-ocr page 1- -ocr page 2- -ocr page 3-
-ocr page 4-

■tiï\':

"\'m

■ ■ .f\'r:

■, i

■ I

-ocr page 5-

f^tt.

4_

ci^

(Zfl,

Cl» ^in-M./t-iJ^-ULc-^f-\'^fr^ -{r^-JiAj^ vcß, cW»

i\'-\'t
y A

3-».

V-Vj»-.

Tt\'

-ZJLxjà-x

5

/

>-t

ELLIN G EN

Lo r-JcuL .

a

-ocr page 6-

LAT^UJ^Oka- y to «<•»- J-wCu^Vi Urt ^

Ux\'^^ « »Jf I

/ ^\'«-»ÎA-/ ir«»^ yUCêi. "V^a^JX^ <

^t^-irtn-^ xr^^rft l\'Eric,

(r~tL ÓtA/tW txJVXJiJuC- tT5— — Ur-xr --

fZjf-^ I/«— {-iJuJU^ tA^^ . Hu.

I

-ocr page 7-

STELLINGEN

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

DOCTOR IN DE RECHTSWETENSCHAP

aan de

RIJKS UNIVERSITEIT TE UTRECHT
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS

m A. A. NTJLAND,

hooqleeraau in de faculteit der wis- en natuurkunde
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENiaNGEN VAN
DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID

te verdedigen

OP DONDERDAG 27 JUNI 1912, DES NAMIDDAGS 4 UUR

door

IIERMANUS DIDEIUCUS FEENSTRA

geboren te nijmegen.

ZWOLLE — \\V. E. J. TJEENK WILLINK — 1912

-ocr page 8-

a.

vir»-^^ ^^ I y^Ct y/ tr^ OUJ, ctAnJu^ |

Vx».^- e\'w,^^ éj tft^t. Y

\' (Î ^ V^/L ^^

y f ^ V/ ,

/ it M 1 II i/T-- " f\'■V— ^HfT^^^ -

Lif.> II .N. ... . IL i tt.? -KnA^i^^

^JrY, ^(AJ , \'Ml -^r ^ A ^ séasbr^ ^

f

yjMyf

i t ^^tä^X^ ^

C-\'t\' «^TLTUU^ »OK— «v^^j/

1

-ocr page 9-

— iJ-»— -v-trw^ «Xe Av-rvtOC^

^J^Uk. t/i

-li

-ocr page 10-

r.

J

/f. -c. V«.^ kt^^JjL*^ (CL-C

Ur^-T-r-

W,AT. i

y r

■ ^ s
k

-ocr page 11-

A

I

-ocr page 12-

/ÏA...^^^^ Ui^ -ScxW»^ y^-nju^ Ä-a-uauZäxIcÄuI^

1 1 Ar. - ödo-y^t^cnjt^ ÓjljIO i^i. cuZc

gto.......Cu<UtJ~

Iub-U^jU^ /ttf n ■ \' \'

JLuu»

—------vrrrn^ . ^

-ocr page 13-

ju^ O-f-^ tJyyJ^ UJVU. -irzf^ ^tXuov^t^

^^ OjtM C)*JUv-tM. U^ OJmAju^ pjife^u*.^ /

-I

9- I

-ocr page 14-
-ocr page 15-

\'s

m. -

? .

Mi

-ocr page 16-

Mb. W. L. P. A. MOLENGRAAFF

DE FAILLISSEMENTSWET

MOLENGRAAFF INSTITUUT
•VOOR PRIVAATRECHT
NIEUWE GRACHT 60
UTRECHT

-ocr page 17-

i

RUKSUNIVERSITEIT UTRECHT

)704 9293

-ocr page 18-

3 VI

DE FAILLISSEMENTSWET

YERia.AARD DOOR

Me. W. L. P. A. MOLENGKAAFF

Hoogleeraar te Utkecht

TWEEDE DRUK

WOLENGRAAFF INSTITUUT
VOOR PRIVAATRECHT
NIEUWE GRACHT 60
UTRECHT

\'s-Gbavenhage
BOEKH. vii. ÖEBR. BELINFANTE
= 1914 =

-ocr page 19-

2UID-H0LL. BOEK- EN HANDELSDRUKKERIJ.

V
/

/

-ocr page 20-

VOORBERICHT

Deze tweede druk bevat eene verwerking van de reclit-
spraak en de literatuur, waartoe de Faillissementswet in de
laatste vijftien jaren aanleiding heeft gegeven, alsmede de
besluiten waartoe voortgezette studie mij heeft geleid. Van
beschouwingen de jure constituendo heb ik mij in den regel
onthouden. Niet omdat daarvoor geen aanleiding bestaat.
Hoewel gezegd mag worden, dat de Faillissementswet in het
algemeen voldoet en dat zij vrij is van groote fouten en leemten,
toch heeft een ruim zestienjarige toepassing verscheidene
onvolmaaktheden aan het licht gebracht. Materiaal voor eeno
novelle is dus ruimschoots aanwezig. Nu de wet lang genoeg
in werking is geweest om te beoordeelen welke gebreken
haar aankleven, is ook de juiste tijd voor eene herziening
aangebroken. Wordt daartoe niet tijdig overgegaan, dan zal
de Faillissementswet eerlang bedreigd worden door hetzelfde
lot, dat onze Wetboeken van Burgerlijk en Handelsrecht
heeft getroffen: dat van onherstelbare veroudering.

Al moge er dus alle reden wezen de herziening van de wet

-ocr page 21-

VI

aan de orde te stellen en aan te wijzen wat voor een behoor-
lijk onderhond der wet behoort te worden gedaan, in dit
werk hebben wij gemeend ons te moeten blijven bepalen tot
de verklaring van het geldende recht. .

Bij het nazien der drukproeven werd mij vriendelijke hulp
verleend door mijn ambtgenoot
Suijling, wien ik daarvoor
hartelijk dank zeg.

MOLENaRAAFF

Utrecht, Juni 1914

-ocr page 22-

VOORWOORD BIJ DEN EERSTEN DRUK

Dit werk wil niet meer geven dan de titel aanduidt:
eene verklaring van de Faillissementswet. Het maakt in
geenen deele de aanspraak een hand- of leerboek van het
faillietenrecht te zijn. Men verwachte dus geen uitvoerige
of volledige historische^ rechtsvergelijkende of dogmatische
beschouwingen. Toch vleit de schrijver zich te zijn geslaagd,
waar hij trachtte aan zijn onderwerp eene wetenschappelijke
behandeling ten deel te doen vallen.

Voor de bewerking is gekozen de methode, door Prof.
Opzoomer gevolgd in de eerste vier deelen van zijn Btirgerlyk
Wetboelc verklaard.
Na eene algemeene Inleiding en Algemeene
Beschouwingen over den eersten titel, worden van iedere
afdeeling van dien titel en van den tweeden titel systematische
overzichten gegeven, telkens, voor zooverre dit bleek noodig
te zijn, gevolgd door aanteekeningen op enkele artikelen.
Deze methode heeft het voordeel, dat het verband bewaard
blijft tusschen de verschillende bepalingen der wet, dat bij
den eigenlijken commentaarvorm noodwendig te loor gaat.

-ocr page 23-

■VIII

Naar volledigheid ten aanzien van de opgaven en van de
verwerking van literatuur en rechtspraak is gestreefd, onder
beperking evenwel tot die geschriften en beslissingen, welke
voor de verklaring en toepassing der geldende wet van
belang zijn.

Mr. A. F. K. Hartogii had de vriendelijkheid bij het nazien
der drukproeven behulpzaam te zijn; daarvoor en voor ver-
schillende door hem gemaakte opmerkingen worde hem hier
openlijk dank betuigd.

Utrecht, 1 Februari 1898

M.

-ocr page 24-

LIJST YAN EENIGE AFKORTINGEN

a. h. e.:

aan het einde.

ald.:

aldaar.

a. n.:

aangehaald nummer.

a. w.:

aangehaald werk.

b. a.:

boven aangehaald.

bev.:

bevestigende.

C. V. V.:

Commissie van Voorbereiding.

d. w. z.:

dat wil zeggen.

Fw.:

Faillissementswet.

i. h. b.:

in het bijzonder.

i. V. m.:

in verband met.

K.:

Wetboek van Koophandel.

K. B.:

Koninklijk Besluit.

1. 1.:

laatste lid.

M. V. H.:

Magazijn van Handelsrecht.

N. R:

Nederlandsche rechtspraak.

0. S. C.:

Ontwerp Staatscommissie.

P. V. J.:

Paleis van Justitie.

Bgl. Bijbl:

Rechtsgeleerd Bijblad.

Bgl. Mag.:

Rechtsgeleerd Magazijn.

R. 0.:

Regeeringsontwerp.

Rv.:

Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

t. a. p.:

ter aangehaalder plaatse.

t. z. p.:

ter zelfder plaatse.

vern.:

vernietigende.

W.:

Weekblad van het Recht.

W. N. 11:

Weekblad voor Notarisambt en Registratie.

W.P.N.R:

Weekblad voor Privaatrecht, Notaris-Ambt en

Eegistratie.

-ocr page 25-

Asser-Scholten, dl, 1: Mr. C. Asser\'s Handleiding tot de
beoefening van het Nederlandsch Burgerlijk
Eecht, deel 1, druk, bewerkt door Mr, Paul
Scholten.

Land-Star Bosmann, dl. 1: Verklaring van het Burgerlijk
Wetboek, door Mr. K K, F. Land. Eerste
deel, 2de ^ruk, herzien door Mr. C. W. Star
Bu smann.

Opzoomer-Gtrünebaüm, dl. 1: Het Burgerlijk Wetboek, ver-
klaard door Mr. C. W. Opzoomer. Derde druk.
Eerste deel, bewerkt door Mr. A. Grrünehaum.

Kist-Visser: Beginselen van Handelsrecht volgens de Neder-
landsche wet, door Mr. J. Gr. Kist. Derde druk,
door Mr. L. E. Visser.

-ocr page 26-

INHOUDSOPGAVE

Blz.

Voorbericht.................v

Voorwoord (eerste druk) . . ..... . . . . . vu

Lijst van eenige afkortingen...........ix

ALG-EMEENE INLEIDING.

§ 1. Geschiedenis der loet...........1

§ 2. Verhouding der verschillende ontwerpen tot elkander 9

§ 3. Aanleiding tot de herziening van het faillietenrecht. 11

§ 4. Vorm en indecliny der loet.........14

§ O. Hoofdbeginselen der wet. Geene onderscheiding tus-
schen hooplieden en niet-Jcooplieden
......18

§ 6. Geene onderscheiding tusschen eerlijke en oneerlijke

schiddenaren...............21

§ 7. Onderscheiding tusschen groote en kleine boedels. . 29
§\'8. Berechting door den kantonrechter of door de arron-

dissements-rcchthank...........31

§ 9. Homologatie van akkoord buiten faillietverklariny . 34

TITEL I. Van faillissement. Algemeene beschouwingen.

§ 1. {Rechtskirakter van het faillissement).....37

§ 2. {Het faillissement betreft uitsluitend de goederen van

den schuldenaar)............40

§ 3. {Het faillissement omvat alleen vermogensrechten) . 42

-ocr page 27-

■XII

Blz.

§ 4. {Verhouding tasschen schuldenaar, schuldeischers en

curator)...............

§ 5. {Het faiUissement omvat het geheele vermogen) . . 54

§ 6. {Eet faillissement eindigt, cds de hoedel vereffend is) 57

§ 7. {Bepalingen omtrent faillissement in andere toetten) 61
EERSTE AFDEELINGr. Van de faillietverklaring.

§ 1. {Voonvaarden voor de faïllietverUaring) .... 75

§ 2. (Personen die de faillietverklaring kunnen aamragen) 92

§ 3. {Bevoegde rechter voor de faillietverklaring) ... 94

§ 4. {Procedure tot faïllietverUaring)........101

§ 5. {Bechtsmiddelen tegen de beslissing over de failliet-
verklaring)
..............113

§ 6. [Voorloopige tenuitvoerlegging van het vonnis van

faillietverklaring)............128

§ 7. {Inhoud en openbaarmaking van het vonnis van

faillietverklaring)............182

§ 8. {Artikelen 16—19)...........135

Artikel 1 eerste lid............145

Artikel 2 derde lid; Artikel 4 tweede lid ... . 154

Artikel 6 tweede lid............166

TWEEDE AFDEELING. Van de gevolgen der failliet-
verklaring.

Inleiding................171

§ 1. Omvang van het faillissementsbeslag 20—22) 172
§ 2. Invloed van het faillissementsbeslag op de handelings-
bevoegdheid van den scJmldenaar
(artt. 23 en 24) 196
§ 3.
Invloed van het failUssementsheslag op de handhaving
van rechten door en tegen den gefailleerde
(artt.

25-34, 36)............. 201

§ 4. Invloed van het faillissementsbeslag op tweezijdige

overeenkomsten (artt. 37—40)....... 227

-ocr page 28-

XllI
Blz.

§ 5. Uitbreiding van het faillissementsbeslag over sahen

die aan den boedel zijn onttrokken (artt. 42—51) 243
§ 6. Invloed van het failUssenientsheslag op betaling en

schïddvergdijMng (artt. 52—55)....... 272

§ 7. Invloed van het faillissementsbeslag op zaJcelijJce selier-

heidsreehten (artt. 57—59)........ 283

§ 8, Gevolgen van het faillissementsbeslag in verband
met het himelijksgoederenrecht
(artt. 22 lid 2,

61—63)............... 291

§ 9. Gevolgen van het faillissementsbeslag ten opsichte van
de onderwerpen, behandeld in de artt.
35, 41, 56

ew 60 ............... 805

Artikel 21 n». 1.............317

Artikel 25 lid 1.............319

Artikel 33................ 821

Artikel 51................325

Artikel 57................ 327

Artikel 61 lid 1 en 6............380

DERDE AFDEELING. van het bestuur over den

faillieten boedel.

§ 1. Inleiding..............835

% 2. De rechter-commissaris..........836

§ 3. De curator..............348

§ 4. De commissie uit de schddeischers......362

§ 5. De vergadering der schiddeischers......861

§ 6. De rechterlijke beschikkingen........866

VIERDE AFDEELlNGr. van de voorzieningen na de fail-
lietverklaring en van het beheer
des curators.

Inleiding................869

§ 1. Voorzieningen na de faillietverklaring (artt. 92—97) 869

-ocr page 29-

XIV

Rlz.

§ 2. Voorschriften omtrent het beheer van den curator

(artt. 98-104)............375

§ 3. Plichten van den gefailleerde en dwangmiddelemvelke
tegen hem kunnen tvorden aangewend
(artt. 91,105,

106, 87—90)............. 383

§ 4. Artikel 107 .............. 388

VIJFDE AFDEELING. van de verificatie der schuld-
vorderingen.

§ 1. [Algemeene beschouwingen)....... . 389

§ 2. Dc voorbereiding der verificatie (artt. 108—115) . 392
§ 3.
Be verificatie-vergadering (artt. 116—127, 137). . 397
§ 4.
Bijzondere bepalingen omtrent \'de verificatie van som-
mige vorderingen
(artt. 128—136)...... 436

1". Rentedragende vorderingen.........436

2°. Voorwaardelijke vorderingen........438

3°. Vorderingen niet tydsbepaling^ loaarvan het tijdstip
der opeischbaarheid onzeker is, of tvelke recht geven

op periodieke uitkeeringen.........440

4«\'. Vorderingen niet van een bepaalde loaarde in Neder-
landsch geld
..............445

5®. Schuldvorderingen aan toonder.......447

6°. Bevoorrechte schiddvorderingen cn schuldvorderingen

door hypotheek of pand verzekerd......449

7°. Schuldvorderingen verzekerd door borgtocht . . . 451
8°.
Schiddvorderingen met hoofdelijke schiddenaren . . 453
Artikel 122 Hd 1.............460

ZESDE AFDEELING. van het akkoord.

§ 1. Algemeene beschouwingen (art. 138)............475

§ 2. Indiening en behandeling van het akkoord (artt.

139-149)............................4B4

§ 3. Homologatie van het akkoord (artt. 150-156) . . 502

§ 4. Rechtsgevolgen van het akkoord (artt. 157—164) . 513

-ocr page 30-

xv
Blz.

§ O. Ontbinding van het akhoord (artt. 165—172) . . 522

Artikel 138...............530

Artikel 158 tweede lid 3°..........535

Artikel 163 lid 1 ... ..........539

ZEVENDE AFDEELING. van de vereffening des boedels.

§ 1. De verzilvering (artt. 173—178)..............541

§ 2. Be uitdeelingslijst (artt. 179—188)............549

§ 8. De uitbetaling en het einde der vereffening (artt.

189—194)............................568

Artikel 173 ..............................577

Artikel 174 ..............................581

Artikel 188 eerste lid...........584

ACHTSTE AFDEELING. van den rechtstoestand des\'

schuldenaars na afloop van de vereffening 595
NEGENDE AFDEELING. van het faillissement eener

nalatenschap ................G05

TIENDE AFDEELING. bepalingen van internationaal

recht...........619

ELFDE AFDEELING. van rehabilitatie......631

TITEL II. Van surséance van betaling.

§ 1. Algemeene lesehouivingen.........037

§ 2. Procedure tot verkrijging der surséance van beta-
ling
(artt. 213—229 eerste lid, 239) .... 645
§ 3.
Rechtsgevolgen der surséance van betaling (art. 229

tweede lid—235)......................662

§ 4. Einde der surséance van betaling (artt. 236—238) 672

Register der behandelde artikelen.......679

Register der behandelde onderwerpdii......683

-ocr page 31-

• - V r\'

■ i

"li

-ocr page 32-

ALGEMEENE INLEIDING.

§ 1. Geschiedenis der wet. — Bij K. B. van 22 November
1879, n° 26, werd, op voorstel van den Minister van Justitie
Mr. A. E. J.
Modderman, eene Staatscommissie ingesteld tot
herziening van het "Wetboek van Koophandel. Deze Commissie
bestond aanvankelijk uit de heeren: Mrs. J. Gr.
Kist, raadsheer
in (later voorzitter van) den Hoogen Raad, als voorzitter;
H. C.
Verniers van der Loeff, lid van den Raad van State;
J. A.
Pbüin, hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te Utrecht;
T. M. C.
Asser, advokaat en hoogleeraar aan de Universiteit
van Amsterdam, en M. J.
Pijnappel, advokaat te Amsterdam,
als leden, Jhr. Gr. J. Th.
Beelaerts van Blokland , referendaris
aan het Departement van Justitie, als lid cn secretaris,
benevens Jhr. Mr. R. K.
\\V. IJ. Diert van Melissant, als
adjunct-secretaris.

Do Commissie hield zich in dc eerste plaats onledig met
de herziening van het wisselrecht en van het vennootschaps-
recht. Eerst in 1884 werd de herziening van het derdo boek
van het Wetboek van Koophandel, handelende, ouder den
titel: „van de voorzieningen in geval van onvermogen van
kooplieden", over faillissement en surséance van betaling,
onder handen genomen. Reeds drie jaren later, bij rapport
van 28 Febr. 1887, werd door haar aan den Koning aange-

Molksqra.vff, Faillissementswet 1

-ocr page 33-

boden het ontwerp eener Wet op het Faillissement en de
Surséance van betaling, met toelichting.

Inmiddels had de Commissie verschillende wijzigingen onder-
gaan. Bij K. B. van 5 Oct. 1883, n°. 27, werd aan Mr.
Diert
van Melissant
om redenen\' van gezondheid, op zijn verzoek,
eervol ontslag verleend. Kort daarna bood ook Mr.
Verniers
van der Loeff
zijn ontslag aan (eervol verleend bij K. B. v.
8 Juli 1884, no. 68), terwijl 1 November 1884 aan de
Commissie Prof.
Fbüin door den dood ontviel. Daarentegen
werd Mr. W. L. P. A.
Molengraaff , eerst advokaat te
Amsterdam, later hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te
Utrecht, bij meergemeld K B. van 5 Oct. 1883 en bij K. B.
van 24 Febr. 1885, 8, achtereenvolgens benoemd tot adjunct-
secretaris en tot lid der Commissie.

Met machtiging des Konings werd het ontwerp der Staats-
commissie met de toelichting en het rapport der Commissie
gedrukt en algemeen verkrijgbaar gesteld (uitgave Gebrs.
Belinfante, 1887 1)), ten einde deskundigen gelegenheid te
geven hun oordeel te doen kennen. Achtereenvolgens werd
het ontwerp besproken door Mr.
S. J. Hinost, Mechtsgéleerde
Bijdragen en Bijblad
1886/7, afd. D, bl. 43-69; Mr. B. J.
Polenaar
, in RecUsgeleerd Magazijn 1888 (jg. VII), bl. 1-44;
Mr. M. Th.
Goüdsmit, in Themis 1888 (dl. IL), bl. 206-241,
en Mr. C. E.
Achterberg, in Begt en Wet, dl. 41, bl. 159-212,
terwijl Mr. D.
Josephüs Jitta, in Bechtsgeleerd Magazijn 1888
(jg
VII), bl. 406-426, de in het ontwerp voorkomende be-
palingen van internationaal recht (titel 1, afd. 10 van het
Ontw.) aan een uitvoerige critiek onderwierp.

In haar rapport aan den Koning had de Staatscommissie
opgemerkt, dat zij over het ontwerp niet, zooals over .het

\') Deze uitgave wordt hierna steeds aangeduid door den enkelen naam
Belinfante.

-ocr page 34-

ontwerp eener wet op het Handelspapier en over andere,\' toen
nog niet aangeboden, ontwerpen, het oordeel van de Kamers
van Koophandel had gevraagd, en wel „wegens het groote
tijdverlies, dat daarvan het gevolg was" O- Dit gaf den
inmiddels opgetreden ]\\Iinister van Justitie Jhr. Mr. Gr. L.
IM. H. Rous
van Beerenbroek aanleiding in Juli 1888 het
ontwerp der Staatscommissie toe te zenden aan verschillende
Kamers van Koophandel ter uitbrenging van advies. Vier-en-
twintig Kamers deden ingevolge deze uitnoodiging of uit eigen
beweging den Minister haar advies toekomen. Het waren de
Kamers van Groningen, Winschoten, Leeuwarden, Harlingen,
Sneek, Assen, Zwolle, Kampen, Avereest, Deventer, Arnhem,
Wageningen, Nijmegen, Apeldoorn, Utrecht, Amersfoort,
Amsterdam, Haarlem, \'s Gravenhage, Rotterdam, Dordrecht,
Middelburg, \'sHertogenbosch en Maastricht. Nagenoeg al
deze adviezen gaven blijk van groote ingenomenheid met het
ontwerp, terwijl in verscheidene op eene spoedige behandeling
werd aangedrongen.

Met deze adviezen en de beschouwingen, waartoe het
ontwerp den Minister aanleiding had gegeven, werd de
Staatscommissie in het voorjaar van 1889 in kennis gesteld 2).
Het in overleg met haar gewijzigde ontwerp bereikte den
Maart 1890 den Raad van State, wiens, later aan de
Tweede Kamer overgelegd, advies is gedagteekend 24 Juni
1890. Dit advies leidde, in hernieuwd overleg met de Staats-
commissie®), tot het alsnog aanbrengen van verschillende
wijzigingen in het ontwerp. In hoeverre aan het advies van
den Raad van State en aan de daarbij gevoegde afzonderlijke
adviezen, resp. van de leden Mrs. Jhr. W. A. C.
de Jonge
en G. de Vries Az.; A. J. Swart; Jhr. W. F. Rochdssen en

\') Belinfante, bl. VU.

-) Memorie van Toelichting tot het Regeeringsontwerp. Belinfante I,bl. 37.
Zie rapport aan de Koningin-Regentes. Belinfante II, bl. 223.

-ocr page 35-

Jhr. J. F. van Hümalda van Eysinga; Jhr. van Hümalda
van Eysinga
en J. Heemskerk Az., gevolg werd gegeven,
blijkt uit het eveneens aan de Tweede Kamer overgelegd
rapport van den Minister aan de Koningin-Regentes, dd. 20
Nov. 1890^). Het aldus gewijzigde ontwerp, hierna het
Regeeringsontwerp genoemd, werd 9 Dec. 1890 bij de Tweede
Kamer ingediend. De Memorie van Toelichting is onderteekend
door den Minister
Roys van Beerenbroek 2).

In de zitting van den Jan. 1891 werd besloten niet

de gewone wijze van behandeling te volgen, maar het ont-
werp te stellen in handen eener Commissie van voorbereiding.
Als leden dier Commissie wees de Voorzitter der Kamer aan de
HH. Mrs. H. J.
Smidt , tevens voorzitter, J. A. N. Travaqlino ,
A. F. K. Hartoqh, Th. Heemskerk en J. Gr. S. Bevers, Het
onderzoek in de afdeelingen geschiedde den 15^®° en
April 1891. De algemeene verkiezingen, die in den daarop-
volgenden zomer plaats hadden, en het optreden van een
nieuw Ministerie met Mr.
Smidt als Minister van Justitie
deden groote vertraging in den loop der behandeling ontstaan.
Door de Regeering werd zelfs bij brief van 9 Sept. 1891, met
alle andere aanhangige wetsontwerpen, ook dat betreffende
het faillissement en de surséance van betaling ingetrokken.

Weldra echter, den 228ten Sept. 1891, werd het ontwerp
weder onveranderd ingediend en den 2\'\'®" Oct. d.a.v. door

1) Het advies van den Raad van State, do daarby gevoegde vier afzon-
derlijke adviezen van leden van dien Raad en het rapport, door don Minister
van Justitie naar aanleiding dier adviezen uitgebracht aan de Koningin-
Regentes, zijn opgenomen in dl. It der uitgave van het Ontwerp van
Wet op het faillissement en de surséance van botaling, van Gebrs.
Belinfante (den Haag, 1893).

Bijlagen tot de Handelingen der Tweede Kamer, zitting 1890/91,
n®. 100, 1-3. Het Regeeringsontwerp en de Memorie van Toelichting zijn
uitgegeven door Gebrs. Belinfante, den Haag 1891. Deze uitgave wordt
hier steeds aangehaald als Belinfante I, II, enz.

Bijlagen tot do Handelingen der Tweede Kamer, zitting 1891/92, n®. 38,1-3.

-ocr page 36-

de Tweede • Kamer opnieuw besloten tot de benoeming eener
Commissie van voorbereiding, tbans samengesteld uit de
HH.
Mr. J. A. N. Travaglino, tevens voorzitter, Mr. A. F. K.
Hartogh, Mr. J. G. S. Bevers, Mr. U. H. Hdbbr en G. H.
Hintzen
. Den en November 1891 volgde bet her-

nieuwde afdeelingsonderzoek, daarna een geheel jaar van schijn-
bare rust. Eerst den Febr. 1893 was de Commissie van
voorbereiding gereed met haar lijvig Verslag, dat tevens het
Antwoord van den Blinister van Justitie en de uitkomsten
van het mondeling overleg tusschen den Minister en de
Commissie bevatte. Eene afzonderlijke nota van het Kamerlid
Mr.
J. A. Levy was aan het Verslag toegevoegd i).

Buiten de Kamer had het ontwerp inmiddels weinig stof
tot critiek geleverd. Alleen valt te vermelden eene bespreking
van het ontwerp door Mr. B.
J. Polenaar, uitgegeven bij
Gebrs. Belinfante in 1891, en een opstel van
Mr. Lod. S. Boas,
in Themis 1891, bl. 586—607.

Naar aanleiding van het Verslag en van het mondeling
overleg tusschen den Minister en de Commissie, werden door
de Regeering in het ontwerp verschillende wijzigingen gebracht,
wat den Minister er toe leidde bij brief van 23 Maart 1893
een gewijzigd ontwerp van Wet aan de Tweede Kamer toe
te zenden 2). Dit gewijzigde ontwerp kwam den April

d.a.v. in openbare behandeling, welke zes dagen duurde
(18-21, 25 en 26 April). Bij eindstemmuig op den 288\'«"» April
werd het ontwerp aangonomen met 56 tegen 12 stemmen 3).

>) Het Verslag en de verdere stukken zijn opgenomen in do Bijlagen tot
de Handelingen der Tweede Kamer, zitting 1892/93 ondor n®. 18, 1-20.

=) Het Verslag der Commissie van voorbereiding, do Nota van Mr. Levy
en het gewijzigd Wetsontwerp zijn opgenomen in dl. II van voormelde
uitgave van het Ontwerp van Gebrs. Belinfante.

=*) Handelingen der Tweede Kamer, zitting 1892/93, bl. 988-1068, 1060-
1098, 1128 eu 1129. De beraadslagingen in do Tweede Kamer en het
Ontwerp van Wet, zooals het door deze Kamer werd aangenomen, vormen
het 111« deel vau meergenoemde uitgave van het Ontwerp.

-ocr page 37-

6

In de Eerste Kamer werden tot\' rapporteurs benoemd de
H.H. Mrs. Jhr. A. F.
de Savornin Lohman, E. N. Rahdsen,
A. E. J. Nijsingh , M. J. Pijnappel en B. M. Vlielander Hein.
Hun Voorloopig Verslag is gedateerd 21 Juli 1893, hun Eind-
verslag, uitgebracht na ontvangst van de daarin opgenomen
Memorie van Antwoord van den Minister, 9 September 1893 i).
De openbare beraadslaging in de Kamer volgde op 25, 26
en 27 September, terwijl het ontwerp op laatstgenoemden dag
werd aangenomen met 30 tegen 14 stemmen 2).

Na bekrachtiging door de Koningin-Weduwe Regentes
verscheen het ontwerp als Wet van 30 September 1893 op het
Faillissement en de Surséance van betaling, in het
Staatsblad
van 1893, n". 140.

Art. 240, het laatste artikel der wet, luidt: „ Deze wet
treedt in werking op een nader bij de wet te bepalen tijdstip".
Ter voldoening aan dit voorschrift werd den 31«*®° October
1893 bij de Tweede Kamer ingediend een ontwerp van Wet,
„houdende bepalingen omtrent het in werking treden van de
wet op het faillissement en de surséance van betaling, de
wijziging van bestaande wetten in verband daarmede en den
overgang van de oude wetgeving tot de nieuwe" Voor de
behandeling van dit ontwerp nam de Kamer dezelfde methode
aan als bij de behandeling van het ontwerp der Wet op
het faillissement was gevolgd: het ontwerp werd gesteld in
handen eener Commissie van voorbereiding en tot leden dier
Commissie benoemde de voorzitter der Kamer in de zitting

») Handelingen der Eerste Kamer, zitting 1892/93, bl. 476-524.

") Handelingen der Eersto Kamer, zitting 1893/94, bl. 4-50. De Verslagen
der Commissie van Rapporteurs uit de Eerste Kamer en de beraadslagingen,
in die Kamer gevoerd, maken uit het IVe deel van de aangehaalde uit-
gave van het Ontwerp.

Bijlagen tot de Handelingen der Tweede Kamer, zitting 1893/94,
nO. 102, 1-3.

-ocr page 38-

van 15 December 1893 dezelfde leden, die indertijd de tweede
Commissie van voorbereiding voor bet ontwerp der Wet op
het faillissement hadden uitgemaakt: de HH.
Teavaglino,
Hartogh, Bevers, Huber
en Hintzen. Het onderzoek in de
Afdeelingen had plaats den Febr. 1894. Kort daarna

verviel echter het ontwerp evenals alle andere aanhangige
wetsontwerpen, ten gevolge van de in Maart 1894 uitgesproken
Kamerontbinding.

Nagenoeg onveranderd werd het opnieuw ingediend den
208ten Juni 1894; de Memorie van Toelichting was nu onder-
teekend door den in Mei bevorens opgetreden Minister van
Justitie Mr. W.
van der Kaay i); In de zitting der Tweede
Kamer van 28 Juni d.a.v. werd andermaal besloten het
ontwerp in handen te stellen eener Commissie van voorberei-
ding, tot welker leden door den Voorzitter werden gekozen
de
HH. Travaqlino (voorzitter), Hartogh, Hintzen, Mr. O.
Lücasse en Mr. H. L. Drücker.

In de zitting van den 25®^®" September 1894 werd in handen
van dezelfde Commissie gesteld een bij brief van 24 September
door het lid van de Tweede Kamer Mr. M. J.
Pijnappel
ingediend voorstel van wet tot wijziging van de Wet op
het faillissement en de surséance van betaling, en wel van
de artikelen 1 eerste lid, 6 tweede lid en 198 2). Het onder-
zoek van de beide wetsontwerpen in de afdeelingen der
Tweede Kamer had plaats den 2^®"^ October 1894. Over het
wetsvoorstel
-PiJNAppEL verscheen onder dagteekening van 13
Juni 1895 het Verslag der Commissie van voorbereiding,
bevattende de uitkomsten van de behandeling van het voorstel
in de afdeelingen, van het eigen onderzoek der Commissie,

Bijlagen tot de Handelingen der Tweede Kamer, zitting 1894, n». 54,1—4.
Alle stukken betreffende het wetsvoorstel van den heer Pijnappel
zijn opgenomen in de Bijlagen tot de Handelingen der Tweede Kamer,
zitting 1894/95, onder n®. 61, 1—6.

-ocr page 39-

8

het antwoord daarop van den voorsteller ontvangen, en de
uitkomst van het mondeling overleg, met den voorsteller
gehouden. Een gewijzigd voorstel van wet sloot zich aan dit
Verslag aan. De openbare behandeling in de zittingen van
de Tweede Kamer van den 27®\'«° en 28®\'«\'\' Juni eindigde met
de aanneming van het voorstel met 63 tegen 10 stemmen i).
In de Eerste Kamer vond het algemeene instemming. Reeds
den 12^«\'\' Juli werd door de Commissie van Rapporteurs (de
HH. Mr. E. Fokker, Mr. A. E. J. Nijsingh, Jhr. Mr. K. A.
Godin de Beaufort, A. C. Wertheim
en Jhr. Mr. L. van
Nispen
) eindverslag uitgebracht, waarna het wetsvoorstel in
de vergadering van 18 Juli 1895 zonder hoofdelijke stemming
werd aangenomen 2). Als Wet van 6 September 1895 vond
het een plaats in
Staatsblad, n®. 155.

Inmiddels was den 27®\'«» Juni 1895 door de Commissie
van voorbereiding uit de Tweede Kamer het Verslag uitge-
bracht over het wetsontwerp, houdende bepalingen omtrent
het in werking treden van de wet op het faillissement en
de surséance van betaling, enz. Ook dit Verslag gaf de
uitkomsten van de behandeling van het wetsontwerp in
de afdeelingen, en van het eigen onderzoek der Commissie,
alsmede het antwoord der Regeering. Een gewijzigd ontwerp
van wet werd door den Minister van Justitie den Juli
d.a.v. ingezonden Den 16^«° October kwam het ontwerp

1) Handelingen der Tweede Kamer, zitting 1894/95, bl. 1432-1487,1444-
1447, 1449-1452.

5) Handelingen der Eerste Kamer, zitting 1894/95, bl. 881, 382,
384 en 385.

Alle stukken en de beraadslagingen betreffende het wetsvoorstel van
den heer
Pijnappel maken het Vle deel uit van Belinfante\'s uitgave
van het Ontwerp van wet op het faillissement en de surséance van
betaling.

3) Bijlagen tot de Handelingen der Tweede Kamer, zitting 1894/95,
n®. 22, 1-6; zitting 1895/96, n®. 6, 1.

-ocr page 40-

in de Tweede Kamer in openbare beraadslaging en werd het
zonder hoofdelijke stemming aangenomen

De Commissie van Rapporteurs uit de Eerste Kamer (de
HH. Mrs. R. Melvil Baron van Lynden, E. N. Rahüsen,
A.
M. Sassen , D. Engelbekts en R. van Boneval Faüre) bracht
8 November haar Voorloopig Verslag 2) uit, en 25 November
d.a.v. haar Eindverslag, waarin het antwoord van den Minister
was opgenomen De openbare behandeling, gevolgd door
aanneming van het ontwerp zonder hoofdelijke stemming
vond den IS^en Januari 1896 plaats. Kort daarop werd de
Koninklijke bekrachtiging verleend en verscheen het ontwerp
als Wet van 20 Januari 1896 in
Staatsblad, n®. 9

Het in - werking treden der Faillissementswet werd door
artikel 1 dezer Invoeringswet vastgesteld op den Sep-
tember 1896.

Artikel 14 derzelfde wet bepaalt, in navolging van het
voorbeeld in verschillende nieuwere wetten gegeven: „ De
wet van 30 September 1893
{Stbl n<». 140) op het faillisse-
ment en de surséance van betaling, gewijzigd bij de wet van
6 September 1895
(Stbl. 156), kan worden aangehaald
onder den titel van „Faillissementswet", en deze wet onder
den titel van „Wet ter invoering van de Faillissements-
wet"". Deze officieele terminologie wordt ook in dit werk
gevolgd.

§ 2. Verhouding der verschillende ontwerpen tot elkander. —
In de Wet op het faillissement, zooals zij is tot stand gekomen,

i) Handelingen der Tweede Kamer, zitting 1895/96, bl. 60 cn 61.
=) Handelingen der Eerste Kamer, zitting 1895/96, bl. 35.
») T. z. p., bl. 61.
T. z. p., bl. 162
v.

Alle stiikken en de beraadslagingen betreffende de wet ter invoering
van de Faillissementswet zijn opgenomen in het V« deel van
Belinfante a
nitgave van het Ontwerp enz.

-ocr page 41-

10

is feitelijk het ontwerp der Staatscommissie tot wet verheven;
want al moge dit ontwerp in vele details zijn gewijzigd en
aangevuld, en de redactie veelszins verbeterd, in hoofdzaak
is het onveranderd gebleven De belangrijkste afwijkingen
van den arbeid der Staatscommissie, welke in het eerste
Regeeringsontwerp waren aan te wijzen en daarna in de wet
zijn overgegaan, bestonden in weglating van de in het ontwerp
der Commissie voorkomende bepalingen omtrent het akkoord
na vereffening of slotuitdeeling (artt,
197—204 O. S. C.) en
omtrent de gevolgen van in het buitenland uitgesproken failliet-
verklaringen (artt.
211—213 O. S. C.). Ook in het tweede
Regeeringsontwerp, eene nieuwe uitgave van het eerste ontwerp
met de daarin naar aanleiding van de opmerkingen der Com-
missie van voorbereiding gebrachte veranderingen, komen
geen ingrijpende wijzigingen voor.

De openbare beraadslagingen lieten eveneens alle hoofd-
beginselen van het ontwerp onaangetast. Behalve over het
zoogenaamde amendement van den heer
Levy , ten doel
hebbende de wet te doen voorafgaan door een nieuwen titel:
„van homologatie van akkoord buiten faillietverklaring", had
de Tweede Kamer slechts over een zevental amendementen te
beslissen. Van deze werden er vier (een van den heer
Rink op
artt. 8 en volg., twee van de Commissie van voorbereiding tot
invoeging resp. van de nieuwe artikelen 10 en 11 en 206—212,
en een van den heer
van Houten op art» 198) aangenomen.
Bovendien gaven verschillende amendementen op artikel 1
den Minister aanleiding, dit artikel, en in verband daarmede
de artikelen
6 en 198, gedurende de beraadslaging te wijzigen,
wijzigingen die later bij de wet van
6 Sept. 18%, Stbl. n°. 155
(voorstel-pijnappel), weder zijn ingetrokken. Overigens wérden

Zie Memorie van Toelichting t. h. eerste Regeeringsontwerp, Belin-
fante I, bl. 37.

-ocr page 42-

r-rn V Acr.!K-T5Tn?jj VOCH PRlVA^RECH»

11

nagenoeg alle artikelen der wet zonder beraadslaging of
hoofdelijke stemming goedgekeurd.

Het feit dat alle hoofdbeginselen, in het Ontwerp der
Staatscommissie neergelegd, ongewijzigd zijn gebleven, maakt
de kennis van dit ontwerp tot het recht verstand van de wet
onontbeerlijk. Nevens dit ontwerp en de daarbij behoorende
Memorie van Toelichting zijn van het meeste belang die
stukken, waarin de wijzigingen worden gemotiveerd, die
bedoeld ontwerp naderhand heeft ondergaan. Daartoe behooren
het Advies van den Uaad vau State met het daarop betrekke-
lijke Rapport des Ministers aan de Koningin-Regentes, de
Memorie van Toelichting gevoegd bij het Regeeringsontwerp
en vooral het Verslag van de Commissie van voorbereiding
uit de Tweede Kamer. Het zijn deze dokumenten die, als
hulpmiddelen tot uitlegging der wet, in de eerste plaats in
aanmerking komen en als zoodanig groote diensten kunnen
bewijzen. Zij kunnen licht verspreiden over den zin en de
beteekenis der wet, over de bedoelingen der ontwerpers en de
strekking der gemaakte wijzigingen. Daarentegen hebben de
beraadslagingen, in de beide Kamers gehouden, voor den uit-
legger minder waarde, tenzij voor zooverre zij gedurende de
beraadslaging in de wet gebrachte wijzigingen toelichten.
. Do door verschillende sprekers gegeven, somwijlen zeer
eenzijdige voorstellingen omtrent geest en strekking der wet
hebben geen andere beteekenis, dan aan subjectieve meeningen
in het algemeen toekomt, en alleen eenige waarde voor zoo-
verre zij op juiste waarneming berusten en door den inhoud
der wet, bij onbevooroordeelde beschouwing, worden bevestigd.
De gehouden redevoeringen moeten daarom niet dan met
groote voorzichtigheid en vooral niet zonder critiek worden
geraadpleegd. Eene geheel verkeerde opvatting omtrent de
beteekenis der wet zou anders allicht kunnen post vatten.

§ 3. Aanleiding tot de herziening van het faillietenrecht. —

-ocr page 43-

12

De redenen, die tot het ontwerpen eener nieuwe wettelijke
regeling van het faillietenrecht hebben geleid, worden duidelijk
en beknopt aangegeven in de Memorie van Toelichting, welke
daaromtrent het volgende mededeelt:

„ Sedert de invoering van het Wetboek van Koophandel in
1838 is het derde boek daarvan, houdende de „voorzieningen
in geval van onvermogen van kooplieden", onveranderd ge-
bleven; er is zelfs geen enkel artikel dat, in den loop dus
van bijna een halve eeuw, ook maar de geringste wijziging
heeft ondergaan. Toch mag hieruit de schijnbaar voor de
hand liggende gevolgtrekking niet afgeleid worden, dat de
bestaande regeling van het faillissement voldoet aan de eischen
die eener goede wetgeving mogen worden gesteld. Integendeel
bare toepassing heeft reeds sedert jaren tot tal van klachten,
vooral van de zijde van de meest belanghebbende personen,
van den handelsstand, aanleiding gegeven zij bracht al
spoedig aan het licht, dat aan het werk van den wetgever
van 1838 talrijke gebreken aankleven; zij deed eene menigte
controversen ontstaan, voor alles door de onvolledigheid der
wet, haar zwijgen waar zij behoorde te spreken, in het leven
geroepen 2).

„Bezat Nederland in 1838 eene faillietenwet, die in vele
opzichten de meeste buitenlandsche wetten op dit stuk over-

\') Dit bewijzen o. a. de vele adressen, ter zako van het faillietenrecht
door Kamers van Koophandel bij do Regeering ingediend.

Verg. Mr. Hingst, iets over de werking onzer faillietwet, in Magazijn
van Handelsregt
1861, B, bl. 65 vlg.; Mr. Qodkfroi, in Magazijn van
Handelsregt
1862, B, bl. 67; Mr. G. J. M. v. Voobthdyskn, over de meest
wenschelijke wijzigingen in onze faillietwet,
in Themis 1875, bl. 85 vlg.;
Jhr. Mr. O. Q.
van Swindebkn, eenige wenschelyke wijzigingen in het Ned.
faillietenregt,
in Tijdschrift v. h. Ned. Begt, dl. V, bl. 118 vlg. en 210 vlg.;
Mr. J. C.
de Mabez Oyens, de beginselen van het hedendaagsche faillieten-
recht, naar aanleiding der „Konkursordnung f. d. Deutsche Reich",
1888.
Verg. verder de Handelingen van de Nederlandsche Jnristen-Vereeniging

-ocr page 44-

13

trof, thans zou die lofspraak te eenenmale misplaatst zijn.
En geen wonder. Vijftig jaren van voortschrijdende rechts-
ontwikkeling zijn aan haar voorbijgegaan; de resultaten van
eene even zoolange ervaring en toetsing aan de behoeften
der praktijk, door dagelijksche toepassing verkregen, liggen
nog ongebruikt. Bovendien is dit tijdperk van stilstand ten
onzent juist samengevallen met een tijdperk van levendige
ontwikkeling en vooruitgang in onze nabuurstaten".

„Dat de Nederlandsche wet nog aan de spits zoude staan,
gelijk in 1838 het geval was, kan dus redelijkerwijze niet meer
verwacht worden. De behoefte aan herziening deed zich dan
ook reeds lang gevoelen. De klachten, die van Kamers van
Koophandel en van anderen het meest geboord worden,
betreffen de opdrijving der faillissementskosten, ton gevolge
der vele en hooge griffie-, zegel- en registratierechten; de
talrijkheid der voorgeschreven formaliteiten; den langen duur
der faillissementsafwikkeling, vooral bij insolventie; den ge-
ringen invloed, den schuldeischers op den loop der zaken
toegekend; de gemakkelijkheid waarmede akkoorden tot stand
komen, enz. Vooral echter heeft do jurisprudentie het bestaan
van groote leemten in de wet aan den dag gebracht. Zoo
hebben het gemis van bepalingen omtrent den invloed van
de faillietverklaring op bestaande rechtsbetrekkingen, het
ontbreken van elke regeling bij niet-nakoming door den

over het onderwerp: welko hoofdverbeteringen zijn falllietre

wenschelijk, bepaaldelijk met het oog op:
a. de onderscheiding tusschen grootere en kleinere boedels;

ö. de mogelijkhoid van gerechtelijke bekrachtiging vau een onderhandscU

akkoord buiten faillissement: , „, , „„„

0. eene vereenvoudiging der proceduren, waartoe hot faillissement aan-

Praefdv^Srtn Mrs. J. Po.s en F. S. V.. in Eanieli^cn

enz. 1871, dl. I, bl. 34-80. Beraadslaging en stemming over do vraag-
punten in
Handelingen 1871, dl. II, bl. 94-177.

-ocr page 45-

14

schuldenaar van het gehomologeerde akkoord en de onzeker-
heid van den toestand der schuldeischers en van den gefail-
leerde na het feitelijk eindigen van den faillissementstoestand
door goedkeuring van de rekening en verantwoording des
curators, talrijke nog steeds onopgeloste twistvragen in het
leven geroepen.

„ Scheen het wenschelijk, waar de grieven zoo talrijk en zoo
ernstig zijn, zich niet te bepalen tot het amendeeren der
bestaande wet, maar veeleer eene geheel nieuwe wet te
ontwerpen, anderzijds was er geen voldoende reden om de
herziening tot iets anders of meer te doen strekken dan tot
verbetering, verduidelijking en aanvulling van het bestaande
recht, telkens waar de ervaring had aangetoond dat zulks
noodig was.

„Daarmede is de richting aangewezen waarin de wetgever
heeft te arbeiden. Het Ontwerp schept geen nieuw recht, is
geen uitvloeisel van nieuwe theorieën, maar beoogt niets
anders dan een loutering van het geldend recht, door ver-
werking van de resultaten eener ruim vijftigjarige ervaring.
Alleen waar een critisch onderzoek van de werking der be-
staande wet, eene gestrenge toetsing daarvan aan de behoeften
van het verkeer, eene nauwkeurige raadpleging der recht-
spraak en van de literatuur wijziging van het bestaande als
wenschelijk deden kennen, is daartoe in het Ontwerp over-
gegaan. Vandaar ook dat geen der nieuwere buitenlandsche
wetten tot model kon dienen. Niettemin is de hulp der
rechtsvergelijking geenszins versmaad, veeleer zorgvuldig
nagegaan hoe elk punt in vreemde wetgevingen is geregeld.
Vooral is dit geschied ten aanzien van de „Konkursordnung
für das Deutsche Reich" en de „Loi sur la faillite Beige" "

§ 4. Vorm en indeding der wet. — De wet van 30 Sept.

\') Belinfante I, bl. 37 vlg.

-ocr page 46-

15

1893 is vastgesteld als eene zelfstandige wet tot regeling
ïdtslnitend van het faillissement en de surséance van betaling.
Zij vervangt het derde boek van het "Wetboek van Koophandel
en den laatsten titel van het derde boek van bet Wetboek
van Burgerlijke Regtsvordering, zonder in de plaats te treden
van een vau beide. De toepasselijkheid der wet op alle burgers
belette uit den aard der zaak haar te maken tot een deel van
het Wetboek van Koophandel, verzette zich daarentegen niet
tegen hare inlijving bij het Wetboek v. Burg. Regtsv., waarvan
de wet bijv. een vierde boek had kunnen uitmaken. De Staats-
commissie en de Regeei\'ing gaven echter de voorkeur aan eene
afzonderlijke wet i).

Dit standpunt vond reeds dadelijk bestrijding bij Mr. Polenaar,
die in zijne beschouwing over het ontwerp der Staatscommissie,
in het
Rechtsgeleerd Magazijn, t. a. p., bl. 5 v., zijne voorkeur
voor de opneming van de wet in het Wetboek van Koophandel
aan den dag legde, vooral omdat de verhouding der nieuwe
wet tot de overige wetboeken, bij gebreke van een aan art.
1 van het Wetboek van Koophandel analoog voorschrift,
onzeker zou zijn (verg.
het Ontwerp enz., door Mr. Polenaar,
bl. 8). In het Verslag der Commissie van voorbereiding werd
eene dergelijke opmerking gemaakt.

„De aandacht word er evenwel op gevestigd (aldus het
Verslag, Belinfante II, bl. 3), dat, mocht het ontwerp in dien
vorm (scil. van eeno afzonderlijko wet) tot wet verheven worden,
er in vele gevallen twijfel zal ontstaan, of het voor zaken van
koophandel geldend materieel en processueel recht van toe-
passing zal zijn. Eene bepaling als die van art. 1, eerste lid,
van het Wetboek van Koophandel, luidende: „Het Burger-
lijk Wetboek is, voor zoo verre daarvan bij dit Wetboek niet
bijzonderlijk is afgeweken, ook op zaken van koophandel

O Zie Memorie v. Toelichting enz., Belinfante I, bl. 41.

-ocr page 47-

16

toepasselijk", behoorde mutatis mutandis alsnog aan het
ontwerp te worden toegevoegd. Er waren echter ook leden,
die meenden, dat alléén in geval van het faillissement eens
koopmans de regelen voor procedure en bewijs, in zake van
koophandel toepasselijk, moesten gelden".

Het antwoord van den Minister luidde:

„Dat er twijfel zou ontstaan, of het voor zaken van koop-
handel geldend materieel en processueel recht wel van toepassing
zal zijn en daarom eene bepaling, als die van art. 1, eerste
lid, Wetboek van Koophandel, aan het ontwerp zou dienen
te worden toegevoegd, schijnt niet juist. In de toepasselijkheid
van de bijzondere bepalingen voor handelszaken wordt niet de
minste wijziging gebracht door het feit, dat de schuldenaar
in staat van faillissement verkeert. Van die toepasselijkheid
kan alleen sprake zijn bij verificatie-geschillen en bij procedures,
waarin de boedel mocht worden gewikkeld, en de oplossing
zal dan gevonden worden in de artt. 3—5 Wetboek van Koop-
handel, die steeds beslissen, of eene zaak van koophandel
aanwezig is. Nimmer is dan ook in eenige speciale wet gebleken
van de* behoefte aan eene bepaling, als nu in deze schijnt te
zijn verlangd.

„De meening, dat alléén bij faillissement eens koopmans
de regelen voor procedure en bewijs, in zake koophandel,
moeten gelden, wordt niet gedeeld. Die regelen zullen, ook
in geval van faillissement van een niet-koopman, blijven
gelden, wanneer er geschil is bijv. over eeue wisselrechtelijke
vordering. Omgekeerd zullen ze, zelfs bij faillissement van
een koopman niet toepasselijk zijn, waar het geschil loopt
over een onderwerp van zuiver burgerrechtelijken, niet com-
mercieelen "aard".

De vrees van Mr. Polenaar, dat de enkele omstandigheid
dat de wet een zelfstandig geheel uitmaakt, tal van processen
in het leven zal kunnen roepen en de deur opent voor allerlei

-ocr page 48-

17

chicanes, is ongegrond gebleken. Er is inderdaad geen enkele
reden aan te nemen, dat uit de zelfstandigheid der wet zou
volgen, dat de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek of van
het Wetboek van Koophandel hare kracht zouden verliezen,
zoodra zij met een faillissement in aanraking komen. Integen-
deel, zij blijven uit den aard der zaak, ieder van haar op
haar eigen gebied, toepasselijk, voor zooverre in de faillietenwet
niet uitdrukkelijk iets anders is voorgeschreven. De tot stand
gebrachte afscheiding van de andere wetboeken is, en kan
ook niet anders wezen, dan bloot formeel.

Met betrekking tot den vorm der wet valt op te merken,
dat zij telt 240 artikels (het ontwerp der Staatscommissie
bestond uit 247 artikels, het eerste en het tweede Regeerings-
ontwerp ieder uit 233 artikels), verdeeld over twee titels:
„van Faillissement" (artt. 1—212) en „van Surséance van
betaling" (artt. 213—239), terwijl art. 240, over het in werking
treden der wet, de algemeene slotbepaling uitmaakt. Van do
beide titels\' bestaat de eerste uit elf afdeelingen, van welke
de derdo afdeeling nog weer is onderverdeeld in 5 paragrafen.

Over de daarbij gevolgde indeeling wordt in de Memorio
van toelichting (Belinfante I, bl. 41) opgemerkt:

„In hoofdzaak heeft het ontwerp de indeeling van den
bestaanden titol over faillissement behouden, althans beider
indeeling berust op denzelfden gedachtengang. Zij verdient de
voorkeur boven eene systematische indeeling, als in do
Oostenrijksche en Duitsche Konkursordnungcn is aangenomen.
Materieel en formeel recht werken in het faillissement zoo
op elkander in, dat eene consequente scheiding daarvan
noodwendig den samenhang der verschillende wetsbepalingen
in meerdere en mindere mate doet te loor gaan. Eene syste-
matische indeeling behoort eerder thuis in een leerboek dan
in eene wet, bij welker samenstelling voor alles naar practischo

bruikbaarheid moet gestreefd worden en welke gemakkelijk
Molknobaafp, FalUissementswct 2

-ocr page 49-

18

te raadplegen moet zijn. Aan die vereiscMen beantwoordt de
indeeling der bestaande wet ruimscboots. Zij volgt den natuur-
lijken gang der faillissementsafwikkeling op den voet. Zoo ook
bet Ontwerp. Naar gelang dat een nieuw stadium van bet
faillissementsproces wordt behandeld, zijn de bepalingen van
processueelen aard, die daarop betrekking hebben, telkens in
eene afzonderlijke afdeeling bij elkander gebracht, maar ook
tevens die door het faillissement veroorzaakte wijzigingen van
bestaande rechtsbetrekkingen en rechtsverhoudingen en in \'t
algemeen die bepalingen van materieelrechtelijken aard aan-
gewezen, welke meer eigenaardig met dat stadium samen-
hangen."

§ 5. Hoofdbeginselen der wet. Oeene onderscheiding tusschen
hooplieden en niet-kooplieden.
— De twee belangrijkste vragen
van wetgevingspolitiek, welke bij het ontwerpen der nieuwe
wet waren te beantwoorden, mogen de beide volgende genoemd
worden: behoort te worden bestendigd het ten aanzien van het
faillissement en de surséance van betaling bestaande onderscheid
tnsschen kooplieden en niet-kooplieden? en: behoort te worden
aangenomen een onderscheid tusschen ongelukkige of eerlijke
en oneerlijke schuldenaren? Beide vragen hebben in de wet
eene ontkennende beantwoording gevonden.

De onderscheiding, wat het faillissement betreft, tusschen
kooplieden en niet-kooplieden is te onzent ingevoerd met de
Fransche Wetboeken. Terecht wijst de Memorie van Toelichting
van het Regeeringsontwerp (Belinfante I, bl. 41) er op, dat
het oud-vaderlandsche recht haar niet kende. Evenmin het
„ Wetboek op de Algemeene manier van procedeeren \'in civiele
en crimineele zaaken" van 1799, waarvan tit. 5 afd. 3 tot
opschrift heeft: „van zaaken raakende Boedels in welke eene
rechterlijke voorziening noodig is"; het „Wetboek op de
rechterlijke instellingen en de rechtspleging in het Koningrijk
HoUand" van 1809, tit. 5: „van zaken, rakende boedels, in

-ocr page 50-

19

welke uithoofde van des schuldenaars onvermogen eene rechter-
lijke voorziening noodig is" (artt. 6B1—679), en het „Ontwerp
van Wet betrekkelijk de manier van procedeeren in civiele
zaken" van 1815 (artt. 150—178), welke alle burgers zonder
onderscheid aan het faillissement onderwierpen. Eerst in 1826
is de historische lijn verlaten en, in slaafsche navolging van
den Code de commerce, het faillissement, beperkt tot koop-
heden , naar het derde boek van het Wetboek van Koophandel
overgebracht. Al zeer spoedig drong zich echter aan den
wetgever de noodzakelijkheid op, de algemeene execütie van
het vermogen eens niet-koopmans niet geheel ongeregeld te
laten, en zoo vond ten slotte het faillissement van den niet-
koopman, onder den naam van „ staat van kennelijk onver-
mogen", opnieuw een plaats in het Wetboek van Burgerlijke
Regtsvordering. Evenwel geschiedde dit onder zoodanige be-
perkende voorwaarden (artt. 882 en 883 W..v. B. Rv.), dat
in vele gevallen, waarin daaraan behoefte bestond, de ver-
klaring in staat van kennelijk onvermogen niet kon worden
nitgesproken en mitsdien alle nadoelen werden ondervonden,
aan eene niet-regeling van den concursus creditorum verbonden.
Voor het overige werd de verklaarde staat van kennelijk
onvermogen, als in aard en strekking volkomen gelijk aan het
faillissement, ook nagenoeg geheel aan dezelfde bepalingen
onderworpen, welke voor het faillissement waren vastgesteld.
Behoudens enkele afwijkende voorschriften, bestond de titel
van het derde boek van het Wetb. v. Burg. Rogtsv.: „van
den staat van"kennelijk onvermogen", uit een doorloopende
verwijzing naar de artikelen, die in het Wetboek van Koop-
handel den titel: „van faiUissement" uitmaakten.

Niet zonder tegenspraak zijn indertijd de bepalingen omtrent
wat de regeering in 1837 noemdo het
hurgerlijlc faillissement
tot stand gekomen. Tegen eene regeling van dit faillissement
werden in de jaren 1828, 1829 en 1837 (resp. bij de behan-

-ocr page 51-

20

deling in de Tweede Kamer van het eerste en het tweede ont-
werp van den titel „van den staat van kennelijk onvermogen",
en bij de herziening van dien titel) dezelfde argumenten
aangevoerd, welke bij de beraadslaging over de tegenwoordige
wet dienst deden ter bestrijding van de gelijke behandeling
van het faillissement zoowel van kooplieden als van niet-
kooplieden in ééne wet. Eene uiteenzetting en bespreking
dier argumenten kan hier gevoeglijk achterwege blijven,,
daar zij voor de uitlegging der wet niet van belang zijn en
de, bij de wet van 6 Sept. 1895,
Stbl. n°. 155, weer geschrapte
wijziging, welke art. 1 gedurende de beraadslaging in de
Tweede Kamer heeft ondergaan,, wezenlijk de ondervanging
van andere bezwaren ten doel had. \'t Zij dus voldoende
als een gewichtig beginsel van de nieuwe wet voorop te
stellen, dat ieder schuldenaar in staat van faillissement kan
worden verklaard en dat voor alle faillietverklaarde schulde-
naren dezelfde bepalingen gelden.

Hetzelfde beginsel is mede aangenomen met betrekking
tot de surséance van betaling. Ook dit is in overeenstemming
met het oud-vaderlandsche recht en met het recht dat van
1814—1838 heeft gegolden. „Immers", aldus de Memorie van
Toelichting (Belinfante I, bl. 164), „het Souvereine besluit
van 29 Januari 1814, n». 66
{Staatsblad n°. 20), dat deze
materie van 1814—1888 regelde, bepaalde in artikel 2: „ Deze
provisiën (namelijk surséance van betaling, mitsgaders van
procedures en executiën) zullen door ons niet worden verleend
dan aan zoodanige kooplieden, corporatiën of
aiidere personen,
die, buiten hun toedoen", enz. Het Ontwerp van een Burgerlijk
Wetboek van 1820 bepaalde nog, dat atterminatie of uitstel
van betaling voor een bepaalden tijd aan iederen schuldenaar
verleend kon worden (artikel 3550), terwijl surséance van
betaling en executie verkregen kon worden door kooplieden,
reeders van schepen en winkeliers, zedelijke lichamen en

J

-ocr page 52-

21

corporatiën [zooals steden, collegiën van openbare administratie,
gods-, wees- en armenhuizen en dergelijken] (artt. 356B en
3574). Eerst in 1823 werd het vraagpunt van stellig recht:
„zullen er, behalve in materie van koophandel, brieven van
atterminatie en surséance bestaan"? door de Tweede Kamer
der Staten-Generaal ontkennend beantwoord."

Op die uitspraak is de wetgever thans teruggekomen, van
oordeel dat het niet aanging, nog langer de rechtsweldaad
der surséance van betaling een privilege te doen zijn voor
een bepaalde kategorie van burgers, aangewezen naar een zoo
willekeurige onderscheiding als die tusschen burgerlijke en
handelsdaden. „Er is geen houdbaar motief te geven waarom
eene cultuurmaatschappij, eene bouwvereeniging eene aan-
nemersfirma, eene omnibusmaatschappij enz. van de weldaad
der surséance niet zouden mogen genieten; anderzijds spreekt
het wel van zelf, dat al kan ieder niet-koopman surséance
verkrijgen, zij toch niet licht aan een rentenier zal verleend
worden; de voorwaarden daartoe zullen bij dezen in den regel
ontbreken" 2).

§ 6. Geene onderscheiding tusschen eerlijke en oneerlijke schulde-
naren.
— Een niet minder gewichtig beginsel der wet is de
opzettelijke en weldoordachte verwerping van elk onderscheid
tusschen eerlijke of ongelukkige schuldenaren eener- en oneer-
lijke schuldenaren anderzijds Een te gewichtiger beginsel,

1) Vgl. de beschikking van den Hoogen Raad van 7 Febr. 1889, W.
n». 5692.

s) Memorie van Toelichting O. S. C., Belinfante, bl. 255; R. O., Belin-
fante I, bl. 164.

s) Dit beginsel is consequent doorgevoerd. Niet alleen kent de wet niet
voor eerlijke of ongelukkige schuldenaren een dwangakkoord ter voor-
koming van faillissement of een verzacht faillissement onder een anderen
naam, maar ook bij het akkoord in het faillissement, bij het einde van
de insolventie en bij de rehabilitatie maakt zij tusschen eerlijke of onge-
lukkige schuldenaren en anderen niet onderscheid. Zie mijn
Leidraad b.d.
beoef. V. h.
iVederl. Handelsrecht, 2\'J<> dr., bl. 753 v.

-ocr page 53-

22

omdat in Frankrijk en België wettelijke onderscheiding en
verschillende behandeling dezer beide kategorieën van schulde-
naren als
het middel tot verbetering van het faillietenrecht
was aangeprezen en als het eenig juiste uitgangspunt bij
eventueele wetsherziening den wetgever was aanbevolen. Wat
meer is, de Belgische wet van 29 Juni 1887,
relative au concordat
préventif de la faillite
, steunt inderdaad op deze onderscheiding.
Immers naar luid van art. 2 laatste lid dezer wet „ l\'homo-
logation (du concordat préventif) ne sera accordée qu\'en faveur
du débiteur malheureux et de bonne foi". En al kan hetzelfde
niet worden gezegd van de Fransche wet van 4 Maart 1889,
portant modification à la législation des faillites^ waarvan art. 1
bepaalt : „
Tout commerçant qui cesse ses paiements peut
obtenir .... le bénéfice de la liquidation judiciaire" . . .
bedoelde onderscheiding maakte toch schering en inslag uit
van de beraadslagingen over deze wetj in I^^amer en Senaat
gevoerd. Door de rechtspraak wordt dan ook op grond van
de geschiedenis der wet de goede trouw beschouwd als eene
voorwaarde tot verkrijging van de weldaad der nieuwe
instelling i).

Bij de behandeling van de nieuwe wet in de Tweede Kamer
werd dit standpunt ingenomen door Mr.
Levy. Het gaf hem
aanleiding tot het indienen van zijn amendement om aan het
wetsontwerp te doen voorafgaan bepalingen : „ van homologatie
van akkoord buiten faillietverklaring", en tot het vellen van
een steeds heftiger oordeel over het aanhangige ontwerp, dat
door hem, geheel te onrechte, als de scherpste faillietenwet
van gansch Europa werd uitgekreten (Belinfante III, bl. 75).
Tegenover deze bestrijding werd door den Minister van Justitie

\') E. Malapert, Bu régime de la liquidation judiciaire (1892), n®» B3—56.
J. Percerou, Des faillites et banqueroutes et des liquidations judiciaires^
dl. I (1907), no» 112, 116.

-ocr page 54-

23

Smidt het beginsel van het ontwerp duidelijk uiteengezet en
krachtig verdedigd. Dit beginsel laat zich aldus omschrijven: .
de wet beschouwt en regelt het faillissement uitsluitond als
een beslag op en executie van het vermogen des schuldenaars,
maakt geen onderscheid tusschen al of niet eerlijke, al of
niet ongelukkige schuldenaren, laat daarom den persoon des
schuldenaars geheel ongemoeid, verbindt althans aan de failliet-
verklaring geenerlei voor den schuldenaar onteerend gevolg
en laat in verband daarmede het faillissement een einde nemen,
zoodra de vermogens executie is afgeloopen.
„Het faillissement",
aldus de Minister, „(moet) eenvoudig zijn eene vermogens-
executie, zonder meer — en
niet een oordeel over — veel
minder eene veroordeeling van het karakter of de moraliteit
van den schuldenaar. Die uitspraak behoort de
burgerlijke wet
niet aan eene burgerrechtelijke handeling te verbinden, maar
moet overgelaten worden aan de publieke opinie en zoo noodig
aan den strafrechter. De publieke opinie zal dan verder ook
niet afgaan op de faillietverklaring oj)
haar zelve, maar rekening
houden met alle handelingen, het gedrag, het karakter, het
geheele leven van den persoon; en de strafrechter, die niet een
moreele uitspraak heeft te geven, zal vonnissen op grond van
bepaald omschreven feiten, die een vaste basis voor een
oordeel opleveren\'\'. „Met allen nadruk", had de Mmisterlaten
voorafgaan, „handhaaf ik dan ook de uitspraak, gewraakt
door den heer
Levy, dio neergeschreven is in het antwoord

>) Onder de oudo wet besliste reeds do Rb. to Hotterdam 6 Dec. 1895,
W. no. 6758,in een geding over beleediging: „dat door do imputatie van
het feit sub l» (dat deze [de eischer] tweemaal zoude ziju
gefailleerd) des
eischers eer of goede naam uiet is aangerand, kunnende toch door het
ruchtbaar maken van de daadzaak „dat een persoon tweemaal in staat
van faillissement is verklaardhoogstens aan benadeeling van het crediet
van dien persoon worden gedacht,
maar latende die daadzaak op zich (zelf)
zijn eer
en goeden naam volkomen onaangetast". Deze zienswijze werd
echter door het Hof te \'s Gravenhage
19 Oct 189G, W. n°. 6890, in
hooger beroep oordeelende, niet gedeeld.

-ocr page 55-

24

der Regeering: „ eene verstandige wetgevingspolitiek vordert
dat tegen den gefailleerde niet strenger worde opgetreden, dan
een richtige doorvoering van het beslag en van de vermogens-
executie noodzakelijk maakt"" (Belinfante III, bl. 26 v.).

Op het hier aangegeven beginsel van de wet wordt
niet inbreuk gemaakt door de, op voorstel van vier leden
der Commissie van voorbereiding, door de Tweede Kamer in
de wet ingelaschte bepalingen omtrent de
rehabilitatie, artt.
206—212. Wel zou de naam „rehabilitatie" eenige reden tot
twijfel kunnen geven, daar hij duidt op
herstel in een vorigen
toestand,
waarbij — omdat aan de rehabilitatie geen enkel
rechtsgevolg is verbonden, en die toestand dus niet kan
wezen de rec/j^stoestand van den schuldenaar — zou kunnen
worden gedacht aan herstel in den vorigen toestand van
eer, te eerder omdat aan de rehabilitatie ^van het Wetboek
van Koophandel hot element van eerherstel niet vreemd was.
Let men echter op de zaak zelve en niet alleen op den naam,
dan is het duidelijk, dat de instelling der rehabilitatie met
eerherètel niets gemeen heeft: feitelijk is zij niets anders dan
het bij rechterlijke uitspraak vaststellen, dat de schuldenaar
na het einde van het faillissement aan zijne verplichtingen
heeft voldaan, door voldoening zijner erkende schuldeischers
ten genoegen van elk hunner, en de openbaarmaking dezer
daadzaak in het overeenkomstig art. 19 der wet te houden
openbare register. Daar in dit register het in gebreke
blijven van den schuldenaar, immers zijne faillietverklaring,
wordt aangeteekend, achtte men het een eisch der billijkheid
den schuldenaar de gelegenheid te openen in ditzelfde register
de bevrediging zijner schxddeischers te doen aanteekenen.

G-eheel in overeenstemming met het in de wet aangenomen
beginsel maken dan ook de bepalingen omtrent rehabilitatie
niet het minste onderscheid tusschen schuldenaren, welke te
goeder trouw en die welke te kwader trouw in staat van fail-

-ocr page 56-

25

lissement zijn geraakt. Dit keeft te meer beteekenis, wanneer
men deze bepalingen vergelijkt met die, welke omtrent de
rehabilitatie in het Wetboek van Koophandel waren opgenomen.
Noch art. 850 Wetb. van Kooph., bepalende dat de rechtbank
bevoegd is, bij het verleenen der homologatie van een akkoord,
den
ongelulchigen en ter goeder trouic gehandeld hebbenden schulde-
naar dadelijk te rehabiliteeren, noch art. 893 van dit Wetboek,
waarbij van rehabilitatie werden uitgesloten, zij die schuldig
zijn verklaard aan stellionaat of die ter zake van bankbreuk
of van een der in de artikelen 342, 343 en 346 van het
Wetboek van het Strafrecht omschreven misdrijven, diefstal,
afpersing, oplichting of verduistering van eenig in bewaring
gegeven goed, zijn veroordeeld, is overgenomen. Ieder schulde-
naar zonder eenige uitzondering kan rehabilitatie ver-
krijgen, waarmede nadrukkelijk het standpunt is gehandhaafd,
dat de faillietenwet burgerrechtelijke straffen niet behoort uit
te deelen. Onverzwakt is dus ook gebleven het beginsel, dat
het faillissement als zoodanig geen onteerend karakter heeft.
AUeen het gedrag van den schuldenaar beslisse, onafhankelijk
van het feit of een algemeen beslag op zijn vermogen is gelegd,
over de hem toekomende eer.

Met de hier besproken beginselen zijn evenmin in strijd de
enkele bepalingen in andere wetten, die de bevoegdheid van
den gefailleerde tot het bekleeden van sommige ambten of
betrekkingen betreffen. Hiertoe behooren: art. 11 lid 1 2° van de
Wet op de Regterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie,
volgens hetwelk de leden van de rechterlijke macht uit hun
ambt
hunnen worden ontzet o. a. wanneer zij verklaard zijn
in staat van faillissement (of van kennelijk onvermogen) i);
artt. 437 lid 1 4° (zooals dit artikel is vastgesteld bij de wet van

\') Art. 47 der Beroepswet (van 1902) verklaart o. a. dezo bepaling van
art. 11 der "Wet op de Regt. Org. van toepassing op de leden van den
Centralen Raad van Beroep.

-ocr page 57-

26

6 Febr. 1901, Sthl n°.62), 506 lid 3, 838, 1025 lid 2 en 1069
Burg. Wetb., naar luid waarvan voogden (met uitzondering van
den vader en de moeder, art. 437 lid 2), toeziende voogden,
curators, bewindvoerders over aan vrucbtgebruik onderworpen
goederen, bewindvoerders over goederen, bezwaard met een
fideïcommissair verband, uitvoerders van uiterste wilsbeschik-
kingen en bewindvoerders over nagelaten goederen
hunnen
worden ontzet of afgezet, als zij in staat van faillissement
verkeeren; art. 51 lid 2 der Wet op het Notarisambt van
9 Juli 1842,
Sthl n". 20, gew. bij art. 7 der wet van 6 Mei 1878,
Sthl n°. 29, en bij art I § 17 der wet van 30 December 1904,
Sthl n®. 288, bepalende dat de notaris, die in staat van
faillissement is verklaard, op vordering van het openbaar
ministerie, na verhoor of behoorlijke oproeping, uit zijn ambt
kan worden ontzet i). Op grond van deze ^artikelen aan te
nemen, dat het faillissement een onteerend karakter heeft of
dat de wetgever daaraan een onteerend karakter heeft willen
toekennen, is even verkeerd en kortzichtig, als op grond van
het voorschrift van art. 58 der Wet tot regeling van het
Hooger Onderwijs — volgens hetwelk met het einde van het
studiejaar, waarin een hoogleeraar den ouderdom van zeventig
jaren bereikt, hem
ontslag wordt verleend — te besluiten, dat
het voor een hoogleeraar onteerend is den zeventigjarigen
leeftijd te bereiken of dat de wetgever het bereiken van dien
ouderdom onteerend heeft willen maken. Immers, evenals deze
bepaling uitsluitend in het belang van het hooger onderwijs is
neergeschreven, beoogen de aangehaalde bepalingen betreffende
den gefailleerde uitsluitend de behartiging van de belangen

Op grond van Let verkeeren in staat van faillissement mag de rechter
niet weigeren iemand, die overigens voldoet aan de eischen, gesteld in
art. 22 van Reglement n». III, van orde en discipline voor de Advocaten
en Procureurs, als procureur toe te laten. Zie Hof den Haag 12 Sept.
1911, W. n°. 9306, met vernietiging eener beschikking van de Rb. te
Rotterdam.

-ocr page 58-

27

eener goede rechtsbedeeling, de bevordering eener goede
regeling der voogdij enz., hebben zij allerminst de strekking
het faillissement voor den schuldenaar onaangenaam of verne-
derend te maken. Ten duidelijkste blijkt dit uit de aanvangs-
woorden van art. 437 B. W. Alleen „indien de regter het in
het belang der minderjarigen noodzakelijk oordeelt" kunnen
zij die in staat van faillissement verkeeren, van de voogdij
of toeziende voogdij worden ontzet. De rechter is derhalve
verplicht uitsluitend te rade te gaan met hetgeen eene goede
behartiging der voogdij vereiscbt.

Wat eindelijk betreft de bepalingen van de Grondwet,
die van de uitoefening van het recht, leden van de Tweede
Kamer, van de Provinciale Staten of van den Gemeenteraad
te kiezen, hen uitsluiten, die bij rechterlijke uitspraak de
beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren
(resp. art. 80 lid 3, art. 127 lid 2 en art. 143 lid 2)»), of
wel eischen dat men, om lid van de Tweede Kamer, de
Eerste Kamer, de Provinciale Staten of den Gemeenteraad
te kunnen zijn, niet bij rechterlijke uitspraak de beschikking
of het beheer over zijne goederen hebbe verloren (resp.
art. 84, art. 90, art. 127 lid 4 en art. 143 lid 3) 2), zij hebben
in geen geval uitsluitend betrekking op gefailleerden, maar

\') Evonzoo bepaalt de Wet op de Kamera van arbeid (van 1897) in
art. 14 lid 2 i. v. m. art. 8 lid 3 2o, dat vau liet rocht, leden van de Kamers
van arbeid te kiozen, zijn xiitgesloten „zij die krachtens onherroepelijk
geworden rechterlijke uitspraak de beschikking of liet beheer over liunne
goederen hebben verloren, zoolang de tijd van het verlies duurt".

-) Art, 8 lid 3 2» der Wet op do Kamera van arbeid sluit als leden dor
Kamer hen uit, die krachtens onherroepelijk geworden rechterlijke uit-
spraak de beschikking of het beheer over hunno goederen hebben verloren,
zoolang de tijd van het verlies duurt.

Volgens art. 36 dor Beroepswet worden de leden van de Raden van
beroep en hunne plaatsvervangers door don Centralen Raad van beroop
in de uitoefening hunner functies geschorst, o.a. in geval zij krachtens
onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak de beschikking of het behoor
over hunne goederen hebben verloren.

-ocr page 59-

28

zijn van eene veel ruimere strekking. Daaronder vallen met
name onder-cnrateele-gestelden en kunnen schuldenaren wien
surséance van betaling is toegestaan, worden begrepen. Het
is dus duidelijk, dat het ook hier niet geldt bepalingen van
faillietenrecht 2).

Ook ten opzichte van de surséance van betaling heeft de
wet het vereischte van het Wetboek van Koophandel: „buiten-
gewone omstandigheden van oorlog of andere onvoorziene
rampen" laten vervallen, zoodat thans niet alleen hij die
geheel buiten zijn schuld, maar een ieder die buiten staat
geraakt zijne opeischbare schulden te betalen, van die rechts-
weldaad zal kunnen genieten. In de Memorie van Toelichting
(Belinfante I, bl. 164) wordt omtrent dit punt opgemerkt:
„ „ Buitengewone omstandigheden van oorlog en onvoorziene
rampen" worden niet langer gevorderd, daar de ervaring
aanleiding geeft het nut van dit voorschrift ten sterkste te
betwijfelen. Immers de toepassing, aan het artikel gegeven,

J

\') Art. 86 der Beroeps wet noemt, uaast de Iu de vorige noot vermelden,
hen die onder curateele zijn gesteld.

\') De vraag,of eon gefailleerde wel behoort tot hen, die bij rechterlijke
uitspraak de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben
verloren (art. 80 Qrw.), is betwist. Zij wordt ontkennend beantwoord
door J. A. B
erendsbn in W. n»». 8254 en 8262\', door Jhr. Mr. E. A. van
Berbsteyn in W. no. 8904, en door Mr. J. Oppknheim, Het Nederl.
Qemeenterecht,
4d<! dr., dl. I, bl. 196 v.; bevestigend door Mr. J. A, Lkvy,
in W. n««. 8256 en 8264, en door Mr. T. Sybknoa, De Orondicet van 1887
toegelicht,
5<ie dr., bl. 186 v., en in W. n». 8907. Do Hoogo Baad besliste
in den laatsten zin 16 Juli 1909, TT^. n®. 8890, op m.i. juiste gronden.
Evenzoo K. Be. van 14 Febr. 1910 en 2 Juli 1912, LüXTENBÄRa,
Chron.
Verz.
1910, bl. 76, en 1912, bl. 394, naar aanleiding van art. 19 Gemeentew.
Zie voorts J. W. A. C.
van Loenkn, De Gemeentewet en hare toepassing,
dl. I, bl. 57 v.

Dat in art. 36 Beroepswet met hen, die „krachtens rechterlijke uitspraak
de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren",
juist de gefailleerden worden bedoeld, blijkt uit de geschiedenis dezer
wet overtuigend. Zie Mr. E. F
okkeb, Ongevallenwet 1901^ ged., 1»*= st.,
bl. 84.

-ocr page 60-

29

heeft doen kennis maken met eene bijzondere scherpzinnigheid
om tot onvoorziene rampen te verheffen, wat men op het
eerste gezicht niet geneigd zou zijn daartoe te rekenen ....
Surséance (komt) vooral dan te pas ... . indien de zaken zijn
vastgeraakt. Natuurlijk is oorlog of eenige dergelijke ramp
hiervan eene gereede aanleiding; maar ook al is eigen schuld
oorzaak van den toestand, zoo blijft toch het belang der
schuldeischers bij den eenen of bij den anderen vorm van
regeling hetzelfde, en is er geen reden om hen te laten boeten
voor hetgeen hun schuldenaar in voorzichtig beleid te kort
kwam." Bij de behandeling in de Tweede Kamer werden wel
in het Verslag der Commissie van voorbereiding verschillende
bezwaren tegen de
instelling zelve aangevoerd, doch werd de
uitbreiding der surséance tot
alle schuldenaren door de voor-
standers dier instelling niet bestreden.

Zoo heeft dan de wet consequent toegepast het beginsel der
gelijke behandeling van alle schuldenaren, waar het betreft
de regeling hunner rechtsbetrekkhigen tot hunne schuldeischers
en de algemeene inbeslagneming en executie van hun vermogen.

§ 7. Omhrscheiüing tusschen groote en Iclcine boedels. — In de
Algemeene Beschouwingen van de Memorie van Toolichting
tot het wetsontwerp der Staatscommissie werd de vraag ter
sprake gebracht, of de wet onderscheid behoort te maken
tusschen groote en kleine boedels, door voor de afwikkeling
van dezo eene bijzondere, eenvoudige faillissementsprocedure
in te voeren. In de Engelsche Bankruptcy Act vau 1883 heeft
men getracht dit denkbeeld in toepassing te brengen. Part
VII dier wet, bestaande uit de artikelen 121 en 122, handelt
over „small bankruptcies" en stelt daarvoor eene „summary
administration" vast Ook te onzent werd meermalen aan-

\') Iu Italië is eene bijzondere behandeling van kleine boedels ingevoerd
bij de wet van 24 itei 1903 „sul concordato preventive e sui piccoll
fallimenti".

-ocr page 61-

30

gedrongen op eene zoogenaamde summiere afwikkeling van
kleine boedels.

„Na zorgvuldige overweging" werd in het ontwerp aan
dit verlangen geen gevolg gegeven. „In elk faillissement",
aldus de Mem. van Toelichting, Belinfante bl. 71 ( = Memorie
v. Toelichting Reg. Ontw., Belinfante I, bl. 47), „hetzij groot
of klein, is een zeker stel van formaliteiten noodig tot waar-
borg voor de richtige behartiging van de rechten van allé
belanghebbende partijen. Die formaliteiten tot een minimum
terug te brengen, voor zooverre dit met rechtszekerheid
samen kan gaan, is bij de samenstelling van het Ontwerp
overal het streven geweest. "Waar dit eenigszins mogelijk
was, zijn bovendien verscheidene bepalingen facultatief gesteld.
Daardoor is eene regeling verkregen, die zeer eenvoudig is,
zoodat in geen faillissement formaliteiten vervuld behoeven
te worden, die niet geacht kunnen worden strikt noodzakelijk
te zijn, en tevens elastiek genoeg om met den meer of minder
ingewikkelden aard van elk concreet faillissement rekening te
houden. Daarnaast is voor eene afzonderlijke faillissements-
procedure voor kleine boedels geen plaats; zij zou niet anders
verkregen kunnen worden dan door opoffering van bepalingen,
onmisbaar geacht ter verkrijging van rechtszekerheid en waar-
borging van aller belangen."

In de Memorie van Toelichting tot het Regeeringsontwerp
werd dit nog nader aangedrongen door van de eenvoudige
wijze, waarop volgens het ontwerp ieder faillissement kan
worden behandeld, aan de hand van de bepalingen van het
ontwerp een schets te geven. „ Het ware geheel overbodig
maar ook onuitvoerbaar naast deze regeling nog eene andere
voor kleine boedels in het leven te roepen", dus luidde de
slotsom.

Dit standpunt werd door de Regeering gehandhaafd èn
tegenover de vele leden, die, blijkens het Verslag der Gom-

-ocr page 62-

31

missie van voorbereiding nit de Tweede Kamer, voor kleine
boedels eene nog eenvoudiger berecbting wensobten, èn
tegenover Mr.
Lkvy, die in zijne Nota eene wettelijke
splitsing van groote en kleine boedels verlangde. Bij de
openbare beraadslaging kwam dit onderwerp niet nader ter
sprake.

De wet maakt dus geen onderscheid tusschen groote en
kleine boedels; op alle boedels zijn dezelfde wetsbepalingen
toepasselijk. In geenen deele wil dit echter zeggen, dat nu
ook alle boedels op dezelfde wijze moeten worden behandeld.
Juist om verschillende behandeling, naar den eisch der om-
standigheden, mogelijk te maken, laten de bepalingen der
wet groote ruimte van handelen aan hen, die haar hebben toe
te passen. Tal van bepalingen zijn facultatief, de formaliteiten
weinige. Eenvormige behandeling van alle faillissementen,
waar die in het vervolg nog mocht voorkomen, zal dus niet
anders wezen dan eene onverstandige toepassing der wet.

§ 8. Berechting door den kantonrechter of door de arrondisse-
nients-rechthanlc.
— Bij de voorbereiding der wet heeft nog
eene andere algemeene vraag een onderwerp van ernstige
overweging uitgemaakt, n.1. deze: of de berechting der
faillissementen in navolging van de Konkursordnung voor
het Duitsche Rijk aan den kantonrechter behoort te worden
opgedragen? De Staatscommissie beantwoordde die vraag
ontkennend op grond van de belangrijke wijzigingen, die de
aanneming van dit stelsel in de Wet op de Rechterlijke Orga-
nisatie zou noodig maken; immers
zonder vermeerdering van
het aantal kantonrechters zou aan eene dergelijke omvang-
rijke uitbreiding van hunnen
werkkring niet kunnen worden
gedacht.

Verschillende Kamers van Koophandel drongen niettemin,
in hare adviezen over het ontwerp der Staatscommissie, aan
op berechting door den kantonrechter, hetzij van alle faillis-

-ocr page 63-

32

sementen, hetzij alleen van de kleine faillissementen, of van
de faillissementen van hen die wonen op plaatsen waar een
rechtbank niet is gevestigd, of van die faillissementen
welke de rechtbank naar den kantonrechter zou meenen te
moeten verwijzen.

Het Regeeringsontwerp sloot zich aan bij het voorstel der
Staatscommissie, de berechting der faillissementen te laten
bij de rechtbanken, trachtte evenwel de daartegen aangevoerde
bezwaren zooveel mogelijk weg te nemen.

„Evenwel", leest men in de Memorie van Toelichting
(Belinfante I, bl. 48), „moet worden erkend dat in de uitge-
strektheid der tegenwoordige arrondissementen voor de schuld-
eischers eenig bezwaar is gelegen. Om dit weg te nemen
wordt voorgesteld de voor de schuldeischers gewichtigste
stukken rakende het faillissement ter inzage neer te leggen
niet alleen ter griffie van de rechtbank-, maar ook ter griffie
van het kantongerecht van de woonplaats of van het kantoor of
het verblijf der gefailleerden (naar gelang de faillietverklaring
is uitgesproken door het rechterlijk college van woonplaats,
kantoor of verblijf des schuldenaars), indien de plaats waar
dit kantongerecht gevestigd is, niet tevens is de zetel van
de rechtbank waar het faillissement aanhangig is. Men zie de
artt. 97, 114, 139 en 183. Door deze bepalingen worden de
schuldeiscbers in staat gesteld zich ter griffie van het kanton-
gerecht op de hoogte te honden van den loop van het faillis-
sement. Schuldeischers van te Leiden, Hoorn, Nijmegen,
Amersfoort, Eindhoven, Helmond, Harderwijk, enz., wonende
gefailleerden zullen zich dus niet meer respectievelijk naar
Den Haag, Alkmaar, Arnhem, Utrecht, \'s Hertogenbosch,
Roermond of Zwolle behoeven te begeven om te vernemen
wat voor hen van belang kan zijn. De voornaamste grief tegen
de berechting door de arrondissements-rechtbaiiken mag hier-
mede als opgeheven beschouwd worden".

-ocr page 64-

33

Blijkens ket Verslag der Commissie van voorbereiding
(Belinfante II, bl. 20) waren niet alle leden van de Tweede
Kamer bet in dezen met de Regeering eens. Door sommigen
werd bet denkbeeld geopperd, aan de rechtbank de bevoegd-
beid te verleenen, wanneer dit wenschelijk voorkwam, het
rechter-commissarisschap op te dragen
aan eenen kantonrechter,
gevestigd in eene andere plaats, dan waar zich de zetel der
rechtbank bevindt, voor het geval het faillissement is open-
gevallen binnen den kring van het kantongerecht en de meeste
en grootste schuldeischers ook daar wonen. Anderen gaven m
overweging de faillissementsbemoeiingén alleen dau, maar
dan ook in haar geheel, aan de rechtbank te laten, wanneer
het faillissement was opengevallen binnen den kring van het
kantongerecht, gevestigd ter plaatse, waar zich de zetel der
rechtbank bevindt; daarbuiten zouden zij het wenschehjk
achten, die bemoeiingen (met uitzondering van de failliet-
verklaring desnoods) aan den kantonrechter op te dragen.
De heer
Levy eindelijk drong in zijne Nota aan op be-
rechting door den kantonrechter, casu quo natuurlijk, met
beroep.

De aandrang, van verschillende zijde geoefend, bracht
de Regeering niet tot andere gedachten. Van opdracht vau
het rechter-commissarisschap aan den kantonrechter in sommige
gevallen verwachtte zij verschillende complicatien en ongelijke
behandeling der faillissementen, waardoor ook de afwikkeling
daarvan in vele gevallen zou worden vertraagd on bemoeilijkt.
De twijfel, in het Verslag door eenige loden geopperd, of bij
opdracht van alle faillissemontsbemoeiingen aan don kanton-
rechter wel steeds voldoende waarborgen zouden bestaan voor
eene richtige behartiging der daarbij betrokken belangen,
kwam haar alleszins gerechtvaardigd voor. Tegenover den heer
Levy deed zij gelden, dat het Staatsbelang in geen geval

■vorderde, de berechting der faillissementen aan de rechtbank
Molenqeaaff, FalUisscmentswet »

-ocr page 65-

34

te ontnemen, integendeel beter werd gediend door de be-
rechting bij haar te laten.

Ook op dit punt werd bij de openbare beraadslaging niet
nader teruggekomen. De wet heeft dus geen wijziging gebracht
in de opdracht der faillissementsbemoeiingen aan de rechtbank.
Bij de bespreking van de verschillende bepalingen der wet
zal evenwel blijken, dat de procedure zeer is vereenvoudigd,
dat talrijke leemten in de voorschriften van processueelen
aard zijn aangevuld en vele verbeteringen zijn aangebracht.
Al bleef zij bij denzelfden rechter, ongewijzigd is de berechting
dus geenszins gebleven, en het is stellig niet een der geringste
verdiensten der nieuwe wet, dat juist de processueele zijde
van het faillissement met zorg is herzien.

§ 9. Homologatie van akkoord huilen faillietverklaring. — In
het advies van den Raad van State leest men, dat het
\'s Raads aandacht had getrokken, „dat\' omtrent de al of niet
wenschelijkheid tot het stellen van regelen ten opzichte van
homologatie van een alckoord buiten het faillissement, niets
in het ontwerp of in de Memorie van Toelichting voorkomt.
Toch is van de zijde van den handel op eene dergelijke
wijziging in de bestaande wetgeving aangedrongen." Na rijpe
overweging was de Raad echter tot de slotsom gekomen,
dat eene regeling van dit onderwerp geene aanbeveling
verdient

Naar aanleiding dezer opmerking betoogde de Minister in
zijn rapport aan de Koningin-Regentes, dat het onnoodig
was in de Memorie van Toelichting omtrent dit onderwerp
in beschouwingen te treden, „eensdeels omdat in\'dit opzicht
geen verandering wordt voorgesteld in het thans geldende
recht, anderdeels omdat zoodanige beschouwingen ongeveer
eene herhaling zouden moeten bevatten van de afdoende

>) Belinfante H, bl. 179 v.

-ocr page 66-

35

argumenten daartegen reeds in 1835 en 1836 ingebraclit, bij
gelegenheid van de behandeling van den door de toenmalige
Regeering voorgestelden tweeden titel des derden boeks van
het Wetboek van Koophandel onder het opschrift: „van homo-
logatie van akkoord buiten faillietverklaring", welke titel met
31 tegen 3 stemmen werd verworpen (Voorduin, Geschiedenis
en Beginselen der Nederlandsche ^^etboelcen
, dl.X, bl. 839 v.)"i).

In het Verslag der Commissie van voorbereiding uit do
Tweede Kamer werd gewezen op de door de bovenaangehaalde
Fransche wet van 1889 ingevoerde „liquidation judiciaire" en
op het Belgische „concordat préventif de la faillite", als
middelen ter voorkoming van faillissement. Naar sommiger
oordeel ware het wenschelijk, dit stelsel ook in ons recht in
te voeren. De Regeering bleef dit echter nevens eene goede
wet op het faillissement geheel overbodig achten 2).

Anders oordeelde daarover het toenmalige kamerlid Mr. Levy.
Deze beschouwde de instelling van het akkoord buiten faillis-
sement als eene noodzakelijke aanvulling van het ingediende
wetsontwerp. Daarom werd door hem bij wijze van amendement
voorgesteld, de wet op het faillissement en de surséance van
betaling te doen voorafgaan door eeno reeks bepalingen,
vervat in 19 artikels: „Van homologatie van akkoord buiten
faillietverklaring" Uit de daarbij gevoegde toelichting bleek,
dat do voorsteller van dezo bepalingen verwachtte, dat ze tot
de
door hem zoozeer gewenscbte schifting der schuldenaren
in eerlijke on oneerlijke zouden leiden. Nadat in dc zitting
van 19 April 1893 met 40 tegen 20 stemmen was beslist, dat
het
Voorstel-LEVY moest worden beschouwd als een amendement,
kwam bet den volgenden dag in behandeling. Art. 1 werd

Belinfante, t. z. p., bl. 226.
-) Belinfante, t. z. p., bl. 10 v.

Besproken in het hoofdartikel van If. n». 6319.

-ocr page 67-

36

toen verworpen met 41 tegen 27 stemmen, waardoor de
behandeling der verdere artikelen verviel.
, Mr.
Levy liet evenwel het door hem voorgestane denkbeeld
niet los. Den 30®*®\'\' Oct. 1893 werd door hem, gebruik makende
van zijn recht tot het nemen van initiatief, aan de Tweede
Kamer toegezonden een voorstel van eene wet
op de homologatie
van akkoord huiten faillietverklaring,
welke wet volgens de
bedoeling van den voorsteller gelijktijdig met de wet op het
faillissement en de surséance van betaling zou moeten in
werking treden. Het ontwerp was in hoofdzaak gelijkluidend
met het vroeger door hem, betreffende dit onderwerp, inge-
diende amendement. Door de ontbinding der Tweede Kamer in
Maart 1894 kwam dit ontwerp te vervallen en de kiezers
stelden den heer
Levy niet in de gelegenheid het opnieuw
aanhanging te maken. De homologatie van een akkoord buiten
faillietverklaring verkreeg dus geen plaats in de wetgeving.
Het is daarom onnoodig op de argumenten, vóór en tegen de
instelling, in en buiten de Kamer, aangevoerd, hier nader in
te gaan De beraadslagingen over het
amendement-LK^Y vindt
men bij Belinfante III, bl. 53-78, terwijl men over het
wetsvoorstél-liEsx vergelijke: M. F. de Pinto, Homologatie van
akkoord huiten faillietverklaring,
Prft. 1893, en BIolenqraaff, Het
voorstel van wet van
Mr. J. A. LevY\' „op de homologatie van
akkoord huiten faillietverklaring\'^
in Beehtsgeleerd Magazijn 1894
(dl. 13), bl. 98
v.

\') Men zie over dit onderwerp R. Frkund, Der Zwangsvergleich zur
Abwendung des Konkurses im Rechte des Auslands,
in Zft. f. d. ges. Handelsr.
M. Konkursr.,
dl. 60, bl. 67 v., 305 v.

-ocr page 68-

Titel I.
Van FaiUissement.

Algemeene Beschoüwingen.

§ 1. „Het Ontwerp gaat uit van het beginsel dat liet faillisse-
ment is een gerechtelijk beslag op het geheele vermogen des
schuldenaars ten behoeve zijner gezamenlijke schuldeischers.
Deze opvatting beheerscht alle voorgestelde bepalingen." Aldus
lezen wij in de
Memoriën van Toelichting tot de ontwerpen
der
Staatscommissie en der Regeering (O. S. C. Belinfante,

bl. 62; R. O. Belinfante I, bl. 42).

Wèl beschouwd heeft de instelling van het faillissement
geen ander doel dan de toepassing, de praktische verwezen-
lijking van de bepalingen, vervat in art. 1177 B. W".: „A.lle
de roerende on onroerende goederen van den schuldenaar,
zoo wel tegenwoordige als toekomstige, zijn voor deszelfs per-
soonlijke verbindtenissen aansprakelijk", en in art. 1178 van
hetzelfde wetboek: „ Die goederen strekken tot gemeenschappe-
lijken waarborg voor zijne schuldeischers; derzelver opbrengst
wordt onder hen, ponds ponds gelijke, naar evenredigheid
van
eens ieders inschuld, verdeeld, ten ware er tnsschen de
schuldeischers wettige redenen van voorrang mogten bestaan".
Verdeeling van de opbrengst van het geheele vermogen onder
de gezamenlijke schuldeischers, ziedaar dus wat wordt be-
oogd. Die verdeeling is het einddoel, de slothandeling. Het
middel daartoe^te geraken: het beslag.

-ocr page 69-

38

Het beslag als rechtsmiddel, waardoor ten behoeve van
een bepaalden schuldeischer een zakelijk verband op de goederen
van den schuldenaar wordt gelegd, ter voorbereiding en ten
dienste van de eigenlijke uitwinning: de verzilvering dier
goederen, is een bekende instelling van het procesrecht. Het
Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering kent dit beslag in
tweeërlei vorm: als
conservatoor beslag, als het wordt gelegd
vóórdat een executoriale titel is verkregen, ten einde te voor-
komen dat, hangende het geding tot vaststelling van het
vorderingsrecht, de „waarborg" van den schuldeischer wordt
weggemaakt, immers aan zijn verhaal onttrokken; als
executoriaal
beslag, als het wordt gelegd uit krachte van een executorialen
titel. Het faillissement nu is niet anders dan een beslag,
alleen daarin verschillende van.de beslagen, geregeld in het
Wetboek van Burg. Regtsvordering, dat het in beginsel omvat het
gansche vermogen („alle de roerende en onroerende goederen")
van den schuldenaar, en strekt ten behoeve van
alle schuld-
eischers zonder onderscheid. De gevolgen van het faillissement
zijn dan ook van denzelfden aard als de gevolgen van ieder
ander beslag, behoudens hunne grootere intensiteit en ruimere
werking, uitvloeisels van den ruimeren omvang van het
beslag zelf.

Het "faillissement heeft zoowel het karakter van een conser-
vatoor als van een executoriaal beslag; of liever, evenals elk
conservatoor beslag, na vaststelling (verificatie) van het vorde-
ringsrecht, overgaat in een executoriaal beslag, is ook het
faillissement een
conservatoor beslag, -dat overgaat in een
executoriaal beslag. Daardoor zijn in het faillissement twee
perioden\'te onderscheiden: de eerste, de conservatore, bestemd
ter verificatie eenerzijds van de iuschulden, van de rechten
der schuldeischers, anderzijds van de goederen, die hunnen
gemeenschappelijken waarborg uitmaken; de tweede, de execu-
toriale, waarin de tegeldemaking van de in beslag genomen
goederen wordt voorbereid en ten uitvoer gebracht en de
opbrengst dier goederen pondspondsgewijze onder de schuld-
eischers wordt verdeeld. Draagt de eerste periode geen
bijzonderen naam, zij is in haar wezen, evenals ieder conser-
vatoor beslag, niet anders dan eene bewaring,
sequestratie,
van den boedel, een naam voor deze periode van het

-ocr page 70-

39

faillissement in ons oud-vaderlandscli recht niet onbekend i).De
tweede periode, die der vereffening, heet in de nieuwe wet,
evenals in het Wetboek van Koophandel,
insolventie. Wordt
aldus door de terminologie der wet het ingrijpende verschil
tusschen beide perioden reeds duidelijk aangewezen, nadrukke-
lijker nog komt het conservatore, voorbereidende karakter der
eerste periode uit in de verschillende bepalingen der wet.
Tf periode kan de curator het bedrijf van den

. ^^ileerde voortzetten en aan dezen een som ter voorziening
in het levensonderhoud uitkeeren (artt. 98 en 100 Fw.), ge-

art^lm goederen niet dan in de in

• 101 genoemde bijzondere gevallen door den curator worden

boerrr- die geen ander doel hebben, dan den

liouden, den bij de faillietverklaring bestaanden
is tet r Zoodra daarentegen de insolventie daar

de\' wpvt; ^^i-effening moet worden overgegaan, eindigt
£re.t«nU ^ f\'; voorschriften. Het bedrijf wordt

(art ^^^Ser uit den boedel onderhouden

, ^^^^^ boedels worden door den curator te
b e gemaakt (art. 173); de curator gaat i. e. w. tot de
uitwinning over.
Öe parallel tusschen het faillissement on oen in executoriaal
Slag overgaand conservatoor beslag is dus volkomen. Het
erschil tusschen beide instellingen is quantitatiof, niet quali-
atiet. Dit verhindert echter niet, dat bij het faillissement
eene kenmerkende eigenaardigheid wordt aangetroffen: de
gelegenheid die den schuldenaar wordt geboden, door een
akkoord de uitwinning van zijne goederen af te wenden. Niet

>) Iu de Amstordamsclie Ordoiinantios werden roeds do sequestratie en
de
insolventie onderscheiden. Zie voorts Alg. !Manier van procedeeren in
civiele en crimineele zaaken van 1799: Manier van procedeeren in civiele
zaaken, tit. 5, afd. 3, artt. 107—182-, Mr. J.
van der Linden , liegts-
gelecrd, practicaal en koopma^ishandboek
(1806), bl. 884; Ontwerp van een
Burgerlijk Wetboek van Iklr. J.
van der Linden, 1807, bk. 4, tit. 7, afd. 2,
artt.
1 v.; Wetb. op de regterlijke instellingen en regtspleging in het
Koninkrijk Holland van 1809, bk. II, tit. 6, hfdst. 2, artt. 651 v.;
Ontw. van Wet betrekkelijk do manier van procederen ln civiele zaken
van 1815, tit. 5, hfdst. 1, artt. 160 v.

-ocr page 71-

40

de bevoegdheid van den schuldenaar, met zijne schuldeischers
een akkoord aan te gaan, is eigenaardig, maar het bij
faillissement aangenomen beginsel, dat de beslissing van de
meerderheid der schuldeischers over dit akkoord, door den
rechter goedgekeurd, de minderheid bindt. Dat de eerste
periode diegene is, waarin over dusdanige minnelijke opheflSng
van het beslag moet worden beslist, is duidelijk; voorkoming
van de gerechtelijke vereffening, van de uitwinning is immers
het doel. En zoo wordt dus deze eerste periode van het
faillissement volledig gekenschetst door haar te noemen de
periode van bewaring en beschrijving des boedels en van
onderhandeling tusschen schuldenaar en schuldeischers over
eene buitengerechtelijke regeling.

Uit het vooropgestelde beginsel, dat het faillissement is
een gerechtelijk beslag op het geheele vermogen des schul-
denaars ten behoeve zijner gezamenlijke schuldeischers,
worden in de Memoriën van Toelichting tot de ontwerpen der
Staatscommissie en der Regeering eenige gevolgen afgeleid,
die thans nader in oogenschouw moeten worden genomen.

§ 2. De eerste slotsom, door de beide Memoriën uit het
ge;ioemde beginsel getrokken, luidt: „ het faillissement betreft
uitsluitend de goederen van den schuldenaar, niet ook diens
persoon". Het faillissement is m. a. w. niet anders dan eene
generale
vermogens-QTiQc,\\xi\\Q (beslag op het vermogen met
executie
daarvan als einddoel). De persoon van den schulde-
naar blijft geheel ongemoeid, d. w.\'z. zijne rechtsbevoegdheid
en in beginsel ook zijne bevoegdheid tot handelen. Van capitis
deminutio, van burgerlijken dood is geen sprake. Rechtsspreuken
als: „decoctus pro mortuo habetur", „decoctor habet nee veile
nee nolle", klinken in onzen tijd, wanneer men let op de
geldende wet, als een anachronisme. Evenals degene, te wiens
laste op bepaalde goederen executoor of conservatoor beslag is
gelegd, blijft ook de gefailleerde in het genot zijner burgerlijke
rechten en bevoegdheden.

Hij staat niet, zooals wel is beweerd, onder curateele.
Integendeel, hij is bekwaam tot handelen, i. h. b. tot het
sluiten van overeenkomsten en het aangaan van verbintenissen;
tot nakoming dier verbintenissen kan hij in rechte optreden en

-ocr page 72-

MOlEK\'GnAAFF-lNSTITUüT VOOR PRIVAATRECHT

41

in rechte worden betrokken i). Evenwel, op zijne goederen, zijn
vermogen rust een beslag, een zakelijk verband, krachtens
hetwelk die goederen kunnen worden verkocht en de opbrengst
tot bevrediging van de beslagleggende schnldeischers (hier
alle schuldeischers op het oogenblik der faillietverklaring) kan
worden aangewend. Dit verband heeft een ieder te eerbiedigen,
in de eerste plaats de schuldenaar zelf, maar evenzeer wie
nä het leggen van het beslag met dezen handelt. Vandaar
dat latere handelingen van den gefailleerde, voor
zooverre zij
in botsing komen met het gelegde beslag, krachteloos zijn;
dat de failliet, evenals ieder beslagene 2), niet ten behoeve
van derden over zijne goederen, als waren ze vrij, kan be-
schikken; dat uit verbintenissen, nä de
faillietverklaring door
den schuldenaar aangegaan, aanspraken tegen den faillieten
boedel niet kunnen worden ontleend, tenzij voor zooverre deze
ten gevolge daarvan is gebaat (art. 24
der wet); dat vonnissen,
ter zake van die verbintenissen tegen den gefailleerde verkregen,
hoewel voor tenuitvoerlegging vatbaar, niet kunnen worden
tenuitvoergelegd op het in beslag genomen vermogen, op den
faillieten boedel. De gefailleerde kan dus wel handelen, zich
verbinden, beschikken zelfs over de in beslag genomen goederen,
maar niet dit beslag ophelfen, hot daardoor op de goederen
gelegde verband wegnemen. Niettegenstaande zijne beschik-
kingen blijft het beslag, als zakelijke last, op de goederen
rusten, en niemand kan aan beschikkingeen van den gefail-
leerde, nè, de faillietverklaring verricht, het recht ontleenen
goederen aau dit verband te onttrekken. Wanneer de wet be-
paalt, dat de schuldenaar de beschikking over zijn tot het
faillissement behoorend vermogen verliest (art. 23), wordt
daarmede dan ook bedoeld do beschikking over zijne goederen
als vrije en onbezwaarde goederen, zoodanige beschikking
dat het op de goederen gelegde beslag ophoudt er op to

\') Verg. Rb. Rotterdam 26 Jan. 1904, W. n». 8092: de gefailleerde kau
buiten den curator om een huurovereenkomst aangaan en in rechte optreden
tot handhaving van zijne daaruit voortvloeiende rechten; Hof Arnhem
17 Jan. 1911,
W. n». 9183: de gefailleerde kan hangende het faillissement
met den curator een overeenkomst aangaan betrekkelijk goederen, tot
den boedel behoorende.

Verg. vonnis Rb. Amsterdam B Juli 1892, P. v. J. 1894 n®. 9.

-ocr page 73-

42

rusten De bevoegdheid tot beschikking in dezen zin gaat
over op den curator, die ten behoeve van de schuldeischers
den faillieten boedel heeft te verzilveren,

In verband hiermede wordt den gefailleerden schuldenaar
door de wet ook het beheer over zijne goederen ontnomen
(art. 23), en wordt dit beheer aan eenen curator opgedragen,
evenals bij executoriaal beslag een bewaarder kan worden
aangesteld om het beheer, voor zooverre dit te pas komt, te
voeren.

De Memorie van Toelichting zegt omtrent dit punt o. a.
het volgende:

„ Absoluut nietig behoeft niet eene handeling van den schul-
denaar te wezen, zelfs niet overeenkomsten en beschikkingen
over het in beslag genomen vermogen. Het is voldoende dat
dergelijke handelingen den boedel niet binden, tegenover den
boedel niet werkzaam zijn. Relatieve nietigheid is noodig,
geen absolute. Indien dus het Ontwerp, gelijk ook thans
rechtens is, den schuldenaar het beheer cn de boschikking
over den boedel ontneemt, wil dit niet zeggen dat allo over-
eenkomsten , welke de schuldenaar over bestanddeelen vnn den
boedel mocht sluiten, absoluut nietig zijn, nietig in dien zin
dat ook de mede-contractant zich daarop zou kunnen beroepen,
maar alleen dit, dat dc schuldenaar over den boedel niet op
eene den boedel, zoolang het beslag er op rust, verbindende
wijze kan beschikken, cn dat de carator togen een ieder do
nietigheid dier handelingen met betrekking tot den boedel
kan inroepen. Verkoopt bijv. do schuldenaar een voorwerp tot
den boedel behoorende, dan zal de kooper niet do nietigheid
der overeenkomst kunnen beweren, doch nlleen dc overeenkomst
niet tegen den boedel kunnen executeeren, zoolang hot fnillis-
fioment niet is opgeheven. Na do homologatio vnn con oventuool
akkoord stant niots meer ann de volledige working vnn oono
dergelijke overeenkomst in den weg" (Belinfante 1, bl. 42 v.).

§ 3. Uit het feit, dnt het failHsfiomont nlleen betreft dc
goederen, het vermogen vnn den schuldenaar, vloeit tovena

\') Het zakelijke karakter van het fallllMcmontebealag openbaart zich ook
In het voorschrift van art. JJó, dat hieronder nader ter sprako komt

-ocr page 74-

43

voort, dat alleen de vermogensrechten van den gefailleerde
onder liet beslag vaUen, dat bet verlies van bebeer en be-
schikking alleen de vermogensrechten betreft. Rechten, die
niet behooren tot de vermogensrechten, blijft de failliet, tenzij
eene uitdrukkelijke wetsbepalmg iets anders voorschrijft, uit-
oefenen als voorheen De curator beeft over die rechten
geen zeggen noch eenig bestel. Familierechten, rechten den
man of den vader als zoodanig toekomende, komen bier in de
eerste plaats in aanmerking. Zoo oefent de failliet, zonder
eenige inmenging van den curator, de ouderlijke macht uit in
haren vollen omvang, evenzoo de maritale macht. Vermogens-
rechten evenwel, uit de ouderlijke of maritale macht voort-
vloeiende, staan, zoolang de failliet die macht bezit, tor
bebeer en beschikking van den curator.

Soms kan do vraag, of iets een vermogensrecht uitmaakt,
tot twijfel aanleiding geven. Dc nieuwe wet treedt daaromtrent,
ovenmin als hot Wetboek van Koophandel, in casnïstiek. Bij
de behandeling der wet kwam ook slechts eenmaal dc kwestie
ter sprake, en wel bij art. 21 4°. Naar aanleiding eener in
het Verslag gemaakte opmerking, wordt in bet
Regeerings-
antwoord gelezen: „In goen geval kan de curator dat beheer
(bet beheer over het kinderen-goed), een familiorccht, uit-
oefenen" 2). Hetzelfde goldt van bet beboer dos man» over
de eigen goederen der vrouw. Ook dit blijft do gefailleerde,
als hoofd der echtvorocniging, uitoofenon. Dc cnrator mag
zich daarmede even woinig bemoeien, als met hot boboer over
het vermogen dor kinderen of met bot boboer, dat do gefail-
leerde als voogd of curator over het vermogen van pupillen
of curandi uitoefent. Daar to dezen opzichto niouwo beginsels
niet zijn aangenomen, do wetgeving dus ongewijzigd is ge-
bleven, blijft de vroegere rechtspraak ook voor do uitlegging
der nieuwe wet haro beteekenis behouden. Tor illustratie van
enkele twijfelachtige gevallen moge hior op eenige belang-

\') Zoo zyn ook ötrafgedlngen uitsluitend to richten tegeu deu gcfall-
leordo, niet ook ot nlleen tegen den curator. Zie llb. A«sen 1 Nov. 189r»,
^V. n». G781.

Belinfanto II, bl. IG.

-ocr page 75-

44

rijke beslissingen, vóór en na het in-werking-treden der Fail-
lissementswet gewezen, de aandacht worden gevestigd.

Een paar malen kwam de vraag ter sprake, of de curator
zich kan beroepen op de nietigheid eener handeling, door de ge-
huwde vrouw zonder machtiging, bijstand of toestemming van
den man verricht (art. 171B. W.). De Hooge Raad beantwoordde
haar bevestigend bij arrest van 4 Febr. 1887,
W. n°. 5398,
onder de volgende omstandigheden. De curator vorderde uit-
keering van een legaat, besproken aan de in algeheele gemeen-
schap gehuwde echtgenoote van den failliet en door haar vóór
de faillietverklaring zonder bijstand van haren man gebeurd.
Door de Rb. te Amsterdam was de vordering van den curator
bij vonnis van 29 April 1884 toegewezen, daarentegen door
het Hof aldaar (arrest van 17 April 1885, W. n®. 5256)
beslist, dat de curator niet behoort tot de kategorie personen,
die bevoegd zijn de vordering van art. 171 B. W. in te .stellen.
De Hooge Raad bevestigde, met vernietiging van \'s Hofs arrest,
het vonnis van de rechtbank.

Dat de curator in elk geval, gezamenlijk met den gefail-
leerden man, de nietigheid eener handeling der vronw, zonder
toestemming des mans verricht, kan inroepen, oordeelde dc
Rb. te Amsterdam 7 Juni 1892,
W. n°. 6361. Wèl werd dit
vonnis vernietigd bij arrest van het Hof tc Amsterdam van
80 Juni 1893, W. n». (>401, doch op den feitelijken grond,
dat de gefailleerde de handeling zijner vrouw Imd geratihabeerd.

Tot verschil van meening heeft ook aanleiding gegeven dc
vraag, in hoeverre de curator de rechten kan uitoefenen, die
de gefailleerde of, in geval van gemeenschap, ook diens vrouw
als legitimaris kan doen gelden. Reeds onder het vroegere
recht
beslisten de Rb\'" te Zutfen 2 öct. 1879, IK n». 4517,
to Maastricht 13 Dec. 1884, W. n». 5106, en tc Groningen
O Maart 1888, W. n®. 5642, dat de curator vermindering kan
vragen van beschikkingen, waardoor het wettelijk erfdeel van
den gefailleerde of van diens in gemeenschap gehuwde echt-
genoote wordt benadeeld. In het nrrest vnn 31 Jnn.\' 1002, W.
n^. 7709 (vcrn. arrest Hof den Hnng 13 Mei 1901, W. n®. 7618 \'),

>) Het nrmt van het Hof wordt bestreden door Hamakir, in W.i\'.XK.
n». I6Ó9;
Verspr. Oachr., dl. 8, bl. 179 v.

-ocr page 76-

45

waarbij werd vernietigd bet vonnis Rb. den Haag 13 Dec.
1899,
W. no. 7389), heeft de Hooge Raad zich bij deze
opvatting aangesloten en aangenomen, dat de curator in het
faillissement van den legitimaris behoort tot de „regthebbenden",
genoemd in art. 967 lid 1
B. W. Het is inderdaad niet wel
voor tegenspraak vatbaar, dat bet recht, den legitimarissen
in art. 967
B. W. toegekend, tot de vermogensrechten behoort.

Omdat het wettelijk erfdeel een vermogensrecht is, kan ook,
indien de erflater heeft bepaald, dat dit erfdeel niet zal
vallen in de gemeenschap waarin de erfgename is gehuwd,
de curator in het faillissement van den echtgenoot vau de
erfgename zich op de nietigheid dier beschikking *) beroepen
en, ongeacht die beschikking, do scheiding cn doeling der
nalatenschap vorderen. ]\\Icu zio in dezen ziu een vonnis van
de Rb. te Utrecht 31 IMaart 1897,
W. n°. 6975.

§ 4. Als tweede slotsom, uit het hierboven (bl. 40) aange-
geven beginsel te trekken, stellen de ]\\[cmoriën van Toelichting
(O. S. C. Belinfante, bl. 64; R. O. Belinfante I, bl. 43): „dc
schuldenaar blijft eigenaar van het vermogen, blijft de gerech-
tigde en verplichte persoon."

Het faillissement hoeft, evenmin als oen beslag, ten gevolge,
dat de oigondom van do daardoor getroffen goederen overgaat.
De schuldenaar blijft eigenaar dior goederen, allo rechten cn
vorderingen, welke in het faillissement vallen, bli^jvon eijnc
rechten,
ey\'nc vorderingen; allo schulden on verplichtingen
van den boodol blijven
xrijnc schulden, eijne verplichtingen.
Wel is oinddool van het faillissomontsbcslag, evenals van
ieder bo.slag, do gcarrcsteerdo goederen ten bato van bon, to
wier bchoovo het beslag is gelegd (hier do gozamelijko schuld-
eischers van don schuldonaar), uit to winnon, cn ia dan ook
de vereffening een wezenlijk bestanddeel van hot failHssement,
maar het blijven do goederen, do vcrmogcnsrechten
van dm
schuhknaar,
wolko verkocht worden door hen, aan wio door
do wet do bevoegdheid is gegeven daartoo ondanks den eigenaar
over te gaan. De schuldeischers, of de curator to hunnen

I *) Volgens Iloogon Rnad 22 Febr. 1901, Tf\'. n». 7575, moot zoodunlgo
beschikking aU niet geacUrovcn worden beschouwd.

-ocr page 77-

46

behoeve, maken niet eigen goederen en eigen rechten te gelde,
maar die van hunnen schuldenaar. Hieruit volgt logisch,
dat zij niet meer rechten kunnen uitoefenen, dan hunnen
schuldenaar toekwamen, dat zij tegenover derden optreden als
rechthebbenden, „vertegenwoordigers" van den schuldenaar.
Niet alleen kunnen zij niet meer rechten uitoefenen, maar zij zijn
ook gehouden de verplichtingen van den schuldenaar, voor zoo-
verre deze vermogensverplichtingen zijn, na te komen ^). Indien
aan de rechten van den schuldenaar lasten of verplichtingen zijn
verbonden, kunnen die rechten niet geldend gemaakt worden
dan onder gehoudenheid die lasten of verplichtingen te ver-
vullen. Alles wat een derde tegenover den schuldenaar kan
aanvoeren, kan hij bij faillissement ook den" uitwinnenden
schuldeischers tegenwerpen -). Elk vermogen bestaat uit een
samenstel van rechten en verplichtingen. Als vereffenaars van
het vermogen huns schuldenaars treden de schuldeischers zoowel
in de daartoe behoorende rechten als in de daaraan verbonden
verplichtingen.

In het Verslag der CommisBie van voorbereiding uit do
Tweede Kamer werd deze in dc Memorie van Toelichting
ontwikkelde opvatting bestreden. Vele leden meenden, dat do
schuldeischers als zoodanig den schuldenaar
niet vertcfjcnwoordhjai.
In haar Antwoord liet de Regeering de juistheid der benaming
„vertegenwoordiger" in het midden, doch hield vast nan do
hoofdgedachte der Memorie van Toelichting: „dat do schuld-
eischers, als executanten, mot betrekking tot hot in besing
genomen vennogen in de schoenen van den
8chuldenn4ir staan
en niet meer rechten kunnen uitoefenen, dan dcxo. Het is
trouwens een onloochenbaar feit, dat het vermogen, hetwelk,
in beslag genomen, tijdelijk voor do schuldeischers beheerd cn

\') Zie Rb. den Hiuig 119 .Innl 18f»7, W. n«. 7065: de curfltor heeft de
verplicbtiiigeD van dcu f&illicten boedel na te komen.

*) Zie IIb. AmatenJam Nov. 1000, U\'. n». 8501: op eon\'in ttu over-
eenkomst opgenomen beding, dat oventuecle getcbillen door »rbitmßo
zullen worden uitgemaakt, kan tegen den curator in het fnllUMemcnt
van een dor partijen bJJ de overeenkomst door do wederpartij beroep
worden gedaan. Verg. \\V.
tan Uoiwem, Het Nederl. Welb. c. liurrj. lUchUv-,
op art. 620, aont 5.

-ocr page 78-

47

ten slotte gerealiseerd wordt, hei vermogen is vau denschiddemar

(Belinfante II, bl. i5).

Inderdaad doet de naam, dien men gebruikt om de rechts-
positie van de schuldeischers
als executanten te karakteriseeren,
er minder toe, indien men die rechtspositie zelve slechts juist
opvat. De positie nu is deze, dat de schuldeischers aan de
wet het rccht ontleenen de vermogensrechten van den ge-
failleerde uit te oefenen cn te gelde te maken. Het komt er
dus steeds op aan te weten, welke de vermogensrechten van
den gefailleerde zijn; deze blijven
z\\}nc rechten, totdat ze door
den curator ten behoeve van de schuldeischers zijn vervreemd,
totdat, wat art. 491 llv. de
onteigening bij executie noemt,
heeft plaats gehad. Door de executie gaan dio vermogens-
rechten van den gefailleerde op den kooper by executie over.
Deze wordt geacht onmiddellijk van den gefailleerde te hebben
verkregen. Worden voor do schuldcischcrs inschulden van den
gefailleerde geïnd, de schuldenaren, den curator betalende,
worden tegenover den gefailleerde gekweten; zij worden ge-
acht aan dezen te hebben betaald.

De schuldeischors, bet vermogen van den gefailleerde uit-
winnende , vervullen dus tegenover dorden dc rol van personen
die do rechten van den gefailleerde hebben, die optreden als
diens rechthebbenden
[ayants droit of ayants causc) of diena
vertegenwoordigers, immers als personen die niet eigen rechten
doen gelden, maar bevoegd zijn over rechten van een ander
to beschikken. Hetzelfde geldt van hot
beheer, door deu
curator ten behoeve dor Bchuldeischcrs uitgeoefend. Voor zoo-
verre dit beheer hom met derden iu aanraking brongt, kan
do curator niot andera en niet meer doon dan do gofailloordo
zelf zou kunnen verrichten. Dit alles beeft do Memorio van
Toelichting door het éóne woord „vertegenwoordigen" willen
uitdrukken. Het is dezelfde gedachte, welke Jlr. J. C.
van
Riemsdijk, De beperkte rechtsbevoegdheid van den gefailleerde,
die do beschouwing van de schuldeischers als vertegenwoordigers
van den gefailleerde verwerpt, heeft uitgesproken in dc
woorden „dc crediteuren nemen het vermogen van den gefail-
leerde in beslag, in den toestand, waarop het zich ten tijde
der faillietverklaring bovindt. Zij erlangen aan dat vermogen
niet meer of minder rechten dan de gefailleerde daarop heeft;

-ocr page 79-

48

zij oefenen zijne rechten en rechtsvorderingen, waarvan dit
vermogen het onderwerp is, tut". Het is juist dit
uitoefenen
van de rechten des gefailleerden,
dat door het gewraakte woord
„vertegenwoordigen" wordt uitgedrukt, en waarom vaak de
executeerende schuldeischers als ^
vertegenwoordigers van den
failliet of van den schuldenaar worden aangeduid i). Die aan-
duiding wil niets anders zeggen, dan dat de schuldeischers,
bij de uitoefening en de vervreemding van de vermogens-
rechten van den schuldenaar, in de plaats van dezen treden,
in diens schoenen komen te staan, zooals de Regeering in
haar Antwoord het noemde.

De geschetste rechtspositie van de schuldeiscbers als exe-
cutanten brengt mede, dat al wat door den schuldenaar vóór
de faillietverklaring werd verricht, door hen moet worden
geëerbiedigd, voor hen bindend is, tenzij het tegendeel is
bepaald, zooals in artt. 42 vlg. Fw. is geschied met betrekking
tot handelingen waardoor de schuldeischers zijn benadeeld.
Eene uitzondering geldt ook voor die handelingen, welke
tegen de schuldeischers niet werken tenzij ze zijn open-
baar gemaakt, indien daarvan de openbaarmaking niet is ge-
schied, of welke alleen tegen hen werken, zooals zo voor hen
kenbaar zijn, indien ze hun niet ten vollo kenbaar zijn gemaakt.
Voor dit onderwerp mag ik verwijzen naar mij non
Leidraad
h{j de beoefening van het NaJcrl. Handelsrecht,
2«\'® dr., bl. 204 v.
Een voorbeeld is te vinden in het arrest van den Hoogen Raad
van 30 Mrt. 1906, W. n°. 8356, vcrn. Hof Amsterdam 29 Juni
1905,
M. V. H. 1905, bl. 274. Eeno vennootschap ondor do firma
li. cn Co. was ontbonden, met benoeming van oen der vennooten
(v. Sch.) tot vereffenaar en onder afstand door den anderen
vennoot (B.) van al zijno rechten op don boodol. Daarna werd
door dc moedor van don oerston vennoot bij een kassier f 5000
gestort, mot opdracht dit gold in hot credit dor vennootschap
te boeken. De ontbinding werd niot overeenkomstig art. 31 K.

I?

f\'.

\') Men verg. Mr. Kwt, Ikgintelcn tan llanAcltrtgl, dl. O, bl. 43: „do
«chuldeUchera oefenon door hunne vertogenwoordlgem, do cunrtori, die
regten (»cll. van inschuld) des schuldenaars uit en vertegenwoordlgou In
zooverre diens persoon tegenover z^ne schuldeischers (Ie«:schuldenaren)".
Zie voorte het betoog van dien schryver op bl. 70.

-ocr page 80-

49

openbaar gemaakt. Eene vordering tot faillietverklaring der
vennootschap leidde tot faillietverldaring alleen van den firmant
B., doordat de firmant v. Sch. beroep deed op zijne minder-
jarigheid. Zoowel de moeder van v. Sch. als de curator eischten
mi het genoemde bedrag van den kassier op. Het Hof te
Amsterdam verklaarde den curator niet ontvankelijk in zijne
vordering, omdat de schuldeischers, „vertegenwoordigd door
den curator, geacht moeten worden te zijn getreden in de
rechten en verplichtingen van den failliet, met dieu effecte,
dat het voorschrift van art. 31 K. noch op dc crediteuren noch
op den curator toepasselijk zoude zijn". Deze verkeerde gevolg-
trekking uit het aangevoerde beginsel van faillietenrecht werd
te recht door den Hoogen Raad gewraakt. Het hoogste rechts-
college overwoog, dat indien zich onder do beweerde baten
des boedels goederen bevinden, waaromtrent de beantwoording
der vraag, of zij tot den boedel behooren, afhangt van eene
omstandigheid, die ten aanzien van de schuldeischers als
derden uitdrukkelijk verklaard is niet te gelden, zij ook togen
den curator, die voor hen optreedt, niet werken kau; dat
hiertegen niet beroep kau worden gedaan op het beginsel,
dat de curator of do schuldcischcrs niet realiseoron goederen
of rechten van crediteuren, maar die van hun schuldenaar,
zoodat zij tegenover derden optreden als do pluatsvcrvungors
of vertegenwoordigers van dcu failliet; dat toch dc boteokcnis
van dit beginsel is, dat, indien do curator bij zijno vcrctfening
rechten uitoefent, wolke dcu failliet toekomen, hi^j daarbij
geen andere of meerdere aanspraken kau doen gelden, dau do
failliet bezat; dat do uitoefening zelve hem is opgedragen
krachtons het beslag, eu als vertegenwoordiger van de be-
langen der schuldeischers; zoodat er gccuo tegenstrijdigheid
in is gelegen, zoo hij, om tot eono volledige vereftcuing to
geraken, nevens de rechten, die hij vau don failliet afleidt,
ook andero uitoefent, dio aan do schuldeischers uit eigen
hoofde toekomen.

Derden, dio met den failliet vóór diens faillissement hebbeu
gehandeld, komen tegenover do schuldcischcrs to staan, zooals
zij tegenover den failliet zclven stonden; zij hebben mitsdien
tegenover genen niet
minder rechten en niet meer verplichtingen,
dan zij tegenover dozen zouden hebben, üit goed in het oog tc

MoLKHoaxxi-ir, I\'tUllssetncnlswct 4

-ocr page 81-

50

houden is vooral van belang bij wederkeerige overeenkomsten,
door den schuldenaar vóór de faillietverklaring aangegaan.
Bij de behandeling van de tweede afdeeling van dezen titel
zal dit nader blijken.

De verhouding van den curator tot den schuldenaar en de
schuldeischers wordt in de Memorie van Toelichting, als
volgt, geschetst:

„ De gezamenlijke schuldeischers, te wier behoeve bet ge-
rechtelijke beslag gelegd wordt, die dus de inbeslagnemers
zijn, zijn, als wettelijke vereffenaars of liever als executanten
optredende, de plaatsvervangers, de vertegenwoordigers van
den schuldenaar. Daar zij, eene toevallige vereeniging van
personen, niet zelf kunnen optreden, daaraan althans allerlei
eigenaardige moeilijkheden verbonden zijn, wordt door de wet
de curator aangewezen om voor en namens hen op te treden
en to handelen. De curator wordt daarom in \'t Ontwerp
beschouwd als de wettelijke vertegenwoordiger van de schuld-
eischers, en, omdat hij dit is, tevens als de vertegenwoordiger
van den schuldenaar. Hij toch is vertegenwoordiger van dc
schuldeischers alleen voor eene bepaalde zaak, en wel voor
de uitoefening van hunne rechten als beslagnemers, in welko
hoedanigheid hun uit kracht der wet het recht toekomt in
plaats van den schuldenaar (als zijne vertegenwoordigers) diens
vermogensrechten ten eigen bate te realiseeren. Rechtens is
de curater dus uitsluitend vertegenwoordiger van do schuld-
eischers, maar juist daardoor ook via dezen van den schuldenaar \').
Hiertegen obsteert niet, dat de curator niet alleen dc belangen
van de schuldeischers heeft te behartigen, maar evenzeer die
van den schuldenaar. Dit toch is geene bijzondere, zelfstandige
verplichting den curator als zoodanig opgelegd, maar eene
die weder in primis op dc fichuldcischcrs rust. Kvenals op
iederen beslaglegger rust toch op hen dc verplichting hij do
executie de belangen van den schuldenaar to ontzien. Zij
kunnen executecren, ten eigen bate cxecuteeren, maar behooren
daarbij, voor zooverre zich dit met oeno billijke uitoefening
hunner rechten verdraagt, met dc belangen van den schuldenaar
rekening tc houden. Alleen zal de nakoming dezer verplich-

cte,

t/eoA/T»—

vJU.

JulA^

Cjui

«7» ^

S-jiU*^ fjfs, C(/.

») Verg. Mr. Kist, t. a. p., bl. 48, 70.

-ocr page 82-

51

tingen door de tusschenkomst van een onpartijdigen persoon,
den curator, beter verzekerd zijn.

„Tegen de hier ontwikkelde opvatting kan evenmin worden
aangevoerd, dat het tot de taak van den curator behoort,
indien daartoe termen bestaan, ten behoeve van de schuld-
eischers de nietigheid in te roepen van sommige door den
gefailleerde verrichte handelingen, en dat hij dit doende zeer
zeker geen recht uitoefent dat den gefailleerde toekomt".
Immers het feit, dat de schuldeischers, als uitvloeisel van
hun uitwinningsrecht, de vermogensrechten van hun schuldenaar
uitoefenen, belet volstrekt niet, dat zij in verband daarmede
ook rechten bezitten, die zij uit eigen hoofde doen gelden,
rechten trouwens die daarmede samenhangen, dat, zooals hier-
boven werd betoogd, sommige handelingen van den schulde-
. naar niet tegen de schuldeischers werken. „Het spreekt vanzelf
dat, voor zooverre
deze rechten betreft, de schuldeischers niet
in plaats van den schuldenaar optreden, en de curator dus ook
alleen hen vertegenwoordigt. Dit verandert echter niets in het
karakter van zijn optreden, waar het de realisatie en de ver-
elfening van den boedel geldt".

Omdat de curator optreedt voor de gezamenlijke schuld-
eischers, is uitgesloten een zelfstandig optreden van een of meer
schuldeischers, hetzij ter handhaving van rechten van den boedel,
hetzij ter handhaving van rechten die aan dc schuldeischers als
zoodanig toekomen. Evenmin kunnen zij zich to dien einde voegen
in do gedingen welke door den curator worden gevoerd, noch
daarin tusschenkomen i), noch ook zich als derden verzetten
tegen een vonnis, in zulk een geding gewezen Ander«

») Zio Uof Amsterdam 9 Fobr. 1912, W. n®. l«J72: ccii »chuldclschor
die beweert bevoorrecht te zijn op goederen, welko dooreen derde,
uIh hem
toebehoorende, van den cumtor worden opgevorderd, kun niet tusschon-
komen In dit geding, ter liandhaving van do rechten vau den
boedel
tegenover den eisch tot afgifte dier goederen.

«) Zie Uof don llaag ßO Nov. 1896, W. i\\\\ 6020, bev. Ub. Uotlerdani
17 Juni 18i»5, W. n». 6697: hy die zich als schuldeischer heeft aangemeld,
kan niet derde verzet doen tegen een vonnis, waarby eene door den
curator Ingestelde vordering tot afgifte van balen des boedels werd toe-
gewezen, omdat hy in dit geding door den curator wettelyk word ver-
tegenwoordigd (art. 370 llv.).

-ocr page 83-

52

staat de zaak, indien een schuldeischer een belang heeft, dat
met de belangen des boedels strijdig of van die belangen
onafhankelijk is, een belang dat niet staat onder de hoede
van den curator, of door dezen in het door hem gevoerde geding
niet is of niet kon worden behartigd. In dit geval verkeert
de schuldeischer die opkomt voor een eigen recht, hem toekomende
afgescheiden van of naast het recht, dat hij als schuldeischer
van den gefailleerde met de overige schuldeischers gemeen
heeft. Een dergelijk bijzonder recht heeft de hypothekaire
schuldeischer, wiens belang als zakelijk gerechtigde niet gemeen
is aan de overige schuldeischers. Het hypotheekrecht geeft
hem bij de zaak waarop het rust, een ander en krachtiger
belang dan de boedel daarbij heeft. Dit verklaart, dat het
derde verzet van een eersten hypotheekhouder tegen het
vonnis tot ontbinding van de overeenkomst, waarbij de schul-
denaar het later door hem verbonden goed had gekocht, nk
diens faillietverklaring gewezen, in drie instanties ontvankelijk
^werd geacht^). Evenzoo achtte de Hoogo Raad, arrost van
3 Juni 1910, ir. n°. 9017, vorn, arrest Hof te\'s Hertogenbosch
15 Juni 1909, W. n». 8965, een derden hj^iotheckhouder
ontvankelijk in het door hem ingestelde derde verzot tegen
een vonnis tot ontbinding der overeenkomst, wajirby do ge-
failleerde het door hem verbonden goed had gekocht, hoewel
dit vonnis was gewezen tegen den curator; in dit arrest wordt
overwogen dat de curator, die zich tegen een ontbindingsclfich
verweert, niet kan worden aangemerkt als tegelijk te vertegen-
woordigen do concurrente schuldeischers cn den hypotheek-
houder, die in het faillissement bijna altoos tegcnstrydige
belangen hebben.

Verrichillendc artikelen der wet houden verband mot do
hierboven geschetste positie van den curator, zoo met nanio
art. 13, waaruit duidelijk blijkt, dat dc handelingen, dio door
den curator in zyne hoedanigheid worden verricht, den go-
failleerde binden. De praktische botcekcnis daarvan komt vooral
uit, wanneer het faillissement een eindo neemt door homologatie

-ocr page 84-

53

van een akkoord. De sclinldenaar treedt dan, tenzij daaromtrent
iets anders bij het akkoord is bepaald, weder in het beheer
van den boedel en aanvaardt dezen van den curator in den
toestand, waarin hij zich op dat oogenblik bevindt. Alle
beschikkingen, gedurende het faillissement door den curator
gemaakt, beeft de schuldenaar te eerbiedigen; tegenover derden
staan die beschikkingen gelijk met beschikkingen door den
schuldenaar zelf gemaakt, i. e. w. deze neemt den boedel
van den curator over als van iemand, die dien boedel eenigen
tijd voor hem in administratie heeft gehad. Zoo worden
procedures, door of tegen den curator gevoerd, door of tegen
den schuldenaar voortgezet i), moet, wat den curator iu zijne
hoedanigheid verschuldigd was, den schuldenaar worden vol-
daan, komen de schulden, door den curator in zijno hoedanig-
heid gemaakt de zgn. boedelschulden, onverkort ten laste
van den schuldenaar, enz.

TJit het voorgaande volgt, dat dc curator, optredende ten
behoeve van de tot oxecutio gerechtigde schuldeischers, niet
kan worden beschouwd als een derde in den zin van art. 1017
B. "W. Onderbandscbc akten, afkomstig van den schuldenaar,
hebben dus, ook ten aanzien barer dagteckcning, kracht
tegen den curator. Daar echter aau rechtsbaudelingcn, door
den schuldonaar m\\ do faillietverklaring verricht, ten gevolge
van diens verlies van beheer cn bcschikking over zijn vermogen
geene aanspraken tegen den boedel kunnen worden ontleend,
staat den curator steeds hot bewys vrij, dat dc akte, dio eene
dagteckcning vóór do faillietverklaring draagt, in werkelijkheid
ni\\ dc faillietverklaring ia opgeumakt. Evenzoo kau do
vrouw, die do nietigheid inroept concr handeling, door haar
staande huwelijk verricht, zonder machtiging baars mans,
aantoonen dat do vóór haar huwelijk gedagtcckcndc akte,

>) Verg. Hof te AmHterdnm 14 Apr. 18D8, W. n". (U181. Dit nrrobt werd
vernietigd door II. K. .\'W Nov. ISIW, H\'. n®. ül87, op grond dat
vcri/ïcatifge-
schillen,
aanhangig op hot oogenblik, dat eou rallllsseniont door een
akkoord wordt beëindigd, onvatbaar y.yn voor hervatting of voortzetting.
Voor andero geschillen geldt hel in dou tekst geaogde.

\'=) Bijv. proceskosten waarin de curator werd veroordeeld. Zie Ub.
llotlerdam 1 Nov. 1871, W. n". 311«.

-ocr page 85-

54

Ti\'

i ; ,

welke die handeling constateert, is geantidateerd en eerst na
het huwelijk opgemaakt. Ook de curator over een onder
curateele gestelden persoon kan bewijzen, dat onderhandsche
akten, van den curandus afkomstig, gedagteekend vóór de
onder-curateele-stelling, daarna zijn vervaardigd. Dat de vrouw
en de curator ten opzichte van de hier genoemde akten niet
zijn derden in den zin van art. 1917 B. W., zal wel niet
twijfelachtig wezen.

Voor de bewering, dat de curator in een faillissement,
indien hij niet is een derde, ook niet het recht zou hebben,
de antidateering te bewijzen van onderhandsche stukken van
den schuldenaar afkomstig, bestaat geen grond.

In de wet is een algemeen voorschrift, vaststellende dat
de curator niet is een derde tegenover de onderhandsche
akten van den schuldenaar, niet opgenomen, wel vinden wij
in art. 123 eene bijzondere bepaling voor het verificatie-proces.
Het spreekt echter vanzelf, dat het gezegde steeds waar is,
en zijne toepassing moet vinden ook in andere omstandigheden \').
Voor den wetgever bestond er eene bijzondere aanleiding, de
kwestie voor het verificatie-proces uit te maken, omdat in
verband met dit proces de positie van den curator het meest
ter sprake is gebracht, en zelfs het onderworp van eene
controverse was geworden.

:f|i

I
i

tn\'

it

p

■ il;

ii3

Bij de behandeling van art. 123 zal op dit punt nader
worden teruggekomen.

§ 5. Als derde slotsom vermelden do Memorien van Toolichting
(O.S.C. Belinfante, bl. 67; 11. O. Belinfante 1, bl. 44):

„Het beslag omvat niet bepaalde goederen, oen bepaald
gedeelte van het vermogen, maar het
gchcclc vermogen. Elk
vermogensdeel, geen uitgezonderd, is in beginsel min het
beslag onderworpen. Hieruit volgt dat alles wat gedurende
het faillissement door den schuldenaar verworven wordt, dus
toetreedt tot het vermogen, waarop het beslag ru.st, eo ipso
in het faillissement valt. Zoolang het beslag nict is opgeheven
of door^realisatie van al het in boslag genomene zijn natuurlgk

p

1: J •

-J

«) Zie Hof Amiterdam C Dec. 1012, 11\'. J\'. A\'. H. n". 2252.

-ocr page 86-

55

einde heeft genomen, moet steeds al wat bestanddeel uitmaakt
van het vermogen des schuldenaars geacht worden in het
beslag begrepen te zijn, juist omdat het beslag rust op het
vermogen als verzamelbegrip, als algemeenheid van vermogens-
rechten".

In het Verslag der Commissie van voorbereiding uit de
Tweede Kamer vond deze regeling niet algemeene instemming.
Sommige leden achtten haar in strijd met het beginsel, dat
het faillissement een beslag is. Erkennende dat het faillissement
is een beslag op het
geheele vermogen en dat dit rust op elk
vermogensdeel, waren zij tevens van oordeel, dat „ dat beslag
alleen kan treffen die goederen, die vermogensdeelen, welke
op het oogenblik, dat het beslag gelegd wordt, aanwezig zijn.
Weliswaar zegt art. 1177 B. W., dat allo goederen van den
schuldenaar, zoowel tegenwoordige als toekomstige, voor zijno
persoonlijke verbintenissen aansprakelijk zijn — maar daaruit
volgt alleen, dat, na opheffing van dat beslag bij insolventie,
de niet voldane vorderingen herleven. En dit klemt to meer
omdat het faillissement geen beslag is op den persoon, maar
op de goederen; hetgeen gedurende hot faillissement doordien
persoon verworven wordt, moet daarom ook niot onder dat
beslag gebracht worden" (Belinfante II, bl. 16).

In haar Antwoord verdedigde de Regeering hot stolsel van
het ontwerp, — dat in art. 20 der wot aldus is geformuleerd:
„ Het faillissement omvat het geheele vermogen van don
schuldenaar ten tijdo vau do failliotvorklaring, alsmede het-
geen hy
geduroidc het faillLsscmciU vcnocrft\'\\ — op do volgende
gronden:

„ Zelfs al moesten de theorotischo gronden, in do Memorie
van Toelichting aangevoerd, als n\\indor juist of afdoende
beschouwd worden cn al mogo or ook veel to zeggen zyn
voor het in het Vorslag ontwikkelde stelsel, — er bosUian
praktischc redenon van overwegenden aard, dio voor het
stolsel van het ontwerp pleiten. Duidolyk is het al dadelijk
niet, hoe, bij het uitdrukkelijk voorschrift vau art. 1177
Burgerlijk Wetboek, dat hot
gcJtcdc vermogen yan den schul-
denaar, „zoowel tegenwoordige als toekomstige" goederen
voor dions persoonlijke verbintenissen aansprakelijk zijn, ooit
te verdedigen is eene splitsing van dat vermogen in twoo

-ocr page 87-

deelen, één dat wel aansprakelijk is, en een ander (het
hangende het faiUissement verworven vermogen), dat voor het
grootste deel der schulden niet, althans tijdelijk niet, aan-
sprakelijk zou zijn. In geene andere wetgeving worden de
goederen, door den schuldenaar verkregen gedurende het
faillissement, van het faiUissement uitgesloten, behalve in
Duitschland, waar de bepaling niet dan na veel strijd is tot
stand gekomen. De uitsluiting heeft tot noodzakelijk gevolg
de mogelijkheid van een gelijktijdig tweede en derde faiUisse-
ment, waarvan men de schuldeischers in het eerste faiUissement,
zonder onbillijkheid te plegen, niet zal kunnen uitsluiten. Dat
het in het leven roepen van de mogelijkheid van twee, drie
of meer gelijktijdige faillissementen deszelfden schuldenaars
eene praktische oplossing der kwestie zon zijn, kan niemand
beweren" (Belinfante II, bl. 17).

Opgemerkt moet worden, dat de Regeering en de leden, die
haar .stelsel bestreden, niet zóó vierkant tegenover elkander
stonden, als uit het boven medegedeelde zou kunnen worden
afgeleid. Integendeel, zij kwamen elkander een heel eind wcogs
te gemoet. Immers, noch de Regeering noch de sommige leden,
die in het Verslag aan het woord waren, wenschtcn het resp.
voorgestane stelsel tot in zijne uiterste consequenties door tc
voeren. De Regeering stelde in art. 21
van het ontwerp
(onveranderd in de wet overgegaan) voor, dat buiten het
faiUissement zou blijven, „hetgeen dc gefailleerde gedurende het
faillissement door persoonlijko werkzaamheid verkrygt of een
gedeelte daarvan, ter beoordeeling van den rechter-commiKsaris",
uit „ overweging dat de billijkheid en het welbegrepen belang
der schuldeischers vorderen, dat men den schuldenaar do
gelegenheid late in zijn eigen onderhoud te voorzien" (R. O.
Belinfante 1, bl. G3). De bedoelde\'leden wilden, hetgeen ge-
durende het faillissement door erfenis of legaat den gefailleerde
ten deel valt, in het faillissement doen vallen.

Het stelsel der Regeering, dat alles in het faillissement
valt en dat alleen wordt uitgezonderd, wat de schuldenaar
voor zijn levensonderhoud en zijn bestaan niet kan ontberen,
18 wet geworden. Vergelijkt men het met het stelsel, in \'t
Verslag aanbevolen, dan moet worden erkend, dat hot zich
door grootere eenvoudigheid aanbeveelt. Door de mogelijkheid

-ocr page 88-

57

van gelijktijdige faillissementen nit te slniten bevordert bet
zooveel doenlijk de eenheid van de executie des boedels.

§ 6. „Het faillissement vindt zijn grens in de realisatie van
het vermogen". Aldus luidt de
vierde slotsom, in de »lemorien
van Toelichting (O. S. C.
Belinfante, bl. 67; K. O. Belinfante I,
bl. 45) getrokken uit het beginsel: faillissement is beslag en
executie van het geheele vermogen.

Ter nadere adstructie werd aangevoerd:
„Doel van het faillissement is evenals van ieder beslag
realisatie van de in beslag genomen goederen des schuldenaars

ten bate van de schuldeischers.

„ Zo_odra dit doel bereikt is, is het beslag gedaan, m. a. w.
het faillissement geëindigd, en keert alles weder tot den
vroegeren toestand.
Hd faillissmcnt kan in beginsel na vereffening
des boedels geen nawerking hoegenaamd heMim op de rechtsver-
houding, ivaarin de schuldenaar tot eifnc schuldcischcrs staat.

„Van een latenten faillissementstoestand na dc vereffening,
zoodat zij, die schuldeischers waren tijdens dc faillietverklaring,
geen ander rechtsmiddel tegen hunnen schuldenaar bezitten
dan een aanvraag tot heropening van het faillissement (het
stelsel van artikel 887 Wetboek van Koophandel), kan bij
deze opvatting geen sprake zi^jn. Do schuldeischers treden,
na afloop van het faillifisemcnt, in al hunno vroegere rechten
van executie tegen den persoon eu op do toekomstigo goederen
van den schuldonaar, voor hot nog onvoldaan gebleven deel
hunner vorderingen. Het feit dat de in beslag genomen
goederen niot genoog opbrengen om Innuio vorderingen iu
haar gohoel te verhalen, kan hunno rochton op het ontbrokende
niet wijzigen. Dezo blyven volkomen intact (art. 195 Ontw.).
Anderzijds staat do schuldenaar, wiens bekwaamheid om to
handelen trouwens door het faillissement in het minst niet
opgeheven wordt, gelijk aan ieder ander die eene executie iu
zijn vermogen heeft ondergaan. Over dc goederen, dio hij na
afloop van dc verclfcning des boedels, nadat dus het faillisse-
mentsbeslag is geëindigd, verwerft, heoft hij onbeperkt vrije
beschikking."

Dc bepaling, dat do schuldeischers, na het einde van
het faillissement in geval van insolventie, voor het tekort-

-ocr page 89-

58

komende weer al hunne mdividueele rechten van verhaal
tegen den schuldenaar herkrijgen, — de consequente toe-
passing van het beginsel, dat het faillissement is eene
wijze van executie, — is misschien wel de belangrijkste ver-
betering, door de nieuwe wet in het faillietenrecht gebracht.
De regeling van den rechtstoestand, waarin de insolvent
verklaarde gefailleerde na het ontslag van den curator,
zoolang hem rehabilitatie niet was verleend, onder de
werking van het "Wetboek van Koophandel verkeerde, liet
alles te wenschen over en was een bron van rechtsonzekerheid
en ongerechtigheden. In de Memorie van Toelichting tot het
ontwerp der Staatscommissie werd die toestand, bij de be-
spreking van de achtste afdeeling van den eersten titel van
het ontwerp (bl. 235 v., nagenoeg ongewijzigd overgenomen
in de Memorie van Toelichting tot het ontwerp der Regeering,
Belinfante I, bl. 156 v.), beknopt maar duidelijk geschetst en
als onhoudbaar ten-toon-gesteld. Geen wonder dan ook dat
het ontwerp der Staatscommissie, wat de regeling van de
rechten der schuldeischers na afloop van het faillissement in
geval van insolventie betreft, in beginsel bij alle deskundigen
instemming vond. Men verg. ]\\Ir.
Polenaar, in licchtsgel
Magazijn,
7de jg. (1888), bl. 42; Mr. .Goudsmit, in TJicmis
1888, bl. 207; ]\\Ir. Hinost, in Ikchtsgcl Bijdragen en Bijblad,
1886/7, afd. D, bl. 45.

Op de opmerking van sommigen, medegedeeld in het
"Verslag der Commissie van voorbereiding uit de Tweede
Kamer (Belinfante II, bl. 18), dat het stelsel van het ont-
worp ten deze niet wenschelijk was, cn dat verschil
behoort gemaakt te worden „ tusschen oude cn nieuwe schuld-
eischers, en de eersten slechts dan hunne oude rechten mooton
kunnen doen gelden, wanneer zij, die vroeger door den
faillissementstoestand, waarin zij betrokken waren, een zeker
consortium vormden, wederom als zoodanig optreden", kon de
Regecring dan ook terecht antwoorden: „In ieder geval is
tegenover het ontwerp niet eene regeling te verdedigen, die
overeenkomt met die van hot bestaande recht. Indien ëén
onderwerp verbetering behoeft, dan is het do bepaling van
de rechten\'der schuldeischers na afloop van het faillissement.
Dat die rechten thans feitelijk niet voor handhaving vatbaar

i

in

; I

-ocr page 90-

59

zijii, ligt juist in de gedwongen vereeniging der oude sclmld-
eiscliers tot wat in het Verslag een
consortium wordt genoemd.
Onder geene bepaling heeft de geregelde gang der maatschap-
peliike zaken meer geleden, dan onder
deze, daar zij den schulde-
naar na faillissement in den regel voor eene vervolging vrijwaart,
en dau ook in hooge mate heeft medegewerkt tot de licht-
vaardige faiUissementen op eigen aangifte. Elders heeft men
het stelsel der heropening van het faillissement dan ook
algemeen laten varen."

Dit wat het beginsel betreft. De uitwerking daarvan in
art. 195 van het ontwerp ontmoette op één punt meer alge-
meene bestrijding. Het artikel bepaalde, dat de schuldeischers
na afloop van bet faillissement herkrijgen al hunne rechten
van executie
tegen den persoon of op de goederen van hunnen
schuldenaar. Ook executie bij lijfsdwang zou dus toegelaten
zijn. Hiertegen werden gewichtige bedenkingen aangevoerd.
;,Wat echter den lijfsdwang betreft", aldus bet Verslag
(Belinfante II, bl. 137), „in dat opzicht behoorde naar veler
oordeel art. 195 wijziging te ondergaan. Alles, wat do

debiteur bezit, is gearresteerd; de daarna toegepaste lijfsdwang

zal derhalve niet meer treilen een onwilligen, maar eon

behoeftigen schuldenaar. Art. 16 baat hem niet, want

ook in het daar bedoelde goval kan terstond do lijfsdwang

op hem toegepast worden. Het hier aangenomen beginsel

was, meenden dezo leden, in Ujnrechten strijd met dat,

waarvan de lijfsdwang uitgaat, dat namelijk de insolvente

debiteur, tegen wien lijfsdwang is toegepast, daaruit moet

ontslagen worden, indien hij aantoont niet in staat te zijn te
betalen

„Door anderen werd hiertegen opgemerkt, dat men ook
thans vaak tot lijfsdwang ziju toevlucht neomt, niet alleen
tegen een onwilligen, maar ook tegen oen behoeftigen schul-
denaar , ten einde diens familiebetrekkingon daardoor to nopen,
hem hun geldclijken steun te vorschallon. In zoover konden
deze leden dus geenszins toegeven, dat dezo bepaling in

\') Tegen hot voorgosteldo art. 195 verklaai-don zich dan ook do Kamers
Koophandel tc Arnhem, \'s Gravonhago, llotterdam ou Schiedam. Vgl.
ook Mr. lIiNosT,
Uechtsgekerde Bijdragen en li\\jbhd, 1886/87, afd. D, blndz. 65.

-ocr page 91-

60

strijd is met den aard van den lijfsdwang. Zij waren echter
met eerstgenoemde leden van oordeel, dat het voorschrift van
art. 195 in zijne algemeenheid te streng moet geacht worden,
en dat, blijft het bestaan, die strengheid door liet behoud
van de mildere bepalingen, in de artt. 890 en 891 "Wetboek
van Koophandel vervat, behoort te worden verzacht".

De Regeering, aan deze bezwaren gehoor gevende, gaf de
voorkeur aan de voor den schuldenaar meest milde oplossing,
welke haar het beste voorkwam. Bij het gewijzigde Regeerings-
ontwerp werden in art. 195 de woorden
tegen den persoon of
geschrapt.

Vermeld mag nog worden, dat bij de openbare beraadslaging
over het ontwerp door Mr.
de Kanter werd verklaard: „in
dit ontwerp wordt deze zaak (scil. het slot van het faillissement)
op zoo uitnemende wijze geregeld, dat, mijns inziens, verschil
van meening over de vraag wanneer een faillissement eindigt,
en wat dan de rechtstoestand van den gefailleerde is, niet
mogelijk is" (Belinfante III, bl. 30).

In verband met do bepaling, dat het faillissement een einde
neemt met de slotuitdeeling, stond in het ontwerp der Staats-
commissie en in het Regeeringsontwerp de afschafUng der
rehabilitatie. In de Jlemoriën van Toelichting (O. S. C. Belinfante,
1)1. 236
v.; R. O. Belinfante I, bl. 157) wordt daaromtrent
gelezen: „Volgens artikel 193 neemt het faillissement met do
slotuitdeeling een einde. Voor rehabilitatie is daarom in het
Ontwerp geen plaats meer. Rehabilitatie niV het tot stand-
komen van een akkoord, met geen ander doel dan om don
gewezen gefailleerde zoogenaamd in zijn eer te horstellen,
gelijk het Wetboek van Koophandel nog kent, zal wel door
niemand meer verdedigd worden. J^Iaar ook na afloop der
vereffening zou rehabilitatie voortaan geen beteekenis meer
hebben. Thans heeft zij dezo, dat zy aan het faillissements»
beslag een einde maakt; in het stelsel van het ontwerp zal
zij daartoo niet meer noodig zijn. Elke reden om haar to
behouden, vervalt dns".

5

Op de gronden, hier ontwikkeld, kon ook dó Raad van
State zich met de afschaffing der rehabilitatie vereenigen \')•

>) BoHnfanto II, bl. 207.

-ocr page 92-

61

Uit het Verslag der Commissie van voorbereiding uit de
Tweede Kamer bleek van verschil van meening.
Verscheidene
leden
konden zich met de afschaffing der rehabilitatie ver-
eenigen,
anderen zouden haar gaarne behouden^). Zooals hier-
boven reeds werd medegedeeld, bij de openbare beraadslaging
over het wetsontwerp werd op voorstel van vier leden van de
Commissie vau voorbereiding aan den eersten titel toegevoegd
een nieuwe elfde afdeeling: „van rehabilitatie".

Het stelsel van het ontwerp bleef nochtans onveranderd.
Van de wet geldt evenzeer als van het ontwerp, dat het
faillissement is een beslag, hetwelk een einde neemt, zoodra
de homologatie van het akkoord in kracht van gewijsde is
gegaan (art. 161) of de slotuitdeelingslijst verbindend is
geworden (art. 193). Dc rehabilitatie van do nieuwe wet is
dus geheel iets anders dan de rehabilitatie vau hot Wetboek
van Koophandel; deze maakt een einde aan het faillissement,
dat tot de rehabilitatie voortduurt, gene heeft met het einde
van het faillissement niets tc maken, komt eerst te pas,nadat
het faillissement
geëindigd is. De naam is dezelfde gebleven,
doch het wezen der instelling is geheel veranderd.

Het karakter van dc rehabilitatie der nieuwe wet werd
reeds hierboven bl. 2-4 vlg. uiteengezet. Onder verwijzing naar
het daar gezegde, worde thans alleen geconstateerd, dat deze
rehabilitatie onverlet laat het beginsel, dnt het faillissement nïi
verclfcning des boedels geen nawerking hoegenaamd heeft op
do rechtsverhouding, waarin do schuldcnnar tot zijno schuld-
eischers staat.

§ 7. Bepalingen omtrent faiUisscmcnt tu (UKfcrc iccf^o)». Do
Faillissementswet bevat niot alle wottolijko
bepalingen omtrent
het faillissement. Naast den eersten titol vau hot dordo bock
van het Wetboek van Koophandel kwamen nog elders in dit
wetboek, en ook in andero wetboeken cn wetten, bepalingen
omtrent faillissement voor. Dc mcesto daarvan hooft do nieuwe
wet onveranderd gelaten. Een kort overzicht dezer versproido
voorschriften vinde hier volledighcidshalvo een plaats.

\') üollufanto 11, bl. lU.

-ocr page 93-

62

Hierboven (bl. 25 vlg.) werden reeds besproken de artikelen
80 lid 3, 84, 90 lid 1, 127 lid 2 en 4 en 143 lid 2 en 3
Grondwet, art. 36 Beroepswet, artt. 8 lid 3 en 14 lid 2 Wet
op de Kamers van arbeid, art. 11 lid 1 2° Wet op deRegterl.
Org., artt. 437 lid 1, 506 lid 3, 838, 1025 lid2 en 1069 B. W.
en art. 51 lid 2 Wet op het Notarisambt, welke de gevolgen
van het faillissement zoogenaamd voor den persoon van
den gefailleerde aanwijzen. Het is overbodig daarop terug te
komen.

Verschillende andere bepalingen regelen den invloed van
het faillissement op bestaande rechtsbetrekkingen en strekken
dus tot aanvulling van de tweede afdeeling der Faillisse-
mentswet. Daartoe behooren:

a. Art. 1307 Burg. Wetb., volgens hetwelk de schuldenaar
het voorrecht eener bijgevoegde tijdsbepaling niet moer
kan inroepen, o. a. wanneer hij in staat van faillissemont
(of van kennelijk onvermogen) is verklaard.

In artikel 3 van het eerste ontwerp der Invoeringswet
werd, ter voldoening aan eene opmerking van den Haad van
State >), voorgesteld, in art. 1307 B. W. tc doen vervallen
de woorden: „hij in staat van faillissement of van kennelijk
onvermogen verklaard is". Tot toelichting werd gezegd: „Dc
invloed van het faillissement op eene vordering met tijdsbe-
paling is opnieuw geregeld in art. 131, tweede lid, der nieuwe
wet. Hetgeen art. 1307 Burg. Wetb. daaromtrent bepaalt,
kan dns vervallen"

Blijkens het Verslag der Commissie van voorbereiding
waren er in dc Tweede Kamer enkele leden, die betreurden
dat het tweedo ontwerp dor Invoeringswet art. 1307 B. W.
onveranderd liet 3). Dc Regeering antwoordde hierop, dat
voor het behoud der in het eerste ontwerp geschrapte woorden
de overweging pleit, dat het in dio woorden nedergelegd
beginsel, ook buiten het geval van aanbieding der schuldvor-
dering op tijd ter verificatie, zijne toepassing kan vinden.
Het brengt bijv. mede, dat ook op verkoopen op tijd, iu\\ failliet-
verklaring van den kooper, art. 1514 B. W. toepasficlijk is.
De verhouding van art. 1307 B. W. tot art. 131 Fw. kan

») Uelinfante V, bl. 40 v., &8. ») Belinfante V, bl. 9. »)T. a. p., bl. 29.

-ocr page 94-

63

worden omsclireven als die van het beginsel tot de uitwerking
en toepassing daarvan in een bijzonder geval.

h. Art. 1683 4®. Burg. Wetb. „De maatschap eindigt,
indien één der vennooten in staat van faillissement (of van
kennelijk onvermogen) is verklaard." Hetzelfde geldt voor de
commanditaire vennootschap, althans indien één der beheerende
vennooten in staat van faillissement is verklaard, en voor de
vennootschap onder eene firma.

c. Art. 1809 3°. Burg. Wetb. De schuldenaar eener altijd-
durende rente kan tot de aflossing worden genoodzaakt,
indien hij in staat van faillissement (of van kennelijk onver-
mogen) is verklaard.

Ook van deze bepaling werd in het eerste ontwerp der
Invoeringswet (art. 2) de afschaffing voorgesteld \'). omdat bet
daarbij behandelde onderwerp opnieuw is geregeld bij artikel
131 i.
V. m. artikel 195 der nieuwe wet. „Eene altijddurende
rente, evenzeer als een lijfrente, is „eene vordering welke
recht geeft op periodieke uitkeeringen" en valt dus onder
artikel 131 eerste lid"; aldus de Memorio van Toelichting-).
Het tweede ontwerp der Invoeringswet zwoeg over art. 1809
3°., wat door enkele leden der Tweede Kamer werd betreurd,
maar door anderen werd verdedigd, ofschoon zy toegaven, dat
art. 1809 3«. niets anders bepaalt dan art. 131 Fw. Zij
meenden, dat behoud van art. 1809 3». niet tot moeilijkheden
aanleiding kan geven, aangezien het tegon het nieuwe recht
niet indruischt De Regeering stemde bij haar antwoord
hiermede in.

Toch mag do juistheid dier opvatting wordou botwijfeld.
Het genoodzaakt worden tot aflossing, waarvan art. 1809 3°.
spreekt, kan niot anders beteokenon, dan dat du schuld-
eischer der rente, in geval van faillissement dos schuldenaars,
de hoofdsom, volgens art. 1807 bij het vestigen der rente
betaald, kan vorderen. Hij moet dus worden geverifieerd voor
de hoofdsom. Art. 131 lid 1 Fw. verlangt daarentegen
dat eene vordering, welke recht geeft op periodieke uit-
keeringen, wordt geverifieerd voor hare waarde op den dag

\') T. a. p., hl 1. t) T. a. p., bl. 7. ») T. a. p., bl. 26.

-ocr page 95-

64

der faillietverklaring. Moest deze bepaling op de tegen betaling
eener hoofdsom gevestigde altijddurende rente worden toegepast,
dan zou deze moeten worden geverifieerd voor hare contante
waarde. Daar de begrippen contante waarde en hoofdsom
elkander niet dekken, bestaat tusschen beide artikelen een
verschil, dat evenwel niet tot strijd behoeft te leiden. Het
gevolg van het onveranderd behoud van art. 1809 3°.
is veeleer, dat de daarin vervatte bepaling, als van
specialen aard, naast den algemeenen regel van art. 131 lid 1
Fw. blijft gelden, zoodat ook thans nog de schuldeischer eener
tegen betaling eener hoofdsom gevestigde altijddurende rente
in het faillissement zijns schuldenaars voor het bedrag van
de hoofdsom zal opkomen Daarentegen vallen op andere
wijze gevestigde altijddurende renten, waarvoor art. 1809 3".
niet is geschreven, onder den regel van art. 131 lid 1 Fw.;
zij worden geverifieerd voor de contante waarde op den dag
der faillietverklaring.

f7. Art. 1850 lid 4 Burg. Wetb. Lastgeving eindigt door
den staat van faillissement (of van kennelijk onvermogen),
hetzij van den lastgever, hetzij vau den lasthebber.

Bij de toepassing lette men op art. 1855 B. W., waardoor
onbillijkheden en praktische moeilijkheden worden voorkomen.

e. Art. 84 Wetb. v. Kooph., gew. door art. 4 der
Invoermgswet. Artt. 57—59 Fw. bepalen, dat de hypothekaire
schuldeischer, die het beding, vermeld in art. 1223 B. W.,
heeft "gemaakt, en de pandhouder buiten het faillissement
blijven. Zij oefenen hunne rechten uit, alsof er geen faillisse-
ment ware; hun wordt de positie van zoogen. separatisten
verzekerd. Dezelfde positie kent art. 84 K. aan den
commissionnair toe. Li geval van faillissement van den
commissiegever zijn de bepalingen, bij do artikelen 57, 58 en
59 Fw. ten aanzien van den pandhouder of beleener gemaakt,
op den commissionnair en tegenover dezen van toepas-sing. Do

O Verg. Oi-zoojUB, Het linrgerlyk Wetboek verklaard, dl. 10, bl i.M9 v.;
Land, Verktapng van hei Ifurgerlijk Wetl^ock, dl. 8, 2« «tuk, bl. 200 v. Vol-
gen«
Dikphuu, Hel Sederlandtch burgerlijk regt, dl. 12, bl. 2G8 v„ moet
het twJuUgvoudig bodrug der jwirlyk«cho icnnynoa worden uitgokoord,
do Bchuldeischcr du< voor dit bedrag worden geverifieerd.

-ocr page 96-

65

commissionnair kan dus krachtens zijn voorrecht executeeren,
alsof er geen faillissement ware.

f. Art. 684 tweede lid en 685 Wetb. v. Kooph. Separatist
is ook de makelaar in zee-assurantiën, in het geval
van art. 684 lid 2 K. „Bij het
faiUissement van den verzekerde
is de makelaar, die de polis nog in handen heeft, bevoegd
om de door den verzekeraar nog verschuldigde schade te
innen, ten einde daaruit aan zich zeiven het beloop der
premie te voldoen, behoudens zijne verplichting om bet over-
schietende aan den boedel van den failliet te verantwoorden".

Heeft daarentegen de makelaar de polis reeds aan den
verzekerde uitgereikt, dan is hij niet separatist, die zijne
rechten uitoefent als ware er geen faiUissement, maar bloot
bevoorrecht schuldeischer, die zich in het faillissement heeft
aan te melden. „Ingeval de polis aan den verzekerde is uit-
gereikt", aldus art. 685 K., „doch de door deu verzekeraar
verschuldigde schade nog niet geheel aan eerstgcmeldc, vóór
7\'ijn faillissement, is uitbetaald, heeft de makelaar dio do
premie heeft voorgeschoten, recht vau voorrang op do uitdien
hoofde nog tc ontvangen goldon, zonder aanzien of do schade
vóór of na het faillissement zij voorgevallen ".

<). Artt. 230—243 Wotb. v. Kooph. In dezo artikelen
wordt onder deu naam van reklamo geregeld: 1®. do terug-
vordering door den verkoopcr vau verkochte en geleverde,
doch niet ten vollo betaalde koopmansgoedoren bij faillissement
van den koopor (artt. 230—239); 2®. do terugvordering van
in commis.sio gegeven koopmanschappen bij failHssemont vnn
don commissionnair (artt. 240 cn 241); 3®. do terugvordering
van wisselbrieven, handels- cn ander papier bij faillissoment
van dengene, aan wien dezo tor inning zijn ter hand gesteld,
of zijn verstrekt als fonds, tot dekking van door hom geaccop-
tccrdo wissels of aan zijno woonplaats betaalbare orderbiljetten,
of als onderpand eener kredietopening (artt. 212 eu 243).

Eeno behandeling van dezo artikelen zou hier niet op baar
plaats zijn. Onder verwijzing naar do desbctrcffendo literatuur \')

DiKPUuia, Handboek iw het Nederl. HandeUrcgt, dl. 8, bl. 267 v.;
Ki8t-Vi83kb, Jiegituelen van Handelsrecht, dl. 8, 8o dr., bl. Gl \\\\\\ M.oi.km-
QRA.XFF, Leidraad bij de beoefening i\'. h. Nederl. Handeltrecht, 2do dr.,

MoLKxanAAi\'K, Faillissciucntawet 5

-ocr page 97-

66

zij alleen opgemerkt, dat de terugvordering van verkochte
en geleverde goederen niet de ontbinding of vernietiging der
koopovereenkomst ten gevolge heeft, maar enkel de partijen
terugbrengt in den toestand, waarin zij verkeerden vóór de
levering. Na de terugvordering is dus alsnog art. 37 Fw.
van toepassing.

h. Art. 289 der Algemeene wet van 26 Aug. 1822, Sthl
n®. 38. „Het gansche bedrag der rekeningen van crediet op
termijnen zal in eene reis kunnen worden ingevorderd,
zoodra een belastingschuldige in staat van faillissement komt".
De ontvanger zal dus het geheele bedrag dier rekening ter
verificatie indienen.

i. Art. 7 lid 1 en 9 1» der wet van 22 Mei 184B, Stbl.
n®. 22, op de invordering van \'s Rijks directe belastingen.
Blijkens art. 9 zijn de directe belastingen dadelijk
en in eens invorderbaar: 1® wanneer dc belastingschuldige in
staat van faillissement (of van kennelijk onvermogen) is ver-
klaard. Verificatie is voor deze schuldvordering niet noodig,
daar art. 7 lid 1 bepaalt, dat curators in boedels van gefail-
leerden (of van in staat van kennelijk onvermogen verkcerendo
belastingschuldigen) verplicht zyn, op do daartoe gcdano
vordering van den ontvanger, voor rekening van den belasting-
schuldige, voor zooverre de penningen, onder hen berustende,
strekken, de directe belastingen, door dezen verschuldigd

hl. 109 v., 770 v.; Dk Makkz Ovenh, De Ugimelett van htt hedcnditayichf
faillietenrecht, bl. 11 v.; II. Tho.stobit, De reclame of terugvordering in
taken van koophandel,
Prft. 1801; W. II. }Iqku»tt, De aard der reclame
fan dai verkoojfer, Prft. 1886; J. vas IUaltk, De reclame van verkochte
goederen, Prft. 188C.

\') D. w. z. do grondboloêUng, do jHsrsonoclo bcln«tbig cn dc bcliiatInK
op bodrijfs- cn andero inkomsten.

Op do invordering van do vermogensbelaating Is do wet van 22 Mei l8-t<>i
Stbl n». 22, niet vnn toepouing; zie art. 53 der wet van 27 Sopt.
Stbl. n». 228, op do vermogen8belo«ting. sj!

\') D. w. z. verschuldigd op het oogenblik der faillietverklaring. I^®
curator moet dus betalen de personeele belnhtlng over jaren, vó<Jr
faillietverklaring aangevangen: Ilof Amsterdam « Nov. 1903, W. n*.90il\'
Wegens personeele boluating krachtens aanslogen over jaren, na do failliet\'

verklaring aangevangen, bestaat daarentegen geen aanspraak op den boedel!

Rb. den Uaag 10 Febr. 1903, 11\'. n». 7887. Zie hieronder.

-ocr page 98-

te betalen, zonder daartoe eene verificatie en beëediging van
scbnldvordering of eene rangregeling te mogen afwachten. Zij
zijn zelfs bevoegd, de betaling .uit eigen beweging te doen,
vóórdat zij tot de afgifte der penningen overgaan

Aan sommige schuldvorderingen is een recht van voorrang
verbonden in geval van faillissement van den schuldenaar.
Bepalingen van dien aard worden aangetroffen, behalve in
het bovenvermelde art. 685 K., in de artt. 226 en 318 van
dit Wetboek.

Volgens artt. 226 mag de kassier, op wien briefjes of
kwitanties zijn afgegeven door iemand die later gefailleerd
IS , uit de onder hem berustende penningen met de betaling
dier briefjes of kwitanties voortgaan, totdat door houders van
zoodanige papieren, door den curator of eenig ander belang-
hebbende daartegen verzet wordt gedaan. In dit geval, of
mdien de kassier niet met de betaling is voortgegaan, worden
de onder hem berustende penningen afgezonderd gehouden,
en daaruit de houders van vóór het faillissement afgegeven
briefjes of kwitanties bij voorrang boven andere schuldeischers
voldaan. Alleen wat na de voldoening dezer briefjes of kwitanties
mocht overblijven, komt aan de overige schuldeischers ten
goede -).

Een dergelijke bovoorrcchto behandeling van oen bopaaldo
groep van schuldeischers wordt ook in art. 318 K. gevonden.
In geval van faillissement (of van kennelijk onvermogen) van
den eigenaar van oen schip, wordt hot scbip van don
overigen boedel afgezonderd gehouden ten behoeve van „ allo
vorderingen en schulden, ten laste vau hot schip loopendo",
welko uit de opbrengst van het schip worden voldaan bij
voorrang boven de overige schuldeischers van den boedol. Ten
bate van deze schuldeischers strekt alleen het eventueele saldo,

>) \'/M ovor do toepassing van dit artikel: J. J. llKuaR, Arl. IHS der
i\'\'aillU»cmenl$wct en de Fiscus-Schuldeisdier,
in Themis 1900, bl. \'Jl v.;

H. R1BBIÜ8, De regeling der nitgami in het faUlissement^ in Itgl. Mag.
1009, bl. 476 v.

Molesqraikk, Leidraad, bl. 803 v. Zlo ook J. A. F. ükibwht v. d.
Nktten, De cheque, Prft. 1892, bl. 87 v.

chc- trcl^ urU.. j CCU, v CdsA, ir. /d>/(/r

«yi.^ /Wv. C\'-^ -léUJ^J-

te betalen, zonder daartoe eene verificatie en beëediging van /^csr.

----- -r---1.1.—

-ocr page 99-

68

na afbetaling van alle scbeepsschulden overblijvende. „De voor-
rang strekt zich niet nit tot de assurantie-penningen" en
evenmin tot den door den curator geïnden koopprijs van een
vóór de faillietverklaring verkocht schip (Hof den Haag 2
Maart 1891, W. n». 6058) i).

In verband met art. 135 Faillw. staan de artt. 1869 4°
/

en 1881 lid 1 Burg. "Wetb. De b o r g kan de voorafgaande uitwin-
ning van des schuldenaars goederen niet vorderen, indien de
schuldenaar zich in staat van faillissement (of van kennelijk
onvermogen) bevindt (art. 1869 4°). Daartoe aangesproken
wordende, zal de borg dus moeten betalen. Evenwel kan bij,
indien hij medeborgen heeft, na voldoening der schuld, verhaal
nemen op zijne medeborgen, ieder voor zijn aandeel (art. 1881
lid 1 B. W., zooals het is gewijzigd bij artikel 3 der Invoe-
ringswet).

Verschillende bepalingen omtrent faillissement komen voor
in den titel des 1«° boeks van het Wetboek van Koop-
handel: „van wisselbrieven".

Over faillissement van den trekker handelen de artt. 109,
110 lid 2 en 119 lid 4. Indien een niet-geaccepteerdc wissel
niet tijdig van non-betaling is geprotesteerd, kan de trekker,
als de. houder op hem regres neemt, volstaan met dezen ton
beloope van den wissel af te staan en over tc dragen de
vordering op het fonds, dat de betrokkene van hom ten
vcrvaldagc in handen had; hij moet den houder, op diens
kosten, dc noodige bewijzen verschaffen om dio vordering to
doen gelden. Verkeert do trekker in staat van faillissement,
dan heeft do curator de keuzo, hetzij in voego voorschreven
de vordering tegen den betrokkene aun den houder af to
staan, hetzij den houder als schuldeischer, voor hot beloop
van den wisselbrief, toe te laten (art. 109). In elk geval
behoort, als dc wisselbrief niot is geaccepteerd 2), by faillis-
sement van den trekker, het fonds, dat dc betrokkene in

\') MoLENOBAxrr, a. w,, bl. 432.

») Ook na de acceptatie kan do trekker, in goval van fallHMcment van
den accoptant, het fonds opvorderen, Indien dit bestaat uit wisselbrieven,
handels- of ander papier: art 242 K. Zie hierboven bl. 05.

-ocr page 100-

69

handen heeft, aan den boedel des trekkers; de houder van
den wissel kan daarop rechten niet doen gelden (art. 110
hd 1 en 2). s v

De betrokkene, die den wisselbrief heeft geaccepteerd, kan
«tegen zijne acceptatie niet in zijn geheel worden hersteld,
al w^e de trekker, buiten zijn weten, vóór de acceptatie
getailleerd, tenzij de houder bedriegelijke middelen hadde in
lid ^ gesteld om de acceptatie te verkrijgen" (art. 119

arf• den betrokkene doet, naar luid van

dad T?\' ^^^ vervallen. De houder kan, desverkiczende,

end non-betaling doen protcsteeren. Trekker en
^ ossanten zijn echter niet gehouden tot dadelijke betaling;

verval^^^ voldoening van den wissel uitstellen tot den

borffsf uitgedrukt, mits voor de voldoening

het gevT^^^" bepaling geeft art. 178 K. voor

verklaard ^^ acceptant vóór den vervaldag wordt failliet

lis^m voorschrift in verband met het fail-

Indi " ^^^^ eenen wissel aangewezen gedomicilieerde,

tee ^ gedomicilieerde en geacccptccrde wissel niet tydig
en d van non-betaling is geprotesteerd

„ vervaldag failleert, kan do acceptant, aan-

van 1 volstaan, evenals in art. 109 ten opzichte

van 1 bepaald, met aan den houder ten beloope

Q het^f «taan cn over to dragen do vordering

londs, dat dc gedomicilieerde van hem in handen heeft.

verspreide bepalingen, waarin van faillissement sprake is,
gevonden in do volgende artikelen:
lid 2 Burg. Wetb,: eeno volkomen overtollige
Wijzing nnar „do bijzondere wetsbepalingen, voor hot geval
faillissement (of van kennelijk onvermogen)",
ïïaar ^^ï^urg. Wotb. „ Dc schuldeischer, zijnen schulde-
DlMr^^^*^ wien do overzetting geschied is, van zyne ver-
ind"^ ontslagen hebbende, heeft op dcnzelven geen vorhaal,
van^u/^^ P^\'^ats gestelde iu staat van faillissement (of
overe onvermogen) is geraakt, ten ware zulks by do

enkomst uitdrukkelijk mocht zijn voorbehouden, of de

-ocr page 101-

70

in de plaats gestelde sclinldenaar reeds op het oogenblik der
overzetting in staat van faillissement (of van kennelijk onver-
mogen) mocht zijn geraakt".

