2)   Homll. 88. in Matth.
(8) Senii. 227. in die Pasen» 1.
-ocr page 353-
HET HEILIG SACRAMENT DES ALTAARS. 343
tegenwoordigheid van Christus in het Allerheiligste
Sacrament.
De Nestorianen en Eutychianen, die zich in de
vijfde eeuw van de katholieke Kerk afscheidden,
gelooven dat het Lichaam des Heeren werkelijk in
dit Sacrament tegenwoordig is. Hetzelfde gelooft
de Grieksche Kerk. die voor omtrent duizend jaren
van ons scheidde, alsook de tegenwoordige Russische
Kerk. Dat leeren de Schismatieke Kopten, de Syriërs,
de Chaldeeuwen, de Armeniërs, in het kort, alle
Oostersche sekten, die niet meer in gemeenschap
staan met den Stoel van Petrus.
-ocr page 354-
HOOFDSTUK XXII.
COMMUNIE ONDEK ÉÉNE GEDAANTE.
Op het laatste Avondmaal gaf onze goddelijke Ver-
losser aan zijne Apostelen de Communie onder beide
gedaanten, van brood en van wijn. Wanneer Bisschop-
pen of priesters de H. Mis lezen, moeten zij steeds
onder beide gedaanten communiceeren. Maar wanneer
zij de H. Mis niet lezen, ontvangen zelfs de geeste-
lijken van allen rang, de Paus niet uitgezonderd,
de H. Communie slechts onder de gedaante van
brood.
De Kerk leert, dat Christus onder ieder der beide
gedaanten geheel en onverdeeld tegenwoordig is;
zoodat iemand die communiceert of wél onder de
gedaante van brood, of wel onder de gedaante van
wijn, niet een onvolledig Sacrament ontvangt of een
gedeelden Verlosser, maar het geheele Sacrament
in even volkomene volheid, als hadde hij het onder
beide gedaanten genuttigd. Vandaar heeft de leek,
die slechts het geconsacreerde brood ontvangt, even
rijkelijk aan \'s Heeren Lichaam en Bloed deel als
de priester, die onder de H. Mis onder beide ge-
daanten nuttigt.
-ocr page 355-
COMMUNIE ONDER ÉÉNE GEDAANTE.         345
Onze Verlosser zegt:» Ik ben het levende brood,
die uit den hemel ben nedergedaald. Zoo iemand
van dit brood eet, die zal leven in eeuwigheid: eu
het brood dat Ik zal geven, is mijn vleesch, voor
het leven der wereld .... Die Mij eet, zal door Mij
leven ... die dit brood eet, zal leven in eeuwigheid.« (1)
Uit dezen tekst blijkt duidelijk, dat hij, die onder
de gedaante van brood communiceert, het levende
Vleesch van Jesus Christus ontvangt, dat onafschei-
delijk is van zijn Bloed, en dat thans in zijne heer-
lijkheid daarvan niet meer gescheiden kan worden:
want «Christus, opgestaan uit de dooden, sterft niet
meer.« (2) Onze Heer spreekt in deze woorden niet
over den sacramenteelen kelk, doch alleen over het
Eucharistische brood, en schrijft daaraan alle uit-
werkingen toe, die aan de Communie onder beide
gedaanten eigen zijn, nl. vereeniging met Hem,
geestelijk leven en eeuwige zaligheid.
De H. Paulus schrijft aan de Corinthiërs: »A1
wie derhalve onwaardiglijk dit brood eten, of den
kelk des Heeren drinken zal, zal schuldig zijn aan
het Lichaam en Bloed des Heeren.« (3) De Apostel
verklaart hier duidelijk, dat voor een onwaardig
naderen tot de Tafel des Heeren, hetzij men dan
de gedaante van brood, hetzij men de gedaante van
wijn nuttigt, het Lichaam en Bloed van Christus
beide onteerd worden. Hoe zou dit mogelijk zijn,
indien Christus niet onder beido gedaanten geheel
tegenwoordig was.
Evenzoo leeren de Kerkvaders,* dat de Eucharistie
in hare geheele volheid, zoowel in het geconsacreerde
(1)   Joan VI. 61. vv.
(2)   Bom. VI. 9.
(9) I Oor. XI\' 27.
-ocr page 356-
o46         COMMUNIE ONÜEK ÉÉNE UEDAANTE.
brood als in den kelk aanwezig ia. De H. Augus-
tinus, die hier voor allen moge spreken, zegt: »een
ieder ontvangt Christus den Heer geheel onder beide
gedaanten.« (1)
Linther zelf was, zelfs na zijne afdwaling, zoo innig
van deze waarheid overtuigd, dat hij als onverdacht
verdediger van de H. Communie onder ééne ge-
daante optrad. «Indien een Concilie,« zegt hij, »het
gebruik van beide gedaanten zou bevelen of toestaan,
zouden wij er ons nooit bij neerleggen; maar in
spijt van de Kerkvergadering en hare beslissingen,
zouden wij ééne gedaante blijven gebruiken, of geen
van beide, maar nooit beide.« (2)
Leibnitz, de voortreffelijke protestantsche geleerde,
bemerkt: »Het kan niet geloochend worden, dat de
geheele Christus, krachtens de concomitantia, zooals
de godgeleerden dat noemen, onder beide gedaanten
genuttigd wordt; want zijn Vleesch kan niet van
zijn Bloed gescheiden worden.» (3)
Daar dezelfde kracht in het Sacrament bevat is,
hetzij dit onder ééne of onder beide gedaanten wordt
uitgereikt, winnen de geloovigen er niets bij als zij
het onder beide gedaanten zouden ontvangen, en
verliezen zij er niets bij als zij het slechts onder
ééne gedaante nuttigen. Daarom vinden wij ook
nergens een voorschrift van Christus om de Com-
munie onder beide gedaanten aan de geloovigen
uit te reiken; maar Hij heeft de regeling, hoe dit
Sacrament moet worden toegediend, aan de wijsheid
en de zorg van de Kerk overgelaten, gelijk Hij dat
met de bediening van het Doopsel gedaan heeft.
(1)   De consec. dist.
(2)    De furmula Missae.
8) System. Theo], bl. 24ü.
-ocr page 357-
COMMUNIE ONDEli ÉÉNE GEDAANTE.        347
Wel heeft onze Zaligmaker gezegd: »Drinkt
hieruit, allen.« Maar gij moet u herinneren, dat
deze woorden niet tot het volk in het algemeen ge-
sproken werden, doch alleen tot de Apostelen, die
alleen tevens het bevel ontvingen, om zijn Lichaam
en Bloed tot zijne gedachtenis te consacreeren. Wij
hebben evenmin recht om uit deze woorden te be-
sluiten, dat de geloovigen verplicht zijn den kelk
te drinken, omdat de Apostelen dit bevel ontvingen,
als wij er uit mogen afleiden, dat de leeken brood
en wijn mogen en kunnen consacreeren, omdat deze
macht op het laatste Avondmaal aan de Apostelen
geschonken werd.
Ook is het waar, dat onze Heer tot het volk ge-
zegd heeft: »Tenzij gij het vleesch van den Zoon
des menschen eet, en zijn bloed drinkt, zult gij het
leven in u niet hebben.« Maar dit gebod wordt
doo,r de leeken letterlijk opgevolgd, zoo dikwijls zij
het geconsacreerde brood nuttigen, want dit bevat,
gelijk wij reeds zagen, Christus den Heer geheel
en onverdeeld. Daarom heeft dezelfde Verlosser,
die gesproken heeft: »Die mijn vleesch eet, en mijn
bloed drinkt, heeft het eeuwige leven,« eveneens
gezegd: »Het brood, dat Ik zal geven, is mijn
vleesch voor het leven der wereld.«
Het komt mij voor, dat de beschuldiging tegen
de Kerk, omdat zij aan de leeken den kelk weigert,
al zeer kwalijk van prot^stantsche leeraars uitgaat,
die de geheele innerlijke kracht van het Sacrament
loochenen, en aan hunne volgelingen slechts brood
en wijn uitreiken. Het onderscheid tusschen hen en
ons ligt hierin, dat wij onder ééne gedaante het
wezen geven, zij daarentegen, naar hunne eigene
bekentenis, onder beide gedaanten slechts de schaduw.
-ocr page 358-
348         COMMUNIE ONDEK BÉNE GEDAANTE.
Als wij de geschiedenis der Kerk over dit onder-
werp naslaan, vinden wij, dat, tot aan de twaalfde
eeuw, de Communie nu eens onder deze, dan onder
gene gedaante werd uitgereikt, doch gewoonlijk
onder beide gedaanten.
1. De H. Lucas verhaalt ons, dat de bekeer-
lingen van Jerusalem «waren volhardende in de
leering der Apostelen, en in de gemeenschap van
het breken des broods, en in de gebeden.« (1) En
op eene andere plaats spreekt hij van de leerlingen,
die op den dag des Heeren te Troas vergaderd
waren »tot het breken des broods.« (2) Wij zijn
geneigd uit deze woorden af te leiden, dat de
Apostelen somtijds de H. Communie alleen onder
de gedaante van brood uitdeelden, omdat hier met
geen enkel woord van den kelk gerept wordt.
Het is zeker, dat het gebruikelijk was aan de
zieken alleen de geconsacreerde Hostie te brengen.
Indien er ooit in \'s menschen leven een tijd is, dat
niets mag verzuimd worden wat tot de zaligheid
leiden kan, dan is dit ongetwijfeld het stervensuur.
Eusebius verhaalt dat de grijze Serapion de H.
Communie alleen onder broodgedaante uit de handen
van den priester ontving. En in het leven van den
H. Ambrosins lezen wij, dat hem op zijn laatste
ziekbed alleen de geconsacreerde Hostie werd uit-
gereikt.
De eerste Christenen tijdens de vervolgingen, de
belijders in den kerker, de reizigers op hun tocht,
de soldaten in de legerplaats, de kluizenaars in de
woestijn, mochten de H. Hostie bij zich dragen om
(1)   Hand. IL 42.
(2)   Hand. XX 7.
-ocr page 359-
COMMUNIE ONDER KÉNE GEDAANTE.         349
y.ich te versterken, zooals Tertulliauus, Cyprianus,
Basilius, Ainbrosius en andere Kerkvaders getuigen.
In de Missa Praesandijicatorum, die in de Latijn-
sche Kerk slechts op Goeden Vrijdag, in de Grieksche
Kerk op alle dagen van de groote Vasten, de Zater-
dagen en Zondagen uitgezonderd, gevierd wordt,
nuttigt de priester het geconsacreerde brood alleen.
In al deze gevallen twijfelden de communicanten
er geen oogenblik aan, of zij ontvingen de volheid
van \'s Heeren Avondmaal. En buitendien zouden de
leiders des geloofs aan hunne kudde eer de H. Hostie
weigeren, dan hun het gebruik van een onvolledig
Sacrament toe te staan.
2.    In de eerste tijden der Kerk, werd de H.
Communie ook aan de kleine, kinderen uitgereikt,
doch slechts onder de gedaante van wijn. De priester
doopte zijn vinger in den kelk, en liet dien door
het kind afzuigen. Dit gebruik bestaat thans nog
bij de schismatieke Christenen van alle üostersche
ritussen. In sommige gevallen wordt de H. Hostie,
na in den kelk geweekt te zijn, aan de kinderen
uitgereikt. (1)
3.    De openbare Communie, het is waar, werd
in de eerste tijden gewoonlijk onder beide gedaanten
uitgedeeld, maar het stond den geloovigen vrij zich
van den kelk te onthouden, en slechts de broods-
gedaante te ontvangen. Eerst ten tijde van Paus
Gelasius, in de vijfde eeuw, werd deze vrijheid op-
geheven, en het gebruik van beide gedaanten ver-
plichtend gesteld, en wel om de volgende reden:
De Manicheërs onthielden zich van den kelk, omdat
in hun oog het gebruik van wijn zondig was. Om
(1) Denziger Rit. Oriënt.
-ocr page 360-
850         COMMUNIE ONDER ÉÉNE GEDAANTE.
int deze ketters te ontdekken eii te veroordeeleu,
gelastte Paus O-elasius, dat voortaan alle geloovigou
het H. Sacrament onder buide gedaanten moesten
ontvangen.
Deze wet bleef eenige eeuwen van kracht, totdat
zij tegen de dertiende eeuw, met oogluikende toe-
lating dei- Kerk, om verschillende redenen in on-
bruik geraakte. Op de Kerkvergadering van Constanz,
die in 1414 bijeenkwam, werd bepaald, dat de ge-
loovigen het H. Sacrament slechts onder de gedaante
van brood mochten ontvangen; en voor dezen stap had
de Kerkvergadering zoowel redenen van betamelijk-
heid als godsdienstige gronden.
De buitengewone uitbreiding van de katholieke
Kerk over de geheele wereld maakte het zeer moeilijk
om aan alle geloovigen geconsacreerden wijn uit te
reiken. Protestanten kunnen zich hiervan nauwelijks
een denkbeeld vormen, daar hun getal niet zoo groot
is, en zij slechts op bepaalde Zondagen ten Avond-
maal gaan. Maar de Katholieken tellen tweehonderd
vijf en twintig millioen zielen; en daar in al onze
kerken en kapellen bijna dagelijks de H. Communie
wordt uitgedeeld, en het jaarlijksche getal der com-
muniën in iedere parochie minstens het tweevoud
van het zielental bedraagt, mag het jaarlijksche
getal voor de geheele wereld in ronde cijfers veilig
op vijfhonderd millioen gesteld worden. Welk een
last zou het geven om aan zoovelen de H. Communie
onder beide gedaanten uit te reiken. Wat moeite
ondervinden de Missionarissen niet dikwijls om ge-
noegzamen voorraad van zuiveren wijn te hebben,
die voor het H. Misoffer noodzakelijk is. Die last
zou bovenmatig aangroeien, indien ook de leeken
den kelk moesten nuttigen, vooral in de koude lucht
-ocr page 361-
COMMUNIE ONDER ÉÉNE GEDAANTES.         351
streken, waar geen druiven rijpen en alle wijn moet
worden ingevoerd.
Bovendien zou het velen tegeusstaau out gezamenlijk
uit denzelfden kelk te drinken, wat niet te ontwijken
valt, zoo het H. Sacrament onder beide gedaanten
moest worden toegediend.
En in onze groote kerken, waar eiken Zondag
de H. Communie aan honderden wordt uitgereikt,
zou er groot gevaar bestaan, dat een gedeelte van
den geconsacreerden kelk gestort werd, en aldus
aan onteering blootgesteld.
Maar bovenal, gelijk de Kerk in de vijfde eeuw,
door haren Opperherder Gelasius, het gebruik van
den kelk gelastte, om de Manicheërs te ontdekken en
te veroordeelen, die het gebruik van wijn voor zonde
hielden; zoo verbood zij in de vijftiende eeuw den kelk,
om de nieuwigheden der Calixtijnen te veroordeelen,
die de leer verkondigden, dat voor een geldige
Communie ook het nuttigen van den geconsacreerdeu
kelk noodzakelijk was. En zouden ooit omstandig-
heden eene verandering van de tegenwoordige tucht
rechtvaardigen of gebiedend eischen, dan zal de
Kerk geen oogenblik aarzelen om de kelk weder
aan de leeken toe staan.
-ocr page 362-
HOOFDSTUK XXIII.
HET MISOFFER.
Een offer is de toewijding aan God van eene
zichtbare gave, die vernietigd of veranderd wordt,
ten einde Gods heerschappij over alle dingen, en
\'s menschen afhankelijkheid uit te drukken. Zoo
namen de Joden onder de Oude Wet, vóór de komst
van Christus, wanneer zij aan God een offer wilden
opdragen, een lam of eenig ander dier, dat zij
slachtten en verbrandden, door deze handeling te
kennen gevende, dat God de Opperheer was over
leven en dood. De ouden wijdden aan God twee
soorten van offers, nl. levende wezens, als varren,
lammeren, vogels; en levenlooze voorwerpen, als
tarwe, gerst, en in het, algemeen de eerste vruchten
der aarde.
Alle volken, zoowel Joden en Heidenen als Chris-
tenen, de Mahomedanen en Protestanten alleen uit-
gezonderd, hebben steeds aan het offer de voor-
naamste plaats in hun eeredienst ingeruimd. Ga
terug tot den scheppingsmorgen, en gij zult de kinde-
ren van Adam aan God hunne offers zien opdragen.
Abel offerde aan den Heer van de eerstelingen
-ocr page 363-
HET MISOFFER.                          368
zijner kudde, (Jaïn van de vruchten der aarde. (1)
Toen Noë en zijn huisgezin den zondvloed ont
komen waren, die dn geheele narde overdekt had,
was zijne eerste, daad, nadat de aarde was opgedroogd
en hij de ark verlaten had, brandoffers aan den
Heer op te dragen om Hem dank te zeggen voor
de redding. (2) Op bevel van God zelve droeg
Abraham, de stamvader van het Joodsche volk, offers
aan den Almachtige op. (3) Joh was gewoon voor
zijne kinderen brandoffers aan den Heer op te
dragen, om Hem te verzoenen, en vergiffenis voor
zijne kinderen te verwerven, indien zij tegen God
mochten gezondigd hebben in hunne harten. (4)
Toen Jehova aan Moses de geschreven Wet op
den Berg Sinaï had overhandigd, gaf Hij zijnen
dienaar tot in de kleinste bijzonderheden, de ver-
schillende plechtigheden aan, waarmede de offers
aan Hem moesten worden opgedragen. Hij omschreef
het soort der offers, de priesters die het altaar
moesten bedienen, de plaats waar de offers moesten
worden opgedragen, de wijze waarop dit geschieden
moest. Zoo moesten de Joodsche priesters dagelijks
twee lammeren slachten ten altoosdurend brandoffer;
(5) eene treffende voorafbeelding van het groote
offer der Nieuwe Wet, nu dagelijks het »Lam Gods,
dat wegneemt de zonden der wereld« aan God wordt
opgedragen.
Met één woord, bij al hunne bezoekingen —
hetzij zij bedreigd werden door vijanden, of op het
punt stonden ten strijde te trekken, of door plagen
(1)   Gen. IV.
(2)   Gen. VII.
(8) Gen. XV.
(4)   Job. I.
(5)   Numer. XXVIII.
23
-ocr page 364-
854                              HET MISOFFER.
in ziekln beproefd worden — namen de Joden met
plechtige offei\'H tot God hun toevlucht. Eu gelijk
de katholieke Kerk heden ten dage, hadden zij
niet slechts offers voor de levenden, maar ook voor
de dooden. Want wij lezen in de H. Schrift dat
Judas de Machabeër offers liet opdragen voor de
zielen zijner strijdmakkers, die in den slag gevallen
waren. (1)
Wij vinden de offers niet slechts bij de Joden,
die den waren God aanbaden, maar ook bij Heidenen
en afgodendienaars.
Hoe verward, en onvolkomen, en verkeerd hun
begrip van de Godheid ook zijn mocht, hadden de
Heidenen toch genoegzame herinneringen der oor-
spronkelijke openbaring vastgehouden, om den plicht
te onderscheiden, dat zij met offers en gaven den
toorn van God moesten stillen en zijne zegening
afbidden. De oude schrijver Plutarchus, die in de
tweede eeuw leefde, zegt over deze volken: »Gij kunt
steden vinden zonder muren, zonder letterkunde,
zonder de kunsten en wetenschappen der beschaving;
maar gij zult nooit eene stad vinden, waar geen
priesters en altaren zijn, of waar geen offers aan de
goden worden opgedragen«.
Onze voorouders vereerden Wodan en Donar, en
offerden hun in donkere wouden de gaven, waar-
ïnede zij hunne gunst dachten te kunnen verwerven.
Doch alle offers der Oude Wet waren slechts
voorafbeeldingen en schaduwen van het groote offer
der Nieuwe Wet, en ontleenden hieraan hunne kracht,
evenals de geheele Oude Wet eene voorafbeelding
is van de Wet der genade. En daar de voormalige
(1) II Mac. XII. 34-46.
-ocr page 365-
355
HET MISOFFER.
offers slechts voorafbeeldingen waren en schaduwen,
waren zij onvolmaakt on onvoldoende; »wantonmo-
gelijk is het«, zegt de H. Paulus, »dat door bloed
van stieren en bokken zonden worden weggenomen.
Daarom ingaande in de wereld spreekt Hij (Jesus):
Slachtoffer en offerande hebt Gij niet gewild, maar
Gij hebt een lichaam Mij toebereid. Brandoffers
voor zonde hebben U niet behaagd. Toen sprak Ik:
Zie ik kom.« (1) Alsof Hij zeggen wilde: Het bloed
van bokken en stieren is niet voldoende om uwe
gramschap te stillen, en uw volk van zonde te
reinigen; daarom kom Ik, om mij zelve als een
offer op te dragen, dat Gij moet aannemen tot ver-
geving van de zonden der wereld.
De profeet Isaias kondigde den Joden aan, dat
hunne offers een gruwel waren geworden voor God,
t;n daarom zouden worden afgeschaft. »Waartoe dient
Mij de menigte uwer slachtoffers? zegt de Heer.
Verzadigd ben Ik: de brandoffers van rammen en
het vet van mestkalveren en het bloed van varren
en van lammeren en van bokken wil Ik niet....
Brengt voortaan geen spijsoffers des bedrogs; het
reukwerk is mij een gruwel.« (2)
Wilde God nu, toen Hij de offers der Joden ver-
wierp, alle offers afschaffen ? Volstrekt niet. Hij liet
integendeel, bij monde van den profeet Malachias
voorspellen, dat de offers der Joden zouden ver-
vangen worden door eene reine offerande, die niet,
ovenals te Jerusalem op slechts ééne plaats, maar
die op alle plaatsen der bewoonde wereld zonde
worden opgedragen. Luister naar de beteekenisvolle
(1)   Hebr. X. 4-7.
(2)   Isaias I. 11, 18.
-ocr page 366-
356
1IJST MISOFFER.
woorden, die de profeet tot de Joden richtte: »Geeu
welbehagen heb Ik aan u, zegt de Heer der heer
scharen, en eene offergave zal ik niet aanvaarden
uit uwe hand. Want van den opgang der zon tot
aan den ondergang is mijn naam groot onder de
volkeren, en op alle plaats wordt geofferd en opge-
dragen aan mijnen naam eene reine offerande; want
groot is mijn naam onder de volkeren, zegt de Heer
der Heerscharen.« (1) De profeet voorspelt hier
duidelijk, dat niet door de Joden, maar door de niet-
Joden een aangenaam offer aan God zal worden
opgedragen ; niet slechts in Jerusalem, maar op alle
plaatsen waar de zon opkomt en ondergaat. Deze
woorden moeten in vervulling zijn gegaan. Waar
vinden wij nu de vervulling dezer profetie?
Wij kunnen de bewoners der aarde naar den
godsdienst, dien zij belijden, in vijf klassen verdeelen
— Heidenen, Joden, Mahomedanen, Protestanten en
Katholieken. Bij wie vinden wij de reine offerande,
waarvan de profeet spreekt? Niet bij de Heidensche
volken ; want zij aanbidden valsche goden, en daarom
kan geen hunner offers aangenaam zijn aan den
Almachtige. Niet bij de Joden, want reeds lang
hebben hunne offers opgehouden, en buitendien slaan
de woorden van den profeet niet op de Joden, maar
op de volken van Heidensche afstamming. Niet bij
de Mahomedanen, want deze kennen geene offers.
Evenmin bij eenigprotestantsch kerkgenootschap, die
uitdrukkelijk de offers verwerpen. Blijft slechts de
katholieke Kerk, en in haar gaat luistervol de pro-
fetie in vervulling; want waarheen gij ook uwe
schreden moogt richten, overal vindt gij de reine
(1) Malach. I. 10, 11.
-ocr page 367-
HET MISOFFER.                             357
offerande op de katholieke altaren. Hetzij gij in
Europa komt of in Azië, in Africa, Amerika of
Australië, overal rijzen onze altaren op, en voltrek-
ken onze priesters de woorden der voorspelling, door
»de reine offerande« van \'s Heeren Vleesch en Bloed
aan God op te dragen.
Deze offerande van het Nieuwe Verbond wordt
gewoonlijk de Mis genoemd. Sommige meenen den
oorsprong van het woord Mis in het Hebreeuwsche
Missach, dat eene vrije offergave beteekent, terug te
vinden, anderen ontleenen het, en met meer recht,
van het Latijnsche Missa of Mvisio. Het duidt dan
aan, dat op een bepaald tijdstip der offerande de
oningewijden werden weggezonden, of bij het einde
der plechtigheid de geloovigen hun afscheid ont-
vingen. Van oudsher is dit woord in onze taal
overgegaan, en wij vinden het in verschillende
verbindingen terug, zooals in Kerstmis, Lichtmis,
kermis,
enz.
In het offer der Mis wordt brood en wijn ver-
anderd in het Lichaam en Bloed van Christus, en
dit Lichaam en Bloed door de bediening des pries-
ters aan God opgedragen, tot een voortdurende
gedachtenis van \'s Heeren Kruisoffer. Het Misoffer
en het Kruisoffer zijn in wezen hetzelfde offer, daar
in beide dezelfde Offeraar en dezelfde Offerande,
Jesus Christus, aanwezig is.
Het eenige onderscheid bestaat in de wijze van
offeren. Aan het kruis offerde Christus zich zelve
op bloedige wijze, onder de H. Mis op onbloedige
wijze. Aan het kruishout betaalde Hij onzen losprijs,
in het, Misoffer past Hij zijne verkregen rechten toe
op onze zielen. Vandaar ontleent de H. Mis al hare
kracht aan het offer van Calvarië.
-ocr page 368-
358
HET MISOFFER.
Onze Heer Jesus Christus stelde het H. Misoffer
iu op den vooravond van zijn lijden. »In den nacht,
waarin Hij verraden werd«, zegt de H. Paulus,
»nam Jesus het brood, en brak het dankende, en
zeide: Neemt en eet; dit is mijn lichaam, hetwelk
voor u zal worden overgeleverd: doet dit tot mijne
gedachtenis! Desgelijks ook den kelk, nadat Hij
het avondmaal had gehouden, zeggende: Deze kelk
is het Nieuwe Verbond in mijn bloed: doet dit, zoo
dikwijls gij dien zult drinken, tot mijne gedachtenis!
Want zoo dikwijls gij dit brood zult eten, en den
kelk drinken, zult gij den dood des Heeren ver-
kondigen, totdat Hij kome." (1)
Uit deze woorden leeren wij, dat Christus het
H. Misoffer voornamelijk heeft ingesteld, om de ge-
dachtenis aan zijn lijden en dood voortdurend bij
ons levend te houden. Hij wilde dat het tooneel
van den Calvarieberg ons immer voor oogen zoude
zweven, en dat onze harten, onze geest en gemoed
steeds vervuld zouden zijn met de heugenis zijner
smarten. Hij wist dat Hij op deze wijze het best
onze liefde kon winnen, en droefheid over de zonde
in onze harten kon inplanten. Daarom was het zijn
wil dat over de geheele wereld in elke kerk een
altaar zou worden opgericht, als een gedenkteeken
van zijne ontfermende liefde, gelijk de kinderen
Israëls aan den oever van den Jordaan, dien zij
waren doorgetrokken, een gedenkteeken oprichtten,
dat hun herinnerde aan de almachtige hand des
Heeren. Vandaar is het H. Misoffer naar waarheid
de plechtige gedachtenisviering van Christus\' lijden.
Overeenkomstig het bevel van onzen Zaligmaker
(1) I Cor. XI. 28-26.
-ocr page 369-
359
HET MISOFFER.
heeft de Kerk, van den dood van Christus tot nu
toe, dagelijks dit offer opgedragen, en zal ze het
blijven opdragen tot aan het einde der dagen.
In de Handelingen der Apostelen wordt ver-
haald, dat Saulus en anderen voor den Heer
dienst deden, of, zooals de Grieksche tekst het
nog duidelijker uitdrukt, de priesterlijke bediening
uitoefenden. (1)
De H. Paulus zinspeelt dikwijls op het Misoffer
in zijn brief aan de Hebreërs. »Wij hebben een
altaar,« zegt hij, »van hetwelk te eten zij niet macht
hebben, die den tabernakel dienen.« (3) Hij verklaart
hier duidelijk, dat de Kerk van Christus evengoed
haar altaar heeft als de Joodsche Synagoge. Maar
een altaar veronderstelt noodzakelijker wijze een
offer, want zonder dit heeft het geen zin. Op eene
andere plaats in denzelfden brief leert de Apostel,
dat het priesterschap der Nieuwe Wet in de plaats
is getreden van het priesterschap der Oude Wet. (3)
De voornaamste bediening der priesters bestond
altijd in het opdragen van offers. Priester en offer
hooren even noodwendig bijeen als rechter en rech-
terlijke uitspraak.
Evenals David noemt ook Paulus Jesus »priester
in eeuwigheid naar de orde van Melchisedech.« (4)
Hij wordt priester genoemd, omdat Hij offert; priester
in eeuwigheid, omdat zijn offer immer voortduurt;
priester naar de orde van Melchisedech, omdat Hij
zijn offer opdraagt onder de gedaante van brood en
wijn, wat voorafgebeeld werd door het brood en
(1)   Hand. XIII. 2.
(2)   Hebr. XIII. 10.
(8)
   Hebr. VII. 12.
(4)   Ps. CIX. i; Hebr. V. 6.
-ocr page 370-
I
360                             HET MISOFi\'EK.
den wijn, die »Melchisedech, de priester van den
allerhoogsten God,« (1) opdroeg.
De overlevering, met hare duizenden tongen, ver-
kondigt luide, dat, van de dagen der Apostelen
tot nu toe, voortdurend het Misoffer werd opgedragen.
Ondervraag de Kerkvaders, die als trouwe wachters
stonden op Israëls wachttorens, metnaijverigeblikken
den schat des geloofs bewakend, en getuigenis
afleggend van eigen geloof en van de belijdenis
uit vroegere eeuwen; ondervraag de Kerkvergade-
ringen, waar de Staf van Christus\' strijdende Kerk
samenkwam; en zij zullen u eenstemmig getuigen,
dat het Misoffer steeds het middelpunt was van hun
eeredienst, gelijk het ontegenzeggelijk door Christus
werd ingesteld.
Een ander merkwaardig bewijs voor de godde-
lijke instelling van het Misoffer verschaffen ons de
Nestorianen en Eutychianen, die zich in de vijfde
eeuw van de katholieke Kerk afscheidden, en nog
steeds in Perzië, en in andere landen van het
Oosten voortleven; niet minder de Grieksche Schis-
matieken, die in de negende eeuw de kerkelijke
gemeenschap verbraken. Al deze sekten, en nog on-
telbare andere, die her- en derwaarts zich over het
Oosten verspreidden, hebben tot op den huidigen
dag het dagelijksch Misoffer behouden. Zij hielden,
sinds hunne afscheiding, geene gemeenschap meer
met de katholieke Kerk; zij hebben dus hunne leer
over het Misoffer ontleend aan dezelfde bron, waar-
uit de Kerk schepte, nl. de prediking der Apostelen.