Art. 11 Wetb. v. Kooph. Tot „openlegging" van boeken,
balansen en verdere daartoe betrekkelijke papieren kan „men"
worden genoodzaakt o.a. in geval van faillissement. Bedoeld
is de
overlegging of mededeeling van de geheele boekhouding,
de
„communication des livres et inventaires" van art. 14 van
den Code de commerce -).

Art. 72 Wetb. v. Kooph. De makelaar, die failliet wordt
verklaard, wordt daardoor in zijne bediening geschorst, „en
kan daarvan vervolgens door den rechter worden vervallen
verklaard". Heeft hij zich schuldig gemaakt aan overtreding
van het verbod, voor eigen rekening handel te drijven in hot
„vak" waarin hij makelaar is, of zich borg te stellen voor
de „handelingen", door zijne tusschenkomst gesloten, dan
moet
hij, gefailleerd zijnde, van zijne bediening worden ontzet.

Art. 75 Wetb. v. Kooph. „Een kassier, zijne betaling op-
schortende of failleerende, wordt vermoed het verval zijner
zaken door eigen schuld te hebben veroorzaakt".

Art. 488 Wetb. v. Kooph. „Indien de schipper de goederen
heeft gelost, zonder zich de vracht, avarij- en andere kosten
te laten voldoen, of zonder te hebben gebruik gomaakt van
de behoedmiddelen, bij de wetten van do losplaats veroorloofd,
verliest hij zijne aanspraak op den bevrachter of inlader,
indien dezo doet blijken, dat hij het beloop daarvan met
den ontvanger der goederen heeft verrekend, of^) dat hij,

i

-ocr page 102-

71

uit hoofde van faillissement van laatstgemelde, hetzelve niet
zou kunnen terug erlangen".

Art. 4 6°. Wetb. van Burg. Regtsv. „De dagvaardingen
en aUe andere exploiten zullen gedaan worden op de wijze
als volgt: 5» ten aanzien van den boedel eens gefailleerden,
(of van iemand die in staat van kennelijk onvermogen is ver-
klaard,) aan den persoon of de woonplaats van een der
bewindvoerders".

Art. 126, 13« lid Wetb. van Burg. Regtsv., zooals het is
vastgesteld bij art. 5 der Wet ter invoering van de Faillis-
sementswet. De betrekkelijk bevoegde rechter is in zaken van
failUssement (of van kennelijk onvermogen) de rechtbank die
den schuldenaar in staat van faillissement (of van kennelijk
onvermogen) heeft verklaard, en wier uitspraak tevens rechts-
gevolgen beeft (zie art. 2 lid 5 Fw.). Is de faillietverklaring
uitgesproken door een hoogeren rechter, dan is de rechtbank,
uit wier leden de rechter-commissaris is benoemd, de bevoegde.

Alleen de betrekkelijke, niet ook de volstrekte bevoegdheid
wordt in art. 126 Rv. geregeld. De volstrekte bevoegdheid
der arrondissements-recbtbank volgt, ten aanzien van „zaken,

het beheer of de vereffening des faillieten boedels betreffende",
uit verschillende bepalingen der Faillissementswet, met name
uit art.
85; ten opzichte van verificatie-geschillen uit art. 122
eerste lid dier wet i).

Onder „zaken" in art. 126 Rv. zijn to verstaan „rechts-
vorderingen" of „rechtsgedingen", mitsdien onder „zaken van
faillissement" in bet lid van dit artikel rechtsvorderingen
of rechtsgedingen betreffende of ter zake van een faillissement.
Daartoe is niet voldoende, dat de vordering wordt ingesteld
door of tegon den curator in een faillissement, zij moet ook
in het faillissement haar aanleiding of oorsprong vinden, zooals
een verificatie-goschil, een geding over een zgn. boedelschuld
een vordermg tot nakoming of ontbinding van een akkoord.
In het bijzonder behooren daartoe do in artt. 65 en 85 1 w.
genoemde zaken, welke „het beheer of de vercffenmg des
faillieten boedels" betreflPen.

-ocr page 103-

72

Daarentegen zijn de in art. 25 lid 1 Fw. genoemde „rechts-
vorderingen, welke rechten en verplichtingen tot den faillieten
boedel behoorende ten onderwerp hebben", niet uit dien hoofde
„zaken van faillissement", noch ook omdat zij zoowel tegen
als door den curator worden ingesteld. Eene revindicatie bijv.
kan niet gezegd worden een faillissement te betreffen of daar-
mede in eenig verband te staan, enkel omdat hetzij de
eigenaar hetzij de houder, van wien de zaak wordt opgevorderd,
in staat van faillissement verkeert Hetzelfde geldt van
vorderingen, door den curator ingesteld tegen schuldenaren
van den boedel tot voldoening van het door hen verschuldigde 2).
Er is geen enkele reden aan te geven om voor deze vorde-
ringen af te wijken van de algemeene regels omtrent de
rechterlijke bevoegdheid, en den gedaagde van zijn gewonen
rechter af te trekken. De uitdrukking „zaken van faillissement"
kan ook daarom niet geacht worden dergelijke afwijking in
zich te sluiten.

Daar de curator wel in den regel woonplaats zal hebben
binnen het rechtsgebied van de rechtbank, welke het faillis-
sement heeft uitgesproken of uit wier leden de rechter-commis-
saris is benoemd, is het verschil van meening over de uitleg-
ging yan het dertiende lid van art. 12G Rv. ten aanzien van
vorderingen, ingesteld tegen den curator, immers voor zooveel
persoonlijke vorderingen en die betreffende roerend goed aan-
gaat, ten slotte praktisch van weinig belang

-ocr page 104-

73

Art. 45 lid 1 der Consulaire wet (officieele uitgave bij
K. B. van 15 Juli 1887,
Stbl n®. 138). In zake van faillisse-
ment, surséance van betaling (boedelafstand of kennelijk
onvermogen) van Nederlanders zijn de consulaire rechtbanken
bevoegd tot bet verrichten van alle handelingen, bij de
Nederlandsche wetten aan de arrondissements-rechtbanken
opgedragen. De tusschenkomst van het openbaar ministerie,
waar die door de Nederlandsche wet wordt vereischt, vervalt.
De faillietverklaring kan dus alleen op aangifte van den
schuldenaar of op vordering van de schuldeischers ge-
schieden.

Artikel 10 lid 9 der wet van 25 Mei 1880, Stbl. n°. 88,
op de Rijkspostspaarbank, zooals dit luidt in den tekst,
bekend gemaakt bij K. B. van 15 Dec. 1910,
Sthl. n°. 368,
verwijst naar art. 103 Fw. Over het te-goed van den gefail-
leerde bij de Rijkspostspaarbank kan de curator niet beschikken
zonder schriftelijke machtiging of goedkeuring van den rechter-
commissaris.

Volgens artt. 29 lid 1 en 30 lid 1 der Woningwet van
1901 kunnen bij besluit van den gemeenteraad worden verleend
aan hen, tot wie een aanschrijving is gericht tot het aanbren-
gen van verbeteringen aan eene woning, rentedragende voor-
schotten , en aan vereenigingen, vennootschappen en stichtingen,
uitsluitend in het belang vau verbetering dor volkshuisvesting
werkzaam en als zoodanig toegelaten, voorschotten en bijdragen.
De uit een dezer hoofden nog verschuldigde gelden worden
bij faillissement terstond opvorderbaar, artt. 29 lid 4 en 30
lid 5. In deze bepalingen ligt ecnc afwijking van art. 131
lid 2 Fw.

In de Ongevallenwet 1901 wordt een tweetal bepalingen
over faillissement aangetroffen. Art. 57 lid 6 bepaalt dat,
indien een naamlooze vennootschap of vereeniging, waarop een

-ocr page 105-

74

risiko, als bedoeld in art. 52 der wet, is overgedragen, bij een
in kracbt van gewijsde gegaan vonnis in staat van faiUissement
is verklaard, de leden 2—5 van art. 57, regelende bet verhaal
der Rijksverzekeringsbank op het haar gegeven pand, van toe-
passing zijn. De waarden waaruit het pand bestaat blijven
buiten het faillissement, evenals de vorderingen van de Bank,
zoolang de verrekening van de opbrengst van het pand niet
heeft plaats gehad, art. 57 lid 7. — Art. 73 lid 1 onder c ver-
klaart de krachtens de Ongevallenwet toegekende renten, tot een
beloop van f260 \'sjaars, niet vatbaar voor faillissementsbeslag.

De Pandhuiswetvan 8 November 1910, Stbl. n". 321,
bevat in art. 46 eene regeling voor het geval de houder van
een bank van leening „insolvent verklaard is" De toelating
van de bank vervalt daardoor en de curator gaat over tot
openbaren verkoop der panden, welke binnen zes maanden na
de bekendmaking van het vervallen der toelating nog niet
zijn ingelost. Voorts wordt aangegeven, wat de curator met
de opbrengst der verkochte panden heeft te doen.

\') Deze vermelding van de insolventverklaring, veertien jaren na hare
afschaffing, is een treffend voorbeeld van de slordige voorbereiding en
redactie onzer wetten.

IcrlC),

-ocr page 106-

EERSTE AFDEELING.

Van de fallUetverklarIng.

§ 1. Als voorwaarde voor de faillietverklaring noemt art. 1,
zooals het is gewijzigd bij de wet van 6 Sept. 189B,
Sthl
n°. 155: het verkeeren in den toestand van te
hebben opgehouden te betalen.
„De schuldenaar", aldus
luidt het artikel, „die in den toestand verkeert dat hij heeft
opgehouden te betalen wordt ... in staat van faillissement
verklaard."

Niet dan na veel strijd is deze redactie aangenomen. In het
ontwerp der Staatscommissie
en in het Regeeringsontwerp
werd, in navolging van art. 7G4 K., eenvoudig gesproken
van den schuldenaar „die ophoudt te betalen", welke uit-
drukking op tweo plaatsen in de l^IemoriÖn van Toelichting
tot die ontwerpen nader
werd verklaard.

In de eerste plaats in de toelichting op artikel 1. Aldaar
werd hot ophouden met botalen omschreven als „het objectieve,
naakte feit van hot niet-voldoen van opeischbaro schulden
waarvan de betaling gevorderd wordt, terwijl dc verplichting
om te betalen niet ontkend wordt.
Ophouden tc betalen heeft
dus plaats bij weigering om te betalen -), zonder aanvoering
van redenen of wel op grond van het nict kunnen betalen.

\') Belinfante, bl. \'17; Belinfante I, bl. 49; v. d. Eeltz, Ocschiedenis ran
de wet op het Faillissement en de Surséance van Betaling, dl. 1, bl. 49.

-) In de Memorie van Toelichting der Staatscommissie word gelezen:
»Ophouden te botalen sluit dus in zich een concursus van schuldeischers
aan wio de verlangde betaling geweigerd wordt", enz.

-ocr page 107-

76

Het eene zoowel als het andere, niet alleen het laatste. Het
niet
loillen betalen heeft evenzeer als het niet hinnen betalen
ten gevolge dat de schuldeischers niet voldaan worden, beide
roepen den
concursus in \'t leven waarin de raison d\'être van
het faillissementsbeslag is gelegen".

Deze opvatting van hetgeen voorwaarde behoort te zijn der
faillietverklaring werd gesteld tegenover § 94 der Duitsche
Konkursordnung, „waarin de stelling wordt gehuldigd: geen
faillietverklaring, tenzij er is onvermogen om te betalen,
staking van betaling is prima facie, maar volstrekt niet het
eenige bewijs van onvermogen, — eene stelling die, niettegen-
staande de duidelijke woorden van art. 764 Wetb. van Kooph.,
ook hier te lande verdedigers heeft gevonden en zelfs nu en
dan in rechterlijke beslissingen is aangenomen i)". Voorts werd
het standpunt der Memorie: „causa van faillissement is
onver-
mogen
of onwil om te betalen, m. a. w. het ongemotiveerd
weigeren om te betalen", nog aangedrongen met de opmerking
dat beide, zoowel onwil als onvermogen, aanleiding geven tot
samenloop, coücursus creditorum, en dat juist in den samenloop
van executeerende of tot executie gerechtigde schuldeischers
de omstandigheid wordt gevonden, die de instelling van het
faillissement noodzakelijk maakt en motiveert. „Niet in den
vermogenstoestand van den schuldenaar, zooals de Konkursord-
nung doet, maar in den toestand waarin de schuldeischers
verkeeren omdat zij niet betaald worden, vindt het faillissement
zijne reden van bestaan."

De i\\Iemorie van Toelichting tot het Regeeringsontwerp
voegt daaraan toe het betoog, dat het
oplwiulen te betalen
een deugdelijk criterium is, ook waar het de faillietverklaring
geldt van personen niet tot den handelsstand behoorende.

>) „Men zie Oykns, t. a. p., bl. 82 vlg.; Kist, dl. O, bl. 40; Holtiüs, 2do
uitg., bl. 50 vlg. en dc noten aldaar. De beido laatsto schrijvers hebben
echter meer het oog op do tegonstolling van weigeren om to betalen uit
ongelogenlield, met weigeren wegens betwisting der vordering of van haar
bedrag, dan met weigeren nit onwil. In do noot op bl. 52 van
Holtiüs\'
werk teekent dan ook dk Gkkr aan, dat elke weigering van betalen,
waarbij van geeno betwisting blijkt, voldoende grond is voor faillietver-
klaring; men verg. ook bl. «18. Onvermogen vordert de Hb. to Amsterdam
26 April 1860 cn 23 AprÜ 1862,
W. n». 2197 en M. v. H., IV, bl. 82-85."

-ocr page 108-

77

omdat deze uitdrukking dwingt rekening te kouden met de
feitelijke omstandigheden, die zich in ieder bijzonder geval

voordoen i). , i ,

Duidelijk werd aldus aangegeven, dat als grondslag van

ieder faiUissement werd beschouwd de samenloop van met
bevredigde schuldeischers, en dat het ophouden te betalen als
criterium werd gevorderd, omdat daarin de uiterlijk waar-
neembare omstandigheid is gelegen, waardoor die samenloop

in het leven wordt geroepen.

Ophouden te betalen is het meest betrouwbare kenteeken
van het aanwezig zijn van een samenloop van schuldeischers
en daarom de aangewezen voorwaarde voor de faillietverklaring;
ziedaar de gedachtengang der
Memorie.

Wanneer van ophouden te betalen kan worden gesproken,
werd in de Memorie te dezer plaatse niet nader onderzocht.
In het afgetrokkene zijn daaromtrent ook bezwaarlijk regels
te stellen. „Of", merkt de Memorie op, „een
schuldenaar heeft
opgehouden te betalen, of er derhalve eene algemeene
vermogens-executie moet plaats hebben, is eene feitelijke
vraag, die in elk geval aan de beoordeeling van don rechter
moet worden overgelaten".

Art. 6 van het ontwerp, bepalende dat van bet ophouden

\') Tot deze uitbreiding der Memorie had het Advios van don Uaad van
State aanleiding gegeven. In dit advies werd bezwaar gemaakt tegen dou
term
ophouden tc betalen, in do volgende woorden: „Daar by niet-kooplieden
geeno geregelde betaling op gozetto tijden, als waarvan iu don handel
sprake is, plaats heoft, kan mon niot govoegolyk van don niet-koopman
zeggen, dat hij
ophoudt tc betalen. Ophouden met betalen is oon zulvero
bandelsterm, vandaar dan ook do afwijkende bepalingen voor niot-koopHodon
in de artt. 832 en 883 van het Wetboek van Uurgorlijke Rochtsvordering."
De Raad gaf daarom in overweging, „dat iu stede van don in art. 1 vau
het ontwerp gobezigden term
die ophoudt te betalen eono bepaalde om-
schrijving wiord gebezigd" (Belinfante II, bl. 180vlg.; v.
d.FkltzI,bl.51).
Ook de leden van don Raad Jhr. Rociiussen on Jhr. van Uumaloa vas
Eysinoa verklaarden In hun afzonderlyk advies ter bestrijding van do
toepassing van hot fallllsaemont op nlot-kooplleden, dat ten aanzien vau
uiet-koopliedon do uitdrukking
ophouden te betalen geen bepaalden zin
beeft. Zij wenschten voor dozen den staat van kennelijk onvermogen to
behouden, en als voorwaarde voor de verklaring in dion staat den toestand
van
Zahlungsunfahigheit to zien aangenomen (Bellnfaiüe II, bl. 219; v. u.
Fbltz I, bl. 32).

-ocr page 109-

78

met letalen summierlijk moet blijken, gaf aanleiding op dit
onderwerp terug te komen, in verband met de vraag, of het
niet-betalen van ééne schuld
ophoiiden van betalen kan uitmaken.
De Memories zeggen daarvan:

„Of ophouden met betalen plaats heeft gegrepen is eene
feitelijke vraag, in elk geval aan de beoordeeling van den
rechter overgelaten. Deze beslisse dus of die feitelijke toestand
zich ook kan openbaren door de niet-betaling van één schuld;
het Ontwerp laat de mogelijkheid om in dien zin te beslissen
open. Toont het niet-betalen van één schuld ouder bepaalde
omstandigheden aan, dat de schuldenaar in eenen toestand
verkeert, die het hem onmogelijk maakt ook zijne andere
schuldeischers te voldoen, indien dezen betaling verlangen,
dan is er zeer zeker ophouden met betalen, en behoeft de
rechter niet te aarzelen om de faillietverklaring uit te
spreken De meening van
Holtids (t. a. p., bl. 50), dat de
weigering van eene enkele betaling
nimmer voldoende kan zijn
tot het uitspreken der faillietverklaring, werd reeds bestreden
door Mr.
C. D. Asser c. s., Wetboek van koophandel met aantee-
keningen,
uitg., bl. 309".

Uitdrukkelijk wordt dus geconstateerd, dat een enkele
weigering van betaling op zich zelf nooit is
ophouden met
betalen.
De Memoriën zien daarin niet een alleenstaand feit,
maar den toestand welke aanwezig is, als de opeischbare
schulden niet worden betaald, en waarvan het bestaan kan
blijken uit verschillende feiten en omstandigheden.

Eonigszins uitvoerig is hier vermeld, wat tot toelichting
van de woorden:
die ophoudt tc betalen, door de Staatscommissio
en door de Regeering werd aangevoerd, omdat die toelichting
bij de behandeling der wet op zonderlinge wijze is misverstaan
en als argument gebezigd, om het ophouden te betalen als
voorwaarde voor de faillietverklaring te bestrijden. *

In het Verslag der Commissio van voorbereiding werd reeds
gezegd, dat
men van oordeel was, dat de Memorie van
Toelichting de juiste stelling, dat de samenloop van execu-

») Belinfante bl. 83; Belinfanto I, bl. BÜ; v. d. Feltz I, bl. 270.
«) Vgl. Hof te Arnhem 25 April 1888, W. n». 5618; Uof te Leeuwarden
22 Mei 1889, P.
v. J. n°. 60; Rb. to Amsterdam 29 Nov. 1839, 17. n®. 5828.

-ocr page 110-

79

teerende of tot executie gerechtigde schuldeischers de instelling
van het faillissement noodzakelijk maakt, niet had vastge-
houden, en dat ook de bepaling van art. 1 daarmede niet
overeenstemde. „Zooals het ontwerp er ligt, met de toelichting,
zal de niet-betaling van ééne enkele schuld, zelfs nit ouwil,
faillietverklaring ten gevolge hebben". Men achtte dit te
bedenkelijker in verband met de voorgestelde gelijkstelling
van kooplieden en niet-kooplieden. „In den handel toch is
de stipulatie van betaling op een bepaald tijdstip usantie;
daar heeft dus het niet-betalen een ander karakter, dan
bij particulieren het niet-voldoen van schulden, waarvoor
bepaalde termijnen meestal niet bestaan en ook niet door
onze zeden worden aangenomen"

De Minister Smidt herhaalde in zijn Antwoord, dat „de

vraag, of opJwuden van idaZcu "zich voordoet, van feitclijken

aard is, iu ieder concreet geval door den rechter te beant-
woorden." Ten sterkste betwistte hij, dat de niet-betaling
van ééne enkele schuld faillietverklaring
ten gevolge zal hehlen.
Hij verwees daarbij naar hetgeen in do Memorie van Toe-
lichting werd gezegd over het
ophomlen van betalen van niet-
kooplieden (zie hierboven bl. 76). Aan den rechter, meende
^ij} zal de beslissing over de geheel feitelijke vraag, of
ophouden van betalen heeft plaats gegrepen, gerust kunnen
worden overgelaten 2).

Bij de algemeene beraadslaging over het ontwerp in do
Tweede Kamer werd de opvatting, door het Verslag op
rekening van
men gesteld, door den heer van Houten nader
ontwikkeld 3). Terwijl hij uitging van het standpunt, dat
faillissement te pas komt, indien cr is een samonloop
van schuldeischers, die allen trachten er bij te zijn,
ontkende hij dat ophouden te betalen een geschikt criterium
voor de faillietverklaring uitmaakt, en wel omdat die „uit-
drukking is een zuiver technische handelsuitdrukking, waar-
aan in de voorbereiding van dit wetsontwerp echter een
geheel andere beteekenis wordt gegeven". In het ontwerp

») Belinfante II, bl. 25; v. d. Fkltz I, bl. 52.
s)
Belinfante II, bl. 2G; v. d. Feltz I, bl. 53.
Belinfante III, bl. 6 v.; v. d. Feltz I, bl. 61 v.

-ocr page 111-

80

zou daaraan, evenals in de reclitzaal geleidelijk was gedaan,
de beteekenis worden toegekend „van het eenvoudige, naakte
feit dat de debiteur, onverschillig of er is onwil of onver-
mogen of welke andere reden ook, waarom de schuld niet
door hem betaald wordt, zijne crediteuren niet op aanvrage
bevredigt". Ten aanzien van kooplieden had de spreker daar-
tegen niet zooveel bezwaar, wél waar het geldt niet-kooplieden.
„Omdat de Regeering ... in de stukken geheel de technische
beteekenis van het ophouden van betalen heeft losgelaten en
niets anders meer daarin ziet dan het bloote feit, dat men eene
schuld niet heeft betaald", zou de rechter ook niet meer op
de feitelijke omstandigheden mogen letten, maar de failliet-
verklaring moeten uitspreken, zoodra van de niet-betaling van
één schuld blijkt. In het ophouden met betalen „ligt niet,
wanneer men het ontdoet van de technische beteekenis, de
aanwezigheid van den concursus creditorum." Voor deze op-
vatting beriep de spreker zich\'), een en andermaal, op de
boven bl. 75 aangehaalde zinsnede uit de Memorie van Toe-
lichting. Hij verlangde in artikel 1 een breidel tegen licht-
vaardige on onnoodige faillietverklaringen, tegen faillissementen
waar geen concursus creditorum is, en dus het faillissement
geen raison d\'être heeft.

Het\'is duidelijk, dat de Memorie van Toelichting door den
heer
van Houten geheel werd misverstaan. Hij zag over het
hoofd dat waar in de Memorie wordt gesproken over „het
objectieve, naakte feit van het niet voldoen van opeischbaro
schulden", woorden waaraan hij zoozeer aanstoot nam, niet
de tegenstelling van
nid-hetalm van één schuld en niet-bclalcn
van meerdere schulden
wordt behandeld, maar die van nict-bctalcn
en nkt-kunnen-betalen of onvermogen om tc betalen Het geldt
daar de vraag: moet den schuldeischer, die de faillietverklaring

-ocr page 112-

81

vordert, worden opgelegd te bewijzen, dat de sobuldenaar niet
hm betalen, dat dezen de middelen ontbreken te betalen,
of moet bet bewijs, dat de schulden niet betaald worden, vol-
doende zijn? üit laatste werd voldoende geacht, omdat onver-
mogen niet is een objectief uiterlijk waarneembare daadzaak
maar een interne toestand, die niet dan bij benadering gekend
kan worden, en omdat de samenloop van schuldeischers, —
volgens de Memorie de raison d\'être van het faillissements-
beslag , — steeds aanwezig is, als de betaling van opeischbare
schulden wordt geweigerd, onverschillig of onvermogen dan
wel onwil de oorzaak is van het niet-betalen.

De bestrijding van het ophouden te betalen als algemeene
voorwaarde voor de faillietverklaring vond steun bij hen,
die, zooals de heer v.
Karneüeek, niets wilden weten
van de voorgestelde gelijkstelling van
niet-kooplieden en koop-
heden, of althans, met den heer
Haute, verlangden, dat de
met-koopman minder gemakkelijk dan de koopman in staat
van faUhssement zou kunnen worden verklaard. Tegenover
al deze bedenkingen werd door den l\\Iinister en door de
leden der Commissie van voorbereiding
Hartogh en Hintzen
volgehouden, dat ophouden te betalen in geenen deele is
een specifieke handelsterm, dat het evenzeer van particu-
heren kan worden gezegd als van kooplieden, dat het een
feitelijke toestand is, omtrent welks aanwezigheid in ieder
geval door den rechter moet worden beslist, golot op alle
omsta,ndighedon. Omdat ieder moet worden beoordeeld naar den
feitelijken toestand waarin hij verkeert, met dien feitelüken
toestand, die zeer verschillend kan wezen, door den rechter
moet worden rekening gehouden, zal het verschil van fcite-
hjken aard, dat tusschen een particulier en een koopman
bestaat, tot zijn volle recht kunnen komen. „-Vuist do uit-
drukking
ophouden van betalen is in de wet behouden, omdat bet
goed is aan den rechter de ruimte te geven, volkomen rekening
te houden met alle feitelijke toestanden, zooals deze in
gegeven gevallen zich voordoen" i).

De heer van der Kaay\'-), die ook ophouden tc l\'ctalen een

Belinfante III, bl. 52; v. u. Tkltz 1, bl. lOG.
Belinfante III, bl. 35 v.; v. d. Feltz I, bl. 87
MoLENOBiAFi-, Failllsscuientswct

-ocr page 113-

82

handelsterm noemde, duchtte de toepassing van dien term op
particulieren niet. Hij was van oordeel, dat in de stukken
het doel der faillietverklaring volkomen duidelijk was uiteen-
gezet, zoodat „omtrent de opvatting van de woorden
ophouden
te betalen
wel geen verschil van gevoelen meer mogelijk
schijnt". Evenwel, ten einde de vrees van enkelen voor eene
verkeerde hanteering dier formule door den rechter ten
aanzien van particulieren weg te nemen, achtte hij het
gewenscht, in artikel 1 het eigenlijke doel van het faillisse-
ment nader aan te duiden en wel door er aan toe te voegen
de woorden:
indien dit in het belang zijner gezamenlijke sehtdd-
\'eisehers wenschelijk blijkt.
„Ik geef dit denkbeeld", zeide de
spreker, „in overweging en meen er nog dit van te mogen
zeggen, dat, wanneer die bepaling in de wet geschreven
werd, de praktijk ten aanzien van de kooplieden er mijns
inziens niet door zou gewijzigd worden. Hetzelfde denkbeeld
toch ligt ook nu reeds ten grondslag aan elk goed vonnis,
waarbij een koopman in staat van faillissement wordt verklaard".

De heer van der\'Kaay liet het woord volgen door de daad;
een amendement van den aangekondigden inhoud werd door
hem op art. 1 ingediend.

Zijnerzijds had de heer van Houten een amendement voor-
gesteld, waarvan het hoofddoel was, in plaats van „de schul-
denaar die ophoudt te betalen wordt enz.", te lezen: „de
schuldenaar die blijk geeft van onvermogen om zijne opeisch-
bare schulden te betalen kan" enz. Bij dc toelichtingvan
dit amendement handhaafde hij zijno meening, dat do formu-
lcering
ophouden met betalen speciaal bestemd is voor den
handel, en dat die technische uitdrukking uit den aard der
zaak eene andere beteekenis verkrijgt, nu zij voortaan zal
moeten gelden voor kooplieden en voor niet-kooplieden. Uit
het voorstel der Regeoring zou z. i. dc uitlegging geboren
worden, dat ophouden van betalen zal kunnen worden afge-
leid uit de wanbetaling van eene enkele schuld. Ook ontkende
hij, dat door de redactie der Regeering, zooals deze wenschte,
de apprepiatic der feiten aan den rechter werd overgelaten.
Hij zou bevredigd zijn, indien aan art. 1 de door den heer

v.

>) Belinfante III, bl. 79 v.; v. d, Feltz I, bl. 107

-ocr page 114-

83

De heer Tydeman die, bij afwezigneia vtm -----

van der Kaay, diens amendement had overgenomen, stelde op
den voorgrond, „dat hetgeen het amendement wil, volkomen
ligt in de
denkbeelden van de Regeering, die echter met
voldoende zijn uitgedrukt in de wet zelve. Het amendement
strekt dus niet om te reageeren tegen het wetsontwerp maar
om daarin eene verduidelijking aan te brengen, geheel naar
de bedoelingen van de voordracht".

\' Ook de ]\\Iinister was van oordeel 2), dat van eenig principieel
verschil niet was gebleken. „ Tusschen hetgeen met betrekking
tot art. 1 door en namens de Commissie van voorbereiding
gezegd of in de gewisselde stukken uitvoerig behandeld is,
en hetgeen de amendementen beoogen en hunne voorstellers
wenschen, bestaat eigenlijk zelfs geen zakelijk verschil . Het
amendement v. d. Kaay—Tydeman achtte hij, met het oog
op de
beteekenis der technische uitdrukking ophoiukn ic betalen ,
in geen enkel opzicht noodig. Als verduidelijking \\yilde hij
het echter aanvaarden, mits, in plaats van „ indien dit in het
belang zijner gezamenlijke schuldeischers wenschelijk blijkt^ ,
werd gelezen: „indien dit in het gemeenschappelijk belang

iiij^r schuldeischers wenschelijk blijkt".

Hoewel eenstemmig de voorkeur gevende aan artikel 1,
zooals het door de Regeering was voorgesteld, verklaarde
de Commissie van voorbereiding, bij monde van den heer
Huber ), zvch toch bij het amendement neer te leggen,
omdat de verlangde bijvoeging h. e. zeer onschuldig was en
de bezwaarden scheen te kunnen bevredigen.

Nadat de heer Tydeman zich met dc formuleering van den
Minister had vereenigd, nam dezo het aldus gewij^gde amen-
dement over. De gewenschte eenstemmigheid bleek echter nog
geenszins te zijn bereikt. Verschillende leden meenden, dat
nu een nieuwe voorwaarde naast bet
ophouden tc hftalcn was
gesteld, eene voorwaarde waardoor aan den aanvrager der
faillietverklaring een in de meeste gevallen niet te leveren

Belinfante III, bl. 83 v.-, v. d. Fkltz I, bl. 112 v.

-) Belinfante IU, bl. 88 v.; v. u. Feltz 1, bl. 118 v.

Belinfante III, bl. 90 v.; v. u. Fkltz I, bl. 120 v.

.. Ku. voorpstelde If^SJ-^fJ™"\'

1______»vt ^ale afwezigheid van den heer

eene

-ocr page 115-

84

bewijs werd opgelegd. De beer de Kanter stelde zelfs voor,
de oorspronkelijke redactie van bet artikel te herstellen.

Ten einde deze nieuwe oppositie te bezweren en te doen
uitkomen, dat niet werd bedoeld eene voorwaarde, waarvan
het bestaan zou moeten worden aangetoond, verving de
Minister het woord „blijkt" aan het slot der toevoeging door
„wordt geoordeeld". Herstel der oorspronkelijke lezing ont-
raadde hij, omdat de aangebrachte wijziging in het artikel
niets had veranderd, maar alleen de beweerde onduidelijkheid
daarvan had weggenomen.

De heer de Kanter trok alsnu zijn amendement in, evenals
de heer
Clerx een door hem voorgesteld aniendement om de
toevoeging te doen luiden: „ indien dit met de gezamenlijke
belangen der schuldeischers niet in strijd blijkt". Het gewij-
zigde artikel werd vervolgens aangenomen met 58 tegen 11
stemmen.

De behandeling in do Eerste Kamer leerde, dat dc meening,
dat de wijziging, die artikel 1 had ondergaan, van zeer on-
schuldigen aard was en geenerlei zakelijke verandering in het
artikel had gebracht, door de leden van dat college geenszins
algemeen werd gedeeld. Uit het Voorloopig Ver.slag bleek
al dadelijk, dat bij vele leden ernstige bezwaren
bestonden
tegen dc aan het artikel toegevoegde woorden. Men achtte
daardoor een nieuw element van beoordeeling in do wet
gebracht, waardoor hare toepassing onzeker en willekeurig
zou worden, en eene bepaling in het leven geroepen, die
praktisch onuitvoerbaar was Al trachtte de Minister inziju
Antwoord-) het bewijs te leveren, dat historisch
vaststaat,
„dat de bijgevoegde woorden geene nieuwe voorwaarde, door
den aanvrager te bewijzen, stellen, en de bedoeling
hebben,
niet om het artikel tc wijzigen, maar eenig en alleen om hot
te verduidelijken", al betoogde hij uitvoerig, dat, als er
is ophouden met betalen, de faillietverklaring altyd in hot
gemeenschappelijk belang der schuldeischers zal zijn, wie hij
mocht overtuigd hebben, niet het lid dor ontbonden
Staatscom-
missie, den heer Pijnaitel.

f

1) Uelinfante IV, bl. 8 v.; v. u. Fkltz I, bl. lUÖ v.

2) Belinfante IV, bl. !H v.; v. d. Feltz J, t. a. p.

-ocr page 116-

^-»^gfi - - lO I _ cA*. t/wTO^

7

{a ^ ^ ^ - (JL. •

aJL

-r^ »XA^Lk^ UfxJuJLJ^ o.\' ^4.» ^

-ocr page 117-

85

Deze, een der samenstellers van het wetsontwerp, onder-
wierp bij de openbare beraadslaging de bedoelde bijvoeging aan
een strenge en afbrekende critiek i), waarmede bijna alle
andere sprekers instemming betuigden. Alleen de heer
van
Lier 2)
steunde den ]\\linister in diens verdediging van de on-
schadelijkheid der bijvoeging.

De heer Pijnappel ontwikkelde tegen de bijvoeging drie
grieven: dat het doel waarmede ze in de wet geschreven is,
niet daardoor zou worden bereikt; dat zij den rechter zou
plaatsen voor eene kwestie, tot welker oplossing men hem
niet tevens de middelen verschafte; en dat, al was de rechter
in de mogelijkheid de kwestie met kennis van zaken op te
lossen, het de zaak niet beter, maar wel slechter zou maken.
De bijvoeging toch stelt een voorwaarde; de wenschelijkheid,
daarin genoemd, moet dus nu eens wel, dan weder niet aan-
wezig zijn, kan dus niet
steeds aanwezig zijn, als er is ophouden
met betalen. Bij eene gezonde wetsuitlegging, meende der-
halve de spreker, zal de rechter de vraag moeten beantwoorden,
of er meer kansen zijn voor de crediteuren een goed dividend
te bekomen bij faillissement dan wel zonder faillissement.
Daarom achtte hij door dc bijvoeging een verderfelijk clement
in de wet gebracht.

Tegenover deze bezwaren werd door den j\\Iinister het door
hem in zijn Antwoord op het Voorloopig Verslag aangcvoorde
nader ontwikkeld en opnieuw erop gewezen, dat alleen was
bedoeld eene verandering in de formulcering, ten einde, ter
verzekering van de juiste toepassing der wet op nict-kooplicden,
duidelijk to doen uitkomen, dat hot faillissement niet is ecu
gewoon executie-middel, maar alleen te pas komt, als blijkt
van een samenloop van schuldeischers. Achtte do Minister dit
reeds voldoende uitgedrukt door do woorden
ophouden te hctiden,
anderen dachten daarover anders, en daardoor werd het aan-
brengen der verduidelijking gerechtvaardigd •\').

Gaat men alles na, wat over artikel 1 iu do stukken en hij
de beraadslagingen werd verhandeld, en hierboven beknopt is
geschetst, dau kan de slotsom, waartoe men komt, moeilijk

\') Belinfanto IV, bl. 58 v., 102 v.; v. d. Fkltz I, bl. Ml v., 191 v.

•■2) Heiinfante IV, bl. 88 v.; v. i). Fbltz 1, bl. 178 v.

3) Belinfante IV, bl. 9il v., 111 v.; v. ». Feltz I, bl. 180 v., 200 v.

-ocr page 118-

86

een andere wezen dan deze, dat de veel besproken bijvoeging
een bepaald omschreven beteekenis miste. Geen wonder voor-
waar! Men wilde immers den rechter volledige vrijheid van
waardeering van alle feitelijke omstandigheden laten, maar
hem tevens de vermaning geven van die vrijheid een verstandig
gebruik te maken. Ter geruststelling van hen die bezorgd
waren over het lot van den in schulden stekenden particulier,
meende de wetgever aan den rechter het doel van het faillisse-
ment in eene korte formule voor oogen te moeten stellen, hem
daarbij als het ware toeroepende, in dit teeken zult gij vrijelijk
oordeelen. Een gemoedelijke raad werd gegeven, niet een stellig
voorschrift! Zoo stonden dan de woorden:
hulicn dit in het
gemeenschappdijh belang zijner schiddeisehcrs wcnschelijk wordt
geoordeeld
, in de artt. 1, 6 cn 198 \') der wet als een weinig
zeggend monument, opgericht ter eere van het gemeen overleg.
Gelukkig bleek dit monument niet te wezen acre perennius;
het viel weldra onder de mokerslagen des heeren
Punaitkl.

Bij de behandeling in de Eerste Kamer had do heer 1\'ijnapi\'EL
verklaard vóór de wet te zullen stemmen, muar tevens zich
voorbehouden de invoeringswet af te stemmen, indien niet bij
die invoeringswet aan zijn bezwjuir ten opzichte van artikel 1
werd tegemoet gekomen. De beide ontwerpen der Invoeringswet,
die achtereenvolgens in Oct. 1893 en .luni ISO-l door dc
Regeering werden ingediend, hielden met zijn bezwaar geen
rekening; zij lieten do Faillissementswet ongemoeid.
Inmiddels
hadden de verkiezingen in het voorjaar van 1894 den heer
PiJNAi\'i\'EL in de Tweede Kamer gebracht cn daardoor in do ge-
legenheid gesteld, zelf tot wetswijziging het initiatief to nemen.
Daartoe in Sept. 1894 overgaande, stolde de heer
Pijnai\'I\'KI-
voor, de bekende bijvoegingen in de artt. 1, 6 en 198 der
wet weer tc schrappen cn, ten einde tegemoet to komen aan do
bedenkingen, dio tot die bijvoeging hadden geleid, in
art. (»tc
bepalen, dat de failliotverklaring wordt uitgesproken, „indien
summierlijk blijkt
vnn hd bestaan van daadzaken of omstandig\'
heden,
welke aantoonen dat de toestand van het opbonden
met betalen aanwezig is".

1) Toen dc formule In art. 1 was opgenomen, werd zy ook 1» nrt.
lid 2 en In art. 108 ingelascht.

-ocr page 119-

87

Het denkbeeld, in dezen geest artikel 6 aan te vullen, was
reeds bij de behandeling der wet in de Eerste Kamer door
den beer
Vlielander Hein, onder verwijzing naar art. 766
Wetb. v. Koopb., den Minister Smidt aanbevolen. Door te
spreken van:
toestand van het opbonden met ftefaZen , trachtte
de heer Pijnappel de misvatting weg te nemen, dat ophouden
niet betalen
hetzelfde beteekende als: ééne schuld niet betalen.

Ten einde de redactie van de artt. 1 en 6 te doen overeen-
stemmen, wat uit een oogpunt van wetgevingstechniek ge-
wenscht werd geacht, wijzigde de voorsteller, na afloop der
schriftelijke behandeling, in overleg met de Commissie van
voorbereidmg, zijn voorstel in dien zin, dat ook in art. 1 het
ophouden te betalen als een toestand werd aangeduid. Daartoe
werd de redactie, die het artikel thans heeft, gekozen. ^

Bij de mondelinge beraadslaging bleek in de Tweede Kamer
over de formuleering van artikel 1 nog hetzelfde verschil vau
meening te bestaan als twee jaren te voren. De heer
Tydeman
kwam voor zijn stiefkind, de bedreigde bijvoeging in dat
artikel, op-\'). Tusschen de uitdrukkingen:
„ dio in den toestand
verkeert, dat hij heeft opgehouden te betalen", en: „die
ophoudt te betalen", kon hij geenerlei
verschil ontdekken;
beide uitdrukkingen betcekenen volmaakt hetzelfde. Wat het
gemeenschappelijk belang der schuldeischers betreft, was hij
van gevoelen, dat de rechter dit punt zeer wel zou kunnen
beoordeelen. ]\\let don heer
Hartr stelde hij als amendement
voor, aan het eerste lid vau artikel 1, zooals het door den
heer
Punavpkl was geformuleerd, ter vervanging van de
door dezen geschrapte zinsnede: „indien dit in hot gemeen-
schappelijk belang zijner schuldeischers wenschelijk wordt
geoordeeld", toe te voegen de zmsnede: „tenzij dit in bet
gemeenschappelijk belang zijner schuldeischers niet wonschehjk
wordt geoordeeld". Terwijl hij de redactie-wijziging m den
aanhef van het artikel, betreffende het ophouden te betalen,

1) Do uitdrukking komt voor in art. \'137 lid 2 van den Franschen Code
de Commerce: „La faillite d\'un commerçant peut etro déclarée après son
décès, lorsqu\'il est mort on état do cessation de paiements", en is ook
overigens een
by do Fransche schrijvers en in de Fransche rechtspraak
gebruikelijke.

2) Belinfante VI, bl. 22 v.; v. d. Feltz I, bl. 222 v.

-ocr page 120-

88

waardoor „niets nieuws, geen enkel nieuw begrip, wel een
nieuw woord, maar ook niets meer dan dat", in de wet werd
gebracht, als volkomen onschadelijk aanvaardde, hield hij
tevens vast aan de thans negatief geredigeerde toevoeging
over het gemeenschappelijk belang der schuldeischers, omdat
daardoor in de wet wordt uitgedrukt, „ dat de rechter te doen
hebbe met een concursus creditorum", en bij afwezigheid
hiervan het middel hebbe de gevraagde faillietverklaring af
te wijzen

Met 46 tegen 27 stemmen schaarde de Kamer zich aan de
zijde van den heer
Pijnappel en van de sprekers, die met
hem ook deze negatieve fomuleering afkeurden, omdat
daardoor, evengoed als door de positieve formuleering, bij
iedere faillietaanvrage een element in het debat zou worden
gebracht, althans de mogelijkheid zou worden geopend, bij
iedere faillietaanvrage een element in het debat te brengen,
dat door den rechter niet behoorlijk -zou kunnen worden
beoordeeld.

Ter aanbeveling van de uitdrukking: „die in den toestand
verkeert dat hij heeft opgehouden te^ betalen", boven de
enkele woorden: „die ophoudt te betalen", werd door
den heer
Pijnappel onder meer aangevoerd 2): „toestand wijst duidelijk
iets aan, dat algemeen is en eenige voortduring heeft, zóó
dat memand daaraan kan twijfelen; terwijl tegen de uitdrukking
ophoudt te hetalcn de bedenking gerezen is, die niet uit de
lucht gegrepen was, maar zeer krachtig in deze Vergadering
werd uitgesproken, dat zij zou kunnen worden ojjgcvat als
niet te slaan op een algemeenen cn voortdurenden
toestand,
maar op een enkel feit: zoodat dit enkele feit, onafhankelijk
van hetgeen daarmede gepaard gaat, dc verplichting aan den
rechter zou opleggen het faillissement uit tc spreken". Kn
verder: „Wanneer de geachte spreker (de heer
Tydeman)
verder trad in een betoog, dat het, wel beschouwd, ook
onder het bestaande recht en volgens de wet van* 1893 een
toestand is, die vereischt wordt, dan ga ik met hem in die
beschouwirig geheel mede; dc reden, waarom ik de gebezigde

1) Belinfante VI, bl. 32 v.; v. d. Fkltz I, bl. 233 v

2) Belinfante VI, bl. 20 v.; v. d. Feltz I, bl. 280 v.

-ocr page 121-

89

uitdrukking gewijzigd wensch te zien, is niet dat mijne rechts-
overtuigin\'g die wijziging noodzakelijk maakt, maar dat van
eene tegenovergestelde rechtsovertuiging van anderen in deze
Kamer uitdrukkelijk en herhaaldelijk gebleken is".

De heer Pijnappel had de voldoening zijn wetsvoorstel met
63 tegen 10 stemmen door de Tweede Kamer te zien aannemen.

De Eerste Kamer vereenigde zich met het voorstel, dat
blijkens het Verslag geacht werd eene verbetering in de wet
te brengen, zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming.

Herhaaldelijk werd door den heer Pijnappel , bij do toelichting
en verdediging van zijn voorstel, verwezen naar de ^lemorie
van Toelichting tot het ontwerp der Faillissementswet en
aangetoond, dat wat hij wenschte, geheel overeenstemde met
de bedoeling van dat ontwerp. Wat in dio Memorie wordt
gezegd tot toelichting van dc woorden
ophouden tc hctalcn en
hierboven is aangehaald, heeft dan ook voor het artikel,
zooals het thans luidt, niets van zijne beteekenis verloren.

Of de schuldenaar in den toestand verkeert, dat hij heeft
opgehouden te betalen, is, daaromtrent laat de lijdensge-
schiedenis van artikel 1 stellig geen twijfel, eene feitelijke
vraag, die de wet in elk geval aan do beoordeeling des
rechters overlaat.

De toestand van des schuldenaars vermogen beboortdaar-
bij buiten beschouwing tc blijven. Onvermogen, in den zin
van het niet in staat zijn te betalen, wegens gebrek aan kas-
middelen , althans aan beschikbare middelen, wordt door dc wet
niet gevorderd^). Het komt aan op het
jwcZ-WoZcu, onverschillig
welke daarvan de oorzaak is 2), niet op het
nict-hunnen-bdidcn.

Onvermogen, in den zin dat de scbulden do baten ovcrtrcilen,
mitsdien van ontoereikendheid van het vermogen om daaruit
alle opeischbare schulden to voldoen, wordt evenmin gevorderd.
Er kan zijn de toestand van ophouden met betalen, terwijl
toch van onvermogen in den bier aangegeven zin geen sprake is

Dit alles neemt niet weg, dat in den regel onvermogen,

1) Anders ten onrcchte Hb. Amsterdam 16 Nov. 1896, }V. n». GOU.
Aldus Uof Amsterdam 2 Dec. 1896,
W. n«. 6911-, — Hof den Hang
1 Mei 1899, W. 7294.

s) Aldus Hof den Haag 1 Mel 1899, W. n«. 7294. — Andors Hof Am-
sterdam 14 Juli 1897,
M. V. IL 1898 bl. 42.

-ocr page 122-

90

althans in den eersten zin, gemis dus- van beschikbare betaal-
middelen, wel aanwezig zal zijn. Of het zoo is, maakt echter
een punt van onderzoek niet uit; de aanvrager van het faillisse-
ment behoeft het bestaan van dit onvermogen niet aan te
toonen, de schuldenaar kan aan het niet-bestaan daarvan een
grond van tegenspraak niet ontleenen.

De toestand van het vermogen doet ook in dit opzicht niet
ter zake, dat de rechter niet heeft te onderzoeken, of er vol-
doende baten, d. w. z. voor inbeslagneming en uitwinning vatbare
goederen, aanwezig zijn dit onderzoek behoort tot de taak
van den curator nä de faillietverklaring. Blijkt hem dat er
actief niet aanwezig is, dan kan hij de ophefläng van het fail-
lissement uitlokken. De faillietverklaring daarentegen mag
niet op grond van gebrek aan actief worden geweigerd.

Bij zijne beoordeeling van den toestand heeft de rechter voorts
in het oog te houden, dat aan de wettelijke onderscheiding
tusschen kooplieden en niet-kooplieden met betrekking tot de
faillietverklaring geenerlei gevolg is verbonden, en dat in de
wet evenmin. eenig onderscheid wordt gemaakt tusschen huis-
schulden en andere schulden. Of de schuldenaar al of niet een
koopman is in stelligrechtelijken zin, mag dns bij de beoor-
deeling der feiten niet in aanmerking worden genomen. Even-
min mag de aard der schulden beslissen. Hetgeen daaromtrent
in de Memorie van Toelichting wordt opgemerkt, verdient alle
aandacht.

„Het is", aldus de Memorie 2), „onverschillig, ook dit ligt
in den term
ophouden te bekden, welke schulden niet voldaan
worden. Eene uitzondering te maken, voor welke categorie
van schulden ook, bijv. voor zoogenaamde huisschulden, waro
ten eenenmale verwerpelijk. De faillietenwet mag niet het

\') Hooge Raad G Mei 1898, W. n». 7121: de rechter heeft zich niet to
vergewissen, dat do schuldenaar vermogen bezit — Evenzoo Hof den
Bosch 3 Moi 1904, vern. Rb. den Bosch 22 April 1904, 11\'. n». 8088. Do
rechtbank had de faillietverklaring geweigerd, overw. dat or geen
verplichting bestaat tot het uitspreken van een faillissement, waar do llb.
de moreoio overtuiging heeft verkregen, dat het weer terstond zou moeten
worden opgeheven. Dezen grond, voor de weigering aangevoerd, achtte het
Hof voorbarig, ,daar deze slechts kan dienen tot opheffing van het reeds
uitgesproken faillissement"
2) Belinfante I, bl. 61; v. u. Fkltz I, bl. 50.

-ocr page 123-

91

denkbeeld in bet leven roepen, alsof het op de betaling van

sommige schulden (met name van huisschulden) minder aan

zou komen, alsof bijv. winkeliers minder recht op betaling van

het hun verschuldigde zouden hebben dan andere schuldeischers.

Toch ware dit eene logische gevolgtrekking, indien in dit

artikel onderscheid werd gemaakt tusschen schulden en schulden,

en alleen het ophouden met het betalen van sommige, met

uitsluiting van andere, als voorwaarde voor faillietverklaring

werd aangenomen. De faillietenwet behoort juist het beginsel

van het burgerlijk recht, dat ten opzichte van aWcopeischbare

schulden, tenzij voortgesproten uit spel en weddingschap, eene

in rechte afdwingbare verplichting tot betaling bestaat, te
bevestigen" 1) 2),

Dit wil nu niet zeggen, dat de niet-betaling van iedere
schuld steeds op dezelfde wijze moet worden beoordeeld;
integendeel, het niet-terstond-betalen van niet ontkende en
opeischbare schulden, waarvan betaling wordt verlangd, moet
in ieder geval worden getoetst aan bestaande handels- of
maatschappelijke gewoonten, en in verband daarmede moet de
feitelijke beteekenis dier niet-betaling worden vastgesteld^).^

Maar wel wil dit zeggen, dat uitsluitend op het verschil in
de feitelijke omstandigheden, waaronder dc weigering van beta-
ling plaats heeft, mag worden gelet, en dat alleen, voor zooverre
het verschil in werkkring, stand of levenswijze van verschil-
lende schuldenaren die feitelijke omstandigheden beboerscht of
daarop invloed heeft, ook op
dit verschil acht mag worden geslagen.

Heeft de rechter de uanwezigbeid dor door dc wet gestelde
voorwaarde: den toestand van ophouden met betalen, vastge-
steld, dan houdt meteen zijno vrijheid van beoordeeling op.
Artikel 1 zegt imperatief: „De scliuldenaar, die in den toe-
stand verkeert dat hij heeft opgehouden to betalen,
wordt
bij rechterlijk vonnis in staat van faillissement verklaard".

1) De Baad van State had niouwjaarrfrekeningen of in het algemeen
huiselijke schulden, huurschulden daaronder begrepen, willen uitzonderen,
tenzij degene, die een dergelijke schuld heeft ln te voideren, van een
vonnis of anderen executorialen titel voor-tien is, of wel conservatoor bealag
onder den schuldenaar zeiven heeft gelegd. Zie Belinfante II, bl. 181-,
v.
d. Feltz I, bl. 51 v.

2) Zie arrest Hoogen Rood 15 Aug. 1902, ir. n". 7803.

8) Zie arrest Hoogen Raad 2 Juni 1899, W. n®. 7287.

-ocr page 124-

92

§ 2. Het initiatief tot de faillietverklaring kan uitgaan,
hetzij van den schuldenaar zelf (eigen aangifte), hetzij van
een of meer schuldeischers hetzij van het Openbaar Ministerie.

Art. 768 lid 1 K. beperkte het optreden van het Openbaar
Ministerie tot de gevallen, dat de schuldenaar voortvluchtig
is zonder orde op zijne zaken te hebben gesteld, of bezig is
zijne goederen te verdonkeren. De Staatscommissie meende dat
voor die beperking geen voldoende reden is aan te geven;
„ ook buiten de genoemde feiten zijn er nog vele andere kwade
praktijken en strafbare handelingen, waaraan de schuldenaar
zich bij staking van betaling schuldig kan maken en die het
optreden van het Openbaar Ministerie rechtvaardigen" 2).

Anders dacht de Raad van State er over. Hij achtte het be-
denkelijk 3 eene zoodanige onbeperkte bevoegdheid aan het Open-
baar ]\\Iinisterie te verleenen, als thans wordt voorgesteld"
en gaf aan de bepaling van het "Wetb. v. Kooph. de voorkeur.
Aan dit advies meende de Regeering geen gevolg te moeten
geven. In de Memorie van Toelichting eenige wijziging bren-
gende, legde zij den nadruk op de taak van het Openbaar
Ministerie, steeds op te treden als het openbaar belang dit
vordert. „Wanneer dit het geval is, moet aan de betrokken
ambtenaren ter beoordeeling worden overgelaten. Het gaat te
ver te beweren dat daartoe, buiten de gevallen in art. 768
Wetb.
v. Kooph. genoemd, nimmer gegronde aanleiding zou

>) De kosten der faillissementsaanvraag (d. w. z. de gerechtskosten door
een schuldeischer gemaakt bij en ter gelegenheid van do indiening van
een verzoek tot faillietverklaring van zijn scJliuldenaar) behooren tot do
kosten van uitwinning en boedel redding, genoemd In art. 1195 1«. B.W.,
cn vormen dus een bevoorrechte schuld. Aldus Rb. Amsterdam 11 April
18&1, W. n". (\',072, cass. verw. Hooge Raad 2 Jau. 188.5, ir. n». 5119;
Rb. den Haag 7 Nov. 1912, W. n». 9412. Zie voorts Rb. Groningen G Apr.
IfKX),
I\\ V. J, 1900 n®. 92: óók do kosten van eene faillissementsaanvrage,
welke buiten beschouwing is gebleven, omdat de faillietverklaring opeen
ander gelijktijdig ingediend verzoek werd uitgesproken. — Anders Rb.
Amsterdam ^23 Juni 1869, Af. v. H. 1869 bl. 222: do kosten van falllisso-
mentsaanvrage behooren tot do kosten, genoemd in art. 1185 4®. B. W.,
niet tot die genoemd in art. 1195 1». B. W.; Kgt. n®. 4 Amsterdam 17
Sept. 1869, Jf.
V. JL 1869 bl. 247: ze zijn niet bevoorrecht.

«) Belinfante, bl. 75 v.

>) Belinfante II, bl. 180; v. d. Fkltz I, bl. 51.

-ocr page 125-

93

kunnen bestaan" Tot staving dezer uitspraak wees de Minis-
ter in zijn Rapport aan de Koningin-Regentes „ op de gevallen,
waarin de scbuldenaar ziek aan oplicbting of verduistering van
in bewaring gegeven geld of goed beeft schuldig gemaakt"

Blijkens het Verslag der Commissie van voorbereiding wensch-
ten sommigen aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid,
faillietverklaring te requirecren, geheel te
ontzeggen, andereu
die bevoegdheid te beperken tot bepaaldelijk in de wet te
noemen gevallen, althans aan de rechtbank de bevoegdheid

toegekend te zien, „ den ambtenaar van het Openbaar Ministerie

niet ontvankelijk te vorklaren in zijne vordering, wanneer

bleek, dat bij zijne aanvrage geen openbaar belang was be-
trokken" 3).

De Minister Smidt, van meening dat het Openbaar Ministerie
uit den aard der zaak alleen moet optreden als het openbaar
belang dit vordert, en dat de rechtbank de faillietverklaring
moet weigeren, indien, naar haar oordeel, dit belang niet
aanwezig is, had geen bezwaar dit uitdrukkelijk iu de wette
vermelden. In het gewijzigd Regeeringsontwerp werd dus be-
paald, dat op vordering van
het Openbaar Ministerie dc failliet-
verklaring wordt uitgesproken, „om redenen van openbaar
belang" ■t).

Het Openbaar ^Ministerie behoort derhalve alleen dan
op te treden, wanneer naar zijn oordcel zoodanige redenen
aanwezig zijn, terwijl de recht\\)ank dc faillietverklaring .slechts
zal uitspreken, als zij dat oordeel tot het hare maakt
Bovendien is het Openbaar Miniateric gebonden aau de alge-
meene voorwaarde, dat de schuldeuaar in den toestand ver-
keert, dat bij heeft opgehouden to betalen. Het tegendeel
mag niet daaruit worden afgeleid, dat in het tweede lid vau
artikel 1 dio voorwaarde uiot wordt herhaald. Do splitsing van
het artikel in twee leden, bij de behandeling in do Tweedo
Kamer, had uitsluitend ten doel, de bekende bijvoeging over

O Belinfante I, bl. 51; v. d. Feltz I, bl. 60.
2) Belinfante II, bl. 226; v.
d. Fkltz I, bl. 51.
\') Belinfante 11, bl. 27; v.
d. Fkltz I, bl. 54.
*) Belinfante II, bl. 27; v.
d. Feltz I, bl. 54.

">) Een voorbeeld van faillietverklaring op vordering van bot Openbaar
Ministerie levert Hof Amsterdam 19 Nov. 1896, W. n\\ 6901.

-ocr page 126-

94

het gemeenschappelijk belang der schuldeischers niet van toe-
passing te doen zijn, als het Openbaar Ministerie optreedt^).

§ 3. De bevoegde rechter voor het uitspreken der failliet-
verklaring is de rechtbank van de woonplaats des schulde-
naars (ai\'t. 2 lid 1); heeft deze zich buiten het E-ijk in Europa
begeven -), de rechtbank zijner laatste woonplaats (art. 2
lid 2) 3).

Oorspronkelijk werd in het vierde, later in het tweede lid
van het artikel gelezen: „ Indien de schuldenaar,
met achter-
latiny van schulden,
zich buiten het Rijk in Europa heeft
begeven". De Memorie van Toelichting achtte door de gecur-
siveerde woorden „ de voorgestelde bepaling behoorlijk be-
grensd" , daarmede bedoelende dat door die woorden duidelijk
wordt aangewezen, dat het niet voldoende is, dat de schulde-
naar vroeger in Nederland heeft gewoond, maar dat boven-
dien de schulden, waarvoor de faillietverklaring wordt
gevraagd, gedurende zijn verblijf in Nederland moeten zijn
aangegaan. Bij de openbare beraadslaging meende de heer
Hdbkr, dat de bedoelde woorden overbodig waren, omdat een
schuldenaar, die zich buiten het Rijk in Europa heeft begeven,
dit natuurlijk doet met achterlating van schulden, eene opmerking,
welke den Minister aanleiding gaf, de geïncrimineerde woorden
uit het artikel te verwijderen. Dat de schulden zijn
gemaakt
gedurende het verblijf in Nederland, mag dus ook nu nog
als eisch worden gesteld. Daarentegen is het niet noodig,
dat de schuldenaar reeds bij zijn vertrek in den toestand ver-
keert van te hebben opgehouden te betalen. Dezo
toestand
moet aanwezig zijn, maar behoeft ook alléén aanwezig tc zijn,
ten tijde van de faillietverklaring^). De bevoegdheid van den

\') Verg. Belinfante IU, bl. 90 en 92; v. d. F«ltz I, bl. 119 v., 121; en

het antwoord van den Minister op oen desbetreffende vraag Irr het Verslafif

der Eerste Kamer, bij Belinfante IV, bl. 10 en 89.

2) De wet vordert niet, dat do faillietverklaring binnen zeker tijdsverloop
na het vertrek uit het Rijk wordt gevraagd: Hooge Raad 27 Nov. 1903»
W. no. 7998.

») Zie Hof Amsterdam 8 Dec. I8ï»6, W. n». 7003.

*) Belinfante, bl. 78; Belinfante I, bl. 62; v. d. Fkltz I, bl. 250.

*) Zie Hoogen Raad 18 Febr. 1904, W. n». 8037.

-ocr page 127-

95

Nederlandscheii rechter wordt gemotiveerd door het feit, dat vóór
het vertrek uit Nederland aangegane schulden onbetaald blijven.

In twee gevallen is de rechtbank van de woonplaats niet
de eenige bevoegde rechtbank, maar is daarnevens nog eene
andere rechtbank mede bevoegd. Het eerste geval wordt
behandeld in art. 2 lid 3, luidende:
„ten aanzien van vennooten
onder eene firma is de rechtbank, binnen welker gebied het
kantoor der vennootschap is gevestigd, mede bevoegd." Deze
bepaling is ingevolge het mondeling overleg tusschen de Com-
missie van voorbereiding en de Regeering in de wet opgenomen.

Volgens den algemeenen regel van het eerste lid van art. 2
moet, in geval personen, die te zamen handelen onder eene
firma, ophouden te betalen of, zooals men
het ook kan uitdruk-
ken, als een vennootschap onder firma ophoudt te betalen, de
faillietverklaring van
ieder der vennooten worden aangevraagd
aan den rechter van zijne woonplaats. Indien deze woon-
. plaatsen zich in hetzelfde arrondissement bevinden, en de
faillietverklarmg van alle vennooten tegelijkertijd wordt aan-
gevraagd, kan deze worden uitgesproken
bij één vonnis en met
benoeming van één curator in al die faillissementen. Wonen
daarentegen de vennooten in het rechtsgebied van verschillende
rechtbanken, dan moet het faillissement van iederen vennoot
afzonderlijk aan den rechter van zijne woonplaats worden
aangevraagd, en zullen dan ook allicht verschillende curators
worden benoemd, die gezamenlijk de zaken der vennootschap
moeten afwikkelen. Do Commissie vau voorbereiding achtte dit
minder gewenscht, en om nu in allo gevallen do faillietver-
klaring van allo vennooten bij één vonnis en do benoeming
van één curator mogelijk te maken, is do rechtbank van het
kantoor der vennootschap
mede bevoogd verklaard. Afzon-
derlijke faillietverklaring dor verschillende vennooten, ieder
door den rechter van zijn woonplaats, is daardoor echter
geenszins uitgesloten.

De wet vordert niet, wil do rechtbank van het kantoor
der vennootschap bevoegd zijn, dat
tdle vennooten in den
toestand verkeeren, dat zij hebben opgehouden te betalen;
ieder vennoot die in dien toestand verkeert, kan op zich zelf
door bedoelde rechtbank
worden failliet verklaard, onverschillig
wat met de andere vennooten gebeurt.

-ocr page 128-

96

Het tweede geval, dat nevens den rechter van de woonplaats
nog een andere rechter bevoegd is, wordt gevonden La art, 3.
De woonplaats van de gehuwde vrouw, „ die niet van tafel
en bed is gescheiden", is de woonplaats van haren man (art.
78 B. W.). Dit geldt ook van de gehuwde, openbare koopvrouw
en van de vrouw, die, al of niet in gemeenschap gehuwd,
een eigen vermogen bezit. Volgens den regel van art. 2 eerste
lid zou dus de gehuwde, openbare koopvrouw en de gehuwde
vrouw die eigen vermogen bezit, onverschillig waar zij haar
bedrijf uitoefent of feitelijk woont, alléén failliet verklaard
kunnen worden door de rechtbank van de woonplaats baars
mans. Toch zal de failliete boedel: het vermogen, en zullen de
schuldeischers in den regel niet daar, maar ter plaatse van
de uitoefening van bet bedrijf of van de feitelijke woonplaats
der vrouw worden gevonden. Op dien grond is in art. 3 de
rechter van de plaats, waar een beroep of bedrijf door de
vrouw zelfstandig wordt uitgeoefend, of waar zij, eigen ver-
mogen bezittende, is gevestigd, nevens den rechter van hare
woonplaats (d. w. z. van de woonplaats baars mans) bevoegd
verklaard haar faillissement uit tc spreken.

Hoewel het artikol geheel in het algemeen spreekt van het
uitoefenen van een beroep of bedrijf, kan het toch
uit dien hoofde alleen toepassing vinden, als do vrouw
eene openbare koopvrouw is; immers alleen de openbare koop-
vrouw kan volgens art. 168 B. W. „afzonderlijk van haren
man" en „zonder zijnen bijstand" handelen\'). Alleen zij
voldoet aan het door art. 3 gestelde vereischte:
zelfstandig
een beroep of bedrijf uit to oefenen; dit kan althans moeilyk
worden gezegd van de vrouw, die
met hijstand van haren man
een bedrijf uitoefent, dat niet is een handelsbedrijf in don
zin der wet -).

1) Dat het vrije genot der inkomsten, waarvan sprako is In art. 195
lid 2, de bevoegdheid in zich sluit, zelfstandig een beroep of bedrijf uit
te oefenen, zooala Mr. Cd.
Rkklino Knap, 11\'. N. li. n®. 1277, aanneemt,
mag betwijfeld worden.
Inkomsten verteeren is geheel iets anders dan
schulden maken ter uitoefening van een beroep of bedrijf; en juist de be-
voegdheid schulden to maken moot vaststaan, wil faillissement mogoiyk zU\'\'-

2) Oefent de gehuwde vrouw feitelijk zelfstandig, dus zonder bystand
van haar man, een beroep of bedrijf uit, dan kan zij cn
kan ook haar niftö

-ocr page 129-

97

Bezit de vrouw een eigen vermogen, dan is de wijze waarop
zij sciinlden heeft gemaakt, onverschillig. Dat zij het beheer
heeft over haar vermogen (artt. 195 lid 2 en
170 B. W.) wordt
niet gevorderd; al heeft zij niet anders gehandeld dan met
bijstand of toestemming van haar man (art. 163 B. W.), toch
kan art. 3 van toepassing zijn. Slechts dit wordt vereischt,
dat zij eigen schulden heeft en een eigen vermogen, dat voor
die schulden aansprakelijk is.

Nä scheiding van tafel cn bed is er voor de toepassing
van art. 3 geen plaats meer, omdat de van tafel en bed ge-
scheiden vrouw niet de woonplaats van haar man volgt, maar
een eigen woonplaats heeft, die wel altijd zal samenvallen
met de plaats, waar zij haar beroep of bedrijf uitoefent of
waar zij is gevestigd.

De in art. 3 aangewezen rechtbank kan soms de eenige
bevoegde rechter zijn, namelijk wanneer do man in het buiten-
land woont. Ook dc vrouw heeft dan hare woonplaats iu
het buitenland, zoodat een bevoegde rechter van hare
woonplaats niet te vinden is in Nederland. Dit geval
gaf zelfs meer in het bijzonder aanleiding tot dc bepaling
van art. 3. Enkele malen toch was het voorgekomen, dat eeno
openbare koopvrouw, dio in Nederland hare zaken dreef cn
wier schuldeischors allen in Nederland woonden, niet kon
worden failliet verklaard, omdat haar man in het buitenland
woonde. Daarin wilde men vóór alles voorzien.

Ook zij die, anders dan do gehuwde vrouw, oen chjcn woon-
plaats hebben, kunnon die hebben buiten het llijk in Europa,
en toch binnen het Rijk een beroep of bedrijf uitoefenen. Er
bestaat dan dezelfde reden, in Nederland een bevoegden rechter
aan to wijzen. Volgens het vierde lid vai\\ art. 2 is dit dc
rechter binnen wiens gebied do schuldenaar een kantoor heeft.
Heeft deze binnen het Rijk meer dau óón kantoor, in ver-
schillende arrondissementen, dan zijn ook even zoovele recht-
banken tot het uitspreken dor faillietverklaring bevoegd.

Do velo buitenlandsche huizen, dio binnen het Rijk filialen

de faillietverklaring verijdelen door de nietigheid der door haar verrichte
handelingen in te roepen. Feitelijk is dus de faillietverklaring uitgesloten.

MoLKSGniXFP, FaüUsseiwentswct 7

-ocr page 130-

98

bezitten, zijn aldus, terecht, binnen het bereik der Nederland-
sche faillietenwet gebracht. Vroeger hadden zij in vergelijking
met de kooplieden hier te lande in zooven-e eene bevoorrechte
positie, dat zij, met een beroep op hun domicilie buitenslands,
zich aan een faillietverklaring konden onttrekken.

De beteekenis, waarin het woord „ kantoor" hier wordt
gebezigd, is een zeer ruime. Blijkens de Memorie van Toelich-
ting wordt daaronder verstaan „ de localiteit, waar men ge-
regeld voor zijne zaken te vinden en te spreken is: naar om-
standigheden kan dit dus ook een winkel of een pakhuis zijn;
winkeliers bijv. houden in den regel hun kantoor, in den hier
aangewezen zin, in den winkel" \').

In het ontwerp der Staatscommissie en in het oorspronkelijk
Regeeringsontwerp werd als algemeene regel voorgesteld, de
rechtbank, binnen welker gebied de schuldenaar zijn kantoor
of, bij het bestaan van meer dan één kantoor, zijn hoofdkantoor
heeft, nevens de rechtbank van de woonplaats bevoegd te
verklaren, indien de schuldenaar een beroep of bedrijf uit-
oefent. Tegen dit voorstel, dat met veelvuldig voorkomende
feitelijke toestanden rekening hield, werden cn door den Raad
van State2), èn in3), èn buiten^) de Tweede Kamer zoovele
bezwaren geopperd, dat de I\\linister
Smidt het ten slotte
prijsgaf. Toch waren de met grooten ijver cn scherpzinnigheid
opgeworpen moeielijkheden meer talrijk dan juist.

De aangevoerde bezwaren betroffen voornamelijk de con-
flicten, die het gevolg zouden zijn van gelijktijdige of opvol-
gende faillietverklaringen door verschillende rechtbanken. Dat
deze zeer goed voor oplossing vatbaar zijn, bewijst de wet.
Immers de mogelijkheid van gelijktijdige of opvolgende
faillietverklaringen door verschillende rechters is blijven be-
staan. En ten aanzien van vennooten onder oene firma,
èn ten aanzien vau schuldenaren, die binnen hot Rijk in
Europa geen woonplaats hebben, maar aldaar, een beroep
of bedrijf uitoefenende, meer dan één kantoor hebben, èn

1) Belinfanto I, bl. 51; v. o. Fkltz I, bl. \'249.

2) Belinfante II, bl. 181; V. D. Fkltz I, bl. 250.
>) Belinfante II, bl. 28; v. d. Fkltz I, bl. 253.

POLEXAAB,J/rfon<tter;;enz.,bl.50v.;v.Boi.Hui8,inJ/^Z.1892,bl.272v.

-ocr page 131-

99

ten aanzien van gehuwde vrouwen, die zelfstandig een beroep
of bedrijf uitoefenen of een eigen vermogen bezitten, kunnen
verschillende rechtbanken bevoegd zijn. :aiogelijk daaruit voort-
spruitende conflicten worden op eenvoudige wijze opgelost
door het vijfde lid van art. 2. Bij gelijktijdige faillietver-
klaring op denzelfden dag, door verschillende rechtbanken,
heeft alleen de uitspraak van de rechtbank, die in de wetten
van 9 April 1877
{Sthl 74—78), tot vaststelling van het
rechtsgebied en de zetels der arrondissements-rechtbanken
en kantongerechten binnen het ressort van de verschillende
gerechtshoven, het eerst wordt genoemd, rechtsgevolgen, —
een denkbeeld door IMr.
van Bolhuis aan de hand gedaan\') —;
terwijl, wanneer faillietverklaring op verschillende dagen door
verschillende daartoe overigens bevoegde rechtbanken is uitge-
sproken, alleen de eerst gedane" uitspraak rechtsgevolgen heeft.

Uit deze bepalingen vloeit voort, dat er nooit meer dan
één uitspraak is, welke kracht heeft. De andere worden be-
schouwd als niet-gewezen.

"Wordt de uitspraak welke alleen kracht heeft, na verzet,
hooger beroep of cassatie weer vernietigd, dan is er geen
faillissement. Uitspraken welke krachteloos zijn,
geen rechtsge-
volffcn hchhcn,
welke woorden ten slotte werden gekozen, ten
einde eiken twijfel omtrent de bedoeling weg te nemen, kunnen
onder geen omstandigheden eenig effect hebben, dus ook niet
verkrijgen, doordat een andere rechtskrachtige uitspraalc komt
te vervallen. De faillietverklaring moet opnieuw worden aan-
gevraagd.

Door in ieder goval slechts aan één uitspraak rechtsgevolgen
too te kennen, is alle aanleiding tot conflicten weggenomen \'-).

1) Zie diens bespreking van ilr. Polenaar\'s brochure, iu ligl. Mag.
1892, bl. 274.

-•) Ton aanzien van vennooten onder cono firma heeft de/,O VOgol||]p
dit
gevolg, dat nis eon der vennooten door do rcciitLatik vau zyno woon
plaats failliet verklaard is, door do rochtbank, blnnon welker gebied het
kantoor der vennootschap is gevestigd, do faillietverklaring van allo ven
nooten bij één vonnis of, zooals men dit noemt, de faillietverklaring van
de vennootschap niet meer kan worden uitgesproken. Zoodanige faillioi
verklarmg zou niet rechtsgevolgen kunnen liebben voor zoovtl h.fr! ^
den reeds failliet verklaarden vennoot.

-ocr page 132-

100

De curator, benoemd door een rechtbank waarvan de uitspraak
geen rechtsgevolgen heeft, defungeert, zoodra hem blijkt dat
er een andere uitspraak is, die deze wel heeft; hij moet alsdan
alles wat hij als zoodanig reeds onder zich mocht hebben
genomen, overgeven aan den curator, benoemd bij de met
rechtsgevolgen bekleede uitspraak.

Niet alleen natuurlijke personen, ook die vereenigingen,
welke een zelfstandig vermogenssubject uitmaken, en stich-
tingen kunnen worden failliet verklaard. Bij deze is evenzeer
als bij natuurlijke personen een vermogen aanwezig, vatbaar
voor een algemeen beslag ten behoeve der schuldeiscbers voor
wie dit tot gemeenschappelijken waarborg strekt.

Daar alleen van natuurlijke personen kan worden gezegd,
dat zij een woonplaats hebben, is het noodig voor dc bedoelde
vereenigingen en voor stichtingen aan te wijzen, welke rechter
in de plaats treedt van den hier niet aanwijsbaren rechter
van dc woonplaats des schuldenaars. Te dien einde bepaalt
het laatste lid van art. 2, dat ten aanzien van naamlooze
vennootschappen, wederkeerige verzekering- of waarborgmaat-
schappijen, coöperatieve of andere, rechtspersoonlijkheid bezit-
tende, vereenigingen en van stichtingen, ter toepassing van
dit artikel, de plaats waar zij haren zetel hebben, als woon-
plaats geldt.

r

De opsomming bij name van verschillende vereenigingen, die
samengevat hadden kunnen worden onder den enkelen term;
vereenigingen welke
rechtspersoonlijkheid bezitten, vindt hare
verklaring in het verschil van meening, dat in de literatuur
bestaat over de vraag, of al de hier genoemde vereenigingen
wel als rechtspersoon mogen worden beschouwd; het werd
door de Regecring niet raadzaam geacht-bij de regeling van
het failli.ssement incidentcel in dezen strijd partij te kiezen.
Opmerking verdient daarbij, dat te dezer plaatse van de
ven-
nootschtp onder eene firma
wordt gezwegen; in deze vennoot-
schap werd door den wetgever een zelfstandig vermogcnssubjcct
blijkbaar niet gezien \').

!r

•\'

O Op de opmerking, in het Verslag der ConnniMlo von voorbereiding»
dat do hior voorkomende opsomming onvolledig Is, als zyndo daarby o.
weggelaten de reederyen en bargerHjke maatschappen, antwoordde do

-ocr page 133-

101

§ 4. De procedure tot faillietverklaring wordt aangewezen
in de artikelen 4, 6 en 7

Bij

eigen aangifte heeft de schuldenaar of diens gemach-
tigde 2) zich ter griffie van de rechtbank te vervoegen. De
aangifte kan schriftelijk maar ook mondeling geschieden. In
bet laatste geval maakt de griffier daarvan, overeenkomstig
de bestaande praktijk, eene akte op, door hem en den aangever
te onderteekenen 3).

«Ten aanzien eener vennootschap onder eene firma, moet
ae ^ngiite inhouden den naam en de woonplaats van elk der
no^oldehjk voor het geheel verbondene vennooten" (art. 4
ontbmlt "" welke in het ontwerp der Staatscommissie

van Statr""\'"! ""^T van het advies van den Raad

liandel, art \'70\' r^ uit het Wetboek van Koop-

wetgeving ten ° \'h ton einde de bestaande

ongewijzigd te l^n^ ^^^ ^^^ vennootschappen ondor firma

faillietverklaring der vennootschap

neemt 1 ^f i ^^Hnisterie, dat daartoe requisitoor

daarvoor even !verplichting op, hoewel
, ^\'^den besta.it. In het stil-

SVTi ^f ïist de verklaring dezer

woit \' T^- oPg\'^ve wd altijd

woiden gedaan; in ieder goval handelt de rechter verstand g

Regeering terecht: „Wirdcryen en hitnjerlQkc maalfchrtpiH\'.ii mochten niet
vermeld wordon, omdat goon rochtsiMsrHonen zijn on dn« alloon do ItHlen
daarvan failliet kunnen gaan." Holinfanto II, bl. IU; v. u.
1\'iti.TZ 1,bl.ÜW.

1) Eono verplichting tot aangifte, zoouIh in art. 7r>5 K. don schul-
denaar werd opgelegd, kent de wot niet.

•i) De Rb. to Rotterdam 1 Mei 1880, IV. n\\ UilW, besliste, dnt oeno mach-
tiging, door den kantonrechter op grond van art. 109 B. W. aan een
gehuwde vrouw gegeven, ulot geacht kan wordon in to sluiten de bovoogd-
heid of volmacht, voor haar man als ware hot op eigen aangifte faillissomont
aan to vragen. Inderdaad Is niot In to zien, hoo dc vrouw aan ccno machti-
ging voor zich zelf to handelen, en dit is toch do beteekenis vnn de mach-
tiging van art. 1G9 B. W., do bevoegdheid zou knnnon ontleenen to
handelen voor haar mnn.

Tusschenkomst van een procureur wordt blijkens art. H by eigen aan-
gifte, waarbij een verzoekschrift niet to pas konit, met gevorderd.

-ocr page 134-

102

door die opgave te vorderen en door faillietverklaring van
vennooten onder eene firma niet uit te spreken onder de bloote
vermelding van de firma Vooral met het oog op het vijfde
lid van artikel 2 is nauwkeurige vermelding van de nameu
der vennooten gewenscht.

De vordering van faillietverklaring door een schuldeischer
wordt ingesteld bij een ter griffie vau de rechtbank in te
dienen verzoekschrift -). Art. 5 verlangt daarbij de tusschen-
komst van een procureur. ^

De vraag heeft zich voorgedaan, of bij één verzoeksclirift
de faillietverklaring van meer dan één schuldenaar kan worden
gevraagd. Door de rechtbank te \'s-Hertogenbosch was niet-
ontvankelijk verklaard de vordering tot faillietverklaring van
zeven personen welke, omdat deze personen in onverdeeldheid
waren, dezelfde baten bezaten en hun vermogen één boedel
uitmaakte, bij één verzoekschrift was gedaan. Het Hof beves-
tigde deze uitspraak, bij beschikking van 9 Febr. 1897,
W. n®. 6938, „ daar de wet in artt. 1 cn 4 uitgaat van de
stelling, dat elke faillietverklaring wordt uitgesproken op ecu
verzoekschrift én zulks terecht, daar tengevolge van de ver-
schillende behandeling in geval vau het niet hooren van den
schuldenaar cn van het mogelijk verzet van schuldcischcrs cn
belanghebbenden, bij dc stukken van elk faillissement het

>) Het Hof in den Bosch 27 Juul 1882, W. u». .lvS24, aclitto in het ver-
zoek van schuldeischers tot faillietverklaring eener vennootscluip opgaaf
van de namen der vennooten niet noodig. Ander« Hooge Haad I Jlaart
1895, Tr, n». 063.% naar aanleiding van liet ver/oek lot failllotverklarlng
eener commandltairo vennootschap In liquidatie, uit overweging dat het
vonnis de namen der solidaire vennooten behoort aan tc wyzen, juist
omdat alleen dezen in staat van faillissement kunnen worden verklaard;
„dat allerminst uit art. 7««,
2\' lid W. v. K. ( art. I, 2- lld Fw.) vnltof
to lelden, dat de opgave, daar voorgeschreven voor het goval van
van faillissement oener vennootschap ondor eene firma, niet zou
mogen
gevorderd worden In geval van aamrarfe van faillissement, vermits ««lot
de
aangifte die opgave noodig maakt, maar de omstindlgheld, dat .op
aangifte do faillletverklarlog der firmanten zal moeten wordon uitgesproken,
en dus voor de
aamrage paritas ratlonis bestaat".

2) Om do faillietverklaring van haren man te kunnen vorderen, beeft
de vrouw de machtiging van den kantonrechter, bedoeld In art. IGUlJ.
noodig. De man toch mag geacht worden In dit geval een tegenstrydlff
belang to hebben.

-ocr page 135-

103

daarop betrekkelijk request bekoort". Uit de toelicbtiiig van
het verzoekschrift in hooger beroep bleek evénwel, „dat de
requestranten bedoelden eene faiUietverklaring van eene groep
meerderjarige en minderjarige personen, die allen precbtigd
zijn in twee nalatenschappen, welke onverdeeld zijn en met
schulden bezwaard, ter zake van welke schulden deze failliet-
verklaring wordt uitgelokt". Ook dit achtte het Hof niet toe-
gelaten, „O. dat nergens in de wet de bevoegdheid verleend
wordt om het faillissement van dergelijke groep bij ééne be-
schikking uit te lokken, terwijl de Faillissementswet uitgaat
van het denkbeeld, dat slechts één schuldenaar, ééne vennoot-
schap, één zedelijk lichaam, ééne nalatenschap worden failliet
verklaard, hetgeen bijzonder uitkomt bij de regeling van dc
bevoegdheid iu art. 2 der Faillw., welke regeling uitsluitend
op die éénheid gegrond is".

Met meer recht dan het Hof beriepen zich, naar ons voor-
Komt, de verzoekers op art. 2 der wet, aanvoerende, „dat er
nimmer bezwaar is gerezen tegen dc faillisscmcnts-aanvrage
van verschillende vennooten eener handclsvcnnoot.schap, hij
request, ook al hadden zij, behalve de schulden der ven-
nootschap, respectievelijk verschillende individucelc schuld-
eischers". Inderdaad is do bepaling van het derde lid van
fti\'t. 2 in dc wet gebracht, juist om in ieder geval do failliet-
verklaring van alle vennooten bij één vonnis mogelijk tc maken
(zie hierboven bl. 95). Dienovereenkomstig plegen vennooten
onder eeno firma failliet verklaard to worden op één verzoek-
schrift en bij ééne beschikking. Waarom, vragen wij, zou dit
nict kunnen ge.schiedon ook ten aanzien van andero schulde-
naren?

Het formeele bezwaar, door het llof opgeworpen, schijnt
ons nict van beteekenis tc zijn. Wanneer dezelfde rechter be-
voegd is over de verschillende faillietverklaringen te oordeelen,
ten aanzien van de verschillende schuldenaren dezelfde oorzaak
van faillietverklaring bestaat, en eengemccnschappelijkoband,
in het onderhavige goval: het mcde-erfgenaamschap, hen allen
verbindt, kunnen, door op één verzoekschrift bij óéno beschik-
king de faillietverklaringen uit tc spreken, nuttclooze kosten
en noodelooze omslag worden vermeden, o. i. eene voldoende
reden aldus tc handelen, nu de wet het niet verbiedt.

-ocr page 136-

104

Het Openbaar Ministerie, de faillietverklaring vorderende,
treedt op met een in raadkamer te nemen requisitoor.

Het onderzoek der zaak heeft in elk geval met den meesten
spoed in raadkamer plaats. In het belang van het onderzoek
kan de rechtbank bevelen, dat de schuldenaar, bij brief van
den griffier \'), worde opgeroepen om te zijner keuze in persoon
of bij gemachtigde te worden gehoord. De wet maakt, dit
bepalende (art. 6 lid 1), geen onderscheid, zoodat ook in het
geval van eigen aangifte de oproeping kan geschieden. Maar ook
indien eene oproeping niet is gedaan, kan de rechtbank den schul-
denaar op diens verzoek gelegenheid geven zijn aangifte nader
toe te lichten, evenals zij, ook zonder oproeping, den schul-
denaar op de aanvrage van den schuldeischer of van het
Openbaar Ministerie kan hooren.

Verplicht tot het oproepen van den schuldenaar is de
rechtbank nooit. Een imperatief voorschrift, waarop werd
aangedrongen door den Raad van State, in het Verslag der
Commissie van voorbereiding uit de Tweede Kamer en in het
Verslag van de Eerste Kamer, werd door de Regeering ont-
raden, omdat het aanleiding zou kunnen geven tot do chicane,
dat de oproeping niet behoorlijk heeft plaats gehad of niet
is ontvangen, cn omdat het tot onnoodige vertraging en
noodeloozen omslag zou leiden, in gevallon waarin juist snel
handelen van groot belang is, o.a. bij vlucht van den schul-
denaar, notore insolventie, verduistering, enz. Hot behoeft
overigens" geen betoog, dat do rechtbank in gewone
omstan-
digheden dc oproeping niot behoort na te laten.

Het onderzoek loopt over hot bestaan van feiten of omstan-
digheden , welke aantoonen, dat dc schuldenaar in den
toc«tand
verkeert, dat hij heeftopgehouden tc betalen", alsmede, indien ccti
schuldeischer het verzoek doet, over hot vorderingsrecht van
dezen cn, indien het Openbaar Ministerie optreedt, ovor do
Oiinwezigheid van redenen van openbaar belang. Van het een

») Wat in den brief moet ataan, zegt do wet niet. Iven amendoinont
van den heer
oK Kjintku, ten doel hebbondo o. m. (e bepalen,dat do hrle
moet Inhouden ^en naam des verzoekera cn eene opgave van de vordering-
waarop dezo zich beroept, werd door do Twe«do Kamer verworpen. M«*»
wilde nan den rechter volkomen vryheld laten teu aanzieu van hetgo««»
in den brief zal wordon opgenomen.

-ocr page 137-

, VC-jR FRIV;

105

en het ander behoeft alleen summierlijk te blijken (art. 6
lid 2).

In het algemeen verdient het aanbeveling, reeds bij de
aangifte, in het verzoekschrift of in het requisitoor de feiten
en omstandigheden aan te duiden, waarop het bestaan van
den door de wet gevorderden toestand wordt gegrond. Even-
wel is het den rechter geenszins verboden ook acht te slaan
op feiten en omstandigheden, waarvan eerst bij het onder-
zoek blijkt.

Het onderzoek is ten deze geheel van feitelijken aard,
■waarbij alles aan het vrije oordeel van den rechter is overgelaten.
Herhaaldelijk is door den Hoogen Raad in dezen zin beslist > ).
Toch staat dc opvatting van ons hoogste rechtscollege op dit
In sommige van de aangehajilde arresten onder-
zoekt de Hooge Raad tevens, al of niet subsidiair, of door den
lageren rechter terecht het al of niet bestaan vau den toestand

ver hMl aangenomen 2), terwijl hy ook

ifu arresten heoft gewezen, waarin dc vraag, of is

ge )ieken van feiten en omstandigheden welke aantoonen, dat dc

O Zie Hoogen Rand 31 Dec. 189G, W. n». 6912: het Hof, overwegende
d t d gebleken vnn feiten en onisUndlgheden die aantoonen

^ u S®req. in zoodanigon toestand (van to hobben opgehouden to beUlen)
verkeert", hooft gegeven oen gohoel folleiyke, in cassatio onaantastbare
beslissing; - 13 Mei 1897, W. n». G-.)7G: hot Hof, bosllssondo dat deze
schuldenaar niot verkeert In don toestand van onz., omdat... er geen con-
cursus creditorum bestaat on hot falUlnscmont U aangevraagd als execu-
tiemiddel van eono enkele schuldvordering, kan do wot niot hebben
geschonden, maar hooft oon foltoHjko boHlliwing gegeven; —• 2ö .Mot IW«,
W. n». 7127: do boslisslng van hot Hof, dat voldoende
Ih gebleken . . .
van hot bestaan vau feiten on onjstandlghedou, dio enz., is gehool foiteiyk;
— 2 Juni 1899, W. n°. 7287: het is geheel aan bot oordeel van den rechter
overgelaton te beslissen, of or feiton en omstandigheden z^n, voldoende
om aan te toonen dat do toestand van opgehouden hebben to betalen
besUat; — 9 Maart 1911, W. n». 9164; — 29 Maart 1911, ir.nMUtl7:bot
Hof, beslissende dat verschillende in het arrest vermelde feiton en omstan-
digheden aantoonen, dat req. van cassatio verkeert In den toestand dat by
beeft opgehouden to betalen, beeft eono feiteiyko boRllssIng gegeven, welko
Is gebaseerd op \'s Hofs waardeering dier feiten en omstandigheden, in
welker waardeerlug den rechter volkomen vryheid ia gelaten.

\') Zio do aangehaalde arresten van IH Mei 1897, 25 Mei 1898 Tunl
1899 en 9 Mnart 1911. \' "

-ocr page 138-

106

schuldenaar in dien toestand verkeert, geheel als een rechtsvraag
wordt behandeld\').

In het afgetrokkene kan niet worden aangegeven, wat de
aangifte enz. moet inhouden. Bij eigen aangifte zal het in den
regel voldoende wezen te stellen, dat men door zijne schuld-
eischers in of buiten rechte wordt vervolgd en niet in staat is
te betalen.

Doet een schuldeischer het verzoek, dan heeft deze feiten
te stellen, welke aannemelijk maken dat de schuldenaar
zijne schulden niet voldoet of niet kan voldoen. Hij behoeft
niet in elk geval te stellen en des noodig te bewijzen, dat dc
schuldenaar, buiten de schuld aan hem (verzoeker), nog meer
schulden heeft of dat er nog meer schuldeischers zijn. De wet
vordert dit nergens. Wel behoort de rechter indachtig te wezen,
dat in den samenloop van schuldeischers die niet bevredigd
worden, de raison d\'être van het faillissementsbeslag, de recht-
vaardiging van ieder faillissement is gelegen. Jlaar hieruit
volgt alléén, en dit vindt ook zijne uitdrukking in het wettelijk
vereischte, dat do schuldenaar moet verkeeren in den toestand
van tc hebben opgehouden te botalen, dat voor faillietverkla-
iJit geen plaats is, als blijkt dat slechts dc vordering des

verzoekers niet betaald is of dat dc schuldenaar geen andere
^^^ schulden heeft dan dc vordering des verzoekers. Uit dien

» hoofde kan men vrede hebben met de arresten van den Hoogen

^ Raad van 18 Mei 1897, W. n°. 6976 2) (niet-betaling van eene

ccnigc schuld is niet voldoende), 2 Juni 1890, ir. n°. 7287
.(het niet-betalen van eene enkele schuld, wnar geen andere
bestaan, kan niet geacht worden tc weeg te brongen den toe-
stand van opliouding van betaling), on 9 ]\\Irt 1911, If; n".
9164 (het onbetaald laten van cimc enkele schuld op zich zolf
is onvoldoende; gcd. had pertinent ontkend meerdere Kchuldcn
te hebben) Daarentegen mag do winwozigheid van meer

\') Zie dc arrcston van 8 Juni 1808, U\'. n®. 71118; \'Jl Fobr. 1008, H\'.
a». 8«76; 23 Juli 1910,
ir. n». 0055.

*) By dit arrest word dn costfatlo verworiMsn legen t»cn urrcst van het
Hof in den Bosch 6 April 1807, 11\'. S. U. n®. M29.

Zlo ook lïof Arnhem 8 Juni 1002, H\'. n». 7761: van het boalaan van
den toestand van Ie hobben opgeliouden te betalen kan niot biyken
^louter uit het nlet-voldoon van Wne vordering, tegen welko logenspraak
gevoerd wordt."

-ocr page 139-

107

dan één schuldeischer of van meer schulden niet een vereischte
voor het verkeeren in den toestand van opgehouden hebben te
betalen of voor de faillietverklaring worden genoemd. Beden-
kelijk is daarom het arrest van den Hoogen Raad van 25 Blei
1898, W. n°. 7127, waarin wordt gesproken van „hetfO\'mc/j/c
der aanwezigheid van meer dan één schuldeischer op het oogen-
blik der aanvrage (art. 1)"\'). Er is te minder aanleiding voot
het stellen van dezen eisch, omdat een ieder in den regel
meerdere vorderingen te zijnen laste heeft loopen, met welke
op de ervaring gegronde omstandigheid de rechter rekening
heeft te houden \'-).

De Hooge Raad is overigens tevreden met het bloote bestaan
van andere schulden naast de vordering des verzoekers. Nadat
hij arrest van 2 Juni 1899, W. n®. 7287, was beslist, dat het
hestaan van schulden, die in strijd met handels- of maatschap-
pelijke gewoonten onbetaald zijn gebleven, voldoende is, „al
nioge niet op betaling zijn aangedrongen" 3), werd bij arresten
van 21 Febr. 1908, ir.\'n». 8G7G<), cn 23 Juli 1910, W. n®.
^055, uitgemaakt, dat het ter beantwoording van dc vraag,
O\' iemand verkeert in den toestand van te hebben opgehouden
te betalen, niet afdoet, of andere tc zijnen la.sto bestaande
schulden
opcisrhhaar zijn.

De opvatting, welke ik de juiste acht, dat het bestaan van
»neerdore schulden geen vereischte is om het verkeeren in den
toesiuHfi van ophouden te betalen te kunnen aannemen, en dat

\') Zio ook het aritJfct van !) .Innl 181W, 11\'. n». 711UI, do cnwatlo vcrwor-
pendo togen een nrroat van hot Hof In don Iloich, wonrby word bo»H»t,
hdiit do verzoeker tot faillietverklaring nUïoo niet heeft kunnen aantoonen,
aot er oenigo andere «ohuldvordering dnn do «Uno bo<«tnat cn govolgoiyk
«
Wmi Ranienloop vnn «chuldelschera on geen vorkeeron van don schuldennar
den toestand enz. kon worden aangenomen". In doniolfden geest Itb.
I\'Oouwnrdci, 2-1 November 1898, J\'. c. J. 180«.» 3.

Hot Hof to Arnhem heoft meermalen beslist, dnt het bedryf vnn van
«oopjiian do prosnmtle medebrengt, dnt hy nnancleelo verplichtingen
JORonK dorden hoeft aangegaan. Men zie de arresten van 10 October IIKX)
\'10 Januari 1001, 11\'. n». 75711, on van O Fobr. 1907, H\'. n». 8()ai.
*) Zit. ook Hof den Haag 24 April 1890 cn 25 Juni 1000, H\'. n®\'. 728G
«n 7518.

iT^f verwerping van hot beroop In cassatie togen het arrcjit van het
to Arnhem .\'U December 1007, 11\'. n». 8708.

-ocr page 140-

108

dus niet mag worden gevorderd, dat de schuldeischer in ieder
geval daarvan het bewijs levere, wordt gevonden in het vonnis
van de Rb. te Rotterdam 16 Dec. 1896, P.
v. J. 1897 n».50,
en in de arresten van de Hoven in den Haag 30 Sept. 1896,
vem. Rb. den Haag 11 Sept. 1896, W. n®. 6869, te Amster-
dam 16 Dec. 1896, W. n°. 7003, en te Arnhem 10 Oct. 1900
en 30 Jan. 1901,
W. n°. 7573. Dit wil niet zeggen, dat het
voldoende is, dat de schuldeischer zonder meer stelt en doet
hlijken, dat hij eene vordering heeft op den schuldenaar die
niet betaald is, maar wèl dat het niet-betalen van des verzoe-
kers vordering, in verband met de omstandigheden waaronder
dit is geschied, kan aantoonen, dat de schuldenaar in den
door de wet vereischten toestand verkeert. Terecht overwoog de
Hooge Raad in het aangehaalde arrest van 13 1897, ir.
n®. 6976: „ dat het niet-betalen van een enkele schuld (slechts
dan) een toestand van ophouding van betalen aanwijzen kan,
wanneer het wegens de omstandigheden, waaronder dc niet-
betaling van die schuld plaats heeft, te verwachten is, dat do
schuldenaar ook tegenover zijne andere schuldeischers zijne
verplichting tot betaling niet zal nakomen". Die omstandig-
heden kunnen van verschillenden aard zijn.

Zoo werd dc toestand van opgehouden hebben tc betalen
aanwezig geacht in de volgende omstandigheden: niet-betaling
van des verzoekers vordering na veroordeeling cn bevel tot
betaling en niet-verschijning vau den schuldenaar op dc op-
roeping om gehoord tc worden: Hof den Haag 30 Sept. 1896,
.ir. n". 6869, Hof Arnhem 12 Mei 1897, W. n". 0983; niet-
betaling van een erkende schuld na .sommatie benevens het
feit, dat do schuldenaar trachtte zijn bedrijf om tc zetten in
een naamlooze vennootschap: Hof Leeuwarden 16 Sept. on
7 Oct. 1896, IK. n°. 6876; niet-betaling na sommatie cn
niet-verschijning van den schuldenaar op de oproeping om ge-
hoord te wordon: Hof Arnhem 3 Mrt. 1H97, ir. n°. 6962,
vcrn. Ub. Zutfen 10 Febr. 1897, IF. n". 7003; niet-betaling
van een niet ontkende schuld na sommatie: Hof Amsterdam

17 Sept. 1897, M. v. II. 1898 bl. -15; niet-betaling van een
schuld en erkenning van don schiddenaar tot\'bctaling niet in
staat te zijn: Hof Amsterdam 16 Dcc. 1896, W, n®. 7003, cn

18 Oct, 1897, J/. y. //. 1898 bl. 43; het niet-bet^ilen van een

-ocr page 141-

109

geaccepteerden wissel door een koopman, terwijl niet blijkt dat
desniettemin een samenloop van schuldeiscbers niet dreigt: Hof
Arnhem 30 Jan. 1901,
IV. n°. 7573; het niet-betalen van een
accept voor den koopprijs van overgenomen winkelgoederen:
Hof Amsterdam 28 Febr. 1898, W. n°. 7257; het niet-betalen
van een wisselbrief door een koopman: Rb. den Bosch 2 Juli
1902, W. n®. 7839; het niettegenstaande protest onbetaald
laten van een geaccepteerden wisselbrief door een koopman:
Hof Arnhem 6 Febr. 1907, ir. n®. 8604; weigering te betalen
door een koopman, na veroordecling en bevel tot betaling, zonder
daarvoor gegronde en billijke redenen te hebben, gepaard met
het niet aannemelijk maken door den schuldenaar, dat hij
geene andere schuldeischers heeft: Hof Arnhem 10 Oct. 1900,
W. n°. 7573; erkentenis van den schuldenaar, dat hij heeft
opgehouden to hetalcn: Hof Amsterdam 20 Jan. 1807,
n®. 7004, of „dat hij zoolang betaald hoeft als hij
betalen kon": Hof Amsterdam 31 Oct. 1899,
M. v. IL 1800
bl. 800.

Daarentegen werd de toestand van opgehouden hebben to
betalen niet aanwezig geacht: indien wel blijkt, dat
schuldenaar nict in staat is dc schuldvordering des
verzoekers te voldoen, mnar ook dat hij ten aanzien van zijno
overige schuldeischors nict in gebreke is: Ub Zierikzee20duli
ir. n". 7208; by het onbetaald laten van oen wissel door
®cn oQlcicr, terwijl by de pertinente ontkenning van den schul-
denaar zelfs nict sununierlyk was aangetoond, dat deze, dio
geen koopman is, meerdere schulden to zijnen laste heeft: zie
^o«gen Haad O Mrt. 1011, ir. n°. 0161; by
niet-betaling van
vervallen coupons oener obligatieleening na veroordeeling on
"erhaald bevel tot botaling, indien do schuldenaar beweert met
andere schuldoiHchor« eene regeling to hebben gotrollen:
Amsterdam M Oct. 1806, .1/. v.
II. 1806 bl. 220; indien
^^eehts van ééne opeischbare schuld blijkt, en do wanbetaling
daarvan, in verhand met den staat von hot vermogen van den
«chuldcnaar, nict aannemelyk maakt, dat in het algemeen do
Schulden nict kunnon worden beUiald: Rb. (ironingen 25 Febr.
ir. n». 7141.

^eze besliaflingen, waarvan de juistheid overigens in het
* den Wordt gelaten, doen zien op welke wyze de in do

-ocr page 142-

110

artt. 1 en 6 der wet opgenomen formule door den rechter wordt
gehanteerd

De vordering van den verzoeker tot faillietverklaring be-
hoeft niet noodzakelijk eene geldvordering te wezen. „Betalen"
heeft in de artt. 1417 vlg. B. W. de ruime beteekenis van
„voldoen" aan eene verbintenis, „eene verbintenis kwijten"
(zie art. 1418), eene verplichting nakomen. Dezelfde beteekenis
moet het woord, nu niet iets anders blijkt, geacht worden in de
Faillissementswet te bezitten. Bovendien is, ook wie iets anders
dan geld heeft te vorderen, ongetwijfeld „schuldeischer". De
kooper, aan wien gekochte goederen niet worden geleverd,
kan dus evengoed de faillietverklaring van zijn schuldenaar
vorderen, als de verkooper aan wien de koopprijs niet wordt
voldaan. Natuurlijk moet zoowel in het eene als in het andere
geval blijken van het bestaan van den toestand van ophouden
te betalen.

Hierboven werd reeds opgemerkt, dat zoowel van bet bestaan
van feiten en omstandigheden, welke aantoonen dat de schul-
denaar in den toestand verkeert dat hij heeft opgehouden tc
betalen, als van het vorderingsrecht van den schuldeischer
slechts
summierlijk behoeft te blijken.

Uitdrukkelijk is het aldus bepaald, om een einde tc maken
aan de bij sommigo rechtbanken onder de oude wet bestaande
praktijk, welke van den schuldeischer
vollcdiy bewijs van zijn
vordermgsrecht verlangde, en er toe leidde de faillietverklaring
te weigeren, zoodra dc schuldenaar, ook zonder aanvoering van
ecnigo gronden, eenvoudig ontkende het gevorderde schuldig
te zijn, cn dc schuldeischer niet een gcacccptcerdcn wissel, order-
biljet of ander schriftelijk bewijs, of wel con executorialen
titel kon overleggen •). Kan dus de schuldeischer volstaan

\') Eon klacht van den heer F. WoLrso» over bekromi>en toepaaxlng van
art. 1 door den rochtor, vindt men in W. n®. 706H.

Voor do uitlegging vnn do vroegere wet, welko sprak van ^ophouden
te betalen" zonder meer, verg. men Hof Nd. Holland 7 Juni 180Ö, 11\'-
n«. 2840; 8 April 1869, ir. n-». JKÏTril; 22 Maart 1877,^1\'. n«.41IK),cn
18 Oct,
1878, ir. n». 4311; Hof den Haag 18 December\'l87G,
Ji\'ji Jiijbl 1877
bJ. 177; Uof Arnhem 25 April 1888, W. n». 5018; Hof I/seuwarden 22
Jfel 1889, J\'.
c. J. 1889 n». 09.

») Belinfante I, bl, 50; v. d. Fkltz I, bl. 270.

t/t^

l

Ai.

{ßfS, eu.f\'-^\'^.

yvyt

-ocr page 143-

III

met den rechter zijn vorderingsrecht aanneracHjk te maken,
dan kan ook de schuldenaar van zijn kant niet volstaan
met het vorderingsrecht des schuldeischers te weerspreken
zonder meer; hij heeft zijn tegenspraak althans summierlijk
te staven, zijn betwisting aannemelijk tc maken

„Summierlijk blijken" wil zeggen: blijken ten genoegen van
den rechter, al is niet aan de regelen van wettig bewijs vol-
daan. De rechter wordt volkomen vrij gelaten in het onderzoek
der feiten en in de waardeering van alles wat tot bewijs daar-
van kan strekken. In een reeks arresten van den Hoogen Kaad
is deze uitlegging van het wettelijk voorschrift vastgelegd.
Men zie de arresten van 18 ]\\Iaart 1898, W. n». 7101 (cass.
verw. tegen Hof Arnhem 10 Febr. 1898), cn 30 Juni 1905, W.
n®. 8256: het voorschrift van art. 1961 B. W. omtrent dc on-
splitsbaarheid der bekentenis geldt niet in zaken van faillietver-
klaring ; 2 Juni 1899, IK. n®. 7287: een strenge naleving van art.
1902 B.W. kan niet worden gevorderd; 1 I\\Iaart 1901, W, n°. 7565:
de rechter kan ambtshalve zonder eenige formaliteit personen
Mooren om dc vereischte inlichtingen te erlangen en is in do
ï^euze dier personen niet beperkt, noch in dc wijze, waarop
\'nj van inlichtingen gebruik heeft tc maken; 29 Juli cn 28 Nov.
1902, ir. not, 7^07 7^37. ook van de woonplaats van den
«ehuldcnaar behoeft slechts summier te blijken; 15 Aug. 1902,
n°. 7808; 9 Maart 1903, \\V. n". 7889; 80 Nov. 1911,
n°. 9297; 23 dan. 1913, ir. n°. 9-160: art. O lid 2 Fw.
^telt voor het bewijs geen regelen cn laat «lo waardcering van
"et bij de behandeling gcblckenc geheel aan den rechter over.
^^agcnocg nl dezo arresten gaan uit van de overweging, dat
dc regelen van het wettig bewys in burgerlijke
Kaken niet
ßcldcn voor do beslissing des rechters omtrent faillietverklaring.

In een noot onder het loatst aangehanldo arrest in 11\'. n®. 9297
Wordt terecht dc opmerking gemaakt, dat de hier bcdoeldo
\\^\'jlieid des rechters niet in zich sluit, dat hy ook
strcnycrc
eischen zou mogen stellen dan de wettelijke bewijsregels bevatten.

Vor«. Hof Anwtordiim Ä) Sept. Ifth;, bov. Kb. Ainslordnu» 9 Sopt.

ir. n». G80G; Uoogo lUad H Jan. I85»7, cas». verw. Hof Amsterdam

•• "ec. 1890, ir. xi\\ «5911; Hof Amsterdam \'20 Jan. 18ï«7, U\'. u».7ü02;Hof

«^«n Bowh 15 Juli 1902. U\'. n». 7««», cM«. verw. II. II. 15 Aug. 1902, ir.
n®. Tftfto \'

-ocr page 144-

112

Hij mag daarvan afwijken naar beneden; afwijking naar boven
wordt uitgesloten door den aard der zaak, omdat het toelaten
van summier bewijs ten doel heeft de vergemakkelijking
van de bewijslevering, niet de verzwaring daarvan.

Van het vorderingsrecht van den verzoeker moet blijken;
dat zijne inschuld ook opeischbaar is, wordt niet gevorderd.
Onder het Wetb. van Kooph. was de vraag, of de schuld-
eischer, die eene niet-opeischbare vordering heeft, faillissement
kan aanvragen, betwist, maar werd zij toch in den regel
met den Hoogen Raad bevestigend beantwoord

Op eene desbetreffende vraag in het Verslag der Commissie
van voorbereiding antwoordde de Regeering terecht: „het
artikel stelt twee eischen voor de ontvankelijkheid van het
verzoek tot faillietverklaring: 1°. dat blijke, dat de feitelijke
toestand, door
ophouden inct hekden aangeduid, aanwezig is;
2°. dat blijke, dat de verzoeker schuldeischer is. Daarmede
wordt ruimte gelaten voor de opvatting van den Hoogen Raad" -).
Evenwel is in dit geval uit de niet-bevrediging van den ver-
~ ji^JM zoeker ^«^^«rlM bewijs tc putten, doch moet de toestand van

het ophouden met" betalen uit andere feiten en omstandig-
heden blijken

/ A]s conservatoren maatregel kan de rechtbank den verzoeker

toestaan, hangende het onderzoek den boedel te doen ver-
zegelen. Dc verzegeling geschiedt door den kantonrechter.
In het van diens verrichting op te maken proces-verbaal worden
dc goederen, in nrt. 21 n". 1 vermeld, welke als niet voor
inbeslagneming vatbaar buiten het faillissement blijven, cn
daarom ook buiten de verzegeling, kortelijk
beschreven. Indien

«) In dien zin bcslUte: Hof Amsterdam 10 Nov. 1880, 11\'. n». •lf>88; Uof
Arnhem
21 Aug. 1882, 11\'. n». 48:13; Kb. to Haarlem 18 Dec. IBSl, H\'. n».
4Ü73; Hof Amsterdam 4 Jan. ISai, W. n». 4W8; Hooge Ilaad 7 .Mrt. IW^i
A\'. 11. dl. CXXXVI, bl. 2Ö1; Hof IxMsnwarden 14 Nov. ISÖH, M. r.
1889 bl. 77. Kvonzoo: Holtiuh, Het Nederl. failUtenresl, dr. door DKOttn,
bl, 77; DK Wal, Jlel Nederl. llandtltrenU dl. 8, bl. 85; Dncrnuw, //i\'irf\'\'-
r fU>J( Ilandtltre\'jl, dr., dl. 8, bl. 220.

rIS t/^\' t) Boiinfanio II, bl. JJ4; v. d. Fkltz I, bl. 272. - De Hoogo llmid hand-

, haafde zyne onvattlng bij arrest van 5 Kebr. 1909, W. n». fiÖlÖ.\'-Ander»

opvatting by

t«n onrechte Ub. den Haag 20 Febr. 1908, W. n». 7870.
>) Aldo« Hof Arnhem 27 Nov. 1901 en 10 Aug. 1907, U\'. n»«.

j* :

u-

ƒ-7

-ocr page 145-

113

de rechtbank daartoe termen vindt, kan zij aan het verlof
tot verzegeling de voorwaarde van zekerheidstelling, tot een
door haar te bepalen bedrag, verbinden (art. 7).

Na sluiting van het onderzoek wordt op de aangifte van
den schuldenaar of de vordering van den schuldeischer het
Openbaar Ministerie gehoord \'), en vervolgens de faillietver-
klaring bij beschikking geweigerd, of wel bij een vonnis ter
openbare terechtzitting uitgesproken, welk vonnis bij voorraad
en op de minute uitvoerbaar is, niettegenstaande eenige daar-
tegen gerichte voorziening (art. 4 lid 3). Rechtbanken, die
niet dagelijks zitting houden, kunnen vertraging voorkomen
door, onmiddellijk na de beslissing over de faillietverklaring, het
vonnis in eene buitengewone openbare terechtzitting uit tc spreken.

§ 5. Tegon de beslissing van dc rechtbank kunnen de belang-
kebhendcn verschillende rechtsmiddelen aanwenden. Mon ondcr-
scheide daarbij, naar gelang de faillietverklaring is uitgesproken
dan wel geweigerd.

la de faillietverklaring uitgesproken, dan kan de schulde-
naar 2) tegen die uit.spraak opkomen, als deze niet door

\') Het, achynt my oen vcrkoprdo praktik het vemookschrlft tot fnlUlot-
"^^firklaWng l» handen 1« «tollen van hot Openhaar Ministorio, vtSórdat het
^nJerzook In roatlkamor plaatH hooft (verg. II.
IIkhsk, De failUtiemeNhicet
^ Proktijk, In ligl. SUvj. 1SK)I, bl. 4V.»). Zy loldt or too, nlthana aU do
^"uldonaar wordt opgerooi>on en vpruchjjnt, hot Openhaar MlnlHlcrloalood«
|voomaal to hooron, wat nutteloozo omalog niag wordon genoemd. Mon
i^\'® do bnhandcling der zaak, vormold In
W. n". 7ü7l (Ub. Ilottonlam H
1897, vorn. Hof don Haag lU OcU I8»7), wnarbU do Hw^htb. do
Ko>vraakto praktyk volgde, hot Hof danrontogen cerxt na allw»p vnn liet
°\'idur/.oek do atnkkon In handen «loldo vnn don procurour-gonernal.

Iu olk goval moot wonlen aangonomon, dat, ala hot Openbaar MlnUterlo
^^^ verhoor van don achtildonaar heoft g<K«onoludoerd, on do rochtor dit
J\'^rhoor onnoodig oordwU, deze do fallllotverklarlng kan ullii|>rckcn zonder
0|)cnb. Min. opniotiw lo ho«)ren. Zlo In dozon zin Hoogen Hand U Oct.
M. V. U. 1W7 bl. liA».
) Hot Hof den Haag 18 Febr. l\'.Wl,
P. r. J. 1901 n«. m), waa van
^«^deel, dat do gelmwdo vrouw, althana wannoor «ü als öi>onbaro koopvrouw
\'«tandig ecu beroop of l»odryf uitoefent, <»n«dat zU peraoonlyk wordt
jJ^ \'"«t vorklnard, wegena hot aamenatel der be|)allngen onilront fallliaaement
ondorvir«)riK»u ia aan den rogol van art. UM» H. W., mitadlon in
beroep kan komon «onder byutaiul hoars niaiiM. Do Pnwurour-
^"^»u^Kxtr K.nU.Mmoi.Wwcl "

ar-i

-ocr page 146-

114

hem zeiven, maar door een schuldeischer of het Openbaar
Ministerie is uitgelokt

Vooreerst heeft de schuldenaar, als hij niet is opgeroepen,
of opgeroepen niet is verschenen, gedurende veertien dagen,
na den dag der uitspraak, recht van verzet. Deze termijn wordt
verlengd tot ééne maand, indien hij tijdens de uitspraak zich
niet binnen het Rijk in Europa bevindt (art. 8 lid 2).

Vervolgens heeft hij recht van hooger beroep, hetzij tegen
het vonnis van faillietverklaring, als hij op de aanvraag is
gehoord, hetzij tegen het vonnis op het verzet gewezen, als
daarbij de faillietverklaring wordt gehandhaafd; in beide ge-
vallen gedurende acht dagen, na den dag der uitspraak (art.
8, lid 1 en 3).

In het belang eener spoedige afdoening van zaken -) is een
zeer summiere rechtsgang, cn wel ecnc procedure bij verzoek-
schrift, voor alle voorzieningen in zake faillietverklaring voor-

\'Si

Si

Gcncranl bij den Hoogen Raad (zie arrest van 15 Maart 1901, ir. n®. 7580)
kon zich met deze beschouwingen niot voreonigon, naar ons voorkomt,
terecht.

Wat betreft minderjarige failHotverklaardcn zio hieronder bl. 150 v.

>) Annvraao tot faillietverklaring in art. 8 lid 1 omvat zoowel het verzoek
van een schuldeischer, als het refiuisitoor van liot Oi>cnbaar Ministerie.

») Ilooveel daaraan onder do vroegere wetgeving ontbrak, loort hot proces
over do faillietverklaring van de Krven Hloemink on Co. te Amsterdam.
Do fnilllotverklaring geschiedde by vonnis van do Rcrbtb. to Amsterdam
van 10 Mei 1855. Zij gaf aanleiding tot do vonnissen van dozo rechtbnnk
van 12 Sopt. iav>, 18 .Tunl 1K>7, 8 Nov. 1859 cn 20 Apr. 1800, tot do
arresten v. h. Hof v. Nd. Holland vnn 28 Fobr. 1&\'»<!, 18 Mrt. 1858 en 01
Jan. 1861, cn tot do arresten v. d. Hoogen Raad van 5 Doe. 1850, -1 Febr.
lav.l cn M Nov. 1801, M. v. 11. 1859 bl. 207 v., 1800 bl. 151 v., 18(JI
bl. 07 V. en 318 v. Het laat^ito arrest van don Hoogon Raad verwees do
zaak nog weer naar do Rechtb. to Amsterdam, ten einde dio venler Ic
behandelen en t« beHlIssenl

De noo<Izakclijkhcid van do herziening der procodnro tol failllotver-
kloring kon moellyk boter worden geïllustreerd. Dergolyko parodie op een
bruikbaar recht en eono behoorlyke rocblsproak kan thons niet «neof
worden vertoond.

Ten bewy«j dat hot dool, een snollo berechting van geschillen over
faillietverklnring, onder do nienwo wet Inderdaad Is bereikt, rong
worden
gewezen op de procodnro over do fallllelvorklarlng van W. L. v. U.
Amsterdam. 28 Dcc. 1808 word v. R. by vonnis van do rechtbank
Amsterdam op eigen aangifte failliet verklaard. Hlen»p volgden, ten gevolg«.

-ocr page 147-

115

geschreven Zoo geschieden het verzet en het hooger beroep
bij een verzoekschrift, ondertcekend door een procureur (art. 5),
en in to dienen ter griffie van het rechtscollege (bij verzet:
de rechtbank, bij hooger beroep: het gerechtshof), dat van dc
zaak kennis moet nemen.

„De voorzitter bepaalt terstond dag en uur van de behan-
deling". De bedoeling van dit voorschrift ia, dat de procureur
van den schuldenaar zonder verwijl dien dag en dat uur ter
griffie zal kunnen vernemen. Dc voorzitter behoeft de bepaling
niet in elk geval zelf te doen, hij kan aan den griffier dc
noodige instructies geven, waardoor deze in staat wordt gesteld
bij de indiening van het verzoekschrift dadelijk mede tc deelen,
wanneer het zal worden behandeld.

Van het gedane verzet of ingestelde hooger beroep cn van
den tijd, voor do behandeling bepaald, wordt door den schul-
denaar, uiterlijk op den vierden dag, volgende op dien waarop
\'^Ü zijn verzoek hooft ingediend, bij deurwaardersexploot kennis
gegeven aan den procureur, dio het verzoek tot faillietvcr-
Idaring heeft ingediend (art. 8 lid 4). Deze kennisgeving geldt

ttn verzot van do zydo van een schuldcischor, van hooger beroep, cassatie
een vonnlH van dio rochtbank van 0 Jan. 1899, arresten van hc( Hof
J^mslerdam van 21 Jan. IHOJ), van het Hot
In den Haag van 2] April
^ en van don Hoogen llajid van 11 Maart cn 2 Juni 18ï)9. In ruim
J maatulon werden derhalvo zes beslissingen gegeven, cn werd do zoak
° tweemaal toe In lioogsto Instuntlo behandeld.

400 dnn ook artl.

cn 428 Uv. op fnllllMoments-procedurcs toeposseiyk, voor zoovcnt»,
8 or Wel worden bygovoogd, do rnilllssemcntswot niet afwjjkendu voor-
"«•\'f\'ften bevat,

8 , do nitsprakon op do rechUmlddolen, bodoold in do artt

Fw., waarin wordt verwezen naar art. 1 dezer wet, evenzeer als
^onnlMen aan lo merken als het In dit artikel vermelde vonnis vnn fallllet-
^•«■•clnrlng, zoodat ook op dio ullspmkon van toei>awlng is het voorschrift
dît "" ^ ^ Örondw.,

Ilii moeten Inhouden dc gronden waarop zy nisten : zio Hoogen

«neM ^^ \'^\'«»«"t 1899, 11\'. n««. 7252 on 7256. K ven zoo moet, In ver bnud
^rt O Jid 2 Orondw., hot derdo lid van art. 20

"iTok \' arrest In liet openbaar moot wonion ultge-

iQjw, »»traffo van nietigheid worden nagekomen: Hoogo Haad 29 Dec.

ctt \'«y Aug. 1912, H. nc. 7377 en 9380.

O

-ocr page 148-

116

voor oproeping van den schuldeischer, die de faillietverklaring
heeft uitgelokt (art. 8 lid 5) i).

Beteekening aan den procureur die het verzoek tot failliet-
verklaring heeft ingediend — waarvan natuurlijk alleen sprake
kan zijn, als een schuldeischer de faillietverklaring heeft uitge-
lokt — is voorgeschreven, omdat beteekening aan den schuld-
eischer zeiven tot ongewenschte vertraging zou leiden, ingeval
deze op grooten afstand, met name in het buitenland, woont. De
wetgever is hierbij uitgegaan van de stelling, dat de opdracht
aan een procureur, een verzoek tot faillietverklaring in te
dienen, mag worden beschouwd als opdracht, dc geheele proce-
dure te voeren, die hel verzoek mogelijk na zich zal slecpen.

De behandeling van het verzet en van het hooger beroep
geschiedt op dc wijze, bij art. 4 bepaald (art. 8 lid 6), d. w. z. in
raadkamer en in tegenwoordigheid van het Openbaar Blinisterie,
dat moet worden gehoord. Het Openbaar Blinisterie neemt dus
als zoodanig kennis van ieder verzet of hooger beroep. Daarom
werd het ook onnoodig geacht, beteekening van het gedane
verzet of ingestelde hooger beroep uan het Openbaar Ministerie
voor te schrijven, ingeval dit do faillietverklaring heeft ge-
vorderd 2).

-ocr page 149-

117

In de raadkamer worden de schuldenaar cn de schuldeischer,
die de faillietverklaring heeft uitgelokt, gehoord, waarbij zij
mondeling en contradictoor, in persoon of bij gemachtigde, hunne
belangen kunnen voordragen \'). De Staatscommissie en do
Rogeering achtten het overbodig dit uitdrukkelijk vast te stellen.
„Dit is een zoo natuurlijk recht van partijen", zegt de Memorie
van Toelichting tot het Regeeringsontwerp naar aanleiding
van de bedenkingen van den Raad van State, „dat veeleer
ccnc uitdrukkelijke bepaling noodig zou zijn, indien men dit
recht wilde beperken. Dc in het vierde lid vau het artikel
voorgeschreven kennisgeving van den tijd, bepaald voor dc
behandeling van het verzet of het hooger beroep, heeft dan
ook geen andere bedoeling dan den schuldoischer iu de gelegen-
heid te stellen bij dc behandeling tegenwoordig te zijn ter ver-
dediging vnn het aangevallen vonnis en daarmede vau het
door hem ingediende verzoek tot faillietverklaring\'\'. Dc Slinistcr

cn II. ii. 21 April 1806, ir. n". 6807. - Zio van Bonkvai, Faukk, lid Ned.
^f\'trff. l1rocesrcclit,
dl. 1, 0«» dr., bl. 161; A. Tak, lid Openbanr Ministerie in
f\'d liHrjerliik Qediwj,
In Themi* 1807, bl. 3-19 v.

\') Do Bcbuldoischor kon b|j dio golegenhoid, novens do feiten In het
verzoek tot fallllotverklaring gostold, ook andere feiten aanvoeren, ten
botoogo dat de schuldonaar ton
tydo dor falllisseniontwvanvrago workolyk
Jn den toestajul vorkeerdo van to hebben opgohoudon to betalen; tot hot
dier feiten moet
hy worden toegelaten. Aldus voor hot geval vnn
volgons do ruime opvatting vnn het Ilof van Nd-llolinnd »1 Jan.
M. i\\ U. 18tU bl.
07, vern. by arrest Iloogon Baad M Nov. 1801,
II., I. a. p., bl. Öin, In stryd mot do conclusie van Mr. GnKnour, U\'.
\'2820. Meer dun do ^rmeolo opvatting van den Hoogen Band nchten
«lo uitspraak van hot Ilof bovorderlyk aan oen dougdeiyko rechtsprnnk.

Kist, lifghndcn r. llandd*rcgt, dl. O, bl. M. Men verg. voorts IIb.
\'Arnhem 10 Deo. 1800,
.V. v. 11. 1870 bl. 10, by welk vonnis liet verzot
Van den schuldenaar word nnngenomon, niet op grond van bot door dezen
""ngovoerde, maar op grond van meiledoolingon, door den rochter-coin-
""warls gedaan.

ï^o Iloogo Haad is op do In 18<U verkondigde loer teruggekomen by
arrest von 20 Oct. ISJU, W. n». 6570; althans mag, volgons dit arrest, do
JcHnldoi8,;licr, in Äooj/cr t>eroej> komende, na afwyzing y.yner vordering tot
\'«nilcivcrklarlng, feiton en omstandigheden aanvoeren, niet voorkomende
\'«J ssyn oorspronkeiyk verzoekschrift. Men zio ook reeds hot arrest van 7
^\'«■t. 188.1, AT, jt,^ til. CXXXVI, bl. 251. Kr zijn o. o. geen redonon, waarom
y verzet anders zou mooton worden beslist dan by hooger beroop.

*) Belinfante I, bl. 57 v., vorg. II, bl. 183 cn \'228; v. D. Fkltz I, bl. 284.

-ocr page 150-

118

Smidt bleef bij deze meening, toen ook in bet Verslag van
de Tweede Kamer en door de Commissie van voorbereiding
op bepalingen omtrent het hooren van partijen werd aange-
drongen Hij achtte het evenzeer overbodig te bepalen, dat
dc curator kan worden gehoord. „De bevoegdheid, om den
curator te hooren, wordt den rechter in art. 8 niet ontzegd
en bezit hij dus ongetwijfeld".

De zienswijze der Regeering, door den Minister nader uit-
voerig verdedigd in zijn Antwoord op het Verslag der Eerste
Kamer, moet volkomen worden gebillijkt. Het is uit den aard
der zaak de plicht van iederen rechter, de zaken, aan zijn
oordeel onderworpen, tc onderzoeken. De rechter, die weigeren
zou dc partijen te hooren, op grond van het ontbreken eener
uitdrukkelijke wetsbepaling, zou daardoor bewijzen zijne roeping
al zeer slecht te begrijpen en van de hem opgedragen taak
weinig besef te hebben. Terecht noemde dc Minister, in zijn
Antwoord aan de Eerste Kamer, te eenenmale ontoelaatbaar
de onderstelling, dat, waar eene procedure in raadkamer is
voorgeschreven, de rechter geneigd zou zyn of den toeleg zou
hebben, dc partijen, speciaal den debiteur, er buiten tc houden
en in de verdediging te belemmeren. Wio tot rechtspreken is
geroepen, is daardoor tevens geroepen, zich zooveel mogelijk
op dc hoogte tc stellen van dc zaak, want recht kan alleen
hij spreken, dio het punt in geschil nauwkeurig kent. Dat dc
partijen bij de behandeling der zaak worden gehoord, als zij
daartoe verschijnen, behoeft dus waarlijk dc wet nict met
zoovele woorden tc zeggen.

In dc praktijk wordt do hier voorgestane zienswijze alge-
meen gevolgd. Do Hooge Raad gaf daaraan zijne sanctie bij
arrest van 31 Augustus lÓOl, ir. n" 8108. Dc wet, zegt dit
arrest, verbiedt den rechter nict bij het verhoor
in raadkamer
van partijen in faillisscmcnlszaken, hetzij in do procedure van
verzet legen dc faillietverklaring, hetzij in dio
vanapjièl tegen het
op het verzet gewezen vonnis, ook den curator in het
faillissement
te hooren tot het geven van do door hem noodig geachte inlich-
tingen, en verder vnn die inlichtingen bij dc beslibsing der

») BcIInfant« U, bl. 3G v. ; v. D. FKtlz I, bl. 286.

-ocr page 151-

119

zaak zoodanig gebruik te maken, als hem raadzaam voorkomt\').
Ook de schuldenaar en de schuldeischer plegen te worden gehoord.

Bij het onderzoek wordt de hierboven bl. 117 noot i / f
genoemde ruimere opvatting gehuldigd, waarvan de juistheid
werd erkend door den Hoogen Raad, arrest van 2 Dec. 1898,
IK. n". 7210, uit overweging dat de wet den rechter in appèl
niet verbiedt, zijn overtuiging, dat de faillietverklaring gegi\'ond
is, te putten uit feiten en omstandigheden, die in eersten
aanleg niet bekend waren of na de behandeling in eersten
aanleg zijn opgekomen. Evenmin is hem verboden op grond
van zoodanige feiten aan te nemen, dat dc toestand van te
hebben opgehouden te betalen niet bestaat, en mitsdien dc fail-
Hetverklaring tc vernietigen. Aldus Hooge Raad 25Meil90G,
u» 8384: do beslissing in hooger beroep moet gegrond
worden op hot oordeel over den toestand, waarin de schuldenaar
verkeert op den dag van des hoogeren rechters summier
onderzoek

Een zich vaak voordoend nieuw feit is do voldoening van den
nanvragcr n«\\ dc faillietverklaring. Bleu heeft beweerd, dat op
grond daarvan do faillietverklaring op het verzet of in hooger
\'beroep behoort to worden vernietigd. Enkelo oudore be.sU
.S8ingcu
^•Ün in dien geest "). Toegogevcn moet wordon, dat door do
voldoening het vorderingsrecht van den aanvrager is komon to
vervallen, maar dat nu ook do toestand, dat do schuldenaar
opgehouden to betalen, is gecindigd, kan op dien enkelen
g\'\'oud niet worden aangenomen. Daarvoor is meer noodig.

gonomon zou moeten blijken, dat ook do overige opoisch-
^"iro en door don Rchuldcnaar orkondo schuldvordoringon door
zijn voldaan.
AIh voorhoeldpn kunnon dienen do vonnis-
te» van do Rb. to Arnhem 10 Dcc. 1SG9, M, »\'. 1H70

1«, wolko op ged.van verzet een verzoek tot faillietvorklanng

\') ^\'io ook Hof Am.lonla.n U Juli 1897, M. v. //. 1808 bl 12: by dit
werd do falllletvcrklarlnff vornlctlgd on grond van ,dc opgaven,
wego den cumtor don Hovo gedaan". „ , . , or
t ,

„J) "et/4)Udo goldt van do vcnx^tprocedure-, zio Hof Arnhem 25 Juni
ir. n». 7817

Zie Hof Nd. Holland 12 Jan. 1840, vcnu Ub. Amstordiun OO Nov.

«\'. 1[. 017- /M 7ii/fcMd43bl.lÖ2(motnoot);-Hof Nd.Holland

1850 en ilJ. don liaaS 12 Juni 184G. M. v. U. U «. p. bl. 219.

-ocr page 152-

120

ontzegde, omdat uit mededeelingen van den rechter-commis-
saris in het faillissement was gebleken, dat alle bekende
schuldeischers waren voldaan, met uitzondering van één over
wiens vordering verschil bestond, doch voor de voldoening
waarvan behoorlijk zekerheid was gesteld; en van de Rb. te
Groningen 11 Nov. 1904,
W. n° 8178, waarbij een vonnis van
faillietverklaring werd vernietigd, nadat de curator had ver-
klaard , dat eveneens de overige bekende schuldeischers in den
boedel, voor zoover dezen zijn concurrent, waren voldaan. Dat
de verzekering van den schuldenaar, dat hij al zijne schulden
1:an voldoen, niet voldoende is, behoeft wel geen betoog \').

In de tweede plaats kunnen tegen de faillietverklaring
opkomen alle schuldeischers, met uitzondering van hem die
de faillietverklaring heeft verzocht, en alle belanghebbenden.
Zij hebben daartoe recht van verzet gedurende acht dagen,
na den dag der uitspraak (art. 10 lid 1). Het verzet geschiedt
in dezelfde vormen en wordt behandeld op dezelfde wijze als
het verzet van den schuldenaar, die op de aanvraag tot failliet-
verklaring niet is gehoord (art. 10 lid 2—5) 2). Het ccnigc
punt van verschil is hierin gelogen, dat van het verzet, alsmede
van den tijd voor de behandeling bepaald, bij
deurwaarders-
exploot wordt kennis gegeven aan den schuMcmar; indien de
faillietverklaring door eon schuldeischer is uitgelokt,
tevens
aan den procureur, die namens dozen het verzoek tot failliet-
verklaring heeft ingediend.

Wordt het verzet door do rechtbank afgewezen, dan heeft
de schuldeischer of dc belanghebbende recht van hoogor beroep,
gedurende acht dagen na den dag der afwijzing (art. 11 lid !)•
Dc instelling en do behandeling van dit hoogor beroop
geschieden,
volgens art. 11 lid 3, op dc wijze in do artikelen -1 en 1»
voorgeschreven. Hlijkcn.s art. 5 is do tusschenkomst van een
procureur vereischt.

Deze regeling laat to wenschen over. Is bijv. het verzet gericht
geweest tegen eene faillietverklaring, uitgesproken op verzoek

Mon zlo nog: Hof Arnhem 2.\'» April 1900 on 25 .Innl 1902, H\'. n"-
747!«
en\'7817;.- Hof den Himg 2 Mcl 190G, 11\'. n». 8110.

\') De curator kan in raadkamer op het verzet worden gohoord: H-
25 Mei 1900, U\'. uo. 74.51. (Zlo hierboven bl.Iia)

-ocr page 153-

121

van een schuldeischer, dan gaat het hooger beroep geheel
buiten dien schuldeischer om, en wordt dit eenvoudig afgedaan op
het verzoekschrift van den appellant waarop het Hof den
schuldenaar kan hooren, ingevolge art. 6 lid 1. Bepaald had
moeten worden, dat de instelling van het hooger beroep ge-
schiedt op de wijze, voor het verzet in art. 10 voorgeschreven,
eu de behandeling daarvan op de wijze, in art. 4 aan-
gegeven.

In het Wetboek van Koophandel werd in het zevende lid
van art. 791 een soortgelijk recht aan „alle andere schuldeischers
en alle belanghebbenden" toegekend. Staatscommissie en Regee-
ring waren beiden van oordeel, dat dit rechtsmiddel veilig
gemist kon worden. „Blijkens do gercchtelykc statistiek werd
in tien jaren tijds, van 1879—1888, slechts óénmaal, in 1880,
eene faillietverklaring ten gevolge van verzot van schuldeischers
of andore belanghebbenden vernietigd; con cijfer dat welspre-
kender is dan lange botoogon"

Do Commissio van voorbereiding dacht anders over dczaak.
l^ij amendement stelde zij voor, het hier bedoelde recht van
verzot in do wot op tc nomen, waartoe do Tweede Kamer,
ondanks bestryding door den l^Iinister, met 44 tegen IG stem-
»non overging. Een overwegende invloed op do mooning der
^\'onimissio moot blijkbaar worden toegeschreven aini de vci*-
klaring in staat vun kcnnclyk onvermogen van hot waterschap
Groot-Mijdrecht door do rochtbank to Utrocht by vonnis van
Sopt. 1892, on do wodorophofluig van dien staat, op verzet
van oenigo Bchuldoiachcrs, door dezelfde rechtbank bij vonnis
19 Nov. 1892, Jr. n". «278. Althans by do .-»ohriftelyko
Voorbereiding werd door de (\'ommisaio van do wonschclykhoid,
\'»ot rcchtimiddel van verzet to behouden, met goen woord go-
»\'opt, terwijl by do verdediging van het amendement in \'t
bijzonder op do inmiddols voorgekomen zaak van Groot-Mijdrocht
®cn beroep werd gedaan.

Over do vraag, of hot rechtsmiddel al of niet in do wot
behoorde to worden opgenomen, willen wij hier niet napleiten.
raadplege daarover do redcvooringen, door den hoor

2 lloogen IlAiul O Mrt. 1003, n\'. 7899.

v Momorio v. Toelichting: Bellnfanto I, bl. M; v. u. Feltz I,bl. 302.

b*

-ocr page 154-

122

Hartogh en door den Minister in de Tweede Kamer uitgesproken

Het verzet kan uit den aard der zaak alleen hierop gegrond
wezen, dat teu onrechte is aangenomen, dat de schuldenaar in
den toestand verkeert van te hebben opgehouden te betalen,
of wel, als de faillietverklarmg is aangevraagd door een schuld-
eischer of door het Openbaar Ministerie, ook op het feit dat
dc aanvrager niet schuldeischer is of dat redenen van openbaar
belang ontbreken. Op andere gronden mag het niet worden
toegewezen, bijv. niet omdat het faillissement aan de schuld-
eischers nadeel toebrengt 2) of door hen niet wordt gewenscht.

Weigering der faillietverklaring cn vernietiging der failliet-
verklaring ten gevolge van verzet, hetzij van den schuldenaar,
hetzij van een schuldeischer of belanghebbende, geven recht
van hooger beroep, gedurende acht dagen na den dag van
do uitspraak der rechtbank (artt. 9 lid 1 en 2 cn 11 lid 2).
Het recht komt toe aan don schuldenaar bij afwijzing zijner
aangifte, aan den schuldeischer cn aan het Openbaar Ministerie
bij afwijzing hunner aanvraag, aan dengene dio de failliet-
verklaring heeft uitgelokt, in geval van vernietiging der
faillietverklaring ten gevolge van verzet.

Het hooger beroep wordt op dezelfde wijze aanhangig
gemaakt eu behandeld als de aangifte of de aanvraag tot fail-
lietverklaring in eersten aanleg (artt. 9 lid 3 cn 11 lid 3). Van
toepassing zijn do artikelen 4 cn G. Mitsdien wordt ter griflie
door den schuldenaar aangifte gedaan of voor don schuldcisclicr
door tusschenkomst van een procurciu1 (art. 5) een verzoek inge-
diend, komt hot Openbaar l\\Iinistcrio in hooger beroep bij
requisitoor vau den Procureur-Gcncraal bij bet Gerechtshof),
wordt dc aangifte of aanvrage mot den meestcn spoed in raad-
kamer behandeld, cn kan de sclundenaar, bij brief van den griflicr,
worden opgeroepen, om in persoon of hij gemachtigde te worden
gehoord *).

1  Voor zooveel betreft het hooger beroop van don schuldonaar, den
schuldeischer of bot OiHjubaar Ministerie, na vernietiging der falllletver-

-ocr page 155-

123

Tegen bet arrest, dat door bet Hof wordt gewezen, betzij
in hooger beroep van een vonnis van faillietverklaring, hetzij
in hooger beroep vau eene beschikking waarbij de faillietver-
klaring werd geweigerd, staat slechts tweeërlei voorziening
open.

In de eerste plaats, doch alleen dan als bij het arrest eene
faillietverklaring werd uitgesproken, die door den lageren
rechter was geweigerd, heeft ieder schuldeischer, met uitzonde-
ring van hem die de faillietverklaring heeft verzocht, en elk
belanghebbende recht van
vcnct, gedurende acht dagen na den
dag der uitspraak. Dit blijkt uit het laatste lid van artikel
11: „Is het verzet bij het gerechtshof-gedaan, dan is hooger
beroep uitgesloten", en uit dc wijziging van den aanhef van
art. 12, welke oorspronkelijk luidde: „Van hot arrest
hi hooger
beroep gcivc£C)C\\
in: „Van het arrest, door het gerechtshof gctcczcn\'\\
op grond dat in do artt. 10 cn 11 het geval is voorzien, „dat
dadelijk by het gerechtshof in verzet is gekomen", als wanneer
door het Hof in eerste instantie arrest wordt gewezen \').

liuitcn dit govnl wordt door do wet recht van verzet tegen
8 Hofs arrest niet gegeven.

>200 kan bijv. do schuldenaar, die, bij de behandeling van
^\'et hooger beroep van den schuldeischer of van het Openbaar
^Hnistcrio tegon do weigering der faillietverklaring, door het
Hof niet is gehoord, hotzy hy niot is opgeroepen of opgeroepen
"•et is vorschenon, tegon het arrest waarby do faillietverklaring
Wordt uitgesproken, niet in verzet komen Artikel 8 behandelt
»»tsluitond hot verzet tegon cn het beroep van het vonnis der
\'\'cchtbiwk^ terwyl in een ander artikel aan den schuldenaar een
recht van verzet tegen \'sHofa arrest niet wordt toegekend.

liehalvo het verzet door medc-schuldeischers en belanglieb-

Jlarlng ingovolgo vorzot vnn modo-schuldolschoru of boinnghobbonden, Is
Jczo rogoling vry tondorling. Inunors zü brongt mode, dat vnn het hoogor
o<>roop aan do opposanten geon medodeeling wordt gednnn cn dnt dit
«Iten hen om wordt behandeld.

^ ) Mr. IlAaTooii In do Twoodo Kamer: üollnfnnto III, bl. 182; v. u. Feltz
hl. 318.

*) Zio Hoogen llnad 2/ Nov. 1903, 11\'. n». 7998: üo schuldenaar dio L
u opgeroepen of gehoord, knn togon het arrost van hot Uof alleen \' ^

" »\'O\'"«». ^^^ ro^ J,^ ^„yr^/,

-ocr page 156-

O V E R Zj C H T dep rechtsmiddelen tegen de I

AANVRAGE DER FAILLIETVERKLARING DOOR

De Rechtbank

spreekt de faillietverklaring uit:

na den schuldenaar gehoord
te hebben.

De schuldenaar kan in hooger
beroep komen.
Het Gerechtshof

bevestigt de vernietigt do
faillietverklaring. faillietverÖaring.

De Bchu denaar Hij, die de aanvrage

kan in deed, kan in

cassatie komen, cassatie komen.

handhaaft de failliet-
verklaring.

De schullenaar kan
in hooger beroop komon.
Het Qorechtfihof

bevestigt do
faillietver-
klaring.

vernietigt do
faillietver-
klaring.

vernietigt do

irklarlng-

ff
kl»

verli

Hy, die de a»»^
kan in hooger be^
Het
Gerecb\'

bevestigt

do vornieti-
g\'pg.

zonder den schuldenaar gehoord to hebbeiJ"

Dc schuldenaar heeft recht van verzet
(Termijn 14 dagen of 1 maand).

Do E«chtbank ^

Do schuldenaar Hij, dio do aan- Hij, diode aan- P®^

kan in vrago deed, kan vrago deed,kan
cassatie komen, in cassatio in cassatie
komen. komon.

Do tormijnon, zijn, voorzoovorre niet leU

iSjVNGIFTB ^

spreekt de faillietverklaring uit.

"S

Schuldeischers cn bolanghobbenden hobbon recht van verzot.

\'0 Rechtbank

handhaaft do faillietverklaring.

Zij, die verzot doden, kunnen in hooger
beroep komen.
Het Gerochtshof

vernietigt do falllletverkl»^^

Do schuldonoa! kan in
beroep komon-
Het Gerechtiihof

bevestigt do
faillietverklaring.

Zij, die verzot doden,
kunnen in cassatie
komon.

r\'
F\'

vernietig do
faillietverklaring.

Do schuldenaar

kan In
cassatie komen.

bevestigt do
vernietiging.

De schuldenaar

kan in
cassatie komen.

Allo termijnen ^

-ocr page 157-

^^^ op aangifte of aanvrage tot faillietverklaring.

\'BISCHER OF DOOR HET OPENBAAR MINISTERIE.

^ ...

i be,^ hooger

-O Qerechtsliof

, d ao

liUUetver- lalWletvcr-

^iwing. klaring.

\\ l

dio 11\\J, die

■»euet do aa"-

, «edon, \\ragc deed,

in kau in
taesaH^

«omen.

cassatie
\' acht dagon

-w.. uugon

Ilij, die de aanvrage
deed, kan in hooger
beroep komen.
Het Gerechtshof

bevestigt spreekt

de do

^ geval kunnen dorde-schuldeischera en
"elanghebbenden in verzet komen.
De Rechtbank

verniotl- failliotver-
ging, klaring uit.

Z\\], die
verzet
deden,
kunnen in
cassatie
komen.

na den dag der uitspraak.

n\\j, die
do aan-
vrage deed,
kan in
cassatie
komen.

bevestigt do
weigering.

Hij, dio do aan-
vrage deed,
kan in cassatie
komen.

handhaaft do
faillietver-
klaring.

zy, dio verzot
deden, kunnon
in cassatie
komen.

weigert do faillietverklaring.

Hij, dio de aanvrage deed, kan in hooger
beroep komen.
Hot Gerechtshof

vernietigt do
faillietver-
klaring.

Hy, dio de aan-
vrage dood, knn
in cassatie
komen.

spreekt de faillietverkla-
ring uit.

/ \\

Dc schuldenaar Dcrdc-schuld-
kan in cassatie eischers eu be-
komen. langhobbenden
hobben recht
van verzot.
Het Gerechtshof

weigert de folllietverklarlng.

Do schuldenaar kan In hooger boroo]) komon.
Het Gerechtshof

spreekt do faillietverklaring uit.

"\'^^\'«tigt do weigering.

Schuldoischers en belang

De

icbbenden hebben recht

kan In
cassatio komon.

van verzet.
Het Gerechtshof

handhaaft do
faillietverklaring.

zy, die verzet deden,
kunnen in
cassatie komen.

vernietigt do
failliotverklaring.

De schuldennar

kan in
cassatie komon.

/

der

"ïttg der

Qltspraak.

-ocr page 158-

126

benden, in het hierboven aangegeven geval, kan tegen het
arrest van het Hof aUeen het rechtsmiddel van cassatie worden
aangewend Gedurende acht dagen na den dag der uitspraak
kunnen in cassatie komen resp. de schuldenaar, de schuld-
eischer die de faillietverklaring had verzocht, de schuldeischer
of belanghebbende die ingevolge art. 10 in verzet was gekomen,
en het Openbaar Ministerie, als daarvan de aanvrage tot failliet-
verklaring was iiitgegaan (art. 12 lid 1). Het spreekt vanzelf,
dat ieder hunner alleen dan daartoe bevoegd is, indien hij
partij is geweest bij het arrest van het Hof. De tabel op bl.
124 en 125 geeft ter nadere oriënteering een overzicht van de
verschillende gevallen die zich kunnen voordoen.

„Het beroep in cassatie wordt aangebracht cn behandeld
op dc wijze bij de artikelen 4, 6 cn 8 bepaald" (art. 12
lid 2) Deze regeling was geheel voldoende, zoolang het rechts-
middel van vorzet door derde schuldeischers en belanghebbenden
niet in het wetsontwerp voorkwam. Het is toch duidelijk, dat
de artikelen 4 cn 6 van toepassing zijn, zoowel wanneer dc
schuldenaar in cassatie komt, nadat zijne aangifte door recht-
bank cn Hof is afgewezen, als wanneer dc schuldeischer resp.
het Openbaar Ministerie, van wio do aanvrage tot faillietver-
klaring uitging, in cassatio komt van een arrest, waarbij
dc weigering of dc vernietiging dor faillietverklaring werd
bevestigd of wel do uitgesproken faillietverklaring werd ver-
nietigd. In ieder dezer gevallen wordt hot beroep in cassatio
op dezelfde wijze aangebracht en behandeld als resp. de aan-
gifte, het verzoek of het requisitoor in eersten aanleg of hooger
beroept). Deze regeling.is eene passende, omdat verzoeker in
cassatie is of dc schuldenaar, die dan niemand tegenover zich
heeft, of de schuldoischer of hot Openbaar Ministerie, in welk

\') Zio hicrbovon bl. 115, noot l.

^ Do schuldonaar, In cassatio komcndo,,kan volstaan mot mondeling
ter griflie van don Hoogen Hand eon daartoe strekkende verklaring af to
leggen. Do schuldeischer brengt het beroep nan
by eon vor/ookschrift, door
een procurour tor griffie in to dienen. Het Openbaar Ministerie ageert by
requisitoor. Op het verzoekschrift van don schuldeischor Is art. 429 Ilv. von
toepassing, torwyi bet daar bopadldo ook voor do verklaring ter griffioen
voor het ro<iuisitoor zal golden, omdat het een uitvloeisel Is van den aard
van het rechtsmiddel van cassatie.

-ocr page 159-

127

geval liet verzoek wel tegen den schnldenaar is gericht, maar
deze ook ingevolge art. 6 lid 1 daarop wordt gehoord.

Evenzeer is het duidelijk, dat art. 8 van toepassing is, als
de faillietverklaring werd aangevraagd door een schuldeischer
of door het Openbaar Ministerie en de schuldenaar in cassatie
komt van een arrest, waarbij de door de rechtbank uitgesproken
of, na verzet door den schuldenaar, gehandhaafde faillietver-
klaring werd bevestigd, of wel de faillietverklaring werd uit-
gesproken, nadat deze door de rechtbank was geweigerd of
op het verzet door den schuldenaar was vernietigd. In deze
gevallen treedt de schuldenaar op tegen den schuldeischer of
het Openbaar Ministerie dat de aanvrage deed, en is dus do
casus-positie analoog aan die, welke in art. 8 wordt behandeld \').

Voor het goval daarentegen, dat door derde-schuldeischers
of belanghebbenden verzet is gedaan, is do verwijzing naar
de artikelen 4, 6 cn 8 onvoldoende. Komt do schuldenaar, dio
aangifte tot faillietverklaring had gedaan, in cassatie tegen
een arrest, waarbij, na verzet, de faillietverklaring werd ver-
nietigd, of do vernietiging werd bevestigd, dan kan urt 8
zonder bezwaar mutatis mutandis worden toegepast. Niet daar-
entegen als zij, die het verzet deden, in cassatio komen tegen
een arrest, waarbij de faillietverklaring op eigen aangifte werd
uitgesproken, gehandhaafd of bevestigd. Artikel 8 lid 4 past
niet voor dit geval, waarin do kennisgeving niet van don
schuldenaar uitgaat maar juist aan hem moet worden gedaan,
en Wol aan hem persoonlijk, daar voor dc aangifte de tusschon-

\') Do Iloogo Rand bosnato by arrost van 15 Maart 1901, W. no 7582,
dt\'t do toopassolykhoid van art. 8 niodobrongt, dat van hot Ingostoldo
"oroop In cassatio togon het vonnis van failliotvorklaring, in hooger beroep
gewezen, moot worden kennis gogoven aan don procurour, dio liot oor-
spronkclyko verzoek tot fallllotverklaring heeft Ingediend (zio art. 8 lid 4),
"\'ot, zooals was geschied, nnn den procureur van don verzoeker in hoogor
eroop. Kvenwel werd wegens gemis van belang hot beroop op dezo
\'»fornjalltoit verworpen, daar do schuldelschor ter raadkamer
by do bo-
»ttüdellng dor zaak was vorschouen en ook con togonvorzoekschrlft
Ingediend.

hior bedoelde keimisgoving behoeft medodeeling van hot middel van
ca^tttio niet lo bevatten: Uoogo llaad 29 Juni 1901, U\'. 8092.

Mon zio voorU Hoogen lUiad 20 Nov. 1903, W. no. 75)8.% lilorboven
i to, noot 1, ajingehaald.

-ocr page 160-

128

komst van een procureur niet wordt vereischt. Evenmin kan
die bepaling, zooals zij luidt, worden toegepast als hij, die de
aanvrage deed, in cassatie komt tegen een arrest, waarbij, na
verzet, de faillietverklaring werd vernietigd of de vernietiging
bevestigd, noch ook als zij, die verzet deden, in cassatie komen
tegen een arrest, waarbij de faillietverklaring op het verzoek
van een schuldeischer of op het requisitoor van het Openbaar
Ministerie werd uitgesproken, gehandhaafd of bevestigd.

Andere rechtsmiddelen dan de in de Faillissementswet ge-
noemde kunnen tegen vonnissen in zake faillietverklaring niet
worden aangevoerd. Met name zijn ze niet vatbaar voor requeste
civiel. Dit volgt in de eerste plaats uit het in zich afgeslotene
der in de Faillissementswet voorkomende regeling. Het onder-
werp wordt hier in zijn geheel, volledig behandeld. Bovendien
zijn de bepalingen omtrent het requeste civiel blijkbaar niet
geschreven voor vonnissen, gewezen op een verzoekschrift na
summier onderzoek. In elk geval passen de in art. 382 Rv.
voorkomende uitdrukkingen „vonnissen op tegenspraak" cn
„vonnissen op verstek gewezen" niet bij dc terminologie der
Faillissementswet, welke deze onderscheiding niet kent \').

§ 6. Op bl. 113 werd opgemerkt, dat hot vonnis van failliet-
verklaring uitvoerbaar is bij voorraad, op de minute, niet-
tegenstaande eenige daartegen gerichte voorziening. De curator
treedt dus op om te doen wat hij volgens de wot te doen heoft.
Juist daarom scheen het gewenscht aan tc wijzen, hoever han-
gende de procedure tot faillietverklaring mag worden gegaan.
Die aanwijzing geeft art. 18 lid 2: „Hangende hot verzet, het
hooger beroep of de cassatie kan geene raadpleging over een
akkoord plaats hebben, noch tot do vereffening van den boedel
buiten toestemming van den schuldenaar worden overgegaan".

Do grenzen der voorloopige tenuitvoerlegging zijn hier zoo
getrokken, dat zij alleen dio maatregelen omvat, welko een
voorloopig, of liever, conservatoor karakter dragen. Dc dofini-
tiovo beslissing geeft den curator eerst do
bevoegdheid

Ii

[f

m

IrP;

J-U

l<=l

i

t
t

•l

-ocr page 161-

129

•definitieve stappen te doen. Een definitief karakter bezitten
in het faillissement alleen de vereffening en de raadpleging
over een akkoord. Al wat daaraan voorafgaat strekt slechts
tot voorbereiding van beide

De curator kan dus al die voorzieningen treffen en al dat-
gene verrichten, wat in de vierde afdeeling wordt genoemd.
Verder kunnen de bepalingen van de tweede afdeeling, rege-
lende de gevolgen der faillietverklaring, toepassing vinden
en eindelijk kan de verificatie worden voorbereid. Wel
werd het voorschrift van art. 108 R. O., dat de rechter-commis-
saris binnen veertien dagen
na de faiUietverklaring den dag
der verificatie-vergadering bepaalt, door den Minister in dier
voege gewijzigd, dat de rechter-commissaris bedoelden dag
bepaalt binnen veertien dagen,
nadat het vonnis van faillietver-
klaring in kracht van gewijsde is
i7C(7aan, en zulks naar aanleiding
der opmerking in het Verslag der Commissio van voorbereiding :
fldat volgens art. 103 R. O. binnen veertien dagen na de
faillietverklaring dag en uur dor verificatie-vergadering moeten
bepaald worden, terwijl volgens art. 141 hoogstens drie weken
later over het ontwerp van akkoord zal moeten zijn geraad-
pleegd on beslist. Het kan voorkomen, dat tot en met de
cassatie negentig dagen verloopen, zoodat daarna een akkoord
uitgesloten zou zijn"^); maar door dio wijziging is blijkbaar
alleen do termijn, binnen welken do rechter tot de dagbepaling
moet overgaan,
verlengd. Den dag der verificatie-vergadering,
en in verband daarmede den termijn van art. 108 eerste lid

-ocr page 162-

130

1®., te bepalen, voordat het vonnis van faillietverklaring in
kracht van gewijsde is gegaan, is den rechter-commissaris
geenszins verboden, dien daarna te bepalen hem uitdrukkelijk
toegestaan. De rechter-commissaris mag dus, maar behoeft niet,
het tijdstip af te wachten, waarop het vonnis in kracht van
gewijsde is gegaan. Hem te dwingen daarop in elk geval te
wachten, zou in vele gevallen tot onnoodige vertraging aan-
leiding geven, en ook volkomen ongemotiveerd wezen, daar,
zooals de Minister in zijn antwoord terecht opmerkte, op het
aanhangige verzet, hooger beroep of cassatie door den rechter-
commissaris kan worden gelet bij de vaststelling van den termijn
voor de verificatie Het behoeft voorts geen betoog, dat eene
uitlegging van art. 108, waardoor dit artikel tot noodeloos
tijdverlies en groote vertraging zou dwingen, geheel in strijd
zou zijn met den geest en de strekking der geheele wet. De
rechter-commissaris zal overigens den dag voor de verificatie-
vergadering in den regel wel zoo bepalen, dat de vergadering
plaats heeft, nadat de faillietverklaring kracht van gewijsde
beeft bekomen.

Ingeval do faillietverklaring ten gevolge van verzet,, hooger
beroep of cassatie wordt vernietigd, blijven niettemin alle han-
delingen, door den curator uit kracht van do voorloopige
tenuitvoerlegging verricht, geldig en verbindend voor den
schuldenaar. De bevoegdheid van den curator eindigt op den
dag, volgende op dien waarop do vernietiging overeenkomstig
artikel 15 is aangekondigd ") (art. 13 lid 1).

Eene uitdrukkelijke bepaling in dezen zin werd noodig geacht,
omdat onder het Wetb. van Kooph. werd geleerd, bijv. door

-ocr page 163-

131

Kist en Holtius dat het vonnis van faillietverklaring
nietig is
cx tune, zoodat alle daaraan gegeven gevolgen evenzeer
nietig zijn. Volgens deze leer binden de handelingen, door den
curator in den tusschentijd verricht, den schuldenaar niet en
zijn de cui\'ators zelve daarvoor evenmin aansprakelijk

Van de vernietiging van het faillissement geldt, in gevolge
art. 13, wat hierboven (bl. 53) werd opgemerkt over het
eindigen van het faillissement door akkoord. De schuldenaar
treedt na de vernietiging weder iu het beheer van den boedel
en aanvaardt dezen van den curator in den toestand, waarin
kij zich op dat oogenblik bevindt. Alle beschikkingen, gedurende
het faillissement door den curator gemaakt (bijv. naar aan-
leiding van de tweede afdeeling), heeft de schuldenaar tc
eerbiedigen; tegenover derden staan die beschikkingen gelijk
niet beschikkingen, door den schuldenaar zelf gemaakt: i. e. w.
deze neemt den boedel van den curator over als van iemand,
die dien boedel eenigen tijd voor hem in administratie
heeft gehad.

-ocr page 164-

132

De curator heeft wegens het door hem gevoerde beheer aan
den schuldenaar rekening en verantwoording af te leggen;
/dj,. 2:6iuiA. kosten, welke hij mocht hebben gemaakt, moeten hem door den
i,! Af^ schuldenaar worden vergoed, die ze misschien op zijn beurt
u/.Ai^^ weer op den aanvrager van het faillissement kan verhalen/\'\'
In welk geval daartoe termen zijn, laat de wet echter
onbeslist.

§ 7. Het vonnis of arrest van faillietverklaring moet uit den
aard der zaak inhouden eene nauwkeurige aanduiding van den
schuldenaar wiens faillissement wordt uitgesproken. Daartoe
is vermelding van diens naam, woonplaats (of kantoor, als de
faillietverklaring door de rechtbank van het kantoor geschiedt)
en beroep noodig. Verder moet het vonnis (of arrest) de gronden
inhouden, waarop het berust (zie hierboven bl. 115 noot 1).
Dit sluit, naar luid van het arrest van den Hoogen llaad van

13 Mei 1897, \\V. n®. 6973, niet in, dat de feiten en omstan-
digheden, welke aantoonen, dat de schuldenaar in den toestand
verkeert, dat hij heeft opgehouden to betalen, mooten worden
medegedeeld

Eindelijk moet het vonnis (of arrest) bevatten, volgens art.

14 lid 1: „de benoeming van een der leden van dc rechtbank
tot rechter-commissaris in het faillissement, en de aanstelling
van een of meer curators", en
kan het bevatten, blijkens art.
74, de benoeming van eeno voorloopigo commissio van een tot
drie leden uit de aan het college bekende schuldeischers -).

Van eene verkiezing van den curator „bij voorkeur uit do

h

>) In het arrest, waartegen de voorziening in cassatie was gericht,
had hot Uof beslist, dat uit .de overgelegde stukken, in verband mot do
door don curator gegeven inlichtingen, voldoondo is gebleken, dnt do
requestrant verkeert in den toestand van to
hobbon opgehouden to botalon.
Do Hoogo llaad achtte daarmede aan don oisch der wot betrekkelijk het
motiveeren dor vonnissen voldaan.

\') Hoewel artikel 14 spreekt van het vonnU van faillietverklaring cn
nrt. 74 van do
rechtbank, lydt hot goon twyfol, dat boido artikelen mede
vnn toepassing zyn, als de foillletverklaring\' door hot gerechtshof of don
Hoogon Iload wordt uitgesproken. Dat de rechtbank het vonnis wyst, 1«
het meest voorkomende goval, cn daarom voor don wotgovor
uitgangspunt
by zyno bepalingen.

/JIW

^ 3L5ZI

-ocr page 165-

133

schuldeischers", zooals art. 787 eerste lid 2°. Wetb. v. Kooph.
voorschreef, is in de wet geen sprake meer. Regel zal dus
wel blijven verkiezing bij voorkeur uit de leden van de balie.
Daarvoor is alle aanleiding, omdat rechtsgeleerde kennis in
den curator onmisbaar is. Wordt bovendien voor de richtige
afwikkeling van den boedel vakkennis gevorderd, dan kan
een tweede curator uit de schuldeischers worden benoemd,
of door de commissie uit de schuldeischers die kennis worden
aangebracht. In kleine faillissementen is echter zelden de
aanstelling van een tweeden curator of van eene commissie
Uit de schuldcischcrs gewenscht. Eone commissie zou weinig
ï^ut stiebten, maar wel tot overlast, omslag cn kosten aan-
leiding geven.

De zorg voor de openbaarmaking van het vonnis is opgedragen
aan den curator. Onverwijld wordt door hem een uittreksel
l^ït het vonnis geplaatst in de
Xcdcrlaudschc Staatsconrant en
een of meer door den rechter-commissaris aan to wijzen
"letiwsbladen. Dit uittreksel moet inhouden vermelding vau
^Gn naam, dc woonplaats of het kantoor en het beroep van
gefailleerde, van den naam van den rechter-commissaris,
^an den naam cn dc woonplaats of het kantoor des curators,
^an den dag der uitspraak, alsmede van den naam, het beroep
dc woonplaats of bet kantoor van ieder lid dor voorloopige
^ommissio uit de schuldcischcrs, zoo er eene benoemd is
U lid 8).

J^aar iedere faillietverklaring in de Staatscourant moet
. aangekondigd cn soortgelijk voorschrift ook elders

. "O wet met betrekking tot andere gewichtige gebeurtenissen
het faillissement wordt gegeven, beeft dit blad als het
jvare het karakter verkregen van ccn ccntraal-orgaan der
^"lietvcrklaringcn en andere openbaarmakingen, het faillissc-
j^Gnt betrcfiende, in Nederland. Het nut daarvan is onmis-
^cnhaar. In do
Stnatscourani vindt men thans alles bijeen,
^\'Oodat raiulpleging van locaio couranten niet meer noodig is,
te blyvon.

evong de algemeene kennisgeving door middel der aan-
der in do couranten, verlangt do wet nog ééno byzon-

J^^nnisgeving, cn wel, in verband met artikel 99, aan
Administratie der posterijen en der telegrafie. Deze kcnnis-

-ocr page 166-

134

geving wordt onverwijld gedaan door den griffier (art. 14 lid 2) i).

Evenals de faillietverklaring moet ook de vernietiging
daarvan door den curator worden openbaar gemaakt. De curator
is echter geen partij in de procedure over de faillietverklaring
en kan dus niet weten, of de faillietverklaring in hooger beroep
of na beroep in cassatie is vernietigd. Ter ondervanging van
dit bezwaar is aan den griffier van het rechtscollege, dat de
vernietiging heeft uitgesproken, de verplichting opgelegd,
zoodra de uitspraak is gedaan, of, werd deze gedaan na verzet
of in hooger beroep, zoodra de termijn resp. om in hooger
beroep of in cassatie te komen, is verstreken zonder dat daarvan
gebruik is gemaakt, van die uitspraak kennis te geven aan
den curator , alsmede aan de administratie der posterijen
en der telegrafie (art. 15 lid 1).

De hier aangewezen griffier kan niet uit eigen waarneming
constateeren, dat de termijn voor het hooger beroep of voor
het beroep • in cassatie is verstreken, zonder dat daarvan
gebruik is gemaakt, immers het hooger beroep en het beroep
in cassatie worden aangebracht bij het rechtscollege, dat van
de zaak kennis moet nemen, en gaan dos buiten hem om. In
deze moeilijkheid is voorzien door de bepaling van art. 9 lid
2, dat de griffier van het gerechtshof, in geval van hooger
beroep tegen dc vernietiging eener faillietverklaring ten gevolge
van verzet door den schuldenaar, van do instelling van het
hooger beroep onverwijld kennis zal geven aan den griflier
van de rechtbank, dio de vernietiging heeft uitgesproken;
door de gelijkluidende bepaling van artikel 11 Hd 2 voor het
geval van hooger beroep tegen de vernietiging der faillietver-
klaring ten gevolge van verzet van
derde-schuldeischers of
belanghebbenden; cn door do bepaling van art. 12 lid 3, dat

\') Op dozo konnisgoving hobbon betrekking do ndsslvcs vfln den
Minister van Justitie resp. aan de procureurs-generaal by do
gerechtshoven
en aan do arrondlssoments-rochtbankon van 28 Sopt on 19 Doe. \'

n". G864 en 6899; Lcttïxuero, Chron. Ver:. 1890, bl. 855 ou 101- ^^^
hieronder afd. 4, § 2.

«) II. wyst er op, in ir. n». 6975, dat verzuimd is te bepalen,
griffier van don Hoogen Raad konnis moet geven vnn do
verwerping ^\'
het beroep In cassatie, ingesteld tegon een arrest van het gerechts i >
waarby de faillietverklaring werd vernietigd.

-ocr page 167-

135

de griffier van den Hoogen Raad van het verzoek tot cassatie,
indien deze voorziening is gericht tegen een arrest, houdende
vernietiging van het vonnis van faillietverMaring, onverwijld
kennis geeft aan den griffier van het gerechtshof, dat de
vernietiging heeft uitgesproken. Het feit, dat hij zoodanige ken-
nisgeving niet ontvangt, is dus voor den griffier van het
rechtscollege, dat de vernietiging heeft uitgesproken, het
bewijs, dat hooger beroep of beroep in cassatie niet is ingesteld.

Zoodra d.c curator de kennisgeving van den griffier heeft
ontvangen, doet hij van de vernietiging van het vonnis van
faillietverklaring aankondiging in de bladen, in art. 14: genoemd,
d. w. z. in dezelfde bladen waarin dc faillietverklaring werd
openbaar gemaakt (art. 15 lid 2). ]\\Iet het einde van den dag,
waarop deze aankondiging geschiedt, defungeert de curator.
Dit volgt onmiddellijk uit het hierboven besproken art. 13 (zie
130), bepalende dat voor den schuldenaar alleen verbindend
\'\'\'i.jn de handelingen, door den curator verricht
vóór of op dm
waarop aan bet voorschrift tot aankondiging overeen-
lïomstig artikel 15 ia voldaan.

§ 8. In de laatsto vier artikelen van de eerste afdeeling
worden ccnigc onderwerpen behandeld, die tot dc failliet-
verklaring waarmede de afdeeling volgens het opschrift zich
bezighoudt, ook in den meest ruimen zin genomen, niet
kunnen worden gebracht. Zij betrefi\'en dc kostelooze behan-
dehng van hot faillissement en de opheffing daarvan wegens
gemis van actief, den vrijdom van zegel- en registratierechten
het register van faillissementen.

Een (lor klachten welko onder dc oudo wot het meest
Werden gehoord, botrof de opdrijving der faillissemcntskosten,
ten gevolge der vele en hoogo griffiekosten, zegel- en registratie-
•"echten »). „Met het oog op eeno eenvoudige behandeling
^•^n het faillissomcnt cn tot wering van misbruikon, is het
^\'enschclijk daarby zegel- on registratierechten op te heften,
^^ dat de griffier geene onkosten in rekening brengt"; aldus
^nidde een dor besluiten, door do Nederlandsche Juristen-
Vereeniging in 1871 omtrent de wetgeving in zako faillissc-

\') Moniorie van Toolichting, Bolinfanto I, bl. 39; v. d. Fkltz I, bl. 7.

i

iii:

-ocr page 168-

136

ment genomen. Aan den eersten wensch, opheffing der zegel-
en registratierechten, heeft de wetgever gemeend te mogen
voldoen. Een belangrijke vermindering van kosten zal daar-
van ongetwijfeld het gevolg zijn.

„Alle stukken, opgemaakt ter voldoening aan de bepalingen
van dezen titel, zijn vrij van zegel en van de formaliteit van
registratie. Daaronder zijn evenwel niet begrepen de processen-
verbaal en akten, houdende verkoop of andere overeenkomsten,
noch de stukken betrekkelijk andere rechtsgedingen over
rechten en verplichtingen van den boedel, dan die welke
het gevolg zijn van de verwijzing door den rechter-commissaris,
bedoeld in artikel 122" (art. 17 lid 2 en 3).

Blijkbaar is vrijstelling bedoeld van al die stukken, maar
ook
alleen van die stukken, welke buiten faillissement niet
voorkomen, weikef opmaking slechts wordt vereischt,
als er
cn
omdat er faillissement is Volgens dit criterium vallen
onder de vrijstelling alle stukken betreffende de procedure tot
faillietverklaring, de verzoekschriften tot faillietverklaring
daaronder begrepen, dc akten van verzegeling cn boedelbeschrij-
ving , alle stukken betreffende de verificatie, het akkoord cn de
homologatie daarvan 2), dc uitdeelingslijstcn oude rehabilitatie

Dat de curator partij is bij het stuk, is geenszins voldoende.
"Waar hij optreedt als beheerder van den boedel, als ver-
effenaar, cn in die kwaliteit handelt, is wel
e\\jn bevoegdheid
tot handelen
een uitvloeisel der Faillissementswet, maar dc
stukken welke betreffende die handelingen moeten worden
opgemaakt, kunnen daarom nog niet gezegd worden, opgemaakt
te worden ter voldoening aan do bepalingen dier wet. Dc
vrijstelling heeft daarop dus niet betrekking. Op deze stukken
doelt het artikel met de woorden: „ processen-verbaal cn akten,
boudendo verkoop of andere overeenkomsten". Dat do hier
ontwikkelde opvatting de juiste is, blijkt ook daaruit, dat
ten aanzien van processtukken de vrijstelling
uitdrukkelijk

>) Zló Rb. Amsterdam 11 April 1906, 11\'. n®. 8520.
«) Niet do kwitanties wegens uit krachto von het akkoord gedono
betalingen:
Period. H\'oorrfoifc. 1911, n®. 105711.

\') Verg. PeHod. ^Yoordenh. n«". 8927, 8933, 9040, 9286, 9289, 9390,9504,
9557, 9618, 9671, 9959, 10019, 10124, 10295.

-ocr page 169-

137

wordt beperkt tot de stukken betrekkelijk verificatie-processen;
alleen deze processen zijn eene schepping der Faillissementswet.

Dit geldt niet van een reconventieele vordering, door den
curator ingesteld bij gelegenheid van een verificatie-proces.
Deze vordering staat met iedere andere vordering, welke de
cnrator instelt, gelijk; alleen de gelegenheid bij welke en de
wijze waarop zij wordt ingestold, is eigenaardig. Er is dns
geen vrijstelling voor de akten waartoe de reconventionecle
procedure aanleiding geeft. Deze kan ook niet worden gezegd
n het gevolg te zijn van de verwijzing door den rechter-com-
missaris bedoeld in art. 122" i).

Tegen de vrijstelling van griffiekosten had de Regeering
bezwaar, „ omdat daardoor de griffiers eene belangrijke vermin-
dering van inkomsten zouden lijden, waarvoor een aequivalont
ten laste van de schatkist zou moeten worden aangewezen" -). In
zijn Antwoord op het Verslag der Commissie van voorbereiding
rekende de Blinister uit, dat gemiddeld per jaar aan grifiickosten
/16,G72 is betaald, zoodat eene eventueele totale schadever-
goeding aan de griffiers ongeveer dat bedrag jaarlijks zou moeten
beloopen. Dit argument in cijfers bleek overtuigend. Zijn mits-
dien de griffiekosten niet afgeschaft, er is toch naar gestreefd zo
te verminderen, althans met zorg vermeden, dat zo ten gevolge
der wet drukkender zouden worden. Ze zullen verminderen,
omdat verschillende formaliteiten zijn afgeschaft, die vroeger
tot griffiekosten aanleiding gaven, alsook omdat artikel 72
schriftelijke beschikkingen van den rechter-commissaris in de
Fleeste gevallen overbodig maakt. Voor zooverre nieuwe for-
maliteiten in het loven zyn geroepen, wordt verzwaring van
druk voorkomen door do bepaling, dat de grifilers voor hunno
\'»emoeiingen te dier zako kosten niet in rekening kunnon
brengen. ]\\Icn verg. artt. 19 lid 3, 97, IM, 137, M8 lid 2,
1^3 lid 1 on 2 en 185 lid 1, volgens welke de daarin bedoeldo
stukken ter griffie voor zooveel noodig kosteloos worden neder-
gelegd, in elk geval kosteloos ter inzage liggen. Ook werd in

-ocr page 170-

138

het Verslag der Commissie van voorbereiding terecht opgemerkt,
dat voor de kennisgevingen, waartoe de artt. 14 lid 2, 99,
120 lid 2j 124 en 185 lid 1 den griffier verplichten, door
dezen uit den aard der zaak niets zal kunnen worden gerekend.
Hetzelfde geldt voor de kennisgevingen, waarvan sprake is in
de artt. 9 lid 2, 11 lid 2, 12 lid 3 en 15 lid 1. In dit alles
is geen verandering gebracht door „de omzetting der aan de
griffiers verschuldigde belooningen in ten behoeve van den
Staat geheven griffierechten" bij de wet van 5 Juli 1910,
Stbl. n®, 182, houdende regeling van de lieffing van griffie-
rechten enz.

Een niet onbelangrijke post onder de faillissementskosten
wordt iu den regel gevormd door de kosten van de door de
wet voorgeschreven openbaarmakingen in de nieuwsbladen.
Kostelooze plaatsing dezer advertenties kan de wetgever natuur-
lijk niet bevelen, tenzij het nieuwsblad door den Staat zelf
wordt uitgegeven. In artikel 17 eerste lid wordt dan ook be-
paald, dat elk in dezen titel bevolen plaatsing in dc
Neder-
landsche Staatscourant
kosteloos geschiedt \')•

Dc ondervinding leert, dat bij eon groot aantal faillissementen
het actief zeer gering is. Daar do kosten, met name de griffie-
kosten, niet aan het actief evenredig zijn, maar onafhankelijk
daarvan uitsluitend door de verrichte werkzaamheden worden
bepaald, drukken deze kosten op een klein actief onevenredig
zwaar. Hiermede rekening houdende, opent de wet dc gelegen-
heid tot de kostelooze behandeling van het failli.sscmcut.

Indien dc toestand des boedels daartoe aanleiding geeft,
kan do rechtbank, op voordracht van den
rechter-commissaris
cn na do commissie uit do schuldeischers, zoo dio or is, tc

\') Ingovolgo dit voorschrift worden In do Staatscourant kosteloos geplaatst
de aankondigingen, bedoeld In de artt. 11 lid O, 15 lid 2, 18, 167 lid H,
193
lid 1 on 208 Fw., allo don aanvang on het einde van het fallllssoniont
betreffende; daarentegen niet dio, bedoeld In de artt. 8-1 Hd 2, 109,178en
183 lid O Fw., omdat de In dezo artikelen voorkomende uitdrukking ^het
nieuwsblad of do nieuwsbladen vermeld in artikel M" niet
geacht kan
worden de
Staatscourant ann to dulden; ook niet do\' aankondiging van do

homologatie van oen akkoord, welko do wet aan den schuldenaar overlaat:

zie S. G. Canks, In Tl\', n». 8268.

-ocr page 171-

139

liebben geboord, de kostelooze behandeling van liet faillissement
bevelen (art. 16).

Wat die kostelooze behandeling beteekent, wordt aangegeven
in art. 17 lid 4. Het bevel heeft vrijstelling van griffiekosten
(thans griffierechten) ten gevolge De griffier mag deze niet
in rekening brengen. Omtrent den curator is niet hetzelfde
bepaald, omdat de rechtbank bij de vaststelling van diens salaris
(art. 71) op het gegeven bevel tot kostelooze behandeling kan
letten en het bedrag daarvan binnen de meest bescheiden
grenzen beperken.

Nevens dc kostelooze behandeling kent de wet de algeheele
opheffing van het faillissement. „Waar niet alleen geen kon-
tanten voorhanden zijn, maar zelfs in het geheel geen, zij het
dan ook eerst in verloop van tijd tc realiseeren actief aanwezig
is, cn ook waar het actief in geen geval toereikend zal zijn
om de kosten te dragen, heeft kostelooze behandeling van het
faillissement geen zin meer, maar moet het faillissement opge-
heven kunnen worden" 2)..Onder de heerschappij vnn hot Wet-
book van Koophandel, dat opheffing van liet faillissement bij
ontstentenis van actief niet toeliet, redde dc praktijk zich, op
de eene of andere wijze. Hij sommige rechtbanken werd de
curator eenvoudig ontslagen, terwijl het bij andero gewoonte
was geworden, dat in faillissementen zonder actief met goed-
vinden van den rechter-commissaris niets werd gedaan, zoolang

) Ooraproukolyk, lu hot ontworp dor Stnatacoramissio, haudoldon do nrtt.
-—18 nitalultond ovor do kosteloozo bohnndolinR on do ophoffing van hot
niissonjont. Daar dit ontworp do algomoono vrystolling van zcgol- on
\'^glstrotlcrochton niot kondo, diondo do kostoloozo bohnndoHng, volgons
Artikol 17, tot vrüstolllng èn van dozo rochlcn t\'u vnn do griffiokoston.

nu fn hot Rog. Ontw. in art, 17 do algomoono vrystolling van do
2ogoU on roglatratlorochton word opgonomon, bloof hot vorband tusschon
artikel en hot daaraan voorafgaande on daarop volgondo alleen hohoudon
hot laatste lid, waarin hot govolg vau do kosteloozo bohandoling, die
uitsluitend tot vrystolling van grlfftokoston kon lelden, word aongewezen.

slotto werd In hot Oow. Reg. Ontw. aan artikel 17 nog toegevoegd
l>opallng omtront do
NederlantUche Staatscourant, waardoor hot verband
\'"Ot artikel KJ nog meor op don achtergrond ia geraakt.
\') Memorio van Toelichting: Bolinfanto I, bl. G1; v. n. Fkltz I,
028.

-ocr page 172-

140

niet een familielid van den sclinldenaar of een schuldeisclier,
aan de zaak een einde wenschend te maken, ziek bereid ver-
klaarde de kosten voor te schieten. Van daar tal van slapende
faillissementen, die, feitelijk gestaakt, rechtens voortduurden
en een ongeordenden toestand deden ontstaan. Thans kan de
opheffing van het faillissement door de rechtbank bij beschik-
king, in het openbaar uit te spreken, worden bevolen, „indien
de toestand des boedels daartoe aanleiding geeft". De rechter-
commissaris lokt het bevel uit door daartoe eene voordracht
te doen, waarop de commissie uit de schuldeischers, zoo die
er is moet worden gehoord, terwijl ook de schuldenaar wordt
opgeroepen (art. 16).

Dit bevel kan te allen tijde worden gegeven, zoowel vóór
als na de verificatie-vergadering, ook nadat de insolventie is
begonnen.

- De opheffing van het faillissement heeft ten gevolge, dat de

h

ui^ zaken weer komen in den toestand, waarin zy vóór de failliet-
/^»>yverklaring verkeerden. Do curator defungeert, de schuldenaar
prpê, herneemt het beheer en de beschikking over zijn... passief,
en de schuldeischers herkrijgen al hunne rechten van executie
op de goederen en tegen den persoon van hun schuldenaar.

Ai

pcx*^ Hieruit volgt dat de reeds geschiede erkenning eener vor-
t» \' tr**\'\'*^ • • ... ...

dering hare kracht verliest en do cxecutorialo titel, welken
het proces-verbaal der vcrificatie-vergadering oplevert (art! 196),
vervalt 2). De schuldeischer, die niet in het bezit is van een
anderen executorialen titel, zal, om zulk een titcUe verkrijgen,
alsnog zijnen schuldenaar langs den gewonen weg van rechte
moeten aanspreken, maar dan ook, in do door do wet aange-
wezen gevallen, een vonnis uitvoerbaar bij lijfsdwang tegen
hem kunnen erlangen Hezat hij ten tijdo der faillietverklaring
reeds een vonnis uitvoerbaar by lijfsdwang, dan kan hij
na do
opheffing van het faillissement den schuldenaar opnieuw doen
gijzelen ••).

>) Hij eeno verstandige toopnssing van de wet zal eeno commissie uit
de schuldeischers wel nooit aanwezig ziju.
») Zie Rb. Middelburg 23 April 1906,
V. u. J. 190(J n«. 576.
\') Zie Hof den Bosch -1 Jan. 1910, n«. 8970.

}) Verg. Rb. Amsterdam 25 Juni 1897, J\'. o. J. 1897 n». &1.— Zie voorts:
E. v. L.,
Lijfsdwang en de FailUssementtwet, in P. t». J. 1901 n®. 00.

-ocr page 173-

141

Zóó gewichtig zijn deze gevolgen, dat in art. 18 aan den
schuldenaar en aan de schuldeischers^) het recht is toegekend,
tegen de beschikking welke de opheffing beveelt, op dezelfde
wijze en binnen dezelfde termijnen op te komen,
„als ten aan-
dien van het vonnis van faillietverldaring is

De gecursiveerde woorden zijn minder gelukkig gekozen;
immers bedoeld is niet het vonnis waarbij de faillietverklaring
wordt
uitgesproken, maar het vonnis waarbij faillietverklaring
wordt
geweigerd. Dit biykt duidelijk uit het Ontw. der Staats-
commissie en uit het Eerste Reg. Ontw., die beide in art. 18
eene nagenoeg gelijkluidende bepaling inhielden. Toch hadden
volgens deze ontwerpen de schuldeischers geenerlei recht op
te komen tegen een vonnis waarbij de faillietverklaring werd
uitgesproken, wèl en uitsluitend het recht in hooger beroep te
komen van ecu vonnis waarbij de faillietverklaring werd ge-
weigerd. Eerst bij de beraadslaging iu de Tweede Kamer is
den schuldeischers een recht van verzet tegen de faillietver-
klaring toegekend. Iu het Ontw. der Staatscommissie cn het
l^eg. Ontw. kon du.s niet anders bedoeld zijn dan hot vonnis
van weigering der faillietverklaring. Door het amendement,
waarbij do artt. 10 cn 11 in do wet zijn gebracht, zonder dat
daarbij nan artikel 18 ook maar een oogenblik werd gedacht,
de zin vau dit artikel stellig niet gewijzigd. Vau toepassing,
geval van opheffing van het faillissement, is mitsdien
art. 9, regelende do voorziening tegen do bcschikking, boudendo
\'afwijzing van do aangifte of aanvraag tot faillietverklaring.

I^e casuspositie van art. 9 is ook de eenige, welke uict die
van art. 18 overeenkomst hoeft. Iu beido gevallen komt mon
tegen eene beschikking vau den rechter, zonder dat mon
staat tegenover een tegenpartij. .luist daarom kan do procedure,
^vclkc wordt gevolgd bij verzet of hooger beroep tegen de
verklaring in staat vau faillissement (artt. 8 en 10), rekening
zij houdt met het feit, dat do voorziening eigenlijk is
gericht tegen dengene, die aangifte of verzoek tot faillietver-
klaring deed, als tegenpartij, bij beroep tegen do beschikking
^ot opheffing van het faillissement niet worden toegepast,
\'^Hhans niet zonder op praktische bezwaren to stuiten. Ook

\') Niot ook nan don curator: lloogo Haad 81 Jan. 1907, 11\'. n». 8-190.

-ocr page 174-

142

daardoor wordt de liier voorgestane uitlegging van art. 18
gerechtvaardigd

De minder juiste woordenkeus van het artikel is een gevolg
daarvan, dat de bepaling omtrent de rechtsmiddelen tegen de
beschikking, bevelende opheffing van het faillissement, is ver-
eenigd met een voorschrift omtrent de openbaarmaking dier
beschikking.
Deze moet geschieden op dezelfde wijze „als ten
aanzien van het vonnis van faillietverklaring is bepaald" ,
eene verwijzing die voor dit onderwerp zeer gepast is, en
over het hoofd deed zien, dat zulks niet evenzeer het geval is
voor het andere hier behandelde onderwerp.

Na opheffing van het faillissement kan opnieuw aangifte of
aanvrage tot faillietverklaring worden gedaan. De schuldenaar,
de schuldeischer of het Openbaar Ministerie, aangifte of aan-
vraag doende, is dan echter verplicht aan te toonen, dat er
voldoende baten aanwezig zijn om de kosten van het faillisse-
ment te bestrijden (art. 18 a. h. e.). Zonder deze voorwaarde zou
de opheffing geen doel treffen, daar zij onmiddellijk, al waro
in de omstandigheden die haar motiveerden, niet de minste
verandering gekomen, zou kunnen worden gevolgd door ccno
nieuwe aangifte of aanvrage tot faillietverklaring, welke niet
zou kunnen worden geweigerd.

Het laatste artikel van de afdeeling, art. 19, beveelt, dat
bij elke rechtbank door den griffier een openbaar register
wordt gehouden, waarin hij, voor ieder faillissement afzonder-
lijk, achtereenvolgens, met vermelding der dagteekening,
inschrijft: 1°. een uittreksel van do rechterlijke beslissingen,
waarbij de faillietverklaring uitgesproken of de uitgesprokcno
weder opgeheven is; 2". den summieren inhoud cn de homo-
logatie van het akkoord; 3°. de ontbinding van het akkoord;
4°. het bedrag van de uitdeelingen bij verefTcning; 5". dc

>} In stryd met het hier betoogde achtte het Hof in den Haag 8
1902,
W. n®. 7799, art. 10 van toepassing, echter niet liet in lid 8 van dit
artikel omtrent do kennisgeving aan den schnldenaar bepaalde.

\'•O Tot do openbaarmaking behoort ook de kennisgeving, door dtngrlföcr

onverwijld aan do administratie der posteryen cn der telegrafie to doen,
art. 11 lid 2. Zy schynt wel to worden nagelaten. Zio daarover M. L.
vaS
Goudoever, in Tijdsehr. v. Prlvaalr. i\\ot. oi Fitcaalr., jg. 5, bl. 20 v.

-ocr page 175-

143

opheffing van het faillissement in gevolge art. 16; 6®. de
rehabilitatie.

AVel te onderscheiden zijn de opheffing der faiUietverMaring,
waarvan onder 1°. melding wordt gemaakt, en de opheffing van
het
faillissement, onder 5°. genoemd. Onder opheffing der failliet-
verklaring wordt verstaan dc
vernietiging der faillietverklaring
ten gevolge van verzet, hooger beroep of cassatie. Het ware
zeker beter geweest, in overeenstemming met de terminologie
van artt. 9, 11, 12, 13 en 15, ook hier, in art. 19 1®., van
vernietiging der faillietverklaring te spreken. Dc minder nauw-
keurige redactie kan echter niet tot eene verkeerde uitlegging
leiden.

De bedoeling van het register is een ieder in do gelegenheid
te stellen, alvorens crediet te geven, uit officieele bron het
financieel verleden van den credietzoekende to leeren kennen.
^P eenvoudige, betrouwbare wijze verschaft het register alle
gewenschte inlichtingen omtrent den loop vau ieder faillisse-
jnent, dat door dc rechtbank, waar het register wordt gehouden,
is berecht.

Om de raadpleging tc bevorderen en geniakkelyk te maken,
IS den griffier de verplichting opgelegd, aan ieder kosteloos
inzage van het register te geven. Alleen voor het verstrekken
van uittreksels kan betaling worden gevorderd (art. 19 lid 3),
en wel, zooals do Blinister in zijn liapport aan de Koningin-

) „Allo gowonschto Inllchtingou"; zoo bohoorJo hot to zyn. Dit dool
echter niet ten volle bereikt, doordat do grifllor der rochtbank niet
lyd kennia krygt van hotgoon ln het faillissonïont gcschlodt. Inmiora do
Wet Bchryft niet voor, dat vau do vernietiging van
ecu vonnis van failliet-
verklaring ten govolgo vau hoogor beroep of cassatie, waarvan volgons
15 ofTlcloel kennis wordt gogovon oau don curator cn aan do admini-
®tratlo dor postoryou en telograflo, ook ofticiool niodcdeeling moot worden
Kedaau aan don grifllor vnn de rochtbank. Evenmin ontvangt dezo oflicioel
®flcht van do f.ailllotverklaring, dio in hooger beroep of in cassatie wordt
^\'tgosproken mot verniotiging vnn oen vonnis of arrest, waarby do mn-
gl^t« of uanvrngo tot faillietverklaring word afgewezen. Do eorsto leemto
■au ten govolgo hobben, dat een
Bchuldenaar op hot register ten onrechte
Vermeld biyft als nog In staat van faillissement to verkeeren; toch is zy
hinderlyk, juist omdat do schuldenaar in dit goval bolang heeft
y do rectificatie van het register on daarvoor den griflior do noodigo
Segevens kan verschalTen. Zlo hierover M. L. vjln Goudokver, t. a. p., bl. 20 v.

-ocr page 176-

144

Regentes opmerkte overeenkomstig art, 25 van het Tarief
van justitiekosten en salarissen in burgerlijke zaken.

Voor nadere bepalingen omtrent vorm en inhoud van het
register verwijst art. 19 lid 2 naar een algemeenen maatregel
van bestuur. Ter voldoening aan dit voorschrift is uitgevaardigd
het Koninkl. Besl. van 17 Juni 1896,
Stbl n\\ 97, waarbij
een model van het register is vastgesteld.

Ten slotte zij nog vermeld, dat het laatste lid van art. 19
vordert, dat door den griffier bij het register een alfabetische
klapper wordt gevoegd.

1) Belinfante n, bl. 229; v. d. Feltz I, bl. 337.

-ocr page 177-

145

Artikel 1 eerste lid.

Do schuldenaar, die In den toestand verkeert dat hij heeft opgehouden
te betalen, wordt ... op verzoek van een of meer zijnor schuldeischors,
hij rechterlijk vonnis lo staat van faillissement verklaard.

Ieder schuldenaar, die verkeert in den toestand dat hij heeft
opgehouden te betalen, kan failliet verklaard worden, niet
alleen de natuurlijke persoon, maar ook de zgn. rechtspersoon;
de laatste, zoolang niet aan zijn bestaan oen einde is gekomen.
Dit geschiedt, wat vereenigingen betreft, niet reeds door de
ontbinding, behoeft althans niet van het enkele feit der ont-
binding het gevolg te zijn.

Ten aanzien van de coöporatievo vereenigingen wordt in art.
21 der wet van 17 Nov. 187G,
Stbl n°. 227, i. v. m. art. 18,
nitdrukkolijk bepaald, dat zy, geëindigd door hot verstrijken
van den tijd voor welken zij is aangegaan of door ontbinding,
J^ch geacht wordt to blijven bestaan, totdat hare vereffening
js afgeloopen. Hieruit volgt, dat zij ook nil hare ontbinding,
indien zij in gebreke blyft haro schulden to betalen, in staat
van faillissement kan worden verklaard

Uit art. 1702 B. W. kan men daarentegen met betrokking
J^t do zedelijke lichamen afleiden, dat do ontbinding aan hun
"bestaan een eindo maakt; immers de vereffening wordt daar
voorgesteld als oen verplichting van do individucelo loden, van
ßelijkcn aard als do verplichting tot vereffening welke rust
erfgenamen, die eene nalatenschap onder voorrecht van
boedelbeschrijving hebben aanvaard. De overblijvende leden
Verkrijgen de aanwezige goederen onder gehoudenheid daaruit
^e Schulden van de vereeniging te voldoen; van rechtswego
borden zij voor dezo schulden beperkt aansprakelyk, eone

Zio M. POLXK, De tod v. 17 Nov. 1876 {Stbl. no. 337) tot regeling der
vereenigingen,
bl. lOi v.

Molk»

10

\'oaxArr, F&IUitiementtwet

-ocr page 178-

146

aansprakelijkheid welke plaats maakt voor eene onbeperkte,
indien zij aan hunne verplichting tot vereffening niet voldoen
Voor faillietverklaring van een ontbonden zedelijk lichaam
schijnt dus geen plaats te zijn.

Art. 56 K. kent wel de vereffening van een ontbonden naam-
looze vennootschap, maar laat zich overigens niet nit
over den
rechtstoestand dier vennootschap gedurende de vereffening.
De
heerachende meening neemt aan, dat de vennootschap gedurende
de vereffening voortduurt, zij het alleen ter afwikkeling der
vóór het besluit tot ontbinding verrichte handelingen, totdat
die afwikkeling is geëindigd door voldoening van alle ver-
plichtingen 2). Zoolang dit niet is geschied, kan de vennootschap
tot betaling worden aangesproken en blijft ook
faillissement
mogelijk

Openbare lichamen, zooals provinciën, gemeenten, waterschap-
pen, worden nergens aan de toepassing van dc
Faillissementswet
onttrokken. Zij kunnen schuldenaar zijn en een vermogen
bezitten, dat voor hunno schulden aansprakelijk is cn voor do
voldoening daarvan kan worden uitgewonnen door middel va»
beslag cn gcrcchtelijkcn verkoop. Zij kunnen in don
toestand
verkeeren, dat zij bobben opgehouden to betalen, en in «lï^l-
geval worden failliet verklaard*). Men
houde echter in het
oog, dat de curator in het faillissement niot mot
overhoids-
rechtcn wordt bekleed en niet kan beschikken over zaken
welke tot den openbaren dienst zijn bestemd. Zoo kat» hij niet
belastingen
heffen, openbare gronden en openbare gebouwen
niet tc gelde maken, althans daarover niet zoo beschikken,

1) Zio Dikphdis, J/ct Nederl. liurgerlyk Hegt, dl. l, bl. -101 v.

») Zio mijn Leidraad, bl. 107 v.; Hof don Ilnng 17 .Mol 1900, ir.n®.839^f
Iloogon Haad 24 Fobr. 1905, 11\'. no. 8185; IIb. den Doach 22 Dec. lOU»
ir.
n\\ 9300; Hoogen Raad 10 Jfnart 1900, »\'.. n». SOT.«; Hof Amsterd«»»
17 Manrt 1911, ir. n». 9242; Arbiters Ilotterdam II Nov. 1909, 11\'.n».8909.

\') Hoogo Raad 5 Fobr. 1892, W. n". 0152, .If. v. //. 1892 bl. 211; U«\'
Amsterdam 20 Oct. 1898, H\'. n». 7210, vcrn. Rb. Utrecht 10 Oct.
U\'. n». 7218.

Onder do oude wet Is het voorgekomen., dat het waterschap Oroo\'
Mydrecht op eigen aangifte in staat van konnolyk onvcnnogon werd ver-
klaard: vonnis van do rechtbank to Utrecht van 23 Sept. 1892. Op
verzet door een schnldelscher werd deze staat weder opgeheven; tlo \'
Utrecht 19 Nov. 1892, H\'. n». 0278.

I

-ocr page 179-

147

dat zij aan den openbaren dienst worden onttrokken, niet treden
m wat de taak is der overheid. Het faiUissement omvat
alleen het bijzondere, niet tot den openbaren dienst bestemde
vermogen van het openbare lichaam. Indien zoodanig vermogen
niet aanwezig is, mist het faillissement dus praktische be-
teekenis, zal er allicht aanleiding zijn tot opheffing volgens
art 10 Fw. over to gaan. Maar dit is geen reden de mogelijk-
heid yan het faillissement van openbare lichamen te ontkennen;

zijn er trouwens genoeg, bijv. onder de gemeenten, die
bijzondere eigendommen bezitten eu wier faillissement gan-
schelijk niet zonder beteekenis zou wezen. Een andero vraag
IS, of cenc afzonderlijke regeling van de executie van openbare
lehamen niet wenschelijk ware\'). Faillissement kan inderdaad
tot moeilijkheden aanleiding geven. Men denke aan do volo
edrijven, die gemeenten in toenemende mate beginnen uit to
oefenen. Verscheidene exploitccren gasfabrieken, waterleidingen,
^ÏPctrischo centralen, trams, enz., of beheeren ecu zgn. grond-
^edrijf. Omvat het faillissement deze gemeentebedrijven of
^"jvcn zo daarbuiten? Op goede gronden kan het eerste
Worden betoogd, maar toch zullen velen huiverig zyn deze
^onsokwcntic to aanvaarden cn is twijfel niet uitgesloten. Iu
IjQ^ ®®yal is do groeiende omvang, in het bijzonder der gcmccntc-
ciuoeiingen met do diuirmedo verbonden Hnancicelo verplich-
fien, ecu reden te meer yoor den wetgever het vraagstuk
do\'^ verhaal op de goederen vau openbare lichamen onder
t. zien. Zoolang niet eou andere voorziening is gc-

° ^en, blijven do gowono regels vau het privaatrecht voor
lichamen gelden
j l^e schuldenaar, dio in den in art. 1 bedoelden toestand vor-
kan minderjarig wezen of ouder curatcele «taan. Hij do
oppassing der wet heeft deze omstandigheid aanleiding gegeven
^verschillendo vrngen.

^Vttt do watflrschappon, vocnschappcn en veenpoldor« betreft,
f ■ j wot van
10 Novombor 1000, Stbl. n». 17(5, houdende algemeono

® 8 omtrent hot waterKloataboHtnur.
bl
, OprBsuKiM, Het Nederlandifhe OmeentcredU, IJ« dr., dl. 1,
^ v. DüivjtLiSD, Het wafertchap tegenover xijne tchttld-

ivj«\'^\'* ^fft. 1«)3 (roe. /////. M<ig. 1805, bl. 301). - F. L. Kwun, ülcccd/c
ge,„eeHtchappen, Prft. 1807 (rcc. Jlgl. M<uj. 1807, bl. 588).

-ocr page 180-

148

Of aangifte tot faillietverklaring door een voogd of curator
ooit is voorgekomen, is mij niet bekend; wel heelt de rechter
te beslissen gehad over de analoge vraag, of aangifte kan
geschieden door den bewindvoerder over een afwezige. De
Rb. te Rotterdam 24 Aug. 1910 en, in hooger beroep, het Hof
te \'s-Gravenhage 5 Sept. 1910,
W. n®. 9075, beantwoordden
haar ontkennend. Naar \'s Hofs gevoelen is het doen eener aan-
gifte tot faillietverklaring geen beheersdaad te achten en be-
hoort het dus niet tot die handelingen, waartoe ingevolge
art. 519 B. "W. de bewindvoerder der zaken en belangen eens
afwezigen bevoegd is. Hieruit schijnt te volgen, dat ook een
voogd en een curator aangifte niet kunnen doen, daar ook
hunne taak, wat het vermogen van den minderjarige of den
onder curateele gestelde betreft, bestaat in besturen of beheeren.

Wie in staat van faillissement moet worden verklaard: de
minderjarige of onder curateele gestelde of wel de voogd of do
curator in zijne hoedanigheid, is eeno vraag welke herhaaldelijk
ter sprake is gekomen.

Bij boschikking van 13 Nov. 1896, n". 6893, besliste de Rb.
,tc Zwolle, op de vordering tot faillietverklaring van den curator
qq. ovor een wegens zwakheid van vermogens op eigen verzoek
onder curateele gestelden schuldenaar, dat „een wettelijke
vertegenwoordiger (eens schuldenaars) qq. niet kan worden
verklaard in staat van faillissement on het onderhavige verzoek
tot faillietverklaring ten onrechte tegen den curator des schulde-
naars in plaats van tegen dezen zeiven is gericht". Anders
oordeelde de Rb. te
\'s-Hertogenbosch, die bij beschikking van
4 Dec. 1896,
W. n°. 6905, zoowel don curator over den wegens
verkwisting onder curateele gestelden schuldenaar, in zijno
hoedanigheid, als dien schuldenaar zelf, in staat van faillis-
sement verklaarde.

De Procureur-Generaal bij het Gerechtshof in den Rosch
vercenigde zich geheel met deze beslissing, wat den curator
betreft. Alleen deze, niet ook do curandus, behoorde z. i. te
worden failliet verklaard, omdat de laatste, al moge hij do
schuldenaar zijn, rechtens onbevoegd is zijne schulden te
betalen
oji derhalve, zoolang hij onder curateele is gesteld, nimmer
kan geraken in den toestand van op te houden te betalen,
terwijl daarentegen de curator
vcrpUcht is dc schulden van

-ocr page 181-

149

zijn curandus uit diens vermogen te voldoen en ah zoodanig
schuldenaar is. Het Hof daarentegen besliste in denzelfden zin
als de Rechtb. te Zwolle. Bij arrest van 29 Dec. 1896 (T^., a.n.)
werd het vonnis a quo, voor zooveel betreft de faillietver-
klaring van den curator qq., vernietigd.

Bij het oorspronkelijke\'verzoekschrift was gevraagd de fail-
lietverklaring van den curandus en voor zooveel noodig van den
curator qq. Opgeroepen om gehoord te worden was de curator;
voor hem was een gemachtigde verschenen, die namens hem
uitsluitend tegen zijne faillietverklaring opkwam. Toen nu,
in hooger beroep van het vonnis der rechtbank, opheffing
werd gevraagd ook van de faillietverklaring van den curandus,
achtte het Hof dit beroep niet ontvankelijk, omdat de curandus
door dc rechtbank niet was opgeroepen en niet gehoord, daar
de curator qq. den curandus te dezer zake, zonder speciale
machtiging, niet zou kunnen vertegenwoordigen. Do curandus
^ad dus van het middel van verzet, niet van het hooger beroep,
gebruik moeten maken.

Tegen dezo uitspraak voorzag dc curator zich in cassatie,
met dit gevolg dat do Hooge Raad bij arrest van 5 Febr.
1897, ir. n». 6925, het arrest van het Hof, wat dit punt
Ijctreft vernietigde met terugwijzing der zaak naar het Hof.
öe Hooge Raad overwoog, „dat, volgens do artt. 506 eu 441
do curator in allo burgerlijke handelingen don onder
earateclc gestelde vertegenwoordigt, cn dit voorschrift van
(lees: , nu) do Faillissementswet niet anders bepaalt, ook
moet golden, waar ecu ondor curatcclo gestelde overeenkomstig
^e artt. G en 8 Fw. wordt opgeroepen cn gehoord; dat dus
de oproeping cn hot verhoor van dcji curator is dc oproeping
en het verhoor van den wettelijken vertegenwoordiger van
^leu onder curatcele gestelde, die slechts door zijn curator
kan optreden, en het ook niot ter zake afdoet, dat do gcmach-
^»gdc van den curator alleen
diens verdediging tegen dc aan-
vraag van
diens faillietverklaring heeft voorgedragen, omdat
^\'t niet wegneemt dat do curator is gehoord cn het verhoor
^an den curator
scnsu Icgis is het verhoor van den ouder
<^urateelo gestelde, welke ook do defensie moge zijn die do
<^"rator heoft gevoerd".

liet llüf bevestigde alsnu, 2 Mrt. 1897, het vonnis der

-ocr page 182-

150

rechtbank, voorzooverre daarbij de curandus werd failliet
verklaard, terwijl het beroep in cassatie tegen dit arrest werd
verworpen bij arrest van den Hoogen Raad van 2 April 1897
{W. n°. 6950), onder meer op grond, dat „de schuldenaar,
die heeft opgehouden te betalen, niemand anders is dan de
onder curateele gestelde zelf, en dat, al is het de curator, die
feitelijk de betalingen voor hem doen moet, die betalingen niet
anders door den curator voor hem worden gedaan of geweigerd
dan als vertegenwoordigende den curandus en als beheerder
van diens vermogen".

Op dezelfde overweging werd door den Hoogen Raad bij
arrest van 23 Sept. 1910, W. n°. 9064, vernietigd eene be-
schikking van het Hof in den Haag van 18 Aug. 1910, beves-
tigende een vonnis van de Rechtb. te Rotterdam van 27 Juli
1910, bij welk vonnis een schuldeischer niet-ontvankelijk werd
verklaard in zijn verzoek tot faillietverklaring van een onder
curateele gestelden schuldenaar, omdat een onder curateele
gestelde niet onafhankelijk van zijn wettelijken vertegenwoor-
diger kan verkeeren in een toestand, dat hij heeft opgehouden to
betalen. Door de rechtbank waren de curator en de toeziende
curator opgeroepen cn gehoord en door dezen was erkend, dat zij
niet in staat waren de schulden van hun curandus te betalen.

Wat geldt van den ondor curateele gcstchlc, geldt ook van
den minderjarige; niet zijn wettelijke vertegenwoordiger, vader
of voogd, maar hijzelf moet worden failliet verklaard. Toch
besliste de Hooge Raad bij arrest van 15 Febr. 1901,
W. n". 7560,
het tegendeel, overwegende dat het Hof (to \'s-Gravenhage),
door (in het arrest waartegen het beroep in cassatie was gericht)
aan te nemen, dat een minderjarige zelf, onafhankelijk van
zijn wettigen vertegenwoordiger, zou kunnen verkeeren in eon
toestand, dat hij heeft opgehouden to betalen, art. 1 F^v•
verkeerd heeft toegepast. In 1901 werd dus door don
Hoogen
Raad ten aanzien van een minderjarige geleerd, wat in 1910,
toen het een onder curateele gestelde betrof, in
aansluiting
aan het arrest van 1897, door hem zou woeden verworpen.

Het komt mij voor, dat de opvatting der arresten van 1897
en 1910 de juiste is. Do curandus, niet de curator, is do
schuldenaar, de curandus betaalt, als do curator in zijne hoe-
danigheid, dus voor cn namens hem, betaalt. Het is to doen

-ocr page 183-

151

om de inbeslagneming en uitwinning van sïjn vermogen. Tegen
hem, niet tegen den curator, gaat de executie. En wat de
praktische zijde der kwestie betreft, de bezwaren, welke, als
de curator qq. faiUiet verklaard wordt, ontstaan in geval van
overlijden van den curator of van den curandus of van ophef-
fing der curateele, zijn vrij wat gewichtiger dan de moeilijk-
heden, die, bij faillietverklaring van den curandus, kunnen
voortvloeien uit bet naast elkander werkzaam zijn van den
curator over den curandus en den curator in diens faillissement.
De procureur-generaal bij het Hof meende, dat de eerst-
bedoelde bezwaren, door eene faillietverklaring, \'t zij van den
nieuw benoemden curator, \'t zij van den gewezen curandus,
gereedelijk kunnen worden ondervangen. Daarmede is echter
ket eerste faillissement niet uit do wereld, tenzij men den
curandus als den eigenlijken gefailleerde beschouwt; maardin
weer gevraagd worden, waarom men dit dan ook niet in
<le faillietverklaring zelve zou mogen uitdrukken. Overigens is
het duidelijk, dat de curator over den curandus diens vermogen
tot beheer en beschikking aan den curator in het faillissement
keeft af te geven, ovenals de gehuwde man het beheer en de
beschikking over het vermogen der huwelijksgemeenschap on
ever liet eigen vermogen van zijne vrouw aan den curator in
haar faillissement heeft over to laten. Juist omdat de curator
over (Ion curandus ten dezo de plaats moet ruimen voor den
curator in het faillissement, kunnen eigenlijk gezegde conflicten
niet voorkomen.

Wat hier van den curandus on don curator wordt gezegd,
geldt mutatis mutandis van den minderjarigo on diens vader
of voogd. Zooals de procurcur-goncraal van den Hoogen llaad
\'n zijno conclusie vóór het arrest van 1901 opmerkte, ook do
niinderjarigc kan schuldenaar zijn, voor wien botaling van het
door hem verschuldigde kan worden gedaan of geweigerd door
\'•yn wettclijkcn vertegenwoordiger (vader of voogd) als beheerder
^■\'^n zijn vermogen.

Kan derhalve de faillietverklaring van een minderjarigo of
onder curateele gestelde worden aangevraagd cn diens faillisse-
ment worden uitgesproken, bij dc procedure tot faillietverklaring

met der voorschriften van het Burgerlijk Wetboek rekening to
houden. Opgeroepen en gehoord moet worden de wettelijke ver-

-ocr page 184-

152

tegenwoordiger, zooals mede in het bovenaangehaalde arrest
van den Hoogen Raad van 5 Febr. 1897 is aangenomen. Het
is ook de wettelijke vertegenwoordiger die in rechte heeft op te
komen tegen het vonnis van faillietverklaring. De minderjarige
of onder curateele gestelde mist daartoe de bekwaamheid. Ten
onrechte werd door het Hof in den Haag 24 Oct. 1900, W.
n". 7506, overwogen, dat het verband der voorschriften in de
Faillissementswet ten deze eene uitzondering schept op het
burgerrechtelijk beginsel, dat de minderjarige niet anders dan
door zijn vader, de vaderlijke macht uitoefenende, in rechte
optreedt; eene wetsuitlegging, die hetzelfde Hof reeds weder
liet varen in een arrest van 3 Mei 1901 en die ook door den
Hoogen Raad bij arrest van 28 Juni 1901,
W. n°. 7622,
werd gewraakt.

De minderjarige kan niet alleen schulden hebben tot welker
betaling hij wettelijk is verplicht en waarvoor dus zijn wettelijke
vertegenwoordiger, des noodig in rechte, kan worden aange-
sproken, maar ook schulden, door hem zelf aangegaan buiten
medewerking of voorkennis van zijn wettelijken vertegenwoor-
diger, schulden aan de betaling waarvan deze zich kan ont-
trekken door een beroop te doen op de minderjarigheid van don
schuldenaar. Wie eene vordering heeft van dezen aard, is
daarom niet ontvankclijk in zijn verzoek tot faillietverklaring
als daartegenover dit beroep wordt gesteld, waardoor zijn vor-
deringsrecht krachteloos wordt gemaakt. Dit verandert
niet,
doordat do schuldenaar meerderjarig wordt; het beroep op do
minderjarigheid tijdens het aangaan der schuld blyft ook njV do
meerderjarigheid, nu voor den schuldenaar, openstaan.

Is den schuldeischer niet bekend, dat zijn schuldenaar min-
derjarig is, zoodat hij dit -niet hooft kunnen
vermelden m
zijn verzoekschrift tot faillietverklaring, cn is ook de
rcchter
daarvan onkundig, dan kan slechts de minderjarige zelf, n\'ct
diens vertegenwoordiger, worden opgeroepen
cn gehoord. Indien
nu bij dit verhoor blijkt van de minderjarigheid, schijnt my dc

gewezen weg, dat alsnog de vader of do voogd wordt opgcrocpcn-

Aan dezen alsdan zich op de minderjarigheid to beroepen cn
voorts de verdediging to voeren die hij noodig acht. De faiH\'®^\'
verklaring tc weigeren enkel op grond van het beroep t^®®
minderjarigen schuldenaars op zijno minderjarigheid, zooals g^\'

-ocr page 185-

153

scliiedde in deprocedure tot faillietverklaring, waarin het arrest
van het Hof te Amsterdam van 6 Sept 1899, il/.
v. H. 1899
bl. 301, werd gewézen, is niet de juiste methode.

Al mogen bij een verstandige toepassing der wettelijke be-
palingen conflicten niet te vreezen zijn, toch ware het niet
ondienstig bij eene eventueele novelle op de Faillissementswet
enkele artikelen dier wet, met name artt. 91, 105 en 116,op
den wettelijlien vertegenwoordiger van den gefailleerde, indien
deze minderjarig is of onder curatcele staat, van toepassing
te verklaren.

-ocr page 186-

154

Artikel 2 derde lid.

Ten aanzien van vennooten onder eene firma is de rechtbank, binnen
welker gebied het kantoor der vennootschap is gevestigd, mede bevoegd.

Artikel 4 tweede lid.

Ten aanzien eener vennootschap onder eene firma, moet de aangifte
inhouden den naam en de woonplaats van elk der hoofdelijk voor het
geheel verbondene vennooten.

De uiteenloopende inzichten omtrent het karakter van de
vennootschap onder eene firma hebben geleid tot zeer verschil-
lende meeningen omtrent het faillissement dier vennootschap

Bij de behandeling van dit onderwerp mag worden uitgegaan
van de tc onzent gangbare opvatting, dat vennooten onder
eene firma niet vormen een rechtspersoon, m. a. w. dat dc firma
niet méér is dan de gemeenschappelijke naam, waaronder de
individucelo door vennootschap verbonden personen voor rekening
van ieder van hen handel drijven, waaronder zij als ven-
nooten aan het rechtsverkeer deelnemen, in tegenstelling tot
het geval dat zij samen handelen, doch niot als vennooten.
Men denke eenerzijds aan hot huren door vennooten van een
kantoor ton behoeve van hun handel, andorzyds aan het buren
van een buitenplaats door personen die vennooten zijn om

1) Verg. S. J. lIiNOST en D. C. J. Lodkr, Welke w{j:igit^en :ijn Kcnsche-
lijk in de bepalinffen onzer wei, betrekkelijk de vennootschappen onder firma f
in ffand. Ned. Jur. Ver. 1881, dl. I; beraadslagingen, ald., dl. 2; — J-
de Maukz Oyess, In Themis 1881, bl. -179 v.; — P. R. FKrru, ald., bl.
v. — J. A. Lkvt, Het rechtskarakter der firma, 1881; — Uinost,
karakter der ventiootschap onder firma in haar faillissement, in Nw. JUj^*\'\'
1882 en 1883; — MoLEXOiiAAFr, Hel faillissement van de vennooUchap onder
firma,
in Itgl Mag. 18^1, bl. IG v.; - W. II. M. Wkrkkh, De liquidatie
d^ vennootscJtap onder firma,
Prft 1897, bl. 170 v.; - J. J. C. KschaüZIKB,
Het falllUsement van een lid t-an eene gemecnsdiap, Prft. 190B; — (Kwt) \'
V
isser, Beginselen t-an handelsrecJU, dl. 8, bl. 815 v.

-ocr page 187-

155

daarin ieder een deel van den zomer door te brengen. In bet
eerste geval zijn zij hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk
en kannen zij tc zamen, als vennooten, onder dc firma worden
aangesproken en hunnerzijds vorderen, in het andere geval
is ieder van hen voor de helft aansprakelijk en kan ieder slechts
onder zijn eigen naam worden aangesproken en voor zich
vorderen.

Er is dus onderscheid tusschen hetgeen personen, die ven-
nooten zijn, in privé doen, al zij bet te zamen, cn hetgeen zij
doen als vennooten, alsmede tusschen hetgeen zij iu privé be-
zitten of verschuldigd zijn en hetgeen zij bezitten of schuldig
zijn als vennooten. Men drukt dit uit door tc onderscheiden
tusschen hetgeen Ä en B doen en hetgeen de onder hen bestaande
vennootschap
A on Co., dc firma vau dien naam, doet; tusschen
vermogens van
A on van B en het vermogen der vennoot-
schap , der firma. Dit vermogen der vennootschap is zooals alle
vermogens ccn samenstel van baten cn lasten: goederen,
inscliuldcn on uitschiddcn; hetgeen door A en J5 to zamen iu
^\'ennootschap wordt bezeten en hetgeen zij als vennooten hebben
te vorderen of .schuldig zijn. Het vcnnootschapsvcrmogcn als
göheel der vennootschapsbatcn cn\'-lasten is vatbaar voor afzou-
dorlijko verefiening. Daarom is ook denkbaar een afzonderlijk
faillissementsbeslag op dit vermogen, oen faillissement van
en
B in hunne hoedanigheid van vennooten, mcdc-cigcnaar.s
dit vermogcTi. Toch is daarvoor geen plaats, onulat vcn-
\'^ooton onder oono firma stoeds mot hun gohoclo vermogen,
ook met hetgeen zij in privé bozitton,
aan.sprnkolyk zyn
voor hetgeen zy als vennooten doen. Dicntongcvolgo zijn do
vonnootschapsschuldeischors niet bij uitsluiting of in do eersto
PWs aangewezen op hot vennootschapsvormogon, jnaar kunnon
fy zich verhalen op alles wat do vennooten bezitten, zoowel
vennootschap als in privé. Wie met vennooten onder eeno

(■^\'nia handelt, krygt niot do vennootschap d. w. z. do vennooten
\'lie hoedanigheid tot schuldenaren, nmar do door yennoot-
schap verbonden personen zelve, leder van dezen individueel
|>»oot hom botalon; ontvangt hij betaling niot, dan houdt ook
»«dor van hou op mot botalon. Omgekeerd, zoo lang een van
"ön botaalt, zij het uit zyn privé-vcrmogon, betalen do ven-
"ootou, betaalt do vennootschap. Klagen over niet-betalen

-ocr page 188-

156

door de vennootschap is dns klagen over niet-betalen door al
de personen die in vennootschapsbetrekking staan. Daar dezen
de schuldenaren zijn, is hunne faillietverklaring uit te spreken.

Aan een afzonderlijk faillissement van de vennootschap, d. w. z.
van de vennooten in hunne hoedanigheid van eigenaars van
het vennootschapsvermogen, bestaat geen behoefte, omdat, indien
zij zonder meer failliet verklaard worden, hunne faillissementen,
als beslagen op hunne vermogens in het geheel, mede het ven-
nootschapsvermogen , dat zij te zamen bezitten, omvatten. Deze
faillissementen hebben dus altijd vereffening van het vennoot-
schapsvermogen volgens de regels van het vennootschapsrecht
ten gevolge. Daarnaast heeft een faillissement alleen van dit
vermogen praktisch geen belang

Het strookt met het voorschrift van art. 1 Fw., volgens
hetwelk de schuldenaar in staat van faillissement wordt
verklaard, in de aanvrage of de aangifte do namen te noemen
van de vennooten, die immers persoonlijk de schuldenaren zyn,
terwijl het wenschelijk is daarbij te vermelden, dat zij te zamen
onder eene firma handelen, dus:
A en li, te zamen handelende
\'onder de firma
A en Co. Het noemen alleon van de vennoot-
schap, bijv. de vennootschap
A en Co., is niet voldoende, omdat
de firma de vennooten uitsluitend in hunno vennootschappelijke
betrekking aanduidt, dus ook uitsluitend wijst op het vennoot-
schappelijk vermogen als in het faillissementsbeslag begrepen,
terwijl niet de vennootschap schuldenares, maar ieder dor ven-
nooten persoonlijk schuldenaar is. Wil men de vennootschap
noemen, dan spreke men van „de vennootschap onder de firma
A en Co. en hare individucelc leden A en Jr\\ eene omschrij-
ving echter die even overbodig is als deze, welke ook
wordt
aangetrofTcn: en Ji, zoo in privé als gehandeld hebbende
onder de firma A en Co." Als A en Ji failliet verklaard worden,
is daarvan het vanzelf sprekende gevolg, dat al hunne bezit-
tingen, dus ook hetgeen zij als vennooten tc zamen
bezitten,
door beslag worden getroffen, dat hunno vermogens in het
geheel, dus ook het vcnnootschapsvcrmogcn", worden
verefTend.

In de praktijk geschiedt do aanduiding van de schuldenaren,
hij faillietverklaring van personen die in vennootschap handelen.

\') Vgl. P. POLVLIKT ln Themh 1911, bl. 473 v.

-ocr page 189-

157

op verschillende wijze. De heer Gr. Wttüwaall heeft daaraan
in
Themis 1911, hl. 247 v., aandacht geschonken en aan die
verschillen zekere beteekenis toegekend. Naar mij voorkomt
ten onrechte, daar, gelijk
Mr. Polvlikt, t. a. p., bl. 471,
opmerkt, deze verschillen niet het uitvloeisel zijn van eene
bepaalde rechtsbeschouwing, maar van het (te) lijdelijk volgen
van de woorden der aanvrage of aangifte.

Wat betreft het rechtsgevolg van de faillietverklaring van
vennooten of van de faillietverklaring eener vennootschap kan
als vrijwel vaststaande rechtspraak worden beschouwd, dat de
faillietverklaring der vennootschap ten gevolge heeft het faillisse-
ment van ieder der vennooten \') ofwel is do faillietverklaring
der firmanten -). Het tegendeel, een afzonderlijk faillissement

\') Rb. Maastricht 15 Sept. 1870, ir. n». 8318 (uitgesproken was hot
\'ailiissement vun M. C. cn A. C., handel gedreven hebbende in bankzaken,
onder do firma Gobr. C., eu fabrikanten in laken, onder do firma C. on Co):
failliotvorkl. van eeno vennootschap van koopliandel ondor oeno firma
»eeft van rechtswege ton gevolge het in stiat van faillissement geraken
van eiken lioofdelyk voor het geheel verbonden vennoot. Do rechtbank
"am ovorigons aau dat er, ten gevolge van het vonnis van faiiliotvcr-
■laring, waren vier van elkander afgescheiden boedels: 1». die van do
»»nna Gobr. C., 2». dio van do firma C. en Co., 8». dio van don vennoot
C., ca .10. djo jpn vennoot A. C.

\') Hof Nd. Holland 20 Jan. 1870, vern. Rb. Haarlem 25 Afei 18(>9,
i\'. II. 1870 bl, 8 (failliet verklaard waron „O. D. on E. D., handelondo
bs Gobr. D., kooplieden"): hot zoogen. faillissement eener firma

® zich op in het faillissomont dor firmanten; hot begrip als zou eono
\'■jna, afgescheiden van do firnmnton, zelfstondig kunnen fallleoron, wordt
ook door do wet niot Kohuldigd, daar, wanneer do wot in art. 7Ul K.
Wo thans art. 1 lid 2 Fw.) do uitdrukking
failUtmanent eener rennoolsdiap
zuiit^ rechtskundig do boteekonis heeft van faillitsement tier door
^\'pnoottchap verbonden personen; — Hooge «aad 23 Deo. 1892, W. n«.0287
V allllet verklaard waron: do handelsvoun. onder do firma S P., fabrikanto,
jvanrvan loden z|jn A. P. v. d. W., wed. S. P., 1). P. en C. P., en dezo
zolvo): do firma Is do naam waaronder door do vennooten handel
ff^^foven, ophouding van betaling der venn. o. f. Is dus ophouding
botoling der onder gemeonschappolykon najun handel dryvendo ven-
fallli^" faillietverklaring dezer venn. o. f. zoudo dus ook zyn do

in «lezer firmanten, ook al waro dit niet mot zoovolo woorden

124.^*^ •\'"cst uitgesproken; - Hof Nd. Holland 20 Mrt. 1851, 11\'. n».
«neldi \' onverschillig, of do firma failJlet verklaard wordt, met ver-
eff der namen (lees: personen), dio ondor dozen algemeenen naam

-ocr page 190-

van de vennootschap, wordt alleen aangenomen in enkele oudere
beslissingen, meestal op grond van de rechtspersoonlijkheid
der vennootschap

Kan van een afzonderlijk faillissement van de vennootschap
onder firma niet sprake wezen, dan evenmin van een afzonder-
lijk faillissement van eene vennootschap onder eene firma in
likwidatie. Indien de onder de firma aangegano schulden ni
de ontbinding der vennootschap niet worden betaald, zijn het
de gewezen vennooten dio in gebreke blijven, en moeten dezen,
leidt het geval daartoe, als verkeerende in den toestand van
te hebben opgehouden te betalen, in staat van faillissement
worden verklaard. De faillissementen dier gewezen
vennooten
omvatten vanzelf, als deel van de activa van hunne boedels,
het vennootschapsvermogen en leiden tot de verelfcning
daarvan -).

Op de procedure tot faillietverklaring hebben de, reeds hier-
boven bl. 95 en 101
V. besproken, voorschriften van art. 2 lid 3 en
art. 4 lid 2 Fw. betrekking. Het laatste is beperkt tot de aangifte

liti

gehandeld hebben, dnn wel de personen met vermelding der llrmn, omdat
faillissement toch de individuen der firma moot troffen; — Hof Arnhem
80 Jan. 1901, W. n°. 7f)73, cass. verw. II. 11. 15 Mrt. 1901, ir. n». 7582
(failliet verklaard waren V. M., koopman, medo hoofdelijk voor
hot geheel
oonsprakolijk vennoot dor vennp. onder do firma V. M. en M., zoometle
deze vennootschap; do medevennoot verkeerde roods In staat von fttilllsso-
ment): in do fallllotvorkl. der vennootschap ligt die dor vennooton
opgesloten.
— Zio voorts Hof Nd. Holland 12 Nov. 18G8, M. i\\ H. 1868 bl. 210; —
Hb. Utrecht 21 Jan. 1902, i\'.
v. J. 1902 n». 126; - Uoogen llaad20 Sept.
1005, W. n". 8271.

\') Uof Nd. Uolland 2 Jan. 1845, IV. no. 565 (bev. llb. Amsterdam
Dec. 1843, W. n®. 475), en llb. don Hosch 12 Doe. 1&\')5, 11\'. n». 1724, op
grond van do rechtspersooniykhold der vennootschap; — llb. Almelo -
Apr. 1878, ir. no. 4255.

«) Zie Uoogen Jlaad 17 Juli 1896, 11\'. n«. 68-10 (fallllotvorkl. vnn «lo
vennootschap onder do firma J. G. JJ. en Zn. in llltwidatie, benoveus het
Individueele Hd dier firma F. A. v. d. i:.; de medevennoot
verkeerde reeds
in staat van faillissement); — Uof Amsterdam 19 Juli 1800, W. n®.
(falllietverkl. der ontbonden vennootschap onder de firma v. Z. en N.
vnn hare indivlducolo leden J. V. v. Z. Ilz. en C. W. N.) — Do Ilechto.
to Almelo 1 Fobr. 1888, i\'. r.
J. 1833 n». 05, bohnndeldo hot faillissement
van eeno firma in likwidatie als fnlllissemeut van den likwidatenr.

t-
\'li
f

-ocr page 191-

159

tot faillietverklaring. Toch mag gelijke eisch gesteld worden
aan de aanvraag, i. li. b. aan het verzoekschrift eens schuld-
eischers 1). Zoo iets toch dan behoort het verzoekschrift de
namen in te houden van de schuldenaren wier faillietverldaring
wordt gevraagd, en kan dus om de hierboven (bl. 101 v.) genoemde
redenen met vermelding van de firma niet worden volstaan. Den
schuldeiscbers wordt hiermede niet een te zware last opgelegd,
daar zij uit het vennootschapsregister van art. 23 K. de namen
van alle vennooten kunnen leeren kennen of, heeft inschrijving
der akte vau vennootschap niet plaats gehad, als vennooten
kunnen aanspreken allen die onder de firma hebben gehandeld.

Wat geldt van do aanvraag of aangifte geldt ook van het
vonnis van faillietverklaring, dat immers eene nauwkeurige
aanduiding van den schuldenaar behoort te bevatten (zie
hierboven bl. 182).

De aanvraag tot faillietverklaring moet, op welke wijze de
vennooten ook zijn aangeduid, konsekwent worden behandeld
öls een aanvraag tot faillietverklaring der individucelc ven-
nooten. Zij alleen moeten, bij toepassing van art. G lid 1,
Worden opgeroepen en gehoord. Alleen op deze wijzo kunnen
praktische moeilijkheden worden ontgaan, nu do wet zich ont-
houden hoeft van eene nadere regeling van dit onderwerp.

Wolko die moeilijkheden zijn, leert het proces over dq fail-
Hetverklaring van do firma dc Krvcn Bloemink on Co. Deze
firma was op verzoek van een schuldoischer door de Kb. to
■Amsterdam, 10 iMei 1855, failliet verklaard, nadat beide fir-
\'nanten waren opgeroepen en een hunner was verschenen en
Keen tegensprnnk had gedaan. Het dictum luiddo: „Verklaart
firma de Erven Bloemink en Co., waarvan do leden thans
\'\'•Ün J. K. j, j, K. ^ wonende enz., in staat van faillissc-
\'"ent". Hot niet versehenen lid J. kwam in verzet, doch de
»•cchtbauk achtto (12 Sept. 1855) dit verzet niot ontvankelijk,
„(lo fnillictverklaarde, dat is de firma de Krv. lil. en C...,
verschenen on gehoord iu den persoon van haren vennoot
K.; (lat derhalve aun die firma wol het recht van hooger
heroep, maar niet dat van verzet
kan worden toegekend". Hot

Zlo hierbovon bl. 102 nt. 1.

-ocr page 192-

160

Hof van Nd. Holland bevestigde die uitspraak (28 Febr. 1856),
eveneens van oordeel, dat de firma in
contradictorio judicio was
failliet verklaard. Beide beslissingen werden door den Hoogen
Raad (5 Dec. 1856) vernietigd, omdat de eischer in zake de
faillietverklaring niet geacht kon worden door zijn medeven-
noot vertegenwoordigd te zijn geweest, vermits art. 17 K.
blijkbaar alleen het oog heeft op daden van beheer of hande-
lingen betrekkelijk de uitoefening van den koophandel zeiven,
mitsdien niet van toepassing is op de onderwerpelijke hande-
ling van den medevennoot, waarbij het geldt het
eindigen der
maatschap ten gevolge eener faillietverklaring van de firma,
en alzoo mede de individueele belangen van den eisch\'er als
lid der firma. De exceptie van niet-ontvankelijkheid tegen het
verzet des eischers werd dus verworpen.

In dc leer van den Hoogen Raad vond nu de Rechtb. (18 Juni
1857) aanleiding den opposant opnieuw niet-ontvankelijk - te
verklaren in het door hem gedaan verzet, overwegende „dat,
evenzeer als bij de faillietverklaring van de firma de Erven
\'Bl. en Co. do belangen van de individueele leden betrokken
zijn, en daarom de verschijning van den vennoot K. alleen,
volgens de leer van den Hoogen Raad, den opposant J. niet
kon binden, —- bij deze actie, waarbij dc buitcn-cfircctstclling
van die faillietverklaring wordt gevorderd, de belangen van
den medevennoot K. zijn betrokken, en dat dus, volgons
dezelfde
leer, do optreding van J. alleen, al zij hot ook als lid der
firma, do maatschap niet kan vertegenwoordigen, en hij dus
alleen voor dc maatschap niet in rechte kan optreden". Het
Hof van Nd. Holland (18 Maart 1858) bevestigde dezo beslis-
sing,
O. a. den nadruk daarop "leggende, dat het onderwerpelijk

ï
j

gewoon verzet is gericht togen eon vonnis, waarbij niet do
appellant of diens medevennoot, maar hunno firma is failliet
verklaard; dat dus zoodanig verzot nimmer door den
appellaat
(die in dat vonnis geen partij is geweest), zelfs als lid dior firma,
maar alloon door die firma, of namens dezelve gedaan kan
worden \'). Door den Hoogen Raad werd (4 Febr. 1859) dit
arrest, op processueele met ons onderwerp niet in
vcrban(

1) Vorg. P. van Bkmmbles, Itegtsgeletrde oititellen I, bl. 87 v.

-ocr page 193-

161

staande gronden, gecasseerd en het verzet ten slotte ontvan-
kelijk verklaard

Uit de leer van den Hoogen Raad schijnt te volgen, dat
voor eigen aangifte van het faillissement der vennootschap
onder eene firma medewerking van alle vennooten noodig is 2).
De Rb. te Rotterdam besliste daarentegen, 22 Juni 1878,
ir. n°. 4269, dat aangifte tot faillietverklaring eene verplich-
ting is, tot welker vervulling ieder vennoot en, na de ont-
binding der vennootschap, ieder likwidatenr, zonder medewer-
king zijner medevennooten of medelikwidatenren, is aangewezen.
Reeds eerder, bij vonnis van 30 Maart 1870,
M. v. IL 1870
bl. 195, had deze rechtbank aangenomen, dat iedere vennoot
niet alleen bevoegd, maar ook verplicht is aangifte tot failliet-
verklaring der firma te doen. Zij kende echter tevens aan den
vennoot, die tot de faillietverklaring niet had medegewerkt,
het middel van verzet toe, on liet do beide vennooten in
de verzetproccdure tegen elkander optreden uit eigen hoofdo
op eigen naam.

Neemt men, in overeenstemming met hetjücrbovcn betoogde
aan, dat do
vennooten failliet gaan, dat hun faillissement moet
Worden aangevraagd, dnn kan men bezwaarlijk aan ieder
vennoot de bevoegdheid toekennen, aangifte te doen van het
faillissement ook zynor medevennooten*). Ieder vennoot indivi-
dueel kan alleen van zijn eigen faillissement aangifte doen,
een collcctiovo aangifte is noodig, willen al/e vennooten
failliet verklaard worden. Praktische bezwaren zijn van dezo
opvatting niot to duchten. Men houdo in het oog, dat do ven-
noot dio schuldeischer is vnn zijno medevennooten, ook als
zoodanig hun faillissement zal kunnen vorderen, indien do ver-

Zio ftl dozo boêllBsInRcn In v. H. 1859, bl. 207 v. Ook by arrost
■van 80 Nov. 1911, ir. n». 9297, bosHsto do Hoogo llaad, dat olk dor ven-
nooton bevoegd ia In verzot to komen tegen do faillietverklaring dor ven-
\'^ootschap. In dit goval was do vennootschap op do vordering van een
•chnldolschor failliet verklaard by een niet op tegenspraak gewezen vonnis.

^ Evonzoo Rb. Amsterdam 1 Febr. 187G, Itf/l. Jiijbl. 187Ö II bl. 170.

\') Kvonzoo Kist, Beginselen van Handeltregt, dl. «, bl. 52.

Evonzoo KiST-VissKn, a. w., dl. 8, bl. 819. Dan zal ook goon sprako
binnen zyn van faillietverklaring der
i^nooitcJtap op verzoek van don
curator in het faillissomont van een der vennooton. Zie het aangehaald©
"Tonnis der Rb. to Rotterdam van 22 Juni 1878.

^«».«HouAArr, F&misiomenUwet tl

-ocr page 194-

162

eischten daarvoor aanwezig zijn, terwijl des noodig het Openbaar
Ministerie kan optreden, bijv. als een der vennooten afwezig is.

Een voorbeeld van behandeling der vennooten als de schul-
denaren die failleeren, leveren het vonnis van dc Rb. te
Amsterdam van 14 Juni 1889 en de arresten van het Hof te
Amsterdam en van den Hoogen Raad van 28 Juni cn 27 Juli
1889, W. n". 5783. Het gold echter in dat geval eene vordering
tot faillietverklaring door een schuldeischer.

Het spreekt overigens vanzelf, dat bij de afwikkeling van
de faillissementen der Ivennootcn rekening moet worden ge-
houden met de tusschen hen bestaande vennootschapsverhouding,
dat dus moeten worden onderscheiden de boedels der afzonder-
lijke vennooten: de persoonlijke bezittingen cn schulden van
iederen vennoot, en de vennootschapsbocdcl: dc gemeenschap-
pelijke bezittingen] cn schulden der vennooten als zoodanig. Dc
zgn. vennootschapsbocdcl moet worden vereffend volgens de
regels van het [ vennootschapsrechtBij de behandeling van
het akkoord cn van do uitdcelingslyst zal hierop nader worden
teruggekomen.

Eenigszins ingewikkelder wordt dc toestand, als do vennoot-
schap ontbonden isTgewordcn door het overlijden van ccn der
vennooten en diens [nalatenschap door de erfgenamen
wordt
verworpen of onderj voorrecht van boedelbeschrijving aanvaard.
In dit geval behoort het faillissement beperkt tc blijven tot
de andere leden der ontbonden vennootschap cn het
vennoot-
schapsvcrmogcn te worden vereffend door de curatoren in do
faillissementen [dierj vennooten, in overleg met
den curator van
de onbeheerde nalatenschap of dc erfgenamen dio onder voor-
recht van] boedelbeschrijving\'hebben aanvaard. Dit
schijnt uit
het oog verloren [door [het Hof tc Arnhem G Nov. 1889,
n®. 5828, wnarbij werd [bevestigd het vonnis van
do rechtbank
tc Zwolle 8 Mei 1889, W. n®. 5748, in zake faillietverklaring
van dc handelsvennootschap onder de firma P. 11. in likwidatu^»

welke was ontbonden door het overlijden van ccn der vcnnootcof

wiens nalatenschap deels was verworpen deels onder bocdc

»)) Daartoo is niet\' noodig de foillletverklaring der

vennootscbftp (nevens

die der vennooten),\'zooals (KuiT-)Vj88KB, a. w., dl. 8, bl. 820, en Tov f
Uandb. r. h. Nederl. Uandeltr., dl. 1, bl. 290,\'schijnen aan to nemen.

-ocr page 195-

163

beschrijving aanvaard. Het Hof vat bet faillissement der ven-
nootschap blijkbaar op als faillissement van het vennootschap-
pelijk vermogen. Juister ware het geweest het op te vatten
als faillissement van de overgebleven vennooten en dit ook in
het vonnis tot uitdrukking te brengen door deze personen
failliet te verklaren met de bijvoeging, dat zij met den over-
leden vennoot hadden gehandeld onder dc firma P. H.

Hoe goed het is steeds te vragen naar den schuldenaar en
dezen liefst onder zijn eigen naam failliet te verklaren, komt
duidelijk uit, als is gehandeld met een commanditaire vennoot-
scbap. Deze onderscheidt zich daarin vau de vennootschap
onder eene firma, dat zij, evenals dc maatschap of vennoot-
schap van hot burgerlijk recht, is een niet naar buiten optre-
dende vennootschap, oono vennootschap dio bij uitsluiting interne
werking heeft. Zij is aanwezig, als con of moor der vennooten
zich verbinden tot hot inbrengen van een bepaald kapitaal in
<ïcn voor gemeenschappelijke rekening door een of meer andere
vennooten uit te oefenen handelsbedrijf, mot dien vorstAudo
\'^\'^t zij niet vorder in dc verliezen doelen dan hot bedrag van
^»et door hen toegezegde kapitaal. Hot contract van comman-
ditaire vennootschap kent dus twoo groepen van vennooten:
®cno van commanditaire vennooten dio jegens do andere ven-
ï^ooten verbonden zijn uitsluitend tot storting van het overcen-
Sekomou kapitaal, ccn andcro van behccrendo vennooten dio
.l®6ens do eersten verbonden zyn tot uitoefening van hot ge-
ïneenschappolijko bodryf on bovendien ook verbondon kunnen
jvozen tot inbreng van gold of goodoron. Tegenover derden
\'^eoft dozo vennootschap geen working. Niot alloon komon
\'^cxcn uit don aard dor zaak alloon in nanraking mot do ven-
nooten, dio hot bodryf uitoefenen, maar ook komon zy, door
hunno handolingon mot do bohcorondo vonnooton, niot in bo-
^^okking tot do commanditaire vonnooton; zy kunnon dozen
aanHprnkon, noch door dozen aangesproken wordon.

^ht blijkt uit art. 19 lid 1 K. cn wordt bevestigd door do
bepalingen van art. 19 lid 2 on artt. 20 on 21. Is er niotWn
^\'^neorondo vennoot, maar zijn er moor, dan vormen dozen eono
vennootschap onder ocnc firma. Do wot beschouwt dus do firma,
p^\'^arondor do bohoorendo vonnooton handelen, als hunno
»rma, als hun gomconschappelijkcn naam, niet als do firma

-ocr page 196-

164

van de commanditaire vennootschap. Deze vennootschap heeft
nitsluitend beteekenis voor de verhouding tusschen de, eene
vennootschap onder eene firma uitmakende, beheerende vennoo-
ten en de tegenover derden met geldschieters gelijkstaande
commanditairen. Is er slechts één beheerende vennoot, dan kan
deze onder eene firma handelen, evenals ieder alléén handel-
drijvende koopman dit kan doen. Maar, hoe die firma ook
luidt, al duidt zij op commanditairen, al luidt zij bijv. „com-
manditaire vennootschap A. en Co.", „commanditaire bankver-
eeniging A.", zij is altijd zijn firma, immers de naam wraar-
onder uitsluitend wordt gehandeld door hem, niet ook door
zijne commanditairen, die slechts geld inbrengen.

Uit het hier gezegde volgt, dat alleen faillissement mogelijk
is van den bekeerenden vennoot of van de, eene vennootschap
onder eene firma uitmakende, beheerende vennooten, daar de
commanditaire vennooten niet schuldenaren zijn van hen die
met de beheerende vennooten hebben gehandeld. Is er één
beheerende vennoot, dan kan alléén deze failliet verklaard
worden, het vonnis moet zijn naam inhouden; indien hij handelt
onder eene firma, bijv. onder de firma „commanditaire ven-
nootschap A. en Co.", met do niet noodzakelijke maar wenschelijke
toevoeging: handelende onder de firma „commanditaire vennoot-
schap A en Co." \')• Het faillissement omvat alle activa, den
beheerenden vennoot persoonlijk toebehoorende, benevens de
onder zijn beheer staande activa der commanditaire vennootschap,
die ten gevolge van zijn faillissement is ontbonden en door
den curator moet worden vereftcnd.

In dc praktijk geeft men zich van dit alles in den regel
nict voldoende rekenschap. i)aardoor komen faillietverklaringen
voor als van „de commanditair^ vennootschap do
llijnlandsche
Bankvereeniging" (zio Rb. den Haag 7 Ang. 1903 en 5 Apr»^
1904,
W. n°. 8045) of van „de commanditaire vennootschap
Arnhemsche Bankvereeniging Plicstcr en Co., gevestigd tc
Arnhem, en hare beheerende vennooten P., L. en de M., allen
wonende te Arnhem" (zie Rb. Arnhem
30 Dec. 1900 vei^-
Hof Arnhem
30 Nov. 1910, W. n®. 9126), formuleeringen,\'di«»
men zie dc aangehaalde beslissingen, tot allerlei
verwikkelingen

1) Anders M. Polak, Handb. v. h. JSV</er/.| J/a«deï#r. dl. 1, bl. 297 v., iWl

- I

-ocr page 197-

165

aanleiding kunnen geven. Deze worden vermeden door streng er
aan vast te houden, dat namen als „commanditaire vennootschap
A. en Co." niet anders zijn dan de firma, waaronder wordt
gehandeld door den heheerenden vennoot of de hehcerende
vennooten, en dus ook, in een vonnis van faillietverklaring
opgenomen, alleen dezen vennoot of deze vennooten kunnen
aanduiden.

Het juiste standpunt wordt ingenomen door den Hoogen
Raad in zijn arrest van
1 3Irt. 1895, ir. n®. 6633, waarhij
werd beslist, dat bij cenc commanditaire vennootschap alleen
de solidaire vennooten kunnen worden failliet verklaard en
dat in cenc aanvrage tot faillietverklaring, als hier gedaan was
(d. w. z. vau dc commanditaire vennootschap Lens en Bergsma
in likwidatie), de namen der solidaire vennooten niet mogen
ontbreken. Met instemming vermelden wij voorts bet vonnis vau
do Rechtb. tc Haarlem
30 Oct. 1900, IK. n°. 7523. Tn staat van
faillissement was verklaard do „Commanditaire vennootschap
ihc Anylo Dulch cotidoiscd Mille Compmiy^ gevestigd cn kantoor
houdende tc Purmcrcnd, cn Dr. E. Enke, eenig beheerend
vennoot ervan, wonende to Purmcrcnd." In het vonnis wordt
overwogen, „dat nu wel mede in staat vau faillissement is
verklaard dc comm. vcunp.
the Amjlo Dutch condeiiscd Milk
Gompany,
doch dat niettegenstaande die omstandigheid rechtens
moet worden aangenomen, dat daadwerkelijk slechts édn faillis-
sement is uitgesproken en wel van Dr. E., eenig beheerend
vennoot van dc comm. vcnnp. „the A. D. C. M. Cy." " Op goede
gronden wordt dit nader betoogd en vervolgens beslist, „dat
waar derhalve slechts eon faillissement kan bestaan cn dan
ook slechts oen faillissement bestaat, terecht.... slechts een
|yst van schuldeischers is opgemaakt.... ccn boodol insolvent
18 verklaard cn .... ecnc rangschikking is opgemaakt".

-ocr page 198-

166

Artikel 6 tweede lid.

De faillietverklaring wordt uitgesproken, indien sammierlijk blijkt van
hot bestaan van feiten of omstandigheden, welke aantoonen, dat de schuldo-
naar in den toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, en,
zoo een schuldeischer het doet, ook van het vorderingsrecht van dezen.

De behandeling van artikel 1, hierboven in het kort geschetst,
gaf aan sommige sprekers aanleiding tot het stellen van
gevallen van faillietverklaring op een daartoe strekkende vol-
komen ongegronde of vexatore] vordering van een schuldoischor:
een niets kwaads vermoedende prompt betalende particulier
zou bijv., thuis komende vun eon reisje in Zwitserland, op eens
ontdekken, dat hij gedurende zijne afwezigheid was failliet
verklaard! Dit en soortgelijke fantasiebeelden deden den Minister
er op wijzen, dat dc schuldeischer die aldus handelt, zich
blootstelt aan eene vordering tot vergoeding .van kosten,
_schaden en interessen op grond van onrechtmatige daad

Inderdaad is herhaaldelijk eene vordering tot schadever-
goeding wegens het onrechtmatig uitlokken eener faillietver-
klaring toegewezen. Meermalen werd, bij verzot of hooger
beroep tegen dc faillietverklaring, door den schuldenaar aan
het verzoek of do vordering tot ophefiing van den staat
van faillissement toegevoegd het verzoek of do vordering

>) Ook hot Openbaar Ministorio of do Staat, als do OlTicler van Justitlo
ton onrechte lomand« faillietverklaring hoeft gevorderd? Do vraag kwam
ter sprako in hot geding, beslist by arrest van het Uof ln
Noord-Holland
27 Febr. 1&13, ir. n». 892, doch word niet beantwoord", daar het Hof van
oordeel was, dat do schadevergoeding niet voor hot eerst ln hoogor beroop
kan\'worden gevorderd, ,doch dat ook daarenboven het met do beginselen
der bostaaudo rechtspleging stryden zon, om ln dit civiel geding
kennis
to nemen van een olsch tot schadevergoeding, gericht t^en het O. M. of
den Staat, ter zako van daden, ambtshulvo door hetzelve verricht".

Zlo Holtiüs-dk Gkee, liet Nederl. faiUUenregt, bl. 242 v.

-ocr page 199-

167

tot vergoeding van alle kosten, schaden en interessen, ten
gevolge van het onrechtmatig uitlokken der faillietverklaring
geleden. "Wordt zoodanige vordering niet tegengesproken, dan
zal de rechter niet licht bezwaar maken haar toe te wijzen.
Men verg. bv. het vonnis van de Rb. te Amsterdam van 11
Jan. 1889,
W n°. 5677. Anders oordeelde echter het Hof in
den Haag 14 Mrt. 1894, W. n". 6497, ambtshalve de niet
weersproken vordering tot schadevergoeding, gedaan bij het
hooger beroep tegen een vonnis van faillietverklaring, evenals
de vordering tot betaling der kosten van het geding, „als
niet op de wet gegrond", voor toewijzing niet vatbaar ver-
klarende. Op deze beslissingen heeft misschien invloed geoefend,
dat voor de rechtbank te Amsterdam werd geprocedeerd op
eene dagvaarding, daarentegen voor het Hof in den Haag op
een verzoekschrift. In den vorm waarin do zaak aanhangig
was gemaakt, vond althans het Hof to Leeowardenaanleiding
de aan het hooger beroep toegevoegde schadevordering te
ontzeggen, „overw. dat... do vordering van den app. tot
schadevergoeding in dezen niet vatbaar is om eenzydig by
request te worden beslist" (arrest v. 6 Nov. 1889, P.
v. J.
1889 n°. 135).

Evenals de combinatie van hooger beroep en vordoring tot
schadevergoeding, is ook die van verzet en vordering tot
schadevergoeding somwijlen op formeele gronden gewraakt.
Zoo overwoog do Rb. to Amsterdam 13 Sept. 1895, ir. n®.
^785; ,dat het recht van verzet tegen het vonnis van failliet-
verklaring, dat by art. 791 W. v. K. aan den niot versohenen
failliotvorklaardo, gelijk opp., is toegekend, uit den aard der
zaak geen verdere strekking kan hobbon, dan om tc niet to
doen het tegen den opp. gewezen vonnis van faillietverklaring
eiï door do vernietiging van dit vonnis gczegdo faillietver-
klaring op te hollen; dat do opp.
mitsdien \') niet ontvankelyk
ohoort to worden verklaard in zijn vorzet, voor zoovorro dit
ï« gericht op het verkrygen van de hierboven sub 2®. omschroven
veroordeeling van do goopp." (d.w.z. om aan opp. to vergoeden
kosten, schaden cn interessen, door opp. ten gevolge van
® tegen hem uitgesproken faillietverklaring reeds gehad en

curaiveoren.

-ocr page 200-

168

geleden en nog te hebben en te lijden, nader op te maken
hij staat).

Men kan aan de rechtbank de overweging omtrent de strekking
van het recht van verzet grif toegeven, zonder te beamen,
dat
mitsdien verboden zou wezen aan het verzet (in dit geval
nog wel bij dagvaarding aanhangig gemaakt en als een gewoon
geding behandeld) eene accessore vordering tot schadevergoeding
te verbinden.

Doch hoe dit zij, uit de gestelde ongeoorloofdheid van de
combinatie, volgt in het minst niet, dat eene
zelfstandige
vordering tot schadevergoeding niet zou kunnen worden ingesteld.

In de gevallen, waarin ze ontvankelijk werd geacht, werd
over de toe wijsbaarheid der schadevordering verschillend ge-
oordeeld. Het verst gaat wel het Hof te Amsterdam, bij arrest
van 15 Apr. 1892 (ir. n®. 6196,
M. v. IL 1892 bl. 293)-
aannemende, dat eene ten onrcchte uitgelokte faillietver-
klaring in hare gevolgen per se de gegrondheid eener vordering
•tot schadevergoeding medebrengt \'). Ware deze beslissing juist
te achten, dan zou iedere aanwending van welken rechtsmaat-
regel ook dengene die daartoe overgaat, indien later maar
blijkt, dat hij zulks ten onrechte heeft gedaan, aan ccno
schade-actic blootstellen, zoo bijv. hot instellen van oen procos,
mot name als het vonnis, in eersten aanleg gewezen, in liooger
beroep wordt vernietigd; het vonnis blijkt dan immers ten
onrechte uitgelokt te zijn. Met het stelsel van onze wet,
dat het verlies van het proces op zich zelf alloen kan leiden
tot eene veroordeeling in do kosten 2), zou dit geheel in
strijd wezen.

Tegenover \'s Hofs opvatting mag gesteld worden de volgcndo
overweging van dc rechtbank te Breda, vonnis van 21 Juli 1885,
W. n®. 5288: „dat het vervolgen van eigen recht on het in-
roepen van \'s rechters beslissing
op zichzelf niet onrechtmatig
is, maar integendeel behoort tot een ieders rechten, terwyl daar-

♦ >) Verg. Rb. Rotterdam 27 Juli 1870, Jf. r. JI. 1870 bl. 200: oen
uitspraak gewezen onder zeer bijzondere omstandigheden (verzet van eeu
der vennooten tegen de faillietverklaring der vennootschap
onder firm» op
aangifte van den medevennoot).

») Zie van Bonbval Faürk, Het Nederl. Burg. IVocesrecht, dl. 2, l" o*"\'
bl. 266.

-ocr page 201-

169

tegenover alleen staat het recht van anderen, om niet door te
kwader trouw of lichtvaardig opgezette gedingen in het rustig
genot van ontwijfelbare rechten gestoord te worden en daar-
door schade te lijden". Niet het ten onrechte aanwenden van een
rechtsmaatregel maakt op zich zelf schadeplichtig, maar
alleen het
lichtvaardig of te kwader Irouto aanwenden daarvan.
Dit strookt met het bepaalde in artt. 456 lid 3, 478, 543
lid 2, 732 lid 3 en 739 Wetb. v. Burg. Rechtsv. omtrent de
vergoeding van kosten, schaden en interessen, in geval van
afwijzing van het vorzet tegen den verkoop van in beslag
genomen goederen, alsmede in geval van opheffing van een ten
onrechte gelegd executoriaal of conservatoor beslag. De oppo-
sant , resp. de arrestant, kan alsdan tot vergoeding van kosten,
schaden cn interessen worden veroordeeld, „bij aldien daartoo
redenen of gronden aanwezig zijn." Op grond alleen van dc
afwijzing vau het verzet of van de ophcfling van het beslag mag
dus zoodanige veroordeeling niet wordon uitgesproken. Dit
bewijst, dat do wet het ten onrechto gebruik maken van het
rechtsmiddel van verzet en hot ton onrechto leggen van ccn
beslag op zich zelf niet als ccnc onrechtmatige daad beschouwt,
»wat", volgens
van Boneval Faürk\'), „eene beschouwing contra
rationem iuris zou zijn".

Welnu, een ongegrond verzoek tot faillietverklaring is op
zich zelf evenmin cenc onrechtmatige daad. Op juisto gronden
Word in dien zin beslist door do Rb. to Amsterdam 4 Dcc.
1891,
M. V. IL 1892 bl. 195 2). Alleen als kan wordon aan-

-> -

■ui
/ƒ. t »

4l >■

i \\ »

-ocr page 202-

170

getoond, dat het verzoek tot faillietverklarmg kwaadwillig,
lichtvaardig of chicaneus werd gedaan, kan van toewijzing
eener vordering tot schadevergoeding op grond van onrecht-
matige daad of van misbruik van recht sprake wezen

onthoaden". Verg. Rb. Groningen 4 Mrt. 1892, W. n». 6542, welke bij
toewijzing van het verzet tegen de faillietverklaring niettemin den opposant
qq. (den voogd van den faillietverklaarde) in de kosten veroordeelde, omdat
de uitgesproken faillietverklaring was te wijten aan de onware opgave van
den faillietverklaarde in een door dezen geschreven brief, aan de door
hem aangenomen houding en aan diens verzuim te verschijnen daar waar
hij in zijn belang werd geroepen.

Ondere jurisprudentie vindt men bij J. R. Roklfskma, De beteekenis der
woorden „onrecJitmatig" en „schuld" in art. liOl B. W.,
Prft. 1893, bl. 106 v.

1) Aldus: Hof Leeuwarden 6 Juni 1900, bev. Rb. Groningen 30 Juni
1899, P.
V. J, 1900 n». 82.

De in den tekst verdedigde meening wordt ook in Frankrijk gehul-
digd, Zie P
krckrou, Des faillites et banqueroutes, dl. 1, n". 8U: „SI.... Ie
créancier demandeur en déclaration de faillite, qui échoue dans son action,
ne s\'est rendu coupable, néanmoins, en l\'exerçant, d\'aucune faute lourde,
il \'échappe à tous dommages-Intérêts ... Au contraire, le créancier encourt
une condamnation i\\ des dommages-intérêts s\'il a été de mauvaise fol, si,
par exemple, il a produit de fausses allégations" ....

/ ^
l/i/ljf fr. »-etjUAjJtu^

-ocr page 203-

MOLEKGRAArF-ItlSTiTUUT VOOR PuiVAAl^;

TWEEDE AFDEELING.

Van de gevolgen der faillietverklaring.

„Een der grootste gebreken van de tegenwoordige regeling
van het faillissement is wel hierin gelegen, dat het Wetboek
van Koophandel nagenoeg geheel zwijgt over de gevolgen der
faillietverklaring op het gebied van het materiëele recht, over
den invloed dien de faillietverklaring uitoefent op de rechtsbe-
trekkingen waarin de schuldenaar tot anderen staat. Welke
rechten zij, wier vordering niet bloot gericht is op voldoening
nit den boedel, in het faillissement kunnen uitoefenen, wordt
nergens aangewezen; in hoeverre bestaande verbintenissen
gewijzigd of ongewyzigd blijven voortbestaan, vervallen of
ontbonden kunnen worden is nergens uitgemaakt. In deze,
Vooral in de practijk voelbare leemte, die op tal van punten
tot eeno zeer onvaste jurisprudentie on wetsuitlegging aan-
leiding heeft gegeven, tracht do tweedo afdeeling to voorzien.

gevolgen van de faillietverklaring ton aanzien van het
niatoriëolo recht zyn daarin zooveel mogolyk byeon gebracht".

Aldus kenschetst de Regecring \'), do woorden der Staats-
^öïmissie 2) tot do hare makende, in do Memorie van
Toelichting de botookonis van dozo Afdeoling. Do ondor-
Werpen, welke daarin wordon behandeld, worden in het Wet-
Wk van Koophandel voor con doel geregeld in de eersto
jfdooHng van den eersten titel des derdon books: „van do
adliotvorklaring on derzelver gevolgen in hot algemeen",
J^^^
^en andor doel in de tweede on in do vyfdo afdeoling

Bollufonto I, bl. 62;-v. d. Fïltz I, bl. 839.

V Bolinfanto, bl. 91.

^loj-KxcuiArr, l\'alUlMeroenUwci U»

-ocr page 204-

172

van dien titel, immers in de artt, 813 en 854 v., terwijl ver-
scheidene, en daaronder van de meest gewichtige, wettelijke
regeling misten.

Het doel, dat bij de samenstelling der Afdeeling voor oogen
stond, was den invloed te bepalen, welke door het algemeene
vermogensbeslag wordt geoefend op de rechtsbetrekkingen
waarin de schuldenaar tot anderen staat, of na het leggen
van dit beslag komt te staan. Na aanwijzing van den omvang
van het beslag, worden dus aangegeven de gevolgen welke
het feit der inbeslagneming heeft voor den schuldenaar zeiven,
voor degenen, die met hem hebben gehandeld en dienten-
gevolge tot hem in eenige vermogensrechtelijke betrekking
staan, alsmede voor diegenen die hangende het faillissement
dergelijke betrekking met hem aanknoopen.

Volledig worden deze gevolgen in de Afdeeling niet opge-
somd. Verschillende artikelen waarin, buiten het derde boek
van het Wetb. van Kooph., de invloed der faillietverklaring
ten opzichto van bepaalde onderwerpen werd aangegeven,
zijn nevens de Faillissementswet gehandhaafd. Hierboven
(bl. 62 v.) werd van dio artikelen een overzicht gegeven,
terwijl enkele daarvan nog nader ter sprake zullen komen.

Eene nauwkeurige beschouwing van den inhoud der Afdeeling
leert, dat daarin achtereenvolgens worden behandeld: de om-
vang van het faillissementsbeslag (artt. 20—22); de invloed
van het beslag op de handelingsbevoegdheid van den schulde-
naar (artt. 23 en 24); de invloed op do handhaving van rechten
door cn tegen den gefailleerde (artt. 25—-34, 36); de invloed
op tweezijdige overeenkomsten • (artt. 37—40); de uitbreiding
van het beslag over aan den boedel onttrokken zaken (artt.
42—51); de invloed van het beslag op betaling en schuld-
vergelijking (artt. 52—55); de invloed op zakelijke zekerheids-
rechten (artt. 57—59); do gevolgen van het beslag
in verband
met het huwelijksgoederenrecht (artt. 22 lid 2, 01—63); cn
eindelijk de gevolgen van het beslag ton opzichto van
enkele
andere onderwerpen (artt. 35, 41, 56 en 60).

den

§ 1. Omvang van het faiUisscmcntsbesIag (artt. 20—22).
„Het faillissement omvat het geheele vermogen van

schuldenaar ten tijde van de faillietverklaring, alsmede hetgeen

-ocr page 205-

173

hij gedurende het faillissement verwerft", art. 20. Het beginsel,
dat het faillissement is een beslag op het geheele vermogen
(zie boven bl. 38 v.), wordt in deze woorden duidelijk uitge-
sproken, evenals de daaruit afgeleide, hierboven bl. 54 v.
nader toegelichte slotsom, dat ook alle toekomstige, d. w. z.
gedurende den loop van het faillissement door den schulde-
naar verworven goederen, door dit beslag worden aangegrepen.
Ten einde dit laatste zoo ondubbelzinnig mogelijk uit te
drukken, werd op aandrang van de Commissie van voorbe-
reiding het woordje „hetgeen" in de plaats gesteld van de
^ het eerste Regeeringsontwerp voorkomende woorden „de
goederen die", welke aanleiding hadden gegeven tot de opmer-
king, (lat daaronder
rechten niet waren begrepen, in stryd met
de bedoeling der Regeering, die hier, evenals bijv. in de artt.
^39 vlg. Rv., van „goederen" had gesproken in den zin van
nzaken" i).

Het faillissement vindt als vermogensbeslag zijn grens daar
Waar het vermogen eindigt. Wat niot tot het vermogen behoort,
^alt niet in het faillissement. Hierboven (bl. 43 v.) werd reeds
aangetoond, dat op dien grond buiten het faillissement blijven
rechten van den gefailleerde, welke niet zijn vermogens-
rechten. Om dezelfde reden behooren niot tot den faillieten
boedel zaken, die de gefailleerde tydens do faillietverklaring
van of voor anderen onder zich heeft, noch ook de zaken en
gelden, welke door den curator gedurende den loop van het
faillissement in zijne hoedanigheid ten behoeve van anderen
borden ontvangen.

Deze zaken kunnen door de rechthebbenden van den curator
borden opgevorderd (zio art. 240 lid 1 K.; hierboven bl. 05)
op dezelfde wijzo en met dezelfde rechtsmiddelen, als dit door
hen,
ware er geen faillissement, van den gefailleerde zoude
kunnen wordon gedaan; bedoelde gelden moeten door den curator
ftan den rechthebbende worden uitgekeerd en kunnon, buiten
alle verificatie om, in een gewoon geding van hem worden
gevorderd.

Een toepassing van het hier aangegeven beginsel wordt
gevonden in art. 240 lid 2 K. Indien een commissionnair

\') Zlo Belinfante U, bl. 42 v.; v. d. Fkltz I, bl. 845 v.

-ocr page 206-

174

hem ten verkoop in commissie gegeven goederen heeft verkocht
en geleverd en de koopprijs na zijne faillietverklaring door
den curator wordt ontvangen, heeft de commissiegever ten
aanzien van dien koopprijs „hetzelfde recht van terugvordering",
dat hem in het eerste lid van dit artikel wordt toegekend ten
aanzien van de koopmanschappen zelve, zoolang deze „zich
nog
in natura bevinden onder den gefailleerden commissionnair
(d, w. z. onder den curator), of onder eenen derde, die dezelve
voor laatstgenoemden bezit of bewaart" \').

Buiten dit in de wet geregelde geval heeft het faillissement
van tusschenpersonen, lasthebbers of commissionnairs, tot tegen-
strijdige jurisprudentie aanleiding gegeven.

In het proces over de rangregeling in het faillissement-
Rollandet werd de vraag, of hetgeen de curator in het faillis-
sement van den commissionnair voor een bepaalden committent
ontvangt, aan dezen moet worden uitgekeerd dan wel tot den
boedel behoort, het uitvoerigst behandeld. Eenige personen
hadden aan Rollandet, commissionnair in effecten, effecten ter
conversie gegeven, die door dezen werden opgezonden aan de
firma K. en Zn. Toen de eigenaars eenigon tijd later do
effecten terugverlangden en Rollandet ze derhalve opvroeg
aan de firma K. en Zn., weigerde deze zcafto geven. Tot afgifte
aangesproken, werd de firma daartoe veroordeeld, alsmede tot
vergoeding van kosten, schaden en interessen in goval van niet-
uitlevering. De curator van den daarna gefailleerden Rollandet
ontving ter voldoening aan dit vonnis ccn som van
f 9,ü41.82,
waarvan / 8,849.98 als vergoeding voor de effecten. Hij keerde
dit bedrag aan dc eigenaars der effecten uit, waarna door do
firma K. en Zn., als schuldeischeres in \'t faillissement,
verzet

») Zio Rb. Rotterdam 12 Mei 1875, TV. no. 88C8: oen goval van rokiame
van den koopprys van door don gefailleerde mot recht van woderinkoop
verkochte effocton, m. a. w. van het door den curator ontvangon «urpluiJ
van geö.xecnteerdo door den gofailleordo voor rekening van zyn cliljnt In
prolongatie gegeven effecten. Vóór do wyziging van de bepalingen omtrent
pand in het Burg. Wotb. In 1871 was verkoop hiot recht vau woder-
inkoop do vorm voor beleening of prolongatie van effecten.

Niet juist schynt my do gangbare mooning, volgens welko In het tweede
lid van art. 240 aan den commissiegever hot recht zou wordon gegeven
don nog niot betaalden kooppry» by don kooper In to vorderen.

-ocr page 207-

175

werd gedaan tegen de rangschikking, omdat bedoelde som daarop
niet onder de baten des boedels was opgenomen. Bij vonnis v.
9 Dec. 1879 (TF. n°. 4464) wees de rechtbank in den Haag
de vordering toe. Daarentegen besliste het Hof in den Haag
20 April 1881 in hooger beroep in tegengestelden zin, terwijl
de cassatie tegen dit arrest werd verworpen bij arrest van
den Hoogen Raad van 17 Maart 1882
{W. n». 4759;
1882, afd. B bl. 130 v.). Het Openbaar Ministerie had in iedere
instantie tot toewijzing der vordering geconcludeerd. De Hooge
Raad overwoog o. a. dat „de curator, toen hij het door Rollandet
op eigon naam, doch ten behoeve van anderen verkregen vonnis
uitvoerde, deed, wat Rollandet had behooren te doen en het
ontvangene, hetgeen niet tot den boedel van Rollandet, maar
aan diens committenten behoorde, niet aan dien boedel, maar
aan die committenten moest uitkeeren".

Aan deze opvatting bleef de Hooge Raad getrouw bij zijn
arrest van 5 April 1889
{IV. n®. 5698). Üo firma ]\\Iatthes en
ïiormeester had aan de firma Tobias, commissionnair in effecten,
opgedragen voor haar op de Russische leening van 1884 in
te schrijven voor een bedrag van £ 10000. De firma T. gaf
die opdracht gevolg en haar werd £ 500 toegewezen,
waarvan zij aan hare committentc mededeeling deed. Na
faillietverklaring der firma T. ontvingen do curators in het
faillissement de recepissen over do toegewezen £ 500, welke
^U als een bestanddeel van den\' faillieten boedel beschouwden
op dien grond weigerden aan de firma M. en B. uit to
boeren. De rechtbank to Amsterdam stelde do curators in hot
"»igelijk bij eon vonnis van 5 Nov. 1880
{P. v.J. 1886n».ül*),
Welk vonnis werd vernietigd bij arrest van het Hof to Amsterdam
van 30 Maart 1888,
W. n°. 5564. De Hoogo Raad casseerde
echter dit arrest, ditmaal nadat de advocaat-generaal in den-
^•elfden zin had geconcludeerd. Het arrest overweegt, dat de
Kefaillcerdo vonnootschap als commissionnair cn dus als last-
ebber, doch op eigen naam gehandeld heeft, waaruit volgt,
* at do vordering, die zij tegen Leembruggen c.s. (de emittenten)
ad» haar wel in naam, maar inderdaad aan hare committenten
^^ ehoorde; „dat, toen Lcembniggen c.s. ter voldoening aan
\'e vordering de recepissen aan de curators afgaven, dezen het
ezit dan ook niot verkregen voor zich zelvo of voor de schuld-

-ocr page 208-

176

eisehers van den faillieten boedel, maar voor de committenten,
die dus volgens art. 596 B. W. op dat oogenblik door hunne
tusschenkomst bezit en daarmede eigendom verkregen"

In denzelfden geest is het vonnis gewezen van het kanton-
gerecht te Leeuwarden 26 October 1904,
31. v. H. 1904 bl. 50,
waarbij curatoren in het faillissement van een kassier werden
veroordeeld de gelden uit te keeren, door hen ontvangen op
wissels welke aan dien kassier als nemer, ter inning of, zooals
art. 111 W.
V. K. zegt, „alleen ten einde daarvan de betaling
te vorderen", waren afgegeven. Ook het Hof te Amsterdam
heeft zich bij deze zienswijze aangesloten in zijne arresten
van 12 Blei 1905 en 14 Juni 1906,
M. v. E. 1905 bl. 145,
en 1906 bl. 94. Het eerste arrest heeft betrekking op het
provenu van aan den gefailleerde, zij het bij volledig endosse-
ment, ter incasseering overgedragen wissels, welk provenu
door den curator nä, de faillietverklaring werd ontvangen, het
tweede op de door den curator geïnde koopsom van brillanten,
welke aan den auteur van den gefailleerde ten verkoop waren
gegeven. Bij dit arrest werd vernietigd het vonnis van dc
Ub. te Amsterdam 21 Oct. 1904,
W. n°. 8260, M. v. IT. 1904
bl. 139, welke do vordering had ontzegd, omdat de curator,
onbekend met alle omstandigheden, de ontvangen gelden in
den boedel had gestort on met de andere activa had vermengd -).

Buiten de gevallen, waarin de gefailleerde heeft gehandeld

\') Dc CommiBfllo van voorbereiding bracht de kwestie by art. 20 ter
sprake. Zy schreef
In haar verslag: „Natuurlyk, zoo werd voorts opgemerkt,
bedoelt het ontwerp niet, dat hetgeen byv. aan curatoren In hot faillissement
van een commissionnair wordt afgegeven ter voldooning aan eono over-
eenkomst, door don commissionnair als zoodanig on dus voor zyn
committent
aangegaan, tot den boedel behoort. Men moondo toch, dat dit aan don
committent toekwam. Aldus werd bosllst door don Hoogen Raad by
arrest
van 5 April 1889". Met do mooning, dat niet tot den boedel behoort,
do curator ten behoeve von derden ontvangt, stemde do R<^eorIng by h»««"
antwoord In. Zie Belinfante II, bl. 42; v.
d. Fklt? I, bl. 345.

2) In anderen zin besliste ook Rb. Zierikzoo 1 Mrt. 1901, W. n». 8068,
♦en aanzien von
de opbrengst von door een gefailleerden deurwaarder
als ondernemer van publieke vorkoopingon op eigen noom verkochte
goederen, welko opbrengst na do faillietverklaring door den curator
ontvangen.

-ocr page 209-

177

in opdracht en voor rekening van een ander, aan wien hij
verantwoording schuldig is van hetgeen hij ter zake van de
opdracht heeft ontvangen, kan een recht, den curator rauwelijks
aan te spreken tot afgifte van ontvangen zaken of tot onverkorte
uitkeering van gebeurde gelden, niet worden aangenomen. Dit
geldt bijv. van den kooper van den gefailleerde, die, recht
hebbende op schadevergoeding wegens gebrekkige levering,
als de gefailleerde de verkochte goederen op zijn beurt van
een derde heeft gekocht, niet rauwelijks eu onverkort aanspraak
kan maken op hetgeen de curator van dien eersten verkooper
uit overeenkomstigen hoofde als schadevergoeding ontvangt. De
gefailleerde handelt in dit geval met zijn verkooper voor eigen
rekening, heeft van dezen voor zich zelf schadevergoeding te
ontvangen, al is hij dan ook op zijn beurt, uit krachte van
den wederverkoop der door hem gekochte waar, jegens zijn
kooper verbonden tot een gelijksoortige schadevergoeding. Door
den curator wordt mitsdien gebeurd voor den boedel, en de
kooper van den gefailleerde is concurrent schuldeischer in den
boedel »).

Hot beginsel, dat aan do boven aangehaalde arresten van
den Hoogen Kaad ten grond.slag ligt, behoort ook toepassing
te vinden, als door den schuldenaar, aan hem ter hand gestolde,
tor verpanding of in onderpand gogovon, offecton zyn
verpand of horvorpand en ni\\ do faillietverklaring door don
curator wordt ontvangen, wat dezo ofTccton by oxocutio meer
bobbon opgebracht dan daarop was geloond.

\'^ijn aan don schuldenaar elTocton in pand gegeven on wordon
dezo door don curator ingevolge art. 1201 B. W. verkocht,
o^dat do pandgever niot aan zyno verplichtingen voldoet, dnn
lydt het goon twijfol, dat do curator hetgeen hot onderpand
nieor opbrengt dan dc boedol to vorderen hoeft, aan don pand-
gcvor hooft uit to koeren. Hetzelfde moot wordon aangenomen,
do schuldouaar hom door oen cliënt vorstrekto effecten

\') Zio Rb. Rottordam 14 Fobr. 1912, W. n®. 9417: het waa Ia dit geval
® vraag, of een zeilende lading graan was verkocht of wol do rochten
^ verplichUngen uit een bestaande koopovereonkomst waren ovorge-
Deze feitelyke vraag, waarop wy niet Ingaan, werd door de rechtbank
\'Q den eersten zin beslist.

u

-ocr page 210-

178

voor diens rekening heeft verpand, bijv. in prolongatie gegeven,
en de geldschieter na de faillietverklaring tot executie over-
gaat. De prolongatie ontneemt den cliënt zijn recht op de
effecten niet, deze blijven hem toebehooren; het eventueele
surplus, na den verkoop overschietende, wordt door den curator
voor hem ontvangen en moet hem worden verantwoord, evengoed
als de effecten zelve, indien de curator deze na aflossing van het
geleende mocht terugontvangen. Het kan geen verschil maken,
of de curator, de rechten van den gefailleerde uitoefenende,
verkoopt, of wel een derde dit doet, die de macht tot verkoopen
aan den gefailleerde ontleent. Onverschillig schijnt het mij
verder, of den schuldenaar de effecten zijn gegeven met vast-
stelling van de nummers of met vaststelling alleen van de soort
en van de nominale waarde, mits de identiteit der stukken
vaststa \'), onverschillig ook of de schuldenaar ze heeft verpand
of wel herverpand, daar ook door herverpanding het recht van
den cliënt op de door hem gegeven effecten niet verloren gaat

Met deze opvatting geheel in strijd is het vonnis van de
Rb. te Amsterdam van 4 Jan. 1887 (P. v.
J. 1888 n». 6). Iemand
had aan dc firma Reehorst en ten Catc, commissionnairs in
effecten, verschillende effecten ter hand gesteld, ten
einde
daarop voor hem eene prolongatie te sluiten van/*5000. Na failliet-
verklaring der firma R. cn t. C. cxccutcerde dc geldschieter het
onderpand. Inmiddels bood de committent aan de curators een
bedrag van
f 5000 met do renten aan, zijne effecten tovens
terugvorderende. In plaats van deze ontving hij dc medcdcclingf
dat do verkoop der effecten een saldo had
opgeleverd van
f 1019.05®, van welk bedrag de uitkeering door dc curators
werd geweigerd, omdat het deel zoude uitmaken van den boedel.
Dc rechtbank deelde deze zienswijze, die met dc hierboven
gehaalde jurisprudentie van den Hoogen Raad stellig
niet »8
overeen te brengen.

Soms kan het twyfelachtig zyn, of ietfl al of niot tot
boedel behoort en mitsdien door den curator niet of wel
worden uitgekeerd aan den rechthebbende. Zoo deed «ich ®

») Verg. Rb. Rotterdam 12 Mei 1876, W. n\\ 8868. ,,

^ Zie M. L. TAN Gorw)«?!», In T^dtchr. r. FHr. Not. en >
10, bl. 6

i-

-ocr page 211-

179

vraag voor, toen een schuldenaar, aan wien surséance van
betaling was verleend, in staat van faillissement werd verklaard,
of het bedrag van eene gedurende de snrséance betaalbaar
gestelde uitdeeling, welke aan een schuldeischer niet was uit-
betaald, geacht moest worden deel van den faillieten boedel
uit te maken. De Rechtb. te \'s-Hertogenbosch 18 Apr. 1903,
W. n°. 7983, was van oordeel, dat art. 234 Fw. medebrengt,
dat de schuldenaar de gelden, noodig voor eene in dat artikel
bedoelde betaling, afgescheiden moet houden van zijne overige
gelden en dat die afgescheiden gelden onder hem berusten
voor en ten behoeve van de schuldeischers en niet behooren
tot zijnen boedel. Het faillissement, dien toestand vindende,
brengt daarin geen verandering, en omvat dus niet de gelden,
die de debiteur cn de bewindvoerder ten behoevo van die
Bchuldcischers onder zich hadden, maar alleen het overigo
actief en, mochten zij, in plaats van die gelden nog vMr hot
faillissement ten name dier schuldeischers te consigneeren, ze
hebben afgedragen aan don curator, dan toch krygt dezo ze,
zooals zij ze bezaten, nl. voor cn ten behoeve derniet opgekomen
Bchuldeischcrs cn dus niel als een bate van hel failHsscmcnt.

eisch tot uitbetaling van UO\'/o xyner vordoring, het
bedrag der uitdeeling, word mitsdien den schuldeischer toe-
gewezen \').

Ten aanzion van door den schuldenaar gerechtelyk aangeboden
gcconsigneerdo gelden is boslist, dat zy tot den boedel behooren,
"jdicn zy tydens do faillietverklaring nog niet door den schuld-
®>8chcr zyn aangenomen «).

Nicttegonstaande do volkomen algemeene bcwwrdingc.n van
artikel 20 blyvon toch enkclü vormogonsrechton buiten den
^edcl, omdat zo niet voor uitwinning on dus ook niet
voor faillissemcntHbcslng vatbaar »yn. ,üa4irtoc behooren do
*®ogenajimdo hoogst pcrsoonlykc rochton, als hot rooht von
gebruik on van bewoning, voor «oovorro dejte althans allcon
den gorochtigdc kunnen worden uitgeoefend, artikelen 870

H«t vonaU werd door Hof den Boscl» 0 Febr. UKH, W. n*. 8006,
P »ndere gronden botoiUgd. De Uoogo lliuui vcmieUgde dit arr««i
do tortioring af by »rroit vnn 11 Nov. 1004, W. n*. 8l4a
> \'\'-«e Hb. notienlam 20 Mrt. 1906, W. n*. 8328.

-ocr page 212-

180

en 874 Bnrg. Wetb." Daar deze rechten niet kunnen worden
vervreemd (niet mogen worden
afgestaan noch verhuurd, heet
het in de aangehaalde artikelen), kunnen zij ook niet worden
geëxecuteerd, en kan de curator daarover evenmin ten behoeve
van den boedel beschikken, üit dien hoofde werd een uitdruk-
kelijk voorbehoud in de wet geheel onnoodig geacht.

Tot de hoogst persoonlijke rechten behoort ook de vergunning
voor den verkoop van sterken drank in het klem, welke,
behoudens de uitzonderingen, vermeld in het tweede en derde
lid van art. 24 der Drankwet, uitsluitend geldt voor den persoon
des verzoekers (art. 24 lid 1 Drankwet) cn dus niet vatbaar
is voor vervreemding. De vergunning blijft mitsdien buiten het
faillissement, zoodat de curator daarvan niet den afstand kan
doen, bedoeld in art. 5 lid 2 Drankwet 2). Daarentegen behoort,
indien de gefailleerde gedurende het faillissement den afstand
doet onder het beding eener tegenwaarde, het recht op die
tegenwaarde tot den faillieten boedel, zoodat betaling daarvan
aan den gefailleerde tegenover den boedel niet bevrydt cn de
curator desniettemin bevoegd blijft do voldoening te vorderen \')•

Eoogst persoonlijk is verder het recht op pensioen, indien
en voor zoover dit onvervreemdbaar is verklaard. In tal van
pensioenwetten wordt cenc bepaling van die strekking aan-
getroffen

-ocr page 213-

181

De bedoelde voorschriften noemen „de pensioenen" onver-
vreemdbaar, zonder te onderscheiden tusschen het recht op
pensioen en het recht op een enkelen termijn van het pensioen.
Beide moeten dus geacht worden onvervreemdbaar te zijn.
Toch heeft de onvervreemdbaarheid niet voor beide dezelfde
beteekenis. Het recht op pensioen is, als onvervreemdbaar,
voor uitwinning, ook door middel van het faillissement, onvat-
baar, daarentegen is het recht op een enkelen termijn, hoewel
onvervreemdbaar, voor uitwinning niet onvatbaar. Dit is een
gevolg hiervan, dat uitwinning van het recht op het pensioen
alleen kan geschieden door verkoop, vervreemding van dit
recht, terwijl dc uitwinning van enkele termijnen bovendien
kan geschieden langs den weg van beslag onder derden, dus
door inning van het verschuldigde, zonder vervreemding. Daar
het faillissement ook do werking heeft van een boslag onder
derden, belet dc onvorvroomdhaarhoid van hot recht op eon
enkelen termijn van oon pensioen niot dat dit recht in het
faillissement valt\'), voorzoovorro daaromtrent niet byzondoro
voorschriften zyn gegeven. Hieronder komt dit nader tor sprako.

Hot rccht op ccn pensioen, dat niet onvervreemdbaar is
verklaard, zooals dc pensioenen ten loste van provincies, go-
ttocnten of waterschappen of van byzondero personen of lichamen,

I www

f.ft.

4..

L IJ 7i

-ocr page 214-

182

maakt als vermogensrecht deel uit van den boedel en valt
dus in het faillissement. Het kan door den curator worden
verkocht, evengoed als een lijfrente, trouwens een pensioen is
niet anders dan een uitgestelde lijfrente. Hoewel toegegeven
moet worden, dat vervreemding van het recht op pensioen door
den curator geenszins strookt met het doel, waarmede pensioenen
worden verleend, moet toch, zoolang de wetgever in gebreke
blijft dit onderwerp behoorlijk te regelen, de mogelijkheid
daarvan worden erkend. Artt. 1823 B. W. en 756 lid 1, 3«. Rv.
knnnen niet uitkomst geven, daar pensioen verleening slechts
zelden het karakter heeft van vestiging van een lijfrente
om
niet
of van sclioHcing van een jaarwedde tot onderhoud.

Hetzelfde geldt niet van traktementen of bezoldigingen.
Het recht daarop heeft uit zijn aard een persoonlijk karakter,
schijnt mij onafscheidelijk verbonden aan de dienstbetrekking.
Bovendien is het feitelijk niet voor vervreemding vatbaar,
omdat het, bij de onzekerheid hoelang de dienstbetrekking zal
duren, een geheel onzekere waarde bezit. De vraag, of het recht
op een traktement of bezoldiging in het faillissement valt,
mist dus in ieder geval praktisch belang.

De Commissie van voorbereiding rekende tot dc hoogst per-
soonlijke rechten ook het vruchtgenot, dat door art. 366 H\'
W. aan den vader of den langstlevende der ouders wordt toe-
gekend en waarvan sprako is in art. 21 4®. Fw. De Minister
Smidt was het met de Commissie eens, dat van verkoop van
het recht van vruchtgenot ten bate van den faillieten
boedel
nimmer sprake kan zijn \').

Buiten het faillissement blijven eveneens zaken, die de schul-
denaar wegens een daarop gelegd verband niet mag vervreemden,
voor zoover dit vervreemdingsverbod tegen derden, dus ook
tegen de schuldeischers, werkt. Een voorbeeld zijn goederen,
behoorende tot een aan den schuldenaar als bezwaarde opgekomen
erfstelling over de hand. Deze kunnen door dc schuldeischers
niet worden uitgewonnen cn worden dus ook niet getroffen
door het faillissementsbeslag, mits is voldaan aan het
voorschrift
van art. 1033 B. W. over de openbaarmaking van erfstolUngcn
over de hand. Over roerende goederen, zooals effecten, zwijgt

-ocr page 215-

183

het artikel. Ten aanzien daarvan schijnt derhalve de algemeene
regel van art. 20 Fw., dat het geheele vermogen van den
schuldenaar, waartoe ook de bezwaarde goederen behooren,
door het faillissement wordt omvat, van kracht te blijven.

Betwist is, of op zaken, welke onder een bewind zijn gesteld,
als bedoeld in artt. 1066 v., 362 lid 2 en 443 lid 2 B. W., door
de schuldeischers van dengene aan wien ze toebehooren, verhaal
kan worden genomen. Van de beantwoording dier vraag hangt
af, of ze in het faillissement vallen. Uitsluiting van individueel
verhaal brengt ook hier mede uitsluiting van dc algemeene
executie

Eindelijk blijven buiten het faillissement rechten die, bij
overeenkomst aan den gefailleerde toegekend, alleen door dezen
kunnen worden uitgeoefend. Een voorbeeld daarvan is het recht
nit een archief stukken in bruikleen te nemen, waarover het
Hof in den Bosch had te oordcelen in zijn arrest van 26 Sept.
1899, W. n\\ 7423.

«Hoewel moet worden vastgehouden aan het beginsel dat
het faillissement is een algemeen beslag, een beslag op het
geheele vermogen van den schuldenaar, kan toch niet ontveinsd
Worden dat dit beginsel, streng toegepast, voert tot eeno
ongewenschte cn onnoodige hardheid jegens den schuldenaar.
Het strookt noch mot dc belangen van do schuldeischers, noch
niet die van de maatschappy den schuldenaar van alles to
beroovon. Hem uit zyne woning tc zetten, hem alle huisraad
^e ontnemen, tot den laatsten penning too van hem op tc eischen,
>s het zekerste middel om hem voor goed tot den bedelstaf te
brengen, en tevens voor de schuldeischers alle kans tc doen
verloren gaan om na dc insolventie, hetgeen zij dan nog tekort
komen, ooit terug te zien. Do humaniteit eischt, dat do schul-
denaar by alle noodzukclyko gestrengheid toch menschelyk
Worde behandeld; hot welbegrepen belang van de schuldeischers

-ocr page 216-

i

184

wordt gediend, indien men den schuldenaar de mogelijkheid
laat zijn eigen kost te verdienen en later nog weer eens tot
welstand te komen; het belang der maatschappij vordert dat
de schuldenaar niet armlastig worde of in verzoeking kome
op oneerlijke wijze zich een levensonderhoud te verschaffen.

„Het is dus in alle opzichten wenschelijk, het absolute
voorschrift van artikel 20 te temperen"

Daartoe strekken de artt. 21 en 22, aanwijzende welke
bestanddeelen van het vermogen des gefailleerden „buiten het
faillissement blijven", met andere woorden te zijner beschikking
blijven.

Bij deze aanwijzing is in de eerste plaats uitgegaan van
het begmsel, dat datgene, wat de wetgever elders aan het
indiüiduede verhaal van de schuldeischers heeft onttrokken,
omdat hij het genot daarvan in elk geval aan den schuldenaar
wilde verzekeren, ook aan de generale executie onttrokken
moet worden. „Er is geen reden om, wat de insaisissabcle
goederen betreft, tusschen de gewone en dc faillisscments-
executie te onderscheiden" bij de laatste den schuldenaar,
wat dit punt betreft, gestrenger te behandelen, dan bu
de eerste.

De bepalingen van art. 21 n®. 1 en art. 22 eerste lid steunen
op deze overweging.

Volgens artikel 21 n". 1 blijven buiten het faillissement de
goederen vermeld in artikel 447 no» 2—5 Rv. de
gelden
of jaarwedden vermeld in art. 756 8®. van dat Wetboek, de
gagie, indien de gefailleerde schipper of schepeling is, en het
aotcursrecht in de gevallen, waarin hot niet vatbaar is
voor
beslag^); bovendien hetgeen in het eerste lid van\'art. 448

t
t

-ocr page 217-

1025

Rv. is omschreven, tenzij in het faillissement schuldeischers
opkomen wegens vorderingen, vermeld in het tweede lid van
dat artikel, maar dan mag de opbrengst ook alléén aan deze
schnldeischers ten goede komen.

Deze zaken hebben alle dit gemeen, dat ze niet vatbaar zijn
voor inbeslagneming; men zie de aangehaalde artt. van het
W. v. B. Rv., art. 21 lid 3 der wet van 7 Mei 18B6
{StM.
n®. 32), omtrent de huishouding en tucht op de koopvaardij-
schepen, en het op bl. 184 noot 4 aangehaalde artikel van do
Auteurswet. Eene uitdrukkelijke opsoniming was noodig, omdat
onder de oude wet strijd bestond over de vraag, of het faillis-
sement zich ook over do niet voor inbeslagneming vatbare
zaken uitstrekt\').

Bij deze zaken moeten nog, op grond van byzondere bepalingen
in andere wetten, worden gevoegd:
a. lyfrenten, ten behoeve
van een derde om niet gevestigd cn door den schenker voor
beslag onvatbaar verklaard, nrt. 1828 B. W. Wij hebben hicrby
te denken aan een lyfrentc, bij uitersten wil aan eon erfgenaam
of legataris ten behoeve van een derde opgelegd of onder do
levenden direct of indirect aan een derde geschonken (indirect:
^oor bet nemen van eene rcntc-vcrzckcring ten bchoovo van
een derde), waarby door den erflater of schenker hot beding
gemaakt van nict-vatbaarbeid voor inbeslagneming door do
schuldeischers van den bevoordeelde«); 6. „renten", by de
^Qgevallenwot toegekend, ,tot een beloop van f 260 \'s joars"
(art. 73 lid 1 c Ongevallenwet IftOl), waaronder is tc verstaan
Zoowel het recht op do rente als het recht op enkele rontc-
^crmyncn. In het faillissement valt das alloon hot recht op
hetgeen dc rcnto meer bedraagt dan
f 200 \'s jaar«, of, wat
®cn enkelen rcnte-tcrmyn betreft, op hetgeen deze meer bc-
•■aagt dan een evenredig deel dier som.

J^tourtrecht, hotwolk toekomt OAn don moker van hot werk, xoomodc,na
«t ovorUjdcn dw roakom, het autounirochl op niet openbaar Rrmaikkto
\'\'f1««, hetwolk toekomt aan denRene, dio het aU orfgonoani of legaUu-U
»JJ don maker rorkrf^on hoefl.

) Zlo Momorio van ToellchUng: Belinfante I, bl. 08 noot 1; v, u. Fm.t«
^l. 848 noot 1.

*) Zie n. ot MKKTnox IUkk, AHihd 1833 r. A, Bttrti. Weth. ot de lyf-
«^««rtfAcriny ien beXocix! iyim een derde, ln llgl Mag. 1808, bl. 527.

-ocr page 218-

186

„Indien de gefailleerde", aldus artikel 22, „wegens een ambt
of bediening een traktement, soldij of pensioen geniet, waarop
schuldeischers alleen binnen de grenzen en op de wijze, voor-
geschreven bij de bijzondere wetten en wettelijke verordeningen
op dit ontwerp vastgesteld, rechten kunnen doen gelden, ge-
schiedt de uitoefening dier rechten, gedurende het faillissement,
uitsluitend door den curator ten behoeve van den boedel, en
nemen door de faillietverklaring alle rechten, door afzonderlijke
schuldeischers verkregen, een einde". Door deze bepaling
worden in geval van faillissement de bijzondere wettelijke
voorschriften van toepassing verklaard, welke op traktementen,
soldijen of pensioenen slechts in beperkte mate verhaal toelaten
en daarvoor den bijzonderen vorm van korting vaststellen, of
wel elk verhaal daarop\'uitsluiten.

Dergelijke voorschriften vindt men in de wet van 24 Jan.
1815
{Stbl n". 5), „betreffende het leggen van arresten cnhet
vragen van kortingen op itraktementen, soldijen en pensioenen,
bij de hoofden der onderscheidene departementen van admini-
stratie" \'), voor „de traktementen der ofliciercn Onzer land-cn
zeemacht van allen rang, mitsgaders der administrateuren cn
officieren van gezondheid tot dezelve behoorende", alsmede voor
„de pensioenen van gepensionncerdc officieren van de land- en
zeemacht" (art. 3) 2); in art. 47 der wet van 12 Juli 1895,
Stbl n®. 104, voor de pensioenen van officieren, ondcrofflcioren
cn mmdercn der Koninklijke Nederlandsche
Marine-Jlescrve,
en van hunne wed.uwen, benovens dc onderstanden van hunne
kinderen; in art. 54 der Pensioenwet voor dc zeemacht 15^)2
{Stbl n». 87), gewijzigd bij de wet van 24\'Juli 1908 {StU. n". 257),
voor de pensioenen van militairen van de zeemacht — uitgc«»
het personeel der Kon. Nedcrl. Marino-Hescrve —
hunne weduwen
en kinderen, benevens de onderstanden van officieren\'; in art. 5-

-ocr page 219-

187

der Pensioenwet voor de landmacht 1902 {Stbl. n®. 90), ge-
wijzigd als hoven, voor de pensioenen van militairen van de
landmacht, nitgez. het personeel der reserve, hunne weduwen
en kinderen, benevens dc onderstanden van officieren; in art. 73
der Wet voor het reserve-personeel der landmacht 1905
{Stil.
n®. 177), i. V. m. art. 52 der Pensioenwet voor de landmacht
1902, voor de pensioenen van het reserve-personeel der land-
macht en de weduwen en kinderen van tot dat personeel be-
hoorenden; in art. 43 der Weduwenwet voor de landmacht
1909
{Stbl. n°. 202), voor de pensioenen van de weduwen en
weezen van vrijwillig dienende militairen cn gcpcnsionneerde
militairen der landmacht beneden den rang van ofticier; in
art. 43 der Weduwenwet voor de zeemacht 1909
{Stbl n®. 203),
voor de pensioenen van de weduwen cn weczen van vrijwillig
dienende militairen en gcpcnsionneerde militairen der zeemacht
beneden den rang van oflicicr; art. 35 § 1 van het Reglement op
het verleenen van pensioenen cn van onderstanden voor ééns ann
de Europccschc cn met dezen gelykgestelde militairen, beneden
den rang van onderluitenant, vnn hot Nederl.-Indische leger (K.
B. van 17 Febr. 1905,
Stbl n®. 74), welk Reglement by K. H. van
22 Nov. 1011
{SlU. n®. 347) mede van toepassing is verkhiard op
^e militairen beneden den rang van oflicier van de landmacht
>n Weat-Indiü (Suriname cn Curavao); in art. 40 der wet van O Mei
1^40
{Stbl n®.24) cn art. 30 der Hurgcrlyko Pensioenwet van 1890
{Stbl. n®. 78), voor do ponsioencn der burgcrlyke ambtenaren;
\'»» art. 42 der wet van 17 Ang. 1878 (mn®. 127), tot regeling
van het lager ondcrwys, zooals dit luidt volgens art. 1 § (1
^er wet van 5 Juni 1005
{Stbl n®. 152), tot wyziging cn aan-
Vulling der wot tot regeling van het lager ondcrwys en der
""rgcrlyko Pensioenwet, i. v. m. art. 80 Hnrgerlyko Pensioenwet,
voor ,tlo pensioenen der onderwijzcrH"; in art, 22 der Wedn-
jvenwct voor de ambtenaren 1800
{Stbl. n®.70), i. v. m. art. 80
"rg. Pcnaioenw., voor do ponsiouncn dor weduwen on weoxcn
Van burgcrlyke ambtenaren; in art. 22 dor Weduwenwet voor
de ondorwyzers 1905
{Stbl. n®. 158), i. v. ni. art. 80 Hurg.

ensioonwet, voor de pcnsioenon van do weduwen on woozen
van ondcrwyzcrs by hot lager onderwy«; in art. 81 dor wot
18 Juli IHJM)
{Stbl. n». lOO), tot regeling der pensioenen
van de mindere geomploieerdon en«., op daggeld workzwuu

ï\'ouitjtoajiAr»\', F»mUMm«nuw«t li»

-ocr page 220-

. 188

bij de inrichtingen van \'sRijks Zee- en Landmacht, voor „de
pensioenen en de onderstanden voor kinderen" krachtens deze
oaA .tW wet verleend, en in art. 42 der Loodspensioenwet 1905 [Stbl.
y. 2yr /^/"V n°. 172), voor de pensioenen van het personeel van den loods-
C oqc^ Î- zeeschepen en van de weduwen en kinderen van

^ tot dit personeel behoorenden. Voor zooverre deze wetten korting
^^ ^ , toelaten, wordt gevolgd de procedure bij de wet van 1815
^\'vastgesteld.

Ijyt^f*^\'^ Voorts komen in aanmerking het arrêté van 18 Nivôse an XI

\'^(8 Jan. 1803), „qui déclare les traitemens ecclésiastiques in-
^^ saisissables dans leur totalité" (hier te lande executoor ver-

klaard bij dekreten van 8 Nov. 1810 en 6 Jan. 1811), over

^ «Tolto rrol/îîflplioîd PpVifY»»« v<»rBpV>ïn<»Ti<1 wnrrif frn-

U^t^

welks voortdurende geldigheid echter verschillend wordt ge-
- dacht »), en de wet van 21 Ventôse an IX (12 Maart 1801,

Bulletin des lois, n". 74), „qui détermine la portion saisissable
^ sur les traitemens des fonctionnaires publics et des employés

\'\' j civils" (hier te lande executoor verklaard bij de aangeh.

^^ dekreten waarvan betwist is, of zij voor de traktementen

van openbare ambtenaren met uitzondering van de officieren
van de land- en zeemacht nog geldt\'), benevens verschillende

ij\'v/.Koninkl. Besl. betrefTende do pensionneering enz. van burger-
lijke ambtenaren cn tot de landmacht behoorende militairen
in dc overzeesche bezittingen

1) Zic Rapport der C^omtulasle, ben. bij K. U. van 5 Febr. 1810 {Hihl. u». 5), l,
bl. 119; W. Van Rossem Rzn., De Nederl. recMtpraak gebracht op de artt. v.
h. Wetb. V. n. Itc.,
art.\'757, bl. 1801; Ta. A.Vkvih, Hel deel ran het i^rmcjei*
dat niet nor executie vatbaar U,
Prft. 1892, bl. 28 v.; F. O. .Sauutwwi,
Art. 757 B. li.: beslag op door publiekreeMtl\'yke lichamen terMchnldlgd* hejol-
digingm en pensioenen,
Prft. 19(M, bl. 79.

\'j Zie C. J. Fobtovm, Verzameling ran wetten en bestuiten e»:.
Frantdien oorsprong, nog
ran toepassing, dl. I, bl. -ti cn 00.

») Rb. Lelden 2Jl April 1807, W. n». 7700, en Hof Amsterdam 12 Juni
1902, ir. n». 7816, achten haar
nog van toepassing op gemeenlo-tmkte-
Joentcn; Rb. Amsterdam 12 Febr. 1912, 11\'. n". 9303, neemt aan dat ȟ
toepassing Is op het pemoneol dor Ryksventckeringsbank. Ändert Ro-
iVimelo 16 Oct. 1912,
W. n» 9416, ten aanzien van gemoonto-bezoldiging«®\'
Zie J. B. BaECKJaMAX,
Wetten cn verordcningat roM Kranschcn ett andere*
oorsprong,
bl. 70, n». 377; W. v. Romem Bzn., Het Nederl. Wetb. r. Burg-
liechtsv.^
2* dr., bL 819; .Sciux.«wu«, «^m ^ *•» 8b

♦) Eene opwmmlng dezer Besluiten werd gegeven In de Handeling«»
der
Staten-Generaal, Eertto Kamer, 18Ö5/6, bl. 4C0 v.

-ocr page 221-

189

Voor het opnemen van art. 22 lid 1 in de Faillissementswet
(waartoe op aandrang van den Raad van State werd overge-
gaan) pleitte dezelfde reden als voor het opnemen van art. 211®.
Immers onder do oude wet was ook van de aangehaalde wets-
bepalingen omtrent het verleenen van korting de toepasselijk-
heid in geval van faillissement betwist. Met name had de
Hooge Raad bij een arrest van 13 Jan. 1888 (IF. n°. 5506) de toe-
passelijkheid van de wet van 24 Jan. 1815
{Slbl n®. 5) ontkend *).

Art. 22 lid 1 stelt thans buiten twijfel, dat traktementen,
soldijen en pensioenen, waarop alleen voor een bepaald gedeelte
korting is toegestaan, ook alloen voor dat gedeelte binnen het
bereik vallen van het faillissement; van het overige blijft den
gefailleerde het vrye genot. De curator heeft overeenkomstig
wet van 1815 de korting aan te vragen, terwyl kortin-
gen , vóór de faillietverklaring door afzonderlijke schuldeischers
verkregen, een einde nemen. Verbiedt de wet iedero korting,
^an blyft het geheele traktement, soldij of pensioen buiten
faillissement; verbod van korting toch wil zeggen, dat do
schuldeischers rechten in het geheel niet kunnen doen gelden.

Dc „byzondcrc wetten cn wcttelykc verordeningen op dit
onderwerp vastgesteld", waarvan hierboven eon overzicht werd
g«geven, botrelTen, indion moet worden aangenomen dat do wot
Van 21 Vcntûso an IX niet moer van kracht is, uitsluitend
traktementen der ofllcicrcn vnn do land- cn zeemacht en
ryks-pensiocnon. Met betrekking tot dc alsdan ouder dio
Wetten niet vallende traktementen der burgorlyko aujbtonaren
de pensioenen ton laste van provincics, gcmocnton en
Waterschappen blijft dc vroag te beantwoorden, of «y al of niot
^^ den faillieten Iwedol behooren. Hoo die vraag bcanl-
moot worden, schijnt my mot hot oog op do artt. 21
22 Fw., in verband met art. 20 dier wet, volkomen
duidclyk. lledoeldc traktementen cn pensioenen zyn in het fail-
"ssemont begrepen, omdat ze noch in art. 21, noch in art 22
Ja« hot faiUisRcmentabcslag worden onttrokken. Do ni\\ do
aulietverklaring vcrschyncndo termynen van het traktement
® pensioen moeten luin den curator wordon uitbetaald. In

dien

2in word O. i. terecht beslist door de rechtbank den Haag

Verg. f«cim, t. ft. p., bl. i\\ V.

-ocr page 222-

190

6 Maart 1901, W. n°. 7570, ter zake van een Indisch pensioen.
Dat hierover veelvuldig anders wordt geoordeeld, berust op eene
misvatting van de bepaling van art. 22. Dit artikel maakt
evenals art. 21 eene uitzondering op het beginsel, uitgesproken
in art. 20, dat het faillissement het geheele vermogen van den
schuldenaar omvat. Een traktement, soldij of pensioen, dat dc
gefailleerde geniet wegens een ambt of bediening, valt dus in
beginsel in het faillissement en wordt door den curator geïnd.
Alleen voorzooverre bijzondere wetten en wettelijke verorde-
ningen bijzondere regels stellen voor het verhaal, dat dc
schuldeischers op een traktement, soldij of pensioen kunnen
nemen, zijn deze regels van toepassing ook in geval van fail-
lissement. Andere wetten van dien aard dan de hierboven
vermelde zijn er niet.

Do Hooge Raad beschouwt als zoodanig in zijn arrest van

7 Maart 1902, W. n°. 7731, art. 757 Rv., evenwel ten onrechte.
Aangenomen dat \'s Hoogen Raads uitlegging van dit artikel
juist is, in geen geval is het artikel eene bi^zondcro wet op
het onderwerp van dc uitwinning van traktementen, soldijen
of pensioenen, waarbij die uitwinning wordt geregeld, het is
veeleer eene algemeene wetsbepaling, welke uitsluiting van
beslag vooropstelt, doch overigens verwijst, zooals in het arrest
zelf wordt overwogen, naar dc byzondere wetten op dit
onderwerp, d. w. z. naar dezelfde wetten, waarmede ook art
22 Fw., maar dan ook uitsluitend, rekening gehouden wil
hebben. De bijzondriro wetten van art. 22 Fw. zijn
dezelfde
als de bijzondere wetten van art. 757 Rv. Afgezien hiervan
is bet ook onaannemclyk, dat art. 22 Fw. zou hebben
bedoeld,
onder „dc byzondere wetten" art. 757 Rv. to begrypcn, omdat
de beteekenis van dit artikel allerminst vaststaat, mitsdien
eene verwijzing daarnaar uit ccn oogpunt van wcigoving«*
techniek ontoelaatbaar moet worden geacht. Naur veler meening
toch bevat art. 757 Rv. niet ccn algemeene uitsluiting v»®
beslag, maar bloot ccn vcrwyzing nnar, d.
w. z. handhaving
van dc byzondere wetten, die op dit stuk in 1838 van kracht
waren \').

\') Zie oTor art. 757 Ilv.rW. r. Ro«»k* IkM., Df Nederl Ueehttiyroak^^^\'
op art. 767, n\\ 6, bl. 1297; Hei Nederl Weth. ent, dr., bl.

-ocr page 223-

191

In het arrest van 16 Dec. 1904, W. n». 8158, waar het
niet gold, zooals in het arrest van 1902, een gemeentcpensioen,
maar een bij K. B. verleend gagement, voegt de Hooge Eaad
aan het beroep op art. 757 Rv. nog toe een beroep op de
Kortingwet van 1815. „Dat de bijzondere wet", heet het m dit
arrest, „voor het onderhavige geval is de voormelde wet van
24 Jan. 1815, en wel meer bepaaldelijk, waar de eerste ver-
weerder niet behoort tot de in art. 3 en vlg. dier wet genoemde
personen, art. 2 dier wet; dat evenwel dit artikel alleen verhaal
kent, voor zoover dat is toegestaan bij een K. B. verkregen
op het rapport van den secretaris van staat of ander hoofd
van administratie, aan wien het adres der schuldeischers zal
gemaakt zijn; dat.... blijkens het vonnis, zoodanig K. B. niet
is verkregen." Ook deze redeneering gaat niet op.

Artikel 1 der wet van 24 Jan. 1815 (aangenomen dat het
niet is afgeschaft door do regeling van het beslag onder derden
in het Wetb. v. Burg. Rcchtsv., welke regeling blykens art.
"37 ook omvat „de inbeslagneming onder ontvangers of andere
bewaarders van openbare kassen of gelden") verbiedt in het
algemeen het leggen van beslag „opgelden,elVcctcn,papieren
of goederen, berustende onder Onzo Secretarissen van Staat of
andere hoofden van administratü-n in hunne kwaliteit, of op
eenigo bureaux of kantoren tot de algemeene \'s lands admini-
stratie behoorende", alsmede ,op gelden of andoro objecten,
Joru.slondo onder provinciale, plaatsolyke of andere administm-
tiïin, voor zooverre dio betrekking hebben tot zee- of rivier-
Watorkeerendo werken, do slniKwcrkcn daaronder begrepen".

\'t verbod van beslag heeft oen gehool ander doel on eon
Rchcel andere bctockonis dan un do verbodxbcpalingen, waarop
art. 21 Kw. betrekking hoeft, én do rogoling van de korting
op traktementen en pcnKioencn in do daartoo botrekkelyke
oysiondcro wetten.
Ken undor dool: het verbod van art. l der wet van 1815
Kooals de considcrans dier wet aangeeft, dc strekking
»den onbelommonlcn loop dier admini«lrati»?n to verzekeren."

JJ^ Käauiik, De burgerlijke SituUidieHH .Vftffr/oHrf, Prft, 18Ä1, bl. 249 v.;-
22 v\',\'-\'^-» V.; — ScttAUCwwK, «.w., bl. a V.; - Ub. Wln«ohotcn

«tl I8i»r,, u\'. n*. ÜOCïl; — Ub. Mawlrlcht 14 Not. 1805, \\\\\\ n*. ÜTOÜ.

-ocr page 224-

192

Deze zou worden verstoord, als particulieren telkens ouder
de administratie beslag konden leggen, vooral om den daaraan
verbonden nasleep van procedures tot verklaring. Het is duidelijk,
dat van het faillissementsbeslag dit gevolg niet is te duchten;
de verplichting tot uitkeering of afgifte aan den curator laat
den geregelden loop der administratiën ongehinderd. De ver-
bodsbepalingen, bedoeld in art. 21 1®. Fw., en de bepalingen
over de korting daarentegen zijn vastgesteld in het belang
van den schuldenaar; zij strekken om dezen te behoeden voor
algeheele uitwinning en voor het verlies van al zijne verdiensten
of inkomsten.

Een andere beteekenis: het verbod van beslag in art.
1 der wet van 1815 beteekent geenszins uitsluiting of zelfs
maar beperking van verhaal op de in dat artikel genoemde
gelden enz.; uit art. 2 bUjkt, dat daarop verhaal mogelijk
blijft, al is het niet in den vorm van beslag. Ingeval aanspraak
wordt gemaakt, ter voldoening aan een vonnis of tot securiteit
van eenige pretensiën, op eenige gelden of andere objecten in
art. 1 vermeld, zal op zoodanige wijze worden gehandeld, „als
Wij, op hot rapport van den Secretaris van Staat of ander
hoofd van administratie,- aan wien hot adres zal gemaakt zijn,
zullen oordeelen to behooren" (art. 2 voornoemd).
Dozo bepaling
geeft den Koning alleen bevoegdheid tot zoodanige regeling
van het verhaal dor schuldeischers, dat de onbelemmerde gang
der administratie verzekerd blijft, geenszins tot oen beperking
of uitsluiting van dit verhaal in strijd met hot burgcrlü\'^
recht. Daarentegen heeft dc uitsluiting van beslag in dc in
art. 21 1°.
Fw. aangehaalde artikelen cn do beperking ofuit"
sluiting van korting op traktementen en pcnHioenen in dc
bijzondere in art. 22 Fw. bedoelde wetten dc beteekenis vnn
uitsluiting van ieder-verhaal vnn dc zijde dor
schuldcischcra.
Daarop komt het aan, ook blijkens dc passages nit do Mcmorio
van Toelichting cn nit liet Antwoord der
Regeering op bet
Verslag der Tweede Kamor, beido botrefrcnde dc
Faillissements-
wet, waarop do Hooge Raad zich in zijne arresten alniedo
beroept. Immers in de Memorie wordt gezegd: „Alleen voor
zooverre executabel, kan het traktement of pensioen ton bate
van den boedel komen",\'cn in het Antwoord:
„datgene woido
wetgever in elk geval aan den schuldenaar heeft willen vcr-

-ocr page 225-

193

zekeren, voor beslag onvatbaar verklaard en aan het verbaal der
schuldeischers onttrokken heeft, raoet mede aan de generale
executie onttrokken blijven." Dc gelden enz., vermeld in art.
1 der wet van 1815, zijn blijkens art. 2 dier wet niet aan
het verhaal der schuldeischers onttrokken; noch in art. 21,
noch in art. 22 Fw., wordt bepaald, dat ze buiten het faillisse-
ment blijven; zij maken dus deel uit van den faillieten boedel
en moeten aan den curator worden uitgekeerd of afgegeven\').

Wij komen tot de slotsom, dat de traktementen van alle
burgerlijke ambtenaren cn dc pensioenen van alle niet in dc
hierboven opgenoemde bijzondere wetten vermelde ambtenaren
voor het gchcclc bedrag in het faillissement vallen, wat de
traktementen betreft evenwel, tenzij dc wet van 21 Ventôse
an IX nog van kracht is, cn, geldt deze niet meer, behoudens
de bepaling van art. 21 2°. Fw.

De vrang, of eene geldelgko uitkeering een „traktement,
soldij of pensioen" is in den zin van art. 22 Fw., zal in den
regel geen moeilijkheid opleveren. Volgens Rb. den Bosch 21
Febr. 1905, ir. n®. 8249, omvat „traktementen" vacatie- en
presentiogclden ; daarentegen is volgens Hoogen Haad 10 Dcc.

h. a., een riddersoldy niet een „traktement, soldy of
pensioen".

^j) sommige pensioenen is allódn korting toegestaan ten
hehocvc van bepaalde schuldeischers ; jr.y mogen dus ook, alleen
>ndien de pensiocngcrechtigtlo zoodanige schuldeischers heeft,
aan den cnrator wordon uitbetaald binnen do gestelde grenzen 2).

^«ovens do niet voor uitwinning vatlmro goederen blyft volgens
art. 21 2®. buiten het failli,\'<«cmcnt „hetgeen dc gofailleerdo
Redurende het faillissement door pcr.soonlyke workzaamheid
verkrijgt of een gedoolto daarvan, tor bcoordecling van den

\') AU do Hoogo lUad: Hof don Haag H Mcl 1002, U\'. n».77H,vcnu
hot hierboven aangehaalde vonnln vnn de Uechtb. den Haag O Mrt. IWl;
^•»".
kwuk, tt. w., bl. 120 V. m 127 v.

Zie In hot bUzondor ovor hot verhaal op Indl«ho Iraklemenlcn,
Ponilooann, on». :
tt RUtt», tndUchc iradmentat en pensioenen, in lid
Uechi In yeJcrl. In,li?,
dl. 77, bl. Hï2 v.; — A. Stllt\'tMïM, De FailUtte-
^enUu-el en de Indische
tradeiiini/en rn ;<h#iV«ph, In 1»\'. n««. ï!W7, 78m3
cn 7811; - Hoogfn Raad 5 Jan. lïOO en \\ Mrt. 1004, n-.n«\'«.7.H8r>en5«88.

*) Zlö Rb. den Haag 2 Apr. 1007, W, n\\ ft7M.

la

-ocr page 226-

194

rechter-commissaris". Deze bepaling „steunt op de overweging,
dat de biUijkheid en het welbegrepen belang der schuldeischers
vorderen, dat men den schuldenaar de gelegenheid late in zijn
eigen onderhoud te voorzien Legt men op al zijne verdiensten
de hand, allicht zal de failliet, — de ondervinding onder de
oude wetgeving heeft het geleerd 2), — af keerig te werken
uitsluitend ten bate zijner schuldeischersj den arbeid opgeven,
in welk geval zijn werkkracht geheel verloren gaat. Het is
waar, aan den gefailleerde kan eene uitkeering voor levens-
onderhoud worden toegelegd (art, 100 Fw.), maar nooit langer
dan tot de vereffening een aanvang neemt (art. 176). Vandaar
dat de bepaling van art. 21 2°. voor hem een veel hoogere
waarde heeft en hem een veel krachtiger prikkel geeft, ijverig
te arbeiden.

Onder hetgeen door persoonlijke werkzaamheid wordt ver-
kregen, vallen alle inkomsten uit bezoldigde betrekkingen,
ambten cn bedieningen, voor zooverre daarop art. 22 niet van
toepassing is. Daarentegen kunnen pensioenen- hiertoe niet
worden gebracht. Deze blijven, indien een bijzondere wet of
wettelijke verordening, als bedoeld in art. 22, het onderwerp
niet regelt, niet ter beschikking van den gefailleerde. Do
pensioengerechtigde is dus voor levensonderhoud op art.
Fw. aangewezen.

De bepaling van het bedrag, dat van het inkomen buiten
het faillissement blijft[, is aan den rechter-commissaris
zonder
hooger beroep overgeljiten (art. 07), om den ecnvoudigen aard
en het geheel feitelijk karakter dezer beschikking.

Bij art. VIII der wet van 13 Juli 1907, Sthl. n". 193, op
de arbeidsovereenkomst, is art. 21 2°. aangevuld, door invoeging

van de woorden: „of zijne echtgenoote ingevolge ecnc krachtens

artikel 1037/ van het Burgerlijk Wetboek aangegano nrbcids-
overcenkomst." Dc Minister motiveerde deze invoeging met de
opmerking, dat, wanneer de vrouw in ecnigo
gcmecnschap van
goederen is gehuwd, „indien wij geen voorziening treffen, >n
strijd met de bedoeling van het ontwerp, in het
faillissement
van den man zou vallen hetgeen do vrouw krachtens arbods-

\') Memorie van ToelichUng: IJollnfanto I, bl. G3; v. d. Fkltz i.bl.Ö^Ö.
») Belinfante, t,
a. p., n\'. 8; v. d. Fkltz I, bl. m n\'. 1.

-ocr page 227-

195

overeenkomst gedurende het faillissement beurt aan loon"
Daarbij werd de bepaling van art. 22 lid 2 Fw., die de
begeerde voorziening reeds brengt, over het hoofd gezien. De
invoegmg was volkomen overbodig en moet als niet geschreven
worden beschouwd

In art. 1033^^ B. W. wordt vastgesteld, in hoeverre arbeids-
loon vatbaar is voor beslag. De daar gegeven regeling moet
in geval vau faillissement wijken voor het bijzondere voorschrift
van art. 21 2®. Fw. Bij de behandeling van de wet op de
arbeidsovereenkomst bestond hierover eenstemmigheid

Een derde groep van zaken, die buiten het faillissement
blijven, wordt vermeld in de n®\'. 3—5 van art. 21. Leidende
gedachte was bij het vaststellen dezer nummers, dat gelden
die eene bepaalde bestemming hebben, door het faillissement
aan die bestemming niet mogen worden onttrokken.

Op dien grond worden hier genoemd: 1®. Dc gelden, die
aan den gefailleerde verstrekt worden ter voldoening aan een
^ettelijken onderhoudsplicht Men denke aan gelden, die door
ouders aan kindoren en door kinderen aan oudera worden
verstrekt ingevolge artt. 37ö vlg. B.W.; aan do uitkeering
Waartoe dc vader van ccn natuurlyk, niet door hem erkend
^>nd verplicht is, tor voorziening in het onderhoud cn de
opvoeding van dit kind, artt. Slhi vlg. B.W.; aan do ver-
goeding van dc kosten dor bevalling cn van onderhoud gedurende
de eerste zes weken na do bevalling, welko genoemde vader
^an dc moeder van het kind heeft lo verstrekken, art. MAf
W.; aan do uitkeeringen, welke door
den oenen echtgenoot,
gedurende het geding of ni\\ het vonnis tot echtscheiding of tot
fchciding van tafel cn bed, aan den anderen worden gedaan,
jngcvolgü do artt. 208, 2H0 vlg. en 001 H. W. en 820 Uv. Do
^®«tcmming van deze gelden is te dienon tot levensonderhoud
van dengene, aan wien ze worden uitgekeerd.

Een door den rechtcr-commissaris te bepalen bedrag

\') Zio A. K. Ulm, I)f «y< op dc arbcid*ot>m(Hkonut. lietchMcnit em.,
) Xlo A. GkUxebadm, In W. n». 91 IU.

2 ft.w., dl. 8, bl. 08 V., en de benudtlBgingen In de Tweede

^•«nw, ald., bl. f,9 V.

-ocr page 228-

196

uit de opbrengst van het in artikel 366 B. W. bedoelde vrucht-
genot, ter bestrijding van de in artikel 367 van dat Wetboek
vermelde lasten. Door art. 367 wordt aan de opbrengst van
het vruchtgenot, in het voorgaande artikel aan den vader of
de moeder toegekend, althans ten deele een bepaalde bestemming
gegeven, immers voorgeschreven tot welke doeleinden de
opbrengst van dat vruchtgenot in de eerste plaats zal worden
besteed. Ook, wanneer hij of zij failliet verklaard is, moet de
vader of moeder zich van de vervulling dier lasten kunnen
kwijten. Hoeveel daarvoor noodig is, bepaalt de rechter-
commissaris, tegen wiens beslissing hooger beroep niet open-
staat (art. 67). Overigens boude men in het oog, dat, zooals
de Regeering opmerkte in antwoord op het Verslag der Com-
missie van voorbereiding „het vruchtgenot en het beheer
over het kinderen-goed in verschillende handen kunnen zijn 1) -).
In geen geval kan de curator dat beheer, een familierecht,
uitoefenen. Degene, die het beheer heeft, zal dus al wat do
goederen van den minderjarige meer opbrengen, dan het door
den rechter-commissaris bepaalde bedrag, nan den curator
moeten uitkeeren Heeft de gefailleerde zelf, byv. als vader,
het beheer over do goederen zijner kinderen nevens het
vruchtgenot, dan zal hij de vruchten ook gedurondc het fail-
lissement, omdat bij hem het beheer blijft, innen en aan den
curator moeten afdragen, wat cr na aftrek van het in art.
21, 4°. vermelde bedrag overblijft".

3°. De uitkeering; die dc gefailleerde, krachtens de bepaling
van artikel 373 B. W. uit dc inkomsten zijner kinderen
geniet.
Ook deze uitkeering heeft ccne bopaalde bestemming. Zy wordt,
volgens de eigen woorden van art. 373 H. W., toegelegd „ten
einde gedurende hunne (der kinderen) minderjarigheid tot
bevordering hunner opvoeding tc worden besteed".

§ 2. Itwlocfl van hd /aillhsemcnlsbeslarf op dc hamJcUnf/nl^^\'\'
voegdheid van den schuUhnaar
(artt. 23 cn 21).

-ocr page 229-

197

Hierboven bl. 40 v. werd reeds uiteengezet, dat de rechts-
bevoegdheid van den schuldenaar door het faillissement niet
wordt aangetast en dat in beginsel ook zijne bevoegdheid
tot handelen onverlet blijft. Evenwel moet hij het op zijne
goederen rustende beslag eerbiedigen en mag hij geenerlei
handeling verrichten, waardoor op dit beslag inbreuk wordt
gemaakt. In zooverre kan men spreken van eene betrekkelijke
handelingsonbevoegdheid des gefailleerden en van eene betrek-
kelijke nietigheid van diens handelingenTegenover den
boedel is iedere handeling, waardoor het beslag in zijne werking
wordt belemmerd, nietig in den zin, dat zij niet tegen den
boedel werkt. Men drukt dit alles uit door te zeggen, dat de
schuldenaar dc beschikking over dc in beslag genomen goederen
verliest, in verband waarmede hem ook het beheer ovor dio
goederen wordt ontnomen.

Artikel 23 bepaalt dienovereenkomstig, dat do schuldenaar
door dc faillietverklaring van rechtswege do beschikking cn
bet behoor over zijn tot hot faillissement behoorend vermogen
Verliest, cn wol to rekenen van den dag waarop do failliet-
verklaring wordt uitgesproken, dio dag daaronder begrepen.

Onder do hocr.schappij van hot dorde bock vnn hot Wotboek
van Koophandel werd vry algemeen, mot namo ook door don
Hoogen Raad, aangenomen, dat dc faillietverklaring met
\'jetrekking tot hot verlies van behoor cn boschikking terug-
oorkonde kracht had tot den dag vun dc aangifte, van
\'jot requisitoor of van hot verzoek tot faillietverklaring l^Iet
^•t stolsel hooft dc niouwo wot ondubbelzinnig gobrokon.
^erst to rekenen van don dag, waarop do failliotverklaring
Oordt uitgesproken, gaat hot rccht van boschikking on boboer
Voor den schuldonaar verloren. Dit strookt geheel mot do aan
wot ton grondslag liggende opvatting, dat hot faillisspmont

-ocr page 230-

198

een processueele toestand is, waarin de boedel eerst door \'s rechters
uitspraak wordt gebracht: een beslag, dat door het vonnis van
faiUietverklaring, niet door de aangifte des schuldenaars of het
verzoek eens schuldeischers wordt in het leven geroepen.

Bovendien werden door de terogwerking de belangen van
derden ten zeerste benadeeld. Immers de praktische beteekenis
van des schuldenaars onbevoegdheid, over zijn vermogen te
beschikken, bestaat in de werking daarvan tegenover derden,
bestaat daarin dat derden aan handelingen, met den schuldenaar
desondanks verricht, rechten tegen den boedel niet kunnen
ontleenen. De terugwerkende kracht der faillietverklaring kwam
dus hierop neer, dat a posteriori al die handelingen van hare
rechtskracht tegenover den boedel werden beroofd, welko in
het tijdsverloop, waarover zich do terugwerking uitstrekte,
met den schuldenaar door derden waren verricht, en dat onver-
schillig of die derden al dan niet bekend waren of konden
zijn met de mogelijkheid eener toekomstige faillietverklaring.
Het beginsel, dat wijzigingen in bestaande rechtstoestanden
tegenover derden niet werken, dan van het oogenblik, waarop
zij bekend gemaakt zijn, werd daardoor ten onrechte geheel op
zijde gezet.
In art. 23 der wet wordt dit beginsel gehandhaafd.

3Iaar vordert dit beginsel niet, dat men nog verder ga dan
dit artikel, en het verlies eerst met de
uitspraak der failliet-
verklaring doe intreden, evenals art. 888 eerste lid llv. bepaalde
met betrekking tot het vonnis houdende verklaring in
staat
van kennelijk onvermogen, door de woorden „dadclyk na de
uitspraak" te bezigen? Praktische overwegingen hebben
ertoe
geleid, van deze uiterste konsekwentie af te zien, en doe»
besluiten alleen met den dag, nict ook met het
oogenblik der
uitspraak rekening te houden. Ware er andern beslist,
niet
alleen zou dit oogenblik moeten worden vastgesteld, mwir voor
eene zuivere toepassing zou ook van iedere op den dag
faillietverklaring verrichte handeling het oogenblik,
waarop «U
werd verricht, moeten vaststaan. Het eerste ware te bcrcikon,
door de opteekening van uur en minuut der uitspraak to bevelen h

-ocr page 231-

199

het tweede zou daarentegen blijken haast nimmer het geval
te zijn Rechtsonzekerheid zou onvermijdelijk het resultaat
wezen.

Ten einde misverstand te voorkomen zijn aan art. 23 de
woorden „die dag daaronder begrepen" op verzoek der Com-
missie van voorbereiding toegevoegd.

Het verlies van beschikking cn beheer heeft niet alleen ten
gevolge, dat de schuldenaar niet rechtstreeks over zijn in
beslag genomen vermogen kan beschikken maar ook dat hij
dit niet middellijk kan doen, d. w. z. dat hij niet verbintenissen
kan aangaan, die een recbt van verhaal op den boedel geven.
Artikel
2i drukt zoowel het een als het ander uit door te
bepalen, dat uit verbintenissen, door den schuldenaar ni\\ dc
faillietverklaring aangegaangeene aanspraken tegen den
faillieten boedel ontstaan, dan voor zooverre dezo ten gevolge
daarvan is gebaat.

De redactie van het artikel doet tevens duidelyk uitkomen,
dat dc schuldenaar rechts- cn bandclingsbevoogdhcid behoudt,
dat do door hem na do faillietverklaring verrichte hande-
^\'"gen in geenen deelo volstrekt nietig zyn, maar slechts
betrckkclyk: tegenover den boedel. Noch de failliet, noch zyne

-ocr page 232-

200

wederpartij kan zich op de nietigheid beroepen, alleen de cnrator
beeft daartoe het recht, tenzij de boedel van de handeling
baat heeft getrokken. Bijv. de failliet verkoopt goederen tot
den boedel behoorende en draagt den koopprijs aan den curator
af; de curator, den koopprijs voor den boedel behoudende,\'zal
moeten leveren. Dat de boedel inderdaad het voordeel van de
handeling heeft genoten, moet door dengene, die den curator
deswege aanspreekt, worden bewezen. Over dezen bewijslast
kan hij zich niet beklagen; wie met een gefailleerde handelt,
weet dat hij handelt met iemand, die het beheer en de beschikking
over zijn vermogen heeft verloren.

Ook door middel van een beding ten behoeve van een
derde kan de gefailleerde niet beschikken over hetgeen tot
zijn vermogen behoort, bijv. over het recht op eene uitkeering
bij overlijden. Om dezelfde reden verliest eene, krachtens cenc
overeenkomst van levensverzekering, reeds gedane hcrroepelyke
aanwijzing van den bevoordeelde, ten gevolge van het faillisse-
ment, hare kracht. Het recht op dc
uitkeering valt in het
faillissement; de curator kan het te gelde maken of, in geval
van overlijden van den \'schuldenaar gedurende het faillissement,
uitoefenen en de uitkeering opeischen. Dc
in do herrocpolykc
aanwijzing gelegen beschikking bij doode ten gunsto van den
bevoordeelde vermag aan het recht der schuldeischers
evenmin
afbreuk tc doen als een in een uitcrsto wilsbeschikking be-
sproken making. Het faillissementsbeslag gaat in belde
gevallen
vóór, immers zoowel de juinwyzing als de making betreffen
een op het oogenblik van het overlijden met beslag bczwJiard
vermogensbestanddeel \').

Eene vernietiging of tenietdoening van de door den gcfaillecrdo

-ocr page 233-

201

verrichte handelingen op vordering van den curator komt niet
te pas, daar zij tegenover den boedel van den aanvang af werking
missen. Overbodig is eene vordering enkel tot nietigverklaring,
in den zin van vaststelling der nietigheid, omdat de betrek-
kelijke nietigheid medebrengt, dat aan de handeling tegenover
den curator geenerlei recht kan worden ontleend, dat op die
handeling tegenover hem geen beroep kan worden gedaan, en
wat hem zelf betreft, dat hij kan optreden, alsof de handeling
niet ware verrichtDoor art. 24 wordt dus duidelyk aange-
wezen, welken invloed het faillissement heeft op dc rechten
van hen, die na de faillietverklaring met den schuldenaar
hetrekkingen van vcrmogensrechtelyken aard aanknoopen.

§ 3. Indoal van hd faiUissmcnhhcshg op dc handhaving van
\'\'cchfcn door cn tegen
den gcfaiUccrdc (artt. 25—84, 8ü).

Aan dc regeling van dit onderwerp ligt eene tweeledige
onderscheiding der rechtsvorderingen ten grondslag on wel in:
vorderingen, waarby dc boedel
nid rechtstreeks is
^«trokken;

2®. vorderingen, waarbij dc boedel ud rechtstreeks is be-
^fokken.

Tot do eerste kategorie behooren de vorderingen die familie-
rechten bctrefTen, on voorts alle andcro welke niet, zooals art.
ö hot uitdrukt, rochton cn verplichtingen tot den favllielcn
Jocdol behoorende ton onderwerp hobben *), by v. ccno vordering
egcn don gofailloordo tot ontruiming van con huis, waarin
\'jj tonder titel vcrblyft (zic vonnissen van do Hb. to Amsterdam
Maart 18d8, i\'. y. J. 1883 n®. ÜÜ, cn van do Ub. tc
^^ottcrdam 5 I^Ici 1893, .V. y.
JI. 1893 bl. 214), cn in hot

ll^J^ ^P ^t don boodol Iwhoorendo roerende goederen, welke na do fftll-

^^fklarlng door den »chuldcnfttr »yn verkocht cn geleverd, kun d®
leggen. De kooper, die, van een fullllet kooponde,
^^ dat hy jioop^ jpoji^d jlo tegenover den boodel niet bevoegd U
^ verkoopen, wordt tegenover den boedol niet elgenwir. Andew, mei
op ".^V.: PrwUdenl Ub. Almelo 20 Dec.

n*. 8027.

doen f * perMoniyk en wlfiUndlg In rechte optreden om Ic

"»alt. Cby». een gemeonto-pensloen) In het f*llll«enient

«b. Amsterdam 28 Juni UK)1, W. n\'. 7ti74.

-ocr page 234-

202

algemeen vorderingen, voortspruitende nit handelingen na de
faillietverklaring door den schuldenaar verricht, uit handelingen
dus die den boedel niet aangaan, uit verbintenissen, die volgens
artikel
24 aanspraken tegen den faillieten boedel niet doen
ontstaan O-

Over deze kategorie van vorderingen zwijgt de wet, om de
goede reden, dat ze met het faillissement niets te maken
hebben, daarvan geenerlei invloed kunnen ondervinden. Zij
worden, daar den gefailleerde de bevoegdheid, eischende en
verwerende in rechte op te treden, nergens wordt ontzegd,
voortgezet of ingesteld door of tegen den schnldcnaar op dezelfde
wijze als ware er geen faillissement.

Niet onmogelijk is het evenwel, dat toch de uitslag van
zoodanig geding van belang is voor den boedel; in dat geval
kan de curator overeenkomstig art. 285 Rv. zich in het geding
voegen of tusschenkomen. Niet vaak zal daartoe echter
aanleiding bestaan. Als voorbeeld van eene rechtsvordering,
die niet rechtstreeks het tot het faillissement behoorende ver-
mogen betreft, maar by den uitslag waarvan toch dc belangen
van den boedel zijn betrokken, noemt dc Memorie van Toe-
lichting eene vordering tot echtscheiding, omdat deze vordering
bij toewijzing leidt tot ontbinding der huwelijksgemeenschap.
Of dit voorbeeld wel goed is gekozen, kan worden betwyfcld,
althans de Rb. te Haarlem besliste 7 Nov. 1898,
IK. n®. OUB.

dat scheiding en deeling der door echtscheiding ni\\ faillissement

van den man ontbonden huwelijksgemeenschap door do vrouW
niet vóór de vereflfening van den faillieten boedel, mitsdien
niet tegen den curator, kan wonlen gevorderd. Het
behoeft
geen betoog, dat, als deze beslissing juist is, de boedel byden
uitslag van een echtscheidingsproces nict het minste belang heeft-

Een beter voorbeeld levert het geding tot scheiding va"
goederen, om de bepaling van artikel 214 lid 2 H. W-
recht der schuldeiscbers van den man, voor wien in geval van
diens faillissement de curator optreedt, in dit geding tusschen-

0 Hierop bMt4Mt lhSdo uitzondering: indien dc boedel door de hundcli^
de« »chaldcnaM» 1« gebaat, kan dion» wederparty den curator, irowr*
lK>edel, aanspreken. *

2) Belinfante I, bl. 68; v. ü. Fkltz I, bl. 872.

Ui

iCi

I

-ocr page 235-

203

beide te komen, wordt door artikel 243 B. W. uitdrukkelijk
erkend

De tweede kategorie omvat de rechtsvorderingen, welke
rechten of verplichtingen tot den faillieten boedel behoorende
ten onderwerp hebben (art. 25 lid 1). Art. 813 K. bedoelde
de vordermgen van deze kategorie met de woorden: rechts-
vorderingen, „waarbij de belangen van den boedel betrokken
zijn". Opzettelijk is deze omschrijving niet overgenomen, maar
vervangen door de evengenocmde, ten einde duidelijk te doen
uitkomen, dat vorderingen welke andere rechten en verplich-
tingen , bijv. uit het familierecht voortspruitende, ten onderwerp
ebben, doch bij welker toe- of afwijzing indirekt do belangen
van den boedel geacht kunnen worden betrokken te zyn, van
Welke vorderingen hierboven sprake was, onder deze tweede
kategorie niet zijn begrepen. De woordenkeus van art. 813 liet
bier ruimte tot twijfel, die van art. 25 sluit de bedoelde
vorderingen ondubbelzinnig uit.

Overigens is dc vraag, of ccnc vordering rechten en
verplichtingen tot den faillieten boedel behoorendo ton onder-
werp heeft, eeno fcitclyko vraag, die in ieder voorkomend
geval door den rechter moot worden beslist. Dc Älcmorio van
Toelichting achtte dc gebruikte woorden voor dc beantwoording
dior vraag op zich zelve duidclyk genoeg In het Verslag
der Eerste Kamer werd daaromtrent echter twyfel geopperd.
j»Hct ligt echter, zoo werd gezegd, niet altyd voor de hand
do aanhangige rechtsvordering inderdaad in dio categorie
valt" on de Minister gaf in zyn antwoord too, dat dit ook
w^d oenu onzeker kon zyn Maar terecht liot hy daarop
volgen, dat die onzekerheid, waar het eene feitolykc kwestie
betreft, niet door ccnigo regeling is lo voorkomen of to
ontgaan, cn tevens dat door do gebezigde uitdrukking dio
o^.ckcrhoid tot een mininunu is tcruggobrocht. Inderdaad laat
uitdrukking aan duidclykhcid weinig to wcnschcn ovor;

\') \'/Ic Ub. don HMKh 4 Oct. 1871, Uql H(fV. 1872 bl. 589; Rb. den
""«K 24 Oct. 18D9, W. 78<iti.

Helinfante I, bl. C«; v. ii. Fict.T* I, bl. 872.

*) Helinfante IV, bl. 14; v. n. Felti I, bl. 882.

Helinfante IV, bl. 44; r. n. Fklt« I, bl. 882.
*"«.«c»o»AArr. fiUIUtMBtcnuw«! 11
*

-ocr page 236-

204

de toepassing van art. 25 heeft dan ook niet tot moeilijkheden
van eenige beteekenis aanleiding gegeven ^).

Omtrent de vorderingen dezer kategorie bepaalt art. 25
eerste lid in het algemeen, dat zij zoowel tegen als door den
cnrator worden ingesteld Indien zij, voegt het tweede lid
van het artikel daaraan toe, door of tegen den gefailleerde
ingesteld of voortgezet, eene veroordeeling van den gefailleerde
ten gevolge hebben, heeft die veroordeeling tegenover den
faillieten boedel geene rechtskracht

Het eerste lid is een noodzakelijk gevolg van den overgang
van beheer en beschikking over den boedel uit handen van
den schuldenaar in die van den curator. Alleen de curator
kan op eene den boedel bindende wijze in rechte optreden.
Wie een vonnis wil verkrijgen executabel tegen den boedel,
dient hem aan te spreken. Laat men dit na, spreekt men den
failliet aan, met het vonnis, tegen dezen verkregen, zal men
tegen den boedel niets kunnen beginnen; het heeft tegenover
den boedel geene rechtskracht.

Degene, tegen wien door den gefailleerde eene vordering,
tot deze kategorie behoorende, mocht worden ingesteld, kan
zich op artikel 25 eerste lid beroepen tot afwijzing van
den rechtsstrijd. Immers, hij behoeft zich niet in tc laten

ï) Een ciffeuoard/g voorbeeld fs de zjwk, beslist door Rb den U»*«
81 Mei 1905, W. n«».
8204. Zij betrof eene vordering, door den curator
Ingesteld, tot vergooding van do schado, don boodel toegebrach^ doord»t
de gefailleerde, dio krachtens ovoreonkomst met den curator atU«
en werkzaamheden van kleermaker voortzotto ten bato van den boed«\'»
door oen hond was gebeten en daardoor buiten staat gesteld te werken-
— Zie voorU Rb. Mtt4Mtricht 23 JuH I9I2, Tl\', ƒ\'. .V. U. n*. 2234,

«) Rb. Rotterdam 80 Nov. 1896, IJ\', n\'. 7215, verklaarde oen verbet
door derden. Ingesteld zoowel tegen do partyen bU het bestreden vonnl»
als togen den curator in bet fallllMomcnt van ecu doxer, ambtshalve niet*
ontvankelijk tegon den gefailleerde.

») Do Uoogo Raad leidde hieruit af, arrest van 28 April 1911,
n«. 0171, dat de gefailleerde tot voldoening van huurschuld, wolke volg«»*
art.
89 Fw. boodolschnld i», in rochto kan wordon aange^prokon, »"It*
maar de op dien oisch to vwkr<jgen veroordooling gehouden worde buU^o
rechtskracht tegen de onder het failllMeraontsboslag liggende
goederen.

Juister schynt my, dat, aJthmi« gedurende bet fallHnsoment, alleen de curator

wegens boedelschulden kan worden aangesproken.

ir-.

H

-ocr page 237-

205

in een geding met iemand, die de bevoegdheid heeft verloren
over de rechten, die het onderwerp van den strijd uitmaken,
te beschikken of beheer uit te oefenen

Eene nadere uitwerking van de beginselen, in art. 25 neer-
gelegd , wordt in de volgende artikelen gegeven. Daarbij worden
de hier bedoelde vorderingen onderverdeeld in:
a. vorderingen
tot betaling in de ruime beteekenis, daaraan in dc artt. 1417
vlg. Burg. Wetb. gehecht, vorderingen dus tot voldoening of
vervulling eener verbintenis uit den boedel; &. vorderingen
van anderen aard, daaronder begrepen vorderingen tot betaling
<Mn den boedel. De eersten worden onderworpen aan het
verificatie-proces, voor de tweeden geldt dc gewone manier
van procedeeren.

Blijkens het Verslag der Commissie van voorbereiding vond
deze onderscheiding niet algemeen goedkeuring. Verdedigd
werd dc meening, dat allo vorderingen
tegen den boedel aan
bet vcrificatic-procos onderworpen behooren te worden, zonder
daarbij ondorschcid to maken tusschen vorderingen tot vol-
doening uit den boedel cn vorderingen van andoren aard, als
tot opvordering van eigendom, in \'talgemeen tot handhaving
van een zakclyk recht, tot rcklamc, tot ontbinding van een
overeenkomst, tot nietigverklaring van ccn tostamcnt, cn dcrg.
Word voor nl dezo vorderingen vorificatio voorgeschreven, dan

duidelijke cn ccnvoudigo regeling,
begrijpelijk ook voor don nict-jurist, zou wortlon verkregen,
eeno regeling dio met namo hot voordeel zou hobben, dat
vorderingen van twcolodigo strekking, byv. tot ontbinding
eenor overeenkomst met schadevergoeding, niet tonden bo-

dat

De Rb. to Mniutrlchl (ulo hel bl. 204 n\'. l «angeh. vonnis) lee«t in art.
1\'d 2 eono nltdrukkoiyko toekenning aan don gefailleerde van do bevoegd-
rochUtorderIngen bolrekkelijk rechten of verplichtingen van den
"»•llloten boedel in to stellen, waaraan hot alleen de«o iKjperkIng verbindt.

wno eventueelo veroordeeling van den gefallleordo te«;cnovcr den

iwilieirn boedel goono rechukracht heeft. Het voowchrift wordt, aldus
gelegd, geheel mlsvomtaan; het kont niet orn bevoegdheid too tot
^Ingvoerlng door of legen den gefailleerde, maar regelt bloot de gevolgen,
jodlen ty mocht hebben plaat« gehad. Terecht achlto dan ook Rb. Arnhem
k^t^\'r*^\' U\'. n*. IM47, den failliet nlet-ontvankelIJk in het ventoek

OOS lo mogen procedeeren togen een schuldenaar van den boedel.

-ocr page 238-

206

hoeven te worden gesplitst, zooals art. 29 der wet voorschrijft.

Tegen deze bedenkingen handhaafde de Eegeering het goed
recht der onderscheiding. Zij wees erop, dat deze ook onder
de heerschappij van het Wetboek van Koophandel werd ge-
maakt, dat vorderingen tot revindicatie enz. nooit ter verifi-
catie werden aangemeld, en dat ook in geen enkele faillieten-
wet het aangeprezen eenvoudige stelsel was aangenomen. Zij
achtte de onderscheiding onmisbaar en betoogde, dat hij die,
bijv. op grond van zijn eigendomsrecht, iets uit den boedel
opvordert, hij die ontbinding eener overeenkomst vraagt, niet
behandeld kan worden op denzelfden voet als iemand die
betaling uit den boedel vraagt, dat hij niet, na verificatie,
over een akkoord kan medestemmen en niet met eene uit-
keering van percenten zich behoeft te vergenoegen.

Bij de verdere behandeling van het wetsontwerp werd op
de zaak niet meer teruggekomen, wat vanzelf er toe leidde,
dat het stelsel der Eegeering werd aanvaard.

Aan het verificatie-proces zijn mitsdien alleen onderworpen
de rechtsvorderingen, welke voldoening eener verbintenis uit
den boedel ten doel hebben. Deze kunnen, zooals art. 26 het
uitdrukt, gedurende het faillissement, ook tegen den gefail-
leerde, niet op ajidere wijze worden ingesteld, dan door aan-
melding ter verificatie. Wordt de curator rauwelijks gedagvaard,
de vordering zal moeten worden afgewezen i).

Eene uitzondering wordt in de wet op de invordering van

O Terwijl door Rb. den Haag 29 Juni 1897, W. n». 7065, was beslist,
dat eene incidenteele vordering, tot oproeping in vrijwaring van een curator
in een faillissement, niet vatbaar is voor aanmelding ter verificatie, werd
door haar op 28 Juni 1901,
W. n®. 7725, een verzoek tot oproeping van
een curator in eenvoudige vrijwaring afgewezen, omdat deze vrijwaring
de strekking heeft van den waarborg schadeloosstelling 1;e verkrijgen, en
dus behoort tot de vorderingen, bedoeld in art. 26 Fw. Het Hof den Haag
18 Nov. 1901, t. z. p., vernietigde dit vonnis, omdat de eenvoudige vrijwaring
óók strekt om van den waarborg steun en hulp in het proces te verkrijgen,
en niet uitsluitend voldoening uit den boedel ten doel heeft. De oproeping
in vrijwaring werd dus toegestaan, maar toen nu de eischer in vrijwaring
vroeg veroordeeling van den ged. in vrijw. tot betaling van al datgene,
waartoe de eischer op den hoofdeisch mocht worden veroordeeld, werd hij
in beide instanties in die vordering niet-ontvankelijk verklaard; zie Hof
den Haag 11 Jan. 1904,
W. n». 8068.

-ocr page 239-

207

\'s Rijks directe belastingen van 22 Mei 1845 (zie hierboven
bl. 66 vlg.) gemaakt voor deze belastingen. Volgens art. 7 lid 1
dier wet is de curator verplicht op vordering van den ont-
vanger de directe belastingen, door den gefailleerde verschul-
digd, uit de onder hem berustende penningen te voldoen,
zonder daartoe een verificatie en beëediging van schuldvordering
of eene rangregeling te mogen afwachten. De wet stelt ze
dus op dit punt gelijk met de boedelschulden, waarover hier-
onder bl. 209 n*. 2; daaruit mag echter niet worden afgeleid,
dat zij nu ook boedelschulden zouden zijn of nog in anderen
opzichte op dezelfde wijze als deze zouden moeten worden
behandeld i).

„Ook tegen den gefailleerde". Deze woorden staan in ver-
band met art. 126, krachtens hetwelk de failliet partij is bij
de verificatie. Daar de schuldeischers door het verbindend
worden der slotuitdeelingslijst voor hunne vorderingen hunne
rechten van verhaal op de goederen van den schuldenaar
herkrijgen (art. 195), hebben zij groot belang bij vaststelling
van hun vorderingsrecht tegenover hun schuldenaar. Een
eenvoudige weg daartoe te geraken, wordt door art. 126
geopend. De verificatie geldt als vaststelling van het vorde-
ringsrecht ook tegenover den failliet, tenzij deze tegen de
toelating der vordering zich verzet, in welk geval de schuld-
eischer, indien hij toch vaststelling van zijn recht tegenover
den failliet verlangt,, d^zen op de gewone wijze in rechte
moet roepen. Gedurende het faillissement is dus, ook tegen-
over den gefailleerde, aanmelding ter verificatie de weg, dien
ieder schuldeischer tot handhaving van zijn vorderingsrecht
heeft in te slaan.

Deze regeling heeft tot eenig bezwaar aanleiding gegeven
in gevallen, waarin de schuldeischer van den gefailleerde een
verhaalsrecht had op aan een derde toebehoorende zaken,
zooals bij bevoorrechte schulden op schepen, wegens het daaraan
verbonden zaaksgevolg, en bij de vordering wegens huurpen-
iiingen, ingevolge de bepaling van art. 1186 lid 1 B. "W.,
kan voorkomen. Om het verhaal onder den derde-bezitter te

1) Zie hierover H. E,. Ribbiüs, De regeling der uitgaven in het faillissement,
in Rgl, Mag. 1909, b], 476 v.

-ocr page 240-

208

kunnen uitoefenen, wordt vereisckt, dat de verplichting van
den schnldenaar is vastgesteld in een voor tenuitvoerlegging
vatbaren titel. Art. 26 Fw. verhindert het verkrijgen van een
vonnis tegen den gefailleerden schuldenaar. Wel geeft de veri-
ficatie een executorialen titel tegen den schuldenaar, maar
eerst na afloop van het faillissement en alleen als de schulde-
naar de vordering niet heeft betwist. Om nu hangende het faiUis-
sement in het bezit te komen van zoodanigen titel heeft men
tegen den gefailleerde eene vordering ingesteld tot betaling
en tot vaststelling tevens van het voorrecht op de zaak. In
alle instanties leed deze vordering schipbreuk. Zie Eb. den
Haag 18 Dec. 1901 en Hof den Haag 23 Mrt. 1903, W. n».
7935; Hoogen Raad 12 Febr. 1904,
W. n". 8032, M. v. H.
1904 bl. 225. Evenzoo Eb. Rotterdam 10 Oct. 1910, W. n". 9239,
hoewel in de dagvaarding was vermeld, dat de vordering alleen
diende om tot verhaal te komen op een in handen van een
derde zich bevindend stoomschip. De ingeslagen weg schijnt
mij ook niet de juiste. Het doel ware te bereiken, door,
na de verificatie der vordering, tegen den derde-bezitter te
vragen vaststelling (verklaring) van het recht, de door de
verificatie tegen den gefailleerde vaststaande vordering bij
voorrang op de zaak te verhalen. Het te wijzen vonnis verschaft
alsdan den begeerden executorialen titel i).

Heeft de failliet de verificatie betwist, dan kan aan de vor-
dering tegen den derde-bezitter worden verbonden een vordering
tegen den gefailleerde tot ongegrondverklaring van de betwis-
ting. Mocht vóór\' de verificatie conservatoor beslag op het goed
zijn gelegd, dan worde vanwaardeverklaring gevraagd onder
de voorwaarde van erkenning der schuldvordering in het
faillissement. Op deze wijzen is een praktische oplossing der
ondervonden bezwaren te verkrijgen.

Tot de rechtsvorderingen, die voldoening eener verbintenis
uit den boedel ten doel hebben, behoort iedere rechtsvorde-
ring tot nakoming eener verbintenis, onverschillig waarin de

Men houde in het oog, dat de vatbaarheid van een vonnis voor
executie niet een gevolg is van de mogelijk daarin voorkomende veroor-
deeling, maar van den inhoud van het steeds daarin
vervatte deklaratoor.
Zie
Sgl. Mag. 1905, bl. 225 vlg.

-ocr page 241-

209

beloofde praestatie bestaat. Indien deze niet is eene praestatie ht^
in geld, wordt zij bij de verificatie in eene geldpraestatie ^^^^LeL
omgiet; volgens art. 133 geschiedt de verificatie voor de
geschatte waarde in Nederlandsch geld

Overigens houde men in het oog, dat art. 26 alleen doelt
op rechtsvorderingen tot voldoening uit den boedel van ver-
bintenissen des
gefailleerden, niet ook op rechtsvorderingen
tot voldoening uit den boedel van verbintenissen, door den
curator in zijne hoedanigheid aangegaan. De verplichtingen,
uit
dese verbintenissen voortspruitende, behooren tot diegene,
welke de wet in de artt. 28 lid 3, 39 en 40
boedeïsehiilden
noemt, d.w.z. schulden, die, door den curator in zijne hoedanig-
heid van beheerder van den boèdel gemaakt, als het ware
eigen schulden zijn van den boedel, en daarom ook op de
gewone wijze op den boedel kunnen worden verhaald

Trouwens het geheele faillissement raakt alleen den boedel
als onderpand voor de op het oogenblik der faillietverklaring
bestaande verplichtingen des gefailleerden. Aan het verificatie-
proces als een deel van het faillissement kunnen dus ook alleen

1) Zie Hof Amsterdam 26 Mei 1910, W. n°. 9092: een vordering tegen
den gefailleerde wegeas onrechtmatige daad, strekkende tot herstel van
den vorigen toestand met machtiging, in geval van niet-voldoening, die
herstelling te verrichten op kosten van den gefailleerde, is een vordering
tot „voldoening uit den boedel", in-den zin van art. 26 Fw., welke wordt
omgezet in eene geldvordering ingevolge art. 133 Fw.

2) Verg. Memorie van Toelichting op de artt. 25—30 (Belinfante I,
bl. 69;
v. d. Feltz I, bl. 884): „BoecZeZscÄztZf?, welk woord ook in de artikelen
39 en 40 voorkomt, stallt tegenover schuld des gefailleerden.
Boedelschulden
zijn die schulden welke eene onmiddellijke aanspraak op den boedel geven,
welke, als komende ten laste van den curator in zijne kwaliteit, door dezen
onmiddellijk uit den boedel moeten worden voldaan, zonder dat daarvoor
verificatie noodig is". Verg. Rb. den Haag 10 Febr. 1903,
W. n». 7887;
hij dit vonnis werd beslist, dat personeele belasting niet is boedelschuld.
Terecht, daar belastingschuld is een schuld des gefailleerden. Door de wet
op de invordering van \'s Rijks directe belastingen van 22 Mei 1846 (zie
hierboven bl. 66) wordt in dit karakter dier belastingen wijziging niet
gebracht, al moeten ze, evenals boedelschulden, door den curator uit den
hoedel worden voldaan, zonder dat verificatie noodig is. Verg. hier-
boven bl. 207.

Zie voorts Rb. den Haag 30 Oct. 1908, W. n". 8771: eene vordering
tot terugbetaling vau wat aan den curator onverschuldigd is betaald, is
boedelschuld.

14

-ocr page 242-

210

onderworpen zijn vorderingen tot nakoming van die verplichtingen.

Zijn de hier bedoelde vorderingen tijdens de faillietverklaring
aanhangig dan wordt het geding, behoudens de bepaling
van art. 30, geschorst, om alleen voortgezet te worden, indien
de verificatie der vordering wordt betwist. Ook de aanhangige
vorderingen worden dus naar de verificatie verwezen. Artikel 29,
dit bepalende, houdt rekening met de mogelijkheid, dat de
vordering tot voldoening uit den boedel verbonden is met eene
van andere strekking, men denke aan eene actie tot ontbinding
eener overeenkomst met schadevergoeding. Immers het beveelt
^jyji^,^ de schorsing van het geding alleen,
voor zooverre de aanhangige
^^ rechtsvordering voldoening eener verbintenis uit den boedel

ten doel heeft. Voor zooverre zulks niet het geval is, blijft
artikel 28 van toepassing en kan er overeenkomstig dit artikel
worden voortgeprocodeerd. In het gegeven voorbeeld wordt dus
het geding, wat de vordering tot ontbinding der overeenkomst
betreft, met inachtneming van art. 28 voortgezet, terwijl
het, wat den eisch tot schadevergoeding aangaat, wordt
geschorst, om eerst, na betwisting van de verschuldigdheid of
van het bedrag der schadevergoeding ter verificatie-vergadering,
verder te worden gevoerd

De schorsing van het geding heeft, zooals het heet in art.
256 lid 2 Rv., „van zelve" plaats Daarom kunnen partijen

\') Bij den burgerlijken rechter. Aan de vordering van de beleedigde
partij bij den strafrechter, artt. 202 vlg. W. v. Sv., is niet gedacht. Het
strafgeding, waarin de partij zich heeft gevoegd, wordt dus niet geschorst;
maar al beslist de strafrechter ook op den eisch tot schadevergoeding,
verificatie blijft noodig. Daarbij kan het strafvonnis worden overgelegd.
Zie F.. S
chröder, in W. n». 8121.

") In denzelfden zin moet worden beslist, als de vordering is ingesteld
tegen den gefailleerde en andere medegedaagden. Het geding wordt als-
dan geschorst ten aanzien van den gefailleerde, doch voortgezet tegen de
medegedaagden. Zie Rb. Rotterdam 15 Febr. 1909,
W. n". 8970.

Zie Rb. Amsterdam 31 Jan. 1908, W. n». 8824, waarbij terecht
ambtshalve werd beslist, dat eene vordering tot ontbinding met schade-
vergoeding, voor zooverre zij strekte tot het laatste, door
het faillissement
van den gedaagde en daarop gevolgde verificatie zonder eenige betwisting,
was
vervallen. Door Rb. Amsterdam 9 Juni 1899, W. n". 7294, werd dit
uit het
oog verloren.

Een merkwaardig voorbeeld van eene procedure in twee instanties met
verwaarloozing van art. 29 Fw. is het geding, waarin het Hof te Amsterdam

-ocr page 243-

211

volstaan met mondelinge mededeeling ter rolle van de oorzaak
der sckorsing, waarvan dan in het andientieblad aanteekening
geschiedt.

Heeft de faillietverklaring plaats gehad nä de dagvaarding,
doch vóór den dienenden dag, dan kan voor den gefailleerde
op den dienenden dag procureur niet worden gesteld, maar
evenmin tegen hem verstek worden verleend op grond van niet
verschijning De procureur van den eischer heeft den rechter
mededeeling te doen van de schorsing, terwijl deze, indien
hij met de faillietverklaring bekend is, zoo noodig ambtshalve
met de schorsing van het geding rekening moet houden
Mocht het geding, zonder op de schorsing te letten, tegen
den gefailleerde of na verstek verder worden gevoerd, dan
zijn, zooals art. 256 lid 2 Rv. het uitdrukt, „alleprocedures"
na de schorsing nietig en zonder eenig gevolg.