Maar onder alle bewijzen van de goddelijke in-
stelling van het Misoffer is er geen zoo treffend, als
(1) Gon. XIV. 18.
-ocr page 371-
HET MISOFFER.                          361
wat wij aan de Liturgieën der Kerk ontleenen. De
Liturgie is de vastgestelde eeredienst der Kerk. Zij
bevat de voorgeschreven gebeden en plechtigheden,
die onveranderlijk vaststaan. Er bestaan verschillende
Liturgieën; o.a. de Liturgie van Jerusalem, de Litur-
gie van Alexandrië en de Liturgie van Rome, die
respectievelijk aan den H. Jacobus, den Evangelist
Marcus en den H. Petrus worden toegeschreven.
Zoo zijn er nog andere Liturgieën, die op naam staan
van Apostelen of hunne onmiddelijke opvolgers. Nu
vraag ik uwe opmerkzaamheid voor het volgende
merkwaardige feit, dat al deze Liturgieën, hoewel zij
door verschillende personen, op verschillende tijden,
op verschillende plaatsen en in verschillende talen wer-
den samengesteld, toch alle, zonder ééne uitzondering,
de gebeden bevatten, dat bij het H. Misoffer moeten
worden uitgesproken, en die gij nu nog in onze Mis-
boeken, bij den Canon der Mis, kunt terugvinden.
Er is slechts ééne verklaring van deze wondervolle
gelijkvormigheid mogelijk, de veronderstelling nl.,
dat de Apostelen de leer over het H. Misoffer /an
Jesus Christus zelve ontvangen hebben.
Dit feit voornamelijk heeft de oogen geopend van
zoovele voortreffelijke Eugelsche priesters, die in
deze eeuw ketterij en schisma verlaten, en het
katholieke geloof omhelsd hebben, hoewel zij door
dezen stap niet alleen hunne kerkelijke inkomsten,
maar dikwijls zelfs alles wat hun dierbaar was op
aarde moesten vaarwel zeggen.
De volgende plaatsen uit den Brief van den H.
faulus aan de Hebreërs worden dikwijls als een
bewijs tegen het Misoffer te berdo gebracht. »Chris-
tua is.. .. niet door bloed van bokken of kalveren,
maar door zijn eigen Bloed éénmaal ingegaan in
-ocr page 372-
362                             HET MISOJWBU.
het heiligdom, hebbende eene eeuwige verlossing-
gevonden.* (1) »Noch opdat Hij menigmaal offere
zich zelven, gelijk de Hoogepriester jaarlijks ingaat
in het heiligdom.« (2) Verder: aleder priester
staat wel dagelijks dienstdoende, en offerende menig
maal dezelfde offeranden, welke nimmer zonden
kunnen wegnemen; deze echter is, ééne offerande
voor zonde geofferd hebbende, in altoosdurendheicl
gezeten ter rechterhand Grods.« (3)
De H. Paulus zegt, dat Christus slechts éénmaal
geofferd werd. Hoe kunnen wij Hem dan dagelijks
offeren ? Ik antwoord, dat Christus slechts éénmaal
op bloedige wijze geofferd werd, en van dit offer
spreekt de Apostel. Hoewel Hij dagelijks op duizenden
altaren geofferd wordt, is het Misoffer hetzelfde
offer als dat van Calvarië, omdat dezelfde Offeraar
en dezelfde Offerande, Jesus Christus, aanwezig is.
De H. Paulus wil met bovengemelde woorden het
offer van de Nieuwe Wet, dat slechts één slacht-
offer heeft, met de offers van de Oude Wet, waarbij
verschillende slachtoffers werden opgedragen, in
scherpe tegenstelling tegenover elkander plaatsen,
en tegelijker tijd de onvoldoendheid aantoonen van
de voormalige offers, tegenover de oneindige vol-
doendheid van het offer der Nieuwe Wet.
Maar, zal een Protestant vragen, indien het Kruis-
offer van oneindige voldoendheid is, waartoe dient
dan het Misoffer ? Ik zou hem met eene wedervraag
antwoorden. Waarom bidt gij, en gaat gij naar de
kerk, en liet gij u doopen. waarom gaat gij ten
Avondmaal en deedt gij uwe belijdenis? Wat hebt
\\Ct) O.VVL. IA. SU.
(3) Hebr. X. 11, 12.
-ocr page 373-
HET MlÖOi\'KKK.                                 ö6o
u;ij aan dat alles, indien het Kruisoffer van oneindige
voldoendheid is\'? Hij zal mij antwoorden, dat bij
deze handelingen de verdiensten van Christus\' lijden
op hem worden toegepast. Welnu, op gelijke wijze
worden door het Misoffer de verdiensten van het
Kruisoffer op ons toegepast, want aan dit Kruis-
offer ontleent de Mis al hare kracht. Christus heeft,
door zijn dood, de algeheele vergiffenis onzer zonden
verdiend. Maar Hij heeft ons daarom niet ontslagen
van de verplichting, om met Hem mede te werken,
bij de toepassing zijner verdiensten op onze zielen.
En welk krachtiger middel kunnen wij nu hebben
om in zijne verdiensten te deelen, dan wanneer wij
tegenwoordig zijn bij het Misoffer, waar wij zijn
lijden herdenken, waar de Calvarieberg oprijst voor
onzen geest, waar wij »den dood des Heeren ver-
kondigen, totdat Hij kome,« en waar wij onze hand
moge uitstrekken naar de vrucht van den Boom
des Levens, en mogen drinken van het Bloed, dat
van het Kruishout afvloeide?
In de Oude Wet werden verschillende offers tot
verschillende doeleinden opgedragen. Men had hulde-
en dankoffers, om God te loven en Hem te danken
voor zijne weldaden; zoenoffers, om vergiffenis der
zonden af te smeeken; smeekoffers, om zijn zegen
en bescherming af te bidden. In de H. Mis zijn al
deze offers vereenigd. De H. Mis is een hulde- en
dankoffer, een zoenoffer en een smeekoffer, en
daarom zegt Thomas a Kempis in zijn gulden boekje,
De navolging van Christus: »Als een priester de
Mis leest, eert hij God, verblijdt hij de engelen,
sticht hij de Kerk, helpt hij de levenden, verkrijgt
hij rust voor de overledenen, en maakt hij zich
zelve aan alle zegeningen deelachtig.« Om een vol-
-ocr page 374-
364                             HET MISOKFBK.
komen denkbeeld te vormen van de kracht der H. Mis,
behoeven wij ons slechts te herinneren, dat de offer-
ande Jesus Christus is, de Zoon van den leven-
den God.
1.     De H. Mis is een hulde- en dankoffer. Indien
alle menschen der wereld, met alle levende en leven-
looze schepselen te zamen, als een brandoffer aan
den Heer werden aangeboden, zouden zij den A1-
machtige niet zooveel hulde brengen als een enkel
Misoffer; want al die aardsche schepselen, hoe talrijk
en voortreffelijk ook, zijn eindig en onvolmaakt;
maar het Misoffer is van oneindige waarde, omdat
Hij, die geofferd wordt, Jesus Christus zelve is, het
behaaglijke Lam zonder vlek, de beminde Zoon, in
wien de Vader zijn welbehagen heeft, en die »altijd
verhoord is geworden om zijne godvruchtigheid.« (1)
Met hoeveel ontzag en dankbare liefde moeten
wij dit offer bijwonen ! De Engelen waren aanwezig
op Calvarië. De Engelen zijn ook bij de H. Mis
aanwezig. Kunnen wij niet met de brandende liefde
der Serafijnen en de aanbiddende geestvervoering
der Engelen tegenwoordig zijn, laten wij tenminste
neerknielen met de nederige godvrucht van Bethle-
hems herders, en het ongeschokte geloof der Wijzen.
Laten wij Gode de gouden gave van een minnend
harte aanbieden met den wierook van hulde en
aanbidding, en gedurende het offer dikwijls de
woorden herhalen van den koninklijken zanger:
»De goedertierenheden des Heeren wil ik eeuwig
bezingen.« (2)
2.     De H. Mis is een zoenoffer. Tn dit offer be-
(1)   Hebr. V. 7.
(2)   Pa. LXXXVIH. 2.
-ocr page 375-
365
UKT MlSOFKIilt.
pleit Jesus dagelijks onze zaak bij den hemelscheu
Vader. «Indien ook iemand mocht gezondigd hebbeu,
wij hebben een voorspreker bij den Vader, Jesus
Christus, den rechtvaardige; en Hij zelf is de ver-
zoening voor onze zonden, en niet alleen voor de
onze, maar ook voor die van geheel de wereld.« (1)
Vandaar spreekt de priester, als hij de H. Mis leest,
bij de Offerande het volgende gebed: »Ontvang,
heilige Vader, almachtige, eeuwige God, deze onbe-
vlekte offerande, die ik, uw onwaardige dienaar, U,
mijn levenden en waren God, aanbied voor mijne
ontelbare zonden, overtredingen en tekortkomingen,
en voor allen die hier aanwezig zijn, desgelijks voor
alle levende en overledene geloovige christenen:
opdat zij én mij én hun tot heil verstrekke ten eeuwigen
leven. Amen.«
Wanneer wij derhalve de H. Mis bijwonen, laten
wij ons dan vereenigen met Christus, als Hij Gods
barmhartigheid inroept voor onze zonden. Stellen
wij ons de EL Mis als een ander Calvarië voor,
wat zij ook werkelijk is. Laten wij met Maria in den
geest onder het Kruis staan, terwijl ons hart door-
boord wordt met droefheid over onze overtredingen.
Erkennen wij, dat onze zonden de oorzaak waren
van dien doodstrijd en bloedigen offerdood. Volgen
wij met geest en gemoed de weenende scharen, die
berouwvol op hunne borst kloppend den Verlosser
naar Calvarië begeleidden, en bidden wij: «Spaar,
Heer, spaar uw volk,« of herhalen wij met den
Tollenaar het hartgrondig gebed: »God zij mij zon-
daar genadig.» Bij den dood van Jesus werd de zon
verduisterd, beefde de aarde, en spleten de rotsen,
(1) I .Toan. II. 1, 2.
-ocr page 376-
!tf>(i                             HET MISOFFER.
als wilden zij medelijden betuigen met, de smarten
van hun Schepper. En zonden wij dan niet beven
om onze zonden? Zou ons hart alleen koud en on-
geroerd blijven, als wij God zien lijden en sterven,
uit liefde tot ons en tot uitboeting onzer zonden V
3. De H. Mis is eindelijk een smeekoffer: »Want
indien het bloed van bokken en stieren, en de assche
van eene jonge koe, besprengende de ontreinigden,
heiligt ter zuivering des vleesches: hoeveel temeer
zal het bloed van Christus, die door den Heiligen
Geest zich zelven vlekkeloos aan God heeft geofferd,
ons geweten zuiveren van doode werken, om te
dienen den levenden God?« (1) Indien de gebeden
van Moses en David en de Patriarchen zooveel voor
hunne mededienaren vermochten, welke moet dan
de kracht zijn van Jesus\' voorbede ? Indien de won-
den der martelaren zoo welsprekend Gods ontfer-
ming voor ons afsmeeken, hoeveel welsprekender
smeekt dan het Bloed van Christus, dat dagelijks
op onze altaren gestort wordt? Luider dan het
bloed van Abel om wraak, roept Zijn Bloed om
barmhartigheid. Indien God ons, arme zondaars,
reeds verhoort, hoe zou Hij dan de smeekingen
kunnen weerstaan van vhet Lam Gods, dat wegneemt
de zonden der wereld ?«
»Laten wij dan toetreden met vrijmoedigheid tot
den troon der genade, opdat wij barmhartigheid
verkrijgen, en genade vinden tot tijdige hulp.« (2)
(1) Hebr. IX. 18, 14.
(2> TJsbr. IV. 16.
-ocr page 377-
HOOFDSTUK XXIV.
HET GEBRUIK VAN KERKELIJKE PLECHTIGHEDEN
DOOR HET GEZOND VERSTAND INGEGEVEN —
DOOR DEN ALMACHTIGEN GOD IN DE OUDE
WET GOEDGEKEURD — DOOR .TESUS CHRIS-
TUS IN DE NIEUWE WET BEKRACHTIGD.
Onder kerkelijke plechtigheden verstaan wij zin-
volle teekenen en handelingen, die de Kerk heeft
voorgeschreven, om op waardige wijze den eeredienst
te verrichten.
Ware godsvrucht moet inwendig zijn, en uit het
liart voortkomen; »de ware aanbidders zullen den
Vader aanbidden in geest en waarheid: want ook
de Vader zoekt dezulken, die Hem aanbidden.
(Tod is een Geest, en die Hem aanbidden, moeten
Hem in geest en waarheid aanbidden.« (1) Wij
moeten hieruit echter niet besluiten, dat de uitwen-
dige aanbidding geminacht wordt, omdat de inwen-
dige, als het wezen, wordt voorgeschreven. Integen-
deel, de plechtigheden, waarmede de eeredienst en
(1) Joan. IV. 98, 34.
-ocr page 378-
:tt>8               KEKKEU.JKE l\'I.ECUTIGIIEDEN.
de bediening der Sacramenten gepaard gaan, ziju
door het gezond verstand ingegeven, door den al
machtigen God in de Oude Wet goedgekeurd, eii
door Christus en zijn»; Apostelen in de Nieuw»
Wet bekrachtigd.
De Engelen, die zuivere geesten zijn zondei
lichaam, aanbidden God op zuiver geestelijke wijze.
De zon, maan en sterren aan het uitspansel bieden
Hem, in zekeren zin, eene uitwendige aanbidding
aan. In den achttienden Psalm lezen wij: »De hemelen
verhalen de heerlijkheid Gods, en het uitspansel
verkondigt de werken zijner handen.« (1).
Maar de mensen, die uit lichaam en ziel bestaat,
deelt met zijne ziel in de natuur der engelen, met
zijn lichaam in de natuur der hemellichten. Vandaar
is het zijne eer en zijn plicht, Gode de tweevoudige
hulde van ziel en lichaam aan te bieden; met an
dere woorden, Hem zoowel inwendig als uitwendig
te aanbidden.
Hartgrondige aanbidding van den Allerhoogste
blijft niet lang, zonder uitwendige teekenen van
godsvrucht, in het hart besloten; en daarom kunnen
de inwendige en uitwendige godsvereering, hoewel
zij in zich onderscheiden zijn, in dit leven niet ge-
scheiden worden. Het vuur kan niet branden zonder
vlam of hitte voort te brengen. Zoo kan het vuur
der godsvrucht niet branden in onze ziel, zonder
van ons gelaat en uit onze woorden af te stralen.
Het is den mensch aangeboren, zijne inwendige ge-
voelens door uitwendige handelingen kenbaar te
maken, »want uit den overvloed des harten spreekt
(1) P». XVIII (18). 2.
-ocr page 379-
KERKELIJKE l\'JjECHTHfHEHKN.               36Ö
«ie mond.\' En evenals brandstof noodig is om hot
mur aan te houden, zoo wordt ook de vlam «Ier
godsvrucht gevoed door uitwendigen eeredienst.
De schors van een boom, of de takken en blade-
ren zijn de vrucht niet. Toch zult gij nooit vruchten
aan een boom zien rijpen, als schors, bladeren en
rakken zijn weggenomen. Deze zijn voor de bescher-
ming en ontwikkeling der vrucht noodzakelijk.
Desgelijks moet de ware godsvrucht, hoewel zij niet in
bloote plichtplegingen bestaat, door uiterlijke vormen
gevoed en aangekweekt worden, wil zij niet spoedig
te gronde gaan. Er bestaat een even innig verband
tusschen godsvereering en uitwendige plechtigheden,
als tusschen de schors en de vrucht van een boom.
Een mensch, die dagelijks de knie buigt voor
zijn Schepper, die Hem lofzingt en dankt, die aan-
dachtig het kruisteeken maakt, die gaarne de H. Mis
bijwoont, die in Gods huis gepasten eerbied in acht
neemt, die de armen naar vermogen bijstaat, en
zorgvuldig de verdere voorschriften van zijn gods-
dienst opvolgt, zal gewoonlijk iemand zijn wiens
hart met God vereenigd is, en die Hem dient met
vaardige gehoorzaamheid. Toon mij daarentegen
iemand, die steeds deze uitwendige vormen van
godsdienst en naastenliefde verwaarloost, en ik zal
u iemand aanwijzen, in wiens hart het vuur der
godsvrucht slechts flauw brandt, zoo het niet geheel
is uitgebluscht.
De kerkelijke plechtigheden zetten den eeredienst
niet slechts luister bij, maar zij houden ook onze
aandacht gespannen on op God gericht. Onze geest
dwaalt zoo licht af, onze verbeelding is zoo wispel-
turig, dat wij wel uiterlijke ceremoniën noodig hebben
om onze gedachten bijeen te honden.
24
-ocr page 380-
!>7()              REKKELIJKE PLECHTIGHEDEN.
De almachtige God beschouwde de uitwendige
godsvereering zoo innig met de inwendige saam-
gevlochten, dat Hij zelve in de Oude Wet, tot in
de kleinste bijzonderheden, de verschillende plecbtig-
hedenen ceremoniën voorschreef, diede Joodschepries-
ters en het volk bij deneeredienst moesten in achtnemen.
Wat is het geheele Boek Leviticus anders dan een uit-
gewerkt ceremonieel van den Joodschen godsdienst ?
Hoewel onze Zaligmaker op de wereld kwam om
een godsdienst te stichten, die meer geestelijk zijn
zou dan de godsdienst der Joden, zoo verwierp Hij
toch de uitwendige vormen der godsvereering niet.
Zelve was Hij gewoon om zijne godsdienstige han-
delingen met gepaste uiterlijke plechtigheden te paren.
In den hof van Gethsemani »viel Hij op zijn aan-
gezicht neder,« (1) terwijl Hij bad.
In plechtigen optocht trok Hij Jerusalem binnen,
vergezeld van eene groote menigte, die zongen:
Hosanna den Zoon van David. (2)
Aan het laatste Avondmaal zegende Hij het brood
en den wijn, en na het Avondmaal zong Hij den
lofzang met zijne leerlingen. (3)
»En zij brachten tot Hem eenen, die doof en stom
was, en baden Hem, denzelven de hand op te leg-
gen. En Hij nam hem buiten de schare afzonderlijk,
stak zijne vingeren in deszelfs ooren en gespogen
hebbende, raakte Hij zijne tong aan; en opwaarts
ziende naar den hemel, zuchtte Hij, en sprak tot
hem: Ephpheta! dat is: Word geopend!« (4)
Toen Hij den Heiligen Geest aan zijne leerlingen
(1)   Matth. XXVI.
(2)   Matth. XXI.
(3)   Matth. XXVI.
(4)   Mare. VII.
-ocr page 381-
KERKELIJKE PLECHTIGHEDEN.               371
verleende, »blies Hij op hen«. (1) Toen de Apos-
lelen later aan anderen den H. Geest mededeelden,
legden zij hun de handen op.« (2)
De Apostel Jacobus schrijft voor, dat de zieken
door de priesters met olie moeten gezalfd worden
in den naam des Heeren. (3)
Al deze handelingen nu, die ik hier heb opge-
noemd, — de kniebuiging, de plechtige optocht, het
/.ingen van lofliederen, het aanraken der ooren, het
hemelwaarts richten der oogen, het blazen over de
Apostelen, het opleggen der handen, de zalving der
zieken — al deze handelingen zijn plechtigheden,
die ten voorbeeld strekken aan de ceremoniën, die
de katholieke Kerk gebruikt bij haren eeredienst
en het toedienen der Sacramenten.
Wel is tegenwoordig de openbare uitoefening van
onzen godsdienst gewoonlijk met meer pracht en
praal verbonden, dan de eenvoudige handelingen
van onzen Verlosser ten toon droegen; doch het is
niet meer dan natuurlijk, dat de luister der plech-
tigheden gelijken tred houdt met de uitbreiding en
ontwikkeling van het Christendom.
Doch waar kunnen wij een ceremonieel vinden,
zoo luisterrijk als het Boek der Openbaring beschrijft.
Engelen met gouden wierookschalen staan voor den
troon, terwijl de Ouderlingen hunne gouden kronen
werpen voor het Lam, dat gedood is. Daarbij de
groote schare, die niemand tellen kan, uit alle natiën
en stammen en volken en talen, met witte kleederen
gekleed, en palmtakken in hunne handen. Harpe-
(1)   Joan. XX.
(2)   Hand. VIII.                                                           i
3) Jac. V.
-ocr page 382-
372             KERKELIJKE PLECHTIGHEDEN.
naars ook, en maagden, die het Lam volgen, en het
nieuwe lied zingen, dat niemand zingen kan dan zij
Wat schitterend praalvertoon, tot in de kleinste
bijzonderheden uitgewerkt!
En zou nu God, die in het aardsche en in het
hemelsche Jerusalem zich verlustigt in uiterlijk?\'
praal, de Christelijke Kerk, de levende schakel
tusschen verleden en toekomst, zonder alle uitwen
dige heerlijkheid gelaten hebben? »Want indien
de bediening der veroordeeling heerlijkheid is,
veelmeer is de bediening der rechtvaardigheid over
vloedig in heerlijkheid.« (1)
Het is waar, dat God zich beklaagt over de kin-
deren Israëls: »Dit volk nadert Mij met zijnen mond
en vereert Mij met zijne lippen, maar zijn hart is
verre van Mij.t (2) Het is ook waar, dat Hij hunne
offeranden haatte, en dat Hem hunne feestdagen
een gruwel waren. (8) Doch hij bestraft hun niet,
omdat zij Hem prezen met den mond, maar omdat
hun hart niet voelde wat de lippen uitspraken. En
Hij verwierp hunne offergaven, omdat deze niet
gepaard gingen met het offer van een vermorzeld
hart, dat in zijn oog veel hoogere waarde had.
Dezelfde Heer die gezegd heeft, dat de ware aan
bidders den Vader aanbidden zullen in geest en
waarheid, heeft ook bevolen dat Hem in zijn hei-
ligen tempel met plechtstatigen luister hulde zou
gebracht worden: »Looft God in zijn heiligdom___
Looft Hem met bazuingeschal; looft Hem met
(1) II Cor. III. 9.
(8) Isai. XXIX. 13.
(8) Isai. I. IS.
-ocr page 383-
KERKELIJKE PLECHTIGHEDEN.               373
psalter en citer I Looft Hem met pauk en koor, looft
flem met snarentuig en schalmei.« (1)
Zegt Hij bij den profeet Joel: »Verscheurt uwe
harten en niet uwe kleederen,» (2) aanstonds laat
Hij er op volgen: «Blaast de bazuin op Sion, heiligt
een vasten, roept een bijeenkomst op, verzamelt het
volk, heiligt de gemeente .... Tusschen het voor-
portaal en het altaar zullen de priesters weenen,
i Ie dienaren des Heeren, en zij zullen zeggen: Spaar
o Heer! spaar uw volk.« (3)
Als de H. Paulus verklaart, dat, zoo hij de talen
•Ier menschen sprak en der engelen, en al zijne
goederen uitdeelde tot spijziging der armen, en zijn
lichaam overgaf om verbrand te worden, en de
liefde Gods niet had, het hem niets zou baten, (4)
dan spreekt hij de noodzakelijkheid uit der inwen-
•lige aanbidding. En als hij op eene andere plaats
zegt, dat »in den naam van Jesus alle knie zich
buigt van die in den hemel, die op aarde en die
under de aarde zijn,« (5) dan geeft hij te kennen
dat het evenzeer plicht is, God met uitwendig eer-
betoon te aanbidden en te huldigen.
Vraagt eens aan politieke leiders hoe zij het aan-
leggen, om de volksmenigte te bewerken en op
hunne hand te krijgen. Zij bepalen zich niet tot
redeneeren: zij spreken tot de zinnen en tot het
hart. Fakkeloptochten langs de straten met muziek
en zang, ontplooide banieren en kernspreuken hoog
in de lucht gedragen, feestelijke bijeenkomsten waar
(1)   Ps. CL.
(2)   Joel II. lö.
(8) Jool II. 15—17.
(*) I Cor. XIII.
(5) Philip. II. 10.
-ocr page 384-
374               REKKELIJKE PLECHTIGHEDEN.
de gevierdste sprekers het woord voeren, alles moet
dienen om geestdrift te wekken.
Wat deze mannen om politieke redenen doen, doet
de Kerk uit hoogere beginselen. Daarom heeft zij
hare processiën. Daarom heeft zij hare hemelsche
muziek, om het hart te ontvlammen en tot God
te verheffen. Zij wijdt banieren en vanen, voorna-
meiijk het kruis, de banier der Verlossing. Zij predikt
met honderden tongen, want zij spreekt niet slechts
tot onze hoofden en harten door het Woord Gods,
maar ook tot onze zinnen en onze verbeelding door
hare luisterrijke en indrukwekkende plechtigheden.
-ocr page 385-
HOOFDSTUK XXV.
CEREMONIËN DER H. MIS — HET MISBOEK — LATIJN*
SCHE TAAL — KAARSEN — BLOEMEN —
WIEROOK — MISGEWAAD.
Laten wij nu, vriendelijke lezer, samen een katho-
lieke kerk binnengaan en -de Hoogmis bijwonen,
een der plechtigste diensten der katholieke Liturgie.
Intusschen zal ik trachten u de voornaamste dingen
uit te leggen, die uwe opmerkzaamheid trekken.
Als wij de kerk binnenkomen, doop ik mijne
vingers in een bekken met wijwater, dat aan den
ingang geplaatst is, en ik maak een kruisteeken,
terwijl ik bid dat God mij van zonden moge zui-
veren, opdat ik Hem met een rein hart in zijn heiligen
tempel kunne aanbidden.
De Kerk zegent alles, wat zij in haar dienst ge-
braikt, «dewijl alle schepsel Gods goed is, en niets
verwerpelijk, met daukzegging genoten wordende;
want geheiligd wordt, het door het woord Gods cu
het gebed,« zooala de H. Paulus zegt. (1)
(I) I Tim. IV. 4, 5.
-ocr page 386-
376                   CEREMONIËN DEK H. MIS.
Voordat de Mis begint, besproeit de priester de
gemeente met wijwater, en zingt de woorden van
den vijftigsten Psalm: «Besprenkel mij met hysop,
en gereinigd zal ik worden; wasch mij, en witter
zal ik worden dan sneeuw.«
Het gebruik van wijwater dagteekent uit de
vroegste tijden, en de oudste Kerkvaders spreken
er reeds over.
Als wij door het middenschip verder gaan ziet gij
op het altaar een groot boek liggen, dat het Missaal
of Misboek genoemd wordt, omdat het de gebeden
bevat, die onder de Mis worden uitgesproken. Deze
bestaan in uittreksels uit het Oude- en Nieuwe Testa-
ment, den Canon, en andere toepasselijke gebeden.
De Canon van de Mis verandert nooit, en kwam
bijna zonder eenige toevoeging uit de eerste tijden
der Kerk tot ons. Ook de gebeden zijn bijna
alle zeer oud, vele dagteekenen vóór de zevende
eeuw. Ik ken geene gebeden, die in ernst en kracht
van uitdrukking, in zakelijkheid van stijl en innig-
heid van zalving, met de collectgebeden van het
Missaal ook maar eenigszins kunnen vergeleken
worden. Men kan zien dat de mannen, die deze
gebeden opstelden, voelden wat zij zeiden, en dat
zij, vervuld met den geest. Gods, »de overredende
woorden van menschelijke wijsheid* verachtten, zoo
geheel anders als de opstellers van uieuwerwetsche
formuliergebeden, wier afgeronde volzinnen uieer
bestemd zijn om het oor te streelen, dan om de wolken
door te dringen.
Een onverdachte getuige voor hetgeen ik hier zeg,
vond ik aan Gereformeerde zijde. De Heraut be
handelde, onder de rubriek »onze Eeredienst,« de
formuliergebeden. »Ons wil voorkomen,« wordt daar
-ocr page 387-
CEREMONIËN DER H. MIS.                   377
van bevoegde hand geschreven, »dat onze formulier-
gebeden, gelijk we die in onze Liturgie vinden, in
«veel opzichten te wenschen overlaten .... Een
«gebed.... gelijk de Introïtus in het Engelsche
«gebedenboek, draagt een geheel ander karakter; en
»niet het minst door haar collectgebeden, d. z. gebe-
«den heel kort, voor één bepaalde zaak, is de
«Engelsche kerk er veel beter dan de onze in ge-
> slaagd, om het gebedsleven in strooming te bren-
»gen.« (1) Als ik u nu zeg, dat de aangehaalde
gebeden uit het Engelsche Book of Common Prayer,
voor het grootste gedeelte niets anders zijn dan
eene vertaling uit ons Missaal, gelijk de woorden
Introïtus en collectgebeden reeds genoegzaam aanduiden,
dan heb ik hier niets verder aan toe te voegen.
Volgen wij nu eerbiedig den priester aan het
altaar. Komende uit de sacristie plaatst hij zich aan
den voet van het altaar, en belijdt daar nederig
zijne zonden voor God en zijne Heiligen. Dan be-
klimt hij de treden en roept uegenmaal Gods barm-
liartigheid in met de woorden Kyrie Eleison, Christe
Rleison.
Hij heft den verheven lofzang aan, Gloria
in Excelsis Deo,
zingt de collectgebeden van den
dag met de Epistelles en het Evangelie, waarna ge-
woonlijk de preek gehouden wordt. Dan heft hij de
Geloofsbelijdenis van Nicea aan, het Credo, dat reeds
meer dan vijftien eeuwen in de kerken der Chris-
telijke wereld heeft weerklonken. Daarna ziet gij
hem brood en wijn olïereu. Hij wascht de handen,
terwijl hij de woorden van den Psalmist bidt: -»Ik
wasch onder onschuldigen mijne handen en treed in
de omgeving van uw altaar, o Heer.« (2) Hierdoor
(1)   De Heraut, 12 Dec 1867.
(2)    Ps. XXV. (26).
-ocr page 388-
378                   CEKKMONIËN DEK H. MIS.
wordt hij herinnerd, dat hij vrij moet zijn van alle
smet bij de heilige handeling, die hij gaat verrichten.
Volgen de Prefatie en de Canon met de plechtige
woorden der Consecratie,waarbij,doorGodsAlmacht,
het brood en wijn in het Lichaam en Bloed van
Christus veranderd worden. Hij spreekt nog ver-
schillende gebeden, onder andere het voortreffelijkste
aller gebeden, het Onze Vader, tot hij aan de Com-
munie komt, en het Lichaam en Bloed van Christus
nuttigt. Hij vervolgt de Mis, geeft den zegen aan de
knielende gemeente en sluit met den aanhef van
het Evangelie van den H. Joannes.
Dit zijn geen gebeden, die elkaar zonder verband
opvolgen. Neen, gij hebt een schouwspel gezien, dat
uwe vrome aandacht trekt, en uw hart vervult met
warme godsvrucht. Gij zijt tegenwoordig geweest
bij eene plechtige daad van godsvereering, zooals
die Gode waardig is.