Hoe gehandeld moet worden, indien de gedaagde is veroor-
deeld en wordt failliet verklaard, terwijl de termijn voor hooger
beroep of cassatie loopende is, geeft bij het zwijgen der wet tot
eenigen twijfel aanleiding. Men kan aldus redeneeren: het
stelsel der Faillissementswet is, dat alle vorderingen tot vol-
doening uit den boedel onderworpen zijn aan het verificatie-
proces , behoudens de bijzondere bepaling van art. 29 voor rechts-
vorderingen tijdens de faillietverklaring aanhangig. De hier
bedoelde rechtsvordering is niet tijdens de faillietverklaring
aanhangig, volgens den algemeenen regel moet zij dus worden
aangemeld ter verificatie en heeft de curator zijn bezwaren te
doen gelden door betwisting, waarna verwijzing van het geschil
naar den rechter, bij wien het faillissement aanhangig is,

19 Juni 1908, W. n®. 8805, arrest wees. Ook leert men eene wonderlijke
toepassing van de wet (verwijzing van de partijen door den recliter-com-
missai\'is naar eene terechtzitting van de i-echtbank, met verklaring dat
art. 29 Fw. op het geding van toepassing is!) kennen uit het arrest van
het Hof te Amsterdam 23 Mrt. 1900,
W. 7467, waarbij overigens terecht
Wérd beslist, dat de artt. 256 v. Rv. niet van toepassing zijn bij de schorsing
van een geding volgens art. 29 Fw.

O Verg. voor het vroegere recht: Rb. den Bosch 28 Apr. 1843, TF.n«.
443, en Rb. Gorinchem 15 Febr. 1859,
W. n». 2078.

") Rb. Utrecht 19 Apr. 1899, P. v. J. 1899 n». 36, weigerde terecht
het gevraagde verstek, maar beval ten onrechte ambtshalve het roiement
van de zaak, hoewel schorsing was verzocht.

-ocr page 244-

212

volgt. Deze regeling sluit uit, dat de curator tegen het ge-
wezen vonnis een rechtsmiddel zou kunnen aanvoeren; aange-
nomen moet dus worden, dat dit vonnis, ten gevolge van de
faillietverklaring van den schuldenaar, kracht van gewijsde
niet kan verkrijgen, daar het in gewijsde gaan veronderstelt,
dat van de bevoegdheid, een rechtsmiddel aan te voeren,
binnen den daarvoor gestelden tijd, niet gebruik is gemaakt.

Men kan echter óók redeneeren als volgt: voor het aanwenden
van rechtsmiddelen, als hooger beroep of cassatie, stelt het
Wetb. van Burg. Rechtsv. bepaalde termijnen. Zijn deze ver-
streken , dan wordt het vonnis onaantastbaar. De Faillissements-
wet maakt hierop niet uitzondering. De curator moet dus het
rechtsmiddel aanwenden binnen den gestelden termijn, als hij
den boedel door het vonnis bezwaard acht. Doet hij het niet,
dan kan hij niet meer bij gelegenheid der verificatie de juist-
heid van het vonnis betwisten. Wordt het rechtsmiddel door
hem-aangewend, dus in hooger beroep of cassatie door hem
gedagvaard, art. 29 Fw. vindt toepassing. Het geding wordt,
zoodra het aanhangig is, geschorst om na de betwisting der
vordering ter verificatie te worden voortgezet. Feitelijk heeft
de schorsing dus alleen dan eenig gevolg, als de verificatie-ver-
gadering plaats heeft na den dienenden dag.

Beide oplossingen hebben hare bezwaren. De eerste dit, dat
de zaak door de verwijzing op de verificatie-vergadering weer
bij de rechtbank zou komen, terwijl zij misschien reeds in twee
instanties is berecht. De tweede heeft het bezwaar, dat de
schuldeischers hun recht van betwisting der vordering feitelijk
verliezen, als de curator niet in hooger beroep enz, gaat
en daardoor het gewezen vonnis kracht van gewijsde verkrijgt.
Het eerstgenoemde bezwaar lijkt mij het grootste en is
niet
te ondervangen, het laatste daarentegen wordt opgeheven, als
de curator in ieder geval ter bewaring van de belangen des
boedels het rechtsmiddel aanwendt,
dat aangewend kan worden.
Leidt de verificatie niet tot betwisting, dan vervalt de instantie
vanzelf. Niet ±en onrechte, heeft dan ook de rechtspraak
voorkeur geschonken aan de tweede oplossing i).

\') Eb, Amsterdam 10 Apr. 1901, W. n®. 7221: als de curator niet binnen
den wettelijken termijn in hooger beroep komt, verkrijgt het
vonnis tegen
den boedel kracht van gewijsde. — Hof den Haag 8 Mrt. 1909, W.

-ocr page 245-

213

Is de eischer degene die het proces heeft verloren, dan
handele hij op dezelfde wijze. Hij dagvaarde den gefailleerde
in hooger beroep of cassatie. Ingevolge art. 29 wordt het geding
geschorst, zoodra het aanhangig is. Tevens diene hij zijne vor-
dering in ter verificatie. Wordt in de verificatie-vergadering
de toelating betwist, dan wordt het nu in hooger beroep of
cassatie aanhangige geding voortgezet tegen den curator of
den schuldeischer die de betwisting doet.

Door tijdig het rechtsmiddel aan te wenden, dat aangewend
kan worden, kan dus ook de schuldeischer voorkomen, dat het
geding ten tijde der verificatie-vergadering niet aanhangig is
en dat het verificatie-geschil naar de rechtbank zou worden
verwezen, terwijl daarin reeds een vonnis in eersten aanleg
of wellicht ook reeds in hooger beroep is gewezen i).

De hier verdedigde oplossing strookt ook met de bedoeling
der wet. Immers de in de artt. 29 en 122 lid 1 opgenomen
regeling is gekozen, omdat door
voortzetting van het aan-
hangige geding het geschil over de deugdelijkheid der vordering
kan worden uitgestreden, zonder dat het noodig is den strijd
weer van meet af te beginnen, zooals, indien
verwijzing was
voorgeschreven, in het dan volgende renvooi-proces zou moeten
worden gedaan.

Om te komen tot de voortzetting van het geding, in
geval de verificatie der vordering wordt betwist, schijnt dag-
vaarding tot hervatting van het geding van wege de meest
gereede partij het aangewezen middel 2). „Mocht het soms
gebeuren, dat de zitting, waarop de zaak geschorst wordt, na
de verificatie-vergadering valt, zoo zal een verklaring ter rolle
met succes de dagvaarding tot hervatting kunnen vervangen" 3).

8876: art. 29 Fw. geldt ook ln geval van instelling van hooger beroep
door den curator tegen het vóór de faillietverklaring gewezen vonnis;
ambtshalve verklaring dat de zaak is geschorst. — Zie ook Hof Amsterdam
Dec. 1906, If.
V. R. 1906 bl. 219: als de curator hooger beroep heeft
ingesteld tegen een vóór de faillietverklaring gewezen vonnis, mogen
partijen bij betwisting der vordering ter verificatie-vergadering niet naar
de rechtbank worden verwezen.

1) Zie G. Kirberger, in Rgl. Mag. 1899, bl. 354 v.

Zie Van Boneval Fatjre, Het Nederl. Burg. Procesr., dl. 3,3«= dr. bl. 204.

3) Zie G. KmBKBGKR, in Rgl. Mag. 1899, bl. 361.

-ocr page 246-

214

Op de verificatie-vergadering kunnen de ingediende vorde-
ringen worden betwist door den curator, door een of meer der
sckuldeiscliers, of door den schuldenaar. Voor de voortzetting
van het geding maakt dit geen verschil. Altijd wordt het
geding voortgezet tegen dengene, die de betwisting doet.
Vandaar de bepaling van artikel 29, dat hij die de betwisting
doet, in de plaats van den gefailleerde partij wordt in het
geding. Daarbij is alleen gedacht aan het geval van betwisting
door den curator of door een schuldeischer, omdat alleen
daarvoor eene uitdrukkelijke bepaling noodig kon worden geacht.

In verband met de onderwerping van de vorderingen, gericht
op voldoening uit den boedel, aan het verificatie-proces, staat
de bepaling van art. 36: „Indiening eener vordering ter
verificatie heeft stuiting der verjaring ten gevolge."

Terwijl de faillietverklaring in het algemeen niet verhindert,
de rechten, die men tegen den gefailleerde heeft, op de gewone
wijze te vervolgen en daardoor de verjaring te stuiten, zijn de
aan Let verificatie-proces onderworpen vorderingen aan eene
bijzondere wijze van rechtsvervolging gebonden. Deze neemt een
aanvang met de, indiening der vordering bij den curator en het
is dus in overeenstemming met art. 2016 B. W. aan die indiening
het gevolg van stuiting der verjaring te verbinden. Men honde
daarbij in het oog, dat de indiening der vordering niet behoeft
te wachten op eene oproeping door den curator, maar reeds
op den dag zeiven der faillietverklaring kan geschieden.

Voor de rechtsgedingen over rechten en verplichtingen tot
den faillieten boedel behoorende, welke niet voldoening uit den
boedel ten doel hebben, geldt de gewone wijze van procedeeren.
Daaromtrent valt tweeërlei op te merken. In de eerste plaats,
dat de rechterlijke bevoegdheid ten aanzien van deze gedingen
niet wordt bepaald door art. 126 lid 13 Rv. maar dat
daarvoor
de gewone regels gelden. Zie hierboven bl. 72. In de tweede
plaats, dat betwist is, of in deze gedingen het Openbaar
Ministerie op grond van art. 324 6". Rv. op straffe van nietig-
heid moet worden gehoord.. De Hooge Raad gaf
daaromtrent
kort na elkander tegenstrijdige beslissingen. Het arrest van
27 Maart 1903, W. n°.7905, beantwoordt de vraag bevestigend,
met het Hof te Amsterdam 15 Juni 1903,
M. v. H. 1903 bl. 179;
het arrest van 21 Jan. 1910, TT. n®. 8970, geeft
daarentegen

-ocr page 247-

215

een ontkennend antwoord. Mr. Gr. Kirberger verdedigt het eerste
gevoelen in
Egl. Mag. 1898, bl. 578 v.; Mr. H. Hesse het laatste,
aldaar 1904, bl. 440 v. Wij verwijzen naar beide uitvoerige
betoogen.

Met betrekking tot de hier bedoelde rechtsgedingen had zich
reeds lang de dringende behoefte doen gevoelen aan eene wet-
telijke
regeling van den invloed van het faülissement op den
loop van het tijdens de faillietverklaring aanhangig geding.
Het Wetboek van Koophandel zweeg over dit zoo aangelegen
punt, terwijl na vijftig jaren in de praktijk nog niet overeen-
stemmig was verkregen.

De artt. 27 en 28 regelen thans dit onderwerp i). Daarbij
is uitgegaan van het beginsel, dat het faillissement de voort-
zetting van het geding niet belet, mitsdien de faillietverklaring
op zich zelf schorsende kracht niet behoort te hebben. Overigens
wordt onderscheid gemaakt tusschen gedingen, waarin de
failliet eischer is, en die, waarin hij gedaagde is, en wel
omdat de laatste kunnen leiden tot eene veroordeeling van den
failliet ten principale, de eerste daarentegen nooit.

Volgens art. 27 kan de gedaagde in een door den schulde-
naar ingesteld, tijdens de faillietverklaring in eersten aanleg,
in hooger beroep of in cassatie aanhangig geding, schorsing
daarvan vragen , ten einde de gelegenheid te hebben, binnen
een door den rechter te bepalen termijn den curator tot
overneming van het geding op te roepen. G-eeft de curator
aan die oproeping gehoor, dan wordt het geding verder tusschen
hem en den gedaagde voortgezet en aan de zijde van den

\') Zie Van Boneval Faüre, a. w., dl. 3, 3de dr., bl. 204 v.

2) Daar de wet een anderen vorm niet eischt, kau het verzoek mon-
deling ter rolle worden gedaan en de schorsing ter rolle worden uitgesproken
Diet aanteekening in het andientieblad.

Nevens aanwijzing van den dag, waarop de behandeling van het
geding zal worden voortgezet, is bepaling van een termijn, waarbinnen
de curator moet worden opgeroepen, overbodig. Men houde in het oog,
dat de Faillissementswet is tot stand gekomen, vóórdat de wet
-hartogh
•3.6 meer konsekwente doorvoering van het rol-proces heeft gebracht.

Een vonnis tot buitengedingstelling van den gefailleerde komt niet
te pas. De curator neemt krachtens zijn recht het geding over, waardoor
^e failliet er buiten gesteld wordt. Eene verklaring, mondeling ter rolle
gedaan, is daartoe voldoende.

-ocr page 248-

216

curator voor rekening en risiko van den boedel gevoerd. Greeft
de curator daarentegen aan de oproeping geen gevolg, dan
heeft de gedaagde het recht ontslag van de instantie te vragen
uit overweging dat hij niet verplicht behoort te worden, het
geding voort te zetten met een gefailleerden eischer, in het
vrij zekere vooruitzicht, als hij het proces wint, de kosten
niet op zijne tegenpartij te kunnen verhalen. Het kan echter
wezen, dat voortzetting van het geding juist in het belang
is van den gedaagde. Bijv. als de gedaagde in eersten aanleg
het proces heeft verloren, en hangende het hooger beroep het
faillissement van den eischer-geïntimeerde wordt uitgesproken 2).
Vroeg nu de gedaagde-appeUant, als de curator ongenegen is
tot overneming van het proces, ontslag van de instantie, het
voor hem ongunstige vonnis van den lageren rechter zou blijven
bestaan, mitsdien zijne bevoegdheid, aan het proces een einde
te maken, juist tot zijn nadeel uitkomen. Vandaar dat hij,
indien hij daaraan de voorkeur geeft, het proces met den ge-
failleerde kan voortzetten, evenwel „buiten bezwaar van den
boedel", d. w. z. de kosten van het proces, wordt de gefail-
leerde daarin veroordeeld, komen niet ten laste van den boedel,
hoewel het voor den gefailleerde gunstige vonnis wèl ten voordeele
komt van den boedel, krachtens den regel, dat al wat de schul-
denaar verwerft gedurende het faillissement, daarin valt.

Deze bepaling omtrent de proceskosten is niet onbillijk. „De
curator toch zal overneming van het proces weigeren, omdat
hem de eisch onhoudbaar voorkomt, althans, omdat hij eene

\') Dit kan geschieden, daar de wet een bepaalden vorm niet eischt,
mondeling ter rolle.

2) Terecht wees de Regeering erop, in antwoord op eene opmerking
der Commissie van voorbereiding, dat de rollen in het proces
dezelfde
blijven in hooger beroep en in cassatie (Belinfante 11, bl. 55; v. d. Feltz
I, bl. 379). De eerste aanleg bepaalt voor het geheele proces, wie
eischer
is en wie gedaagde. Dezo opvatting blijkt duidelijk uit het artikel. Het
stelt den gedaagde tegenover den gefailleerde, en vordert tevens dat „A©
rechtsvordering door den schuldenaar is ingesteld". In dit feit
brengen
het hooger beroep en de cassatie geen verandering. Al is dus de gefailleerde
geïntimeerde in hooger beroep of verweerder in cassatie, als de rechts-
vordering door hem is ingesteld, is ook het artikel vau toepassing, maar
dan kan ook onder den gedaagde, de tegenpartij van den
gefailleerde,
niemand anders worden verstaan dan de appellant of de aanlegger in cassatie.

-ocr page 249-

217

voortzetting van het proces niet in het belang van den boedel
acht en dien dus voor schade wil vrijwaren. Dit doel zou geheel
gemist worden, indien men den gedaagde, als hij het proces wint,
recht geeft, de proceskosten op den boedel te verhalen" i).

Indien de gedaagde van zijne bevoegdheid, schorsing van
het geding te vragen, geen gebruik maakt, wordt dit tusschen
hem en den gefailleerde voortgezet. Het gaat alsdan geheel
buiten den boedel en den curator om. Wint de gedaagde het
proces, de afwijzing van den eisch en de veroordeeling van
den gefailleerde in de proceskosten hebben overeenkomstig
de bepaling van art. 25 lid 2 tegenover den faillieten boedel
geen rechtskracht; verliest hij daarentegen het proces, de ver-
oordeeling , door den gefailleerde tegen hem verkregen, maakt
eene bate uit van den boedel.

Daar het belang van den boedel kan medebrengen, dat de
gefailleerde niet in het geding blijft, en de beslissing daarover
niet aan diens tegenpartij mag worden overgelaten, geeft nog
art. 27 lid 3 aan den curator de bevoegdheid, ook dan wan-
neer hij niet is opgeroepen door de tegenpartij van den ge-
failleerde, te allen tijde het proces over te nemen en den
gefailleerde buiten het geding te doen stellen Het geding
Wordt dan door den curator voor rekening van den boedel

») Belinfante II, bl. 57; v. d. Feltz I, bl. 380.— In het Verslag der
Eerste Kamer (Belinfante IV, bl. 14; v. d. Feltz I, bl. 381 v.) werden de
woorden „buiten bezwaar van den boedel" ten onrechte in dien zin opgevat,
alsof het na de voortzetting van het geding gewezen vonnis geen rechts-
kracht tegenover den boedel zou bezitten. Daarbij werd uit het oog verloren,
dat de aangehaalde woorden enkel betrekking hebben op de
voortzetting
van het geding, en dat de weigering van den curatori het geding over te
nemen, in geen geval ten nadeele mag strekken van de tegenpartij des
gefailleiirden. Indien dus de opvatting van het Verslag niet reeds op taal-
kundige gronden moest worden gewraakt, zou zij toch moeten worden
verworpen als in strijd met den geest, waarin cle regeling der artt. 27 en
28 is ontworpen. Verg. J. D. Veegens, De
Wet op het Faillissement enz.,
dr., bl. 66.

Van eene veroordeeling van den gefailleerde in iets anders dan de
proceskosten kan geen sprake zijn, omdat de gefailleerde eischer is. Hem
^an de eisch worden ontzegd of hij kan daarin niet ontvankelijk worden
verklaard; ten principale veroordeeld kan hij daarentegen nooit worden.

Hiertoe is, daar de wet een anderen vorm niet voorschrijft, eene
verklaring, mondeling ter rolle gedaan, voldoende.

-ocr page 250-

218

verder gevoerd. In dit geval, alsook wanneer de tegenpartij
des gefailleerden verzuimt den curator dadelijk na de failliet-
verklaring op te roepen, doch daartoe eerst later overgaat,
zullen de processueele handelingen, in het geding verricht ge-
durende het tijdsverloop van de faillietverklaring tot de ver-
schijning van den curator, slechts dan tegenover dezen gelden,
indien hij ze erkent, wat met name zal mogen worden afgeleid uit
het feit, dat hij zonder meer, d. w. z. zonder die handelingen te
wraken, op de laatste stukken van het geding voortprocedeert.

Over de tijdens de faillietverklaring aanhangige, tegen den
schuldenaar ingestelde, gedingen handelt art. 28. Bedoeld zijn
hier vorderingen tot revindicatie, tot reklame, tot ontbinding
eener overeenkomst en derg., immers vorderingen die niet ten
doel hebben de voldoening eener verbintenis uit den boedel.
De eischer in het aanhangig geding van dezen aard is „bevoegd
schorsing te verzoeken, ten einde , binnen een door den rechter
te bepalen termijn, den curator in het geding te roepen".
Verschijnt de curator, dan neemt deze daardoor het proces
over en is de gefailleerde van rechtswege buiten het geding,
dat nu van de zijde des curators voor rekening en risiko van
den boedel verder wordt gevoerd. Is de curator van oordeel,
dat tegenspraak nutteloos is en de voortzetting van het geding
dus niet is in het belang van den boedel, dan kan hij dezen,
voor schade vrijwaren door, verschijnende, dadelijk in den
eisch toe te stemmen. De proceskosten van de tegenpartij zijn
in dit geval geen boedelschuld, d. w. z. de curator zal ze
niet als een schuld van den boedel integraal hebben te betalen.
Wèl zijn die kosten een schuld van den gefailleerde, waar-
voor de tegenpartij als concurrent schuldeischer in het
faillisse-
ment kan opkomen door aanmelding ter verificatie.

Verschijnt de curator niet op de oproeping, dan kan het
geding, na afloop van den schorsingstermijn, door den eischer
tegen den gefailleerde worden voortgezet. Evenwel behoort
de onwilligheid van den curator, te verschijnen, den eischer
niet te berooven van de mogelijkheid een tegen den boedel
executabel vonnis- te verkrijgen. Vandaar de bepaling dat,
als het geding, wegens de niet-verschijning van den
curator,
tegen den gefailleerde wordt voortgezet, en de eischer tegen
dezen het proces wint, op het aldus tegen den
gefailleerde te

-ocr page 251-

219

verkrijgen vonnis de bepaling van art. 25 lid 2 niet van toe-
passing is. Het vonnis, waarbij de eisch wordt toegewezen,
heeft mitsdien tegen den faillieten boedel rechtskracht.

Verzuimt de eischer schorsing te vragen, zoodat het geding
tegen den gefailleerde voortgaat, dan geldt de bepaling van
art. 25 lid 2; eene eventueele veroordeeling van den gefailleerde
mist rechtskracht tegenover den boedel.

Ook bij deze regeling mag niet worden voorbijgezien, dat
wie het proces begonnen is en dus in eersten aanleg eischer
is, gedurende al de fasen van het geding, ook in hooger
beroep of cassatie, eischer blijft; immers hij blijft steeds degene
die eene veroordeeling ten principale van de tegenpartij tracht
te verkrijgen, de tegenpartij steeds degene die zich daartegen
verweert, degene die een vrijspraak tracht te erlangen. Dat
het woord
eischer in dezen zin in art. 28 wordt gebezigd, volgt
duidelijk uit de voorwaarde, dat „de rechtsvordering
tegen
den schuldenaar moet zijn ingesteld\'\\ — waarover alleen de
dagvaarding in eersten aanleg kan beslissen — in verband
met de geheele redactie van het artikel, waarin blijkbaar de
eischer wordt beschouwd als de tegenpartij van den gefailleerde.

Indien dus de schuldenaar, na het proces in eersten aanleg
verloren te hebben, in hooger beroep is gekomen en hangende
de procedure in beroep failliet verklaard wordt, moet de
geïntimeerde de schorsing verzoeken, ten einde den curator
op te roepen. Verschijnt de curator op de oproeping, dan kan
deze óf het geding voortzetten, of wel, het appèl ongegrond
achtende, in den tegen den gefailleerde gedanen eisch toe-
stemmen, mitsdien verklaren dat hij het appèl intrekt of dat
hij afstand doet van de instantie. Daarentegen gaat het proces
door, als de curator wegblijft. De toepassing van het artikel
levert derhalve ook in dit geval geene bezwaren op.

Deze zijn, als eene vordering in reconventie is gedaan, even-
min te duchten. De artt. 27 en 28 zijn dan beide van toepas-
sing. De tegenpartij van den gefailleerde kan, zoowel in con-
ventie als in reconventie, schorsing van het geding vragen,
ten einde den curator op te roepen, terwijl deze, verschijnende,
of het proces kan voortzetten zoowel in conventie als in
reconventie, of wel gebruik maken van zijne bevoegdheid,
de door den schaldenaar ingestelde rechtsvordering overeen-

Molengsaaff, Faillissementswet 14*

-ocr page 252-

220

komstig art. 27 lid 2 te abandonneeren of in de tegen den
schuldenaar ingestelde rechtsvordering overeenkomstig art. 28
lid 3 te berusten. De door den schuldenaar ingestelde rechts-
vordering wordt door den curator geabandonneerd, indien hij
verschijnende verklaart, alleen het proces betreffende de tegen
den schuldenaar ingestelde rechtsvordering over te nemen. Split-
sing van conventie en reconventie zal hiervan het gevolg
wezen.

Ten slotte zij er nog op gewezen, dat de vordering niet in
den zin der wet
aanhangig is, wanneer zij, tijdens de failliet-
verklaring, in eersten aanleg of hooger beroep bij verstek of
op tegenspraak is beslist en de termijn van verzet, hooger
beroep of cassatie nog loopt. De algemeene regel van art. 25 is
dan toepasselijk. Het verzet, het hooger beroep of het beroep in
cassatie moet zoowel tegen als door den curator worden ingesteld.

Al werd bij de behandeling der wet herhaaldelijk opge-
merkt , dat de artt. 27 en 28 een moeilijk onderwerp behande-
len, nit het gegeven overzicht blijkt, dat het gelukt is eene
eenvoudige oplossing te vinden, en dat de vrees, in de Eerste
Kamer uitgesproken, dat de regeling niet voldoende zou zijn,
inderdaad niet was. gewettigd.

Eene uitzondering op de behandelde regeling der tijdens de
faillietverklaring aanhangige rechtsvorderingen wordt
gemaakt
door art. 30. Indien het geding tijdens de faillietverklaring in
staat van wijzen verkeert, immers de stukken reeds tot het
geven van eene beslissing aan den rechter zyn
overgelegd Oj
zijn art. 25 lid 2 en artt. 27—29 niet toepasselijk. Het geding

wordt niet geschorst, maar vonnis gewezen, alsof er geen faillis-
sement ware.
De reden ligt voor de hand. Zij is deze, dat,
als de stukken aan den rechter zijn overgelegd, het
procedee-
ren van partijen feitelijk gedaan is. Op de te geven beslissing
kan door haar geen invloed meer worden geoefend. Daarom
kon ook aan het te wijzen vonnis rechtskracht tegen den
boedel worden toegekend; het motief toch, die
rechtskracht te
ontzeggen aan vonnissen, tegen den gefailleerde gewezen, ^is
hierin gelegen, dat de failliet beheer en beschikking over zyn

\') Het Openbaar Ministerie wordt gehoord, nadat de stukken aan den
rechter zijn overgelegd.

-ocr page 253-

221

boedel verliest en het procedeeren beschikken is over den boedel.
Indien dan ook het vonnis geen eindvonnis is en dientengevolge
het proces, nä het vonnis , bij denzelfden rechter \') wordt
hervat, is er geen reden meer voor de uitzondering en zijn
artt. 27—29 weder van toepassing. Eene bepaling in dien zin is
naar aanleiding eener opmerking in het Verslag der Commissie
van voorbereiding aan het artikel toegevoegd.

Als het proces, door of tegen den gefailleerde gevoerd,
tegen den curator wordt voortgezet, wordt het vervolgd op
de laatste gedingstukken. „Al wat vóór de faillietverklaring
verhandeld is tusschen partijen, bindt den curator. Tegenover
hem kan niet als niet geschied beschouwd worden wat door
den gefailleerde werd verricht toen hij nog rechtsgeldig over
den boedel mocht beschikken. Alleen wanneer deze handelde
met het bewustzijn daardoor zijne schuldeischers te benadeelen
en indien de tegenpartij dit wist of weten kon (men denke
aan erkentenissen van schuld tegen beter weten in, aan afstand
van exceptiën, zooals die van verjaring, zonder eenig redelijk
niotief), bestaat er aanleiding den curator het recht toe te
kennen de nietigheid dier handelingen in te roepen" 2).

Daarom bepaalt art. 31, dat, indien een geding door of
tegen den curator of, ten gevolge van verwijzing na betwisting
der verificatie, tegen een schuldeischer wordt voortgezet, door
den curator of door dien schuldeischer (die dan in dezelfde
positie verkeert als de curator) de nietigheid kan worden
ingeroepen van handelingen, door den schuldenaar vóór zijne
faillietverklaring in het geding verricht, zoo bewezen wordt,
dat deze door die handelingen de schuldeischers des-
bewust heeft benadeeld en dat dit aan zijne tegenpartij
bekend was.

Het bewijs kan voor den curator of den schuldeischer zeer
"ïïoeilijk zijn. Toch liet het stelsel der wet, dat de failliet-
verklaring niet terugwerkende kracht heeft, eene andere

\') Wordt het proces voor een hoogeren rechter voortgezet, dan geldt
^et hierboven, bl. 220, gezegde. Artt. 27—29 zijn in dit geval niet toepas-
selijk. Dat do wetgever er aldus over dacht, blijkt uit de redactie van
30 lid 2 duidelijk.
Belinfante I, bl. 71; v. d. Pbltz I, bl. 390 v.

-ocr page 254-

222

oplossing niet toe In dat stelsel, aldus de Minister in zijn
Antwoord aan de Commissie van voorbereiding, kan alleen
beslissend zijn, „of de Handelingen in bet proces verricht
werden door iemand, die daartoe bevoegd was; zoo ja, dan
behooren zij ook gehandhaafd te worden, zoolang het bewijs,
in art. 31 omschreven, niet is geleverd" 2),

Eene afzonderlijke vordering tot nietigverklaring behoeft
niet te worden ingesteld; het artikel is zóó geredigeerd, dat
op de nietigheid in het proces zelf bij incidenteele conclusie
een beroep kan worden gedaan.

Groot verschil van meening bestond onder werking van het
"Wetboek van Koophandel over de vraag, of de gefailleerde
in processen, die door of tegen den curator worden gevoerd,
een beslissenden of anderen gerechtelijken eed mag afleggen,
op vraagpunten worden gehoord of andere handelingen ver-
richten, ^waartoe een persoonlijk optreden in het geding
noodig is. De Memorie vau Toelichting beantwoordt die vragen
ontkennend. „Waar de curator optreedt, is de failliet geen
partij in het geding. Juist omdat hij ter zake van het geschil,
waarover het proces loopt, niet in rechte mag optreden,
is die taak aan den curator toevertrouwd. Aan iemand nu,
die
luiten het geding staat, kan feitelijk in het geding geen
eed opgedragen worden; hij kan evenmin
in het geding op
vraagpunten gehoord worden. Maar bovendien mist de failliet
ook het recht om dergelijke handelingen als eedsaflegging en
verhoor op vrafigpunten in het proces te verrichten, omdat
deze handelingen, evenals procedeeren in \'talgemeen, daden
zijn van beheer en beschikking over den boedel"

Toch scheen het wenschelijk eenige uitzonderingen op dit
beginsel toe te laten. Art. 32 bepaalt, dat in de gedingen,
door of tegen den curator ingesteld of voortgezet, of in het
geval van art. 122 tegen een schuldeischer gevoerd, de rechter
den gefailleerde de eeden kan opleggen, bedoeld bij art. 1977

1) De vraag kan worden gedaan, of niet met bet bewijs, dat de ge-,
failleerde zyne schuldeischers desbewust heeft benadeeld, had kannen
worden volstaan. Zie van Boneval Eatjee, a, w., dl. 5, bl. 412 v.

2) Belinfante II, bl.\' 59; v. d. Feltz I, bl. 391.

3) Belinfante I, bl. 72; v. d. Feltz I, bl. 392.

-ocr page 255-

223

B.W., d.w.z., den aanviillenden of suppletoren eed en den
schattings- of aestimatoren eed.

De gefailleerde wordt tot het afleggen van deze beide eeden
toegelaten, op grond dat beide door den rechter worden opgelegd
en alleen dan als er reeds van elders bewijs aanwezig is (art.
1978 B. W.). Het gevaar van samenspanning tusschen den
failliet en diens tegenpartij, bij den beslissenden eed zoozeer
te duchten, is hier gering en ook van minder beteekenis, omdat
de rechter den eed niet behoeft op te leggen, en daartoe stellig
niet zal overgaan, als hij eenig vermoeden van samenspan-
ning heeft.

Door deze uitdrukkelijke bepaling omtrent den aanvullenden
en den schattingseed komt nu tevens duidelijk uit, dat naar
de opvatting der wet de gefailleerde, tenzij het tegendeel is
bepaald, processueele handelingen niet kan verrichten in ge-
dingen, waarin de curator als zoodanig of, ten gevolge van renvooi,
een der schuldeischers is betrokken. Vex\'wacht mag dus worden,
dat de gefailleerde niet meer tot het afleggen van een beslissenden
eed in dergelijke gedingen zal worden toegelaten

Voor de verschijning van den gefailleerde tot het afleggen
der in art. 32 genoemde eeden heeft de curator zorg te
dragen Weigert de gefailleerde, dan kan art. 87 worden
toegepast.

In het Verslag der Commissie van voorbereiding werd nog
gevraagd, „wat geschieden zal, indien in een vóór de failliet-

\') De Faillw. zwijgt over den het koopmansboek bevestigenden eed van
art. 10 K. en over den eed van art. 13 lid 2 K. Beide zijn eeden welke
door den rechter worden opgelegd en dienen tot volmaking van reeds
voorhanden doch onvolledig bewijs. Er is dus reden, naar analogie van
het in art. 32 bepaalde, aan te nemen, dat den gefailleerde ook deze eeden
kunnen worden opgelegd. Zie voor den eed vau art. 10 K.: Kgt. n®. 3
Amsterdam 31 Ang. 1905,
W. F. N. E. n". 1866.

-) Zie voor de jurisprudentie onder de oude wet: Belinfante I, bl. 72
n\'. 1; v. d. Feltz I, bl. 392 n\'. 1; Molengraaff,
Leidraad, dr., bl. 807
v. — Onder de nieuwe wet besliste Rb. Roermond 6 Mrt. 1902,
W. n».
7772, dat den gefailleerde in de bedoelde gedingen een beslissende eed
niet kan worden opgelegd.

Indien het geding een renvooiproces is, waarin de curator niet
partij is, ligt het op den weg van den eischer in dit proces (de requirant
van verificatie) te zorgen, dat de gefailleerde verschijnt.

-ocr page 256-

224

verklaring aanhangig proces een decisoire eed aan den later
gefailleerde is opgedragen en door hem al of niet aangenomen,
en de zaak in staat van wijzen is". De Regeering antwoordde,
dat dan zal geschieden, wat in alle gevallen geschiedt, waarin
de schnldenaar na de eedsoplegging in de onmogelijkheid komt
den eed af te leggen, bijv. door overlijden. Daar wettelijke
regeling ontbreekt, is het niet zonder belang na te gaan,
welke invloed door de jurisprudentie wordt toegekend aan het
overlijden van de partij aan wie de eed was opgelegd.

In de zaak, beslist bij arrest van het Hof te Amsterdam
van 18 Febr. 1887, P.
v. J. 1887 28*, was de partij, aan
wie de beslissende eed werd opgelegd, reeds overleden, vóór-
dat het vonnis tot eedsaflegging werd gewezen. Het Hof was
van oordeel, dat het niet-afleggen van den eed aan de erfge-
namen niet kon worden tegengeworpen, daar de dood van den
gedaagde het bewijs, dat door den eischer moest worden ge-
leverd, feitelijk en wettelijk onmogelijk had gemaakt. De vor-
dering werd, als onbewezen, ontzegd. In gelijken geest luidt
het arrest van hetzelfde Hof van 16 Mrt. 1888,
W. n°. 5557.
Ook in deze zaak was aan den ged. na diens overlijden een
beslissende eed opgelegd. Het Hof noemt den dood een wettig
beletsel in den zin van art. 50 lid 2 W. v. B. Rv., en over-
weegt, dat het niet-afleggen van den eed in geen geval kan
leiden tot veroordeeling van de erfgenamen. Ook de Hooge
Raad beschouwde bij arrest van 17 Apr. 1891,
W. n" 6028,
vern. Hof Arnhem 10 Sept. 1890,
W. n®. 5923, den dood
door zelfmoord,\' indien niet blijkt dat de zelfmoord is gepleegd
met het bepaalde oogmerk het afleggen van den eed te
ontgaan, als een wettig beletsel in den zin van art. 50 Rv.,
zoodat de eed niet geacht mag worden geweigerd te zijn. Op
denzelfden grond ontzegde de Rb. te Haarlem«3 Apr. 1894,
W. n® 6478, eene vordering die bij alternatief eindvonnis
was toegewezen, voor het geval een suppletore eed door de
tegenpartij zoude zijn geweigerd, toen deze partij vóór den
dienenden dag was overleden. Bij een beschikking van 24 Juni
1893,
W. n® 6889, sprak de kantonrechter van Oud-Beijerland
als zijne meening uit, dat de oplegging van den eed in een
dergelijk geval (overlijden van de partij aan wie de eed is
opgelegd), beschouwd moet worden als nooit te zijn geschied,

-ocr page 257-

225

zoodat de zaken terugkeeren in den staat, alsof de eedsopdracht
niet had plaats gehad. Tot dezelfde slotsom i) kwam de Rb. te
Amsterdam 6 Nov. 1907,
W. n\\ 8810, die terecht opmerkt,
dat de eed moet worden gezegd noch afgelegd noch geweigerd
te zijn. In dezen zin — terugkeeren van de zaken in den staat,
alsof een eed niet was opgedragen, — moet ook worden heslist
in geval van faillietverklaring na oplegging van den eed, daar
faillietverklaring de aflegging van den eed onmogelijk maakt,
althans wanneer de curator overeenkomstig de wet in het
geding is geroepen.

Aan den invloed van de faillietverklaring op de tenuitvoer-
legging van vonnissen zijn artt. 33 en 34 gewijd. Het vonnis
van faillietverklaring heeft ten gevolge, dat alle gerechtelijke
tenuitvoerlegging op eenig deel van het vermogen van den
schuldenaar, vóór het faillissement aangevangen, dadelijk een
einde neemt. Uitdrukkelijk is beslist in den zin, dien de Hooge
Raad bij arrest van 17 Mei 1878,
W. n°. 4250, had toegekend
aan de woorden „wordt gestaakt" in art. 889 Rv. Het execu-
toriale beslag vervalt, wordt geabsorbeerd door het algemeene
faillissementsbeslag; na afloop van het faillissement kan van
herleving geen sprake zijn Indien het te pas komt, moet
een nieuw beslag worden gelegd.

« Hetzelfde geldt natuurlijk van het conservatore beslag, dat
nevens het faillissementsbeslag evenmin bestaanbaar is als het
executoriale beslag. Trouwens, onder de in art. 33 gebruikte
woorden „alle gerechtelijke tenuitvoerlegging" is het conser-
vatoor beslag begrepen, zooals terecht door den Hoogen Raad,
naar aanleiding der gelijkluidende woorden van art. 889 Rv-,
in het aangehaalde arrest werd aangenomen

1) Onze schrijvers denken er niet anders over. Zie Diephuis, Ned. Burg.
Itegt,
dl. 3, bl. 190 v.; Eh. Feith, De decisoire eed, Prft. bl. 303; van
Boneval Faurk, a. w., dl. IV 2, 2\'ie dr., bl. 357; W. van Rossem,
Set Ned.
Wetb.
V. Burg. Eeehtsv., 2de dr., dl. 1 bl. 93. Verg. ook Oüdeman, Eet Ned.
Weth.
V. Burg. Eeehtsv., 4e dr., dl. 1 bl. 65 v.

Ook niet ni opheffing van het faillissement ingevolge art. 16 Fw.:
Hof den Bosch 4 Jan. 1910,
W. 8976.

3) Een pandbeslag, gelegd vóór de faillietverklaring van den huurder,
blijft in stand, voor zoover het rust op goederen welke niet tot den boedel
behooren. Zie Rb. Rotterdam 31 Oct. 1900 en 4 Mei 1908, P.
v. J. 1901

15

-ocr page 258-

226

Executie tegen of op den persoon van den scliuldenaar:
lijfsdwang, kan nä de faillietverklaring evenmin plaats hebben.
Bevindt zich de schuldenaar reeds in de gijzeling, dan wordt
hij ontslagen, zoodra het vonnis van faillietverklaring in kracht
van gewijsde is gegaan, behoudens toepassing van art. 87. Deze
bepalingen strooken geheel met het karakter van den lijfsdwang
als indirekt middel van executie. De aanwending daarvan komt
niet meer te pas, als het geheele vermogen in beslag is ge-
nomen, en de schuldenaar feitelijk en rechtens in de onmoge-
lijkheid verkeert, te voldoen wat hij schuldig is

Het ontslag uit de gijzeling geschiedt niet onmiddellijk na de
faillietverklaring, maar eerst als deze in kracht van gewijsde
is gegaan, nit overweging dat, in geval van vernietiging der
faillietverklaring in hooger beroep of cassatie, het recht van
den schuldeischer op toepassing van den lijfsdwang herleeft,
en dadelijk ontslag den schuldenaar de gelegenheid zou ver-
schaffen, zich door de vlucht aan de hernieuwde toepassing
van dit executiemiddel te onttrekken. Artikel 87 levert daar-
tegen geen waarborg, omdat de rechtbank de in-bewaring-stelling
van den gefailleerde niet behoeft te bevelen en het zeer de
vraag zou zijn, of de rechter in het bestaan van een vonnis,
uitvoerbaar bij lijfsdwang ten behoeve van een schuldeischer,
een voldoende reden zou zien, om zoodanig bevel te geven.

n». 4 en W. n». 8808; Rb. den Bosch 8 Febr. 1907, P. v. J. 1907 u«. 625.
Dat onderscheid kan en moet worden gemaakt tusschen de goederen van
den failliet en die van derden, wordt uit het oog verloren door de Markz
Oyeks,
De beginselen van het Uedendaagsche faillietenrecht, bl. 82 v., en Rb.
den Haag
23 Dec. 1887, W. n». 5532.

De vanwaardeverklaring van het beslag moet in ieder geval worden
gevraagd tegen don cui-ator of mede tegen den curatoi; (art. 763 Rv.).
Aan den daartoe strekkenden eisch kan eon vordering tot betaling
niet worden verbonden, wèl kan worden gevorderd vanwaardeverklaring
onder de voorwaarde, dat de vordering tot betaling der huurpenningen
in het faillissement wordt erkend. Zie hierboven bl. 208.

1) Op dezen grond, immers omdat de verzoekster geene beschikking
had over eenig goed, waarmede zij de schuld, voor welke zij was gegijzeld
zoude kunnen betalen, werd door de Rb. in den Haag 21 Dec. 1911,*
W. no. 9270, art. 33 Fw. van toepassing geacht op de echtgenoote van
een gefailleerde, die met dezen in algeheele gemeenschap van goederen
was gehuwd en geen goederen bezat buiten de gemeenschap.

-ocr page 259-

227

Het voorschrift van art. 33 lijdt schijnbaar uitzondering,
als vóór de faillietverklaring de uitwinning van de roerende
of onroerende goederen van den schuldenaar zóó ver is gevor-
derd, dat de dag van den verkoop reeds is bepaald. In dat
geval toch kan de curator, op machtiging van den rechter-
commissaris , den verkoop laten doorgaan
voor rekening van
den hoedel
(art. 34). Het karakter van den verkoop verandert
dus; de gedwongen verkoop wordt een willige. De opbrengst
komt niet aan den executeerenden schuldeischer maar aan den
boedel. Art. 772 K. bepaalde hetzelfde. Behoudens vereen-
voudiging der redactie en weglating van eenige overtollige
woorden, is art. 34 Fw. daarmede gelijkluidend.

Ten slotte zij nog opgemerkt, dat art. 33 uit den aard der
zaak alleen betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van vor-
deringen, die aan het verificatie-proces onderworpen zijn. Aan
een revindikatoor beslag staat het geenszins in den weg. Trou-
wens, dit beslag is geen tenuitvoerlegging
op eenig deel van
het vermogen
van den schuldenaar. De eigenaar en de reklamant
gaan juist uit van de stelling, dat het goed, hetwelk zij op-
vorderen en waarop zij beslag leggen, niet deel van het ver-
mogen van den schuldenaar uitmaakt of behoort uit te maken.

§ 4. Invloed van het failUssementsheslag op tweezijdige overeen-
komsten
(artt. 37—40) 2).

Uit haren aard (zie hierboven bl. 49 v.) oefent de failliet-
verklaring op bestaande wederkeerige overeenkomsten niet den
minsten invloed; de verplichtingen van den gefailleerde en
van diens mede-contractant worden niet gewijzigd. Dit levert
geen moeilijkheden op, wanneer aan de overeenkomst aan eene
zijde geheel is voldaan; feitelijk is de positie van partijen dan
dezelfde als bij eene eenzijdige
overeenkomst. Heeft de ge-
failleerde aan zijne verplichtingen voldaan, de curator zal de
contra-praestatie te zijner tijd voor den boedel ontvangen of
opvorderen. Heeft de mede-contractant des gefailleerden zijner-

Van de beschikking van den rechter-commissaris valt geen hooger
beroep, art. 67 lid 2.

") O. van Nievelt, De invloed van het faillissement op het voortbestaan
van overeenkomsten,
Prft. 1907 (besproken door G. Kisberger, in IF. n®. 8537).

-ocr page 260-

228

zijds voldaan, hij zal, indien de praestatie des gefailleerden in
eene geldschuld bestaat, voor het bedrag daarvan, indien zij
een anderen inhoud heeft, overeenkomstig art. 133 voor de
geschatte waarde, als concurrent schuldeischer opkomen i), of
wel ontbinding der overeenkomst vragen en vervolgens voor
schadevergoeding als concurrent schuldeischer optreden 2).

De Faillissementswet geeft voor het hier besproken geval
evenmin voorschriften als het Wetboek van Koophandel. Het
scheen geheel onnoodig uitdrukkelijk uit te spreken, dat het
faillissement op zich zelf verkregen rechten noch aantast, noch
wijzigt, noch vernietigt, en dat dus contractueele rechtsbetrek-
kingen, bij gebreke van bijzondere wetsbepalingen, ongewijzigd
blijven voortbestaan. Onder de oude wet werd daaraan in het
algemeen ook niet getwijfeld, hoewel het vaak uit het oog
werd verloren, als het recht ter sprake kwam van de wederpartij
des gefailleerden, ontbinding te vragen van eene wederkeerige
overeenkomst op grond van wanpraestatie. Meer dan eenmaal
werd beslist, dat tegen den curator eene vordering tot ont-
binding niet kan worden ingesteld, m. a. w. dat door het
faillissement het recht, ontbinding te vragen, verloren gaat.
Aldus oordeelde over eene ontbindingsactie, door den verkooper
ingesteld, de ßb. te Heerenveen 18 Febr. 1880,
W. n®.4476,
op grond van de gelijkheid der schuldeischers, welke vordert
dat de één niet boven den andere worde bevoordeeld en dat
allen aan het verificatie-proces zich onderwerpen.

De gelijkheid der schuldeischers (paritas creditorum) is onge-
twijfeld een belangrijk beginsel van faillietenrecht; in dezen
wordt daarop echter te onpas een beroep gedaan. Immers het
wil alleen zeggen, dat zij, die gelijke rechten hebben, gelijk
moeten worden behandeld, daarentegen in geenen deele dat
allen, onverschillig welke hunne rechten zijn,\'dezelfde behan-
deling zouden moeten ondergaan. Zoo zijn aan het verificatie-

1) Het spreekt vanzelf dat de kooper, die aan de overeenkomst slechts
een persoonlijk recht ontleent, veroordeeling van den curator tot levering
van het gekochte voorwerp niet kan vorderen. Aldus terecht Eb. Groningen
9 Juli 1886,
W. n». 5375. Anders besliste in een strafzaak de Rb. te Breda
26 Mrt. 1896,
W. n». 6836.

-) Verg. Memorie van Toelichting op art. 37 R. O.: Belinfante I, bl.76;
v. d. Feltz I, bl. 409.

-ocr page 261-

229

proces onderworpen allen, die voldoening uit den boedel, d. w. z.
nakoming eener verbintenis vorderen, maar ook alleen dezen.
Degene, te wiens opzichte aan eene wederkeerige overeenkomst
niet is voldaan, heeft volgens art. 1303 B. W. de keus, óf
zijne wederpartij tot nakoming te noodzaken, óf de ontbinding
der overeenkomst te vragen. Hij heeft dus meer recht dan zij
die enkel nakoming kunnen eischen\'; te zijner beschikking staat
althans een ander recht, dan dezen bezitten. Dit andere recht,
het recht op ontbinding, kan hij ook gedurende het faillisse-
ment doen gelden, zonder dat daardoor op de gelijkheid der
schuldeischers inbreuk wordt gemaakt. Terecht werd dan ook
het aangehaalde vonnis vernietigd door het Hof te Leeuwarden
bij arrest van 6 Dec. 1880,
W. n°. 4615, terwijl de tegen
dit arrest gerichte voorziening in cassatie werd verworpen
door den Hoogen Raad 16 Dec. 1881,
W. n°. 4721 i).

In het behandelde geval was de failliet reeds vóór zijn
faillissement in gebreke, bestond dus de wanpraestatie reeds
vóór de faillietverklaring. Veelal echter zal de niet-nakoming
van de verplichtingen des gefailleerden een gevolg zijn juist
van het faillissement, althans in tijdsorde op de faillietver-
klaring volgen. De vraag is, of ook dan de ontbindingsactie
door de wederpartij van den gefailleerde kan worden ingesteld.
In verschillende vonnissen van de Rb. te Amsterdam 2) wordt
ontkennend geantwoord, omdat nä de faillietverklaring wan-
praestatie niet meer mogelijk zou zijn, noch aan de zijde van
den schuldenaar noch aan de zijde van den curator. Niet aan
de zijde van den schuldenaar, omdat deze, in staat van fail-
lissement verkeerende, ingevolge wettelijk voorschrift niet meer

Verg. Rb. Maastricht 28 Febr. 1867, M. v. H. 1867 bl. 153; 28 Mei 1874, W.
a». 3999; Hof Amsterdam 21 Dec. 1894, W. n". 6649, vern. Rb. Amsterdam
23 Oct. 1893,
M. v. H. 1894 bl. 307. — Zie voorts: Diephcis, Eet Nederl.
^urgwlijh regt,
dl. 10, bl. 278 v.: W. C. Waalkkns, Iets over den invloed van
het faillissement op het recht om ontbinding van wederkeerige overeenkomsten
ie vorderen,
Prft. 1884; P, H. Haankbrink, De actie tot ontbinding van de
^rtt. 1302 en 1303 Burg. Wetb. in verband met het faillissement,
Prft. 1885.

2) Rb. Amsterdam 27 Mrt. 1883, W. n». 4986 ; 30 Juni 1887, P. r. J. 1887
41*; 23 Oct. 1893,
M. v. H. 1894 bl. 307. Een soortgelijke argumentatie
"W-ordt aangetroffen in het arrest van het Hof in den Haag 19 Apr. 1886, W.
nO. 5362. Zie ook Rb. Rotterdam 13 Mei 1885,
W. n». 5199.

-ocr page 262-

230

bevoegd is zijne verplichtingen na te komen; niet aan de zijde
van den curator, daar ook hij, krachtens de bepalingen op het
faillissement, aan aanvragen tot (integrale) betaling niet mag
voldoen. Bij deze redeneering wordt vergeten, dat enkel het
feit der niet-voldoening aan de uit de wederkeerige overeen-
komst voortvloeiende verplichting volgens art. 1302 B. W. de
ontbindende^ voorwaarde uitmaakt, dat dus ook dit feit alléén
voldoende is, het recht op de ontbinding te doen geboren
worden. "Wat de redenen der niet-voldoening zijn, doet niet
ter zake, daar faillissement van den schuldenaar in geen geval
als overmacht kan worden beschouwd

De sommatie aan den gefailleerde en aan den curator om
te voldoen en de daaraan verbonden ingebrekestelling dienen
enkel om op authentieke wijze te constateeren, dat de door
den schuldenaar aangegane verplichtingen niet worden nage-
komen. Op die niet-nakoming kan een vordering tot ontbinding
tegen den curator worden gegrond, nu geene wetsbepaling de
artikelen 1303, 1516 en 1553 B. W. in geval van faillissement
buiten werking stelt

Uit de hier verdedigde opvatting, dat het faillissement van
den eenen contractant het door art. 1303 B. W. toegekende
recht van keuZe voor den anderen niet opheft, hebben het Hof
te Arnhem 10 Mei 1893,
W. n". 6357, vern. Rb. Arnhem 5 Jan.
1893,
W. n°. 6826, en de Hooge Raad 4 Jan. 1894, W. n».
6452, afgeleid, dat ook na afloop van het faillissement door
homologatie van een akkoord de vordering tot ontbinding kan
worden ingesteld^); het faillissement en het akkoord mogen
invloed hebben op de vordering tot nakoming of betaling, die
tot ontbinding blijft daardoor ongemoeid

1) Zie Hof Amsterdam, aangeli. arrest van 21 Dec. 1894; E.b. Roermond
6 Mrt. 1902, W. n». 7772. — Verg. nog Hof Leeuwarden 21 Mei 1890, W.
no. 5896, vern. Rb. Assen 15 Apr. 1889, t. z. p.
s) Aldus Hof Arnhem 8 Jan. 1913,
W. n». 9438.

In de zaak, beslist bij het boven aangehaalde vonnis van de rechtbank
te Maastricht van 28 Febr. 1867, was de vordering tot ontbinding tegen den
curator ingesteld en, na homologatie van het akkoord, tegen den schuldenaar
voortgezet. — Het arrest van het Hof te Arnhem wordt bestreden in
W. N. R-
n". 1228, daarentegen verdedigd, aldaar no. 1230.

■\') Het is duidelijk, dat verificatie van de vordering tot betaling van
den koopprijs het recht, ontbinding te vragen, doet verloren gaan (zi®

-ocr page 263-

231

Voor de wederpartij van den gefailleerde is het praktisch
belaag dezer opvatting hierin gelegen, dat zij met de ontbin-
dingsactie, volgens de jurisprudentie van den Hoogen Raad,
de door haar geleverde zaak zelve weer onbezwaard en onbelast
kan terugkrijgen Immers de Hooge Raad vat de ontbinding
niet aldus op, dat daardoor de partijen bij de overeenkomst
verplicht worden, terug te geven wat zij ontvangen hebben,
en ontheven van hunne verbintenissen, zoover zij daaraan nog
niet hebben voldaan, maar hecht daaraan veeleer dezen zin,
dat de zaken van rechtswege weder terugkeeren in den toestand
waarin zij zich bevonden, voordat aan de overeenkomst eenig
gevolg werd gegeven. Wie geleverd heeft, treedt dus door de
ontbinding, die de rechter niet uitspreekt maar slechts declareert,
Weer terug in den vollen en vrijen eigendom van de geleverde
zaak, ook tegenover derden. In de aangehaalde arresten van
den Hoogen Raafl van 16 Dec. 1881 en van het Hof te Arnhem
van 10 Mei 1893 wordt in dien gedachtengang den gefailleerde
slechts een voorwaardelijk recht op de hem geleverde zaak
toegekend en de vordering tot ontbinding eene actie genoemd,
waarbij een bepaald voorwerp als eigendom wordt opgevor-
derd, terwijl in het arrest van den Hoogen Raad van 4 Jan.
1894 de eischer tot ontbinding de bezitter van een voorwaardelijk
zakelijk recht op een in den faillieten boedel begrepen
onroerend goed wordt geheeten 2). Daaruit vloeit dan voort,
dat voor de ontbindingsactie plaats is, buiten de verijS.-
catie om.

ßb. Assen 1 Mei 1882, Bgl. Bijhl. 1882 B bl. 268). Door nakoming te vor-
deren, en de erkenning van den koopprijs is niets anders dan vaststelling
Van het recht op nakoming, wordt de keuze, door art. 1303 B. W. bedoeld,
gedaan, zoodat het recht op het niet gekozene, hier de ontbinding, vervalt.
Aan indiening der vordering ter verificatie behoeft niet reeds gelijk gevolg
verbonden te zijn, indien zij vóór de verificatie-vergadering weder is terug-
genomen. Aldus Rb. Roermond 6 Mrt. 1902, W. n". 7772, op dit punt bev.
door Hof den Bosch 25 Nov. 1902,
W. n«. 7860. Eerst door het vonnis of
de erkenning der vordering wordt do keuze onherroepelijk.

Ook indien de geleverde zaak roerend is, mits zij nog niet van den
kooper in handen van derden is overgegaan. Art. 2014 lid 1 B.W. komt
alleen aan derde verkrijgers, niet ook aan den kooper ten goede.

2) Verg. Hof Arnhem 8 Jan. 1913, W. n". 9438.

-ocr page 264-

232

Of de bedoelde voorstelling juist is kan in het midden
worden gelaten, nu door de redactie van art. 26 Ew. is uitge-
maakt , dat de ontbindingsactie in geen geval aan het verificatie-
proces is onderworpen, immers alleen de vorderingen, die
voldoening eener verbintenis uit den boedel ten doel hebben,
moeten ter verificatie worden aangemeld, en, hoe verschillend
men ook moge denken over aard en strekking der ontbindings-
actie, daarover zal men het wel eens zijn, dat zij tot die
categorie van vorderingen niet behoort.

Bij het vorenstaande werd verondersteld, dat aan de weder-
keerige overeenkomst ten tijde der faillietverklaring door de
wederpartij des gefailleerden ten volle was voldaan. Speciale
bepalingen zijn voor dit geval in de wet niet opgenomen. De
wederpartij des gefailleerden kan a priori weten, dat bij niet
op nakoming der verbintenis van de zijde des curators heeft
te rekenen. Hij weet dus waar hij aan toe is en kan daarnaar
zijne maatregelen nemen.

Wanneer daarentegen de wederkeerige overeenkomst ten tijde
van de faillietverklaring zoowel door den gefailleerde als door
den aan hem verbonden persoon nog in het geheel niet of
slechts gedeeltelijk is nagekomen, wordt de positie van den
mede-contractant door het faillissement een uiterst moeilijke.
Zeer zeker zal hij zijnerzijds niet behoeven te praesteeren;
zoolang de curator zich niet bereid verklaart de verplichtingen
des gefailleerden ten volle te vervullen, zal men nimmer kunnen
beweren da\'t hij verplicht zoude zijn zijnerzijds na te komen,
om dan voor de contra-praestatie des gefailleerden eene concur-
rente vordering tegen den boedel te verkrijgen maar des-
niettemin zal hij al het nadeel daarvan ondervinden, dat hij
niet vooruit weet, wat de curator op den dag der vervulling
zal doen, of deze zal nakomen, dan wel het in het belang
van den boedel achten, in gebreke te blijven, en zich bloot te
stellen aan eene ontbindings- of schadevergoedings-actie, welke

Zij wordt bestreden door J. C. van Oven, Een vraag over art. 1302
B. W. in verhand met het faillissement,
in W. F. N. B. n®«. 2142 en 2143.

ä) Het Hof in den Haag schijnt dit aan te nemen in het arrest van
19 Apr. 1886, bov. aangeh. — Juist dk Marez Ovens, bl. 89 v. Zie ook
het vonnis van de Rb. den Haag -29 Juni 1883,
W. n®. 4966.

-ocr page 265-

233

laatste de mede-contractant niet anders dan als concurrent
schuldeischer kan doen gelden. Die onzekerheid omtrent den
definitieven uitslag, welke hem noodzaakt, op beide gebeur-
lijkheden , zoowel op nakoming als op niet-nakoming, voorbereid
te zijn, kan hem groote schade toebrengen, vooral wanneer
de overeenkomst in een koop of verkoop op termijn bestaat.
Moet hij zich al dan niet gereed houden tot leveren? Zal hem
al dan niet door den curator, die de zaken des gefailleerden
heeft voortgezet, geleverd worden ? Moet bij in verband daarmede
al dan niet maatregelen nemen om van elders te betrekken,
wat hij van den failliet bedongen heeft? De billijkheid vordert
den mede-contractant het recht toe te kennen, dat hem kenbaar
gemaakt worde, waaraan hij zich te houden heeft, als het
faillissement van den kooper of verkooper hem daaromtrent
in onzekerheid brengt

Artikel 37 omschrijft en regelt dit recht.

De wederpartij des gefailleerden is bevoegd den curator
te sommeeren, haar binnen acht dagen te verklaren, of hij de
overeenkomst gestand wil doen. Legt de curator binnen dien
tijd eene verklaring van die strekking niet af, hetzij dan dat
bij zwijgt, hetzij dat hij verklaart niet te kunnen nakomen,
dan wordt de overeenkomst door dit enkele tijdsverloop van
rechtswege, d. w. z. zonder dat daarvoor een uitspraak des rechters
noodig is, ontbonden. De ontbinding heeft ten gevolge, dat
»de wederpartij voor schadevergoeding als concurr^t schuld-
eischer kan optreden" Eene terugkeer van de zaken in
den toestand als ware geen overeenkomst gesloten
{restitutio
in integrum
of zoogen. resolutio ex tune) wordt door deze be-
paling uitgesloten.

O Zie Memorie van Toelichting: Belinfante I, bl. 75 v.; v. d. Feltz I,
bl. 409.

In het Ontwerp der Staatscommissie en in het Reg. Ontw. wordt
gesproken van den „mede-contractant". Tegen dit woord, dat o.a. in art.
77 K. wordt gebezigd, werd in het Versl. der C. v. V. bedenking gemaakt,
waarop het in het Gew. Reg. Ontw. is vervangen door „wederpartij".

De curator kan niet zijnerzijds ten behoeve van den boedel schade-
vergoeding vragen. Als de ontbinding den boedel schade zou toebrengen,
laat een verstandig curator het niet op de ontbinding aankomen, maar
doet hij de overeenkomst gestand.

-ocr page 266-

234

Verklaart de curator zicli tot de nakoming bereid ^, dan
blijft de overeenkomst standhouden. Opdat deze weg niet licht-
vaardig worde ingeslagen en ten einde de wederpartij voor
schade te vrijwaren, is de curator verplicht bij die verklaring
voor de richtige nakoming der overeenkomst zekerheid te stellen.
De wederpartij moet, waar nakoming is gekozen, redelijkerwijze
ook op de nakoming kunnen rekenen; nu hij staat tegenover
een faillieten boedel, kan alleen zekerheid hem dat vertrou-
wen geven.

De beteekenis der geheele regeling is hierin gelegen, dat zij
aan de wederpartij het recht geeft, den curator te dwingen
tot bet nemen van eene beslissing, welke het voor haar van
groot belang kan zijn, spoedig, te kennen. Verplicht, van dit
recht gebruik te maken, is zij natuurlijk niet 2). Doet zij bet
niet, dan is het boven gezegde van toepassing. De over-
eenkomst blijft dan bestaan, totdat daaraan uitvoering is
gegeven of de ontbinding op vordering van een der partijen
is uitgesproken

Art. 37 lid 2 maakt eene uitzondering voor overeenkomsten,
welke den gefailleerde verplichten tot een uitsluitend door
hem persoonlijk te verrichten handeling. De al-of niet-nakoming
eener dergelijke overeenkomst hangt zoo geheel af van den
wil des gefailleerden, dat de curator daarover geen beslissing
kan nemen. De wederpartij moet den loop der dingen
afwachten, om in geval van niet-nakoming voor schadever-
goeding in het faillissement op te komen.

In verband met de in art. 37 lid 1 opgenomen regeling,
zijn bij art. 2 der Invoeringswet tot de Faillissementswet de

O Blijkens arfc. 68 lid 2 behoeft de curator de machtiging van den
rechter-commissaris. Ook is hij verplicht het advies iu te winnen der com-
missie uit de schuldeischers, zoo er eene is (art. 78 lid 1).

Zie Hof den Haag 28 Jan. 1908, W. n». 8684, M.v. H. 1908 bl. 93,
cass. verw. H. B,. 31 Dec. 1908, T^^. n». 8790,
M. v. E. 1909 bl. 276.

Indien de wederpartij des gefailleerden niet handelt overeenkomstig
art. 37, kan zij een der vorderingen, in art. 1303 B. W. genoemd, instellfen;
zie de beslissingen in de vorige noot vermeld; de curator kan alsdan
zijnerzijds nakoming ^of, indien het geval er toe leidt, ontbinding der over-
komst vorderen: Rb. Amsterdam 30 Oct. 1908,
W, n". 8910, bev. Hof
Amsterdam 26 Mei 1910, TT. n». 9091,
M. v. E. 1910 bl. 38.

-ocr page 267-

235

artt. 1515 B.W. en 285 K. ingetrokken. Het eerste handelde
over faillissement van den kooper van nog niet geleverde en
niet betaalde zaken, het laatste over faillissement van den
verzekeraar gedurende den loop der verzekering. Art. 37 lid 1
voorziet thans in het eerste geval, alsmede in het tweede,
tenzij door den verzekeringnemer premie niet meer verschuldigd
is. In dit geval is art. 130 of art. 131 Fw. van toepassing.

Naast het algemeene voorschrift van art. 37 geeft de wet
in de artt. 38—40 bijzondere voorschriften voor enkele speciale
overeenkomsten. In de eerste plaats in art. 38 voor overeen-
komsten waarbij de levering van waren, die ter beurze op
termijn worden verhandeld, tegen een vastgesteld tijdstip of
binnen een bepaalden termijn is bedongen, mits dit tijdstip
invalt of die termijn verstrijkt na de faillietverklaring en de
overeenkomst van ^weerszijden in het geheel niet of slechts
gedeeltelijk is nagekomen. Bedoeld zijn dus op bet oogenblik
der faillietverklaring nog niet afgewikkelde termijnzaken,
die in hare eenvoudigste gedaante bestaan in overeenkomsten
van koop en verkoop op tijd of op levering, d. w. z. tegen den
prijs van den dag, maar onder beding van levering en betaling
op een. later tijdstip.

Door de faillietverklaring worden deze overeenkomsten van
rechtswege ontbonden, met dien verstande, dat de wederpartij
van den gefailleerde, indien zij door de ontbinding schade lijdt,
zonder meer voor vergoeding daarvan als concurrent schuld-
eischeres kan opkomen. Lijdt daarentegen de boedel door de ont-
binding schade, dan is de wederpartij verplicht deze te vergoeden.

In de Memorie van Toelichting wordt er op gewezen, dat
deze regeling dringend noodzakelijk is in het belang van het
handelsverkeer. „Bij afdoeningen op een vastgesteld tijdstip of
vastgestelden termijn (Fixgeschäfte, futures) van waren, die
eene geregelde markt hebben is het voor kooper en ver- "^fä^tn^^

1) In het Reg. Ontw. werd in het artikel gesproken van „waren die ^
een markt- of benrsprijs hebben", welke uitdrukking op aandringen der <y>

Commissie van voorbereiding in het Gew. Reg. Ontw. is vervangen door
„waren, die ter beurze op termijn worden verhandeld", ten einde beter te ^rsco*^

doen uitkomen, dat uitsluitend de eigenlijk gezegde termijnzaken\'worden ■et«^««^ ^.

bedoeld. De eerste Tuixp^e uitdrukking had ook wel het oog in het bijzonder fWÜCÄ. ZiUm.^

op den termijnhapdel, maar beperkte de toepasselijkheid van het artikel Se, vutiju^tttU^

daartoe niet, ^ ^^^ «»"TtU,.^ tuiu^^t ^

Molengbaaff, Faillissementswet \' f \\h* 1/ ^ /

-ocr page 268-

236

kooper beiden, — voor den boedel, althans wanneer de zaken
worden voortgezet, zoowel als voor den mede-contractant, —
van het grootste belang steeds a priori te weten, of de over-
eenkomst gestand gedaan zal worden of niet. Elke onzekerheid
daaromtrent kan de speculatie in gevaar brengen. Dikwijls is
het gekochte vóór de levering weer verkocht, dikwijls ook bij
wanpraestatie niet dadelijk van elders te betrekken; veelal
ook maakt de overeenkomst een schakel uit van eene geheele
reeks op elkander volgende en aaneensluitende transacties,
zoodat wat met een dezer geschiedt allicht reageert op alle
andere. Daarom maakt alleen zekerheid, voortdurende en onge-
stoorde zekerheid omtrent het lot der overeenkomst, den termijn-
handel mogelijk. Die zekerheid nu kan niet anders verkregen
worden dan door bedoelde overeenkomsten door de faillietver-
klaring van een der contractanten ontbonden te verklaren,
wat zonder het minste bezwaar kan geschieden, omdat de
schade, door de ontbinding veroorzaakt, in elk geval op de
meest eenvoudige wijze door betaling van het koersverschil
(indien de boedel de schadevergoeding verschuldigd is, als con-
currente schuld) geliquideerd kan worden"

De bepaling stemt geheel overeen met hetgeen in den termijn-
handel gebruikelijk is. In de reglementen voor den handel in
verschillende waren wordt ontbinding van de overeenkomst en
verrekening van het prijsverschil uitdrukkelijk voorgeschreven,
niet alleen als een der contractanten in staat van faillissement
wordt verklaard, maar in het algemeen als hij in omstandig-
heden verkeert, die het niet-nakomen zijner verplichtingen
doen verwachten. Bij wijze van voorbeeld volgt hier art. 13
van het Reglement voor den handel in olie te Amsterdam,
vastgesteld op 18 Sept. 1895 en later herhaaldelijk gewijzigd,
het laatst 21 Sept. 1904. Het luidt: „Wanneer iemand, die
olie op termijn gekocht of verkocht heeft, buiten staat geraakt
aan zijne verbintenissen te voldoen, zijne betalingen staakt,
gerechtelijk of buitengerechtelijk uitstel van betaling vraagt
of op eenige andere wijze kennelijke blijken van onvermogen
of insolventie geeft, zal de bepaalde termijn van levering en
ontvangst dadelijk en van rechtswege komen te vervallen,

Memorie van Toelicbting: Belinfante I, bl. 77; v. d. Feltz I, bl. 413.

-ocr page 269-

237

zonder dat daartoe eenige voorafgaande sommatie of andere akte
zal vereischt worden. Er heeft plaats een definitieve verreke-
ning van alle met hem loopende koopen en verkoopen volgens
de prijsbepaling, welke door de in art. 15 bedoelde Commissie
na aanvrage van een of meer der belanghebbenden, tot wie ook
behoort de in gebreke gebleven contractant, zal worden vast-
gesteld op den dag, waarop zijn onvermogen of insolventie is
gebleken of, zoo deze geen marktdag is, alsdan op den eerstvol-
genden marktdag" i).

Een gebiedend voorschrift, dat de schadevergoeding in elk
geval in het koers- of prijsverschil zal bestaan, alsmede omtrent
de wijze van berekening, achtte de Regeering noch noodig
noch wenschelijk. Zij meende, dat in elk concreet geval de
beslissing over het een en het ander het best kan worden over-
gelaten aan het verstandig overleg van belanghebbenden, zoo
noodig aan den rechter, en dat een vaste regel altijd gevaar
loopt niet voldoende rekening te honden met de eindelooze ver-
scheidenheid der feiten, welke hij bestemd is te beheerschen.

In de toepassing levert dit gemis van een bepaald voorschrift
geen moeilijkheden op. Bij transacties in waren, die op termijn
plegen te worden verhandeld, zal de geleden schade wel
nooit in iets anders bestaan dan in het verschil tusschen den
prijs van den dag, waarop de overeenkomst is gesloten, en
dien van den dag, waarop de faillietverklaring is uitgesproken.

Is bijv. den Isten Aug. tarwe op December-levering gekocht
en gaat de verkooper den lO^en September failliet, dan wijst

\') Soortgelijke bepalingen bevatten art. 18 van het Reglement voor
den bandel in tarwe op termijn te Amsterdam, vastgesteld 26 Febr. 1902;
art. 18 van het Reglement voor den handel in rogge op termijn te Amster-
dam, vastgesteld 26 Febr. 1902; art. 19 van het Eeglement voor den handel
in oliezaad te Amsterdam, vastgesteld 16 Febr. en 3 Mrt. 1886, en gewijzigd
20 Apr. 1887; art. 23 van het Reglement voor den handel in katoen te
Amsterdam van 16 Eebr. 1888. Men zie ook art. 19 van de Conditiën van
de Amsterdamsehe Korenbeurs, vastgesteld 22 Mrt. 1899 en gewijzigd 26
I\'ebr. 1902 en 10 Febr. 1904; art. 17 van het Reglement voor den handel
in katoen te Amsterdam, voor contracten geregistreerd door de Amster-
damsche Liquidatiekas, vau 24 Juni 1890; art. 14 van het Reglement der
■A-insterdamsche Liquidatiekas, voor den termijnhandel in peper, van 1 Juli
1892, en art. 15 van het Reglement der Amsterdamsche Liquidatiekas,
voor den termijnhandel in koffie, van 15 Febr. 1907.

-ocr page 270-

238

liet verschil tussclien den koopprijs en den prijs, die op den
lOden September voor December-levering van een gelijke hoe-
veelheid moet worden besteed, aan, voor wie der beide partijen,
den faillieten boedel of den kooper, de ontbinding nadeelig is
en hoeveel de schade beloopt. Door toch op den dag der fail-
lietverklaring dezelfde hoeveelheid opnieuw te koopen of te
verkoopen, kan zoowel de eene als de andere partij zich in
volkomen dezelfde positie brengen, als waarin zij vóór de ont-
binding verkeerde. Wat zij bij het nieuwe contract meer of
minder moet besteden of kan bedingen, wijst nauwkeurig
en zuiver het door de ontbinding geleden verlies of het daar-
door verkregen voordeel aan

Om tot een juist resultaat te komen, houde men slechts in
het oog, dat de kooper bij de ontbinding
wint, als op den dag
der ontbinding de prijs voor contracten van gelijksoortigen
inhoud als het ontbondene is gedaald, dat hij daarentegen
verliest, als op dien dag de prijs is gestegen. Voor den ver-
kooper geldt natuurlijk juist het tegendeel.

Op de afrekening, die op de ontbinding naar den aangege-
ven grondslag moet volgen, heeft het feit, dat een der partijen
in staat van faillissement verkeert, dezen invloed, dat de tegen-
partij van den gefailleerde het prijsverschil, indien zij dit
moet bijpassen, integraal aan den boedel heeft te voldoen, ter-
wijl deze, indien het verschil door den boedel moet worden
vergoed, slechts percenten zal uitkeeren. In art. 38 wordt dit
uitdrukkelijk\' gezegd. Het, is eene eenvoudige toepassing van
den algemeenen regel, dat het faillissement de schuldenaren
van den failliet niet ontheft van hunne verplichting, hunne
schidden ten volle te voldoen, al heeft het ten gevolge dat de
concurrente schuldeischers niet meer ontvangen\'dan in den boe-
del aanwezig is. Ten onrechte werd dan ook in het Verslag
der Commissie van voorbereiding in de voorgestelde regeling
eene bevoorrechting van den boedel gezien.

Dat alleen hier en niet ook in het voorgaande artikel wordt
bepaald, dat de wederpartij verplicht is den boedel de door .de
ontbinding te lijden schade te vergoeden, is volkomen rationeel.

„In het geval van art. 37 heeft de curator de keuze om de

\') Verg. Ed. Jacobson, TermijnJiandel in goederen, Prft. 1889.

-ocr page 271-

239

overeenkomst al of niet te handhaven, naar gelang het een of
ander voor den boedel het voordeeligste is; tot ontbinding zal
hij dns alleen dan overgaan, wanneer de boedel door de niet-
nakoming der overeenkomst geen schade lijdt. In het geval
van art. 38 daarentegen heeft de curator geen keus; in het
belang van den mede-contractant des gefailleerden wordt hier
de overeenkomst in elk geval krachtens wetsvoorschrift ont-
bonden verklaard i)."

Door de toepassing van art. 37 behoeft de boedel dus nooit
schade te lijden, terwijl van de werking van art. 38 schade
voor den boedel een onvermijdelijk gevolg kan zijn.

In de tweede plaats is eene speciale regeling gemaakt voor
de huurovereenkomst, waarbij de gefailleerde huurder is
(art. 39) 2). Onder de oude wet gaf een loopend huurcontract
steeds tot de grootste moeilijkheden aanleiding. Eene gevestigde
jurisprudentie of eene algemeen gevolgde praktijk bestond niet
terwijl in de literatuur de meest uiteenloopende meeningen;
werden voorgestaan. Ten einde hier orde en klaarheid te scheppen,
bepaalt art. 39 dat, als de gefailleerde huurder is, zoowel de
curator als de verhuurder de huur tusschentijds kan doen eindigen.
Door de faillietverklaring wordt de huur dus niet ontbonden y
maar op verlangen van een der partijen ontbindbaar of verbreek-
baar. De partij die van haar recht gebruik wil maken moet
de opzegging van de overeenkomst doen tegen een tijdstip,
waarop dergelijke overeenkomsten naar plaatselijk gebruik
plegen te eindigen, en bovendien den voor de opzegging
overeengekomen of gebruikelijken termijn ■*) in acht nemen,

\') Memorie van Toelichting : Belinfante I, bl. 77; v. d. Feltz I, bl. 413 v.

2) Op dit artikel wordt een ongegronde critiek geoefend door A. Moll,
Iets over en naar aanleiding van de nieuwe Faillissementswet, in Tijdsclir, v.
Notarissen,
dl. 15, bl. 42 v.

3) De curator heeft volgens art. 68 tweede lid de machtiging van den
rechter-commissaris noodig, terwijl hij bovendien volgens art. 78 eerste lid
het advies moet inwinnen van de commissie uit de schuldeischers, zoo
er eene is.

Volgens art. 1606 B. W. eindigt de bij geschrifte aangegane huur op
den daarvoor bepaalden tijd, zonder dat daartoe een opzegging vereischt
wordt, zoodat bij deze huur een gebruikelijke termijn van opzegging niet
kan bestaan. Daarom meende de Kantonrechter in Kgt. n®. 4 Amsterdam

-ocr page 272-

240

met dien verstande echter, dat een termijn van drie maanden
in elk geval voldoende is. Om een voorbeeld te geven, ontleend
aan bet antwoord van den Minister aan de Commissie van voor-
bereiding: naar plaatselijk gebruik eindigen de jaarhnren op
1 Februari, 1 Mei, 1 Augustus of 1 November, terwijl in
het huurcontract is bepaald, dat de huur één maand te voren
moet worden opgezegd; in dat geval moet de opzegging inge-
volge art. 39 geschieden uiterlijk 31 December tegen 1 Februari,
uiterlijk 31 Maart tegen 1 Mei, enz. Was daarentegen in het
contract bepaald of brengt het gebruik mede, dat de termijn
van opzegging ten minste zes maanden is, dan kan worden
volstaan met een termijn van drie maanden en kan dus de
opzegging geschieden uiterlijk 31 October tegen 1 Februari,
uiterlijk 31 Januari tegen 1 Mei, enz.

In verband met de opzegbaarheid van de huurovereenkomst
na de faillietverklaring wordt in art. 39 verder bepaald, dat
de huurprijs van den dag der faillietverklaring af boedelschuld
is, d. w. z. door den curator onverkort moet worden voldaan
als een schuld ten laste van den boedel 2).

De geschetste regeling laat aan de belangen van beide
partijen recht wedervaren. Zij heeft voor den boedel het voordeel,
dat de buur niet langer behoeft te worden aangehouden dan noodig
is; voor den verhuurder, dat bij zich zonder kosten en omslag
van een insolventen huurder kan ontslaan, terwijl hem bovendien
de volle huurjprijs wordt gewaarborgd gedurende den tijd, dat de
huur nog blijft loopen, wat tegenover den boedel weer niet onbil-

19 Febr. 1901, W. n». 7639, in art. 39 Fw. onder den in acht te nemen
gebrnikelijken termijn, voor deze huur, te moeten verstaan den termijn, die,
ware de huur mondeling gesloten, door het plaatselijk gebruik, terbéëin-
diging van die huur, wordt gevorderd. De beslissing schijnt ons niet juist;
als een overeengekomen of gebruikelijke termijn van opzegging niet bestaat,
geldt voor de door art. 39 toegestane tusschentijdsche opzegging de in dat
artikel vastgestelde termijn van drie maanden, welke immers „in elk
geval" voldoende is.

Zie het in de vorige noot aangehaalde vonnis van Kgt. n». 4
Amsterdam 19 Febr. 1901.

-) Als de huurprijs niet uit den boedel kan worden voldaan, kan degene
die zich ten behoeve van den failliet borg heeft gesteld voor de huurschuld,
tot betaling worden aangesproken: Eb. Breda 20 Oct. 1903,
W. n°. 8001.

-ocr page 273-

241

lijk ig, juist omdat de curator aan de liuur een einde kan maken O-

Vaak bedingt men, dat de huurpenningen vooruitbetaald
zullen -worden over een korter of langer termijn; artikel 39
boudt ook daarmede rekening. In dat geval kan de buur niet
eerder worden opgezegd, dan tegen den dag, waarop de termijn,
waarvoor vooruitbetaling heeft plaats gehad, eindigt.

In de Eerste Kamer vond de regeling van dit onderwerp
veel tegenkanting, omdat men haar ongewenscht acbtte bij
verpachting van bouwhoven voor langen termijn, bijv. 12 jaren,
indien door den pachter solide borgen zijn gesteld. Het zou
dan meer in het belang van den verpachter wezen, dat de
pacht niettegenstaande bet faillissement bleef voortduren en
hij zich aan de borgen kon houden, dan dat de pacht door
den curator kan worden opgezegd, zooals de wet bepaalt. Of
bij deze beschouwing het belang van den verpachter juist
wordt beoordeeld, worde hier in het midden gelaten; de vraag
zij echter gesteld, of het een gezonde toestand mag heeten
en bevorderlijk voor de belangen van den landbouw, dat een
pachtcontract met een insolventen pachter jaren lang op kosten
van de borgen wordt in stand gehouden ? Art. 39 geeft op die
vraag niet ten onrechte een ontkennend antwoord.

De derde overeenkomst, waarvoor de wet eene bijzondere
regeling vaststelt, is de dienstbetrekking. Arbeiders,
zegt art. 40, zooals dit is gewijzigd bij art. VIII der wet van
13 Juli 1907,
Stbl. n°. 193, op de arbeidsovereenkomst 2), in
dienst van den gefailleerde, kunnen de dienstbetrekking opzeggen
en bun kan wederkeerig door den curator de dienstbetrekking
opgezegd worden 3), met inachtneming van de overeengekomen

») Op de vraag der Commissie van voorbereiding of, ingeval de gehuurde
zaak nog niet geleverd is, art. 37 dan wel art. 89 van toepassing is, ant-
woordde de Minister: „arfc. 39 is als lex spocialis toepasselijk". Of dit juist
is, mag worden betwijfeld. Art. 89 ziet kennelijk op ingegane huur. Daarbij
alleen komt opzegging te pas, alsook de bepaling dat van den dag der
faillietverklaring af de huurprijs boedelschuld is. Ons komt dus voor, dat
art. 37 moet worden toegepast.

-) De wijziging had uitsluitend ten doel de woordenkeus van art. 40
in overeenstemming te brengen met de wet op de arbeidsovereenkomst.

Machtiging van den rechter-commissaris en inwinning van het
advies der commissie uit de schuldeischers, zoo er eene is, wordt ook in
dit geval vereischt. Zie artt. 68 lid 2 en 78 lid 1.

15

-ocr page 274-

242

of wettelijke termijnen, met dien verstande echter dat een termijn
van zes weken in elk geval voldoende is. Van den dag der
faillietverklaring af is het salaris boedelschuld.

Ook voor dit onderwerp is, met opheffing van alle rechts-
onzekerheid 5 eene billijke en praktische oplossing gezocht. Aan
hen, die in dienstbetrekking zijn, wordt door art. 40 gedurende
zes weken het voortbestaan dier betrekking onder genot van
het volle loon gewaarborgd, tenzij bij de overeenkomst was
bepaald of bij gebreke daarvan de wet voorschrijft, dat de
opzegging met inachtneming van een korteren termijn geldig
kan geschieden.

De wet spreekt in het algemeen van „arbeiders in dienst
van den gefailleerde"; tot dezen behoort volgens art. 1637a
B. W. een ieder, die zich heeft verbonden, in dienst van den
gefailleerde, tegen loon gedurende zekeren tijd arbeid te ver-
richten, m. a. w. een ieder, die zijne arbeidskracht gedurende
zekeren tijd ter beschikking van den gefailleerde heeft gesteld,
onverschillig welke werkzaamheden hij als zoodanig heeft uit
te voeren of welke positie hij bekleedt, dus zoowel de directeur
eener naamlooze vennootschap, als een dienstbode of fabrieks-
arbeider

Door art. 40,wordt afgeweken van de regeling, welke inde
artt. 1639e—1639é B. W. omtrent de beëindiging van dienst-
betrekkingen wordt gegeven. Wat den boedel betreft is de.
beteekenis van het artikel gelegen in de mogelijkheid, die het
opent, steeds lot eene spoedige afwikkeling der loopende ver-
bintenissen uit dienstcontracten te geraken. Door die mogelijk-
heid wordt voorkomen, dat de dienstbetrekkingen plotseling en
op voor den boedel ongelegen tijd worden verbroken.

Men houde overigens in het oog, dat noch\' art. 39 noch
art. 40 dwingende voorschriften geeft. Partijen kunnen de huur,
de dienstbetrekking opzeggen, zij behoeven het niet te doen.
Indien bijv. overeenkomstig art. 98 het bedrijf van den ge-
failleerde door den curator wordt voortgezet, kan er voor hem
alle aanleiding bestaan van zijne bevoegdheid tot opzegging

1) Zie A. E. Bles, De wet op de arbeidsovereenkomst. Verzameling enz,,
dl. I, bl. 132
v.

-ocr page 275-

243

geen gebruik te maken, terwijl voor den verhuurder en voor
ben, die in dienst zijn bij den gefailleerde, allicht hetzelfde
zal gelden, als er kans bestaat op het tot stand komen van
een akkoord.

Bijzondere bepalingen omtrent den invloed van de failliet-
verklaring op loopende contracten worden, buiten de Faillisse-
mentswet, nog gevonden in de artt. 1683
4P, 1809 3° en 1850
lid
4 B. W., betreffende maatschap, altijddurende rente en
lastgeving. Men zie hierboven bl. 63 vlg.

§ 5. Uitbreiding van het faillissementsbeslag over zahen die aan
den boedel zijn onttrolclcen
(artt. 42—51).

Hierboven bl. 36 werd er op gewezen, dat de instelling van
het faillissement geen ander doel heeft dan de praktische ver-
wezenlijking van het beginsel, neergelegd in art. 1177 B.W.,
dat alle goederen des schuldenaars voor zijne persoonlijke ver-
bintenissen aansprakelijk zijn.

„Daarnevens staat dit andere rechtsbeginsel dat een ieder
volkomen tot handelen bevoegd is, en dat eene uitdrukkelijke
wetsbepaling noodig is om iemand die bevoegdheid te ont-
zeggen of hem daarin in het een of ander opzicht te beperken.

„Is bijgevolg een ieder, ook hij die schulden heeft, volkomen
bevoegd naar goeddunken over zijn vermogen te beschikken
en moet derhalve de toestand waarin de schuldenaar zijn ver-
mogen, krachtens dat beschikkingsrecht, heeft gebracht, door
zijne schuldeischers bij executie op de meest volstrekte wijze
geëerbiedigd worden, aan den anderen kant rust evenzeer op
eiken schuldenaar de plicht het onderpand zijner schuldeischers
niet willens en wetens te hunnen nadeele te
verminderen of
weg te maken. Dit doende mag hij gezegd worden te kwader
trouw te handelen.

„Vandaar dat reeds in het Romeinsche recht den schuld-
eischers rechtsmiddelen gegeven werden om tegen handelingen
van hun schuldenaar, met dien plicht in strijd, op te komen;
rechtsmiddelen ten doel hebbende het voor hen nadeelige effect
dier handelingen weer op te heffen. Als zoodanig vindt men
in het Eomeinsche recht het fraudatorium interdictum en de
actio Pauliana, welke laatste naam nog steeds gebruikt wordt
ter aanduiding van de analoge rechtsmiddelen van het heden-

-ocr page 276-

244

daagsche recht. Kunnen de schuldeischers in het algemeen
eene aanspraak slechts doen gelden op het voorhanden ver-
mogen van hunnen schuldenaar, de wef^) stelt hen in staat
zich onder bepaalde omstandigheden nog bovendien te verhalen
op zaken, die reeds uit dat vermogen gegaan zijn, door aan
de handeling huns schuldenaars, waardoor die vervreemding be-
werkstelligd werd, te hunnen bate hare rechtskracht te
ontnemen" 2).

In de artt. 42—51 wordt dit onderwerp behandeld. Aldaar
wordt aangewezen in welken omvang, binnen welke grenzen
en onder welke voorwaarden de schuldeischers, of liever namens
hen de curator, de nietigheid van handelingen, welke vóór de
faillietverklaring door den schuldenaar zijn verricht, kan
inroepen, ten einde de goederen, die ten gevolge dier hande-
lingen in handen van derden zijn gekomen, als nog behoorende
tot den faillieten boedel, in de algemeene vermogens executie
te begrijpen. Aan het daarbij door den wetgever gekozen stelsel
liggen twee, hier nader te bespreken, beginselen ten grondslag.

In de eerste plaats het beginsel, dat alleen handelingen, welke
de schuldenaar
onverplicht heeft verricht, nietig zijn.

„Den schuldenaar kan er geen grief van gemaakt worden,
wanneer hij - datgene doet, waartoe voor hem een
rechtsplicht
bestaat; men kan niet beweren dat hij opzettelijk het onder-
pand zijner schuldeischers wegmaakt, indien hij het gebruikt
juist om zijne schulden te kwijten.

„Evenmin is er een redelijke rechtsgrond aan te wijzen, om
hem, die datgene ontving, waarop hij krachtens zijn vorde-
ringsrecht aanspraak had, tot teruggaaf daarvan te noodzaken.
Het is eene logische tegenstrijdigheid en tevens eene gevaar-
lijke inconsequentie, indien de wet eenerzijds\' aan den schulde-
naar den plicht oplegt om te voldoen, en den schuldeischer het
recht geeft om zijn schuld in te vorderen, en tegelijkertijd
anderzijds den mede-schuldeischers de bevoegdheid verleent

\') In de Memorie van Toelichting staat Pauliana. Nu er volgens de
Faillissementswet geen sprake meer is van eene
rechtsvordering tot nietig-
verklaring, is het beter zich niet langer te bedienen van een naam, die op
eene rechtsvordering duidt.

2) Memorie van Toelichting: Belinfante I, bl. 79 v.; v. d. Feltz I, bl. 433.

-ocr page 277-

molengraaff-instituut voor PRIVAATR::^.

245

om de handeling, die dus strekte tot kwijting van een wette-
lijken rechtsplicht en voldoening aan een wettelijk vorderings-
recht, weêr ongedaan te maken\'\'

Behoort derhalve de nietigheid nimmer eene handeling te
treffen, waartoe de schuldenaar verplicht was, dit neemt
natuurlijk niet weg, dat die handeling indirekt kan worden
getroffen door de nietigheid der vroegere handeling, waarbij
de schuldenaar die verplichting op zich nam, indien de voor-
waarden , voor de nietigheid dezer handeling gesteld, aanwezig
zijn. De handeling, waardoor de rechtsplicht werd gevestigd,
kan alle elementen in zich vereenigen, die een beroep op de
nietigheid daarvan wettigen, in welk geval de latere voldoe-
ning aan dien rechtsplicht evenzeer nietig zal wezen, juist
omdat deze niets anders is dan uitvoering dier vroegere
handeling; die voldoening, op zich zelf beschouwd, kan daaren-
tegen nooit de voorwaarden voor een nietigheidsberoep in
zich vereenigen.

Ook de belangen van het verkeer verzetten zich tegen de
nietigheid van verplichte handelingen. De schuldeischer wordt
erdoor belemmerd in de handhaving zijner rechten, jnist op
het oogenblik dat hij daaraan de meeste behoefte heeft, dan
nl. als hij een déconfiture van zijn schuldenaar vreest.

„Zij dwingt de schuldeischers, zoodra zij moeilijkheden bij
het betalen ondervinden, een faillissement te provoceeren, uit
vrees hetgeen zij door individueele executies zullen verkrijgen
bij een later faillissement weer aan den curator te moeten
afgeven. De zekerheid van het verkeer berust voor een groot
deel op de snelheid en zekerheid der individueele executie-
middelen, en wordt bedreigd waar juist deze gekortwiekt
worden. Crediet kan men niet verleenen, indien men er niet
op kan vertrouwen dat, wanneer de schuldenaar betaalt, die
betaling ook voor altijd onaantastbaar blijft, al moge hij
later, misschien zelfs kort daarna, in staat van faillissement
geraken"

Op den regel: geen nietigheid van verplichte handelingen,
kent de wet slechts twee uitzonderingen, in art. 47 aange-
wezen en hieronder nader te beschouwen.

1) Memorie van Toelicliting: Belinfante I, bl. 81; v. d. Feltz I, bl. 434.

-) Memorie van Toelichting: Belinfante I, bl. 83 v.; v. d. Feltz I, bl. 436 v.

-ocr page 278-

246

In de tweede plaats berust het stelsel der wet op het be-
ginsel, dat absolute nietigheid, in den zin van onvoorwaarde-
lijke nietigheid, van nietigheid in elk geval, in deze materie
verwerpelijk is. Artt. 773—777 K. verklaarden sommige han-
delingen van den schuldenaar absoluut nietig. De Faillisse-
mentswet daarentegen kent, naast handelingen die nietig zijn
bij bewezen kwade trouw, slechts enkele kategorieën van
handelingen, welke nietig zijn, tenzij de goede trouw kan
worden aangetoond.

„De absolute nietigverklaring van een engeren of wijderen
kring van handelingen, door den schuldenaar binnen kortoren
of längeren tijd voor den aanvang van zijn faillissement ver-
richt , steunt op de zeker niet onjuiste overweging,, dat de
vooravond van het faillissement gewoonlijk het tijdstip is,
waarop door den minder nauwgezetten schuldenaar tal van
maatregelen worden getroffen, hetzij ter begunstiging van den
een of anderen schuldeischer, hetzij ter verduistering van enkele
vermogensdeelen, hetzij met eenig ander doel, die alle dit
effect gemeen hebben, dat daardoor het onderpand der schuld-
eischers willens en wetens aan den concursus wordt onttrokken.
Green krachtiger middel voorzeker om deze te beteugelen dan
nietigverklaring. Men kan dan zeker zijn alle handelingen
te kwader trouw verricht te treffen. De Code de Commerce
bereikte hetzelfde doel door den schuldenaar reeds met het
oogenblik van staken zijner betalingen beheer en beschikking
over zijn vermogen te ontnemen, door de aan het vonnis van
faillietverklaring voorafgaande „ faillite de fait". Het spreekt
echter vanzelf, dat men zoodoende met alle handelingen, te kwader
trouw verricht, tevens al diegenen treft, welke te goeder trouw
verricht zijn, zelfs al blijkt de goede trouw \'overtuigend. De
onbillijkheid van dit systeem, de talrijke practische moeilijk-
heden, waartoe het aanleiding gaf, leidden er toe in alle nieuwere
wetten de nietigheid te beperken tot zekere met name genoemde
handelingen, welke door hunnen inhoud in verband met het
korte tijdsverloop, dat hen scheidt van het faillissement, een
verdacht karakter bezitten, en dus meer speciaal een presumptie
van kwade trouw wettigen (artt. 773 en 774 K.).

„Wanneer men er echter van doordrongen is, dat de wet-
gever niet alleen geroepen is de kwade trouw te weren en

-ocr page 279-

247

krachtig te bestrijden, maar dat het evenzeer zijne taak is de
goede trouw te beschermen, en dat daarom elke presumtie,
ook die van de kwade trouw, voor het bewijs van het tegen-
deel moet wijken, dan kan er van eene absolute nietigheid
ook voor de meest verdachte gevallen geen sprake meer zijn"

Vandaar dat de wet zich ertoe bepaalt, voor verdachte
handelingen een vermoeden van kwade trouw op te stellen,
in elk geval wijkende voor het bewijs van goede trouw,
zoodat men zoude kunnen spreken van eene omkeering van
den bewijslast.

Aan het verkeer heeft de wetgever, door de absolute nietig-
heid los te laten, een grooten dienst bewezen. Tal van
omstandigheden laten zich denken, waaronder betaling van
eene niet-opeischbare schuld (nietig volgens art. 773 K.) of
het geven van niet bij de overeenkomst bedongen zekerheid
(nietig volgens art. 774 K.) volkomen te goeder trouw kan
geschieden. Bij voorbeeld: de schuldenaar bedingt zich van
zijnen schuldeischer tegenover de betaling of zekerheidstelling
bijzondere voordeden, als verlenging van een geopend crediet,
de zekerheid van nieuwe bestellingen, enz. Of wel: de schulde-
naar heeft beschikking noodig over gegeven onderpand, en
ruilt dit nu met toestemming van zijnen schuldeischer tegen
ander onderpand, wat bij beleening van effecten voortdurend
voorkomt en waarbij in den regel elk denkbeeld van kwade
trouw is uitgesloten. Deze voorbeelden zouden met tal van
andere te vermeerderen zijn.

In al deze gevallen, waarin het Wetb. van Kooph. onvoor-
waardelijk nietigheid uitsprak, kan de gedaagde volgens art.
43 Fw. zijne goede trouw bewijzen, wat hem in den regel
niet moeilijk zal vallen 2).

Met inachtneming van de beide uiteengezette beginsels is
het leerstuk der nietigheid in artt. 42—51 nader uitgewerkt.

Art. 42 geeft den regel, aldus geformuleerd: ten behoeve
van den boedel kan de nietigheid worden ingeroepen van alle
vóór de faillietverklaring door den schuldenaar onverplicht

1) Memorie van Toelichting: Belinfante I, bl. 84; v. d. FeltzI, bl. 437 v.
■) Verg. Memorie van Toelichting: Belinfante, t.\'a. p.; v.
d. Fkltz I,
bl. 438.

-ocr page 280-

248

verrichte handelingen, hoe ook genaamd, waardoor de schnld-
eischers benadeeld zijn, mits bewezen worde, dat bij het
verrichten der handeling zoowel de schuldenaar als degene met
wien of te wiens behoeve hij handelde, de wetenschap bezat, dat
daarvan benadeeling der schuldeischers het gevolg zoude zijn.

Voor de toepassing van het artikel is noodig:

1°. dat de schuldenaar eene handeling verricht hebbe.
Waarin die handeling bestaat, is onverschillig Zij kan wezen
eene eenzijdige handeling, maar evengoed eene tweezijdige; zij
kan strekken zoowel tot vermindering als tot niet-vermeerdering
van het vermogen; men denke bij voorbeeld aan het verwerpen
van een erfenis. Maar er moet altijd eene handeling wezen.
Niet-handelen, een verzuim (het Voorloopig Verslag stelde
^^ het geval, dat de langstlevende der echtgenooten verzuimt
ffivir"\'^\'^, ^ overeenkomstig art. 370 B. W. een inventaris te doen opmaken),
" ƒ valt niet onder het artikel.

I^at die handeling verricht zij onverplicht, d. w. z.
^ de schuldenaar een verplichting tot het verrichten

^^^^ der handeling op zich had genomen Het beginsel, dat in dit

\') bijv. door de Rb. te Rotterdam 26 Juni 1908, W. n°. 8843,

i*\'*^\'\' ^ oprichting van een naamlooze vennootschap nietig verklaard.

%\'\' Herhaaldelijk heeft de rechter de vraag te beslissen gehad, of eene

u^\' ^^^deling onverplicht was verricht. Alle daarop betrekkelijke vonnissen
^ ^^^ halen, zou geen nut hebben. Het schijnt voldoende te vermelden

, , ,, dat o. a. als onverplichte handelingen werden beschouwd: het aangaan

^ van een overeenkomst: Rb. den Bosch 2 Juni 1905, W. n". 8261 (ziehier-

onder bl. 259 n». 1); — betaling van een leenschuld, waarbij was bedongen
^fUdj-^ . \' terugbetaling, indien de schuldenaar daartoe in de gelegenheid zou zijn: Rb.

li Rotterdam 10 Juni 1901, W. n». 7696; — overdracht eener vordering ter
voldoening eener schuld: Rb. Rotterdam 8 Mei 1905,
W. n». 8363; — in
" \' betaling geven van goederen in den vorm van koop en verkoop: Rb.den

JhJ-\' J Bosch 19 April 1907, W. n». 8663, bev. Hof den Bosch 1 Dec. 1908, W.

^ifU^ \' 8822; Hof den Haag 30 Mrt. 1910, W. n». 9026; — wederoverdracht van

den gekochten winkelvoorraad aan den niet-betaalden verkooper: Rb. den
Haag 8 Mei 1901,
W. n". 7641; — hypotheekverleening bij gelegenheid
eener schuldvernieuwing: Hof Arnhem 12 Juni 1907,
W. n". 8674, cass.
verw. Hooge Raad 16 Apr. 1908,
W. n». 8705 (anders, ten onrechte: Rb.
Utrecht 13 Mei 1908, bev. Hof Amsterdam 25 Mrt. (1 Apr.) 1910,
W. P. N. B.
• no. 2139, W. n». 9060, cass. verw. Hooge Raad 24 Mrt. 1911, TT. n". 9161);
— hypotheekverleening tot zekerheid van de terugbetaling van reeds vroeger
ter leen ontvangen geld: Rb. Maastricht 10 Apr, 1902,
W. n». 7808; Rb.
Breda 17 Jan. 1905,
W. no. 8251.

-ocr page 281-

249

vereischte zijn mtdrokking vindt, is reeds hierboven besproken.

3".Dat de schuldeischers door die handeling b e n a d e e 1 d
zijn. Of benadeeling werkelijk heeft plaats gehad, is eene
feitelijke kwestie. Onderzocht moet worden, of de schuldeischers
door de handeling in eene ongunstiger positie zijn gebracht.
Daarbij boude men rekening met de omstandigheid, dat de
curator den geheelen boedel onder zich heeft. Het is dus
mogelijk den toestand, waarin de boedel feitelijk zich bevindt,
te vergeHjken met den toestand, waarin hij zou hebben ver-
keerd, indien de handeling achterwege ware gebleven.

Blijkt nu, dat het actief kleiner is, dan het anders zou
geweest zijn, dan is daardoor aangetoond, dat de handeling
het onderpand van de schuldeischers heeft verminderd, mits-
dien dezen heeft benadeeld. Blijkt daarentegen, dat het actief
er niet minder om is, dan is er geen benadeeling, maar ook
geen enkele reden, aan de handeling tegenover de schuld-
eischers rechtsgevolg te ontzeggen. Evenwel boude men in het
oog, dat in het zeldzame geval, dat het actief meer dan 100
der schulden mocht bedragen, zoodat deze ten volle kunnen
worden voldaan, natuurlijk van benadeeling nimmer sprake
kan zijn, ook al is het actief door de handeling verminderd ^).
De vermindering van het actief is alleen dau eene benadeeling
voor de schuldeischers, als het actief door de vermindering
onvoldoende of in grootere mate onvoldoende is geworden te
hunner bevrediging. Zooeven werd dit, als het bij faillissement
nagenoeg steeds voorkomende geval, voorondersteld.

4®. Dat de schuldenaar bij het verrichten der handeling
de wetenschap bezat, dat benadeeling der schuld-
eischers daarvan het gevolg zou zijn.

Art. 777 K. vorderde, dat de handeling „ter hedriegelijJce ver-
horting
van de i\'egten der schuldeischers" heeft plaats gehad.

Als eene verplichte handeling werd door het Hof den Bosch 25 Juni
1907,
W. n". 8733, beschouwd de verrekening vau schuld tusschen deel-
gerechtigden bij een boedelscheiding.

O Zie Eb. Eotterdam 17 Febr. 1902, P. v. J. 1902 n". 166. De bena-
deeling der schuldeischers werd in dit geval geacht niet bewezen te zijn,
omdat tegenover de bewering, dat iu den boedel meer dan 100 % aanwezig
was, niet was aangetoond, dat de schuldeischers uit het faillissement
minder dan 100% zouden ontvangen.

-ocr page 282-

250

Over de beteekenis dier woorden bestond verschil van meening.
Door de meeste schrijvers en in tal van rechterlijke uitspraken
werden ze\'in dien zin uitgelegd, dat de schuldenaar gehandeld
moet hebben met dc wetenschap, dat zijne handeling tot bena-
deeling zijner schuldeischers moest leiden. De Memorie van
Toelichting i) haalt ten bewijze daarvan een reeks van beslis-
singen aan. Sedert is die jurisprudentie vermeerderd met een
belangrijk arrest van den Hoogen Raad van 24 Jan. 1896,
W.
n®. 6768, waarbij het tegen een arrest van het Hof te Arnhem
van 26 Jan. 1895, W. n°. 6613, ingestelde beroep in cassatie
werd verworpen

Het Hof had aangenomen, „dat volgens de juiste en dan
ook vrij algemeene opvatting der woorden
ter bedriegelijke ver-
korting
in het aangehaalde artikel (art. 777 K.), aan die uit-
drukking geene andere beteekenis kan worden toegekend dan
deze: dat zoowel de schuldenaar als degene met
wien hij handelde, bij het verrichten der hande-
ling de wetenschap bezaten, dat daarvan bena-
deeling der schuldeischers het gevolg zou zijn,
welk punt in ieder concreet geval naar de omstandigheden,
waaronder de handeling werd aangegaan, moet worden beslist".
Aan deze uitlegging hechtte de Hooge Raad zijn zegel, over-
wegende: „dat het Hof . . ; dit vereischte voor de rechtsvor-
dering van art. 777 W. v. K. (nl. dat de handeling hebbe
plaats gehad ter bedriegelijke verkorting van de rechten der
schuldeischers) niet heeft voorbijgezien doch met juistheid heeft
kunnen beslissen, dat, waar in deze zoowel de eischeresse als
de mede-verweerders bewust waren van den zeer ongunstigen
stand van zaken van den mede-verweerder, en van beide zijden
de wetenschap bestond, dat van de bedoelde hypothekaire
geldleening en de daarmede verbonden handelingen benadee-
ling der concurrente schuldeischers het gevolg
zou zijn, door het desniettegenstaande willens en wetens
doen van die handelingen is gehandeld ter bedriegelijke ver-
korting van de rechten" der schuldeischers."

Ten einde nu in de wet ondubbelzinnig uitdrukking te geven

O Belinfante I, bl. 87; v. d. Feltz I, bl. 440.

2) Zie ook Rb. Roermond 28 Jan. 1898, W. nO. 7101-

-ocr page 283-

251

aan de bedoelde opvatting, is art. 42 Fw. geredigeerd, zooals
tet luidt.

De in het artikel gebezigde woorden toonen, beter dan de
formule: „ter bedriegelijke verkorting van de regten der schuld-
eischers", aan, dat een „bedrieglijk oogmerk" of „het oogmerk
om de schuldeischers te benadeelen" niet wordt vereischt. Hoe
nauw de aansluiting is aan de jurisprudentie onder de oude
wet, blijkt wel hieruit, dat in de arresten van het Hof te
Arnhem en van den Hoogen Raad, ter nadere omschrijving
der in art. 777 K. voorkomende uitdrukking, dezelfde woorden
worden gebezigd, welke in art. 42 Fw. zijn opgenomen.

Of de vereischte wetenschap bestond, is eene geheel feitelijke
vraag, die, zooals het Hof te Arnhem terecht opmerkt, in
ieder concreet geval naar de omstandigheden, waaronder de
handeling werd verricht, moet worden beslist.

5®. Dat degene, met wien of te wiens behoeve de
schuldenaar handelde, bij het verrichten der handeling
de wetenschap bezat, dat benadeeling der schuld-
eischers daarvan het gevolg zou zijn.

De nietigheid betreft beschikkingen over zaken, tot den
boedel behoorende, waardoor deze ten nadeele van de schuld-
eischers in handen van derden zijn gekomen of derden daarop
rechten hebben verkregen. Steeds zal dus tegen een derde,
in de eerste plaats tegen dengene die tot de beschikking
heeft medegewerkt of te wiens behoeve deze is genomen,
het beroep op de nietigheid worden gedaan. Dit is alleen
dan gerechtvaardigd, als de derde met het ten opzichte van de
schuldeischers ongeoorloofde karakter der beschikking bekend
was. De goede trouw heeft ook in dit geval aanspraak op
bescherming. Vandaar dat kennis van de omstandigheden,
waaronder de schuldenaar handelde, bekendheid met de voor
de schuldeischers nadeelige gevolgen dier handeling, de
eenige natuurlijke voorwaarde is voor de werking der
nietigheid tegen den derde-ver krijger. Er is geen reden
meer te vorderen, bijv. wat genoemd wordt bedrieglijk opzet;
dit ware even verkeerd als het vorderen van een dergelijk
opzet bij den schuldenaar. Trouwens, het oogmerk de schuld-
eischers van den schuldenaar te benadeelen, zal bij den
derde niet dan bij hooge uitzondering bestaan, in de meeste

Molenqbaafp, Faillissementswet 16*

-ocr page 284-

252

gevallen is het hem veeleer om eigen voordeel te doen

Het zoo straks gezegde geldt ook hier: de vraag-, of de derde
de vereischte wetenschap bezat, is een feitelijke vraag, voor
welker beantwoording op alle omstandigheden van ieder geval
moet worden gelet. Daarbij behoort een objectieve maatstaf
te worden aangelegd. "Wat iemand als de gegeven derde weten
kon, moet hij geacht worden geweten te hebben, omdat hij
het behoorde te weten. Terecht werd door bet Hof te Leeuwarden
22 Juni 1910,
W. n». 9100, „moeten weten" met „weten"
gelijkgesteld.

De handeling behoeft, zooals hierboven werd opgemerkt,
een tweezijdige niet te wezen. Dit wordt uitgedrukt door de
woorden „of
te loiens behoeve de schuldenaar handelde", welke
wijzen op de mogelijkheid, dat de derde het profijt van de hande-
ling des schuldenaars trekt, zonder aan die handeling zelf
deel te nemen. Een voorbeeld van een eenzijdige handeling
des schuldenaars ten bate van een derde levert de verwerping
(vóór de faillietverklaring) van een den schuldenaar opgekomen
erfenis Door den curator kan de nietigheid der verwerping
worden ingeroepen tegen hem, die, door die verwerping tot
de erfenis gerechtigd geworden, deze heeft aanvaard, indien hij
evenals de schuldenaar de wetenschap bezat van de benadeeling
der schuldeischers

Een ander voorbeeld is de afstand van een huwelijksgemeen-
schap, door_ de vrouw of hare erfgenamen, waardoor hare
schuldeischers worden benadeeld als de baten der gemeenschap
de lasten overtreffen

De wetenschap der benadeeling moet bij den derde aanwezig
zijn ^bij het verrichten der handeling", d. w. z., wanneer de
handeling, zooals in de gegevenvoorbeelden, êene eenzijdige is,

\') Verg. Memorie van Toelichting: Belinfante I, bl. 88; v. d. Feltz
I, bl. 441.

2) Rb. Haarlem 7 Juni 1898, W. n». 7174, had te beslissen over de
nietigheid van een akte van .afstand eener nalatenschap.

3) Zoolang de erfenis niet door een ander is aanvaard, geldt art. 1102
B. W. en kan dus de curator nog altijd aanvaarden, met inachtneming
van art. 41 lid 1 Fw.

4) Zie H. J. Hamaker, Afstand van gemeenschap, in Yerspr. Geschr., dl.
I, bl. 156 V.

-ocr page 285-

253

op het oogenblik, dat de derde het voordeel van die handeling
verkrijgt. Dit oogenblik is dat waarop de handeling wordt
verricht, indien de derde door die handeling onmiddellijk ver-
krijgt, zooals bij afstand van de huwelijksgemeenschap het
geval is. De afstand heeft zonder meer ten gevolge, dat het
recht op de gemeenschap waarvan afstand werd gedaan, aan
den man of diens rechtverkrijgenden toevalt; te hunnen voor-
deele heeft er aanwas plaats. Is daarentegen ter verkrijging
van het afgeslagen recht eene handeling van den derde noodig,
zooals bij verwerping van een erfenis, waarvan de na den
verwerper tot de erfenis geroepene eerst dan profijt heeft, als
hij de nalatenschap heeft aanvaard (zie art. 1102 B. W.), dan
komt het voor zijne wetenschap van de benadeeling aan op het
oogenblik dier door hem te verrichten handeling. Heeft de derde
op het oogenblik zijner verkrijging de gevorderde wetenschap
niet, dan kan hem geenerlei verwijt treffen, en zou dus uit-
breiding van het faillissementsbeslag tot de door hem krachtens
de handeling des schuldenaars verworven goederen niet ge-
rechtvaardigd zijn.

Zijn de in oogenschouw genomen vereischten aanwezig^),
dan kan de nietigheid van de handeling ten behoeve
van den boedel worden ingeroepen.

Opzettelijk zegt art. 42, dat de nietigheid kan worden
ingeroepen, niet, zooals art. 777 K., dat de handeling
vernietigd kan worden. Daardoor wordt te kennen ge-
geven, dat de curator niet behoeft te beginnen met de ver-
nietiging der handeling, waarvan hij de gevolgen voor den

1) Zie verschillende beslissingen over de al of niet aanwezigheid in
het bijzonder van het onder 5 vermelde vereischte: Rb. Zwolle 28 Jan.
1903 en 20 Apr. 1904,
W. n<>K 8009 en 8087; Rb. Amsterdam 15 Juni 1904,
W. nO. 8154; Rb. Rotterdam 8 Mei 1905, W. n«. 8363; Rb. den Haag 22
Mei 1906, vern. Hof den Haag 6 Mei 1907,
W. n". 8584; Hof den Bosch
22 Juni 1909,
W. 8931; Rb. Rotterdam 10 Oct. 1910, W. n». 9239; Hof
Leeuwarden 22 Juni 1910,
W. n". 9100.

Van alle bewijsmiddelen kan gebruik gemaakt worden, om aan te toonen
dat eene handeling valt onder art. 42. Zie voor een voorbeeld van bewijs
door deskundigen-bericht: Rb. den Bosch 2 Juni 1905,
W. nO. 8261,
van oplegging van een beslissenden eed ten bewijze van de wetenschap
des bevoordeelden: Rb. Breda 17 Jan. 1905,
W. n". 8251.

-ocr page 286-

254

boedel wil opheffen, van den rechter te vragen, maar dat hij
zonder meer de nietigheid aan zijnen eisch of zijne verdediging
ten grondslag kan leggen. Het praktische belang is hierin
gelegen, dat hij rauwelijks het uit den boedel in handen van
een derde overgegane kan terugvorderen, zich daarbij op de
nietigheid der verrichte handeling beroepende, en dat hij zijn
verweer tegen een ingestelde vordering, al heeft hij niet
vooraf een geding tot vernietiging aangelegd, toch op de
nietigheid kan doen steunen, zonder daarbij verplicht te wezen
een reconventioneelen of incidenteelen eisch te doen of tot
de vernietiging of nietigverklaring te concludeeren Zijn
bijv. door den schuldenaar goederen, tot den boedel behoorende,
vervreemd, de curator kan ze revindiceeren en daartoe van
het revindikatoor beslag gebruik maken

Van vernietiging der handeling kan in dezen gedachtengang
nooit sprake wezen, wel van nietigverklaring, doch alleen in
den zin van constateering of vaststelling der nietigheid. Eene
vordering, enkel strekkende tot eene aldus opgevatte nietig-
verklaring, kan worden ingesteld, maar is niet noodzakelijk.
Evenmin behoeft een vordering tot nietigverklaring te worden

O In dezen zin besliste reeds onder de oude wet de Rb. te Rotterdam
16 December 1895, W. nO. 6754. Evenzoo Rb. Amsterdam 22 Jan. 1891,
P.
V. J. 1891 nO. 30. Daarentegen oordeelde de Rb. te Amsterdam 10 Juli
1877,
Bgl. Bijhl. 1878 B bl. 9, dat op grond van art. 777 K. niet rauwe-
lijks tot teruggave eener bepaalde geldsom kan worden gedagvaard,
maar eerst de vernietiging der in fraudem creditorum aangegane over-
eenkomst in rechte moet worden gevraagd.

2) Verg. Memorie van Toelichting: Belinfante I, bl. 85 v.; v. d. Fkltz
I, bl. 438.

In de jurisprudentie is de bedoeling van art. 42 in het algejneen tot
haar recht gekomen. Zie Rb. Haarlem 7 Juni 1898,
W. n". 7174 (vernietiging
komt niet te pas); Rb. Maastricht 10 Apr. 1902,
W. n". 7808 (eene reconven-
tioneele vordering
tot nietigverklaring wordt niet vereischt); Rb. Zwolle
28 Jan. 1903,
W. 8009; Rb. Assen 19 Jan. 1904, P. v. J. 1904 n». 324; Hof
den Bosch 22 Juni 1909,
W. nO. 8931 (de nietigheid behoeft niet in rechte
gevraagd of als exceptie voorgedragen te worden); Hof Leeuwarden 22
Juni 1910,
W. no. 9100 (een bepaalde, reconventioneele, vordering tot
nietigverklaring behoeft niet te worden ingesteld). Anders alleen Rb.
Almelo 29 Juni 1904,
W. n^. 8104, welk vonnis eene incidenteele vordering
tot nietigverklaring noodig schijnt te achten,

3) Zie Rb. Amsterdam 15 Juni 1904, W. n» 8154.

-ocr page 287-

255

verbonden aan die tot wegneming van de feitelijke gevolgen
der handeling. De curator kan altijd volstaan met het aan-
voeren der nietigheid als een der gronden voor zijn eisch
of voor zijn verweer. Evenals de revindicatie is een vordering
tot
afgifte van een zaak op grond van eigendom, is de onder-
havige vordering er eene tot
afgifte van hetgeen uit den
boedel is gegaan, op grond van de nietigheid der daarover
gemaakte beschikking, en evenals aan de revindicatie kan,
maar niet behoeft te worden verbonden een eisch tot verklaring
van (eigendoms)recht, kan aan de hier bedoelde vordering
worden verbonden, maar behoeft daaraan niet te worden ver-
bonden, een eisch tot verklaring van de nietigheid der ge-
wraakte beschikking.

Door de woorden „ten behoeve van den boedel" wordt be-
slist, dat de nietigheid eene betrekkelijke is, eene die
alleen bestaat ten opzichte van den boedel, en mitsdien alleen
en uitsluitend door den curator kan worden ingeroepen, niet
ook door dengene, met wien de schuldenaar handelde, of door
den schuldenaar zelf, nadat deze door akkoord als anderszins
zijne bevoegdheid tot beschikking teruggekregen heeft. De
reden hiervoor is duidelijk; het geldt hier eene nietigheid
uitsluitend in het belang der schuldeischers, waaraan dus ook
niemand anders dan zij eenig recht mogen ontleenen 2).

Deze nietigheid is er niet eene in den zin van ongeldigheid,
maar in den zin van het niet werken der overigens geldige
handeling tegenover bepaalde derden^). Wat partijen betreft,
haar bindt de handeling in elk opzicht; zij blijven daardoor
gebonden, ook al wordt de zgn. nietigheid der handeling inge-
roepen door dengene die daartoe bevoegd is, in dit geval door
den curator. Deze, maar ook deze alléén, behoeft de handeling

1) Relatief, in den zin van: alleen tegenover bepaalde personen (hier: de
schuldeischers), in tegenstelling van
absoluut, in den zin van: tegenover allen.

Verg. Memorie van Toelichting: Belinfante I, bl. 86; v.\' d. Feltz
I, bl. 439.

3) De Rb. te Alkmaar 20 April 1899, W. F. N. B. n». 1539, nam op
dien grond terecht aan, dat, door het inroepen van de nietigheid eener
betaling door den curator, de verbintenis van den borg niet herleeft; zij
overwoog, dat „de plaats gehad hebbende betaling ten opzichte van den
crediteur en den borg onaantastbaar blijft."

-ocr page 288-

256

niet te eerbiedigen, geen rekening ermede te houden, zooals
hij geen rekening behoeft te houden met beschikkingen, door
den schuldenaar na de faillietverklaring gemaakt over zaken
tot den boedel behoorende, en zooals de hypotheekhouder geen
rekening behoeft te houden met een door den eigenaar, na de vesti-
ging der hypotheek, op het onderpand gevestigd zakelijk recht

Sommige handelingen wekken, als zi] worden verricht kort
vóór het faillissement, het vermoeden op, niet te goeder trouw
te worden verricht. „Er zijn", zegt de Memorie van Toelichting -),
„een aantal handelingen, waarvan, vooral wanneer zij in den
vooravond van een faillissement verricht worden, terecht getuigd
raag worden, dat zij een verdacht karakter dragen, waartoe
gewoonlijk wordt overgegaan in het volle bewustzijn, dat de
schuldeischers er door benadeeld worden, en die het bewijs
daarvan als het ware in zich zelve dragen". Voor het vast-
stellen van een wettelijk vermoeden (de Memorie van Toe-
lichting spreekt van „omkeering van den bewijslast") is hier
alle aanleiding.

Ai*t. 43 noemt drie kategorieën van handelingen, die den
wetgever aanleiding hebben gegeven tot het aannemen van
het vermoeden, dat zij verricht worden met de wetenschap
van de daaruit voortvloeiende benadeeling der schuldeischers.

Deze drie kategorieën van handelingen zijn, ten eerste:
„overeenkomsten, waarbij de waarde der verbintenis aan de
zijde van den schuldenaar aanmerkelijk die der verbintenis
aan de andere zijde overtreft".
Yerlintenis wordt hier gebezigd,
niet in de eigenlijke beteekenis van rechtsband of rechtsbe-
trekking, maar veeleer in die van
verplichting, passieve zijde
der verbintenis,
een spraakgebruik dat, hoewel niet geheel te
billijken, zeer algemeen is. Bedoeld zijn, blijkens de Memorie
van Toelichting, overeenkomsten, waarbij de schuldenaar geen
behoorlijke tegenwaarde voor zijne praestatie bedingt; waarbij

\') Verg. Caboli, De actio pauliana inhet Fransche en Nederlandsche recht,
in Bffl Bijdr. en Bijbl. 1886/7, D bl. 3 v.; — A. T. van Letden, Aard en
strekking van de actio pauliana,
Prft. 1887; — N. A. L. Land, De actio
pauliana in hare historische ontwikkeling,
Prft, 1896; — G. A. E.B.Meijer,
Het karakter der „pauliana" naar Nederl. Becht, Prft. 1910,
Belinfante I, bl. 89; v.
d. Feltz I, bl. 443.

flüoor gebruik van het woord „praestatie" ware de beioeling wellicht

-ocr page 289-

257

dus ten nadeele van den schuldenaar ongelijke verplichtingen
tegenover elkander staan. Men kan ze omschrijven als overeen-
komsten , waarbij de waarde van des schuldenaars verplichting
aanmerkelijk overtreft de waarde van de daartegenover staande
verplichting der wederpartij. Het type dezer handeling is de
verkoop onder de waarde; een bekend middel ter verduistering
van het actief des boedels.

In de tweede plaats worden genoemd: „handelingen ter vol-
doening van of zekerheidstelling voor eene niet opeischbare
schuld". Deze werden door de artt. 773 en 774 K. onvoor-
waardelijk nietig verklaard.

Eindelijk vormen de derde kategorie: „handelingen, door
den schuldenaar met of ten behoeve van zijn echtgenoot of
zijn bloed- of aanverwanten tot in den derden graad verricht".
Omtrent deze merkt de Memorie van Toelichting i) op, „dat
de ondervinding leert, dat eenerzijds de echtgenoot en de
naaste bloed- en aanverwanten het eerst bereid gevonden
worden om den schuldenaar behulpzaam te zijn bij verduistering
zijns boedels, anderzijds de schuldenaar het meest geneigd is
hen boven zijne andere schuldeischers te bevoordeelen of hun
ten nadeele van dezen te voldoen. Bovendien zullen de bedoelde
personen door hunne intieme relatie met den schuldenaar zelden
onbekend zijn met diens vermogenstoestand. Dit rechtvaardigt
ook, dat hier de omkeeriug van den bewijslast niet tot enkele
handelingen beperkt is".

Het feit, dat eene handeling tot een der drie genoemde
kategorieën behoort 2), is op zich zelf niet voldoende. De wet

öog beter uit te drukken, maar dat woord is in wetstijl minder passend"
(Antwoord van den Minister op het verslag van de Oomm. v. voorbereiding:
Belinfante II, bl. 69; v.
d. Feltz I, bl. 444).

\') Belinfante I, bl. 89; v. d. Feltz I, bl. 443.

-) Zie voor voorbeelden: Rb. Haarlem 7 Juni 1898, W. n®. 7174 (afstand
van rechten op het moederlijk erfdeel ten behoeve van een broeder en
eene zuster); Rb. Zierikzee 29 Mei 1900,
W. n». 7462 (verkoop van goederen
aan-den schoonvader van den gefailleerde), en 12 Juni 1900,
W. no.7464,
l>ev. Hof den Haag 6 Mei 1901,
W. n». 7652 (aflossing van een niet-opeisch-
bare geldleening); — Rb. Rotterdam 24 Dec. 1900,
M. v. H. 1901 bl. 174
(verkoop van een schuldvordering aan een bloedverwante in den eersten
graad); _ Hof Arnhem 18 Juli 1906,
W. P. N. B. n». 1920.

15

-ocr page 290-

258

stelt nog twee vereiscMen: de overeenkomst moet zijn aan-
gegaan of de handeling verricht binnen veertig dagen vóór
de faillietverklaring, en de schuldenaar zich niet reeds vóór
den aanvang van dien termijn tot het aangaan der overeenkomst
of tot de handeling hebben verplicht.

Door het eerste vereischte wordt uitgedrukt, dat de hande-
ling , zooals reeds werd aangeduid, kort vóór het faillissement,
in den vooravond daarvan, moet zijn verricht. De termijn van
veertig dagen is ontleend aan het Wetboek van Koophandel.
Daar iedere termijn iets willekeurigs heeft, werd de voorkeur
gegeven aan handhaving van den bestaanden.

Het tweede vereischte is een uitvloeisel van het algemeene
beginsel, dat alleen niet-verplichte handelingen nietig zijn.
Daarom is het artikel niet van toepassing, als de schuldenaar
handelde krachtens eene wettelijke verplichting, bijv. als hij
in zijne hoedanigheid van voogd of cnrator hypotheek heeft
gesteld voor zijn beheer. Dergelijke door de wet gevorderde
handelingen vallen buiten het bereik van art. 42, a fortiori
dus buiten dat van art. 43.

Omtrent de verdeeling van den bewijslast geeft art. 43
evenmin een voorschrift als art. 42. De rechter is dus, gelijk
in den regel, geheel vrij in de beoordeeling van de vraag,
wat bewezen moet worden en wie moet bewijzen. Zeer zeker
moet voor de toepasselijkheid van beide artikelen blijken van
eene onverplichte handeling, voor de toepasselijkheid van art. 43
meer bepaaldelijk van eene handeling, waartoe de schuldenaar
zich niet reeds vóór den veertigsten dag vóór de faillietver-
klaring had verplicht, maar evenzeer staat vast, dat verplich-
tingen , tenzij door de wet opgelegd, moeten worden
aangegaan,
willen ze bestaan, en dus niet mogen worden verondersteld.
De curator kan daarom volstaan met het stellen van eene
handeling, die niet, zooals bijv. de betaling van een opeischbare
schuld, het karakter heeft van voldoening aan eene ver-
plichting. Eene handeling van dien aard mag zonder meer worden
geacht onverplicht te zijn verricht. Wie dit weerspreekt, heeft
de onjuistheid daarvan aan te toonen, door feiten te stellen
en te bewijzen waaruit die onjuistheid volgt. In bet arrest
van den Hoogen Raad van 16 Febr. 1906,
W. n°. 8340, wordt
dit uit het oog verloren. Het werd gewezen in een geding,

-ocr page 291-

259

waarin de cnrator de nietigheid beweerde van een bypotbeek,
binnen 40 dagen vóór de faillietverklaring voor een niet-opeiscb-
bare schuld verleend. Welnu, tot hypotheek-verleening is,
behalve in de gevallen iri de wet genoemd, niemand ooit ver-
plicht, tenzij hij een daartoe strekkende verbintenis heeft aan-
gegaan en daarvan dus blijkt. Het arrest van den Hoogen
Raad, dat van den curator het bewijs verlangt, dat de gefail-
leerde eene verplichting tot hypotheekverleening niet op zich
genomen had, staat buiten bet werkelijk leven. Het geeft
formalisme voor recht

Onvoorwaardelijk nietige handelingen kent de Faillissements-
wet niet (zie boven bl. 246). Het vermoeden, waarvan in art. 43
sprake is, behoort niet tot de zoogen.
praesumptioncs juris et
de jure,
maar tot de xyraesumptiones juris tantum; bet is een
vermoeden behoudens tegenbewijs De tegenpartij van den
curator mag aantoonen, „dat de bestreden handeling, ten tijde
waarop en met het oog op de omstandigheden waaronder zij
verricht werd, niet tot benadeeling der schuldeischers kon
strekken, dat er althans voor baar geen aannemelijke reden
bestond om dit te gelooven of te vermoeden. O. a. zal zij met
vracht zich daarop kunnen beroepen, dat tegenover de voldoe-
ning of de beloofde zekerheidstelling, onder 2". alhier (nl. in
art. 43) genoemd, een naar de gewone verkeersopvattingen
voldoend equivalent stond. Deze aan den gedaagde toegestane
bevoegdheid om tegenbewijs te leveren, stelt den rechter in
staat in elk concreet geval onder appreciatie van alle feitelijke

f

1) De Rechtb. te Leeuwarden 15 Dec. 1904, W. n". 8337, en het Hof
aldaar 14 Juni 1905, TF. 8286, welks arrest door den Hoogen Raad werd
Vernietigd, hadden in anderen zin beslist. Het onderscheid, dat het Hof,
wat den bewijslast betreft, maakt tusschen art. 42 en art. 43, zou ik echter
niet voor mijne rekening durven nemen. Verg. naar aanleiding der ver-
schillende beslissingen
WkU. v. h. Not. n". 10 en H. Ph. \'t Hooft, in
no. 8345.

Eene juiste verdeeling van den bewijslast, in een geding over de nietig-
heid eener hypotheekverleening, wordt gevonden in het vonnis van de
Ub. te Maastricht 10 April 1902,
W. n«. 7808. Zie ook Rb. den Bosch 2
Juni 1905, TF. n®. 8261, waarin terecht wordt overwogen, dat „het stellen
©ener overeenkomst is het stellen eener onverplichte handeling, vermits
niemand rechtens verplicht is om overeenkomsten aan te gaan."

Zie Rb. Alkmaar 20 April 1899, TF. P. N. B. nO. 1539.

-ocr page 292-

260

omstandigheden te beslissen en geeft voldoende bescherming
aan de mogelijk bestaande goede trouw" i).

Het economische karakter der schenkingen beeft steeds
de nietigheid daarvan eerder doen aannemen dan van hande-
lingen onder bezwarenden titel. De schenking vermeerdert het
vermogen van den bevoordeelde, zonder dat eene contra-praestatie
ten laste van dat vermogen komt. Teruggave van het ontvangene
beteekent daarom voor den begiftigde niet verlies, vermo-
gens-vermindering, maar veeleer winstderving, niet-
vermeerdering van het vermogen; zij drukt veel minder
zwaar, dan waar eeu tegenwaarde uit het vermogen is gegaan.
Deze overwegingen hebben ertoe geleid, bij de schenkingen
de goede trouw van den begiftigde niet in aanmerking te
nemen. Het is tegenover hem, die op kosten van anderen
werd bevoordeeld, ook wanneer hij te goeder trouw ontving,
geen onbillijke eisch, dat hij het genotene teruggeve. Art.
44 bepaalt dus, dat de curator, om de nietigheid van door den
schuldenaar gedane „schenkingen" in te roepen, kan volstaan
met aan te toonen, dat de schuldenaar op het oogenblik der
schenking wist, dat hij daardoor zijne schuldeischers benadeelde,
onverschillig of de begiftigde die wetenschap al dan niet deelde.

De wet\'spreekt hier, in navolging van de artt. 775 en 776
K., van
schenliingen. Aan schenkingen, in de formeele betee-
kenis van de overeenkomst, omschreven in art. 1703 B. W., is
daarbij niet zoozeer gedacht. Uit de Memorie van Toelichting
en het bepaalde in art. 46 Fw. blijkt, dat in het algemeen
bedoeld worden handelingen, krachtens welke de bevoordeelde
iets om niet ontvangt op kosten van den boedel: vermogens-
bevoordeelingen om niet. Het woord
schenkingen wordt dus
veeleer gebezigd in zijn materieele beteekenis 2). Toch niet
onvoorwaardelijk. Uitgezonderd moeten worden de handelingen
tot zekerheidstelling voor een bestaande schuld, welke blijkens
de vermelding in art. 43 2°. en het verband tusschen dit artikel

1) Memorie van Toelichting: Belinfante I, bl. 89 v.; v. d. Pkltz I, bl. 443.
Zie over hefc formeele en materieele schenkingsbegrip: H. J. H
amakke,
Schenking, in Verspr. Geschr., dl. 4, bl. 402 v. Ook in art. 1132 B. W. heeft
schenkingen de beteekenis van bevoordeelingen om niet; zie Hoogen Raad
6 Jan. 1899 en 10 Jan. 1902,
W. n«». 7225 en 7706.

-ocr page 293-

261

en art. 42 niet tot de schenkingen in den zin van art. 44
mogen worden gebracht Maar behoudens deze uitzondering
is de materieele beteekenis van
schenhingen in art. 44 aan te
nemen. De regeling, welke in artt. 44—46 wordt aangetroffen,
berust op „overwegingen, waartoe het eigenaardige economische
karakter van de schenking aanleiding geeft" , overwegingen
dus, die op schenking in de formeele beteekenis niet betrek-
king hebben

Evenals de handelingen, in art. 43 genoemd, zijn hande-
lingen om niet, gedaan in den vooravond van het faillissement,
verdachte handelingen. Er bestaat dus reden, daaraan eenzelfde
wettelijk vermoeden vast te knoopen. Dit geschiedt in art. 45.
Schenkingen, gedaan binnen veertig dagen vóór de faillietver-
klaring, worden, behoudens tegenbewijs (door den begiftigde
te leveren), vermoed te zijn gedaan met de wetenschap, dat
de schuldeischers daardoor worden benadeeld. Deze termijn
wordt nog verdubbeld, indien de begiftigde een bloed- of aan-
verwant tot in den derden graad van den schenker is.

Het Ontwerp der Staatscommissie noemde nevens den bloed-
of aanverwant ook den echtgenoot. De Raad van State achtte
dit overbodig, omdat art. 1715 lid 1 B. W. schenkingen tusschen
echtgenooten, staande huwelijk gedaan, in het algemeen,
verbiedt. De Minister, dit beamende, verwijderde den echtge-

\') Zie Rb. Breda 17 Jan. 1905, W. u®. 8251 (verleening van een hypo-
theek voor een bestaande schuld). Het Hof den Bosch 22 Juni 1909,
W.
no. 8931, gaat te ver door te overwegen, dat bij de uitlegging der Faillw.
eene handeling om niet geenszins is gelijk te stellen met eene schenking,
en door de hypotheek-verleening voor een bestaande schuld te toetsen aan
het schenkingsbegrip van art. 1703 B. W. Zie ook Rb. Zwolle 20 Apr.
1904, TF. n». 8087, die had te oordeelen over een zekerheidstelling in deu
vorm van een koop met beding van wederinkoop.

2) Belinfante I, bl. 90; v. d. Feltz I, bl. 446.

») Toen de regeering in art. 3 der Invoeringswet voorstelde, art. 1377
B. W. in overeenstemming te brengen met de artt. 42 vlg. Fw. en daarbij
ook de uitdrukking „handeling om niet", welke voorkwam in het derde
lid van art. 1377, te vervangen door „schenking", werd hiertegen opgekomen
in het Verslag der Comm. van voorbereiding, waarna de oude terminologie
werd hersteld. Dientengevolge bestaat tusschen het nieuwe art. 1377
B. W. en de artt. 44 vlg. Fw., wat de woordenkeus betreft, hetzelfde verschil,
als vroeger tusschen art. 1377 (oud) B. W. en de artt. 775 en 776 K.

-ocr page 294-

262

noot uit de bepaling, doch nam in zijn plaats den aanstaanden
echtgenoot
daarin op, omdat ten opzichte van dezen dezelfde
grond voor de bepaling bestaat als ten opzichte van den bloed-
of aanverwant In het Verslag der Comm. v. voorber. werd
het begrip „aanstaande echtgenoot" niet voldoende begrensd
genoemd. „Wil de gekozen uitdrukking een duidelijk begrip
vertegenwoordigen, dan dient bovendien bepaald te worden,
dat ook afkondigingen van verlovingen bij den burgerlijken
stand zullen plaats hebben" 2). Deze opmerking gaf den Minister
aanleiding de woorden, die op den aanstaanden echtgenoot
betrekking hadden, weer te schrappen. Mitsdien is op schen-
kingen aan den verloofde alleen het eerste lid van het artikel
van toepassing, tenzij de schenking is gedaan bij huwelijksche
voorwaarde. Dan toch bezit zij in geen geval eenige kracht:
als het huwelijk nog niet is voltrokken, om art. 202 lid
2 B. W.; als de voltrekking heeft plaats gehad, om art. 62
Fw., dat niet toelaat, van voordeelen, bij huwelijksche voor-
waarden besproken, genot te hebben.

De bijzondere regeling van handelingen om niet berust,
zooals hierboven reeds werd gezegd, op de overweging, dat
teruggave van hetgeen om niet is ontvangen, niet leidt tot
eene eigenlijke vermogensvermindering, maar veeleer eene
toevallige vermeerdering van het vermogen weer ongedaan
maakt. Deze redeneering is alleen juist, zoolang het ontvangene
door den bevoordeelde niet is verteerd: zoodra dit is geschied,
verkeert het vermogen in denzelfden toestand waarin het zich
ook zou bevinden, als de gift niet was ontvangen; het is althans
niet meer grooter dan het zou geweest zijn zonder de gift.
Hiermede dient rekening te worden gehoüden. Werd den
bevoordeelde de verplichting opgelegd, in elk geval alles terug
te geven, men zou hem eene door niets gerechtvaardigde schade
toebrengen, telkens wanneer hij te goeder trouw het ont-
vangene had verbruikt of verteerd. Rationeel is het dus, als
de begiftigde te goeder-trouw ontving, te letten op het gebruik,
dat hij maakte van het ontvangene. De wetgever heeft dit
gedaan in art. 46, bepalende dat de begiftigde niet verplicht

Belinfante I, bl. 91; v. d. Eeltz I, bl. 447.
2) Belinfante II, bl. 70; v.
d. Fbltz I, bl. 448.

-ocr page 295-

263

is, het door hem ontvangene terug te geven, voor zooverre
hij aantoont, dat hij, ten tijde der faillietverklaring, ten
gevolge der schenking niet was gebaat, tenzy blijkt, d. w. z.
door den curator wordt aangetoond, dat hij met den vermogens-
toestand van den schenker bekend was.

Bekendheid met den vermogenstoestand van den schenker
sluit bij den bevoordeelde goede trouw uit. Bestaat die be-
kendheid reeds bij het ontvangen van de gift, dan kan het
later verteeren daarvan op de verplichting tot teruggave niet
den minsten invloed meer oefenen. Er bestaat dan bij de
schenking kwade trouw aan beide zijden. De casuspositie van
art.
42 is aanwezig. Maar ook als te goeder trouw werd ontvangen,
doch later de wetenschap verkregen van den ongnnstigen ver-
mogenstoestand, waarin de schenker ten tijde der schenking
verkeerde, en eerst daarna het ontvangene werd verteerd,
bestaat er geen reden de verplichting tot teruggave te beperken ,
ja nog meer reden haar
niet te beperken, dan wanneer
na de
faillietverldaring van den schenker wordt verteerd.
In het eerste geval toch wordt stellig te kwader trouw
verteerd, immers met de
wetenschap dat de schenking ten
nadeele der schuldeischers is gedaan, en dat men op dien
grond tot teruggave kan worden aangesproken, terwijl de
faillietverklaring op zich zelf bedoelde wetenschap nooit geeft,
maar alleen een sterk vermoeden oplevert, dat die omstandig-
heden aanwezig zijn.

Op het verweer van den gedaagde: ik heb vóór de failliet-
verklaring, wat ik ontving, verteerd, moet de curator kunnen
repliceeren, toen gij de schenking ontvingt of wel toen gij het
ontvangene verteerdet, waart gij bekend met den vermogens-
toestand waarin de schenker verkeerde, toen hij die schenking
deed. Het artikel laat zoowel de eene als de andere repliek
toe, daar de woorden „van wien niet blijkt, dat hij met den
vermogenstoestand van den schenker bekend was", niet vorderen,
dat die wetenschap juist
ten tijde der schenhing, maar veeleer
dat zij in \'t algemeen, dus ook daarna, heeft ontbroken

Op bl. 245 werd erop gewezen, dat de wet op den regel:
geen nietigheid van verplichte handelingen, twee uitzonderingen

\') Zie Vebgbks, a. w., 4^® dr., bl. 86.

-ocr page 296-

264

kent. Deze worden gevonden in art. 47. De nietigheid van de
voldoening door den schuldenaar, aan een opeischbare schuld
kan worden ingeroepen: 1°. wanneer de voldoening geschiedde
aan iemand die wist, dat het faillissement van den schuldenaar
was aangevraagd 2°. wanneer de voldoening „het gevolg
was van overleg tusschen den schuldenaar en den schuldeischer,
ten doel hebbende laatstgenoemde door die betaling boven andere
schuldeischers te begunstigen". Het bewijs van het bestaan
van een dezer omstandigheden rust op den curator, immers
op hem die zich op de nietigheid beroept

„De eerste uitzondering: nietigheid van de betaling eener
opeischbare schuld aan hem die bekend is met de aanvrage
tot faillietverklaring, spreekt voor zich zelve. De schuldeischer,
die niet bloot een. faillissement ducht, maar de zekerheid heeft
verkregen, dat daartoe aanvrage is gedaan, mag gezegd worden
in strijd te handelen met de goede trouw, door hem ook jegens
zijn mede-schuldeischers in acht te nemen, wanneer hij onder

i) In bet Regeeringsontwerp en in de Memorie van Toelichting werd
van
betaling van opeischbare schulden gesproken. In overleg met de
de Commissi^ van voorbereiding is, evenals in art. 26,
betaling veranderd
in
voldoening, ten einde duidelijk te doen uitkomen, dat niet alléén aan
geldschulden moet worden gedacht.
Voldoening heeft de ruime beteekenis,
waarin het Burgerlijk Wetboek, doch niet het spraakgebruik,
betaling bezigt.
Het ware zeker konsekwent geweest nu ook in het geheele artikel het
woord
betaling door voldoening te vervangen. Er staat thans ééns, in den
aanhef,
voldoening en verder driemaal betaling.

•) „Aangevraagd" omvat hier, evenals in andere artikelen, bijv. in art. 54,
de aangifte tot faillietverklaring. Deze ruimere beteekenis heeft „aanvraag"
overal, waar het woord alléén voorkomt en uit den inhoud der bepaling
niet het tegendeel blijkt. Zoo werd in het Oorspronkelijke Regeerings-
ontwerp ook in art. 18 alleen van het „aangevraagd" worden der failliet-
verklaring gesproken. Naar aanleiding eener opmerking der Commissie
van voorbereiding is later in dit artikel de
aangifte nevens de aanvraag
vermeld. Dezelfde opmerking werd bij andere artikelen, zooals de artt. 47
en 54, niet herhaald; vandaar dat daarin het enkele „aangevraagd"
bleef staan.

3) Zie voor de toepassing van dit artikel: Rb. den Haag 29 Dec. 1897,
W. no. 7128, bev. Hof den Haag 7 Febr. 1899, TF. no. 7265; —Rb. Utrecht
20 Apr. 1898,
W. no. 7130; — Rb. Amsterdam 10 Oct. 1899, W. n». 7439;
— Rb. den Bosch 19 Apr. 1907,
W. no. 8663; — Rb. Tiel 7 Dec. 1906,
W. no. 8690.

-ocr page 297-

265

die omstandiglieden nog betaling van zijn schuldenaar vraagt en
aanneemt, en zich op die wijze aan den concursus onttrekt.

„Dezelfde overweging heeft er toe geleid ook de tweede uit-
zondering voor te stellen. Zij laat al die gevallen onaangetast,
waarin eene schuld op regelmatige wijze wordt geïnd, waarin
de betaling verkregen wordt door daarop aan te dringen, vonnis
te vragen, beslag te leggen of te executeeren. De bedoeling is
veeleer uitsluitend de betalingen te treffen, welke hetzij op
een afspraak berusten om, wanneer het tot een faillissement
mocht komen, den schuldeischer buiten den concursus te houden,
hetzij — en dat dikwijls op initiatief van den schuldenaar —
gedaan worden in den vooravond van het faillissement,
omdat
dit zal worden aangevraagd, en terwijl de schuldeischer vol-
komen bekend is met den toestand waarin zijn schuldenaar
verkeert. Dat van de bedoelde omstandigheden behoort te
blijken, daaraan moet, daar het hier eene uitzondering op
den regel geldt, streng worden vastgehouden. De bepaling
mag geen aanleiding geven om als nietig te beschouwen dat-
gene wat de schuldeischer krachtens uitoefening van zijn vorde-
ringsrecht heeft verkregen. Vandaar dat op den curator het
bewijs rust van de aanwezigheid der omstandigheden, als voor-
waarden voor de nietigheid gesteld"

3Ir. Veegens merkt terecht op, dat het geven van surplus
bij prolongatie of belecning, als voldoening aan eene opeischbare
schuld, binnen dit artikel kan vallen. In zooverre is de uitspraak,
in de Memorie van Toelichting voorkomende: „het geven
van surplus, als uitvoering van vooraf bedongen zekerheid,
zal
steeds onaantastbaar zijn", niet geheel juist. Deze uitspraak

1) Memorie van Toelichting: Belinfante I, bl. 91; v. d. Feltz 1, bl. 449.
Eb. Tiel 7 Dec. 1906, b. a., trekt uit de woorden van het artikel en
uit de wordingsgeschiedenis daarvan de slotsom, dat het voor de hier-
bedoelde nietigheid, in tegenstelling met die van art. 42, niet voldoende is, dat
èn de schuldenaar èn de derde, ieder voor zich, de wetenschap bezitten,
dat van de handeling benadeeling der schuldeischers het gevolg zal zijn,
maar dat de voldoening het gevolg moet wezen van „een gezamenlijk
gevormd bedriegelijk opzet", nl. om met het oog op een mogelijk faillis-
sement den bij bet overleg betrokken schuldeischer boven andere crediteuren
te bevoordeelen.

-) A. w., 4de dr., bl. 87. Belinfante I, bl. 83; v. d. Feltz I,bl.436.

-ocr page 298-

266

werd echter gedaan met het oog op art. 42, welk artikel
inderdaad op het geven van surplus nooit kan worden toege-
past. Wat betreft de toepasselijkheid van art. 47, indien een
regelmatige gang van zaken wordt gevolgd, zullen de voor-
waarden die het artikel stelt, zelden aanwezig zijn, zoodat
hier voor de gebruikelijke prolongatie- en beleeningcontracten
geen wezenlijk gevaar schuilt.

In verband met art. 47 was te voorzien in eene eigenaardige
moeilijkheid, waartoe de regeling van het regresrecbt bij
wissels, promessen, assignaties en sommige toonderpapieren
aanleiding geeft.

Het regresrecbt van den houder van een der eerstgenoemde
drie papieren op zijne voormannen hangt af van een tijdig
opgemaakt protest van non-betaling. „Jegens hen is hij verplicht
op den vervaldag de betaling af te vragen, en vervolgens de
weigering om te betalen binnen den door de wet bepaalden
termijn bij akte van protest te doen constateeren. Verzuimt
hij het een of het ander, hij verliest zijn verhaal; weigert hij
de betaling aan te nemen waartoe de schuldenaar bereid is,
er is van regres evenmin sprake. De houder van de genoemde
stukken is dus verplicht op
den vervaldag betaling te vragen
en aan \'te nemen,
ooh al is het hem bekend, dat des schulde-
naars faillietverklaring is aangevraagd. Niettemin zou hij in
dat geval, bij toepassing van artikel 47 , de ontvangen betaling
in den boedel terug moeten brengen, zonder nochtans deswege
recht van regres tegen zijne voormannen te verkrijgen. Hetzelfde
geldt voor het kassierspapier en ander papier aan toonder, in
de derde afdeeling van den achtsten titel van het Wetboek
van Koophandel behandeld. De houder dezer papieren is ver-
plicht ze binnen de in de artikelen 225 en 227 Wetboek van
Koophandel bepaalde termijnen ter betaling aan te bieden, wil
hij zijn verhaal op zijn voorman niet verliezen. Het resultaat
zou dus bij al deze papieren zijn, dat de houder in elk geval
zijn regresrecbt verliest en bovendien de door hem ontvangen
betaling moet teruggeven, een resultaat, lijnrecht in strijd
met recht en/, billijkheid"

Op grond dezer overwegingen bepaalt art. 48 lid 1, dat

\') Memorie van Toelichting: Belinfante I, bl. 92; v. d.FeltzI, bl. 452 v.

-ocr page 299-

267

krachtens het vorige artikel geene terugvordering kan geschieden
van hem, die als houder van een papier aan order of toonder
uit hoofde zijner rechtsverhouding tot vroegere houders, tot
aanneming der betaling verplicht was; en, opdat dit voorschrift
niet misbruikt worde tot ontduiking van art. 47, voegt het
tweede lid (van art. 48) er aan toe: „in dit geval is hij, te
wiens bate het papier is uitgegeven, verplicht de door den
schuldenaar betaalde som aan den boedel terug te geven,
wanneer wordt aangetoond, hetzij dat hij bij de uitgifte van
het papier de in het vorige artikel genoemde wetenschap bezat,
hetzij dat de uitgifte het gevolg was van een overleg als in
dat artikel bedoeld". De derde voor wiens rekening de wissel
is getrokken, of de trekker die door middel van den wissel
eene vordering op den betrokkene heeft geïnd, kan mitsdien
worden aangesproken, indien de wisseltrekking diende om eene
door art. 47 gewraakte betaling langs een omweg te verkrijgen.
Door deze regeling heeft de wetgever getracht aan de recht-
matige eischen van het handelsverkeer te voldoen.

Wij hebben hierboven gezien, dat de artt. 42—48 het in-
stellen van eene rechtsvordering tot nietigverklaring niet
vereischen, maar dat de nietigheid, in deze artikelen uitge-
sproken, den grondslag kan uitmaken eener rechtsvordering
tot wegneming van de feitelijke gevolgen der nietige handeling,
bijv. van eene vordering tot teruggave van hetgeen door die
handeling aan den boedel is onttrokken of van de waarde daar-
van. Door wien gediu-ende het faillissement eene vordering van
dien aard moet worden ingesteld, is niet moeilijk aan te wijzen.
Zonder eenigen twijfel heeft men te doen met eene vordering,
welke rechten tot den faillieten boedel behoorende ten onder-
werp heeft, immers de nietigheid wordt, volgens art. 42,
ingeroepen „ten behoeve van den boedel". De curator is dus
degene die de vordering heeft in te stellen. Art. 49 eerste lid
bepaalt dit uitdrukkelijk.

Deze algemeene term is gekozen, omdat men rekening -wilde houden
met de mogelijkheid, dat de wetgever het geraden zal achten ook bij
andere order- en toonderpapieren, dan die welke genoemd worden in den
6den en 7den titel van het Eerste Boek van het Wetboek van Koophandel,
omtrent het regresrecht des houders eene gelijksoortige regeling in het
leven te roepen als thans voor deze papieren bestaat.

Molengraaff, FaiUissementswet 17*

-ocr page 300-

268

Aanleiding tot deze misschien overbodige uitspraak gaf de
strijd, die onder de heerschappij van het Wetb. v. Kooph. werd
gevoerd over de vraag, door wien de Pauliana moest worden inge-
steld, door den curator of door de schuldeischers, dan wel of beiden
gelijkelijk bevoegd waren. Nu de curator met de instelling dezer
vordering is belast, is daardoor tevens uitgemaakt, dat de
schuldeischers daartoe niet bevoegd zijn. En terecht. De curator
is hun wettelijke vertegenwoordiger, die voor hunne belangen
heeft op te treden.

Alleen bij gelegenheid der verificatie kunnen de schuld-
eischers zelfstandig optreden ter behartiging der boedelbelangen,
daar hun het recht is toegekend de toelating eener vordering
te betwisten. Dit doende moeten zij zich kunnen gronden ook
op de nietigheid der handeling, waarop de vordering steunt.
Ten einde allen twijfel omtrent deze hunne bevoegdheid te
voorkomen, luidt het tweede lid van art; 49: „Niettemin kunnen
de schuldeischers op gronden, aan die bepalingen (de artt.
42—48) ontleend, de toelating eener vordering bestrijden"

De nietigheid, waarvan hier sprake is, leerden wij kennen
als eene betrekkelijke, als „eene nietigheid uitsluitend ten
behoeve van den boedel", waarop alleen door hem, die voor
de belangen van den boedel optreedt, een beroep kan worden
gedaan. Noch de schuldenaar, noch diens mede-contractant is
bevoegd tegen de handeling met een beroep op hare nietigheid
op te komen, of zich op grond harer nietigheid van zijne
verplichtingen ontslagen te rekenen. Na afloop van het fail-
lissement kan derhalve van nietigheid in het geheel niet
meer sprake wezen; er is dan geen failliete boedel meer, ten
behoeve waarvan de nietigheid kan worden ingeroepen, geen

\') De scbuldeiscbers kumien daarbij volstaan met de nietigheid der
aangevoerde handeling te beweren; zij kunnen bovendien vragen, dat zal
worden uitgesproken voor recht, dat de handeling nietig is
te hunnen
aanzien of ten aanzien van den hoedel.
Rb. Roermond 7 Maart 1901,.
W. no. 7641, ontzegde den schuldeischers het recht eene verklaring der
nietigheid te vorderen. Dit kan worden toegegeven alléén voor zooveel
betreft eene verklaring van nietigheid zonder de beperking, gelegen in de
hier gecursiveerde woorden. Ook de curator kan nooit meer vorderen dan
de verklaring, dat de handeling nietig is ten aanzien van den boedel. In
den regel wordt dit uit het oog verloren.

-ocr page 301-

269

persoon meer, bevoegd de nietigheid te beweren. Vandaar dat
alle rechtsvorderingen, gegrond op de bepalingen der artt. 42—48,
komen te vervallen, als het faillissement door de homologatie
van een akkoord een einde neemt

In art. 50 wordt dit uitdrukkelijk bepaald, maar tevens eene
uitzondering gemaakt voor een bijzonder geval. Houdt het
akkoord boedelafstand in, dan worden de genoemde rechtsvor-
deringen ten behoeve van de schuldeischers vervolgd door de
vereffenaars en kunnen ze door dezen zelfs worden ingesteld,
als ze nog niet aanhangig zijn. De reden daarvoor is gelegen
in het eigenaardige karakter van het boedelafstand-akkoord.
Feitelijk beteekent dit niets anders dan vervanging der ge-
rechtelijke vereffening voor en namens de schuldeischers door
eene contractueele. De schuldenaar treedt niet in het vrije
beheer van zijn vermogen terug. De belangen der schuldeischers
bij de vereffening van den boedel ondergaan geenerlei wijziging;
bijgevolg blijft ook hun belang bij de nietigheid van hande-
lingen, waardoor de te vereffenen boedel is benadeeld, onver-
anderd voortbestaan 2). Bij de beoordeeling van de vraag, of
een akkoord boedelafstand inhoudt, moet hierop worden gelet,
en mag men niet blijven hangen aan de omschrijving van boedel-
afstand in art. 705 Rv. Boedelafstand in den zin van art. 50
-Fw. is aanwezig, als de schuldenaar bij het akkoord al
zijne goederen of een deel daarvan aan zijne schuldeischers
overlaat, om te hunnen behoeve door een vereffenaar te worden
verzilverd

Met de aanwijzing van de gevallen van nietigheid en van
de personen die zich daarop kunnen beroepen, heeft de wet-
gever terecht zijn taak nog niet voltooid geacht. Ook de ge-
volgen der nietigheid en daarmede baar praktische beteekenis

Verg. Hof Arnhem 6 Fehr. 1878, W. n«. 4220, bev. vonnis Eb. Arnhem
21 Juni 1877,
W. n". 4132.

Dat de curator in het faillissement, vereffenaar van den boedel
ge-worden krachtens een akkoord, -svaarbij de failliet boedelafstand heeft
gedaan, niet bevoegd is de actio Pauliana, door hem als curator ingesteld,
in boven vermelde hoedanigheid voort te zetten, besliste de Eb. te
Rotterdam 12 Dec. 1877,
W. n". 4191. Het was daarom wenschelijk den
curator-vereffenaar die bevoegdheid in de wet uitdrukkelijk toe te kennen.

Zie Eb. Amsterdam 10 Oct. 1899, W. n®. 7439.

-ocr page 302-

270

heeft hij gemeend te moeten aangeven. De ervaring drong
daartoe. Het Wetboek van Koophandel toch had de bepaling
dier gevolgen aan den rechter overgelaten, hetgeen geleid had tot
eene voor het verkeer allernoodlottigste rechtspraak. De Memorie
van Toelichting noemt ten bewijze daarvan het arrest van
den Hoogen Eaad van 18 Maart 1884,
W. 5019 (verw.
het beroep in cassatie tegen het arrest van het Hof te Leenwarden
van 20 Dec. 1882,
W. n°. 4862), waarbij werd beslist, dat de
vernietiging eener overeenkomst van koop en verkoop van
onroerend goed, op grond van bedrieglijke verkorting van de
rechten der schuldeischers, deze overeenkomst buiten-effect-stelt
met dien verstande, dat de kooper geenerlei recht op het
onroerend goed heeft verkregen en dus ook geene rechten
daarop kon verleenen. Een door hem gegeven hypotheek is,
onverschillig of hij, aan wien de hypotheek werd toegestaan, te
goeder trouw was of niet, even nietig als de koop en verkoop
zelve. Meer algemeen geformuleerd, luidt dus de leer van den
Hoogen Raad, dat de nietigheid van de handeling ten gevolge
heeft, dat alle latere beschikkingen over het goed, dat het voor-
werp was dier handeling, eveneens door nietigheid worden
getroffen, onverschillig of daarbij van ééne of zelfs van beide
zijden te goeder trouw werd gehandeld.

De bedenkelijke gevolgen dier leer springen in het oog. Zij
brengt feitelijk de nietigheid ten laste van derden, die, niet
alleen volkomen te goeder trouw handelden, maar ook met
de omstandigheden, die recht geven tot het inroepen der nietig-
heid, niet bekend konden zijn. „Niet alleen", zegt de Memorie
van Toelichting i), „is dit te eenenmale in strijd met den
rechtsregel, dat de schade van het misbruikte vertrouwen
moet komen ten laste van hem die het vertrouwen schonk (in
casu van de schuldeischers, die hun schuldenaar crediet ver-
leenden), maar bovendien wordt daardoor aan alle transacties
met onroerend goed, speciaal aan het grondcrediet, alle rechts-
zekerheid ontnomen. Hoe toch kan de kooper of geldschieter
ooit afdoende gewaarborgd zijnj dat niet eene vroegere over-
dracht van het goed later tot eene Pauliana aanleiding zal
geven ? De zekerheid van den eigendom en van het hypotheek-

1) Belinfante I, bl. 94; v. d. Feltz I, bl, 457.

-ocr page 303-

271

recht is eene fictie, zoolang recht zal zijn, wat het bovenaan-
gehaalde arrest besliste".

De leer van deu Hoogen Raad is bovendien in strijd met
het beginsel, dat de schuldeischers hun recht, voor zooverre
het niet strekt om schenkingen ongedaan te maken, slechts
kunnen doen gelden, als de wederpartij van den schuldenaar
heeft geweten dat zij werden benadeeld, mitsdien niet te
goeder trouw is geweest.

Er waren dus wel overwegende redenen om met het stelsel,
dat de nietigheid van de handeling, waardoor de boedel is be-
nadeeld , van rechtswege de zaken doet terugkeeren in den toe-
stand, waarin zij verkeerden vóórdat de handeling werd verricht,
geheel te breken. In plaats daarvan is aangenomen, dat de
nietigheid der handeling den boedel aanspraak geeft op herstel
in den vorigen toestand, voor zooverre dit mogelijk is bij eer-
biediging der rechten, inmiddels door derden te goeder trouw
verkregen. Art. 51 geeft aan deze gedachte uitdrukking door
het voorschrift, dat, behoudens het bepaalde in art. 46 omtrent
schenkingen, hetgeen door de nietige handeling uit het ver-
mogen van den schuldenaar is gegaan, door hem, tegen wien
de nietigheid wordt ingeroepen, teruggegeven moet worden
(lid 1). Zoo deze daartoe niet in staat is, of zoo hij het ontvan-
gene niet meer kan teruggeven in den toestand, waarin hij
het ontving, is hij jegens den faillieten boedel tot schadever-
goeding verplicht (lid 2). In elk geval worden de rechten op
het terug te geven goed, door derden te goeder trouw ver-
kregen, geëerbiedigd (lid 3).

Het woord „teruggeven", dat in de aangehaalde leden van het
artikel wordt gebezigd, sluit aan bij de terminologie van art. 629
B. W., waarin van „terugvorderen" sprake is. Zooals hierboven
(bl. 253 v.) reeds werd aangeteekend, wordt in de artt. 42—51
steeds van „nietigheid" en „het inroepen der nietigheid", niet
van „vernietiging" of „nietigverklaring", gesproken, ten einde
duidelijk te doen uitkomen, dat de curator zich kan stellen op
het standpunt, dat de handeling ten opzichte van den boedel niet
bestaat, geenerlei rechtskracht bezit. Mitsdien heeft hij volgens
art. 629 B.
W. het recht een door de nietige handeling aan
den boedel onttrokken zaak „van iederen houder terug te
vorderen"; moet hem de zaak door den houder worden terug-

-ocr page 304-

272

gegeven of afgegeven. Evenwel kan hij niet opvorderen van
hen 5 die inmiddels te goeder tronw rechten op de zaak hebben
verkregen. De vervolgbaarheid van den eigendom (en andere
zakelijke rechten) is hier beperkt tot hem die door de nietige
handeling verkreeg, en diens rechtsopvolgers te kwader trouw.

Nevens de afgifte of teruggave der aan den boedel onttrok-
ken zaken kan de curator ook vergoeding vorderen van de
schade, den boedel door de onttrekking en het gemis dier
zaken toegebracht. Hij kan verlangen, dat de boedel in den
toestand worde gebracht, waarin deze zou zijn geweest, indien
aan de nietige handeling uitvoering niet ware gegeven i).

Het spreekt vanzelf, dat, als in den boedel is teruggebracht,
wat daaraan door de nietige handeling was onttrokken, de
boedel daardoor niet zonder grond mag worden bevoordeeld.
Den curator wordt derhalve door het laatste lid van art. 51
de verplichting opgelegd, het door den schuldenaar ontvangene,
of de waarde daarvan, terug te geven, voor zooverre de boedel
er door is gebaat. Voor het te kort komende kan degene,
tegen wien de nietigheid wordt ingeroepen, als concurrent
schuldeischer opkomen. De boedel is niet gebaat door hetgeen
krachtens de nietige handeling als tegenwaarde werd ontvan-
gen, als die tegenwaarde tijdens de faillietverklaring niet
meer in den boedel aanwezig is, noch eenig daarvoor in de
plaats gekomen aequivalent, bijv. omdat de schuldenaar de
contra-praestatie heeft verteerd.

§ 6. Invloed van het faillissementsbeslag op betaling cn schuld-
vergelijking
(artt. 52—55).

Met den dag, waarop de faillietverklaring wordt uitgesproken,
verliest de schuldenaar beheer en beschikking over zijn ver-
mogen. Hem kan dus niet meer geldig worden
betaald.
Alleen wie aan den curator betaalt, is deugdelijk gekweten.
Betaalt men aan den gefailleerde, de curator kan opnieuw
betaling vragen, tenzij de betaling aan den
gefailleerde
ten bate is gekomen van den boedel, bijv. doordat de ge-
failleerde het ontvangene aan den curator heeft
afgedragen.

\') Zie Rb. den Haag 8 Mei 1901 W. n». 7641: - Hof Leeuwarden
22 Juni 1910, W. n«>. 9100.

-ocr page 305-

273

Dit bijkomende feit maakt de betaling tot eene bevrijdende
betaling, daar anders de boedel op kosten van dengene die
de betaling deed, zonder grond, zou worden verrijkt. Art. 52
laatste lid bepaalt dienovereenlcomstig: „in elk geval bevrijdt
voldoening aan den gefailleerde den scbuldenaar tegenover den
boedel, voor zooverre betgeen door hem voldaan werd ten bate
van den boedel is gekomen".

De schuldenaar kan zich niet erop beroepen, dat hij aan
den gefailleerde betaalde,
onJcmuUg van diens faillissement. De
openbaarmaking vau de faillietverklaring dient om dit feit
algemeen bekend te maken; nadat zij heeft plaats gehad, wordt
een ieder, ook in rechte, geacht met de faillietverklaring
bekend te zijn. Op dien grond wordt op onbekendheid met
bet faillissement geen acht geslagen; \'maar tevens volgt
daaruit, dat daarop wel moet worden gelet, als de openbaar-
making nog niet heeft plaats gehad of nog niet te algemcencr
kcnnisse kon komen.

In het eerste geval voorziet het eerste lid van art. 52.
Voldoening (in de terminologie van het Burgerlijk Wetboek:
betaling) aan den gofailleerdc ni do faillietverklaring, doch
vóór de bekendmaking daarvan, ter vervulling vau verplich-
tingen vóór de faillietverklaring aangegaan, bevrijdt hem dio
haar deed, tegenover den boedel, zoolang zijne bekendheid
D^et de faillietverklaring niet wordt bewezen. Wio dus den
gefailleerde betaalt vóór do bekendmaking van hot faillisse-
ment, wordt vermoed met het faillissement niet bekend to
^yn geweest cn daarom door zijne betaling bevrijd. Den
curator staat het echter vrij to bewijzen, dat do faillietver-
klaring aan hem, dio voldeed, toch niet onbekend was, en
dat mitsdien dc voorwaarde voor do bevrijdende werking dor
betaling ontbreekt.

Het tweede geval, dat do bekendmaking nog niet to algc-
ïneencr kcnnisse kon komen, wordt behandeld in het tweede lid
van art. 52. Wanneer hij, die do betaling aan den gefailleerde
\'^eed ni\\ de bekendmaking der faillietverklaring, bewijst, dat
deze te zijner woonplaats langs den weg der wettelijke aan-
kondiging nog niet bekend kon zijn, wordt hij door dio voldooning
tegenover den boedel bevrijd, behoudens het recht des curators
öan tc toonen, dat de faillietverklaring hem toch bekend was.

18

-ocr page 306-

274

De schuldenaar kan niet volstaan met zijne eigen onwetend-
heid aan te toonen. In het belang der rechtszekerheid wordt
vastgehouden aan het wettelijke niet voor tegenbewijs vatbare
vermoeden, dat openbaarmaking bekendheid schept. Dit brengt
mede, dat individueel werkende oorzaken van onwetendheid
niet in aanmerking mogen komen, ook al verhinderen die oor-
zaken feitelijk de kennisneming van de openbaarmaking. Alleen
wanneer de openbaarmaking, en wel de wettelijke, voorge-
schreven in art. 14 derde lid,
ter looonplaatse van den schulde-
naar nog niet bekend kon zijn, m. a. w. nog niet te algemeener
kennisse kon komen, maakt het wettelijk vermoeden der be-
kendheid, dat dan eigenlijk zijn feitelijken grondslag mist,
plaats voor een vermoeden van onbekendheid, dat echter weer
op zijn beurt moet wijken voor het door den curator te leveren
bewijs van individueele bekendheid. Dit bewijs zal o. a. ge-
leverd zijn, als wordt aangetoond, dat de schuldenaar de be-
taling heeft gedaan niet te zijner woonplaatse, maar bijv. ter
woonplaatse van den gefailleerde, nadat aldaar de wettelijke
aankondiging reeds had plaats gehad,, en dus geacht moest
worden algemeen bekend te zijn.

Eene eigenaardige wijze van betaling of voldoening, eene
met gesloten beurzen, is de schuldvergelijking. In verband
met het faillissement van een der partijen gaf de schuldverge-
lijking onder de heerschappij van het Wetb, v. Kooph. tot
vele moeilijkheden aanleiding. Het stilzwijgen der wet was
daarvan de oorzaak. Voornamelijk liep de strijd over het in
vergelijking brengen van door bet faillissement opoischbaar
geworden vorderingen. Beslechting] van dien strijd is het doel
van art, 53 Fw., luidende:

„Hij, die zoowel schuldenaar als schuldeischer van den ge-
failleerde is, kan zich op schuldvergelijking beroepen, indien
zijne schuldvordering en zijne schuldplichtigheid beide zijn
ontstaan vóór de faillietverklaring of voortvloeien uit hande-
lingen vóór de faillietverklaring met den
gefailleerde verricht.

„De schuldvorderingen op den gefailleerde worden zoo noodig
berekend naar de regels in de artikelen 130 en 131 gesteld".

In ruimer mate wordt door deze bepaling schuldvergelijking
toegelaten dan buiten faillissement door art, 1463 B, W- In
de plaats van de^twee vereischten, door dit artikel gesteld,

-ocr page 307-

275

dat de schulden wederzijds voor eene dadelijke vereffening en
opeisching vatbaar zijn, treedt dit ééne vereischte, dat zij beide
zijn ontstaan vóór de faillietverklaring of voortvloeien uit
handelingen, vóór de faillietverklaring met den gefailleerde
verricht 2).

De schuldenaar van den gefailleerde, die tevens diens schuld-
eischer is kan zich derhalve tegen den curator op schuldver-
gelijking beroepen
0. a. in de volgende gevallen:

1°. Als zijne vordering is eene vordering tot schadevergoeding [ -
op grond van de artt. 37 en 38 Fw., of op grond van de ont
binding! -^A-tvv^
eener vóór de faillietverklaring met den gefailleerde gesloten
overeenkomst f-tegen den curator uitgösprokfr^i\'. In deze ge- f- «W-
vallen toch vloeit de vordering tot schadevergoeding voort uit
eene handeling, vóór de faillietverklaring met den gefailleerde
verricht: nl. de met dezen gesloten overeenkomst.

2°. Als zijne vordering er eene is met eene tijdsbepaling,
of wel eene waarvan het tijdstip der opeischbaarheid onzeker
is of welke recht geeft op periodieke uitkeeringen. Dergelijke
vorderingen worden volgens art. 131 geverifieerd voor de waarde,
Welke zij hebben bij den aanvang van het faillissement of na

\') Hierin is niet anders te zien dan eene toepassing van liet algemeene
»beginsel, uitgesproken in art. 1470 lid 1 B. W. Zio ook het tweedo lid
^an dit artikol.

Dit vereischte ontbreekt, als oen concurrent schuldeischer van den
edel na de faillietverklaring hot onderpand, hem verstrekt voor eeno
ere vordering, verkoopt en dientengevolge schuldonaar wordt van
en boedel wegens het overschot vau de opbrengst van het onderpand na
rek dier vordering; hij kan zich niet op schuldvergelijking beroepen:
Rotterdam
24 Fobr. 1908, P. r. J. 1908 n». 790.

) Wie een vordering op don gefailleerde in pand heeft genomeu, is,
al werd hom machtiging tot inning verleend, niet schuldeischer van
gefailleerde. Indion hij tevens diens schuldonaar is, kan hij dus niet
® in pand genomen vordering in vergelijking brengen: Rb. Amsterdam ^^ !(, a/)
Juni 1898, T7. n». 7168. Anders H. J. H
amaker, Uet pandrecht op eene
^<^^^^ldvorderi9ig,
in Verspr. Geschr., dl. 2, bl. 305 v., op grond dat bij ver- tjlH, ^

panding van een inschuld de pandnemer het recht van schuldvordering a/^S
Verkrijgt, terwijl do pandgever het recht
op de schnldvordering behoudt. \'
Zie Rb. Rotterdam 18 Febr. 1901, W. n«. 7617: do schuldenaar van
gefailleerde kan in vergelijking brengen de vordering tot verhaal,
^^ op den gefailleerde toekomende, waarvan sprake is in do slotwoorden
^au art. 1424 B. W.

-ocr page 308-

276

verloop van één jaar na den aanvang daarvan. Het faillisse-
ment brengt ze definitief terug tot, bepaalt ze op die
waarde.
Ze worden dus feitelijk en rechtens omgezet in opeischbare
vorderingen ten bedrage dier waarde. Het tweede lid van art. 53
houdt hiermede rekening door de bepaling, dat óók voor de
schuldvergelijking die waarde in aanmerking komt.

3°. Als zijne vordering is eene vordering onder opschortende
voorwaarde. Ook deze kan worden geverifieerd voor hare waarde
op het oogenblik der faillietverklaring (art. 130 lid 1). Daar-
door wordt zij omgezet in eene onvoorwaardelijke vordering
voor het geverifieerde bedrag. Het is dus ook dit bedrag, dat
in vergelijking wordt gebracht, zooals mede in art. 53 lid 2
wordt aangewezen.

Een dergelijke vordering kan echter nog op eene andere
wijze worden geverifieerd, nl. .voorwaardelijk voor het volle
bedrag worden toegelaten (art. 130 lid 2). Daar alsdan omzet-
ting in eene onvoorwaardelijke vordering niet plaats heeft,
kan van dadelijke schuldvergelijking geen sprake zijn, maar
bestaat, zoolang de voorwaarde niet is vervuld, alleen een
voorwaardelijk recht op schuldvergelijking, waaraan de schul-
denaar, aangesproken wordende door den curator, eene dilatore
exceptie kan ontleenen i).

4°. Als zijne vordering er eene is, waarvan de waarde
onbepaald of onzeker is, niet in Nederlandsch geld of in het
geheel niet in geld is uitgedrukt. Vorderingen van dien aard
worden, voor zooveel noodig met omzetting in geldvorderingen,
geverifieerd voor hare geschatte waarde in Nederlandsch
geld (art. 133), en kunnen dus voor het geverifieerde bedrag
in vergelijking komen 2),

1) Tot de vorderingen onder een opschortende voorwaarde behoort
de vordering van den borg tot verhaal op den schnldenaar, indien hij den
schuldeischer betaald heeft (art. 1876 B. W.). Betalingen, nä de falliet-
verklaring van den schuldenaar gedaan, kunnen dus door den borg voor
het volle bedrag in vergelijking worden gebracht. Zie Hoogen Raad 13 Nov.,
1903,
W. n». 7986.

2) Vorderingen, welke op het oogenblik der faillietverklaring nog niet
vereffend zijn, zooals eene vordering tot vergoeding van kosten, schaden
en interessen, komen in vergelijking voor het bij de vereffening vast te
stellen bedrag. Het bedrag der schade moet daarbij worden berekend naar
den dag der faillietverklaring. Zie Rb. den Haag 29 October 1907,
W. n». 8621.

-ocr page 309-

277

Ook de sclmldeischer van den gefailleerde, die tevens diens
schuldenaar is, kan zich bij de verificatie zijner vordering op
schuldvergelijking beroepen, d.w.z. zijne vordering in verge-
lijking brengen met zijn schuld aan den boedel en op -dien
grond verificatie vragen voor het overblijvende saldo. Aan de
schuld aan den boedel kan eene opschortende voorwaarde of
eene tijdsbepaling zijn verbonden. Eene berekening naar de
regels, in de artt. 130 en 131 Ew. gesteld, heeft echter niet
plaats. Mitsdien kan, als de schuld
aan den boedel eene
voorwaardelijke is, ook de schuldvergelijking niet anders
dan voorwaardelijk wezen. Is aan de schuld eene tijds-
bepaling verbonden, dan moet niet de contante waarde,
maar het volle bedrag der schuld in aanmerking worden
genomen.

Dit resultaat mag volkomen billijk heeten. Men bedenke
slechts, dat de schuldeischer van den boedel niet verplicht is,
zich op vergelijking te beroepen. Doet hij het, vóórdat zijne
schuld opeischbaar is, dus vóórdat hij kan worden aangesproken,
hij zal het doen uitsluitend in zijn eigen belang, omdat hij
daarbij voordeel heeft. Zijne schuld bij die gelegenheid tot de
contante waarde terug te brengen, ware door niets gerecht-
vaardigd en zou eene geheel ongemotiveerde benadeeling van
den boedel ten gevolge hebben. Dat de schulden mn den boedel
voor de contante waarde in vergelijking komen, is geen argument,
de schulden
aan den boedel op dezelfde wijze te behandelen.
De boedel toch verliest niet alleen het voordeel van de tijds-
bepaling, maar moet zich bovendien schuldvergelijking laten
welgevallen, als zijn schuldenaar het verlangt, zonder zelf in
even ruime mate daarop een beroep te kunnen doen. Alleen
de schuldenaar-schuldeischer van den gefailleerde kan van art. 53
gebruik maken, niet ook de curator. Deze kan zich van de
schuldvergelijking slechts bedienen, als de vereischten, door
art. 1463 B. W. gesteld, aanwezig zijn.

De uitbreiding, die art. 53 aan het recht van schuldverge-
lijking heeft gegeven, heeft feitelijk deze beteekenis, dat aan
ieder schuldeischer van den boedel wordt toegestaan, zijne
vordering afzonderlijk te verhalen op datgene, wat hij aan
den boedel schuldig is. Wat hij schuldig is, vormt als het ware
een speciaal onderpand voor de richtige betaling zijner vorde-

-ocr page 310-

278

ring ^), Deze regeling vindt haar grond in de overweging, dat
het onbillijk zou zijn, den schuldenaar-schuldeischer van den
boedel tot integrale betaling aan den boedel te dwingen,
terwijl de zekerheid bestaat, dat die boedel hem niet meer
dan percenten zal uitbetalen.

Het is duidelijk, dat deze overweging hare kracht verliest,
waar iemand zich opzettelijk, juist met het oog op het faillisse-
ment , in de positie van schuldenaar-schuldeischer van den
boedel heeft gebracht. Werd ook dan de schuldvergelijking
toegelaten, zij zou een gemakkelijk middel opleveren totberoo-
ving van den boedel. Vandaar dat art. 54 het beroep op schuld-
vergelijking ontzegt aan den schuldenaar-schuldeischer van
den gefailleerde, die zijne vordering op den gefailleerde heeft
verkregen, of zijne schuld aan den gefailleerde van een derde
heeft overgenomen, - terwijl hij wist, dat de faillietverklaring
reeds was aangevraagd of aangevraagd zou worden. Vandaar
ook dat het tweede lid van dit artikel bepaalt, dat na de
faillietverklaring overgenomen vorderingen of schulden nimmer
in vergelijking kunnen worden gebracht

\') Het Hof te Arnhem, arresten van 30 Nov. 1910 en 14 Mei 1912,
W. nos. 9126 en 9437, voert het hier gezegde aan ter toelating van het beroep,
door een tot \'volstorting aangesproken aandeelhouder in een commanditaire
vennootschap onder firma tegen de curators in het faillissement dier ven-
nootschap gedaan, op vergelijking van zijn commanditaire verbintenis tot
storting met hetgeen hij van de vennootschap te vorderen had. Ik geloof
niet, dat het hiertoe kan dienen. Indien aan aandeelhouders in een naam-
looze vennootschap of iu eene commanditaire vennootschap op aandeelen
het recht wordt ontzegd hunne vei-pÜchting tot volstorting, in het bijzonder
in geval van faillissement van de vennootschap, in vergelijking te brengen
met hetgeen de vennootschap hun schuldig is, geschiedt dit op grond van
het eigeuaurdige karakter, dat aan de verplichting tot storting op aandeelen
zou toekomen. Heeft de vennootschappelijke verplichting tot kapitaal-inbreng
inderdaad een bijzonder karakter, dan wordt haar dit door art. 53 Ew.
niet ontnomen. Heeft zij dit niet, dan is beroep op schuldvergelijking niet
eerst door art. 53 mogelijk geworden, zooals ook de Hooge Eaad 20 Juni 1913,
W. P. N. B. n°. 2282, schijnt aan te nemen, maar was het reeds onder de
oude wet toegelaten. Zie Rb. Amsterdam 18 Mei 1849, bev. Hof Noord-Holland
18 Apr. 1850,
M. v. H. 1871 bl. 118, vergelijking toelatende van de op een
aandeel verschuldigde storting met een vordering op de gefailleerde naam-
looze vennootschap.

-) Bij arrest van 24 Eebr. 1911, W. n". 9145, besliste de Hooge Raad
(vern. het arrest van Hof Amsterdam 8 Apr. 1910,
W. n®. 9072), ,dat

-ocr page 311-

279

^ Van het aanvragen der faillietverklaring wordt in het eerste
lid van het artikel in een algemeenen zin gesproken i). Daar-
onder is dus ook begrepen de
aangifte door den schuldenaar.
In elk geval moet aan bekendheid met het voornemen, tot
faillietverklaring
aangifte te doen, dezelfde invloed worden
toegekend op het recht, zich van schuldvergelijking te bedienen,
als aan de wetenschap, dat een verzoek of een requisitoor tot
faillietverklaring is te verwachten.

Eene verstandige toepassing werd aan art. 54 lid 1 gegeven
door de Rb. te Winschoten 17 Mrt. 1897, TT. n°. 7035. De
eischer, die een beroep deed op schuldvergelijking, had niet
ontkend dat hij, vóór de overdracht aan hem der vorderingen
op den gefailleerde, welke hij in vergelijking wilde brengen
niet zijn schuld aan den gefailleerde, reeds wist, dat de schul-
denaar zijne betalingen had gestaakt en dat pogingen werden
aangewend door de familie, met de schuldeischers een minne-
lijk akkoord te treffen, zoodat „hij ook kon weten, althans
kon vermoeden, dat, gebeurde er niets buitengewoons, ieder
oogenblik (de schuldenaar) zich failliet zou geven, althans diens
faillissement zou worden aangevraagd". Uit de omstandigheden,
Waarvan de overdracht vergezeld ging, leidde de rechtbank
nader af, dat de overdracht klaarblijkelijk had plaats gehad
met het oog op het dreigende faillissement, om, op kosten der
andere schuldeischers, aan de overdragende schuldeischers Gr.
en B. en waarschijnlijk ook aan den cessionaris een voordeel
te bezorgen. „O.", lezen wij verder, „dat de wetgever, waar
hij ten behoeve van crediteuren, die te goeder trouw zijn, in
het faillissement het compensatierecht uitbreidde, blijkens de
geschiedenis van artt. 54 en 55 dergelijke handelingen heeft
willen voorkomen; Memorie van Toelichting, Belinfante I,
bl. 97 vlg.; Verslag der Commissie van voorbereiding, Belinfante
II, bl. 74 vlg.;

Volgens het eerste lid van art. 668 B. "W. de hoedanigheid van schuldeischer
overgaat van deu cedent op den cessionaris door de akte van overdracht,
wier tijdstip derhalve tevens het oogenblik van den overgang der vordering
bepaalt." Hieruit volgt, dat een beroep op schuldvergelijking niet vsrordt
verhinderd, doordat de overdracht
eerst ni de faillietverklaring is beteekend,
indien slechts de akte van overdracht vóór de faillietverklaring is opgemaakt.

O Verg. noot 2 op bl. 264 hierboven.

-ocr page 312-

280

„O. dat, wil men aan art. 54 eene engere uitlegging geven
en, zicli vastklampende aan de letter der wet, ket alleen toe-
passen waar althans bewezen is, dat een bepaald persoon de
faillietverklaring besloten had aan te vragen en de anderen
dat wisten, doch niet in een geval als het onderwerpelijke,
waarin cedent en cessionaris met bijna absolute zekerheid
konden weten, dat eene faillietverklaring voor de deur stond,
het doel, waarmee dit artikel in het leven is geroepen, zeer
zeker zal zijn gemist, daar moeilijk kan worden tegengesproken,
dat de verdachte handelingen, die de wetgever heeft willen
verijdelen, in den regel plaats hebben onder omstandigheden
als zich hier hebben voorgedaan".

Uit deze overwegingen blijkt, dat de rechtbank de woorden
van art. 54: „terwijl die schuldenaar of schuldeischer wist,
dat de faillietverklaring . . . aangevraagd zou worden", aldus
opvat, dat daardoor niet méér wordt gevorderd dan de alge-
meene wetenschap, dat eene aanvrage tot failKetverklaring
niet langer kan uitblijven, immers elk oogenblik kan worden
verwacht, het besef dat de schuldenaar, zooals men het
uitdrukt, op springen staat.

Een veel beperktere beteekenis wordt aan dezelfde woorden
toegekend door het Hof te Leeuwarden, dat bij arrest van
29 December 1897,
W. n°. 7069, het vonnis der rechtbank
vernietigde, en door den Hoogen Eaad, die bij arrest van 10
Nov. 1898, W. n". 7200, het beroep in cassatie tegen \'s Hofs
arrest verwierp. Het Hof en de Hooge Raad vorderen op grond
van de geschiedenis van artikel 54 de speciale wetenschap, dat
een bepaald persoon heeft besloten de aanvrage te doen, de bekend-
heid met het feit eener voorgenomen faillissementsaanvrage.

Boven de meer letterlijke en formeele uitlegging van Hof
en Hoogen Raad schijnt ons de ruime opvatting van de rechtbank
de voorkeur te verdienen.

Zeker, het staat vast, dat in het ontwerp der Staatscommissie
in art. 54 werd gelezen: „terwijl die schuldenaar of schuld-
eischer wist of kon weten dat de gefailleerde zijne betalingen
gestaakt had", en in het gelijknamige artikel van het aan
den Raad van State toegezonden Regeeringsontwerp: „terwijl
die schuldenaar of schuldeischer wist dat de gefailleerde zijne
betalingen gestaakt had", alsook dat naar aanleiding van de

-ocr page 313-

281

opmerking van den Eaad van State, dat hier in afwijking van
een hoofdbeginsel van het wetsontwerp aan de staking der
betalingen rechtsgevolgen waren verbonden en aan het vonnis
van faillietverklaring eene zekere terugwerkende kracht was toe-
gekend , door den Minister, onder erkenning dat de aangewezen
afwijking niet gerechtvaardigd was, de in de wet overgegane
redactie is voorgesteld^). Toegegeven moet voorts worden, dat
daardoor het verbod van schuldvergelijking binnen enger kring
is beperkt, beaamd dat uit de geschiedenis duidelijk blijkt,
dat het voor de toepassing van het artikel niet voldoende is,
dat de schuldenaar tijdens het overnemen der vorderingen
wist, dat de gefailleerde zijne betalingen had gestaakt. Maar
de rechtbank heeft ook in haar vonnis de wetenschap van de
staking der betalingen niet als voldoende beschouwd. Waar-
deering van alle omstandigheden, waaronder de overdracht
der vorderingen had plaats gehad, leidde haar tot de conclusie,
dat de eischer meer wist, dat hij wist, althans kon weten,
dat de toestand van dien aard was, dat eene aanvrage tot
faillietverklaring niet kon en niet zou uitblijven.

Op grond dus van verschillende vermoedens nam zij het
bestaan der door het artikel gevorderde wetenschap aan.

Wanneer men nu verder bedenkt, dat het doel van het
artikel, — dat steeds is geweest en ook nè, de daarin gebrachte
wijziging is gebleven, kwade praktijken, berooving van den
boedel, tegen te gaan, — ontegenzeggelijk beter wordt gediend
door de opvatting van de rechtbank, dan door die van het
Hof en den Hoogen Raad, dat de uitlegging dezer colleges
van den curator een bewijs vordert, dat zoo ooit niet dan
uiterst zelden zal kunnen worden geleverd, en dus feitelijk
het artikel zoo goed als onbruikbaar maakt, Schijnt de keuze
tusschen de beide uitleggingen niet moeilijk.

Wij althans zouden het toejuichen, indien de wet steeds
werd uitgelegd en toegepast in den praktischen zin, waarvan de
rechtbank te Winschoten in het aangehaalde vonnis blijk gaf.

Misbruiken tegen te gaan is "eveneens het doel van artikel
55: „De schuldenaar van den gefailleerde, die zijne schuld
wil vergelijken met eene schuldvordering aan order of toonder

O Belinfante 11, bl. 190 en 231; v. n. Fbltz I, bl. 464.

-ocr page 314-

282

is gehQiiden te bewijzen dat hij reeds op het oogenblik der
faillietverklaring te goeder trouw eigenaar was van het order-
of toonderpapier".

Eene gelijksoortige bepaling werd gevonden in het Wetb. v.
Koopb., in het door art. 2 van de Wet ter invoering van de
Eaillissementswet afgeschafte art. 205, doch alleen voor den
schuldenaar die houder is van een wissel

De beteekenis van art. 55 ligt in het van den houder van
het order- of toonderpapier gevorderde bewijs, dat hij reeds
op het oogenblik der faillietverklaring eigenaar was
te goeder
trouio.
Hierin is eene afwijking gelegen van den regel, dat
goede trouw steeds wordt ondersteld. Voor die afwijking bestaat
een goede reden. Order- en toonderpapieren kunnen in den
vooravond van het faillissement veel gemakkelijker worden
opgekocht dan schulden op naam. Men denke aan het geval,
dat de gefailleerde obligatiën aan toonder heeft uitgegeven.
Allicht zullen deze kort vóór de faillietverklaring voor weinige
percenten te koop zijn, en verleidelijk is het dan voor de
schuldenaren van den gefailleerde, ze op te koopen, om ze nä
de faillietverklaring voor 100 percent met hunne schuld in
vergelijking te brengen.

Dergelijke,handelwijze, die neerkomt op eene berooving van
den boedel ten nadeele van de overige schuldeischers, mag,
als strijdig met de goede trouw, in geen geval worden toege-
laten. Om haar te bestrijden is art. 54 niet voldoende. Wèl
volgt uit het tweede lid van dit artikel, dat de schiddenaar
van den gefailleerde, die zijn schuld in vergelijking wil brengen
met eene vordering uit een order- of toonderpapier ten laste
van den gefailleerde, niet kan volstaan met dit papier over
te leggen, maar bovendien moet bewijzen, dat hij reeds ten
tijde der faillietverklaring eigenaar was, van dit papier, bijv.
doordat hij het vóór de faillietverklaring heeft aangekocht.
Ongetwijfeld is daarin voor den boedel een waarborg gelegen
tegen aankoop nä de faillietverklaring, niet echter tegen aankoop
vóór en met het oog op de faillietverklaring. Ook het eerste
lid helpt hier niet. Al mag de curator van zijn kant het bewijs

1) Krachtens art. 209 K. was art. 205 van dit Wetboek ook van toe-
passing op promessen aan order.

-ocr page 315-

283

leveren van de wetenschap, in het eerste lid omschreven,
juist bij order- en toonderpapier zal dit uiterst moeilijk gaan ,
daar het tijdstip van aankoop en de koers, waarvoor werd
gekocht, niet zijn te controleeren. Vandaar dat den houder het
bewijs van de verkrijging te goeder trouw is opgelegd; hij
moet dus aantoonen, dat de aankoop niet is geschied voor de
leus of met het doel bij een voor de deur staand faillissement
van schuldvergelijking gebruik te maken, maar onder omstan-
digheden die de gedachte daaraan uitsluiten

§ 7. Invloed van het failUssementsheslag op zahélijke zekerheids-
rechten
(artt. 57—59).

De positie van schuldeischers die een zakelijk zekerheids-
recht hebben, is buiten faillissement zeer verschillend, naar
gelang dit recht hun al dan niet de bevoegdheid verleent tot
eigenmachtige of parate executie. Die bevoegdheid bezitten de
pandhouder en de eerste hypotheekhouder, die het bekende
beding van art. 1223 B. W. heeft gemaakt. Dezen kunnen,
ingeval de schuldenaar niet aan zijne verplichtingen voldoet,
zonder in het bezit te zijn van een executorialen titel, dus ook
zonder dat voorafgaande vaststelling van hun vorderingsrecht
bij rechterlijk vonnis noodig is, tot verkoop van de hun ver-
bonden zaak overgaan (artt. 1201 en 1223 B. W.). Zakelijk
gewaarborgde schuldeischers, die het recht tot eigenmachtige
executie missen, zooals tweede en verdere hypotheekhouders
en eerste hypotheekhouders die het aangehaalde beding niet
hebben gemaakt, staan daarentegen, wat de vervolging en de
executie van hun recht betreft, geheel met alle andere
schuldeischers gelijk. Tenzij hun vorderingsrecht uit eene
authentieke akte blijkt, is gerechtelijke vaststelling of verifi-
catie daarvan een vereischte. De weg, tot die vaststelling
te komen, is voor hen, evenals voor alle andere schuldeischers,
het proces, betzij dit aan de executie voorafgaat, hetzij het,
zooals bij de conservatore rechtsmiddelen, als bet ware een
incident uitmaakt
in de executie. Deze zelve geschiedt op de
wijze en met inachtneming der formaliteiten, in het Tweede
Boek van het Wetb. v. Burg. Rechtsv. vastgesteld voor de

O Zie Rb. Amsterdam 30 Juui 1898, W. n". 7168.
M
olengbaaff, Faillissementswet

18*

-ocr page 316-

284

executie van executoriale titels betreffende geldvorderingen.

Dit verschil in kracht en in beteekenis van het zakelijke
zekerheidsrecht doet zich ook bij faillissement van den schul-
denaar gelden. De bevoegdheid tot eigenmachtige executie
wijst den zakelijk gewaarborgden schuldeischer een plaats
aan buiten het faillissement, het gemis dier bevoegdheid stelt
hem met alle andere, voldoening uit den boedel vorderende,
schuldeiscbers op ééne lijn. Uit dien hoofde worden, in over-
eenstemming met het "Wetb. v. Kooph., artt. 854 en 858,
alleen de hypothekaire schuldeischer die het beding, vermeld
in art. 1223 B. "W., heeft gemaakt, en de pandhouder buiten
het faillissement gelaten. Zij kunnen, volgens art. 57 eerste
lid, hunne rechten uitoefenen alsof er geen faillissement
ware -)

Zij behoeven, om tot executie te kunnen overgaan, niet in
het faillissement op te komen; met verificatie hebben zij niets
te maken. Slechts voor het geval, dat hunne vordering eene
zoodanige is, als vermeld in de artt. 130 en 131 (d. w. z.

\') Indien mag worden aangenomen, dat de schuldeischer, aan wien
een inschuld in pand is gegeven, het recht heeft deze in te vorderen, als
zijn schuldenaar niet aan zijne verplichtingen voldoet, kan hij dit recht
ook na faillietverklaring van den pandgever uitoefenen. Zie Rb. den Haag
27 Dec. 1887, W. n®. 5548. Volgens den Hoogen Raad geeft pandrecht op
inschulden niet de onvoorwaardelijke bevoegdheid, als cessionaris, de inschuld
in te vorderen (arrest van 18 Jan. 1889,
W. n®. 5666), doch maakt eene
onherroepelijke machtiging tot inning deel uit van het pandrecht en vervalt
zij niet door faillissement van den pandgever (arrest van 25 Febr. 1898,
W. n". 7090, cass. verw. Hof Amsterdam 4 Juni 1897, W. n". 7028).
Evenzoo, wat het laatste punt betreft: Rb. den Bosch 6 Nov. 1903,
W.
no. 8042, en Rb. Tiel 29 Mei 1908, W. n". 8867.

Verg. Hamaker, Het pandrecht op eene schuldvordering, Verspr. Geschr.,
dl. 2, bl. 305 v.

Artt. 57 vlg. vermelden niet, zooals de artt. 854 vlg. K., nevens den
pandhouder nog afzonderlijk den heleener, omdat verpanding en beleening
twee woorden zijn voor dezelfde zaak.

\') Verschil van meening bestaat over de vraag, of de hypothekaire
schuldeischer (en de pandhouder), ter vaststelling van het in-gebreke-zijn-
van den schuldenaar, het door dezen verschuldigde van hem zelf of wel
van den curator moet(en) opeischen. Zie V
an der Moer, in Wkbl. v. h. Not.
n°. 60, die van oordeel is, dat de hypothekaire schuldeischer moet opeischen
van den schuldenaar, niet van den curator. Mij lijkt daarentegen opeisching^
van den curator rationeeler.

-ocr page 317-

285

eene vordering onder opschortende voorwaarde, met eene tijds-
bepaling i), waarvan het tijdstip der opeischbaarheid onzeker
IS of welke recht geeft op periodieke uitkeeringen) maakt het
tweede lid van art. 57 eene uitzondering. Ten aanzien van deze
vorderingen kunnen de bedoelde schuldeischers hunne rechten
alléén uitoefenen na verificatie en niet anders dan tot verhaal
van het bedrag, waarvoor de .vordering is erkend. In dit
geval blijven zij dus niet geheel buiten het faillissement, maar
bepalen hunne rechten zich tot zelfstandige cxecutie, nadat
de verificatie heeft plaats gehad. Zij kunnen alsdan hun onder-
pand zelf verkoopen, terwijl alle andere tot den faillieten
boedel behoorende zaken na de insolventie door den curator
moeten worden te gelde gemaakt.

Behalve de pandhouder en de onherroepelijk gevolmach-
tigde eerste hypotheekhouder, kan ook de commissionnair de
rechten, hem door de artt. 81—83 K. toegekend, uitoefenen,
alsof er geen faillissement ware (art. 84 K.; zie hierboven bl.
64). Wel heeft de commissionnair noch pandrecht noch hypo-
theekrecht, doch slechts een
voorrecht, maar een voorrecht, dat
in zooverre van andere voorrechten afwijkt, dat daaraan
bevoegdheid tot executie is verbonden. De commissionnair kan
zijne vordering op de zaken, waarop hem voorrecht is toegekend,
of geheel eigenmachtig verhalen (art. 81), of althans zonder
voorafgaande vaststelling van zijn recht, na een eenvoudig
verlof van den rechter (artt. 82 en 83). Wat de macht tot
executie betreft, staat de commissionnair dus vrijwel gelijk
met den pandhouder en den hypotheekhouder voornoemd;
vandaar dat hij evenals dezen buiten het faillissement blijft,
behoudens de noodzakelijkheid zijne vordering te doen verifieeren
in het geval van het ook op hem toepasselijke artikel 57 lid 2 Fw.

Buiten het faillissement blijft ook de makelaar in zee-
assurantiën, die de polis in handen heeft. Hem kent art. 684
lid 2 K., in geval van faillissement des verzekerden, het recht
toe, de door den verzekeraar nog verschuldigde schade te
innen en zichzelven daaruit te betalen, zoodat hij in het
faillissement niet behoeft op te komen (zie hierboven bl. 65).

In den regel worden hypothekaire vorderingen in geval van faillis-
sement van den schuldenaar opeischbaar gesteld. Art. 131 is dan niet
van toepassing.

-ocr page 318-

286

Soortgelijk reckt, maar niet beperkt tot ket geval van
faillissement van hunnen schuldenaar, bezitten metselaars,
timmerlieden en andere ambachtslieden, welke tot het zetten
van een gebouw of het maken van eenig ander aangenomen
werk gebezigd zijn. Volgens art. 1650 B. W. hebben zij eene
rechtsvordering tegen dengene te wiens behoeve de werken
gemaakt zijn, „ten beloope van hetgene
deze aan den aannemer
schuldig is op het oogenblik waarop zij hunne rechtsvordering
aanleggen". Hun wordt daardoor een bijzonder recht van verhaal
toegekend op hetgeen hun schuldenaar, de aannemer, te vorderen
heeft, welk recht niet verloren gaat door diens faillissement
noch ook door de erkenning hunner vordering in dit faillissement.
Uitdrukkelijk werd in dien zin beslist door den Hoogen Raad
16 Dec. 1870,
W. n^. 3414 (in eersten aanleg), en 22 Dec.
1871,
W. n°. 3416 (in revisie); door de Rb. te Haarlem 17 April
1888, P.
V. J. 1888 n®. 69 (met uitvoerige conclusie van het
Openb. Min.); door de Rb. te Amsterdam 23 Juni 1887 en 14
Febr. 1893, P.
v. J. 1888 29 en 1893 n°. 57, en door het
Hof den Bosch 31 Maart 1908,
W. n". 8790.

Ook waar elders aan schuldeischers de bevoegdheid wordt
toegekend, zich op het onderpand hunner vordering, zonder
voorafgaande vaststelling of verificatie van hun recht, na een-
voudig verlóf van den rechter, te verhalen, moet worden
aangenomen, dat het faillissement van hunnen schuldenaar aan
de uitoefening van hun recht niet in den weg staat, al wordt
zulks niet uitdrukkelijk bepaald. Zoo kan aan den schipperde
bevoegdheid, de vervoerde goederen ten beloope van de vracht,
onkosten en avarij te verkoopen, hem in art. 489 K. gegeven,
in geval van faillissement van den bevrachter of inlader,
bezwaarlijk worden ontzegd. Hetzelfde\' geldt voor den voerman
of schipper, rivieren en binnenwateren bevarende, en den onder-
nemer van openbare rijtuigen en vaartuigen met betrekking tot
het gelijksoortige recht, hun in art. 94 lid 2 K. i. v. m. artt.
96 lid 1 en 755 lid 2 K. toegekend.

De pandhouder, de eerste hypotheekhouder en de commissionnair
zijn bevoegd hunne rechten uit te oefenen, alsof er geen faillisse-
ment ware, dQ.axU)Qverplicht zijn ze niet\'). Maar de afwikkeling van

Zij kunnen bij wege van transactie van hun executie-recht ten

-ocr page 319-

287

den boedel, waartoe ook de aan hen verbonden zaken beboeren
mag niet worden tegengehouden, doordat zij goedvinden hun
recht niet te vervolgen. Daarom bepaalde art. 854 lid 2 K.,
dat de curator aan den rechter de bepaling van eenen termijn
kon vragen, binnen welken deze schuldeischers verplicht zouden
zijn hunne rechten uit te oefenen, bij gebreke waarvan de curator
zelf tot verkoop van het onderpand kon overgaan.

Art. 58 lid 1 F w. gaat verder. Het vaststellen van den fatalen
termijn door den rechter kan aanleiding geven tot een misschien
langdurig proces en zal steeds gepaard gaan met omslag en
kosten. Ten einde het een en het ander te voorkomen, is thans
de termijn in de wet zelf vastgesteld.

Naar luid van art. 58 lid 1 Fw. i. v. m. art. 84 K. zijn de
hypothekaire schuldeischer, de pandhouder en de commissionnair
verplicht hunne rechten uit te oefenen vóór het verstrijken
van ééne maand, nadat de insolventie is begonnen, behoudens
de bevoegdheid van den rechter-commissaris, dien termijn te
verlengen bij eene niet voor hooger beroep vatbare beschikking
(art. 67 lid 2). Na verloop van dien tijd moet de curator de
verpande of onder den commissionnair zich bevindende goederen
opeischen en deze, evenals de verhypothekeerde goederen, be-
houdens het recht van den pandhouder, commissionnair of
hypothekairen schuldeischer op de opbrengst daarvan, zelf doen
verkoopen op de wijze bij artikel 174 omschreven, d. w. z.

behoeve van den boedel afstand doen, onder voorwaarde dat faillissements-
kosten niet te hunnen laste\' zullen worden gebracht: E.b. Groningen 27
Sept. 1901,
W. n». 7684.

Artt. 57—59 Fw. zijn niet van toepassing, als de hypotheek of het
pand is gegeven door een derde. Zie Hoogen Raad 26 Mrt. 1913,
W. n». 9495.

Onder „hunne rechten uitoefenen" kan moeilijk iets anders worden
verstaan dan „verkoopen." E. D
umotilin, in W. P. N. R. n®. 1729, meent,
dat
den verkoop houden niet voldoende is, doch dat ook de koopprijs moet
zijn opgevorderd en geïnd. Dit schijnt mij niet te rijmen met de verplichting
des curators zelf te verkoopen in geval van nalatigheid van den schuld-
eischer. Als de schuldeischer bij het verstrijken van den termijn reeds
heeft verkocht, doch den koopprijs nog niet geïnd, zou de curator de ver-
kochte zaak opnieuw moeten verkoopen! Ik acht dit niet aannemelijk.

3) Art. 58 lid 1 Fw. veronderstelt het bestaan van een hypotheekhouder,
die zijne rechten binnen den daarbij gestelden termijn kan uitoefenen, zoodat
het niet van toepassing is, als de hypotheekhouder gedurende den daarin

-ocr page 320-

288

in het openbaar of, met toestemming van den rechter-commis-
saris en, zoo die er is, ook van de commissie uit de schuld-
eischers (art. 78 lid 1), ondershands

De bevoegdheid, ondershands te verkoopen, maakt verkoop
van de verbonden zaken op de markt of ter beurze mogelijk.
Er bestond trouwens geen reden hier af te wijken van hetgeen
in art. 174 in het algemeen zoowel voor roerende als onroerende
goederen is bepaald, en dus ook geldt voor goederen, waarop
een eerste hypotheek rust, indien het beding van art. 1223
B. W. niet is gemaakt.

De waarde, met name van ter markt of ter beurze verhan-
delbare zaken, is voortdurend aan rijzing en daling onder-
hevig en daardoor zeer afwisselend. Voor den boedel is het
lang niet onverschillig wanneer dergelijke goederen worden
verkocht, en van groot belang, dat de curator daarvoor het
geschikte tijdstip kunne uitkiezeii. Zijn de goederen verpand
of bevinden ze zich onder een commissionnair, dan beslist de
schuldeischer over dat tijdstip. Zijn belang zal vaak identiek
zijn met dat van den boedel, edoch niet altijd. Zit bijv. in het
onderpand een groote overwaarde, zoodat de schuldeischer voor
zijne vordering ruimschoots gedekt is, dan heeft hij bij het
bedingen van den hoogsten prijs niet evenveel belang als de
boedel. Mits zijne vordering er uit kome, zal de prijs hem
onverschillig zijn, terwijl voor den boedel het grootst mogelijke
overschot gewenscht is. Ten einde den curator in de gelegen-
heid te stellen, in een geval als dit den verkoop zelf te be-
werkstelligen, bepaalt art. 58 lid 2 Fw. i. v. m. art. 84 K., dat de
curator te allen tijde het verpande of onder den commissionnair
berustende voorwerp kan lossen, tegen voldoening van het
daarop verschuldigde met de interesten en kosten. Mocht de

genoemden termijn de bevoegdheid tot uitoefening van eenig hypothekair
recht miste: Hooge Raad 25 Juli 1911,
W. n». 9255.

1) De kooper van het verbonden goed is verplicht den geheelen koopprijs
aan den cnrator-verkooper te betalen; hy mag dien niet besteden ter vol-
doening van den eersten hypothekairen schuldeischer: Hof Amsterdam 2
Febr. 1912,
W. n». 9330, cass. verw. Hooge Raad 10 Jan. 1913, W.no.9493.
Zie over dit arrest L
evknkamp, in W. n°. 9497.

2) Indien eene commissie uit de schuldeischers is benoemd, moet haar
advies door den curator worden ingewonnen (art. 78 lid 1). In elk geval
behoeft hij machtiging van den rechter-commissaris (art. 68 lid 2).

-ocr page 321-

289

pandhouder voor een tweede schuldvordering recht van terug-
houding hebben krachtens art. 1205 lid 2 B. W., dan moet
de curator, ten einde het onderpand te kunnen lossen, ook de
tweede schuld voldoen. Doet hij dit niet en blijft dus het onder-
pand in handen van den schuldeischer, dan kan deze ook niet
aanspraak maken op betaling van het hem uit het faillissement
toekomende. Met dit recht van terughouding heeft de curator
ook rekening te houden in het hierboven behandelde geval
van opeisching der verpande voorwerpen na de insolventie.

Het spreekt vanzelf, dat van de hem hier verleende bevoegd-
heid door den curator in den regel alleen dan gebruik behoort
te worden gemaakt, als hij overtuigd is, dat de waarde van het
onderpand het bedrag der vordering overtreft.

Grelijke bevoegdheid is den curator, misschien ten onrechte,
niet uitdrukkelijk toegekend met betrekking tot onroerende
met hypotheek bezwaarde goederen. De meerdere waardevast-
beid van onroerende goederen schijnt daarvoor het motief te
zijn geweest i).

In het wetsontwerp, zooals het bij den Raad van State aan-
hangig -werd gemaakt, kwam de bepaling van art. 58 lid 2 in
het geheel niet voor, terwijl in de toelichting werd gelezen:
„art. 856 Wetb. v. Kooph. (= art. 58 lid 2) is, als geheel
overtollig, niet overgenomen" 2). Inderdaad is er veel voor te
zeggen, dat de curator niet alleen bevoegd, maar ook verplicht
is, indien het belang van den boedel zulks vordert, maatregelen
te nemen als de inlossing van verpande voorwerpen en de aflos-
sing van hypotheken. Hij treedt daardoor zeker niet buiten
den hem aangewezen werkkring: het beheer van
den faillieten
boedel, tot behoud waarvan hij veeleer werkzaam is. Is deze
opvatting de juiste, dan mag aan de niet-vermelding van ver-
hypothekeerde goederen in art. 58 lid 2 beteekenis niet worden
gehecht, en moet derhalve het argumentum e contrarie, waartoe
die niet-vermelding bij eene oppervlakkige beschouwing aan-
leiding zou kunnen geven, worden gewraakt.

Heeft de hypothekaire schuldeischer, de pandhouder of de

>) Belinfante II, bl. 77; v. d. Feltz I, bl. 477.

2) Zie Advies van den Raad v. State: Belinfante II, bl. 191; v. d. Fkltz
I, bl. 478.

19

-ocr page 322-

290

commissionnair van zijn recht tot eigenmaclitige execntie ge-
bruik gemaakt, dan is hij verplicht de opbrengst van het ver-
bonden goed, dat immers een deel uitmaakte van den boedel,
aan den curator te verantwoorden, met uitkeering van hetgeen
die opbrengst het verschuldigde, d. w. z. de schuld waarvoor
de uitwinning geschiedt met de interesten en de kosten te
boven gaat (art. 59 lid 1 Fw. i. v. m. art. 84 K.). Ingevolge deze
bepaling kan de curator van den executeerenden schuldeischer
rekening en verantwoording vorderen, onverschillig of de
opbrengst van het onderpand diens vordering al dan niet over-
treft. Is er een saldo, d. w. z. een overschot na voldoening
der vordering met rente en kosten, dan moet dit aan den
curator worden uitgekeerd 2). Is er een tekort, de opbrengst
dus niet toereikend om den hypothekairen schuldeischer, pand-
houder of commissionnair te voldoen, dan treedt deze voor het
ontbrekende als concurrent schuldeischer op, „zoo hij zijne vor-
dering heeft doen verifieeren" (art. 59 lid 2 Fw. i. v. m. art. 84 K.).
Deze woorden zijn ingelascht, ten einde duidelijk te doen uit-
komen, dat de schuldeischer zijne vordering niet behoeft te
doen verifieeren om tot executie van zijn onderpand te kunnen
overgaan, maar alleen om na de executie voor het tekort-
komende in de opbrengst van den boedel mede te kunnen deelen.
Onder de heerschappij van het Wetboek van Koophandel werd
hierover verschillend gedacht, en door sommigen beweerd, dat
de hypotheek- of pandhouder eerst kan verkoopen na verificatie
Aan deze controverse heeft de wetgever een einde gemaakt.

1) De hypothekaire schuldeischer is derhalve verplicht den curator
het bedrag uit te keeren, waarinede de opbrengst zijne eerste hypothekaire
vordering overtreft; hij mag dit bedrag niet bestedèn ter betaling van
hypothekaire vorderingen van lageren rang, ook niet al komen deze hem
zelf toe. Aldus terecht Hooge Eaad 30 Nov. 1906,
W. n". 8465. Evenzoo
Eb. Haarlem 31 Jan. 1905,
W. n". 8249.

2) De pandhouder mag dit overschot niet terughouden met een beroep
op art. 1205 lid 2 B. W., daar deze bepaling hem wel een recht van terug-
houding op het pand, doch niet op de opbrengst daarvan geeft: Hof den
Haag 22 Mrt. 1909, W. n". 8863, cass. verw. Hooge Eaad 15 Nov. 1909,
W. no. 8930, M. v. H. 1909 bl. 143. Zie H. Hessk, Hd recht van den schuld-
eischer-pandhouder uit kracht van art. 1205 lid B. TF., inzonderheid bij
faillissement,
in Themis 1906, bl. 254 v.

Belinfante I, bl, 100 n*. 1; v. d. Feltz I, bl. 478 n«. 1.

-ocr page 323-

291

De hypothekaire schuldeischer, pandhouder of commissionnair
treedt als concurrent schuldeischer op voor het ontbrekende.
Hij heeft derhalve van rechtswege alle rechten van concurrent
schuldeischer, met name het recht mede te stemmen over een
aangeboden akkoord. Art. 132 Ew. is voor dit geval niet
geschreven en behoort daarom buiten beschouwing te blijven

§ 8. Gevolgen van het faillissementsbeslag in verband met het
huwdijksgoederenreeht
(artt. 22 lid 2, 61—63) 2).

Indien de gefailleerde gehuwd is, wordt de omvang van bet
faillissement, als beslag op het vermogen, bepaald door het
huwelijksgoederenrecht. Is iedere gemeenschap tusschen de
echtgenooten uitgesloten, dan omvat het faillissement niet
anders dan de goederen van den echtgenoot, die failliet verklaard
is. Voor twijfel is in dit geval geen plaats.

Daar art. 201 B. W., in geval van uitsluiting of beperking
van gemeenschap, bij gebreke van bedingen daaromtrent, alle
vruchten en inkomsten uit de goederen van de vrouw ter
beschikking stelt van den man, wordt aangenomen, dat deze
vruchten en inkomsten, bij faillissement van den man, deel
uitmaken van diens faillieten boedel. De beschikking van den
man moet, omdat de wet daaraan geen enkele voorwaarde
verbindt, geacht worden onbeperkt te zijn, zoodat de vruchten
en inkomsten het eigendom worden van den man, en volgens
art. 1177 B. W. voor diens verbintenissen aansprakelijk zijn 3),
De man is dus, in geval van faillissement, verplicht de vruchten
en inkomsten uit de goederen zijner vrouw aan den curator af
te dragen; ze zelf innen, kan de curator niet, omdat het bestuur
over de goederen der vrouw, den man in art. 160 lid 3 B, W.
toegekend, tot de familierechten behoort, die niet door den

1) Anders ten onrechte Rb, Amsterdam 19 Oct, 1898, W. n». 7220. Zie
ook Hof Amsterdam 7 Nov. 1898, P.
v. J. 1899 n". 19.

") A. Mijs, Faillissement der huwelijksgemeenschap, in Bgl. Mag. 1900,
bl. 29
v. — J. J. 0. Eschauzier, Bet faillissement van een lid van eene
gemeenschap,
Prft. 1905, bl. 82 v,

3) Aldus Hof den Haag 24 Jan. 1887, W, no, 5456. — J, H. Mdllkr,
in Sgl. Mag. 1892, bl. 16 v. — G.T., in W. n®, 6281, — Assbr-Soholten,
Ilandl. i. d. beoefening v. h. Nederl. Burg. Recht, dl. 1, 4«® dr., bl. 274.

-ocr page 324-

292

curator kunnen worden uitgeoefend (verg. hierboven bl. 43).

Niet allen ecbter zijn van oordeel, dat art. 201 den man
een zóó exorbitant recbt geeft, als hier werd aangeduid.
Volgens een meer aannemelijke opvatting wil het artikel
alléén zeggen, dat de man, indien niet is bepaald, hoeveel de
vrouw jaarlijks uit hare goederen tot de huishouding en de
opvoeding der kinderen zal bijdragen, voor dit doel over
al
de vruchten en inkomsten uit de goederen der vrouw mag
beschikken. Daarmede worden hem die vruchten en inkomsten
geenszins in eigendom gegeven; zij blijven het eigendom der
vrouw. Slechts ter bekostiging van de huishouding en de
opvoeding der kinderen kan de man er over beschikken, en wat
er jaarlijks overschiet moet door hem ten name van de vrouw
worden belegdHieruit volgt, dat de vruchten en inkomsten
der vrouw in geen geval deel uitmaken van den faillieten boedel
des mans. Ook na zijne faillietverklaring zal hij voortgaan, ze
voor zooveel noodig aan te wenden ten behoeve van de huis-
houding en de opvoeding der kinderen, i.h.b. door daaruit de
huishoudelijke uitgaven te bekostigen 2).

Wordt de vrouw in staat van faillissement verklaard,
dan komen ongetwijfeld het beheer en de beschikking over
baar vermogen aan den curator; de man kan het beheer niet
langer voeren. Ook verliest hij de beschikking over de vruchten
en inkomsten uit hare goederen. Deze maken deel uit van den
faillieten boedel.

O In dezen zin N". F. van Nooten, in Bgl. Mag. 1883, bl. 23 v. — Land-
Stab Büsmann, Verklaring v. h. Burg. Wetb., dr., dl. 1, bl. 219. —
O
pzoomer-Grünebaom, Het Burg. Wetb. verklaard, dl. 1, 3^® dr., bl. 434. —
Hof den Bosch 7 Jan. 1913,
W. n®. 9417.

s) Verg. Rb. Rotterdam 26 Mei 1902, W. n®. 7847: huwelijksche voor-
waarden met beding van uitsluiting van elke gemeenschap behalve die
van meubelen, kleeren, lijfsieraden en inboedel; beheer door de vrouw van
hare goederen; kosten en lasten van het huwelijk en de huishouding en
van de persoonlijke behoeften van beide echtgenooten ten laste van den
man, die daarentegen staande huwelijk zal hebben het genot van alle
vruchten en inkomsten van de goederen van de vrouw. De curator in het
faillissement van den man kan uitkeering van de vruchten en inkomsten
niet vorderen, zonder te stellen dat de vordering strekt ten einde den man
in de gelegenheid te stellen, aan de bij de huw. voorw. op hem gelegde
verplichting te voldoen.

-ocr page 325-

293

Indien tusschen de echtgenocten eenige gemeenschap van
goederen bestaat, hetzij deze is de wettelijke algeheele ge-
meenschap, de gemeenschap van winst en verlies die van
vruchten en inkomsten of eenige andere beperkte gemeenschap,
wordt het faillissement, hetzij de man, hetzij de vrouw failliet
verklaard is, volgens de uitdrukkelijke bepaling van art. 63,
behandeld als faillissement van de gemeenschap. Het omvat,
behoudens de uitzonderingen van art. 21, alle goederen, die
in de gemeenschap vallen, en strekt ten behoeve van alle
schuldeischers, die op de goederen der gemeenschap verhaal
hebben. De huwelijksche voorwaarden en bij gebreke daarvan
het Burg. Wetb. beslissen, welke goederen de gemeenschap
omvat en mitsdien tot den faillieten boedel behooren, en wie
als schuldeischers kunnen opkomen.

Het antwoord is het eenvoudigste, als de echtgenooten zijn
gehuwd in wettelijke algeheele gemeenschap van goederen.
Het faillissement omvat in dat geval in beginsel alle aanwezige
baten, terwijl alle schuldeischers, zoowel die van den failliet
als die van zijn echtgenoot, daarin kunnen
opkomen 2).

Moeilijker wordt de beslissing bij gemeenschap van winst
en verlies en bij gemeenschap van vruchten en inkomsten.
In het algemeen kan worden gesteld, dat tot deze gemeen-
schappen alle goederen en baten behooren, waarvan een der
echtgenooten niet kan aantoonen, dat ze hem persoonlijk toe-
komen (zie art. 61 Fw. en artt. 214»), 220 en 221 B.W.),
terwijl over de vraag, welke schuldeischers op de goederen
dezer gemeenschappen verhaal hebben: alle schuldeischers van

O Zie over de vraag, of de gemeenschap van winst en verlies een
gemeenschap van goederen is: L
and-Star Büsmann, dl. 1, bl. 250 v.;
O
pzoomkr-Grünebaum, dl. 1, bl. 452 v.

2) In dien zin reeds: H.R. 4 Dec. 1891, W. n". 6119, M. v. H. 1892
bl. 72, bev. Hof den Haag 20 Apr. 1891,
W. n». 6030, M. v. H. 1891 bl. 277
(faillissement van eene gehuwde openbare koopvrouw); Rb. Dordrecht 14
Nov. 1894,
W. n». 6601 (faillissement van den man).

Art. 214 B.W. is ook van toepassing te achten op de gemeenschap
van vruchten en inkomsten: zie D
ibphüis, Nederl. Burg. Begt., dl. 4, bl.
367; — O
pzoomer-Grünebatim, dl. 1, bl. 418 v.; — Land-Star Bdsmann, dl.
1, bl. 264; — L
evknkamp, in W. n». 9101. — Anders Rb. den Bosch 24
Juni 1910, W. no. 9094.

-ocr page 326-

294

beide ecbtgenooten of alleen de scbuldeiscbers van zgn. gemeen-
schaps-scbulden, verschil van meening bestaat ^).

In nadere beschouwingen over dit onderwerp van huwelijks-
recht kan hier niet worden getreden.

In ieder geval heeft het faillissement van de vrouw, dat
als faillissement van de gemeenschap wordt behandeld, ten
gevolge, dat de man het beheer en de beschikking over de
goederen der gemeenschap verliest, al wordt in het
Burgerlijk
Wetboek faillissement van de vrouw niet genoemd als een
reden, die het beheer van den man doet eindigen. De goederen
der gemeenschap maken den faillieten boedel uit, althans
behooren daartoe, terwijl volgens art. 68 Fw. de curator belast
is met het beheer en de vereffening van den faillieten boedel.
De mogelijkheid van beheer en beschikking over zaken, deel
uitmakende van dien boedel, door een ander, hier door den
man, wordt daardoor uitgesloten. De curator in het faillissement
van de vrouw is dus gerechtigd, de goederen der gemeenschap
op te eischen van den man en de inschulden der gemeenschap
in te vorderen

]\\Iag nu uit dit alles worden afgeleid, dat, als een der
in algeheele gemeenschap gehuwde echtgenooten failliet ver-
klaard is, voor faillissement van den anderen echtgenoot geen
plaats meer is? Tot dit resultaat kwam de Bb. te Dordrecht
15 Juni 1882,
N. Mag. v. Hr. 1882 bl. 360, die de failliet-
verklaring der vrouw van de hand wees, op grond dat de
in algeheele gemeenschap gehuwde openbare koopvrouw, wier
echtgenoot failliet is verklaard, diens staat van faillissement
volgt. Evenzoo weigerde het Hof te Amsterdam 30 Dec. 1881,
W. n". 4851; Bgl. Bijbl. 1882, B bl. 246 v., de heropening

O Zie Mus, t.a.p., bl. 33 v.; — Opzoomkr-Grünbbaum,dl. 1,bl.365v.;
— E
sohauzier, a. w., bl. 87, 94 v., 115 v.; — en i. b. b. over de gemeen-
schap van vruchten en inkomsten M. P. H. W
ikrox en A. MiJS, in W. N. B.
nos. 1499, 1502 en 1505.

f) Rb. Rotterdam 30 Juni 1890, M. v. H. 1890 bl. 316, bev. Hof den
Haag 20 Apr. 1891, b. a., cass. verw. Hooge Raad 4 Dec. 1891, b. a.

>) Rb. Rotterdam 9 Mei 1887, W. n®. 5530. Zie ook Hof Limburg 10
Mei 1876, bev. Rb. Maastricht 27 Juni 1874,
W. n". 3998 (faillissement
bij gemeenschap van vruchten en inkomsten), en Rb. Amsterdam 12 Mrt.
1879, B^l. Bijil. 1879, B bl. 189.

-ocr page 327-

295

van het faillissement van den man, terwijl de vrouw eveneens
in staat van faillissement verkeerde, omdat zijne schuldeischers,
»als zij op grond der tusschen man en vrouw bestaande ge-
meenschap rechten hebben, zich kunnen aanmelden in het
faillissement van de vrouw".

Mag men voorts, omdat het faillissement ten bate strekt van
alle schuldeischers der gemeenschap, waartoe alle schuldeischers
van beide echtgenooten behooren, met den Hoogen Eaad
aannemen, dat het akkoord, in het faillissement van een der
echtgenooten tot stand gekomen, bindend is voor de schuld-
eischers met wie de andere echtgenoot heeft gehandeld?

Het komt ons voor, dat deze uitspraken en beslissingen te
absoluut zijn. Ongetwijfeld, het faillissement van den man
of van de vrouw omvat de geheele gemeenschap en deze kan
niet voor de tweede maal in beslag genomen en vereffend
worden, zoolang het eerste beslag er nog op rust. Maar
daarnevens behoort in het oog gehouden te worden, dat ieder
der echtgenooten buiten de gemeenschap goederen kan bezitten,
die hem of haar persoonlijk toebehooren. Bezit de echtgenoot,
die failliet verklaard is, dergelijke niet in de gemeenschap
vallende goederen, dan worden ook deze, naar luid van art.
63 Fw., onder het faillissement begrepen, „maar zijn alleen aan-
sprakelijk voor de schulden, waardoor de gefailleerde persoonlijk"
(d. w. z. niet enkel uit krachte der gemeenschap) „verbonden
is". Bezit daarentegen de niet-gefailleerde echtgenoot goederen
buiten de gemeenschap, dan blijven die goederen buiten het
faillissement, wat echter niet wegneemt, dat de persoonlijke
schuldeischers van dien echtgenoot daarop verhaal kunnen
nemen. Verhaal door alle middelen rechtens, door indi^dueel,
maar ook door collectief beslag, d. w. z,, als daartoe termen
zijn, door faillissement, dat alsdan uitsluitend de hier bedoelde
goederen omvat en alléén strekt ten behoeve van de persoon-
lijke schuldeischers van den failliet.

Het als faillissement der gemeenschap behandeld wordende
faillissement van den eenen echtgenoot kan op deze rechten
der persoonlijke schuldeischers van den anderen

echtgenoot

Arrest van 28 Nov. 1895, W. n». 6767, vern. Rb. Zutphen 18 Apr.
1895, P.
V. J. 1895 n". 53.

-ocr page 328-

296

op het aan dezen buiten de gemeenschap behoorende vermogen
geenerlei invloed hebben. Alleen verliezen de bedoelde schuld-
eischers, indien zij in het faillissement der gemeenschap zijn
opgekomen en daaruit eene uitdeeling hebben ontvangen, voor
het bedrag daarvan hun recht tegen hun niet gefailleerden
schuldenaar. Een akkoord, tot stand gekomen in het
faillissement dér gemeenschap, vermindert dus op zich zelf
hunne rechten op de goederen buiten de gemeenschap in geen
enkel opzicht: eerst na ontvangst der akkoord-percenten wordt
hun vordering ten beloope dier percenten vernietigd.

Op een en ander is bij de bovenaangehaalde beslissingen
niet voldoende gelet. Dit laat zich hieruit verklaren, dat zij
betrekking hebben op gevallen van algeheele gemeenschap
van goederen, waarbij het eene uitzondering is, dat een der
echtgenooten ook nog eigen goederen heeft buiten de gemeen-
schap. Toch opent art. 175 B. W. daartoe de mogelijkheid. Met
het (mogelijk) aanwezig zijn of de latere verkrijging van
goederen buiten de gemeenschap behoort dus steeds, ook als
er algeheele gemeenschap is, rekening te worden gehouden.
Men komt dan tot de conclusie, dat het faillissement van een
der in algeheele gemeenschap gehuwde echtgenooten niet belet
de faillietverklaring van den anderen echtgenoot op vordering
van diens persoonlijke schuldeischers, indien maar wordt aan-
getoond, dat hij buiten de gemeenschap eigen goederenbezit;
de faillietverklaring mag alleen worden geweigerd op grond,
dat het bezit van eigen goederen niet is gebleken. Dan zal
het voorts duidelijk wezen, dat het feit, dat het faillissement
der gemeenschap met een akkoord is geëindigd, niet in den
weg kan staan aan eene persoonlijke veroordeeling van den
niet gefailleerden echtgenoot tot betaling van het door hem
verschuldigde, al kan het te wijzen vonnis uitsluitend op
goederen, hem alleen toekomende, worden ten uitvoer gelegd

Waarop het te dezen aankomt, is juist ingezien in het
vonnis van de Rb. te Dordrecht van 14 Nov. 1894, W. n®. 6601.
Grevraagd werd veroordeeling van eene in algeheele gemeenschap
gehuwde vrouw tot betaling eener schuld, door haar persoonlijk

\') Verg. Mr. Qüintüs in W. n». G770.

-ocr page 329-

l^OlhivCnAAFF-IHSTiTUÜT VOOR PRiVAATR": ^
297

^et machtiging van haren man aangegaan, terwijl de man
m staat van faillissement verkeerde, alsmede van-waarde-ver-
klaring van een onder een derde gelegd beslag.

I^e rechtbank overwoog: „dat de vrouw, al is zij in alge-
heele gemeenschap van goederen gehuwd, goederen kan bezitten,
die niet in de gemeenschap vallen en op deze goederen de
vordering van de eischeres kan worden geëxecuteerd; dat
derhalve de eischeres ontvankelijk is in hare hoofdvordering
en deze haar zal moeten worden toegewezen; dat de accessoire
vordering tot van-waarde-verklaring van het gelegd derde-arrest,
opdat de eischeres op het gearresteerde hare schuldvordering
moge verhalen, niet voor toewijzing vatbaar is, omdat niet
gesteld en evenmin uit de processtukken blijkt, dat het
gearresteerde, als vallende buiten de gemeenschap, het bijzonder
eigendom van de 1ste ged. is, zoodat moet worden aangenomen,
dat die gelden vallen
in de gemeenschap en dus tot den
faillieten boedel behooren, waarop de vordering, ten laste van
een der echtgenooten, tijdens het.faillissement ontstaan, niet
kan worden geëxecuteerd." Op deze gronden werd de hoofd-
vordering tot betaling toegewezen, daarentegen de accessore
vordering tot van-waarde-verklaring van het gelegd derde-
arrest ontzegd.

Voor welke schulden een der echtgenooten persoonlijk ver-
bonden is, beslist het Burgerlijk "Wetboek!^Daartoe behooren
de schulden, door den echtgenoot vóór het huwelijk of staande
het huwelijk geldig aangegaan ^), „ia één woord alle schulden,
waarvoor hij aansprakelijk zou zijn, ook indien hij niet in
gemeenschap van goederen ware gehuwd, in tegenstelling dus
van die schulden, waarvoor hij kan worden aangesproken,
alleen omdat de gemeenschap daarvoor aansprakelijk is"
Wat den man betreft behooren tot zijne persoonlijke schulden
ook de door de vrouw gemaakte huishoudelijke schulden (art.

Cj^d- \'VVCL^ oruMhX^. _
Chj^ef w, aC,

"C^ W, eO, <jf C

uJj^Oi-^) , X^ cT»-cv

i/twvy oLu VXftM^^

OMju^ »LUA. \'V^r^OjTt

lox.

cM- iJ\' \'

tue

d>X jf^o^eul/a.

Zie over de persoonlijke aansprakelijkheid der echtgenooten voor
gemeenschapsschulden:
Opzoomkb-G-rünebAum, dl. 1, hl. 360 v.; —Mbijers,
in W. F. N. R. nos. 1873—1876; — Eschadziek, a. w., bl. 88 v.; — Land-
Star Büsmann
, dl. 1, bl. 183; — Asser-Scholten, dl. 1, bl. 229.

-) Antwoord van den Minister op het Verslag der Commissie van voor-
bereiding: Belinfante
n, bl. 79; v. d. Feltz I, bl. 490.

i, JXcxJ-Jjitr,

-ocr page 330-

298

164 B.W.), waarvoor hij, als hoofd der echtvereeniging , de
aansprakelijke persoon is, alsmede naar sommiger opvatting de
door de vrouw als openbare koopvrouw gemaakte handels-
schulden , op grond van de bepaling van art. 168 lid 2 B. W. ,
voor welke schulden dus beide echtgenooten verbonden zouden ziju.

Het beginsel, dat het faillissement van den in eenige ge-
meenschap van goederen gehuwden echtgenoot wordt
behandeld
als faillissement van de gemeenschap, heeft den wetgever aan-
leiding gegeven tot een tweetal bijzondere voorschriften.

Het eerste wordt gevonden in art. 22 lid 2: „ In dit en het
vorige artikel wordt onder „ gefailleerde" mede begrepen de
echtgenoot van den in eenige gemeenschap gehuwden gefail-
leerde". De inkomsten van de beide echtgenooten vallen zoowel
in de algeheele gemeenschap, als in die van winst en verlies
of van vruchten en inkomsten; in geval van faillissement van
den eenen echtgenoot maken dus ook de inkomsten van den
anderen deel uit van den faillieten boedel. Voor zoover nu door
de artikelen 21 en 22 lid 1 de inkomsten van den gefailleerde
aan het faillissement worden onttrokken 3), gebood de billijkheid
de inkomsten van den niet gefailleerden echtgenoot eveneens
buiten het faillissement te houden. Dit geschiedt door de aan-
gehaalde bepaling.

Ingevolge daarvan blijft, wanneer bijv. de vrouw failliet
verklaard is, niet alleen wat zij zelve, maar ook wat haar
man door persoonlijke werkzaamheid verdient, tot het bedrag
door den rechter-commissaris vast te stellen, buiten het faillisse-
ment. Greniet de man wegens een ambt of bediening een trak-
tement, soldij of pensioen, waarop het verhaal van schuld-
eischers bij een bijzondere wet of wettelijke verordening is
geregeld, dan kan de curator in het faillissement der vrouw
daarop alleen rechten doen gelden, binnen de grenzen en op

1) Zie Opzoomkr-Grünebaum, dl. 1, bl. 318 v.; — Mus, t. a. p., bl. 39;
— Eschatjzikb, a.-w., bl. 104 v.; — Land-Star Büsmann, dl. 1, bl. 158; —
Paul Scholten, in W.P.N. E., n<». 2070 en 2071; — Asser-Scholtbn,, dl.
1, bl. 217. — Hof den Haag 24 Febr. 191^ vern. Rb. den Haag 5 Dec.
1911, W. n«. 9527. J^^ ^..aOen i^dl, l fot:^. ^ LO.

-) Zie OpzooMER-GBüNEBi^m, dl. 1, bl. 294 n\'. 1 en 363; — Mus, t. a. p.,
bl. 39
v.; — Eschauzieb, a. w., bl. 106; — Land-Star Büsmann, dl. 1,
bl. 162; —
Asskr-Scholten, dl. 1, bl. 230.

Zie hierboven bl. 184 vlg.

-ocr page 331-

299

wijze in die wet of verordening vastgesteld ï). Mutatis mutandis
geldt hetzelfde, als de man failliet is en de vrouw eigen in-
komsten heeft uit bedrijf, beroep, ambt of bediening2).

Het tweede der bedoelde voorschriften is dat van art. 63 lid
2: „de bepalingen in deze wet vervat omtrent handelingen door
den schuldenaar verricht, zijn, bij faillissement van een in
gemeenschap gehuwden echtgenoot, toepasselijk op de hande-
lingen waardoor de gemeenschap wettig verbonden is, onver-
schillig wie der echtgenooten deze verrichtte". Dit voorschrift
houdt rekening met het feit, dat ook de vrouw, al zij het bij
uitzondering, bevoegd is de gemeenschap te verbinden. Zij is
ten eerste het orgaan der gemeenschap voor alles, wat de
gewone en dagelijksche uitgaven der huishouding betreft (art.
164 B. W.), en verbindt deze verder in het geval van art. 180
B. "W. (als de man afwezig is of zich in de onmogelijkheid
bevindt zijnen wil te verklaren), alsmede wannéér zij met
goedvinden van haren man openbare koopvrouw is, doch dan
alleen door de handelingen hare koopmanschap betreffende.
Wordt nu de man failliet verklaard, dan ondervindt de failliete
boedel, die de gemeenschap omvat, de gevolgen van de door
de vrouw voor de gemeenschap bevoegdelijk verrichte hande-
lingen evenzeer als die van de handelingen des mans. Daarom
moet de curator, zoo noodig, ook tegen de handelingen der
vrouw kunnen opkomen. In één woord, als het faillissement
eene huwelijksgemeenschap omvat, moeten de bepalingen van
de Faillissementswet van toepassing zijn op alle handelingen,
„waarbij, om het zoo eens uit te drukken, de gemeenschap
wettig partij was"^), onverschillig wie der echtgenooten de
handeling verrichtte. De daartoe vereischte toepasselijkver-
klaring wordt in art. 63 lid 2 gevonden.

Het Burg. Wetb. kent aan den man het bestuur toe over
de goederen, aan de vrouw persoonlijk toebehoorende. Dat
deze goederen in geen geval in het faillissement van denman

1) Zie hierboven bl. 186 vlg.

2) In art. 21 2»., zooals dit nummer is aangevuld bij art. VlIIderwet
van 13 Juli 1907,
Stbl. n». 193, wordt dit nog eens, overbodigerwijze, gezegd
voor de door een gehuwde vrouw aangegane arbeidsovereenkomst. Zie
hierboven bl. 194 vlg.

Memorie van Toelichting: Belinfante I, bl. 102; v. d. Feltz, I, bl. 489,
M
olengbaaff, Faillissementswet 19*

-ocr page 332-

300

betrokken zijn, werd hierboven reeds opgemerkt. De curator
moet ze ter beschikking stellen van de vrouw, of liever van
den man als bestuurder dier goederen. Maar dan moet den
curator ook het recht van de vrouw worden aangetoond. Om-
trent het daarvoor gevorderde bewijs geeft art. 61 eenige
voorschriften, in hoofdzaak uit het Wetb. v. Kooph. overge-
nomen.

In het eerste lid van het artikel wordt, bij wijze van inlei-
ding, medegedeeld, dat, in geval van faillissement van den
man, de vrouw alle roerende en onroerende goederen terug-
neemt, welke haar toebehooren en niet in de gemeenschap
vallen.

Volgens het tweede lid bewijst zij „ de aanbrengst der
goederen, bij het aangaan des huwelijks buiten de gemeen-
schap gehouden", „zooals bij art. 205 Burg. Wetb. is voor-
geschreven". Raadplegen wij dit artikel, dan blijkt dat het
alleen een voorschrift bevat omtrent het bewijs van de aanbrengst
van
roerende goederen, met uitzondering van inschrijvingen
op het grootboek der nationale schuld en andere op naam
staande effecten en inschulden^). Op geene andere wijze kan de
aanbrengst dier goederen worden bewezen, „dan door derzei ver
vermelding bij de huwelijksche voorwaarden,\' of door eene
beschrijving, door den notaris en de partijen onderteekend, en
vastgehecht aan de minuut van de huwelijksche voorwaarden,
in welke daarvan melding moet worden gemaakt "2). Wordt
nu het hier voor roerende goederen geëischte door het tweede
lid van art. 61 Fw. uitgebreid tot onroerende goederen en op
naam staande effecten en inschulden, of wil dit voorschift

\') Een recht van mede-erfgenaamschap kan niet geacht worden begrepen
te zijn onder de roerende zaken, welke volgens artt. 205 en 220 B. W. bij
de huwelijksche voorwaarden moeten worden vermeld: E,b. Arnhem 5
Apr. 1900,
W. no. 8111.

o Zie over art. 205 B. w.: Klaassen, a.w., 2de jr., bl. 43 v.; — Land-Star
Büsmann
, dl. 1, bl. 228 v., 253; — Opzoomer-Grünbbaüm, dl. 1, bl. 440; —
en over art.
61 lid 2 Ew. i. v. m. art, 205 B. W.: Rb. Roermond 19 Dec.
1907, W. F. N. B. n». 2025, bev. Hof den Bosch 23 Mrt. 1909, W. n". 8881
(de vermelding, da^ de uitstaande gelden en kapitalen van de bruid
bedragen een hoofdsom van
f 210.000, voldoet niet aan art. 61 lid 2 Fw.
i.
v. m. artt. 205 en 220 B. w.); — Rb. Amsterdam 13 Nov. 1908, W. n". 8916;
— Hof Arnhem
18 Mrt. 1913, W. n®. 9451.

-ocr page 333-

301

slechts zeggen, dat, voor zoover door art. 205 B. W. bijzondere
bewijsregels worden opgesteld, deze ook bij faillissement van
toepassing zijn?

Onder de heerschappij van het gelijkluidende art. 880
lid 2 K. werd daarover verschillend gedacht. Dat deze be-
paUng eene afwijking bevat van het Burgerlijk Wetboek,
eene beperking van het recht der vrouw, te dien effecte dat
zij bij faillissement van haren man ook de aanbrengst van
hare onroerende goederen, van hare inschrijvingen op het
grootboek der nationale schuld en van andere op naam staande
effecten en inschulden niet anders kan bewijzen dan door de
bewijsmiddelen, in art. 205 genoemd, wordt aangenomen door
M. L. VAN GrouDOEVER,
OpmerUugen over de genieenseJiap van
mnst en verlies,
Prft. bl. 79, en naar het schijnt ook door
de Wal, Handelsregt, dl. 3, bl. 108 vlg. Daarentegen zien de
greer,
op Holtiüs, FaüUtenregt, bl. 500 n^. 1, en Diephuis,
Handb. v. h. Nederl Handelsregt, dl. 3, bl. 330, in art. 880
lid 2 K. blijkbaar niet anders dan eene bloote verwijzing naar
de bepalingen van het burgerlijk "recht.

Voor de eerst vermelde opvatting pleiten de woorden der
wet, pleit inzonderheid dat in het onderwerpelijke lid van
de artt. 880 K. en 61 Fw. wordt gesproken van de goederen
in het algemeen („aanbrengst
der goederen"), en niet zooals
in het derde lid van deze artikelen, van de
roerende goederen
alleen. Ook moet worden toegegeven, dat naar de andere
uitlegging de geheele bepaling volkomen overtollig is; art205
B. W. zou, wat de daarin vermelde goederen betreft, van
toepassing zijn, ook al kwam in de Faillw. het tweede lid
van art. 61 niet voor. Daartegenover staat, en ons komt dit
beslissend voor, dat het geen redelijken zin heeft, van de vrouw
het bewijs van de aanbrengst van onroerende goederen, van
inschrijvingen op het grootboek en van te haren name staande
effecten, op de wijze in art. 205 B. W. genoemd, te vorderen.
Immers, uit de daarvoor bestemde registers of boeken kan
blijken, of de vrouw reeds ten tijde der huwelijksvoltrekking
de rechthebbende op deze goederen was. Bijzondere voorzorgs-
maatregelen om te beletten, dat zij ze zonder deugdelijke be-
wijzen ten nadeele der schuldeischers tot zich neemt, zijn
daarom geheel overbodig. Het Wetb. v. Kooph. van 1830, dat

-ocr page 334-

302

voor de vrouw heel wat minder gunstig was dan het "Wetboek,
zooals het in 1838 werd ingevoerd, vorderde dan ook, wat de
aanbrengst van onroerende goederen betreft, geen bijzonder
bewijs. Het is niet aan te nemen, dat de wetgever daarop
later heeft willen terugkomen, wèl dat wij hier te doen hebben
met eene minder nauwkeurige redactie, die in art. 61 Fw.
is overgegaan, omdat bij de behandeling dier wet aan de
besproken controverse blijkbaar niet is gedacht.

„Van de roerende goederen staande huwelijk bij erfenis,
legaat of schenking aan de vrouw opgekomen en buiten de
gemeenschap vallende, moet, in geval van geschil, blijken op
eene der wijzen in artikel 221 van het Burgerlijk Wetboek
aangegeven" (art. 61 lid 3). Het oorspronkelijke E-eg. Ontw.
vorderde, in navolging van art. 880 lid 3 K., eene beschrijving
dier goederen of andere voldoende bescheiden ten genoegen
van den rechter, dus steeds schriftelijk bewijs, in afwijking
van art. 221 lid 3 B.W., dat, bij gebreke van een en ander,
het bewijs door getuigen en door de algemeene bekendheid
toelaat. Op aandringen der Commissie van voorßereiding
werd de desbetreffende bepaling vervangen door de een-
voudige verwijzing naar art. 221 B. W., die thans in de wet
voorkomt. ^

Voldoende bescheiden, ten genoegen van den rechter, worden
nog wèl gevorderd voor het bewijs, dat de goederen, die de
vrouw opeischt, zijn voortgesproten uit de belegging of weder-
belegging van gelden, haar buiten de gemeenschap toebehoorende
(art. 61 lid 4). Dit geldt zoowel voor de onroerende als voor
de roerende goederen. In het Burg. Wetb.. wordt dit onderwerp
alleen behandeld bij de gemeenschap van wi^ist en verlies in
art. 214, volgens welk artikel onroerende goederen en effecten,
staande huwelijk aangekocht, op wiens naam dit ook geschied
zij, worden gehouden voor winst, tenzij het tegendeel daarvan
blijkt. In alle gevallen, waarin dit artikel niet van toepassing
is (dus bij iedere gemeenschap in het geval van aankoop van
roerende goederen, niet in effecten bestaande, en bij eene
gemeenschap, welke niet is die van winst en verlies of van
vruchten en inkomsten, in het geval van aankoop van onroerende
goederen en effecten), kan ieder der echtgenooten om aan te
toonen, welke goederen voor zijne rekening zijn, aangekocht.

-ocr page 335-

303

zich van alle bewijsmiddelen bedienen i), tenzij men ten opzichte
van de roerende goederen bij analogie art. 221 toepasselijk
acht 2). Hoe dit ook zij, in geval van
faillissement van den
man, moet de in gemeenschap gehuwde
vronw door bescheiden,
dus door schriftelijk bewijs, aantoonen, dat de goederen, hetzij
ze roerend of onroerend zijn, voor aan haar toebehoorende
gelden zijn aangeschaft Deze bepaling is thans de eenige,
die de vrouw in het bewijs harer rechten bemoeilijkt, als zij
staat tegenover den curator in het faillissement van haren man.

In het vijfde lid van artikel 61 wordt nog een geval behandeld,
dat in artikel 880 K. niet werd vermeld. „Indien de goederen",
lezen wij in dit lid, „haar (de vrouw) toebehoorende, door
haren man zijn vervreemd, doch de koopprijs nog niet is betaald,
of wel de kooppenningen nog onvermengd met den faillieten
boedel aanwezig zijn, kan zij haar recht van terugneming op
dien koopprijs of op de voorhanden kooppenningen uitoefenen".
Deze bepaling, welke geen nadere verklaring behoeft, „geeft",
om de woorden der Memorie van Toelichting te gebruiken,
„der vrouw het recht, het
pretium siiccedit in loco rei te haren
faveure in te roepen".

Ten slotte wordt in het zesde of laatste lid van art. 61
geconstateerd, dat de vrouw voor hare persoonlijke schuld-
vorderingen als schuldeischeres optreedt.

Veel van hetgeen in het artikel wordt gezegd, moge strikt
genomen gemist kunnen worden, omdat het reeds volgt uit
de bepalingen van het Burg. Wetb., het heeft toch zijn goede
zijde, dat in de wet ondubbelzinnig wordt uitgesproken, welke
rechten de vrouw, in geval van faillissement van den man, kan
doen gelden. Strijd over die rechten wordt daardoor voorkomen.

Niet noodig scheen het daarentegen, ook de rechten te bepalen,
die de man kan doen gelden in geval van faillissement van
de vrouw. De toestand is dan in zooverre anders, dat de man
de hem persoonlijk toebehoorende goederen niet behoeft terug

0 Zie Hof Arnhem 19 Juni 1901, W. 7704.

=) Aldus Land-Star Bdsmann, dl. 1, bl. 255..— Anders Diephuis, Het
Ned. Burg. Regt,
dl. 4, bl. 357, die art. 214 B. W. van toepassing acht;
Opzoomeb-Qrünebaum, dl. 1, bl. 416, n*. 2.

In dezen zin zie: Rb. den Bosch 8 Mei 1903, P. r. J". 1904n«. 33Ö;—
Rb. Amsterdam 25 Jan. 1905, W. n«. 8278.

-ocr page 336-

304

te nemen, omdat ze niet onder het beheer zijn van de vrouw.

Zijn de echtgenooten gehuwd in gemeenschap van winst en
verlies of van vruchten en inkomsten, dan moet op de wijze,
aangegeven in artt. 220 en 221 lid 1 en 2 B. W., worden
uitgemaakt, welke roerende goederen, als aangebracht door
den man of staande huwelijk aan hem opgekomen, buiten het
faillissement blijven, terwijl, wat betreft de onroerende goederen,
staande huwelijk aangekocht, de curator een beroep kan doen\'
op het vermoeden van art. 214 B. W.

Is iedere gemeenschap uitgesloten, dan kan niettemin de
curator de hand leggen op alle roerende en onroerende goederen,
waarvan de man niet kan bewijzen, dat ze door hem ten
huwelijk aangebracht, of staande huwelijk aan hem opgekomen
of voor zijne rekening aangekocht zijn. Naar ons huwelijksrecht
toch worden alle goederen, waarvan niet blijkt, dat zij de
bijzondere eigendom zijn van een der echtgenooten, geacht
tusschen dezen gemeen te zyn terwijl dc goederen, ten
opzichte waarvan gemeenschap bestaat, zoowel vallen in het
faillissement van den man als in dat van de vrouw.

Met betrekking tot het bewijs gelden de gewone regels,
behalve voor het bewijs van de aanbrengst van roerende goede-
ren , niet bestaande in inschrijvingen op het grootboek en andere
ten name\' staande effecten, dat slechts kan worden geleverd
op de wijze, vastgesteld in art. 205 B. W. 3).

1) Zie hierboven bl. 293 n\'. 3.

2) Verg. Diephuis, a. w., dl. 4, bl. 323; Land-Star Busmann, dl. 1, bl.
227 v. Voor deze opvatting pleit o. m., dat art. 205 B. W. beschrijving van
de aanbrengst van
heide echtgenooten verlangt, niet alleen van die van
de vrouvs\', alsook de regeling van art.
221 B.W., i.h.b. de in het tweede
lid van dit artikel gebezigde uitdrukking: „is de inan onbevoegd om
zoodanige goederen als de zijne terug te nemen", — Anders
Opzoomer-
Grünebaüm
, dl. 1, bl. 441; Asser-Soholten, dl. 1, bl. 275, en Klaasskn,
a. w., 2^6 dr., bl. 45, die aan den man alléén alles toekennen waarvan de
vrouw niet kan aantoonen, dat het haar toebehoort als aanbrengst (met
inachtneming van art.
205 B. W.) of door erfenis, legaat, schenking of
wederbelegging staande huwelijk; eene verrijking zonder grond van den
man! Evenzoo Hof Amsterdam
31 Dec. 1909, TF. n». 9044, bev. Rb. Utrecht
3 Juni 1908, W. n». 9039..

Rb. Rotterdam 12 Jan. 1898, W. n". 7122, acht, in geval van uit-
sluiting van iedere gemeenschap en faillissement van den man, art. 61
Fw. van toepassing. — Zie ook
Land-Star Busmann, dl. 1, bl. 255.

-ocr page 337-

305

Ten slotte moet hier vermeld worden art. 62, waarvan de
inhoud overeenstemt met dien van art. 883 K. Het bepaalt,
dat de vrouw geen aanspraak heeft op den boedel ter zake
van voordeelen, bij huwelijksche voorwaarden besproken, en
wederkeerig de schuldeischers geen genot kunnen hebben van
de voordeelen, die de vrouw aan den man bij huwelijksche
voorwaarden heeft toegezegd.

Men heeft hier te denken aan de giften, tusschen de aan-
staande echtgenooten bedongen: het onderwerp van de derde
afdeeling van den achtsten titel des eersten boeks van het
Burgerlijk "Wetboek. Ter zake dier giften kan de vrouw den
faillieten boedel haars mans niet aanspreken, terwijl weder-
keerig de boedel aan de huwelijksche voorwaarden geen vorde-
ringsrecht tegen de vrouw kan ontleenen.

Art. 62 luidt algemeen; het derogeert èn aan bet eerste
èn aan bet laatste lid van art. 61. De vrouw kan dus niet
alleen niet optreden als concurrente schuldeischeres ter ver-
krijging van het haar toegezegde, maar zij mag evenmin
terugnemen, wat haar ter uitvoering der huwelijksche voor-
waarden reeds was gegeven.

Voor het geval van faillissement der vrouw is niet hetzelfde
bepaald. Dit vindt zijne verklaring hierin, dat de giften van
den man aan de vrouw, de zoogen. donairieën, steeds in bet
bijzonder do aandacht van den wetgever hebben getrokken,
wegens de misbruiken waartoe zij aanleiding gaven. Maar
al te vaak dienden ze om een deel van bet vermogen des
mans, bij diens faillissement, aan het verhaal der schuld-
eischers te onttrekken.

§ 9. Gevolgen van het failUssementsheslag ten opsiehtc van de
onderwerpen, hehandeld in de artt.
35, 41, 56 en 60.

Artikel 35. — Onder de heerschappij van de oude wet was
het een bekende strijdvraag, of een koopakte na de faillietver-
klaring nog met rechtsgevolg kon worden overgeschreven in de
daarvoor bestemde registers. Werd zij in sommige rechterlijke
uitspraken bevestigend beantwoord, o. a. door den Hoogen
Raad bij arrest van
14 Mei 1875, W. n®. 3853, de Marez
Oyens
O schroomde niet naar aanleiding van deze beslissingen

y De Beginselen enz., bl. 61 v.

19

-ocr page 338-

306

te spreken van „tastbaar onjuiste stellingen", en van „error
juris", om op zijn beurt weer bestreden te worden door
Land i), die in Oyens\' betoog wel krasse woorden maar weinig
bewijs vond.

Art. 35 heeft voor het geldend recht de kwestie uitgemaakt,
zoowel voor koopakten als voor hypotheek-akten en pand- en
verbandbrieven. Het luidt: „Van vóór de faillietverklaring
opgemaakte akten kan de door artikel 671 van het Burgerlijk
Wetboek of artikel 309 van het "Wetboek van Koophandel
gevorderde overschrijving, en van bevorens verleende hypo-
theken, alsmede van de akten genoemd in artikel 315 van
laatstgemeld Wetboek de inschrijving, na de faillietverklaring
niet geldig meer geschieden."

In de Memorie van Toelichting lezen wij, dat de voor-
gestelde oplossing is gekozen, „omdat, al moge men voor
de eigendomsoverschrijving medewerking van den verkooper
onnoodig achten, de kooper daardoor toch nimmer het recht
kan verkrijgen om goederen, waarop eenmaal krachtens het
vonnis van faillietverklaring een gerechtelijk beslag rust, aan
dat beslag eenzijdig te onttrekken. Het beslag toch werkt
tegen derden, de bevoegdheid tot eigendomsoverschrijving
slechts tegen dengene aan wien men die bevoegdheid ontleent.
In werkelijkheid geeft het koopcontract naar ons burgerlijk
recht aan den kooper niet anders dan een persoonlijk recht
op levering jegens den verkooper. Deze
persoonlijke vordering
moet op gelijken voet worden behandeld met alle andere per-
soonlijke vorderingen. Met name zal ook artikel 37 toepasselijk
kunnen zijn. Den kooper een geprivilegeerde stelling te geven
laat zich niet rechtvaardigen. Overschrijving, door den kooper
na de faillietverklaring eenzijdig bewerkstelligd, is feitelijk
individueele executie eener persootüijke vordering, en dus vlak-
weg in strijd met het wezen van het faillissement". Nader
werd dit aangedrongen in het Antwoord der Regeering op
het Verslag der Eerste Kamer. „Over de vraag", heet het
daar, „welk stelsel de voorkeur verdient, bet Fransche volgens
hetwelk eigendom overgaat door overeenkomst, of het stelsel

\') Bgl. Mag. 1883, bl. 603.

\') Belinfante I, bl. 74; v. d. Feltz I, bl. 398.

-ocr page 339-

3Ö7

onzer wet, dat levering daarvoor een vereischte is, kan ver-
schillend gedacht worden. Zoolang echter het laatste stelsel
bij ons is aangenomen en dus de kooper, naar het Neder-
landsch hnrgerlijk recht, wanneer niet is geleverd, niet anders
beeft dan een
persootüijh, geen zakelijk recht, kan en mag
in de faillietenwet geen andere dan de voorgestelde bepaling
worden opgenomen. Wat door eenige leden daartegen wordt
aangevoerd, is dan ook inderdaad een bestrijding der bepaling
van ons burgerlijk recht, dat eigendom niet door overeen-
komst, maar door levering overgaat"

Aan het artikel ligt de gedachte ten grondslag, dat het
beslag, en dus ook het faillissement als een generaal beslag, een
zakelijk karakter heeft. Als een zakelijk recht op bevrediging
uit de opbrengst van het goed neemt het een plaats in naast
de overige zakelijke rechten, en wordt zijn werking, evenals
van deze, bepaald door de openbaarmaking, welke bij het
bijzondere beslag geschiedt door de inschrijving van het proces-
verbaal van inbeslagneming in de registers van den bewaarder
der hypotheken (art. 505 lid 2 Uv.) of in de scheepsregisters
(art. 566 lid 1 Rv.), bij het generale beslag door de open-
baarmaking van het vonnis van faillietverklaring, overeenkomstig
de voorschriften van art. 14 lid 3 Fw.

Evenals, wanneer éénzelfde onroerende zaak achtereenvolgens
is verkocht en met hypotheek bezwaard, nä inschrijving der
hypotheekakte de latere overschrijving der koopakte den
hypotheekhouder niet van zijn recht vermag te berooven, zoo
wordt ook het faillissementsbeslag, eenmaal overeenkomstig de
wet openlijk uitgesproken, door de latere overschrijving van
een vroeger opgemaakte koopakte niet teniet gedaan; het
blijft op de zaak rusten en geeft den curator de bevoegdheid
de zaak ten bate der concurrente schuldeischers te gelde te
maken. Van dit denkbeeld, de zakelijke natuur van het faillisse-
mentsbeslag, wordt in art. 35 uitgegaan. Wie die bepaling
wil bestrijden, moet zich tegen dit denkbeeld keeren 2).

IL.

1) Belinfante IV, bl. 45; v. d. Fkltz I, bl. 400.

2) Tot de bestrijders behoort Hamakkb, die in een opstel: Gevaarlijke
hypotheken,
in W. N. B. n». 1446, bl. 495; Yerspr. Oeschr., dl. 2, bl. 394,
art. 35 Fw. een abnormiteit noemt, omdat het daarin bepaalde niet zou

-ocr page 340-

308

Toen eenmaal het zakelijke karakter van het faillissements-
beslag was erkend, kon de erkenning daarvan voor bet indi-
vidueele beslag niet uitblijven. Zij geschiedde bij de Invoerings-
wet. Door art. 5 dier wet zijn de artt. 505 vijfde lid en 566
laatste lid van het Wetb. van Burg. Rv. gewijzigd in over-
eenstemming met het stelsel, in art. 35 Fw. aangenomen.
Ook voor het conservatoor beslag op onroerend goed geldt
hetzelfde, krachtens art. 770& Rv., vastgesteld bij art. 110
der wet van 7 Juli 1896,
Sthl. n". 103, i. v. m. art. 505 lid
5 van dit Wetboek.

Bedoeld lid van art. 505 luidt thans: „De door artikel 671
van het Burgerlijk Wetboek gevorderde overschrijving van
vroeger opgemaakte akten of de inschrijving van vroeger ver-
leende hypotheken, na den dag der overschrijving van het
proces-verbaal der inbeslagneming, kan aan de regten van
den inbeslagnemer geen nadeel toebrengen". In het Verslag
der Eerste Kamer over de Invoeringswet werd opgemerkt,
dat tusschen deze redactie en art. 35 Fw. niet volkomen
overeenstemming bestaat, „daar art. 35 de overschrijvingen
en inschrijvingen
niet geldig verklaart, terwijl zij naar art. 505
slechts
hetrehkelijk nietig zullen zijn, voor zoover zij namelijk
gezegd worden
aan de rechten van den inbeslagnemer geen nadeel
te kunnen .toebrengen\'^
Ook werd bij de beraadslaging door
den heer
Melvil van Lijnden op deze „niet zeer fraaie in-
consequentie" gewezen.

Toch laat- art. 35 Fw. zich zeer goed verdedigen. In geval

strooken met zijne leer, dat naar ons recht de eigendom wordt verkregen
door de overeenkomst omtrent den eigendomsovergang, een zakelijk recht,
zooals hypotheek, door de overeenkomst waarbij het wordt verleend, en
dat de overschrijving, resp. de inschrijving, der betrekkelijke akten slechts
dient om den rang te bepalen van de verschillende beschikkingen, achter-
eenvolgens door den eigenaar ten aanzien van hetzelfde onroerend goed
getroffen. De geleerde schrijver heeft mij vau de juistheid van zijne opvatting
niet overtuigd en ik geloof dus, dat de wetgever zich het hem gedane
verwijt niet behoeft. aan* te trekken. Bovendien stelt
Hamaker zelf ^et
beslag gelijk met de beschikkingen des eigenaars tot overdracht van eigen-
dom of tot vestiging van zakelijk recht (zie
Yerspr. Geschr., dl. 2, bl. 89
en 198). Dat faillissement niets anders is dan een beslag, schijnt mij door
hem uit het oog verloren. Verg.
Asser-Scholten, dl. 2, B^e dr., bl. 125 vlg.

\') Belinfante V, bl. 73; v. d. Feltz I, bl. 532.

-ocr page 341-

309

van faillissement is bet de vraag, niet alleen of de executie
kan doorgaan, niettegenstaande de over- of inschrijving, maar
ook welk recht de kooper of de schuldeischer, wien de hypotheek
werd verleend, kan doen gelden. Dat recht behoort definitief
vast te staan. Het gaat toch niet aan, denzelfden persoon, die
als
concurrent schuldeischer in het faillissement optreedt, na
afloop daarvan als eigenaar van een tot den boedel behoorende
zaak of als hypothekair schuldeischer te beschouwen.

Men denke slechts aan het tot-stand-komen van een akkoord.
Na homologatie is het verbindend voor alle geen voorrang
hebbende schuldeischers, dus ook voor den] hier bedoelden
kooper en voor den schuldeischer, wiens hypotheek niet is
ingeschreven; beiden toch zijn, welke der twee redacties men
ook aanneemt, in het faillissement concurrente schuldeischers.
Het akkoord is dus voor hen verbindend, al zijn zij niet in
het faillissement opgekomen (art. 157 Fw.); zij zullen zelfs,
als zij wèl zijn opgekomen, voor de akkoord-percenten een
executorialen titel tegen den schuldenaar bezitten (art. 159 Fw.).
Men mag vragen, hoe met deze positie te vereenigen zou
wezen die van eigenaar van het gekochte goed of die van
hypotheekhouder.

Ook bij de stemming over het akkoord zou men in moei-
lijkheden komen. Als concurrente schuldeischers zouden de
bedoelde personen meestemmen, hoewel zij altijd belang zouden
hebben bij de aanneming van het akkoord. Dit alles — in
geval van insolventie heeft de kwestie geen belang, omdat
dan alle goederen, tot den faillieten boedel behoorende, verkocht
worden, zoodat na afloop van het faillissement van de uit-
oefening van vóór de faillietverklaring verkregen eigendoms-
of hypotheekrechten op die goederen geen sprake meer kan
wezen — toont aan, dat in art. 35 Fw. terecht is bepaald,
dat de overschrijving resp. inschrijving van vóór de failliet-
verklaring opgemaakte vervreemdings- en hypotbeekakten, na
de faillietverklaring
niet geldig meer kan geschieden.

Juist omdat art. 35 eene toepassing is van algemeene begin-
selen, omdat het verband houdt met het zakelijke karakter
van het faillissementsbeslag, geldt het daarin bepaalde ook
van de vestiging, de overdracht en den afstand van zakelijke
rechten op onroerende zaken en van de vestiging van pandrecht

-ocr page 342-

310

op onlichamelijke roerende zaken, met uitzondering van papier
aan order of aan toonder. De voor de vestiging van dit pandrecht
in art. 1199 lid 1 B. "W. voorgeschreven kennisgeving der
verpanding aan hem, tegen wien het in pand gegeven recht
moet worden uitgeoefend, kan na de faillietverklaring niet
geldig, althans niet meer met werking tegenover den boedel,
geschieden. In dien zin werd terecht beslist door den Hoogen Raad
31 Dec. 1909, W. n". 8957, cass. verw. Hof Amsterdam 15
Jan. 1909, bev. Rb. Haarlem 15 Jan. 1907 i), JF. n°. 8855.
Ook op de inschrijving van een akte van overdracht van een
octrooi in het openbaar register van den Octrooiraad kan tegen
den boedel beroep niet worden gedaan, indien zij is geschied
na de faillietverklaring. Immers art. 38 lid 3 Octrooiwet
bepaalt, dat de overdracht tegen derden, tot wie ook de schuld-
eischers behooren, eerst werkt, m. a. w. eerst geacht wordt te
zijn gedaan, wanneer de akte in de openbare registers van
den Octrooiraad is ingeschreven. Hetzelfde geldt van het
pandrecht op een octrooi, dat volgens art. 40 Octrooiw. wordt
gevestigd bij eene akte, ingeschreven in de openbare registers
van den Octrooiraad.

Anders moet de beslissing luiden ten aanzien van de over-
dracht van schuldvorderingen op naam en van andere onlicha-
melijke rechten, omdat, naar luid van art. 668 lid 1 B.W.,
de levering daarvan „geschiedt" door middel van een authentieke
of onderhandsche akte, waarbij de rechten op die voorwerpen
aan een ander worden overgedragen, terwijl de beteekening,
volgens het tweede lid, alleen noodig is om de overdracht
gevolg te doen hebben ten aanzien van den schuldenaar 2).
Deze beteekening kan ook nog na de faillietverklaring met
hetzelfde rechtsgevolg geschieden.

Artikel 41. — Indien aan den gefailleerde gedurende het
faillissement eene erfenis opkomt, beslist de curator over aan-

. 1) Evenzoo Rb. Rotterdam 27 Mei 1908, W. n». 8816. — Anders^ten
onrechte Rb. den Haag 26 Oct. 1898,
W. n». 7241.

i!) De Hooge Raad 24 Febr. 1911, W. n". 9145, vern. Hof Amsterdam
8 Apr. 1910,
W. n®; 9072, neemt dan ook aan, dat degene van twee ver-
krijgers, aan wien de overdracht het eerst is geschied, schuldeischer is, al
werd de beteekening aan den schuldenaar door hem het laatst gedaan.

-ocr page 343-

311

vaarding of verwerping; evenwel is deze verplicht niet anders
te aanvaarden dan onder voorrecht van boedelbeschrijving,
terwijl hij tot het verwerpen de machtiging van den rechter-
commissaris behoeft i).

De aanvaarding onder voorrecht van boedelbeschrijving
heeft ten gevolge, dat de nalatenschap als een zelfstandig
vermogen afzonderlijk wordt vereffend; de failliete boedel
wordt alleen vermeerderd door het eventueele saldo, na de
vereffening overblijvende. Daartegenover staat, dat de schuld-
eischers van den erflater geenerlei aanspraken op den faillieten
boedel verkrijgen.

Indien de schuldenaar in gemeenschap van goederen is
gehuwd, is art. 41 toepasselijk, zoo dikwijls de erfenis in de
gemeenschap valt, onverschillig aan wien van de echtgenooten
• zij opkomt, immers het faillissement van den in eenige gemeen-
schap van goederen gehuwden echtgenoot wordt, volgens art.
63, behandeld als faillissement van de gemeenschap.

Artikel 56 2). — Een gemeenschap, hetzij deze is ontstaan
buiten den wil der rechthebbenden, zooals tusschen mede-
erfgenamen, hetzij zij berast op contractueelen grondslag, zooals
bij vennootschap, kan op tweeërlei wijze worden opgeheven.
Ten eerste: door de baten en de schulden onder de recht-
hebbenden te verdeelen, ten andere: door uit de baten de
schulden te voldoen en daarna het saldo te verdeelen.

De eerste deelingsmethode past de wet toe bij boedelschei-
ding, d. w. z. bij de verdeeling van nalatenschappen (artt. 1146,
1147, 1113 en 1335 B. W.). Zij heeft evenwel in die artikelen
uitsluitend het oog op de schulden van den erflater, niet ook
op schulden, na het ontstaan der gemeenschap (het openvallen
der erfenis) ter zake daarvan door een of meer der erfgenamen
gemaakt. Om tot eene juiste afrekening te komen en de billijk-

\') Onder „erfenissen, gedurende het faillissement aan den gefailleerde
opkomende", zijn begrepen erfenissen, vóór de faillietverklaring openge-
vallen, doch welke de schuldenaar tijdens de faillietverklaring nog niet
heeft aanvaard noch verworpen. "Was op dat oogenblik de erfenis reeds
verworpen, dan kan de curator alsnog aanvaarden, met inachtneming
zoowel van art. 1102 B. "W. als van art. 41 Fw.

\') J. J. O. Esohauzikr, Het faillissement van een lid eener gemeenschap,
Prft. 1905.

-ocr page 344-

312

heid te betrachten, moet het bedrag dier schulden, evenals het
bedrag van door een of meer der erfgenamen ter zake der
gemeenschap gedane voorschotten of betalingen, uit de voor-
handen baten worden voldaan, alvorens tot de verdeeling
wordt overgegaan. Wordt niet aldus gehandeld, worden de
baten verdeeld zonder te letten op de bedoelde schulden en
uitgaven, dan kan dit leiden tot groote benadeeling van de
erfgenamen, die deze uitgaven hebben gedaan of voor deze
schulden aangesproken kunnen worden. Wèl kunnen zij voor
hetgeen zij dientengevolge boven hun aandeel betalen, verhaal
nemen op hunne mede-erfgenamen, maar wanneer dezen inmiddels
in staat van faillissement zijn verklaard, kunnen zij hunne
daartoe strekkende vorderingen slechts als concurrente schuld-
eischers doen gelden en zullen zij zich dus slechts gedeeltelijk
voldaan zien, terwijl de failliete boedels der mede-erfgenamen,
bet volle profijt van de ten gemeenen bate aangewende kosten
in bet toegescheiden aandeel van het actief genieten.

Wat hier wordt opgemerkt omtrent nalatenschappen, is van
nog meer beteekenis bij gemeenschappen, die op contractueelen
grondslag berusten, omdat men bij deze uitsluitend te doen heeft
met ten gemeenen bate, mitsdien ter zake der gemeenschap
aangegane schulden en gedane uitgaven. De eenige juiste
deelingsmethode bij deze gemeenschappen is de tweede der
bovengenoemde: betaling van de gemeene schulden uit de voor-
handen gemeene baten en verdeeling vau het saldo, dat daarna
overblijft. AUeen daardoor is het mogelijk de gelijkheid tusschen
de deelgenooten te handhaven, en bij faillissement vau een
hunner verrijking van den gefailleerden boedel op kosten der
medegerechtigden te voorkomen.

Deze deelingsmethode is voorgeschreven bij de ontbinding
der zoogen. vennootschappen van koophandel\'; de zaken der
gewezen vennootschap worden
vereffend en na afloop daarvan
wordt het saldo verdeeld (artt. 32—35 en 56 Z.). Daarentegen
wordt aangenomen, dat deze methode niet van toepassing is
bij de verdeeling van eene zaak, welke aan meer dan één
persoon toebehoort, noch bij de verdeeling tusschen de vennooten
van eene ontbonden maatschap of vennootschap, omdat de artt.
628 en 1689 B.<W. voor het eene en het andere onderwerp
verwijzen naar de regelen omtrent de verdeeling van nalaten-

-ocr page 345-

313

schappen Dat de bepalingen omtrent de boedelscheiding
juist zwijgen over de betaling van schulden, ter zake der
onverdeelde nalatenschap door een der deelgerechtigden aan-
gegaan, wordt daarbij over bet hoofd gezien.

Ten einde nu te voorkomen, dat door toepassing der eerste
deelingsmethode 2), in geval van faillissement van een der
gerechtigden, de andere worden benadeeld, bepaalt art. 56 Fw.,
dat bij, die zich met den gefailleerde in eene gemeenschap
bevindt, die ten gevolge van of tijdens het faillissement van
den schuldenaar wordt ontbonden, bevoegd is van het bij
scheiding aan den gefailleerde komende aandeel in de baten
diens aandeel in de ter zake van die gemeenschap aangegane
schulden af te houden. De curator kan mitsdien op niet
meer dan het
netto-aatideel des gefailleerden aanspraak maken.

Oorspronkelijk werd in het artikel gesproken van „eene
gemeenschap
of vereeniging\'\\ Later zijn door den Minister,
zonder opgave van redenen, de woorden
of vereeniging geschrapt,
waarschijnlijk omdat ze nevens gemeenschap overtollig werden
geacht. Hoe dit zij, het artikel is van toepassing bij iedere
gemeenschap, ook bij die welke het gevolg is van eene over-
eenkomst van maatschap of andere soortgelijke vereeniging,
zooals een commanditaire vennootschap of eene vennootschap
onder firma.

De gemeenschap moet ten gevolge van of tijdens het fail-
lissement van den schuldenaar worden ontbonden.

Deze voorwaarde is ook dan aanwezig, als de faillietverklaring
tijdens de scheiding en deeling, d. w. z. tijdens de voorbereiding
daarvan, wordt uitgesproken. De ontbinding heeft eerst plaats,
krijgt eerst haar beslag, als de werkzaamheden der scheiding
en deeling voltooid zijn.
Veegens, a. w., 4de dr., bl. 95, wijst,

1) S. J. Hinost, in Handelingen der Ned. Jur. Ver. 1881, dl. I, bl. 50 vlg.

Inmiddels is deze methode verloochend door den Hoogen Raad; zie
het arrest van 1 Juni 1900,
W. n». 7459, cass. verw. Hof Amsterdam 11
Dec. 1899,
W. n®. 7424. Wij lezen in dit arrest, dat, onder meer blijkens

de in den titel „van boedelscheiding" voorkomende artikelen----in de

boedelscheiding kan en in vele gevallen :ial begrepen zijn vereffening van
den boedel, na welke vereffening alsdan verdeeling van het overblijvende
plaats heeft, en dat dit met name het geval is bij scheiding en deeling
eener vennootschap onder lirma.

-ocr page 346-

314

ter bestrijding van deze opvatting, ten onrechte op art. 183
B. W. „Ontbinding der gemeenschap" in dit artikel vs^il niet
zeggen, dat de goederen die tusschen de echtgenooten gemeen
zijn, ophouden gemeen te wezen, maar alleen, dat
diQ Jmwelyhs-
gemeenschap
ophoudt te werken, evenals ontbinding eener ven-
nootschap alleen wil zeggen, dat nieuwe zaken niet meer voor
rekening van de vennootschap kunnen worden verricht. Aan
het bestaan van den gemeenen boedel, van de gemeenschap,
in den zin waarin dit woord in art. 56 Fw. wordt gebezigd,
wordt eerst door de verdeeling een einde gemaakt.

Artikel 60. — „De schuldeischer, die gerechtigd is goederen,
aan den schuldenaar toebehoorende, terug te houden, totdat
zijne schuldvordering is gekweten, verliest door de failliet-
verklaring van den schuldenaar dit recht van terughouding niet".

Het recht van terughouding wordt in het Burg. Wetb. stief-
moederlijk behandeld; vandaar verschil van meening over
den aard en de beteekenis van dit recht i). Uit de artikelen
waarin het wordt vermeld, valt niet veel anders af te leiden,
dan dat het een recht is, in bepaalde gevallen den schuld-
eischer toegekend, krachtens hetwelk hij afgifte van hetgeen
hij van zijn schuldenaar onder zich heeft, kan weigeren,
zoolang hem, hetgeen hij heeft te vorderen, niet wordt
voldaan.

Met uitzondering der executierechten gaan wettig verkregen
rechten door faillissement van den schuldenaar niet verloren.
Tot afwijking van dien regel voor het recht van terughouding
vond de wetgever geen aanleiding. Ook niet op grond van de
zoog. paritas creditorum; immers de schuldeischer, aan wien
de wet een recht van terughouding toekent, heeft juist meer
recht dan een gewone concurrente schuldeischer, die bedoeld
recht mist.

Art. 60 spreekt mitsdien het beginsel uit, dat het recht van
terughouding in geval van faillissement van den schuldenaar
blijft voortbestaan. Het zegt niet ook, welke daarvan de rechts-

\') S. Grataua, Eenige (ypmerkingen naar aanleiding van het zoogen. reten-
tierecht,
in Rgl. Mag. 1887, bl. 1, 277; 1888, bl. 141,380. - F. H. Gerritsen,
Het retentierecht, Prft. 1894.

-ocr page 347-

315

gevolgen zijn, of welke de positie is van den scknldeisclier
wien dit reclit toekomt.

De bepalingen van het Burg. Wetb. moeten daaromtrent
beslissen. Deze zijn uiterst sober, maar zooveel staat tocb vast,
dat bet recht van terughouding geen voorrecht geeft. In ver-
schillende artikelen der Tw. is daarmede rekening gehouden,
met name in de artt. 110, 113, 119, 153 en 175.

20*

Holengeaaff, Faillissementswet

-ocr page 348-

316

Artikel 21 n®. 1 (gew. bij art. 43 Auteurswet 1912).

Niettemin blijven buiten het faillissement:

1". de goederen vermeld in artikel 447 n»». 2—5 van het Wetboek
van Burgerlijke Rechtsvordering, de gelden of jaarwedden vermeld in
artikel 756 3°. van dat Wetboek, de gagie, indien de gefailleerde schipper
of schepeling is, en het auteursrecht in de gevallen, waaiün het niet
vatbaar is voor beslag; alsmede hetgeen in het eerste lid van artikel 448
van genoemd Wetboek omschreven is, tenzij in het faillissement schuld-
eischers opkomen wegens vorderingen, vermeld in het tweede lid van
dat artikel.

De bepaling, dat de goederen vermeld in art. 447
no®. 2—5 Rv. buiten bet faillissement blij ven, beeft ten gevolge,
dat de verkooper dier goederen bet bem in art. 1185 3°. B.W.
verleende voorrecht niet kan doen gelden, zoodat bij er minder
goed aan toe is, dan de verkoopers van voor den schuldenaar
niet even onmisbare artikelen. Evenwel is zijne positie buiten
faillissement niet beter; op niet voor beslag vatbare zaken
kan een voorrecht nooit worden uitgeoefend.

Daarentegen kan men den verkooper het recht, de hier
bedoelde goederen te reklameeren, niet ontzeggen. Reklame
is niet een middel vau verhaal eener schuldvordering, maar bet
recht eene bepaalde zaak tot zich te nemen. Zaken die gerekla-
meerd worden, blijven juist uit kracht daarvan buiten den
boedel, al wordt dit niet gezegd in art. 21. Zij staan in dit
opzicht gelijk met zaken, die door den eigenaar worden opge-
vorderd. Zoo weinig als art. 33 Fw. in het algemeen het
opvorderen van zaken krachtens eigendom of recht van reklame
belet, zoo min verhindert art. 21 het met betrekking tot de
daarin vermelde goederen in het bijzonder. Revindikatoor beslag
op de goederen, in art. 21 n®. 1 genoemd, wordt dus niet
uitgesloten door het faillissement van den kooper dier goederen.

De Commissie van voorbereiding en de Regeering, in haar
antwoord op het Verslag der Commissie, dachten er anders

-ocr page 349-

317

over. De ßegeering was van oordeel, „dat ten opzichte van
de goederen, bedoeld in art. 447 2". vlg. "Wetb. van B. Rv.,
ook
huiten faillissement, door den aankef van art. 447 wordt
gederogeerd aan" art. 1185 3°. i. v. m. art. 1190 B. W., ;,zoodat
voor den onbetaalden koopprijs van de in art. 447 2°. vlg.
W. v. B. Rv. bedoelde goederen bet recbt van reclame en prefe-
rentie van art. 1185 3". i. v. m. art. 1190 B. W. niet bestaat."
„Immers, boe zou men op die goederen die reckten kunnen
uitoefenen, waar zij volgens art. 447 "W. v. B. Rv.
tät geenerlei
hoofde
voor beslag vatbaar zijn?" De gedachtengang is
blijkbaar deze: art. 447 Rv. verbiedt
ieder beslag, mitsdien
ook het revindikatoor beslag, zonder hetwelk het recht van
reklame waardeloos is. Door aldus te redeneeren wordt de
aanhef van art. 447 Rv. echter zonderling misverstaan; de
beteekenis daarvan is niet:
ieder beslag tvélk ooit is verboden,
maar veeleer: het executoriale beslag op roerende goederen,
voor tvéllce sehidd oolc, is verboden. Omtrent het revindikatoor
beslag wordt in het artikel eenvoudig niets bepaald.

De grond van het in art. 447 Rv.-uitgesproken verbod brengt
ook niet mede het uit te breiden tot het revindikatoor beslag.
Wat toch wil dit verbod anders zeggen dan dit: de hier
genoemde goederen mogen niet voor schuld verkocht worden.
Vandaar dat zij ook buiten het faillissement blijven.

Geenszins echter volgt daaruit, dat nu ook zij, die deze
goederen mogen opvorderen, niet om ze te verkoopen en zich
op de opbrengst te verhalen, maar omdat zij recht hebben
op de goederen zelve, dit hun recht niet meer zouden mogen
uitoefenen en van het daartoe dienstige middel, het revin-
dikatoor beslag, geen gebruik meer maken. De doeleinden van
het op verkoop gerichte en van het revindikatore beslag zijn
zelfs zóó verschillend, dat door den wetgever het recht van
reklame, en daarmede het recht revindikatoor beslag te leggen,
juist is uitgebreid in geval van faillissement van den kooper,
d. w. z. juist als op den geheelen boedel een algemeen op
verkoop gericht beslag is gelegd, waardoor ieder afzonderlijk
beslag van dien aard wordt uitgesloten. Laat het faillissement
het recht, revindikatoor beslag te leggen, ongemoeid, dan kan

\') Belinfante II, bl. 43 v.; v. d. Feltz I, bl. 352.

-ocr page 350-

318

a fortiori de bepaling, dat iets buiten het faillissement blijft\',
het recht daartoe niet opheffen.

Omtrent de zaken, vermeld in het eerste lid van
art. 448 Rv., wordt bepaald, dat zij voorwaardelijk buiten
het faillissement blijven. Zij blijven er buiten, tenzij in het
faillissement schuldeischers opkomen wegens vorderingen,
vermeld in het tweede lid van dat artikel. Aan deze voor-
waarde is voldaan, zoodra schuldeischers, als hier bedoeld,
hunne vorderingen op de wijze, in art. 110 voorgeschreven,
ter verificatie hebben ingediend. Het indienen der vordering
is opkomen als schuldeischer; verificatie is daarvoor niet noodig.

Terwijl de voorwaardelijk buitengesloten goederen, evenals
de onvoorwaardelijk uitgeslotene, buiten de verzegeling blijven
(art. 93 lid 3) en niet in de beschrijving des boedels worden
opgenomen (art. 95), moet de curator de eerstgenoemde behan-
delen als goederen die tot den boedel behooren, zoodra de boven-
besproken voorwaarde is vervuld. De laatstgenoemde daaren-
tegen blijven in elk geval ter vrije beschikking van den
gefailleerde.

De schuldeischer, die eene vordering heeft, vermeld in het
tweede lid van art. 448 Rv., kan, door spoedig in het fail-
lissement op te komen, ervoor zorgen, dat de bepaling van
art. 21 n". 1 Fw. hem niet tot nadeel strekt.

-ocr page 351-

319

Artikel 25 lid 1.

Rechtsvorderingen, welke rechten of verplichtingen tot den faillieten
boedel behoorende ten onderwerp hebben, worden zoowel tegen als door
den curator ingesteld.

De rechtsvorderingen, waarvan in art. 25 sprake is, zijn
uitsluitend burgerlijke vorderingen. Met strafvorderingen heeft
de curator niet te maken; deze kunnen slechts worden ingesteld
tegen den gefailleerde.

Door de administratie der belastingen werd dit uit het
oog verloren in de zaak, beslist bij vonnis van de Rb. te
Assen van 4 Nov. 1895,
W. n°. 6731. Zij dagvaardde, ter zake
van eene overtreding van de Wet op het Gedistilleerd, zoowel
den inmiddels gefailleerden handelaar als diens curator, en
concludeerde tot beider schuldigverklaring en veroordeeling
solidair tot betaling eener geldboete, in elk geval tot uitvoer-
baarverklaring tegen den tweeden gedaagde der tegen den
eersten gedaagde uit te spreken veroordeeling. Terecht werd,
naar ons voorkomt, de Minister van Financiën in zijne vorde-
ring tegen den curator niet-ontvankelijk verklaard en alleen
de gefailleerde veroordeeld tot betaling der gevraagde boete,
in geval van wanbetaling te vervangen door hechtenis.\'

Niet alleen kan er geen sprake zijn van vervolging van
den curator wegens misdrijven of overtredingen, door den
gefailleerde begaan, maar ook de veroordeelingen, hangende
het faillissement tegen den gefailleerde in strafzaken uitge-
sproken, geven geen verhaal op den boedel. Wel kan, voor
zooverre wegens veroordeeling tot geldboete verhaal kan worden
genomen op het vermogen van den veroordeelde, ook de failliete
boedel deswege worden aangesproken, maar dan toch alleen
als de veroordeeling is uitgesproken vóór de faillietverklaring,

-ocr page 352-

320

omdat alleen dan de boeteschuld vóór de faillietverklaring is
ontstaan Wat de gefailleerde schuldig wordt na de failliet-
verklaring, geeft tegen den boedel geen aanspraak.

Zie tea aanzien van gerechtskosten, -waarin de schuldenaar na de
faillietverklaring, in een strafgeding ter zake van vóór de faillietverklaring
gepleegde feiten, werd veroordeeld: Rb. Rotterdam
30 Oct. 1882, Bgl. Bijbl.
1882 B bl. 282, bev. Hof den Haag 15 Oct. 1883, W. n». 5038; — Rb.
Roermond 30 Juni 1892, W. n». 6222.

-ocr page 353-

321

Artikel 33.

Het vonnis van faillietverklaring heeft ten gevolge, dat alle gerechte-
lijke tenuitvoerlegging op eenig deel van het vermogen van den schul-
denaar, vóór het faillissement aangevangen, dadelijk een einde neemt,
en dat, ook van hetzelfde oogenblik af, geen vonnis bij lijfsdwang kan
worden ten uitvoer gelegd.

Indien de schuldenaar zich in gijzeling bevindt, wordt hij ontslagen,
zoodra het vonnis van faillietverklaring in kracht van gewijsde is gegaan,
behoudens toepassing van artikel 87.

Alle gerechtelijke tenuitvoerlegging neemt dadelijk een
einde. Het artikel ziet dus op eene tenuitvoerlegging, die
nog niet is afgeloopen. Was zij voor het faillissement veel
reeds afgeloopen, dan komt de opbrengst der executie uit den
aard der zaak ten bate van don executant. Het is daarom
van veel belang te weten, wanneer eene tenuitvoerlegging
geacht kan worden te zijn geëindigd. Meer dan eens heeft zich
de vraag voorgedaan.

Ten opzichte der tenuitvoerlegging door middel van beslag
onder handen van een derde is herhaaldelijk beslist, dat deze
tenuitvoerlegging eerst is voltooid, als door den derde afgifte
is gedaan van hetgeen hij schuldig is of onder zich heeft.
Zoolang dit niet is geschied, neemt dus de cxecutie door de
faillietverklaring een einde. Al was op het oogenblik der
faillietverklaring het vonnis tot afgifte jegens den derde reeds
verkregen, toch behoort, wat deze onder zich heeft of schuldig
is, tot den faillieten boedel, en moet het aan den curator
worden afgegeven

Moeilijker is het te bepalen, wanneer dc tenuitvoerlegging

») Rb. Amsterdam 22 April 188G, met uitvoerige conclusie v. h. Openb.
Min., P.
V. J. 1886 n»\' 22* en 23*; Rb. Arnhem 10 Mei 1887, TF.no.5554;
Rb. den Haag 23 Sept. 1890,
W. n®. 6965. Zie ook Rb. Rotterdam 3 Oct.
1898, P.
V. J. 1898 no. 83: do procedure tot vanwaardeverklaring neemt
door de faillietverklaring van den schuldenaar dadelijk een einde.

19

-ocr page 354-

322

door middel van executoriaal beslag op de onroerende of de
roerende goederen van den schuldenaar is geëindigd. Het geval
deed zich voor, dat, terwijl de deurwaarder bezig was met
den executorialen verkoop der roerende goederen, de staat van
kennelijk onvermogen van den schxddenaar werd uitgesproken.
Toen daarvan aan den deurwaarder mededeeling was gedaan,
staakte deze den verkoop en bracht hij den koopschat der reeds
verkochte goederen over ter griffie van de rechtbank.

De griffier weigerde later de afgifte van den koopschat aan den
curator, die hem vervolgens in rechte opvorderde. De Rb.
te Utrecht 1) nam aan, dat, voor zoover de verkoop der in
beslag genomen goederen had plaats gehad vóór het vonnis
van kennelijk onvermogen, ook het beslag kon gezegd worden
te zijn geëindigd, en stelde dns den griffier in het gelijk. In
hooger beroep werd dit vonnis vernietigd door het Hof te
Amsterdam 2), op grond dat de onderhavige executie „nog
niet verder was gevorderd dan de verkoop der goederen, en
bovendien slechts van een gedeelte der goederen, zoodat de
gerechtelijke tenuitvoerlegging daarmede niet, ook niet voor
zooverre de goederen verkocht waren, was geëindigd".

Bovendien overwoog het Hof, dat de dag, waarop de staat
van kennelijk onvermogen is ingegaan, evenals die waarop
een faillissement is ingegaan, met betrekking tot het oogenblik
van den aanvang van het kennelijk onvermogen in zijn geheel
moet worden medegerekend 2). Juridiek had dus de verkoop
na den aanvang van het kennelijk onvermogen plaats gehad.
De griffier werd mitsdien tot afgifte aan den curator veroordeeld.

De curator had, blijkens het vonnis van de rechtbank te
Rotterdam van 17 Juni 1895 nog een anderen weg kunnen
inslaan. Ook in deze zaak waren de goederen executoriaal
verkocht, op 23 en 24 Nov. 1893, en was de koopschat ter
griffie overgebracht. Eén dag na den verkoop, op 25 Nov.,
werd het faillissement van den schuldenaar uitgesproken, met
ingang op 23 November. Desniettemin vroeg de executant, —

1) Vonnis van 27 Febr. 1895, W. no. 6628.
Arrest van 22~Mei 1896,
W. n". 6815.
Verg. art. 23 Fw.
W. n». 6694.

-ocr page 355-

323

drie schuldeischers hadden verzet gedaan tegen de afgifte der
kooppenningen — gerechtelijke verdeeling van den koopschat.
Be rechter-commissaris maakte vervolgens, op verzoek van den
curator, den volgenden staat van verdeeling op: „op het bedrag
van voorschreven kooppenningen ad
f 2053.30 wordt als eerst
bevoorrecht gerangschikt tot dat geheele bedrag de heer H.
in zijne hoedanigheid van curator in \'t faillissement van Z.
te R., in staat van faillissement verklaard door de arrondisse-
ments-recbtbank te Rotterdam bij j haar vonnis van 25 Nov.
1893 en in die hoedanigheid alle in dat faillissement reeds
geverifieerde of nog te verifieeren schuldeischers vertegen-
woordigende". Hiertegen deden de executant en de opposanten
wederspraak, welke werd afgewezen op grond dat de goederen
verkocht waren, nadat het faillissement was ingegaan. De
vraag, of de executie met den verkoop was geëindigd, werd
dus niet beslist. Dat zulks niet het geval is, integendeel de
gerechtelijke verdeeling nog deel uitmaakt van de tenuitvoer-
legging en deze niet is geëindigd, zoolang het proces-verbaal
van den rechter-commissaris niet is" gesloten, schijnt te mogen
worden afgeleid uit de overwegingen van het arrest van den
Hoogen Raad van 10 Mei 1894,
W. n". 6502.

Zoodra het vonnis van faillietverklaring in kracht van ge-
wijsde is gegaan, wordt de schuldenaar, indien hij zich in
gijzeling bevindt, daaruit ontslagen.

Het voorschrift bevat, evenals n®®. 2 en 3 van art. 596
Rv., een bevel tot ontslag. Toestemming van den schuldeischer
(een grond tot ontslag in art. 596 n°. 1 Rv. uitdrukkelijk
naast en tegenover de andere gronden van ontslag gesteld) is
niet noodig. De cipier moet uit krachte van de bepaling der
wet ontslaan, zoodra hem blijkt, dat aan do voorwaarde, door
de wet gesteld, is voldaan. Ieder belanghebbende, een familie-
lid of de raadsman van den schuldenaar, de rechter-commis-
saris of de curator, als deze van oordeel is, dat het belang
van den boedel, bijv. bij voortzetting van het bedrijf, door
het ontslag van den schuldenaar wordt gediend, kan den
cipier het gevorderde bewijs bijbrengen. Wordt dit geleverd,
dan moet het ontslag zonder eenigen vorm van proces volgen.

]\\Iocht de cipier niettemin weigeren daartoe over te gaan,
dan schijnt ons voor den schuldenaar de aangewezen weg, zich

-ocr page 356-

324

tot de rechtbank te wenden met bet verzoek een bevel tot
ontslag te geven, zooals voor een ander geval in art. 592 lid
2 ßv. is bepaald 1). Evenwel zal bet geval zich niet licht voor-
doen, daar de cipier, die zon weigeren te ontslaan in een der
gevallen waarin de wet het ontslag beveelt, zich schnldig zou
maken aan het misdrijf, omschreven in art. 282 Wetb. v. Strafr. 2).

Door of voor den schuldenaar moet worden aangetoond, dat
het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Het bewijs daarvan
wordt geleverd door overlegging van het vonnis van faillietver-
klaring en van eene verklaring van den griffier van het betrokken
rechtscollege, dat een verzoekschrift, houdende verzet,hooger
beroep of beroep in cassatie, gedurende den daarvoor gestelden
termijn niet is ingediend. De in art. 611 Rv. voorgeschreven
rechtsgang behoeft niet te worden gevolgd, daar deze alleen
te pas komt, als een vordering tot nietigverklaring der gijzeling
wordt ingesteld

O De Rb. in den Haag 21 Dec. 1911, W. n». 9270, had, bij het gemis
van wettelijke voorschriften, geen bezwaar tegen het volgen van de in
art. 592 Rv. voorgeschreven procedure, toen een gegijzelde gehuwde open-
bare koopvrouw haar ontslag uit de gijzeling verzocht, omdat de Directeur
van het Huis van Bewaring weigerde haar, op grond van het in kracht
van gewijsde gegane vonnis van faillietverklaring van den man, met wien
zij in algeheele gemeenschap van goederen was gehuwd, te ontslaan.
Inderdaad is, voor zooverre de wet niet eene andere regeling geeft, zooals
in art. 609 Rv., de procedure op verzoekschrift van art. 592 de eenvoudigste
en geschikste, als de cipier weigert, den gegijzelde, in de door do wet
aangewezen gevallen, te ontslaan, omdat hij het vereischte bewijs niet
geleverd acht, of omdat hij goedvindt voorwaarden te stellen, die de
wet niet kent, zooals toestemming van den schuldeischer of een bevel
van den rechter. Op het verzoek kan de rechtbank den schuldeischer hooren,
zoodat ook op diens belangen voldoende kan worden-gelet,

2) In denzelfden zin Carré en Chauvkau Adolphe, Lois de la procédure
dvile et comm.,
5^ éd., t. 6, vol. 1, art. 800 C. d. pr. civ., Q. 2736.

\') Over de vraag, hoe moet worden gehandeld, als de cipier weigert
te ontslaan, in de gevallen waarin de gijzeling volgens de wet een einde
neemt, wordt verschillend gedacht. Zie
Oüdkman, Het Ned. Wetb. v. Burg.
Begtsv.,
4^0 dr., dl.. 2, bl. 219 v.; v. d. Honert, Formulierboek, 5«\'®. dr.,
dl.
1, n». 190 aant.; v. Rossem, a. w., aant, op artt, 691 en 592.

-ocr page 357-

1165

unp^.i

/

545 ;

Ooik het voorschrift yan het door de Staatscommissie voorge-
stelde tweede lid van art. 1232, luidende:

„Verbetering van de kadastrale aanduiding en vervanging
„dier aanduiding door de kadastrale aanduiding, welke inmid-
„dels daarvoor in de plaats imogt zijn gekomen, kan geschieden
„door een notaris in een door hem te onderteekenen, aan den
„voet der akte te stellen verklaring",

verdient overweging, omdat door een soortgelijke bepaling een
eind zou zijn gemaakt aan het meeningsverschil besproken in
W. P. R. 3059, 3065 en 3082 omtrent de inschrijving op tusschen-
tij\'ds vervallen kadastrale perceelen. Waar het Regeeringsont-
werp het systeem behoudt van inschrijving door borderellen, in
tegenstelling der Staatscomlmissie, die voor de vestiging van
alle zakelijke rechten, ook hypotheekrecht, voorschrijft inleve-
ring ten üypotheeklkantore van eene authentieke akte, houdende
den redhtstitel van verleening, zou de zooeven geciteerde bepa-
ling der Staatscommissie in dier voege kunnen worden gewij-
zigd, dat de notaris, die de hypotheckakte heeft verleden^ door
een aanvullend borderel de oorspronkelijke inschrijving ver-
beteren mag.

iWaar het Regeeringsontwerp zich in deze gevallen van iedere
regeling onthoudt, nietegenötaande het ter beschikking staande
materiaal, daar is het te (begrijpen, dat vragen, waarvo\'or de
oplossing niet gegeven werd, eerbiedig zijn voorbijgegaan. Het
bewijs daarvan is de crediet-en bankhypotheek, een aangelegen-
heid toch zeker niet van importantie ontbloot. De Staatscom-
missie behandelt dit onderwerp niet of beter gezegd, zij laat
alleen toe hypotheek voor vorderingen, die uit een geopend
crediet, uit een toevertrouwd geldelijk beheer en in het alge-
meen uit een bestaande rechtsbetrekking zullen kunnen voort-
vloeien. Zij heeft dus niet de mogelijkheid willen openen hypo-
theek te verleenen voor alle verbintenissen, die ooit, uit welke
oorzaak ook, tusschen twee personen kunnen ontstaan. Is het
nu te verwonderen
in de toeiiciiting van het Regeeringsontwerp
de volgende passus aan te treffen:

„Ondergeteekende heeft g\'emeend de strijdvraag, in hoeverre
„hypotheken, verleend tot zekerheid voor al hetgeen iemand
„van een ander te vorderen heeft of zal krijgen, geldig zijn,
„niet ibij deae gelegenheid en in dit ontwerp te moeten oplossen.
„Daarom heeft hij zich er van onthouden, eene bepaling omtrent
„de bij dergelijke hypotheken te volgen wijze van rangschikking
„in dit ontwerp op te nemen."

iWaar de wetgever in het ingediende onwerp belangrijke en
voor de hand liggende wijzigingen onbesproken laat, zal het
weinig Ibaten op nog andere in deze materie voorkomende rechts-
vragen te wijzen. Trouwens ik zou daarmede de grens, aan mijn
beschouwingen gesteld, overschrijden, welke toch slechts be-
oogden U een summier overziicht te geven van een wetsontwerp,
voor de onmiddellijke uitoefening van ons ambt van het aller-
grojjtste belang.

Mr. H. C. Ittmann.

BOEKBESPREKING.

Mr. W. L. P. A. Molengkaaff, Leidraad h. d. heoefenüig
V. h. Ned. Handelsrecht, eerste deel. Ge druk, Haarlem,
De erven Bohn, 1930.

Het is immer een genoegen, een nieuwen druk van den on-
overtrefbaren Leidraad door te bladeren. Men vindt nieuwe
rechtspraak, nieuwe litteratuur volledig verwerkt, de nieuwe
wetgeving behandeld met dezelfde akribie als in vorige drukken
de oude. Men leest het dikke boek niet door, maar bladert en
hlijft hangen bij een oude of nieuwe quaestie, bewondert den
\'tiuteur opnieuw en zet het boek ten slotte in de boekenkast met
fle bevredigende sensatie, dat men het bij voorkomende moeilijk-
heden op handelsrechtelijk gebied nimmer tevergeefs zal raad-
plegen. Als er zulke boeken eens bestonden voor alle terreinen
\' onzer wetenschap.......

: v. o.

BOEKAANKONDIGING

«De Wettelijke Ziekengeldverzekering iy^ö», derde herziene
en veel vermeerderde druk, uitgegeven door het Verbond
van Nederlandsche Werkgevers te\'s Gravenhage, Maurits-
kade 5.

Reeds eerder heeft het Verbond van Nederlandsche Werkgevers
zich beijverd, den staatsburger, die immers «geacht wordt de wet
te kennen», wegwijs te maken in het labyrint van de wettelijke
regeling der ziekengeldverzekering. Onmiddellijk na de aanneming
yan het desbetrefTend wetsontwerp door de Tweede Kamer ver-
scheen destijds een brochure, waarin de beteekenis en de inhoud
Tan de nieuwe wet werden uiteengezet en toegelicht. Een tweede
druk verscheen in Augustus van verleden jaar. Thans ligt de derde
druk van deze uitgave, die inmiddels is aangegroeid tot een boek-
iverk van 340 bladzijden, voor ons. Vergeleken bij den tweeden
druk, is deze uitgave ruim tweemaal zoo groot geworden. De
tweede druk was langzamerhand aanzienlijk verouderd, doordat
tal van nieuwe feiten zich hebben voorgedaan. Een groot aantal
uitvoeringsbesluiten werd afgekondigd, bedrijfsvereenigingen wer-
den opgericht, vakbonden van werkgevers en arbeiders pleegden
(jverleg, de Federatie van Bedrijfsvereenigingen kwam tot stand,
"iïèsprekiiigen met de
Tereen\'ig\'ing van Raden van Arheió werden
gevoerd, kortom, het geheele uitvoeringsapparaat van de nieuwe
wet kwam tot stand en "«erd in gang gezet. De wet trad 1 Maart jl.
in werking, waarbij weer nieuwe problemen rezen, waarvoor
oplossingen werden gezocht en gevonden.

Dit alles vindt men in dezen nieuwen herzienen en vermeer-
derden derden druk beschreven. Talrijke passages werden geheel
omgewerkt, aangevuld en herzien, terwijl tal van nieuwe gedeelten
aan dit boekwerk werden toegevoegd, om het geheel tot op den
dag bij te werken. Voorts werden de uitvoeringsbesluiten naast
den tekst van de wet in extenso afgedrukt.\' Zoo geeft deze uitgave
een volledig beeld van den toestand van het oogenblik en vormt
\'als zoodanig een handigen gids voor de practijk. Een uitvoerig
alphabetisch register vergemakkelijkt het naslaan.

Het Verbond van Nederlandsche Werkgevers heeft deze uitgave
ook voor niet-leden beschikbaar gesteld, en haar, door den prijs
zoo laag mogelijk te stellen, nl. op f 2.80 per exemplaar plus
portokosten ad 48 ets , binnen ieders bereik willen brengen. Be-
,stellingen kunnen gedaan worden aan het Verbondsadres Maurits-
kade 5, \'s-Gravenhage, telefoon 17510.

De indeeling van het boek is er op berekend, ieder gemakkelijk
te doen vinden wat hij wenscht te weten. Een
historisch overzicht
met een lijst ter vergelijking van de oude en nieuwe numme-*
ring van de wet staat ten dienste van den geschiedkundigen na-
vorscher. Een hoofdstuk
(.hoofdlijnen van de ziekteieetD geeft op
slechts luttele pagina\'s de hoofdzaken. Verder wordt in het uit-
voerige
«beschrijvend overzichh gedetailleerd commentaar geleverd
op den inhoud van de wet en haar uitvoeringsmaatregelen, waarbij
de verschillende artikelen in onderling verband critisch worden
bekeken. Daarna volgt de tekst van de weten van de uitvoeringsbe-

-ocr page 358-

546

sluiten met eenige formulieren, terwijl tenslotte de publicatie van
een lijst van de tot dusver
erkende bedrijfsvereenigingen met
nadere gegevens voorziet in een reeds lang gevoelde behoefte.
Alles bijeen genomen een helder en vlot geschreven handboek
voor werkgevers, arbeiders, organisatie-bestuurders, bedrijfsver-
eenigingen en ambtenaren, kortom voor ieder, die met de nieuwe
ziektewet in aanraking komt of daarin belang stelt.

Verschenen:

bij S. Gouda Quint, Arnhem, van Schermer\'s Ontwerpen van
notarieele akten, IVe druk, dl. V, afl. 2 (Koop en verkoop), door
Mr. A. W. J. van Vrijberghe de Goningh.

WETGEVING

WIJZIGING VAN ARTIKEL 6 DER WET OP DE INKOM-
STENBELASTING 1914 EN VAN DE ARTIKELEN 5 EN 6
DER WET ÜF DE DIVIDEND- EN TANTIÈME-
BELASTING 1917.

ONTWERP VAN WiEJT.

(Ingediend bij Kon. Boodschap van 3 Juli 1930.)

Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Komngin üek
Nederlanden, Pkinse.s vau Oranje-Nassaü, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te
weten:

Alzoo Wü ia overweging .genoinen hébhen, dat wijziging\' yaii
artikel 6 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 en vau de
artikelep 5 en 6 der Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting
1917 wenschelijk is; !

Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met
gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en
verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel I.

Het tweede en het derde lid van artikel 6 van de Wet op de
Inkomstenbelasting 1Ö14 worden vervangen door:

Aandeelbewijzen eu obligatiën, die aan aandeelhouders anders
dan tegen storting var. de volle nominale waarde worden uit-
gereikt, worden als dividenden beschouwd tot het bedrag, ten
aanzien waarvan niet blijkt, dat storting heeft plaats gevonden
of zal plaats vinden. Bijschrijving op aandeelbewijzen wordt met
uitreiking van zoodanige ;bewijzen gelijkgesteld.

Geheele of gedeeltelijke teruggave van hetgeen op aandeelen
is gestort wordt als dividenduitkeering aangemerkt, indien en
voorzoover er zuivere winst is, tenzij tevoren het maatschappe-
lijk kapitaal van het lichaam dat de teruggave doet, door wijzi-
ging in de akte van oprichting, dienovereenkomstig is ver-
minderd.

Artikel II.

Artikel 5 van de Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting
1917 wordt gelezen:

Als uitdeeling van winst worden, onder meer, beschouwd:

a. bijschrijving op of uitreiking van aandeelen of obligatiën
— aandeelen in afzonderlijke fondsen daaronder begrepen —•
ep bij verzekeringmaatschappijen vei\'hooging der verzekerde
som, een en ander tot het bedrag, ten aanzien waarvan uiet
Wijkt, dat storting heeft plaats gevonden of zal plaats vinden,
voorzoover dit bedrag door winst is gedekt;

b. terugbetaling van kapitaal, indien en voorzooverre er
winst is;

c. hetgeen, bij aflossing van aandeelen — verkrijging onder
bezwarenden titel van eigen aandeelen daaronder begrepen —
boven het daarop gestorte kapitaal Wordt uitgekeerd.

Indien en voorzoover eene uitdeeling — uitreiking van of
bijschrijving op aandeelen of obligatiën daaronder begrepen —
door winst wordt gedekt eerst nadat zij heeft plaats gevonden,
wordt zij beschouwd als uitdeeling van winst over het boekjaar
of over de boekjaren, waarin de uitdeeling door winst wordt
gedekt.

Niet als uitdeeling wordt aangemerkt:

a. terugbetaling van gestort kapitaal, voorzoover die niet
volgcsns het eerste lid, letter ö, als uitdeeling van winst wordt
■l>eschouwd;

h. betaling door eene vereeniging of vennootschap aan hare
leden of aandeelhouders, voor geleverde goederen of verrichten
arbeid.

Afzonderlijke fondsen, die door aandeelen worden vertegen-
woordigd, worden tot het kapitaal gerekend.

Artikel III..

Artikel 6 van de Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting
1917 wordt gelezen:

Bij liquidatie geldt als uitkeering de verdeeling van het batig
saldo, tot het bedrag, waarmede dit het nog niet terugbetaalde
kapitaal overtreft. Het kapitaal, bedoeld in artikel 5, eerste lid,.
letter b, wordt geacht nog niet te zijn terugbeta.a.ld. ^

Artikel IV.

Artikel I van deze wet treedt in werking met ingang van den
Isten Mei 1931; het is niet van toepassing op aanslagen over
belastingjaren welke vóór dien datum zijn geëindigd.

De artikelen II en III van deze wet treden in werking met
ingang van den Isten Januari 1931; zij zijn niet van toepassing
op uitdeelingen welke vóór dien datum hebben plaats gehad.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden ge-
plaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten,
Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige
uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Financiën,

MEMORIE VAN TOELICHTING.

§ 1. In artikel 4 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914
wordt, in het tweede lid onder
2°., vastgelegd, dat tot de be-
standdeelen van het inkomen behoort: hetgeen in geld
of in
geldswaarde
genoten wordt als opbrengst van roerend kapitaal.
Een omschrijving van wat genoemde wet onder opbrengst van
roerend kapitaal verstaat, geeft vervolgens artikel 6. Het eerste
lid van dit artikel verklaart zeer algemeen: „Als opbrengst van
roerend kapitaal worden beschouwd de vruchten van kapitaal,,
dat niet in onroerende zaken of in een eigen bedrijf of beroep^
is belegd", aan welke omschrijving, voorbeeld.sgewijs, onder

-ocr page 359-

325

Artikel 51.

Behoudens het bepaalde bij artikel 46 moet hetgeen door de nietige
handeling uit het vermogen van den schuldenaar gegaan is, door hem
tegen wien de nietigheid wordt ingeroepen, teruggegeven worden.

Zoo deze daartoe niet in staat is, of zoo hij het ontvangene niet meer
kan teruggeven in den toestand, waarin hij het ontving, is hij jegens
den faillieten boedel tot schadevergoeding verplicht.

Rechten op het terug te geven goed, door derden te goeder trouw
verkregen, worden geëerbiedigd.

Het door den schuldenaar ontvangene, of de waarde daarvan, wordt
door den curator teruggegeven, voor zooverre de boedel er door is gebaat.
Voor het te kort komende kati degene, tegen wien de nietigheid wordt
ingeroepen, als concurrent schuldeischer opkomen.

De wet bepaalt nergens, tegen wien de nietigheid van door
den gefailleerde verrichte handelingen moet of kan worden
ingeroepen. Uit het stelsel der betrekkelijke
nietigheid volgt,
dat een beroep op de nietigheid kan worden gedaan tegen-
over een ieder, die aan de handeling rechten wil ontleenen,
dus niet alleen tegen dengene met wien de gefailleerde han-
delde, maar ook tegen latere verkrijgers der zaken, die het
voorwerp dier handeling waren. Het beroep stuit alleen af
op rechten, door derden te goeder trouw verkregen.

Een tweede kooper te goeder trouw is dus veilig, daaren-
tegen kan van een tweeden of lateren kooper, die te kwader
trouw is, worden opgevorderd, evengoed als van hem die
met den gefailleerde handelde.

Onder het vroegere recht, toen in art. 777 K. van vernieti-
ging
werd gesproken en in art. 1377 B. "W". van ojyhomen
tegen eene handeling, was dit niet zoo duidelijk. Er werd
toen geleerd, dat het geding tot nietigverklaring alleen kan
worden gevoerd tegen de gehandeld hebbende personen,
althans alleen tegen den mede-contractant van den schuldenaar,
niet ook tegen derde-verkrijgers. Ontkend werd niet, dat de
Pauliana tegen derden werkt, maar wel dat zij tegen derden

-ocr page 360-

326

kan worden ingesteld. Is echter de handeling eenmaal in een
geding tegen den mede-contractant van den schuldenaar nietig
en van onwaarde verklaard, dan kunnen zelfs derden te
goeder trouw aan die handeling geen rechten meer ontleenen.
Dit standpunt wordt uitvoerig uiteengezet in de conclusie
van Mr.
van Manen, voorafgaande aan het vonnis der Rb.
te Zierikzee van 13 Jan. 1885 i).

De rechtbank aanvaardde in dat vonnis het stelsel van den
officier niet. Zij overwoog, dat de vordering van art. 1377
B. W., volgens de bewoordingen van het artikel, niet is een
eigenlijke vordering tegen den
schuldenaar of tegen andere
bepaalde personen, maar een opkomen tegen handelingen van
den schuldenaar en,
casu quo, van zijne mede-contractanten,
waaruit zij verder afleidde, „dat het de bedoeling van den wet-
gever is geweest, aan de schuldeischers de noodige vrijheid
te laten om hunne bewering nopens het bedriegelijke der han-
delingen, waartegen zij opkomen, in rechte aanhangig te
maken of te debatteeren op zoodanige wijze en tegen of met
zoodanige personen, als in ieder bijzonder geval de omstan-
digheden zouden medebrengen".

Voor het thans geldende recht is deze opvatting stellig de
juiste, behoudens deze restrictie, dat de nietigheid der hande-
ling niet\' werkt tegen der de-verkrijgers te goeder trouw,
derhalve ook niet met dezen kan worden gedebatteerd.

1) W. no. 5178.

-ocr page 361-

327

Artikel 57,

De hypothekaire schuldeischer, die het beding, vermeld in artikel 1223
van het Burgerlijk "Wetboek, heeft gemaakt, en de pandhouder kunnen
liunne rechten uitoefenen, alsof er geen faillissement ware.

Is hunne vordering eene zoodanige als vermeld in de artikelen 130 en
131, dan kunnen zij dit alleen doen na verificatie en niet anders dan tot
verhaal van het bedrag, waarvoor de vordering is erkend.

Bij de behandeling der wet kwam, naar aanleiding van dit
artikel, de vraag ter sprake, boe het moet gaan met krediet-
hypotheken, met hypotheken door voogden of curators inge-
volge wettelijk voorschrift tot zekerheid van hun beheer ge-
geven , met de hypothekaire rechten der vrouw (art. 881
K.), en met zakelijke borgtochten, bij het aanvaarden van
ambten of betrekkingen gesteld Speciale bepalingen daar-
omtrent achtte de Regeering onnoodig en zijn ook in de wet
niet opgenomen.

Wat krediet-hypotheken betreft, is de zaak zeer eenvoudig.
De kredietgever oefent zijn hypotheelcrecht uit voor het-
geen hij bij den aanvang van het faillissement te vorderen
heeft, d.w.z. voor het saldo zijner rekening. Voor het bedrag
daarvan kan hij executeeren, als hij het beding van artikel
1223 B. W. heeft gemaakt, of anders als schuldeischer opkomen.

In denzelfden zin moet worden beslist met betrekking tot
de voogdij-hypotheken en de zakelijke waarborgen voor ambten
of bedieningen. Voor zooverre zij, te wier behoeve de hypo-
theek of de zakelijke waarborg is gesteld, ten tijde der failliet-
verklaring uit hoofde van het gevoerde beheer iets te vorderen
hebben, kunnen zij in het faillissement opkomen of overeen-
komstig art. 57 Fw. hun recht uitoefenen. In het laatste geval

\') Belinfante II, bl. 76, 190 v.; v. d. Fkltz I, bl. 470 v.

-ocr page 362-

328

hebben zij de opbrengst van het verbonden goed, onder aftrek
hunner vordering, aan den curator te verantwoorden, in
het eerste geval verkoopt de curator de verbonden goederen
en beveelt de rechter-commissaris overeenkomstig art. 188 Fw.
de doorhaling der hypothekaire inschrijving, zoodra de uit-
deelingslijst, waarbij de opbrengst van het goed tot verdeeling
is gekomen, verbindend is geworden. Aldus moet ook dan
gehandeld worden, wanneer de hier bedoelde personen of
lichamen, niets te vorderen hebbende, ook niet als schuld-
eischers in het faillissement kunnen opkomen. De slotsom
is, dat het faillissement van den voogd of van den ambtenaar
in ieder geval ten gevolge heeft, dat de hypotheek wordt
doorgehaald, en de zakelijke waarborg opgeheven, terwijl het
onderpand wordt te gelde gemaakt.

Het hier gezegde geldt trouwens voor alle hypotheken, tot
zekerheid van beheer gesteld, mitsdien ook van de hypotheek
die de vrouw zich, tot zekerheid van het beheer haars mans
over hare goederen, mocht hebben bedongen. De heer
Vlielander
Hein
merkte bij de behandeling der Faillissementswet in de
Eerste Kamer op dat wij hier te doen hebben niet met
eene eigenaardigheid van het faillietenrecht, maar met iets
wat „voortvloeit uit het gemeene recht en zich ook voordoet
bij elk gewoon particulier beslag".

De vraag, in welke gevallen er ten tijde van de failliet-
verklaring van een beheerder ter zake van het door hem gevoerd
wordende beheer eene vordering geacht kan worden te bestaan,
wordt verschillend beantwoord.

Mr. W. F. Frijt.inck (zie zijne polemiek met den heer A.
C.
De Wilde in W. F.N.B. n®« 1811, 1814, 1818 en 1821)
meent, dat er altijd ter zake van het beheer eene Invordering
onder eene opschortende voorwaarde in den zin van art. 130
Fw. aanwezig is. De Rb. te Amsterdam 3 Mrt. 1870,
M. v. H.
1870 bl. 65, was daarentegen van oordeel, dat de vraag, of
minderjarigen eenige schuldvordering ten laste van ihunnen
voogd hebben, enkel kan worden beantwoord door de voogdij-
rekening, en dat zij dus alleen voor een\' |^saldo, j door eene
slot-voogdij-rekening na afloop van het beheer aangewezen, als

\') Belinfante VI, bl. 115; v. d. Fkltz I, bl. 474.

-ocr page 363-

329

schuldeischers kunnen worden geverifieerd. Het Hof in Nd.
Holland 16 Febr. 1871,
M. v. H. 1871 bl. 27, vernietigde dit
vonnis en verklaarde de minderjarigen ontvankelijk in hunnen
eisch tot erkenning eener vordering wegens hun uit twee
nalatenschappen opgekomen en door den gefailleerden voogd
ontvangen en ten eigen behoeve bestede bedragen. Evenzoo
oordeelde het Hof den Haag 27 Dec. 1882, W. n°. 5021, op
grond, dat door het faillissement de nog niet vervallen schulden,
ten laste van den schuldenaar loopende, opeischbaar worden
voor zooveel hem betreft, en dus ook opeischbaar wordt het-
geen de gefailleerde voogd aan zijne pupillen, wegens hun toebe-
hoorende en door hem in beheer genomen gelden, schuldig is

Uit den aard der zaak wordt de gestelde vraag niet beant-
woord in de Faillissementswet; deze geeft niet nieuwe rechten ,
maar regelt de uitoefening van bestaande rechten. Zoo moet
ook buiten de Faillissementswet om worden uitgemaakt, of
aan hen, te wier behoeve een beheer wordt gevoerd, vóór den
afloop daarvan te dier zake een al of niet opgeschorte of,
wat de waarde betreft, onbepaalde of onzekere schuldvorde-
ring tegen den beheerder toekomt.

») Zie voorts hieronder bl. 333 v.

-ocr page 364-

330

Artikel 61 lid 1 en 6.

In geval van faillissement van den man, neemt de vrouvsr alle roerende
«n onroerende goederen, vfelke haar toebehooren en niet in de gemeenschap
vallen, terug.

Voor hare persoonlijke schuldvorderingen treedt de vrouw als schuld-
eischeres op.

Of en in hoeverre de vronw eene persoonlijke vordering op
haren man heeft, wordt hier niet beslist. Het antwoord op
die vraag behoort te worden gegeven door het Burgerlijk
"Wetboek. Bestaande twistvragen, die haar oorsprong vinden
in de gebrekkige regeling van het huwelijksgoederenrecht,
konden door de Faillissementswet niet worden opgelost. Zoo
bijv. de bekende controverse, of de in gemeenschap van winst
en verlies gehuwde vrouw in het faillissement van haren man
als concarrente schuldeischeres kan opkomen voor het bedrag
der contanten of voor de waarde der niet meer aanwezige goede-
ren , door haar bij het sluiten van het huwelijk aangebracht of
staande het huwelijk door erfenis als anderszins verkregen.
Bij twee .vonnissen van de Rb. te Amsterdam van 12 Juni
1885,
R V. J. 1885 n". 32*, en 22 Juni 1894, W.n\'\'.6615,
bij arrest van het Hof te Amsterdam van 11 Maart 1887,
P.
V. J. 1887 n®. 24*, W. n°. 5474, en bij vonnis van de
Rb. te Utrecht van 14 Juni 1899,
W. n°. 7342, werd de
vrouw als schuldeischeres toegelaten wegens haar
aanbrengst,
in geld, bij vonnis van de Rb. te Leeuwarden van 25 Juni
1908,
W. n". 8750, wegens bij het huwelijk aangebrachte en
staande het huwelijk door erfenis verkregen goederen.
Daaren-
tegen was de advokaat-generaal bij het Hof te Amsterdam,

Dat zij niet van den curator kan vorderen afgifte van haar aanbrengst
in geld voor het volle bedrag, werd terecht beslist door Hof Leeuwarden
4 Apr. 1900, W. n°. 7431, bev. Rb. Winschoten 7 Juni 1899, P. v. J. 190^

ao. 44.

-ocr page 365-

331

blijkens zijne conclusie in P. v. J. 1886 n°. 9*, eene andere meening
toegedaan, welke wordt gedeeld door de\'Rb. te Haarlem
11 Dec.
1906, W. n". 8727 (aanbrengst in geld), en door bet Hof te
Leeuwarden
24 Febr. 1909, W. n". 8938 (vern. bet b. a. vonnis
van de Rb. te Leeuwarden), en
20 Dec. 1911, W. n°. 9332.
Het vonnis van de Amsterdamscbe rechtbank van 1885 en
het arrest van bet Hof te Amsterdam worden bestreden door
Mr.
Polenaar in Rgï. Mag. 1888, bl. 18 v. Daarentegen
vond de daarin aangenomen leer een verdediger in
Hamaker,
W. P. N. B. n°s. 1717 en 1718; Verspr. Geschr., dl. 1, bl. 220 v.

Is men van oordeel, dat de gemeenschap van winst en
verlies zich alleen ten opzichte van de wijze van verdeeling
van de algeheele gemeenschap onderscheidt, dat mitsdien die
gemeenschap de vermogens van den man en de vrouw beide
omvat 2), dan kan van een optreden van de vrouw als schuld-
eischeres voor hare aanbrengst in contanten natuurlijk geen
sprake wezen. Dan kan zelfs het eerste lid van art. 61 bij de
gemeenschap van winst en verlies alleen van toepassing zijn
in het uitzonderingsgeval, dat de vrouw krachtens beschikking
van den erflater of den schenker goederen heeft, die niet in
de gemeenschap vallen.

Gaat men daarentegen niet zoover, neemt men, zooals in
den regel wordt gedaan , het bestaan eener beperkte
gemeenschap aan, ook dan komt ons verificatie van de vrouw
voor hare aanbrengst in contanten niet juist voor. "Want ook
aldus opgevat, staat de gemeenschap van winst en verlies,
zoolang zij duurt, aan iedere vordering van de vrouw tegen

») Zie ook M. L. van Goüdoevkk, Opmerkingen over de gemee^ischap
van winst en verlies,
Pjft. 1888, bl. 81 v.; J. C. Post, in W.N.Ii, n». 1434,
Bijv. bl.
328, en Asser-Schölten, dl. 1, bl. 265, die van oordeel is, dat van
dergelijke vordering der vrouw in het faillissement van den man geen
sprake kan zijn. —
Opzoomer-Ghünkbaüm, dl. 1, bl. 460 v., maakt onder-
scheid, naar gelang het beheer van de goederen der vrouw door deze zelve
of door den man wordt gevoerd, een onderscheiding welke ook bij
Hamaker
wordt aangetroffen, die daaruit echter andere gevolgen trekt, i. h. b. voor
het geval, dat de vrouw hare goederen zelf beheert.

») Zie H. J. Koenen, Beschmwingen over rechtsge^neenschap, Prft. bl. 176 v.

Ook door Koenen, Studies over gemeenschap van winst en verlies, iu
W. N. B. n»». 1392/6.

MoLKKQBAAFi\', FaiUisscmentswet 21*

-ocr page 366-

332

den man tot oplevering van de waarde van het door haar
aangebrachte in den weg. Immers, wat van de
aanbrengst der
vronw ophoudt in natura aanwezig te zijn, en contanten
zullen
nooit in natura aanwezig blijven, maakt, als verlies, een deel
van het passief der gemeenschap uit, tenzij de herbeleggi^iS
kan worden aangetoond of een der oorzaken bestaat, die
eene
vermindering van het vermogen der vrouw uitsluitend te haren
laste doen komen.

Eerst na ontbinding der gemeenschap en na vaststelling van
het geheele bedrag van de winst en van het verlies
kunnen
de echtgenooten te dier zake eene vordering op elkander ver-
krijgen. De aangehaalde jurisprudentie miskent het wezen der
gemeenschap van winst en verlies als eene gemeenschap, die
alle baten en lasten omvat, waarvan niet kan worden aan-
getoond, dat ze uitsluitend aan één der echtgenooten toe-
behooren , resp. door één hunner moeten worden gedragen.

Het baat niet erop te wijzen, dat de vrouw, die zich het
beheer over hare goederen niet heeft voorbehouden, eene vor-
dering heeft op den man, ter zake van diens beheer over die
goederen.
Ook deze vordering stuit af op de werking der
gemeenschap van winst en verlies, waaraan
de man de bevoegd-
heid ontleent over de goederen der vrouw te beschikken ter
bestrijding-; voor haar deel, van
de gemeenschappelijke verliezen;
immers, evengoed als de man met zijne goederen, heeft de
vrouw met de hare voor die verliezen op te komen, indien
de gemeenschappelijke baten, de winsten, daartoe niet toe-
reikend zijn. Het is niet meer dan billijk, dat de vrouw met
de goede ook de kwade kansen der gemeenschap deelt. Hen
houde voorts in het oog, dat ook de vermogensvermindering, die
een gevolg daarvan is, dat de man de goederen der vrouW
bijv. door verkeerd beheer heeft weggemaakt, ten laste
komt
van de gemeenschap en niet van den man alléén,

Is men met Hamaker en Grünebaum , t, a. pp., van meening, dat
de vrouw, buiten de gemeenschap om, een dadelijk
opeischbare
vordering heeft tegen den man, ter zake van diens beheer of

nit wanbeheer, ten bedrage van de verdwenen aanbrengst, dan

kan dit nooit wezen eene vordering ten laste van de gemeen-
schap , maar niet anders dan eene ten laste van de goederen,
die het persoonlijk eigendom zijn van den man. Daarmede moet

-ocr page 367-

333

bij de verificatie en de verefiPening rekening worden gebonden.
Alleen in de opbrengst van de goederen, die met inachtneming
van de bepahngen der artt. 214, 220 en 221 lid 1 en 2 B. W.
blijken uitsluitend den man te behooren, kan de vrouw alsdan
voor hare vordering mededeelen. Dergelijke goederen zijn
echter in geval van faillissement in den regel niet aanwezig.
De toestand is meesttijds deze, dat zoowel de eigen goederen
van de vrouw als die van den man verdwenen zijn, doordat
ze zijn aangewend ter bestrijding van de gemeenschappelijk,
te dragen verliezen.

Indien de echtgenooten zijn gehuwd in gemeenschap van
vruchten en inkomsten, lost de vraag, of de vrouw in het
faillissement van haren man als concurrente schuldeischeres
kan opkomen voor hare niet meer aanwezige aanbrengst of
voor later aan haar opgekomen, doch niet meer aanwezige gelden
of goederen, zich op in de meer algemeene hierboven (bl. 328 v.)
gestelde vraag, in hoeverre, in geval van faillissement van een
beheerder van goederen, aan den eigenaar der goederen ter
zake van dat beheer eene vordering toekomt. Evenals ten
aanzien van het beheer van den voogd is de vraag ten aan-
zien van het beheer van den in gemeenschap van vruchten en
inkomsten gehuwden man verschillend beantwoord. Het Hof
in den Bosch 23 Mrt. 1909,
W. n®. 8881, achtte eene vorde-
ring van de vrouw voor het bedrag harer aanbrengst, op den
enkelen grond dat de man dit vermogen heeft zoek gemaakt,
niet toelaatbaar; een overeenkomst, krachtens welke zij haar
roerend vermogen aan haar man had toevertrouwd en dit nu
terugvordert, of verzuim van den man in het beheer, of de
mogelijkheid van een vast te stellen saldo van rekening had
moeten worden gesteld. Verder gaat nog de Rb. in den Bosch
6 Apr. 1910,
W. n°. 9079, welke wel aanneemt, dat de vrouw
eene persoonlijke schuldvordering tegen den man kan hebben
tot schadevergoeding ter zake van verzuimen, door dezen bij zijn
beheer begaan, of onder zekere omstandigheden tot uitkeering
van een bepaald saldo, maar tevens dat zoodanige vordering
eerst kan ontstaan na afloop van het beheer Ook zij acht het
i\'auwelijks opvorderen van het bedrag der aanbrengst, op den

O Zie ook Rb. den Bosch 13 Dec. 1912, W. P. N. R. n». 2261.

-ocr page 368-

334

enkelen grond dat deze niet meer aanwezig is, niet gerecht-
vaardigd. Daarentegen overwoog het Hof te Arnhem 16 Febr.
1910, TF. n®. 9005: „dat het niet meer aanwezig zijn van
(aan de in gemeenschap v. vr. e. i. gekawde vronw gedurende
het huwelijk opgekomen) gelden bij het faillissement van den
man als verzuim van diens beheer moet worden aangemerkt,
nu noch gesteld noch bewezen is, dat het aan de vrouw toe-
komende bedrag zich nog bevindt in hare handen of wel dat
dit bedrag is uitgegeven op eene wijze, welke den man niet als
verzuim in zijn beheer kan worden toegerekend". De Hooge
Raad 24 Febr. 1911, W. n°. 9146, verwierp de cassatie tegen
dit arrest, daarbij beslissende, dat de man zich van de aan-
sprakelijkheid, voor hem voortvloeiende uit de verplichting tot
beheer van de goederen der vrouw, niet kan ontheffen „dan door
zijnerzijds aan te toonen, dat ondanks zijne zorg als goed
huisvader bij dat beheer de goederen of de daarvoor in de
plaats getreden gelden niet meer aanwezig zijn"

Ook bij uitsluiting van iedere gemeenschap, welke ook, doet
zich de hier besproken vraag voor. Onder deze omstandigheid
liet de Rb. in den Haag 12 Jan. 1897,
W. n®. 6973, de vrouw
in het faillissement van den man toe als schuldeischeres voor
de waarde van door haar ten huwelijk aangebrachte boekvorde-
ringen en koopmansgoederen, welke door haren man waren
geïnd, resp. verkocht.

\') Verg. J. C. Post, t. a. p., n\'. 1, en Opzoomer-Gkünebatjm, t. a. p., bl.
461, volgens wien de eiscb tot verificatie gegrond moet zijn op nalatigheid
des mans in het beheer.

-ocr page 369-

DERDE AFDEELING.

Van het bestuur over den faillieten boedel.

§ 1. — Des wetgevers oordeel over de geschiktheid der
schuldeischers, zelve de algeheele vermogens-executie van den
schuldenaar te bezorgen, althans die te leiden, is beslissend
voor de regeling van het bestuur over den faillieten boedel.
Naarmate de wetgever meer of minder vertrouwen stelt in
bet zelfdoen der schuldeischers, kent de wet minder of meer
officieele bemoeienis met den gang van zaken, is er, zooals
het wel genoemd wordt, minder of meer officialisrae in het
faillietenrecht.

Dat de schuldeischers niet zelf het faillissement kunnen
afwikkelen, is duidelijk. Aan het gezamenlijk handelen en
optreden van velen zijn zóó talrijke bezwaren verbonden, dat
aanwijzing van een of meer vertegenwoordigers, om voor ben
te handelen, een noodzakelijkheid is. Vandaar dat men in
alle faillietwetten curators aantreft, onder dezen of een
anderen naam belast met de werkzaamheden, welke de
algemeene vermogens-executie medebrengt.

Bij hetgeen uit dien hoofde moet worden verricht, moet
rekening worden gehouden met de belangen en rechten zoowel
van de gezamenlijke schuldeischers als van ieder van hen in
\'t bijzonder, alsmede met die van den schuldenaar. Alleen een
onpartijdig en der zake kundig persoon kan die taak naar
behooren vervullen. Deze overweging heeft den wetgever er
toe geleid de benoeming van den curator op te dragen aan
den rechter, waardoor het onpartijdig standpunt van den
curator ook tegenover de schuldeischers wordt gewaarborgd.

-ocr page 370-

336

Al berust dus de leiding der faillissementsbemoeiingen noch
onmiddellijk nocb middellijk in banden der schuldeischers,
geenszins is uit het oog verloren, dat het faillissement toch
in de eerste plaats hun zaak is. Op verschillende wijzen
kunnen de schuldeischers invloed op den gang van zaken
oefenen: persoonlijk en gezamenlijk in de vergaderingen der
schuldeischers, middellijk door de commissie nit de schuld-
eischers, individueel in verschillende in de wet aangewezen
gevallen, met name in die van de artt. 69 en 73.

De rechter, die den curator benoemt, is tevens belast met
het toezicht op de richtige vervulling van de aan dezen
opgedragen taak. Namens de rechtbank wordt dit toezicht
uitgeoefend door den rechter-commissaris, die bovendien heeft
te beslissen omtrent tal van maatregelen, tot het nemen
waarvan het beheer en de vereffening van den boedel aan-
leiding geven. Van de beschikkingen, welke door den rechter-
commissaris worden genomen, is in den regel hooger beroep
op de rechtbank.

Het bestuur over den faillieten boedel ligt dus geenszins
in één hand. Verschillende factoren werken daartoe mede. De
schuldeischers, de commissie uit de schuldeischers, de curator,
de rechter-commissaris en de rechtbank hebben in het bestuur
ieder een \'grooter of kleiner, meer of minder belangrijk aandeel.
De bevoegdheid dezer „verschillende machten in het faillisse-
ment" 1), zooals de Memorie van Toelichting het uitdrukt,
in het algemeen aan te geven en af te bakenen is het doel
van de derde Afdeeling (artt. 64—86).

Daar die Afdeeling slechts algemeene regels stelt, kan, wie
de bevoegdheid van iedere macht ook in bijzonderheden wil
leeren kennen, met de raadpleging harer bepalingen njet
volstaan. Kennisneming van den geheelen titel is voor hem
onontbeerlijk.

§ 2. De rechter-commissaris. — „De rechter-commis-
saris
houdt toezicht op het beheer en dc vereffening van Hen
faillieten boedel" (art. 64). Deze bepaling moet worden gelezen

1) Belinfante I, bl. 102; v. d. Fkltz H, bl. 1 vlg.

-ocr page 371-

337

in verband met art. 68 eerste lid: „de curator is belast
met het beheer en de vereffening van den faillieten boedel".

De taak van den recbter-commissaris is dus, in tegenstelling
met beheer,
toezicht op het beheer. Toezicht sluit niet in
zich medebeheer of opperbeheer, daarom kau de rechter-
commissaris aan de opdracht van het toezicht op bet beheer
geenszins de bevoegdheid ontleenen, den curator omtrent het
beheer in dezen of genen zin bevelen te geven, of wel hem
verlof of toestemming te verleenen tot het verrichten van
voorgenomen handelingen. De bevoegdheid tot het een of
het ander bezit de rechter-commissaris slechts, voor zooverre
hem die door eene uitdrukkelijke wetsbepaling is toegekend.

Het houden van toezicht wil zeggen, dat de rechter-
commissaris nagaat, „of de curator zich houdt binnen de
grenzen der wet, of hij handelt in het belang van den boedel,
of hij zijne taak behoorlijk vervult. De middelen van invloed,
die hem" daarbij „ten dienste staan, zijn raadgevingen,
opmerkingen, berispingen, des noodig toepassing van art.
73" (voordracht aan de rechtbank tot ontslag van den
curator) i).

j\\Ir. A. van der Hoeven 2) meent, dat de uitdrukking van
art. 64: „houdt toezicht op het beheer en de vereffening"
voor tweeërlei uitlegging vatbaar is en daarom aanleiding
moet geven tot grenzenlooze verwarring. Tot deze krasse uit-
spraak wordt de schrijver gebracht, doordat hij niet voldoende
rekening houdt met art. 68, waarin het beheer, in zijn
vollen omvang, en de vereffening aan den curator, en uit-
sluitend aan dezen, worden opgedragen. De door hem gestelde
ruimere beteekenis van art. 64, volgens welke de rechter-
commissaris bevoegd zou zijn den curator te bevelen, hoe hij zal
hebben te beheeren en te vereffenen, schijnt ons althans aan
dit artikel alléén te kunnen worden toegekend, als men bij de
uitlegging daarvan het verband met art. 68 geheel uit het
oog verliest. Stelt men daarentegen de beide artikelen naast
elkander, dan zal men de uitspraak van den Minister
Smidt

1) Antwoord van den Minister in het Verslag der Commissie van voor-
bereiding: Belinfante II, bl. 80; v.
d. Fkltz II, bl. 2.

-) De rechter-commissaris in het faiUissement, inzonderheid naar aanleiding
der nieuwe onttverpen,
Prft., bl. 31 v., 42.

-ocr page 372-

338

in zijn Antwoord op het Verslag der Commissie van voorbe-
reiding: „gevaar voor botsing bestaat niet; de afbakening
van de taak van den rechter-commissaris eenerzijds, van den
curator anderzijds, is duidelijk; ieders bevoegdheid behoor-
lijk bepaald" i), zonder bezwaar kunnen onderschrijven.

De rechter-commissaris oefent het toezicht op den curator
vanwege de rechtbank, die hem uit hare leden benoemt (art.
14 lid 1) 2). Hij is daardoor ook de aangewezen persoon om de
rechtbank voor te lichten, indien het beheer of de vereffening
van den faillieten boedel tot incidenten aanleiding geeft, welke
eene beslissing van de rechtbank noodig maken. Uitdrukkelijk
wordt de rechtbank door art. 65 verplicht den rechter-commissaris
te hooren, alvorens in eenige zaak, het beheer of de vereffening
des faillieten boedels betreffende, eene beslissing te geven.

Nevens de algemeene omschrijving van de macht van den
rechter-commissaris staat een aantal bijzondere bepalingen,
waarbij hem bevoegdheden worden, toegekend, die in het
toezicht op het beheer niet zijn begrepen, en die dus afzon-
derlijk moesten worden vermeld. Slechts één dezer bepalingen
(art. 66) wordt gevonden in de eerste § van de derde
Afdeeling, welke over den rechter-commissaris handelt; de
andere zijn door de geheele wet verspreid.

Artikel 66 kent den rechter-commissaris de bevoegdheid
toe, ter opheldering van alle omstandigheden, het faillisse-
ment betreffende, getuigen te hooren of een onderzoek van
deskundigen te bevelen. De getuigen worden namens hem
(d. w. z. uit zijn naam, op zijn last of bevel) gedagvaard

1) Belinfante 11, bl. 80; v. d. Peltz 11, bl. 2.

2) Benoeming van een rechter-plaatsvervanger tot rechter-commissaris
is wel voorgekomen en wordt nergens verboden.

Indien de benoeming van den rechter-commissaris is gedaan door het
Hof bij uitspraak van de faillietverklaring in hooger beroep, moet niettemin
door de rechtbank bij vacature daarin worden voorzien. Zie Hof Amsterdam
6 Sept. 1899,
M. v. H. 1899 bl. 304.

8) Zie van Boneval Tadrb, Het Nederl. Burg. Procesr., dl. IV" 2,
dr., bl. 130 vlg. .

De dagvaarding wordt gedaan door een deurwaarder (art. 1 van het
Reglement n°. IV"). Met inachtneming van art. 105 Rv. ? Dit wordt aangeno-
men in
v. d. HonÊbt\'s Formulierboek, 5<5® dr., form. n®. 334, aant. a. Juister
schijnt het, aan te nemen dat de rechter-commissaris vrij is in de bepaling
van den termijn van oproeping.

-ocr page 373-

339

Een opzettelijk onderzoek naar de oorzaken van het faillis-
sement, naar het gedrag van den schuldenaar, naar diens
handelingen in den vooravond der faillietverklaring, naar
den toestand van den boedel enz. kan soms gewenscht zijn.
In den regel kan dit niet geschieden zonder dat getuigen
worden gehoord; ook kan het zijn, dat de voorlichting van
deskundigen, bijv. van een accountant, niet kan worden gemist.
Zoowel het hooren van getuigen als het benoemen van deskun-
digen behoort meer eigenaardig tot de rechterlijke functiën;
vandaar de opdracht van het een en het ander aan den rechter-
commissaris.

. De artt. 116—119 Rv. zijn toepasselijk, als de gedagvaarde
getuige niet verschijnt of, verschenen zijnde, weigert getuigenis
af te leggen (art. 66 lid 3) i). Men boude daarbij in bet oog, dat
de strafbepalingen, welke in de artt. 116 en 117 voorkwamen,
door art.
3d van de "Wet tot invoering van het Wetboek van
Strafrecht (Wet van 15 April 1886,
Sfbl. n". 64) zijn afgeschaft.
Betwist is, of daardoor ook de bevoegheid van den burger-
lijken rechter, den onwilligen getuige straf op te leggen, is
vervallen. "
Van Boneval Faure 2) acht dit weinig twijfelachtig,
omdat door art.
3d voornoemd de laatste woorden van de beide
eerste leden der artt. 116 en 117 zijn geschrapt, zonder dat
daarvoor iets anders in de plaats is gesteld. Daarentegen is
Pols van oordeel, dat de rechtsmacht van den burgerlijken
rechter is behouden en de vervallen strafbepaling vervangen
door die van de artt. 192 2°. en 444 Wetb. v. Strafr. Over
de bevoegdheid van den rechter-commissaris, de getuigen tot
straf te veroordeelen, kan dus verschillend worden gedacht

Wat de deskundigen betreft, kan van eene veroordeeling tot
straf door den rechter-commissaris geen sprake zijn. Indien

ï) Ook weigering van het afleggen van den eed had hier behooren te
worden vermeld.

2) Jïei Nederlandsche Burgerlijk Procesrecht, dl. I, 3« dr., bl. 87.

De rechtsmacht van den burgerlijken rechter in strafzaken, in Tijdschrift
voor Strafrecht,
dl. 1, bl. 423.

<) In de officieele uitgave vau het Wetboek van Burgerlijke Regtsvor-
dering, ingevolge K. B. van 16 Sept. 1896,
Stbl. n». 156, zijn de laatste
woorden van de beide eerste leden van artt. 116 en 117, welke de straf be-
palingen bevatten, eenvoudig weggelaten. De bewerker dier uitgave was
dus blijkbaar de meening van F
aurk toegedaan.

-ocr page 374-

340

er termen bestaan tot toepassing op een deskundige betzij
van art. 192 2°,, hetzij van art. 444 Wetb. van Strafr., is
alleen de strafrechter daartoe geroepen.

Van het geven van getuigenis kunnen zich verschoonen de
echtgenoot of gewezen echtgenoot (weduwe, weduwnaar of
gescheiden echtgenoot), de kinderen en verdere afkomelingen
en de ouders en grootouders des gefailleerden (art. 66 lid 4).
Het Wetboek van Koophandel bevatte in art. 805 lid 3 ten
onrechte een absoluut verbod, deze personen te ondervragen.
Verdient het uit een oogpunt van humaniteit goedkeuring hen
niet te dwingen tot eene getuigenis, die den gefailleerde
bezwaart, het was eene verkeerde konsekwentie, hun tevens
de mogelijkheid te benemen een getuigenis af te leggen, dat
tot diens ontlasting kan strekken. Deze overweging leidde er
toe het verbod, ondervraagd te worden, te vervangen door
het recht zich te verschoonen i).

Krachtens de bevoegdheden, hem, buiten § 1 der derde
Afdeeling in verschillende artikelen der wet opgedragen, berust
bij den rechter-commissaris de leiding der faillissementsprocedure
(verificatie, akkoord-behandeling, uitdeeling), en heeft hij in
verschillende gevallen den curator bevelen te geven, of wel
machtiging of goedkeuring tot het verrichten van bepaalde
handelingen.

Een vorm is voor deze beschikkingen van den rechter-com-
missaris in de wet met opzet niet voorgeschreven, opdat de
goede gewoonte, welke onder de oude wetgeving bij sommige
rechtbanken door de rechters-commissarissen werd gevolgd,
in den regel mondelinge beschikkingen te nemen, zou kunnen
worden bestendigd. Ongetwijfeld verdient die gewoonte aan-
beveling, daar zij de strekking heeft, noodeloozen omslag en
kosten te vermijden. Waar de wet zwijgt, is iedere vorm,
ook de mondelinge, geoorloofd; hij is ook voldoende, omdat
de mondelinge beschikking, des noodig, bijv. als hooger beroep
wordt ingesteld, nog altijd in geschrifte kan worden gebracht.

>) De overige in artt. 1946 lid 2 en 1947 B. W. genoemde personen
zijn noch onbekwaam getuigen te zijn, noch bevoegd zich van het
afleggen van getuigenis te verschoonen. De bijzondere regeling van art.
66 lid 4 Fw. vervangt de algemeene, in de aangehaalde artikelen voor-
komende. Anders
van Bonkvai, Faüre, a. w., dl. IV" 2, t. a. p.

-ocr page 375-

341

In haar Antwoord op het Verslag der Comm. v. voorb. liet
de Kegeering zich over de wenschelijkheid van een mondeling
verkeer tusschen curator en rechter-commissaris, naar aanleiding
eener daaromtrent geopperde bedenking bij art. 72, zeer
stellig uit^). Het ware ook in strijd met de eischen eener goede
rechtspleging, onnoodige formaliteiten in acht te nemen.

Als regel zijn alle beschikkingen, door den rechter-commis-
saris gegeven, behoudens de door de wet genoemde uitzonde-
ringen, vatbaar voor hooger beroep. Uiterlijk op den vijfden
dag na den dag waarop de beschikking werd genomen, moet
het beroep worden ingesteld bij de rechtbank, uit welker
leden de rechter-commissaris is benoemd (art. 67 lid 1). Op
Welke wijze wordt hier niet gezegd. Toen in het Verslag der
Comm.
v. voorb. op deze vermeende leemte werd gewezen,
antwoordde de Regeering, dat het hooger beroep uit den aard
der zaak moet geschieden bij rekest, wat ook, onder de
heerschappij van het "Wetboek van Koophandel, waarin over
het geheele onderwerp werd gezwegen, in de praktijk eenstemmig
werd aangenomen. Eene uitdrukkelijke bepaling mocht, naar
haar oordeel, geheel overbodig
heeten 2).

Een ander antwoord was niet te verwachten, daar in dezen
van een rechtsgeding geen sprake is, en buiten rechtsgeding
het verzoekschrift of rekest de eenige in het procesrecht
bekende vorm is, om eene zaak bij den rechter aanhangig
te maken.

Zijdelings is de kwestie uitgemaakt door het nè, het mondeling
overleg tusschen de Commissie van voorbereiding en den Minister
Smidt in de wet gebrachte artikel 5, waarin wordt aange-
wezen, in welke gevallen de bijstand
van een procureur noodig
is. Het vordert indiening door een procureur o. a. van het
verzoekschrift, bedoeld in art. 67, en gaat dus uit van de
veronderstelling, dat het hooger beroep, waarvan in art. 67
sprake is, bij verzoekschrift moet worden aangebracht.

Wie in hooger beroep kan komen, wordt in art. 67 niet
gezegd. Alleen wordt bepaald, dat de rechtbank beslist na

») Belinfante 11, bl. 85; v. d. Feltz II, bl. 18.

") • Antwoord der Regeering in het Verslag der Commissie van voorbe-
reiding: Belinfante II, bl. 6; v.
d. Feltz II, bl. 7.

-ocr page 376-

342

verhoor o£ behoorlijke oproeping vau de belanghebbenden.
Voor twijfel is hier trouwens geen aanleiding. Het is toch
duidelijk dat, naar gelang van den inhoud der beschikking, óf
hij, die de beschikking heeft uitgelokt, óf degene tegen wien
zij is gevraagd, het hooger beroep kan instellen Komt bijv.
een schuldeischer of de gefailleerde overeenkomstig art. 69
tegen eene handeling van den curator op en is deze handeling
bij de beschikking van den rechter-commissaris gehandhaafd,
dan heeft de scbuldeischer of de gefailleerde hooger beroep;
is daarentegen de handeling vernietigd: de curator. Heeft de
rechter-commissaris geweigerd een dading goed te keuren (art.
104), dan is de curator, die de goedkeuring had gevraagd, de
eenige die het beroep kan instellen. De Regeering vond dit alles
zóó elementair, dat zij onnoodig achtte het in de wet uit te
drukken.

De oproeping van de belanghebbenden geschiedt van wege de
rechtbank, mitsdien bij brief door den griffier. Beroep in cassatie
tegen de beschikking van de rechtbank kan worden ingesteld
binnen twee maal vijf dagen. Zie art. 428 Rv. i. v. m. artt.
398 lid 2 Rv. en 67 lid 1 Fw.

In bet tweede lid van art. 67 worden voor hooger beroep
niet vatbaar verklaard de beschikkingen, vermeld in de artt.
21 2" (bepaling dat van hetgeen de gefailleerde gedurende
het faillissement door persoonlijke werkzaamheid verkrijgt,
slechts een gedeelte buiten het faillissement blijft), 21 4°
(bepaling ,van het bedrag uit de opbrengst van het in artikel 366
B. W. bedoelde vruchtgenot, dat buiten het faillissement blijft),
34 (machtiging om den vóór de faillietverklaring bepaalden
executorialen verkoop der roerende of onroerende goederen voor
rekening van den boedel te laten voortgaan), 58 eerste lid
(verlenging van den termijn waarbinnen de hypothekaire schuld-
eischer of de pandhouder verplicht is zijn recht uit te oefenen),
79 (beslissing op het verzet van de commissie uit de schuld-
eischers, als de curator verldaard heeft in strijd met het
advies der commissie te zullen handelen), 94 (goedkeuring dat

1) Aldus Hooge Raad 6 Juni 1902, W. n". 7782: het hooger beroep
komt alleen toe aan dengene die de beschikking heeft gevraagd of tegen
wien zij is gevraagd.

-ocr page 377-

343

de boedelbeschrijving ondershands wordt opgemaakt en de
waardeering door den curator geschiedt), 98 (machtiging dat
de curator het bedrijf van den gefailleerde voortzet), 100
(vast-stelling van de som, aan den gefailleerde als levensonder-
houd uit te keeren), 102 (bepaling van de wijze van bewaring
der gelden, kleinoodiën enz. en goedkeuring van de wijze van
belegging van gereede gelden), 125 (voorwaardelijke toelating
van vorderingen die betwist worden en voorwaardelijke erken-
ning van een betwisten voorrang), 127 vierde lid (toelating
van te laat ingediende vorderingen tot de verificatie), 173 (aan-
wijzing van het huisraad, aan den gefailleerde in geval van
insolventie over te laten), 174 (toestemming tot onderhandschen
verkoop der goederen ten behoeve der vereffening), 175 (goed-
keuring van de wijze van beschikking over alle niet spoedig
of in het geheel niet voor vereffening vatbare baten), 177 (vast-
stelling der vergoeding voor de diensten des gefailleerden ten
behoeve der vereffening), 179 (bevel tot uitdeeling van penningen
aan de schuldeischers) en 180 (goedkeuring der uitdeelingslijst).

§ 3. De curator. — De curator wordt door art. 68, het eerste
artikel van de aan den curator gewijde tweede § der derde
Afdeeling, „met het beheer en de vereffening van den fail-
lieten boedel" belast. Daarmede is slechts eene algemeene
omschrijving van zijne taak gegeven; welke in bijzonderheden
zijne bevoegdheden zijn, blijkt uit tal van andere bepalingen.

Het beheer en de vereffening zijn aan den curator en aan
dezen alleen opgedragen; hij kan dus naar eigon inzicht
handelen, zonder aan iemands bevelen onderworpen te zijn
of iemands machtiging of goedkeuring te behoeven, tenzij
voor zooverre de wet zulks uitdrukkelijk voorschrijft.

Voorschriften van dien aard zijn er vele. Reeds dadelijk
bepaalt het tweede lid van art. 68, dat de curator machtiging
van den rechter-commissaris behoeft, alvorens in rechte op te
treden, behalve waar het verificatie-geschillen betreft alsmede
in de gevallen van de artt. 37 (al of niet gestand doen aan

\') Zie Rb. Maastricht 2 Febr. 1907, W. n«. 8668: machtiging tot
procedeeren is machtiging tot procedeeren in eersten aanleg, niet ook om
<iaarna in hooger beroep te gaan.

-ocr page 378-

344

eene wederkeerige overeenkomst, die ten tijde der faillietver-
klaring zoowel door den sckuldenaar als door zijne weder-
partij in het geheel niet of slechts gedeeltelijk is nagekomen),
39 (opzegging eener huurovereenkomst), 40 (opzegging eener
dienstbetrekking) en 58 tweede lid (lossing van een verpand
voorwerp). Bovendien ig nog* in verschillende andere artikelen
van een bevel, machtiging of goedkeuring van den rechter-
commissaris sprake. Men zie de artikelen 34 (machtiging),
41 tweede lid (machtiging), 80 tweede lid (goedkeuring),
93 eerste lid (bevel), 94 tweede lid (goedkeuring), 98 (machti-
ging), 102 eerste lid (bevel), 102 tweede lid (goedkeuring),
103 (goedkeuring), 104 (goedkeuring), 174 (toestemming), 175
eerste lid (goedkeuring), 179 (bevel), 180 (goedkeuring).

Een verdere beperking ondergaat de macht van den curator,
als in het faillissement eene commissie uit de schuldeischers
wordt benoemd. De omvang dier beperking zal hieronder in
§ 4 worden nagegaan.

De macht van den curator, al moge zij niet onbeperkt
wezen, is niettemin zeer groot, in aanmerking genomen, dat
eene commissie uit de schuldeischers slechts in enkele faillis-
sementen wordt benoemd. TJit dien hoofde zijn waarborgen voor
een goed gebruik van dio macht, voor nauwgezette plichtsbe-
trachting en onpartijdige behartiging van alle belangen, welke
bij het faillissement zijn betrokken, onontbeerlijk.

De Faillissementswet zoekt die waarborgen niet, zooals het
"Wetboek van Koophandel deed, in de aflegging van eenen
eed door den curator bij de aanvaarding zijner taak, of in
beperking\' van den rechter in de keuze van den curator. De eed
is vervallen, en evenzeer het voorschrift van art. 787 eerste lid
n°. 2 K.: „de curator zal bij voorkeur uit de schuldeischers
gekozen worden", een voorschrift trouwens dat in de praktijk
vrijwel tot een doode letter was geworden, daar feitelijk
niét de benoeming van een schuldeischer, maar wèl die van
een rechtsgeleerde, meer bepaald van een advokaat, de regel
mocht heeten. In die praktijk verandering te brengen achtte
de Regeering niet gewenscht. Zij was van meening, dat de
benoeming van een schuldeischer tot curator wel altijd een
zeldzaamheid zal blijven en ook
behoort te blijven, omdat de
curator „voor alles een onpartijdige of liever nog een boven

-ocr page 379-

345

de partijen (schuldenaar en schuldeischers) staande persoon, en
daarbij iemand van rechtsgeleerde kennis" i) moet wezen, aan
welken dubbelen eisch de schuldeischers niet dan hoogst zelden
zullen voldoen. Op dien grond laat de wet den rechter bij
de benoeming van den curator geheel vrij in de keuze van
den persoon 2).

Ligt reeds in de benoeming door den rechter een waarborg,
dat de groote macht, den curator gegeven, niet in handen
van ongeschikten zal worden gelegd, waarborgen voor eene
juiste aanwending van die macht, voor een richtig en onpartijdig
beheer door den benoemde zijn gelegen in het toezicht van
den rechter-commissaris, en in de ruime bevoegdheid, toege-
kend aan alle belanghebbenden bij bet faillissement, tegen de.
wijze waarop de curator zijn taak vervult, op te komen.

Volgens arfc. 69 kan ieder schuldeischer de commissie uit
hun midden benoemd, zoo die er is, en do gefailleerde tegen
elke handeling van den curator bij den rechter-commissaris
opkomen, of van dezen een bevel uitlokken, dat de curator
eene bepaalde handeling verrichte of eene voorgenomen hande-
ling nalate.

De beslissing van den rechter-commissaris moet „bij verzoek-
schrift" worden gevraagd, waarvoor de tusschenkomst van
een procureur niet noodig is, daar deze door art. 5 voor dit
geval niet wordt gevorderd. Na den curator gehoord te hebben ,
beslist de rechter-commissaris binnen drie dagen, bij eene
beschikking, waartegen volgens art. 67 hooger beroep op de
rechtbank openstaat.