Gij zult waarschijnlijk gaarne willen weten, waar-
om de H. Mis in het Latijn gelezen wordt. Toen
de Kerk gesticht werd, waren de Romeinsche Keizers
de bestuurders der wereld. Het heidensche Rome
had nagenoeg geheel Europa en een groot gedeelte
van Azië en Afrika onder hare macht. Het Latijn
was de taal van het Keizerrijk. Waar de Romeinsene
adelaar geplant werd, werd ook Latijn gesjjroken;
juist op dezelfde wijze als thans overal Eugelsch ge-
sproken wordt, zoover het. gebied van Engeland en de
Vcreenigde Staten van Noord-America zich uitstrekt.
De Kerk nam in haar openbaren eeredienst de
volkstaal over. De eerste Kerkvaders schreven meest
uilen iu het Latijn, en Zoo werd deze taal de schal
bewaarster der gewijde letteren iu de Kerk.
In de vijfde eeuw stortte het Romeinsche Keizer-
-ocr page 389-
CEREMONIËN DEK H. MIS.                   379
rijk ineen, en allerwege rezen in Europa nieuwe
rijken uit de puinhopen. Het Latijn verdween lang-
zamerhand als volkstaal, terwijl nieuwe talen ont-
stonden, als zoovele spruiten uit den gemeenschap-
pelijken Latijnschen stam. Maar de Kerk behield
het Latijn in hare Liturgie en bij de bediening der
Sacramenten om wijze redenen, waarvan ik er u
eenige zal aanstippen:
1. De Kerk heeft altijd één en hetzelfde f/eloof,
denzelfden eeredienst, hetzelfde geestelijke bestuur.
Gelijk hare leer en haar eeredienst niet veranderen,
zoo wil zij ook eenheid en vastheid in de taal harer
Liturgie. Het geloof is de briljant, de taal is de
ring, waariu hij gevat is. Zoo angstvallig bewaakt
de Kerk dien kostbaren steen, dat zij zelfs niet toe-
laat, dat men den ring aanraakt die hem omsluit.
Levende talen veranderen telkens èn in de woorden,
èn in de beteekenis der woorden. Onze taal, zooals
die voor vijfhonderd jaren gesproken werd, is voor
velen onverstaanbaar; gaat gij nog eenige eeuwen
terug, dan begrijpen zelfs de meest ontwikkelden
haar niet, en kunnen slechts mannen van het vak
u de vertaling geven. Wie zou uit de Bijbelvertaling
van Ultilas de woorden van Mattheus lezen: »Doch
ik zeg u, in het geheel niet te zweren, noch bij den
hemel, omdat hij is de troon Gods; noch bij de
aarde, omdat zij is de voetbank zijner voeten,« (1)
enz., als hij geschreven vindt: Aththan ik qitha izris
ni svaran allis, ui bi himana, ante stols ist Guths:
nhi bi airthai, untefotubaurdistfotivein.
Hoe vreemd
klinkt reeds het loflied vau Zacharias van vöór
vijfhonderd jaren: ^O-hebenedijt si, die Here ende
(1) Matth. V. 84.
-ocr page 390-
880                   CEREMONIËN DER H. MIS.
Got es des volcs van Israhel, want hijt nu ghevisi-
teert heft ende sine verloessenesse toe heft bracht.
Ende op heft gherecht den horen van ouser be-
houdenessen, die behorende sijn ten rike Davids sijn
kinds,« enz. (1) Langzamerhand krijgen de woorden
eene geheel andere beteekenis. Wat wij hand, of
overdrachtelijk macht, noemen werd vroeger mond
geheeten. Wij vinden deze beteekenis nog terug in
het woord mondig, en wij zeggen dat iemand mondig
wordt, als hij over zich zelve de macht krijgt, die
vroeger bij zijn momber of voogd (samengesteld uit
mond en baren = dragen) berustte. Zeggen wij nu
dat iets doorgaans, veelal geschiedt, vroeger zeide
men dat dit gaarne of gherne gebeurde; bijv. »Als
een blinde den blinden tot geleide verstrekt, zoo
vallen zij beiden in de groeve,« (2) werd in vers-
maat vertaald met:
Daer twee blende deen dander leiden
Si sneven gherne eer si sceiden.
Dit zijn slecht een paar voorbeelden, die toonen
wat al verandering de taal ondergaan kan. Het
Latijn echter, als doode taal is aan zulke verande-
ringen niet meer onderhevig.
2. De katholieke Kerk is over de geheele wereld
verspreid; in haar schoot stroomen de kinderen van
alle hemelstreken, van alle natiën, volken en talen,
samen. Hoe zouden op eene Kerkvergadering de
Bisschoppen van al die verschillende landen in over-
leg kunnen treden, indien zij niet ééne en dezelfde
taal hadden om hunne gedachte weer te geven ? Dat
was immers volstrekt onmogelijk. Eene algemeene
(1)   Luo. I. 6&
(2)   Matth. XV. 14.
-ocr page 391-
CEREMONIËN DKK II. MIS.                   üSl
Kerk moet ook eene algeineene taal hebben; eene
nationale Kerk daarentegen, wier leden binnen be
paalde grenzen wonen, en wier leerstukken zich
wijzigen met den loop der tijden, mag zich bij haar
eeredienst zonder schroom van de moedertaal be-
dienen.
Op het Vaticaansch Concilie, in 1869, waren de
Bisschoppen uit alle landen der wereld verzameld;
alle talen der christelijke beschaving waren verte-
gen woordigd. Hadden zij niet ééne gemeenschappelijke
taal gehad om hunne gedachten uit te drukken, dan
waren openbare beraadslaging en vriendschappelijk
verkeer onmogelijk geweest. De Vergaderzaal zou
een tweede Babel zijn geworden. Maar dank zij het
Latijn dat allen spraken, een paar Oosterlingen slechts
uitgezonderd, konden zij elkander even goed verstaan,
alsof ieder zich in zijne moedertaal hoorde toespreken.
3. Bovendien zijn de Bisschoppen en de geeste-
lijkheid der Kerk voortdurend in briefwisseling met
den Heiligen Stoel. Ook dit vordert eene gemeeu-
schappelijke taal, wil de Paus niet genoodzaakt zijn
om Secretarissen aan te stellen, die alle talen der
wereld kunnen spreken.
Doch indien de priester in eene onbekende taal
de Mis leest, wordt het volk dan niet maar dom
gehouden, en is zulk kerkbezoek geen tijdver-
spilling? Het is moeilijk, bij zulke opwerpingen
ernstig te blijven. Zij spruiten voort uit eene alge-
heele onbekendheid met de Mis. Vele Protestanten
meenen, dat het wezen van den eeredienst in
eene preek bestaat. Volgens hun begrip staat, bij
eene godsdienstige vergadering, de plicht om naar
eene preek te luisteren bovenaan. De katholieke
Kerk daarentegen leert, dat bidden de eerste plicht,
-ocr page 392-
382                   CEREMONIËN DEK H. MTS.
vim zulk eene vergadering is, hoewel zij het onder
wijs vau den kansel daarbij niet verzuimt. Wat nu
is de Mis? De Mis is geene preek, maar een offer
des gebeds, dat de priester voor zich zelve en voor
het volk aan God opdraagt. Als de priester de Mis
leest, spreekt hij niet tot het volk, maar tot God,
voor wien alle talen even verstaanbaar zijn.
De vergaderde geloovigen zouden den priester toch
niet kunnen verstaan, al bad hij ook in het Hol-
landsch, want hij staat van het volk afgewend, en
het grootste gedeelte der gebeden wordt fluisterend
uitgesproken. Deze wijze van eeredienst was in het
Oude Verbond door God zelve bepaald, zooals wij
in het Oude Testament en in het eerste hoofdstuk
van den H. Lucas lezen. De priester droeg in het
heiligdom het offer op, en bad daar voor het volk,
terwijl dezen buiten in den tweeden voorhof baden.
In alle Schismatieke Kerken van het Oosten bidt.
de priester, in den openbaren eeredienst, niet in de
volksspraak maar in eene doode taal. Ditzelfde gebruik
heerscht thans nog in de Joodsche Synagoge. De
Rabbijn bidt de gebeden in het Hebreeuwsch, eene
taal die door vele Joden niet verstaan wordt.
Doch is het wel waar, dat het volk niet verstaat
wat de priester onder de Mis bidt? Volstrekt niet.
Want met een Hollandsch kerkboek kunnen zij den
priester van het begin tot het. einde volgen.
Gij ziet brandende kaarsen op het altaar staan,
en wilt gaarne weten, waartoe deze dienen.
In het Oude Verbond beval de Almachtige zelf
den tabernakel met brandende lampen te tooien; en
wat God in het Oude Verbond beval, zal zeker
onder het Nieuwe wel niet ongepast zijn.
De lichten op onze alteren hebben eene geschied"
-ocr page 393-
CEREMONIËN DER H. MIS.                   383
kuiidig« en eeue zinnebeeldige betuekeuis. [u- de
i;erste dagen der Kerk werd hei Christendom door
de Heidensche wereld niet geduld. De Christenen
waren daarom genoodzaakt, in de Catacomben van
Rome, en andere verborgen plaatsen, ten openbaren
eeredienst samen te komen. Deze Catacomben, of
onderaardsche gangen, bestaan nog, en worden jaar-
lijks met groote belangstelling en eerbied door de
bezoekers der Eeuwige Stad bezichtigd. Tot deze
onderaardsche vertrekken drong het zonlicht niet
door, en zoo waren de geloovigen verplicht daar,
zelfs midden op den dag, licht te ontsteken. Ter
gedachtenis heeft de Kerk op hare altaren het ge-
bruik van lichten bewaard.
Dan, de brandende kaarsen hebben eene zinne-
beeldige beteekenis, zij herinneren ons aan den Ver-
losser, die »het licht der wereld« is, »het waarachtig
licht, hetwelk iederen mensch verlicht, die in
deze wereld komt,« (1) en zonder Wien wij in duis-
ternissen zouden wandelen en in de schaduwen des
doods.
Zij herinneren ons tevens aan de vermaning:
»Alzoo schijne uw licht voor de menschen (door het
goede voorbeeld), opdat, zij uwe goede werken zien,
en uwen Vader verheerlijken, die in den hemel is.« (2)
Ook worden lichten ten teeken van geestelijke
vreugde gebruikt. De H. Hieronymus, een Kerk-
vader uit de vierde eeuw, schrijft: »In alle kerken
van het Oosten wordt, vóór het lezen van het
Evangelie, op klaarlichten dag licht ontstoken, niet
om duisternis te verdrijven, maar als een teeken
van vreugde.«
(1)   Joan I. 9.
(2)   Math. V. 16.
-ocr page 394-
:>S4                   CEREMONIËN DEK 11. MIS.
Het zal uwe opmerkzaamheid niet ontsnapt zijij,
dat de priester het altaar bewierookt. Wierook is
een treffend beeld van het gebed, dat uit harten,
brandend van liefde, ten hemel moet stijgen, gelijk
de welriekende geur uit het wierookvat. »Stijge
mijn gebed op als een reukoffer voor uw aangezicht,« (1)
zegt de koninklijke Profeet. In de Oude Wet schreef
God het gebruik van wierook voor. »En Aaron zal
daarop reukwerk, dat zoeten geur geeft, des morgens
ontsteken.« (2) Vandaar lezen wij, dat de priester
Zacharias in den tempel ging »om te reukofferen....
En de gausche menigte des volks was buiten, bid-
dende, ter ure des reukoffers.« (3)
Het altaar is met bloemvazen en andere kostbaar -
heden getooid, omdat de Kerk vandaag feestviert.
Er is ééne plaats op aarde, die nooit te rijk ver-
sierd kan worden, en deze plaats is het heiligdom,
waar de Heer zich gewaardigt onder ons te wonen.
Voor God is niets te goed, niets te schoon, niets
te kostbaar. Hij geeft ons alles wat wij bezitten;
en uit dankbare wederliefde de plaats versieren,
die Hij tot woning heeft uitgekozen, is het minste
wat wij doen kunnen. Het is waar, de Almachtige
heeft onze gaven niet noodig. Ook zonder deze is
Hij rijk genoeg. »Des Heeren is de aarde en hare
volheid.« (4) Desniettemin vindt Hij vermaak in
onze gaven, indien zij Hem als een bewijs van liefde
worden aangeboden; evenals een vader uit de hand
van zijn kind met vreugde het geschenk aanneemt,
dat hij zelf betaalde. Onee Verlosser nam dankbaar
(1)   Ps. CXL (141).
(2)   Exod. XXX. 7.
(8)
   Luc. I. 9, 10.
(4)
   Ps. XXIII (24).
-ocr page 395-
CEREMONIËN DEK H. MIS.                   385
de schatten der Wijzen aan, hoewel Hij deze kost-
liaarheden niet behoefde. Sommigen ergeren zich,
als zij onze heiligdommen zoo rijk versierd zien, en
roepen uit: Ware het niet beter geweest het geld
aan de armen te geven, dan er zulke sieraden voor
te koopen ? Zoo klaagde Judas, hoewel hij zich om
de armen niet bekommerde, (1) toen Maria den
kostbaren balsem op de voeten van Jesus uitstortte.
Waarom zouden wij Maria niet navolgen, en, rondom
het altaar, welriekende bloemen aan Jesus\' voeten
plaatsen, opdat de Kerk moge vervuld worden met
den geur der bloemen, gelijk het huis van Simon
vervuld werd met den geur des balsems?
Versiert de Almachtige zelve niet telken jare
deze aarde, den grooten tempel der natuur, met
leliën en bloemen van allerlei kleur en schakeering?
En zou het dan ongepast zijn, bij plechtige gelegen-
lieden het heiligdom te versieren, dat Hij tot zijne
woning heeft uitgekozen? Het is zoo zoet, den
gaard van zijn schoonste bloemen te plunderen om
er Gods huis mede te tooien.
De priesterlijke kleederen, die de priester aan
het altaar draagt, zullen u wel vreemd en ouder-
wetsch voorkomen. Geen wonder; want als gij op
\'t oogenblik eene vrouw de kerk zaagt binnenkomen
met een hoofdtooi uit den tijd van Jacoba van
Beieren, zou u deze al zeer vreemd toeschijnen,
Maar ons priestergewaad is vrij wat ouder dan
het tijdperk van Jacoba van Beieren, ouder zelfs
dan de naam van Holland. Eusebius en andere
schrijvers uit de vierde eeuw spreken er reeds van.
Geen wonder dus, dat het vreemd en zonderlingschijnt.
(1) Joan. XII.6.
26
-ocr page 396-
386                   CEREMONIËN DEK H. MIS.
In de oude wet schreef God de heilige kleederen
voor, die de priesters in hunne bediening moesten
dragen: »Dit nu zijn de kleederen, welke zij zullen
vervaardigen: een borstschild, een schouderkleecl
en een sluitend linnen lijfkleed, een hoofdhulsel en
een gordel. Zij zullen de heilige kleederen vervaar -
digen voor uwen broeder Aaron en zijne zonen,
opdat zij Mij als priester dienen.« (1) Naar dit
voorbeeld heeft de Kerk bij den eeredienst eene
bijzondere kleederdracht aan hare priesters voorge-
schreven.
Want het is oorbaar en passend, dat een heilig
gewaad den dienaar Gods bij de viering der hei-
lige geheimen onderscheidt, en zoowel hem als de
geloovigen de verheven bediening, die hij vervult,
indachtig maakt.
De kleeding, die de priester onder de H. Mis
draagt, bestaat uit een Amict, of witte schouderdoek;
een Aïb, of wit koorhemd, dat tot de enkels reikt
en met een gordel om de lendenen wordt vastgehouden;
een Manipel aan den linker arm; een Stool, die van
den hals kruiselings over de borst neerhangt; en
een Kasuifel, of ruim opperkleed.
De kleur van het kasuifel, stool en manipel ver-
andert met de feesten. Op Kerstmis, Paschen en
andere vreugdedagen, alsook op de feesten van
Belijders en Maagden wordt de witte kleur gebruikt;
op Pinksteren en de feesten van Apostelen en Marte-
laren, de roode kleur; groen, van Drievuldigheids-
zondag tot den Advent op alle dagen, die geen
bijzonder feest hebben; paars, gedurende de Vasten
en Advent; zwart, bij de Missen voor de overledenen.
(1) Exod. XXVIII. i.
-ocr page 397-
CEREMONIËN DER H. MIS.                        387
Nog een enkel woord over dit onderwerp. Op
dit oogeublik zijn aller oogen gevestigd op Engeland,
waar de bekeeringen, vooral onder de Anglikaansche
priesters, jaarlijks toenemen. Zoovele jaren zijn er
nog niet verloopen, dat de geheele protestantsche
wereld aaneengesloten stond in haar afgrijzen van
de Paapsche afgoderij, zooals zij den katholieken
(eredienst noemden, met haar bloemen en wierook,
priesterkleederen en altaren. Sedert is een andere
i^eest bij een groot deel der Episcopale Kerk door-
gedrongen. Nadat zij hun toorn over onze kleeding
uitgegoten, en deze als de lompen van de gevloekte
vrouw van Babyion gescholden hadden, zijn de
Ititualisten van het eene uiterste naar het andere
overgeslagen. Zij trekken onze priesterkleederen
aan, zwaaien ons wierookvat, en richten in hunne
kerken altaren op, die zij met bloemen en kande-
laars tooien.
Het heeft hun niet gebaat. Toen zij aldus getooid
voor den Vader der geloovigen verschenen, sprak
de grijze Opperherder met den blinden Patriarch:
»De stem is wel Jacob\'s stem, maar de handen
zijn Esau\'s handen.« (1) Ik voel de kleederen van
den priester, maar ik hoor den stem van den
predikant.
Geve God, dat onze afgedwaalde broeders met
ons priestergewaad ook ons geloof mogen aannemen,
en hunne woorden met hunne kleeding in overeen-
stemming brengen. Mogen zij eenmaal, na hunne
aardsche priesterkleederen te hebben afgelegd, als
(1) Gen XXVII. 22.
-ocr page 398-
388                   CEREMONIËN DER H. MIS.
trouwe priesters gezien worden »staaude voor den
troon en voor het aanschijn des Lams, met witte
kleederen gekleed, en palmtakken in hunne han-
den......zeggende: De zaligheid is van onzen God,
die op den troon zit en van het Lam.« (1)
(1) Openb. VII. 9, 10.
-ocr page 399-
HOOFDSTUK XXVI.
HET SACRAMENT DER BIECHT.
• iODDELIJKE INSTELLING VAN HET SACRAMENT DER
BIECHT. — DE MACHT OM ZONDEN TE VERGEVEN
DOOR CHRISTUS AAN ZIJNE KERK ACHTER-
GELATEN. — NOODZAKELIJKHEID EN
VOORDEELEN DER BIECHT.
Het geheele leven van Jesus Christus kenmerkt
zich door barmhartigheid en mededoogen met de
lijdende menschheid. Van het oogenblik zijner Mensch-
wording tot het uur van zijn dood, hadden al zijne
gedachten, woorden en daden geen ander doel, dan
het lijden en de ellenden der gevallen kinderen
Adam\'s weg te nemen en te verzachten.
Zoodra Hij openlijk optreedt, begint Hij wel te
doen aan allen. Hij geeft den blinden het gezicht
terug, den dooven het gehoor, den verlamden de
kracht hunner ledematen; Hij giet olie van vor-
troosting in de wonden van bloedende harten, en
geeft dooden aan het leven terug.
Dan, terwijl Hij weldoende rondging en de smarten
-ocr page 400-
390               HET SACRAMENT DER BIECHT.
wegnam van lichamelijk lijden, was Hij toch voor-
namelijk gekomen om de ziel te bevrijden van de banden
der zonde.
Dit was het groote doel zijner zending,
door den naam Jems uitgedrukt, gelijk de Engel
zeide: »Gij zult zijnen naam Jesus heeten, want Hij
zal zijn volk van hunne zonden verlossen.« (1)
Want indien Jesus slechts gekomen was om de
ziekten des lichaams te genezen, zonder zich om de
krankheden der ziel te bekommeren, zou Hij wel
onze Geneesheer kunnen genoemd worden, doch niet
de beminnelijke namen van Verlosser en Zaligmaker
mogen voeren. Maar omdat de zonde het grootste
ongeluk is, dat den mensch kan overkomen, en
Jesus uit den hemel nederdaalde om ons uit dat
grootste ongeluk te redden, zoo kwam Hij voorna-
meiijk om de zonden kwijt te schelden.
Dit bevroedde de zondares van het Evangelie;
zij wierp zich aan Jesus\' voeten, besproeide die met
hare tranen en droogde ze af met het haar van haar
hoofd, terwijl Jesus de troostende woorden der
kwijtschelding over haar uitsprak. De duivelen zelven
erkenden Christus als den vijand der zonde, want
zij vreesden als Hij hun naderde, daar zij wisten,
dat Hij hun uit de lichamen der bezetenen zou
uitdrijven.
En zoo was het ook; Jesus maakte de genezing
van het lichaam ondergeschikt aan de genezing
der ziel. Als Hij het lichaam van kwalen bevrijdde,
wilde Hij het vertrouwen der toeschouwers winnen,
wien Hij zich als den Geneesheer der zielen open-
baarde. Zoo sprak Hij tot den verlamde: ȟwe
zonden worden u vergeven.« (2) De Schriftgeleerden
(1)   Matth. I. 21.
(2)   Matth. IX. 2.
-ocr page 401-
HET SACRAMENT DER BIECHT.               391
ergerden zich, omdat onze Verlosser de zonden
vergaf. Hij antwoordt: »Wat is lichter te zeggen:
Uwe zonden worden u vergeven, of te zeggen:
Sta op, en wandel?« Met andere woorden: Indien
i^ij mijne woorden niet gelooft, gelooft dan mijne
werken; en Hij genas den man van zijne kwaal.
En nadat Hij den man had genezen, die acht en
ilertig jaren krank was geweest, fluisterde Hij hem
<le liefdevolle vermaning in: »Zondig niet meer,
opdat u niet iets ergers overkome.« (1)
Zooveel hooger de onstoffelijke ziel boven het
stoffelijke lichaam staat, zooveel hooger schatte de
Verlosser de opstanding der ziel uit het graf der zonde,
boven de verrijzenis des lichaams uit het graf des doods.
Vandaar wijst de H. Augustinus er ons op, dat het
Evangelie onder Jesus\' wonderen slechts driemaal eene
opwekking uit den doode vermeldt, terwijl Hij toch
duizenden zielen opriep tot het leven der genade.
Daar Jesus zijne Kerk stichtte, om het werk dat
Hij begonnen was, voort te zetten, zoo volgt hieruit,
dat de verzoening der zondaars met God tot hare
voornaamste bedieningen behoort.
Doch nu komt eene gewichtige vraag: Hoe moest
de mensch, na \'s Heeren hemelvaart, vergiffenis
van zonden in de Kerk verkrijgen?
Zou Jesus persoonlijk bij iedere zondige ziel ver-
schijnen en haar zeggen, wat Hij tot de zondares
zeide: >üwe zonden worden u vergeven ?« of was
het zijn plan, om aan bepaalde personen zijne macht
om de zonden te vergeven over te dragen?
De Zaligmaker heeft nimmer beloofd, persoonlijk
bij de zondaars te komen. Het moet dus in zijn
(1) Joan. V. lt.
-ocr page 402-
392              HET SACRAMENT DER BIECHT.
plan gelegen hebben, om bedienaren der verzoening
aan te stellen, die in zijn naam zouden handelen.
Zoo was ook steeds de handelwijze van den A1-
machtigen God, zoowel in het Oude als in het
Nieuwe Verbond ; immer droeg Hij zijne macht over
aan menschen, die de raadsbesluiten zijner ontferming
moesten ten uitvoer brengen.
Toen Jehova besloten had, de kinderen Israëls
uit de gevangenschap van Egypte te verlossen, gaf
Hij hun Moses tot bevrijder. Kwam Hij rechtstreeks
tusschenbeide, toen Hij hun, door de Roode Zee,
aan Pharao\'s achtervolging wilde onttrekken? Neen ;
maar op Zijn bevel strekte Moses zijne hand uit,
en de wateren scheidden zich.
Kwam God het volk zichtbaar te hulp, toen zij
in de woestijn van dorst omkwamen ? Neen; maar
Moses sloeg op de rots, en oogeublikkelijk stroomde
er water uit. Gaf onze Verlosser persoonlijk aan
Paulus het gezicht terug, toen deze, moord ademend,
op den weg naar Damascus ter aarde viel; bekeerde
en doopte Hijzelf hem? Neen; Hij zond zijn dienaar
Ananias tot Paulus, en deze gaf hem het gezicht
terug, en doopte hem.
In zijn tweeden brief aan de Corinthiërs beschrijft
dezelfde Apostel, in een enkelen volzin, de wónder-
volle wegen der goddelijke Voorzienigheid bij de
verzoening der zondaars: »God,« zegt hij, »heeft ons
met Zich zelven verzoend door Christus, en heeft
aan ons de bediening der verzoening gegeven
.... Voor
Christus dan zijn wij gezanten, als vermaande God
door ons.« (1) Dat wil zeggen: God zendt Christus
om de zondaars te verzoenen, Christus zendt ons.
(X) II Cor. V. 18, 20.
-ocr page 403-
HET SACRAMENT DER BIECHT.              393
Wij zijn zijne gezanten, en in zijnen naam verzoenen
wij de zondaars.
Als ik denk aan de ontzagwekkende macht die
wij bezitten, prijs ik de ledematen der Kerk ge-
lukkig, daar om hunnentwil ons deze macht geschonken
werd; maar voor mij zelve en mijne medepriesters
sidder ik, want verschrikkelijk is onze verantwoor-
delijkheid, en niets hebben wij, waarop wij roemen
kunnen. Christus is de schat, wij zijn er de dragers
van. »Wij hebben dezen schat in aarden vaten.« (1)
Christus is de herder, wij zijn de herdersfluit, waar-
mede Hij zijne schapen roept. De woorden, die wij
in den biechtstoel spreken, zijn slechts een flauwe
weergalm van de stem van Gods Geest, die de
Apostelen heiligde in de opperzaal van Jerusalem.
Doch hebben wij nu ook eenig bewijs uit de H.
8chrift, dat onze Verlosser de macht om zonden te
vergeven aan zijne Apostelen en hunne opvolgers
gegeven heeft?
Wij hebben hiervoor de stelligste bewijzen, en de
woorden, waarmede onze Verlosser deze macht ver-
leende, zijn zóó duidelijk, dat zij geen misverstaan toe-
laten. In het Evangelie van den H. Mattheus spreekt
Christus aldus tot Petrus: »Gij zijt Petrus, en op deze
steenrots zal ik mijne Kerk bouwen .... En Ik zal u
de sleutelen van het rijk der hemelen geven. En al
wat gij op aarde zult binden, zal ook in den hemel
gebonden zijn : en al wat gij op aarde zult ontbinden,
zal ook in den hemel ontbonden zijn.« (2)
En bij een andere gelegenheid gebruikt Hij dezelfde
nadrukkelijke bewoordingen, als Hij tot do, vor-
(1)   II Cor. IV, 7.
(2)   Mattta. XVI. 18, 19.
-ocr page 404-
394 HET SACRAMENT DER BIECHT.
zamelde Apostelen spreekt: »A1 wat gij op aarde
zult gebonden hebben, zal ook in den hemel ge-
bonden zijn; en al wat gij op aarde zult ontbonden
hebben, zal ook ontbonden zijn in den hemel.« (1)
De ziel ligt door de zonde in boeien gekluisterd.
Ik geef u de macht, zegt Christus, om de berouwhebben-
de ziel uit hare knellende ketenen te ontslaan, en weer
aan de vrijheid der kinderen Gods terug te geven.
In het Evangelie van den H. Joannes hebben wij
een nog duidelijker bewijs, dat de macht om zonden
te vergeven door Christus aan zijne Apostelen werd
overgedragen.
Na zijne verrijzenis sprak Christus tot zijne leerlingen:
» Vrede zij u! Gelijk de Vader mij gezonden heeft, zende
Ik ook u... Ontvangt den Heiligen Geest! Wier zon-
den gij zult vergeven, dien worden zij vergeven; en wier
zonden gij zult houden, dien worden zij gehouden.« (2)
Den vrede, dien ik u geef, zult gij, als een onder-
pand hunner verzoening met God, aan de berouw-
hebbende zondaars mededeelen. De macht om te ver-
geven, die ik van mijn Vader ontvangen heb, geef Ik
aan u. Ontvangt den Heiligen Geest, om dien uit te stor-
ten in de zielen, die onder de macht zijn van den boozen
geest. »A1 waren hunne zonden als karmozijn, als
sneeuw zullen zij wit worden; en al waren zij rood als
vermiljoen, als wol zullen zij blank zijn.«(3) Al waren zij
talrijk als het zand op het strand der zee, zij zullen
worden weggenomen, indien de zondaars slechts met
een vermorzeld en verootmoedigd hart tot u naderen.
Het vonnis der vrijverklaring, dat gij uitspreekt op
aarde, zal Ik bekrachtigen in den hemel.
(1)    Matlh. XVIII. 18.
(2)   Joan. XX. 21-23.
(8) Isaias I. ia
-ocr page 405-
HET SACRAMENT DEK BIECHT.               395
Uit deze woorden van den H. Joannes maak ik
eene drievoudige gevolgtrekking:
Er volgt vooreerst uit, dat de macht om zonden
te vergeven zich niet tot de Apostelen beperkte,
maar zich ook, voor alle tijden en plaatsen, tot
hunne opvolgers in de bediening uitstrekte. Zoolang
de zonde in de wereld blijft, zoolang moet er ook
vergiffenis voor te bekomen zijn; en daar, helaas,
de zonde nooit uit deze wereld scheiden zal, moet
ook in de Kerk vergiffenis voor de zonde te ver-
krijgen zijn. Zoolang de kwaal blijft moet ook het ge-
neesmiddel voorhanden zijn. De macht om te prediken,
te doopen, te vormen, te ordenen, enz. die de Apos-
telen van den Heer ontvingen, droegen zij aan hunne
opvolgers over. Waarom dan ook niet de macht om
zonden te vergeven, want wat heeft de mensch méér
noodig dan de vergiffenis der zonden, waardoor hij
wederom met God verzoend wordt!
Vervolgens volgt uit de woorden, dat de ver-
giffenis der zonde doorgaans slechts door de bedie-
ning der Apostelen en hunne opvolgers kan verkregen
worden, gelijk men ook slechts door hunne bemidde-
ling het woord Gods en de genade van het H. Doopsel
ontvangt. De macht om te vergeven word als een
buitengewoon voorrecht aan de Apostelen geschonken.
Doch hoe zou men haar een voorrecht kunnen noemen,
wanneer ieder geloovige ten allen tijde vergiffenis
kon verkrijgen door zijne zonden heimelijk voor
God te belijden\'? Hoe weinigen zouden hun toevlucht
tot de Apostelen nemen, indien zij zich op eene veel
gemakkelijker wijze vergiffenis konden verschaffen.
God spreekt tot zijne uitverkoren dienaren : Ik geef u
de sleutelen van mijn koninkrijk, om de schatten
mijner ontferming aan de berouwhebbende zondaars
-ocr page 406-
396              HET SACRAMENT DER BIECHT.
uit te deelen. Doch waartoe zou het dienen aan de
Apostelen die sleutelen te geven, indien elke zondaar
de schatkamer van Gods barmhartigheid kon betre-
den, zonder de hulp der Apostelen in te roepen?
Indien ik u mijn huissleutel gaf, vriendelijke lezer,
en u opdroeg over mijn huis te waken, en er slechts
diegenen toe te laten aan wie gij daartoe verlof
zoudt schenken, zoudt gij het dan als een bewijs
van mijn bijzonder vertrouwen in u aanzien, indien
gij tot de ontdekking kwaamt, dat ik aan iedereen
in .stilte een looper had ter hand gesteld, waar-
mede hij vrijelijk, zonder uwe voorkennis, mijn huis
kon in- en uitgaan?
Ik zeide hierboven, dat de vergiffenis der zonde
doorgaans slechts door de bediening der Apostelen
en van hunne opvolgers kan verkregen worden, want
het kan gebeuren, dat de mogelijkheid ontbreekt om
de hulp van Gods bedienaren in te roepen. In dit
geval vordert de barmhartige Heer niets anders van
ons dan een hartgrondig berouw met het voornemen
om zoo spoedig mogelijk te gaan biechten; want
Gods geboden verplichten alleen diegenen die ze
vervullen kunnen.
Eindelijk volgt uit de woorden van den H. Joan-
nes, dat de macht om de zonden te vergeven, van
den kant van den zondaar de verplichting insluit
om zijn zonden te biechten. De priester heeft niet de macht
om over een iegelijk zonder onderscheid de woorden
der kwijtschelding uit te spreken. Hij moet zijne
macht met oordeel en onderscheid gebruiken. Hij
moet den onboetvaardige afwijzen on den boetvaar-
dige vrijspreken. Doch hoe kan hij over de gesteh
tenis van den zondaar oordeelen, indien hij zijne
zonden niot kent ? En .hoe kan de priester de zonden
-ocr page 407-
HET BACBAMENT HEB BIECHT.             397
kennen, tenzij zo hein beleden worden ? Vandaar
verwonderen wij ons niet, als wij in de Handelingen
lezen: » Velen dergenen, die geloovig geworden waren,
kwamen, belijdende en bekend makende hunne da-
den.» (1) Waarom beleden zij hunne zonden, tenzij
zij daartoe verplicht waren ? Vandaar ook begrijpen
wij, dat de H. Joannes zegt: »Indien wij onze zon-
den belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig om ons
onze zonden te vergeven en ons van alle ongerech-
tigheid te reinigen.« (2)
De bewijskracht der aangehaalde Schriftuurplaat-
sen wordt nog verhoogd, als gij bedenkt, dat alle
Kerkvaders zonder uitzondering de Biecht als een
Sacrament beschouwen dat door Christus werd inge-
steld. Men hoort wel eens beweren door menschen,
die met een vleugje van kerkelijke geschiedkunde
pronken, dat het Sacrament der Biecht eerst omtrent
1200 jaar na Christus in de Kerk werd ingevoerd.
Zij halen voor deze bewering zelfs getuigenissen
aan van de H. H. Basilius, Ambrosius, Augustinus,
Hieronymus en Chrysostomus. Doch hunne bewering
gaat niet op; want worden de aan gehaalde woorden
niet uit hun verband gerukt, dan zijn zij niet alleen
geen bewijs tegen de Biecht, maar zelfs een krachtig
getuigenis er voor. Om dit hoofdstuk niet te lang
te maken, zal ik alleen uit de bovengenoemde Kerk-
vaders een paar plaatsen aanhalen. Hieruit kunt
gij voldoende het geloof der overige Kerkvaders
leeren kennen.
De H. Basilius zegt: »Bij het belijden der zonden
volgt men denzelfden weg als bij het blootleggen
(1)   Hand. XIX. ia
(2)   I Joan. I. 9.
-ocr page 408-
898 HET SACRAMENT DER BIECHT.
van lichamelijke krankheden; gelijk men deze niet
aan iedereen bekend maakt, maar slechts aan die-
genen, die de kunst verstaan om ze te genezen, zoo
moet men ook zijne zonden aan hen openbaren, die
de macht bezitten om het geneesmiddel toe te pas-
sen.« (1) Iets verder leert hij, wie deze personen
zijn: »Het spreekt vanzelf, dat wij onze zonden aan
diegenen moeten belijden, aan wie de uitdeeling van
Gods geheimenissen is opgedragen. Dit voorbeeld
hebben ons oudtijds de boetelingen nagelaten. Want,
gelijk in de Handelingen geschreven staat, aan de
Apostelen, die hen gedoopt hadden, beleden zij
hunne zonden.« (2) Uit deze woorden van den H.
Basilius volgt tweeërlei: 1° de noodzakelijkheid der
Biecht; 2° de verplichting om onze zonden te belij-
den aan den priester, aan wien in de Nieuwe Wet
de uitdeeling van Gods geheimenissen is opgedragen.
De H. Ambrosius van Milaan zegt: »De zonde
is een vergift, zijne zonden belijden is een genees-
middel; de ongerechtigheid is een vergift, de Biecht
is een middel om niet te hervallen. Wanneer gij
dan uwe ongerechtigheden belijdt, opdat gij gerecht-
vaardigd moogt worden, gebruikt gij waarlijk een
tegengift. Zijt gij beschaamd\'? Deze schaamte zal
u weinig baten voor Gods rechterstoel.«
De volgende woorden toonen duidelijk dat de H.
Ambrosius het biechten voor den priester bedoelt:
«Sommigen zijn er, schrijft hij, die om kwijtschel-
ding smeeken, om aanstonds weer in de gemeenschap
te worden opgenomen. Zij willen niet zoozeer door
den priester ontbonden worden, als wel hem zelve
(1) In Keg. Brev. quaest CCXXIX. T. II. p. 492.
(\'i) t. a. p. CCLXXXVIII. p, 616.
-ocr page 409-
HET SACRAMENT DER BIECHT.               399
binden; want zij ontlasten hun eigen geweten niet,
maar belasten het geweten van den priester, aan
wien bevolen is het heilige niet voor de honden te
werpen, dat wil zeggen, bezoedelde zielen niet zonder
boete in de heilige gemeenschap op te nemen.«
De geheimschrijver van den H. Ambrosius, Pauli-
nus, verhaalt ons in diens levensbeschrijving, dat
de Heilige over de zondaars placht te weenen wier
biecht hij hoorde.
De H. Augustinus zegt: »Onze barmhartige God
beveelt ons in dit leven onze zonden te biechten, opdat
wij in het andere leven niet beschaamd zonden staan.«(1)
En op eene andere plaats: «Niemand spreke bij zich
zelve: In het verborgene, voor God, doe ik boetvaardig\'
heid; God, die weet dat ik in mijn hart boetvaardigheid
pleeg, zal mij vergeven. Zijn het dan ijdele woorden
die Christus gesproken heeft: »Wat gij op de aarde
zult ontbonden hebben zal ook ontbonden zijn in
den hemel ? » Waren het dan ijdele woorden toen Hij
de sleutelen van het hemelrijk aan de Kerk gaf ?
Mogen wij de uitspraken van het Evangelie krachte-
loos maken? Krachteloos de woorden van Christus?* (2)
Hoe schoon past dit antwoord van den grooten
leeraar op de spitsvondigheden van hen, die in onze
dagen zeggen, dat het voldoende is zijne zonden
voor God te belijden.
De H. Joannes Chrysostomus zegt in zijne 30ste
Homilie: »Ziet, het einde van den Heiligen Vasten-
tijd begint eindelijk nabij te komen; nu vooral moeten
wij ons spoeden op den weg der versterving.....
en eene volledige en nauwgezette Biecht onzer zonden
(1)   Hom. XX.
(2)   Sermo CCCXCII.
-ocr page 410-
400               HET SACKAMENT DER BIECHT.
afleggen,. ... , opdat wij met deze goede werken
het Paaschfeest bereikend, mogen deel hebben aan
\'s Heeren goedheid .... want onze vijand weet, dat wij,
door onze zonden te belijden, en onze wonden aan den
geneesheer te toonen, een volkomen genezing ver-
krijgen, en daarom belaagt hij ons nu meer dan ooit.«
En op een andere plaats zegt hij: ^Belijd mij
niet slechts ontucht en die zonden, die aan de
menschen bekend zijn, maar ook uwe geheime
lastertaal, kwaadspreken, enz.....« (1)
De groote Leeraar vordert hier van den zondaar
een volledige en nauwgezette Biecht, niet slechts
voor God, maar ook voor den priester, zooals het
zinverband klaarblijkelijk aantoont.
Dezelfde Kerkvader gebruikt in zijne welsprekende
Verhandeling over de macht van het Priesterschap
de volgende woorden: »God heeft aan de priesters
eene macht gegeven, die Hij noch aan Engelen noch
aan Aartsengelen geschonken heeft; wat de priester
hier beneden doet, bekrachtigt God daarboven, en
de Meester bevestigt de uitspraak van zijn leerling.
Want Hij zegt: »Wier zonden gij zult houden, dien
worden zij gehouden.« Welke macht kan met deze
vergeleken worden ? De Vader heeft alle macht aan
den Zoon gegeven, en wij zien, dat deze zelfde
macht door den Zoon aan de priesters wordt over-
gedragen. Aan de Joodsche priesters was slechts de
macht verleend om de melaatschheid des lichaams
te reinigen, of liever, om te verklaren dat zij ge-
gereinigd was. Maar aan onze priesters is de macht
verleend, niet om de melaatschheid des lichaams
te reinigen, maar om de ziel geheel rein te maken
(1) Tom. VII. Comm. In Hatt.
-ocr page 411-
HET SACRAMENT DER BIECHT.               401
van de zonden die haar bezoedelen.« (1)
En op eene andere plaats: »Indien een zondaar,
gelijk zijn plicht is, met zijn geweten te raden ging,
en zich haastte zijne zonden te biechten, en zijne
wonden aan den geneesheer toonde, die hem niet
bestraffen, maar hem het geneesmiddel aanwijzen
en hem genezen zal; indien hij tot dezen in stilte,
zonder dat iemand het weet, spreken en hem zijn
geheelen toestand blootleggen wilde, hoe gemakkelijk
zou hij zijne misslagen verbeteren, want de aanklacht
der zonden is de vrijspraak der misdaden.
« (2)
De H. Hieronymus schrijft: »Wanneer de slang,
dat is de duivel, een man bijt, en het gif der zonde
in zijne aderen uitstort; en de ongelukkige zwijgt,
en geen boete doet, en zijne wonde niet aan zijn
broeder en meester toont; dan zal de meester, wiens
tong heelen kan, hem weinig baten. De zieke kan
geene genezing verwachten, wanneer hij beschaamd
is zijne kwaal aan den geneesheer te openbaren,
want geene artsenij baat, als de ziekte niet be-
kend is.« (3)
Op een andere plaats zegt hij: »Bij ons bindt of
ontbindt de priester en de Bisschop; niet hen, die,
zonder meer, schuldig of onschuldig zijn, maar hen,
van wie hij weet, dat zij gebonden of ontbonden
moeten worden, nadat hij den verschillenden aard
hunner zonden gehoord heeft, gelijk het zijn plicht was.*
(4)
Kan de katholieke leer over de macht der pries-
ters en de verplichting om te biechten duidelijker
worden uitgedrukt? En toch zijn deze de Kerkva-
(1)   De Sacerdot. lib. III.
(2)   Hom. XX.
(3)   Coinm. in Ecclea.
(4)   Coinm. in Matt.
26
-ocr page 412-
402              HET SACRAMENT DER BIECHT.
ders, die als bestrijders van het Sacrament der
Biecht werden voorgesteld.
Zonder zich ook maar eenigszins met het eens-
luidend getuigenis der geheele oudheid te bekreunen,
beweren sommigen stoutweg, dat de Biecht eerst
na de twaalfde eeuw werd ingevoerd. Zij wach-
ten zich echter wel, om aan te geven door wei-
ken Paus, of Bisschop, of Kerkvader, of Concilie,
of in welk land, deze monsterachtige nieuwigheid
ondergeschoven werd. Toch zou men dit van eene
instelling mogen verlangen, die naar hunne bewering
zooveel onheil over de Kerk gebracht heeft. Doch
somtijds heeft het zijn nut zich niet al te duidelijk
uit te spreken.
Ik zal nu trachten aan te toonen, dat de Biecht
na het Apostolisch tijdvak, noch ingevoerd is noch
ingevoerd kon worden, dat alzoo de leer over dit
Sacrament door de Apostelen aan ons is over-
geleverd.
Bat het Sacrament der Biecht niet na het Apos-
tolisch tijdvak ingevoerd werd, springt aanstonds
in het oog, zoodra men naar het juiste tijdstip dei-
invoering gaat zoeken. Gaan wij, stap voor stap,
terug van de negentiende eeuw tot de eerste.
In de negentiende eeuw werd het niet ingevoerd,
wat iedereen wel zal toegeven.
Het werd ook niet uitgedacht in de zestiende
eeuw, want de Kerkvergadering van Trente, uit
die eeuw, spreekt er van als van eene reeds lang
bestaande en eerbiedwaardige instelling; Luther
zegt, dat »de oorbiecht, gelijk die thans gebruikelijk
is, nuttig, ja zelfs noodzakelijk is; en,« voegt hij
er bij, »ik zou haar niet gaarne afgeschaft zien,
want zij is een geneesmiddel voor berouwhebbende
-ocr page 413-
HET SACRAMENT DER BIECHT.              403
harten;« (1) Hendrik VIII schreef zelfs een krachtig
pleidooi voor de Sacramenten, de Biecht niet uit-
gezonderd, voordat hij zelf een nieuwe sekte stichtte.
De Biecht werd niet ingevoerd in de dertiende
eeuw, want in 1215 kondigde het vierde Concilie
van Lateranen haar besluit af, dat alle geloovigen
ten minste éénmaal in het jaar hunne zonden moes-
ten biechten. Dit besluit veronderstelt dus de Biecht
als eene bestaande instelling.
Sommige protestantsche schrijvers verklaren het
besluit van het Lateraansch Concilie aldus, »dat er
vóór de dertiende eeuw in de Roomsche Kerk geen
gebod om te biechten bestond.« Maar ten onrechte;
de Kerkvergadering geeft slechts aan, dat men de
Biecht niet langer dan een bepaalden tijd mag uit-
stellen. Deze schrijvers schijnen geen onderscheid te
kennen tusschen eene Wet, die ons eene bepaalde
verplichting oplegt, en eene aanmaning om die ver-
plichting te vervullen. Zij zouden evengoed kunnen
zeggen, dat de belastingwetten door de Ontvangers
gemaakt worden, als zij iemand eene Waarschuwing
zenden om binnen een bepaalden tijd te komen
betalen.
Teruggaande tot de negende eeuw vinden wij ook
daar reeds de Biecht ingevoerd. In dezen tijd ont-
stond het Grieksche Schisma van Photius. Sinds
heeft de Grieksche Kerk zich van de katholieke
Kerk afgescheurd, en geene geestelijke gemeenschap
meer met ons gehouden. Toch houdt zij even streng
aan de Biecht vast als wij.
Om dezelfde reden moet men de instelling der
Biecht niet na de vierde of vijfde eeuw zoeken.
(1) Lil), de Capt. Babyl. cap. de Foenit.
-ocr page 414-
404 HET SACEAMENT DER BIECHT.
Want in do vierde eeuw scheidden zich de Arianen
van de Kerk af, in de vijfde de Nestorianen en
Eutychianen. De twee laatstgenoemde sekten hebhen
nog eene groote menigte aanhangers in Perzië,
Abyssinië en langs de Malabarische kusten, en nog
steeds houden zij de Biecht als een heilig en kost-
baar Sacrament in eere.
Geene menschelijke scherpzinnigheid, eindelijk,
kan den oorsprong der Biecht tusschen de eerste
en vierde eeuw ontdekken; want de woorden van
Christus en zijne Apostelen hadden een te over-
weldigenden indruk op de gemoederen gemaakt, dan
dat deze gemakkelijk kon worden weggewischt;
zelfs de verbitterdste vijanden der Kerk geven toe,
dat in dien gouden tijd geen vlek of rimpel het
schoone gelaat van Christus\' Bruid ontsierde.
Dit vluchtig overzicht toont genoegzaam, dat het
Sacrament der Biecht niet na het Apostolisch tijdvak
ingesteld werd.
Ik zal u nu trachten aan te toonen,
dat er ook geene mogelijkheid bestond om het na dien
tijd in te voeren.
Op twee wijzen zou eene dwaling de Kerk kunnen
binnensluipen, nl. plotseling, of langzamerhand; doch
op geene van beide wijzen kon de Biecht zich in
de Kerk indringen.
Vooreerst is het volslagen onzin om aan te nemen,
dat de Biecht op zekeren dag met geweld is inge-
voerd. De ondervinding leert hoe uiterst moeilijk,
en dan nog slechts voetje voor voetje, de mensch
van zijne godsdienstige begrippen, zij mogen dan
waar of valsch zijn, afstapt. Hoe dwaas is dus de
veronderstelling, dat, niet deze of gene persoon,
maar geheele volken op een enkelen dag eene ge-
loofsleer zouden hebben aangenomen waarvan zij
-ocr page 415-
HET SACRAMENT DER BIECHT.               405
uooit te voren gehoord hadden. Vandaar kunnen
wij ons niet voorstellen, zonder het gezond verstand
geweld aan te doen, dat de geloovigen op zekeren
avond zich ter ruste begeven hebben zonder iets van
de Biecht te weten, en den volgenden morgen als
rotsvaste belijders van dit Sacrament zijn opgestaan.
Men zou evengoed kunnen gelooven, dat wij den
een of anderen nacht als echte Oranjemannen in-
slapen, en den volgenden dag als lieve en getrouwe
onderdanen van den Duitschen Keizer ontwaken.
Niet minder dwaas is de veronderstelling dat de
Biecht langzamerhand ingevoerd is. Hoe kan men
aannemen, dat de Kerkvaders — Clemens, Leo,
Gregorius, Chrysostomus, Hieronymus, Basilius, Au-
gustinus, die onverschrokken Hoogepriesters des
Heeren, die, in alle eeuw, hoe ook bedreigd met
vervolging en ballingschap, met eigen levensgevaar
als trouwe wachters op de wachttorens van Israël
stonden, en, met immer wakend oog, den minsten
aanval op de ravelijnen van de Stad Gods afsloe-
gen — hoe kan men aannemen, zeg ik, dat zij ooit
zouden hebben toegelaten, dat de vijand der waarheid
het heiligdom zelve van Gods tempel binnenstormde ?
Indien zij zoo zorgvuldig de geringste dwaling af-
kapten, hoe konden zij dan werkeloos toezien, dat
zulk eene monsterachtige woekerplant op den edelen
stam van Christus Kerk werd ingegriffeld ?
Deze redeneering ontleent nog eene bijzondere
kracht aan het feit, dat de Biecht geene bespiegelende
leerstelling is, maar een leerstuk, dat zich met onze
geheele levensrichting vereenzelvigt, en op al onze
daden, woorden en gedachten inwerkt; een Sacra-
ment, waartoe dagelijks duizenden en duizenden
Christenen in alle deelen der wereld hun toevlucht
-ocr page 416-
406 HET SACRAMENT DER BIECHT.
nemen; eene leer daarenboven, hard voor het vleesch,
die nooit door eenige menschelijke macht aan de
menschelijke natuur zou kunnen worden opgedrongen.
Hier is de vinger Gods; aan God alleen kunnen
wij dien tol van eerbiedige gehoorzaamheid betalen.
In welk licht wij dan deze geloofsleer ook mogen
beschouwen — hetzij wij letten op de omstandig"
heden van tijd en plaats, of op de wijze waarop zij
werd ingevoerd — altijd plaatst zich hetzelfde on-
verbiddelijke besluit voor onze oogen, dat nl. de
Biecht geene menschelijke inzetting is, maar eene
instelling van Jesus Christus zelve.
Doch nog op andere wijzen wordt het Sacrament
der Biecht bestreden. De macht om zonden te ver-
geven, zegt men, is een onvervreemdbaar recht, dat
God alleen toekomt en dat niet aan den mensch
kan worden overgedragen. Dit zijn juist dezelfde
woorden, die de Phariseën in hunne harten tot
Jesus spraken: »Hïj lastert God! Wie kan zonden
vergeven dan God alleen ?« (1) Het antwoord hierop
is gemakkelijk genoeg. De priester lastert God niet
door de zonden te vergeven, want hij handelt slechts
als gevolmachtigde van den Allerhoogste. Het zou
inderdaad godslastering zijn, indien de priester uit
eigen naam en krachtens zijn eigen gezag de zonden
vergeven wilde. Maar wanneer de priester den zon-
daar kwijtschelding verleent, doet hij dit in den
naam en op het uitdrukkelijk gezag van Jesus Chris-
tus, want hij zegt: »Ik vergeef u uwe zonden in
den naam des Vaders, en des Zoons, en des Hei-
ligen Geest es.« Versta het dus goed: de priester
matigt zich geene goddelijke macht aan. Hij is slechts
(1) Mare. II. 7.
-ocr page 417-
HET SACRAMENT DER BIECHT.               407
eene zwakke stem, doch de Heilige Geest zelve
heiligt de ziel van den zondaar.
Vele Protestanten houden nog vast aan de leer,
dat door het Doopsel de erfzonde vergeven wordt.
Indien men nu den bedienaar van den heiligen Doop
niet van godslastering mag beschuldigen, wanneer
hij, als werktuig der goddelijke barmhartigheid, de
zonden vergeeft door het Doopsel, hoe kan men
dan den priester godslastering toedichten, omdat hij,
als werktuig der goddelijke barmhartigheid, de zon-
den kwijtscheldt in het Sacrament der Biecht?
Want dezelfde God, die het Doopsel instelde tot
vergeving der erfzonde, stelde de Biecht in om de
zonden te vergeven, die na het Doopsel bedreven
worden. Waren de Apostelen geen dragers van
goddelijke macht, toen zij dooden opwekten, en
zielen, die in zonden begraven lagen, tot het leven
der genade opriepen? Slechts Phariseën en Schrift-
geleerden beschuldigden hen, dat zij zich goddelijke
macht aanmatigden. Kan de almachtige God niet
evengoed in onze eeuw de voorrechten uitdeelen,
die hij in de eerste dagen der Kerk toestond, zonder
zijne eer te kort te doen?
Wel verre van Gods eer aan te tasten, eeren wij
Hem door hulp te zoeken bij den geneesheer, dien
Hij hier op aarde voor ons heeft aangesteld, en wij
«verheerlijken God, die zoodanige macht den men-
schen gegeven heeft,« (1) evenals de scharen van
het Evangelie.
Anderen bestrijden de Biecht door te beweren,
dat het eene dwaasheid is bij een priester hulp te
zoeken, daar God ons evengoed in het verborgene
(1) Matth. IX. 8.
-ocr page 418-
408              HET SACRAMENT DER BIECHT.
vergiffenis kan schenken. Indien God ons rechtvaar-
digmaking schenken kan, zonder de hulp van pries-
ters, waarom dan niet aan het volk geleerd, dat
zij, zonder eenig nadeel voor hunne ziel, de geheele
priesterlijke macht ontberen kunnen ? De H. Augus-
tinus, die voor 1400 jaren leefde, moge voor mij
antwoorden: «Niemand,« zoo zegt hij, «spreke bij
zich zelve: in het verborgene, voor God, doe ik
boetvaardigheid; God, die weet dat ik in mijn hart
boetvaardigheid pleeg, zal mij vergeven. Zijn het
dan ijdele woorden, die Christus gesproken heeft:
«Wat gij op de aarde zult ontbonden hebben, zal
ook ontbonden zijn in den hemel ?« Waren bet ijdele
woorden, toen Hij de sleutelen van het hemelrijk
aan de Kerk gaf?« Voor ons is niet de vraag wat
God doen kan, maar wat God heeft ivillen doen. God
kon andere middelen hebben aangewezen voor de
rechtvaardigmaking van den zondaar, zooals Hij ook
eene wereld had kunnen scheppen, geheel verschil-
lend van de onze. Aan ons is het, de bevelen van
den hemelschen Vader op te volgen, en met een
dankbaar hart de middelen, die Hij voorschrijft, te
aanvaarden. Zijn onfeilbaar woord heeft ons de
zekerheid gegeven, dat onze zonden zullen vergeven
worden, wanneer wij hulp zoeken bij de priesters,
zijne plaatsbekleeders op aarde. (1)
Het Boek der Koningen verhaalt de geschiedenis
van Naaman den Syriër, die met ongeneeslijke me-
laatschheid geslagen was. Vruchteloos hadden de
geneesheeren van zijn land alle middelen aangewend
om hem te genezen. Doch in zijn huis diende eene
Joodsche slavin. Deze sprak haar meester over den
(1) Joan. XX
-ocr page 419-
HET SACRAMENT DEH BIECHT.               409
profeet Eliseüs, die in haar vaderland woonde, en
wien God de macht om wonderen te verrichten
geschonken had. Zij raadde Naaman aan, bij dezen
hulp te zoeken, en Naaman toog naar Samaria, waar
hij den profeet om genezing smeekte. Eliseüs be-
val hem, dat hij zich zevenmaal in den Jordaan zou
wasschen ; doch Naaman, in stede van te doen gelijk
hem bevolen was, sprak toornig tot zijn gevolg:
»Ik had gemeend dat hij tot mij buiten komen en
staande den naam van den Heer, zijnen God aan-
roepen, en de plek der melaatschheid met zijne hand
aanraken en mij genezen zou. Zijn niet de rivieren
van Damaskus, de Abana en de Pharphar, beter
dan al de wateren van Israël, om mij daarin te baden
en gereinigd te worden ?« En hij wilde weder
vertrekken zonder den profeet te gehoorzamen. Doch
zijne dienaars hielden hem terug. »Vader, zeiden
zij, ook indien de profeet u iets moeilijks had voor-
geschreven, hadt gij het zeker moeten doen; hoeveel
te meer, nu hij u gezegd heeft: Baad u, en gij zult
gereinigd worden.« (1) Naaman volgde het bevel
van Eliseüs op en werd gereinigd. Onze tegenstan-
ders zeggen als Naaman: \' »Waarom zoudt gij tot
den priester gaan, die een zondaar is gelijk gij
zelve ? Waarom niet, om van uwe zonden gereinigd
te worden, in het verborgene tot uw God genaderd,
die de bron van alle genaden is?« Ik antwoord:
omdat Jesus Christus een profeet, en meer dan een
profeet, ons zulks bevolen heeft.
De volgende beschuldiging echter, die tegen
de Biecht wordt ingebracht, is veel ernstiger. De
Biecht, zegt men is eene verderfelijke instelling;
(1) IV Kon. V.
-ocr page 420-
410 HET SACRAMENT DER BIECHT.
zij wiegt het geweten in slaap, en doodt het;
en, wat nog erger is, zij is oorzaak dat men
voor geene zonde terugschrikt, nu de vergiffenis
zoo gemakkelijk te verkrijgen is. Met andere woor-
den, hoe meer de Katholieken aan deze instel-
ling vasthouden, hoe slechter en goddeloozer zij
worden; en zoo hun levenswandel nog den toets
eene oppervlakkige beschaving doorstaan kan, is
dit aan andere oorzaken, buiten hun godsdienst om,
toe te schrijven.
Om de onwaarheid dezer beschuldiging in te zien,
behoeft gij slechts het protestantsche en het katho-
lieke stelsel van zondevergeving tegenover elkander
te plaatsen, en gij zult zien, dat de katholieke instel-
ling het verre wint. Naar do protestantsche en de
katholieke leer beide is er geene vergiffenis mogelijk
zonder berouw. Maar volgens de Protestanten is het
berouw voldoende, terwijl de Katholieken bovendien
nog iets anders vorderen. Voordat de zondaar kwijt-
schelding ontvangt, moet hij zijn geweten zorgvuldig
onderzoeken, en zijne zonden met getal en omstan-
digheden aan den priester belijden. Hij moet het
vaste voornemen hebben zijn leven te beteren; resti-
tutie geven, indien hij zijn naaste in iets heeft te
kort gedaan, eerherstel, zoo hij hem zijne eer of
goeden naam ontnomen heeft; zich verzoenen met
zijne vijanden, en de gelegenheid tot zonde vermij-
den. Geven deze verplichtingen geen zekerder waar-
borg om niet meer in zonde terug te vallen, dan
een bloot inwendig berouwgevoel.
Voortreffelijke protestantsche schrijvers, ongeloovi-
gen zelfs, die de werking der Biecht van nabij
hebben kunnen gadeslaan, leggen getuigenis af van
de zedelijke verbetering, die dit Sacrament aanbrengt.
-ocr page 421-
HET SACRAMENT DER BIECHT.               411
De geleerde Leibnitz zegt, dat God eene groote
weldaad aan de menschen bewezen heeft, door de
macht om zonden te vergeven aan zijne Kerk achter
te laten. (1)
Voltaire, zeker geen vriend van Rome, bekent,
dat er misschien geen heilzamere instelling is dan
de Biecht. (2)
Rousseau, die niet minder vijandig tegenover de
Kerk staat, roept uit: »Tot hoeveel herstelling, tot
hoeveel schadevergoeding worden niet de Katholieken
gebracht door de Biecht!« (3)
De protestantsche overheid van Neurenberg, in
Duitschland, zond een gezantschap naar Keizer Karel
V, om hem te verzoeken, dat hij de wederinvoering
der Biecht zou gelasten, daar vóór de afschaffing
van dit Sacrament nooit zulke schanddaden in de
stad waren voorgekomen.
Het is eene gewone kunstgreep, op de zedeloosheid
van Frankrijk en andere katholieke landen te wijzen,
voornamelijk op de slechtheid van Parijs. Dit is
eene gemakkelijke manier om zich van de zaak af
te maken, en het geeft geen blijk van beschaafde
opvoeding, menschen te beschuldigen die zich niet
verdedigen kunnen. Indien men op personen wil
wijzen, behoeft men zoo ver niet te gaan; beschouw
de Katholieken in uwe omgeving, en oordeel dan,
of de Biecht zulk een verderfelijken invloed op hen
uitoefent. Zijn uwe katholieke medeburgers menschen,
wier geweten in slaap is gewiegd? Zijn zij geweten-
loos en slecht? Heeft de Biecht bij hen den gloed
der hartstochten in lichter laaie aangeblazen? Zijn
(1)   Syst. tbeolüg.
(2)   Remarques sur 1\'Olympe.
(8) Emile.
-ocr page 422-
412               HET SACRAMENT DER BIECHT.
zij monsters van zedeloosheid ? Niet één welopgevoed
Protestant zal dit verklaren.