Den belanghebbenden is aldus een krachtig middel gegeven,
zich te doen gelden en voor hunne belangen op to komen.
Niet alleen kunnen zij bestrijden wat verricht is, aandringen
op hetgeen huns inziens ten onrechte is nagelaten^), maar

\') Belinfante I, bl. 107; v. d. Fkltz II, bl. 20.

\'-) Zie hierboven bl. 182 v.

8) Zie llb. Maastricht b. a.: óók de schuldeischer, wiens vordering-
wordt betwist en die niet voorwaardelijk is toegelateu.

4) Onder do afgeschafte wetgeving heeft zich do vraag voorgedaan,
en zelfs do stof geleverd voor een proefschrift (A. G. P. L
ammkrs van
Toorknbubo, Leiden 1887), of aan den curator in een faillissement gelast
kan worden eene vordering in to stellen. Art. 69 laat daaromtrent geen

-ocr page 380-

346

ook zich verzetten tegen een voorgenomen handeling, men
denke bijv. aan een door den curator aangekondigden verkoop
van tot den boedel behoorende goederen. Werd onder de
heerschappij van het Wetboek van Koophandel, toen het
zooeven aangehaalde voorschrift van art. 787 lid 1 n°. 2 van dat
Wetboek „nagenoeg de eenige wettelijke bepaling (was) waarin
van de schuldeischers notitie (werd) genomen" terecht
geklaagd, dat dezen niet den minsten invloed konden oefenen
op den gang van zaken, thans bestaat daarvoor geen aan-
leiding meer, nu zij in het door art. 69 geschapen recht
van verzet het middel bezitten, zoo vaak zij grieven hebben
tegen het beheer van den curator, deze kenbaar te maken en
door den rechter te doen overwegen 2), De curator is daardoor,
zooals de Memorie van Toelichting opmerkt , onder de
voortdurende controle geplaatst van hen, in wier belang hij
is aangesteld 4).

Ook aan den gefailleerde is het recht van verzet gegeven,
„ omdat elke handeling van den curator z ij n e zaak geldt; het
is zijn boedel, die vereffend wordt ter voldoening zijner
schuldeischers; al mag hij zelf niet beheeren, het is voor hem
niettemin van het grootste belang dat er goed beheerd worde" 5).

Wanneer de curator zijne bevoegdheid te buiten gaat door
eigenmachtig te handelen iu gevallen, waarin hem dit niet is

twijfel meer bestaan: het bevel, dat de curator eene bepaalde handeling
verrichte, kan zeer zeker wezen een bevel tot hot instellen eener rechts-
vordering.

Memorie van Toelichting: Belinfante,I,bl. 107; v. d.FkltzII,bl.20.

2) De rechter-commissaris en, in hooger beroep, do rechtbank zijn
volkomen vrij in hunne beschikking, als het niet betreft eene door dê
wet gevorderde liandeling: Hooge Raad 3 April 1908,17. n®. 8962.

Memorie van Toelichting: Belinfante I, bl. 104; v. d. Fkltz II, bl. 9.

Het hun hier toegekende recht komt den schuldeischers alleen toe
gedurende het faillissement, dus niet meer nä het verbindend worden der
slotuitdeelingslijst, waardoor het faillissement een einde neemt. Op dezen
grond werd het verzoek van een schuldeischer, nä het verbindend worden
der slotuitdeelingslijst, aan den gewezen rechter-commissaris gedaan, den
gewezen curator to bevelen vernietiging te vorderen, wegens bedrog, van
eene in het proces-verbaal der verificatie-vergadering opgeteekende erken-
ning eener vordering, niet-ontvankelijk verklaard. Zie Hoogen Raad 7 Juni
1905,
W. n». 8238.

\') Memorie van Toelichting: t. z. p.

-ocr page 381-

347

geoorloofd, is zijne handeling niettemin geldig, dus verbin-
dend voor den boedel. Deze afwijking van den regel, dat
macbtsoverscbrijding de handeling ongeldig maakt, is aan-
genomen in het belang van hen die met den curator handelen
cn moeilijk kunnen nagaan, of door dezen alle voorwaarden,
door de wet gesteld, wel zijn nagekomen.

Art. 72, waarin het betrekkelijke voorschrift wordt gevon-
den, luidt: „ Het ontbreken van de machtiging van den rechter-
commissaris, waar die vereischt is, of de niet-inachtneming
van de bepalingen, vervat in de artikelen 78 en 79, heeft,
voor zooveel derden betreft, geen invloed op de geldigheid van
de door den curator verrichte handeling. De curator is des-
wege alleen jegens den gefailleerde en de schuldeischers aan-
sprakelijk ".

Hij die met den curator handelt, is dus beveiligd tegen
latere bestrijding der handeling op grond van verzuimen, door
den curator gepleegd. "Ware het anders, hij zou of de kans
van de ongeldigheid der handeling op zich moeten nemen,
of zich, zoo vaak hij zich met den curator in betrekking stelt,
een onderzoek moeten getroosten bij den rechter-commissaris
en de commissie uit de schuldeischers, óf wel van den curator
de schriftelijke bewijzen moeten vorderen, dat door dezen de
bepalingen omtrent de machtiging door den rechtcr-commissaris
en het inwinnen van het advies der commissie uit de schuld-
■eischers zijn nagekomen. Het verkeer tusschen den curator en
derden zou daardoor in hooge mate worden belemmerd, en
tegen het belang van den boedel eene schriftelijke behande-
ling van zaken door den curator, den rechter-commissaris en
de commissie uit de schuldeischers noodzakelijk zijn.

Art. 72 heeft de moeilijkheid opgelost door aan de beper-
kingen van de macht des curators, welke in bet vereischte van
machtiging door den rechter-commissaris cn van het inwinnen
van het advies der commissie uit de schuldeischers zijn gelegen,
nitsluitend interne werking toe te kennen ^). Al is de onbovoegd-

Een voordeel van deze regeling is ook hierin gelegen, dat aan den
curator niet kan worden tegengeworpen, dat hij do voorgeschreven forma-
liteiten niet heeft nagekomen. Evenmin kan in een geding, waarin do
curator partij is, door do wederpartij overlegging van de machtiging van
^en rechter-commissaris worden gevorderd.

Molkngbaai-f, Faillissementswet 22\'

-ocr page 382-

348

heid van den cnrator bekend aan hem met wien deze handelt,
de handeling is geldig. Dat dit gewild is, dat met opzet geen
onderscheid is gemaakt naar gelang de derde te goeder of te
kwader trouw is, blijkt uit de weglating van de woorden:
„ die daarvan onkundig waren", welke in het oorspronkelijk
Reg.-Ontwerp voorkwamen, en uit de motieven, voor die weg-
lating aangevoerd in het Antwoord der Regeering in het
Verslag der Commissie van voorbereiding.

Eene leemte in het artikel schijnt ons hierin gelegen te zijn,
dat daarin het niet-opvolgen eener door den rechter-commissaris
ingevolge art. 69 gegeven beschikking niet wordt vermeld.
Al het boven gezegde geldt ook dan, zelfs in nog sterkere
mate, omdat dergelijke beschikking niet zooals eene machtiging
of een advies steeds in bepaalde in de wet aangegeven gevallen
door den curator moet worden gevraagd, maar alleen wordt
gegeven onder omstandigheden, die een derde niet kan con-
troleeren. Moet men nu op grond van het stilzwijgen der wet
aannemen, dat de handeling, verricht ondanks het verbod
van den rechter-commissaris, ongeldig is? Een bevestigend
antwoord ware zoo geheel in strijd met de gedachte, welke
aan art. 72 ten grondslag ligt, dat wij aan eene analogische
toepassing van dit artikel de voorkeur meenen te moeten
geven. Nevens art. 72 kan die ongeldigheid, welke juist de
meest verborgene zou wezen, niet zijn gewild.

De Curator is aansprakelijk wegens zijn onbevoegd handelen
jegens den gefailleerde en jegens de schuldeischers. Mitsdien
kan zoowel de gefailleerde als ieder der schuldeischers, wanneer
hij kan aantoonen door de handeling des curators schade te
hebben geleden, dezen ter verantwoording roepen en vergoeding
dier schade vorderen. Bovendien kan, indien de curator inge-
volge art. 73 ontslagen en door een anderen vervangen mocht
zijn, deze laatste voor de gezamenlijke schuldeischers tegen
zijn voorganger optreden.

Naar gelang van de omstandigheden, i. h. b. van de mindere
of meerdere belangrijkheid van den boedel, worden bij het
vonnis van faillietverklaring door de rechtbank één of meer
curators benoemd (art. 14 lid 1).

In geval van benoeming van meer dan één curator, doet
zich de vraag^voor, of ieder van hen afzonderlijk kan handelen,

-ocr page 383-

349

dan wel of moet worden aangenomen, dat zij gezamenlijk
met het beheer en de vereffening zijn belast, zoodat zij alleen
collectief kunnen handelen en individueel geenerlei bevoegd-
beid bezitten. Moet er gezamenlijk gehandeld worden, dan
ontstaat de mogelijkheid, dat er wegens verschil van meening
niet gehandeld kan worden, tenzij de wet de oplossing van
dergelijke conflicten regelt. Eene regeling van dien aard komt
voor in artikel 70 lid 1. Daaruit blijkt, dat de wet uitgaat
van het beginsel, dat, als er meer curators zijn benoemd,
het beheer door hen gezamenlijk wordt gevoerd.

Het aangehaalde artikel bepaalt, dat voor de geldigheid
eener handeling toestemming van de meerderheid der curators
of, bij staking van stemmen, eene beslissing van den rechter-
commissaris wordt vereiscbt.

Zijn curators in oneven getale benoemd, dan roept dus
een besluit van de meerderheid een geldig besluit in bet
leven. Zijn, wat bij benoeming van een even getal wel in
den regel het geval zal wezen, twee curators aangesteld, dan
moeten zij bij geschil den rechter-commissaris laten beslissen.
Door deze wettelijke regeling is aan het verkeer van derden
met eene pluraliteit van curators een zekere grondslag
gegeven. Derden weten nu, dat zij niet met één van meer
curators geldig kunnen handelen, dat zij alleen dan voor
schade gevrijwaard zijn, als zij zich verzekerd hebben van de
medewerking of toestemming van de meerderheid der curators,
of, indien zij bijv. met één van twee curators bandelen, en de
toestemming of medewerking van den anderen ontbreekt, als
zij zich eene beschikking van den rechter-commissaris doen
overleggen.

Eene uitzondering op het beginsel, dat gezamelijk handelen
noodig is, maakt bet tweede lid van artikel 70. De curator,
aan wien bij het vonnis van faillietverklaring een bepaalde
werkkring is aangewezen, is binnen de grenzen daarvan
zelfstandig tot handelen bevoegd. Hieruit volgt, dat door
aanwijzing van een bepaalden werkkring aan een van twee
curators, beiden bevoegd worden tot zelfstandig handelen.
Immers , opdracht van een bepaalden werkkring sluit bevoegd-
beid tot bandelen buiten dien werkkring uit. De mede-curator
is dus buiten dien werkkring de eenige tot handelen bevoegde,

-ocr page 384-

350

terwijl binnen de grenzen van dien werkkring de daarvoor
speciaal aangewezene zelfstandig optreedt.

Gredacbt is aan „bet faillissement van een schuldenaar,
die bedrijven van verschillenden aard uitoefent, die zoowel
hier te lande als in de overzeesche bezittingen van het
koninkrijk, of ook in het koninkrijk zelf op verschillende
plaatsen kantoren heeft". In zoodanig geval kan de taak
van beheer en vereffening onder de curators worden verdeeld
en ieder van hen worden belast met de afwikkeling der zaken,
tot één dier verschillende bedrijven behoorende of op één dier
verschillende plaatsen uitgeoefend wordende. Ook kan de
bepaling toepassing vinden, wanneer de schuldenaar een handels-
of winkelzaak drijft en de rechter het wenschelijk acht de
voortzetting der affaire aan deskundige handen toe te ver-
trouwen

Kan de rechtbank reeds dadelijk bij de faillietverklaring
meer dan één curator aanstellen, zij kan ook daarna, zoodra
haar de wenschelijkheid daarvan wordt aangetoond, tot de
benoeming van een of meer ?»ccZe-curators overgaan. Art. 73,
waarin dit wordt bepaald, stelt tevens de bevoegdheid der
rechtbank vast, den curator te allen tijde te ontslaan en door
een ander te vervangen. Tot ontslag of toevoeging van een
mede-curator gaat de rechtbank niet over, dan hetzij op voor-
dracht van den rechter-commissaris, hetzij op een met redenen
omkleed verzoek van een of meer schuldeischers, van de com-
missie uit hun midden, of van den gefailleerde. In ieder geval
wordt de curator gehoord of althans behoorlijk opgeroepen.

De ontslagen curator doet rekening en verantwoording van
zijn beheer aan zijn opvolger, die, belast met de behartiging
van de belangen des boedels, daarvoor zoo noodig ook tegen-
over zijn voorganger heeft op te komen.

Het salaris van den curator wordt in elk faillissement vast-
gesteld door de rechtbank, in geval van akkoord bij het vonnis
van homologatie (art. 71).

Voorgelicht door den rechter-commissaris, kan de rechtbank
in ieder faillissement rekening houden met alle factoren, welke
bij de bepaling van het salaris des curators redelijkerwijze in

\') Memorie van Toelicliting: Belinfante I, bl. 105; v. d. Fkltz II, bl. 13.

-ocr page 385-

351

aanmerking bekooren te komen. Daarin is een waarborg gelegen,
dat steeds een tegenover alle belanghebbenden zoo billijk mogelijk
salaris zal worden vastgesteld, een waarborg, welken een maat-
staf, door de wet in bet afgetrokkene bepaald, nimmer kan geven.

Ook in geval van akkoord stelt de rechter het salaris vast,
in tegenstelling met hetgeen vroeger rechtens was, toen aan
den curator en den gefailleerde was overgelaten, het salaris
in geval van akkoord naar onderling goedvinden tc bepalen.
Deze vrijheid had tot bekende misbruiken geleid. In den regel
werd door den curator bedongen of aan hem toegezegd een
salaris veel hooger dan datgene, waarop hij in geval van
insolventie kon rekenen, en aldus voor hem een rechtstreeksch
geldelijk belang bij het totstandkomen van het akkoord in
het leven geroepen,

Het tweede lid van artikel 71 heeft ten doel daaraan een
einde te maken. Het veroordeelt ondubbelzinnig de vroegere
praktijk door den curator slechts een recht toe te kennen op
het door de rechtbank vastgestelde loon. Wèl kan de bepaling
der wet niet verhinderen, dat de curator boven het door de
rechtbank vastgestelde salaris nog een toelage van den failliet
aanneemt, maar er volgt toch uit, dat de belofte, na de
homologatie eene toelage te zullen geven, als strijdig met de
wet niet verbindend is, terwijl ook een nauwgezet curator niet
meer zal aannemen dan hem volgens de
wet toekomt. Straffer
bepalingen to dezen opzichte schenen evenmin gewenscht als
een uitdrukkelijk verbod, in het Verslag der Comm. v. voorb.
aanbevolen, dat de curator optreedt als advokaat van den
gefailleerde. In de onkreukbaarheid en het plichtbcscf van
den curator zijn eigenlijk de eenige afdoende waarborgen
gelegen tegen onbehoorlijke handelingen, waartoe ook hot
aanbieden van een akkoord namens den gefailleerde door den
curator terecht werd gebracht. Daarom komt het zoozeer aan
op goede benoemingen, waardoor meer wordt bereikt dan door
wetsbepalingen. Kwade praktijken als de hier besprokene Ican
de rechtbank met goeden uitslag tegengaan door hen die zich
daartoo eens hebben geleend, niet meer voor eene benoeming
in aanmerking te nemen. Blijkt, ook bij eene zorgvuldige
keuze, onverhoopt het vertrouwen misplaatst te zijn, dan schaft
nog altijd art. 73 raad.

-ocr page 386-

352

§ 4. De commissie uit de sclmldeischers. — Het Wetboek van
Koopkandel kende de commissie nit descknldeisclicrs niet; de
instelling is nieuw. Over hare waarde werd bij de voorbereiding
der wet zeer verschillend geoordeeld.

De Regeering deelde in haar Antwoord in het Verslag der
Comm.
v. voorb. mede, „dat van de over het wetsontwerp
gehoorde Kamers van Koophandel 19 zich over deze instelling
hebben uitgelaten, van welke 9 te haren gunste, 8, hoezeer
minder met haar ingenomen, toch adviseerden
voor hare opne-
ming, terwijl slechts ééne bepaald, eene andere in betrekkelijke
zin zich er tegen verklaarde" De Kamer van Rotterdam
behoorde tot de voorstanders, daarentegen ontwikkelde die
van Amsterdam verschillende bezwaren en meende zij, dat de
instelling veilig, zonder schade voor het ontwerp, vervallen
kon. Mr. M.
Th. Gtoudsmit bestreed haar in zijne beoor-
deeling van het ontwerp der Staatscommissie ; cvenzoo
Mr. A.
van der Hoeven in zijn bovenaangehaald proefschrift
Daarentegen werd de commissie door Mr.
Polenaar genoemd
onder de „ enkele groote en heilzame hervormingen, welke
het Ontwerp in de bestaande wet wil brengen", en kwam
Mr.
S. H. Müntz JWzn. tot de conclusie, dat het wensche-
lijk is de proef, die het ontwerp aanbiedt, te nemen

Het Verslag der Commissie van voorbereiding getuigde
van weinig waardeering. Naar veler oordeel mocht betwijfeld
worden,\' of de vs^erkzaamheid der commissie er toe zal bij-
dragen , den gang van zaken te verbeteren. Toch drongen anderen
aan op een meer imperatief voorschrift, wat dc benoeming
betreft. Na het antwoord des Ministers werd op de zaak
niet meer teruggekomen.

Ongetwijfeld is de opneming in de wet van de commissie
uit de schuldeischers, — eene nieuwe macht in het faillisse-

\') Belinfante II, bl. 87; v. d. Feltz II, bl. 22.

ï) Themis 1888, bl. 215 vlg.

3) Bl. 16 vlg.

i) Het Ontwerp eener voet op het faillissement enz., in ligl. Mag. 1888,
bl. 39 vlg. — Zie ook
Het ontwerp van wet op het faillissement
door Mr. B. J. Polenaar, bl. 13 vlg.

De invloed van dc schuldeischers op het beheer van den faillieten
boedel,
I\'rft. bl. 51 vlg.

-ocr page 387-

353

ment, — te beschouwen als een experiment, waarvan het
gewaagd is de uitkomst te voorspellen. Of de instelling zal
voldoen en burgerrecht verkrijgen, moet de toekomst leeren.
Afdoende redenen, de proef als zoodanig af te keuren, zijn er
niet. Men houde in het oog, dat de commissie geheel facultatief
is. Blijkt zij aan de goede verwachtingen van velen te beant-
woorden, de wet opent de gelegenheid, in ieder faillissement,
waarin de commissie van nut kan zijn, er eene te benoemen.
Aan de ontwikkeling der instelling staat geene enkele bepaling
in den weg. Mocht daarentegen de ondervinding hen in het
gelijk stellen die vreezen, dat de instelling niet aan haar doel
zal beantwoorden en dat zij slechts eene belemmering en hin-
dernis voor den goeden gang van zaken zal blijken te zijn,
ook dan ligt het correctief in de wet zelve. Zij geeft den
rechter en den schuldeischers volledige vrijheid, de bepalingen
omtrent de commissie buiten toepassing te laten. Het komt ons
voor, dat de wetgever aldus het juiste standpunt heeft inge-
nomen; zonder eenigen dwang is de mogelijkheid geschapen
tot eene door velen gewenscbte vertegenwoordiging der schuld-
eischers te komen. Men late thans bet eindoordeel aan de
praktijk.

De wet handelt over de commissie uit de schuldeischers
in § 3 der derdo Afdeeling. Zij onderscheidt de voorloopige
en de definitieve commissie uit de schuldeischers.

De voorloopige commissie wordt door de rechtbank uit
de baar bekende schuldeischers benoemd, bij het vonnis van
faillietverklaring of bij eene latere beschikking, indien de belang-
rijkheid of de aard des boedels daartoo aanleiding geeft (artt. 14
lid 3 en 74 lid 1). In dezen slotzin ligt eeno vingerwijzing
aan den rechter, bij kleine boedels, waarvoor de commissie,
zooals de Regeering terecht opmerkte slechts ballast zou
zijn, de benoeming achterwege to laten, tenzij de boedel van
bijzonder ingewikkelden aard mocht wezen 2). Trouwens men
behoeft niet te vreezen, dat de rechter de bedoeling des wet-
gevers in dezen zal misverstaan.

Wanneer de rechtbank niet reeds bij het vonnis van failliet-

\') Belinfante II, bl. 87; t. d. Fkltz II, bl. 23.
=) Verg. hierboven bl. 133.

-ocr page 388-

354

verklaring eene commissie benoemd heeft, kan een verzoek
daartoe alsnog over te gaan door ieder belanghebbende tot de
rechtbank worden gericht, daar de wet te dien opzichte geen
beperkende bepaling bevat ^).

De commissie bestaat nit een tot drie leden. Neemt een
lid zijne benoeming niet aan, bedankt hij of komt hij te over-
lijden, dan voorziet de rechtbank in de daardoor ontstane
vacature uit eene voordracht van een dubbeltal door den
rechter-commissaris (art. 74 lid 1 en 2).

Na afloop der verificatie-vergadering defungeert de voor-
loopige commissie; haar taak is geëindigd, zoodra over de
benoeming eener definitieve commissie eene beslissing is ge-
nomen. Hoe die beslissing luidt, is onverschillig. De rechter-
commissaris heeft, ingevolge art. 75, de schuldeischers op de
verificatie-vergadering, na afloop der verificatie, te raadplegen
over de vraag, niet of de voorloopige commissie al of niet
zal worden vervangen door eene andere, maar of eene com-
missie uit hun midden, waaraan de wet bloot ter onderschei-
ding van de
voorloopige commissie den naam definitieve com-
missie heeft gegeven, zal worden benoemd. De raadpleging
geschiedt dan ook altijd, in ieder faillissement, „hetzij al of
niet eene voorloopige commissie uit de schuldeischers is benoemd."
Volledigheidshalve en om alle onduidelijkheid te vermijden
wordt in art. 74 lid 1 nog uitdrukkelijk gezegd, dat de voor-
loopige commissie fungeert, „zoolang over de benoeming van
de in het volgende artikel genoemde commissie geen beslissing
is genomen."

Acht. de vergadering, d. w. z. achten de in de verificatie-
vergadering aanwezige schuldeischers, de benoeming eener
(definitieve) commissie wenschelijk, dan gaat de rechter-com-
missaris dadelijk tot de benoeming over. De commissie bestaat
uit een tot drie leden (art. 75 lid 1).

Aan de schuldeischers is alleen overgelaten te beslissen,
dat eene commissie al dan niet zal worden benoemd. Hoeveel
leden de commissie zal tellen en wie daarvan leden zullen
zijn, bepaalt de rechter-commissaris, die natuurlijk te rade

\') Zie liet Antwoord der Regeering in het Verslag der Commissie van
voorbereiding: Belinfante II, bl. 89; v.
d. Feltz II, bl. 26.

-ocr page 389-

355

zal gaan met de daaromtrent door de schuldeischers geiiite
wenschen. Blijkt, dat de leden der voorloopige commissie,
als die er is, het vertrouwen der schuldeischers bezitten, dan
komen dezen ongetwijfeld in de eerste plaats voor eene be-
noeming in aanmerking en zal de rechter-commissaris ben
niet dan om zeer overwegende redenen voorbijgaan. De be-
noeming is aan den rechter-commissaris opgedragen, omdat
men vreesde, dat op de verificatie-vergadering de schuld-
eischers, „die op de benoeming den meesten invloed behooren
uit te oefenen", zij nml. die door den curator op de lijst
der voorloopig erkende schuldeischers zijn gebracht, wel eens
afwezig zouden kunnen zijn, nu voor de verificatie de tegen-
woordigheid der schuldeischers niet meer noodig is.

Ten einde te voorkomen, dat de raadpleging der schuld-
eischers over de benoeming eener commissie achterwege wordt
gelaten in die gevallen, waarin de rechter-commissaris haar
misschien als een lastige of althans onnoodige formaliteit
mocht beschouwen, is in art. 75 lid 2 voorgeschreven, dat
„e.en verslag van het hieromtrent verhandelde in het proces-
verbaal der vergadering (wordt) opgenomen"

De opdracht van de benoeming van de leden der commissie
aan den rechter-commissaris leidde er toe, hem ook, in afwijking
van het bepaalde omtrent de voorloopige commissie, te doen
voorzien in de vacatures, welko ontstaan doordat een lid der
definitieve commissie zijno benoeming niet aanneemt, bedankt
of overlijdt (art. 75 lid 3).

De wet spreekt alleen over de benoeming van eene definitieve
commissie in de
vcrificatie-vcrgadering, doch verbiedt niet, dat
de schuldeischers in eene latere vergadering, bijv. in die van
art. 178, of in eene, belegd volgons art. 84, op hun besluit,
in de verificatie-vergadering genomen, terugkomende, alsnog
de wenschelijkheid van dc benoeming eener commissie uit-
spreken, en dat de rechter-commissaris, aan dien wcnsch
gevolg gevende, tot do benoeming overgaat. Eene aldus
benoemde commissie is ecnc definitieve commissie in den zin
der wet.

\') Deze bepaling schijnt nog niet altijd to helpen, daar zelfs tegen het
plegen van een intellectueele valschheid niet schijnt te worden opgezien.
Men zie het ingezonden stuk van L. .S
teveks, in TF. n". 6936.

-ocr page 390-

356

De commissie heeft tot taak den curator advies te geven,
alsook in verschillende in de wet aangegeven gevallen in het
belang van den boedel op te treden.

Het adviseerend karakter van de commissie staat op den
voorgrond. In art. 74 lid 1 wordt van de voorloopige commissie
gezegd, dat zij kan worden benoemd, „ten einde den curator
van advies te dienen", terwijl in de artt. 77—79 nadere
bepalingen omtrent de adviseerende werkzaamheid der commissie
worden gegeven.

Art. 77 van het Oorsp. Reg.-Ontw. luidde: „De curator
wint het advies der commissie in en vergadert daartoe met
haar, zoo dikwijls hij zulks noodig acht. In de vergadering
zit hij voor en voert hij de pen". Naar aanleiding van dit
artikel werd in het Verslag der Comm. v. voorb. gevraagd,
„hoe de curator de commissie ter vergadering bijeen kan
brengen. Heeft hij de aanwijzing van dag en uur, waarop de
vergadering zal worden gehouden? Graat de vergadering altijd
door, ook als sleclits één commissielid is opgekomen? Tegen
welken termijn kan hij de commissie oproepen en op welke
wijze zal dat geschieden?" De Regeering antwoordde: „de
curator behoort.... de wijze van oproeping der commissie voor
de hierbedoelde vergaderingen en het tijdstip, waarop deze
zullen worden gehouden, te bepalen. Hij moet dit uit den
aard der zaak op zoodanige wijze en met inachtneming van
zoodanigen termijn doen, dat voor de leden der commissie de
gelegenheid bestaat, de vergadering bij te wonen cn advies
uit te brengen. De aanwezigen, al zij het ook slechts één lid,
zullen over het tc geven advies te beslissen hebben" Tevens
werd medegedeeld, dat het artikel duidelijkheidshalve in dier
voege werd gewijzigd, dat het werd gelezen: „Tot het inwinnen
van het advies der commissie, vergadert de curator met haar,
zoo dikwijls hij het noodig acht..
Hij roept tot dat dnde haar
leden ter vergadering op.
In deze vergaderingen zit hij voor en
voert hij de pen" Nochtans worden de gecursiveerde woorden
in de Bijlage C van het Verslag der Comm. v. voorb., inhoudende

>) Belinfante II, bl. 90 vlg.; v. d. Fkltz II, bl. 30 vlg.
\') Verslag der Commissio van voorbereiding: Bijlagen tot do Hande-
lingen der Tweede Kamer, zitting 1892/93, n°. 18, 1, bl. 85.

-ocr page 391-

357

het „Ontwerp van wet, gelijk het is gewijzigd naar aanleiding
van het Verslag" i), en in het „Grewijzigd ontwerp van wet"
van 23 Mrt. 1893 2) niet aangetroffeu. Blijkbaar zijn ze in deze
stukken bij vergissing weggelaten, maar dientengevolge ook
in de wet niet opgenomen. Toch lijdt het wel geen twijfel,_
dat bet de taak is van den curator, die het advies der com-
niissie begeert, die tot bet inwinnen van haar advies met
haar vergadert, zoo dikwijls hij bet noodig acht, en die de
vergadering voorzit, de leden der commissie bijeen te roepen.

De wet laat geheel aan den curator over, de oproeping te
doen op de wijze eu met inachtneming van den termijn, die
hem goed dunken. Het spreekt echter vanzelf, dat de wijze
behoorlijk moet wezen in dien zin, dat zij inderdaad geschikt
is de oproeping ter kennis te brengen van ben voor wie zij
bestemd is, alsook dat de termijn een bekwame termijn moet
zijn in dien zin, dat bij de mogelijkheid laat ter vergadering
op te komen. De vrijheid, den curator geschonken, stelt bem
in de gelegenheid naar omstandigheden to handelen en met
het al of niet spoedeischende der zaak, waaromtrent bij advies
verlangt, rekening te houden.

Ten aanzien van bepaalde zaken is do curator verplicht
het advies der commissie in te winnen. Art. 78 noemt de
volgende onderwerpen: het instellen van eene rechtsvordering,
het voortzetten van eene aanhangige rechtsvordering en het
zich verdedigen tegen eene ingestelde of aanhangige rechts-
vordering, vcrificatiO-geschillen daaronder
niet begrepen; bet
al of niet voortzetten van het bedrijf des gefailleerden; de
onderwerpen, vermeld in dc artt. 37 (gestand doen aan eone
Wederkeerige ovoreonkomst, die ten tijdo van de failliet-
verklaring zoowel door den schuldenaar als door zijno weder-
partij in het geheel niet of slechts gedeeltelijk is nagekomen),
39 (opzegging eener huurovereenkomst, waarbij de gefailleerde
huurder is), 40 (opzegging eener bezoldigde betrekking in
dienst van den gefailleerde), 58 tweede lid (lossing van een
verpand voorwerp), 73 tweede lid (rekening en verantwoording
van den ontslagen curator), 100 (uitkeering van levensonder-

1) Bijlagen enz. n». 18, 5, bl. 12.
■) Bijlagen enz. n». 18, 7, bl. 10.

-ocr page 392-

358

houd aan den gefailleerde), 101 (vervreemding van goederen
vóór de insolventie) en 177 (gebruikmaking van diensten des
gefailleerden ten behoeve der vereffening); en voorts in \'t alge-
meen de wijze van vereffening en tegeldemaking van den
boedel en het tijdstip en het bedrag der te houden uitdeelingen.
Bovendien wordt nog in artikel 104 het advies van de com-
missie gevorderd, alvorens de curator een dading treft of een
akkoord of schikking aangaat.

In de genoemde gevallen kan de curator alleen dan zonder
het advies van de commissie handelen, wanneer hij haar tot
het uitbrengen van advies, met inachtneming van een bekwa-
men termijn, ter vergadering heeft opgeroepen en niettemin
een advies niet is uitgebracht (art. 78 lid 2), hetzij omdat de
leden der commissie aan de oproeping geen gevolg gaven,
hetzij omdat zij, opgekomen, het niet eens konden worden
over het uit te brengen advies of wel besloten zich van een
advies te onthouden.

Voor zooverre de curator niet verplicht is het advies der
commissie in te winnen, is het duidelijk, dat hij evenmin
verplicht is het op te volgen. Alleen dan zal hij het opvolgen,
als hij er zich mede kan vereenigen. Maar ook in die gevallen,
waarin de wet hem wèl verplicht het advies der commissie
te vragen, is hij daaraan niet gebonden. Art. 79, dit bepa-
lende, verlangt dat de curator van zijn besluit, niet overeen-
komstig het advies te handelen, onmiddellijk aan de commissie
kennis zal geven. Deze kan alsdan de beslissing van den
rechter-commissaris inroepen. „Zoo zij verklaart dit te doen, is
de curator verplicht de uitvoering van de voorgenomen, met
het advies der commissie strijdige, handeling gedurende drie
dagen op te schorten"

De Memorie van Toelichting zegt ten onrechte: „De curator raoet
de voorgenomen handeling gedurende drie dagen opschorten, in verband
met den termijn in artikel 69 al. 2 aan den rechter-commissaris voor zijne
beslissing gegeven". Immers, art. 69 handelt over een geheel ander geval
en is ten deze niet van toepassing. De gang van zaken is ook geheel ver-
schillend. Art. 69 vordert een verzoekschrift, terwijl tegen do beschikking
van den rechter-commissaris hooger beroep openstaat; daarentegen\'schrijft
art. 79 voor het verzoek een vorm niet voor, terwijl hooger beroep tegen
de beschikking is uitgesloten. Verg. V
eegens, a. w., op art. 79,i,], 113.

-ocr page 393-

359

De curator moet onmiddellijk kennis geven van zijn voor-
nemen, het advies niet op te volgen. Na afloop der discussie,
vóór het sluiten der vergadering, is daarvoor het aange-
wezen oogenblik; de leden der commissie zijn dan nog
bijeen en daardoor in de gelegenheid te overleggen, of zij
de beslissing van den rechter-commissaris zullen inroepen.
Neemt daarentegen de curator zijn besluit, tegen het advies
te handelen, eerst na afloop der vergadering, dan moet
hij daarvan ieder van de leden der commissie afzonderlijk
verwittigen, immers hij moet kennis geven aan de commissie,
die als zoodanig geen adres heeft, terwijl mededeeling aan één
lid niet ook kan gelden voor mededeeling aau de andere leden.

Met opzet is in de wet niet aangegeven, op welke wijze
de commissie de beslissing van den rechter-commissaris moet
inroepen. De Regeering wilde het verkeer tusschen rechter-
commissaris en commissie, wat den vorm betreft, geheel vrij-
laten. De commissie kan zich dus zoowel mondeling, bijv. bij
monde van een harer leden, als schriftelijk, bijv. bij brief,
tot den rechter-commissaris wenden Omtrent de verdere
behandeling der zaak is evenmin iets voorgeschreven. Een
verstandige rechter-commissaris laat, nadat hem kennis is gegeven
van het tusschen de commissie en den curator bestaande conflict,
eenvoudig den curator en de leden der commissie bij zich
komen om, na hen te hebben gehoord, de zaak uit tc maken. Van
de behandeling een miniatuur-proces te maken, ware in strijd
met de bedoeling van de wet en met den plicht van den rechter-
commissaris omslag en onnoodige formaliteiten to vermijden.

De wet veronderstelt, dat de behandeling der zaak binnen
drie dagen afloopt-), vandaar do bepaling, dat de curator na
het verstrijken van dien termijn tot het verrichten der voor-
genomen handeling kan overgaan Aldus wordt voorkomen,

\') Zie het Antwoord der Eegeering in het Verslag dor Commissie van
voorbereiding: Belinfante II, bl. 6 en 92; v.
d. Feltz II, bl. 36.

") Hooger beroep van de beschikking vau den rechter-commissaris
wordt uitgesloten door art. 67 Hd 2.

Heoft de rechter-commissaris binnen dion termijn beslist, bijv. op
den tweeden dag, en den curator in het gelijk gesteld, dan kan deze on-
Qiiddellijk daarna doon wat hij voornemens was to doen eu behoeft hij het
verstrijken der drie dagen niet af te wachten. Dit spreekt vanzelf.

-ocr page 394-

360

dat de instelling der commissie nit de schuldeisch.ers belem-
mering van den curator in de uitoefening van zijn taak ten
gevolge heeft.

Het worde hier in herinnering gebracht, dat niet-in-acht-
neming van de bepalingen der artt. 78 en 79 niet de nietig-
heid der door den curator verrichte handelingen ten gevolge
heeft. Wat de curator doet zonder de commissie te raadplegen,
hoewel hij daartoe verplicht was, doet hij geldig. Men ver-
gelijke hetgeen omtrent dit punt, hierboven bl. 347 vlg., werd
opgemerkt, en houde tevens in het oog, dat de commissie uit
de schuldeischer.-3 overeenkomstig art. 69 kan opkomen tegen
hetgeen de carator doet zonder haar te raadplegen, en, wanneer
deze maatregel niet mocht helpen, ingevolge art. 73 het ontslag
van den curator aan de rechtbank kan verzoeken.

Ten einde de commissie uit de schuldeischers in staat te
stellen hare taak van raadgeefster naar eisch te vervullen,
wordt haar in art. 76 het recht toegekend, te allen tijde
inzage te vorderen van de boeken en bescheiden op het
faillissement betrekking hebbendé, cn tevens door hetzelfde
artikel den curator de verplichting opgelegd, aan de com-
missie alle van hem verlangde inlichtingen te verstrekken.
Bovendien is de gefailleerde verplicht voor de commissie te
verschijnen en aan deze alle inlichtingen te verschaffen, zoo
dikwijls hij daartoe wordt opgeroepen (art. 105)

]\\Iaar de taak der commissie is niet beperkt tot het geven
van adviezen. In versoliillendc gevallen heeft zij de bevoegd-
heid en. is het haar plicht voor de belangen van den boedel
zelfstandig op te treden. Het recht, de boeken in te zien cn
van den curator inlichtingen te vorderen, kan haar ook
daarbij uitnemende diensten bewijzen. Tot bet hier bedoelde
deel van haro taak rekenen wij de bevoegdheid, in art. 69
mede aan de commissie gegeven, tegen de wijze van beheer
door den curator op te komen, — dc bevoegdheid, in art. 73
ook aan de commissie toegekend, het ontslag van den curator
of de benoeming van een of meer mede-curators te vragen, —
de bevoegdheid, in art. 84 lid 1 mede aan de commissie ver-
strekt, aan den rechter-commissaris de bijeenroeping eener ver-

\') Zie hieronder bl. 383.

-ocr page 395-

361

gadering van seliuldeiscliers te verzoeken, — het recht, in
art. 94 laatste lid aan de leden der commissie verleend, bij de
boedelbeschrijving tegenwoordig te zijn, — de bevoegdheid,
haar in art. 105 geschonken, den gefailleerde voor zich te
roepen en dezen te hooren, — de verplichting, in art. 140
aan de commissie opgelegd, een schriftelijk advies over het
aangeboden akkoord te geven. In al deze gevallen moet de
commissie uit zich zelve handelen. Zoo vaak zij dit noodig
acht, kan zij bijeenkomen ter vaststelling van hare gedragslijn.
Van eene oproeping door den curator is daarbij geen sprake.
De commissie treedt zelfstandig op, beraadslaagt buiten
den curator en beslist, onafhankelijk van dezen, wat haar te
doen staat. Ten einde haar volkomen vrijheid van beweging
te verzekeren, het haar niet lastig te maken, is de commissio
ten deze aan bepaalde voorschriften en vormen niet gebonden.

De leden der commissie ontvangen geen salaris noch schade-
loosstelling voor tijdverlies. „Het ligt", naar het oordeel der
Memorie van Toelichting i), „meer in het karakter der com-
missie, als een college van mannen van vertrouwen ter behar-
tiging der gemeene belangen, dat het lidmaatschap kosteloos
worde vervuld".

Voor zooverre do commissie ter vervulling van hare taak
noodzakelijke uitgaven heeft te doen, zijn deze faillissements-
kosten, evengoed als do uitgaven die de curator in zijne
hoedanigheid maakt. Door den curator worden deze uitgaven
aan de commissie vergoed ten laste van den boedel.

Ten slotte zij nog opgemerkt, dat al het hier gezegde
zoowel geldt vau de voorloopige als van de definitieve com-
missie uit de schuldeischers, wier taak en bevoegdheden
dezelfde zijn.

§ 5. Dc vergadering der schuldeischers. — Eenige algemeene
voorschriften over de vergaderingen der schuldeischers maken
de 4^» paragraaf van de derde Afdeeling uit. Deze voor-
schriften gelden voor alle vergaderingen, ook voor die, welke
meer in het bijzonder bestemd zijn voor de verificatie der
schuldvorderingen of voor de raadpleging over een akkoord^

\') Belinfante I, bl. 108; v. d. Feltz II, bl. 20 vlg.

-ocr page 396-

362

behoudens de daarvoor elders in de wet vastgestelde bijzon-
dere bepalingen.

Volgens art. 80 is de rechter-commissaris in de vergaderingen
der schuldeischers voorzitter, en is de tegenwoordigheid van
den curator of van iemand, die hem vervangt met goedvinden
van den rechter-commissaris, verplicht. Begaat de curator,
om met HoLTms i) te spreken, „de liederlijkheid" zonder
kennisgeving weg te blijven, dan kan de vergadering geen
voortgang hebben, tenzij iemand uit de aanwezigen door den
rechter-commissaris geschikt geacht en bereid bevonden wordt
als plaatsvervanger op te treden.

Stemgerechtigd zijn alle erkende of voorwaardelijk toege-
laten 2) schuldeischers 3), alsmede de toonder eener ten name
van „toonder" geverifieerde schuldvordering (art. 82). Vóór
de verificatie der schuldvorderingen kan dus in eventueel te
houden vergaderingen niet gestemd worden. De Memorie van
Toelichting voert aan, dat dit geen bezwaar kan opleveren,
„daar de noodzakelijkheid tot bet houden van vergaderingen
in dit stadium van het faillissement niet aannemelijk is";
bovendien wijst zij er op, „ dat de qualiteit van schuldeischer
eerst vaststaat na de verificatie" Het laatste argument zal
wel het beslissende zijn geweest. Inderdaad zou een stemming,
vóórdat de verificatie heeft plaats gehad, in geval van strijd
over de hoedanigheid van schuldeischer van een of meer der aan-
wezigen, tot zeer groote moeilijkheden aanleiding kunnen geven.

Op de verificatie-vergadering zelve is reeds dadelijk na afloop
der verificatie eene beslissing noodig over de vraag, of de
benoeming van eene (definitieve) commissie uit de schuld-
eischers wenschelijk is (zie hierboven bl. 354). Dc artt. 81 en
82 zijn alsdan toepasselijk.

1) Hel Nederlandsche Faillitenregt, 2^« nltgavo door de Geer v. Jutfaas,
bl. 327.

s) Zie de artt. 121 ]id 2, 125, 130 lid 2, 135 lid 2 en 136 lid 2.

In het oorspronkelijke Regeeringsontwerp werd het stemrecht alleen
toegekend aan do
concurrente schuldeischers. Op advies van den Raad van
State is dit woord geschrapt. Schuldeischers, aan wier vorderingen een
voorrang is verbonden, staan dus ten opzichte van het stemrecht met de
concurrente schuldeischers gelijk.

*) Belinfante I, bl. 109; v. d. Fkltz II, bl. 38.

-ocr page 397-

363

Besluiten worden in de vergaderingen van schuldeischers
genomen met volstrekte meerderheid van stemmen der aan-
wezige stemgerechtigde schuldeischers. Voor elke honderd
gulden brengt ieder schuldeischer ééne stem nit. Voor vorde-
ringen of overschietende gedeelten van vorderingen, beneden
honderd gulden, wordt mede ééne stem uitgebracht (art.
81 lid 1).

Het hier aangegeven stelsel van stemrecht-toekenning is
gekozen om zoowel „den persoonlijken als den zakelijken
invloed" tot zijn recht te laten komen. Meerderheid alleen
van de personen zou den kleinen schuldeischers te grooten
invloed verzekeren, meerderheid alleen van het kapitaal den
grooten schuldeischers een ongewenscht overwicht bezorgen i).
Het persoonlijk element komt tot zijn recht, doordat aan
ieder schuldeischer, onverschillig welk bedrag hij heeft te
vorderen, stemrecht wordt toegekend; het zakelijk element,
doordat het aantal uit te brengen stemmen stijgt, naarmate
de vordering grooter is.

Daar bedragen van 1 tot 100 gulden voor het stemrecht gelijke
waarde hebben, zou men door splitsing eener vordering in een
aantal vorderingen van gering bedrag en overdracht dezer
vorderingen aan verschillende personen een willekeurig aantal
stemgerechtigden in het leven kunnen roepen, ware het niet
dat art. 81 lid 2, do mogelijkheid van dit misbruik voor-
ziende, daaraan den pas had afgesneden. „Splitsing van vor-
deringen, na de faillietverklaring gedaan, doet geen stem-
recht verworven"; daarentegen wèl stemrecht verliezen. Wie
dus zijne vordering voor een deel overdraagt, verliest voor
dat deel zijn stemrecht, terwijl de nieuwe schuldeischer stem-
recht niet verkrijgt. Hetzelfde geldt niet voor overdracht der
geheele vordering; deze doet don overnemer stemrecht wèl
verwerven. De reden ligt voor de hand; als de geheele vorde-
ring overgaat, wordt het getal stemgerechtigden in geen
geval grooter.

Verschillende vorderingen in de hand van één schuld-

\') Verg. do Memorie van Toelichting: Belinfante I, bl. 109; v. d. Fkltz
II, bl. 38.

Moi.RNGBi.AKK, FaUllssemcntawet 23*

-ocr page 398-

364

eischer worden voor het stemrecht als ééne vordering beschouwd.
Dit blijkt duidelijk uit het eerste lid van het artikel, dat
aan iederen schuldeischer voor elke honderd gulden ééne stem
toekent, en dus uitsluitend let op het
hedrag, dat ieder
schuldeischer, uit welken hoofde dan ook, te vorderen heeft.
Indien een schuldeischer, die uit verschillende hoofden vor-
deringen heeft, één dezer overdraagt, valt dus ook deze over-
dracht onder het begrip „splitsing van vorderingen". Het eene
volgt noodwendig uit het andere.

Over de oproepingen tot de vergaderingen handelt art. 83.
Ten behoeve van de schuldeischers, die zich op eene ver-
gadering hebben doen vertegenwoordigen, worden alle oproe-
pingen voor latere vergaderingen aan den gemachtigde ge-
daan, ten ware zij den curator schriftelijk verzoeken, dat die
oproepingen aan hen zelve of aan een anderen gemachtigde
geschieden.

Het was geheel onnoodig te bepalen, dat als regel de
oproepingen aan de schuldeischers zelve worden toegezonden.
De uitzondering voor die schuldeischers, welke zich op cenc
vergadering hebben doen vertegenwoordigen, is vastgesteld
uitsluitend in hun eigen belang. Uitgangspunt is de veronder-
stelling, dat de gemachtigde, die op eene vergadering voor
den schuldeischer verschijnt, is gekozen voor het geheele
faillissementsproces, niet alleen voor die ééne vergadering,
tenzij\'dc schuldeischer van het tegendeel doet blijken. „Het
is", zegt de Memorie van Toelichting^), „vooral voor den
buitenlandschen, of liever voor eiken elders wonenden schuld-
eischer van groot belang, dat alle verdere oproepingen recht-
streeks gedaan worden aan zijn agent of vertegenwoordiger,
die door zijne tegenwoordigheid ter plaatse eerder in staat zal
zijn de noodige maatregelen te nemen".

Gelijke redenen hebben er toe geleid\' in art. 83, nevens
„alle oproepingen voor latere vergaderingen", ook te noemen
„alle kennisgevingen". Ook deze worden tot nader order, of
liever tot nader schriftelijk verzoek, aan den gemachtigde
gedaan 2).

O Belinfante I, bl. 109; v. d. Fkltz II, bl. 41.

«) Art. 828 K. verplichtte do opgekomen schuldeischers, wolko niet

-ocr page 399-

365

De vergaderingen van sclmldeischers worden uitgeschreven
door den rechter-commissaris: in de eerste plaats in de ge-
vallen, waarin de wet er eene beveelt, voorts zoo dikwijls
hij het houden eener vergadering noodig oordeelt, en eindelijk
als hem daartoe een met redenen omkleed verzoek wordt
gedaan door de commissie uit de schuldeischers of door ten
minste vijf schuldeischers, vertegenwoordigende één vijfde
deel der erkende en der voorwaardelijk toegelaten schuld-
vorderingen (art. 84 lid 1).

Tot de buitengewone vergaderingen, d. w. z. tot alle behalve
de door de wet voorgeschrevene, voor welke de zaak afzonderlijk
is geregeld, worden de stemgerechtigde schuldeischers ten
minste tien dagen te voren door den curator opgeroepen,
bij advertentie in het nieuwsblad of de nieuwsbladen, vermeld
in artikel 14 (niet ook in de
Staatscourant, aldaar mede
genoemd), en bij brieven, beide vermeldende het in de
vergadering te behandelen onderwerp. Dag, uur en plaats
der vergadering bepaalt de rechter-commissaris (art. 84 lid 2).

Opgeroepen worden de „stemgerechtigde schuldeischers".
Daaruit volgt, — wat voor de vergaderingen, op verzoek
van schuldeischers belegd, ook reeds voortvloeit uit de
voorwaarde, dat zij erkende of voorwaardelijk toegelaten
schuldvorderingen moeten vertegenwoordigen —, dat buiten-
gowone vergaderingen eerst na de veriOcatie der vorderingen
kunnen wordon gehouden. Eigenlijk kan er alleen in het
stadium van vereffening voor deze vergaderingen aanleiding
wezen. Met name kan het bij groote boedels gewenscbt zijn,
de schuldeischers te laten beslissen ovor de afwikkeling der
zaken of over dc tegeldemaking van alle of van een deel
der goederen.

De schuldeischers kunnen in do vergadering in persoon
of bij gemachtigde verschijnen; zij kunnen zich ook door een
raadsman doen vergezellen.

Speciale bepalingen worden in de wet gegeven voor de

Woonachtig ziju in do gomoonto waar do rochtbank is gevestigd, bij het
procos-verbaal der verificatie-vergadering in dio gemeente woonplaats to
kiezen. Bij gebreke daarvan konden alle exploten en kennisgevingen nau
hen beteekend on bezorgd worden tor griffie vun do rochtbank.

-ocr page 400-

366

verificatie-vergadering, de akkoord-vergaderingen en do verga-
dering waarvan sprake is in art. 178. Voor deze vergaderin-
gen zij hier verwezen naar de betrekkelijke onderwerpen.

§ 6. De rechterlijJce lesehikMngen. — Aan het slot der derde
Afdeeling is een tweetal artikelen geplaatst, die de vijfde
paragraaf van de afdeeling, „van de rechterlijke beschikkingen"
getiteld, uitmaken.

Het eerste artikel, artikel 85, heeft betrekking op beschik-
kingen der rechtbank, niet in hooger beroep gegeven. „Alle
beschikkingen in zaken, het beheer of de vereffening des
faillieten boedels betreffende, worden door de rechtbank in
het hoogste ressort gewezen, behalve in de gevallen waarin
het tegendeel is bepaald". De uitsluiting van het hooger beroep
wordt gemotiveerd door de overweging, dat deze beschik-
kingen van administratieven aard zijn en dat het niet ge-
wenscht is, de administratie van het faillissement bloot te
stellen aan de mogelijkheid, telkens door hooger beroep van
dergelijke beschikkingen onderbroken te worden 2). In die
gevallen waarin bij uitzondering hooger beroep, om het gewicht
en het ingrijpende der beslissing, scheen te moeten worden
toegelaten, wordt dit afzonderlijk geregeld, zooals bij de
faillietverklaring, de opheffing van het faillissement, de homo-
logatie en de ontbinding van een akkoord.

Ter bevordering van eene geregelde en snelle beredding des
boedels strekt ook art. 86, dat op alle rechterlijke beschik-
kingen-, ook die van den rechter-commissaris en de door de
rechtbank in hooger beroep gegevene (verg. art. 67 lid 1),
van toepassing is. Naar luid van dit artikol zijn allo beschik-
kingen in zaken, het beheer of de vereffening des faillieten
boedels betreffende, ook die welke niet uitgaan van de recht-
bank, uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut, tenzij het
tegendeel is bepaald.

1) Door do uitsluiting van het hooger beroep wordt geenszins ook
het beroep in cassatie uitgesloten. Zie Hoogen Raad 25 Juli 1911, Tï\'".
no. 92B5.

\') Zie Memorie van Toelichting: Belinfante I, bl. 110; v. d. FkltzII,
bl. 44.

-ocr page 401-

367

Door den in de artt. 85 en 86, in overeenstemming met
art. 65, gebezigden term: „zaken het beheer of de vereffe-
ning des faillieten boedels betreffende", worden verificatie-ge-
schillen en andere gedingen, welke rechten of verplichtingen
tot den faillieten boedel behoorende ten onderwerp hebben,
uitgesloten.

Uitzonderingen op de bepaling van art. 86 komen in de
wet niet voor.

-ocr page 402-

m

M

msi

.ES.

■ \'.i\'

v-^v.. VC,

Ir

-ocr page 403-

VIERDE AFDEELING.

Van de voorzieningen na de faillietverklaring en van
het beheer des curators.

Het opschrift der Afdeeling geeft te kennen, dat haar
inhoud tweeledig is. De voorzieningen welke na de failliet-
verklaring, dus in den aanvang van het faillissement, moeten
worden genomen, worden aangewezen, en daarnevens eenige
algemeene, deels voor de geheele eerste fase, deels voor
den ganschen duur van het faillissement geldende voor-
schriften omtrent het beheer van den curator gegeven. Toch
is daarmede de inhoud der afdeeling niot volledig genoemd;
immers ook de
pUchtcn van den gefailleerde worden daarin
Omschreven eu hot dwangmiddel wordt aangegeven, dat tegon den
gefailleerde zoo noodig kan worden aangewend. Wij schenken
dus do voorkeur aan eeno drieledige onderscheiding.

§ 1. Voorzieningen na dc faillietverklaring (artt. 92—97).

Het eerste wat den curator te doen staat, is do failliet-
verklaring bekend to maken op dc wijze iu art. 14 lid 3
aangegeven, cn voorts door allo noodige en gepaste mid-
delen voor do bewaring des boedels to zorgen. Art. 92 stelt
hem tot plicht, de daartoe dienstige maatregelen to nemen
»dadelijk na de aanvaarding zijner betrekking". Daar
voor de aanvaarding een bepaalde vorm
niet is voorgeschreven,
noch ook eono bepaalde handeling wordt vereischt, moet dc
benoemde, die, na ontvangst vau het bericht zijnor benoeming,
deze niet dadelijk afwijst, geacht wordon dc hem opgedragen

MoLKHaoAAvr, FalUlssemenUwcl \' Üi

-ocr page 404-

370

betrekking te aanvaarden, en is hij derhalve verplicht zonder
verwijl al datgene te doen, wat den curator te doen staat.
Vóór alles heeft hij zich onmiddellijk naar de woning of het
kantoor van den gefailleerde te begeven en de boeken, gelden,
kleinoodiên, effecten en andere papieren van waarde tegen
ontvangbewijs onder zich te nemen (art. 92).

Dit imperatieve voorschrift werd noodig geacht, wat de
boeken betreft, omdat het van groot belang is, dat den schul-
denaar terstond de gelegenheid ontnomen worde, deze alsnog
te wijzigen of bij te werken, wat de andere hier genoemde
voorwerpen aangaat, omdat ze eene belangrijke waarde kunnen
vertegenwoordigen, terwijl ze gemakkelijk aan den boedel
kunnen worden onttrokken en verzegeling of beschrijving van
den boedel niet altijd op staanden voet kan plaats bebben.
. De curator voldoet aan bet voorschrift der wet, hij
nmnt
de boeken enz. onder zieh, door ze in zijne macht te brengen
en aan de macht des gefailleerden te onttrekken. Dit geschiedt,
als de curator ze medeneemt en naar zijne woning overbrengt,
maar ook als hij ze in de woning van den gefailleerde op
een plaats bergt, die alleen voor bem toegankelijk is, bijv. in
een kast of kamer, waarvan bij de sleutels onder zich houdt.
Het eerste is in den regel het meest gewenscbte.

In elk geval moet do curator een ontvangbewijs, de goederen
welke hij onder zich neemt vermeldende, aan den gefailleerde
ter hand stellen. Geschillen over de vraag, wat de curator
onder zich heeft genomen, worden daardoor voorkomen, terwijl
de gefailleerde zich te allen tijde door overlegging van het
bewijs \'kan verantwoorden met betrekking tot de daarin ge-
noemde voorwerpen.

/^A- ovtA^ CJUL.

Itlo^o^ ^ (JU.
ftri\'

trtMj OCLJL^ ^OLA^.
^XA*!^ uJiSL

Nevens „effecten" noemt de wet hier „andere papieren van
waarde", waaronder, blijkens do Memorie van Toelichting,
zijn te verstaan „ al die documenten, wier bezit noodzakelijk
is tot het uitoefenen van het daarin omschrcvcn of daaraan
verbonden recht, al is ook do inhoud van dat recht iets anders
dan een praestatie in geld: bijv. cognossementen, ceelen cn
derg.". ]\\Iet name behooren daartoe
alle papieren aan order en
toonder, waarvoor hot hier gezegde in het bijzonder geldt\').

\') Verg. igijn Leidraad, 2«i« dr., § 27, bl. 191 en 197.

-ocr page 405-

371

De mogelijkheid bestaat, dat de curator voor de voorhanden
gelden te zijnent geen geschikte bewaarplaats heeft. Hij zal
dan niet gaarne de verantwoordelijkheid aanvaarden, die de
bewaring dier gelden medebrengt. Daarmede rekening houdende
bepaalt art. 92, dat „ de curator bevoegd is de gelden aan
den ontvanger voor de gerechtelijke consignatiên i) in bewaring
te

IJ

geven

Art. 7 geeft aan de rechtbank de bevoegdheid den verzoeker
tot faillietverklaring toe te staan, den boedel hangende bet
onderzoek te doen verzegelen 2); — een verlof waarvoor alleen
in bijzondere omstandigheden aanleiding bestaat. Heeft op het
oogenblik der faillietverklaring niet reeds ingevolge deze
bepaling verzegeling plaats gehad, dan moet de curator, in-
dien hij of de rechter-commissaris zulks noodig acht, dadelijk
de ve rzegeling doen geschieden (art. 93 lid 1). De curator
wendt zich daartoe tot den kantonrechter, die met de ver-
zegeling is belast (art. 93 lid 2).

Een imperatief voorschrift is niet gegeven; het „ zou ver-
zegeling noodig maken in tal van gevallen, waarin zij zeer
goed gemist kan worden on tot geheel onnoodige opvoering
der kosten aanleiding zou geveii"\'). Dc rechter-commissaris
en vooral do curator zijn de personen, die het nut en de nood-
zakelijkheid van den bedoelden maatregel, — waaraan lang
ïïiet altijd, naar de praktijk schijnt aan tc wijzen, slechts bij
Uitzondering, behoefte bestaat, — het beste kunnen bcoor-
deelen.

Buiten do verzegeling blijven do in art. 21 n°. 1 genoemde
goederen, welko niet tot den faillieten boedel behooren ■•),
voorts de goederen welke do curator ingevolge art. 92

\') Ontvanger voor do gorechtelijko consignatiên is „de ontvanger dor
J®ei8trfttio van do gorechtolijko akten", nrt. 2 lid 2 der wot v. 11 Juli
1908,
Stbl. no. 220, lioudonJe instelling conor consignatiekas.
\') Zio hierboven bl. 112.

\') ïilomorie van Toelichting: Ilellnfanto I, bl. 112; v.d. Fkltz U,bl. 53.
Mot Inbegrip van do goederen, onischrovcn in art. 448 Ud 1 Rv.,
Oöidat ook dezo in nrt. 21 n®. 1 wordon vorinold, tonzy by don aanvang
hot faillissement, als do vorzogellng geschiedt, nan don curator reoda
ekend mocht wozon, dat dezo goodoron by uitzondering in het faillissement
ballon. Zio hieronder bl.
378 nt. 1.

-ocr page 406-

372

onder zicli heeft genomen, alsmede de voorwerpen tot het
bedrijf van den gefailleerde vereiscbt, indien dit bedrijf door
den curator wordt voortgezet. Niettemin worden al deze
goederen en voorwerpen in het proces-verbaal van verzege-
ling kortelijk beschreven (art. 93 lid 3), opdat uit dit ver-
baal blijke, wat buiten de verzegeling blijft en waarom dit er
buiten blijft.

Onverschillig of verzegeling heeft plaats gehad of niet, maar
in het eerste geval niet voordat de kantonrechter de ontzege-
ling heeft bewerkstelligd, gaat de curator „zoo spoedig
mogelijk" over tot het opmaken van eene beschrijving
desboedels.

Hij roept daartoe de hulp in van een notaris en van een
of meer deskundigen tot het doen der waardeering (in de
artt. 675 n°. 7 en 681 n®. 1 Rv.
schatters genoemd), tenzij hij
meent gebruik te moeten maken van de hem door de wet
verleende bevoegdheid, onder goedkeuring van den rechter-
commissaris de beschrijving zelf, immers ondershands, op te
maken en de waardeering zelf te verrichten (art. 94 lid 1 en 2).
Bij boedels van geringen omvang kan in den regel met
eene onderhandsche beschrijving ^vorden volstaan. Daaren-
tegen zal een nauwgezet curator niet licht do waardeering op
zich nemen; alleen wanneer hij zelf deskundige mocht zijn of
wanneer het actief uiterst gering is, kan daarvoor aanleiding
wez\'en. De vrijheid, die de wet in dezen aan den curator en
aan den rechter-commissaris laat, maakt het voorschrift omtrent
de boedelbeschrijving geschikt zoowel voor groote als voor
kleine boedels.

Dc leden der voorloopigo commissie uit de schuldeischers
zijn bevoegd bij do beschrijving tegenwoordig to zijn (art. 94
laatste lid). Hun moet dus door den curator mededeeling
worden gedaan van het tijdstip, waarop do beschrijving zal
aanvangen.

In de beschrijving moeten alle goederen worden opgenomen,
waarvan de failliet verklaart dat ze hem toebehooren, waar
ze zich ook bevinden, in zijn woonhuis, winkel of pakhuis, of

\') Van do beschikking van don rechter-commissaris is geen hooger
beroep, art.\'07 lid 2.

-ocr page 407-

373

wel onder derden, mits dezen het beweren des gefailleerden
niet tegenspreken. Bovendien handelt de curator verstandig
door daarin mede op te nemen, of door den notaris te doen
opnemen, die goederen, welke zich onder den failliet bevinden,
bijv, in zijn woonhuis of magazijn, maar volgens diens opgave
ïiiet aan hem doch aan anderen toebehooren, van welke
opgave alsdan bij de beschrijving melding dient te worden
gemaakt. Alleen door aldus te handelen wordt op het onder-
zoek naar de juistheid van de opgave des gefailleerden niet
vooruitgeloopen cn kan worden voorkomen, dat de boedel
schade lijdt.

Be wet zelve bepaalt, dat de beschrijving moet omvatten de
goederen, welke de curator krachtens het voorschrift van
art, 92 onder zich heeft genomen (art, 95). Wat deze goederen
betreft, heeft de curator dc aanwijzing te doen, terwijl voor
bet overige de verplichting tot aanwijzing uit den aard der
zaak op den gefailleerde rust.

De goederen, vermeld in art. 21 n°. 1, welke buiten het
faillissement blijven en dus niet tot den boedel behooren \'),
Worden niet in dc beschrijving begrepen; wèl moet daarvan
®en staat worden opgemaakt cn aan do beschrijving worden
gehecht, opdat vaststa, welke goederen als niet voor beslag
Vatbaar aau den gefailleerde zijn gelaten, en do curator zich
daaromtrent to allen tijdo kunne verantwoorden.

Onder deze goedoren zyn begrepen do In nrt. 4-18 lid 1 Kv. genoemde,
"^velko voorwaardelyk bniton hot faillisscmont biyvcn. Zio hierboven bl.

Mocht, wat niot dan hoogst zelden zal voorkomen, — in aanmerking
genomen, dat do beschrijving dos boedels zoo spoedig mogel^k, dus kort
de faillietverklaring, wordt opgemaakt, — ten tydo van do beschryving
voorwaarde roods vervuld zyn, wolko dozo goederen in hot faillissement
doet vallen, — d. w. z. mochten reeds schuldeischers wegens vorderingen,
hot tweedo Hd van art. 418 Rv. gonoomd, zich hobbon aangemeld —,
mooton dozo goedoren als behoorende tot den failHoton boedel
gorden opgenomen In de beschrijving, on niot in don aan do boschryving
O hechten staat. Motief toch voor het opnemen in don staat is hot blyvon
"\'ton het faillissomont, hot niot bohooron tot don boodol.
Dat art. 95 zich ovor dit punt niet uitdrukkelyk uitspreekt, vindt zyno
Verklaring in hot feit, dat do bepaling omtrent do in art. 448 Rv. gonoomdo
Soederen oerat naar aanleiding van hot Verslag der Commissie van voor-
bereiding in art. 21 nO. 1 is opgenomen.

-ocr page 408-

374

De vorderingen en de schulden van den gefailleerde behoeven
in de boedelbeschrijving slechts
pro memorie te worden ver-
meld, daar zij haar plaats vinden op den staat, dien de
curator volgens art. 96 dadelijk na de beschrijving van den
boedel moet opmaken. Deze staat moet den aard en het
bedrag van de baten en schulden des boedels, de namen en
woonplaatsen der schuldeischers, alsmede het bedrag van de
vorderingen van ieder hunner aangeven

De staat van de baten en lasten vervangt de balans van het
vroegere recht. De samenstelling is niet, naar het voorbeeld
van de artt. 801 en 803 K., aan den gefailleerde overgelaten,
maar aan den curator opgedragen, die alle tot den boedel
behoorende boeken en papieren te zijner beschikking heeft en
wien de gefailleerde, naar luid van art. 105, alle verlangde inlich-
tingen moet verschaffen 2). „Eventueel", merkt de Memorie van
toelichting op, „kan de rechter-commissaris gebruik maken van
de bevoegdheid hem in artikel 66 gegeven" (zie hierboven bl. 338).

Door den curator gewaarmerkte afschriften van de
boedelbeschrijving en van evengenoemden staat worden, ter
kostelooze inzage van een ieder, nedergelegd ter griffie van
de rechtbank en van het kantongerecht, binnen welks ressort
zich de woonplaats, het kantoor of het verblijf van den gefail-
leerde bevindt, naar gelang do faillietverklaring is uitge-
sproken door het rechterlijk college van de woonplaats het
kantoor of het verblijf van den gefailleerde. Indien dc
zetel van het kantongerecht is gevestigd in eene gemeente,
waar tevens de zotol is van de rechtbank, waarbij het faillis-
sement aanhangig is, geschiedt de nederlegging uitsluitend
ter griffie van dit college De nederlegging geschiedt
kosteloos (art. 97).

\') Art. 90 Fw. schrijft niet voor, in den staat ook do namen en woon-
plaatsen der schuldenaren op to nomen; hot is derhalve aan den curator
overgelaten te beoordeelen, of dit gewenscht is. Zie Hoogen llaad
15 Apr.
1904, W. n». 8062, en II. Ph. de Kantkr, in W. n». 8064.
\') Belinfante I, bl. 113; v. d. Fkltz II, bl. 65.
») Zie art. 2 lid 1 on 2 der wet.
*) Zie art. 2 Hd 8 en 4 en art. 3.

Zie art. 8.
C) Verg. hierboven bl. 82,
7) Verg, hierboven bl, 187,

-ocr page 409-

375

Ongetwijfeld geeft deze bepaling den curator, die voor de
afschriften moet zorgen, heel wat schrijfwerk, een last
echter zonder weikeu de zoozeer gewenschte openbaarheid van
alle stukken, die voor de schuldeischers van belang zijn en
den toestand des boedels doen kennen, niet ware tc verkrijgen.

§ 2. Voorschriften omtrent het beheer van den curator (artt.
98-104).

Van de aangehaalde artikelen hebben uitsluitend betrek-
king op de eerste fase van het faillissement de artt. 98 en
100, welke ophouden van toepassing te zijn, als de staat van
insolventie is begonnen (zie art. 176), alsmede art. 101, waar-
van de inhoud niet past bij het stadium van vereffening.

Art. 98 kent den curator de bevoegdheid toe, het b c d r ij f
van den gefailleerde voort te zetten. Is in het faillisse-
ment eene voorloopige commissie uit de schuldeischers
niet
benoemd geworden, dan behoeft hij daartoe de machtiging
van den rechter-commissaris Is daarentegen eene commissie
nit dc schuldeischers wèl benoemd, dan is de curator verplicht
deze te raadplegen over do vraag, of het bedrijf al of niet
zal worden voortgezet (art. 78, zic hierboven bl. 350). Indien
hij zich met hot advies der commissie kan verccnigcn, is
daarmede de zaak uitgemaakt; is zulks echter niet het geval,
dan is art. 79 toepasselijk, en beslist zoo noodig de rechter-
commissaris.

Aan den cnrator is met do commissie uit dc schuldeischers
of met den rechter-commissaris dc beslissing overgelaten,
omdat zij het beste kunnen beoordoclcn, of dc voortzetting
van het bedrijf niet in strijd is met het belang vau den boedel.
Xiet in strijd, immers do voortzotting heeft niet alleen ten doel
waardo-vcrmindering, verlies te voorkomen, maar ook, en vooral,
gedurende de eerste, conscrvatore fase van het faillissement
de zaken in haar geheel tc laten. Daar, met namo van dc
commissie uit de schuldoischers, niet eene beslissing is te ver-
wachten , in strijd met do belangen van do schuldeischers, werd
de machtiging van deu rechter-commissaris nevens hot advies
der commissie onnoodig geacht.

\') Vftu (lo beschikking vnn deu rcchtcr-commlssaria is geon liooger
beroep, nrt. G7 lid 2.

-ocr page 410-

376

De voortzetting geschiedt, voor rekening en risiko van den
boedel, door den curator, die echter zelden de daarvoor ver-
eischte werkzaamheden persoonlijk zal kunnen verrichten;
onder zijn opzicht kan hij daarmede andereu belasten en zoo
zal in den regel de voortzetting worden opgedragen aan den
gefailleerde zelf. Deze blijft dan tegenover de buitenwereld
het bedrijf op den bestaanden voet uitoefenen, maar heeft
zich te gedragen naar de bevelen van den curator en is aan
dezen verantwoording schuldig van alle ontvangsten.

Komt de curator tot de overtuiging, dat langere voortzetting
van het bedrijf in strijd is met de belangen van den boedel,
dan is het zijn plicht de uitoefening van het bedrijf te staken.
Het advies van de commissie uit de schuldeischers, zoo er eene
is, dient ook in dit geval wel door hem te worden inge-
wonnen. De gefailleerde en de schuldeischers individueel kun-
nen te allen tijde langs den in artikel 69 aangewezen weg
tegen de verdere voortzetting van het bedrijf opkomen.

j\\Ieestal zullen de ontvangsten, door dc voortzetting ver-
kregen, althans voor een deel, worden aangewend tot het
uitkeeren van een levensonderhoud aan den gefail-
leerde. De curator toch is bevoegd, zoolang de staat van
insolventie niet is aangevangen, naar omstandigheden eene
door den rechtcr-commissaris vast te stellen som uit te keeren
ter voorziening in het levensonderhoud van den gefailleerde
en van zijn gezin (art. 100).

Hot voorstel tot het doen der uitkeering gaat uit van den
curator, die daarvoor het advies der commissie uit de schuld-
cischets heeft in tc winnen (art. 78), terwijl het bedrag in
elk geval door den rechtcr-commissaris wordt vastgesteld \').
Bij het een en ander moet rekening worden gehouden, zegt
art, 100, met dc
omstamUghcdcn, omdat cenc uitkeering soms
niet noodig, in kleine faillissementen-vaak niet mogelijk is.
Onnoodig kan de uitkeering zijn in dc gevallen, waarop art.
21 2°. cn 3°. betrekking heeft, d. w. z. als dc schuldenaar
gedurende het faillissement verdiensten heeft door persoonlijke
werkzaamheid, bijv. als hij loon, salaris of traktement ontvangt

\') Van do befcliikklng van don reclïter-commissaris is geen liooger
beroep, art. /}7 lid 2.

-ocr page 411-

377

wegens dienstbetrekking; niet mogelijk is de uitkeering, als
geen contanten voorbanden zijn en, omdat bet bedrijf niet
wordt voortgezet, ook niet worden ontvangen. Gewoonlijk is
het de voortzetting van het bedrijf, welke den curator, door
hem de beschikking te geven over de noodige contanten, in
staat stelt eene uitkeering te doen,

In geen geval mogen door verkoop van goederen contanten
worden gemaakt, alleen om tot eene uitkeering te kunnen
overgaan. Slechts in bijzondere gevallen is de curator bevoegd
reeds dadelijk na de faillietverklaring, althans vóór het
stadium van vereffening, goederen te vervreemden.
Art. 101 eerste lid verleent die bevoegdheid uitsluitend,
indien en voor zoover de\' vervreemding noodzakelijk is ter
bestrijding der kosten van het faillissement, of de goederen
niet dan met nadeel voor den boedel bewaard kunnen blijven".
t)at de bepaling van art. 174 toepasselijk is, voegt" het tweede
Hd er aan toe: de goederen worden mitsdien in het openbaar
of met toestemming van den rechter-commissaris \') ondershands
verkocht, Is eene commissio uit de schuldeischers benoemd,
dan heeft de curator deze in elk geval te raadplegen, alvorens
tot den verkoop over te gaan (art. 78),

Art, 101 bevat een noodzakelijke en gerechtvaardigde inbreuk
op het beginsel, dat de eerste fase van het faillissement een
conservatoor karakter draagt. Indion hot bewaren zou leiden
tot bederf of ook maar tot nadeel voor den boedol -), of wel
contanten gemaakt moeten worden ter bestrijding van do kosten
^an het faillissement, behoort vervreemding mogelijk to wezen.
?jOf een dezer omstandigheden aanwezig is", een bloot feitelijke
n\'^au uit den aard der zaak de cxirator het best beoor-
deelen , vandaar dat hem de beslissing is overgelaten" •\').

\') Ook van dezo beschikking is geen lioogor beroep, art. 07 Hd 2.

De goodoron bohoovon niot llchtoiyk nan bederf onderliovig tozijn;
■^\'oldoonde Is, dat bewaring niet in hot bolnng Is van don boedol, mon
^enko aan seizoonartlkclon, aan vco, enz. Ook onroorondo goederen kunnon
jyordon verkocht krachtcna dit artikol, dat, In tegenstelling tot art, 80«.)
niet spreekt van „waron on koopmanschappon", mnar gohool algemeen
«goederen", torwyi do mogolykliold niot la uitgesloten, dat onroerend
6oed niot dan mot nadoel voor don bocdol bewaard kan blijven,

\') Momorio van Toelichting: Belinfanto I, bl, 114; v. d, Fkltz II, bl.
liet Ontwerp dor Staatscommissie on hot Oorspr. Regeeringsontwerp

-ocr page 412-

378

Niet alleen voor de eerste conservatore fase, maar voor
den geheelen duur van het faillissement gelden de artt.
99, 102, 103 en 104.

Door art. 99 lid 1 wordt bepaald, dat de curator de brieven
en telegrammen opent, welke aan den gefailleerde zijn gericht.
Die, welke niet op den boedel betrekking hebben, stelt hij
terstond aan den gefailleerde ter hand. De administratie der
posterijen en der telegrafie is, na van den griffier ontvangen
kennisgeving, verplicht den curator de brieven en telegrammen,
voor den gefailleerde bestemd af te geven, totdat de
curator of de rechter-commissaris haar van die verplichting
ontslaat 2) of, in geval van vernietiging der faillietverklaring,
de griffier van het rechtscollege, dat de vernietiging heeft

-ocr page 413-

• 379

uitgesproken, haar, ter voldoening aan art. 15, kennis geeft
van die uitspraak i).

In verband met deze regeling legt art. 14 lid 2 aan den
griffier van het rechtscollege, dat de faillietverklaring uit-
spreekt, de verplichting op, van de faillietverklaring onver-
wijld kennis te geven aan de administratie der posterijen en
der telegrafie -).

Bij circulaire van 28 Sept. 1896, aan heeren Procureurs-
Creneraal bij de Gerechtsboven
3), deelde de Jlinister van
Kaay als zijne zienswijze mede, dat bedoelde kennis-
geving door de griffiers behoort te worden gedaan rechtstreeks
aan het postkantoor en het telegraafkantoor, waaronder de
woonplaats des gofailleerden ressorteert „Alleen dan wanneer
de gefailleerde hier tc lande geene woonplaats heeft, zal, ter
voldoening aan het wettelijk voorschrift, de kennisgeving
hehooren te worden gericht tot het hoofdbestuur der posterijen
Gn telegrafie". De opmerking, dat de aanbevolen wijze van
handelen bet best beantwoordt aan het blijkens art. 99 beoogde
doel, moet ten volle worden beaamd.

Eene verstandige toepassing der wet brengt ook mede,
dat aan den gefailleerde geadresseerde brieven, welke, blijkens
eene daarop gestelde aanteekening, van den curator af komstig
zijn, niet aan dezen maar aan den gefailleerde wordon afgc-

In ihct Tijdaclir. v. l\'rivaalr. Not. en Fiscaalr., jg. B, bl. 81 v., doolt
M. L. van Goudokvk» inodo, dat do roohtor-coininissarls nooit en do
cnrator lioogst zelden or nan denkt, nn hot oindo vnn hot failllssoinont do
"^^Imlnistratio der postor|jen on dor tolograflo to ontslaan vnn do vorpllch-
^\'•ig, de voor den gofailloordo bestemde brieven aan don curator to bezorgen,
^\'j ncht het daarom gewonscht, dat de griffier bij de wet verplicht worde
•^n dc administratie kounis to govon van do beëindiging van het
\'aillissomont.

\') Zie hierboven bl. 183 vlg.

\') Deze circulaire is opgenomen lu W. n®. 68G4 en iu LuTTKsnKRo\'s
C/iro«. Yerz. 189G, bl. 855.

^ Hij clrculalro van 19 Docombor 189G (ir. n». G899; Luttkndkkq\'s
^hron. Ycrz. 189G, bl. 461) is nog een nader voorschrift gogovon voor het
geval, dat „noch oon post- on oen tolograaf kantoor, noch oen vercenigd
post- on telegraafkantoor" zich ter woonplnntso vnn don gofailloordo
bevindt. Do kennisgeving wordo alsdan gericht aan hot post- on hot
telegraafkantoor of ann het vereenigd post-on telegraafkantoor ter plaatse
Van de rechtbank, dio do failliotverklaring hooft uitgesproken.

-ocr page 414-

380

geven. De curator, die de bevoegdheid heeft de administratie
ten opzichte van alle brieven en telegrammen te ontslaan
van de verplichting deze aan hem ter hand te stellen, is
stellig ook bevoegd tot het mindere: ontheffing van die ver-
plichting voor een of meer bepaalde brieven. De overweging,
dat artikel 99 lid 1 niet dient om briefwisseling tusschen den
curator en den gefailleerde te belemmeren of te beletten, voert
tot hetzelfde resultaat.

„Protesten, den gefailleerde betreffende, worden gedaan
aan den curator". Tot deze bepaling van het tweede lid van
art. 99 gaf een arrest van den Hoogen Raad aanleiding.

Volgens art. 180 lid 1 K. moet de betaling van eenen
wisselbrief worden gevraagd en het daarop volgende protest
worden gedaan ter woonplaatse van den betrokkene, terwijl
uit art. 176 i. v. m. art. 175 en uit art. 209 volgt, dat bet
protest wegens non-acceptatie van een wissel en dat wegens
niet-betaling van een orderbiljet moet worden gedaan ter woon-
plaatse van den acceptant des wissels resp. van den uitgever
van het orderbiljet. In zijn arrest van 29 Maart 1889, IF.
n". 5700, leidde de Hooge Raad hieruit af, dat, „vermits
nergens is bepaald dat een gefailleerde hetzij in het algemeen,
hetzij voor sommige zaken zijn domicilie heeft bij den curator",
wanneer de betrokkene resp. de uitgever in staat van faillisse-
ment verkeert, het protest niet op wettige wijze aan de woon-
plaats van den curator Itan geschieden. Alzoo zou een wettig
protest alléén kunnen worden uitgebracht ter woonplaatse
van den gefailleerde. Dit resultaat scheen moeilijk vereenigbaar
met hot feit, dat de gefailleerde het beheer en de beschik-
king over zijn vermogen mist. Met het oog daarop kwam
het veeleer wenschelijk voor, dat protesten bij uitsluiting bij
den curator geschieden, weshalve een uitdrukkelijke bepaling
in dien zin in de wet is opgenomen.

Alle gelden, kleinoodiên, eff\'ecten en andere papieren van
waarde, die de curator reeds dadelijk na zijne benoeming, bij
zijn eerste bezoek aan den gefailleerde, onder zich heeft
genomen (art. 92, zie hierboven bl. 370), moet hij
volgens art.
102 voortdurend onder zijne onmiddellijke bewaring
honden,
tenzij door den rechter-commissaris eene andere wijze van
bewaring wordt bepaald, hetzij op verzoek van den
curator

-ocr page 415-

381

zelf, van een of meer schuldeiscliers, vau de commissie uit
de schuldeischers, of van den schuldenaar, hetzij op eigen
initiatief, bijv. omdat de gelegenheid tot bewaring die de
curator bezit, hem onvoldoende schijnt

Grereede gelden, die voor het beheer niet noodig zijn, heeft
de curator te beleggen ten name van den boedel op de, wijze
door den rechter-commissaris goed te keuren (art. 102 lid 2).

De waarborg, welke is gelegen zoowel in de bewaring der
gelden, kleinoodiën, effecten, enz. door een derde, als in de
belegging der gelden, zou illusoor wezen, indien de curator
daaraan te allen tijde naar goedvinden een einde kon maken.
In art. 103 is om die reden vastgesteld, dat de curator „over
gelden, kleinoodiën, effecten en andere papieren van waarde,
die, volgens bepaling van den rechter-commissaris, door een
derde worden bewaard, en over belegde gelden" niet anders
mag beschikken „dan door middel van door den rechter-com-
missaris voor gezien geteekende stukken" -).

Al kan het gevorderde contraseign van den.recbter-com-
missaris niet voorkomen, dat een plichtvergeten curator deze
gelden of waarden, na die onder zich te hebben gekregen,
te eigen bate aanwendt, hot voorkomt wèl, dat de curator ze
onder zich neemt buiten voorkennis van den rechter-commis-
saris , en stelt aldus do beschikkingen des curators over do in
bewaring gestelde waarden eu belegde gelden ondor eene
gewenschte controle. Art. 72 Fw. is niet van toepassing, daar
«art. 103 niet eene machtiging van den rechter-commissaris
vordert, maar de vervulling van een bepaalde formaliteit
voorschrijftDe bewaarder of de bankier, die do goederen
of gelden aan den curator afgeeft, anders dau op vertoon van

-ocr page 416-

382

een door den recliter-commissaris afgeteekend stuk, wordt niet
gekweten en blijft dus jegens den boedel aansprakelijk.

Art. 104, het laatste der hier te bespreken artikels, luidt:
„de curator is, na ingewonnen advies van de commissie uit
de schuldeischers, zoo die er is, en onder goedkeuring van den
rechter-commissaris, bevoegd dadingen te treffen en akkoorden
of schikkingen aan te.gaan" 2). Het Wetb. v. Kooph. (art.
884) veroorloofde alleen „met de
schuldenaren van den boedel
dadingen te treffen, gelijk mede om accoorden of schikkingen
met
dezelve aan te gaan". Deze ongemotiveerde beperking is
terecht vervallen.

Tot de akkoorden of schikkingen, hier genoemd, behoort de
opdracht van de beslissing van een geschil aan scheidslieden.

Het Hof te Amsterdam 9 Nov. 1894, W. n". 6591, achtte
het aangehaalde art. 884 K. van toepassing op de opdracht
van een beslissenden eed door den curator aan een schuldenaar
van den boedel, zijne wederpartij in een geding, omdat deze
eed is te beschouwen als het complement tot het sluiten van
eene schikking. De Hooge Raad 25 April 1895,
W. n». 6667, dit
arrest vernietigende, dacht er anders over, op grond dat „die
opdracht niets anders is dan het aanwenden van een bewijs-
middel, waarvan een ieder, die bevoegd is een geding te
voeren, enkel uit dien hoofde gerechtigd is, zich zonder verdere
formaliteiten te bedienen". Art. 104 Fw. geeft niet aanleiding
anders te beslissen.

\') Do plaatsing van art. 884 K. in de Afdeoling: „van de vereffening
des boedels", had den twijfol doen ontstaan, of vóór do insolvontverklaring
wel eeno dading mocht worden aangegaan. Ten einde dion twijfol op to
heffen, is art. 104 Fw. een plaats gegeven in do Afdeeling ovor hot beheer
des curators.

2) Zie Rb. Groningen 27 Sept. 1901, W. n«. 7684: ingevolge art. 104
Fw. is do curator bevoegd met do eerste hypothekaire schuldoischers eeno
overeenkomst to sluiten, waarbij door hen afstand wordt gedaan van het
hun bij art. 67 Fw. toegekende zelfstandige exccutio-recht, onder beding
dat geene kosten, hoe ook genaamd, hun zullon worden in rekening
gebracht. De overeenkomst had in het gegeven geval ton doel den
curator
in de gelegenheid te stellen, do grooto massa vast goed, tot .den boodel
behoorende, achtereenvolgens op do daartoe meest geschikte tijdstippon
te verkoopen.

-ocr page 417-

r-ïOLENGRAAFF-iNSTITUUT VOOR PRIVAATRÜG^Ï

383

§ 3. Plichten van den gefailleerde en dtoangmiddelen, welhe tegen
hem hunnen tcorden aangetvend
(artt. 91, 105, 106, 87—90).

Gedurende het faillissement mag de gefailleerde zijne woon-
plaats niet verlaten zonder toestemming van den rechter-
commissaris (art. 91). Hetzelfde verbod richt art. 108 tot de
bestuurders van eene gefailleerde naamlooze vennootschap,
wederkeerige verzekering- óf waarborgmaatschappij, coöpe-
ratieve vereeniging, andere, rechtspersoonlijkheid bezittende,
vereeniging (waarbij men vooral heeft te denken aan de
zedelijke lichamen van het Burg. Wetb.) of stichting.

De uit dit voorschrift voortspruitende beperking van des
gefailleerden vrijheid van beweging wordt gerechtvaardigd
door het belang, dat de boedel kan hebben bij zijne tegen-
woordigheid, daar eene behoorlijke administratie van den boedel
soms zeer bezwaarlijk zal wezen, als de voorlichting van den
gefailleerde moet worden gemist, terwijl de curator ook om
andere redenen telkens diens inlichtingen noodig kan hebben.

Art. 91 staat dan ook in nauw verband met art. 105, welk
artikel den gefailleerde de verplichting oplegt voor den rechter-
commissai\'is, den curator of de commissie uit de schuldeischers
tc verschijnen en dezen alle inlichtingen te verschaffen, zoo
dikwijls hij daartoe wordt opgeroepen. Bovendien rust, als
gefailleerde een in gemeenschap van goederen gehuwde
echtgenoot is, dezelfde verplichting op den niet-gefailleerden
echtgenoot, voor zoover dezo gehandeld heeft.

Wat do verplichting van den echtgenoot dos gefailleerden
\'betreft, zij vindt baron „grond iu do overweging, . . . dat
^^ct faillissement van den in gemeenschap van goederen ge-
^iiwden echtgenoot eigenlijk is een faillissement van do ge-
"^censchap, en dat deze somtijds door beide echtgenooten wettig
kan worden verbonden zoodat de noodige inlichtingen
alleen verkregen knnnen wordon door beide echtgenooten,
\'cder voor zoover hij of zij handelde, te hooren"

Het hior gezegde geldt niet alleen voor do algeheelo ge-
meenschap van goederen, maar ovonzeer voor iedere andere
\'^cer beperkte gemeenschap, omdat ook eone beperkte gemcen-

Zie lilerbovon bl. 293 eu 299.

Memorie vau Toelichting: Belinfanto I, bl. 115; v. d. Fkltz 11, bl. G8.

-ocr page 418-

384

schap de werking kan ondervinden van handelingen, door
den niet gefailleerden echtgenoot verricht. Het is dan ook
aan een onwillekeurig verzuim toe te schrijven, dat in art.
105 sprake is van „een in gemeenschap van goederen ge-
huwden echtgenoot" en niet, zooals in art. 63, van „den in
eenige gemeenschap van goederen gehuwden echtgenoot".
Toen in art. 63 de uitdrakking „een in gemeenschap", door
„den in eenige gemeenschap" werd vervangen, „om duidelijk
te doen uitkomen, dat hier niet uitsluitend sprake is van
algeheele gemeenschap" is verzuimd dezelfde wijziging
aan te brengen in het tweede lid van art. 105. Beperking vau
de daarin vervatte bepaling tot algeheele gemeenschap mag
derhalve uit het verschil in redactie der beide artikelen niet
worden afgeleid 2).

Wanneer eene naamlooze vennootschap, wederkeerige ver-
zekering- of waarborgmaatschappij, coöperatieve of andere,
rechtspersoonlijkheid bezittende, vereeniging of eene stichting
failliet verklaard is, kan de gefailleerde, d. i. de vereeniging
of stichting, niet in persoon verschijnen noch inlichtingen
geven. Vandaar dat art. 106 in dat geval de bedoelde ver-
plichtingen oplegt aan de bestuurders en commissarissen, door
bij het faillissement van een dezer lichamen de bepaling van
art. 105 lid 1 op deze personen toepasselijk te verklaren.

De naleving van art. 105, resp. van art. 106, wordt ver-
zekerd door de strafbepaling, opgenomen in art. 194 Wetb.
van Strafr., zooals dit artikel luidt na de wijziging, daarin
gebracht door art. 6 der Wet ter invoering van de Faillis-
sementswet. „Hij die, in staat van faillissement (of van kenlijk
onvermogen) verklaard, of als echtgenoot van een gefailleerde,
met wien hij in gemeenschap van goederen is gehuwd, of
als bestuurder of commissaris eener in staat van
faillissement
verklaarde vennootschap, maatschappij ,■ vereeniging of stichting,
wettelijk opgeroepen tot het geven van inlichtingen, hetzij

») Belinfante II, bl. 80; v. d. Feltz I, bl. 490.

\') Verg. de gedachtenwisseling over dit punt, naar aanleiding van do
in art. 6 der Wet ter invoering van do Faillissementswet\'voorgestelde

wijziging van art. 194 Wetb. v. Strafr., bij Belinfanto V, bl. 80; v. »•
Fkltz I, bL 540.

-ocr page 419-

385

zonder geldige reden opzettelijk wegblijft, hetzij weigert de
vereischte inlichtingen te geven, hetzij opzettelijk verkeerde
inlichtingen geeft, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten
hoogste een jaar."

Een waarborg voor de nakoming der aangehaalde artikelen is
bovendien gelegen in de bepalingen omtrent de inbewaring-
stelling van den gefailleerde, een dwangmiddel waaraan in de
meeste faillietenwetten een plaats is gegeven, en waarover in
de Faillissementswet wordt gehandeld in de artt. 87—90.

De rechtbank kan bij het vonnis van faillietverklaring of
te allen tijde daarna, doch in het laatste geval niet dan op
voordracht van den rechter-commissaris , of op verzoek van
den curator of van een of meer der schuldeischers en na den
rechter-commissaris gehoord te hebben, bevelen, dat de ge-
failleerde in verzekerde bewaring worde gesteld, hetzij in een
huis van bewaring , hetzij in zijne eigene woning onder het
opzicht van eenen dienaar der openbare macht. Het bovel
"Wordt door het Openbaar Ministerie ten uitvoer gelegd (art. 87
lid 1 en 2).

Eene gelijksoortige bepaling kwam in het "Wetb. v. Kooph.
(art. 789) voor. Niettemin werd in het Verslag der Comm. v.
Voorb. bedenking geopperd tegen „een voorschrift, waarbij,
zonder aanvoering van redenen en zonder tijdsbepaling, tot
inbewaringstelling wordt gemachtigd". Dc Regeering achtte
»opsomming van de gevallen, waarin het noodig kan zijn, het
dwangmiddel aan te wenden, . . . ondoenlijk", maar ging, op
aandrang der Commissie, die op art. 116 "Wetb. v. Strafvord.
^ees, er toe over aan het artikel een dorde lid toe te |voegen,
luidende: „Dit bevel is voor niet langer dan dertig dagen
geldig, te rekenen van den dag waarop het ten uitvoer is
gelegd. Aan het einde van dien termijn kan de rechtbank, op
voordracht van den rechter-commissaris of op een verzoek en

\') Zie, omtrent het verleenen vau toegang tot een krachtens art. 87
I\'w. in verzokorde bowaring gestelde, twee, In W. nO. 7848 opgenomen,
brieven van don Minister van Justitie, van 23 Doe. 1902, gericht resp.

het College van Regenten ovor do huizen van bowaring, on aan den
^eer Dokon van do Ordo dor Advokaton by do Arrondlssoments-Rochtbank
te Middelburg.

Molenobaakk, FaiillssomentBwet 25

-ocr page 420-

386

na verhoor als in het eerste lid bedoeld, het bevel voor ten
hoogste dertig dagen verlengen. Daarna kan hetzelfde telkens
op dezelfde wijze voor ten hoogste dertig dagen geschieden"

De rechter wordt door deze bepaling genoodzaakt zich
telkens opnieuw rekenschap te geven van de wenschelijkheid
en de noodzakelijkheid, de bewaring des gefailleerden te doen
voortduren. Onnoodige verlenging der bewaring wordt daar-
door voorkomen. Bovendien heeft de rechtbank, naar luid
van art. 88, de bevoegdheid, op voordracht van den rechter-
commissaris, of op verzoek van den gefailleerde, dezen uit
de verzekerde bewaring te ontslaan, met of zonder zeker-
heidstelling, dat hij te aUen tijde op de eerste oproeping zal
verschijnen. Het bedrag dier, uit den aard der zaak door een
derde ten behoeve des gefailleerden te stellen, zekerheid wordt
door de rechtbank bepaald en komt bij niet-verschijning des
gefailleerden ten voordeele des boedels.

De verzekerde bewaring, de vrijheidsberooving, waarvan
hier sprake is, mag noch als een lijfsdwang, noch als een straf
worden beschouwd 2). Zij is veeleer een dwangmiddel, dat de
strekking heeft to voorkomen, dat de gefailleerde zich ten
nadeele van de beredding des boedels aan alles onttrekt en,
in strijd met zijne plichten als schuldenaar, aan niets meer
gelegen laat liggen, een dwangmiddel dus tegen plichtverzuim.
„Indien", zegt de Memorie van Toelichting „de gefailleerde
zich opzettelijk verwijdert of weigert de verplichtingen, hem
in het belang der schuldeischers opgelegd, na te komen, is
inbewaringstelling het aangewezen dwangmiddel om hem tot
zijnen plicht te brengen". Deze opvatting leidde er toe, de
in art. 789 K. voorkomende woorden: „in een huis van ^j/rcZm^",
welke tot verkeerde gevolgtrekkingen omtrent het karakter van
den maatregel aanleiding konden geven, te vervangen door de
meer neutrale uitdrukking: „in een huis van bewaring",

Is de inbewaringstelling geen straf, zij is evenmin een
middel tot verzekering eener strafvervolging. Mitsdien heeft

>) Belinfante 11, bl. 93 vlg,; v. d, Fkltz n, bl, 47.
\') Verg. C.
J. A. Biouon v. IJssklmonde, De afschaffing van dtn lijfsdwang,
Prft. bl. 201 vlg.

3) Belinfante I, bl. 111; v. d. Feltz n, bl. 45.

-ocr page 421-

387

met preventieve hechtenis niets te maken, en mag zij
ook niet als een surrogaat daarvan worden gebruikt. Men
verg. de beschikking van het Hof van Noord-Holland van
2 Mrt. 1865, terecht vernietigende de beschikking van de
rechtbank te Amsterdam van 8 Febr. 1865,
M. v. H. 1865,
bl. 36 vlg.

Het beginsel, dat het faillissement alleen de goederen, niet
ook den persoon treft, wordt door de bepalingen omtrent
de inbewaringstelling in geenen deele aangetast. Immers, be-
doelde maatregel wordt niet op den schuldenaar toegepast,
omdat hij faiUiet is verklaard, maar omdat hij, gefailleerd
2ynde, zich aan plichtverzuim schuldig maakt of aanleidingr
heeft gegeven tot de vrees, dat hij zich daaraan schuldig zal

maken i).

In overeenstemming met het aangewezen karakter van den
Maatregel is de inbewaringstelling niet imperatief, maar facul-
tatief. De rechtbank
kan de inbewaringstelling bevelen. Alleen
Dioet het verzoek daartoe worden toegestaan, en is
dos de rechtbank
verplicht het bevel te geven, wanneer het
Verzoek gegrond is op het door den gefailleerde zonder geldige
r^den opzettelijk niet-nakomen van de verplichtingen, hem
Opgelegd in de artt. 91 (verplichting zonder toestemming van
den rechter-commissaris zijne woonplaats niet te verlaten), 105
(verplichting voor den rechter-commissaris, den curator of de
^ommissie uit de schuldcischcrs to verschijnen en dezen alle
»nlichtmgen te verschalien, zoo dikwijls hij daartoo wordt
^Pgeroepen) 2) en 116 (verplichting de verificatio-vorgadering
persoon bij te wonen) (art. 89).

^e aanwezigheid van do genoemde omstandigheden bewijst,
^^t de gefailleerde niet gezind is vrijwillig zijn plicht te doen,
do noodzakelijkheid van het aanwenden van een

^ Vorg. hot Antwoord van don Minister op het Voorloopig Verslag
Commissie van Rapportours uit do Eerste Kamer: Belinfante IV, bl,
d. Fkltz II, bl. 48.

Op den in art. 105 genoemden in gemeenschap van goederen gohuw-
echtgenoot van den gefailleerde kan do Inbewaringstelling niot worden
^egepast. De artt. 87 vlg. spreken alloon van inbewaringstelling ron de«
^\'failleerde, en nu rust wel op don in gemeenschap van goederen gehuwden
echtgenoot de verplichting inlichtingen to geven, maar dit maakt hom niet
^fc een
gefailleerde.

-ocr page 422-

388

dwangmiddel ter verzekering zijner tegenwoordigheid, zoo
dikwijls deze wordt vereischt in het belang des boedels.

Nader wordt daarmede rekening gehouden in artikel 90,
bepalende, dat de gefailleerde, die zich in verzekerde bewaring
bevindt, in alle gevallen, waarin zijne tegenwoordigheid bij
deze of gene bepaalde werkzaamheid, den boedel betreffende,
vereischt wordt, op last van den rechter-commissaris nit de
bewaarplaats kan worden overgebracht. Deze last wordt door
het Openbaar Ministerie ten uitvoer gelegd.

De kosten van de verzekerde bewaring of van het opzicht
over den schuldenaar komen ten laste van den boedel, in het
belang waarvan de maatregel wordt bevolen en te welks bate,
wij merkten het zooeven reeds op, de in art. 88 vermelde
zekerheidstelling komt, indien deze door de niet-verschijning
van den gefailleerde wordt verbeurd.

De bepalingen van de artt. 87—90, omtrent de inbewaring-
stelling, zijn bij faillissement van eene naamlooze vennootschap,
wederkeerige verzekering- of waarborgmaatschappij, coöpera-
tieve of andere, rechtspersoonlijkheid bezittende, vereeniging
of stichting van toepassing op de bestuurders (art. 106), op
wie trouwens ook dezelfde verplichtingen rusten als anders
op den gefailleerden schuldenaar zeiven.

§ 4. Artikel 107. — Aan het slot der Afdeeling is een artikel
geplaatst, dat, gelet op den verderen inhoud der Afdeeling,
geheel op zich zelf staat. Het legt den griffier de verplichting
op, aan eiken schuldeischor op diens verzoek en op diens
kosten afschrift te geven van de stukken, dio ingevolge eenige
bepaling der wet ter griffie worden nedergelegd of zich
aldaar
bevinden. Daar het artikel algemeen spreekt, rust deze ver-
plichting zoowel op den griffier der rechtbank, waarbij het
faillissement aanhangig is, als op den griffier van het in de
artt. 97, 114, 139 en 183 aangewezen kantongerecht, ten
opzichto van do stukken te zijner griffie, ingevolge die bepalin-
gen , nedergelegd.

-ocr page 423-

VIJFDE AFDEELING.

Van de verificatie der schuldvorderingen.

§ 1.— Alleen zij behooren m het faillissement als schuldeiscbers
\'\'echten te doen gelden en in de opbrengst van den boedel te
deelen, van wie vaststaat dat zij inderdaad schuldeischers zijn.
Naar de juistheid der beweerde schuldvorderingen wordt mits-
dien in ieder faillissement een onderzoek ingesteld. Dit onder-
zoek draagt den naam
verificatie, een naam die bij overdracht
ook wordt gegeven aan het resultaat van het onderzoek, de
vaststelling der vordering, alsmede aan het geheel der hande-
lingen, het proces, dat voor het onderzoek wordt vereischt.
^ok buiten het faillissement is een onderzoek naar de juistheid
^^n een beweerd rccht vaak noodig, en zijn verschillende
Vormen bekend, waarin dit kan geschieden.

Een dier vormen, en wel die waarvan in den regel gebruik
ïnoet worden gemaakt, is liet
proces of rechtsgeding, eon andere
rangregeling bij gerechtelijke uitwinning van roerende of
onroerende goederen, een derde wordt aangetroffen in de artt.

^ en vlg. der wet ym 10 Mei 1886, Stbl n°. 104, houdende
^epalingcn ter bevordering van de verdeeling van markgronden.
naam
verificatie: toetsing, waarmaking, die eigenlijk steeds
pas zou zijn, heeft de wetgever echter uitsluitend gegeven
jp onderzoek der schuldvorderingen in het faillissemont.

®Wit onderzoek hebben wij ons thans bezig te houden,
ly stelsel van verificatie, in het derdo boek van het
ethoek van Koophandel opgenomen, liet zeer veel to wenschen
De regeling kwam op het volgende neer. Er werden een

-ocr page 424-

390

of meer vergaderingen gehouden, waarin de schuldeischers in
persoon of bij gemachtigde hunne vorderingen ter verificatie
moesten aanbieden, en waarin deze werden erkend, indien
daartegen niet door den curator of een der mede-schuld-
eischers verzet werd gedaan. Was het verzet gericht tegen
eene vordering, welke op de eerste vergadering ter verificatie
werd aangemeld, en leidde het tot een renvooi-proces, dan
werden de werkzaamheden der verificatie geschorst tot na
afloop van dit proces, en kon ook gedurende dien tijd een
voorstel van een akkoord niet in behandeling worden genomen.

Voorafgaande indiening der vorderingen was niet voorge-
schreven. Bleef deze, wat veelvuldig geschiedde, achterwege,
dan was een behoorlijk onderzoek van de deugdelijkheid der
vordering, waartoe de verificatie-vergadering niet veel gelegen-
heid bood, slechts zelden mogelijk; de curator en de mede-
schuldeischers hadden doorgaans geen andere keuze, dan óf
de vordering zonder onderzoek toe te laten, óf zich op goed
geluk tegen de erkenning te verzetten.

Daar zich nagenoeg nimmer alle schuldeischers op de eerste
vergadering aanmeldden, werden steeds twee, soms nog meer
verificatie-vergaderingen gehouden. Bovendien waren de ver-
gaderingen, voor de behandeling van het akkoord belegd,
tevens bestemd voor de verificatie van de vorderingen van hen,
die de eigenlijk gezegde verificatie-vergaderingen niet hadden
bijgewoond, zoodat vaak het geheele aantal der vergade-
ringen, waarop schuldvorderingen werden geverifieerd, drie,
vier of meer bedroeg.

Verzet tegen eene vordering, niet in de eersto vergadering
aangemeld, had schorsing van de verdere werkzaamheden niet
ten gevolge De afwikkeling van het faillissement werd daar-
door dus niet vertraagd. Een voorstel van een akkoord kon
worden behandeld, maar aan de behandeling mochten do
schuldeischers, wier vorderingen werden betwist, niet deel-
nemen. Dit gaf weer aanleiding tot het zeer verbreide cn
ergerlijke misbruik, dat vorderingen werden betwist met
geen ander doel dan de houders van do stemming ovor hot
akkoord uit te sluiten.

Ook in andere opzichten waren de bepalingen omtrent de
verificatie onvolledig en gebrekkig. Met name had tot veel

-ocr page 425-

391

ongerief aanleiding gegeven, dat de erkenning der vordering
niet in ziek sloot eene beslissing over het recht van voorrang,
waarop voor de schnldvordering aanspraak werd gemaakt.
Eerst bij de rangregeling, en dus alleen in geval van insol-
ventie, werd het recht van voorrang vastgesteld.

Bij het ontwerpen der Faillissementswet is men erop bedacht
geweest, zoo mogelijk de gebreken der vroegere regeling
weg te nemen. Ingevoerd is het stelsel van het voorafgaand
onderzoek van alle vorderingen door den curator. De vorde-
ringen worden niet meer ter verificatie-vergadering aange-
meld, maar moeten vooraf bij den curator worden ingediend.
Deze stelt een onderzoek in naar de deugdelijkheid van iedere
ingediende vordering en maakt de resultaten van dit onder-
zoek openbaar. Eerst daarna volgt de verificatie, waartoe
slechts ééne vergadering wordt gehouden. De tegenwoordig-
heid der schuldeischers in deze vergadering wordt niet vereischt.

Betwisting van eene vordering, gevolgd door een renvooi-
proces, beeft niet schorsende kracht, zoodat daardoor nooit
de gang van zaken wordt verstoord; toch kan de betwisting
niet worden aangegrepen als een middel schuldeischers
te weren van de stemming over een akkoord, daar aan den
rechter-commissaris de bevoegdheid is toegekend do betwiste
vordering voorwaardelijk too tc laten, welke toelating recht
geeft over ccn voorgesteld akkoord stem uit te brengon.

De erkenning is niet alleen eene vaststelling van aard en
bedrag der vordering, maar ook van haar karakter, d. w. z.
door de erkenning wordt mede beslist, of aau do vordering
een recht van voorrang is verbonden.

Nevens do regeling van het vcrificatic-proces bevat do Afdee-
ling nog een aantal voorschriften betrcfi^ende de vaststelling
zelve van vorschillcndo schuldvorderingen, waardoor bestaande
leemten zijn aangevuld cn menige twistvraag is beslecht.
In het bijzonder verdient do aandacht, dat de nict-opeisch-
bare schuldvorderingen in den regel worden geverifieerd voor
hare contante waardo.

Omtrent de in de wot aangenomen terminologie word in de
Memorie van Toolichting bij do algemeene beschouwingen over
de vijfde Afdeeling opgemerkt, „dat het woord
verificatie wordt
gebezigd in do beteekenis van „procedure tot vaststelling van

-ocr page 426-

392

liet vorderingsreclit"", en dat in overeenstemming daarmede
van
verifieeren, bijv. in de artt. 127 en volg., wordt gesproken,
„telkens wanneer algemeene voorschriften omtrent die vast-
stelling worden gegeven". Het voorafgaande onderzoek door den
cnrator kan leiden tot
voorloopige erkenning der vordering
(artt. 112 vlg.). De vordering, welke bij de verificatie niet
wordt betwist, draagt den naam van
erkende vordering (art. 121).
In bepaalde gevallen (art. 121 lid 2: eedsoplegging; art. 125:
betwisting der vordering; art. 130 lid 2: vordering onder
een opschortende voorwaarde; art. 135 lid 2: regresvordering
van den borg; art. 136 lid 2: regresvordering van eenhoofde-
lijken medeschuldenaar) kan eene vordering
voonvaardélijk worden
toegelaten en in één artikel (art. 128) is sprake van verificatie
pro memorie.
Aan deze terminologie is in de geheele wet streng
vastgehouden; men verg. de artt. 159 en 196, waarin alleen
van
erkende vorderingen; artt. 181 en 189, waarin alleen van
voorwaardelijk toegelaten vorderingen, en artt. 82 , 84, 142,145
en 183, waarin zoowel van
erkende als van voorwaardelijk toe-
gelaten
vorderingen sprake is

§ 2. De voorbereiding der verificatie (artt. 108—115). — Het
stelsel van het voorafgaand onderzoek door den curator brengt
mede, dat alle schuldvorderingen bij den curator moeten worden
ingediend. Den termijn, vóór welks afloop de indiening moet
worden gedaan, en den dag, het uur en de plaats, waarop
de verificatie-vergadering zal worden gehouden, bepaalt de
rechter-commissaris zoodra mogelijk, d. w. z. zoodra hij door
den curator voldoende omtrent den boedel is ingelicht om een
geschiktén termijn te kunnen kiezen. Evenwel verlangt art. 108,
ter voorkoming van onnoodige vertraging, dat de rechter-
commissaris zijne beschikking neme „binnen veertien dagen
nadat het vonnis van faillietverklaring in kracht van gewijsde
is gegaan". Dit voorschrift kwam reeds hierboven, bl. 129 v., ter
sprake. Wij toonden toen aan, dat het enkel een uitersten
termijn stelt, waarbinnen de rechter-commissaris
moet handelen.
Deze mag zijne beschikking niet later nemen dan den veer-

\') Verg. het Advies van den Baad van State en het Happort aan de
Koningin-Regentes: Belinfante
11, bl. 194 v. en 234; v.d.Fkltz 11,\'bl.89 v.
— Memorie van Toelichting: Belinfante
I, bl. 119; v. d. Feltz II, bl.75.

-ocr page 427-

393

tienden dag, nadat het vonnis van faillietverklaring in kracht
van gewijsde is gegaan. Overigens heeft men hem niet aan
banden willen leggen. Een aanvangstermijn is niet bepaald,
m. a. w. den rechter-commissaris is niet de verplichting opge-
legd met het nemen zijner beschikking te wachten tot na bet
verstrijken van een in de wet aangewezen dag. Het tijdstip,
waarop het vonnis van faillietverklaring in kracht van gewijsde
gaat, wordt in den aanhef van het artikel alleen vermeld als
dies a quo voor de berekening van den laatsten beschikbaren
das. niet als
dies a quo van den termijn zeiven, waarbinnen
de beschikking kan worden genomen. Onder de oude wetgeving
placht in eenvoudige faillissementen de rechter-commissaris
veelal de verificatie-vergadering te bepalen, zoodra de curator
hem verslag had gedaan van zijne eerste bevinding omtrent
aard en omvang van het faillissement, zoodat de bekendmaking
der faillietverklaring en die der oproeping tot de eerste verificatie-
vergadering gelijktijdig konden geschieden. Deze goede gewoonte
kan ook onder de tegenwoordige wet worden gevolgd, art. 108
laat den rechter-commissaris daartoe volledige vrijheid. Voor
iiadere toelichting worde verwezen naar het aangevoerde
op bl. 129
V.

Aan den rechter-commissaris is de bepaling van den duur
"v^an den termijn, voor de indiening der schuldvorderingen be-
stemd, geheel overgelaten. Art. 108 schrijft alleen voor, dat
de termijn ingaat op den achtsten dag nadat de beschikking
is genomen, en dat tusschen het einde van den termijn en den
dag der verificatie-vergadering ten minste veertien dagen
moeten verloopen Indien bijv. de rechter-commissaris voor
de indiening der schuldvorderingen een tormijn van drio weken
Vaststelt, gaat deze termijn in op don achtsten dag nüi dien
^er vaststelling, en kan de verificatie-vergadering door hem
^iet bepaald worden op een vroegeren dag dan den drie-cn-
veertigsten nt\\ dien der vaststelling, immers tusschon dezen
dag en don dag der vergadering mooten in dit geval
verloopen
\'\' dagen -f drie weken of 21 dagen -{- veertien dagen, samen

\') Mr. H. Hessk zou beido bepalingen willen schrappen, om do vast-
stelling van den termijn geheel aan den rechter-commissaris over te laten,
^^e Mag. 1904, bl. 453 v.

-ocr page 428-

394

42 dagen. Neemt men aan, dat de termijn voor de indiening
der schuldvorderingen bezwaarlijk korter kan worden gesteld
dan ééne week, dan volgt daaruit, dat de verificatie-vergadering
niet kan worden bepaald op een vroegeren dag dan den negen-en-
twintigsten na dien der faillietverklaring.

De rechter-commissaris kan den termijn aanwijzen door ver-
melding van een bepaald getal dagen of weken (bijv. veertien
dagen, twee of drie weken), maar ook door den eersten en den
laatsten dag van den termijn te noemen (bijv. van 7—21
Januari, van 15 Januari—1 Februari). Op deze beide vormen
van aanwijzing slaat de bepaling van art. 108, dat de
termijn ingaat op den achtsten dag, nadat door den rechter-
commissaris zijne beschikking is genomen. Maar de termijn kan
ook worden aangewezen door vaststelling alleen van het eind-
punt, door het noemen hetzij van den dag vóór welken de
indiening der vorderingen moet hebben plaats gehad (bijv. in
dezer voege: de schuldvorderingen moeten worden ingediend
vóór den 2181«» Januari), of wel van den laatsten dag waarop
de indiening nog kan worden gedaan (bijv. de schuldvorderingen
moeten worden ingediend uiterlijk op 20 Januari). Bij deze
aanduiding van den termijn, die geenszins is uitgesloten, moet
natuurlijk niet het oog op het aangehaalde voorschrift der wet
de dag zóó worden gekozen, dat tusschen dezen en den dag
der beschikking een tijdsverloop ligt van meer dan acht dagen.

Hoe de termijn ook aangewezen moge zijn, zijne beteekenis
is altijd hierin gelegen, dat vóór afloop daarvan de schuld-
vorderingen bij den curator moeten zijn ingediend, willen ze
op de verificatie-vergadering geverifieerd kunnen worden.
De
termijn geeft dus aan, tot hoelang de indiening kan geschieden,
niet ook wanneer met de indiening kan worden begonnen.
Op
de bepaling van den termijn behoeven de schuldeischers
niet te wachten Van het oogenblik dei: faillietverklaring af
kunnen zij hunne vorderingen inzenden tot op den laatsten dag
van den door den rechter-commissaris vastgestelden
termijn-

De beschikkingen van den rechter-commissaris omtrent den

\') Onmiddellijke inzending der vordering kan van belang zijn met het
oog op de stuiting der verjaring (art. 86), alsmede in verband met de
bepaling van art. 21 n®. 1 (zie hierboven bl. 318).

-ocr page 429-

395

termijn van indiening der schuldvorderingen en omtrent den dag
der verificatie-vergadering, — beschikkingen die, er worde
aan herinnerd, mondeling kunnen en dus
niet schriftelijk be-
hoeven te worden gegeven — brengt de curator onmiddellijk
hij brieven ter kennisse van alle hem bekende schuldeischers
Bovendien doet hij daarvan aankondiging in het nieuwsblad of
de nieuwsbladen, bedoeld in art. 14 (art. 109).

De Nederlandsche Staatscourant is hier met opzet -niet ver-
meld, zoodat daarin de aankondiging niet behoeft te worden
geplaatst.

„De indiening der schuldvorderingen geschiedt bij den curator
door de overlegging eener rekening of andere schriftelijke ver-
klaring, aangevende den aard en het bedrag der vordering,
vergezeld van de bewijsstukken of een afschrift daarvan, en
van eene opgave, of op voorrecht, pand, hypotheek of recht
van terughouding aanspraak wordt gemaakt. — De schuld-
eischers zijn bevoegd van den curator een ontvangbewijs te
vorderen" (art. 110).

Een bepaald formulier van indiening, dat sommigo buiten-
landsche wetten kennen, is niet voorgeschreven. Een gewone
factuur of rekening is voldoende, mits daaruit aard, bedrag
en karakter der vordering voldoende blijken. Wat het laatste
betreft, is het niet voldoende, dat in het algemeen een recht
van terughouding of van voorrang wordt beweerd, maar dient
ook te worden aangegeven, op of ten aanzien van welke zaken
dit recht kan worden uitgeoefend, daar het alleen op deze
wijze duidelijk wordt kenbaar gemaakt.

Het door den curator af tc geven ontvangbewijs strekt tot
bewijs van de indiening dor vordering, en van hot tijdstip
waarop deze is geschied, waarvan do vaststelling van belang
kan wezen, omdat volgens art. 30 indiening eener vordering
t^er verificatie stuiting der verjaring ten gevolge heeft. Zijn bij
^e indiening de oorspronkelijke bewijsstukken overgelegd, dan
behoort in het ontvangbewijs van deze stukken molding te
worden gemaakt, en strekt het dus tevens ten bewijze van do
overlegging daarvan.

-ocr page 430-

396

De indiening der vorderingen is verplicht gesteld, ten einde
den cnrator de gelegenheid te geven hare deugdelijkheid te
onderzoeken. Deze taak van den curator wordt omschreven in
art. 111. Hij „toetst", zegt dit artikel, „de ingezonden reke-
ningen aan de hoeken en opgaven van den gefailleerde, treedt,
als hij tegen de toelating eener vordering bezwaar heeft, met
den schuldeischer in overleg, en is bevoegd van dezen over-
legging van ontbrekende stukken alsook inzage zijner boeken
en der oorspronkelijke bewijsstukken te vorderen". Het zwaarte-
punt der geheele regeling is hier gelegen. Of deze op den
duur zal voldoen, zal voor een groot deel afhangen vande
nauwgezetheid, waarmede de curators de verplichting, in overleg
te treden, nakomen.

De schuldeischer, die weigert op het verzoek van den curator
inzage te geven van zijne boeken of van de bewijsstukken of
wel anderszins inlichtingen te verstrekken, kau tot het een
of het ander niet worden gedwongen. Haar zijne weigering
kan er toe leiden, dat de curator, die een ongestaafde vorde-
ring niet mag toelaten, zich tegen do erkenning der vordering
verzet, terwijl de kosten van het dan volgende verificatie-
proces wol altijd, dus ook als het proces voor den schuldoischer
een gnnstigcn uitslag heeft, tc diens laste zullen komen,
omdat onder dezo omstandigheden die kosten zijn tc
beschouwen,
als geheel noodcloos door hem veroorzaakt. Zie van art. 56
lid 1 Ilv. den slotzin \').

Na afloop van het onderzoek brengt de curator de vorderingen,
die hij goedkeurt, op eeno lijst van voorloopig erkende schuld-
vorderingen, en do vorderingen, dio hij betwist, op eene af-
zonderlijke lijst, vermeldende do gronden der betwisting (art. 112).
Uit het zooeven gezegde volgt, dat grond van
betwisting kan
wezen do weigering van den schuldeischer, den
curator de
noodige inlichtingen tc verschaffen of inzage van
stukken to
geven, in verband met het ontbreken van voldoend bewijs voor
de vordering.

Dc curator moet in de genoemde lijsten van iedere daarop
gebrachte vordering cenc omschrijving geven, met
aanteckening
of zij naar zijne meening bcvoorrccht of door pand of hypotbco

\') Verg. Rb. Den H»ag 27 April 18W, H\'. n». 6517.

-ocr page 431-

397

gedekt is, of wel of ter zake der vordering recht van terug-
houding kan worden uitgeoefend.

Betwist hij niet de vordering zelve maar wèl den beweerden
voorrang of het recht van terughouding, dan brengt hij de vor-
dering op de lijst der voorloopig erkende schuldvorderingen met
vermelding van de betwisting en van hare gronden (art. 113).

Ingericht overeenkomstig de bepalingen der wet vormen de
lijsten als het ware een inventaris van de ingediende schuld-
vorderingen, waarvan ieder belanghebbende kennis kan nemen,
daar van ieder der lijsten door den curator een afschrift ter
griffie van de rechtbank en van het in art. 97 aangewezen
kantongerecht wordt nedergelegd, om aldaar gedurende de
zeven aan de verificatie-vergadering voorafgaande dagen koste-
loos ter inzage te liggen van een ieder. De nederlegging ge-
schiedt kosteloos (art. 114) 2).

Van do gedane nederlegging geeft do curator aan allo hem
bekende schuldeischers schriftelijk bericht, waarbij hij eene
nadere oproeping tot de verificatie-vergadering voegt en tevens
vermeldt, of een ontwerp-akkoord door den gofailleordo ter
griffio is nedergelegd (art. 115).

IJe Memorio van Toelichting merkt terecht op, dat eeno
schriftelijke kennisgeving als hier bedoeld goen aanleiding
l^ehoeft to govon tot onnoodige of groote vormcerdoring van
Kosten. Immers zij kan geschieden by een gcdrnkten brief, of
liever voor do kennisgeving kan van een gedrukt formulier
eebrnik worden gemaakt.

§ 8../)c\' vcriJk(Uic-vcr<j(UÏcnng (artt. 110—127, 187).

^P don door den rechtor-commissaris vastgestelden dag wordt
verificatie-vergadering gehouden. Voorzitter is do rochter-
^^ommissaris, dio trouwens allo vcrgaderingon van schuld-
^[schora leidt (art. 80 lid 1). Novons hem mooton tegenwoordig
\'\'\'"J" do curator on dc schuldenaar, terwijl do vorgadoring kan
worden bggowoond door allo schuldcischcrs.

Do togcnwoordigheid van den curator of van iemand, dio

cm mot goedvinden van den rechter-commia.Hari8 vervangt,

\') hierboven b). 82.

*) hiorbovon bl. l»7.

-ocr page 432-

398

is volgens art. 80 lid 2 verplicht, zoodat de vergadering niet
kan doorgaan, als de curator niet aanwezig is en niet door
een ander kan worden vervangen. Dit geldt voor alle ver-
gaderingen van schuldeischers; zie hierboven bl. 362. Mocht
het geval zich voordoen, dat de verificatie-vergadering om deze
reden niet kan worden gehouden, dan moet het derde lid
van art. 119 worden toegepast; er is dan behoefte aan ver-
daging der vergadering. De rechter-commissaris bepaalt dus
dag en uur, waarop de vergadering binnen acht dagen, zonder
nadere oproeping, wordt voortgezet.

„De gefailleerde", aldus de aanhef van art. 116, „woont de
verificatie-vergadering in persoon bij". Er is, met opzet,
niet gezegd, zooals in art. 80 lid 2 met betrekking tot den
curator, dat de
tegenwoordigheid van den gefailleerde verplield
is. Gevolg van het wegblijven van den gefailleerde is dus ook
niet, dat de vergadering geen voortgang kan hebben. Integen-
deel, deze wordt alsdan buiten zijne tegenwoordigheid gehouden.
Art. 116 legt aUeen eene verplichting op den gefailleerde.
Komt hij die verplichting niet na, dan stelt hij zich bloot aan
een bevel tot inbewaringstelling, dat in dit geval, indien
daartoe het verzoek wordt gedaan, door de rechtbank niet kan
worden geweigerd (zie art. 89 en hierboven bl. 387). Boven-
dien mag art. 194 Wetb. v. Strafr. geacht worden van toepas-
sing te zijn

Het \'is te doen om de persoonlijlce verschijning van den ge-
failleerde. Hij kan niet, zooals de curator, door een ander
worden vervangen, en ook niet volstaan met een gemachtigde
te zenden. Uitdrukkelijk bepaalt art. 116, dat de gefailleerde
in persoon de vergadering bijwoont. Daarin ligt echter geen
verbod, zich door een advokaat of iemand anders to laten ver-
gezellen. De rechtcr-commissaris kan „te dien aanzien toelaten
wat, naar omstandigheden, in het belang der zaak geacht
wordt. In dat belang kan het bijv. ook gewenscht zijn, toetc
staan, dat een gewezen boekhouder, agent enz. mede ter ver-
gadering verschijne. Maar dit een en ander moet aan de
prudentie van den rechtcr-commissaris worden overgelaten" -).

1) Aldus ook Mr. Vkkgkns, a. w., A^» dr., bl. 183.

2) Antwoord der Rogeering in liet Verslag der Commissie van voor-
bereiding: Belinfante II, bl. 101; v.
d. Fkltz II, bl. 85.

-ocr page 433-

399

De gefailleerde moet de vergadering bijwonen, „ten einde
aldaar alle inliclitingen over de oorzaken van ket faillissement
en den staat van den boedel te geven, die hem door den
recbter-commissaris gevraagd worden. De schuldeischers kunnen
den rechter-commissaris verzoeken omtrent bepaalde door hen
op te geven punten inlichtingen aan den gefailleerde te vragen.
De vragen, aan den gefailleerde gesteld, en de door hem ge-
geven antwoorden worden in-het proces-verbaal opgeteekend"
(art. 116).

Onder de werking van de afgeschafte wet kwam het haast
iiooit voor, dat de gefailleerde de verificatie-vergadering bij-
Woonde, zelden dat hij zich liet vertegenwoordigen. „Zijne
persoonlijke verschijning",\'merkt de Memorie van Toelichting >)
l^erecht op, „is echter steeds wenschelijk. Dikwijls toch komt
het voor, dat de inlichtingen, die de schuldenaar zal kunnen
geven, bijv. omtrent eene vordering, door den vertegenwoor-
diger niet verstrekt kunnen worden. Ook mag den schuld-
eischers het recht op volledige opening van zaken niet geweigerd
gorden. Vandaar dat de plicht, die te geven, den gefailleerde
^ dit artikel (116) uitdrukkelijk wordt opgelegd". Vandaar
Ook de bepaling, dat de schuldeischers aan den rechter-com-
niissaris kunnen verzoeken omtrent bepaalde door hen op te
geven punten inlichtingen aan den gefailleerde te vragen.

De ondervraging geschiedt altijd door den rechter-commis-
saris, aan wien het is overgelaten te beoordcelen, of door hem
^an het desbotrelfende verzoek van eon schuldeischor kan
Worden voldaan, waartoe hij bijv. geen termen zal vinden, als
hem dc vraag ongepast, bcleedigend of onnut voorkomt. Als
voorzitter, belast met dc leiding der vergadering, heeft hij to
borgen, dat do tegenwoordigheid van schuldenaar cn schuld-
oischers niet tot een minder aangename gedachtenwisscling
aanleiding geeft, eu alle vragen tor zijde te stellen, dio zulk
eene gedachtenwisscling zouden kunnen uitlokken.

Wanneer de gefailleerde weigert op de hem gedane vragen
antwoorden, is art. 89 van toepassing, immers hij komt
^Isdan eene verplichting niet na, hem opgelegd in art. 116.
Uit de redactie: „do gefailleerde
ivoont de verificatie-vcrgadermg

Bellnfanto I, bl. 121; v. a. Fkltz II, bl. 84.

-ocr page 434-

40

in persoon hij, ten einde aldaar alle inlichtingen enz. tegeven,die
hem
door den rechter-commissaris gevraagd worden^\', blijkt vol-
doende, dat de gefailleerde niet alleen verplicht is te ver-
schijnen, maar ook te antwoorden op de vragen die hem
worden gesteld. Het behoeft overigens geen betoog, dat bij
weigering te antwoorden wel steeds aanwezig zal zijn de
in art. 89 gestelde voorwaarde, dat door den gefailleerde
zonder geldige reden opzettelijh de "verplichting, die de wet hem
oplegt, niet wordt nagekomen. Gelijke voorwaarde stelt art. 194
Wetb. van Strafr., waarin straf wordt bedreigd tegen den
gefailleerde, die wettelijk is opgeroepen tot het geven vau
inlichtingen, niet alleen als hij zonder geldige reden opzet-
telijk wegblijft, maar ook als hij weigert de vereischte inlich-
tingen te geven, of opzettelijk verkeerde inlichtingen geeft.

„De vragen aan den gefailleerde gesteld en de door hem
gegeven antwoorden worden in het proces-verbaal opgeteekend"
(art. 116 a. h. e.). Door de opteekening worden de gedane
vragen en gegeven antwoorden vastgesteld, wat gewenscht is,
omdat het doel der ondervraging niet is, dat door den rechter-
commissaris met den gefailleerde een gesprek wordt gevoerd
over onverschillige zaken, maar het verkrijgen van inlichtingen
omtrent punten, welke voor het recht van een of meer schuld-
eischers of van den boedel van belang kunnen zijn. Raadpleging
van die inlichtingen behoort later altijd mogelijk to wezen.

De\'besproken, in art. 116 omschreven, verplichtingen rusten,
bij het faillissement van eene naamlooze vennootschap,
weder-
keerige^ verzekering- of waarborgmaatschappij, coöperatievo of
andere, rechtspersoonlijkheid bezittende, vereeniging of
stichting,
op de bestuurders (art. 117). Als zij dezo verplichtingen zonder
geldige reden opzettelijk niet nakomen, zijn ook op hen do
artt. 89 Fw. (krachtens art. 106 dier wet) cn .194 Wetb. v.
Strafr. van toepassing.

„De fichuldcischers", zegt art. 118, ^htnncn ter vergadering
verschijnen in persoon of bij gemachtigdo". Zooals
hierboven
reeds werd opgemerkt, zijn do schuldcischcrs niet verplicht do
verificatie-vergadering bij to wonen. Indien zij afwezig blijven»
heeft dit voor hen geenerlei nadeelig gevolg. Do
vorderingen
van hen, die niet tegenwoordig zijn, worden, evengoed a^
die der aanwezigen, behandeld cn, als niemand zich tegen

-ocr page 435-

401

toelating verzet, erkend. Geeft de verificatie tot bezwaren aan-
leiding, m. a. w. wordt beëediging gevraagd of de vordering
betwist, dan wordt de afwezige schuldeischer na afloop der
vergadering door den griffier van het gebeurde onderricht
(art. 120 lid 2 en art. 124). Wie de verificatie-vergadering
niet bijwoont kan dus, tenzij hij van den griffier bericht ont-
vangt van het tegendeel, er op vertrouwen dat zijne vordering
erkend is.

Be schuldeischer, die de vergadering wil bijwonen, heeft de
keuze zelf te gaan of een gemachtigde te zenden. „De schrif-
telijke volmacht is", mede volgens art. 118, „vrij van zegel en
van de formaliteit van registratie". In het Oorspr. Reg. Ontw.
ontbrak deze bepaling. Het artikel luidde daarin: „de schuld-
eischers kunnen in persoon of bij
schriftelijk gevolmachtigde ver-
schijnen". De praktijk onder de vroegere wetgeving gaf daartoe
aanleiding. Daar bij het stilzwijgen der wet aan den rechter-
commissaris was overgelaten tc beslissen, hoe de gemachtigdo
van zijn volmacht moest doen blijken, werd te dien opzichte
zeer verschillend gehandeld. De Memorie van Toelichting \')
verklaart: „De eene rechtcr-commissaris vordert eene geregi-
streerde schriftelijke volmacht; do andere is met eene bloot
schriftelijke, zij het ook informeele, volmacht tevreden; een
derde eindelijk, laat ook mondeling gemachtigden toe." Dit
laatste nu werd niet wenscholijk geacht. „Het bloote beweren,
^at men volmacht heoft, kan inderdaad niet als ccn voldoend
bewijs daarvan worden aangemerkt". Toch schijnt do tegen-
woordige redactie van het wetsartikel, waarin niot meer van
®en
schriftelijk gc(vol)machtigdc wordt gesproken, dc mondelinge
volmacht, waarschijnlijk tegen de bedoeling van den wetgever -),
opnieuw toe to laten. Intusschon is het financioelo bezwaar,
een schriftelijke volmacht verbonden, dat in do praktijk
too leidde met ecu mondelinge volmacht genoegen to nemen,
door dc in het artikel opgonomen vrijstelling van zegel- on
^ogistratic-rccht, geheel vervallen. Het Oorspr. Keg. Ontw.
bevatte dio uitdrukkelijke vrijstelling niet, maar alleen omdat
de Regeoring haar novens art. 17 overbodig achtte. „Het

\') Belinfanto I, bl. 121; v. d. Fkltz II, bl. 89.

*) Waarom l>ot woord »chriftelijke vóórgeMiachtigde Is weggelaten, blykt niet.

^\'OLKKoiixxt-r, Fdillliaemcnlawei \'JtJ

-ocr page 436-

402

financieel bezwaar", aldus de Memorie van Toelichting, „dat
men tegen eene schriftelijke volmaclit zou kunnen doen gelden,
wordt opgeheven door de bepaling van art. 17". De Commissie
van voorbereiding twijfelde daaraan, „dewijl toch eene procu-
ratie ter vertegenwoordiging moeilijk kan gezegd worden een
stuk te zijn, „opgemaakt ter voldoening aan de bepalingen
van dezen titel"" Naar aanleiding dier opmerking is in het
Gewijzigd Ontwerp de vrijstelling in het artikel zelf opgenomen.

Het doel der vergadering is de verificatie der schuldvorde-
ringen. Daaronder zijn te verstaan in de eerste plaats de
schuldvorderingen, welke, tijdig ingediend, door den curator
op de in art. 112 vermelde lijsten zijn gebracht, en voorts die,
welke in het eerste en in het derde lid van art. 127 worden
genoemd.

Van het stelsel van voorafgaande indiening der vorderingen
en onderzoek door den curator zou in de praktijk niet veel
terecht komen, indien het verzuim van tijdige indiening voor
den schuldeischer niet een nadeelig gevolg had. Dit gevolg
bestaat hierin, dat de vordering, welke niet vóór afloop van
den daarvoor vastgestelden termijn bij den curator wordt in-
gezonden, niet dan bij uitzondering in de voor de verificatie
bestemde vergadering wordt geverifieerd, terwijl de schuld-
eischer, die in die vergadering niet is geverifieerd, van deel-
neming^ aan de stemming over een aangeboden akkoord is uit-
gesloten. Eerst nadat de staat van insolventie is begonnen,
bestaat voor den hierbedoelden schuldeischer alsnog de gelegen-
heid tot verificatie zijner vordering, hetzij door toepassing van
art. 178, hetzij, en dat in elk geval, ingevolge de bepaling
van art. 186. Het recht in de opbrengst van den boedel mede
te deelen gaat dus niet voor hem verloren.

Zou eene strenge toepassing van het aangenomen stelsel
medebrengen, dat de niet tijdig ingediende en daarom op de
in art. 112 vermelde lijsten niet voorkomende schuldvorde-
ringen, in geen geval in de verificatie-vergadering kunnen
worden geverifieerd, redenen van billijkheid hebben den wet-
gever er toe geleid tweeërlei uitzondering toe te laten. De
eerste betreft de vorderingen van schuldeischers die buiten

») Belinfante II, bl. 101 vlg.; v. d. Feltz II, bl. 90.

-ocr page 437-

403

iet Rijk in Europa wonen, en daardoor verhinderd werden
zich tijdig aan te melden (art. 127 lid 3). Deze vorderingen
worden geverifieerd, niet alleen wanneer ze te laat zijn inge-
zonden , maar ook wanneer ze eerst in de vergadering worden
aangemeld. De uitzondering steunt op de overweging, dat „de
termijn voor het houden der verificatie-vergadering dikwijls
veel te lang zoude worden, indien rekening werd gehouden
met alle buitenlandsche schuldeischers" Maar het is dan
ook niet voldoende, dat de schuldeischer in het buitenland
woont, buitendien moet worden aangetoond, dat de groote
afstand inzending der vordering vóór den gestelden tijd niet
wel mogelijk maakte. Ontstaat er geschil over de vraag, of
de beweerde verhindering al of niet heeft bestaan, dan be.slist
de rechter-commissaris 2), na de vergadering te hebben ge-
raadpleegd (art. 127 lid 4).

De tweede uitzondering geldt de „vorderingen, na afloop
van den in art. 108 1°. genoemden termijn, doch uiterlijk twee
dagen (d. w. z. op den tweeden dag) vóór den dag, waarop de
verificatie-vergadering zal worden gehouden, bij den curator
ingediend". Deze worden op daartoo ter vergadering gedaan
verzoek geverifieerd, „indien noch de curator noch een der aan-
wezige schuldeischers daartegen bezwaar maakt" (art. 127 lid 1),
of, als bezwaar wèl wordt gemaakt, de rechter-commissaris
daartoe verlof geeft. Immers in het vierde lid van het artikel
Wordt bepaald, dat „in geval van bezwaar, als in het eerste
lid bedoeld", de rechter-commissaris
„hcslisf", na de vergadering
to hebben geraadpleegd. Zijne beslissing kan bezwaarlijk iets
anders betreffen, dan het gedaan verzoek tot verificatie

Volstrekt uitgesloten van do verificatie zijn derhalve alleen
die vorderingen, welke of óén dag to voren, of op den dag
zelf vóór de vergadering of staande de vergadering worden
ingediend (art. 127 lid 2).

Dö Raad van State had in zijn advies gepleit voor weg-
lating van den termijn van twee dagen, of liever van het
vereischte van indiening uiterlijk op den tweeden dag vóór dien

Memorio van ToeHchtlng: Belinfanto I, bl. 127-, v. d. Fkltz II, bl, 124.

") Tegen de beslissing van den rechter-commissaris staat hooger beroep
öiet open, art. 07 lid 2.

\') Ook van deze beslissing is hoogor beroep niet toegelaten, art. 07 Hd 2.

-ocr page 438-

404

der vergadering, een vereischte dat in het Ontwerp der Staats-
commissie niet werd gesteld, maar, blijkens de Memorie van
Toelichting, in het Regeeringsontwerp was opgenomen, ten
einde den curator in de gelegenheid te stellen over de inge-
diende vordering op de verificatie-vergadering praeadvies uit
te brengen.

In zijn rapport aan de Koningin-Regentes verdedigde de
Minister zijne zienswijze nader door er op te wijzen, dat ook
volgens de Staatscommissie de uitsluiting der niet tijdig inge-
diende vorderingen van de verificatie vooral noodig is „om te
beletten, dat op het laatste oogenblik allerlei dubieuse schuld-
eischers door den gefailleerde bij elkander gebracht worden
om een akkoord dikwijls tegen den zin der grootere schuld-
eischers door te drijven". Daarvan kan evenzeer sprake zijn
„als eene vordering eenige weinige uren, wellicht een oogen-
blik vóór den aanvang der verificatie-vergadering wordt inge-
diend, als wanneer zij staande die vergadering wordt ingediend" ^).

In art. 119 en de daarop volgende artikelen wordt aange-
wezen , hoe de verificatie plaats heeft. De voorzitter, de rechter-
commissaris, begint met voorlezing te doen van de lijsten der
voorloopig erkende en der door den curator betwiste vorde-
ringen (art. 119 aanhef). Deze lijsten bevatten het praeadvies
van den curator over de deugdelijkheid en daarmede over de
toelaatbaarheid der vorderingen.

De curator handelt daarom verstandig, als hij alle
na afloop van den in art. 108 1°. genoemden termijn bij hem
ingekomen en volgens art. 127 voor verificatie vatbare vorde-
ringen als
nagekomen vorderingen op de lijsten plaatst.
Immers het stelsel der wet brengt mede, dat hij zich ook over
deze vorderingen uitlaat. Dat de schuldeischers niet vooraf
ter griffie van de rechtbank, c. q. ook van het in artikel 97
aangewezen kantongerecht, kennis kunnen nemen van zijn
advies betreffende deze vorderingen, behoeft hem zeker niet
te weerhouden, te doen wat gewenscht is.

Bindend is des curators advies voor de schuldeischers in
geen enkel opzicht. „Ieder der op dio lijsten
voorkomendo

\') Belinfante, bl. 190; Belinfante I, bl. 126 vlg.; U, bl. 238 vlg. ^
v. d. Fei.tz II, bl. 123 vlg.

-ocr page 439-

405

schuldeischers is bevoegd den curator omtrent elke vordering
en hare plaatsing op een der lijsten inlichtingen te vragen,
of wel hare juistheid, den beweerden voorrang of het beweerde
recht van terughouding te betwisten, of te verklaren, dat hij
zich bij de betwisting van den curator aansluit" (art. 119 lid 1).

De rechter-commissaris behoort, telkens als hij eene vorde-
ring heeft opgelezen, gelegenheid te geven tot debat. Daaraan
kunnen uit den aard der zaak alleen de ter vergadering aan-
wezige schuldeischers deelnemen. Op het denkbeeld, in het
Verslag der Commissie van voorbereiding geopperd, aan de
afwezigen de bevoegdheid te geven schriftelijk inlichtingen te
vragen en betwisting te doen, werd door de Regeering terecht
niet ingegaan. „Juist", betoogde zij, „om bezwaren en grieven
te bespreken en zoo mogelijk geschillen uit den weg te ruimen,
dient de verificatie-vergadering .... Dit doel is niet te be-
reiken , wanneer hij, die bezwaren tegen eene ingediende vor-
dering in het midden wenscht te brengen, noch persoonlijk,
noch bij gemachtigde tegenwoordig is. Hij, die, zij het ook
om geldige redenen, afwezig is, kan een gemachtigde ter ver-
gadering zenden" ,

Aanwezige, niet op de lijsten voorkomende, hoewel bekende
en dus ook tot de vergadering opgeroepen schuldeischers,
missen het rocht van betwisting. Het wordt hun nergens toe-
gekend. Wèl kan de rechter-commissaris, indien hij daartoe
aanleiding vindt, hun toestaan opmerkingen te maken of
inlichtingen te vragen. De gedachtengang van den wetgever
blijkbaar deze: wie oene vordering wil betwisten, anderen
wil weren, behoort zelf op te komen en aan den
coticumts
^eel te nemen -); wie zich daarbuiten houdt, moet zich ook
^iet bemoeien met de deelneming van anderen. Deze opvatting
IS volkomen rationeel, maar brengt mede de bevoegdheid tot
betwisting toe te kennen ook aan die schuldeischers, wier
vorderingen, hoewel niet op de ter griffie neergelegde lijsten

\') Antwoord der Regeering in het Verslag dor Commissio vun voor-
l>ereiding: Belinfante 11, bl. 103; v.
d. Fki.tz II, bl. 05.

\') liet opkomen is voldoende; ook do schuldeischers wier vorderingen
etwist worden,
a fortiori wier vorderingen voorkomen op de lyst der
•oor den curator voorloopig betwiste vorderingen, hebben het recht van
betwisting.

-ocr page 440-

406

voorkomende, omdat ze niet tijdig werden ingediend, niettemin
krachtens art. 127 lid 1 en 3 in de vergadering kunnen worden
geverifieerd. Het doel, hen te begrijpen onder de in het eerste
lid van art. 119 genoemde schuldeischers, wordt bereikt, indien
de curator, handelende.zooals hierboven werd aanbevolen, hen
als nagekomen schuldeischers alsnog op de lijst plaatst. Zij
behooren dan tot de schuldeischers, voorkomende op de lijsten,
zooals die in de vergadering ter tafel liggen, al ontbreken zij
dan ook op de lijsten, zooals deze op de grifiie ter inzage lagen.

Evenmin als de schuldeischers is de curator zelf aan het
door hem uitgebrachte praeadvies gebonden. Hij „is bevoegd
op de door hem gedane voorloopige erkenning of betwisting
terug te komen" (art. 119 lid 2). Als er meer curators zijn,
is art. 70 lid 1 van toepassing. De meerderheid beslist dus
over de toelating of betwisting, terwijl bij staking van stemmen
de rechter-commissaris heeft te bepalen wat geschieden zal.

Blijkt er „behoefte" te bestaan „aan verdaging der vergade-
ring, dan wordt deze binnen acht dagen, op het door den
rechter-commissaris aan te wijzen tijdstip, zonder nadere op-
roeping, voortgezet" (art. 119 lid 3). De hier bedoelde casuspositie
is aanwezig, als de werkzaamheden niet op één dag afloopcn,
of, om een meer waarschijnlijk geval tc noemen, de curator
naar aanleiding van het tor vergadering omtrent ccn of meer
vorderingen verhandelde een nader onderzoek van de boeken
des gefailleerden of van overgelegde bewijsstukken noodig
acht. In het laatste geval kan verdaging der vergadering het
aanvragen van renvooi en daarmede een proces voorkomen.

Binnen\' acht dagen moet dc vergadering worden voortgezet \')
en kan dan niet opnieuw worden verdaagd. Op do opmerking
in het Verslag der Commissie van voorbereiding: „Kan deze
verdaging slechts éénmaal plaats hebben, zoodat hior van ccn
laatsten en fatalon termijn sprake is? Zoo-ja, dan achtte men
de gelegenheid tot het onderzoek der schuldvorderingen tc
beperkt cn zou de voorkeur geven aan een uitstel, dat
telkens
met acht dagen verlengd kan worden. Dc mogelijkheid K-an
toch bestaan, dat de gefailleerde voortvluchtig is en men geene

\') Zie Rb. Maastricht 13 cn 19 Mcl 1901, W. iio, 8115; tle\'tcrmiju
van acht dagen in art. 119 lid 3 is niet voorgeschreven op straffe van
nietigheid.

-ocr page 441-

407

boeken vindt, of dat andere oorzaken een langduriger onderzoek
noodig maken", gaf de Regeering bet volgende, naar bet ons
voorkomt, afdoende antwoord:

„Er is overwegend bezwaar tegen bet geven van vrijheid,
om de vergadering ad infinitum uit te stellen, of, wat daar-
mede gelijkstaat, om zonder eenige beperking de vergadering
telkens opnieuw uit te stellen. De ondervinding leert, dat de
voornaamste oorzaak, waarom men zoo vaak niet gereed is
met zijne bewijsstukken als anderszins, eenvoudig is gelegen
in de mogelijkheid van uitstel; men laat het er op aankomen;
er kan immers altijd uitstel verleend worden.

„Voor het geval, dat de gefailleerde voortvluchtig is, er geen
boeken zijn of om andere redenen het onderzoek naar de deug-
delijkheid der vorderingen veel tijd zal kosten, zal de rechter-
commissaris daarop te letten hebben bij de bepaling van den
dag voor de verificatie-vergadering. Reden, om deze telkens
uit te stellen, behoeft daarin niet te zijn gelegen. Het stelsel
van het ontwerp, slechts ééne verificatie-vergadering, zou
geheel verloren gaan, indien deze ééne verificatie-vergadering tot
een onbepaald aantal voortgezette vergaderingen kon uitdijen"

Na afloop der verificatie brengt de curator verslag uit over
den stand van don boedel cn geeft hij daaromtrent alle door
de schuldeischers verlangde inlichtingen (art.
137). Vervolgens \'-)
Worden do schuldeischers door den rechter-commissaris geraad-
pleegd over do benoeming van oene (definitieve) commissie uit
Imn midden, en gaat de rechter-commissaris tot do benoeming
over, als de vergadering daartoe den wensch to kennen geeft
(art.
75, zie hierboven bl. 354). Wordt door den gefailleerde
een akkoord aangeboden, dan heeft in do vcrificatie-vergadering
ten slotte ook do behandeling daarvan plaats, tonzij besloten
mocht worden do raadpleging en beslissing uit tc stellen
(artt. 139 en vlg.).

\') Belinfanto 11, bl. 103; v. d. Fkltz II, bl. 05.

\') Do wot bepaalt do volgorde niot, maar hot mag rationeel lieoton,
i^t eerst hot verslag over den Toestand van don boodol wordt uitgebracht
daarna do schuldoischors wordon geraadpleegd over do benoeming eener
commissie uit lum midden, immers In don rogol zal juist het verslag hon
\'Q staat moeten stollen met de noodige konnis van zakon ovor do wen-
schelijkheid dor benoeming to oordeelen.

-ocr page 442-

408

Van al het in de vergadering verhandelde wordt een proces-
verbaal opgemaakt Voor de werkzaamheden der verificatie
volgt dit uit het bepaalde in art. 121 lid 3, luidende: ^het
proces-verbaal der vergadering wordt onderteekend door den
rechter-commissaris en den griffier", die zich door zijn sub-
stituut of een beëedigd klerk (art. 47a Rechterl. Org., naar
den tekst bekendgemaakt bij K. B. v. 14 Juni 1911, Sm. n». 146)
kan doen vervangen. Men zie voorts art. 75 lid
2 -) en art.
148 lid 1.

Het proces-verbaal der verificatie-vergadering wordt, met
het door den curator over den toestand des boedels uitgebracht
verslag, na afloop der vergadering ter griffie van de rechtbank
nedergelegd ter kostelooze inzage van ieder belanghebbende.
De nederlegging geschiedt kosteloos (art. 137).

Indien personen, die als vennooten onder eene firma handelden,
failliet verklaard zijn of, wat hetzelfde wil zeggen 3), de
faillietverklaring is uitgesproken van eene vennootschap onder
eene firma of van eene vennootschap onder eene firma benevens
hare individueele leden, moet met betrekking tot de verificatie
in het oog worden gehouden, dat de vennootschapsboedel een
gemeenschappelijk bestanddeel uitmaakt van de boedels der
vennooten, en dat de schuldeischers der vennootschap zijn
schuldeischers, die aan de vennooten gemeen zijn, dat zij zijn
gemeenschappelijke schuldeischers der vennooten, in tegenstel-
ling van de schuldeischers der afzonderlijke vennooten, de zgn.
privé-schuldeischers. Deze onderscheiding leidt ertoe, dat een
afzonderlijke lijst der vennootschaps-schuldeischers wordt opge-
maakt en eene afzonderlijke vergadering voor de verificatie van
de vorderingen dier schuldeischers wordt gehouden, aan welke
vergadering alle schuldeischers der vennooten, ook hunne privé-
schuldeischers, kunnen deelnemen. Ook hunne privé-schuld-
eischers, immers ook dezen zijn, als gerechtigd tot het eventueele

\') Terecht besliste de Hooge Eaad bij arrest van 12 Jan. 1909, W.
n°. 8803, dat de rechter-commissaris niet bevoegd is achterna wijziging
aan te brengen in het vastgestelde proces-verbaal. De rechtbank te\'s Gra-
venhage had, met vernietiging van de desbetreffende beschikking van den
rechter-commissaris, de doorhaling bevolen in het proces-verbaal van eenige
woorden betrekking hebbende op de omschrijving van eene erkende vordering.

\') Verg. hierboven bl. 355.

Zie hierboven bl. 154 vlg.

-ocr page 443-

409

ïia aibetaling der vennootscliaps-scliuldeiscliers overblijvende
saldo van het vennootschapsvermogen, in elk geval als belang-
hebbenden bij de uitkomst van de vereffening van dit vermogen,
belanghebbenden bij de verificatie der vennootschaps-schuld-
eischers; zij moeten zich kunnen verzetten tegen de toelating
van personen, die niet recht hebben te deelen in de opbrengst
van dat mede aan hun schuldenaar toebehoorende vermogen.

Naast deze aan de faillissementen der vennooten gemeene
lijst der vennootschaps-scbuldeischers worden nog slechts vereischt
lijsten van de zgn. privé-schuldeischers, voor het faillissement
van iederen vennoot afzonderlijk, en in verband daarmede ver-
gaderingen voor de verificatie uitsluitend van de vorderingen
dezer schuldeischers.

Aan ieder van deze vergaderingen nemen deel de privé-
schuldeischers van den vennoot, dien het geldt, alsmede de
schuldeischers van de vennootschap, die voor hetgeen zij na
vereffening van den vennootschapsboedel tekortkomen, aanspraak
hebben op de boedels der individueele vennooten.

Het is duidelijk, dat over de schuldvorderingen ten laste
van de vennootschap slechts eenmaal wordt beslist, bij de ge-
degenheid van de verificatie dezer vorderingen; erkenning van
de vorderingen in de daarvoor bestemde vergadering is erken-
ïiing in de faillissementen van alle vennooten i). Dit volgt uit
het karakter dier vergadering als eene vergadering van alle
in die faillissementen betrokken schuldeischers ter verificatie
van de aan al die faillissementen gemeene schuldvorderingen,
^e gelijktijdigheid van de faillissementen der vennooten maakt
deze wijze van behandeling mogelijk.

De verschillende verificatie-werkzaamheden, waarvan hier
sprake is, zullen in den regel in oéne vergadering kunnen
Worden vereenigd, waarin alsdan aan die werkzaamheden naar
gelang van de verschillende groepen van vorderingen, waarvan
de verificatie aan de orde is, verschillende groepen van schuld-
eischers hebben deel te nemen.

verificatie leidt óf 1®. tot erkenning der vordering,

\') Anders Hof deu Haag 1-1 Mrt. 1899, M. v. Jl. 1900 bl. 175, ten
gevolgo van de onjuiste stelling, dat er een afzonderlijk faillissement van
® Vennootschap bestaat, waarin alleen de vennootschaps-schuldelschers
2\'jn betrokken.

-ocr page 444-

410

óf 2®. tot eedsoplegging, óf 3°. tot betwisting der
vordering.

1°. Erkenning. Eene vordering is erkend, wanneer zij
niet wordt betwist, nocli ook hare beëediging door
den curator
wordt gevorderd. De erkenning geschiedt door de overbrenging
der vordering op eene in het proces-verbaal der vergadering
op te nemen lijst van
erlcende schuldeischers. Op papier aan
order of aan toonder, dat de bestemming heeft verhandeld
te worden, wordt bovendien door den curator de erkenning
aangeteekend (art. 121 lid 1).

Erlccnning der vrrdering is vaststelling, deugdelijk-verklaring
der vordering. De erkenning heeft dus hetzelfde karakter als
een vonnis. Daarmede is in geenen deele gezegd, dat de
plaatsing der vordering op de lijst der erkende vorderingen
nu ook een vonnis is.
Vonnis heet uitsluitend de vaststelling
van een beweerd rccht bij rechterlijke uitspraak als slotakte
van een rechtsgeding. De erkenning van een vordering in een
faillissement is daarom even weinig een vonnis, als bijv. de
plaatsing eener vordering op de rangregeling bij de gerech-
telijke verdeeling van den koopprijs van uitgewonnen roerende
of onroerende goederen, welke plaatsing eveneens het karakter
heeft van eene vaststelling der betrokken vordering. Wèl
heeft de erkenning in het faillissement wegens de gelijkheid
van karakter soortgelijke rechtsgevolgen, als een vonnis of de
plaatsing op eene rangregeling. Zij is met name eene
onher-
roepelijke
vaststelling van het vorderingsrecht des schuldeischers,
waartegen alleen kan worden opgekomen in dc bijzondere
gevallen, waarin de wet dit toelaat In art. 121 lid4 wordt
dit aldus uitgedrukt: „de in het proces-verbaal der vergadering
opgeteekende erkenning eener vordering heeft in het faillisse-
ment kracht van gewijsde zaak. Alleen op grond van bedrog

\') De erkenning eenor schuldvordering als voortspruitende uit geld-
leening belet den curator niet, de daarvoor gestelde hypotheek, dus den
beweerden voorrang, to betwisten, als in werkelijkheid onverplicht gegeven
ter verzekering eener schuldvordering wegens verkochte goederen, bij ge-
legenheid van de omzetting dezer vordering door schuldvomlouwing in de
bedoelde goldleening. Zio Hof Arnhom 12 Juni 1907, ir. n». 8G74; anders
ten onrechte Rb. Utrecht 13 Mei 1908, bev. Hof Amsterdam 25 Mrt.
(1 April) 1910,
W. no. 9000, W. V. N. 11. n». 2139, die deze betwisting
van den voorrang in strijd achten met de orkonning van de vordering.

-ocr page 445-

411

kan de curator vernietiging daarvan vorderen". Door dit
stellige voorschrift is aan den twijfel over de rechtskracht der
erkenning, waartoe het stilzwijgen van het AVetb. van Kooph.
aanleiding had gegeven, een einde gemaakt.

De erkenning heeft alleen kracht van gewijsde zaak „in het
faillissement", niet ook tegenover derden, die bij de verificatie
niet partij zijn. Zij beslist uitsluitend, dat de schuldeischer recht
heeft mede te deelen in de opbrengst des boedels

Daar de verificatie ook loopt over het recht van voorrang,
wordt dit door de erkenning mede vastgesteld. Hieruit volgt,
dat de schuldeischer, die verzuimt van een voorrecht, pand-
of hypotheekrecht opgave te doen, dit recht in het faillissement
niet meer kan doen gelden. Eene onbillijke hardheid is daarin
niet gelegen; van de schuldeischers mag gevorderd worden,
dat zij diligent zijn, en het recht, waarop zij aanspraak maken,
volledig doen kennen. Het hier bedoelde verzuim is niet goed te
maken door een suppletore verificatie f daar langs dezen weg
het bij de erkenning vastgestelde karakter der vordering niet
kan worden gewijzigd

Wordt eene vordering voor een to laag bedrag opgegeven,
of door verzuim of bij vergissing niot voor het volle bedrag
erkend, dan kan voor het ontbrekende alsnog eene suppletore
verificatie worden aangevraagd, omdat in dit geval de erkenning
niet is eene beslissing over de geheele vordering, maar alleen
over een deel daarvan.

2°. Beëediging. — „Dc curator is bevoegd ... te vorderen,
dat de schuldeischer dc deugdelijkheid zijner noch door den
curator, noch door een der schuldeischca\'s betwiste schuld-
vordering onder eede bevestige; indien de
oorspronkelijke
schuldeischer overleden is, zulleu do rechthebbenden onder
ccde moeten verklaren, dat zij te goeder trouw gelooven dat
de schuld bestaat on onvoldaan is" (art. 119 lid 2).

Torwijl volgens het Wetboek van Koophandel (art. 823) èn
de curator èn ieder opgekomen schuldeischer de bevoegdheid
bad, de beëediging te vragen van iedere ter verificatie aange-
boden vordering, onthielden het Ontwerp der Staatscommissio

\') Verg. llb. Amsterdam 18 Dec. 1908, n". 8914.
^^ Zie llb. den Uoscli 18 Apr. 1902, ir. n«>. 7970; Rb. Almelo 18 en
-O Oct. 1905, W. no. 8428, on Rb. Utrecht 8 Dec. 1909, W. n". 9092.

-ocr page 446-

412

en het Oorspronkelijke Regeeringsontwerp die bevoegdheid
zoowel aan den een als aan den ander. In de Memorie van
Toelichting \') werd de eed een hatelijk
middel genoemd, „dat
gewoonlijk gebruikt wordt om een blijk van wantrouwen te
geven, als de noodige gegevens om met vrucht renvooi aan
te vragen te eenenmale ontbreken, als men het renvooi niet
aandurft of om welke reden dan ook niet wil.
De schuldeischer,
tegen wiens pretense vordering men niets positiefs weet in te
brengen, behoort zonder eenige vexatie toegelaten te worden;
is daarentegen het door hem geleverde bewijs onvoldoende en
meent de curator of eenig mede-schuldeischer reden te hebben
voor wantrouwen, dan is het aangewezen middel, om hem tot
justificatie te dwingen of wel te weren, het vragen van renvooi".

De Raad van State achtte geheele afschafling van dit middel
tot staving van schuldvorderingen niet gewenscht. „Waar de
gefailleerde de deugdelijkheid der vordering erkent en de
crediteuren geen renvooi vragen, doch de curator twijfel
koestert, en het tot wegneming van dien twijfel noodig acht
den schuldeischer den eed op te leggen, daar behoort", volgens
het advies van den Raad, „dit bevestigingsmiddel — waarvan
vooral gebruik zal worden gemaakt als de schuldeischer te
goeder faam bekend staat en de vordering betrekking heeft
op geleend geld — niet door de wet te zijn uitgesloten"

Toen de Commissie van voorbereiding zich bij deze opmerking
aansloot, gaf de Regcering toe en stelde zij de boven aan-
gehaalde bepaling voor, waarbij uitsluitend aan den curator
het recjit, beëediging te vragen, wordt gegeven, mits de vorde-
ring noch door hem noch door een schuldeischor worde betwist.
De eed is mitsdien een middel tot staving der vordering, dat
dan te pas komt, wanneer de vordering wel bewezen is, maar
bij den curator niettemin twijfel bestaat aan hare
juistheid
(er is bijv. een schuldbekentenis overgelegd, waarvan de curator
de echtheid betwijfelt: men denke aan een vermoeden van
antidatecring), of wel wanneer zij niet afdoende is
bewezen
en de curator wel geen termen vindt haar te betwisten, maar
zich toch ook niet voldoende verantwoord zou achten, indien
hij haar zonder meer toeliet.

1) Belinfante, bl. 184; Belinfanto I, bl. 122; v. d. Fkltz II, bl. 92.
\'■) Belinfante II, bl. 198; v.
d. Fkltz II, bi. 93.

-ocr page 447-

413

Het onderwerp van den eed is de „deugdelijklieid" der vor-
dering. Men heeft daarbij te denken aan den feitelijken grond-
slag der vordering. Over wat in het Verslag der Commissie
van voorbereiding de
juridische deugdelijkheid der schuld werd
genoemd, kan een eed niet worden opgelegd. Acht de curator
die deugdelijkheid aan gegronden twijfel onderhevig, dan moet
hij de vordering betwisten. Daarentegen is het
bedrag eener
vordering, een punt dat eveneens bij het mondeling overleg
tusschen de Commissie van voorbereiding en den Minister ter
sprake kwam, in den regel voor beëediging vatbaar. Zoo
kan ongetwijfeld het bedrag van ter leen gegeven gelden onder
eede worden bevestigd. Evenzoo dat gestelde leverantiën gedaan,
gestelde werkzaamheden verricht zijn, en daardoor indirekt
het daarvoor verschuldigde bedrag.

De bepaling van art. 1968 B. \\V., dat de eed alleen kan
worden opgedragen omtrent eene daadzaak, welke persoonlijk
zoude zijn verricht door dengene, aan wiens eed de beslissing
Wordt overgelaten, geldt, naar het ons voorkomt, ook voor
den hier besproken eed, al heeft eene uitdrukkelijke bepaling
van dien inhoud, eerst door de llegeering voorgesteld, ten
slotte niet in de wet een plaats gevonden, omdat de Commissie
van voorbereiding daartegen bezwaar maakte. Overigens meenen
, daar een onderzoek naar de beteekenis van het genoemde
artikel hier te ver zou voeren, te mogen verwijzen naar
Van Bonevai. Faure, Het Nederlandsche Burgerlijk Procesrecht,
dl. IV 2, 2\'i° dr., bl. 318 vlg.

Rechtverkrijgenden van een overleden schuldeischer kunnen
^it den aard der zaak de deugdelijkheid hunner vordering
^let bevestigen, daar de feiten, welke daaraan ten grondslag
dïggen, aan hen niot persoonlijk eigen zijn. Do wot houdt
hiermede rekening door te hunnen aanzien to bepalen, dat zij
boeten verklaren, dat zij te goeder trouw gelooven, dat do
schuld bestaat cn onvoldaan is. Hun eed strekt dus alleen tot
bevestiging van hunne goede trouw

\') Van- Bonkvai, Faurk, a. w., dl. IV 2, 2->» dr., bl. 296, merkt over
dozen eed op: ^In plaats van to zweren van de deugdeiykheid der schuld-
vordering in gemoede overtuigd to zijn, is \'t nu weer zoo gemakkelijk
gemaakt dat de eed zoo goed als niets beteekent."

-ocr page 448-

414

De schuldvorderingen, van welke de curator de beëediging
heeft gevorderd, worden
voorwaardelijk toegelaten, totdat door
het al of niet afleggen van den eed, op den daarvoor bepaalden
tijd, over hare toelating definitief zal zijn beslist (art. 121 lid 2).
Wordt de eed afgelegd, dan is de vordering erkend, wordt
hij geweigerd, dan is daarmede beslist, dat tegenover den
boedel een vorderingsrecht niet bestaat.

„De eed . . . wordt in persoon of door een daartoe bijzonder
gemachtigde afgelegd in handen van don rechter-commissaris,
hetzij onmiddellijk op de vergadering, hetzij op een lateren
door den rechter-commissaris te bepalen dag. De volmacht kan
ondershands worden verleend" (art. 120 lid 1). Op de verga-
dering kan de eed onmiddellijk worden afgelegd, als de schuld-
eischer in persoon aanwezig is, of als de gemachtigde, die
voor hem optreedt, voorzien is van een uitdrukkelijke volmacht
tot beëediging der vordering, voor het geval deze door den
curator mocht worden gevorderd. Is noch het een noch het
ander het geval, dan bepaalt de rechter-commissaris een dag
voor de eedsaflegging. Van de eedsopdracht en den voor de
eedsaflegging vastgestelden dag geeft de grifiier aan den
betrokken schuldeischer onmiddellijk kennis, indien deze niet
ter vergadering aanwezig is (art. 120 lid 2).

Voor de eedsaflegging kan de rechter-commissaris een dag
kiezen, waarop eene vergadering van schuldeischers wordt
gehouden, hetzij tot voortzetting der verificatie, als de ver-
gadering ingevolge art. 119 laatste lid wordt verdaagd, hetzij
tot beraadslaging over een aangeboden akkoord, hetzij tot een
ander doeleinde. De eed wordt in dit geval in de vergadering
afgelegd en van de aflegging aanteekening gehouden in het
proces-verbaal dier vergadering (art. 120 lid 3). De rechter-
commissaris kan ook een anderen dag kiezen en zal dat doen,
als eene vergadering van schuldeischers niet spoedig is to
verwachten, bijv. omdat een akkoord niet is aangeboden of
het aangeboden akkoord in de verificatie-vergadering zelve
wordt aangenomen. Er is dan geon proces-verbaal, waarin de
eedsaflegging kan worden aangeteekend, vandaar de bepaling/
dat do rechter-commissaris eene verklaring van de eedsaflegging\'
ten bewijze daarvan, aan den schuldeischer moet
afgeven (art.
120 lid 3), Door dc aanteekening in het proces-verbaal, resp-

-ocr page 449-

415

de verklaring van den reckter-commissaris, toont de schnld-
eiscker aan dat zijne vordering erkend is.

3®. Betwisting. — Betivisting is bestrijding van de
juistheid der ingediende vordermg, verzet tegen hare erkenning;
zij kan gericht zijn tegen de vordering zelve, d. w. z. tegen het
bedrag of den aard der vordering i), of alleen tegen het
beweerde daaraan verbonden recht van voorrang of vanterug-
Wding.

Indien de rechter-commissaris de partijen (den schuldeischer
die de erkenning vraagt, en den curator of mede-schuldeischer
die de betwisting doet) niet kan vereenigen 2), wordt het
gerezen geschil ter oplossing verwezen (gerenvoieerd) naar
den rechter 3), Daar de mogelijkheid bestaat, dat de schuld-
eischer, wiens vordering wordt betwist, niet ter verificatie-
vergadering aanwezig is, schrijft art. 124 voor, dat de griffier
m dit geval aan den schuldeischer onmiddellijk, d. w. z. dadelijk
na afloop der vergadering, kennis moet geven van de gedane
betwisting en verwijzing. Aldus wordt voorkomen, dat het
feit der betwisting aan den schuldeischer onbekend blijft en
bij daardoor verzuimt dc noodige maatregelen te nemen ter
vervolging van zijn recht.

Een bepaalde vorm is voor de kennisgeving niet voorge-
schreven. Op do vraag in het Verslag der Commissie van
voorbereiding: „Waarom niet do kennisgeving bij aangetee-
kenden brief voorgeschreven?" antwoordde de Ilegeering:
»Indien do crediteur woont ter plaatse, waar de rechtbank

\') Zio oen verificatie-goschll over don uard eener ingediende vordering,
koopschuld of schuld uit een promesse: Rb. Leeuwarden 21 Febr. 1878
Hof Leouwardon 23 Sept. 1878,
Itgl. B\\jhl. 1879 B bl. 83.
) Do rechter-commissaris behoort partijen gelegonheid to goven liaar
^Qdpunt too to lichten, h\\j moot zo hooren; immers, hij knn niet bo-
Pfoevon zo to vereonigeu, als hy het geschilpmit niot kent.

\'l verwijzing moet in leder geval geschieden, waarin do betwisting
der ߮kandhaafd, ook als dezo eene vordering geldt, welke op do lyst
voorloopig betwiste vordoringen Ia gobracht, en do schuldeischor niet
verschenen. Zio ü. J.
dkn Bkkr Poohtdgakl, in Themis 1897, bl. 518
dif in
Ugl. Mag. 190-1, bl. -157, dio ort. 124 in

dit\'^ willen aanvullen, dat do niet-vorschynende schuldeischer in

^ worden geacht daardoor reeds zijn aanvrage, voorzoover be-

to liebbon ingetrokken.

-ocr page 450-

416

zetelt, kan de griffier de kennisgeving doen door middel van
een persoonlijk, bijv. door den bode der rechtbank of op
andere betrouwbare wijze, bezorgden brief. Maar ook in dit
geval en wanneer de schuldeischer elders woont, levert de
verzending per post voldoenden waarborg op. Het
wegraken
van aan de post ter bezorging toevertrouwde brieven behoort
tot de zeldzaamheden, of liever, komt, indien ze geen waarde
bevatten, niet voor. Voor die, zij het dan ook hoogst zeld-
zame gevallen, de toezending der kennisgeving steeds per
aangeteekenden brief voor te schrijven, zou noodelooze omslag
zijn en de kosten van het faillissement slechts vermeerderen.
Een voorzichtig crediteur kan bovendien èn bij den griffier
èn bij den curator te allen tijde vernemen, of zijne vordering
geverifieerd is"

In het geding, dat op de verwijzing volgt, kan de schuld-
eischer zich niet op het ontbreken der kennisgeving
beroepen
(art. 124 lid 2), uit overweging dat het recht zijner weder-
partij niet afhankelijk mag worden gesteld van de
behoorlijke
bezorging erener kennisgeving, welke uitsluitend in zijn belang,
niet ook in dat dier wederpartij, is voorgeschreven. I\\Iaakt de
griffier zich aan een verzuim schuldig, dan is hij
deswege
aansprakelijk jegens den schuldeischer, aan wien hij het be-
richt had moeten doen toekomen.

De betwisting der vordering belet bare erkenning ter
verificatie-vergadering. Evenwel heeft de
rechtcr-commissaris
de bevoegdheid de vordering, die betwist wordt, voorwaar-
delijk toe te laten tot een door hem te bepalen bedrag, terwijl
hij eveneens den betwisten voorrang voorwaardelijk kan
erken-
nen (art. 125).

Door de voorwaardelijke toelating zijner vordering komt
de schuldeischer, hangende het geding over de betwisting»
in de positie van een erkenden schuldeischer, zoodat hij stem
kan uitbrengen over een voorgesteld akkoord Deze
regeling,
waarvan de praktijk onder de vroegere wetgeving de dringende
noodzakelijkheid had aangetoond, maakte het mogelijk eencr-

\') Belinfante 11, bl. 110; v. d. Fkltz II bl. 113.
*) Bij de vereffening zorgen do artt. 181 en 189 voor de rechten der
voorwaardelijk toegelaten schuldeischers.

-ocr page 451-

417

zijds de verificatie-werkzaamheden en de akkoord-behandeling
niettegenstaande het geding over de betwisting voortgang te
doen hebben, anderzijds aan het betwisten van wèl gestaafde
vorderingen met nevenbedoelingen een einde te maken. Men
vergelijke daaromtrent wat hierboven bl. 390 vlg. werd op-
gemerkt.

De voorwaardelijke erkenning van het betwiste recht van
voorrang staat in verband met de bepaling van art. 164,
welke hieronder nader ter sprake komt.

Hooger beroep van de beslissing van den rechter-commis-
saris over de voorwaardelijke toelating of de voorwaardelijke
erkenning van het recht van voorrang wordt door art. 67 lid
2 uitgesloten Deze beslissing is ook niet anders dan een
provisioneele maatregel, waardoor niemands recht wordt ge-
praejudiccerd. Het spreekt overigens vanzelf, dat de rechter-
commissaris van zijne bevoegdheid geen gebruik behoort te
maken, als de vordering of de beweerde voorrang bem onrecht-
matig of ongegrond voorkomt.

Omtrent het geding, waartoe de betwisting aanleiding geeft,
bet zoogen. renvooiproces -),. worden eenige voorschriften
gevonden in do artt. 122 en 123.

De rechter-commissaris verwijst de partijen, „zoo hij zoniet
kan voreenigen, en voor zoovor het geschil niet reeds aan-
hangig is, naar eene door hem te bepalen terechtzitting van
de rechtbank, zondor dat daartoe eene dagvaarding wordt
vereischt" (art. 122). De woorden „voor zoover het geschil niet
reeds aanhangig is" slaan terug op art. 29 (zie bovon bl. 210),
lietwelk bepaalt, dat tijdens do faillietverklaring aanhangige
rechtsvorderingen, voor zooverro zij voldoening eener verbintenis
nit den boedel ten doel bebben, na do failliotvorklaring worden
geschorst, om alleen dan te worden voortgezet, wanneer de
verificatie der vordering betwist wordt. In dit goval wordt

Do bosliBsing vau don reclitor-commissaris, dat hot vorzook tot voor-
waardelijke toelating, als tardiof gedaan, niot moor in bohondoling kan
"Worden genomen, Is feitelijk eono woigorlng dor gevraagde toelating,
^alt als zoodanig ondor art. 125 Fw. cn ia dorhalvo niot vatbaar voor
ïiooger boroop: Hoogo llaad 20 Juni 1903, ir. n». 7939.

*) Zie daarover G. Kikbkrqkr, Een cn ander over hel verificatie-proces,
Jial Mag.
1899, bl. 818 vlg.

MoLKNonAAi-r, Kaïmsscnicnlswct

27

-ocr page 452-

418

hij, die de betwisting doet (curator of mede-schuldeischer),
in de plaats van den gefailleerde partij in het geding.

Is het geschil niet reeds aanhangig, dan verwijst de rech-
ter-commissaris naar een door hem te bepalen terechtzitting
van de
rechtbank. Hieruit volgt, dat de rechtbank volstrekt
bevoegd is van de verificatie-geschillen kennis te nemen, onver-
schillig hoe groot het bedrag der vordering is. Al behoort de
berechting der vordering anders tot de bevoegdheid van den
kantonrechter, al zou dus het geding voor den kantonrechter
moeten worden voortgezet, als het tijdens de faillietverklaring
reeds aanhangig is, in geval van verwijzing door den rechter-
commissaris staat de vordering als verificatie-geschil ter beoor-
deeling van de rechtbank \'), en wel van de rechtbank tot
welker leden de rechter-commissaris behoort. De
hetrekIccUjke
bevoegdheid dezer rechtbank ligt opgesloten in de bepaling
over de verwijzing.
„De rechtbank", waarvan art. 122 spreekt,
en waarvan de rechter-commissaris eene terechtzitting moet
bepalen, kan geen andere wezen dan
de rechtbank, waarop
de wet steeds het oog heeft: de rechtbank bij welke ingevolge
de bepalingen der wet het faillissement aanhangig is. Onder
het afgeschafte recht, toen art. 825 K. omtrent de verwijzing
een gelijksoortig voorschrift bevatte als thans het eerste lid van
art. 122 Fw. inhoudt, werd ook door de schrijvers algemeen aan-
genomen , dat de verwijzing zoowel betrekkelijke als volstrekte
bevoeg\'dheid vestigt. Te allen overvloede wordt de
hetrdckelijke
bevoegdheid van den hier bedoelden rechter nog uitdrukkelijk
uitgesproken in art. 126 lid 13 Rv. (gew. door artikel 5 der

1) Gaat de vordering do waarde van f 400.— in hoofdsom niet te boven,
dan heslist de rechtbank, ingevolge art. 54 2®. der Wet op do
regterl.
organisatie, over hot verificatie-geschil iu hethoogstoressort: Hof Amster-
dam 27 Febr. 1885,
Rgl. liijdr. en liijbl. 1885, D bl. 181. Anders lloogo
Raad 15 Mrt. 1912, IF. n®. 9352: art. 54 R. O. mist in dit geval toepas-
sing, omdat do wetgever voor het verificatie-proces do algemeene vatbaar-
heid voor hooger beroep stilzwijgend heeft gehuldigd, blijkens de uitsluiting
van de rechtsmacht
des kantonrechters, de bijzondere wijzo waarop do
ingediende schuldvorderingen bij niet-betwisting voor ton uitvoerjcggluff
vatbaar worden en het dikwijls ontbreken (?) van den maatstaf ter
vast-
stelling van het do competentie bepalende bedrag. De aangevoerde gronden
schijnen mij nief zeer overtuigend.

-ocr page 453-

419

Wet ter invoering van de Faillissementswet), houdende aan-
wijzing van de betrekkelijk bevoegde rechtbank „in zaken van
faillissement", waartoe de verificatie-geschillen ongetwijfeld
beboeren

Het gebiedende voorschrift van art. 122 omtrent de ver-
wijzing brengt mede, dat deze moet volgen, ook als ten aanzien
van het geschil een beding van beslissing door scheidslieden
is gemaakt

Hetzelfde moet worden aangenomen, indien ten tijde der
faillietverklaring het geding reeds voor scheidslieden aanhangig
is. Immers het renvooi-proces maakt deel uit van de verificatie,
waaraan alle schuldvorderingen zijn onderworpen, ook die
waarover, ware de schuldenaar niet failliet, door scheidslieden
zou moeten worden beslist, terwijl de woorden van art. 122:
»voor zoover het geschil niet reeds aanhangig is", bezwaarlijk
op iets anders kunnen slaan dan op aanhangigheid bij de rech-
terlijke macht.

Het renvooi-proces wordt gevoerd als een gewoon geding.
De instelling eener bijzondere, meer eenvoudige procedure
werd niet noodig geacht, omdat het verificatie-geschil loopt
over de vraag, of een vorderingsrecht tegen den gefailleerde
al of niet aanwezig is, „dezelfde vraag waarover in elk gewoon
geding de strijd loopt, en die volmaakt dezelfde instructie en
bewijsvoering vordert, hetzij ze in bet faillissement des debiteurs
ï^ijst of daarbuiten" 2). Slechts enkele punten, dio verband
houden met bet feit, dat het geding bij do rechtbank aan-
hangig wordt gemaakt, niet door een dagvaarding, maar door
verwijzing, worden in art. 122 nader geregeld. Zoo wordt
bepaald, dat do procureurs, dio voor partijen optreden, dit
verklaren bij dc oproeping der zaak ter terechtzitting (art. 122
lid 2). Voorts is geregeld het gevolg vau het niet-verscbijnen

Verg. hierboven bl. 71. —■ Zio voorts Momorio van Toelichting tot
hot Ootwerp der Wet tor invoering van do Faillissemontswet: Belinfante
bl.
7 en 8; v. d. Fkltz I, bl. 505 on 517; — Verslag dor Commissie
van voorboroiding botroffendo dit ontworp: Belinfante V, bl. 27 vlg.; v. u.
■^kltz I, bl. 518.