Ik durf gerust zeggen, dat Katholieken, die dik-
wijls biechten, over het algemeen een deugdzamen
levenswandel leiden; eerlijk en braaf zijn zij in den
omgang, welwillend en liefdadig jegens hunne mede-
burgers. En nu gaat het niet aan te zeggen, dat
men het stelsel veroordeelt, en niet de personen.
Want hoe kan men over een stelsel oordeelen, als
men de werking op de personen buiten rekening
laat. »Aan hunne vruchten zult gij hen kennen,«
zeide onze Verlosser.
Zeker, er komen zonden voor bij de Katholieken,
wij zullen de eersten zijn om het te betreuren. Wat
zijn de besten onder ons, vergeleken bij de grenzen-
looze genade die God ons geeft? Maar, om met
Bilderdijk te spreken, als gij zoekt naar »zeemlend
koppenhangen« en »oogentrekkend tranenspreien,«
of als gij hen zien wilt, die het bestaan
»......met gesteven kaken
»Der waarheid spotten, God verzaken,
»In spijt van hart en zelfgevoel,,.,
»De Godsvrucht op den nek te trappen,
»En gruwlen juichend toe te klappen,«
dan moet gij die niet zoeken onder degenen, die
een veelvuldig gebruik van de Biecht maken.
Anderen zeggen dat de Biecht een ondraaglijk
juk is, en dat de Katholieken daardoor de slaven
worden van de priesters.
Voordat ik op deze beschuldiging antwoord, wijs
ik er op hoe weinig onze tegenstanders zich gelijk
blijven. Nu eens wordt de Biecht afgekeurd, als een
te bitter geneesmiddel voor de zonde, dan weer, als
een veel te gemakkelijk middel om in den hemel
-ocr page 423-
HET SACRAMENT DER BIECHT.              413
te komen, bestreden. Gij behoeft maar even in den
biechtstoel te sluipen, zeggen dezen, en de grootste
schuldenlast wordt u van do schouders genomen;
genen noemen de Biecht een ondraaglijk juk. De
een zegt, de Biecht is een bed van rozen, de ander,
een bed van doornen.
In de laatste tegenwerping werd gezegd, dat dit
Sacrament allen zedelijken band losrukte, in deze,
dat het slavenketenen aanlegt. Zeker, biechten kan
niet moeilijk en gemakkelijk te gelijk zijn.
Ik kan niet begrijpen, in welken zin Katholieken
minder vrij zouden zijn dan andersdenkenden. Het
eenige juk, dat, zoover ik weet, aan de Katholieken
door hunne priesters wordt opgelegd, is het juk
van het Evangelie, en hiertegen kan toch geen
Christen eenig bezwaar maken. Naar mijne gedachte
zijn er geene Christenen, die eene grootere Aposto-
lische vrijheid genieten, dan juist de Katholieken,
want zij worden niet geleid door immer wisselende
meeningen van dezen of genen leeraar, maar door
het onveranderlijke woord van Christus\' Kerk.
Doch wilt gij het slavernij noemen, als zij hunne
priesters liefhebben, hunne heilige waardigheid hoog-
achten, naar hunne stem als naar de stem Gods
luisteren, en zich gaarne eenige opoffering voor hun
geestelijken vader getroosten; wilt gij dit slavernij
noemen, dan zijn de Katholieken slaven, en wat
meer is, zij dragen hunne ketenen gewillig en gaarne.
Zelfs onze kerkboeken hebben de schimpscheu-
ten van stekelachtige bedilzucht niet kunnen ont-
loopen. Zij hebben sommigen met vrome ontstel-
tenis opgeschrokken, omdat zij een zondenlijst be-
vatten, ten gebruike van hen die zich tot de
Biecht voorbereiden. In dezelfde bloem, waaruit de
-ocr page 424-
414 HET SACRAMENT DER BIECHT.
bij honing zuigt, vindt de wes\'p .slechts vergift;
op dezelfde wijze bevat het boek, dat deu vro-
men lezer honing van troost aanbiedt, slechts ze-
delijk vergift voor dengene, die er niets anders in
zoeken wil.
Hoe kan men van den eenen kant tegen de zon-
denlijst in onze kerkboeken opkomen, terwijl men
van den anderen kant zich beijvert voor algemeene
verspreiding van den Bijbel, waarin ontegenzeggelijk
veel duidelijker en tastbaarder toespelingen op grove
zonden voorkomen dan in onze gebedenboeken? Ver-
geten wij het spreekwoord toch niet: »Die erg denkt,
vaart erg in het hart.«
Tot besluit zij het mij gegund, betreffende den
heilzamen invloed van de Biecht, van mijne eigene
ondervinding te gewagen. Sinds den dag mijner
priesterwijding heb ik biecht gehoord, soms dagen
achtereen. En welken indruk heeft de Biecht op
mij gemaakt? Denzelfden indruk, dien zij op alle
priesters in de geheele wereld maakt. En naar
mijne bescheiden meening legt het getuigenis van
tien biechtvaders, die de heilzame gevolgen der
Biecht op de zondaars konden nagaan, meer gewicht
in de schaal, dan de ongegronde verklaring van
duizend leeken, die van den biechtstoel geene onder-
vinding hebben, en hunne hersenschimmige ver-
dichtsels aan de verhitte verbeelding van middel-
matige romanschrijvers ontleenen.
Mijne ondervinding is deze, dat de barmhartige
God geen machtiger middel om zondaars uit den
poel der zonde op te heffen aan zijne Kerk heeft
nagelaten dan den biechtstoel. De biechtstoel houdt
meer menschen van de zonde af dan de kansel. Op
den kansel strooien wij het zaad van Gods Woord
-ocr page 425-
HET SACRAMENT DER BIECHT.               415
uit; in den biechtstoel halen wij den oogst binnen.
Op den kansel wordt, om een militaire uitdrukking te
gebruiken, tirailleeren gecommandeerd, maar in den
biechtstoel wordt het genadeschot gegeven. Hier
dringen de woorden van den priester rechtstreeks
door tot het hart van den zondaar. Op den kansel
spreekt de priester in het algemeen, en vele zijner
woorden vinden slechts op enkele toehoorders hunne
toepassing. Maar in den biechtstoel richt hij zich
onmiddellijk tot den boeteling, die voor hem geknield
ligt en wiens hart openstaat om Gods Woord in
zich op te nemen. De biechtvader regelt zijne ver-
maning naar de geestelijke behoefte van zijn biecht-
kind. Hij waarschuwt hem tegen de gevaren van
slechte makkers en andere gelegenheden tot zonde,
of hij schrijft hem oefeningen van godsvrucht voor,
die den wasdom van zijn geestelijk leven het meest
bespoedigen.
Vandaar meten de Missionarissen het welslagen
eener Missie meer af naar het getal der biechtelingen,
dan naar het getal der toehoorders.
Van al onze werkzaamheden is er geen zoo zwaar
en vermoeiend als het biechthooren. Het is geen
geringe zaak, in de hondsdagen of in het midden
van den winter, zes tot acht uren achtereen te
zitten, en het verhaal te aanhooren van zonden,
ellenden en ongelukken; alleen de bewustheid van
het onberekenbare nut, dat hij sticht, houdt den
biechtvader staande. Hij kan »mededoogzaam zijn
met de onwetenden en dwalenden, dewijl hij ook
zelf omgeven is met zwakheid.« (1)
Ik zag zondaars, die gebukt gingen onder den
(1) Hebr. V. 2.
-ocr page 426-
416               HET SACRAMENT DEK BIECHT.
opgestapelden zondenlast van twintig, dertig jaren.
Hun gelaat droeg het brandmerk van schuld en
schaamte, van wroeging en verwarring. Daar stonden
zij bij den biechtstoel met gebogen hoofd, en, even-
als de Tollenaar, dorsten zij niet naar den hemel
opzien. Zoo slopen zij den biechtstoel binnen. Geen
menschelijk oor zal ooit vernemen, welke geheimen
zij daar ontsluierden. De openbaringen van den
biechtstoel zijn een verzegeld boek.
Maar gedurende de weinige oogenblikken dat de
boeteling in den biechtstoel vertoefde, had een op-
standing plaats, wonderbaarder dan de verrijzenis
van Lazarus uit het graf — de opstanding eener
ziel, die reeds lang, verteerd en vermolmd, in het
graf der zonde had neergelegen. In dat kostbare
oogenblik drong een straal des hemels in den stik-
donkeren nacht, die loodzwaar drukte op zijn hart;
de bezielende gloed des Heiligen Geestes smolt het
bevroren gemoed, en de louterende adem van dien-
zelfden Geest, die over de Apostelen kwam »als
een opkomende geweldige wind« verdreef den ver-
pestenden dampkring, waarin de ziel leefde, en
vervulde haar met Gods genade. En toen hij den
biechtstoel verliet was er veerkracht in zijn tred,
en vreugde op zijn gelaat, en een ongekende glans
in zijne oogen. En hadt gij hem de reden gevraagd,
hij zou u geantwoord hebben: Omdat ik verloren
was, en weer ben teruggevonden; omdat ik dood
was, en weer ten leven ben verrezen.
-ocr page 427-
HOOFDSTUK XXVII.
AFLATEN.
Er is misschien geene geloofswaarheid, die zoo
weinig begrepen, of door onze tegenstanders in zulk
een verkeerd daglicht gesteld wordt, als de leer
over de aflaten.
De eigenlijke beteekenis van het woord is kwjjt-
schelding, vergiffenis,
doch in de opvatting van anders-
denkenden verbindt zich hieraan gewoonlijk het
begrip van verlof tot zondigen. Hooren zij spreken
over de macht der Kerk om aflaten te verleenen,
dan bevangt hun aanstonds een vrome schrik, en
met verontwaardiging wenden zij zich af van eene
instelling, die zich het recht aanmatigt verlof tot
zondigen te geven.
Wat is dan een aflaat? Een aflaat is de geheele
of gedeeltelijke kwijtschelding van de tijdelijke straffen
die wij moeten ondergaan om aan Gods rechtvaar -
digheid algeheele voldoening te geven, nadat de
schuld en de eeuivige straf der bedreven zonden ver-
geven is.
Door de zonde komt de zondaar in eene twee-
27
-ocr page 428-
418                                   AFLATEN.
voudige wanverhouding tegenover God te staan,
vooreerst als schuldige, vervolgeus als strafplich-
tige. Vandaar onderscheiden wij in de zonde de
schuld en de straf. Deze laatste kan eene eeuwige
straf
zijn als gevolg der verwijdering van God,
het oneindige goed, of eene tijdelijke straf, als gevolg
der ongeregelde toenadering tot het eindige schepsel;
want de zondaar doet beide: hij wendt zich af van
God, en hij keert zich tot het schepsel. Door de
Biecht ontvangt de zondaar vergiffenis der schuld
en der eeuwige straf; doch niet altijd wordt hem
tevens de geheele tijdelijke straf kwijtgescholden,
zooals dit in het Doopsel plaats heeft. Dat er, na
de kwijtschelding der schuld en der eeuwige straf,
dikwijls nog tijdelijke straffen overblijven, leert de
H. Schrift op verschillende plaatsen. Moses mocht
Chanaan niet binnengaan, hoewel hem zijne zonde
vergeven was. (1) David ontving van den profeet
Nathan de verzekering dat zijne zonde vergeven
was; maar den dood van het kind, dat hem uit
Bethsabee geboren was, moest hij als straf verduren.(2)
Hoe worden nu deze tijdelijke straffen der zonde
weggenomen? Zij worden weggenomen of door af-
boetende werken van den zondaar zelve, of door de
voorbede der levenden, of door het H. Misoffer en
de Sacramenten, of eindelijk ook hierdoor, dat de
Kerk voor de af boeting, die de zondaar nog schuldig
is, de af boeting van anderen in de plaats stelt, en hem
zoo de straffen kwijtscheldt.
De Kerk bezit n.1. een
schat
van overvloedige afboetingen van Christus en
de Heiligen, en zij heeft van Christus de macht
(1)   Num. XX.
(2)   II Kon. XII.
-ocr page 429-
AFLATEN.                                  419
ontvangen, om die toe te voegen aan hen, die nog
tijdelijke straffen moeten afboeten. Het bestaan van
dien schat volgt uit de katholieke leer over de goede
werken. Deze hebben een tweevoudige waarde; in
zooverre zij goed zijn, zijn zij verdienstelijk voor
den hemel, en in zooverre zij eene boete zijn vol-
doen zij aan de goddelijke rechtvaardigheid. Onze
Goddelijke Verlosser heeft niet slecht één enkelen
droppel bloed voor ons gestort, wat voldoende zou
geweest zijn om het geheele menschelijke geslacht
te verlossen, maar een stroom van bloed heeft Hij
bij zijn bitter lijden voor ons vergoten. Bij deze
overvloedige afboeting komen nog de overvloedige
afboetingen der Heiligen. Want vele Heiligen, al
zijn hunne goede werken, wat de verdiensten aan-
gaat, in den hemel ten volle beloond, hebben noch-
tans meer a/geboet dan voor eigene strafplichtigheid
noodig was. Al deze overvloedige afboetingen komen,
krachtens de gemeenschap der Heiligen en de eenheid
van Christus\' geheimzinnig lichaam, ten bate der
Kerk, die ze door middel der aflaten op hare kinderen
toepast, wier tijdelijke straffen nog niet afgelost zijn. (1)
Dat God aan zijne Kerk de macht heeft gegeven
om deze overvloedige afboetingen op de geloovigen
toe te passen, of m. a. w. de macht om aflaten te
verleenen, blijkt duidelijk uit de H. Schrift. Christus
sprak tot Petrus: »A1 wat gij op de aarde zult bin-
den, zal ook in den hemel gebonden zijn : en al wat
gij op de aarde zult ontbinden, zal ook in den hemel
ontbonden zijn.« (2) En aan de Apostelen verklaarde
(1) Zie G. M. Jansen, Theologia Dogmatica specialis. Vol. II.
-ocr page 430-
420
AFLATEN.
Hij hetzelfde op plechtige wijze. (1) Door deze woor-
den gaf onze Verlosser aan de Kerk volmacht, om
alle beletselen weg te ruimen, die den weg naar
den hemel versperren. Nu zijn er twee dingen, die
de hemelpoort voor iemand gesloten houden — de
zonde, en de tijdelijke straf die door de zonde ver-
diend wordt. Heeft de Kerk de macht ontvangen
om de groote hinderpaal, nl. de zonde, weg te ruimen,
dan heeft zij zeker ook de macht om de kleinere te
verwijderen, nl. de tijdelijke straf, die aan iedere
zonde verbonden is.
Van de eerste tijden af, heeft de Kerk van deze
macht gebruik gemaakt.
De H. Paulus oefende deze macht uit tegenover
den man van Corinthe, die zich aan bloedschande
had schuldig gemaakt, en wien hij daarom eene
zware straf, overeenkomstig zijne schuld, had opge-
legd, »opdat de geest behouden worde in den dag
onzes Heeren Jesus Christus.* (2) Toen hij echter
vernomen had, hoe de zondaar met diep berouw van
zijne afdwaling was teruggekeerd, gaf hij hem kwijt-
schelding van de opgelegde straf: «Toereikend is
voor den zoodanigen deze bestraffing, die geschied
is door de meesten: zoodat integendeel gij veeleer
vergeven en vertroosten moogt, opdat niet wellicht
de zoodanige door te overvloedige droefheid ver-
slonden worde. .. Wien gij echter iets hebt verge-
ven, dien doe ik het ook; want ook ik, wat ik ver-
geven heb, indien ik iets heb vergeven, ik heb hei
om uwentwil gedaan in den persoon van Christus.« (3)
In deze woorden vinden wij alles wat tot een aflaat
(1)   Matth. XVIII. ia
(2)   I Cor. V. 5.
(8) II Cor. II. 6-10
-ocr page 431-
AFLATEN.                                   421
vereischt wordt: 1. een tijdelijke straf, die den
zondaar overeenkomstig de zwaarte van het misdrijf,
«in den naam onzes Heeren Jesus Christus,... en
met de macht onzes Heeren Jesus« werd opgelegd; (1)
2. het hartgrondig berouw en de bekeering van
den zondaar; 3. de kwijtschelding, door den Apostel
om deze gemoedsverandering geschonken; 4. de
geldigheid dezer kwijtschelding voor God, daar zij
in den naam van Jesus Christus werd uitgesproken,
gelijk ook de straf in dienzelfden naam was opgelegd.
Hieruit blijkt dat het verleenen van aflaten, even-
goed als het opleggen van boete, eene uitoefening
is der sleutelmacht, die door Christus aan zijne Kerk
geschonken is. Gelijk het eene voor God geldig is,
zoo ook het andere. De Kerk heeft zich zelve steeds
beschouwd als de plaatsbekleedster van God, en als
zij kerkelijke boete oplegde had zij geen ander doel,
dan als plaatsbekleedster van God, voor Diens rechten
op te komen. Gelijk derhalve de Kerk, door het op-
leggen van straffen, eene voor God geldige afboe-
ting beoogde, zoo geeft zij ook, door kwijtschelding
dier straffen te verleenen, eene voor God geldige
kwijtschelding,
Op het voetspoor van den Apostel hebben de Bis-
schoppen van de eerste tijden af, van hunne macht
gebruik gemaakt om aflaten te verleenen, zooals
blijkt uit de geschriften van den H. Cyprianus, de
Handelingen van het Concillie van Nicea en van andere
Kerkvergaderingen. Overeenkomstig de grootheid
der zonde, legden zij den zondaar eene kerkelijke
boete op, die in uitsluiting buiten de gemeenschap,
vasten, onthouding of andere verstervingen bestond,
(1) I Cor. V. 4.
-ocr page 432-
422
AFLATEN.
en soms meerdere jaren, zelfs levenslang duurde;
maar op voorspraak van Belijders, die ten martel-
dood gingen, of om de oprechtheid der bekeering,
die uit den ijver om de boete te volbrengen blijken
kon, verminderden en verzachtten zij de opgelegde
boetewerken, of scholden ze geheel kwijt. Deze kwijt-
schelding nu der kerkelijke boete zouden wij thans
een aflaat noemen, en zij was op gelijke wijze geldig
voor God, als de kerkelijke straf in plaats der
door God op te leggen tijdelijke straf getreden was.
Deze handelwijze der Kerk was slechts een uitvloeisel
der macht om te binden en te ontbinden, die haar
door Christus geschonken was. En hoewel het ker-
kelijk boetestelsel in den loop der eeuwen voor het
meerendeel is opgeheven, blijft de Kerk steeds voort-
gaan van hare macht gebruik te maken, is het dan
niet meer om van de canonieke boete, die door haar
zelve werd opgelegd, vrij te spreken, dan toch om
de aan God schuldige tijdelijke straffen kwijt te
schelden.
Wat de hoeveelheid der kwijtschelding betreft,
worden de aflaten verdeeld in volle en gedeeltelijke
aflaten, naar gelang zij de geheele tijdelijke straf, of
slechts een gedeelte er van opheffen. Een aflaat bijv.
van veertig dagen scheldt voor God vooveel tijdelijke
straf kwijt, als in vroegere dagen eene canonieke
boete van veertig dagen.
Uit hetgeen ik hier gezegd heb kunt gij gemak-
kelijk afleiden, wat gij moet denken van de bewe-
ring, dat een aflaat de vergiffenis is van bedreven
zonden, of een vrijbrief om zonden te bedrijven, door
den Paus in ruil voor klinkende munt gegeven. Ik
behoef u niet te zeggen, dat de aflaten geen van
beide zijn. Zij zijn geen vergiffenis van zonden, want
-ocr page 433-
AFLATEN.                               423
niemand kan een aflaat verdienen, als hem niet
eerst de zonde zelve vergeven is. Nog veel minder
zijn zij een vrijbrief om zonden te bedrijven; want
elk katholiek kind weet, dat noch Priester, noch
Bisschop, noch Paus, noch God zelf — met allen
eerbied zij het gezegd — verlof kan geven om zelfs
de kleinste zonde te bedrijven.
Maar zijn de aflaten niet in strijd met den geest
van het Evangelie, daar zij toch een al te gemak-
kelijke ruil zijn voor vasten, aalmoezen geven en
andere boetwerken, waarvan de Verlosser ons tijdens
zijn leven het voorbeeld gaf, en die de Kerk steeds
haren kinderen met allen ernst inscherpte?
De Kerk heeft hare kinderen nooit van den plicht
ontheven om boetvaardigheid te doen, zooals ieder-
een, die op het gebied der geschiedenis geen vreem-
deling is, weten kan.
Niemand zal loochenen, dat boete en versterving
bij de Katholieken vrij wat meer voorkomt dan bij
de Protestanten. Waar hebt gij ooit van verplichte
vastendagen gehoord, tenzij alleen in de katholieke
Kerk? Ook zal het u niet onbekend zijn, dat dege-
nen, die zich het meest op het verdienen van af-
laten toeleggen, tot de ijverigste en voorbeeldigste
geloovigen behooren. En verre van hun geestelijken
wasdom te vertragen, dragen de aflaten het meest
bij tot eene weelderige ontwikkeling van boetvaar-
digheid, godsvrucht en naastenliefde, want juist aan
zulke werken zijn de aflaten gehecht. Door de
aflaten treedt de Kerk als eene teedere moeder
hare kinderen met uitgebreide armen te gemoet; zij
wijst hen op de boosheid der zonde, en op de ver-
plichting om in deemoed en berouw den koninklij-
ken weg des hemels te bewandelen; zij troost hun met
-ocr page 434-
424
AFLATEN.
de gedachte, dat »de laatst en de eersten« kunnen
zijn die het Godsrijk binnengaan; zij verlevendigt
in hun het bewustzijn, dat allen ledematen zijn van
het ééne groote Lichaam welks hoofd Christus is,
dat allen met elkander en voor elkander arbeiden
en strijden, vereenigd door den band der liefde.
Doch wij mogen doen wat wij willen, nooit kun-
nen wij sommige tegenstanders voldoen. Als wij vasten
of aalmoezen geven; als wij ons lichaam kastijden,
pelgrimstochten ondernemen, of andere werken van
boetvaardigheid verrichten, dan zijn wij werkheili-
gen, die zich aan doode werken vastklampen, in
plaats van »Christus aan te grijpen« door het geloof.
Indien wij daarentegen onze zielen verrijken met
den schat der aflaten, dan steunen wij te veel op
de verdiensten van anderen, en wijzen wij ongeduldig
het kruis af, dat Christus op onze schouders legt.
Wat zouden zij ons echter antwoorden, als wij hun
wijzen op de zonderlinge tegenstrijdigheid, om in
ons af te keuren dat wij de strengheid der boet-
vaardigheid verzachten, terwijl zij zelven als grond-
waarheid aannemen, dat het geloof alleen zalig\'maakt,
zonder de goede werken?
Zijn echter de aflaten niet dikwijls, inzonderheid
in de zestiende eeuw, oorzaak geweest van veelvul-
dige misbruiken?
Ik wil niet ontkennen, dat er somtijds misbruiken
zijn voorgekomen, maar kunnen de heiligste zaken
niet misbruikt worden ? Het is hier de plaats om
een enkel woord te zeggen over de aflaatbul van
Paus Leo X, die Luther tot voorwendsel diende om
met de Kerk te breken. Leo had het plan gevormd,
om den bouw der wonderschoono St. Pieterskerk,
door zijn voorganger Julius II begonnen, te vol-
-ocr page 435-
425
AFLATEN.
tooien, en met dat doel schreef hij een aflaat uit
voor allen, die door eene vrijwillige bijdrage dit
reuzenwerk zouden steunen. Wie geen geldelijke
bijdrage konden storten ontvingen evengoed hun
deel uit den schat der Kerk, wanneer zij slechts
door vasten en bidden hun steun verleenden, »want
niet minder was het heil der geloovigen als de bouw
der kerk het doel van den aflaat.« De eenige voor-
waarde, die aan allen onverbiddelijk gesteld werd,
zoo zij den aflaat voor zich zelven wilden verdie-
nen, was eene oprechte bekeerinij, want alleen zij
»die met vermorzeling des harten gebiecht hadden,«
konden den aflaat deelachtig worden. (1) Op deze
voorwaarde werd ten overvloede telkens terugge-
komen, hoewel het niemand onbekend was, dat hun
zelfs de vorstelijkste bijdragen niet konden baten,
indien zij niet eerst, door eene berouwvolle bekee-
ring, vergiffenis der zondeschuld en der eeuwige
straf hadden ontvangen.
Van aflaathandel kon dus geen sprake zijn, daar
de bijdragen vrijwillig moesten gegeven worden. En
om alle misbruik zooveel mogelijk te voorkomen
was onder de strengste straffen bepaald, dat door
geene biechtvaders of aflaatpredikers geld mocht
worden aangenomen, doch dat ieder zijne bijdrage
zelf moest storten, of door een vertrouwd persoon
doen storten. (2)
Waarin was dan de Paus te laken? Toch niet
omdat hij de medewerking der geloovigen inriep om
dien heerlijken tempel te bouwen, die thans nog in
luister en grootschheid alles overtreft, wat door
(1)   Instructio van Albrecnt vau Mainz.
(2)   J. Janssen. An meine Kritiker, Her Brief.
-ocr page 436-
426
AFLATEN.
inenschennanden gebouwd is. Indien wij het Moses
niet euvel duiden, dat hij, onder de Oude Wet, een
beroep deed op de offervaardigheid der Joden, om
den tabernakel te versieren, waarom zouden wij het
dan den Paus kwalijk nemen, als hij hetzelfde doet
bij zijne geloovigen, onder wie hij dezelfde eereplaats
bekleedt als Moses onder de Israëlieten.
Ook ging de Paus, door aan de vrome gevers
geestelijke gunsten te beloven, zijne macht niet te
buiten; want de woorden, waarmede Daniël den
koning Nabuchodonosor vermanend te gemoet trad:
»Koop uwe zonden af door aalmoezen, en uwe onge-
rechtigheden door milddadigheid jegens de armen;
misschien zal God uwe misdrijven vergeven*; (1)
die de Psalmist en de Apostel Paulus als een vreug-
delied aanhieven: »Hij strooit uit, hij geeft aan de
armen; zijn gerechtigheid duurt immer en eeuwig,« (2)
zijn slechts een uitvloeisel der eeuwige Wet, die
Christus afkondigde in de bergrede: »Zalig zijn de
barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid ver-
werven.* (3)
(1)   Dan. IV. 24. (2T).
(2)   Ps. CXI. (112) 9; II Cor. IX. 9.
(8) Matth. V. 7.
-ocr page 437-
HOOFDSTUK XXVIII.
HET H. OLIESEL.
Het H. Oliesel is een Sacrament, dat aan de
zieken, die in doodsgevaar verkeeren, wordt toege-
diend, en hun, door de zalving en het gebed des
priesters, genade en sterkte mededeelt. En niet slechts
sterkte voor de ziel, maar ook sterkte voor het
lichaam. Want behalve dat het de heiligmakende
genade vermeerdert, en door bijzondere genade kracht
geeft tegen de bekoringen; de dagelijksche zonden
en de vergeten doodzonden vergeeft, en de over-
blijfselen en straffen der zonden wegneemt, verlicht
het ook den zieke, en geeft hem zelfs de gezondheid
terug, indien hem dit zalig is. Dit Sacrament wordt
ook het Sacrament der Stervenden genoemd, omdat
het toegediend wordt als de dood nadert; ontvangt
de zieke daarbij tevens de H. Communie, dan zegt
men dat hij voorzien is van de laatste Heilige Sacra-
menten.
De H. Apostel Jacobus spreekt over dit Sacrament
aldus: »Is iemand onder u ziek, hij hale de priesters
der Kerk, en dat zij over hem bidden, hem met
-ocr page 438-
428
HET H. OLIESEL.
olie zalvende in den naam des Heeren; en het ge-
bed des geloofs zal den zieke behouden, en de Heer
zal hem opbeuren; en indien hij in zonde is, zij
zullen hem vergeven worden.« (1)
Reeds de oudste Kerkvaders gewagen van dit Sacra-
ment. Origenes (3e eeuw) zinspeelt er op, als hij schrijft:
»Er is nog eene andere vergiffenis der zonde, doch
moeilijk en zwaar, als nl. de zondaar met tranen zijne
legerstede besproeit, en zijne tranen zijn brood worden dag
en nacht;
(2) als hij zich niet schaamt zijn zonden aan
den priester des Heeren te belijden, en bij hein de art-
senij te zoeken, volgens den raad van den Psalmist:
»Ik sprak: Belijden zal ik tegen mij mijne ongerechtigheid
den Heer; en Gij, vergeven hebt Gij mij de boosheid
mijner zo)ide,«
(3) waarbij dan vervuld wordt wat
de Apostel zeide: »is iemand onder u ziek, hij hale
de priesters der Kerk, en dat zij over hem bidden,
hem met olie zalvende in den naam des Heeren;
en het gebed des geloofs zal den zieke behouden,
en de Heer zal hem opbeuren; en indien hij in zonde
is, zij zullen hem vergeven worden.« (4) (Hom. 2 in
Levit.)
De H. Joannes Chrysostomus (4de eeuw) zegt:
»Van de ouders ontvangen wij het tijdelijke leven,
van de priesters het eeuwige leven.... En niet
slechts geven de priesters ons de wedergeboorte,
maar zij hebben ook de macht om ons de zonden
te vergeven die daarna bedreven zijn, want er staat
geschreven: Is iemand onder u ziek, enz.« (5)
(1)   Jac. V. 14. 15.
(2)    Ps. VI. 7; XLI (42). 4.
(8)
   Pa. XXXI (82), 6.
(4)    Jac. V. 14, 16.
(5)   Lib. 3. de Sacerdot. c. 6.
-ocr page 439-
429
HET H. OLIESEL.
Paus Iimocentius I schrijft in een brief aan
Decentius, nadat hij de woorden van Jacobua heeft
aangehaald: »Deze woorden moeten ongetwijfeld
van de zieken verstaan worden, die met de H. Olie
kunnen gezalfd worden; deze Olie wordt door den
Bisschop gewijd, en niet slechts de priesters, maar
alle Christenen mogen er mede gezalfd worden.* (1)
Het Sacramentarium, of Romeinsch Rituaal, dat
in de zesde eeuw door Paus Gregorius herzien werd,
schrijft reeds de zegeningen voor, waarmede de
Bisschop de H. Olie moet wijden, en de gebeden,
die bij de zalving der zieken moeten worden uitge-
sproken.
De Eerwaardige Beda van Engeland, die in de
achtste eeuw leefde, wijst op de woorden van Ja-
cobus, als hij schrijft: »Het aloude gebruik der Kerk
verlangt, dat de zieke door den priester met ge-
wijde olie gezalfd, en door de voorgeschreven ge-
beden geheiligd worde.« (2)
De Grieksche Kerk, die reeds in de negende
eeuw van de katholieke Kerk zich afscheidde, be-
lijdt in hare Geloofsbelijdenis: *Het zevende Sacra-
ment, dat Christus instelde, is het H. Oliesel; want
nadat Hij begonnen was zijne Apostelen twee aan
twee uit te zenden, (3) zalfden dezen vele kranken
met olie, en genazen hen; hierdoor werd dit Sacra-
ment aangeduid, dat de Kerk steeds als eene vrome
instelling bewaard heeft, gelijk wij uit den Brief
van den H. Jacobus leeren: Is iemand onder u ziek,
enz.
De vruchten van dit Sacrament zijn volgens
denzelfden Apostel: vergiffenis der zonde, sterkte
(1)   Epist. I. ad Decent, c. 8.
(2)    Comment. in Jac. V.
(8) Mare. VI. 7-18.
-ocr page 440-
430                           HET H. OLIESEL.
der ziel, on gezondheid des lichaams. En hoewel
het niet steeds dit laatste gevolg veroorzaakt, brengt
het toch de ziel in een beteren toestand door de
vergiffenis der zonde.« Dit is volkomen de*katho-
lieke leer. Alle andere Oostersche Kerken, waarvan
sommige zich reeds in de vijfde eeuw van Rome
afscheidden, rekenen eveneens het H. Oliesel onder
de Sacramenten.
Deze gelijkvormigheid van leer, die zich, door
alle eeuwen heen en bij alle Kerken, zoo duidelijk
uitspreekt, kan geen anderen grond hebben dan de
prediking der Apostelen.
De voortreffelijke protestantsche geleerde Leibnitz
verklaart rondborstig: »Over de zalving der zieken
behoeven wij niet veel te redetwisten: de H. Schrift
is aan hare zijde, en de uitlegging der Kerk, waarop
de vrome Katholieken veilig vertrouwen; ook zie
ik niet in, wat op dit gebruik, dat de Kerk in eere
houdt, door iemand valt af te keuren.« (1)
De Protestanten, die er groot op gaan, dat zij
zich slechts door de H. Schrift laten leiden, storen
zich in het minst niet aan de vermaning van den
Apostel. Luther bleef zich zelve beter gelijk. Daar
hij het bevel van den Apostel te duidelijk vond om
het met spitsvondige redeneering weg te cijferen,
verwierp hij den geheelen brief, en noemde dien
»een strooien brief.« (2)
Toch blijft het te bejammeren, dat onze afgeschei-
dene broeders dit troostrijke genademiddel afwijzen,
niettegenstaande het hun door een Apostel van
Jesus Christus wordt aangeboden; want met een
(1)   Syst. Theol. bl. 278.
(2)    Lib. de C.-iptiv. Babyl.
-ocr page 441-
HET H. OLIESEL.                           431
dankbaar hart moet meii het geneesmiddel aangrijpen
dat de verschrikkingen des doods vermindert, den
stervenden Christen troost, de ziel in haar laatsten
strijd versterkt, en haar zuivert op den overtocht
naar de eeuwigheid, inzonderheid wanneer het door
een geneesheer, op wien de Geest Gods rust, wordt
voorgeschreven.
-ocr page 442-
HOOFDSTUK XXIX.
HET PRIESTERSCHAP.
Jesus Christus gaf zijne macht, die Hij van den
hemelschen Vader ontvangen had, aan zijne Apos-
telen; de Apostelen droegen hunne macht over aan
de priesters. Dit feit is het kort begrip der pries-
terlijke waardigheid in haar geheelen omvang.
De hooge waardigheid van den priester, waar-
door hij boven de anderen uitsteekt, spruit niet
voort uit eigene verdiensten, maar uit zijne ver-
hevene roeping. Voor het vleeschelijk oog is hij een
mensch als alle anderen, maar voor het oog des
geloofs staat hij ver uit boven de Engelen, omdat
hem eene macht gegeven is, die niet, aan Engelen
werd toevertrouwd.
De priester is de gezant van God; hij is aangesteld
om de eer van God op te houden en Diens glorie
te openbaren. »Voor Christus dan zijn wij gezanten«,
zegt de Apostel, »als vermaande God doorons.«(l)
Indien wij het eene groote eer rekenen, ons Vorsten-
(1) II Cor. V 20.
-ocr page 443-
HET PRIESTERSCHAP.                       433
huis aan een Earopeesch Hof te vertegenwoordigen,
hoeveel grooter voorrecht is het dan het henielsche
Hof te mogen vertegenwoordigen voor alle volkeren
der aarde! »Gelijk de Vader Mij gezonden heeft,«
sprak Christus tot zijne Apostelen, »zende Ik ook
u.« (1) »Gaat derhalve en leert alle volken ... en
leert hen onderhouden al hetgeen Ik u bevolen heb.
En ziet Ik ben met u alle de dagen, tot de vol-
einding der wereld.« (2) De volmacht van een gezant
dezer wereld is beperkt, maar de volmacht, die God
aan zijne gezanten geeft, strekt zich uit over de
geheele wereld. »Gaat heen,« zegt Christus, »in de
geheele wereld, en verkondigt het Evangelie aan
alle schepselen.« (3)
Terwijl Christus aan zijn dienaren volmacht geeft,
om in zijnen naam te prediken, beveelt Hij tevens
de toehoorders naar hen te luisteren en hen te ge-
hoorzamen. »A1 wie u niet ontvangt, noch uwe
woorden hoort, vertrekt en verlaat zulk een huis
of zulk eene stad, en schudt af het stof van uwe
voeten. Voorwaar, Ik zeg u: Verdragelijker zal het
zijn den lande van Sodoma en Gomorrha in den
dag des oordeels, dan aan die stad.« (4) »Wie u
hoort, hoort Mij; en wie u versmaadt, versmaadt
Mij. Maar wie Mij versmaadt, versmaadt Hem, die
Mij gezonden heeft.« (5)
En niet slechts voor zijn Evangelie eischt God
eerbied en hoogachting, maar ook voor den persoon
van zijne gezanten. Gelijk men een volk geene
(1)   Joan. XX. 21.
(2)   Matth. XXVIII. 19, 20.
(3)   Mare. XVI. 16.
(4)   Matth. X. 14, 15.
(5)   Luc. X. 16.
28
-ocr page 444-
434                        HET PRIESTERSCHAP.
grootere beleediging kan aandoen, dan door zijn
gezant te hoonen, zoo duldt ook God den smaad
niet, zijnen gezanten, den priesters der Kerk, aan
gedaan. »Raakt niet aan mijne gezalfden, en weest
niet kwaadwillig tegen mijne profeten.« (1) God nam
wraak over de twee en veertig baldadige knapen,
die den profeet Eliseüs bespotten, en liet hen door
beren verscheuren. En de verschrikkelijke dood van
Maria Monk, de lasteraarster van priesters en kloos-
terzusters — ook in ons land worden hare geschrif-
ten onbeschaamd als zeer interessant aangeprezen —
die als een dronken waanzinnige uit het leven
scheidde op Blackwell\'s Island, bewees nog heden
ten dage, dat God niet straffeloos met zijne instel-
lingen laat spotten.
Wordt een gezant naar een vreemd Hof gezonden,
dan vereert de Vorst hem met zijn vertrouwen, en
geeft hem geheime instructies. Zoo vereert ook God
zijne gezanten met zijne vriendschap, en deelt hun
de geheimenissen des hemels mede. »Ik zal u niet
meer dienstknechten noemen ; want de dienstknecht
weet niet, wat zijn heer doet. Maar ik heb u vrien-
den genoemd, omdat Ik al hetgeen Ik van mijnen
Vader gehoord heb, u heb bekend gemaakt\'« (2)
Welk eene eer, Gods heraut te zijn bij alle vol-
keren der aarde: »Hoe liefelijk zijn op de bergen
de voeten van hem, die boodschapt en den vrede
verkondigt, die het goede boodschapt, het heil ver-
kondigt en tot Sion zegt: Heersenen zal uw God!« (3)
Welk een voorrecht, den olijftak des vredes te mogen
brengen aan eene wereld, die onder een zondvloed
(1)   I Paralip. XVI.
(2)   Joan. XV. 16.
(3)   Isai. LU. 7.
-ocr page 445-
435
HET PRIESTERSCHAP.
van zonden verzwolgen ligt; welk eene onderschei-
ding, door den Hemel te zijn aangesteld om het
Evangelie te verkondigen, dat Gode eere, en den
menschen vrede toebrengt; het Evangelie, dat de
/.wakken sterkt, de zondaars bekeert, de vijanden
verzoent, de bedroefde harten vertroost, en aan allen
de hoop eener eeuwige zaligheid als eene stralende
middagzon voorhoudt.
De priesters zijn niet slechts de gezanten van
God, zij zijn ook de uitdeelers zijner genadegaven: »Zoo
houde de mensch ons als dienaren van Christus, en
uitdeelers der geheimenissen Gods.« (1)
Hoe kan men hen uitdeelers van Gods geheime-
nissen noemen, als hunne werkzaamheden zich tot
prediken bepalen? Maar waarlijk uitdeelers dier ge-
heimenissen zijn zij, als zij de Sacramenten toedienen,
leze geheimvolle teekenen, die de genade niet slechts
aanduiden maar ook mededeelen.
Niet tot de Engelen of Aartsengelen, zegt de H.
Joannes Chrysostomus, maar tot de priesters der
Nieuwe Wet heeft God gesproken: »A1 wat gij op
<le aarde zult binden, zal ook in den hemel gebon-
den zijn: en al wat gij op de aarde zult ontbinden,
/.al ook in den hemel ontbonden zijn.« Aan hen alleen
gaf Hij de macht om zonden te vergeven: »Wier
zonden gij zult vergeven, dien worden zij vergeven;»
aan hen alleen gaf Hij de macht om brood en wijn
in zijn Lichaam en Bloed te veranderen en aan de.
geloovigen uit te reiken. De priesters der Nieuwe
Wet stelde Hij aan om de genade der wedergeboorte
uit te deelen in het Doopsel; hen wees Hij aan om
den stervenden Christen voor te bereiden op zijne
(1) I Cor. iv. 1.
-ocr page 446-
436                    . HET PBIESTERSCHAP.
reis naar de eeuwigheid: »Is iemand onder u ziek,
hij hale de priesters der Kerk, en dat zij over hem bid
den, hem met olie zalvende in den naam des Heeren.«
Zoo ver de hemel boven de aarde reikt, de eeuwig
heid boven den tijd, de ziel boven het__lichaam, zoo
ver gaat de macht, die God aan zijne priesters ver-
leend heeft, de macht van een Vorst dezer wereld
te boven. Een Koning kan zijn onderdaan in de
gevangenis werpen of hem er uit bevrijden. Maar
zijne macht strekt zich slechts over het lichaam uit;
het heiligdom der ziel kan hij niet betreden. Maar
de dienaar Gods kan de ziel verlossen uit den ker-
ker der zonde, en haar de vrijheid van Gods kin-
deren weer teruggeven.
In het kort: de katholieke priester is een koning,
die met liefde den schepter voert, en wiens troon
onwankelbaar vaststaat in het hart van zijn volk.
Hij is een herder, die zijne kudde beschermt tegen
grijpende wolven, en haar binnenleidt in de weiden,
waar de dauw der Sacramenten neerdruppelt, en de
Zon der Gerechtigheid hoog aan den hemel staat.
Hij is een vader, die het brood des levens breekt
voor zijne geestelijke kinderen, die hij in" Christus
Jesus door het Evangelie geteeld heeft. (1)
Hij is een rechter, wiens roeping het is vrijspraak
te verleenen aan de misdadigers, die zich zelven
aanklagen.
Hij is een geneesheer, die de walglijke kwetsuren
heelt door de zonde geslagen.
De H. Joannes stelt ons in zijne Openbaring de
Kerk voor als eene stad: »Ik zag de heilige stad,
het nieuwe Jerusalem, uit den hemel van God neder-
(1) I Cor. IV. 16.
-ocr page 447-
HET PRIESTERSCHAP.                       437
dalen, toebereid als eene bruid, die opgetooid is voor
haren man.« (1) Onze Verlosser is de stichter en bouw-
meester dezer stad. De Apostelen zijn hare grond-
vesten; de geloovigen, de levende steenen waaruit
zij is opgetrokken. De gezalfde dienaren des Heeren
zijn de werklieden, die deze steenen moeten invoegen
en polijsten, opdat de schoonheid en de glans van
de Zon der Gerechtigheid, die eeuwig de stad be-
schijnt, er van afstralen. De priesters versieren de
straten en pleinen dier hemelsche stad, en omkleeden
de zielen, die aan hunne zorg zijn toevertrouwd, met
schitterende feestgewaden. »Hij heeft gegeven som-
migen, Apostelen, en sommigen, profeten, en som-
migen, Evangelisten, en sommigen, herders en leeraars
ter volmaking der heiligen, tot het werk der bedie-
ning, tot opbouwing van het lichaam van Christus,*
dat is, van zijne Kerk. (2) Welk eene eer is dit
voor den priester der Nieuwe Wet! Waarlijk »niet
zoo deed God met eenig volk, en geenszins open-
baarde Hij hun zijne oordeelen.« (3)
Met hoeveel meer recht mogen wij op de opvol-
gers der Apostelen de woorden toepassen die God
tot de priesters der Oude Wet sprak: «Luistert,
zonen van Levi: is het weinig voor ulieden, dat de
God van Israël u uit al het volk afgezonderd en
met zich verbonden heeft, om Hem in den dienst des
tabernakels te dienen, en te staan voor de menigte
des volks, en voor haar het dienstwerk te verrichten. »(4)
Tot driemaal toe sprak Jesus tot Petrus deze tee-
dore woorden: »Simon, bemint gij Mij?« En drie-
(1)   Openl>. XXI. 2.
(2)   Ephes. IV. 11. 12.
(8)
   Ps. CXLVII. 20.
(i)
   Num. XVI. 8, 9.
-ocr page 448-
438
HET PRIESTERSCHAP.
maal antwoordde Petrus: »Ja Heere! Gij weet dat
ik U liefheb.« (1) Welk bewijs van liefde vordert
Jesus van Petrus ? Zegt Hij: Indien Gij Mij bemint,
kastijd dan uw lichaam met vasten en geeselslagen,
profeteer, doe wonderen, geef uw leven om Mijnent-
wille? Neen, maar Hij zegt: »Weid mijne lamme-
ren*, »weid mijne schapen.« Dit was het teeken van
den innigen liefdeband tusschen den Goddelijken
Meester en zijn leerling.
Onze Verlosser beloofde plechtig, dat het loon
zijner leerlingen aan de waardigheid hunner bedie-
ning zou beantwoorden: »Zie,« sprak Petrus, »wij
hebben alles verlaten, en zijn U gevolgd: wat zal
ons dan geworden? Maar Jesus sprak tot hen: Voor-
waar Ik zeg u, dat gij, die Mij gevolgd zijt, in de
wedergeboorte, wanneer de Zoon des menschen op
den zetel zijner heerlijkheid zal gezeten zijn, ook
op twaalf zetels zult zitten, oordeelende de twaalf
stammen van Israël«. En aanstonds voegt Hij er
aan toe, dat de waardige opvolgers der Apostelen
in hun geluk zullen deelen: »En al wie verlaat huis,
of broeders, of zusters, of vader, of moeder, of vrouw,
of kinderen, of akkers, om mijnen naam, die zal
het honderdvoud ontvangen, en het eeuwige leven
bezitten.« (2)
Ik weet dat er in onze dagen velen zijn, die loo-
chenen dat God eenige macht aan de priesters ge-
geven heeft, als zoude God aan menschen zulk eene
macht niet kunnen geven. Ik begrijp, dat godloo-
chenaars en rationalisten, die alle Openbaring ver-
werpen, het bovennatuurlijk gezag van Gods bedie-
(1)    Joan. XXI. 15—17.
(2)    Matth. XIX. 27-29.
-ocr page 449-
HET PRIESTERSCHAP.                        439
naren loochenenen. Maar dat Christenen, die de waar-
heid der Schriften aannemen, zich bij hen aansluiten
gaat mijn begrip te boven.
Heeft de Almachtige hen niet tallooze malen als
werktuigen zijner macht gebruikt, gelijk de H. Schrift
getuigt? Veranderde Moses de rivieren van Egypte
uiet in bloed\'? Sloeg hij geen water uit de naakte
steenrots? Voorspelden de profeten de toekomst
niet? Stond de zon niet stil aan den hemel op bevel
van Josue? Wekte de profeet Eliseiis geen dooden
op ? Waarom gelooven wij al deze wonderen ? Omdat
de H. Schrift ze ons verhaalt. Getuigt ditzelfde
Woord Gods niet, dat de Apostelen de macht hebben
ontvangen, om door oplegging der handen den H.
Geest mede te deelen, de zonden te vergeven, brood
en wijn in het Lichaam en Bloed van Christus te
veranderen, enz. ? Is het Nieuwe Testament niet
even geloofwaardig als het Oude? Heeft Christus
niet plechtig beloofd, dat Hij de dienaren zijner
Kerk zal bijblijven »tot de voleinding der wereld,« (1)
hun machtigend om dezelfde wonderen van barm-
hartigheid te verrichten, die Hij voor zijne eerste
leerlingen wrocht ? Kan de God van Waarheid onge-
trouw zijn in zijne belofte? Is Hij thans niet even
machtig als in de dagen der Profeten en Apostelen,
en hebben wij den H. Geest niet evenzeer noodig
als de eerste Christenen? Indien God toen zwakke
menschen tot bedienaren zijner ontferming kon aan-
stellen, waarom ook thans niet?
Moet nu de priester zich boven andere menschen
verheffen, omdat hij zoodanige macht ontvangen
heeft? Dat, zij verre! Met vreeze moet hij integen-
(1) Matth. XXVIII. 20.
-ocr page 450-
440                       HET PRIESTERSCHAP.
deel zich verdeemoedigen, als hij bedenkt, aan wat
zwakke handen God deze ontzagwekkende macht
heeft toevertrouwd. Nooit mag hij vergeten wat
Christus tot de\'twee en zeventig leerlingen sprak,
toen zij, verheugd terugkeerend van hunne eerste
zending, Hem toeriepen: »Heere! Ook de duivelen
zijn ons onderworpen in uwen naam.« Maar Jesus
stuitte hunne grootspraak met de woorden: »Ik zag
satan, als een bliksem, van den hemel vallen. Ziet,
Ik heb u macht gegeven . . .., nochtans verblijdt u
niet daarover, dat de geesten u onderworpen zijn;
maar verblijdt u, dat uwe namen in den hemel
geschreven zijn.« (1) De priester moet zich steeds
herinneren, dat »een overstreng gericht de over-
heden treffen zal,« (2) en »dat het oordeel begint
van het huis Gods.« (3) Steeds moeten de woorden
van den Apostel hem voor den geest staan: »Wat
hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen? En indien
gij het ontvangen hebt, wat roemt gij, als haddet
gij het niet ontvangen ?« (4) Evengoed kan eene vaas
met reukwerk gevuld, zich hoogmoedig verheffen
boven eene andere vaas, die slechts water inhoudt.
De priester weet zeer goed, dat de macht, die hij
ontvangen heeft, hem door God geschonken is, niet
om eigene ijdelheid aan te kweeken, maar om de
harten der geloovigen te verrijken; en dat hij, hij
moge dan in Gods hand een werktuig zijn om ande-
ren den weg des hemels aan te wijzen, zelf verloren
zal gaan, zoo hij niet door persoonlijke deugden zich
zijnor roeping waardig maakt; evenals die ongeluk-
(1)   Luc. X. 17-20.
(2)   WJJsh. VI. 6.
(8)
   I Petr. IV. 17.
(4)
   I Cor. IV. 7.
-ocr page 451-
HET PRIESTERSCHAP.                        441
kige priesters, die den Wijzen den weg wezen naar
Bethlehem, doch zelven in Jerusalem achterbleven.
»Ik heb geplant,« zegt de Apostel, »Apollo heeft
besproeid; maar God heeft wasdom gegeven. Zoo
is noch de planter iets, noch de besproeier; maar
de wasdom gevende God.« (1) Wij voltrekken de
uitwendige plechtigheden ; de genade komt van God
alleen.
De plichten van den priester beantwoorden aan
zijne verhevene waardigheid.
De priester moet een man zijn van uitgebreide
kennis en hechte godsvrucht. »De lippen despries-
ters zullen de wetenschap bewaren, en de wet zal
men vragen uit zijne mond, omdat hij een engel
van den Heer der heerscharen is.« (2) Als geneesheer
der ziel is hij verplicht om hare verschillende ziekten
te kennen, en te weten welk geneesmiddel in elk
bijzonder geval moet worden voorgeschreven. Indien
de burgerlijke maatschappij onervaren geneesheeren
aansprakelijk stelt voor de gevolgen van hunne on-
kunde, dan zal zekerlijk God met alle gestrengheid
den geestelijken geneesheer vervolgen, die, in schul-
dige onwetendheid, verkeerde geneesmiddelen uit-
reikt aan de kranke zielen, die aan zijne zorg zijn
toevertrouwd.
Als rechter der zielen is hij verplicht om te weten,
wien hij binden, en ontbinden moet; wanneer hij
het vonnis der vrijspraak moet opschorten, wanneer
hij het moet uitspreken. En gelijk er voor den Staat
niets zoo verderfelijk is als onverstandige rechters,
die oen vonnis strijken, zonder de zaak onderzocht
(1)   I Cor. III. 6, 7.
(2)   Malach. II. 7.
-ocr page 452-
442
HET PKIESTEKSCHAr.
te hebben, hoewel er misschien leven of dood van
afhangt; zoo is er voor de Kerk niets verderfelijker
dan eene onwetende geestelijkheid, wier uitspraken
het heil der zielen in gevaar brengt.
De advocaten aan onze gerechtshoven achten zich
in eer en geweten verplicht, de zaak van hun cliënt
met de nauwgezetste zorg te bestudeeren, en haar
voor den rechter met alle welsprekendheid te ver-
dedigen. En toch gaat het somtijds slechts om eene
geringe boete of eene korte gevangenschap.
De priester nu staat voor God, evenals Moses,
om zijn volk voor te spreken, en hij staat voor het
volk om de zaak van God te bepleiten. Want niet
slechts beklimt hij dagelijks de treden van het altaar,
om als bemiddelaar voor zijn volk op te treden en
met den profeet te roepen: »Spaar, o Heerl spaar
uw volk, en lever uw erfdeel niet over ter versma-
ding;« (1) maar hij bestijgt ook eiken Zondag den
kansel, om Gods rechten op Zijne onderdanen te
verdedigen. Als dan een advocaat verplicht is de
zaak van zijn cliënt te bestudeeren, voordat hij haar
verdedigt, hoe luttele belangen er ook bij mogen
betrokken zijn; met hoeveel meer ernst moet dan
de priester zijne zaak bestudeeren, als hij bedenkt,
dat eene onsterfelijke ziel op het spel staat, en dat
hij moet optreden voor menschen, die maar al te
dikwijls de grootste vijanden zijn hunner eigene ziel.
Hij moet het volk overtuigen, dat de breede weg,
waarop de hartstochten hen voortdrijven, ten ver-
derve leidt; dat de enge weg, waarvan eigenliefde
en genotzucht hen afhoudt, de eenige weg ten hemel
is. Wat zeldzaam overleg, wat roerende welspre-
(1) Jo81 II. 17.
-ocr page 453-
443
HET PRIESTERSCHAP.
kendheid en diepe kennis worden er vereischt om
dit proces te winnen!
Doch de priester moet niet slechts de verdorven-
heid des harten genezen, hij moet ook als leeraar
optreden tegen de dwalingen, die dag aan dag in
alle richtingen rondgestrooid, en door valsche pro-
feten, met de spitsvondigste drogredenen en in de
aanlokkelijkste bewoordingen, aangeprezen worden.
Zeer dikwijls wordt daartoe eene buitengewone ge-
leerdheid vereischt, en eene uitgebreide kennis van
de Geschiedenis en de H. Schrift.
Het is dan ook geen wonder, dat de Kerk er naar
streeft, van hare priesters degelijk gevormde man-
nen te maken. Daarom moeten onze studenten zich,
elf tot dertien jaren lang, met de studie van oude
en nieuwere talen, geschiedenis en wijsbegeerte,
godgeleerdheid en schriftuurwetenschap verledigen,
alvorens zij tot de heilige Wijding worden toegelaten.
Moet de priester uitmunten door geleerdheid, veel-
meer nog moet hij schitteren door deugden, die als
voorbeeld prediken wat zijne woorden leeren. Indien
God in de Oude Wet zijne priesters vermaande:
»Reinigt u, gij die de vaten des Heeren draagt,« (1)
hoeveel ernstiger richten zich dan deze woorden tot
de priesters van de Nieuwe Wet, die niet slechts
de vaten des Heeren dragen, maar het kostbaar
Bloed van den Heer er uit drinken?
»Moet de hand, die dit Vleesch verdeelt,« vraagt
de H. Joannes Chrysostomus, »de mond, die met
dit geestelijk vuur gevuld wordt, de tong, die door
dit ontzagwekkende Bloed wordt gepurperd, niet
zuiverder zijn dan een lichtstraal der zon?« (2)
(1)   ïsni. Lil. 11.
(2)   Hom. 60 ad pop. Ant.
-ocr page 454-
444
HET PRIESTERSCHAP.
Om den geest van godsvrucht in ons aan te kwee-
ken, vermaant de Kerk ons onophoudelijk, dat wij
mannen van gebed moeten zijn. De priester moet
zijn als de engelen, die Jacob in een droomgezicht
langs de geheimzinnige ladder zag opklimmen en
nederdalen. Door gebed klimt hij op; door prediking
daalt hij neder. Hij klimt op ten hemel, om licht
van God te ontvangen; hij daalt neder, om dit
licht aan zijne toehoorders mede te deelen. Hij klimt
op, om te putten aan de levende Bron van genade;
hij daalt neder, om met het levend water de dorstige
harten der geloovigen te drenken. Hij klimt op, om
zijn fakkel te ontsteken aan den eeuwigen gloed
der goddelijke liefde, hij daalt neder, om met dit
vuur het hart van zijn volk te ontvlammen.
De Kerk oordeelt het gebed zoo noodzakelijk voor
hare priesters, dat zij hen verplicht, om dagelijks,
behalve de oefeningen van eigene godsvrucht, ten
minste een uur aan het bidden der kerkelijke Ge-
tijden te besteden, die hoofdzakelijk uit Psalmen en
andere gedeelten der H. Schrift, de Homiliën der
eerste Kerkvaders, en gebeden van bewonderens-
waardige kracht en zalving zijn samengesteld.
-ocr page 455-
HOOFDSTUK XXX.
HET CELIBAAT.
De Kerk verlangt dat hare priesters, zoowel naar
lichaam als naar ziel rein zijn, en «hunne lichamen
opdragen tot eene levende, heilige, Gode welbe-
hagelijke offerande.« (1)
Hoewel zij het huwelijk als een heiligen staat er-
kenden, hebben toch onze Verlosser en zijne Apos-
telen zich ondubbelzinnig voor de hoogere verdiensten
van vrijwillige onthouding uitgesproken, voornamelijk
voor degenen, die hun leven aan de heilige bedie-
ning toewijden. »Er zijn onhuwbaren, die zich zelven
alzoo gemaakt hebben, om het rijk der hemelen.
Wie het bevatten kan, bevatte het!« (2) Onze god-
delijke Meester beveelt hier klaarblijkelijk den on-
gehuwden staat aan, als men dien omhelzen wil om
hoogere volmaaktheid te verkrijgen.
De H. Paulus geeft ons de reden aan, waarom
de Zaligmaker den ongehuwden staat voor zijne
(1)    Rom. XII. 1.
(2)    Matth. XIX. 12.
-ocr page 456-
446                             HET CELIBAAT.
dienaren geschikter achtte dan den gehuwden: »De
ongehuwde is bezorgd voor hetgeen des Heeren is,
hoe hij Gode behage. Maar de gehuwde is bezorgd
voor hetgeen der wereld is, hoe hij der vrouw be-
hage; en hij is verdeeld.« (1)
Jesus Christus toonde steeds eene groote voor-
liefde voor maagdelijke reinheid, niet slechts door
zelf Maagd te blijven, maar ook door eene Maagd
tot Moeder uit te kiezen, een Maagd tot Voorlooper,
nl. den H. Joannes den Dooper, en door eene bij-
zondere toegenegenheid te betoonen jegens den Evan-
gelist Joannes, die, zooals de H. Augustinus aan-
merkt, Maagd was toen hij tot Apostel werd uitver-
koren, en altijd Maagd gebleven is.
Deze voorliefde voor maagdelijke reinheid toonde
Jesus niet slechts tijdens zijn leven op aarde, maar
ook in den hemel blijft zij Hem steeds bij; want de
honderd vier en veertig duizend, die uitverkoren
zijn om het nieuwe lied te zingen, en het Lam vol-
gen waar het ook heengaat, zijn allen Maagden,
zooals de H. Joannes getuigt. (2)
De Apostel der Heidenen verzekert ons dat hij
ongehuwd leefde, en hij beveelt dien staat ook aan
anderen aan: »Tot de ongehuwden en tot de wedu-
wen zeg ik: Het is hun goed, indien zij zoo blijven,
als ook ik.« (3)
Uit de H. Schrift blijkt niet, dat, behalve de H.
Petrus, een der Apostelen gehuwd was. De H. Hie-
ronymus zegt, dat zij, indien zij gehuwd waren,
zich van hunne vrouwen gescheiden hebben, nadat
zij tot het Apostelambt geroepen waren. Ook de H.
(1)   I Cor. VII. 82, 83.
(2)   Openb. XIV.
(8) I Cor. VII. 8.
-ocr page 457-
HET CELIBAAT.                             447
Petrus bleef mi zijne roeping niet bij zijne echtge-
noote, zooals wij uit zijne eigene woorden mogen
afleiden: »Zie, wij hebben alles verlaten, en zijn U
gevolgd.« (1) Als hij alles verlaten heeft, dan ook
zijne vrouw; want hij kon niet zeggen dat hij alles
verlaten had, indien hij zijne vrouw had behouden.
En onmiddellijk daarna verklaart Christus, dat al
wie zijne vrouw verlaat om Gods naam, het eeuwige
leven bezitten zal. (2)
De H. Paulus zegt, dat een Bisschop «goedig,
bezadigd, rechtvaardig, heilig, kuisch* moet zijn. (3)
En in zijn brief aan Timotheus schrijft hij: »wees
een voorbeeld voor de geloovigen, in woord, in wan-
del, in liefde, in geloof, in reinheid.«(4) En op eene
andere plaats rekent hij de kuischheid onder de
deugden, die den bedienaar des Heeren moeten tooien:
«Betoonen wij ons zelven in alles als bedienaren
Gods, in veel lijdzaamheid .... in reinheid.i (5)
Hoewel niet uitdrukkelijk in de H. Schrift als
eene verplichting opgelegd, werd toch de ongehuwde
staat door Christus en zijne Apostelen met zooveel
klem, door woord en voorbeeld, aangeprezen, dat
de Kerk zich tot plicht rekende, wettelijk het Celi-
baat aan hare priesters voor te schrijven.