Zie lib. Rotterdam 21 Dec. 1878, Tl\', n®. 4829. Evenzoo vanRossem,
Nederl. Wetb. v. Burg. Bechtsv., 2\'»« dr., dl. 2, op nrt. 620, aant. 5.
Memorie van Toelichting: Belinfante I, bl. 123; v. d. Feltz 11, bl. 100.

-ocr page 454-

420

van een der partijen op de aangewezen terechtzitting i). „Ver-
schijnt de schuldeischer,^ die de verificatie vraagt, op de
bepaalde terechtzitting niet, dan wordt hij geacht zijne aan-
vrage te hebben ingetrokken; verschijnt hij die de betwisting
doet, niet, dan wordt hij geacht de betwisting te laten varen
en erkent de rechter de vordering" (art. 122 lid 4). Door
deze bepaling wordt verstek uitgesloten. In het eerste geval,
als de eischer in het renvooi-proces niet verschijnt, kan
de verweerder vragen hetzij ontslag van de instantie met
veroordeeling van de tegenpartij in de kosten 2), hetzij roiement
van de zaak Zoowel het een als het ander schijnt mij toe-
gelaten. In elk geval kan het geding door den eischer niet
opnieuw aanhangig gemaakt worden; immers hij wordt geacht
zijne aanvrage tot verificatie te hebben ingetrokken. Verschijnt
de verweerder, hij die zich tegen de erkenning der vordering
verzet, ter terechtzitting niet, dan kan de eischer den rechter
verzoeken de vordering, zooals zij is gedaan, te erkennen,
met veroordeeling van den verweerder in de kosten. Verschijnt
noch de eischer noch de verweerder, dan wordt de zaak, over-
eenkomstig het voorschrift van art. 42 Rgl. n". 1, op de rol
doorgehaald, zoodat over de erkenning der vordering niet wordt
beslist en deze ook niet op de lijst der erkende schuldeischers
wordt gebracht. Het komt mij voor, dat de schuldeischer, ten

1) Van eene verplichting van een of van beide partijen, de zaak op de
rol te doen inschrijven, kan natuurlijk geen sprake zijn, daar de terecht-
zitting, waarop de zaak behandeld zal worden, door den rechter-commissaris
ambtshalve "wordt aangewezen en vastgesteld. Do griffier, die do verificatie-
vergadering bijwoont, behoort te zorgen, dat de zaak ten bepaalden dage
op de rol voorkomt, en maakt zich, dit nalatende, aan plichtverzuim
schuldig, op grond waarvan hij tot vergoeding der daardoor veroorzaakte
schade kan worden aangesproken. Overigens moet de zaak, niettegenstaande
het verzuim van den griffier, op vordering van partijen wordon behandeld.

«) Aldus Hooge Raad 10 Mrt. 1899, ir. n». 7251. — Evenzoo, voor het
geval dat de procureur van den requirant tot verificatie zich aan do zaak
onttrekt, alvorens te dienen van conclusie van eisch: Rb. Assen
17 Febr.
1903, P. v. J. 1903 no. 229; — of wel verklaart niet van eisch te zullen
dienen: Rb. Amsterdam
20 Oct. 1905, W. n". &114.

*) Zio Van den Honkrt\'s Formulierboek, 5\'\'« dr., n». 845, aant. b :^van do
niet-verschijning kan ter rolle akte verleend en daarvan in het audientio-
blad aanteekening gehouden worden, zonder dat het nemen eener schriftelijke
conclusie en eene beslissing bij vonnis worden vereischt.

-ocr page 455-

421

einde alsnog hare erkenning te kunnen verkrijgen, haar opnieuw
moet indienen

Omtrent de wijze van gedingvoering zegt het derde lid van
art. 122, dat de zaak summier wordt behandeld. Ten gevolge
van de wijzigingen, in het Wetb. van Burg. Eegtsv. gebracht
door de wet van 7 Juli 1896,
Stbl. n°. 103, waarbij het onder-
scheid tusschen de gewone en de summiere gedingvoering is
afgeschaft, heeft de bedoelde bepaling sedert 1 Jan. 1897
(den dag waarop de aangehaalde wet is in werking getreden)
hare beteekenis verloren.

Ten slotte wordt in het laatste lid van art. 122 bepaald,
dat schuldeischers, die ter verificatie-vergadering geene betwis-
ting hebben gedaan, zich in het geding niet kunnen voegen
noch tusschenkomen. Zij, die bezwaren hebben tegen de erken-
ning eener vordering, behooren die to berde te brengen in de
verificatie-vergadering, welke juist wordt gehouden om daartoe
de gelegenheid te goven en om de aangevoerde bezwaren te
bespreken en zoo mogehjk uit den weg te ruimen.

Op het renvooi-proces zijn, behoudens de besproken bepalingen
van art. 122, dc gewone voorschriften omtrent dc gedingvoering
in burgerlijke zaken van toepassing. De Hooge Raad schijnt
ten onrechte van oordeel, dat het voorschrift van art. 140,
dat de conclusie van cisch met redenen omkleed moet wezen,
niet geldt voor het renvooi-geding. Zie het arrest van 22
Nov. 1912, W. n°. 9441. Daarentegen is herhaaldelijk beslist,
dat de verweerder, ingevolge het bepaalde bij art. 141 lid
1 Rv., zijn verweer wel heeft voor te dragen bij met redenen
omkleede conclusie, d. w. z. dat zijn tegenspraak behoorlijk
gemotiveerd moet wezen Van den eischer in het renvooi-
proces kan, indien hij vreemdeling is, de zekerheidstelling van
art. 152 Rv.
(cautio judicatum solvi) worden gevorderd „In

Zie hierover W. n»». 7448, 7446 en 7448 (Mengelwerk), nismode
IIjtssR, in
Ugl Mag. 1904,n)l. 457 vlg.

\') Hooge Raad 81 Dec. 1908, W. n». 8790, cass. verw. Hof don Haag
^ Jan. 1908,
W. n». 8684; Rb. Leeuwarden 26 Fobr. 1885, W. n». 6456;
«b. Almolo 18 April 1898,
W. n». 7267; Hof den Haag 1 Mei 1911, W.
9218.

Zio Rb. den Haag 27 Jan. 1918, W. n». 9445.

-ocr page 456-

422

alle zaken" (art. 250 Rv-), dus ook in het renvooi-proces, is
de verweerder bevoegd eisch in reconventie te doen i).

Of in het renvooi-proces het Openbaar Ministerie moet worden
gehoord, is betwist. Het verschil van meening over de beteekenis
van de in art. 324 6°. Rv. voorkomende woorden: „in het
algemeen, alle personen die door eenen curator verdedigd
worden", geeft daartoe aanleiding. In ontkennenden zin wordt
de vraag beantwoord door het Hof te Leeuwarden 29 Dec. 1897,
W. no. 7069; d. J., in P. v. J. 1898 n». 7, en H. Hessk, in
Bgl. Mag. 1904 bl. 440 v.; — in bevestigenden zin door Gr.
Kirberger, in Bgl. Mag. 1898 bl. 578 v. 2).

Volgens art. 834 lid 1 K. waren de curators verplicht, in de
gedingen opzichtelijk de verificatie der schuldvordei\'ingen tot
bewaring van de rechten des boedels op te treden. Met opzet
is dit voorschrift niet overgenomen Van een optreden
des curators in
alle verificatie-geschillen is dus geen sprake
meer. Alleen als hij de vordering heeft betwist, is de curator
partij in het geschil en wordt het geding tegen hem of mede
tegen hem gevoerd.

Door de verwijzing wordt een geschil naar den rechter over-
gebracht, dat feitelijk reeds in de verificatie-vergadering is
begonnen. Het onderwerp van dit geschil is de erkenning der
schuldvordering. Bijgevolg heeft het door den rechter te wijzen
vonnis over de erkenning uitspraak te doen. In kracht van
gewijsde gegaan, bezit het, indien de uitspraak luidt ten gunste
der erkenning, dezelfde kracht als de opteekening van de
erkenning der schuldvordering in het proces-verbaal der veri-
ficatie-vergadering

Naar gelang van de gevoerde betwisting loopt het proces
over de inschuld zelve of alleen over het daaraan verbonden

\') Rb. Amsterdam 23 Jan. 1807, M.v. II. 1807-bl. 97; Rb. Rotterdam
24 Oct. 1900, W. n». 7536. — Zie ook Rb. Amsterdam 20 Oct. 1905, W.
n». 8414: als de procureur van den requirant tot verificatie verklaart niot
van eisch te zullen dienen, kan van eon conclusie van antwoord cn van
het instellen van een eisch in reconventie geen sprake zijn.

Verg. hierboven bl. 214 vlg.

») Belinfante U, bl. 4; v. d. Feltz II, bl. 101.

Onder de afgeschafte wetgeving is herhaaldelijk beslist, dat in het
renvooi-proces van den rechter een bevel tot plaatsing op de lijst dor
erkende schuldeischers niet kan worden gevraagd. Daar het vonnis do

-ocr page 457-

423

recht van voorrang of terughouding \'), en beslist dienovereen-
komstig het vonnis óf over de erkenning der inschuld, óf
alleen over de erkenning van het recht van voorrang of terug-
houding 2). Het woord „vordering", voorkomende aan het slot
van art. 122 lid 4, staat aan eene beslissing alleen over het
recht van voorrang of van terughouding niet in den weg,
daar dit woord zoowel hier als ook elders, bijv. in de artt.
123 en 124, niet wordt gebezigd in de beperkte beteekenis
van „inschuld", maar veeleer in den ruimeren zin van „hetgeen
ten a-anzien van de verificatie der inschuld wordt geëischt,
gevorderd" 3).

plaatsing op de lijst vervangt, is de juiste vorm voor den eisch, erkenning
of toelating als schuldeischer of erkenning der vordering te vragen. Terecht
Werd echter aangenomen, dat de vraag, op de lijst der erkende schuldeischers
te -worden geplaatst, in zich sluit de vordering, als schuldeischer te worden
erkend, zoodat de minder juiste formuleering van den eisch de toewijzing
daarvan niet verhindert. Zie o. a. Rb. Amsterdam 12 Jan. 1882,
Bgl. Bijhl.
1882 B bl. 200; 17 Nov. 1882, t.z.p., B bl. 210; 24 Febr. 1892, M. v. H.
1893 bl. 156 vlg; 30 Mrt. 1894,
M. v. E. 1895 bl. 50 vlg.; 6 April 1894,
-P.
v. J. 1895 no. 15; Rb. Roermond 7 Jan. 1892, M. v. E. 1892 bl. 188
vlg.; Hof deu Haag 14 Mei 1888, W. n». 5564; Rb. den Haag 27 April
1894,
W. no. 6517. Verg. ook Rb. Amsterdam 4 Dec. 188-1, Bgl. Bijdr. en
J^ijbl. 1885, D bl. 178 vlg.

Onder de nieuwe wetgeving verklaarde Rb. Haarlem 28 Jan. 1902, ir.

7716, eene vordering bevoorrecht en beval zij „de aanteekening dier prefe-
rentie op de lijst van erkende crediteuren in het faillissement van" enz.;
daarentegen meende het Hof don Haag 24 Apr. 1902, W. n". 7834, oen
vonuis van do Rb. te Middelburg bevestigende, het dictum daarvan, dat
de requirante als schuldeischeresse in het proces-verbaal van de gehouden
verificatie zal wordon vermeld, te moeteu wijzigen, omdat do wetgever
een bevel tot opneming van den schuldoischer in hot proces-verbaal van
verificatie klaarblijkelijk niet heeft gewild. Inderdaad, wanneer men nagaat,
dat de lyst dor erkende schuldeischers volgens art. 121 lid 1 Fw. deel
uitmaakt van het proces-verbaal dor verificatie-vergadering, wordt het
duidelijk, hoo ongeremd het is, in oen renvooi-proces een bovel van don
rechter tot plaatsing op die lijst to vragen.

Daarom kan, als alleen do voorrang is betwist, in het renvooi-proces
Diet wijziging wordon gebracht in hot bedrag der vordering, ook niet met
toestemming dor wederpartij; zio Rb. Rotterdam 23 Dec. 1903, ir. n». 8080.

Verg. noot 1 op bl. 410 hierboven.

Men vorg. de beraadslaging in de Tweede Kamer over oeno door
den Minister
Smidt eerst voorgestelde, later weder teruggenomen aan-
vulling vau het vierde lid van art. 122 door toevoeging van de woorden
«of den voorrang": Belinfante III, bl. 134 vlg.; v.
d. Fkltz n,bl.l02vlg.

-ocr page 458-

424

Voortdurend is onder de heerschappij van het Wetboek van
Koophandel strijd gevoerd over de vraag, of in het verificatie-
proces tegenover den curator of tegenover den schuldeischer,
die zich tegen de erkenning der vordering verzet, met vrucht
een beroep kan worden gedaan op eene onderhandsche van
den gefailleerde afkomstige akte, gedagteekend vóór de failliet-
verklaring, indien deze akte niet, of althans niet vóór den
dag der faillietverklaring, is geregistreerd. Ook buiten het
verificatie-proces deed dezelfde vraag zich voor, telkens
wanneer er sprake was van bewijslevering tegen den curator.

De in het dagelijksch leven meest voorkomende onderhand-
sche akten, met name kwitanties en schuldbekentenissen, —
schuldbekentenissen aan toonder, bijv. obligatiën, daaronder
begrepen —, worden in den regel niet geregistreerd; sommige,
zooals wissels, orderbriefjes, assignatiën, kassiersbriefjes en
ander handelspapier aan toonder zijn zelfs van de formaliteit
van registratie vrijgesteld (Wet v. 22 Frimaire, au VII, art.
70 § III n». 15; wet van 11 Juli 1882,
Sthl n®. 92, art. 4).
Vandaar dat in geval van faillissement de schuldeischers en
de vroegere schuldenaren vau den gefailleerde, voor zoover
zij schriftelijke bewijsstukken van hun vorderingsrecht of
van de door hen gedane betaling bezitten, in den regel
niet-geregistreerde stukken in handen hebben. Deze verliezen
voor hen alle beteekenis, indien de curator met een beroep
op art. 1917 B. W. hun te gemoet kan voeren: „ tegen mij
als derde hebben deze stukken, ten aanzien der dagteckcning,
geene kracht, dan van den dag dat ze zijn geregistreerd; zijn
ze niet geregistreerd vóór den dag der faillietverklaring, dan
hebt -gij mij van elders te bewijzen, dat ze inderdaad vóór
dien dag zijn opgemaakt" Alleen dan hebben die stukken
voor hunne bezitters waarde, wanneer de daarin uitgedrukte
dagteckcning ook tegen den curator kracht heeft, zoodat op dezen
het bewijs rust van hare onjuistheid, meer in het bijzonder van

>) Onjuist schijnt mij de meening, dat bij uitzondering de dagteekeniog
van wissels, promessen en dergelijk papier tegenover derden bewijskracht
zou hebben (
Fauhk, Het Nederl. Burg. Procesrecht, dl. IV 1, 2<i« dr.^bl. 148;
A.
Tak, De rechtsverhouding van den curator in het faillissement, Prft. bl. 7
vlg.). Alleen voor de verhouding tusschen do daarbij betrokken partijen
zelve is de dagfeekening dezer papieren beslissend.

-ocr page 459-

425

de opmaking van het stuk na de faillietverklaring. Het is dus
duidelijk, dat het hier eene kwestie geldt van buitengewoon
belang voor de praktijk.

Onder de afgeschafte wetgeving heeft de Hooge Raad steeds
beslist, dat de curator in een faillissement niet is een derde
als bedoeld in art. 1917 B, W., dat derhalve op hem het
bewijs rust, dat het stuk na de faillietverklaring is opgemaakt.
Het oudste arrest in dien zin werd gewezen 11 Dec. 1846,
W. n°. 768, het jongste is van 12 Jan, 1888, W. n°. 5505.
De leer van den Hoogen Raad werd echter door de lagere
colleges lang niet algemeen gevolgd. "Was dus de jurispru-
dentie niet eenstemmig, ook de schrijvers zijn over de vraag
voortdurend verdeeld geweest. Men verg. het daaromtrent
in de Memorie van Toelichting op art. 123 in noot 2 aange-
teekende i).

Om een einde te maken aan de controverse, werd in het
ontwerp der Staatscommissie en in het Regeeringsontwerp,
in de Afdeeling: „van de verificatie der schuldvorderingen",
art. 123 opgenomen, welk artikel onveranderd in de wet is over-
gegaan, en aldus luidt: „de schuldeischer, wiens vordering
hetwist wordt, is tot staving daarvan tot geen nader of meerder
bewijs gehouden, dan hij tegon den gefailleerde zelf zoude moeten
leveren". Blijkens de Verslagen der Tweede en der Eerste
l^amer ontmoette de voorgestelde oplossing veel tegenstand.
Het beginsel, in het artikel neergelegd, werd vicieus cn voor
de belangen van den boedel hoogst onbillijk genoemd, do deur
openzettende voor knoeierijen en nog meer. Ook buiton de
Kamer vond hot artikel afkeuring

Sedert het desniettegenstaande in de wet een plaats beeft
gevonden, is de oude strijd voortgezet, al loopt deze niet
meer over de vraag wat ten deze rechtens is, maar daarover
of hot artikel goedkeuring verdient.

In zyno uitgave der Faillissementswet teckent Veeoens
oy art. 123 aan: „ Hoe breed men deze bezwaren tegen
toepassing van de leer der
ilaic ccriainc uitmete, togen het
oeginsel der wet gelden oveneens practischo bcdenidngcn, dio

Belinfaato I, bl. 124; v. d. Teltz II, bl. 104.

Verg. S. J IIiNflST, in }igl Bijdr. en Bijbl. 188G/7, afd. D bl. 09.

-ocr page 460-

426

mijns inziens zwaarder hadden moeten wegen" veelal zal,
naar zijne meening, de cnrator machteloos staan tegenover
kwade praktijken.
Van Boneval Faüre 2) gaat verder; hij
noemt het artikel „ contra rationem juris introductum", en
verwijt daaraan, dat het de zoo rationeele en heilzame be-
paling van art. 1917 B. W. volkomen illusoor maakt. Daaren-
tegen betoogt
Hamaker in een opmerkelijk en oorspronkelijk
opstel over artikel 1917 B. W., verschenen in
W. N. B.
1399—1403 dat het bewijs, dat eene van den gefailleerde
afkomstige onderhandsche akte, gedagteekend vóór de failliet-
verklaring, in werkelijkheid na de failietverklaring is onder-
teekend, in elk geval zonder twijfel op den curator rust, hoewel
ook hij dezen als derde beschouwt. „ Grelukkig", lezen wij bij
hem, „ is de quaestie thans in art. 123 van de Faillissementswet
door een duidelijke en eenvoudige bepaling beslist"

Hierboven, bl. 53 vlg., is de theoretische grondslag aangegeven,
waarop het voorschrift van art. 123 blijkens de Memorie van
Toelichting steunt. De schuldeischers, en de curator die voor
hen optreedt, staan als executanten in de schoenen van den
gefailleerde, zijn
wat de uitoefening van diens vermogens-
rechten betreft diens rechtverkrijgenden of rechthebbenden,
diens vertegenwoordigers. De curator cn de schuldeischer, die
de toelating eener vordering betwist, mogen daarom niet als
derden in den zin van art. 1917 B. W. worden beschouwd. Dc
dagteekening der onderhandsche akte heeft tegen hen kracht,
ten ware zij hare onjuistheid bewijzen.

Bij de gangbare uitlegging van art. 1917 is het ongetwijfeld
even irrationeel den curator of den betwistenden
schuldeischer
een derde tc noemen met betrekking tot de onderhandsche
akten van den gefailleerde, als het zoude wezen den curator
over een krankzinnige of verkwister een derdo te noemen nict
betrekking tot de onderhandsche akten van den
curandus,
of den man met betrekking tot de onderhandsche akten vau
de vrouw. Ja, cr is evenveel grond, do getrouwde vrouw a\'®
derde te beschouwen ten opzichte van de door haar zelve

O Vkkokss, o, w., 4\'\'" dr., bl. 141.

») T. a. p., bl. 14G vlg.

») Vertprtide Gachriflen, dl. G, bl. la\'i vlg.

*) H\'. N. n. n». 1402, bl. 532, kol. 1; Vertpr. GcW«r., dl. 5, bl. 21? »\'■\'\'

-ocr page 461-

427

onderteekende akten i), als den curator in het faillissement ten
opzichte van die welke door den gefailleerde zijn onderteekend.

Aanvaardt men daarentegen als de juiste uitlegging van art.
1917 die, welke door
Hamaker in het aangehaalde opstel
wordt uiteengezet, dan verliest de vraag, of de curator
en de schuldeischer die de betwisting doet, derden zijn, alle
beteekenis. Immers
Hamaker betoogt, dat de in eene onder-
bandsche akte opgenomen dagteekening uit den aard der zaak
niet de minste kracht heeft, zoodra het, ter beoordeeling van
de geldigheid der handeling, aankomt op de beslissing van
^e vraag, of de opmaking der akte aan zeker ander feit
voorafging dan wel daarop volgde, en zulks onverschillig
ef op de akte een
beroep wordt gedaan tegen
hem die haar onderteekende, dan wel tegen
een derde. De dagteekening van-door den gefailleerde onder-

^^eekende onderhandsche akten heeft, iu dezen gedachtengang,
noch tegen den gefailleerde zelf noch tegen den curator eenige
bewijskracht, maar dit neemt, volgens dezen schrijver, niet
^eg, dat de curator, volgens algemeene regels van bewijslast-
verdeeling, tegenover het beroep , op do akte, waaraan formeel
öiets ontbreekt, het verweer, dat de handeling des gefailleerden
^oor den boedel niet verbindend is, heeft aan to voeren en
Waar te maken, en dat dus op hèm de last rust van hot bowijs,
^at de akte is opgemaakt na do faillietverklaring Juist dat-
gene wat art. 123 Fw. heeft vastgesteld.

A.fgeschoiden van de vraag, hoe de bepaling theoretisch kan
gorden gerechtvaardigd, mag er op worden gewezen, dat in
jeder goval, wat door do Regeering in haar Antwoord op
het Verslag der (\'ommissie van voorbereiding over do praktische
\'\'-ydo dor voorgostoldo beslissing, natnnrlyk van hot standpunt
gangbare opvatting van art. 1917, werd in hot midden
eebracht, nog geen wederlegging heoft gevonden. Do door ons
hedooldo plaats luidt aldus:

^^^^^lle onderhandsche akten, van den gcfaillcorde uitgegjvan

\') Men denke uan het geval, dat tot staving eener vordering tegen oone
ö® mwde vrouw een beroep wordt gedann op een door haar onderteekende
•^to. gedagteekend vóór haur huwelyk.

^ ) Jn gelyken geoet O. Andhè dk la Porte, De h <iclil d(r onderleekening
onderhandsche akten (arl. 1917 It. W.),
In Ugl. Mn;i. 1018 bl. 2Ö0 vlg.

-ocr page 462-

428

vóór het faillissement, alzoo, terwijl hij het vi\'ije beheer en
de volle beschikking had over zijn vermogen, zonden dan
[nl. als het stelsel der bestrijders van het voorgestelde art.
123 werd aangenomen] gelijk zijn aan scheurpapier, zooals
in het Verslag terecht werd opgemerkt. Alle schuldbekente-
nissen, wissels, promessen, obligaties (denk aan het
faillissement van eene naamlooze vennootschap, die eene
obligatie-leening heeft uitgegeven), quitanties enz. zouden
waardeloos worden. De curator zal nagenoeg geen enkelen
schuldeischer
behoeven te erkennen; zal al, wat in de dertig
jaren, aan het faillissement voorafgegaan, is betaald, opnieuw
kunnen invorderen; de quitanties, door den gefailleerde getee-
kend, zullen de betaling niet kunnen bewijzen. Wat meer zegt;
de curator zal geen schuldeischer, die niet een vóór de failliet-
verklaring geregistreerd bewijs zijner schuldvordering kan
toonen,
mogen toelaten, zal niet de grofste onbillijkheid en
rechtsongelijkheid ontstaan. Wijst hij niet allen af, dan zal
willekeur beslissen, wie al dan niet als schuldeischer wordt
toegelaten; willekeur niet alleen, omdat het geheel van des
curators opvatting zal afhangen, of van twee schuldeischers,
die beiden eene schuldbekentenis of eene promesse in handen
hebben, de een zal worden toegelaten, de ander niet, maar
ook omdat ieder schuldeischer het in zijne macht zal hebben,
iederen medeschuldeischer te weren. Voor misbruiken wordt
alzoo de deur wijd opengezet; de gefailleerde zal in conniventie
met één schuldeischer alle schuldeischers, die hem niet aan-
staan of hem niet beloven voor het akkoord te stemmen, buiten
het faillissement kunnen houden. Dit zullen de practische ge-
volgen zijn van het stelsel, den curator als derde te beschouwen;
gevolgen, geheel ondragelijk, zoolang het nog geen gewoonte
zal zijn geworden, alle schriftelijke stukken, zoodra zij zijn
opgemaakt; alle schuldbekentennissen, op naam of aan order;
alle quitanties; alle obligaties, tijdig to doen registreeren.
En waarom zou dit onuitstaanbaar stelsel moeten worden
ingevoerd? Om geen andere reden, dan omdat... met onder-
handsche stukken bedrog gepleegd kan worden. Verdichte
schuldbekentenissen kunnen worden overgelegd! Malversaties
zijn mogelijkI Alles juist en wel, maar geene reden om een
stelsel in te voeren, vierkant in strijd met den regel, dat

-ocr page 463-

429

goede trouw ondersteld wordt, kwade trouw bewezen moet
worden. Het stelsel, dat de curator tegenover de scbuldeiscbers
een derde is, staat gelijk met het aannemen van een vermoeden,
dat alle onderhandsche niet-geregistreerde stukken van den
gefailleerde afkomstig, verdicht zijn of aan bedrog hun ont-
staan tc danken hebben. Beter, dan door
alle schuldbekente-
nissen, wissels, promessen, quitanties, van den gefailleerde
afkomstig, de pen te halen, is het stelsel, dat bewijs van bedrog
vordert, alvorens dergelijke stukken waardeloos te verklaren"

In de hier zoo duidelijk aangewezen behoefte van het verkeer
wordt door art. 123 op doelmatige wijze voorzien. De schuld-
eischer , die niet gehouden is tot ander of meer bewijs, dan
hij tegen den gefailleerde zelf zou moeten leveren, kan volstaan
met overlegging van de] schuldbekentenis, van den wissel, van
het orderbiljet enz., i. e. w. van de onderhandsche akte, mits
gedagteekend vóór de faillietverklaring -), waaruit zijne vor-
dering blijkt.

Aan de tegenpartij in hot renvooi-proces (hetzij deze de
curator is dan wel een mede-schuldeischcr) staat het te beweren
en te bewijzen, dat de akte, waarop een beroep wordt gedaan,
iia de faillietverklaring is opgemaakt. Daartoe^an hij over
alle bewijsmiddelen beschikke^:
(over) het schriftelijk bewijs,
zoowel als het getuigenbewijs; fover) de vermoedens van art.
1959 B. W. zoowel als def\\) decisorc(fj! en de^\' suppletore^^ eed

Na al het gezegde behoeft het niet meer betoog, dat het
beginsel, in art. 123 alleen voor het verificatie-proces uitge-

\') Belinfante 11, bl. 109 vlg.; v. d. Fkltz II, bl. 108.
") Indien het stuk niet is gedagteekend, rust op dengene die zich op •
het stuk beroept, ingeval beweerd wordt, dat hot nA do faillietverklaring
ondorteokend, do last van hot bewijs, dat hot is ondorteokend vóór het
faillissement: Hoogo Haad
21 Jan. 1908, ir. n». 8G53. Anders, naar do
gangbare opvatting van art.
1917 B. W. ten onrechte. Eb. Rotterdam 20
^ec. 1899, W. n". 7457: degene dio de verificatie betwist, moet bewijzen,
als oen door den gefailleerde onderteekend doch niet gedagteekend saldo-
biljet wordt overgelegd, dat het n:\\ de faillietverklaring is ondorteokend.
\') Verg.
Hamaker, fc. a. p., n». 1402, bl. 533; Verspr. Oeschr., dl. 5, bl. 219.
In W. 1\\ N. It. nO 2147 beweert Hoüwing, dat hier door mij zou worden
geleerd, dat aan dengene, dio op con ongorogistreordo onderhandsche akto
eroep doet, tot staving van de juistheid dor daarin gestelde dagteekening,
altijd eon suppletore eod zou kunnon wordon opgelegd. Eene verwijzing
®aar den tekst moge volstaan ton bewijze van do onjuistheid dezer bewering.

-U

Ga-UI Oi^np 4jL\\

IcrtJL1« d^ti-rrf

Hr f f-f^

ti^.PXf:. zjJ

oJLtu ik^Aji -
■h^CfoCclajUyri\' ttH

-ocr page 464-

430

sproken, in zijne toepassing niet tot dit geval is beperkt^).
Om één voorbeeld te noemen: worden dooi; den cnrator
schul-
denaren van den boedel aangesproken en door dezen kwitanties
van den gefailleerde overgelegd, gedagteekend vóór de failliet-
verklaring, de curator zal moeten aantoonen, dat ze na de
faillietverklaring zijn afgegeven.

Het voorschrift van art. 123 vindt wel zijn aanleiding in
het in art. 1917 B. "W. bepaalde, maar is geenszins beperkt tot
het daarin behandelde geval: het bewijs door middel van
onderhandsche akten. Behalve van schriftelijk bewijs kan de
schuldeischer die de verificatie vraagt, van ieder ander bewijs-
middel gebruik maken, dat hem tegen den schuldenaar zelf
ten dienste zou staan. Niet alleen tegen den curator, maar ook
tegen een mede-schuldeischer, die zijn vordering betwist, kan
hij zich bijv. beroepen op de boeken van den gefailleerde, om
daaruit het bewijs voor zijne vordering te putten -). Indien
hij tegenover den curator staat, kan hij daartoe, volgens het
arrest van den Hoogen Raad van 12 April 1901, IF. n®. 7590,
zelfs incidenteel de vordering instellen van art. 11 K-
tot openlegging van de geheele boekhouding des gefailleerden.

Uit art, 123 mag niet worden afgeleid, dat de schuldeischer
ook een beroep kan doen op eene na dc faillietverklaring, bijv.
bij gelegenheid van dc verificatie-vergadering, door den failliet
gedane erkentenis der schuldvordering. Daaraan staat in den
weg, dat dc schuldenaar door do faillietverklaring het
beheer
en de beschikking over don boedel verliest en dezen dus ook
niet meer door een schuldigerkonning kan binden Do curator
en de mede-schuldeischers kunnen zich door do erkenning van den
failliet laten overtuigen, maar kunnen haar ook
op zijde schuiven,

in welk geval wio erkenning van zijne vordering verlangt, hare

juistheid door andere bewijsmiddelen hoeft tc staven

-ocr page 465-

431

Evenmin als een beroep op eene erkentenis van den gefail-
leerde , na de faillietverklaring gedaan, belpt den scbuldeischer,
wiens vordering door een
mede-schuldeischer wordt betwist,
een beroep op het feit, dat de curator de vordering niet betwist,
dus erkend beeft. Het recht tot betwisting is een aan ieder schuld-
eischer toekomend zelfstandig recht, dat van de houding des
curators of der
mede-schuldeiscbers onafhankelijk is eu door
een erkenning hunnerzijds niet van kracht kan worden beroofd.
Zoodanige erkenning bindt den betwistenden schuldeischer niet,
bewijst tegen hem even weinig als de erkenning van andere
buiten het geding staande personen

De verificatie heeft, hierboven werd het reeds opgemerkt,
de vaststelling ten doel van de rechten der schuldeischers op
voldoening uit den boedel, mitsdien van hunne schuldvorde-
ringsrechten tegen den gefailleerde. Toch had volgens bet
Wetboek van Koophandel de verificatie tegenover den gefail-
leerde niet de minste kracht; de erkende schuldeischer kon
na afloop van het faillissement op do verificatie zich niet
beroepen; had hij behoefte aan vaststelling van zijn recht
tegenover zijn schuldenaar of aan een tegen dezen voor tenuit-
voerlegging vatbaren titel, dan moest bij op de gewone wijze
tot betaling gaan procedeeren. De verificatie ging geheel buiten
^en gefailleerde om, die niet tegenwoordig bchoefdo tc zijn
en, zoo hij tegenwoordig was, geen tegenspraak kon doen.

Met dit stelsel heeft de wet geheel gebroken. De gefailloerde,
Wiens tegenwoordigheid ter verificatie-vergadering door art. 1 lü
Wordt gevorderd, wordt door art. 12ü tot jutrti} gemaakt by
verificatio, terwijl in de artt. IBÜ, 19G cn 107 do daaruit
voortvloeiende gevolgen worden aangewezen.
. Do gcfaillecrdo is partij bij do vorificatio, immersihem wordt
m art. 12G een recht van tegenspraak tegen do ter verificatie
aangeboden vorderingen toegekend. „Ook de gefailleerde lis
®voegd, onder summiere opgaaf zyner gronden, tegen do

- "«f Amstordam 28 April 1005, vern. Ub. Am-
^raam 18 Nov. 100-1, U\'. n». 84G8; — Hof don Uoa« 10 Nov. 1900, W. u». 8178.
lOfV\' Amstordam M Dcc. 1808,11\'. n». 7208;— Hoogen lUud O Fobr.

U\'. n». 8330, «188. vorw. Hof den Uosch 10 Mei lOOÖ, »\'. n«. 8247,
llb. Maastricht 13 Mol 1904, \\V. n\\ 8145; — Uof don Hnag 10 Nov.
no. 8178.

-ocr page 466-

432

toelating eener vordering, lietzij voor het geheel, hetzij voor
een gedeelte, of tegen de erkenning van den beweerden voor-
rang, zich te verzetten". Maakt hij van dit
recht niet gebruik,
dan bindt hem de erkenning der vordering, heeft deze, zooals
art. 196 uitdrukkelijk bepaalt, tegen hem kracht van
gewijsde
zaak. Vandaar dat de erkenning aan den schuldeischer een
voor tenuitvoerlegging vatbaren titel tegen den schuldenaar
verschaft, zoowel na het tot stand komen van een akkoord,
als na het eindigen van het faillissement door het
verbindend
worden eener slotuitdeelingslijst (artt. 159 en 196).

Maakt de gefailleerde van zijn recht tot verzet tegen de
toelating eener vordering wel gebruik, dan wordt daardoor de
erkenning der vordering in het faillissement wel niet ver-
hinderd (art. 126 lid 1), maar heeft deze tegen hem geen
rechtskracht. De erkenning gaat den gefailleerde in
dit geval
even weinig aan, als hem die onder het afgeschafte recht in
ieder
geval aanging, zoodat de schuldeischer, die tegen hem zijn recht
vastgesteld wil zien of een executorialen titel wenscht te erlangen,
daartoe alleen kan geraken door hem in rechte tc betrekken.

Alleen aan de erkenning der vordering wordt tegen den
gefailleerde, tenzij hij zich daartegen verzet,
rechtskracht
toegekend. De niet-erkenning der vordering, hetzij deze een ge-
volg
is van niet-aanmelding of van intrekking der gedane
aanmelding, hetzij van afwijzing van den eisch tot
erkenning
in het renvooi-proces, heeft slechts beteekenis voor het faillisse-
ment; zij verhindert den schuldeischer niet na afloop van het
faillissement zijne rechten tegen den schuldenaar to doen
gelden. Dit geldt ook van het recht van voorrang en van dat
van terughouding. Is dit in hot faillissement niet erkend, omdat
de schuldeischer verzuimd heeft van een voorrecht, pand- of
hypothcekrocht of van het recht van terughouding opgave te
doen, qf omdat het is betwist en hot renvooi-proces niet tot
erkenning heeft geleid, dan is daardoor niet tovens
tegenover
den schuldonaar uitgemaakt, dat het niot bestaat. Na afloop
van het faillissement kan daarop alsnog tegenover hom een
beroep worden gedaan. In overeenstemming hiermede besliste
de Rb. te Groningen
27 Oct. 1899, W. n\\ 7379, dat," als cc»
schuldeischer bij do indiening zijner vordering verzuimd heel
opgave van pandrecht tc doen, de schuldonaar daardoor nic

-ocr page 467-

433

het recht verkrijgt, na homologatie van een akkoord, het pand
op te eischen. Wèl zal dit verzuim ten gevolge hebben, dat han-
gende het faillissement, door den curator afgifte vau het pand
kan worden gevorderd.

Het verzet tegen de toelatiug eener vordering behoeft door
den gefailleerde niet persoonlijk te worden gedaan. Naar alge-
meene beginselen kan een gemachtigde voor hem optreden.
Het tegendeel mag niet worden afgeleid uit het voorschrift
van art. 116, dat de gefailleerde de verificatie-vergadering
in persoon moet bijwonen. Zijne persoonlijke verschijning
wordt alleen gevorderd om inlichtingen te geven, zoodat
ook alleen daarbij vertegenwoordiging is uitgesloten.

Van de betwisting en van bare gronden wordt aanteekening
gehouden in het proces-verbaal „zonder verwijzing van partijen
naar de rechtbank" (art. 126 lid 1), terwijl ook het geschil,
indien het reeds aanhangig is, niet ten gevolge van deze be-
twisting wordt voortgezet; de woorden „in plaats van den
gefailleerde" in art. 29 Fw. laten daaromtrent geen twijfel.
Verwijzing en voortzetting hebben niet plaats, omdat het
belang van den boedel bij den uitslag van het geschil niet is
betrokken, terwijl de schuldeischer, wiens vordering betwist
Wordt, alleen wanneer do schuldenaar na afloop van het fail-
lissement in zijne betwisting volhardt, aanleiding heeft tegon
dezen zijn recht to doen gelden. Uit het gezegde volgt, dat,
als niet alleen do schuldenaar do vordering betwist, maar ook
de curator of een mede-schuldeischer, de schuldonaar niet is
begrepen onder de in art. 122 lid 1 genoemde partijen, dio
naar de rechtbank worden verwezen en tusschen wio hot
i\'envooi-proces wordt gevoerd. Evenzoo gaat, in dit goval, do
Voortzetting van het geschil, indien het reeds aanhangig is
artt. 29 on 122 lid 1 Fw.), buiten deu gefailleerde om.
l^eno andoro vraag is, of do schuldoischor dio do erkenning
^\'^aagt, den gefailleerde in hot renvooi-geding of in het voort-
gezette geding kan roepen, ten einde het to wyzon vonnis
ook voor hom verbindend to hooren verklaren. Ik meen, dat
bevoegdheid don schuldeischer niot kan worden ontzegd,
daar door do oproeping niemands recht wordt verkort, veeleer
^öders belang wordt gediend, immers zy leidt tot vcrrayding
^an noüdeloozo procedures met al don omslag, hot tyd- on

^ouKSouAjivr, FallUsjemenUwct ö

-ocr page 468-

434

geldverlies daaraan verbonden. Mr. ElmsERGEE i) oppert be-
zwaren naar aanleiding van mijne opmerkingen omtrent dit
punt in den eersten druk van dit werk, omdat tegenover den
scbuldenaar sommige bewijsmiddelen (decisore eed, verboor op
vraagpunten) kunnen worden gebezigd, die niet
kunnen worden
aangewend tegen den curator of een mede-scbuldeiscker. Al
mag dit zoo wezen, ik kan niet inzien, dat op dit punt iets
anders geldt dan in gevallen van voeging of tusschenkomst.
Zeker, het zal misschien kunnen voorkomen, „dat zelfs dezelfde
vordering niet bewezen werd verklaard voor zooveel den
boedel, maar wel bewezen voor zooveel den gefailleerde aan-
gaat". Is het echter zooveel erger of vreemder, wanneer dit
geschiedt in gedingen die gezamenlijk worden behandeld, dan
wanneer het geschiedt in gedingen die afzonderlijk
worden
gevoerd? Ik kan het alweer niet inzien. Het gemaakte be-
zwaar schijnt mij daarom niet afdoende.

Kon de schuldenaar volstaan met verzet aan te teekenen
tegen de erkenning der vordering, zonder opgaaf van gronden,
zijne verklaring van betwisting zou kunnen ontaarden\'in eene
bloote formaliteit^ welke bij iedere vordering werd verricht,
zoodat, tegen de bedoeling der wet, van geen enkele vordering
de erkenning ooit tegen den gefailleerde zou werken. Om dit
te voorkomen, is hem de verplichting opgelegd, summiere
opgave te doen van de gronden van zijn verzet, welke gronden
in het proces-verbaal der vergadering moeten worden vermeld,
en is voorts bepaald, in het tweede lid van art. 126, dat
„betwisting, waarvoor geene gronden worden opgegeven, of
welke niet de geheele vordering omvat cn toch niet uitdruk-
kelijk aanwijst, welk deel wordt erkend, en welk betwist,
niet als betwisting wordt aangemerkt". Of het een of hot
ander bet geval is, staat ter beoordeeling van den rechter-
commissaris, die krachtens zijn ambt cn als voorzitter der
vergadering heeft te beslissen, of de betwisting voldoet aan
de eischen door do wet gesteld, daar alleen, wanneer dit het
geval is, van de betwisting aanteekening in het
proces-verbaal
mag worden gehouden.

De betwisting van den schuldenaar is, wanneer men do

1) m. Mag. 1899, bl. 368.

-ocr page 469-

435

daaromtrent gemaakte regeling goed besckouwt, niet anders
dan een gemotiveerd voorbehoud van rechten, eene gemotiveerde
reserve van de bevoegdheid zich tegen de vordering alsnog te
verweren, indien de schuldeischer ook tegenover hem hare
vaststeUing mocht verlangen. Blijkens het Verslag der Eerste
l^amer werd dit karakter der betwisting „door een aantal
leden" dier Kamer geheel miskend, en in de bepaling, dat de
gefailleerde de gronden van zijne betwisting moet opgeven,
een verkorting van diens verdedigingsrecht gezien. „Immers",
leest men in het Verslag, „met welk recht, mocht men vragen,
onthoudt men den failliet het recht, ... om zonder opgave van
gronden, eenvoudig te ontkennen het recht, dat tegen hem
Wordt geldig gemaakt en dat degene die het geldig maakt,
van te voren weet, dat hij moet bewijzen? En met welk recht
verheft men tegen den failliet, ook na het einde van het beslag,
eene erkenning der schuld,
post en wellicht propter zulk een
verkort verdedigingsrecht door de schuldeischers verkregen, tot
i\'es judicata?"

De regeering kon op deze vragen met recht het volgende
antwoorden:

«Maar buitendien komt men op tegen het „verkort verdedi-
ghigsrecht",
verJcort, omdat de failliet de gronden van zijne
betwisting moet opgeven. Op zijn recht van verdediging die
hij eerst later, na \'t einde van \'t faillissement, kan hebben te
voeren, wordt hierdoor geen inbreuk hoegenaamd gemaakt,
■^elfs liet recht tot betwisting wordt er niot door verkort.
Alléén heeft hij de gronden to vermelden, waarom hij de
schuldvordering niet erkent. Hij heoft geene rechtsquaestie te
hehandelen, maar slechts do redenen aan te voeren, waarom
hij oordeelt niets of niet zooveel als gepretendeerd wordt,
schuldig te zijn. Dit is alles. Of die redenen juist of gegrond
^yn, daarover valt geene beslissing. Dat de eisch eener gemo-
tiveerde betwisting noodig en niet onredelijk is, do leden, die
in de voorlaatste alinea van het Voorloopig Verslag aan hot
Woord zijn, hebben dit reeds met juistheid aangewezen

\') Bolinfanto IV, bl. \'22; v. u. Fkltc II, bl. 87 vlg.
lu do bedoelde alinea van het
Voorloopig Verulag, wordt ter wedor-
\'®eging van de beschouwingen van „oon nantul leden", gezegd:
„Dat hy

-ocr page 470-

436

Stelde men dien eisch niet, de betwisting zou in eene ijdele
vertooning ontaarden en de geheele wettelijke regeling op dit
stuk illusoir gemaakt worden. En de redelijkheid van dien
eisch is onbetwistbaar. . . . Eene betwisting, waarvoor geene
motieven bestaan, is eene chicane. Motiveering zal bij eene
bona fide betwisting nooit moeilijk vallen, het meer of minder
ingewikkelde der verhouding heeft daarmede niets te maken.
Men heeft gronden van tegenspraak of men heeft ze niet.
Maar wanneer ze er zijn, dan kan de schuldenaar, wiens eigene,
door hem gedane zaken het geldt, ze ook zonder moeite aan-
geven. Voor hem is het dus al zeer gemakkelijk om, zoo
althans aan zijne betwisting niet elke grond ontbreekt, de
werking der verificatie, als res judicata te voorkomen"^).

De beteekenis van het .stelsel der wet, dat de gefailleerde
partij is bij de verificatie en daarom recht heeft zich tegen de
erkenning eener vordering te verzetten, meenen wij hiermede
voldoende te hebben toegelicht.

§ 4. B\\jzo)idere bepalingen omtrent de verificatie van sommige
vorderingen
(artt. 128—136).

Deze bepalingen betreffen:

1®. Rentedragende vorderingen. — „Interesten, na de failliet-
verklaring loopende, kunnen niet geverifieerd worden, tenzij
door pand of hypotheek gedekt" (art. 128).

De uitsluiting van interessen, verschenen na de faillietver-
klaring, van de verificatie is een uitvloeisel van het beginsel,
dat de .schuldeischers in de opbrengst van den boedel deelen
voor het bedrag, dat zij hebben te vorderen op het oogonblik
der faillietverklaring. Een uitzondering wordt alleen gemaakt
voor het geval, dat voor het verhaal der verschuldigde inte-
ressen zakelijke zekerheid is gegeven. Als eene rentedragende
vordering door pand of hypotheek is verzekerd, dient het

(de failliet) zijne betwisting racet motiveeren, is terecht voorgeschreven,
opdat zij niet zoude ontaarden in een formulier, waarbij
alle vorderingen
worden betwist; maar over de door hem aan to voeren gronden kan bü
zich vooruit met een rochtsgeloorden raadsman beraden. En dat hjj oon
gedeelte der vordering betwistende, dat gedeelte noemen moot, is toch
wol het minste, dat mon van hem vorderen mag".

1) Bolinfanto VI, bl. 51; v. d. Fkltz II, t.a.p.

-ocr page 471-

437

onderpand in den regel tevens tot verhaal van alle achter-
stallige interessen of althans van een deel daarvan. Men
verg. de artt. 1201, 1202, 1204 en 1205 B. W., waaruit blijkt
dat de schuldeischer recht van verhaal heeft op het hem
gegeven pand, zoowel voor de hoofdsom als voor de interessen ^ co, t^-^f-wv-^^
en onkosten der schuld. Voorts bepaalt art. 1229 B. W., dat
de schuldeischer, die ingeschreven is voor eene hoofdsom, welke
interessen of renten voortbrengt, gerechtigd is om, uiterlijk
voor twee jaren en voor het loopende jaar, wegens interessen
of renten in denzelfden rang van hypotheek geplaatst te
worden als voor zijne hoofdsom. Het uit krachte dezer bepa-
lingen verkregen recht, de renten op het onderpand te verhalen.
Wordt door art. 128 Fw. gehandhaafd, in overeenstemming
met het doel van het faillissement, dat juist regeling van de
nitoefening der door de verschillende schuldeischers op den
boedel verkregen rechten beoogt, derhalve nimmer verlies van ih.ou,^-^
rechten ten gevolge mag hebben.

Voor de na de faillietverklaring verschijnende interessen
wordt de door pand of hypotheek gedekte schuldeischer
\'pro
"nicmorie.
geverifieerd. Uit deze -verificatie kan hij alleen rechten
ontleenen, voor zooverre dc interessen op de opbrengst van
bet onderpand batig kunnen worden gerangschikt (art. 128).
Immers, alleen voor zooverre de bedoelde interessen op het
onderpand kunnen worden verhaald, kau do schuldoischor
daarop in hot faillissement rechten doen golden. Voorzooverre
zy blijken niet op het onderpand verhaalbaar te zijn, herneemt
de regel, dat interessen, na de faillietverklaring looponde,
niet worden toegelaten, zijn ki\'acht. In do verificatie
j)ro
*>icmorie. heeft de wetgever den juisten vorm gevonden om aau
bet recht van den zakolyk gewaarborgdcn crediteur uitdruk-
king te geven. Hij wordt, wat zijne rontevordering betreft,
erkend voor hot nog onbekende bedrag, dat naderhand bij
den verkoop van het onderpand zal blijken op de opbrengst
daarvan verhaalbaar to zijn. Als oen voorshands iiog onbe-
end bedrag kan dit niot anders dan
pro memorie worden uit-
getrokken.

. Op grond dat schcepsverband niet is to beschouwen als
ypotheek, noch valt onder het begrip pand, in den zin van het
^nrg. Wetb., terwijl 128 Fw. alleen spreekt van hj^pothoek en

I \'U Li-A.*" ^^ <n>

f\'t^ otAjf ifA^ olJU^

e

/u-i. 07\' -

Gt-fwOft—. otw Ccid _
Pcx-to-^

^ FZe-Y,^ IHt (<J\'

tU\'JfTfi\'.

-ocr page 472-

438

pand, besliste de Hooge Raad bij arrest van 18 Jan. 1907, W.
n". 8490 (cass. verw. Hóf Amsterdam 9 Maart 1906, bev. Rb.
Amsterdam 30 Dec. 1904,
W. P. N. R. n^s 1852 en 1893), dat
nä de faillietverklaring verschijnende interessen van vorde-
ringen, door scheepsverband gedekt (zie art. 315 K.), niet
kunnen worden geverifieerd. Met deze letterlijke opvatting van
art. 128 kan ik mij geenszins vereenigen. Niet, zooals. de
eischer in cassatie beweerde, omdat „scheepsverband is pand-
recht en de verbandhouder derhalve pandhouder", maar omdat
het artikel over scheepsverband zwijgt, en de Faillissementswet
derhalve over de verificatie van interessen, door scheepsver-
band gedekt en na de faillietverklaring loopende, niets beslist.
De Hooge Raad acht nu den regel, dat de dag der faillietver-
klaring de rechten der schuldeischers vaststelt, van toepassing.
Mij komt het voor, dat het voorschrift, dat art. 128 geeft voor
schuldvorderingen, door hypotheek of pand gedekt, analogisch
moet worden toegepast, daar dit voorschrift een uitvloeisel is van
het beginsel van faillietenrecht, dat verkregen rechten worden
gehandhaafd. Scheepsverband geeft, evenals hypotheek en pand,
den schuldeischer recht van verhaal voor do interessen
zijner vordering, mitsdien behooren die interessen, nu de wet
niet iets anders bepaalt, op dezelfde wijze te worden behandeld
als de interessen van door hypotheek of pand gedekte vor-
deringen. \'s Hoogen Raads betoog komt neer op een argumentum
a contrario, waarvoor in dezen geen plaats is.

2°. Voorwaardd\\)ke vorderingen. — De voorwaarde heeft, naar
gelang. zij eene ontbindende is dan wel eene opschortende,
een verschillenden invloed op de verbintenis. De ontbindende
voorwaarde schort de nakoming der verbintenis niet op (art.
1301 lid 2 B. W.); mitsdien heeft de schuldeischer, zoolang
nog niet is beslist over de al of niet vervulling der voorwaarde,
al de rechten van een onvoorwaardelijken schuldeischer,-
„alleenlijk" is hij verplicht „om hetgeen hij ontvangen heeft
terug te geven, ingeval de bij de voorwaarde bedoelde gebeur-
tenis stand grijpt" (aangeh. art.) Dienovereenkomstig
wordt
eene vordering onder eene ontbindende voorwaarde voor hot
geheele bedrag geverifieerd, „onverminderd de werking der
voorwaarde, wanneer zij vervuld wordt" (art. 129 Fw.). Deze
werking is* eene verschillende naarmate van het tijdstip,

-ocr page 473-

439

waarop de vervulling plaats grijpt. Heeft in het faillissement
eene uitdeeling nog niet plaats gehad, dan bestaat de werking
hierin, dat de erkenning der vordering vervalt, daaraan rechten
niet meer kunnen worden ontleend; heeft daarentegen wel
reeds eene uitdeeling plaats gehad, dan moet de schuldeischer
de ontvangen percenten teruggeven en kan zulks tot toepassing
van art. 194 Fw. aanleiding geven.

De opschortetide voorwaarde heeft ten gevolge, dat de ver-
bintenis niet kan worden ten uitvoer gebracht, dan nadat de
toekomstige onzekere gebeurtenis, waarvan zij de verbintenis
doet afhangen, heeft plaats gehad (art. 1229 lid 2 B. W.).
De schuldeischer heeft dus tot dat tijdstip een vorderingsrecht,
waarvan het bestaan onzeker is. Eigenlijk is het onzeker, of
hij ooit schuldeischer zal worden. Streng genomen zou daarom
ook alleen eene voorwaardelijke toelating der vordering geoor-
loofd wezen. Evenwel is aan voorwaardelijke toelating het
ongerief verbonden, dat de beslissing over de al of niet ver-
vulling der voorwaarde moet worden afgewacht; b{ er zal vóór
dat tijdstip geene uitdeeling kunnen geschieden, of althans
het bedrag zal moeten worden gereserveerd, waarop de voor-
waardelijke schuldeischer bij vervulling der voorwaarde aan-
spraak kan maken. In elk geval blijft er, tot de beslissing
valt, nog iets te vereffenen.

Vandaar dat do voorkeur is gegeven aan eene oplossing,
die toelaat met den voorwaardelijken schuldeischer vóór do
beslissing over de vervulling der voorwaarde
definitief af te
rekenen, onverschillig welke beslissing later moge volgen.
Daartoe is noodig, dat de voorwaardelijke vordering wordt
omgezet in eene onvoorwaardelyke. Deze omzetting stelt
^rt. 130 op den voorgrond, in het eerste lid bepalende:
«Eene vordering onder eene opschortende voorwaarde kan
Severifieerd worden voor hare waarde op het oogenblik der
faillietverklaring." De hierbedoelde waarde wordt gevonden
door waardeering van de kans, welke het geheele vorderings-
recht beheerscht, de kans van de al of niet vervulling der
voorwaarde. Voor dezo waarde is de schuldeischer nu verder
m het faillissement onvoorwaardelijk schuldeischer.

Eerst wanneer de curator on do schuldeischers het niet eens
kunnen worden over deze wijze van verificatie, waartoe ook

-ocr page 474-

440

het geval mag worden gerekend, dat eene waardeering
der kans niet goed doenlijk is, en bijgevolg de tegenwoordige
waarde der vordering niet vastgesteld kan worden, wordt de
vordering voor het volle bedrag voorwaardelijk toegelaten (art.
130 lid 2). Met de voorwaardelijke toelating wordt bij de voor-
schriften over de vereffening in de artt. 181, 189 en 194
rekening gehouden i).

Is de vordering door hypotheek of pand verzekerd, dan
kan de schuldeischer niet tot executie overgaan, vóórdat de
verificatie heeft plaats gehad. Hij executeert, naar gelang der
gevolgde wijze van verificatie, voor de geschatte waarde zijner
vordering, of wel voor het volle bedrag daarvan, maar moet
in het laatste geval, omdat de erkenning zijner vordering
slechts eene voorwaardelijke is, de opbrengst van het onder-
pand aan den curator ter hand stellen, opdat deze daarmede
handele overeenkomstig de bepaling van art. 189.

Tot de vorderingen, in art. 130 bedoeld, behoort de vorde-
ring van den verzekerde uit eene schade-verzekering, waarvoor
de premie is voldaan. De waarde dezer vordering op het
oogenblik der faillietverklaring wordt aangegeven door het
bedrag der premie, waarvoor de verzekerde bij een anderen
verzekeraar hetzelfde risiko kan verzekeren. Voor dit bedrag
behoort zijne vordering onvoorwaardelijk te worden erkend.
Evenzoo behoort tot de vorderingen van art. 130 die van den
houder eens wissels tegen den gefailleerden trekker of endos-
sant tot rembours, indien de betrokkene (acceptant) op den
vervaldag niet betaalt. Voorwaardelijke toelating voor het
volle bedrag^ schijnt voor deze vordering, waarbij over de ver-
vulling der voorwaarde in den regel binnen een korten ter-
mijn wordt beslist, het meest passend 2).

3°. Vorderingen met tijdshepaling, waarvan het tijdstip der
opeiselibaarheid onseher is, of wélke recht geven op periodieke uit-
keeringen.
— Vorderingen, waarvan het tijdstip der opeisch-
baarheid onzeker is, of welke recht geven op periodieke uit-
keeringen, worden omgezet in opeischbare vorderingen, door

Evenals do uit anderen hoofdo voorwaardelijk toegelaten, schuld-
eischers kan ook de ingevolge art. 130 voorwaardelijk toegelaten schuld-
eischer deelnemen aan de stemming over een akkoord.
Verg. Rb.^Haarlem 7 Juni 1904,
W. n». 8094.

-ocr page 475-

441

ze terug te brengen tot de zoogen. contante of tegenwoordige
waarde, meer bepaald tot „ hare waarde op den dag der
faillietverklaring" (art. 131 lid 1).

Als vorderingen, waarvan het tijdstip der opeischbaarheid
onzeker is, vallen o. a. onder deze bepaling de vorderingen
nit overeenkomsten tot verzekering eener uitkeering bij over-
lijden, waarop premie niet meer verschuldigd is. Is zulks
nog wèl het geval, dan is art. 37 op deze overeenkomsten,
welke als wederkeerige zijn te beschouwen, van toepassing.

Tot de vorderingen, welke recht geven op periodieke uit-
keeringen, behooren zoowel de gevestigde of altijddurende
renten (bk. 3, tit. 15 B. W.), als de lijfrenten (bk. 3, tit. 16,
afd. 2 B. W.). Omtrent de eerste geeft art. 1809 3». B. W.
voor het geval van faillissement van den schuldenaar een
bijzonder voorschrift, dat naast de Faillissementswet gehandhaafd
IS en hierboven bl. 63 vlg. nader werd besproken. Daaren-
tegen is art. 1820 B. W., dat de rechten van den renteheffer
bepaalde in geval van faillissement van den renteplichtige,
door art. 2 der Wet ter invoering van de Faillissementswet
afgeschaft. Op alle lijfrenten, met inbegrip van do uitgestelde
renten en de overlevingsrenten, waarvoor premie niet meer is
verschuldigd, is derhalve art. 131 Fw. van toepassing

Ten opzichte van vorderingen met tijdsbepaling wordt
door het tweede lid van art. 131 eene onderscheiding gemaakt.
»Alle schuldvorderingen, vervallende binnen één jaar na
den dag, waarop het faillissement is aangevangen, worden
behandeld, alsof zij op dat tijdstip opoischbaar waren." De
tijdsbepaling vervalt
pur ct sbnplc; de vordering wordt ge-
verifieerd voor het volle bedrag. Eeno onbillijkheid is hierin,
zooals de Memorio van Toelichting opmerkt, tegenover de
opeischbare vorderingen niet gelegen, omdat de schuldeischers
knn dividend nooit ontvangen op den dag zelf der faillietver-
klaring, maar altijd een kortoren of langoren tijd
daarna 2).
l^ovendien zou het tot de contante waarde terugbrengen van

\') Overeenkomsten over do verzekering vnn uitgestelde renten en van
Overlevingsrenten vallen onder art.
137, zoolang de premiebetaling nog
niot is afgeloopen.

■) Belinfanto I, bl. 128 vlg; v. d. Feltz II, bl. 130.

-ocr page 476-

442

jaarrekeningen en andere vorderingen op korten termijn veel
omslag zonder evenredig nut teweegbrengen.

Alle scbnldvorderingen, welke later dan één jaar na den
dag, waarop het faillissement is aangevangen, vervallen,
worden geverifieerd voor de waarde, die zij hebben na verloop
van één jaar sedert den aanvang van het faillissement (aangeh.
art. lid 2). Bij deze scbnldvorderingen vervalt dus niet een-
voudig de tijdsbepaling, maar wordt de vordering tevens terug-
gebracht tot hare tegenwoordige of contante waarde, welke in
dit geval echter niet, zooals bij de in het eerste lid genoemde vor-
deringen, de waarde is op den dag der faillietverklaring, maar,
in verband met de bepaling omtrent de vorderingen op korten
termijn, de waarde één jaar nè, dien dag.

De vaststelling der tegenwoordige waarde eener vordering,
in de gevallen waarin zij door de artt. 130 en 131 wordt ge-
vorderd, geschiedt zoo noodig met behulp der waarschijnlijkheids-
rekening. In het derde lid van art. 131 wordt aangewezen, op
welke factoren bij de berekening uitsluitend moet worden gelet;
als zoodanig worden genoemd „het tijdstip en de wijze van
aflossing, het kansgenot, waar dit bestaat, en, indien de vor-
dering rentedragend is, op den bedongen rentevoet"\'

Het Ontw. der Staatse, (zie daarvan art. 131) verlangde,
dat de berekening zelve zou ge.schieden op den grondslag van
den wettelijken rentevoet, die derhalve voor deze berekeningen
als het normale rente-type werd aangenomen \'). Op dit
voorstel
werd echter reeds in het Regeeringsontwerp teruggekomen en
in overeenstemming met dit ontwerp laat de wet met
opzet
onbeslist, welke rentevoet moet worden gebezigd. Tot deze onthou-
ding leidde de overweging, dat „de wettelijke rentevoet van 5®/o
in burgerlijke en 6®/o in handelszaken, hoewel daartoe
schijnbaar
aangewezen, voor het hier beoogde doel in verloop van tijd

\') In do toelichting tot dit Ontwerp leest mon: „Zy (do berekening)
moet geschieden op den grondslag van den wettolyken rentevoet, juist
omdat deze Is de wettelijke rentevoet. In hoeverre hy nog geacht ffl\'^
worden in overeenstemming to zyn met de tegenwoordige
economische
toestanden, kan te dezer plaatse niet worden uitgemaakt; de regeling van
den wettelyken rentevoet
is geen vraag uitsluitend van fallllétenrecht,
maar behoort om meer dan eene roden zelfstandig onderzocht te worden.\'
Belinfante, bl. -192.

-ocr page 477-

443

een onbruikbare maatstaf is geworden. „Werd bij", gaat de
Mem.
V. Toel. voort, „hier gebruikt, men zou tot onhoudbare
uitkomsten geraken. Trouwens de wet van 1857 heeft meer
bepaaldelijk het oog op de regeling der moratoire interessen
en is geenszins geschreven om eene toepassing te vinden als in
dit artikel bedoeld. Bij de weinige vastheid van den rentestand
scheen het niet wel mogelijk de wet in dezen te laten beslissen
en werd er de voorkeur aan gegeven in elk geval de beslissing
over te laten aan het gemeen overleg van partijen, desnoodig
aan de deskundigen, wier advies wordt ingeroepen".

Art. 778 lid 2 K. schreef bij schulden, die in jaarlijksche
termijnen moeten worden gekweten of eerst na verloop van
drie jaren of later vervallen, waardeering van de hoofdsom,
«naar gelang van derzelve daaruit voortvloeijende mindere
Waarde", alleen dan voor, als de schuldenaar nict tot het
betalen van interessen gehouden was. Daarbij werd over het
hoofd gezien, dat de contante waarde van eeno
rentedragende
vordering met tijdsbepaling verschillend is naar gelang van
bet bedrag der bedongen rente, in verband met het tijdstip
der opeischbaarheid. Eene gelijke behandeling van deze vorde-
ringen ei.scht, dat ook zij worden teruggebracht tot de waarde,
welke zij hebben na verloop van één jaar sedert den aanvang
van het faillissement, berekend op den grondslag van den
rentevoet, welko op het tijdstip waarop de berekening wordt
gemaakt, geacht kan worden de normale te zijn. Hot behoeft
stellig geen betoog, dat eene vordering met geringe rente
ceteris parihns minder waard is dan eene vordering met hooge
rente. Een blik op de dagelyksche prijscourant van do Ver-
eeniging voor den Eflectenhandcl kan daarvan overtuigen. De
prijsverschillen van do fondsen, welke ter beurze wordon vor-
bandeld, „worden volstrekt niet alleon bepaald door de meerdere
ef mindere soliditeit der schuldonaron, maar wel degelijk ook
door de meerdere of mindere kans om bij uitloting kapitaal-
winst te verkrijgen of kapitaalverlies to leiden, en door de
overweging of in de bedongen rente eene voldoende compensatie
voor ovontucel kapitaalverlies en in de kapitaalwinst voldoende
compensatie voor gering rentogenot gevonden wordt" \'). Wanneer

\') Memorie van ToelichtinR: Beliufante I, bl. 128; v. d. Fkltz II, bl. 129.

-ocr page 478-

444

4"/o als de normale rente wordt aangenomen, mitsdien als de
rentevoet welke aan de berekening der contante waarde ten
grondslag behoort te liggen, dan is het duidelijk, dat noch de
waarde eener vordering, welke 2°/o rente geeft, noch ook die
eener vordering waarvan de rente 6°/o bedraagt, op 100°/„
der nominale waarde mag worden gesteld; de waarde der eerste
vordering zal geringer, die der tweede grooter zijn.

Met het beginsel, dat niet-opeischbare vorderingen tot de
contante waarde worden teruggebracht, wordt rekening ge-
houden in art. 57 lid 2. Indien de vordering door hypotheek
is verzekerd, kan krachtens het hypotheekrecht ook alleen
voor de contante waarde verhaal worden genomen. j\\Ien verg.
hierboven bl. 284 vlg.

Ten slotte mag hier nog in herinnering worden gebracht,
dat art. 131 de uitwerking bevat ten aanzien der verificatie
van het beginsel, in art. 1307 B. W. neergelegd in dc woorden:
„De schuldenaar kan het voorregt eener bijgevoegde tijdsbe-
paling niet meer inroepen, wanneer hij in staat van faillis-
sement ......verklaard is". Bedoeld artikel kwam reeds

hierboven bl. 03 vlg. ter sprake.

Voor wisselbrieven bevat art. 155 K. eene bijzondere bepaling.
Zij worden gehouden voor vervallen, zoodra de betrokkene is
gefailleerd.
In het faillissement van den betrokkene-acceptant
worden zij dus altijd voor het nominale bedrag geverifieerd.
Hetzelfde geldt, krachtons art. 209 K., voor orderbiljetten of
promessen, in geval van faillissement van den uitgever.

Dadelijke opvorderbaarheid is eveneens voorgeschreven, in do
hierboven bl. 73 reeds besproken artt. 29 lid 4 cn 30 lid 5 der
Woningwet van 1901, voor do geldon, ten tyde der failliet-
verklaring nog verschuldigd uit hoofdo van
rente-dragondo
voorschotten, resp. van voorschotten cn bijdragen,
genoemd »«i
de eerste leden dier artikelen.

Dadelijke opeischbaarheid in geval van faillietverklaring va»
den schuldenaar kan ook worden bedongen cn wordt bijv.
hypotheekakten in den regel ovcrcengokomon. De
toepassing
van art. 131 Fw. wordt hierdoor uitgesloten.

Tot de in art. 131 bedoeldo vorderingen, welke recht geven
op periodieke uitkeeringen, behooren niot die wegens wcttelü\'^
verschuldigd levensonderhoud. Dit volgt uit de
bepalingen van

-ocr page 479-

1287

art. 281, artt. 2856 en 285c i. v. m. artt. 285(7 en 374<7 lid
3, art. 801 i. v. m. voornoemde artikelen, en artt.
en 380 B. W.: de uitkeering tot levensonderhoud kan steeds
worden gewijzigd of verminderd in verband met het fortuin
of het inkomen van den tot uitkeering verplichte en met de
behoeften van den daartoe gerechtigde. Faillissement van
den verplichte zal dus in den regel aanleiding geven de uit-
keering tc verminderen of te doen ophouden. Verificatie is
daarom alleen mogelijk voor verschenen doch niet betaalde
termijnen, niet voor toekomstige, waarvan do verschuldigdheid
niet vaststaat, on van welker omzetting in de tegenwoordige
waarde nooit sprake kan zijn \'). Hetzelfde goldt van de uit-
keering tot onderhoud cn opvoeding, waartoe de gefailleerde
als vader van ccn natuurlijk kind is veroordeeld (artt. 344«
vlg. B. W.). Ook hot bedrag dczor uitkeering kan steeds door
den rochtor wordon gewijzigd, op grond dat, hetzij het inkomen
van don vader of do op hom rustende lasten, hetzij do behoeften
van hot kind aanmerkelijke verandering hobbon ondergaan
(art. 344f7 B. W.). Kapitalisatie overeenkomstig art. 131 Fw.

by do hieruit voortspruitondo onvastheid van hot vorschul-
^ligde bedrag niot mogelijk.

4®. VorUmngcu nirl van ccn hcpaaUk icaardc in Nvdcrlandsch
Udd.
— Einddoel van hot faillissement als gorccbtclyk beslag
18 do verzilvering van den boedel en do verdeoling van do
opbrengst pondspondsgowyzo onder de schuldeiHcbcrs, nadat
bunne rccbtcn zyn vastgesteld. Vandaar dat art. 20 allo vorde-
\'\'•ngen, welke voldooning eenor vorbintenis uit den boedel ton
doel hobben, verwyst naar het verificatie-proces, dat do vast-
stelling dier vorderingen beoogt.

^ l^ij die vaststelling moeten do vorderingen wordon uitgedrukt
een bopaaldo geldsom, immers alloon gold komt tot ver-
deoling, en alleen over 6<7>a<iWc gcldsommeti kunnen uitdeelingon
borden gedaan.

) Aldu» Rb. Ani9l«nlftm 1» Nov. 1008, U\'. n». 8016, bov. Hof Amstor-
^am 22 Oct. 1009, W. n». OOCti, voor do «itkooring tot lovonuonderboud,
U ontbinding dos huwolykn don oonon ecbtgonoot ton boboovo van den
«^laorcn opgelegd.

-ocr page 480-

446

Voor zooverre de vorderingen niet gericht zijn op betaling
van een geldsom, moeten ze derhalve in geldvorderingen worden
omgezet, of, zooals de artt. 441 en 499 Rv. het uitdrukken,
worden „verevend" op een bepaalde geldsom; voor zooverre ze
gericbt zijn op eene geldsom, waarvan het bedrag nog onbepaald
of onzeker is, moet het bedrag daarvan worden vastgesteld.
Eindelijk behooren alle geldbedragen in Nederlandsch geld te
worden aangegeven. Art. 133 bepaalt dit alles in de volgende
woorden: „vorderingen, waarvan de waarde onbepaald, onzeker,
niet in Nederlandsch geld of in het geheel niet in geld is
uitgedrukt, worden geverifieerd voor hunne geschatte waarde
in Nederlandsch geld".

De gevorderde schatting of waardeering kan geschieden bij
minnelijk overleg of door een deskundige. Te dien opzichte is
èn hier èn in de artt. 130 en 131 aan de belanghebbenden
volledige vrijheid gelaten, naar omstandigheden te handelen.
Zij, d. w. z. de erkenning vragende schuldeischer, de mede-
schuldeischers en de curator, kunnen de geldswaarde der
vordering vaststellen op het bedrag, dat hun billijk schijnt.
Indien bijv. eene vordering in francs of marken luidt, is ook
zonder hulp van een deskundige de waarde in Nederlandsch
geld gemakkelijk te schatten of uit te rekenen. Mogelijk
is de curator of een der mede-schuldeischers een deskundige,
aan -wiens oplossing men dc zaak overlaat. Maar ook het
oordeel van een derde-deskundige kan worden ingeroepen.
Bij de toepassing van art. 131 kan bijv. allicht aanleiding
bestaan\'tot het raadplegen van een wiskundige.

Tot de vorderingen, in art. 133 bedoeld, behooren met name
alle vorderingen uit verbintenissen tot hot geven van iets
anders dan geld. Verg. hierboven bl. 228.

Blijkt het ondoenlijk te handelen overeenkomstig het voor-
schrift van art. 133, omdat de onzekere of onbepaalde waarde
der vordering niet voor schatting in Nederlandsch geld vatbaar
is, dan kan de verificatie niet anders geschieden dan
pro memorie, in afwachting van het tijdstip waarop het juiste
bedrag, dat verschuldigd is, kan worden vastgesteld. De veri-
ficatie
pro memoriewaarvan een voorbeeld wordt gevonden m
art. 128 (hierboven bl. 437), waarborgt den schuldeischer, dat
met zijn vorderingsrecht, al is nog onzeker hoeveel ver-

-ocr page 481-

447

schuldigd is, rekening zal worden gehouden bij de vereffening
des boedels i).

6°. Schuldvorderingen aan toonder. — Wanneer eene schuld-
vordering aan toonder wordt geverifieerd ten name van hem,
die als houder der vordering hare erkenning vraagt, verliest de
vordering door die te-naam-stelling hare eigenschap van ver-
handelbaarheid, welke juist „de essentie, de eigenaardige
economische en juridische functie van ^t toonderpapier uit-
maakt" 2). f

Tot die ontzieling van het toonderpapier te dwingen, zooals
het Wetb. v. Kooph. deed, is verkeerd. Art. 134 laat daarom
toe, zonder het te vorderen, dat schuldvorderingen aan toonder
Worden geverifieerd ten name van „toonder". Door beschrijving
van het stuk en vermelding van de kenmerken, welke het van
soortgelijke stukken onderscheiden — men denke aan de
nummers van de tot ééne obligatie-leening behoorende obli-
gaties — kan bij de opteekening der erkenning voldoende
tegen verwarring worden gewaakt. Bovendien worden mogelijke
bezwaren door do bepaling van art. 121, dat do curator op
bet papier aan toonder do orkennmg moet aanteekonon, afdoende
ondervangen. Deze aanteekening heeft tevens hot niet geringe
^nt, dat daardoor latere verkrijgers van hot papier bekend
Worden met de erkenning der vordering en aldus in dc gclcgen-
beid gesteld hunne rechten als erkende schuldoischors te doen
gelden, zoo dikwijls dit noodig is. Het is duidelijk, dat door
deze regeling de verhandelbaarheid van het stuk na do verifi-
catie behouden blijft.

De bepaling van art. 134 geldt de erkenning der vordering.
Op do lijst der erkende vorderingen wordt do toonder-vordering

Do geldlghoid dor vorificatio pro minon\'e, als „ooa doelmatig eu
geoorloofd middel tor bownrlug vau rechten", werd door deu Uoogen
l^ivud orkend by arrest van 16 Juni 1865, cass. verw. tegon hot arrest van
Uof van Gelderland van \'21 Doe. 18G4, Jf. v. H. 18G5 bl. 196 vlg.
en 08 vlg,

Dezo wyze van verificatio zou in hot geval, beslist door hot Hof in
Bosch -1 Maart 1918, W. n». 9-W8 (het gold oono vordering tot a.
ekoning on verantwoording on
b. uitkeering van hot eventucfte saldo), don
ruikbaren \\iitwog aan do hand hebben gedaan, dien hot ilof iu do artt.
25—188 Fw. to vergeefs had gezocht.

*) Memorio van Toelichting: üollnfauto I, bl. 129 v.; v. d. Fkltz II, bl. 184.

-ocr page 482-

448

ten name van toonder gesteld. Hieruit mag niet worden afge-
leid, dat de curator haar ook op de lijsten der voorloopig
erkende en betwiste vorderingen ten name van toonder zou
mogen of moeten stellen. Het tegendeel is waar; de
vordering
wordt ingediend door een bij name bekenden schuldeischer
met dezen heeft de curator zoo noodig overleg te plegen, deze
moet door hem op de in art. 112 bedoelde
lijsten (die der voor-
loopig erkende en die der betwiste vorderingen) worden ge-
bracht, deze is partij in een eventueel renvooi-proces. Alleen
de erkenning kan ten name van toonder geschieden, ter wille
van de verhandelbaarheid van het stuk -).

„Iedere ten name van toonder geverifieerde vordering wordt
als de vordering van een afzonderlijk schuldeischer beschouwd".
Deze noodzakelijke konsekwentie van de verificatie ten name
van
toonder wordt in art. 134 uitdrukkelijk uitgesproken. De
verificatie ten name van „toonder" bedoelt de verhandelbaar-
heid der vordering in stand te houden. Elk stuk nu is afzon-
derlijk verhandelbaar. Daaruit volgt de noodzakelijkheid ieder
stuk ook afzonderlijk tc verifieeren, cn den houder van het
stuk als een afzonderlijken schuldeischer te beschouwen, zonder
te letten op de toevallige vereeniging van verschillende stukken
in de handen van ëén persoon Gaf de wet aan zulk eene
toevallige vereeniging invloed op het stemrecht, met behulp
van. stroomaunen zou haar pogen gemakkelijk to verijdelen
zyn, en dus het doel toch niet worden bereikt.

In verband met de verificatie ten name van toonder, wordt
in art. • 82 aan den toonder der aldus geverifieerde schuld-
vordering stemrecht toegekend. Men verg. hierboven bl. 1162.

-ocr page 483-

449

Over de verificatie van schuldvorderingen aan order laat de
"wet zich niet- uitdrukkelijk uit. De erkenning van de schuld-
vordering geschiedt derhalve ten name van den behoorlijk
gelegitimeerden houder, die de erkenning vraagt. De verhan-
delbaarheid van het stuk wordt daardoor niet bemoeilijkt. De
rechten van erkenden schuldeiscber kunnen telkens worden
uitgeoefend door den houder, op wien door endossement en
levering de rechten uit de erkenning zijn overgegaan. Daarom
is in het belang van den houder voorgeschreven, dat op het
papier aan order, evenals op het papier aan toonder, door den
curator de erkenning moet worden aangeteekend (art.
121 lid 1).

6°. Bevoorrechte schuldvorderingen en schuldvorderingen door
hgpothecJc of pand vcrzeherd.
— De positie van geverifieerde
bevoorrechte en hj\'-potheek- of pandhoudende schuldeischers is
in het faillissement eene andere dan die der concurrente
schuldeischers. Dit komt vooral iiit, als door den schuldenaar
een akkoord is aangeboden. Vau de stemming over het akkoord
zijn de bevoorrechte cn hypotheek- of pandhoudende schuld-
eischers uitgesloten, onverschillig welke de waardo is van de
.goederen, waarop het voorrecht rust, of van hot onderpand.
Daarin is iets onbillijks gelegen, als dio waardo gering is,
zoodat het vooruit is na to gaan, dat do schuldeischer zijne
vordering slechts voor con gering deel op dio goederen of dat
onderpand zal kunnen verhalen, en voor hot ontbrekende in
de positie zal komen van een concurrent schuldeischer.

Ten eindo dio onbillijkheid weg to nemen en aan den hier
bedoelden schuldeischer den hem toekomenden invloed op «le
behandeling van een akkoord te verzekeren, bepaalt art. 182,
\'^at schuhleischers, wier vordering door hypotheek of pand
Sedekt of op een bepaald voorwerp bevoorrecht is, maar die
^nnnen aantoonen, dat een doel hunner vordoring vermoedelyk
\'\'^et batig gerangschikt zal kunnen worden op de opbrengst
\' er verbonden goederen, kunnon verlangen, dat hun voor dat
j eel do rechten van concurrente schuldcischera worden toege-
kend met behoud van hun rccht vnn voorrang. Voor do bovoor-
•^■cchto cn hypotiicck- of pandhoudende schuldeischers wordt
^»Ins de weg geopend, waarlangs zy, zonder van Imn recht
^^n zekerheid iets op to ofl\'crcn, voor het vormoedelyk onge-

-ocr page 484-

450

dekte deel hunner vordermg alle de rechten van een concur-
renten schuldeischer deelachtig kunnen worden.

Art. 132 geeft eene bepaling omtrent de verificatie. Hier-
uit volgt vooreerst, dat de bevoorrechte, pand- of hypotheek-
houdende schuldeischers van die bepaling alleen gebruik
kunnen maken bij gelegenheid van de verificatie, niet ook
later, bijv. bij gelegenheid van de stemming over een akkoord
vervolgens dat daarvan door de pand- of hypotheekhoudende
schuldeischers slechts kan worden gebruik gemaakt, indien zij
tijdens de verificatie hun onderpand nog niet hebben uitgewon-
nen. Heeft de uitwinning reeds plaats gehad, dan treden zij,
evenals wanneer de uitwinning later plaats heeft, uit kracht
van de bepaling der wet, art. 59 lid 2, voor het ontbrekende
als concurrent schuldeischer op, en hebben zij dus art. 132
niet noodig. Zie hierboven bl. 291.

Erkenning te vragen als concurrent schuldeischer voor het
saldo der vordering, na aftrek van de waarde van het onder-
pand of van de opbrengst daarvan, als het reeds voor de
verificatie is gerealiseerd, schijnt mij ongeoorloofd, in elk
geval onregelmatig en in strijd met het voorschrift, dat bij dc
indiening der vordering van het recht van pand of hypotheek
opgave moet worden gedaan. Wie die opgave niet doet, wordt
geacht slechts concurrent schuldeischer te zijn, zoodat het
verzwijgen van het pand- of hypotheekrecht bij de verificatie
ten gevolge heeft, dat het in het faillissement niet meer kan
worden uitgeoefend. Zie hierboven bl. 411.

Door den gefailleerde kan pand zijn gegeven of hypotheek
verleend tot zekerheid van de schuld eens derden. In dit
geval heeft de schuldeischer recht op de opbrengst van het
verbonden goed, zonder nochtans recht te hebben mede te
deelen in de opbrengst van de overige bitten des boedels. Bij
de verificatie zijner vordering moet met deze omstandigheid
rekening worden gehouden. Dit geschiedt door bij de erken-
ning van de vordering cn van liet daaraan verbonden
recht
van voon-ang aan te teckencn, dat do schuldeischer niet deelt
in de opbrengst van andere baten dan het aan hem verbonden
onderpand: eene erkenning derhalve met beperkte werking.

1) Zio noogen Eaad 14 Maart 1912, W. n". 9331.

-ocr page 485-

451

Daarbij moet bovendien erop gelet worden, of de vordering op-
eischbaar is. Is zij dit niet, dan kan de erkenning alleen
geschieden onder de voorwaarde, dat de derde schuldenaar, als
de vordering opeischbaar geworden is, in gebreke blijft met
betalen, immers de schuldeischer heeft dan slechts een voor-
waardelijk verhaalsrecht, een verhaalsrecht onder de opschor-
tende voorwaarde van de wanbetaling van den schuldenaar,
zoodat art. 130 van toepassing is i).

7°. Schuldvorderingen verzekerd door borgtocht. — Dat de houder
eener door borgtocht verzekerde schuldvordering in het fail-
lissement van zijn schuldenaar kan opkomen en daarbij in
mindering heeft te brengen wat hij, ook na de faillietvei\'klaring,
van den borg heeft ontvangen, is duidelijk. Evenzoo, dat dc
borg kan opkomen voor hetgeen liij den schuldeischer heeft
betaald. Uit de artt. 1876 en 1877 B. W. volgt dit rechtstreeks.
Art. 135 Fw., het een en het ander, in navolging van art. 879
K., bepalende, zegt dan ook niets nieuws, niots wat zonder die
bepaling niet zou gelden.

Minder duidelijk was onder het vroegere recht, of do borg
ook kan opkomen voor hetgeen hij den schuldeischer nog niet
heeft betaald, maar waarschijnlijk zal moeten betalen. Men
dacht over dit punt verschillend. Art. 1880 B. W., dat den borg
het recht toekende, zelfs vóórdat hij betaald heeft, den schulde-
naar aan te spreken, „om door denzelven schadeloos gesteld te
Worden", o.a. „indien de schuldenaar is verklaard in staat van
faillissement of van kennelijk onvermogen", gaf steun aan do
opvatting, dat do borg, dio den schuldeischer nict heeft betaald,
toch uit hoofde van schadeloosstelling in het faillissement van
den schuldenaar voor het bedrag der hoofdschuld kon

Zio llb. Eottordam 1 Nov. 1911, ir. n». 9357: scheepsverband voor do
schuld eons dorden, erkenning van „requiranto nis credltrico iu het faillisso-
nïont..., tot eon bedrag van /" 20.188.55\'/» ter zako voorschrovon krachtens
ukto d.d. 80 ^Irt. 1905 met sustenu van preferentie krachtens art. 815
jV. v. K. op do opbrengst der verbondeu boot „Qeertruida", doch met resorvo
dat requirante niot mededeelt iu do ovorlgo baton van hot faillissement".

hot arrost van don Hoogon Kaad 27 Febr. 1902, W. nO. 7715, wordt
ton onrechte aangenomen, dat dogono dio oeno vordering heoft tegon
dordo, waarvoor het goed van den failliet verbonden ie, zich in hot
aillissement niet als schuldeischer kan doen vorifieoreu.

-ocr page 486-

452

opkomen. Daar was ook niets tegen, indien de schnldeiscker
zelf wegbleef, In dat geval was bet resultaat, dat de scbuld-
eiscber ziek aan den borg hield, en dat deze de percenten over
het bedrag der schuld uit den boedel ontving. Een volkomen
billijk resultaat. Maar bedenkelijk mocht die oplossing heeten,
als de schuldeischer wèl opkwam voor zijue vordering en daar-
voor werd erkend. Dan was het resultaat, dat de boedel feitelijk
met dezelfde schuld tweemaal werd belast. Immers, wat de
schuldeischer vordert, krachtens de hoofdverbintenis, tusschen
hem en den gefailleerde bestaande, en wat do borg vordert
onder den naam van schadeloosstelling, is feitelijk betzelfde:
betaling van dezelfde som, van eene som die slechts eenmaal
verschuldigd is, die verschuldigd is aan den schuldeischer öf
aan\'den borg, niet aan den schuldeischer èn aan den borg.

Eene goede regeling vordert mitsdien, dat niet de hoofd-
schuldeischer en de borg beiden uit den boedel worden betaald,
maar slechts één van hen, en dat, als beiden de betaling
vragen, aan den schuldeischer de voorkeur wordt gegeven, dat
dus de borg alleen subsidiair, voor het geval dat de hoofd-
schuldeischcr niet opkomt, worde toegelaten. Dienovereenkomstig
bepaalt het tweede lid van art. 135: „De borg heeft recht voor
hetgeen hij den schuldeischer heeft betaald. Bovendien kan
hij voor het bedrag, waarvoor de schuldeischer kan opkomen,
voorwaardelijk toegelaten worden, zoolang dc schuldoischer zelf
niet opkomt" \').

Komt de schuldeischer op, dan verliest de borg, voor het
bedrag Waarvoor gene erkend wordt, zijne rechten uit dc
voorwaardelijk gedane verificatie. I^I. a, w, de erkenning van
den borg vervalt door de erkenning van don schuldeischer.
Duidelijk volgt uit de aangehaalde bepaling, „dat hetzij dc
schuldeischer, hetzij de borg, doch nooit beiden tegelijk, al zij
het op verschillende gronden, do rechten uit de door borgtocht
verzekerde schuld in \'t faillissement kunnon doen golden.
Toont dc borg aan, dat hij dc schuld voldaan heeft, dan alleen
is hij onvoorwaardelijk schuldeischer van den boedel" 2).

\') Verg. Hoogon lUad 13 Nov. 1903, 17. n». 798G. Zio hierboven bl.
276 nt. 1. <•

2) Memorie van Toelichting: Bolinfante I, bl. 181; v. d.Feltz 11,bl. 186.

-ocr page 487-

453

In verband met deze regeling van art. 135 is, bij artikel 2
van de "Wet ter invoering van de Faillissementswet, artikel
1880 2«. B. W. afgeschaft. jj^ ^ . ^

Indien de borg zich hoofdelijk met den hoofdschnldenaar ^ ^

beeft verbonden, worden „de gevolgen van deszelfs verbintenis
geregeld . . . naar de beginselen, welke ten opzigte van
hoofdelijke schulden zijn vastgesteld" (art. 1869 2°. B.W.);
art. 135 is dus niet toepasselijk, wèl daarentegen art. 136, ^^
dat over hoofdelijke schulden handelt

8°. Schuldvorderingen met hoofdelijke schiddemren. — Omtrent
de vraag, welke aanspraken de schuldeischer uit eene van de
zijde der schuldenaren hoofdelijke verbintennis kan doen gel-
den, ingeval een of meer dier schuldenaren in staat van
faillissement verkeeren, bestond onder de afgeschafte wetgeving
groot verschil van meening. •

Zoowel art. 878 K., waarin een algemeene regel omtrent
hoofdelijke verbintenissen werd gegeven, als art. 198 van dat
Wetboek, eene toepassing van dion regel behelzende, liet JW^o.«».^
raimte tot twijfel over het daarin aangenomen stelsel. Volgens ^Jfe^ , \'
de eene meening lag aan deze artikelen het stelsel ton grond- i.-i-jo^

slag, door Düpüys de l\\ Seuua het eerst ontwikkeld, hetwelk ivys.
medebrengt, dat do schuldeischer wel in het faillissement van
ieder der hoofdelijke schuldenaren opkomt voor hetgeen hij ten
tijde der faillietverklaring heeft te vorderen, maar slechts uit- Jf/OrK

keering krijgt over dit bedrag, verminderd mot hetgeen hij na
de faillietverklaring uit een of meer der andere faillissementen
of in het algemeen van een der mede-schuldenaren heeft ont- c\'-ÄfjwÄu.^r»-«^
vangen. Op deze manier wordt door den schuldeischer, als allo ^^^

hoofdelyke schuldenaren failliet zijn, nooit integrale betaling ver-

kregen,
bedrag.

daar hij telkens percenten beurt over het restcerend

Naast het stelsel pe la Seura staat een ander, volgens het-
welk de schuldeischer in elk der boedels van zijne hoofdelijke
schuldenaren voor hot geheele bedrag zijner vordering niet alleen
kan opkomen, maar daarover ook uitbetaling ontvangt tot aan
de geheele voldoening toe. Naar veler opvatting was dit stolsel

Ook als na do fallliotverkloriug eon hoofdolyko borg een zeker bedi-ag
^otoalt tot afdoening dor borgtocht (art. 1479 B. W.): Hb. Amsterdam 28
^ov. 1918, ir.
P. N. 11. n». 2297.

a^uJU^f

-ocr page 488-

454

in de aangehaalde artikelen van het "Wetb. v. Kooph. neergelegd.

Vaststaat dat in alle nieuwe Europeesche faillietwetten het
tweede stelsel is gevolgd. De betrekkelijke bepalingen dier
wetten mogen onderling verschillen, zij stemmen toch hierin
overeen, dat zij het stelsel
Dopüys de la Serra buitensluiten,
daar zij geen van alle rekening houden met betalingen door
den schuldeischer van de mede-schuldenaren des gefailleerden
in mindering ontvangen na de faillietverklaring, tenzij voor
zooverre de schuldeischer dientengevolge meer zou verkrijgen
dan 100 percent. Zij laten den schuldeischer opkomen en mede-
deelen, hetzij voor. het volle bedrag zijner oorspronkelijke
vordering i); hetzij voor het bedrag, hem nog verschuldigd
ten tijde der eerste faillietverklaring ; hetzij voor het bedrag,
hem nog verschuldigd bij den aanvang van het faillissement,
waarin de uitdeeling geschiedt

De laatste oplossing gaat het minst ver. Zij is aangenomen
in het eerste lid van art. 136 onzer wet, luidende: „Indien
van hoofdelijke schuldenaren twee of meer in staat van faillis-
sement verkeeren, kan de schuldeischer in ieder faillissement
opkomen voor en betaling ontvangen over het geheele bedrag,
hem ten tijde der faillietverklaring nog verschuldigd, totdat
zijne vordering ten volle zal zijn gekweten" \'\').

Bij de verificatie dor vordering en bij het opmaken der
uitdeelingslijst mag dus niet er op worden gelet, of de schuld-
eischer sedert de faillietverklaring van een of meer der mede-
schuldenaren, of uit het faillissement van een hunner, eene

\') Zwitsersche Bondswefc over schuldvorvolging en faillissemenb, artt.
216 en 217.

Artt. B42—545 Code do Comm. franç., zooals dozo artikolon luiden
volgens de wet van
28 Mei 1838 ; zie Lton-Cakn en Rknaült, Traité de
droit commercial,
dl. 8, n<". 919 v.; J. \'Berckb.ov, Des faillites et banqueroutes,
dl. 1, n". 827 v.

=>) Duitsche Konkursordnung § 61.

Gedurende de voorbereiding der wet is zoowel het Ontwerp der
Staatscommissie als het llegeeringsontwerp op dit punt sterk bestreden.
Men verg. E. W.
Insinuer, Rechten van den houder cn van betaald hebbende
endossanten bij faillissement van het toisselpersoneel,
Prft. Amsterdam 1888;
H. F
eith, in Themis 1891, bl. 310 vlg.; I. B. Cohen, De invloed van het fail-
lissement op de verplichtingen van hoofdelijke schuldenaren,
Prft. Groningen
1891. In anderen zin de recensie van Cohen\'s Prft. in Rgl. Mag. 1891,
bl. 552 vlg.

-ocr page 489-

455

betaling in mindering beeft ontvangen. Het komt uitsluitend
aan op bet beloop der vordering bij den aanvang van bet
faillissement i).

De aangenomen regeling beoogt de lioofdelijkbeid zooveel
mogelijk te doen beantwoorden aan baar doel, den scbuldeiscber
de volledige voldoening van bet hem verscbuldigde te waar-
borgen. Als een der hoofdelijke schuldenaren in staat van
faillissement verkeert, is het in hooge mate waarschijnlijk
dat de schuldeischer, in dat faillissement opkomende, slechts
gedeeltelijk zal worden voldaan, m. a. w. dat hij tekort zal
komen. Dit rechtvaardigt, betalingen, welke na do failliet-
verklaring door do mede-schuldenaren worden gedaan, te
beschouwen als betalingen in mindering van het eventueele
te hunnen laste komende tekort. Het is deze gedachte, welke
ten grondslag ligt aan de bepalingen der moderne faillietwetten,
alsook aan ons art. 136. Het daarin aanvaarde stelsel doet
beter dan eenig ander het karakter der hoofdelijkheid, de aan-
sprakelijkheid van meerderen voor het geheel, tot zijn recht
komen.

Art. 136 stelt, dat ten minste twee der hoofdelijke schulde-
naren in staat van faillissement verkeeren. Voor bet geval,
dat slechts één der schuldenaren failliet is, wordt eeno bepaling
in de wet gemist; zij zwijgt daarover. Do hierboven aange-
geven beschouwing, waarop do in art. 136 opgenomen beslis-
sing berust, leidt er toe, als één der hoofdelijke schuldenaren
13 failliet verklaard, eenzelfde beslissing tc geven. Er is geen
reden voor dit geval dio beschouwing los te laten on den
schuldeischor anders to behandelen dan bij faillissement van
twee of meer zijner schuldenaren ").

De Rechtb. te Rotterdam, vonnis van 19 Maart 1902, W.
n°. 7835, en Gr. Kirberger, in Ryl. Mag. 1904, bl. 159 vlg., denken
daarover anders. Zij zien in art. 136 Fw. eono uitzondering
op het beginsel van art. 1316 B. W., dat do voldoening, dus

\') Art. 136 vordert niet, ^at do vordering by den aanvang van hot
failllsaemont opeischbaar is. Het ia voldoende, dat de Bchuldoischer voor
de vordering in het faillissement kan opkomen, zij het voorwaardelyk.
^erg. Rb. Haarlem 7 Juni 1904,
W. n". 8094 (regrea-vordering van den
houder eens wissels togen den endossant).

Verg, dk Markz Ovens, a. w., hl. 210 vlg.

-ocr page 490-

456

ook de gedeeltelijke voldoening, door een der hoofdelijke sckul-
denaren geschied, de overige ten aanzien van den schuldeischer
bevrijdt. Deze uitzondering wordt uitdrukkelijk en blijkens de
geschiedenis opzettelijk beperkt tot het geval, dat ten minste
twee der schuldenaren in staat van faillissement verkeeren, en
mag niet buiten die grens worden uitgebreid.

Hiertegenover mag erop worden gewezen, dat uit de ge-
schiedenis geenszins blijkt, dat de voorgestelde bepaling werd.
opgevat als eene
uitsondering op een anders toepasselijk beginsel.
Integendeel, zij werd verdedigd juist als eene
toqmssing van
het beginsel der hoofdelijkheid, ten doel hebbende dit in het
geval van faillissement te handhaven en te verzeiieren i). De
gedachtengang was blijkbaar deze, dat uit de hoofdelijkheid
der verbintenis in geval van faillissement
het in art. 1310 B. W.
bejjaalde niet voortvloeit,
wel daarentegen de in art. 136 Fw-
voorgestelde regeling. Maar daarom mag ook uit het zwijgen
der wet over het geval, dat slechts één der schuldenaren
failliet is, worden afgeleid, niet dat
dtis art. 1316 B. W. van
toepassing is, maar veeleer dat ook in dit geval moet gelden,
wat in art. 136 Fw. voor andere gevallen van faillissement
is bepaald. Vooral dan springt dit duidelijk in het oog, als
met den gefailleerden hoofdschuldenaar een borg zich tot een
bepaald bedrag hoofdelijk heeft verbonden; immers, dat
deze
borg betaalt in • mindering van hetgeen de schuldeischer te-
kort zal komen in het faillissement van den hoofdschuldenaar,
is evident 2).

De rechtsverhouding, waarin de hoofdelijke schuldenaren
tot elkander staan, kan medebrengen, dat degene van beu
die betaald heeft, verhaal kan nemen op ccn of meer
zijner
mede-schuldenaren. Verkeert de mcdc-schuldcnaar, op wien
eventueel het verhaal genomen kau worden, in staat van
faillissement, dan doet zich dezelfde vraag voor, die ons
bezighield bij de behandeling van de door borgtocht
verzekerde
schuldvordering, dc vraag nl. of cn in hoeverre de mcdc-

0 Memorio van Antwoord: Belinfanto II, bl. 116; v. d. FkltzII, bl. 1-12.
») Verg. Rb.^Zwolle 24 Juni 1896, bev. door Hof Arnhem 80 Dcc. 1896,
ir. nO. 6948.

-ocr page 491-

457

scliuldenaai\' met zijne regres-vordering nevens den schxddeischer
in het faillissement kan opkomen. Het antwoord kan geen
ander wezen, dan ten aanzien van de rechten des borgs werd
gegeven. Dienovereenkomstig bepaalt het tweede lid van art.
136: „de hoofdelijke schuldenaar, die op den faillieten boedel
recht van verhaal heeft, kan uit dien hoofde, voor zooverre
de schuldeischer zelf kan opkomen, alleen voorwaardelijk
worden toegelaten, zoolang de schuldeischer zelf niet opkomt".

Doordat de schuldeischer in ieder faillissement opkomt voor
en ook uitdeeling ontvangt over het bedrag, hem verschuldigd
bij den aanvang van het betrokken faillissement, kan het
gebeuren, dat voor hem in de verschillende faillissementen
achtereenvolgens uitdeelingen beschikbaar worden gesteld,
welke gezamenlijk meer dan 100 "/o bedragen. Het is duidelijk,
dat de schuldeischer nooit aanspraak heeft op meer dan 100
en dat hem dus vau het laatst beschikbaar gestelde dividend
slechts zooveel mag worden uitgekeerd, als noodig is om,
gevoegd bij de vroeger uitbetaalde dividenden, zijn ontvangst
tot 100 op te voeren. Wat er boven honderd percent
beschikbaar is, mitsdien, na de uitbetaling aan den schidd-
eischer, overblijft, wordt „ naar de onderlinge rechtsverhouding
verdeeld" (art! 136 lid 3). Bedoeld is de tusschon do hoofde-
^Üke schuldenaren bestaande rechtsverhouding; onder hen wordt
verdeeld, wat cr to veel is.

. De wetgever heeft zich tot deze algemeene uitspraak bepaald,
omdat do rechtsverhouding tusschen do hoofdelijke schuldenaren
van zeer verschillenden aard kan wezen, en naar gelang daar-
van ook de vcrdeeling op verschillende wijze moet geschieden,
^en paar voorbeelden zullen dit duidelijk maken, (icstcld do
trekker en de nemer van ccn wissel zijn beiden gefailleerd,
houder des wissels komt in beide faillissementen op voor
bedrag van den wissel. In het faillissement van den trekker
^ordt 70 ®/„ uitbetaald, daarua komt in het faillissement van
nemer 50 ter beschikking. Van dezo 50 °/„ ontvangt do
JVïsselhoudor 30 "/o. De overblijvende 20 °/o blijven in den
joedel van den nemer, omdat do boedel van den trekker
aarop niet aanspraak kan maken. Wordt daarentegen eer.st
het faillissement van den nemer 50 uitbetaald en komt
"aarna in het faillissement vnn den trekker 70 ter be-

-ocr page 492-

458

schikking, dan ontvangt de schuldeischer daarvan 50 °/o en
moeten de resteerende 20 aan den boedel van den nemer
worden .uitgekeerd, omdat deze boedel
op dit bedrag aanspraak
kan maken krachtens de voorwaardelijke verificatie, waartoe
hij 5 als voor het geheel recht van verhaal hebbende op den
boedel van den trekker, volgens het tweede lid van art. 136
gerechtigd is. Immers, de erkenning van den houder des wissels
heeft voor het bedrag, waarover de beschikbare 20 °/o
zijn uitgetrokken, geen effect, waaruit volgt, dat de voor-
waardelijke verificatie voor hetzelfde bedrag wel effect kan
hebben.

Zijn de beide hoofdelijke schuldenaren niet wisselschulde-
naren, maar bijv. mede-schuldenaren eener gewone hoofdelijke
verbintenis, dan is in een overeenkomstig geval de uitkomst
een geheel andere. Grcsteld de hoofdelijke borgen A en B
zijn beiden gefailleerd. De schuldeischer komt in beide faillis-
sementen op voor het volle bedrag van zijne vordering, terwijl
nevens hem in het faillissement van A dc boedel van B en
in het faillissement van B de boedel van A voorwaardelijk
wordt toegelaten, wegens het verhaal dat iedere boedel, na
betaling van meer dan zijn aandeel in de schuld, op den
anderen boedel kan nemen. Wordt nu eerst in het faillis-
sement van A 70 uitgekeerd, en komt daarna in dat van
B 50 "/o ter beschikking, dan ontvangt do schuldeischor daarvan
30 "/o- Van de overblijvende 20 "/o worden 10 "/o "itbotaald
aan den boedel van A, uitmakende 50 "/„ over 20 ®/o van de
hoofdolijko schuld, welke 20 door den boedel van A boven
het aandeel van A in die schuld werden voldaan, en waarvoor
die boedel dus verhaal heeft op den boedel van B. De voor-
waardelijke erkenning dezer vordering tot verhaal kan volledig
effect hebben, omdat dc schuldoischer zelf ,uit don boedel van B
feitelijk over nict meer dan 60 ^
Jq zijner vordering dividend
ontvangt. Dc na dc uitkeering aan den boedel van A over-
schietende 10 ®/o blijven in den boedel van B. Wordt, in
tegenstelling van hetgeen zoooven werd aangenomen, eerst in
het faillissement van B 50 uitgekeerd en komt daarna in
dat van A 70 ®/o ter boschikking, dan ontvangt de
schuld-
eischer 50 °/p en blijven de resteerende 20 in den boedel
van A, daar de boedel van B niet meer dan het aandeel van

-ocr page 493-

459

in de schuld heeft betaald en derhalve geen verbaal kan
nemen op den boedel van A

Uit de bepalingen van het tweede en derde lid van art. 136
in onderling verband volgt, dat de mede-schuldenaar steeds
toelating kan vorderen voor zijne eventueele regres-vordering,
d. w. z. voor de vordering tot verhaal, welke hij kan uit-
oefenen, indien voor den schuldeischer eene uitkeering be-
schikbaar komt, waardoor deze meer dan 100 zou ontvangen.
Voorwaardelijke toelating is daarvoor de aangewezen vorm,
d. w. z. toelating onder de voorwaarde van het ter beschikking
komen van zoodanige uitkeering. Op dezen grond is hierboven
telkens gesproken van de voorwaardelijke erkenning van de
vordering tot verhaal 2).

Bij artikel 2 van de Wet ter invoering van do Faillisse-
nientswet is art. 198 K. over het faillissement van wissel-
schuldenaren ingetrokken, op grond dat art. 136 Ew. een
algemeenen regel stelt, die het bijzonder geval, in art. 198 K.
hehandeld, mede omvat De juistheid dezer opmerking
nioet worden toegegeven.

\') Mon verg. over hot rccht van verhaal der hoofdelijke schuldenaren,
goval van faillissemont, do uitvoerige beschouwingen van
Mr. I. L.
Coden, in Iloofdstuk III van zijn aangeh. proefschrift (bl. 152 vlg.).
*)
!Mot het vonnis van do Rechtb. te \'s-IIertogenbosch 18 Nov. 1908,
n". 8820, waarbij den curator in het faillissement van den nemer van
Orderbiljetten, in welk faillissoment do houder dier biljetten was toege-
ï^ten, de vordoring tot verificatie voor het bedrag dier biljetten in het
^illlssoment van don uitgever werd ontzegd op grond van art.
18(5 Hd 2
* daar ook do houdor voor dit bedrag in hot faillissomont des trekkers
opgekomen, kan, gelet op hot in den tekst aangevoerde, worden
\'•igestomd, omdat door den eischer
onvoorwaardelijke toelating was gevor-
Een vordering tot voorwaardolyko toelating had moeten worden

toegewezen.

. \') Momorio van Toelichting: Belinfanto IV, bl. 7 on 19: v. d. FkltzI,
5a-).

-ocr page 494-

460

Artikel 122 lid 1.

De rechter-commissaris verwijst, in geval van betwisting, de partijen,
zoo hij ze niet kan vereenigen, en voor zoover het geschil niet reeds
aanhangig is, naar eene door hem te bepalen terechtzitting van de
rechtbank,
zonder dat daartoe eene dagvaarding wordt vereischt.

Door de verwijzing naar eene terechtzitting der rechtbank
maakt de rechter-commissaris bij dit college aanhangig het
geschil, dat op de verificatie-vergadering door de betwisting
is ontstaan. Het onderwerp van dit geschil is de
erkenning
der vordering: deze wordt door den schuldeischer gevraagd,
zijn goed recht daartoe door den betwister bestreden. Ten
einde door den rechter te doen uitmaken wie van haar gelijk
heeft, verwijst de rechter-commissaris partijen, als hij er niet
in kan slagen ze te vereenigen.

Een verslag van het gebeurde moet worden opgenomen hi
het proces-verbaal der vergadering, dat een verhaal bevat van
al hetgeen ter vergadering voorvalt. Wat dit
proces-verbaal
omtrent het gerezen geschil vermeldt, maakt den grondslag
uit van het renvooi-proces, waarin de aangevangen strijd
wordt
voortgezet. Het is dus duidelijk, dat dit proces niet kan
loopen over iets anders, dan hetgeen partijen, blijkens het
proces-verbaal, ter vergadering verdeeld hield. De
erkenning
vragende schuldeischer kan in het renvooi-proces niet erkenning
vragen van cenc vordering van een ander bedrag of van anderen
aard, dau waarvan hij ter vergadering dc erkenning vroeg; art.
134 Rv., dat ook van toepassing is op hot
renvooi-proces,
verbiedt hem in don loop van hot geding den iu hot
proces-
verbaal der verificatie-vergadering aangegovon foitclijkon grond-
slag van zijnen cisch te verandcron \'). P>cnzoo is do betwister,

1) Meermalen werd onder de oude wet beslist, dat de vordering, ii^
verificatie-veiigadering gedaan, het renvooi-proces beheerscht. Men zieB*^-
Amsterdam 8 April 1887, J\'. r.
J. 1887 n°. 19* (mot conclusie van doi^

-ocr page 495-

461

wat den aard en den omvang zijner tegenspraak betreft, ge-
bonden aan bet door bem ter vergadering aangevoerde

Uit bet bepaalde in de artt. 110 en 111 blijkt, dat de
schuldeischer reeds bij de indiening zijner vordering niet
alleen den aard en het bedrag daarvan moet aangeven, maar
ook hare deugdelijiiheid heeft aan te toonen. De verificatie-
vergadering biedt hem echter de gelegenheid alsnog te
doen, wat te dien opzichte door hem mocht zijn verzuimd,
alsook begane fouten tc herstellen. Op vroeger gedane
beweringen kan hij daar nog terugkomen Blijft hij ook in
de verificatie-vergadering nalatig zijne vordering behoorlijk te
omschrijven^) cn daarvan des gevorderd do juistheid te staven,
dan ontbreekt wat voor de erkenning wordt vereischt. Vorde-
ringen, waarvan aard of omvang nict is aangegeven"\') en

gevorderd en op wolkon grond.
Verg. ovor de vraag, wat

subsfc.-officier van justitie 13. Ort); Rb. don Haag 29 Oct. 1889, M. v. U.
1890 b]. 164; Rb. den Haag 12 Jan. 1892, IK. n». G178, eu Rb. Amsterdam
29 Sept. 1893, M. v. IL 1894 bl. 200. In do laatste zaak was tor verga-
dering zuivere, daarentegen in het renvooi-proces voorwaardelyke erkenning
gevraagd. Do rechtbank zag hierin eeno verandering van don eisch, die
niet geoorloofd is en waarop goon acht ra.ag worden geslogen. In don-
zeUdon zin Rb. Amsterdam
1 l^Iei 1896, V. v. J. 1897 n«». 24.

Insgelijks is ondor do Faillissementswet herhaaldelijk beslist, dat do
grondslag dor vordering, zooals deze blijkt uit het verzoek tot verißcatio,
hot renvooi-geding niet mag worden gewijzigd: zie Rb. Almelo 13
^^pril 1893,
W. n». 72G7, waarmodo to verg. Hof Arnhom 14 Dec. 1898,
no. 7268; Hb. Rotterdam 28 Juni 1905, W. nO. 8430, bov. Hof den
^Inag 31 Dcc. 1906,
M. v. IL 1907 bl. 236; Hof Amsterdam 17 Dcc. 1907,
nO. 8756; Rb. Tlol 29 Mei 1908, ir. n«. 8867.

\') Zio Hb. Amsterdam 12 .Tan. 1891, .If. v. IL 1891 bl. 192: do schuld-
eischer, die tegon do toelating zich verzot, hoeft niot hot recht in het
""onvooi-procea op to komen togon do omschrijving van don aard der schuld
())8a1do geleverde\'goodoron ou rento"), als hij in do verificatie-vergadering
daartegen goon bedenking hooft gomaakt, doch zich hooft bepaald tot
^orzot tegen do toelating van don roquirant tor zako van rento. — Rb.
«•Hertogenbosch 19 Mrt. 1909, IK n». 8949: een verweer, bij conclusie gevoerd,
iu strijd Jg tegenspraak, tor vorificatio gedaan, moot buiton

beschouwing blijven.

-) Zie Rb. Amsterdam 13 Dec. 1898, W. no. 7101.
\') Volgens Hoogen Haad 22 Nov. 1912, W. n«. 9141, behoeft tor
^®^\'^\'Cttt.io-vorgadorlng slechts summier te wordon aangogovon, wat wordt

oono voldoondo omschryving van don aard

-ocr page 496-

462

niet-gestaafde vorderingen behoeven niet te worden toegelaten.
Het verzet kan dus eenvoudig hierop gegrond zijn, dat de
vordering niet voldoende is omschreven of voor hare
juistheid
geen bewijs is bijgebracht. In het laatste geval loopt het
renvooi-proces uitsluitend over de vragen, of voldoend bewijs
voor de vordering was geleverd of alsnog in het proces is
geleverd. "Wordt de tweede vraag bevestigend beantwoord,
dan moet niettemin de verzoeker der verificatie in de kosten
worden veroordeeld, omdat hij de oorzaak is geweest van het
proces, door niet eerder de noodige bewijzen te verschaffen^).

Artt. 112 en 113 bepalen, dat de curator op de lijst van
betwiste schuldvorderingen de gronden zijner betwisting moet
vermelden. Deze vermelding heeft, evenals de mededeeling der
betwisting zelve, een voorloopig karakter; beide zijn niet meer
dan een praeadvies, dan de aankondiging van een voornemen,
waarop de curator kan terugkomen, evenals op de voorloopigo
erkenning eener vordering (art. 119 lid 2). Hij kan dus altijd
op de verificatie-vergadering niouwo gronden van betwisting
in plaats van of nevens de vroeger genoemde aanvoeren. Doet
hij dit niet, dan mag hij geacht worden de vroeger
genoemde
te handhaven.

Eerst op dc vcrificatic-vergadcring heeft do curator definitief
te verklaren, of hij zich al of nict togen de erkenning eoner vor-
dering verzet. Kan hij daarbij volstaan met do enkele
verklaring
van betwisting zondor meer, of moet hij ook do gronden zijner
betwisting aanvoeren, indien hij dit bij het opmaken der
lijst Irceft verzuimd of thans pas tot betwisting
overgaat,
door terug te komen op eene vroegere erkenning of omdat eeu der
gevallen van art. 127 zich voordoet? Voorop zij gesteld, dat
onder gronden van betwisting moeten worden verstaan
feitelijke
gronden van verweer, nict ook rechtsgronden, dio imnicrn
eiken stand van een geding kunnen worden aangevoerd, daai\'

der vordering is: Kb. Amsterdam üO Nov. 1883, 11\'. n«. 5033. Niet voldoend«
is do opgave „caesa 7 October 1895
f 2000": Uof Arnhem M Dcc. 189^\'
Tr. n®. 7263, ol behoeft do omschrijving van don aard eener

vordering slechW

summier to geschieden: llof Arnhem, aangeh. arr. cn 14 Dec. l®^"-\'
W. nO. 72C8.

\') Aldus lib. Amsterdam 1 Nov. 18G9, W. n°. 8188; Ub. den \'
April 1894, W. n». 6517. - Zie ook Kb. Uaarlem llJuli 189i), U\'. n\'-^S»^-

-ocr page 497-

463

de rechter ze zelfs van ambtswege moet aanvullen (art. 48
Rv.) 1). Voorts zij erop gewezen, dat, evenals de scbuldeiscber
kan volstaan met summiere omschrijving van don aard en bet
bedrag zijner vordering en van het recht van voorrang, indien\'
bij daarop aanspraak maakt, ook de curator in ieder geval kan
volstaan met de summiere aanduiding van den aard en den
omvang zijner betwisting en met de mededeeling, of zij de
vordering dan wol den beweerden voorrang betreft
De nadere uiteenzetting en ontwikkeling der aangevoerde
gronden behooren in het renvooi-proces thuis.

Wordt dc verplichting des curators, gronden van betwisting
aan te voeren, aldus binnen redclijko grenzen teruggebracht,
dan schijnt zij vanzelf sprekend te zijn. Immers de wet stelt
zich voor, dat op de verificatie-vergadering door do betwisting
Oöu geschil ontstaat, dat de rcchtcr-commissaris moet trachten
te beslechten en dat hij eerst naar dc rechtbank verwijst, als
bij partijen niet itan vcrcenigen (art. 122 lid 1 Fw.) Dit is
niet wel denkbaar, als zelfs de aard cn do omvang der betwis-
ting niet worden medegedeeld. Bij eene goede behandeling van
zaken door alle daarbij betrokken personen, zal dan ook enkele
betwisting zonder aanvoering van gronden niet licht voorkomen.
Maar erkend moet worden, dat in de artt. 119 lid 2 on 127 lid
1 niet wordt gezegd, zooals in art. 126 lid 2 ten aanzien vnn
den schuldenaar is bepaald, dat do curator ter verificatie-
vergadering do grondon zijner botwisting moot opgeven, indien
\'nj dat niot reeds oorder beeft godaan. Alleen volgt uit do
Voorschriften der wet met noodwendigheid (zio art. 125), dat
^e curator moet medcdeolen, ut\' hij do vordering dan wol bet
beweerde recht van voorning betwist, liet is dus niet in
strijd met do wet, als do curator eerst in het renvooi-
procos do grondon van zijno betwisting to berde brengt of do
vroegci. aangovoordo mot niouwo aanvult^). Vcrlic.s van des

-ocr page 498-

464

curators recbt van betwisting wegens niet-mededeeling van de
gronden daarvan op
de lijst van betwiste schuldvorderingen
of in de verificatie-vergadering mag, nu de wet daarvan zwijgt,
niet worden aangenomen.

Art. 119 lid 1 bepaalt evenmin, dat de schuldeischer, die
zich tegen de erkenning eener vordering verzet, de gronden zijner
. betwisting ter verificatie-vergadering moet aanvoeren. Herhaal-
delijk is dan ook beslist, dat de betwistende schuldeischer die
gronden eerst in het renvooi-proces behoeft te doen kennen

Is ten tijde der faillietverklaring reeds een geschil over de
vordering tusschen den schuldeischer en den gefailleerde aan-
hangig, dan beeft, in geval van betwisting der vordering
ter verificatie-vergadering, geen verwijzing plaats, maar
wordt het ten gevolge der faillietverklaring geschorste geding
voortgezet tegen dengene, die de betwisting deed cn nu de
rol van den gefailleerde in het proces overneemt (art. 122
lid 1
i. V. m. art. 29)

De voortzetting van het geschorste geding heeft ten doel
beslissing van het geschil over de verificatie, over de toelating
der vordering (zie in art. 29 dc woorden „indien
dc verificatie
■-der vordering betwist wordt"). Daaruit mag worden afgeleid,
Xw t^dat het geding, na de voortzetting, ook alleen kan loopen over
dc erkenning van de vordering in het faillissement, m. a. W-
/ over dc vraag, of de gefailleerde het gevorderde schuldig is,
^ 6xA^. andere kwesties, welke in het geding
mochten

fj^i^-d zijn opgeworpen, zooals nietigheid van dc dagvaarding, onbe-
voegdhcid van den rechter cn dergelijke verweren, welke ten

bov. Rb. Rotterdam 28 Juni 1905, W. n». 8-130; Kirdkiioku, in Ugl
1899 bl. 350
v. — In anderen zin Hof Amsterdam 1 Nov. 1907, 3f. y.//. 10^7
bl. 239: eon eerst in de renvooi-procedure aangevoerde reden van betwis-
ting moet worden ter zijde gesteld.

\') Zie Rb. Almelo 13 April 1898, IV. n«. 7207, tovens aannemende, dat dc
niet gemotiveerde betwisting in dit goval eono betwisting woa van do vorde-
ring in haar geheel cn dus van harea grondslag; Hof Arnhem H
1898, W. no. 7268; Rb. Maastricht 13 Mol 1901, W. n". 8M5; Hof
Arnhem
13 Febr. 1907, W. n». 8601. — Anders Rb. Utrecht 13 April 1910, J"-
N. R. n». 2108,

\') Zio hierboven bl. 210 vlg., waar do schorsing en de voortzetting va*^
bet geding ter sprake zijn gekomen.

-ocr page 499-

465

doel hebben eene beslissing van de zaak zelve af te snijden
en welke in een gewoon renvooi-proces niet kunnen voorkomen.

Evenmin als het Wetboek van Koophandel wijst de Faillisse-
mentswet aan, hoe het met het verificatie-proces moet gaan
na homologatie van een akkoord. Bij het onderzoek van dit
punt houde men in het oog, dat het renvooi-proces kan worden
gevoerd tegen den curator of tegen een mede-schuldeischer, of
tegen den curator èn een mede-schuldeischer, terwijl onder
het vroegere recht nooit tegen een mede-schuldeischer alleen
werd geprocedeerd, omdat de cnrator krachtens art. 834 K.
in alle verificatie-gedingen, tot bewaring van de rechten des
boedels, moest optreden.

Door het in kracht van gewijsde gaan van dc homologatie
van het akkoord eindigt het faillissement (art. 161 Fw.). Mits-
dien defungeert de curator; wordt nu het verificatie-proces
alleen of mede tegen hem gevoerd, dan is het geval, genoemd
in art. 254 3°. Rv., dat de betrekking ophoudt waarin oene der
partijen het geding voerde, aanwezig, en wordt dus de loop
van het geding geschorst. Dc curator kan overeenkomstig
art. 256 Rv. de oorzaak der schorsing (do homologatie van het
akkoord en de feiten, waaruit blijkt dat dezo in kracht van
gewijsde is gegaan) aan zijne wederpartij beteekenen, waarna
het geding, zoolang het niet is hervat, niet kan worden voort-
gezet. Eene conclusie tot schorsing is naast de betcckening
^an de oorzaak daarvan geheel onnoodig-), al .schijnt zij in
praktijk voor to komen. Men zio het vonnis van do
Rb. te
■Alkmaar 13 Oct. 1892, W. n®. 6250, waarbij in een renvooi-
proces aan den curator, dio na dc homologatie van ccn akkoord
had gedefungeerd, eeno incidcntcelo vordering tot verklaring,
\'^at het geding is geschorst, werd toegewezen op den overigens

\') Aldus Rb. den Hosch •! Dcc. 1903, W. no. 8051: oone beslechting
voorgestelde excepties komt niet te pas, dan alleen om uit to maken
als do in het ongolyk gostoldo partij do door dio excoptiön veroorzaakte
«oston zal hobbon to dragen. — Zie ook KIRnKuaEI^ t n. p., bl. U53 v.

Door hot exploot, waarby do oorzoak dor schorsing wordt modoge-
aeold, wat in dit geval word gedaan door den curator on don gewezen
Kofailleerde, wordt hot geding geschorst; do curator, die z^jno betrokking
«eeft vorloron, is niot-ontvankoiyk In een daarna gedaan verzoek tot schor-
Ub. Rotterdam 22 Aug. 1877,
ligl Bijbl. 1878 A bl. 184.

^\'o\'.KsattAAFK, I-aniU»cmcnl«w«l

-ocr page 500-

466

juisten grond, dat onder de helanghehbenden in art. 256 Rv.
ook is begrepen degene die zijne betrekking heeft verloren,
en niet alleen hij die na de schorsing in het geding behoort
op te treden i).

Mag het nemen van eene incidenteele conclusie tot geschorst-
verklaring van het geding eene juiste wijze van procedeeren
niet heeten, hetzelfde geldt van eene conclusie tot buiten-
gedingstelling, van welke sprake is in het vonnis
van de Rb. te
Amsteidam 20 Juli 1880, W. n°. 4622. Althans, met het
aangehaalde art. 256 is het nemen van dergelijke conclusies
bezwaarlijk te rijmen.

Van eene hervatting van het geding togen den gewezen
curator kan natuurlijk geen sprake zijn. Wel zou zulks passen
in de leer, door dc rechtbank te Amsterdam in het zooeven
genoemde vonnis verkondigd, „dat zoowel de rechter-com-
missaris als de curator, wier functiën omtrent alles wat do
verificatie van vorderingen betreft in de wet zijn omschreven,
hunne qualiteit om deze te vervullen behouden, tot de verifi-
catie in allen deele is afgeloopen", welke leer de rechtbank
er toe leidde, hoewel het faillissement reeds lang was geëin-
digd, toch de gedane vordering tot erkenning als schuld-
eischer in het faillissement too to wijzen, met den last op don
heer rechter-commissaris om dien schuldeischer op do lijst der
erkende schuldcischcrs to brongen. Veel kans, instemming to
vinden, schijnt mij deze leer nict tc hebben. Waarschijnlijk
zou zij.nooit zijn aangenomen, indien do
curator voor schorsing
van het geding had gezorgd; doordat hij zich bepaalde tot

1) Evenzoo Rb. Amsterdam, z. d., W. n». 8199; Hof Amsterdam 28 Jan-
1898,
M. V. 11. 1898 bl. 185, bov. Rb. Amsterdam 25 Juni 1897, TK. n".

7058. — Zie voorts Hof Nd. Brabant 18 Apr. 1854, iv^ n». 1555; — OudkmaK,

Het Nederl. Wh. v. Ji. Itv., A^o dr., dl. 1, bl. 296 v.

Anders: belanghebbenden in nrt. 250 Rv. z^jn alleon zy die na do schorsing
in het geding bohooron op to treden:
van Bonkval Faurk, Ned. Burg.
Procesr.,
dl. O, 3«i« dr., bl. 211; v. Rosskm, Hel Nederl. Wb. r. li. Uv.,
dr., dl. 1, bl. 847; Rb. Alkmaar 28 Jnn. 1866, ligl. Uijbl. 18C9 bl. »07,
tovens beslissende, dat hot verificatie-geding door de homologatie vnn het
akkoord van ^ rechtswege vervalt, en dat van voortzetting, schorsing of
hervatting van het geding en van eono veroordeeling in do kosten B\'^^
sprako kan zijn.

-ocr page 501-

467

eene conclusie tot buiten-geding-stelling, werd bet geding
feitelijk zonder onderbreking tegen bem voortgezet.

Het is eene andere vraag, of bet geding kan worden bervat
tegen deu schuldenaar, den gewezen gefailleerde. In een
geding, waarin de Rb. te Utrecht 13 Juni 1883, TF.n\'\'.4929 i),
vonnis wees, waren beide partijen overtuigd, dat de schul-
denaar bet geding beeft voort te zetten. Nadat een akkoord
Was gehomologeerd, nog vóór dat in het verificatie-proces
conclusie van eisch was genomen, verklaarde de procureur,
die voor de curators occupeerde, bij procureurs-akte, dat de
betrekking van curator had opgehouden ten gevolge van do
homologatie van het akkoord, en dat hij zich nu procureur
stelde voor den gewezen failliet en het ten name van curators
aangevangen geding op de laatste gedingstukken wenschte
voort te zetten. De eischer iu het proces gedroeg zich over-
eenkomstig dien wensch; hij nam zijno conclusie van eisch tegen
den ex-failliet en vorderde daarbij: te worden erkend on toege-
laten als schuldeischer en voor dit bedrag te worden geplaatst
pp dc lijst van erkende schuldeischers. In het vonnis wordt
de eerste plaats nagegaan, welken invloed de bomologatio
^an bet akkoord op het verificatie-geschil heeft geoefend.
De rechtbank overweegt, dat de curators in deze hunne hoe-
danigheid in geen geval daden van beheer meer kunnen ver-
richten en dus ovenmin als de rechter-commissaris zich met
verificatie van schuldvorderingen kunnen inlaten, noch
te hunnen namo rechtsvorderingen kunnon voortzotten
of aanvangen; dat alzoo do nog niet gcvcrifieorde schuld-
eischers tot erkenning hunner rechten zich hebben tc wenden
tot den gefailleerde, en dat derhalve do eischende firma dezen
^on hebben kunnen dagvaarden ter uitbetaling van de bij
akkoord bedongen percenten „ of ook .... zondor den tijd der
Uitbetaling af to wachten, tot erkenning van het bedrag
>arcr vordering in bet faillissement, voor welk bedrag, zoodra
^it was vastgesteld, zy dan vanzelf in do bepalingen van het
akkoord zou doelen"; „dat do eischer daardoor evenwel niot
"^verd verhinderd, om gevolg to govon aan den wensch van den
gefailleerde om het ge.schil — door do verwijzing van deu

Ook opgonomou in ligl. Bijdr. cn Bijbl. 1885, D bl. 165 vlg.

-ocr page 502-

468

rechter-commissaris bereids bij de rechtbank aanhangig, en
dat hetzelfde onderwerp betrof —, met hem voort te zetten,
welke handelwijze zeker veel eenvoudiger was dan het aan-
vangen van een nieuw geding en volgens de bepalingen der
wet geoorloofd was, nu artt. 154 en 119 Rv. ten deze toe-
passing kunnen vinden, doordien de curators , ten gevolge van
de homologatie van het akkoord, als zoodanig hadden gedefun-
geerd en de gefailleerde daardoor de beschikking over de
goederen, behoorende tot het faillissement, had herkregen
en kan geaclit worden de curators in het beheer van den
faillieten boedel te zijn opgevolgd". De rechtbank
overweegt
dan verder, dat door den eischer alleen kan worden gevraagd,
voor een bepaald bedrag als schuldeischer
in het faillissement
te worden erkend, niet ook om voor dat bedrag op de lijst der
erkende schuldeischers te worden geplaatst, zijnde dit, zoo al
mogelijk, in elk geval doelloos. Het dictum luidde dienover-
eenkomstig: „erkent de requirante als schuldeischeresse voor
een bedrag van.... in het faillissement van .... en laat haar
voor dit bedrag .... in dat faillissement toe".

De gefailleerde had in deze zaak, en dit oefende ccn beslis-
senden invloed, zelf het initiatief genomen tot voortzetting
van het geding, terwijl de voortzetting ook geen punt in
geschil tusschen partijen uitmaakte. Dat de rechter onder die
omstandigheden geen overwegend bezwaar had tegen de
gevolgde wijze van procedeeren, laat zich verklaren; anders
staat ^de zaak, als de gewezen gefailleerde, door den eischer
in zake verificatie tot hervatting van het geding gedagvaard,
zich daartegen verzet. De Rb.

vonnis van 22 Nov. 1887, W.

in den Haag oordeelde bij
5561, dat de gefailleerde
bij het renvooi-proces niet door den curator wordt vertegen-
woordigd, en daarom niet kan worden gedagvaard tot her-
vatting van dit geding. De eischeresse had behooren te
vorderen uitbetaling van de bij akkoord bedongen
percenten,
„in welk geding dan\' tevens van zelf dc vraag ter sprake was
gekomen of en voor welk bedrag de eischeresse crcditricc was"«
Voorts betoogt de rechtbank, „ dat ccn cisch om tc worden
geplaatst op de lijst van erkende schuldeischers ....
alleen
kan wordèn ingesteld tegen den curator, maar niet tegen
iemand, die failliet is geweest, doch wiens faillissement door

-ocr page 503-

469

een akkoord is geëindigd". Bij arrest van liet Hof in den
Haag van 14 Mei 1888,
W. n®. 5564, werd dit vonnis ver-
nietigd, overwegende o.a. „dat de appellant, aan wie zeker
ket reclit niet kan worden ontzegd, het tengevolge der ver-
wijzing van den rechter-commissaris bij de rechtbank aanhangig
gemaakt, later geschorst rechtsgeding te zien beëindigd, tot
hervatting van het geding terecht den geïntimeerde heeft
gedagvaard, die na de homologatie van het akkoord de beschik-
king en het beheer van zijn vermogen terugkreeg en dus
zelfstandig kon optreden in het geding, waarin hij vroeger,
tijdens hij in staat van faillissement verkeerde, moet worden
geacht door den curator tc zijn vertegenwoordigd". In de
onmogelijkheid van plaatsing op dc lijst der schuldeischers
zag het Hof geen bezwaar, omdat moet worden beslist, „of
Voor de app., ten tijdo dat zij haar gepretendeerd recht wilde
geldig maken, het recht al of niet bestond, zonder dat daarop
de schorsing en latere hervatting van het geding van invloed
kunnen zijn; dat ook niets kan afdoen, dat door later zich
voordoende omstandigheden de uitoefening van het beweerde
recht onmogelijk zou worden gemaakt, daar zulks toch niet
ten gevolge kan hebben, dat dc rechter zich zou mogen
onttrekken aan de beoordeeling van het bij hem over het
al of nict bestaan van dat recht aanhangig gemaakt geschil".

De rechtbank te Amsterdam 6 Febr. 1891, P. v. J. 1891
32, verklaarde eveneens de vordering tegen den schuldenaar
tot hervatting van het, na homologatie van een akkoord,
geschorste verificatie-geschil ontvankelijk. Het renvooi-proces
Werd in dit geval gcvocril tegen een mcdc-schuldcischcr cn
tegen dc curators als optredende tot bewaring van do rcchtcn
des boedels, en was gcschorst door do bcteekening van het
^a homologatie van een akkoord aan de curators verleende
Ontslag. In hooger beroep werd dit vonnis door het Hof te
Amsterdam (14 April 1893,
M. v. IL 1893 bl. 200 vlg.; W.

6381) bevestigd, op grond dat aan den eischer het recht
op hervatting van het geding, met het oog op art. 258 Rv.,
^Jot kan worden ontzegd, terwijl na beëindiging van bet
faillissement niemand anders voor den schuldenaar kan optreden
dan deze zelf.

Anders dacht do Hooge Raad over do zaak. Bij arrest van

-ocr page 504-

470

30 Nov. 1893 {M. v. E. 1894 bl. 45; W. n». 6437) werd het
arrest van het Hof gecasseerd en de eisch tot hervatting van
het geding alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Art. 258 E-v.
brengt volgens den Hoogen Raad geenszins mede, „dat elk
geschorst geding vatbaar zou wezen voor hervatting, daar uit
artt. 275 en 301 B. W. al reeds blijkt, dat er gedingen zijn
onvatbaar voor hervatting, dat is voortzetting, en dat zulks
ook het geval is met verificatie-geschillen, gelijk hier nog
hangende op het oogenblik, dat het faillissement door een
akkoord wordt beëindigd; — dat toch het samenstel van
middelen, om bij faillissement op een snelle, eenvoudige en
min kostbare wijze tot erkenning der vorderingen tegen een
failliet te geraken, onverbrekelijk samenhangt met de geheele
regeling van het faillissement als algemeen beslag, alzoo met
het einde van dien vermogenstoestand noodzakelijk zijne toe-
passelijkheid verliest, en die toepasselijkheid door geene hande-
lingen van procesvoering kan behoaden".

Al wordt in het arrest nog bovendien in aanmerking
genomen, dat de curators in het renvooi-proces slechts waren
betrokken uit kracht der bepaling van het eerste lid van
art. 834 K., do volstrekte algemeenheid der
medegedeelde
overwegingen wordt daardoor niet weggenomen. Uitdrukkelijk
wordt daarin uitgesproken de onvatbaarheid van verificatic-
geschillen voor hervatting, onverschillig of hot geschil wordt
gevoerd tegen den curator dan wel togen oen mede-schuld-
eischer, onverschillig ook of de curator do vordering betwist
of, zooals vroeger kon geschieden, zich buiten hot geschil houdt \')•

Do opvatting van don Hoogen Raad werd aanvaard door
do Rb. to \'s-Hertogenbosch 17 Febr. 1905,
W. n\\ 8228. Pc
schuldenaar had doen aanzeggen, dat hij het door het defun-
geercn der curatoren geschorst geding hervatte op do
laatste
gedingstukken, en daarna geconcludeerd tot niet-ontvankclyk-
beid der vordering, o.a. omdat eon aanhangig
vcrificatie-godingt
ni de homologatie van een akkoord, niet meer vatbaar
is voor
hervatting. De rechtbank vereonigde zich met dit verweer op
grond van de eigenaardige wijze van procedeeren in vorificfttic-

Rb.

\') Zie ook het hierboven bl. 466 n». 1 aangehaalde vonnis von
Alkmaar 28 Jan. 1866,
Rgl. Bybl. 1869 bl. 807.

-ocr page 505-

471

geschillen (vermijding van alle exceptiën van onbevoegdheid,
verknochtheid, enz,; beperking vau het recht van voeging
en tusschenkomst) en omdat de schuldenaar niet kan worden
gebonden door de processueele houding des curators. De schul-
denaar werd niettemin veroordeeld in de kosten, omdat hij
de oorzaak was van de hervatting van het geding.

Behalve omtrent de kosten, werd eenzelfde beslissing
gegeven door het Hof te Amsterdam 22 Oct, 1909, TF. n". 9068,
M. V. H. 1909 bl, 81 (vern. Rb. Amsterdam 13 Nov. 1908, W.

8916, M. V. H. t. a,p.). Ook in dit geval had dc schulde-
naar het geding van den curator overgenomen en daarna
aangevoerd, dat het had opgehouden te bestaan. De rechtbank
had tegen de overneming en de voortzetting van het geding
geen bezwaar, doch het Hof vernietigde het vonnis en ver-
Waarde de vordering, welke inmiddels door den eischer aan
de gewijzigde omstandigheden was aangepast, en alsnu luidde,
dat de rechtbank zal verstaan, dat requiranto is schuldeischeres
en gerechtigd is mede te deelen in de uitdeelingen, door gere-
quircerde ingevolge het akkoord verschuldigd, niet ontvankelijk ).

Dat hervatting van het geding niet kan worden gevorderd
tegen den
mcdc-schuldcischcr, die de betwisting heeft gedaan,
^erd door de rechtbank tc Amsterdam ook aangenomen in de
bierboven bl. 469 vermelde zaak, waarin oorspronkelijk èn de
mede-schuldeischer cn de schuldenaar tot hervatting waren
gedagvaard. Do rechtbank verklaarde de vordering tegen den
n^ede-schuldeiscbcr niet ontvankelyk, in welko beslissing door
partijen werd berust.

Wordt het renvooi-proces, wat vroeger niot kon voorkomen,
alleen tegen den mcdc-schuldoischor gevoerd, dan is schorsing
van het geding op grond van de homologatie van hot akkoord
niet mogelijk, daar alsdan de homologatie ten opzichto van
geen van beido partyen een der in art. 254 Rv. genoemde
omstandigheden in het loven roept. Hot geding gaat dus voort,
do Rb, te Amsterdam 20 Juli 1880 (hierboven bl. 466

\') Van oon andero mconing is Kihbkrou, t. a, p., bl. 068, volgens wlon
® roquirant na do hervatting van het goding tegon don schuldonaar kan
vorderen erkenning ala Bchuldoischor voor hot goöischte bedrag cn botaling
do bedongen akkoordporcenten, waarin oono verandering van don
®\'8ch niot zou zyn gelegen.

-ocr page 506-

472

aangeh.)^) meende zelfs de oorspronkelijke vordering totonge-
grondverklaring van het verzet, tot erkenning als schuldeischer
in het faillissement en tot het geven van last tot plaatsing
op de lijst der erkende schuldeischers te kunnen toewijzen.
Tot deze onpraktische en onuitvoerbare uitspraak kwam de
rechtbank blijkbaar door de verkeerde opvatting, dat zij bij de
beoordeeling der zaak alleen mocht letten op den toestand,
zooals die was ten tijde van den aanvang van het geding door
de verwijzing van den rechter-commissaris, zonder rekening
te mogen houden met de veranderingen, welke na dat tijdstip
daarin hadden plaats gegrepen 2). De onjuistheid van deze
meening is door Mr. J.
Gerritzen, in zijn proefschrift: Het
ontstaan en tenietgaan van de aetie gedurende het jn\'oees
(Leiden
1892) duidelijk aangetoond (zie bl. 96 vlg.). Met den gedurende
den loop van het geding door de homologatie van het
akkoord
in het leven getreden toestand heeft de rechter wel degelijk
bij zijn uitspraak rekening te houden. Van eene erkenning
als schuldeischer
in het faiUissement kan geen sprake meer zijn

\') In deze zaak gold het een renvooi-proces tegen een mede-schuld-
eischer en den curator, optredende ingevolge art. 834 K.

=) Dezelfde verkeerde voorstelling wordt aangetroffen in het vonnis
van do Rechtb. te Amsterdam van 27 Juni 1879, Itgl Bijbl. 1879 B bl.
320 (= 26 Juni 1879, P. u. J. 1879 n». 88*).

») Anders denkt hierover de Rb, te Rotterdam 81 Mrt. 1909, W. n®. 8969,
op grond „dat die erkenning ten gevolge zal hebben, dat do requirant uit
kracht daarvan zal kunnen vorderen uitbetaling van wat hom in verband
met hot akkoord voor zyno erkende vorderingen toekomt of, wanneer do
betaling daarvan achterwege mocht blijven, zal kunnen vorderen de ont-
binding van het akkoord", Ilierby wordt uit het oog verloren, dat do
requirant tot het doen vnn de bedoelde vorderingen een vonnis tegen ziji^
betwistenden medo-schuldeischer geenszins noodig heeft, In het vonnis van
dezelfde rechtbank van 20 April 1910, W. n». 9124, wordt soortgoiyke
beslissing aangedrongen met eeno verwijzing naar art, 169 Fw.,
alsmede
mot een beroep op do artt. lG-1, 181 en 189 Fw., waarvan

althans do beide

laatste alleen van toepassing zyn in goval van insolventie. Maar ook art.
169 schijnt mij niet ter zake dienende; wèl staat in het
faillissement
erkenning eener vordering in het renvooi-geding met do erkenning
proces-verbaal van verificatie gelyk, maar het is jnist de vraag,
oi eono
erkenning van de vordering in hut faillissement nog kan worden
verkregen,
nadat het faillissement is geëindigd. In do beslissing ligt dus een pe""®
princlpii. Na afioop van het faillissement kunnen do bepalingen, voor h«

-ocr page 507-

473

Hieruit volgt niet, dat het proces onvatbaar zou zijn voor
voortzetting en beslissing. Als ongegrondverklaring vau liet
verzet tegen de verificatie is gevorderd, kan deze worden
uitgesproken, terwijl de rechter in elk geval moet onderzoeken,
of de betwisting gerechtvaardigd was, ten einde uitspraak
te kunnen doen over de kosten i). Men houde daarbij in het
oog, dat de gegrondheid der vordering niet bewijst, dat de
betwisting niet gerechtvaardigd was; deze is ook dan gerecht-
vaardigd, als voor dc later gegrond blijkende vordering ter
verificatie geen bewijzen waren bijgebracht. De betwistende
schuldeischer mag in dit geval niet als dc oorzaak van het
proces worden beschouwd 2).

Wij komen derhalve tot de conclusie, dat het verificatie-
proces tegen een mede-schuldeischcr na de homologatie van
een akkoord alléén kan loopen over de vraag, wie de kosten
moet betalen, en zouden meenen, dat, als het proces werd
gevoerd tegen een mede-schuldeischer èn den curator cn werd
geschorst op initiatief van den laatste, hervatting tegen den
mede-schuldeischer mogelijk is, ter beslissing ook in dit geval
idtsluitend omtrent do kosten.

Hierboven bl. 405 werd opgemerkt, dat alle schuldeischers
^ie hunne vordering hebben ingediend, ook zij wier vordering
Wordt betwist, zich tegon dc erkenning ccncr vordering kunnen
verzetten. De vraag doet zich voor, welke do invloed is vau
^»et feit, dat hun eigen vordering tot erkenning wordt afge-
^vezcn, op het tegen hen aanhangige renvooi-geding. Kan dit
Sedbig worden voortgezet tegen iemand van wien is beslist,
dat hij nict- Jg schuldeischcr en dus staat buiten het faillis-

geschreven, niet meer toepassing vindon on moet do schuld-
cischor, dio oon
oxocutorlalon titel tegon don schuldenaar noodig hooft,
dezen zelf aanspreken, wat toch ook d. m. alleszins rodoiyk Is.

Kuuuuokh, t. iv. p., bl. 1j<)7 v., Is van oordeel, dat ook na do homolo-
Katlo van eon akkoord, In het ronvooi-procos tegen oen medo-schuldelsoher,
oj\'\'er hot vorderingsrecht von don roquirant kan wonlen beslist, ulthans
als do schuldenaar do vordering niet betaalt on hy zich niot logen de
verificatie heeft verzot. Ifet vonnis zal moeten „inhouden do orkonning
don ro<iulrant als schuldeischer van don ex-gefalUecrdo, zoomedo diens
Veroordeeling lot uitbetaling der akkoordporconton", mitsdien do voroor-
•^«hng van Iemand dio niet party is geweest In het gedlngl
Zio hierboven bl. 102.

-ocr page 508-

474

sement? Het Hof te Amsterdam 24 Maart 1911, W. n». 9221,
beantwoordde deze vraag bevestigend, omdat de
ontvankelijk-
heid van geïntimeerde in diens betwisting der vordering moet
worden beoordeeld naar het tijdstip waarop de betwisting werd
gedaan, den dag der verificatie-vergadering. Hetzelfde argument
dns, dat hierboven werd bestreden. Met de veranderingen in
den toestand, na \' de verificatie-vergadering plaats gegrepen,
heeft de rechter wel degelijk rekening te houden. Het schijnt
ons duidelijk, dat wie niet schuldeiscber is in het faillissement,
en in dit geding stond vast dat geïntimeerde het niet was,
ook niet heeft het recht van betwisting, daar de wet dit alleen
toekent aan den curator en aan de mede-schuldeiscbers. Door
de afwijzing zijner vordering tot verificatie verviel mitsdien
geïntimeerde\'s recht tot betwisting, zoodat aan de erkenning
van requirants vordering niets meer in den weg stond en deze
had behooren te worden uitgesproken.

-ocr page 509-

ZESDE AEDEELINa.

Van het akkoord.

§ 1. Algemeene beschouwingen (art. 138).

Reeds de oudste faillietenwetten kenden als middel tot be-
ëindiging van bet faillissement eene minnelijke regeling tusschen
den failliet en zijne schuldeischers betreffende de wijze, waarop
de laatsten voldoening zouden ontvangen. Niet altijd echter
was iedere regeling toegelaten, met name niet een welke be-
taling van percenten der vorderingen met kwijtscholding van
de rest inhield. Wèl schijnt reeds spoedig het
alclcoord, de
technische term voor deze rogelingen, het karakter to hebben
verkregen van een rfjf?a«<7akkoord, d. w. z. dat het, aangenomen
door eene bepaalde meerderheid der schuldeischers, verbindend
was voor de minderheid.

De moderne faillietenwetten behandelen alle het akkoord
als dwangakkoord. Als zoodanig kwam het voor in het Wetboek
van Koophandel, en is hot ook geregeld in do geldende wet.
Uitd rukkelijk zegt art. 157: „het gehomologeerde akkoord is
verbindend voor alle geen voorrang hebbende schuldeischers,
zondor uitzondering, onverschillig of zij al dan niet in het
faillissement opgekomen zijn", en in overeenstemming daarmede
Wordt in art. 138 de gefailleerde bevoegd verklaard aan zijno
Oeztimcnlykc schuldoischers een akkoord aan te bicden.

De wet bevat geen definitie van het akkoord, bepaalt dus
"^et, welken inhoud het moet of kan hebben. Sommigo
artikelen goVen echtor omtrent don mogelijken inhoud van
het akkoord eenige aanwijzingen. Zoo wordt in art. 50 melding
gemaakt van een akkoord, dat „boedelafstand inhoudt";
opreken do artt. 153 tweede lid 1®. en 171 eersto lid resp.

-ocr page 510-

476

van de „ som bij bet akkoord bedongen" en van „ de bij bet
akkoord toegezegde percenten"; veronderstelt art. 162 lid 2,
dat bij bet akkoord bepalingen zijn gemaakt,
krachtens welke
de goederen, gelden, boeken en papieren onder het beheer
van den curator blijven. Hieruit blijkt voldoende, dat de wet-
gever omtrent den inhoud van het akkoord volkomen vrijheid
heeft willen laten. Dat sommige regelingen in het bijzonder
zijn vermeld, en met het oog daarop enkele bepalingen zijn
gemaakt, vindt zijne verklaring in het feit, dat
deze de meest
voorkomende zijn.

Het akkoord kan dus tot inhoud hebben iedere regeling,
welke geschikt is ter bereiking van het doel, waartoe de
instelling in het leven is geroepen. Ten einde dit doel te
leeren kennen, heeft men den toestand, welke intreedt als
een akkoord niet tot stand komt, te vergelijken met dien
welke door de homologatie van een akkoord wordt geschapen.
Het kenmerkende verschil blijkt dan hierin gelegen te zijn,
dat in het eerste geval insolventie, d. w. z. gerechtelijke
vereffening van den boedel, volgt, terwijl in het tweede de
insolventie achterwege blijft en het faillissement een einde
neemt. Het doel van het akkoord is mitsdien voorkoming van
de gerechtelijke vereffening des boedels, voorkoming van de
insolventie.

Tot bereiking van dit doel kan dienen: betaling van per-
centen met kwijtschelding van het tekortkomende, boedel-
afstand\'), betaling in termijnen, overneming van het bedrijf
des gefailleerden door de schuldeischers, i. e. w. ieder denk-
bare wijze van bevrediging der schuldeischers.

Noodwendig bestanddeel van een akkoord mag derhalve
alleen worden genoemd: de bevrediging der schuldeischers
op eene buitengerechtelijke wijze, in \'tcgenstelHng tot dc
insolventie, de door do wet aangewezen wijze van vereffening
Hieruit volgt, dat het akkoord con kwijtingselemcnt kan,
maar niet noodzakelijk behoeft te bevatten. Den
schuldenaar

1) Ook gedeeltclyke boedolafstand, bijv. afstand der vorderingen: Rl»-
Dordrecht 22 Dec. 1909, 11\'. n». 8907.

2) Verg. dk Marez Oyexs, De beginselen van het hcdendaagscJte faillieten-
recht,
bJ. 203 v.

-ocr page 511-

477

wordt niets kwijt gescholden, wanneer ket akkoord bijv.
betaling van 100 met de rente, in termijnen, vaststelt, of,
wat in geenen deele ondenkbaar is, al komt het niet vaak
voor, dadelijke betaling van 100"/,,.

Minder nauwkeurig is dan ook de Memorie van Toelichting i),
waar zij zegt, dat het doel van het akkoord is, „eene buiten-
gerechtelijke voldoening der schuldeischers
met hevrijding des
schddenaars
te stellen in de plaats van de gerechtelijke liqui-
datie met blijvende aansprakelijkheid des sckuldenaars voor
het tekortkomende". Te veel is bij deze omschrijving gelet
op het meest voorkomende geval.

Lumcrs, toegegeven kan slechts worden, dat hot akkoord
in den regel kwijtscholding inhoudt van een deel der vorderingen.
Dit goldt uit den aard dor zaak van alle akkoorden, welke
de betaling van porcontcn vaststellen -), en feitelijk van de
moeste akkoorden houdende booldolafstand, do zoogen. liquidatie-
akkoorden.

Naar aanleiding van het Ontwerp der Staatscommissio werd
de vraag opgeworpen, of aan dc kwijtschelding bij akkoord door
dc wet grenzen bohooron to wordon gestold, i. h. b. wanneer
bet akkoord de betaling vau ])orcontcn inhoudt. Door sommige
Kamers van Koophandel word daarop in haro adviezen aan-
gedrongen. Ook in hot Verslag dor Commissie van voorbereiding
Wit de Twoodc Kamer vond dat dcukboold weerklank. „Tegen-
woordig", aldus boot hot daar, „is hot akkordcoron mot onkclo
percenten geen zeldzaamheid, en hierin werd voor do crediteuren

Belinfanto I, bl. 13-1; v. u. Fkltz II, bl. MG.
\') Door do kwyiacholdlng, wolko is gelegen in eon akkoord tot betaling
bepaalde percenten, giiat do schuldverplichting voor het meerdere
Kohool to niot, zoodat ii>\\ do botalingder porcontcn ccn rechtaband tusschen
on Schuldenaar en zyno schuldeischers niet moer bestaat. Ken schuld-
\'ckentonia, door den schuldenaar
nu do aanneming van liet akkoord voor
\'Ot tokortkomondo of een dool daarvan afgegeven, is mitsdien zonder
oor/.aak. Zio Rb\'. Amsterdam lü Juli I8ül, 11\'. u». 2800; Hof Arnhem l
JJft. 1899, IJ\', „O, 7272, cass. verw. Hooge Hnad »
Nov. 1899, W. n». 7851,
O het bestaan
van eeno natuuriyko verbintenis aanneemt; Rb. .\\m8terdam
Dec. 1901, W. n». 7757; Hamakkh, Vcrspr. Ücschr., dl. 1, bl. 72; en in
JJdoron zin Rb. Amsterdam 22 l^Irt. 1871, Hifi. mi- 1«72 bl. 218 onSOG;

Arnhem 28 Juni 189-1, IJ\', n". G538. Van oen schuldbekontonis, afge-
geven door eon derde, bijv. een familIeHd des gefailleerden, goldt hetzelfde.

-ocr page 512-

478

weinig voordeel, voor het publiek belang groote benadeeling
gezien. Het verdiende, meenden sommigen, de voorkeur, het
percentage vast te stellen, beneden hetwelk een akkoord niet
tot stand mocht komen. De te trekken grens zal natuurlijk
eenigszins willekeurig wezen; dit is evenwel geene reden om
haar achterwege te laten. De hierbedoelde leden meenden,
dat het cijfer van 10 pet. gevoegelijk daarvoor kon worden
aangenomen". Anderen deelden echter deze zienswijze niet.
„Eene grens ware", naar hun oordeel, „hoe men haar ook
trekken moge, geheel willekeurig. Waar men aan dc partijen
de gelegenheid Iaat, tot een vergelijk te komen, kan men
bezwaarlijk vooraf vaststellen, op welken grondslag dat ver-
gelijk tot stand moet komen. Het vaststellen daarvan zou
bovendien in vele gevallen er slechts toe leiden, dat nog
meer dan thans werd aangeboden en aangenomen een akkoord,
waarbij een zeker aantal percenten contant wordt voldaan,
en omtrent een aantal andere betaling in jaarlijksche termijnen
wordt beloofd. De betaling in termijnen zou dan reeds aan-
stonds of na korten tijd achtcrwegc blijvon".

De Regeering stemde bij haar Antwoord met deze bestrijding

geheel in, onder opmerking dat: „dergelijke bepaling.......

ook het aanbieden van akkoorden, houdende boedelafstand
(zoogenaamde liquidatie-akkoorden), zeer in de hand (zou)
werken, veeltijds niet tot meer voordeel van de schuldeischers.
Dit ware alleen tegen te gaan door de liquidatie-akkoorden
bepaald te verbieden, wat zeker niet wenschelijk zou zijn" \').

Laat de wet dus in het algemeen den schnldeischers vrijheid
zooveel van hunne vorderingen prijs tc geven, als zij zelve
oorbaar achten, toch is die vrijheid niet onbeperkt. Ieder
faillissement stelt daaraan zijn eigen grens. Deze wordt aan-
gewezen in hot tweede lid van art. 153. Do homologatio moot
wordon geweigerd, „indien do baten des boedels met inbegrip
van de zaken, waarop recht van terughouding wordt uitge-
oefend, de som, bij het akkoord bedongen, aanmerkelijk to
boven gaan". In dezo bepaling ligt opgesloten een verbod van
akkoorden, houdende toezegging van een som, die
aanmer-
kelijk blijft beneden de waarde des boedels.

ï) Bolinfanto II, bl. 117 vlg.; t. d. Fkltz II, bl. 146 vlg.

-ocr page 513-

479

Bovendien verbiedt hetzelfde artikel der wet akkoorden,
waarvan de nakoming niet voldoende is gewaarborgd. Beide
voorschriften houden verband met het dwingende karakter
van het akkoord. Zij trachten te waken tegen verkorting van
de belangen der minderheid, d. w. z. der tot het akkoord
niet toegetreden schuldeischers.

Men mag zelfs verder gaan, en, lettende op de bevoegdheid
des rechters, naar eigen inzicht al dan niet op het gesloten
akkoord zijn
fiat te verleenen, de stelling aanvaarden, dat
het akkoord in het algemeen niet mag inhouden een onge-
motiveerd prijsgeven van rechten door de schuldeischers. Dit
te beoordcelen is de taak van den rechter. Hij heeft daarbij
rekening te houden met de omstandigheden van ieder bijzonder
geval. Onze slotsom moet dus luiden:
het akkoord kan in de
plaats
van de gerechtelijke vereffening (dc insolventie) stellen ieder
denkbare wijze van buitengerechtelijke bevrediging der schuldeischers.
Welke in eomreto mar \'s rechters oordeel niet onbillijk is te achten.

Meer nog dan dc mogelijke inhoud van het akkoord heeft
het rechtskarakter daarvan onder do vroegere wetgeving eon
punt van beschouwing uitgemaakt.

Het geschil over de vraag, of het akkoord moet worden
beschouwd als eeue overeenkomst dan wel als een vonnis,
behoorde zelfs tot do meest bekende controversen van hot
faillietenrecht *). Hare beantwoording was praktisch van
eroot belang wegens het stilzwygen van het Wotboek van
Koophandel over do gevolgen van hot niet-nakomen van hot
akkoord, en den daardoor outstancu stryd over het rccht,
^at do schuldeischcr kon doen golden, jegons wien aan hot
akkoord niet werd voldaan, aan wien bijv. do toegezegde per-
centen niet werden uitbetaald.

Van oen vonuis kan alleen nakoming worden gevorderd,
Van eeno overeenkomst, als zij behoort tot do wcderkeerigo,
hetzij nakoming, hetzij ontbinding, ter keuzo van den schuld-
eisclicr. Het rechtskarakter, dat aan het gehomologeerde akkoord
moest worden toegekend, was derhalve beslissend voor het
recht van den niet-bovrcdigden schuldcischcr, op grond van
wanpraostatio ontbinding vau het akkoord to kunneu vorderen.

\') Verg. Kist, dl. 6, bl. 145 vlg.; dk Mibkz Otkns, a. w., bl. 307 vlg.

-ocr page 514-

480

De Faillissementswet heeft aan de oude strijdvraag hare
praktische beteekenis ontnomen. De gevolgen van de niet-
nakoming van een gehomologeerd akkoord worden daarin uit-
drukkelijk geregeld. In verband daarmede wordt in de Memorie
van Toelichting het rechtskarakter van het
gehomologeerde
akkoord besproken en aangewezen, welke opvatting bij het
ontwerpen van de bepalingen der wet als uitgangspunt heeft
gediend.

„Hoewel", leest men in de Memorie, „het gehomologeerde
akkoord in vele opzichten met een vonnis gelijkstaat, is het
toch in zijn wezen niets anders dan een door den rechter,
d. i. bij eene rechterlijke beschikking\'(vonnis in den ruimeren
zin des woords:
Faure , Het Ned. Burgerlijk Procesrecht, dl. II,
2^® druk, bl. 127 vlg.), bekrachtigde overeenkomst tusschen
den gefailleerde en zijne schuldeischers. Tegen deze beschou-
wing kan niet obsteeren, dat over het akkoord bij meerder-
heid van stemmen beslist wordt en dat deze beslissing ook
verbindend is, niet alleen voor de niet-geverifieerdc schuld-
eischers, maar zelfs voor hen die tegenstemden. Dit toch
vindt zijne eenvoudige verklaring daarin, dat de wet de
gezamenlijke schuldeischers van den gefailleerde als ccno ver-
eeniging van personen beschouwt en behandelt. Naast de
vereeniging uit overeenkomst staat die uit de wet. Met eeno
y.oodanige heeft men hier te doen. De gemeenschap van
belangen, de noodzakelijkheid besluiten mogelijk te makon
die alle schuldeischers binden, rechtvaardigen deze wijze
van behandeling

„Het akkoord is dus eeno overeenkomst tusschen den gefail-
leerde en zijne
gezamenlijke schuldeischers. Zij behoeft echter
rechterlijke goedkeuring, evenals in vele gevallen de overeen-
komst van boedelscheiding.

„ Dc rechterlijke beschikking nu, waarbij die goedkeuring
gegeven wordt, heet het vonnis van homologatie, gelijl^
rechterlijke beschikkingen in
liet algemeen vonnissen genoemd
worden. Daardoor kan echter nimmer aan do handejing haar
karakter van overeenkomst ontnomen worden -)"

\') Verg. EcdacUe van llgl. Bijdr. en Bijbl., In jg. 1885, afd. D bl. 248 vJg-

2) Zio vooral het betoog van Mr. ICiST, t. a. p.

«) Behnfanto I, bl. 18-i; v. d. Fkltz 11, bl. 145 vlg.

-ocr page 515-

481

Blijkens het Verslag der Commissie van voorbereiding kwamen
bij het onderzoek van het wetsontwerp in de afdeelingen der
Tweede Kamer slechts „enkelen" tegen deze voorstelling op,
en wel op grond van art. 1356 B. W. „ Het akkoord kan....
tot stand komen, zonder dat aUe schuldeischers hunne
toestemming verleenen, en daarbij wordt dus het karakter
gemist, dat volgens genoemd artikel aan alle overeenkomsten
eigen moet zijn"; aldus luidde hun bezwaar. De llegeering
bepaalde zich bij haar Antwoord tot eene verwijzing naar het
in de Memorie van Toelichting ontwikkelde. Zij herhaalde:
»De gezamenlijke schuldeischers van den gefailleerde worden
door de wet beschouwd en behandeld als eene vereeniging
van personen. De toekenning van het karakter eener overeen-
komst aan het akkoord vindt daarin hare verklaring" i).

Het mag overbodig heeten hier nader te onderzoeken, of
naar de geldende wet het gehomologeerde akkoord inderdaad
als een overeenkomst, niet als een vonnis, moet worden
beschouwd-). Immers, het word hierboven reeds opgemerkt,
bet praktische gewicht dor vraag is vorvallon door do bepa-
lingen omtrent do niot-nakoming van hot akkoord. Bovendien
volgt uit dio bepalingen, dat, wanneer men het
vonnis van
homologatio als het verbintenis-scheppende feit meent te mooton
heschonwen, dan toch dit feit het karakter heoft van oen
^nasi-contract, daar uit krachte van het vonnis do gofailleerdo
on zijno gezamenlijke schuldeischers tot elkander komen to staan
J\'i dezelfde verhouding, als hadden zy overeengokomon wat
inhoud is van hot akkoord. Hot lijdt althans geen twijfel, dat
wet bedoelde ben to behandelen als partijen bij een over-
eenkomst, en het is uit dien hoofdo bloot eene kwestie van
constructie, of mon als bron dor verbintenis tusschen den
gefaillcerdo ecnorzyds en zijno gezamenlijke schuldoischors
Anderzijds met do Momorio van Toolichting eeno overeenkomst

\') Holinfantü 11, bl. 117; v. d. F«i.T2 II, bl. 140 vlg.

^ \') Men verg. behalve do lltoralnur, vermeld Inde Memorio v«vn Toelichting

<Bollnfanto I, bl. nK 1; v. n. Fkltc II, bl. Hl, n\'. 1): M. J. Claism,
^^c v^erkinq iv,« het fierechielijk diisiHnaccoord op borgtocht, Prft. 1887, bl. 4 v.,
C.
j. H. Wn.dk,\'rechttkarak\'ter der schuldbeirvding door comignatie,
^fft- 1893, bl. 75 V.

^\'«"•Knonnrr, KAlUttKmcnitvret ^^

-ocr page 516-

482

aanneemt, dan wel een vonnis. In elk geval zijn de bepa-
lingen omtrent verbintenissen uit overeenkomst van
toepassing,
omdat de wet partijen als door overeenkomst verbonden heeft
willen behandelen.

In ieder faillissement kan een akkoord tot stand komen;
art. 138 luidt geheel algemeen: „ De gefailleerde is bevoegd
een akkoord aan te bieden". Slechts twee uitzonderingen
worden door de wet op dezen algemeenen regel gemaakt; in
art. 202 wordt „de zesde afdeeling van dezen titel", d.w.z. de
Afdeeling: „van het akkoord", niet toepasselijk verklaard op
het faillissement eener nalatenschap, terwijl art. 170 bepaalt,
dat na de heropening van het faillissement niet opnieuw een
akkoord kan worden aangeboden. De eerste uitzondering
wordt hieronder toegelicht in verband met de overige bepa-
lingen omtrent het faillissement eener nalatenschap, de tweede
houdt verband met het beginsel, voor alle faillissementen
geldende, dat slechts eenmaal gelegenheid tot het aanbieden
van een akkoord wordt gegeven. Dit beginsel is neergelegd
in art. 158: „na verwerping of weigering van do
homologatie
van het akkoord kan de gefailleerde in hetzelfde faillissement
geen akkoord meer aanbieden". Het failHt^scment nu, waarvan
sprake is in art. 170, is niet een nieuw, maar een heropend
faillissement, eene voortzetting, wederopneming van een roods
bestaand failli.ssement.

Do Memorie van Toelichting voert bovendien nan, dat do
schuldenaar, wiens gehomologeerd akkoord wegons
nict-nalto-
ming daarvan is ontbonden,
onwuardiy is, na do heropening
van het faillissement andermaal to wordon toegelaten tot hot
voorrecht, een akkoord to mogen aanbieden.
„Ook", aldw»
lezen wij verder, „mogen do Kchuldeisobers niet
blootgcstc <
worden aan eeno herhaling van het reeds ontlervondeno, aan-
neming van het akkoord cn vervolgens ...

ontbinding daarvan

op gelijken grond, waardoor wederopvatting van \'t faillissomc
voor de tweedo ma4il noodig zou worden" \'). .

Het stel.el der wet. ondersciieid niet to maken

schuldenaren die al dnn niet door eigen schuld hun failhsscm ^^

hebben veroorzaakt, noch ook tusschen schuldenaren «ie

r »

\') Belinfante 1, bl. 147; v. d. Fkltz II, bl. 203 v.

-ocr page 517-

483

goeder dan wel te kwader trouw zijn (zie hierboven bl. 21 vlg.),
brengt mede, dat ook op de bevoegdheid tot aanbieding van
een akkoord bedoelde omstandigheden geen invloed oefenen.
Reeds het Wetboek van Koophandel had dit aangenomen \').
Oók de schuldenaar, die vervolgd kan worden, vervolgd wordt
of veroordeeld is wegens bankbreuk, kan een akkoord aan-
bieden, en dat het een of het ander het geval is, mag voor
den rechter nooit een reden wezen, van een overigens aan-
nemelijk akkoord de homologatie te weigeren.

Het akkoord wordt door den failliet aangeboden aan zijne
ü(^zameiiï{jlic schuldeischers (art. 138). l\\Ien denkt daarbij in de
eerste plaats aan de
geverifieerde schuldeischers. De uitdrukking
omvat cchtcr meer, blijkens art. 157. Voor a?/c, óók voor de
niet-gcverificcrdc schuldcischcrs, mits zij geen voorrang hebben,
18 het gchomologecrdo akkoord verbindend. Deze vèrstrokkcndc
bepaling is noodzakelijk, ten einde het akkoord aan zijn doel
to doen beantwoorden. Dit dool toch, bot werd hierboven be-
toogd, is nan do algemeono
cxccniic van hot vermogen dos
Schuldennars con einde to niakon, op do voorwaarden bij hot
akkoord aangegeven. Het zou niet wordon bereikt, indien er
\'^og schuldeischors overbleven, die, zich hot akkoord niet be-
boevondc to laten welgevallen, algeheele voldoening zouden
kunnen cischon cn bij gebreke daarvan tot verhaal op hot
vermogen overgaan.

Het akkoord is verbindend voor allo schuldcischcrs, mits zij
ücen voorrang hebben. Huiton hot akkoord staan dus do bovoor-
»\'echto schuldcischcrs cn do schuldoischors, wier vordering door
pand of h^\'-potheck is verzekerd, onverschillig of zij als schuld-
eischer in hot faillissement bekend staan of niet. Ook de
nid-
Of^vcrificcrde bevoorrechte schuldeischer, pand- of hypotheek-
houder hooft recht op integrale boUiling, voor zoover hy kan
\'Aantoonen, dat zyno vordering door het onderpand is gedokt,
\'aarcntegen wordt, wie nis
concurrent schuldoischer is ge-
vcrjfieord, door het akkoord gebonden, ook al kan hy bcwyxcn,
by heeft verzuimd eon recht van voorrang op to goven
^\'\'•»0 hierboven bl. 411).

ba ^ Jwn\' W. n». 2öG: vervolging wegen«

««breuk belet niet de homoIogaUo van oen akkoord.

-ocr page 518-

484

Herhaaldelijk is bij de behandeling der wet de vraag gedaan,
of het akkoord ook verbindend is voor schuldeischers, die een
recht van
terughouding kunnen uitoefenen. Het Verslag der
Commissie van voorbereiding bracht de kwestie ter sprake bij
art. 143 en bij art. 153 tweede lid 1°.

In de Memorie van Toelichting op art. 153 werd opgemerkt:
„Daar .... het recht van terughouding geen voorrang geeft,
staat de vordering door dit recht verzekerd ten aanzien van
het akkoord, dat het vorderingsrecht zelve aantast, op eene lijn
met alle andere concurrente schuldvorderingen. De goederen,
waarop het recht wordt uitgeoefend, maken deel uit van den
gemeenschappelijken boedel".

Dit standpunt is de Regecring blijven innemen. Het strookt
met den aard van het recht van terughouding volgens het
Burgerlijk Wetboek.

Nergens wordt aan dit recht een voorrang verbonden,
nergens bepaald dat het een bijzonder recht van executie in
zich sluit. Het geeft niet meer dan de bevoegdheid, tot aan
de betaling de goederen onder zich te houden. De schuld-
eischer, die recht van terughouding heeft, is dus
concurrent
schuldeischer, al zij het met dezo eigenaardigheid, dat hij dc
zaak, die het voorwerp is van zijn retentie-recht, niet behoeft
af te geven, zoolang zijne vordering niet ten volle is voldaan -)•
Komt een akkoord tot stand, dan is dit voor hem als con-
current schuldeischer verbindend, evenals voor allo andere
concurrente schuldeischers. Hij kan als dezen alleen
aanspraak
maken op voldoening, overeenkomstig den inhoud van het
akkoord, op betaling bijv. van de akkoord-percenten. Zoolang
hij die percenten niet heeft ontvangen, mag hij
terughouden,
maar ook niet langer. Hij moet afgeven, zoodra het akkoord
jegens hom is nagekomen, hoo luttel ook het bedrag moge
wezen dat hij ontvangt, omdat hij ten volle is voldaan, als
hij heeft ontvangen, wat hem volgens het akkoord
toekomt.

§ 2. Lulicning cn behandeling van het akkoord (artt. 139—149)*
Omtrent de aanbieding vau het akkoord geeft de wet stellig®

\') Bellnfanto I, bl. UI; v. d. Fkltz II, bl. 177.
») Zio hierboven bl. 814 vlg.

-ocr page 519-

485

voorschriften. Zij onderscheidt tijdige en niet-tijdige aanbieding.

Onder tijdige aanbieding verstaat zij aanbieding van het
akkoord ten minste acht dagen vóór de vergadering tot verifi-
catie der schuldvorderingen. De aanbieding geschiedt alsdan
door nederlegging van het ontwerp van akkoord ter griflBe
van de rechtbank en van het in art. 97 aangewezen kanton-
gerecht. Krachtens de bepaling van art. 17 tweede lid zijn
de beide exemplaren van het ontwerp en van de eventueel
daaraan toegevoegde bijlagen vrij van zegel en van de forma-
liteit van registratie. Deze stukken liggen ter aangegeven
plaatse ter inzage van een ieder, en wel volgens art. 139
eerste lid kosteloos.

De schuldenaar heeft bovendien een afschrift van het ont-
werp van akkoord, waarop art. 17 tweede lid eveneens van
toepassing is, toe te zenden aan den curator en aan ieder der
leden van de voorloopige commissie uit de schuldeiscbers, indien
de rechtbank dergelijke commissie heeft benoemd. Do curator
wordt daardoor in .staat gestold, overeenkomstig de bepaling
van art. 115, bij de door dat artikel voorgoschrovon nadoro
oproeping der schuldeischers tot dc vorificatio-vergadering, to
vermelden dat het ontwerp-akkoord ter grifiio is nedergelegd.

Indien do nederlegging tijdig heoft plaats gehad wordt
over hot akkoord geraadpleegd en beslist op do verificatie-
vergadering (art. 139 lid 1), behoudens het geval van art. 141
d. w. z. tenzij staande de vergadering eeno definitieve
eommissie uit do schuldoischors is benoemd, niet bestaande
nit dezelfde personen, die do voorloopigo commissio uitmaakton,
en do meerderheid dor verschenen .scliuldoischcr.s van do nieuw
benoemde commissie een schriftelijk advies over het aangeboden
n-kkoord verlangt.

Nict-t{jdigc indiening van hot akkoord hooft plaats, als hot
^oor don schuldenaar minder dan acht dagen vóór do verificatie-
vergadering lor grifiie wordt neergelegd (art. 141 2°.) of

Do rnadpleginf? cn do beslissing moeten pluats hobben, nl heeft de
\'^huldenanr ventulnul nnn don curator on ann de loden vnn de voorloopigo
kommissie uit de schuldeischers een afschrift van hot ontwerp-akkoord
doon toekomen. Op dit verzuim is door de wet gecnerlei sanctie
psteld. Hot zou echter annleidlng kunnen geven lot weigering dor homo-
\'o«fttlo vnn het akkoord.

-ocr page 520-

486

wel staande de verificatie-vergadering wordt aangeboden. Dat
staande de verificatie-vergadering een akkoord wordt aange-
boden, wordt in art. 173 als mogelijk aangenomen
Bovendien
wordt nergens nederlegging van bet akkoord ter griffie ver-
plicht gesteld. Art. 139 spreekt veronderstellenderwijze.

Over het niet-tijdig ingediende akkoord wordt eveneens
geraadpleegd en gestemd in de verificatie-vergadering 2). Het
eenige gevolg van het niet-tijdige der aanbieding is hierin
gelegen, dat de raadpleging en beslissing, behalve in het
reeds besproken, in art. 141
1°. vermelde, geval, bovendien
nog moet worden uitgesteld, als de meerderheid der verschenen
schuldeischers zulks verlangt. Feitelijk heeft dus uitstel steeds
plaats, als, om welke redenen dan ook, de meerderheid der
schuldeischers dit wenschelijk acht.

In de vergadering wordt 7ia afloop der verificatie (art. 139
lid 1), in de eerste plaats door den curator en, zoo zij er is,
ook door de voorloopige commissie uit de schuldeischers, en
wel door ieder afzonderlijk, een schriftelijk advies over het
aangeboden akkoord voorgedragen (art. 140) Deze
adviezen

\') Zie Hof Amsterdam 24 Mrt. 1897, W. no. 7009: een akkoord kan
mondeling ter verificatie-vergadering worden aangeboden.

2) Dit volgt uit hot voorschrift van art. 141, dat do raadpleging cn
beslissing alleen
In de daar genoemde gevallen mogen wordon uitgostold.
Li het Voorstel der Staatscommissie cn in hot Regeeringsontwerp handehlc
art. 139 over hot goval, waarin het akkoord dadelijk moest worden boliandeld,
art. 141 over do gevallen waarin do bohandoling moeat wordon iiitgosteld.
Uitstel zou alUjd gcschioden in goval van niet-tijdige Indiening;
vandaar
dat van do niet-tijdigo indiening ook alleen werd gesproken in verband
met hot uitatol der bohandoling Do Coaimfsslo vnn voorbereiding 1«»\'^
hiertegen bezwaar; hot zou don failliet to voel belang govon
by nlot-tydigo
indiening. Om aan dozo bedenking tegemoet tó komen, werd hot «lt«tül
in art. 141 2«. afhankel(jk gomaakt. van oon daartoo
strekkend bcflltilt
van do meerderheid der vorschonon schuldoiBchors. Do

oorspronkoiyko

gedachtengang, aan do artt. 109-141 ton grondslag liggende, is daardoo*"
ooatgazlaa veratoord, terwijl zich daaruit tovons Iaat verklaren, dot do
wyzo van behandeling by niet-tijdIgo indiening in do wet niot stellig i\'
aangewezen, maar uit art. 141 moot worden afgeleid.

«) Do artt. 140 cn MI 1». vorderen con ^ichriftelijk oilvics". Kvcn«^
art. 152 oen ^^riftclUk rapport". Dezo oisch lioeft ten «Joel to voorkon^^^
dat het uitbrengen van advios of van rapport ontaanlt in eone b
formaliteit (Belinfanto I, bl. 105; v. u.
Fkltz U, bl. 155). Hot op «c»"

-ocr page 521-

487

vevvallen uit den aard der zaak, als het akkoord zóó kort te
voren is ingediend, dat voor het opmaken van een advies de
gelegenheid heeft ontbroken, alsook wanneer het akkoord
staande de vergadering wordt aangeboden. Art. 140 ziet op
het normale geval van tijdige indiening van het akkoord, be-
handeld in het daaraan voorafgaande artikel.

De genoemde personen (curator en commissie uit de schuld-
eischers) zijn volgens art. 140
vcrjüicht een schriftelijk advies
te geven. Evenwel wordt de dadelijke raadpleging en beslissing
over het akkoord van de nakoming dier verplichting
niet afhan-
kelijk gesteld; blijkens art. 141 is de niet-nakoming dier ver-
plichting, het ontbreken van het advies, zelfs geen grond tot
uitstel van behandeling. Verwaarloozing van de besproken
verplichting kan echter, wat den curator betreft, tot toepassing
van art. 73 (ontslag van den curator) aanleiding geven. Wat
aangaat de commissie uit de schuldeischers, heeft de wetgever ge1
meend zich tc moeten verlaten op het plichtgevoel harer leden

Terwijl uitstel van dc raadpleging en beslissing ovor het
akkoord in do door do wot genoemde gevallen door oon der
schuldcischcrs kan wordon voorgesteld, zoowel vóór als ni\\ hot
nitbrongon dor adviezen, is hot altijd wonscholijk corst na hot
aanhooren daarvan over zoodanig voorstel to laten beslissen.
De schuldcischcrs zijn dan in do gelegonheid bij hot uitbrengen
van hun stom mot don inhoud der adviezen rekening tc houden.

Het uitstel heoft plaats, als do meerderheid der vcrschenen schuld-
cischcrs
zulks verlangt (art. 141). Blijkbaar is art. 81 in dit goval
dus niot van toepassing. Ieder vorschcnon schuldoischor brengt
stem uit. Was do meerderheid, berekend volgens art. 81,
bedoeld, do rcdactic (van art. 141) zou hebben moeten luiden
ondor 1°.: ^en do
vergadering {oï\',dcschuldcischcrs) vmhmt qow
«chriftclijk advios ovor hot aangoboden akkoord verlangt (vor-

^ k«u von hot udvlw of rapport dwingt meer zich rokenHohnp to goven
de /jvak, dan oono mondolingo voordracht. Hot spreekt ovorlgon« van-
> dat hot schrlftelyko advies of rapport moet wonion voorgedragen,
j verlegging U niet voldoende. Word hot schrlfteiyk stuk niot voorgelezen,
zon zyij dool, Uü nlrekken tot voorlichting der aanwezigen, geheel
oilssen.

\') Zio het Verslag dor Comralsaie van Ilopiwrteura nit do l-^rsta
Belinfante IV, bl. 24 en r>3; v. u.
F»lte II, bl. 156.