Van den beginne af heeft zij den priesters ver-
boden, na hunne wijding in het huwelijk te treden.
De H. Hieronymus zegt: «Bisschoppen, priesters en
diakens worden uit Maagden of weduwnaars gekozen,
of moeten zich onthouden, nadat zij de priesterlijke
(1)   Matth. XIX. 27.
(2)   Matth. XIX. 29.
(8)
   Tit. I. 8.
(4)   I Tim. IV. 12.
(5)   II Cor. VI. 4-6.
-ocr page 458-
448                          HET CELIBAAT.
waardigheid ontvangen hebben.« (1) En aan Jovi-
nianus schrijft hij: »Gij geeft toe dat niemand Bis-
schop kan blijven, die tijdens zijne bediening vader
wordt; want zoo hij overtuigd wordt, beschouwt men
hem niet als een gehuwde, maar alseenoverspeler.«(2)
En op eene andere plaats: »(Als men den priesters
het huwelijk niet verbieden kan) wat moeten dan
de Oostersche Kerken beginnen, de Egyptische en
de Apostolische Bisschopszetels, die geene priesters
willen, tenzij zij Maagdenfzijn, of van hunne echt-
genoote zich onthouden.« (3)
De H. Epiphanius verklaart »dat niemand door
de Kerk tot subdiaken, diaken, priester of Bisschop
gewijd wordt, zoolang hij als een gehuwde leeft.« (4)
Omdat in de eerste dagen der Kerk de roepingen
niet genoegzaam onder de ongehuwden voorkwamen,
werden toen wel gehuwden tot de heilige wijdingen
toegelaten, doch uit verschillende canons blijkt, dat
zij verplicht werden, na de wijding van hunne vrou-
wen zich te onthouden.
Van de naleving dezer kerkelijke wet zijn slechts
eenige geestelijken vaneden Oosterschen Bitus ont-
heven, wien het namelijk geoorloofd is als gehuw-
den te leven, indien zij vóór hunne wijding getrouwd
zijn; na hunne wijding mogen zij evenmin trouwen
als de priesters der Westersche Kerk. Doch het is
opmerkelijk, dat de ongehuwde priesters bij het volk
in veel hooger achting staan dan de gehuwde.
Wij mogen niet ontkennen, dat de wet van het
celibaat in sommige tijden van verwarring en alge-
(1)   Ep. ad. Pammach.
(2)   Adv. Jovin. Lib. 1.
(3)   Adv. Vigilant.
(4)   Haeres. 29.
-ocr page 459-
HET UELIBAAT.                              449
meene verwildering, helaas, maar al te dikwijls over-
treden is. Doch overtredingen, hoe menigvuldig zij
ook voorkomen, zijn geen bewijs dat eeue wet niet
bestaat. Zoodra de Kerk boven het gewoel en ge-
druisch uit kon gehoord worden, verhief zij hare
stem om de wet te verweren.
Laat ik u nu met een paar woorden uitleggen,
hoe gepast en nuttig deze wet is.
1. De priester is de vertegenwoordiger van Jesus
Christus. Hij zet het werk voort, dat door zijn god-
delijken Meester begonnen werd. Hij moet Gods
woord prediken, de Sacramenten toedienen, voorna-
meiijk het H. Offer der Mis opdragen, en het Lichaam
en Bloed des Heeren aan de geloovigen uitdeelen.
Is het dan niet passend, dat maagdelijke priesters
den maagdelijken Heer dienen?
Indien de Joodsche priesters zich van hunne vrou-
wen moesten onthouden, als zij, naar de orde van
hunne beurt, de offerdieren in den Tempel aan God
opdroegen, zouden dan niet de priesters der Nieuwe
Wet, die dagelijks het Onbevlekte Lam offeren, in
voortdurende zuiverheid leven?
Indien David en zijn gevolg niet van de Toon-
brooden mochten eten, tenzij zij zich den laatsten
tijd van hunne vrouwen onthouden hadden en wet-
telijk rein waren, (1) hoe zuiver moet dan het
lichaam en de ziel van den priester zijn, die dagelijks
het levend Brood nuttigt, waarvan de Toonbrooden
slechts een zwak schaduwbeeld waren? Indien het
volk, toen zij bij den berg Sinaï God tegemoet ge-
voerd werden om zijne Wet te ontvangen, zich drie
dagen moesten onthouden, (2) is dan de volkomene
(1)   I Samuel XXI.
(2)   Ezud. XIX.
29
-ocr page 460-
450                             HET CELIBAAT.
onthouding niet passend en plichtmatig voor priesters,
die ten allen tijde de Wet moeten prediken? Indien
de Apostel zegt: «Onttrekt u niet aan elkander,
tenzij wellicht uit overeenstemming voor een tijd,
om u te verledigen tot het gebed,« (1) moet dan
niet de priester, die immer voor den troon van
God staat om te bidden voor zijn volk, zijn geheele
leven in maagdelijke reinheid doorbrengen? Moeten
anderen zich onthouden voor een tijd, dan hij altoos.
2. Er is veel geschreven over de geheime oor-
zaken, waaraan de katholieke Kerk haar hoogen
bloei te danken heeft, niettegenstaande zij overal
hardnekkigen tegenstand ondervindt. Sommigen schrij-
ven het toe aan hare uitstekende organisatie; ande-
ren aan de ver ziende wijsheid harer Opperherders.
Hoewel ik deze en andere redenen niet geringschat,
is het toch mijne overtuiging, dat de Kerk, naast
God, geen machtiger steun heeft dan het celibaat
harer priesters. De ongehuwde priester kan, zooals
de H. Paulus aanmerkt, (2) al zijn tijd onverdeeld
aan den Heer schenken, en al zijne zorg wijden,
niet aan een of twee schapen, maar aan de geheele
kudde, die hij door het Evangelie in Christus Jesus
geteeld heeft; terwijl de gehuwde priester verdeeld
is tusschen de zorg voor zijn huisgezin en zijn plicht
jegens de gemeente.
\'6. Tot dusverre is de wereld door ongehuwde
priesters bekeerd, en de tijd zal hierin geene ver-
andering brengen. De H. Franciscus Xaverius en
de H. Franciscus van Sales zouden het geloof niet
in zoovele duizenden harten geplant hebben, als zij
(1)   I Cor. VII. 6.
(2)   I Cor. VII. 82, 83.
-ocr page 461-
HKT CELIBAAT.                              451
op hunne missiereizen door vrouw en kinderen ver-
gezeld waren geweest. In de schatting des volks is
aan de priesterlijke kroon geen parel zoo kostbaar
en onontbeerlijk, als het vlekkelooze juweel van
maagdelijke reinheid. Zonder deze parel wordt de
stem van een Pater Hyacinth »als klaterend metaal,
of eene klinkende schel,« met haar wint de een-
voudigste missionaris de harten der menigte.
Aan niemand zijn de wondervolle bekeeringen on-
bekend, die de H. Franciscus Xaverius in de 16de
eeuw in Japan bewerkte, evenmin als de verschrik-
kelijke vervolgingen, die er het Christendom geheel
uitroeiden; ten minste zoo dacht men. Bijna drie-
honderd jaren lang mocht geen priester een voet
in Japan zetten. Eerst in 1857 werd de eerste mis-
sionaris weer toegelaten. Nauwelijks was hij met de
prediking van het Evangelie begonnen, of een be-
jaarde Japannees kwam hem opzoeken, en opmerkelijk
zijn de vragen, die deze hem stelde: »Zijt gij ge-
zonden door den grooten Vader van Rome? Vereert
gij de H. Maagd Maria? Zijt gij ongehuwd?« Toen
de Missionaris deze drie vragen bevestigend kon
beantwoorden, viel de Japannees onder tranen aan
zijne voeten, en riep uit: »God zij gedankt! zij zijn
Maagden en ware leerlingen van onzen Vader Pran-
ciscusU En toen bleek het, dat, niettegenstaande
de wreedste vervolgingen drie eeuwen hadden voort-
gewoed, nog bijna tweemaal honderd duizend Chris-
tenen aan het geloof hunner Vaderen waren trouw
gebleven. (1)
Een Amerikaansch schrijver steekt geestig den
draak met de voorstanders van den gehuwden staat
(1) Wetzer und Welte\'s Kirchenlexikon. Art. Japan.
-ocr page 462-
452                              HET CELIBAAT.
der priesters. »Zoudt gij u den H. Paulus of Joau-
nes kunnen voorstellen,« vraagt hij, »op eeu huwe-
lijksreis, tusschen kisten en koffers, die de bruidjes
in de modewinkels van Athene of Ephesus hebben
volgepakt? Gij zult toch moeten toegeven, dat zoo\'n
gezicht de genadeslag zijn zou voor het geheele
Christendom. Ik zet het den beste, zijne verbeel-
ding moge dan de reusachtigste bokkesprongen
maken, om zich den majestueusen tegenstander van
den Ariaanschen Keizer voor te stellen, den Nijl
op vluchtend vergezeld van Mevrouw Athanasius;
of den H. Joannes Chrysostomus, die door Phrygië
omzwerft met zijn echtgenoote in een bruidsjapon
aan den arm. Zou koning Ethelbert van Engeland
Christen geworden zijn, als de H. Augustinus hem
zijne vrouw met de bruidsjuffers had voorgesteld?« (1)
Hoevele ongehuwde Bisschoppen en priesters vallen
jaarlijks als slachtoffers van hun geloofsijver; nooit
rust voor den katholieken priester gevangenschap,
verbanning, marteldood. Zulke offers mag men immers
niet vergen van menseken, die het genot van den
huiselijken haard kennen, en de verantwoordelijkheid
dragen voor vrouw en kinderen.
Maar geeft de H. Paulus aan de priesters geen
verlof om te huwen, als hij schrijft: »Hebben wij
wellicht niet macht, eene vrouw, die eene zuster is,
mede te voeren, gelijk ook de overige Apostelen?» (2)
Hoewel de Statenvertaling den tekst getrouw terug-
geeft: »eene vrouw, eene zuster zijnde,« worden
deze woorden door Van der Palm geheel ten on-
rechte, en tegen den zin van den Grondtekst, ver-
(1)   Marshall, Comedy of Oonvocatlon.
(2)   I Cor. IX. 6.
-ocr page 463-
HET CELIBAAT.                              453
taald met: »eene zuster als vrouw.« Van de eerste
tijden af is door alle kerkelijke schrijvers den zin
van dit vers in dier voege opgevat, dat Paulus hier
alleen zegt, dat hij ook eene Christelijke vrouw met
zich zou kunnen omvoeren, op gelijke wijze als an-
deren deden, en dit ten aanzien van den Heiland
uit de H. Schrift bekend is. (1)
Ook werpt men tegen het Celibaat op, dat de
H. Paulus den gehuwden staat der priesters schijnt
te veronderstellen, door van een Bisschop te vor-
deren, dat hij zij »ééner vrouwe man. t (2) Deze
woorden kunnen niet beduiden, dat de Bisschop c-en
gehuwd man moet zijn, om de bovengemelde reden,
dat de H. Paulus zelf niet gehuwd was. Zij bedui-
den niets anders, zooals ook door Protestantsche
uitleggers wordt toegegeven, dan een verbod om
iemand tot Bisschop te kiezen, die hertrouwd is
na den dood zijner eerste vrouw. Het was in die
dagen niet altijd mogelijk ongehuwden tot de Bis-
schoppelijke waardigheid te verheffen. Daarom was
de Kerk somtijds gedwongen hare Bisschoppen onder
de gehuwden uit te kiezen; doch altijd gold de be-
paling, dat zoo iemand niet voor de tweede maal
mocht gehuwd zijn. Zij waren daarenboven verplicht,
indien zij geene weduwnaars waren, zich van hunne
vrouwen te onthouden.
Anderen halen tegen het Celibaat de woorden
van Paulus aan: »In latere tijden zullen sommigen
afvallig worden van het geloof, gehoor gevende aan
geesten van misleiding,..... verbiedende te
(1)   Zie Mr. S. F. Lipman. De Epistelen van den H. Apostel
Paulus. t. d. p.
(2)   I Tim. lil. 2.
-ocr page 464-
454                              HET CELIBAAT.
huwen.« (1) Doch deze woorden slaan op de dwaal-
leeraars, die het huwelijk zelf onheilig en zondig
achten. De katholieke Kerk leert daarentegen, dat
het huwelijk niet slechts een wettige staat is voor
degenen, die er toe geroepen zijn, maar dat het
ook een Sacrament is, waardoor zelfs de hoogste
graad van heiligheid kan bereikt worden.
Sommigen gaan zoover, dat zij onthouding onmo-
gelijk noemen. Zelven schijnen zij zoo trouwlustig
te zijn, dat zij zich niet kunnen voorstellen, dat ook
een ander zijne zinnen niet op het huwelijk zet, of
dat zij hem misschien het voorrecht om ongehuwd
te blijven misgunnen. Maar wie dit beweren zijn in
tegenspraak met de wijsheid van Jesus Christus en
zijne Apostelen, die ongehuwd leefden, en den onge-
huwden staat aanraadden; zij belasteren priesters
en kloosterzusters, en trekken onredelijk de reinheid
hunner eigene ongehuwde zusters, dochters en zoons
in twijfel. Hoevele mannen en vrouwen zijn er in
de wereld, die, jaren lang, ja, hun geheele leven,
ongehuwd blijven? Wie zou het wagen, al deze
menschen van oningetogenheid te beschuldigen?
Ook kan men niet over de al te groote gestreng-
heid van het Celibaat klagen; want niemand wordt
er toe gedwongen, en eerst na rijp beraad wordt
het vrijwillig aanvaard.
Evenmin kan men tegen het Celibaat de woorden
aanvoeren, die God bij de schepping sprak: »Wast
aan, en vermenigvuldigt u,« want deze houden slechts
den zegen in, dien God aan zijne schepselen schonk;
moesten zij als een gebod worden beschouwd, dan
telden immers Christus en zijne Apostelen ook onder
(1) I Tim. VI. 1-8.
-ocr page 465-
HET CELIBAAT.                             455
de overtreders der Wet. Wel heeft het Celibaat
een overwegenden invloed op het huwelijk; want
terwijl het getal van degenen, die zich door gelofte
van eeuwigdurende zuiverheid aan God wijden, een
nauwelijks merkbaar deel der bevolking uitmaakt,
neemt het getal der geboorten juist in die streken
het meest toe, waar de Katholieke geestelijkheid
het meeste gezag heeft; want daar weten degehuw-
den, dat het hooge doel van het huwelijk niet is
het voldoen der ziuneltjke lusten, maar de uitbrei-
ding van het Godsrijk op aarde, door God bezegeld
in het Sacrament.
-ocr page 466-
HOOFDSTUK XXXI.
HET HUWELIJK.
Het huwelijk is niet eene bloot natuurlijke ver-
bintenis tusschen man en vrouw, maar deze ver-
bintenis is door Jesus Christus tot de waardigheid
van Sacrament verheven: «MannenI hebt uwe
vrouwen lief, gelijk ook Christus de Kerk heeft
liefgehad, en Zich Zelven heeft overgeleverd voor
haar, opdat Hij haar heilig zoude maken, haar
gezuiverd hebbende met het bad des waters in het
woord des levens, opdat Hij Zelf aan Zich Zelven
volheerlijk de Kerk zoude voorstellen, niet hebbende
smet of rimpel, of iets dergelijks, maar opdat zij
heilig zij en vlekkeloos. Zóó zijn ook de mannen
schuldig, lief te hebben hunne vrouwen, als hunne
lichamen .... Hierom zal de man zijnen vader en zijne
moeder verlaten, en zijne vrouw aanhangen en de
twee zullen in één vleesch zijn. Deze geheimenis is
groot, doch ik zeg in Christus en in de Kerk.« (1)
Met deze woorden verklaart de Apostel, dat de
(1) Ephes. V. 25-32.
-ocr page 467-
HET HUWELIJK.                             457
vereeniging van Christus met zijne Kerk het grond-
beeld is van het huwelijk. Die vereeniging van
Christus met zijne Kerk is eene bovennatuurlijke
vereeniging, door Gods genade bezegeld, om de
Kerk te heiligen en te zuiveren, «opdat zij heilig
en vlekkeloos zij;« daarom wordt ook de vereeniging
van Christelijke echtgenooten door Gods genade
bezegeld. De echtgenooten moeten elkander beminnen,
gelijk Christus zijne Kerk bemind heeft, zij moeten
de deugden beoefenen en de plichten vervullen, die
het huwelijk van hen vordert, maar dit kunnen zij
niet zonder Gods bijzondere genade.
De Kerkvaders, de Concilies, de Liturgieën van
de Oostersche en Westersche Kerk, de Kopten ook
en Jacobieten, de Syriërs, de Nestorianen en andere
afgescheidene Kerken, die zich reeds vóór veertien
eeuwen voor de Katholieke gemeenschap hebben
losgerukt, allen erkennen het Christelijk huwelijk
als een Sacrament.
Daarom zegt het Concilie van Trente: «Christus
zelf, de insteller en voltooier der eerwaardige Sacra-
menten, heeft ons door zijn lijden de genade ver-
diend, die de natuurlijke liefde volmaakt, de onver-
breekbare vereeniging versterkt, en de echtgenooten
heiligt, waarop de Apostel Paulus zinspeelt met
de woorden: »Mannenl hebt uwe vrouwen lief,
gelijk ook Christus de Kerk heeft liefgehad, en Zich
Zei ven heeft overgeleverd voor haar;« terwijl hij er
aanstonds bijvoegt: sDeze geheimenis is groot, doch
ik zeg in Christus en in de Kerk.« Wijl derhalve
het huwelijk onder de Wet van het Evangelie de
voormalige echtverbintenissen, om de genade door
Christus, overtreft, zoo hebben onze heilige Vaders,
de Kerkvergaderingen en de overlevering der geheele
-ocr page 468-
458                             HET HUWELIJK.
Kerk steeds geleerd, dat hetzelve met recht onder
de Sacramenten der Nieuwe Wet moet gerekend
worden.« (1)
Het Evangelie verbiedt meer dan éénen man of
meer dan ééne vrouw te gelijk te hebben. »Hebt
gij niet gelezen,« spreekt onze Verlosser, »dat Hij
die in den beginne den mensch heeft geschapen, hen
man en vrouw heeft gemaakt, en gezegd: Hierom
zal de man vader en moeder verlaten, en zijne vrouw
aanhangen, en de twee zullen in één vleesch zijn. Zoo
zijn zij niet meer twee, maar één vleesch.« (2) Onze
Heer brengt het huwelijk tot den oorspronkelijken
toestand terug, zooals het door God was ingesteld. (3)
In dien oorspronkelijken toestand nu was het huwelijk
de vereeniging van éénen man met ééne vrouw;
want Jehova schiep voor Adam slechts ééne hulpe,
hem gelijk. Had de veelwijverij in Gods bedoeling
gelegen, zoo zou Hij er meerdere geschapen hebben.
Ook zegt de H. Schrift, dat de man zijne vrouw zal
aanhangen, niet zijne vrouwen; en dat zij, niet drie
of meer, doch twee in één vleesch zijn zullen.
Vandaar is de leer der Mormonen, die in Amerika
zoovele aanhangers telt, met de waarheid van het
Evangelie in strijd, en om die reden door de Kerk
veroordeeld. Veelwijverij is altijd en overal een
onuitputtelijke bron van twisten en familieveeten.
Zij kweekt doodelijke afgunst en haat tusschen de
vrouwen van hetzelfde huisgezin, en zaait tweedracht
onder de kinderen, die elkaar in de gunst en de
erfenis van hun gemeenschappelijken vader trachten
te onderkruipen.
(1)   Se»s. XXIV.
(2)   Matth. XIX, 4-6.
(8) Gen. II.
-ocr page 469-
HET HUWELIJK.                             459
Het huwelijk is de onverbreekbaarste en onher-
roepelijkste verbintenis, die kan gesloten worden.
Bij andere menschelijke overeenkomsten is nog eene
wettelijke ontheffing mogelijk; bij deze niet. Volken
mogen onderling hunne handelstractaten opzeggen;
handelaars hunne vennootschap verbreken; broeders
uit elkander gaan en het ouderlijk huis verlaten,
zooals Jacob en Ezau; vrienden, gelijk Abraham en
Loth, kunnen verplicht zijn te scheiden. Maar volgens
Gods Wet, wordt de band, die de echtgenooten
vereenigt, slechts verbroken door den dood. Geen
zwaard kan den knoop des huwelijks, dien God zelf
gelegd heeft, doorhakken, want »hetgeen God heeft
verbonden, scheide de mensch niet.«(l)
Het is opmerkelijk, dat èn drie van de vier Evan-
gelisten èn de Apostel der Heidenen de onontbind-
baarheid van het huwelijk uitdrukkelijk leeren, en
den gehuwde verbieden tijdens het leven van zijne
echtgenoote een tweede huwelijk aan te gaan. Bijna
geen voorschrift der zedenleer wordt ons in de H.
Schrift zoo nadrukkelijk ingescherpt.
De Phariseën kwamen tot Jesus »om Hem te
beproeven, zeggende: Is het eenen man geoorloofd,
zijne vrouw te verlaten, uit welke oorzaak ook?
Hij antwoordde en sprak tot hen: Hebt gij niet
gelezen, dat Hij, die in den beginne den mensch
heeft geschapen, hen man en vrouw heeft gemaakt,
en gezegd: Hierom zal de man vader en moeder
verlaten, en zijne vrouw aanhangen, en de twee
zullen in één vleesch zijn. Zoo zijn zij niet meer
twee, maar één vleesch. Daarom hetgeen God heeft
verbonden, scheide de mensch nietl Zij zeiden toi
(1) Matth. XIX. 6.
-ocr page 470-
460                             HET HUWELIJK.
Hem: Waarom heeft Moses dan geboden, een scheid-
brief te geven, en haar te verlaten ? Hij sprak tot
hen: Moses heeft, om de hardheid uwer harten, u
veroorloofd uwe vrouwen te verlaten: maar van den
beginne af was het zoo niet. Doch Ik zeg u, dat
wie zijne vrouw verlaat, tenzij om overspel, en
eene andere huwt, doet overspel; en die de verla-
tene huwt doet overspel.« (1) Onze goddelijke Ver-
losser verklaart hier uitdrukkelijk, dat de huwelijks-
band door God zelve bekrachtigd wordt, en dat
daarom noch een mensch, noch eene menschelijke
wet eene geldige echt verbintenis verbreken kan.
Toen de Phariseën Hem dus vroegen, waarom
Moses, als dan het huwelijk onontbindbaar was, eene
echtscheiding gebieden kon, antwoordde Jesus, dat
Moses geene echtscheiding geboden doch slecht toe-
gelaten
had, omdat hij den hevigen hartstocht kende
van zijn volk, dat ontwijfelbaar in veel grootere
buitensporigheden zou vervallen zijn, indien hun
verlangen om te scheiden en eene andere vrouw
te nemen, niet werd ingewilligd. En Hij wijst hen
er op, dat deze vrijheid in den oorspronkelijken
toestand niet werd geduld.
Met duidelijke woorden verklaart Hij verder, dat
ook onder de Nieuwe Wet deze vrijheid vervalt,
want Hij voegt er bij: »Doch Ik zeg u, dat wie
zijne vrouw verlaat, tenzij om overspel, en eene an-
dere huwt, doet overspel; en die de verlatene huwt,
doet overspel.« Protestantsche uitleggers beweren
ten onrechte, dat deze woorden den beleedigden
echtgenoot verlof geven, om den huwelijksband te
verbreken en een nieuw huwelijk aan te gaan. De
(1) Matth. XIX. 8-9.
-ocr page 471-
HET HUWELIJK.                             4(51
katholieke Kerk daarentegen leert, dat de huwelijks-
band tusschen Christenen, indien het huwelijk geldig
aangegaan en voltooid is, alleen door den dood kan
verbroken worden, en dat de woorden: »tenzij om
overspel,«
bij wijze van voorbeeld, slechts eene der
redenen aangeven, waarom het aan gehuwden
geoorloofd kan zijn, gescheiden van elkander te leven,
zonder dat het hun evenwel vrijstaat een nieuw
huwelijk aan te gaan. Met andere woorden: Overspel
kan een reden zijn tot scheiding van tafel en bed,
nooit eene reden tot echtscheiding, a vinculo matrimonii.
De Kerk heeft deze leer op het Concilie van Trente
in den volgenden vorm afgekondigd:
«Indien iemand zou zeggen, dat de Kerk dwaalt,
terwijl zij geleerd heeft en leert volgens de Evan-
gelische en Apostolische leer, dat de huwelijksband
niet kan verbroken worden om overspel van een
der echtgenooten, en dat beiden, zelfs de onschul-
dige, die geene aanleiding tot overspel gaf, geen
ander huwelijk kunnen aangaan, zoolang de andere
echtgenoot leeft, en dat hij overspel bedrijft, die, na
de overspelige vrouw te hebben weggezonden, eene
andere huwt, zooals ook zij, die, na den overspeler ver-
laten te hebben, een anderen man zou trouwen, hij
zij in den ban.« (1)
«Indien iemand zegt, dat de Kerk dwaalt, als zij
verklaart, dat wegens vele oorzaken tusschen de
echtgenooten eene scheiding van tafel en bed voor
een bepaalden tijd kan plaats hebben, die zij in den
ban.« (2)
Om in te zien, dat deze uitleg de eenige ware is,
(1)   Sess. XXIV. can. 7.
(2)   t. a. p. can. &
-ocr page 472-
462                            HET HUWELIJK.
behoeven wij de tekstwoorden slechts te vergelijken
mét de woorden van de Evangelisten Marcus en
Lucas, en van den H. Paulus, die allen, zonder
eenig voorbehoud, de verbreking van den band des
huwelijks verbieden.
Bij den H. Marcus lezen wij: »Wie zijne vrouw
verlaat, en eene andere trouwt, doet overspel tegen
haar. En indien eene vrouw haar man verlaat, en
met eenen anderen huwt, doet zij overspel.» (1)
Dezelfde verklaring, zonder van eene uitzondering
te reppen, legt de H. Lucas af: »Een iegelijk, die
zijne vrouw verlaat, en eene andere huwt, doet over-
spel; en wie eene van den man verlatene huwt,
doet overspel.« (2) Beide Evangelisten verbieden
zoowel den man als de vrouw om een tweede huwe-
lijk aan te gaan, hoe ernstig de reden hunner schei-
ding ook zijn moge. Was het den beleedigden echt-
genoot geoorloofd eene andere vrouw te huwen, dan
zouden zij deze uitzondering zeker niet onvermeld
hebben gelaten.
Van het Evangelie overgaande naar den Brief van
den H. Paulus aan de Corinthiërs, vinden wij ook
daar hetzelfde verbod zonder eenig voorbehoud. De
Apostel schrijft aan eene stad, die eerst kortelings
tot het Christendom bekeerd is. Onder andere waar-
heden bespreekt hij ook de leer der Kerk over het
huwelijk. Wij moeten veronderstellen, dat hij dit
stipt eerlijk doet, zonder iets te verhelen of te ver-
duisteren ; en dat hij de leer voorstelt als een trouwe
dienaar des fleeren, wiens woorden door den H.
Geest zelve worden ingegeven. Hij spreekt nu de
(1)   Mare. X. 11. 18.
(2)   Luc. XVI. 18.
-ocr page 473-
HET HUWELIJK.                            463
Corinthiërs aldus toe: »Den gehuwden echter gebied
niet ik, maar de Heere, dat de vrouw niet van den
man scheide, en zoo zij gescheiden is, ongehuwd
blijve, of met haren man zich verzoene, en de man
verlate de vrouw niet.« (1) In den naam van zijn
goddelijken Meester verbiedt de Apostel aan de
gescheiden echtgenooten een nieuw huwelijk, zonder
van overspel te gewagen. Indien zulk een gewichtige
uitzondering bestond, zou Paulus haar zeker niet
over het hoofd hebben gezien; anders zou hij het
juk des Evangelies zwaarder gemaakt hebben dan
de Heer zelve.
Voegen wij nu hierbij de woorden van Christus
bij Mattheus V. 32: »Ik zeg u, dat wie zijne
vrouw verlaat, behalve in geval van overspel, die
maakt, dat zij overspel doet, en wie de verlatene
vrouw trouwt, doet overspel.» Christus zegt hier
uitdrukkelijk drieërlei: 1° dat iemand, die zonder
wettige reden
zijn vrouw verlaat, medeschuldig is
aan haar overspel; 2° dat overspel eene der redenen
is, waarom het iemand geoorloofd kan zijn zijne echt-
genoote te verlaten; 3° dat al wie eene verlatene
vrouw trouwt, zij moge dan aan overspel schuldig
zijn of niet, overspel met haar bedrijft. Uit deze
woorden blijkt dus, dat, hoewel er redenen kunnen
bestaan, waarom iemand de samenleving met zijne
echtgenoote mag afbreken, de band des huwelijks
evenwel onaantastbaar blijft.
In dit licht beschouwd valt het niet moeilijk, den
waren z\\n van Christus\' woorden te begrijpen:
»Wie zijne vrouw verlaat, tenzij om overspel, en eene
andere huwt, doet overspel.» Wij moeten deze woor-
(1) I Cor. VII. 10,11.
-ocr page 474-
464                            HET HUWELIJK.
den namelijk aldus verstaan: Wie zijne vrouw ver-
laat (wat slechts om wettige redenen, met name
om overspel, geschieden mag) en eene andere huwt,
doet overspel.
Voorgelicht door de eeuwige Waarheid, heeft de
Kerk ten allen tijde verboden, dat echtgenooten, die
gescheiden leven, tot een tweede huwelijk overgaan,
zoolang beide partijen nog in leven zijn. Dit is de
onverbiddelijke wet, die zij voor het eerst aan eene
Heidensche wereld verkondigde, en die zij tot het
einde der dagen, zonder wijken of wanken, verde-
digen zal, hoe ook de losgebroken hartstochten harer
eigene oproerige kinderen tegen haar aanstormen.
Hendrik VIII, eertijds een gehoorzame zoon der
Kerk, en verdediger harer rechten, vatte ter kwader
ure een vloekwaardige genegenheid op voor Anna
Boleijn, eene hofdame der koningin, en wilde haar
huwen, na van zijne wettige echtgenoote, Catharina
van Arragon, gescheiden te zijn. Maar Paus Clemens
VII, wiens toestemming gevraagd werd, weigerde
onverbiddelijk de echtscheiding goed te keuren, hoe-
wel hij gemakkelijk voorzien kon, dat door zijne
weigering de Kerk aan bloedige vervolging zou
worden blootgesteld, en de heillooze afval van den
Koning een geheel volk zou meesleuren. Had de
Paus in de verstooting van Catharina, en het huwelijk
met Anna Boleijn toegestemd, dan was Engeland
voor de Kerk behouden gebleven, maar de Kerk had
haar vlekkeloozen titel verloren van Leermeesteres
der Waarheid.
                                            ,
Toen Napoleon I zijne echtgenoote Joséphine ver-
stiet, en met Louisa van Oostenrijk huwde, vroeg
hij zelfs geene toestemming van den Paus, zoo innig
was hij overtuigd, dat het vruchtelooze moeite zijn
-ocr page 475-
HET HUWELIJK.                            465
zou, den Heiligen Vader te willen overhalen om
zijne goedkeuring aan de echtscheiding en het
volgend huwelijk te hechten.
Eenige jaren te voren had Napoleon aan Pius VII
verzocht, het huwelijk van zijn broeder Jéröme met
Miss Patterson van Baltimore te willen ontbinden.
De Paus zond het volgende antwoord aan den Keizer:
»Uwe Majesteit zal begrijpen, dat het na de inge-
wonnen berichten niet in onze macht staat, de
ongeldigheid van het huwelijk uit te spreken. Wij
kunnen geen oordeel vellen, dat in tegenspraak is
met de wetten der Kerk; en wij mochten niet, met
terzijdestelling dezer wetten, de ongeldigheid staande
houden van eene verbintenis, die naar Gods woord
onverbreekbaar is.«
Christelijke vrouwen en moeders, welken dank
zijt gij schuldig aan de katholieke Kerk voor de
eervolle plaats, die gij in de maatschappij inneemt!
Zoo gij niet langer als slavinnen beschouwd wordt,
maar als gelijken uwer mannen; zoo gij niet langer
de speelbal zijt hunner luimen, en niet elk uur met
verschopping bedreigt wordt, evenals de vrouwen
van Turken en Mormonen, maar erkend wordt als
meesteressen en koninginnen van uw huisgezin,
dan hebt gij dit alleen aan de Kerk toe te schrijven.
En vooral de Pausen moet gij dank weten voor uwe
vrijheid, want in de volle majesteit hunne geeste-
lijke macht rezen zij op, om uwe rechten te ver-
dedigcn tegen de dwingelandij van wellustige echt-
genooten.
Hoe steekt de handelwijze van vele voormannen
der Hervorming hierbij af, die met de leus van
geestelijke hervorming op de lippen, de maat-
schappij misvormden, door aan de echtscheiding
30
-ocr page 476-
466
HET HUWELIJK.
eene rol toe te wijzen op het tooneel dezer wereld;
helaas, maar al te spoedig is deze eene hoofdrol
geworden.
Hendrik VIII werd van zijne echtgenoote Catha-
rina gescheiden door Cranmer, den eersten Her-
vormden Primaat van Engeland. Luther en zijne
geestverwanten, Melanchton en Butzer, gaven Philip,
den Landgraaf van Hessen, verlof om twee vrouwen
te gelijk te hebben.
De Hervormers hadden de geesten ontketend,
maar zij kenden het tooverwoord niet, dat hen weer
in hun kerker terugdreef. Thans gaan de volken
diep gebukt onder den vloek van hunne schendige
daad. Geene wonde is der maatschappij geslagen,
zoo diep, als toen het verlof tot echtscheiding in
de Wetboeken der Staten werd ingelascht. Men ver-
wijt aan de katholieke Kerk dat zij te gestreng is,
als zij aan volstrekte onontbindbaarheid van het
huwelijk vasthoudt. Maar men moet wel bedenken
dat niet de Kerk, maar haar goddelijke Stichter
de Wet gemaakt heeft. De Kerk heeft slechts te
waken, dat de Wet wordt nageleefd.
Maar de Wet, hoe gestreng ook, wordt de barm-
hartigheid zelve, als men haar vergelijkt met de
wreede gevolgen, die de echtscheiding na zich sleept.
De echtscheiding, die den band des huwelijks
breekt, stort huisgezin en maatschappij met al hare
leden in het verderf.
Zij brengt personen, die niet voor elkaar geschikt
zijn, lichtzinnig bijeen, Want men is minder omzichtig,
als het eene verbintenis geldt, die elk oogenblik
kan verbroken worden. Zij prikkelt ontevredene en
gewetenlooze echtgenooten tot ongebondenheid en
huiselijken twist, tot overspel zelfs, daar ze weten,
-ocr page 477-
HET HUWELIJK.                            467
dat deze misdaad hun eene wettige reden tot schei-
ding aan de hand doet. Zij verwekt wreed geschil
tusschen de ouders over het bezit van hun kroost.
Zij berooft de kinderen van den beschuttenden arm
des vaders, of van de teedere zorg der moeder, en
verwijst hen maar al te dikwijls naar de ijskoude
armhuizen eener onverschillige wereld; want bij
echtgenooten, die geene liefde voor elkander gevoelen,
is ook de liefde voor hunne kinderen gewoonlijk
uitgedoofd. In één woord, zij vergiftigt het huis-
gezin met een pestdamp van troostelooze eenzaam-
heid, die geen rijkdom of weelde verdrijven kan.
Er is slechts één geneesmiddel voor dezen kanker
der maatschappij: het onverbiddelijke verbod om den
band des huwelijks te verbreken, zooals dat in
oorspronkelijke zuiverheid door het Evangelie wordt
geleerd en door de Kerk wordt vastgehouden. In
katholieke landen telt echtscheiding onder de zeld-
zaamheden, en zij wordt slechts aangevraagd door
degenen, die het juk der Kerk hebben afgeworpen.
En zoo, Godlof! de heilige wetten des huwelijks
nog door zulk eene groote schare in de protestantsche
Kerken worden nageleefd, is dit voor een niet gering
deel te danken aan het gestadig voorbeeld der
katholieke Kerk, die haar heilzamen invloed uitstrekt
ver buiten eigen gebied, evenals de zon ook naar
die plaatsen licht en warmte uitzendt, waar hare
stralen slechts schemerend kunnen doordringen.
EINDE.
-ocr page 478-
REGISTER.
Aanroeping der Heiligen, zie Heiligen.
Adam\'s zonde 305, overgegaan op zijne nakoinelin-
gen 306.
Afgescheidenen 64.
Afgodsbeelden 236.
Aflaat, beteekenis 417, schuld en straf der zonde
418, hoe de tijdelijke straf der zonde wordt weg-
genomen 418, de macht om aflaten te verleenen
door Christus aan de Kerk geschonken 419, ten
allen tijde door de Kerk uitgeoefend 420, is een
uitoefening der sleutelmacht 421, volle aflaat,
gedeeltelijke aflaat 422, is geen vergiffenis van
zonden 422, geen vrijbrief om zonden te bedrijven
423, wekt op tot werken van boetvaardigheid,
godsvrucht en naastenliefde 423, voorgewende
misbruiken 424.
Aflaatbul van Paus Leo X 424.
Aflaathandel 425.
Alb 386.
Albigenzen en Katharen 288.
Amict 386.
Anglicaansche Kerk 64.
Apostelen, hun zending en macht 17.
Apostoliciteit der Kerk, hare beteekenis 55, in de
H. Schrift geleerd 55, alleen de katholieke Kerk
predikt de leer der Apostelen 57, en leidt hare
zending op de Apostelen terug 62, onzichtbare
-ocr page 479-
469
KE«rSTEIi.
Kerk der Hervormers 65, opvolgers van Petrus 66.
Arianisme en Protestantisme 74.
Ban, kerkelijke 274.
Bartholomeusnacht, geschiedenis 301, had niets met
godsdienst te maken 302, houding van Paus en
Bisschoppen 302.
Becanus over vrijheid van godsdienst 271.
Beelden van Heiligen, gebruik van beelden in de
eerste tijden van het christendom 233, beelden-
storm in vroegere eeuwen 234, beeldenstorm in
de zeventiende eeuw 235, leer der Kerk over de
beelden 235, het verbod van beelden in de H.
Schrift 238, oordeel van Protestanten over beelden
240, beelden versieren het huis Gods 241, zijn
de catechismus voor de onwetenden 243, verleven-
digen de godsvrucht en liefde 244, zijn een
belijdenis van ons geloof 245, wekken op tot
deugd 245.
Beeldenstorm, zie Beelden van Heiligen.
Bekeering der\' volken, door ongehuwde priesters 450.
Benedicties van Weremouth en Jarrow over heiligen-
beelden 243.
Biecht, Gods zoon op de wereld gekomen om den
mensch van de zonde te verlossen 389, sticht de
Kerk om zijn werk der verzoening voort te zetten
391, geeft aan de Apostelen en hun opvolgers de
macht om zonden te vergeven 392, bewijzen uit
de H. Schrift 393, bewijzen uit de Kerkvaders
397, de Biecht niet ingesteld na het Apostolisch
tijdvak 402, kon ook niet na dat tijdvak ingesteld
worden 404, opwerpingen tegen de Biecht 406,
heilzame invloed der Biecht 414.
Bilderdijk over Maria 213, 214.
-ocr page 480-
470                              REÖI8TBR.
Bloedbruiloft, Parijsche zie Bartholomeusnaoht.
Bloemen als versiering 384.
Book of Common Prayer 377.
Broeders van Jesus 203.
Burgerlijke vrijheid, zie Vrijheid.
Bijbel, Gods woord 95, niet de eenige geloofsbron 95,
verhouding van het Joodsche volk tegenover den
Bijbel 95, Christus\' leer aangaande den Bijbel 97,
ontstaan van den Bijbel 101, niet voor ieder mensch
bereikbaar 102, niet voor ieder mensch verstaan-
baar 104, bevat niet alle waarheden 108, door de
Kerk met groote zorg bewaard 109, vertalingen
in de moedertaal 110, de Vulgata 110, ten tijde
van Geert Groote 113, verbod van bijbellezen 113,
Luther\'s vertaling is niet de eerste 114, moderne
theologie en de Bijbel 115, de Bijbel en de Katho-
lieken 117.
Calioctijnen 351.
Calvijn en Inquisitie 283.
Canon der Mis 376.
Celibaat. De ongehuwde staat door Christus en de
Apostelen aangeprezen 445, door de Kerk wettelijk
aan hare priesters voorgeschreven 447, uitzonde-
ringen 447, overtredingen 448, gronden voor de
wet van het celibaat 449, tegenwerpingen tegen
het celibaat 452.
Ceremoniën, zie Plechtigheden, Hoogmis.
Christelijk Gereformeerden 63.
Christenen, eerste en de Bijbel 102.
Christus, zie Jesus Christus.
Collectgebeden 376.
Communie onder ééne gedaante. Leer der Kerk 344,
bewezen uit de H. Schrift en de Kerkvaders 345,
-ocr page 481-
REGISTER.                                   471
beaamd door Luther en Leibnitz 346, door Christus
aan de regeling der Kerk overgelaten 346, ge-
schiedkundig overzicht van de gebruiken en voor-
schriften der Kerk 348, gronden voor de tegen-
woordige regeling 348.
Concilie van Trente 45, van het Vaticaan 51.
Concilies, algemeene 139.
Concomitantia 345, 346.
Gromwell en geloofsvervolging 284.
Dogma en Openbaring 26.
Doleerenden 64.
Doopsel. Door Christus ingesteld 308, voor allen
noodzakelijk, 308, ook voor kinderen 309, bewijzen
uit de H. Schrift en de Kerkvaders 309, Doopsel
van begeerte 311, Doopsel des bloeds 312, lot
der kinderen die zonder Doopsel sterven 312,
leer der Kerk 313, onverantwoordelijk gedrag
der ouders, die den doop hunner kinderen uitstel-
len 314, de genaden van het Doopsel 315, leer
der Protestanten 318, verschillende wijzen van
doopen 318.
Doopsgezinde Gemeente 63.
Drievuldigheid 14.
Echtscheiding, leer der Kerk 459, echtscheiding van
Hendrik VIII 464, en Napoleon I 464, echt-
scheiding door Hervormers goedgekeurd 465,
heillooze gevolgen 466.
Eenheid der Kerk 19, hare beteekenis 19, door
Christus gewild 20, door de rede gevorderd 22,
wordt niet gevonden buiten de katholieke Kerk
23,  wordt alleen gevonden in de katholieke Kerk
24,   is een troost voor den Katholiek 25, wordt
-ocr page 482-
472                                  REGISTER.
niet weggenomen door nieuwe dogmatische be-
slissingen 26.
Eeredienst, uitwendige en inwendige 365, verband
tusschen beide 366.
Elisabeth van Engeland en geloofsvervolging 284.
Engelen bidden voor ons 190.
Episcopale Kerk 64, en het Vormsel 325.
Erfzonde, wezen 305, bewezen uit de H. Schrift
306,  uit de rede 307, de H. Maagd uitgezonderd
307,  belofte van den Verlosser 3Ö7.
Evangeliënharmonie 111.
Evangelische Broedergemeente 63.
Evangelisch iAiihersche Kerk 64.
Gebed tot de Heiligen, zie Heiligen.
Gebeden voor de Overledenen, zie Vagevuur, Over-
ledenen.
H. Geest nedergedaald over de Apostelen 17, zeven-
voudige gave 321.
Gemeenschap der Heiligen, zie Heiligen.
Geloofsleer kan zich ontwikkelen 27, wat die ont-
wikkeling beduidt 28, hoe zij bewezen wordt 29.
Geloofsvervolgingen 281.
Genade, wezen en noodzakelijkheid 304, middelen
ter verkrijging 305.
Gereformeerde Kerken 64.
God, natuur en eigenschappen 14.
Godheid van Christus 14, 98.
Godsdienstvrijheid, zie Vrijheid.
Goede werken 417.
Heiligen. Aanroeping der Heiligen, leer der Kerk 182,
bewijzen uit de H. Schrift: de Heiligen kunnen
onze gebeden hooren 183, zij kunnen ons bijstaan
-ocr page 483-
473
REGISTER.
186, zij willen ons gaarne helpen 189; beantwoordt
aan ons natuurlijk gevoel 191, doet niet te kort
aan de eer van Grod 192, is niet nutteloos 193,
maar heilzaam 194.
Heiligenbeelden, zie Beelden.
Heiligheid der Kerk, hare beteekenis 32. in haar voor-
beeld Christus 33, in hare geboden 35, in haar pre-
diking en geschriften 36, in hare genademiddelen
37, in hare Heiligen 39, wordt niet weggenomen
door de zonden van sommigen harer kinderen 41,
waarom de zondaars tot de Kerk behooren 41.
Hemelvaart van Christus 17.
Hendrik VHI en geloofsvervolging 284, en echt-
scheiding 464.
Hernhutters 63.
Hersteld Evangelisch Luthersche Kerk 64.
Hervormers als geloofsvervolgers 283, verdraagzaam-
heid 272, 283.
Hervorming noodzakelijk in de 16de eeuw 44, de
wettige 44, de onwettige 45.
Hoogmis 375.
Huwelijk, een Sacrament 456, leer der Kerk 457,
door Christus tot den oorspronkelijken toestand
teruggebracht 458, gevolgen der veelwijverij 458,
onontbindbaarheid van het huwelijk 459, bewijzen
uit de H. Schrift 459, leer der Kerk 461, ware
beteekenis van Christus\' woorden 463, de onont-
bindbaarheid door de Kerk als onverbiddelijke
wet verdedigd 464, zegenrijke gevolgen dezer
wet 465, heillooze gevolgen der echtscheiding 466.
Inquisitie, Kerkelijke, Bisschoppelijke 286, Pause-
lijke 288.
Inquisitie, Spaansche 281, de Kerk niet verantwoor-
-ocr page 484-
474
REGISTER.
delijk voor hare wreedheden 282, geloofsvervol-
gingen door Hervormers 283, houding der Kerk
tegenover dwaling en ketterij 265, 286, de Christe-
lijke Staat steunt de Kerk in haren strijd tegen
dwaling en ketterij 287, verschillende straffen op
ketterij 288, de Christelijke Staat tegenover Ka-
tharen en Albigenzen 288, de Kerk aanvaardt den
steun van den Christelijken Staat in haar strijd
tegen dwaling en ketterij 289, de Kerk dringt
steeds aan op barmhartigheid 290, het getal slacht-
offers der Spaansche Inquisitie overdreven 290,
waarom de Spaansche Inquisitie werd ingesteld 291,
ging van den koning uit met medewerking der
Spaansche geestelijkheid 292, de inquisiteurs man-
nen van beproefde deugd 293, eigenaardig karakter
der Spaansche Inquisitie 294, houding van den
Paus tegenover de Spaansche Inquisitie 298.
Introïtus 377.
Jansenisme 65.
Jesus Christus waarachtig God, waarachtig mensch 14,
menschwording, verborgen en openbaar leven,
dood 15, verrijzenis en hemelvaart 17, bewijzen
voor zijn Godheid 98, eerstgeboren zoon van Maria
203, broeders van Jesus 203, als Verlosser beloofd
307, tweede Adam 206, 308, priester in eeuwig-
heid naar de orde van Melchisedech 357, gekomen
om de menschen van de zonde te verlossen 390.
Joden en de Bijbel 95, gebeden voor de overledenen 259.
Kaarsen 382, geschiedkundige en zinnebeeldige be-
teekenis 383.
Kasuifel 386.
Katharen en Albigenzen 288.
-ocr page 485-
REGISTER.                                   475
Katholiciteit der Kerk, hare beteekenis 47, voorspeld
in het Oude Verbond 47, door Christus gewild 48,
door de geschiedenis gestaafd 48, wordt alleen in de
katholieke Kerk gevonden, rechtens en feitelijk 49.
Katholieken, hun aantal 53.
Kenieekenen der ware Kerk 18.
Kerk, eerste optreden 17, kenteekenen 18, koninkrijk,
schaapskudde, Bruid van Christus 21, vergeleken bij
het menschelijk lichaam en den wijnstok 22, zicht-
baarheid der Kerk 65, onzichtbare Kerk der Hervor-
mers 65, kracht der Kerk door het celibaat 450.
de Kerk en moderne uitvindingen 77.
de Kerk en intellectueele ontwikkeling 78.
de Kerk en vrijheid 79.
de Kerk en de Bijbel 109, 117.
Kerkelijke goedkeuring van Bijbelvertalingen 114.
Kerkelijke plechtigheden, zie Plechtigheden en Cere-
moniën.
Kerkelijke Staten, zie Wereldlijke macht der Pausen.
Kerkvervolgingen 71, 275.
Ketterij 19, en de Kerk 265, 286, en de Christelijke
Staat 287, straffen 288.
Kinderdoop, zie Doopsel.
Kruis, waarom en hoe vereerd 16.
Kruisteeken, aloud gebruik geleerd door de Over-
levering 17.
Laatste H. Sacramenten 425.
Latijn, taal der Kerk 378—382.
Leibnitz over het vereeren van beelden 236, de H. Com-
munie onder ééne gedaante 346, het H. Oliesel 420.
Liturgie, beteekenis 256, 361, bewijzen voor Maria\'s
Onbevlekte Ontvangenis 206, de leer van het
Vagevuur 256, het Misoffer 359.
-ocr page 486-
476                                  BEGISTER.
Llorente en Spaansche Inquisitie 290.
Luther gaf niet de eerste Bijbelvertaling uit 114,
als geloofsvervolger 283, over de Communie onder
ééne gedaante 346, staat veelwijverij toe 466.
Ijutheranen 64.
Mahomedanen hebben geen offer 352, 356.
Manipel 384.
Maria, vereering 195, heiligheid 196, roeping 198,
moeder van God 190, altijd maagd 201, haar lof
in de H. Schrift 208, zalig te prijzen door alle
geslachten 212, plicht om haar te vereeren 215,
hare vereering doet niet te kort aan de eer van
God 219, 227, wij mogen haar aanroepen 222,
macht van haar gebed 223, waarom wij haar
aanroepen 225, navolging 229.
Maria\'s Onbevlekte Ontvangenis, beteekenis 204, 307,
bewijzen uit de H. Schrift 205, uit de Liturgie
206, feest 207.
Maria Monk 434.
Melchisedech 359.
Menisten 63.
Merkteeken, geestelijk merkteeken in de ziel door
het Doopsel 314, door het Vormsel 320.
Misboek 376.
Misoffer, beteekenis en doel van offers 352, worden
bij alle volken gevonden 352, door God bij de
Joden voorgeschreven 353, offers bij de Heidenen
354, !offers van het Oude Verbond voorafbeeldingen
van het Offer der Nieuwe Wet 354, voorspelling
dat zij zouden worden afgeschaft 355, en ver-
vangen door de ééne, reine offerande 355, voor-
spelling alleen in de katholieke Kerk vervuld 356,
Mis, afleiding en beteekenis 357, Misoffer en
-ocr page 487-
REGISTER.                                  477
Kruisoffer in wezen hetzelfde, slechts onder-
scheiden door de wijze van offeren 357, 362,
instelling en doel van het Misoffer 358, van den
tijd der Apostelen af in de Kerk opgedragen 359,
bewijzen uit Overlevering, Schismatieke Kerken
en Liturgieën 360, tegenwerpingen tegen het
Misoffer 361, de H. Mis een hulde- en dankoffer
363, een zoenoffer 364, een smeekoffer 366.
Missaal 376.
Missa praesanctificatorum 349.
Moderne theologie en de Bijbel 115.
Napoleon I, waarom vijand der Kerk 276, echt-
scheiding 464.
Nederlandsch Gereformeerde Kerken 64.
Nederlandsch Hervormde Kerk 63.
Offer, zie Misoffer.
H. Oliesel een Sacrament 427, Sacramenteele genade
427, bewijzen uit de H. Schrift 427, de Kerk-
vaders 428, de Liturgie en de leer der Schisma-
tieke Kerken 429, door de Protestanten ver-
worpen 430.
Onbevlekte Ontvangenis van Maria, zie Maria.
Onfeilbaar Leergezag der Kerk, beteekenis en nood-
zakelijkheid 83, bewijzen uit de H. Schrift 84,
de Kerk kan niet hervormd worden in hare leer
92, een geschiedkundig feit 93.
Onfeilbaarlieid van den Paus, beteekenis 146, bewij-
zen uit de woorden van Christus 151, uit deleer
der Kerkvergaderingen 153, Js geen nieuwe leer
156, doch slechts de voorstelling van een oude
leer in een nieuwen vorm 157, de Kerk, als
volkomen en onafhankelijke maatschappij, heeft
-ocr page 488-
478                                  REGISTER.
een onfeilbaar Opperhoofd noodig 158, een onfeil-
bare Bijbel is niet voldoende 160, zooals de ge-
schiedenis leert 161.
Onthouding op Vrijdag 16.
Ontwikkeling der geloofsleer 27.
Onverdraagzaamheid der Kerk 270, 282, der Her-
vormers 272, 283.
Opvolging der Apostelen, onafgebroken 67.
Overledenen, zie Vagevuur.
Gebed voor de overledenen bij de Schismatieke
Kerken 257, bij de Joodsche Synagoge 259.
Paschen 17.
Paus, zie Primaat van den Paus, Wereldlijke macht,
Petrus.
Petrus\' opvolgers 66, eerste Bisschop van Rome
130, zie verder Primaat.
Pinksteren 17.
Plebisciet voor de inlijving der Kerkelijke Staten 173.
Plechtigheden, kerkelijke, beteekenis 367, door het
verstand ingegeven 368, 374, door God in de
Oude Wet voorgeschreven en door Christus in
de Nieuwe Wet bekrachtigd 370, houden gelijken
tred met de uitbreiding van het Christendom 371,
voorafgebeeld in de beschrijving van het he-
melsch Jerusalem 371, moeten gepaard gaan met
inwendige aanbidding 372.
Priestergewaden 385, benaming en kleur 386.
Priesterschap, waardigheid 432, de priester is gezant
van God 432, en uitdeeler van Gods genadegaven
435, plichten van den priester als man van
wetenschap 441, en godsvrucht 443.
Primaat van den Paus. De Pausen opvolgers van
Petrus als Opperherders der Kerk 133, hebben
-ocr page 489-
KËÜISTKK.                                  479
van de Apostelen af steeds het oppergezag in de
Kerk uitgeoefend 134, zooals blijkt uit het hooger
beroep dat zij aannamen 134, urj de leer der
Kerkvaders 136, uit de geschiedenis der Concilies
139, en uit de bekeering der volken 140, opwer-
pingen tegen het Primaat 143.
Primaat van Petrus. Het ambt van Hoogepriester in
het Oude Verbond voorafbeelding van het Primaat
118, geen maatschappij, geen huisgezin kan zonder
hoofd bestaan 120, een zichtbaar hoofd is nood-
zakelijk voor de eenheid der Kerk 121; de belofte
122, de instelling 124, de uitoefening van het
Primaat in de H. Schrift 126, voornaamste tegen-
werpingen tegen het Primaat 128, Petrus eerste
Bisschop van Rome en aldaar gemarteld 130.
Protestanten, hun aantal 49, Mariavereering 212,
beelden van Heiligen 247, hebben geen offer 352,356.
Psalmvertaling van Notker 111.
Begeeringsvormen, geen enkele door de Kerk buiten-
gesloten 52.
Remonstrantsche Broederschap 63.
Ritmlisten en kerkplechtigheden 387.
Rome, bisschopszetel van den H. Petrus 130, en van
de Pausen 175.
Rousseau en de Biecht 411.
Russische Kerk en het Vagevuur 257.
Sacramenten, beteekenis, wezen en getal 305, laatste
of der stervenden 427.
H. Sacrament des Altaars, zie ook Misoffer, Communie.
Door alle Evangelisten besproken 329, de werke-
lijke tegenwoordigheid van Christus bewezen uit
de woorden der belofte 330, en der instelling 334,
-ocr page 490-
480                                   KEUISTEK.
uit de leer der Apostelen 338, der Kerkvaders
340, en der Schismatieke sekten van het Oosten 342.
Schat der Kerk 416.
Scheiding van tafel en bed 461.
Schisma 19.
Schismatieke Keiken, hunne leer over het Vagevuur
257, het Vormsel 325, het Misoffer 358, de Biecht
403, het H. Oliesel 427.
Spaansche Inquisitie, zie Inquisitie.
Stool 386.
Thomas a Kempis over beelden van Heiligen 244.
Vagevuur, leer der Kerk 248, uit het Oude Testament
249, uit het Nieuwe Testament 250, bij de Kerk-
vaders 252, in de Liturgieën 256, bij de Schisma-
tieke Kerken 257, bij de Joodsche Synagoge 259.
De menschelijke rede omtrent het gebed voor de
overledenen 261, en het Vagevuur 262.
Veehvijverij, heillooze gevolgen 458, door Hervormers
toegestaan 466.
Verlosser beloofd 307.
Versiering der Kerken 384.
Versterving 15.
Vertalingen van den Bijbel 110.
Voltaire en de Biecht 411.
Voortdurend bestaan der Kerk, beteekenis 69, voor-
speld in de H. Schrift 69, door Christus gewild
70, wordt alleen in de katholieke Kerk gevonden
70, bedreigd door heidendom en ongeloof 71,
door ketterij en schisma 73, kan door geen macht
ter wereld worden opgeheven 76, is een geschied-
kundig feit 80.
Vormsel, een Sacrament 321, verschillende benamin-
-ocr page 491-
KKUISTKK.                                  481
gen en hun beteekenis 321, geleerd door de H.
Schrift 321, niet beperkt tot het Apostolisch
tijdvak 323, de wonderbare uitwendige genade-
gaven thans niet meer noodig 323, leer der Kerk-
vaders 324, zevenvoudige gave des H. Geestes
326, het Vormsel nog bewaard in de Schismatieke
Kerken van het Oosten 327, door de Hervorming
afgeschaft 327, door de Engelsche Episcopale
Kerk als uiterlijke plechtigheid bewaard 327.
Vrijdag onthoudingsdag 16, goede Vrijdag 15.
Vrijheid, burgerlijke vrijheid en vrijheid van gods-
dienst 265, verschillende houding der Kerk legen-
over ongeloof en ketterij 265, in welken zin de
Kerk voorvechtster is van vrijheid van godsdienst
267, hare leer op dit punt 268, waarin de Kerk
onverdraagzaam is 270, leer van Becanus over
godsdienstvrijheid 271, onverdraagzaamheid dei-
Hervormers 272, de Kerk verdedigt de burgerlijke
vrijheid 273, de Kerk strijdt tegen de dwingelandij
der vorsten 273, wordt steeds door de wereldlijke
machten vervolgd 275, de ware vrijheid is door
de Kerk in de wereld gebracht 279.
Vulgata 110.
Washington\'s gedachtenis gevierd door de Ameri-
kanen 216.
Wereldlijke macht der Pausen, hoe de Pausen de
wereldlijke macht verkregen hebben 163, geldig-
heid van hun rechtstitel: langdurig bezit 169,
rechtmatige verkrijging 169, goed gebruik der
oorspronkelijke schenking 170, doel der wereld-
lijke macht 172, door geen plebisciet omver te
werpen 173, protest 174.
Wierook 384.
-ocr page 492-
482                                   KKG1STKK.
Wijwater 875.
Zegening kerkelijke 375.
Zondaren als leden der Kerk 41.
Zonde, vergiffenis der zonde, zie Biecht.
D. S. B. M. A.
-ocr page 493-
INHOUD.
Blad*.
Machtiging van den schrijver...... 1
Een woord vooraf.........
Inleiding (van Z. E. Kardinaal Gibbons) .
Hoofdstuk
T.
»
II.
»
III.
»
IV.
>
V.
»
VI.
»
VII.
»
VIII.
»
IX.
>
X.
»
XI.
»
XII.
»
XIII.
>
XIV.
De H. Drievuldigheid. De
Menschwording, enz.
Eenheid der Kerk . .
Heiligheid der Kerk .
Katholiciteit der Kerk.
Apostoliciteit der Kerk
Voortdurend bestaan der
Kerk.....
Onfeilbaar leergezag der
Kerk......
De Kerk en de Bijbel.
Het Primaat van Petrus
Het Primaat van den Paus
Onfeilbaarheid van den
Paus......
Wereldlijke macht der
Pausen.....
Aanroeping der Heiligen
Is het geoorloofd de Hei
lige Maagd Maria als
Heilige te vereeren, als
voorspreekster aan te
roepen en als voorbeeld
na te volgen\'? .... 195
-ocr page 494-
INHOUD.
II
Bladz.
Hoofdstuk XV.          Beelden van Heiligen . 233
»            XVI. Vagevuur, en gebeden
voor de overledenen. 248
i
            XVII. Burgerlijke vrijheid en
vrijheid van gods-
dienst.......265
»            XVIII. Geloofsvervolgingen. De
Spaansche Inquisitie.
De St. Bartholomeus-
nacht of Parijsche
Bloedbruiloft ... 281
»
            XIX. De Heilige Sacramenten.
Het Doopsel ... 304
XX.
          Het Vormsel .... 321
»            XXI. Het allerheiligste Sa-
crament des Altaars. 329
»
            XXII. Communie onder ééne
gedaante.....344
»            XXIII. Het Misoffer .... 352
»            XXIV. Het gebruik van ker-
kelijke plechtigheden. 367
»
           XXV. Ceremoniën der H. Mis. 375
»            XXVI. Het Sacrament der
Biecht.....389
»           XXVII. Aflaten......417
* XXVIII. Het H. Oliesel ... 427
» XXIX. Het Priesterschap . . 432
» XXX. Het Celibaat .... 445
» XXXI. Het Huwelijk. ... 456
Kegister.............468