-ocr page 522-

488

langen)"; onder 2°.: j^endiQ vergadering {oïidcschiildeischers) zich
voor uitstel verklaart (verklaren)"

Hoewel ket artikel dit niet uitdrukkelijk zegt, mag toch
worden aangenomen, dat met de
verschenen schuldeischers alleen
bedoeld zijn de verschenen tot stemming
over het akkoord
gerechtigde
schuldeischers, m, a. w. de verschenen concurrente
schuldeischers, zoowel de erkende als de voorwaardelijk toe-
gelatene. Immers het ware onredelijk aan te nemen, dat schuld-
eischers, die buiten het akkoord staan en daarom van stemming
daarover zijn uitgesloten, over het tijdstip van behandeling
mede zouden beslissen. Eene verstandige uitlegging der wet
vordert, het woord
schtddeischers in art. 141 op te vatten in
den aangegeven zin 2).

Wordt tot uitstel van behandeling besloten, dan bepaalt
de rechter-commissaris onmiddellijk den dag der nadere ver-
gadering. Deze dag mag door hem niet later worden gesteld
dan ten hoogste drie weken daarna, uiterlijk dus op den één-
en-twintigsten dag na dien der verificatie-vergadering (art. 141
aanhef). De verschenen schuldeischers vernemen dit vóór het
sluiten der vergadering, hun wordt daarom een nadere oproeping
niet gezonden. Dïiarentegen wordt aan de
niet-verschenen,
erkende of voorwaardelijk toegelaten schuldeischers •\'\') van het
uitstel van behandeling onverwijld kennis gegeven bij brief van
den curator, „vermeldende den summieren inhoud van hot
akkoord" (art. 142). „Noodelooze omslag is van de
vermelding
van den summieren inhoud van het akkoord niet to vreezen; bij
verreweg de meeste akkoorden laat zich die inhoud
vermelden.

-ocr page 523-

MOLENGRAAFF-INSTITUUT VOOR

489

door de enkele opgaaf der aangeboden percenten", aldus de
Regeering in antwoord op eene desbetreffende opmerking in bet
Verslag der Commissie van voorbereiding nit de Tweede Kamer

Na bet aanbooren der adviezen -) wordt tot de raadpleging
overgegaan. Daaromtrent bepaalt de wet alleen, dat de gefail-
leerde bevoegd is, tot toelichting en verdediging van het
akkoord op tc treden en het, staande de raadpleging, te
wijzigen (art. 144). Van die bevoegdheid behoeft de gefail-
leerde natuurlijk niet gebruik te maken. Hij kan wegblijven,
wat niet verhindert dat de raadpleging en de stemming plaats
hebben; hij kan zich doen vertegenwoordigen, of
wel zich door
een raadsman doen vergezellen. Evenzoo kunnen eventueele
borgen al of niet tegenwoordig zijn. Zijn zij tegenwoordig, dan
late men ook hen aan de raadpleging deelnemen.

Op de raadpleging volgt de stemming. Daaromtrent geldt
hij het akkoord eene bijzondere regeling. Zoowel met betrekking
tot het stemrecht, als tot de vereischte meerderheid, wordt
afgeweken van de bepalingen der artt. 81 en 82.

Over het stemrecht handelt art. 143. Van de stemming over
het akkoord zijn uitgesloten de hypotheek- of pandhoudcnde
en bevoorrechte schuldeischors, daaronder begrepen diegenen,
wier voorrang betwist wordt\'). Het Wetbook van Koophandel

*) üollnfnnto 11, bl. 121; v. n. Fkltz II, bl. 150.

*) Ook hl do ultgcstoldo vorgndering zullen do workzaamhodon iu den
fegel wol bciginnon met het uitbrengen van adviezen. Altyd ala do reden,
art. 141 genoemd, tot ultutol heoft geleld, mnnr ook vnnk als er
nitgosteld op don grond van nrt, 141 2»., omdnt hot motief voor hot
^itatol ln dit gevnl knn golegon zyu in den wcuHch, nlsnog vnn deu
^ïnrator of do benoomdo doAnltlovo commisalo uit do schuldolschoi-s ecu
^«Ivlea over het akkoord to ontvangen. Men verg. het diinronitrent by de
openbare bornadalnglng ln do Tweedo Knmer door deu heer
Hint7.kn cu
•^«n Minister Smidt opgemerkte (Bolinfnnto 111, bl. 187; v. u. Fkltz
ir. bl. 155 v.).

\') Tot hou behooren niet do met recht van hypotheek of pand govcri-
lleerde schuldeischers, die na nitwlnnlng vnn hun onderpand voor hot
onvoldnan gebleven goilecUo hunner vordering uit krnchte van dobepnllng
art.
59 lid 2 als concurronto schuldeischers optreden. Mot hunno rechten
^Is concurrente schuldeischers moot zonder meer by do bohnndellng vnn
"f\'t nkkoonl rokonlng worden gehouden; uit don nnnl der znnk wordt
®chtor vereischt, <lat van de uitwinning en haren ultslng mededeeling
Wordt gedaan an» don cnrator of min den rechter-commlssnrls. Zio hier-
boven bl. 291.

-ocr page 524-

490

had in art. 838 lid 2 een analoog voorschrift. De strekking
er van behoeft niet toelichting. De bedoelde schuldeischers
staan buiten het akkoord, omdat het onderpand, dat voor
hunne schuldvordering in het bijzonder is verbonden, hun
integrale betaling waarborgt, althans betaling van
zooveel als
dit onderpand opbrengt. Daarop hebben zij in elk
geval recht,
maar daarom ook staan zij niet op gelijken voet met de
overige concurrente schuldeischers, hebben zij niet dezelfde
belangen als dezen. Naarmate hun onderpand meer waard is,
hunne vordering dos beter is verzekerd, zijn hun de vereffening
des boedels en de opbrengst daarvan onverschilliger, zouden
zij dus ook, zonder eenig bezwaar voor zich zelf, aan den
gefailleerde voordeelen kunnen toestaan, die feitelijk ten laste
zouden komen van anderen. Zij missen het stemrecht, omdat
zij geen belang hebben bij de aanneming of verwerping vau
het akkoord.

Geheel juist is deze uitspraak alleen voor die schuldeischers,
wier vordering door het onderpand ten vollo is gedekt. Is dit
onvoldoende, dan staat de voorrang bezittende schuldeischer,
voor zooveel betreft liet deel zijner vordering, dat uit de op-
brengst van bet onderpand niet kan worden voldaan, meteen
concurrent schuldeiscber volkomen gelijk. Vandaar dat art. 838
lid 2 K. gedeeltelijken afstand van het recht van voorrang
toeliet. In de praktijk had dit echter tot misbruiken aan-
leiding gegeven: het kwam voor, dat over een miniem deel
der vordering afstand van den voorrang werd gedaan louter
uit gunstbetoon jegens den gefailleerde, ten einde dezen aan
een akkoord-meerderheid tc helpen. De wetgever vond hierin
aanleiding, aan de bevoegdheid tot gedeeltelijken afstand een
einde te maken \') -), wat hij te eerder kon doen,
omdat

») De Iload vau Stato pleitte to vergeefs voor het behoud vnn <1°
bevoegdheid tot godeoltolijken afstand. Zio Bolhifanto II, bl. 201
2-11;
v. d. Fkltz II, bl. 1(50 vlg.

\') Niet verboden is het doen van afstand van hypotheek voor
van meer geverifieerdo schuldvordoringon, ook niot Indion dó
liypotheck
voor dozo en voor andero vorderingen gozamonlyk is verleend. Op d\'®®
grond achtte de Hooge Raad, wanneer voor een hoofdsom mot
interessen
hypotheek is gestold, afstand van dezo alléén voor do rentovorderiog
toegelaten: orrest van 22 April 1909, W. n«. 88G1.

-ocr page 525-

491

bij met de rechtmatige belangen van den slechts gedeeltelijk
gedekten schuldeischer in art. 132 ^) der wet voldoende rekening
houdt. Voor zooverre
aan hypotheek-of pandhoudende of bevoor-
rechte schuldeischers volgens dit artikel de rechten van con-
currente schuldeischers zijn toegekend, nemen zij
aan de stemming
over een akkoord deel.

De van het stemrecht uitgesloten schuldeischers kunnen
dit recht verkrijgen door,
vóór den aanvang der stemming
van hun hypotheek, pand of voorrecht ten behoeve van den
boedel afstand tc doen (art. 143 lid 1). Een bepaalde vorm
is daarvoor niet voorgeschreven; cenc mondelinge verklaring,
in het proces-verbaal op to nemen, is voldoende. De afstand
heeft tot gevolg, dat zij, die daartoe overgaan, concurrente
schuldcischcrs worden cn derhalve vóór of tegen het akkoord
huTi stem kunnen uitbrengen.

De afstand geschiedt — het tweedo lid van hot artikel maakt
dit punt uit —
onherroepelijk. Do schuldoischors, dio afstand
bobbon gedaan, blijven concurronto schuldeischers, ook indien
bot akkoord niet mocht worden aangenomen.

In hot Wotb. van Kooph. was hot anders bepaald. Hot dordo lid
van art. 838 luidde: „Dio afstand hooft goon gevolg indion hot
accoord niet tot stand komt". Do ondervinding had ochter geloerd,
dat ook van dozo bepaling misbruik werd gemaakt. Zij stolde deu
voorrang bozittondcu schuldoischor in do gelegenheid, zonder
^-yncrzijds eonigo risiko te loopen, dc totstandkoming van ecu
akkoord tc vcrijdolou. Immers hot stond hom vrij, af^stnnd ge-

\') Zio hierboven bl. 119.

*) i,Do afativnd moot geduan worden vóór den aanvang van do stemming,
oadftt daardoor verandering wordt gobracht in den staat des boedels. Wat
voor de concurrente schuldeiscbors beschikbaar Is, wordt vermeerderd met
het goed, waarop hot voorrecht was gevestigd, terw^l hot bedrag der
concurrente vorderingen vcrmeenlord wordt mot het bedrag van do vor-
\'loriug des schuldoischors dio den afstand dool. Zal nu
ieder schuldeischer
" gelegenheid zyn by hot uitbrengen van zyno slem vóór of togen hot
akkoord rekening to houden mot den slaat des boo<lel8, zooals dio ten
Kovolgo van don afstand zal zyn, dan moot do afstand ook wonlen gedaan
Vwr don aanvang van do stemming". Memorie v. Toelichting: Belinfanto

bl. lOö; v. d. Fkltz 11, bl. 100. Zie ook hot nfzonderiyko Advies vnn
J® Staatsraden Jhr. nu
Jonok on dk Vbiks A«., en hot llapport van den
^nlstor van JnstiUo aan de Koningin-Regentos: Belinfante II, bl. 215
®® 2-11; V. O, F
kltz II, bl. Iö2 vlg.

-ocr page 526-

492

daan hebbende, tegen het akkoord te stemmen en aldns tot
verwerping daarvan mede te werken, misschien wel ten gunste
der verwerping den doorslag te geven. En was het doel
bereikt, het akkoord verworpen, dan herleefde het
zooeven
afgestane recht van voorrang. Aan dit misbruik wordt de pas af-
gesneden door het voorschrift, dat de afstand onherroepelijk is

„Ten behoeve van den boedel" wordt de afstand gedaan.
De bedoeling is, dat de afstand, wordt het akkoord gehomolo-
geerd, uitsluitend zal strekken ten voordeele van den schal-
denaar, — wordt het akkoord verworpen, ten voordeele van de
concurrente schuldeischers. Derden kunnen zich nooit op
den afstand te hunnen voordeele beroepen. "Ware het anders,
de tweede hypotheekhouder zou, als de eerste afstand deed
van zijn hypotheek, eerste hypotheekhouder worden, en de
gefailleerde of de boedel allicht niets bij den afstand winnen.
Nu is in het gestelde geval: afstand door den eersten hypo-
theekhouder, het effect dier handeling dit, dat de schuldenaar
— als het akkoord tot stand komt — of dc boedel — als
insolventie volgt — in de plaats treedt van den
eersten hypo-
theekhouder cn diens rechten verkrijgt. Rechtens is het, alsof
de eigenaar (de schuldenaar) hypotheek heeft op zijn eigen
goed 2).

De schuldeischer die afstand doet, is verplicht tot roiement
van dc hypotheek zijn medewerking te verleenen of het ont-
vangen pand terug te geven\'\'). In geval van insolventie wordt
de dóorhaling van de hypotheek door den
rechter-commissaris
ambtshalve bevolen, overeenkomstig do bepaling van art. 188
lid 1.

Art. 143 heeft niet het oog oj) nllc voorrang bezittende

t

1) Do Raad van Stato wns van oordeel, dat er goon aannenioiyko grond
bestond, in dozen af to w^kon van het aangeliaaldo derdo lid van
art. 838
K.; \'s Raads advies wordt op dit punt bestreden In
het afzonderlijke advies
van de Staatsraden Jhr.
dk Jonoe cn dk Vkiks Az, alsmede in\'s Ministers
Rapport aan do Koningin-Regentes. Zie Bellnfanto 11, bl. 202,215 on 241;
v. d. Fkltz II, bl. 161 v.

») Verg. Kist, dl. G, bl. 154 v.; db Mauez Oykns, a. w., bl. 258 v.
8)
de Mauez Ovens, t.a.p.: „Wil de schuldenaar het royement zgoer
hypotheek Éewerkon, zoo zal hij een o.xpoditlo van het procos-verbaal der

stemming over en van de homologatie van het akkoord lichten en doarnacdo

den hypotheek-bewaarder benaderen".

-ocr page 527-

493

schuldeischers, maar alleen op die schuldeischers welke
liypotheek, pandrecht of een voorrecht bezitten op eenig tot
den boedel behoorend goed. Hij, die tot zekerheid van zijne
vordering op den failliet hypotheek heeft op het goed eens
derden of van een derde zaken in pand heeft gekregen, behoeft
van zijn hypotheek- of pandrecht niet afstand te doen om over
het akkoord te kunnen stemmen. Hij is in het faillissement
concurrent schuldeischer, evengoed als degene die nevens den
gefailleerde een borg of hoofdelijken mede-schuldenaar heeft

Men zou kunnen opmerlcen, dat al deze schuldeischers
even weinig belang hebben bij het akkoord, als de zoodanigen
die een recht vau voorrang bezitten op goederen tot den
boedel behoorende, dat er dus dezelfde roden bestaat, hen
van de stemming over het akkoord uit to sluiten, daar ook
van hen is te verwachten, dat zij, bij het akkoord niots
hebbende to verliezen, allicht zich tot vóórstemmcn zullen
laten overhalen. Dus rodeneerendo verliest men echter uit
bet oog, dat altijd achter- deze schuldeischers staat een
werkelijk belanghebbende, do eigenaar van do verbondon of
verpande goederen, de mede-schuldenaar of do borg, wien hot
m geonen dooie onverschillig is, hoeveel do schuldeischcr uit
het faillissement\'ontvangt, en die, als dozo niot in overleg
^et hom wil handelen, steeds door to betalen zelf do zaak
^n handen kan nemen. l\\Ien verg. artt. 1418 lid 1, 1433 3®.,
1329, 1331, 187G vlg. B. W., artt. 135 en 13G Fw.

Sluit art. 143 bepaalde scluildeischors van hot stemrecht
^^it, art. 145 leert, wat trouwens voor de hand ligt, dat dit
recht alleen toekomt aan
geverifieerde schuldoischors, maar
^^n ook aan iodor van hen, zoowel aan do erkende als aan
voorwaardelijk toegelatono. Dat ook aan dozen stemrecht
verleend, is in overeenstemming mot do positie, wolko de
^ct hun in het faillissement toekent en hierbovon (bl. 391,
" IG) nader is aangegeven 2).
^Velke meerderheid wordt vereiHcht voor do aanneming

Vorg. K,8t, (11. G, bl. 15G.
) Dat botwlatlng van do vordering door den schuldenaar den schnld-
® «cher niet van hot stemrecht uitsluit, is duidelijk. Zio Rb. Arnhem 5
1911. ir. no. 9238.

> .U .lï»

tOv^^v MJUL/»- ,

■lx. (ZI^ \'xJA \' 1 f I /

A t

Utt f \' -

• / • y

■i\' yi- \'itw- ■

-ocr page 528-

494

van een akkoord, zegt eveneens art. 145. Het Wetboek van
Koophandel vorderde in art. 841 bij faillissement de toestem-
ming van der concurrente schuldeiscbers,
vertegenwoor-
digende van het bedrag der concurrente schuldvorderingen,
of dier scbxildeiscbers, vertegenwoordigende van dit bedrag;
het Wetboek v. Burg. Regtsvord. in art. 896 bij kennelijk onver-
mogen de toestemming van ^/g der concurrente schuldeischers,
vertegenwoordigende \'/g der concurrente schuldvorderingen,
of \'^/g dier schuldeischers, vertegenwoordigende van be-
doelde vorderingen. Het laatste als een te bezwarenden eisch
verwerpende, heeft de wet de meerderheid vastgesteld op 2/3
der erkende en der voorwaardelijk toegelaten concurrente
schuldeischers, welke van het bedrag der niet bevoorrechte,
door geen pand of hypotheek gedekte, erkende en voorwaar-
delijk toegelaten schuldvorderingen vertegenwoordigen. De
Memorie van Toelichting motiveert de keuze aldus:

„Van het alternatief van art. 841 Wetboek van Koophandel,
2/3 van het aantal schuldeischers en van het bedrag der
schuldvorderingen, oï van het aantal schuldeischers en 2/3
van het bedrag der schuldvorderingen, is alleen het eerste
behouden. Het laatste alternatief geeft te veel overwicht aan
de kleine schuldeischers; immers de ondervinding leert dat
de akkoorden met een zeer gering dividend, die aan de orde vau
den dag zijn, gewoonlijk er doorgehaald worden met eeno
meerderheid van der personen en van slechts dor vor-
deringen. Alle kleine schuldeischers, bijv. die wegons levering
van huiselijke benoodigdheden, schuldeischers met pretenties
van ƒ 1.00 tot ƒ 5.00 worden daartoe, meestal onder belofte
van integrale betaling, in het veld gebracht, en zoo gaat het
akkoord, ten spijt van het verzet dikwijls van dc grootste
schuldeischers, er door. Door steeds van hot bedrag to
vorderen, zal de grief van het al te gemakkelijk totstandkomen
van akkoorden voor een goed deel worden weggenomen" i).

Daar dc stemming plaats heeft in do verificatie-vergadering
of de ingevolge art. 141 bepaalde nadere vergadering, kunnen
alleen de^ in persoon of bij gemachtigde ter vergadering
ver-
schenen
schuldeischers daaraan deelnemen. Dit wordt to allon

\') Belinfanto I, bl. 136 v.; v. d. Fkltz II, bl. 164.

-ocr page 529-

495

overvloede bevestigd door art. 148. Schuldeischers, die weg-
blijven, worden geacht tegen te stemmen.

Wordt de door de wet vereischte meerderheid niet ver-
kregen, dan is het akkoord verworpen, tenzij zich het geval
voordoet, voorzien in art. 146.

Indien, zegt dit artikel, -/j der ter vergadering verschenen
schuldeischers, vertegenwoordigende meer dan de helft van
het gezamenlijk bedrag der schuldvorderingen, waarvoor stem-
recht kan worden uitgeoefend, in het akkoord bewlligcn, zal ten
hoogste acht dagen later eene tweede stemming worden ge-
houden, zonder dat daartoe eene nadere oproeping wordt
vereischt.

BHjkens het Verslag der Commissie van voorbereiding
ontmoette deze bepaling ernstige bestrijding. ]\\Icn meende, dat
daardoor den gefailleerde eene schoone gelegenheid werd
geopend, door kunstmiddelen het in de eerste vergadering
niet-aangenomeu akkoord in de tweede te doen aannemen, en
dat het toelaten van eene stemming in twee achtereenvol-
gende vergaderingen niet in overeenstemming was met eene
goede akkoord-regeling. De Regecring antwoordde op deze be-
denkingen :

„Het feit, dat do in het artikel aangegeven grooto meerderheid
zich vóór het akkoord verklaart, toont aan, dat dit bij do
Schuldeischers sympathie vindt en door dio meerderheid in
haar bolang wordt geacht. In zoodanig geval is het toch
i\'aadzaam, zich nader to verzekeren, of niet eene onvoldoende
opkomst der schuldeischers oorzaak is, dat dc door art. 145
vereischtc meerderheid niet werd bereikt. Men bedenke, dat,
wie wegblijft, daardoor per se wordt gerekend, tot do tegen-
stemmors te behooren. Dc nieuwe stemming, door art. 146
toegelaten, geeft den schuldeischers gelegenheid, trouwer op
komen en nader duidelijk hunne meening uit to spreken.
Kv/ado praktijken, sluipakkoordcn, zijn in dien tusschentijd
Wel ig waar mogelijk; dezo zijn echter nooit geheel tc voor-
komen; maar het ontwerp voorkomt reeds veel, door slechts
^e» uitstel van ten hoogste
acht dagen toe to staan on vooral
door verificatie van schuldvorderingen op dc akkoordvor-
gaderingon nict toe te laten. En om in sommige gevallen
^en mogelijk kwaad van de zijde des schuldenaars te keeren,

-ocr page 530-

496

mag men toch niet de behartiging van groote belangen der
schuldeischers, welke in andere gevallen daarmede kunnen
gemoeid zijn, uit het oog verliezen"

In overeenstemming met het stelsel, aangenomen in het
voorafgaande artikel, om meer gewicht te hechten aan het
bedrag, dat zich vóór een akkoord verklaart, dan aan het
getal der vóórstemmende schuldeischers, vordert art. 146 niet,
zooals art. 842 K., eene meerderheid van der opgekomen
schuldeischers, vertegenwoordigende de helft der geverifieerde
vorderingen, maar acht het eene meerderheid van ^/g der
verschenen schuldeischers, mits ook de helft van het
geverifieerd
kapitaal vertegenwoordigende, voldoende. „Aan het bedrag
der vorderingen mag meerdere invloed worden toegekend, omdat
het bedrag, dat ieder schuldeischer te vorderen heeft, diens
belang aanwijst bij de liquidatie"

Opmerking verdient, dat art. 146, in het besproken geval,
alleen eene nieuwe
stemming toelaat, niet ook eene herhaalde
raadpleging. Naar aanleiding eener desbetreffende vraag om
inlichting, voorkomende in het Verslag der Commissie van
voorbereiding, wordt in het Antwoord der Regeering uit-
drukkelijk geconstateerd: „de debatten zijn op de eerste
vergadering gesloten en het artikel (146) laat niet toe, ze to her-
openen of het akkoord te wijzigen" \')■•).

Wat de stemming zelve betreft, art. 146 bepaalt nog, ten
einde- allen twijfel dienaangaande weg te nemen, dat
niemand
gebonden is aan zijue de eerste maal uitgebrachte stom. Wie
vóórstomde kan dus thans tegenstemmen on omgekeerd wie
tegenstemde thans vóórstommen.

Hetzij dan reeds bij de eerste stemming, hetzij bij de
tweede, in elk goval wordt ovor hot lot van hot
akkoord
onherroepelijk beslist, althans voor zooveel de medewerking

1.1

») Belinfanto II, bl. 122 v.; v. d. Fkltz II, bl. 16G v.

\') Memorie van Toelichting: Bolinfante I, bl. 187; v. d. FkltzU, bl. 165.

») Belinfante II, bl. 123; v. d. Fkltz II, bl. 167.

Ook eène verhooging van de akkoord-percenten is eeno wyziging van
het akkoord, welke bij gelegonheid van de tweedo stemming
niet is toege-
laten : Hooge Raad 17 Jan. 1907, W. n®. 8489. — Zio echter Hof Amsterdam
23 Aug. 1905,
M. v. E. 1905 bl. 153.

l-H

-ocr page 531-

497

der schuldeischers betreftEenmaal door de vereischte meer-
derheid aangenomen, blijft het aangenomen; eenmaal verworpen,
blijft het verworpen, al bebben tot de aanneming of verwerping
gepresumeerde schuldeischers medegewerkt, die later blijken
niet schuldeischers te zijn, of personen niet medegewerkt,
van wie eerst later blijkt, dat zij wèl schuldeischers zijn.
Zoowel het een als het ander is mogelijk. Het eerste als een
voorwaardelijk toegelaten schuldeischer in het verificatie-proces
in het ongelijk wordt gesteld, het tweede als een schuldeischer,
die niet voorwaardelijk is toegelaten, in het verificatie-proces
als schuldeischer wordt erkend. Bovendien wijst de Memorie
van Toelichting er op, dat de uitwijzing van het recht van
voorwaardelijke schuldeischers (artt. 129 en 130) of van borgen
(art. 135 lid 2) soortgelijke gevolgen kan hebben. Maar welke
ook de grond moge zijn, waarop later veranderingen in het
getal der schuldeischers of in bet bedrag der vorderingen tot
stand komen, deze hebben, naar luid van art. 147, in geen
geval eenigen invloed op dè geldigheid van de eenmaal vast-
gestelde aanneming of verwerping van het akkoord. „Het
tegendeel zou elk akkoord op losse schrooven stellen en do
grootste onzekerheid in het loven roepen" 2).

Zoowel de grooto beteekenis van het akkoord voor do faillissc-
nientsprocedure als do bepalingen omtront do stemming vorderen,
^at nauwkeurig wordt geconstateerd al wat do behandeling
van het akkoord betreft. Te dien einde is de griffier belast
^net het opmaken van een proces-vcrbaal der vergadering,
vermeldende den inhoud van het akkoord, de namen der
verschonen stemgerechtigde schuldeischers, dc door ieder hunner
mitgebrachte stem, den uitslag der stemming cn nl wat verder
op de vergadering is voorgevallen, zooals afstand van een recht

\') Inilion do rochtor-commissaris, in plnots van vast te stollen, dat het
akkoord verworpen is, ten onrechte het geval van art. 14G aanwezig acht,
«ilentengovolgo een twoo<le stemming doot houden, on doarby het akkoord
^»iSenomon wordt met do meerderheid, voorgeschreven In art.
145, moot
^^ homologatie wordon gewoigord, op grond van do op do oorsto ver-
eadorlng plaats gehad hobbendo verwerping van het akkoord, welke
<;aherroepol\\jk is. Zie Rb. Roermond 23 Moi
1901, IV. n«. 7G01, bev. Hof
Bosch
11 Juni 1901, ir. n». 7G04.

\') Memorio van Toelichting: Belinfante I, bl. 187; v. d. FkltzII, bl. 167.

K»ini8semcnl8wet ^

-ocr page 532-

498

van voorrang door een scliuldeischer overeenkomstig art. 143
of wijziging van het akkoord volgens art. 144. Het
proces-verbaal
wordt na voorlezing onderteekend door den rechter-commissaris
en den griffier (art. 148 lid 1).

De wet veronderstelt, dat het akkoord in behandeling komt in
de verificatie-vergadering. Over het proces-verbaal dier vergade-
ring geeft art. 121 eenige voorschriften. Het is duidelijk, dat,
waar in dit artikel wordt gesproken van „het proces-verbaal der
vergadering" en in art. 148 gelijkluidende woorden worden
gebezigd, deze niet dezelfde beteekenis hebben, of liever dat
die woorden noch in het eene noch in het andere artikel op
het proces-verbaal der geheele verificatie-akkoord-vergadering
kunnen doelen. In art. 121 is bedoeld het procés-verbaal van
alle werkzaamheden de verificatie betrefiende, of juister van
al wat in de vergadering geschiedt uit krachte der bepalingen
vau de vijfde afdeeling van den eersten titel der wet: „van
de verificatie der schuldvorderingen"; in art. 148 het proces-
verbaal van alle werkzaamheden het akkoord betrelFende,
juister van al wat in de vergadering geschiedt uit krachte
der bepalingen van de zesde afdeeling: „van het akkoord".
Niet ongeoorloofd is het te achten van iedere kategorie van
werkzaamheden, indien ze elkaar op dezelfde vergadering
opvolgen, toch een afzonderlijk proces-verbaal op te maken.

Tusschen de bepalingen van art. 121 lid 3 en van art. 148 lid
1 valt dit verschil op te merken, dat de eerste bepaling alleen
vordert onderteekening van het proces-verbaal door den rechter-
commissaris en den griffier, de tweedo onderteekening daarvan
door dezelfde personen „na
voorlezing", welke woorden in art.
148 werden opgenomen naar aanleiding eener opmerking van
den Raad van State Het zou beter geweest zijn, indien ze
in het artikel waren weggebleven; zooveel is althans zeker,
dat niet voldoende reden bestaat, juist in dit geval do voor-
lezing in het bijzonder noodzakelijk to achten 2). Do reden,
door den Raad van State aangevoerd, dat het proQos-verbaal

1) Belin/anto II, bl. 202 en 211; v. d. Feltz IT, bl. 168 v.
\') Hesse verzekert {ligl. Mag. lOOi, bl. 460), dat voorlezing in do ver-
gadering in den regel niet uitvoerbaar is en dat „feitelijk, als ik mij nict
zeer vergis, het voorschrift in dit opzicht een wassen neus (is)".

-ocr page 533-

499

bewijskracht heeft, kan bezwaarhjk afdoende heeten, indien
men bedenkt, dat van het proces-verbaal eener openbare terecht-
zitting, het zoogen, andientie-blad, zelfs als daarin een vonnis
is opgenomen, voorlezing door de wet nict wordt gevorderd
en ook nimmer geschiedt. Toch heeft het andientie-blad onge-
twijfeld bewijskracht.

Het tweede lid van art. 148 bepaalt, dat een ieder ter griffie
gedurende acht dagen kostelooze inzage van het proces-verbaal
kan verkrijgen. Dit stemt overeen met hetgeen in art. 137
omtrent het proces-verbaal der verificatie-vergadering wordt
gezegd. "Wat hier verder wordt gelezen: „de nederlegging
geschiedt kosteloos", behoefde in art. 148 niet te worden
herhaald, omdat het proces-verbaal, opgemaakt door den
griffier, zich vanzelf ter griffie bevindt. In art. 137 was de
bijvoeging noodig met het oog op het nict reeds vanzelf ter
griffie aanwezige verslag van den curator, van welk verslag in
het artikel, zooals het oorspronkelijk luidde, ook alleen
sprake was.

De akkoord-vergadering geeft niet tot beslissingen aanleiding,
welke vatbaar zijn voor hooger beroep. Het proces-verbaal bevat
niet beschikkingen, maar constateert slechts wat cr geschiedt,
wat ten overstaan van den rechter-commissaris wordt verhan-
deld 1); deze beslist ook niet, dat het akkoord is verworpen
of aangenomen, maar constateert bloot, dat do door do wet
gevorderde meerderheid al of niet aanwezig is -). "Van appèl

Zio Hoogen Raad U Mrt. 1912, W. n®. 9331: do rechtcr-commissarlB
lieeft slechts to constateeren al hetgeen op do vergadering is behandeld
en voorgevallen, doch daarbij kunnen door hem niet beslissingen -worden
genomen, dio, na verloop van eenigen termyn, als in kracht van gewijsde
gegane beschikkingen zijn to beschouwen, bindend voor do rechtbank bij
haar oordeel over het al of niot homologeeron van hot aangebodon akkoord.

Niettemin kunnon in do vergadering verschillendo vragen rijzon,
■^vier boantwoordiug van invloed is, hetzij op den uitslag der stemming,
^ijv. do vraag of oen schuldeischer stemgerechtigd is, hotzy op hetgeen
bl stomming gebracht moet worden, zooals, iu do vergadering van art. 146
(tweede stemming), de vraag of het akkoord al dan niet is gewijzigd.
Verwikkelingen zijn niet to duchten, als do veroischto meerderheid zich
vóór het akkoord verklaart, omdat in dit geval do rechtbank bij do
behandeling van do homologatie do opgeworpen vraag kan beslissen.
Anders staat do zaak, als het akkoord wordt verworpen. De rechter-com-

-ocr page 534-

500

kan dus, ook bij verwerping van bet akkoord, evenmin sprake
zijn als van appèl van eene notarieele akte. Tock bestaat de
mogelijkkeid, dat eene vergissing plaats beeft en dat dienten-
gevolge door den reckter-commissaris de uitslag niet juist
wordt geconstateerd, bijv. er is eene fout gemaakt in de

missaris heeft noch de macht rechtsvragen op te lossen noch de bevoegdheid
ze te verwijzen naar de rechtbank. Betreft de vraag het recht mede te
stemmen, dan knnnen moeilijkheden worden vermeden, door den schuld-
eischer, over wiens recht geschil bestaat, tot de stemming toe te laten,
doch zijn stem alleen mede te tellen, als zij wordt uitgebracht vóór het
akkoord. De rechtbank krijgt dan te beslissen in elk geval waarin de
stem van dezen schuldeischer den doorslag geeft, hetzij doordat men haar
meetelt, hetzij doordat men haar buiten rekening laat. Loopt de vraag
over wijziging van het akkoord, dan is het geraden het gewijzigde
akkoord in stemming to brengen, omdat, wordt dit aangenomen, de
rechtbank de gelegenheid heeft uit to maken, of wijziging heeft plaats
gehad en of zij is toegelaten. Wordt daarentegen niet gehandeld zooals
hier is aangewezen, en wordt het akkoord verworpen ten gevolge van de
toelating tot of de uitsluiting van de stemming van een schuldeischer of
na niet-toelating van een gewijzigd akkoord, dan is een bevredigende
oplossing niet gemakkelijk. Indien het om het stemrecht van een schuld-
eischer gaat, kan art. 149 worden toegepast, al is misschien aan dit gev^l
bij het vaststellen van het artikel niet gedacht. Uit de stukkon zelve,
immers uit het proces-verbaal der vergadering, waarin het daar verhan-
delde wordt opgeteekend, blijkt, of er verschil bestond over do stemgc-
rechtigdheid van een schuldeischor, of deze al of niot aan do stemming
heeft deelgenomen on of zijn stem bij het bepalen van don uitslag is
medegerekend, mitsdien ook of dientengevolge het akkoord ton onrechto
als verworpen is beschouwd. Mitsdien kan in don vorm van een verzoek tot
verbetering van het proces-verbaal oono beslissing van do rochtbank over do
stemgerechtigdheid van een schuldeischer worden uitgelokt. Men zio lib.
Amsterdam 16 Jan. 1902,
W. n». 7780: niet-toelating van eon gemachtigde
tot de stemming, on Rb. den Bosch 21 Jan. 1909,
W. n®. 8832: door den
niet tot de stemming toegelaten schuldoischor werd in hooger beroep (art.
67 Fw.) vernietiging van de beschikking van den
rechter-commissaris
omtrent do niet-toelating gevorderd en in aansluiting daaraan door den
gefailleerde verbetering van het proces-verbaal der vergadering.

Do

rechtbank wees beido vorderingen too.

In het andero geval: wijziging van een akkoord in do vergadering)
bedoeld in art. 146 Fw., kan do aangegeven weg niot
worden ingeslagen.
Do Rb. te Amsterdam 21 Dec. 1906 achtte een verzoek, dat In hooger
beroep de weigering van don rechter-commissaris, een gewijzigd akkoord
in stemming te brengon, zou worden vernietigd, ontvankelijk, doch wcos
het af, zoodat eon subsidiair vorzoek tot toepassing van art. 149 Fw. niot
in behandeling kwam. Zie Hoogen Raad 17 Jan. 1907,
W. n». 8489.

-ocr page 535-

501

optelling, het bedrag eener vordering, dat uit het proces-verbaal
der verificatie-vergadering kan worden gekend, is niet juist
overgenomen en dergelijke. Heeft deze fout aanleiduig gegeven,
ten onrechte het bestaan der door de wet gevorderde meerder-
heid aan te nemen, dan bestaat er voor de schuldeischers
gelegenheid genoeg daarop te wijzen bij de behandeling van
het akkoord door de rechtbank, terwijl het ook zonder dat
aan de rechtbank zal blijken bij een behoorlijk onderzoek der
stukken 1). Is daarentegen, bijv. ten gevolge eener fontieve
berekening, het akkoord verworpen verklaard, dan zouden de
gefailleerde cn de schuldeischers de gelegenheid missen, ver-
betering dier verklaring te verkrijgen en zoo tot constateering
van den werkelijken uitslag te komen, indien daai-in door
art. 149 niet werd voorzien -). Dit artikel verleent zoowel den
schuldeischers, die vóór hebben gestemd, als den gefailleerde
de bevoegdheid, gedurende acht dagen na afloop der vergadering
aan de rechtbank verbetering van hot proces-verbaal tc ver-
zoeken, indien uit de stukken zelvo blijkt, dat het akkoord
door den rechter-commissaris ten onrechte als verworpen is
beschouwd.

„Aan dc bewijskracht van het proces-verbaal der vergade-
\'^ing, waardoor op authentieke wijze wordt geconstateerd,
Wat aldaar is voorgevallen, wordt door deze bepaling in geenen
deele te kort gedaan. Do woorden „uit de stukken zelve blijkt"
beperken de toepassing vau het artikel tot die gevallen, waarin
de stukken met zich zelvo in strijd zijn, die stukken dus zelvo
aantoonen, dat cr eene font in schuilt"

Voor het verzoek aan de rechtbank is dc bijstand van een
procureur niet voorgeschreven (zie art. 5). Het kan zoowel
mondeling als schriftelijk ter grifiie worden gedaan.

In do Verslagen der beide Kamers^) werd naar aanleiding
van art. 149 nog gevraagd, op welke wijze tegen het proces-

-ocr page 536-

502

verbaal zou kunnen worden opgekomen, indien daarin eenig
ter vergadering voorgevallen feit onjuist was
gerelateerd, bijv.
ten onrechte vermeld, dat een scbuldeiscber den in art. 143
bedoelden afstand van een recbt van voorrang bad gedaan,
of wel dat een scbuldeiscber bad tegengestemd, die vóórstemde,
en omgekeerd. De llegeering antwoordde hierop terecht, dat
bet proces-verbaal als authentieke akte bewijst, wat ter ver-
gadering is voorgevallen, en alleen door het middel van
betichting van valschheid daartegen kan worden opgekomen.

§ 3. Homologatie van het aMoord (artt. 150—156).

Met het karakter van het akkoord als ^«faw^rakkoord staat
in verband, dat het de goedkeuring, homologatie, behoeft
van den rechter. De procedure tot verkrijging dier homologatie
wordt geregeld in de artikelen 150—156 op eene wijze, die
mag worden genoemd eene hoogst belangrijke verbetering van
hetgeen daaromtrent onder de heerschappij van het Wetboek
van Koophandel rechtens was\'). Dc Faillissementswet heeft
ook hier gestreefd naar eene prompte, goedkoope en zekere
justitie, door het geven van eenvoudige en duidelijke voor-
schriften.

De loop der procedure is de volgende: Voor het sluiten der
vergadering bepaalt de i-echter-commissaris, als het akkoord is
aangenomen, de terechtzitting, waarop de rechtbank de homo-
logatie zal behandelen. Hij moet daartoe uitkiezen eene terecht-
zitting, welke wordt gehouden ten minste acht en ten
hoogste
veertien dagen ni\\ den dag, waarop dc stemming over het
akkoord heeft plaats gehad (art. 150 lid 1 en 3).

Heeft de rechtbank, ingevolge een verzoek tot verbetering
van het proces-verbaal van de stemming over het
akkoord
(art. 149), geconstateerd, dat het akkoord ten onrechte als ver-
worpen werd beschouwd, doch inderdaad is aangenomen, dan
bepaalt zij tevens in de beschikking, waarbij dit wordt uitge-
maakt, de voor de homologatie bestemde terechtzitting. De
termijnen van acht en veertien dagen loopen in dit geval van
den dag ,dier beschikking af (art. 150 lid 2 en 3). Daar het
akkoord als verworpen werd beschouwd, kunnen de
schuld-

\') Men verg. do Memorie van Toelichting tot het Regeeringsontwerp-
Belinfante I, bl. 138 v.; v. d. Fkltz II, bl. 171 v.

-ocr page 537-

503

eischers homologatie niet verwachten; dit verklaart, dat den
curator de verplichting is opgelegd, den schuldeischers schrif-
telijk kennis te geven van de beschikking der rechtbank,
welke, onder verbetering van het proces-verbaal, de aanneming
van het akkoord constateert en een dag voor de homologatie
vaststelt (art. 150 lid 2).

Gredurende den tijd, welke er verloopt tusschen den dag der
aanneming van het akkoord (of der rechterlijke beschikking in
het geval van art. 149) en den dag, bepaald voor de behande-
ling der homologatie, kunnen de schuldeischers aan den rechter-
commissaris schriftelijk de redenen opgeven, waarom zij weige-
ring der homologatie wenschelijk achten (art. 151). Vormen zijn
bierbij niet voorgeschreven, zoodat een gewone brief voldoende is.

Op den bepaalden dag wordt ter openbare terechtzitting tot
de behandeling der homologatio overgegaan. Do wijzo van
behandeling is de volgende: de rechter-commissaris brengt oon
schriftelijk rapport uit over de al- of niot-aannemelijkheid van
het akkoord, waarna don- gofailloordo cn ieder der schuld-
eischors do gelegenheid wordt gogovon, in persoon of bij ge-
machtigde do gronden uiteen to zetten, welke voor of togen
de homologatio pleiten (art. 152). „Geschrovcn, door procu-
reurs genomen, conclusies komen niet to pas. Ieder schuld-
eischer kan in pcr.soon mondeling zijno grieven tegen of zijne
meening over het akkoord uiteenzetten. Hij kan zich ook
laten vertegenwoordigen, door oen procureur of oon ander,
terwijl schriftelijke formuleering van hetgeen hij in hot midden
hoeft to brengen niet is uitgesloten"

1^0 rechtbank geeft, na afloop dor behandeling 2)»), op don-
zelfden dag, in elk gevnl zoo spoedig mogelyk, hare met
i\'odenen omkloodo beschikking (art. 153 lid 1) In dio beschik-

\') Memorio van Toolichting: Bolinfanto I, bl. 189; v.d.FkltzII,bl. 174.

^ Indien de behandeling niet op 65n dag kan aüoopen of ann den
schuldenaar oenig uitstel wordt verleend voor zyne verdediging, knn oen
Qttdero dng wordon bepaald voor de voortzetting der behandeling.

) Hot Openbaar Ministerie behoeft niet to worden gehoord. Zie Hoogon
G Dec. 1901, W. n\\ 7595; Hof don Bosch 7 Dec. 1903, Tr. n-.SOgS.
Do beschikking betreft uitsluitend do homologatie; eeno nieuwo
stemming over het akkoord kan do rechtbank nict bevelen. Art. 14G geeft
® bovoogdhoid daartoe alleen aan den rechter-commissaris. Zlo Hoogen
^ad 14 Mrt. 1912, W. n». 9831.

-ocr page 538-

504

king is zij, behoudens de bepaling van bet tweede lid van
art. 153, geheel vrij. Aan conclusies van partijen, die de wet
niet kent, is zij niet gebonden. Haar taak is, lettende op alle
liaar gebleken omstandigheden, naar eigen inzicht de vraag
te beantwoorden, of het voorgestelde akkoord bevat eene
billijke, aanbevelenswaardige regeling van de belangen der
schuldeischers eener- en des gefailleerden anderzijds. Zij kan
die vraag ontkennend beantwoorden op iederen grond, die
haar daartoe voldoende voorkomt, onverschillig of die grond
al dan niet bij de openbare behandeling is te berde gebracht
AnMslmlve kan zij de homologatie weigeren (art. 153 lid 3).
Slechts tot ééne zaak is zij steeds verplicht, zoowel bij ver-
leening als bij weigering der homologatie, nl. tot
motivccring
harer beschikking.

Bovendien zal zij de homologatie weigeren:

„1°. indien de baten des boedels met inbegrip van de zaken,
waarop recht van terughouding wordt uitgeoefend, de som, bij
het akkoord bedongen, aanmerkelijk te boven gaan;

„2°. indien dc nakoming van het akkoord niet voldoende
is gewaarborgd;

„3®. indien het akkoord door bedrog, door begunstiging van
een of meer schuldeischers, of met behulp van andere oneerlijke
middelen is tot stand gekomen, onverschillig of dc gefailleerde
dan wel een ander daartoe heeft medegewerkt" (art. 153 lid 2).

Het. Wetboek van Koophandel liet den rechter volledige
vrijheid van beslissing over de homologatie van het akkoord.
De wijze waarop deze heeft gemeend van die vrijheid gebruik
te moeten maken, leidde er toe haar op de aangegevcu wijze
te beperken.

Ten betooge van dc noodzakelijkheid, de homologatie iu
bepaalde gevallen tc verbieden, leest men in de Memorie van
Toelichting
2): „Li 1872 schreef Mr. Hinost: „„Vergis ik mij
niet,
zoo heeft de afwezigheid van bepalingen, wanneer de

\') Zio Hof den Bosch 21 Juni 1898, W. n«. 719G, bev. lib. Roermond
12 Mei 1898,. W. n». 7189; - Rb. Rotterdam 14 Juni 1899, Jf. v. 11, 1899
bl. 140, en 29 Juli 1908, P. v. J. 1908 n». 794: weigering van do
homologatie van een akkoord van 1 o/o.

\') Belinfante I, bl. 189 vlg.; v. d. Feltz II, bl. 176 vlg.

-ocr page 539-

505

homologatie mag worden geweigerd, tot de jurisprudentie
geleid, dat die homologatie bijna niet werd geweigerd. De
statistiek wijst dit laatste uit""^). Die woorden zijn ook thans
nog volkomen juist, en in allen deele door de ervaring van
latere jaren bevestigd
geworden 2). „„Dat de baten des boedels
aanmerkelijk te boven gaan de som bij bet akkoord bedongen"",
in art. 845 Wetboek van Koophandel als voorbeeld van een
grond van verzet tegen de homologatie genoemd, is feitelijk,
behoudens boogst zeldzame uitzondering, de eenige grond ge-
worden, waarop de homologatie wordt geweigerd. De recht-
bank te Haarlem besliste 20 Mei 1884 (P.
v. J. 1884, n®. 31*),
dat de omstandigheid, dat de waarborg voor de uitbetaling
der aangeboden percenten ontbreekt, geen grond oplevert, om
de homologatie van een akkoord te weigeren, omdat de schuld-
eischers vrij zijn op dien grond het akkoord af te stemmen 2).
De rechtbank te Rotterdam achtte, 28 Februari 1885
{11. Bijdr.
cn Bijbl,
I, afd. D, blz. 197), bewezen kwade trouw (poging
tot omkooping) van den gefailleerde geen grond tot weigering
der homologatie, als het akkoord voor de schuldeischers ver-
moedelijk voordeeliger is dan eene insolventie. Do rechtbank
te Alkmaar overwoog, 15 October 1885 (ir. n". 5302), dat
het bewezen feit dat aan eenige schuldeischers meer voordeelen
Waren toegekend of beloofd, dan de bij het akkoord aangeboden
percenten (sluipakkoord), alsook bewezen kwade trouw van don
gefailleerde (blijkende uit een door den curator ingestelde

\') Mr. IIiNOST, Waarborgen bij akkoorden in faiUissementen, lu N. Bijdr.

1872, bl. 318.

\') Blijkens de gorechtolyko statistiek werd in 1875 op 140 aangenomen
^•kkoordon slechts van 4 do homologatie geweigerd; in 1876 op 137 van
in 1877 op 181 vnn 1; in 1878 op 204 van 8; in 1879 op 109 van 8;
1880 op 171 vau 0; in 1881 op 206 van 6; in 1882 op 223 vau 4; in
1883 op 210 van 1; In 1884 op 281 van 2; in 1885 op 312 van 7; in 1886
891 van 7; in 1887 op 863 van 4 cn in 1888 op 388 vnn 8.
\') In denzelfden geest Hof Groningen 5 Sept. 1871, If. n®. 8405, eu Rb.
^«lastricht 1 Moi 1890,
W. n". 5898. Zie voorts vonnis Rb. Amsterdam 2L
1890,
r. V. J. 1890 n®. 52, dat een merkwaardig bowys oplevert voor
stelling, dat zelfs do minst aanbovelenswaardigo akkoorden worden
ßehomologeerd. Andors Rb. Breda 1 Fobr. 1848,
W. n». 904; Hof den
«Osch 5 Aug. 1890, 17. n®. 5922, beslissende, dat gemis van allen waarborg
■^oor do uitbetaling der beloofde procenten voldoenden grond oplevert om
° homologatie van het akkoord to weigeren;
Oyens, a. w., bl. 273.

-ocr page 540-

506

actio Pauliana) geen redenen • zijn om homologatie van een
akkoord te weigeren Een dergelijke, de zedelijkheid ver-
slappende, jurisprudentie wijst op de noodzakelijkheid om in
de wet de gevallen te noemen, waarin de
homologatie
geweigerd moet worden -). Daartoe bestaat trouwens te gereeder
aanleiding, daar het notoir is, dat in de meeste faillissementen
ten behoeve van de aanneming van het akkoord de
praktijk
van sluipakkoorden wordt te baat genomen, en met name de
kleinere schuldeischers door belofte van integrale betaling,
althans van meerdere percenten, tot toetreding worden bewogen.
De wet verbiede dus onvoorwaardelijk de homologatie van een
akkoord, waardoor de schuldeischers benadeeld worden, dat de
noodige waarborgen voor de richtige nakoming mist (akkoorden
op het papier), of waarvan blijkt dat het met behulp van
sluipovereenkomsten is tot stand gekomen".

In de eerste plaats dan moet de komologatie worden ge-
weigerd, indien de baten des boe:lels (met inbegrip van de
zaken, waarop recht van terughouding wordt uitgeoefend) dc
som, bij het akkoord bedongen, aanmerkelijk te boven gaan

Of dit geval aanwezig is, is eene feitelijke vraag en als
zoodanig geheel aan het vrije oordeel des rechters overgelaten.
Toch zijn enkele aanwijzingen te geven. Zoo moet, om dc som
te vinden, bij het akkoord bedongen, rekening worden ge-
houden, niet met de geverifieerde concurrente schuldvorde-
ringen alleen, maar behalve met deze ook met dc niet-geveri-
fieerdc doch bekende
opeischbare schuldvorderingen\'*), daar het

1) Het laatste vonnis wordt ook medegedeeld door Mr. B. J. Polkniab,
in Themis 1886, bl. 89.

\') Verg. LAaBR^VET, Het akkoord van den gefailleerde met zijne schuld-
eisehers, Prft. bl. 121. Zie over ambtshalve weigering der homologatie Mr.
Hinqst, in N. Bijdr. 1872, t. a. p., cn Oyens, a.w., bl. 272 vlg. Verder art.
B17 Code de Comm. belg. (1851), art. 515 Code de Comm. fr. (1838).

3) Zie Hof Leeuwarden 29 Sept. 1897, bev. Rb. Assen 4 Sopt. 1897, ir.
n®. 7030, cn voor voorbeelden uit do rechtspraak onder.de oude wet
mijnen
Leidraad, 2<>e dr., bl. 843.

i) De Rb. te Utrecht 27 Juni 1888, W. n». 5609, spreekt minder nauw-
keurig van do nlet-goverifioerdo crediteuren. Evenzoo laat do Rb. te
Rotterdam 28 Febr. 1885,
Bgl. Bijdr. cn Bijbl. 1885, afd. D, bl. 197, den
gefailleerde naar de wet voor den maatstaf van een aan te bieden akkoord
rekening houden met
al de schuldvorderingen gezamenlijk.

-ocr page 541-

507

akkoord voor alle schuldeischers verbindend is en dus ook van
de opeischbare niet-geverifieerde sckuldvorderingen terstond
voldoening overeenkomstig den inhoud van het akkoord kan
worden gevorderd.

Wat de baten des boedels betreft, moet op art. 173 lid 2
acht geslagen worden. Evenzoo, wat de wet te allen overvloede
■aitdrukkelijk zegt, op de zaken, waarop recht van terughouding
wordt uitgeoefend. Door te voldoen aan bet akkoord, verkrijgt
de schuldenaar de beschikking over deze zaken\'). Ze behooren
dus tot de baten des boedels, welke tegenover do som, volgens
het akkoord uit tc keeren, moeten worden gesteld, ter beoor-
deeling van de vraag, of do schuldenaar aanbiedt, wat hij,
gelet op hetgeen waarover hij zal kunnen beschikken, ook kan
aanbieden.

Soms kan het twijfelachtig wezen, of en in hoeverre iets
als een bate des boedels moet worden aangemerkt. Er kunnon
hijv. wezen vorderingen op. twijfelachtigo schuldenaren. Deze
moeten worden geschat met het oog op do kans, dat er iets
van terecht komt, cn voor die geschatte waarde tot het actief
worden gerekend. In hoeverre ook geheel onzekere baten: de
nitslag van een aanhangig proces of do kans op een wettelijk
erfdeel, in aanmerking genomen mogen wordon, maakte een
onderwerp uit van gedachtenwisseling tusschen Mrs. J.
A.
Jolles Az. cn A. Tak in W. n". 62G8, G274 en G277 \'-).

In de tweede plaats moet de homologatio worden geweigerd,
indien do nakoming van het akkoord niet voldoende is gewaar-
borgd. Ook dit is eene feitelijke kwestie ter beoordeeling des
ï^echtcrs »).

Zio hiorbovon bl. 484 vlg.

\') Vorg. dk Markz Oykns, a. w., bl. 292, on do daar aangohaaldo
fcclitspraak.

Vorg. nof Amstordam-24 Nov. 1899, M.v.JI. 1899 bl. 812: homolo-
eatio van het akkoord door hot Hof,\'nadat, ni weigering vau do homologatio
door do rochtbank, do voor do nakoming bonoodigde golden in handen
^an den curator waren gestort. — Hof den Haag 21 Mrt. 1900, bev. Rb.
den Haag lo Fobr. 1900, W. nO. 7430: do nakoming van eon llkwidatio-
^Kkoord is niet gewaarborgd, als niet blykt dat do vereffenaars bereid zyn
taak te aanvaarden. — Hof den Haag 22 Mei 1901, vern. Rb. den
^"^ag 8 Mei 1901,
P.v.J. 1901 n». 78: de rechter heeft, tor beoordeeling
Van de vraag, of de nakoming van het akkoord voldoende is gewaarborgd,

-ocr page 542-

508

Blijkens het Verslag der Commissie van voorbereiding werd
het bezwaar gemaakt, dat „noch in dit, noch in eenig ander
artikel wordt geformuleerd, waaruit het voldoende van den
waarborg moet blijken en welke zekerheid de schuldeischer
verkrijgen zal, dat de hem toegezegde percenten op den
bepaalden tijd uitbetaald zullen worden. De nakoming van het
akkoord, zoo werd opgemerkt, moet gewaarborgd worden
vooral door zekere borgstelling van derden, die zich ver-
bonden hebben de percenten, welke boven de kosten uitgekeerd
zullen worden, te voldoen. Het ware volgens sommigen wen-
schelijk, dit hier uit te drukken".

De Regeering antwoordde op deze opmerking: „Wanneer
is nakoming van het akkoord voldoende gewaarborgd? Het
ontwerp laat de beslissing aan den rechter over. Geen twijfel,
dat, wanneer het akkoord niet anders bevat dan eene betalings-
belofte, de nakoming
nict voldoende is gewaarborgd; geen
twijfel ook, dat, wanneer solide borgen zijn gesteld, zij wel
voldoende is gewaarborgd, l^laar tusschen deze gevallen liggen
nog veelsoortige andere. Er kan ook zijn een hypothekaire
inschrijving op het goed van derden, eene commissie van beheer
en controle uit de schuldeischers cn dergelijke. Een volkomen
eerlijk en vertrouwd schuldenaar kan met zekerheid aanwijzen,
dat hij op andere wijze in staat zal zijn tot voldoening der
percenten. Aan den anderen kant levert borgstelling op zich-
zelf niet altijd een behoorlijken waarborg; dit hangt toch van
de soliditeit der borgen af, enz. Feitelijk zijn de toestanden
zoo verschillend en doen ze in zoo onderscheiden vorm zich
voor, dat de wet daarvoor geene regels geven kan. Het is
daarom nict alleen het verstandigst, maar volstrekt noodig, dc
do beslissing aan don rechter over to laten. De wet kan ook
geene volledige opsomming geven van al de middelen, dio
kunnon strekken tot voldoenden waarborg van de nakoming
van het akkoord. De beoordeel ing van dezo feitelijke quaestie
moet daarom aan den rechter blijven\'\'.

niet alleen- te letten op den inhoud van het akkoord en op hetgeen bekend
is geworden op de voor do behandeling van het akkoord bestemde ver-
gadering, maar evenzeer op hetgeen van elders en sedert to zijner kenni«
is gekomen.

\') Belinfante 11, bl, 125; v. u. Fkltz II, bl. 180.

-ocr page 543-

509

De derde imperatieve grond van weigering der homologatie
is het feit, dat het akkoord door bedrog, door begunstiging
van een of meer schuldeischers of met behulp van andere
oneerlijke middelen^) is tot stand gekomen. „Onverschillig of
de gefailleerde dan wel oen ander daartoe heeft medegewerkt,"
voegt de wet er aan toe, „immers," aldus de Memorie van
Toelichting ^al is de gefailleerde onschuldig aan het gebruik
der oneerlijke middelen, dit neemt niet weg, dat het akkoord
door die middelen tot stand gekomen, de meerderkeid vor-
valscht, het recht der schuldeischers derhalve geschonden is,
en hierop alleen komt het aan bij dc vraag of de homologatie
van een akkoord geweigerd moet worden."

Dat er sluipovereenkomsten zijn aangegaan, is .op zich zelf
niet voldoende; vereischt is, dat hot akkoord diontengevolge
tot stand is gekomen. Indion het akkoord ook zonder dc mede-
werking van don omgekochton schuldeischer waro aangenomen,
is de homologatie niet verboden. Er zijn dau wel oneerlijke
middelen gebezigd, maar de uitslag is daarvan onafhankelijk
gebleven\'^). Het spreekt overigens vanzelf, dat dc rechter vau
zijne bevoogdhcid, dc homologatie to weigeren ook wanneer hij
daartoe niet vcrplicht is, gebruik kan on allicht ook behoort
te maken, als hem het bestaan van kwado trouw blijkt, maar
daarvan do rochtstrcokscho invloed op do stemming niot Ican
Wordon vastgesteld.

Tot do oneerlijke middelen, waarop do wot hior hot oog
beeft, behoort ook do opkooping vau vorderingen door con
bandlangcr of vriend des gcfaillcordcn, ten oindo daarna
vóór hot akkoord to stemmen. Opkooping cn omkooping zijn
aau elkander verwant, (icschiodt omkooping iu don regel
door don schuldoischor oxtra-voordcolcn, betaling van oxtra-
perconton of van hot vollo bedrag too to zeggen, door opkooping
^ordt hij eveneens boven zijue mcdc-schuldcischcrs bevoordeeld,

llb. Roermond 12 Mei 1898, U\'. n®. 7189, -/.ag in hot gegeven goval
" hot betwisten van eeno vordering con slinksch middel, dat do ouoer-
«jkhpid nabijkwam.

^ Belinfanto 1, bl. 140; v. d. Fkltz II, bl. 177.

Zio Iloogon Haad 2G Juni 1908, 11\'. n». 8715, cass. verw. Ilof Arnhem 22
-^pr. 1908,
P. V. J. 1908 n». 780, tevens beslissondo wat onder „andero
oneerlijke middelen" is to verstaan.

-ocr page 544-

510

omdat het doel, waarvoor de vordering wordt gekocht, daarvoor
een hooger prijs doet bieden of bedingen dan de bij het
aangeboden akkoord toegezegde percenten. Opkooping beoogt
evenals omkooping den schuldeischers een akkoord op te
dringen, dat zonder deze middelen niet door de
vereischte
meerderheid zou worden aangenomen.

"Wanneer de omstandigheden, in art. 153 tweede lid 3®.
vermeld, zich voordoen, mag op den inhoud van het akkoord
niet worden gelet. Al komt het den rechter nog zoo
voordeelig
voor, hij is verplicht de homologatie te weigeren. Ook het
voordeeligst akkoord mag niet tegen den zin der
schuldeischers
door bedrog of met behulp van andere slinksche middelen
worden doorgedreven.

Behalve in de behandelde uitdrukkelijk in de wet genoemde
gevallen is de rechter bovendien verplicht de homologatie te
weigeren, als het akkoord niet overeenkomstig de
bepalingen
der wet is tot stand gekomen. Er is dan niet ruimte tot waar-
deering. Een akkoord, in strijd met de wet tot stand gekomen,
bijv. met medewerking van onbevoegde personen, of bij
herhaalde
stemming buiten het geval waarin de wet deze toelaat, mag
niet worden gehomologeerd, onverschillig welke de inhoud is,
en al hadden alle schuldeischers hunne toestemming
gegeven.

Aan de hierboven geschetste procedure tot homologatie sluit
zich. aan eene eenvoudige regeling van do rechtsmiddelen, die
tegen het vonnis van homologatie kunnen worden
aangewend.
Eigenlijk geeft do wet slechts (5én rechtsmiddel om op tc
komen tegen bedoeld vonnis, namelijk het hooger
beroep,
maar tegen het arrest in hooger beroep staat weer cassatie
open, en daarom mag bier van rechtsmiddelen worden gC\'
sproken.

Wie hooger beroep kunnen instellen, bepaalt art. 15\'1. Men
heeft daarbij to onderscheiden tusschen weigering der homo-
logatie cn verleening daarvan. In geval van
weigering kunnen
in beroep komen alle schuldeischers, die vóór stemden, en d®
gefailleerde; in geval van verleening alle schuldeischers, dio
tegen stemden of bij de stemming afwezig waren, en boven-
dien de schuldeischers die vóór stemden, doch dezen alleen
op grond dat zij na de homologatie hebben ontdekt, dat het
akkoord door bedrog, door begunstiging van een of niccr

-ocr page 545-

511

sclmldeiscliers of met behulp van andere oneerlijke middelen
is tot stand gekomen (art. 154).

Deze laatste beperking steunt op de overweging, dat,
wanneer de bedoelde schuldeischers eerder hebben geweten,
dat dergelijke handelingen, als bedrog enz., zijn gepleegd,
zij ook op dien grond tegen het akkoord konden stemmen of
de homologatie daarvan bestrijden, en dat zij, door dit niet
te doen, hebben getoond het akkoord des ondanks te willen.
Iu vorband hiermede mag worden opgemerkt, dat in de wet
niet had moeten worden gesproken van „hot ontdekken
na de
homologatie",
maar van „het ontdekken na de behandeling der
homologatie",
omdat het volgens art. 153 eersto lid mogelijk is,
dat er eenige dagen verloopen tusschen den dag van de
behandeling der homologatio en dien waarop de rechtbank
bare beschikking geeft.

De toi mijn van iiooger beroep is acht dagen na de beschikking
van de rechtbank (art. 154). Het beroep geschiedt bij een ver-
zoekschrift, dat blijkens art. 17 vrij is van zegel en van do
formaliteit van registratie en door tusschenkomst van een
procureur (art. 5) moet worden ingediend ter griftie van het
bevoegde gerechtshof. Voor ieder verzoekschrift bepaalt de
voorzitter van het Hof, of dogono dien hij daartoo aanwyst,
l^orstond dag on uur dor behandeling. Aan den procureur, die
het verzoekschrift indient, moot dus dadelyk bij de indiening
Worden medegedeeld, welko terechtzitting voor do behandeling
aangewezen. Men hoeft daarbij to denken aan óóno terecht-
zitting voor do behandeling van alle voorzieningen in hooger
beroep tegen dezelfde beschikking der rochtbank. Feitelijk
behoeft derhalve maar eenmaal do dag van behandeling te
kordon bepaald, en wel op het eersto verzoekschrift, terwijl
behandeling van allo verzoekschriften, die later worden
^"gediend, op dien zelfden dag moet worden gestold. Weliogt
155 lid 1 dit nict uitdrukkelijk, maar het volgt duidelijk
^^t de toepasselijkverklaring op hot hoogor beroep van art. 152
^d 1, in welk artikel oeno wijzo van behandeling ia voor-
eescbrcven, dio voor herhaling niot vatbaar is \').

Vorg. het Verslng der Commissie vau llapporteurs uit do Eerste
^^amcr: lielinfanto
IV, bl. 21 en 58; v. u. Fkltz II, bl. 183.

-ocr page 546-

512

De dag van behandeling mag niet later worden gesteld dan
twintig dagen na de indiening van het verzoekschrift.

Op den bepaalden dag geschiedt de behandeling geheel op
dezelfde wijze, als is voorgeschreven voor de behandeling van
de homologatie bij de rechtbank, d.w.z. alle
schuldeischers
worden gehoord, of liever hun wordt gelegenheid gegeven vóór
of tegen de homologatie te spreken, terwijl ook de gefailleerde
voor zijne belangen kau optreden en het akkoord
verdedigen.
Er
wordt dus ten overstaan van het gerechtshof opnieuw
eene beraadslaging over het akkoord gehouden, waarbij natuur-
lijk de beschikking van de rechtbank een voornaam punt van
debat zal uitmaken, maar toch ook, onafhankelijk
daarvan,
nieuwe of althans in die beschikking niet overwogen gronden
vóór cf tegen de homologatie kunnen worden te berde gebracht.
Immers ook het gerechtshof is in zijne beslissing geheel vrij.
Aan eventueel in de verzoekschriften in hooger beroep aan-
gevoerde gronden is het in geenen deele gebonden. Bij zijn
met redenen omkleede beschikking kan het Hof op de
gronden,
die het afdoende acht, naar eigen inzicht de homologatie
weigeren of toestaan. Het verschil tusschen de behandeling
in eersten aanleg en in hooger beroep bestaat
uitsluitend
hierin, dat hot rapport^ van den rechter-commissaris in hooger
beroep wegvalt (art. 155).

Ten einde allo belanghebbenden in de gelegenheid te stellen
ter griffie van de rechtbank te vernemen, of hooger beroep i^
ingesteld, legt art. 155 den griffier van het gerechtshof do
verplichting op, van het hooger beroep, bij zyn collego aan-
gebracht, onverwijld kennis tc geven, aan den griffier van do
rechtbank, dio de beschikking omtrent do homologatio heeft
gegeven. „De appellant behoeft noch den gefailleerde
noch
den curator (die als zoodanig geheel buiten het akkoord staat)f
noch een zijner medeschuldeischers het appèl te
beteekenen,
en hen evenmin op te roepen"

Ter grifiio van het Hof kan iedereen vernemen, op welken
dag het appèl zal worden behandeld.

\') Memorie van Toelichting: Belinfante I, bl. 111; v. d. Fw.tz H \'
bl. 181.

-ocr page 547-

513

Cassatie i) wordt binnen dezelfde termijnen en op dezelfde
wijze aangeteekend en behandeld (art. 156). Bovendien zijn,
voor zooverre daarvan door deze bepaling niet wordt afge-
weken, ook de artt. 428 en 429 Rv. van toepassing.

§ 4. Rechtsgevolgen van het akkoord (artt. 157—164).

Door de homologatie verleent de rechter zijne sanctie aan
het tusschen den gefailleerde en diens schuldeischers tot stand
gekomen akkoord. Aan de werking daarvan staat nu niets
meer in den weg. Die werking strekt zich uit tot alle geen
voorrang hebbende schuldeischers, zonder uitzondering, onver-
schillig of zij al dan niet in het faillissement zijn opgekomen
(art. 157), onverschillig dus ook of zij, geverifieerd zijnde,
vóór of tegen hebben gestemd, dan wel geen stem hebben
uitgebracht. Daarin ligt de dwang, datgene wat het akkoord
doet zijn een
dwangakkoord.

Gevraagd werd in het Verslag der Commissie van voor-
bereiding uit dc Tweede Kamer, wat zal gelden ten opzichte
van den houder eener vordering met tijdsbepaling, die niot
18 opgekomen, dus niet is geverifieerd, alsmede voor niet-
geverifieerdc vorderingen onder ontbindende -) of opschortende
voorwaarde. „Wat de vorderingen betreft", aldus werd door
de Regeering geantwoord, „waarvan sprako is in do artt.
129 131, deze artikelen zijn alleen geschreven voor de
Verificatie en kunnen dus niet gelden voor vorderingen, van
Welke geene verificatie is gcvrivagd. Die ccno vordering heeft
met tydsbepaling zal dus mooton wachten, totdat do vordering
opoischbaar is geworden" en dan natuuriyk alleen botaling
kunnen vragen overeenkomstig de bepalingen van het akkoord,
l^venzoo moet de schuldeischer onder een opschortende voor-

\') üe bovoegdhoid van de rochtbank, de liomologatle van oen akkoonl
O Weigeren op andero dan de In art 153 Hd 2 genoemde gronden of ook
^Ubtahalvo, bolot niet dat zoodanige beslissing tot cassatio kan loidon,
aU

weigering mocht steunen op grondon, str^dlg mot do wet. Zio Hoogon
^^aad 11 Maart 1912, IV. n». 9331.

\') Voor zoovool botreft vorderingen onder ontbindende voorwaarde
estond voor do vraag geon naJiloldlng.

Art. 129 had niot genoemd moeten worden.

*) Belinfante 11, bl. 120 v.; v. d. Fkltz II, bl. 185.

MoLKiaBAArr, KallUttcmenUwet

-ocr page 548-

514

waarde de vervulling der voorwaarde afwachten, om daarna
de som te ontvangen, waarop het akkoord hem
aanspraak
geeft. Hij die recht heeft op eene periodieke uitkeering, bijv.
op eene lijfrente, kan, telkens als een termijn verschijnt, vor-
deren, doch niet anders dan overeenkomstig den inhoud van
het akkoord, bijv. telkens zooveel percenten van den vervallen
termijn als bij het akkoord zijn toegezegd

Eene bekende strijdvraag 2) wordt beslist door art. 160:
„niettegenstaande het akkoord behouden de schuldeischers al
hunne rechten tegen de borgen en medeschuldenaren van den
schuldenaar". „Deze oplossing", zegt de Memorie van Toelichting,
„voldoet het meest aan de behoeften van de practijk en rust
op goede gronden. In de eerste plaats leidt daartoe eene juiste
waardeering van het wezen en de economische functie vau den
borgtocht en van de solidariteit, die beide dienen om den
schuldeischer veilig tc stellen tegen de gevolgen van de insol-
ventie of wanbetaling van den hoofdschuldenaar. Kent men nu
aan het akkoord eene bevrijdende werking toe, dan zullen
borgtocht en solidariteit in strijd met de bedoeling van partijen
ophouden hunne diensten te praesteeren, juist wanneer de
schuldeischer daaraan de meeste behoefte heeft. Verder houde
men \'t oog, dat het akkoord niet zoozeer is eene kwijtschelding
als wel eene regeling van de wijze waarop de schuldeischers
buitengerechtelijk voldaan zullen worden, altijd voor zooverre
voldoening mogelijk is; eene minnelijke executie, waarbij de
schuldcischcrs alleen afstand doen vau hetgeen niet te verhalen
is. Het akkoord wordt door de schuldeischers aangenomen,
niet om rechten prijs te geven of een geschenk te doen, maar
om zooveel te verkrijgen als onder de gegeven
omstandigheden
mogelijk is. Ook om deze reden kunnen borgen en mcde-schul-
denaren zich niet te hunner bevrijding op het akkoord
beroepen"

•) Uitkeeringen tot voldoening aan een wettelijken onderhoudsplicht zijn
steeds in haar geheel verschuldigd. Do termijnen, verschenen ni do homo-
logatie van een akkoord, kunnen ton volle worden gevorderd: Bb. Amster-
dam
17 Oct. 1893, W. n». 6471. Zie overigens de hierboven bl. 444 vlg-
aangehaalde artikelen.

^ Zio dk Marbz Ofens, a. w., bl. 299 vlg.

3) Belinfante I, bl. 143; v. d. Fkltz II, bl. 189.

-ocr page 549-

515

In het Verslag der Commissie van voorbereiding nit de
Tweede Kamer wordt medegedeeld, dat omtrent het stelsel,
in dit artikel gevolgd, de meeningen verdeeld bleken. „Volgens
sommigen was de bepaling niet billijk en moesten zij, die vóór
het akkoord hadden gestemd, geen verhaal hebben op de
borgen. Deze leden wenschten het artikel aldus te formuleeren:
„„Tenzij de schuldeischers medegewerkt hebben tot het akkoord,
behouden zij alle hunne rechten tegenover de borgen en mede-
schuldenaren van den gefailleerde"".

„De meeste leden" daarentegen „vereenigden zich met het
stelsel van het ontwerp, ook al konden zij de opmerking in
de Memorie van Toelichting in verband met de belangen van
den borg niet beamen, dat namelijk „„het akkoord door de
schuldeischers wordt aangenomen om zooveel to verkrijgen
als onder de gegeven omstandigheden mogelijk is"". Immers
in de praktijk zullen de biergenoemde schuldeischers, indien
zij door borgen gedekt zijn, niet nauwkeurig toezien, of bij
bet akkoord al dan niet schade geleden wordt. De gegoede
borg kan altijd zelf voor de behartiging van zijn belangen
zorg dragen, want hij zal in den regel gebruik kunnen maken
van de bevoegdheid, bij art. 1877 Burg. Wetb. verleend, en dus
treden in de plaats van den scbuldeiscber. Dezo bevoegdheid
neemt de onbillijkheid weg, die volgens de eorstgenoemde leden
in de bepaling van dit artikel gelegen zou zijn"

„Te recht", antwoordde de llegeering, „wordt gewezen op
art. 1877 Burg. Wetb. Do borg, die volgens art. 18G9 4°.
Burg. Wetb. verplicht is, den schuldeischer terstond te voldoen,
kan, dank zij art. 1877 Burg. Wetb. en art. 185 ontwerp, de
niedebeslissing over het akkoord in eigen handen nemen. Daar-
^iiede is iedere onbillijkheid weggenomen.

„Tegen do door de bestrijders van het artikel voorgestelde
bepaling geldt, behalve het bezwaar, in het Verslag aangevoerd,
^og dit, dat het in vele gevallen de borgen en medeschuldenaren
nadeel zal berokkenen. De schuldeischer zal dan, om zijne
*^echton tegenover de borgen en medeschuldenaren van den
gefailleerde niet te verliezen, in ieder geval tegen het akkoord

Mr. L. A. Dk Bbuto, Dt werking van het accoord ten opzichte van de
^\'^Oen van den failliet,
Lelden 1887, bl. 42.

-ocr page 550-

516

moeten stemmen, ook al zouden de scbuldeischers daardoor
meer erlangen, dan bij insolventie, en dit ten nadeele van die
borgen en medeschuldenaren, die dan meer zullen moeten
bijpassen"

De beteekenis van art. 160 is, gelet op de hier medegedeelde
gedachtenwisseling, duidelijk. De schuldeischer behoudt aZ
rechten tegen de borgen cn mede-schuldenaren, d. w. z. indien
door de bepalingen van het akkoord de verplichting van den
schuldenaar wordt beperkt, bijv. tot de betaling van percenten,
blijven niettemin de verplichtingen der borgen of mede-schul-
denaren in haren oorspronkelijken omvang voortbestaan. Het
akkoord moge den schuldenaar gedeeltelijk bevrijden, dc borgen
en mede-schuldenaren worden niet bevrijd. De schuldcischcr
kan hen aanspreken voor al hetgeen de schuldenaar hem niet
betaalt en krachtens het akkoord ook niet meer behoeft tc
betalen. Art. 160 stempelt aldus het beroep op het akkoord
tot een middel van verdediging of exceptie, „welke", zooals
art. 1884 lid 2 B. W. het uitdrukt, „alleen den persoon van
den schuldenaar" betreft.

Bij de behandeling van art. 135 word in het Verslag dor
Commissie van voorbereiding de vraag aangeroerd, of de
borg, die, na homologatie van een akkoord, aan den schuld-
eischer bet tekortkomende heeft voldaan, het geheele bedrag
daarvan of wel percenten over dit bedrag op den schuldenaar
kan verhalen. De Minister gaf in zijn Antwoord te kennen,
dat noch het een noch het ander kan geschieden. „Daar
het akkoord schuldbevrijdend werkt, zal noch de schuldeischer,
noch de borg, na de homologatie, den schuldenaar ter zake
der schuld kunnen aanspreken" -). Deze zienswijze strookt
met de aan art. 135 ten grondslag liggende opvatting, dat
wat de schuldeischer krachtens de hoofd verbintenis en wat de
borg krachtens zijn recht op schadeloosstelling van den hoofd-
schuldenaar vordert, feitelijk hetzelfde is: dezelfde som die
slechts eenmaal verschuldigd is.

Zoodra, de homologatie van het akkoord in kracht van
gewijsde is gegaan, eindigt het faillissement (art. 161). Dc

i) Belinfante II, bl. 127 v.; v. d. ïkltz U, bl. 189 v.
=) Belinfante II, bl.
114; v. d. Feltz II, bl. 138 v.

-ocr page 551-

517

curator is verplicht, ten overstaan van den rechter-commissaris,
rekening en verantwoording aan den schuldenaar te doen, en
hem, indien bij het akkoord niet andere bepalingen deswege
zijn gemaakt (men denke aan een zoogen. likwidatie-akkoord
met aanwijzing van den curator tot vereffenaar), tegen behoor-
lijke kwijting af te geven alle goederen, gelden, boeken en
papieren tot den boedel behoorende (art. 162).

Als gevolg van de opheffing van het faillissement defun-
geeren de rechter-commissaris en do curator; de schuldenaar
treedt weder in het beheer en de beschikking over zijn ver-
niogen. De schuldeischers zijn dus op hèm aangewezen ter
verkrijging vau het hun toekomende

\\Vèl kan de curator de uitvoering van bet akkoord op zich
nemen, doch hij handelt daarbij niet in zijne hoedanigheid.
Door dergelijke opdracht te aanvaarden wordt hij lasthebber
van de partijen bij het akkoord, dus zoowel van den scluilde-
iiaar als van de .schuldeischers, en jegens beu allen voor de
uitvoering van zijn last, voor zoover hij tot die uitvoering in
staat is gesteld, verantwoordelijk -).

Zij zijn daarbij gebonilen aiin den inhoud van liet akkoord. Do President
viin do rechtbank to Haarlem, recht doende in kort geding, 28 Jan. 1011,
W. n». 9165, leidt daaruit af, dat geen dor schuldeischors enkel ton behoevo
Van zich zelf, bijv. door beslaglegging, aan do werking van het akkoord
^ots in den weg mag leggen. Deze slotsom kan wordon aanvaard, mits
\'Het dit voorbehoud, dat ieder schuldeischer voor zicii zolf rochtsmnat-
^cgolen kan nemen ter verzekering vau do nakoming van het akkoord,
indion on zoodra daarmede in gebreke wordt gebleven. Do uitvoering mng
niet door ont^digo maatregelen worden belemmerd of bolot, wél do nakoming,
•^\'s zij achterwogo blijft, worden afgedwongen.

•) Als lasthebber vnn do schuldeisohei-s is de bij een zgn. likwidntie-
"^kkoord tot vereffenaar benoemde curator persoouljjk jegens ieder van
bon gehouden tot nakoming van het bij het akkoord bepaalde: Rb. Haarlem
-O Mrt. 1906,
M. v. II. 1906 bl. lai, bov. Hof Amsterdam 81 Jan. 1907,
V. H. 1907 bl. 74.

\'iio ovor do boteekonis van de slotwoorden van een akkoord: „de uit-
etaling der percenten znl plaats hobbon ten kantore van Mr. X., advokaat
procurour to Rotterdam", Rb. Rotterdam 28 Juni 1902, 11\'. n®. 7861:
Woorden verplichten don advokaat jegens den schuldenaar onvoor-
■^vaardelijk, de akkoordpercenten uit to botalen, onafhankelijk van de vraag,
O deze hem daartoe voldoende in staat had gesteld.

-ocr page 552-

518

Ter verzekering van de rechten der schuldeischers geeft de
wet eenige bepalingen, en wel onderscheidenlijk voor de
con-
currente
en voor de bevoorrechte schuldeischers.

In het belang van de concurrente schuldeischers bepaalt
art. 159, dat het in kracht van gewijsde gegane vonnis van
homologatie, in verband met het proces-verbaal der verificatie,
ten behoeve der
erkende vorderingen, voor zooverre zij niet
door den gefailleerde overeenkomstig art. 126 betwist zijn, een
voor tenuitvoerlegging vatbaren titel oplevert tegen den schulde-
naar en de tot het akkoord als borgen toegetreden personen.

Hierboven, bl. 431 vlg., werd er op gewezen, dat art. 126
den gefailleerde tot partij maakt bij de verificatie, door hem
het recht toe te kennen zich tegen de toelating eener vordering
te verzetten. Maakt hij van dit recht niet gebruik, dan bindt
hem de erkenning der vordering, gelijk zij den curator en de
mede-schuldeischera bindt. Tegen dezen, immers „in het
faillissement", heeft de in het proces-verbaal der verificatie-
vergadering opgeteekende erkenning eener vordering kracht
van gewijsde zaak. Tegen den gefailleerde moet dus de erken-
ning eener vordering, welke door hem niet is betwist,
eveneens
kracht van gewijsde hebben. Deze konsekwentie van het aan-
genomen stelsel ligt ten grondslag aan do bepaling van art.
159, welk artikel aan de houders der erkende niet door den
schuldenaar betwiste vorderingen, na beëindiging van het
faillissement door de homologatie van een akkoord, een
execu-
torialen titel in handen geeft.

Daar het akkoord de rechten der schuldeischers wijzigt;
levert niet het proces-verbaal der verificatio alleen den voor
tenuitvoerlegging vatbaren titol op, maar het in kracht van
gewijsde gegane vonnis van homologatie in verband met dit
proces-verbaal.
„Dc door den griffier af te geven grosse zal
dus moeten bevatten: de beschikking der rechtbank (of van het
hoogere college) houdende do homologatie, waarin.de
inhoud
van het akkoord behoort te worden opgenomen, benevens
een uittreksel uit het proces-verbaal van de verificatie-verga-
dering, waarin de erkenning van do vordering des
agecrcnden
schuldeischers wordt geconstateerd"

\') Memorie vnn Toelichting: Belinfante I,bl. 143; v. d.Fkltz II, 187

-ocr page 553-

519

Onder de heerschappij van het "Wetb. v. Kooph. is wel
beslist\'), dat, al bindt de verificatie den schuldenaar niet,
niettemin door het aanbieden en aannemen van het akkoord
de rechten der schuldeischers, zooals ze zijn geverifieerd, ook
tegenover den schuldenaar komen vast te staan, omdat deze,
een akkoord aan de stemming der geverifieerde schuldeischers
onderwerpende, daarmede tevens de resultaten der verificatie
zou aanvaarden. Het behoeft geen betoog, dat deze opvatting
wordt gewraakt door art. 159, waaraan juist de onderscheiding
tusschen vorderingen, waarvan de erkenning ook in geval van
homologatie van het akkoord tegenover den gefailleerde wèl,
en andere waarvan de erkenning ook in dit geval tegenover
hem niet verbindend is, ten grondslag ligt.

Voor de hevoorrcchtc schuldeischers zorgen de artt. 163 en 161.
Onder het afgeschafte recht was de positie dezer schuldeiscbers,
in geval vau homologatie van ccn akkoord, niot geregeld en
daardoor verre van benijdenswaardig. Er was niemand die met
hunne belangen of rechten rekening behoefde to houden. Wel
hieven deze, omdat het akkoord buiten hen omging, in theorie
ongerept, maar in werkelijkheid ondervonden zij er al het
nadeel van, hunno rechten te moeten doen gelden tegen eene
insolvente wederpartij, die hen zelfs kon dwingen tot een
proces over do deugdelijkheid van hot beweerde voorrecht,
Omdat daarover by do verificatie niot werd beslist. Hot voor-
uitzicht, na veel kosten oon vonnis to verkrygon niet-uitvoer-
haar wegens ontstentenis van vermogen, waarop verhaal zou
kunnen worden genomen, noopte hen maar al te vaak elke
Voorwaarde, die de schuldenaar hun geliefde te stellen, aan
te nemen of in de betaling van akkoord-percenten to berusten -).

De Faillissementswet heeft do beslissing over de deugdelyk-
heid van ieder recht van voorrang overgebracht van de vroegere

\') Rb. Arnhom 5 April 1877, Hol. Bijbl. 1877 bl. 185, vern. door Uof
Arnhem 5 Dec. 1877, aldiiar bl. 335; 11\'. n». -1193; - Kb. Groningen 11
April 1890,
I\\ V. J. 1890 n". ÖG; — concl. Openb. Min. by hot vonnis dor
to Amsterdam \'24 Juni 1887, H\'. n». 5501. — Andors Hoogo Hand 14
Jan. 1874, .If. i,-. 11. 1874 bl. 55.

Vorg. Momorie v. Toolichting: nolinfanto I, bl. 144; v. d. Fkltz II,
bl. 193 _ jj p^ SiPKKS,
De toesiand van den bei\'oorrec/ilen schuldeitcher na
homologatie van het accoord,
Prft. 1892.

-ocr page 554-

520

rangregeling in geval van insolventie naar de verificatie O-
Ten tijde der homologatie staat dus vast, welke
vorderingen
bevoorrecht zijn. Daardoor is het mogelijk geworden op de
aanspraken der bevoorrechte schuldeischers te letten, en te
zorgen dat ook zij, na homologatie van het akkoord, ontvangen
wat hun toekomt. Te dien einde, en tevens ter verzekering
van de betaling der kosten van het faillissement, wordt door
art. 163 bepaald, dat, na de homologatie van het akkoord, het
bedrag, waarop geverifieerde schuldeischers, krachtens een
erkend voorrecht, aanspraak kunnen maken, alsmede de kosten
van het faillissement, moeten worden gestort in handen van
den curator, tenzij de schuldenaar mocht verkiezen voor het
een en het ander zekerheid te stellen. Zijnerzijds is de curator
verplicht alle goederen en gelden tot den boedel behoorende
onder zich te houden, totdat de storting der vereischte gelden
in zijne handen is geschied, of de zekerheid is gesteld, of het
uit krachte van de erkende voorrechten verschuldigde bedrag
en de kosten van het faillissement aan de daarop rechtheb-
benden zijn voldaan (art. 163 lid 1), ten blijke waarvan de
noodige bewijsstukken moeten worden overgelegd.

Wanneer éóne maand na het in kracht van gewijsde gaan
van het vonnis van homologatie is verkopen, zonder dat op
een der genoemde wijzen is gehandeld, moet dc curator over-
gaan - tot voldoening van het uit de aangegeven hoofden ver-
schuldigde uit de voorhanden baton des boedels (art. 163 lid 2).

Voor vorderingen, waarvan het voorrecht slechts voorwaar-
delijk erkend is, dus nog niet vaststaat, was ecnc bijzondere
regeling noodig. Wat deze vorderingen, betreft, zegt art. 164,
bepaalt de verplichting van den schuldenaar zich tot het stellen
van zekerkcid, terwijl, wordt die verplichting door hom niet
nagekomen, de curator slechts gehouden is tot het
reserveeren
uit de baten des boedels van het bedrag, waarop het voorrecht
aanspraak geeft.
Betaling geschiedt eerst, als de deugdelijkheid
van het beweerde voorrecht is uitgemaakt.

Een en andermaal werd hier gewag gemaakt van hot bedrag,
waarop een schuldeischer krachtens een ei\'kend voorrecht aan-
spraak kan maken. Het is duidelijk, dat dit bedrag eigenlijk

\') Zie hijerboven bl. 391.

-ocr page 555-

521

eerst gekend kan worden, als de zaken waarop het voorrecht
kleeft, zijn verzilverd en de verdeeling van den koopprijs is
opgemaakt. Op het oogenblik, waarvan hier sprake is: bij de
homologatie van het akkoord, zal die voorwaarde zelden of
nooit vervuld zijn. Jleestal heeft het akkoord zelfs ten doel
de vervulling van die voorwaarde onmogelijk te maken, immers
het beoogt in den regel den boedel in zijn geheel te houden,
de tegeldemaking daarvan te voorkomen. Het juiste bedrag,
waarop het voorrecht aanspraak geeft, blijft dan onbekend.
Toch moet met dat bedrag rekening worden gehouden. Dit kan
geschieden door de waarde of vermoedelijke opbrengst der aan
een of meer voorrechten onderworpen goederen te vergelijken
met het bedrag dor schuldvorderingen, waaraan de voorrechten
zijn verbonden. Aldus komt men tot de waardeering van het
bedrag, dat door iederen bevoorrechten schuldeischer krachtens
zijn voorrecht zou kunnen worden verhaald, waarbij natuurlijk
moet worden gelet op den rang, dien do bevoorrechte schuld-
eischers onderling innemen.

Dc belanghebbenden: de curator, do bevoorrechte schuld-
eischers en do schuldonaar, zijn bij deze waardeering in dc
eerste plaats aangewezen op minnelijk overleg. Gewoonlijk
zal daardoor wel eene bevredigende oplossing kunnen wordon
verkregen. Gelukt dit niot, dan is eene zoo eenvoudig moge-
lijke, voor allo partijen minst kostbare oplossing gewenscht.
»Geen andero weg" staat daartoo open, „dan den rechter-
commissaris aan te wijzen om in geval van verschil te bepalen,
^at aan iederen schuldeischer toekomt. Do rechtcr-conmiissaris
heeft, juist door zijne betrekking als zoodanig, de ruimste
Selegenheid, zich to doen voorlichten en de zaak ten genoegen
van allen te beëindigen" Dicnovoreenkomstig bepaalt het derde
^id van art. 163: „het bedrag in hot eersto lid bedoeld (d. w. z.
^let bedrag, waarop geverifieerde schuldoischors, krachtens een
®>^kend voorrecht, aanspraak kunnen makon), on het deel daar-
aan ieder schuldeischer krachtens zijn voorrang toe te
bennen, wordt desnoodig door den rechter-commissaris begroot" -).

Antwoord des Ministers in het Verslag der Comm. van voorbereiding:
■"eUnfanto II, bl. 128 v.; v. d. Feltz II, bl. 195.

V Vau de beschikking van den rechter-commissaris is gedurende vijf
beroep op de rechtbank (art. 67 lid 1).

-ocr page 556-

522

§ 5. Onthhiding van het akJcoord (artt. 165—172).

Zooals hierboven (bl. 479) reeds werd opgemerkt, werd in
het Wetboek van Koophandel gezwegen over de rechten der
schuldeischers in geval van niet-nakoming van het akkoord.
Vandaar groot verschil van meening te dien aanzien. Volgens
sommigen hadden de schuldeischers alleen het
recht nakoming van
het akkoord te vorderen; volgens anderen kon ieder hunner,
wat hem betreft, ontbinding van het akkoord vragen en bij
wijze van schadevergoeding voldoening van het oorspronkelijke
bedrag zijner vordering. De rechtspraak was in de latere jaren
vrijwel in dezen zin gevestigd i).

Aan deze belangrijke controverse heeft de Faillissementswet
getracht een einde te maken, door in de artt. 165—171 uit-
voerige voorschriften te geven omtrent de ontbinding van het
akkoord in geval van niet-nakoming. Het stelsel der jurispru-
dentie : ontbinding alleen voor zooveel betreft den schuldeischer,
die haar vordert, is niet gevolgd. „Het ligt in den aard der
zaak", merkt de Memorie van Toelichting op, „dat
niet-nakoming
der bepalingen van het akkoord door den gefailleerde
herstel
der gerechtelijke liquidatie ten gevolge moet hebben; dezo is
alleen losgelaten in ruil voor de minnelijke regeling; zij be-
hoort dus haar plaats te hernemen, waar die minnelijke regeling
niet geheel, zooals overeengekomen, wordt uitgevoerd. Het recht
op herstel van den prijsgegeven toestand kan den schuld-
eischers inderdaad moeilijk ontzegd worden. Volgens het Ontwerp
leidt dan ook niet-nakoming van het akkoord niot tot eene
relatieve ontbinding van het akkoord alleen ten behoeve van
den schuldeischer die haar vraagt, \'maar tot eene
algeheele
ontbinding ten behoeve der gezamenlijke schuldeischers, m.a.w.
tot eene wederopvatting, heropening, van \'t faillissement. Her-
opening is trouwens de eenige weg, waarop gelijkheid
tusschen
de schuldeischers, het doel èn van het faillissement èn van
elk akkoord, kan worden gehandhaafd" -).

Dit standpunt mag juist genoemd worden. Immers het
akkoord\'is
één overeenkomst tusschen den gefailleerde en zijne

\') Zie daarover de Memorie vau Toelichting: Belinfante I, bl. 133
2 en 3; v. d. Fkltz II, bl. 145 n«. 1 en 2.

-) Belinfante I, bl. 134 v.; v. d. Fkltz II, bl. 14G.

-ocr page 557-

523

gezamenlijke schuldeischers; het bestaat geenszins uit zoovele
gelijkluidende overeenkomsten als er schuldeischers zijn. Hieruit
volgt, dat de vordering tot ontbinding ondeelbaar is, mitsdien
door ieder schuldeischer voor het geheel kan voorden ingesteld.
Zoolang de schuldenaar ook maar jegens één schuldeischer in
gebreke blijft, is aan het akkoord niet voldaan. De ontbinding
kan uit den aard der zaak niet anders wezen dan een ontbin-
ding van
het akkoord, d.w.z. van,de daarin gelegen overeen-
komst in haar vollen omvang.

Door eiken schuldeischer, jegens wien de schuldenaar in
gebreke blijft aan den inhoud van het gehomologeerde akkoord
te voldoen, ook door den schuldeischer die niet in het faillisse-
ment is opgekomen kan de ontbinding van het akkoord
worden gevorderd (art. 165 lid 1) 2). Het bewijs, dat aan het
akkoord is voldaan, rust op den schuldenaar (art. 165 lid 2),
die het bewijsstuk der voldoening, de kwijting van den schuld-
eischer voor het ontvangen dividend, in handen beeft of behoort
te hebben, en het aan zich zelf te wijten heeft, indien hij dit
stuk mist.

De rechter kan, ook ambtshalve, den schuldenaar een uitstel
van ten hoogste ééne maand verleenen, om alsnog aan zijne
verplichtingen te voldoen (art. 165 lid 3). Deze bepaling komt
overeen met hot voorschrift van art. 1302 lid 4 B. W., welks
toepasselijkheid zou kunnen worden betwijfeld, èn omdat do
vraag, of het akkoord een overeenkomst is, voor verschillende
beantwoording vatbaar blijft, èn omdat do ontbinding van het
akkoord in de Faillissementswet ccne speciale regeling heeft
Verkregen.

De vordering tot ontbinding wordt op dezelfde wijze aange-
bracht cn beslist, als ton aanzien van het verzoek tot failliet-
verklaring in de artt. 4, 6—0 en 12 is voorgeschreven (art. 166).
XJit art. 5 blijkt voorts, dat bet verzoekschrift tot ontbinding
door een procureur moet worden ingediend.

Wordt de ontbinding van het akkoord uitgesproken, dan

\') Zio Kof Amsterdam 28 Juni 1904, W. n». 8150.

,Door cliccn schuldeischer" wil zeggen „door olkon co«cnn-CH<e« schuld-
®lscher", immers do
hevoorrtcMc schuldeischors stnnn buiten hot akkoord;

Hoogen Rnad 27 Mei 1910, W, n». 9032, cass. verw. Hof Amsterdam
® Apr. 1910, W. no. 9170.

-ocr page 558-

524

wordt in het vonnis tevens de heropening van het faillissement
bevolen, met benoeming van een rechter-commissaris en van
eenen curator, alsmede van eene commissie uit de schuldeischers,
indien er in het faillissement reeds eene is geweest (art. 167
lid 1). Bij voorkeur zullen daartoe de personen worden gekozen,
die vroeger in het faillissement die betrekkingen hebben waar-
genomen (art. 167 lid 2).

Voor de -bekendmaking van het vonnis draagt de curator
zorg; zij moet geschieden op de wijze, in art. 14 lid .3 voor de
faillietverklaring voorgeschreven (art. 167 lid 3).

Niet alleen gelden voor de procedure tot ontbinding van
het akkoord en tot heropening van het faillissement dezelfde
bepalingen als voor de procedure tot faillietverklaring cn
wordt het vonnis van heropening op dezelfde wijze als dat
van faillietverklaring openbaar gemaakt, maar ook de geheele
behandeling van het heropende faillissement geschiedt zooveel
mogelijk op dezelfde wijze als die van ieder ander faillissement.
Art. 168 toch bepaalt in het eerste lid, dat de
artt. 13 eerste
lid, 15—18 en die, welke vervat zijn in de tweede, derde cn
vierde afdeeling („van dc gevolgen der faillietverklaring";
„ van het bestuur over den faillieten boedel"; „ van de voor-
zieningen na de faillietverklaring en van het beheer des cura-
torsj\') van dezen titel („van faillissement") bij heropening
van het faillissement toepasselijk zijn. Evenzoo zijn
toepasselijk
de bepalingen van de afdeeling over de verificatie der schuld-
vorderingen (de vijfde afdeeling), behoudens deze wijziging»
dat de verificatie beperkt blijft tot dc schuldvorderingen, die
niet reeds vroeger werden geverifieerd (art. 168 lid 2). Niet-
temin worden ook reeds vroeger geverifieerde
schuldeischers
tot
bijwoning der verificatie-vergadering opgeroepen cn bobben
zij het recht dc vorderingen, waarvoor toelating wordt
verzocht,
te betwisten (art. 168 lid 3).

Deze bopalingon omtrent dc verificatio zijn in oVercenstom-
ming met het karakter van het faillissement als heropend faü\'
lissemcnt. Eenmaal vastgestelde vorderingen wordon
blijvend
als zoodanig beschouwd. Honders van vorderingen, geverifieerd
in het vroegere faillissement, treden dos in het heropende
faillissement terstond in de rechten van geverifieerde schuld-
eischers.

m

-ocr page 559-

525

In liet eerste lid van art. 168 had ook nog art. 14 lid 2
(nvan de faillietverklaring wordt door den griffier onverwijld
kennis gegeven aan de administratie der posterijen en der
telegrafie ") toepasselijk verklaard moeten worden. Dat de niet-
vermelding van deze bepaling niet anders is dan een onwille-
keurig verzuim, blijkt uit het wèl toepasselijk verklaren van
^rt. 99 lid 1, en vindt hare verklaring in het feit, dat de
bedoelde bepaling, die in het oorspronkelijke Regeerings-
ontwerp ontbrak, eerst in het gewijzigde Ontwerp van 23
■Maart 1893 is opgenomen. Verzuimd is toen in art. 168 met
het nieuwe tweede lid van art. 13 (thans het tweede lid van
art. 14) rekening te houden.

Tusschen dc opheffing van het faillissement door de homo-
logatie van een akkoord cn .de heropening daarvan ligt steeds
een korter of langer, misschien zelfs een geruime tijd,
gedurende welken de schuldenaar weer aan het hoofd van
\'\'-\'jne zaken staat, nieuwe schulden maakt, over zijn vermogen
beschikt. Die nieuwe schulden zijn schulden van den boedel;
de nieuwe schuldeischers komen dus op in het heropende fail-
lissement. Dio beschikkingen zijn geldig, als verricht door ccn
^ot handelen bevoegd persoon; de curator heeft ze dus tc eer-
biedigen. Uitdrukkelijk wordt dit uitgesproken in art. 169:
»de handelingen, door den schuldenaar in den tijd tusschen
de homologatio van hot akkoord cn do heropening van het
faillisseinont verricht, zijn voor den boedel verbindend, behou-
dens de toepas.sing van artikel 42 eu volgende (do zoogen.
^ auliana), zoo daartoe gronden zijn".

De redactie dezer bepaling geeft aanleiding tot de opmer-
^^i\'ig, dat „homologatie van hot akkoord" hier een verkorte
^\'itdrukking is voor „in kracht van gewijsde gaan van de
homologatie van het akkoord". Immers, tot dit oogenblik
duurt het faillissoment voort; eerst door het in kracht vau
pvvijsde gaan der homologatie eindigt het faillissement cn
verkrijgt do schuldenaar beheer en beschikking over zijn tot
jet faillissement behoorend vermogen (art. 161). Bedoeld zijn
de handelingen, door don schuldenaar verricht in don
yd, verloopen sedert het vonnis van homologatie van het
\'Akkoord in kracht van gewijsde is gegaan tot aan de herope-
van het faillissoment.

-ocr page 560-

526

Het heropende faillissement wijkt van een oorspronkelijk
faillissement alleen in dit opzicht af (hierboven bl. 482 vlg.
kwam dit punt reeds ter sprake), dat een akkoord niet op-
nieuw kan worden aangeboden. De curator gaat zonder verwijl
tot de vereffening over (art. 170).

Bij die vereffening, in het bijzonder bij de verdeeling van
de voorhanden baten, kan zich de moeilijkheid voordoen, dat
de schuldeischers zich niet allen in dezelfde positie bevinden.
Er kunnen in de eerste plaats zijn oude schuldeischers en
nieuwe schuldeischers, d.w.z. schuldeischers die dat reeds
waren ten tijde der oorspronkelijke faillietverklaring, en
schuldeischers die met den schuldenaar hebben gehandeld in
den tusschentijd tusschen het einde van het faillissement en
de heropening daarvan. Voorts zal men onder de oude schuld-
eischers kunnen onderscheiden schuldeischers, die de akkoord-
percenten ten volle hebben ontvangen, anderen jegens wie
het akkoord slechts gedeeltelijk is nagekomen en
eindelijk
de zoodanigen die niets ontvingen, terwijl met deze laatsten
de nieuwe schuldeischers gelijkstaan. De vraag is nu, welke
wijze van verdeeling der baten de billijkste is, gelet op de
verschillende positie van ieder dezer kategorieën van schuld-
eischers. Art. 171 beantwoordt die vraag als volgt: indien
tijdens dc heropening jegens eenige schuldeischers reeds geheel
of gedeeltelijk aan het akkoord is voldaan, worden, bij de
verdeeling, aan de nieuwe schuldeischers en diegenen onder
de oude, die nog geene voldoening ontvingen, de bij het
akkoord
toegezegde percenten, en wordt aan hen, dio gedceltolijko
betaling ontvingen, hetgeen aan het toegezegde bedrag nog
ontbreekt, vooruitbetaald. In hetgeen alsdan nog overschiet,
wordt
door alle schuldeischers, zoo oude als nieuwo, gelijkelijk gedeeld \')•
Tot toelichting dezer regeling leest mon in de IMomorio van
Toelichting tot het Regeeringsontwerp 2): „Do verdeeling

\') Het is duidelijk dat, als er tydens de heropening slechts zyn oudo
schnldeischers, die gedeeltelyko betaling der toegezegde
akkoordpercenten
ontvingen, en nieuwo schuldeischers, aan do laatston alleen de betaalde
akkoord-pércenten moeten worden vooruitbetaald. Zio de beschikking
den Raad v. Justitie te Semarang v. 80 Mei 1918,
liet Jleclit in Nederl\'
Indië,
dl. 100, bl. 860.

») Belinfante I, bl. 147 v.; v. d. Fkltz II, bl. 204 v.

-ocr page 561-

527

onder de schuldeischers van het actief, in het heropende
faillissement gevonden, en de vaststelling van ieders aanspraak
op dividend maken de neteligste punten uit bij de regeling
van het heropende faillissement. Het systeem, in de Fransche,
Belgische en Italiaansche wetten aangenomen, sluit als schuld-
eischers uit diegenen der oude schuldeischers, aan wie het bij
akkoord bedongen dividend volledig is uitbetaald, laat hen,
aan wie dit gedeeltelijk voldaan is, alleen toe voor een deel
hunner schuldvordering, correspondccrende met het niet betaalde
gedeelte van het dividend, terwijl eindelijk zij, die nog niets
ontvingen, voor het geheele bedrag hunner primitieve schuld-
vordering opkomen. Dit stelsel is juist in zooverre de schuld-
eischers kunnen behouden, wat zij, krachtens hun recht uit het
akkoord, van den schuldenaar rechtsgeldig hebben ontvangen.
Het zou toch zonderling in strijd zijn met recht cn billijkheid
ben tc noodzaken het eenmaal ontvangene weder in den boedel
terug te brengen. Daaraan is steeds vast tc houden, dat her-
opening van het faillissement geen terugwerkende kracht heeft.
Minder juist is daarentegen do opvatting, waarvan bedoeld
stelsel tevens uitgaat, als zoude betaling van het bij akkoord
bedongen dividend of eon gedeelte daarvan ook nog na hor-
opening van het faillisscmont als delging dor schuld voor het
geheel of eon evenredig dool beschouwd moeten worden. Dien-
tongevolgo toch zal hot mogelijk zijn dat do schuldoischors,
^vion door den schuldonaar niets betaald werd, by do liquidatie
^a heropening eon hooger dividend ontvangen dan bij akkoord
^erd toogozogd, derhalve moer ontvangen on van beter con-
ditie wordon dan do
Bchuldoischors, jegens wio wol aan het
akkoord word voldaan. Bovendien zouden genen (word dit
stelsel aangenomon) na hot cindo van hot faillissomont volgons
artikelen 195 cn 190 Ontwerp (= artt. 195—197 der wot)
bun vordorings- on oxecuticrocht togen don schuldenaar voor
bet ontbrekondo behouden, terwijl dozen voor altyd als volledig
gekweten zouden moeten wordon boschouwd. Dergelijke rechts-
°"gelykhcid is in strijd mot het wozen van hot faillissement.
^^ bet Ontwerp is daarom aangonomen, dat do heropening
\'t faillissement allo schuldoischors zonder uitzondering in
bunne rochton togen den gefailleordo borstelt; het akkoord
boudt voor hon allen op eenig vorder clfoct te sorteoron;

-ocr page 562-

528

het dividend, dat reeds krachtens het akkoord ontvangen is
en niet behoeft teruggegeven te worden, wordt beschouwd als
eene vooruitbetaling op het dividend dat na de heropening
door den curator wordt uitgekeerd. Op deze wijze wordt met
eerbiediging tevens van verkregen rechten de meest billijke
behandeling van allen bereikt.

„De voorgestelde regeling wijkt eenigszins af van die, welke
vervat is in artikel 48 der Amsterdamsche Ordonnantie op de
desolate boedelskamer van 1777, welk artikel wel eens ter
navolging is aangeprezen. Het onderscheid, dat de Amster-
damsche Ordonnantie maakt tusschen de oude en de nieuwe
schuldeischers (degenen wier vorderingen anterieur zijn aan
het akkoord en die welke na de homologatie van het akkoord
met den geakkordeerden schuldenaar hebben gecontracteerd
en gehandeld) is niet gerechtvaardigd. In het heropende
faillissement behooren alle schuldeischers gelijke rechten te
hebben; in het feit dat de vordering anterieur is aan het
akkoord, kan evenmin een reden voor preferentie liggen als
in het feit dat zij daaraan posterieur is. De gelijkheid tus-
schen alle schuldeischers duldt geene andere afwijking, dan
die welke noodzakelijk daaruit voortvloeit, dat wat eenmaal
rechtsgeldig ontvangen is, behouden kan wordon" \').

In het laatste artikel der afdeeling, art. 172, wordt het
geval behandeld, dat de schuldenaar, terwijl hij aan het
akkoord nog niet volledig heeft voldaan, opnieuw in staat van
faillissement wordt verklaard. Deze nieuwe faillietverklaring
werkt ten opzichte van de schuldeischers, die
door het akkoord
gebonden worden, als eene o;j/binding daarvan. Zij komen nu
in dezelfde positie, als ware het faillissement heropend. Van-
daar dat het vorige artikel
(171) toepasselijk wordt verklaard.
De grond voor deze regeling is de gelijkheid der feitelijke

omstandigheden. Immers, ook in dit geval kunnen naa.st elkander

■a

r

voorkomen: schuldeischers uit het oude faillissement, die do
akkoord-percenten integraal of gedeeltelijk ontvangen hebben,

») Zio voorta het Advies van den llaad van Stato op dit artikel en d«
bestrydlng der door den Raad gemaakte bedenkingen In liet Rappo«^
den Minister aan de Koningin-Regentes: Belinfanto II, bl.
205 en
v. d. Fkltz II, bl. 205 v.

-ocr page 563-

529

schuldeischers uit het oude faillissement, die niets ontvangen
hebben, en nieuwe schuldeischers. Deze gelijkheid van omstan-
digheden maakt eene gelijke behandeling noodzakelijk.

Onder de werking van het Wetboek van Koophandel was het
een strijdvraag, of de gefailleerde, na verwerping of weigering
van de homologatie van het aangeboden akkoord, nog een
ander akkoord kon voorstellen en hoe dikwijls hij dit kon
herhalen. De wet heeft thans die kwestie uitdrukkelijk beslist
en wel, ten einde te voorkomen, dat de vereffening door her-
haalde aanbiedingen van akkoorden zou worden gerekt, den
gefailleerde de bevoegdheid ontzegd, na mislukking van het
aangeboden akkoord een ander voor te stellen (art. 158). De
beslissing over de vraag, wat zal plaats hebben: eene minnelijke
likwidatie of eene gerechtelijke, kan dus slechts eenmaal vallen.
Komt het akkoord niet tot stand, door afstemming of door
weigering der homologatie, dan is daarmede eens en voorgoed
uitgemaakt, dat door den curator de vereffening zal geschieden.
Het faillissement treedt in de periode der insolventie.

S4

^OLUHoaAArr, PalltlitenxDKwct

-ocr page 564-

530

Artikel 138.

De gefailleerde is bevoegd aan zijne gezamenlijke schuldeischers een
akkoord aan te bieden.

In het Verslag der Commissie van voorbereiding uit de
Tweede Kamer werd de vraag geopperd, „of ook door anderen,
dan den gefailleerde, een akkoord kan worden aangeboden".

„De minste twijfel bestond omtrent het aanbieden door eon
gemachtigde". Algemeen, ook door de Regeering in haar Ant-
woord, werd dit mogelijk en geoorloofd geacht 2).

Maar is ook de aanbieding vergund, bij afwezigheid van
den gefailleerde, door een negotiorum ges tor, of wel door do
daartoe door den kantonrechter gemachtigde echtgenoote van
eerstgenoemde? De Regeering antwoordde op deze vraag\'
„Evenals beslist werd onder het bestaande recht, zal ook
ingevolge het ontwerp een negotiorum gestor of de
echtgenoote
van den gefailleerde een akkoord niet knnnen aanbieden".

Mij komt dit antwoord, althans voor zooveel betreft dc
echtgenoote van den gefailleerde, niet geheel juist voor. Men
moet onderscheiden tusschen den gefailleerde die buiten
gemeenschap, en den gefailleerde die in gemeenschap van
goederen is gehuwd. Dc echtgenoote des eersten staat tege»\'
over diens vermogen, hetwelk uitsluitend den faillieten
boedel
uitmaakt, als ieder derde, als een vreemde. Zij kan dus ook
alleen als gemachtigde een akkoord aanbieden.

Anders is het gelegen, als de echtgenooten in gemeenschap
zijn gehuwd. Faillissement van den man beteekent dan fcitclyk
faillissement van het tot de gemeenschap behoorende ver1

1  Belinfante 11, bl. 118 v.; v. d. Feltz 11, bl. 161.
Zie Hoogen Raad 8 Nov. 1910, ir. n». 90&1: als degene die het
akkoord aanbiedt, niet bewyst daartoe gemachtigd te zyn,
verstaat
rechter terecht, dat een akkoord niet Is aangeboden.

-ocr page 565-

531

mogen. In art. 63 wordt dit uitdrukkelijk gezegd. De man
gaat failliet, als het ware in zijne kwaliteit van beheerder der
gemeenschap. Die hoedanigheid van beheerder der gemeen-
schap geeft hem ook de bevoegdheid als gefailleerde een akkoord
voor de gemeenschap aan te bieden. Aan een ieder, die hem
in het beheer der gemeenschap kan vervangen, in zijn plaats
voor de gemeenschap kan optreden en deze verbinden, moet
dus ook de bevoegdheid, hem bij de akltoord-aanbieding te
vervangen, worden toegekend. Er is dan niet een geval van
negotiorum gestio, maar een van plaatsvervanging.

Naar deze opvatting kan de vrouw van den in gemeenschap
van goederen gehuwden echtgenoot zonder eenigen twijfel eon
akkoord aanbieden, mits aanwezig is een der gevallen, waarin
volgens bet Burg. Wetb. de vrouw voor de gemeenschap kan
optreden. Do man moet afwezig zijn of zich in de onmogelijk-
lieid bevinden zijnen wil te verklaren (art. 180 Burg. Wetb.).
Bovendien behoeft dc vrouw, machtiging van den kantonrechter.

Op formeele gronden werd de bevoegdheid der vrouw ont-
kend door de Hb. te Amsterdam bij vonnis van 24 Oct. 1890
(IK n°. 6016;
M. v. U. 1891, bl. 109). In do overwegingen
van dit vonnis leest men: „dat volgens onze wet alleen de
gefailleerde do bevoegdheid heeft een akkoord aan te bieden
Gu dat.... in ieder geval moet blijken van zijnen wil om bet
akkoord aan te bieden, daar zonder dien wil de gefailleerde
^iet kan worden geacht liet aanbod tc doen; dat in casu daar-
van niet alleen niet blijkt, miuir dat zelfs uit de omstandig-
heid, dat van de personen dio het akkoord hebben aangebo-
•. •. do andero (beweert op tc treden) als vrouw en ge-
Q^achtigdo door den rechter, volgt, dat de gefailleerde zijnen
^vil niet heeft te kennen gegeven, dewijl.... de machtiging,
Waarop dc vrouw zich beroept, alleen kan worden verstrekt,
Wanneer do man afwezig is of zich in de onmogelijkheid be-
vindt om zijnen wil te verklaren".

Eeno letterlijke uitlegging deed de rechtbank het wezen der
zaak over het hoofd zien. Blijken moet zeer zokor van den
des gefailleerden, maar met dien wil staat gelijk de wil
v^» dengene, die in vermogenszaken wettig in do plaats van
of voor den gefailleorde kan optreden. Zoo kan zonder twijfel
curator over een verkwister een akkoord aanbieden in het

-ocr page 566-

532

faillissement van zijn curandus. Evenzoo kan de vrouw het
doen in het faillissement van den met haar in gemeenschap
gehuwden man, indien een der omstandigheden aanwezig is,
waarin art. 180 B. W. der vrouw toestaat in plaats van haren
man te handelen.

Daar de man de beheerder is zoowel van de goederen der
gemeenschap, als van de eigen goederen der vrouw, kan hij
in het faillissement van zijne echtgenoote altijd een akkoord
aanbieden. Op dezen regel bestaat slechts ééne uitzondering:
het geval dat in de huwelijksche voorwaarden het beding,
omschreven in art. 195 lid 2 B. W., is opgenomen. Is dit be-
ding gemaakt, dan moet de vrouw zelve optreden, al zij het
met bijstand of toestoraming van haren man.

In het faillissement van eene naamlooze vennootschap, weder-
keerige verzekering- of waarborgmaatschappij, coöperatieve of
\' andere rechtspersoonlijkheid bézittende vereeniging (art. 21.1.)
moet het akkoord worden aangeboden door hen die voor en
namens de vereeniging kunnen handelen waarbij is in
acht te nemen, dat de aanbieding niet is eon daad
alleen van
beheer maar veeleer van beschikking. Do bestuurders zullen
dus in den regel, immers tenzij de statuten of het
reglement
iets anders bopalon, niet bevoogd zijn in dezen te handelen
zonder goedkeuring of machtiging van do leden dor vcrconigiog-

Tot twijfel omtrent do vraag, wio een akkoord kunnon aan-
bieden, heeft het faillissement van de vennootschap onder ccnc
firma aanleiding gegeven. In hot oog moet worden gehondon,
hierboven word betoogd, dat con zelfstandig faillissomont van
dc vennootschap niet kan voorkomen, dat integendeel stcco
de vennooten in staat van faillissement verkeeren, van
boedels het vcnnootschapsvcrmogen ccn deel uitmaakt.

\') Er bMtöat goen reden to twUfelen aan do mogoiykheld van cca
akkoord ter beëindiging van hot faillissement van oon dezer vcreenlg\'nff®"\'
Evengoed als In leder ander faillissement kan In dit falllWoment de
«■echtelijke veroffcnlng worden vervangen door
eene minnel|)ko regcllnff
genoegen\'der «chnldeli»cher». Terecht werd in dien zin boéllst ten

® »"»"\'oo«» vcnnootwhap door Hof .Vmsterdam 20 Juli \'i,\'
Am.? , ^^^ vroeger Hof Nd. Holland 9 Aug. 1870, vern. _

Xm^V^ Mrt- 1870, Jf. .. /ƒ. 1870 bl. 173 v.; L. H. Kans Jr.,
f tinémnent van naaml vrunooUchappcn, Prft. 1873, bl. 166 v.

-ocr page 567-

533

neemt niet weg, dat een akkoord, alleen liet vennootschapsver-
mogen betreffende, mogelijk is, omdat dit vermogen zoowel
lasten als baten omvat en krachtens vennootschapsrecht afzon-
derlijk moet worden vereffend, evenals een onder voorrecht
van boedelbeschrijving aanvaarde nalatenschap in geval van
faillietverklaring der erfgenamen. Overal waar een afzonderlijke
vereffening plaats heeft, kan voor die vereffening eene minne-
lijke regeling in de plaats worden gesteld. Hieruit volgt, dat
een akkoord kan tot stand komen in ieder van de boedels der
vennooten ter beëindiging van het faillissement, voor zooveel
het privé-vermogen van den betrokken vennoot betreft, en daar-
nevens een akkoord in den vennootschapsboedel, ter beëindiging
van het faillissement voor zooveel dien boedol aangaat. Hol is
duidelijk, dat het akkoord betreffende een privé-boodel moet
worden aangeboden door den vennoot wien het aangaat. Hoe
ecbter met het akkoord betreffende den vennootschapsboedel?
Kan ieder vennoot dit aanbieden of de meerderheid van hen,
of kunnen het alleen de beheerende vennooten, of is mede-
werking van allen noodig. Wij meenen bet laatste. Do bepalingen
omtrent het beheer gelden voor don gewonen gang van zaken,
nict voor abnormale omstandigheden als een faillissement; dat
onder dergelijke omstandigheden niet één vennoot of de meer-
derheid voor allen kan handelen, behoeft ook geon betoog,
ï-vonmin, dat ieder vennoot, die immers met zyn privó-vermogon
\'^\'^nsprakolijk is voor hetgeen de schuldeischers na do vereffening
van het vcnnootschapsvcrmogcn to kort komon, by die vereffening
i\'echtstreeksch bolang heeft. In haar plaats mag dus niot iets
\'Anders wordon gesteld, tenzij mot modewerking van allo ven-
\'^eoton, ni. a. w alleen do gezamenlyke vennooten kunnon een
jkkoord botreffondo hot vennoot^chapsvermogen aanbieden \').
^»fiohen dio nict kunnen worden vervuld, worden hiermede niot
ßeiteld. Als con van do vennooten zich verwijderd heoft en

18Sß hierover de Ub. to Koltcrdnn» 13 Oct. 188Ó, 1\'. f. J,

.. In liet fnlllliwemont vun „do hnndelavonnootschfti) onder de

\'l V. PU c«., In liquidatie, on vnn J. V. on J. II V., kooi)lledcn on
^oönooten dier firm»", werd oen derde vennoot N. J. H. toegoUUm nan
® whuldelacheru dor vennootschap een akkoord aan t« ble<len, op grond
In zyno hoedanigheid van vennoot, In het falUlKsemont der ven-
"^ootÄchap gt^ht inoe«t worden begrepen lo zyn.

-ocr page 568-

534

dientengevolge niet persoonlijk kan medewerken, kan daarin
worden voorzien door de benoeming van een bewindvoerder
volgens art. 519 B. W.

"Wordt door alle vennooten te zamen een akkoord aangeboden,
dan bepaalt de inbond van dit akkoord den omvang daarvan. De
privé-scbiüdeiscbers der vennooten knnnen in geval van twijfel
daarin niet geacht worden begrepen te zijn zoodat na homo-
logatie van het akkoord de faillissementen der vennooten,
voor zooveel hunne privé-vermogens betreft, voortgang moeten
hebben.

Daar het faillissement zgn. van een commanditaire vennoot-
schap niets anders is dan het faillissement van den
beheerenden
vennoot, en als zoodanig diens geheele vermogen omvat, met
inbegrip van de onder zijn beheer staande activa der vennoot-
schap, spreekt het vanzelf, dat een akkoord ook alleen door
den beheerenden vennoot aan
jgyue schuldeischers kan worden
aangeboden. Een vennootschapsboedel is, althans
tegenover
derden, niet aanwezig, alle schuldeischers zijn schuldeischers
alleen van den beheerenden vennoot; voor een akitoord, den
vennootschapsboedel betreffende, is dus geen plaats -).

O Hof Nd. Holland 20 Jan. 1870, M. v. H. 1870 bl. 3, nam aan, dat
een akkoord, door een firma met de concurrente schuldeischers geslote»,
zich uitstrekt ook tot de privé-schuldeischers van eiken firmant.
Failliet-
verklaard waren „G. D. en E. D., handelende onder de firma Gebr. D"t
terwijl het akkoord was aangeboden door Gebr. D. •— Zio voorts Rh.
Maastricht 16 Sopt. 1870, ir. n". 8313.

\') Dit werd uit het oog verloren in het faillissoment van do comman-
ditaire vennootschap „do Iiynlandscho Bankveroonlging", waarin tweo
akkoorden, een aan de schuldeischers der comm. venn. eu ccn aan de
privé-schuldeischers van don beheerenden vennoot, werden
aangebodene"
gehomologeerd. Zie Rb. den Haag 5 April 1901, ir. n». 80-16.

-ocr page 569-

35

Artikel 153 tweede lid 3®.

Zij (de rechtbank) zal de homologatie weigeren:

30. indien het akkoord door bedrog, door begunstiging van een of meer
schuldeischers of met behulp van andere oneerlijke middelen is tot stand
gekomen, onverschillig of de gefailleerde dan wol een ander daartoe
heeft medegewerkt.

De hier afgeschreven bepaling is in de eerste plaats gericht
tegen de zoogenaamde slnipoverecnkomsten. Het Ontwerp der
Staatscommissie trachtte het misbruik dier overeenkomsten nog
op andere wijze te treffen. Art. 157 van dit Ontwerp, dat
echter reeds in het Regeeringsontwerp wordt gemist, luidde:
n Wanneer dc homologatie geweigerd wordt op een der gronden,
in art. 153 onder 3°. (= art. 153 lid 2, 3°. der wet) vermeld,
kan do schuldoischor, aan wien b^zondero voordooien zijn
toegekend of die tot oneerlijke middelen do hand heeft ge-
leend, in
het faillissement gecno rechten als schnldoischer
meer uitoefenen".

Misschien ging deze bepaling to ver; maar toch zal moeten
wordon beaamd, wat in do Toelichting tot dit artikel over
de sluipovereenkomst wordt gozegd. „Do sluipovoreonkomst",
\'^Idns do Staatscommissie\'), „is de worm, dio aan do in-
stelling van het akkoord knaagt; zij dient om langs slinksche
^ogen en onder bedricgelijkc voorgovons don schuldeischors
eene overeenkomst op te dringen, waarvoor zy anders niet te
vmden zouden zyn. Wel zal zij, daar zij in stryd is met
goede trouw en goede zeden, daar zy eon onzedelyken inhoud
heeft, nietig wezen en geene actie geven, dit allc.s noemt
niet weg, dat zij desniettegenstaande haar volle elTcct zal
kannen sortoeren, dat bereikt is zoodra het akkoord tot stand

gekomen. Do sluipovereenkomst is bovendien des te gevaar-
^yker, omdat zij ten doel heeft derden to misleiden, het recht

\') Belinfanto, bl. 211 vlg.

-ocr page 570-

536

der schuldeischers op gelijke pondspondsgewijze voldoening
krachteloos te maken. De schuldeischer, die zich voordeelen laat
beloven, neemt tegenover zijne mede-schuldeischers den schijn
aan, vóór het akkoord stemmende, eene opoffering te doen,
terwijl hij in werkelijkheid ten gevolge der sluipovereenkomst
niets of althans minder dan zijne mede-schuldeischers te ver-
liezen heeft ".

De nietigheid der sluipovereenkomst brengt mede, dat in
rechte eene vordering tot nakoming daarvan of tot schade-
vergoeding wegens wanpraestatie niet kan worden gedaan 2).

Ook wanneer de voordeelen zijn toegezegd in den vorm
van een orderbiljet, kan de uitgever op die omstandigheid
tegen den nemer of den lateren houder, die, daarmede be-
kend, het stuk verwierf, een beroep doen ter afwijzing van
zijn verplichting tot betalen. Daarentegen gaat dit beroep
niet op tegen den houder, die het stuk te goeder trouw ver-
kreeg. "Wat hij dezen heeft betaald, kan de uitgever echter
terngvordercn van den nemer, die zich het orderbiljet in ruil
voor zijn stem vóór het akkoord liet afgeven. In dien zin
besliste terecht de IIb. te Amsterdam 21 Juni 1859, il/.
v.lL
1859 bl. 80 vlg. 3).

Anders oordeelde dezelfde rechtbank een jaar later bij
vonnis van 27 Dec. 1860,
M. v. IL 1861 bl. 139 vlg., hoewel
zij overwoog, dat de orderbiljetten, waarvan het bedrag werd
teruggevorderd, „geene of een ongeoorloofde oorzaak luulden
en dus rechtens krachteloos waren, omdat de daarin vermelde
schuld was kwijtgescholden of de premie cencr onzedelü\'^"
handeling"!

In het algemeen moet worden aangenomen, dat hetgeen
betaald is ter voldoening aan ccn sluipovereenkomst, als
onverschuldigd betatild, kan worden teruggevorderd, i\'^lct een

\') Verg. in dezon zin Kist, bl. 159; Laoerwkt, t. o. p., bl. 166; M""-
Oyexs, bl. 270 vlg. en do jurisprudentio aldaar anngehaald;
Adviezen, lO««® Verz., bl. 93. Van oene andero meening is Mr.\'Loi». S. Ho*®
in
N. Bijdr. enz. 18»4, bl. 543 vlg. Art. 8-15 Wetb. v. Strafr. (waarover
T. M. C. Asskk in Tijdschr. v. Strafr., dl. 1, bl. 68 v.] heeft thans do slu\'P-
overeenkomst strafbaar gestold.

») Zie de rechtspraak, aangehaald in mijnen Leidraad, dr., hl ^ ■
») Zie voorts Kgt. n». 1 Amsterdam 81 Dec. 1858, W. n». 20B8.

-ocr page 571-

537

speelschuld mag de schuld uit sluipovereenkomst niet worden
gelijkgesteld; de eerste is geldig, al geeft de wet geen rechts-
vordering te harer handhaving, de tweede is nietig wegens
strijd met de goede zeden. Aan de toepasselijklieid van art.
1395 B. W. staat dus niets in den weg\').

De handelingen, in art. 153 lid 2 onder 3®. vermeld, konden
volgens het Ontwerp der Staatscommissie en het eerste
Regeeringsontwerp ook aanleiding geven tot
vernietiging van
het akkoord. Beide ontwerpen bepaalden in art. 164, dat
vernietiging van het gehomologeerde akkoord gedurende één
jaar, nadat het in kracht van gewijsde is gegaan, kon worden
gevorderd wegens het plegen van een der handelingen, in
art. 153 onder 3®. vermeld, mits de schuldeischer, die de ver-
nietiging vraagt, eerst nïi afloop van den termijn, vastgesteld
voor het aanteekenen van hooger beroep tegen de beschikking
der rechtbank over de homologatie, tot de ontdekking was
gekomen van het bestaan dier handelingen.

Reeds de Raad van State had bezwaar tegen deze bepaling,
die haar onpraktisch voorkwam. Dit gevoelen vond weerklank
bij het onderzoek van het Ontwerp in do Tweede Kamer;
immers het artikel werd blijkens het Verslag der Commissie
van voorbereiding door onderscheidene leden dier Kamer
afgekeurd. Zoowel do Raad van State als dezo leden achtten
het verkeerd, dat gedurende één jaar do toestand van den
boedel con onzekere zou blijven. Ieder failliet, dio oen akkoord
^^g aannemen en homologeeren, zou daarvan do nadeelige
gevolgen ondervinden. Bovendien meende men, dat lites liniri
oportet, en wel hier door do homologatio van het akkoord.

Do Regeering zwichtto voor dezo bedonkingen en liet het
artikel vallen. De vraag rijst nu, of een schuldeischer, indion
na het verstrijken van den termijn voor het hooger beroep
ontdekt, dat handelingen als vermeld in art. 153 tweedo lid 3°.
^\'Un geploegd, op grond dier feiten eene vordering tegen den
schuldenaar kan instellen.

^Icn denkt daarbij in do eerste plaats aan eene vordering
^ot vernietiging van het akkoord op grond van bedrog. Dajir-
van zou alloen sprake kunnen wezen, indien het bedrog werd

\') Anders Kgt. Amsterdam I I Jan. 1850, liijbl. 1870 B bl. 07.

-ocr page 572-

538

gepleegd door den schuldenaar (art. 1364 B. W.). Maar ook
dan nog blijft de zaak aan twijfel onderhevig. De zooeven
vermelde geschiedenis van art. 164 van het oorspronkelijke
Regeeringsontwerp toont aan, dat men eene • vernietiging van
het akkoord in zijn geheel op dezen grond niet heeft gewild.
Het zou dus moeten wezen eene vernietiging van het akkoord
voor zooveel den schuldenaar betreft, die de vernietiging
vordert. Uitdrukkelijk uitgesloten is dergelijke vordering niet;
eene gedeeltelijke vernietiging van het akkoord is echter weinig
in overeenstemming met het aangenomen beginsel van de
eenheid van het akkoord, hetwelk heeft geleid tot vervrerping
van de door de rechtspraak onder het Wetb. v. Kooph.
aangenomen mogelijkheid van gedeeltelijke ontbinding van het
akkoord in geval van wanbetaling. De schrapping van art. 164
van het oorspronkelijke Regeeringsontwerp zonder meer heeft
het dus in elk geval tot een punt van twijfel gemaakt, of en
in hoeverre op grond van bedrog vernietiging van een gehomo-
logeerd akkoord kan worden gevorderd.

Evenwel mag worden aangenomen, dat de kwestie praktisch
van gering belang is. Immers de handelingen, vermeld in
art. 153 tweede lid 3°.: bedrog, begunstiging van
een of meer
schuldeischers en andere oneerlijke middelen, zijn buiten kijf,
hetzij de gefailleerde, hetzij een derde daartoe heeft mede-
gewerkt, onrechtmatige daden. Ook hij, die de engste uitleg-
ging van art. 1401 B. W. voorstaat, moet dit beamen, omdat
de bedoelde handelingen, de zoogenaamde sluipovereenkomsten,
door art. 345 Wetb. v. Strafr. strafbaar zijn gesteld, leder
schuldeischer kan dus op grond dier feiten een vordering tot
schadevergoeding wegens onrechtmatige daad tegen de bij de
sluipovereenkomst betrokken partijen instellen. Het deel
zijner
vordering, dat de schuldeischer door het akkoord heeft verloren,
maakt het bedrag der door hem geleden schade uit, zooals
onder de heerschappij van het Wetb. v. Kooph. door de
recht-
spraak bij gedeeltelijke ontbinding van het akkoord op grond van
wanpraestatie steeds is aangenomen. Langs dezen weg
komt
men voor het hier behandelde geval tot een bevredigend
besluit, ondanks het stilzwijgen der wet.

-ocr page 573-

539

Artikel 163 lid 1.

Het bedrag, waarop geverifieerde schuldeischers, krachtens een erkend
voorrecht, aanspraak kunnen maken, alsmede de kosten van het faillisse-
ment, moeten in handen van den curator worden gestort, tenzij deswege
door den schuldenaar zekerheid wordt gesteld. Zoolang hieraan niet is
voldaan, is de curator verplicht alle goederen on golden tot den boedel
behoorendo onder zich to houden, totdat dit bedrag en do bedoeldo koston
aan de daarop rechthebbenden zijn voldaan.

I)e vraag is opgeworponwat onder „een erkend voor-
recht" in dit artikel moet worden verstaan: een voorrecht
erkend in het faillissement, dan wel een voorrecht erkend
door den failliet, of liever niet betwist door don failliet,
overeenkomstig de bevoegdheid hem verleend bij art. 126. Men
heeft de vraag in laatstgemelden zin beantwoord, en daaruit
afgeleid, „dat de failliet dus niet in handen van den curator
zal behoeven tc storten het bedrag, waarop geverifieerde schnl-
eischers aanspraak maken, terwijl zij zeggen, dat zo voor dit
bedrag bevoorrecht zijn, wanneer de failliot by de verificatio
onder opgave van motieven heoft betwist, dat dio vordering
praeferent was".

De juistheid dezer \'opvatting kan niot wordon toegegeven.
Iu (le terminologie tier wet beteokent: „een erkend voorrecht"
niet andors dan: een voorrecht, dat, blijkens het proces-
verbaal der verificatio-vcrgadoring, in liet faillissoment is
®»\'kend. In denzelfden zin wordt overal in de wet van
erkende
vorderingen gesproken. Waar door den failliet niet betwiste
vorderingen wordon bedoeld, wordt dit steeds uitdrukkelijk
te kennen gegeven. Men zie art. 150 cn art. 196 i. v. m.
«^rt. 197.

Dat alle in het faillissement als bevoorrecht erkende vorde-
^\'^ngen, ook dio waarvan het voorrecht door den failliet werd

\') Door Mr. Cd. Rkklinq Ivnap, In U\'. N. li. van lOMrt. 1805, n». 181B.

-ocr page 574-

540

betwist, in art. 163 in aanmerking genomen worden, is ook
volkomen rationeel. Immers het akkoord gaat geheel buiten
de in het faillissement als bevoorrecht erkende schuldeischers
om; het raakt alleen de als concurrente schuldeischers geve-
rifieerden. Vandaar dat de rechtspositie van de als bevoor-
recht erkende schuldeischers door het akkoord niet de minste
wijziging ondergaat. Art. 163 nu heeft geen ander doel dan
er voor te waken, dat hunne positie door het akkoord niet
feitelijk worde verslimmerd. Het waarborgt hun de betaling,
die zij in geval van insolventie zouden hebben ontvangen.

Het is dus duidelijk, dat de waarborg van dit artikel zich
moet uitstrekken tot allen, die in geval van insolventie
krachtens hun voorrecht tot eenige uitkeering gerechtigd
zouden zijn, en daartoe behooren ook die schuldeischers, wier
in het faillissement erkend voorrecht door den failliet werd
betwist.

Van het bedrag, waarop een schuldeischer krachtens voor-
recht op bepaalde goederen aanspraak kan maken, mag een
aandeel in de algemeene faillissementskosten niet worden
afgetrokken, althans niet een aandeel in de kosten, die in
geval van insolventie gemaakt zouden moeten worden. Alleen
van reeds gemaakte kosten zou de aftrek ter sprake kunnen
komen. Het lijkt mij echter rationeel, dat de schuldenaar, een
akkoord aanbiedende, deze kosten voor zijne rekening moet
nemen. Volgt ook niet uit het voorschrift van art. 132, dat
de schuldeischers slechts met de waarde van het
onderpand
behoeven te rade tc gaan?

-ocr page 575-

ZEVENDE AFDEELING.

Van de vereffening des boedels.

§ 1. Dc verzilvering (artt. 173—178).

De zevende Afdeeling des eersten Titels is gewijd aan de
tweede periode van het faillissement, waaraan in art. 173 de
naam
„insolventie" wordt gegeven. Op de verdeeling van het
faillissement in twee perioden en de beteekenis daarvan werd
reeds hierboven (bl. 38 vlg.) de aandacht gevestigd. Bij de
periode van vereffening of likwidatie, de
insolventie, hebben
wij thans meer in het bijzonder onze aandacht te bepalen.

De artt. 173—194, uitmakende de zevende Afdeeling, ziju
nitsluitend toepasselijk in geval van insolventie. Daarentegen,
dit mag niet worden over het hoofd gezien, zijn niet ook
nitsluitend
deec artikelen in dit geval van toepassing. De
tweede Afdeeling: „van de gevolgen der faillietverklaring",
bevat bepalingen, die in iedere periode van het faillissement
toepassing kunnen vindon, terwijl ook verschillende voorschriften
van de vierde Afdeeling: „ van do voorzieningen na de failliet-
verklaring en van hot behoor des curators", op hot geheele
failliggement betrekking hebben of wel bestemd zijn, zoo
noodig ook gedurende de insolventie tot uitvoering to komen,
^len zie de artt. 87—91, 99, 102—107. Uitdrukkelijk wordt
dan ook in art. 17G bepaald, dat de artt. 08 cn 100ophouden
^^n toepassing te zijn, als de vereffening des boedels over-
eenkomstig art. 173 is begonnen. Do noodzakelijkheid eener
«tellige niet-toepasselijk-vorklaring van voorschriften, opgenomen
de vierde Afdeoling, ligt hierin opgesloten. Gerechtvaardigd
^^ derhalve de slotsom, dat alle artikelen, do tweedo en

iloLKHOBAAFF, FalIUsscmentawct

-ocr page 576-

542

de vierde Afdeeling uitmakende, van toepassing zijn in de periode
van insolventie, tenzij de inhoud van het artikel zich daar-
tegen verzet, of omtrent het onderwerp, daarin behandeld,
bijzondere voorschriften in de zevende Afdeeling worden gegeven.
Hier zullen alleen de bepalingen dezer Afdeeling nader ter
sprake komen.

Nauwkeurig wordt in de wet (art. 173) aangegeven het
tijdstip, waarop de periode van insolventie aanvangt. Zij
vangt
aan na afloop der verificatie-vergadering, als geen akkoord
is aangeboden; na afloop van de vergadering, waarop de
stemming heeft plaats gehad, als een akkoord is
aangeboden
doch verworpen; op den dag waarop de homologatie definitief
is geweigerd, als een akkoord is aangeboden en
aangenomen,
doch de homologatie wordt geweigerd; op den dag waarop de
ontbinding van het akkoord wordt uitgesproken, als deze is
gevorderd (artt.
167 en 170). De homologatie is definitief
geweigerd, als het desbctrefi\'ende vonnis in kracht van gewijsde
is gegaan.

Omtrent den aanvang der periode wordt nader bepaald, dat
hij van
reclitswcgc plaats grijpt. „Indien", zegt art. 173, p oP
de verificatie-vergadering geen akkoord aangeboden, of indien
het aangeboden akkoord verworpen, of ^e homologatie definitief
geweigerd
is, verkeert de boedel van rechtswege in staat van
insolventie", d.w.z. dc staat van insolventie begint,
zonder
dat daartoe eene rechterlijke uitspraak noodig is. Door het
enkele feit, dat eene der omstandigheden, hierboven
vcrmeh»
aanwezig is, wordt zonder meer dc periode van

insolventie

geboren. Het vonnis van insolventvcrklaring, door het Wetuoc
van Koophandel gevorderd, kent do
FRillissemcntswet nic

Wat onder „staat van infiolventic" moet worden vcrfitaaj\'|
het karakteristieke van deze twcexle periode vnn het ^^
sement, wordt eveneens in art. 173 lid 1
nnngogcvon, ^^^^
door eene omschrijving van dc taak des curators
dit stadium. „Dc curator gaat onmiddellijk tot verelVcning ^^^
tegelde-making van alle baten des boedels over,
daartoe de toestemming of medewerking van den gcfailb\'c
noodig is". ...j

In deze bepaling is ccno tegenstelling gelegen tot ar
101 lid 1. VWr dc insolventie, gedurende de
periodo

-ocr page 577-

543

sequestratie, mag de curator goederen, tot den faillieten boedel
behoorende, alleen vervreemden, „indien en voor zoover de
vervreemding noodzakelijk is ter bestrijding der kosten van
het faillissement, of de goederen niet dan met nadeel voor
den boedel bewaard kunnen blijven"; na den aanvang der
insolventie is hij verplicht zonder verwijl alle goederen te
gelde te maken. Niet langer is bewaring van den boedel het
doel, juist het tegenovergestelde: verzilvering van het ver-
mogen, is tbans aan de orde. Het executoriale karakter dier
verzilvering, welke recht geeft het faillissement eene vermogens-
cxecntie te noemen, komt duidelijk uit in de woorden, „ zonder
dat daartoe de toestemming of medewerking van den gefail-
leerde noodig is". Zonder zijne toe.stemming worden de rechten,
die hij op zijne goederen had, aan anderen verschaft; hij wordt
^fdcigcml, uHgcwonncn \').

Het is duidelijk, dat de curator bij de vervulling der hier
aangeduide taak heeft te letten op de bepalingen die, elders
m de wet gegeven, den omvang der faillissements-executie
aanwijzen cn de afwikkeling van den boedel behecrschcn. Zoo
de curator de goederen, in\'art. 21 onder 1®. vermeld,
niet vervreemden, zij vallen buiten het faillissement. Art. 173
hd 2 geeft zelfs aan de voor executie onvatbare goederen
eenige uitbreiding. Aan den gefailleerde kan eenig huisraad,
^an tc wijzen door deu rechter-commissaris, worden gelaten,
■•aat do rochter-conimissaris tot die aanwyzing over, dan
®yttrckt bij daarmede do aangewezen goederen aan de exocutio,
plaatst ze feitelijk buiten hot faillissomcnt.
Deze macht vcrlcenende, volgde de wetgever do geboden
»nonschelijkheid eu der billijkheid, wolko verlangen dat
® vormogens-executie niot ontaarde in eene volledige uit- \'
^^budding doB schuldenaars. Doarom zal dc rechtcr-commis-
saris,— zooals werd opgemerkt door den iïaad van State,
J^l^^ngendo op eeno facultatieve bepaling in plaats van het

de ? verkoop door dcu curator van goederen, waarvan oen

jjy ° beweert eigenaar to tyn, kan doote *lch verwtlen. Hol in art. m
tegen den rxecutorUlcn verkoop van roerende goeclo-
hier oenigo analogie. Zio Hof Arnhem 9 Moi 1900, W. n». 8520.
, > Van ,!o beschikking van don rechter-commissarU is geen hooger
(art. ü7 Ud 2).

-ocr page 578-

544

gebiedende voorschrift, hetwelk voorkwam in het aan den Eaad
om advies toegezonden Ontwerp — „ wel niet nalaten van
deze bevoegdheid gebruik te maken, tenzij hij
gewichtige
redenen hebbe om den gefailleerde die gunst te onthouden,
bijv. als deze wegens bankbreuk zich in hechtenis bevindt of
veroordeeld is, of voortvluchtig is" 2), en, zouden wij er willen
bijvoegen, geen gezin heeft of achterlaat, waaraan die gunst
ten goede zou kunnen komen.

Het Wetb. v. Kooph. was niet zoo vrijgevig, althans op
dit punt niet duidelijk In de praktijk ecbter is niet veel
verandering gekomen, daar het reeds gewoonte was, dat de
curator den gefailleerde eenig huisraad liet behouden.

Sober is de wet in het geven van voorschriften omtrent de
wijze, waarop de tegeldemaking van den boedel moet geschieden.
Den curator is zooveel mogelijk de vrije hand gelaten. Hij
regelt de vereffening naar goedvinden. Trouwens
vereffening
van den boedel is nevens het beheer daarvan in het bijzonder
zijn taak. Men vergelijke de omschrijving dier taak in art. 68
(zie hierboven bl. 343).

Is in het faillissement eene commissie uit de schuldeischers
werkzaam, dan is de curator verplicht het advies dier com-
missie in te winnen. In art. 78 wordt „ de wijzo van
vereffening
en tegeldemaking van den boedel" uitdrukkelijk gebracht tot
de gevallen, waarin de commissie moet worden
geraadpleegd-
Overigens is de curator alleen onderworpen aan het toezicht
van den rechter-commissaris, dat slechts in enkele in dc wet
genoemde gevallen wordt vervangen door eene
toestemming
of goedkeuring.

In de eerste plaats heeft do curator toestemming van den
rechter-commissaris noodig voor den onderhandschen
verkoop
van goederen^). Op eigen gezag\'is hy alleon bovoogd tot
verkoop in het openbaar (art. 174).

By de behandeling der wet ontmoette de onderhandsche vcr-

\') Evenzoo Ontwerp Staatscommissie, art 17!J lid 2.
«) Bolinfanto II, bl. 205; v.
d. Feltz II, bl. 200. ^ ^

») Verg. JEomorle van Toelichting: Belinfante I, bl.\' 63 n\'. 2;
Filtz I, bl. 3tó n». 2. ^r

♦) Tégen do beschikking van den rechtor-comraissarU staat hoog«^
beroep niet open (art. 67 lid 2).

-ocr page 579-

545

koop, niettegenstaande den waarborg gelegen in de toestemming
van den recbter-commissaris, bij sommigen bedenking. De Raad
van State achtte het niet gewenscht, den onderhandschen
verkoop van vast goed toe te laten, zonder daarvoor evenwel
redenen aan te voeren, waarop de Minister van Justitie in
zijn rapport aan de Koningin-Regentes niet verzuimde te
wijzen^); vele leden van de Tweede Kamer waren, blijkens
het Verslag der Commissie van voorbereiding -), van oordeel,
dat door art. 174 den rechter-commissaris eene te groote
vrijheid is toegekend. „ Onderhandsche verkoop", antwoordde
de Regeering, „kan zeer gewenscht zijn voor ter beurze
verhandelbare goederen en zelfs voor andere"; en zij voegde
er bij: „ kan er gegronde vrees zijn, dat de rechter-commissaris
van de hem gegeven vrijheid misbruik zal maken?". In de
wet is de vraag, evenals in het ontwerp, ontkennend beant-
woord; de rechter-commissaris kan van alle goederen, de
onroerende zoowel als dc roerende, den onderhandschen verkoop
toestaan, indien hij dit in het belang acht van de vereffening.

In de tweede plaats heeft dc curator de goedkeuring vau
den recliter-commissaris noodig , indien hij wenscht to be-
schikken over niet spoedig of in het geheel niot voor vereffening
vatbare baten (art. 175 lid 1). De Mem. v. Toel. dacht daarbij
aan „litigieuse, twijfelachtige of oninbare vorderingen, aan
»ncouranto of moeilijk te realiseeren artikelen cn dergelijke "
I^eze zouden aan de verzilvering van den boedel kunnen in
den weg staan, indien de curator niot bevoegd ware, daarover
de best mogelijke wyze tc be.8chikkcn. Het eonigszin»
^\'jzondero karakter dier beschikking verklaart, dat hier voor-
^Igaande goedkeuring van den rechtcr-commissaris wordt
Eevordcrd. Mon boude voorts in hot oog, dat zoowel in dit
geval als bij onderhandschen verkoop, omdat het geldt bande«
\'ngcn van verefiening on tegeldemaking, het advies moet
Worden ingewonnen van do commissie uit de schuldeischers,
^^dien die er is.

\') lielinfanlo JI, bl. iJOT) cn 2\'N; v. u. Fkltr II, bl. ISU vlg.

p Bellnfanto II, bl. Ift\'J; v. u. Feltx II, bl. 25)2.

) Ook van dezo beschikkliiir van den rcchtor-coniinlBsnrlö Is gc<\'n beroep
(art. 07 Hd O).

Belinfante I, bl. 119; v. ». Fkm* II, bl. 2.J2.

-ocr page 580-

546

WÊÊBÊ

Omtrent de vereffening \\v:orden voor het overige slechts een
tweetal bepalingen in de wet gevonden. De eerste is die van
art. 175 lid 2: „Voor zooveel dit in het belang is van den
boedel, brengt de curator de goederen, waarop schuldeischers
recht van terughouding uitoefenen, door voldoening der vorde-
ringen, waaraan dit recht is verbonden, in den boedel terug."

Deze bepaling, welke in het ontwerp der Staatscommissie
en bet eerste Regeeringsontwerp ontbrak, houdt verband met
art._60, volgens hetwelk de scbuldeischer het recht vau terug-
houding door faillissement van zijn schuldenaar niet verliest.
Hieruit volgt, dat de schuldeischer, wien zoodanig recht
toekomt, de afgifte der goederen, die hij onder zich heeft,
aan den curator kan weigeren, totdat hem zijne vordering
integraal is voldaan. De curator echter mag een concurrent
schuldeischer, zooals ook de schuldeischer is, die recht heeft
van terughouding, niet integraal betalen. Toch zou dit kunnen
wezen in het belang des boedels, immers voor den boedel
voordeeliger, en wel telkens als de goederen die teruggehouden
mogen worden, eene hoogere waarde vertegenwoordigen dan
het bedrag der schuld. Art. 175 lid 2 verleent daarom den
cnrator de bevoegdheid tot integrale betaling en stelt hem aldus
in staat met bedoeld belang van den boedel te rade te gaan
en dienovereenkomstig te handelen. Hij heeft nu de keuze de
goederen te laten onder den schuldeischer of terug te brengen
in den boedel tegen voldoening van dc schuld.

De opmerking in het Verslag der Commissie van voorbe-
reiding, dat verzuimd was in het tweede lid van art.
van het recht van terughouding melding te maken\'),
deed
de Regeering do wenschelijkheid eener uitdrukkelijhc be-
paling inzien.

Hl

Het tweede voorschrift wordt gevonden in nrt. 177. TcrwÜ^
het niet twijfelachtig is, dat dc curator ten behoeve der
vereffening bezoldigde hulp van anderen kan
inroepen, ook
al zwijgt de wet daarvan, alsmede dat het hem vrijstaat dc
personen uit te kiezen, die hij daartoe het meest gcschtk^
acht, heeft de wetgever het toch noodig gevonden
ten opzicht^
van één persoon zich uitdrukkelijk nit
te spreken. Deze persoo"

\') BelinfanU) II, bl. 134; v. ». Feltz II, bl. 2.TH.

-ocr page 581-

547 .

is de gefailleerde. Naast art. 176, hetwelk den curator
verbiedt na aangevangen insolventie op kosten van den boedel
in het levensonderhoud van den gefailleerde en diens huis-
gezin te voorzien, doet art. 177 uitkomen, dat het den curator
niettemin vrijstaat ten behoeve der vereffening zoo noodig
van de diensten des gefailleerden gebruik te maken en die
te beloonen. Ten einde te voorkomen, dat een misplaatst
medelijden of al te groote toegeeflijkheid den curator misschien
zou bewegen in strijd met de belangen van den boedel een
hooger bezoldiging aan den gefailleerde toe te kennen, dan
waarop deze in redelijkheid aanspraak kan maken, is de vast-
stelling dier bezoldiging door de wet aan den rechter-commis-
saris opgedragen \'). Het is trouwens duidelijk, dat het gebruik
maken van de diensten des gefailleerden nimmer mag wordon
gebezigd als middel om tot een door de wet verboden alimen-
tatie te komen. Vertrouwd mag worden, dat de rechtor-com-
missaris, ook door zijn toezicht, daartegen zal waken.

Indion oono commissie uit do schuldeiscbers in het faillisso-
nïont is benoemd, is nog een bijzondere waarborg gelogen in
het advies dier commissio, dat do curator ingevolge hot voor-
schrift van art. 78 lid 1 in dit geval beeft in to winnen. Dit
advies moet loopen ovor do wenschelijkheid, van do diensten
des gefailleerden gebruik to makon, niot ook over de daarvoor
Ie betalen belooning, dio door den rechter-commissaris wordt
vastgesteld, al
kan do commissio ook daaromtront haro zions-
^vijzo uitspreken.

»Indien er geen commissio uit do schuldeiscbers is benoemd,
®n zelfs ook dan wanneer dit wel is geschied, zal het meermalen
Menschelyk zyn do schuldoischors over do wyzo van voroirening
lo raadplegen"^). Deze overweging heeft den wetgever ertoe
geleid den rochtor-commissaris, hoewel dozo roods aan art. 84
de bevoegdheid ontleent, zoo dikwijls hij dit noodig oordeelt,
eene vergadering van schuldoischors bijeen te roepen, in art.
178 indachtig te maken, dat hy, nadat do boedel insolvent is

\') Vun dozo boschlkklufr van «Ion rochter\'commissaris valt goon hooger
Doroep (art. G? lid 2).

*) Memorie van Toelichting op art. 178: Belinfante I, bl. 160; v. n.
II, bl. «235.

-ocr page 582-

548

geworden, eene vergadering van schnldeischers kan beleggen
met het bepaalde doel dezen te raadplegen over de wijze van
vereffening des boedels, — hem aldus aansporende de
wensche-
lijkheid daarvan in bijzondere overweging te nemen Tevens
heeft in die vergadering, — zonder de uitdrukkelijke bepaling
van de wet zou de mogelijkheid daarvan kunnen worden
betwijfeld 2) —, zoo noodig de verificatie plaats van de
schuldvorderingen, welke na afloop van den in art. 108 lid 1
n°. 1 bepaalden termijn nog zijn ingediend en niet reeds inge-
volge art. 127 zijn geverifieerd (art. 178)

3 De curator handelt ten opzichte van deze vorderingen over-
eenkomstig de bepalingen van de artikelen 111—114". Indien
er
dus vorderingen zijn, als hier bedoeld worden, d. w. z. vor-
deringen die te laat werden ingediend en daarom nog niet
werden geverifieerd, moet de vergadering, waarvan hier
sprake is, altijd worden uitgeschreven. Immers, eene be-
handeling overeenkomstig
de art. 111—114 veronderstelt
eene daarop volgende verificatie. Trouwens art. 178 verbiedt
geenszins, dat de raadpleging over dc vereffening, als daaraan
niet behoefte bestaat, achterwege blijft, en dat de vergadering
dus uitsluitend wordt bestemd ter verificatie van
nagekomen
vorderingen. Mogelijk is het ook, dat die raadpleging reeds
heeft plaats gehad, bijv. in de vergadering van art. 108 lid
1 2°., als geen akkoord is aangeboden, of dadelijk niV afloop
van de stemming over het aangeboden akkoord, als dit
werd
verworpen. Ook dat toch is nergens verboden <).

In elk geval, tot welk doel de vergadering van art. 178
ook worde belegd, roept de curator do schuldcischcrs, ten
minste tien dagen te voren, bij brieven op, waarin
bet onder-
werp dor vergadering wordt vermeld. Is dit onderwerp d®

-ocr page 583-

549

verificatie van schuldvorderingen, dan wordt in die brieven
tevens herinnerd aan de bepaling van art. 114, omtrent het
ter-inzage-liggen van afschriften der lijsten van voorloopig
erkende en van betwiste vorderingen. Bovendien, en dit weder
in elk geval, wordt door den curator eene oproeping tot de
vergadering geplaatst in het nieuwsblad of de nieuwsbladen",
bedoeld in art. 14. Deze in art. 178 opgenomen voorschriften
omtrent de bijeenroeping der vergadering komen overeen met
het bepaalde in art. 84 lid 2.

§ 2. De nitdediugslijst (artt. 179—188).

Einddoel van de verefi\'ening is verdeeling van de door de
tegeldemaking van den boedel verkregen contanten onder de
schuldeischers. Om daartoe over te gaan behoeft niet gewacht
te worden tot alle baten zijn verzilverd. „Zoo dikwijls er, naar
het oordeel van den rechter-commissaris, voldoende gercede
penningen aanwezig zijn, beveelt deze ccne uitdeeling ann do
geverifieerde schuldeischers" (art. 179).

Art. 78 verlangt, dat vooraf door den curator omtrent het
tijdstip cn het bedrag der te houden uitdeeling het advies
der commissio uit do schuldeischers, zoo zij er is, wordt
ingewonnen. De
beslissing over het een on het ander berust
echter bij den rechter-commissaris, wiens beschikking blijkens
art. 07 lid 2 niet onderworpen is aan hooger beroep.

In de artt. 180—192 wordt do wijze aangegeven, waarop bij het
doen eener uitdeeling moet worden to werk gegaan. Vergeleken
met die van bet Wetb. v. Kooph., is do regeling zeer eenvoudig.
I^aartoc heeft vooral bijgedragen, dat reeds bij do verificatie
over den voorrang wordt beslist, zoodat eene rangregeling in
den zin van dat Wetboek, waarbij niot alleen de rang werd
aangewezen, maar ook over hot rccht van voorrang zelf beslist,
niet meer to pas komt. In do wet wordt dan ook van een
f\'uiigrn/rling niet gesjirokcn. In de plaats daarvan is gekomen
de
uitdeelingslijst. Deze wijst eenvoudig aan wat ieder schuld-
eischer, krachtens zijn reeds bij do verificatie uitgemaakt en
dns vaststaand recht, heeft tc ontvangen, gelet natuurlijk op
den rang dien do
icet aan de verschillende vorderingen toekent.

Dergelijke aanwijzing is telkens noodig, als eene uitdeeling
^al plaats hebben, vandaar dat, zoo dikwijls ccne uitdeeling is

-ocr page 584-

550

bevolen, een uitdeelingslijst wordt opgemaakt. In art. 180 lid
1 wordt dit uitdrukkelijk gezegd: „ De curator maakt
tell\'cns
de uitdeelingslijst op en onderwerpt die aan de goedkeuring
van den rechter-commissaris"

Omtrent de inrichting der lijst wordt in hetzelfde artikel
voorgeschreven, dat zij moet inhouden een staat der ont-
vangsten en uitgaven (daaronder begrepen het salaris van den
curator), de namen der schuldeischers, het geverifieerde bedrag
van ieders vordering, benevens de daarop te ontvangen uit-
keering. Onder de ontvangsten behooren, ter verkrijging van
een behoorlijk overzicht, netto\'s, niet bruto\'s, te worden vermeld,
m. a. w. indien de ontvangsten worden gedetailleerd naar
gelang van de bron waaruit zij vloeien, moeten netto-opbreng-
sten worden gegeven 2), niet bruto-opbrengsten met ver-
melding van de onkosten der realisatie onder de uitgaven.
Zijn er onder de schuldeischers die een recht van voorrang
hebben op de opbrengst van bepaalde goederen, dan is dc hier
aangegeven handelwijze zelfs de eenige juiste en noodzakelijk
voor een nauwkeurige berekening van hetgeen aan een ieder
toekomt.

Op de lijst worden voor dc concurrcntc schuldeischers, zoowel
voor de erkende als voor de voorwaardelijk toegclatcne (art.
181), de door den rechter-commissaris te bepalen percenten
uitgetrokken. Van de pand- en hypotheekhoudendo schuld-
eischers worden als zoodanig op de lijst alleen zij geplaatst,
die .niet reeds, ingevolge de artt. 57 en 58 der wot, zelf tot
executie van hun onderpand zijn overgegaan. Dio dit wel deden,
behooren, indien zij tekort zijn gekomen, voor dit tekort-
komende tot de concurrente schuldeischers (art. 59 lid 2),
en staan anders geheel buiten het faillissement.

Voor de als zoodanig op do lijst gobrachtc pand- en
hypotheekhoudende schuldeischers en voor dc
bevoorrechte
schuldeischers wordt, onverschillig of hun rccht van voorrang
erkend is dan wel betwist, het bedrag op de lijst uitgetrokken,
waarvoor zij batig gerangschikt kunnen worden op de door

\') De beslissingen vau den rechter-commissaris over do inrkhtUvj der
lyst zijn niet vatbaar voor hooger boroep (art. G7 lid 2).
■) Verg. Rb. Haarlem 27 Oct. 1908,
P. r. J. 1908 n». 798.

-ocr page 585-

551

den cnrator ontvangen opbrengst der goederen, die aan lien
verbonden of waarop zij bevoorrecht waren. Zoo dit bedrag
minder is dan het geheele beloop hunner vordering, worden
over het ontbrekende voor hen gelijke percenten als voor de
concurrente schuldeischers uitgetrokken. Ditzelfde geschiedt
over hunne geheele vordering, indien de aan hen verbonden
of met het voorrecht belaste zaak nog niet is verkocht. In
afwachting van den verkoop dier zaak , wordt de schuldeischer,
die op de opbrengst daarvan voorrang heeft, als concurrent
schuldeischer behandeld.

Deze voorschriften gevende omtrent de inrichting van de
uitdeelingslijst, heeft de wetgever zich het geval voor oogen
gesteld, dat de vereffening een saldo overlaat, groot genoeg
om eene uitkeering aan de concurrente schuldeischers te ver-
oorloven. Niet altijd echter zal het saldo zoo groot wezen.
ï\\Iogclijk kunnen de bevoorrechte schuldeischers niet eens
ton volle worden voldaan; misschien valt er, na betaling
vau allo kosten, zelfs niots uit te keeren. Wel staat art. 16
toe, zonder dit te beperken tot oonigo poriodo van het faillis-
sement, do opheffing daarvan uit to sproken, maar het kan
zijn, dat eerst blijkt na do insolvontio, wellicht eerst na den
verkoop der goederen, dat het voorhanden actief niet voldoende
of juist voldoende is om do kosten to dokken. Dan verdient
het opmaken van eon uitdeelingslijst do voorkeur boven op-
bofting van hot faillissement. Het is dus mogelijk, dat do
nitdeelingslijst een bloot negatief karakter draagt, na vermelding
van de ontvangsten en uitgaven eenvoudig constateert, dat
aan geen onkelen schuldoischer eono uitkeering kan worden
gedaan. Evenzeer kan daaruit blijken, dat er voor de concurrente
schuldoischors niots overschiet.

Hoewel art. 180 zich noch met het eeno noch met het andero
goval bezighoudt, verzet het zich toch geenszins tegen het
opmaken van oen uitdeelingslijst in dergelijke omstandigheden.
Evenmin doon dat de andero artikelen dezer afdeeling. Do
bepaling van art. 193, dat het faillissement eindigt met een
slotuitdeelingslijst, veronderstelt veeleer, dat, niet alleon als
penningen te verdoelen vallon, maar steeds als do tegelde-
\'naking der activa, m. a. w. do vorefToning ia afgeloopen, een
Uitdeelingslijst wordt opgemaakt. Neomt men dit niet aan.

-ocr page 586-

552

H

p

aan faillissementen, die alleen aan de bevoorrechte schuld-
eischers eene uitkeering veroorloven, zou nooit een einde kunnen
komen. Het middel der opheffing toch kan alleen baten, als
er voor geen enkelen crediteur iets overschiet. Een verstan-
dige wetsuitlegging vordert dus toepassing van de artt. 180
en volgende ook dan, wanneer, na afloop der vereffening, de
staat van zaken deze is, dat op de uitdeelingslijst de door de
schuldeischers of wel enkel de door de concurrente schuld-
eischers te ontvangen uitkeering door het nulcijfer moet worden
aangewezen

Hoe gehandeld moet worden, als vennooten onder eene firma
failliet verklaard zijn of, wat hetzelfde zegt, eene vennootschap
onder eene firma failliet verklaard is, heeft aanleiding gegeven
tot levendigen strijd. Vaststaat, dat, ingeval de vennootschap
wordt ontbonden om een andere reden dan het faillissement
van een of meer vennooten, vereffening moet plaats hebben (artt.
32 vlg. K.), d. w. z. dat uit de voorhanden baten de schulden
moeten worden voldaan, en dat het overblijvende saldo onder de
vennooten of hunne rechtverkrijgenden wordt verdeeld. Do
vennooten hebben jegens elkander uit krachte der
overeenkomst
van vennootschap een recht op vereffening en op vcrdeeling
van het overschot. Vaststaat, dat evenzoo moet worden gehandeld,
als de vennootschap wordt ontbonden ten gevolge van het
faillissement van een of van meer, doch niet van alle,
vennooten.
Daarentegen wordt door velen aangenomen, dat iets anders geldt,
als de vennootschap wordt ontbonden, doordat alle
vennooten
in staat van faillissement zijn verklaard, of, zooals het gewoonlyk
wordt uitgedrukt, doordat do vennootschap failliet is verklaard.
Langen tijd is de praktijk bij de meeste rechtbanken geweest,
dat in dit geval vereffening van den.vcnnootschapsboedel cn
verdeeling van het eventueele saldo onder de privé-boedcls der
vennooten niet te pas komt, veeleer de voorhanden
gemeen-
schappelijke baten over die boedels moeten worden verdeeld,
zonder te letten op de schulden, en dat de schuldeischers van
de vennootschap zich in die boedels als schuldeischers hebben
aan te melden. Door het faillissement van alle
vennooten zou
dus vervallen het recht der vennooten op vereffening en saldo-

\') Verg. Hb. Amsterdam 27 Oct. 1902, H\'. n". 79r)0.

-ocr page 587-

553

verdeeling. Deze opvatting brengt mede, dat er evenveel uit-
deelingslijstcn worden opgemaakt als er vennooten zijn, en dat
op ieder van die lijsten onder de baten wordt verantwoord
een evenredig deel van de baten der vennootschap, terwijl onder
de schuldeischers die van de vennootschap voor het volle bedrag
hunner vorderingen worden medegeteld. Voorgelicht door haren
prae-adviseur Mr. B. C. J.
Loder vereenigde zich de Nederl.
Juristen-Vereeniging in hare vergadering van 1881 met dit
stelsel, niettegenstaande de bestrijding door den tweeden prae-
adviseur Mr. S. J.
Hingst

Sedert is evenwel in de rechtspraak wijziging gekomen en
herhaaldelijk beslist, dat, ook in geval van faillissement van
alle vennooten, vereffening van het vennootschapsvermogen
moet plaats hebben. De schuldeischers, het vermogen van hun
schuldenaar uitwinnende, kunnen niet meer rechten doen gelden
dan dezen toekomen 2); daar nu de vennooten jegens elkaar
gerechtigd en verplicht zijn tot vereffening van den vennoot-
schapsbocdcl, zijn de curators in hunno faillissomontcn daartoo
evenzeer gerechtigd en verplicht. Eene bevoorrechting van de
vennootschaps-schuldeischers boven do privó-schuldcischors der
vennooten is hierin niot gelogen, omdat hot niot gaat om rochten
die aan oorstgcnocmdo schuldeischors zouden toekomen, nmar
uitsluitend om do rochton, wolko do vennooten, on dus ook hunne
\'JC2amcnl\\}lic schuldeischers, aan do overeenkomst van vennoot-
schap jegens elkander ontleenen; aan deze rechten wordt uitvoo-
ring gegovou. Do Hooge Raad steldo zich op dit standpunt in zyn
arrest van 2G Nov. 1897, IT. n®. 7047, verw. bet boroop iu cassatie
tegon hot arrest vau het Hof to Amsterdam van 27 Nov. 1890,
n". G932, bev. llb. Utrccht G Nov. 1895, U: u". G742 3).

\') Dozo zetto zyno mooning nader uiteen in Jlet rcclitxkarakirr der
^\'cnttoolscliap onder firma in haar faillüt«rment,
in Xtr. liijdr. 18Ö2, bl. l v.;
1883, bl. 205 v. Zio voorts Ph. U. Fkitu en J. C. dk Mabkz Oïkss, in Thcmit
^881, bl. 342 v. en 479 v., benovens de bestryding van de beslissing der
Jnristen-Vereenlglng door
m0lk.n0uaa>r, Jlet faillimment inn de vennoot-
"chaj, onder /Irma,
In Itgl. Mag. 18^1 bl. 10 v.
*) Zie hierboven bl.
4G v.

In denzelfdon zin Hof den Bosch 9 Apr. 1895, U\'. n». G041; — Rb.
Amsterdam 15 Mrt. 1898 cn 22 Oct. 1903, ir. n®«. 7134 en 804S»; — llb.
Bosch 15 Mrt. 1908, 1»\'. u". 880^1; — Hb. Donlrecht 11 Nov. 1903,
«\'. ./. 1910 n». 975. — Zie voorts W. H. M. W
khkkr, De liquidatie der

-ocr page 588-

554

B

Bovendien houde men in het oog, dat deze oplossing, indien
zij niet reeds volgde uit de toepassing vau algemeene beginselen
op de onderlinge rechtsverhouding der vennooten, juist voor
het geval van faillissement van een vennoot, en dus ook van
alle vennooten, wordt voorgeschreven door art. 56 Fw. Zie
hierboven bl. 311 vlg.

I\\Ioet derhalve, indien alle vennooten onder eene firma
failliet verklaard zijn (zgn. faillissement van de vennootschap),
verefi\'ening van bet vennootschapsvermogen plaats hebben,
dan behoort, in geval van insolventie, eene aan al de fail-
lissementen der vennooten gemeene uitdeelingslijst betrefi\'ende
het vennootschapsvermogen te worden opgemaakt, benevens
voor ieder faillissement afzonderlijk een uitdeelingslijst betref-
fende het zgn. privé-vermogen van eiken vennoot\'). De eerste
lijst geeft de verdeeling aan van het vennootschapsvermogen
onder de gemeenschappelijke schuldeischers der vennooten: de
vennootschaps-schuldeischers, de andere lijsten bevatten do ver-
deeling van de privé-vermogens der vennooten onder hunne privé-
schuldeischers, onder wie zijn begrepen de vennootschaps-schuld-
eischers voor het gedeelte hunner vorderingen, waarvoor zij
op de uitdeelingslijst betrefi\'ende het venuootschapsvermogen
niet batig zijn geplaatst\'-).

Tegen de eerste lijst knnnen alle schuldeischers, ook do
privé-schuldeischers der vennooten, in verzet komen, de laatsten
omdat zij, zelfs als de lijst een saldo niet aanwijst, belang-
hebbênden zijn bij de uitkomst van de verefi\'ening van den
vennootschapsboedel, die immers deel uitmaakt ook van het
vermogen van den vennoot wiens schuldeischers zij zijn.
Tegen de andere uitdeclingslijsten daarentegen staat alleen

vennootschap onder firma, Prft. 1897, bl. 170 v.; — (Kist)-Visskr, dl. 8, bi.
315 v.; — J.
Roessinou, ia ir. n». 6937, cn L. Ch. Bksier, in W. no.6942.

>) Aldus llb. Amsterdam 22 Oct. 1903, W. n». 8049. - Zio ook llb.
den Bosch 15 Mei 1908,
ir. n». 880^1. — Vorg. Kist-Visser, dl. 8, bl. 821
v.; PoLVLiET, in Themis 1911, bl. 474.

\') Men verliest dit wel uit het oog en laat de vennootscliaps-schuld-
eischers in de opbrengst van het privé-vermogen mededeelen voor hot
vollo bedrag hunner vorderingen, zonder aftrek van hetgeen Inm uit den
vennootschapsboedel ten goede komt. Wij hebben hierin te zien eon gevolg
van do verkeerde opvatting, dat er een afzonderlijk faillissement van de
vennootschap zou bestaan.

-ocr page 589-

555

verzet open aan de privé-sclinldeischers, in den hierboven aan-
gegeven zin, van den vennoot wiens faillissement het geldt.

De algemeene kosten van het faillissement vormen een last,
die in de eerste plaats op de opbrengst van den boedel drukt.
Onder de algemeene faillissementskosten hebben wij te verstaan
kosten, door den curator gemaakt, niet uitsluitend ten behoeve
van de realisatie van eeu of meer tot den boedel behoorende
zaken, maar in het belang van het faillissement en de vereffening
in het algemeen, zooals de kosten, verbonden aan de boedel-
beschrijving, de verificatie en andere maatregelen van boedel-
redding; het levensonderhoud, aan den gefailleerde uitgekeerd
krachtens art. 100^); de boedelschulden waarvan sprake is in
de artt. 39 en 40, tenzij deze voor een bijzonder doel, bijv.
de voortzetting van bet bedrijf, zijn gemaakt; de kosten eener
procedure, in het belang van den boedel gevoerd, en soortgelijke.
Tot die kosten kunnen niet worden gerekend de kosten van
de voortzetting van het bedrijf des gefailleerden ingevolge
art. 98 Fw., daar deze veeleer zijn kosten, gemaakt ter ver-
krijging van de inkomsten welke de voortzetting heeft opge-
leverd. Op de uitdeelingslijst moeten onder do ontvangsten de
netto-inkomsten uit dezen hoofde wordon gebracht, derhalve
alles wat door de voortzetting is ontvangen, verminderd met
dc kosten voor de voortzetting gemaakt"). Evenmin behooren
tot de algemeene kosten do Rijks directe belastingen ten laste
van den boedel, daar dezo niet zijn een gevolg van het faillis-
sement, noch ook behooren tot do boedelschulden, maar uitmaken
schulden van den gofailleerdo

Wel behoort tot do algemeene kosten het door de rechtbank
(art. 71) vastgestelde salaris van den curator, dat volgens art.
180 lid 1 onder de uitgaven op de uitdeelingslijst wordt gebracht.
In het Verslag dor Commissie van voorbereiding word do
nieening goUit, dat do vermelding van het salaris in bedoeld
artikel behoorde to vorvallon, dat althans de zaak boter moest
worden geregeld. De Regeering antwoordde:

„De vermelding van het salaris behoort niet to vervallen.

Zie Rb. den Ilang 7 Nov. 1912, 11\'. n». 9112.
*) Verg. Rb. Amsterdam 18 April 1900, W. n®. 7147.
Zio hierboven bl. 207, 209 n\'. 2.

-ocr page 590-

556

In den regel zal sleclits ééne uitdeeling plaats hebben na
afloop der vereffening; het salaris mag dan op de uitdeelings-
lijst niet ontbreken. In grootere faillissementen zullen wellicht
somtijds meer uitdeelingen geschieden. Evenals dan op de
eerste uitdeelingslijst de uitgaven aan faillissementskosten tot
op dat oogenblik voorkomen en op de latere lijsten telkens
de kosten, na de voorgaande uitdeeling gemaakt, zal op die
lijsten ook telkens, gesteld bijv., dat het salaris percents-
gewijs van de uitdeeling is toegekend, zoodanig deel van het
salaris worden uitgetrokken, als behoort. Er is geen reden
om den curator tot het einde van het faillissement op zijn
salaris te laten wachten, terwijl men den schuldeischers in
mindering van het hun toekomende uitbetalingen doet"

Het kau voorkomen, dat de voorhanden baten niet toereikend
zijn om de algemeene faillissementskosten te voldoen. Moet in
dit geval het actief pondspondsgewijze over de verschillende
posten, waarin die kosten zijn verdeeld, worden omgeslagen -),
of is bij de voldoening dier kosten een zekere rangorde
in acht te nemen? Mr. H. R. Rmnius heeft in
Rgh Mag.
1909, bl. 463 V., op goede gronden betoogd, dat de algemeene
regels omtrent den voorrang van schulden ook van toepassing
zijn op de boedelschulden, of liever, want daarop heeft de
schrijver het oog, op de algemeene faillissementskosten. Volgens
die regels gaan de kosten, welke het karakter hebben van
„gerechtskosten uitsluitend veroorzaakt door uitwinning en
boedelredding" (art. 1195 1°. B.W.), vóór boven schulden van
anderen aard. Het voorhanden actief moet derhalve in de eerste
plaats worden aangewend tot voldoening van die kosten, welke
rechtstreeks uit de bepalingen der Faillissementswet voort-
vloeien; eerst daarna komen de andere door den curator in
zijne hoedanigheid gemaakte schulden en dio schulden, welke
krachtens wetsbepaling tot de boedelschulden behooren, zooals
bijv. de huurschuld sedert den dag dor faillietverklaring, in
de rangorde, door de artt. 1185 en 1195 B. W. aangegeven,
aan de beurt; voor zoover deze schulden gelijken rang hebben,
heeft er pondspondsgewijze vcrdeeling plaats.

») Belinfante II, bl. 134; v. d. Feltz U, bl. 238.

») In dezen zin besliste Rb. den Haag 30 Oct. 1903, 11\'. n». 8771.

-ocr page 591-

557

Overtreffen de baten de algemeene faillissementskosten, zoodat
aan de geverifieerde scbuldeiscbers eene uitkeering kan worden
gedaan, dan worden die kosten, naar luid van art. 182, „om-
geslagen over ieder deel van den boedel, met uitzondering van
betgeen overeenkomstig de bepaling van artikel 57 door den
pand- of bypotbeekboudenden scbuldeischer zelf is verkocht".
Tot juist verstand dezer bepaling wordt bier in zijn geheel
vermeld, wat in de Mem. v. Toel. omtrent dit artikel werd
opgemerkt.

„ Meermalen ", aldus de Memorie, „ is de vraag geopperd of
hypothekaire schuldeischers, die het beding van art. 1223
Burg. Wetb. niet gemaakt hebben, in de faillissementskosten
behooren bij te dragen, in dien zin namelijk dat van de
opbrengst van bun onderpand in de eerste plaats een evenredig
deel der faillissementskosten moet worden afgetrokken; zij is
verschillend beantwoord. Dezelfde vraag kan gedaan worden
als de curator, na verloop van den fatalen termijn, tot verkoop
ingevolge art. 854 al. 2 Wotb. v. Kooph. (correspondeerende
met art. 58, eersto lid, van het Ontwerp [= art. 58 eerste lid der
wet]) is overgegaan. Het antwoord zal gelijkluidend moeten
zijn aan dat op de eersto vraag. Hoo het moet luiden schijnt
inderdaad niet moeilijk aan tc wijzen. De pand- of hypotheek-
houder is
in het faillissement en draagt er dan alle lusten en
lasten van, of wel hy is er
buiten, tertium non datur. Buiten
het faillissement staan alleen do pandhouder en de hypotheek-
houder die onherroepelijke volmacht tot verkoopen bezit, voor
zooverre zij gebruik maken van hun recht om bun onderpand
zelve tc realiseeren. Uit art. 57 Ontwerp [= art. 57 der wet]
biijkt voldoende dat zij, dit doende, met het faillissement
hoegenaamd niets to maken hebben; van dragen in dc kosten
van het faillissement kan to hunnen aanzien geen .sprake zijn.
De hypotheekhouder, die hot beding van art. 1223 iiurg. Wetb.
\'liet heeft gemaakt, staat daarentegen volkomen gelijk met
^^He andere schuldeischers, hij moet zich evenals ieder ander
laten verifieeren en ontvangt ovenals ieder ander bij do ver-
effening het hem toekomende uit handen van den curator.
Zonder het faillissement, hetwelk dient ook ter executie van
zijn onderpand, zoude hij niet tot verhaal zijner vordering
kunnen komen, dan op do wijze voorgeschreven in het tweede

M»i.ri«oui.iFF, Faillissementswel 35\'

-ocr page 592-

558

boek van het Wetb. v. Burg. Regtsvordering. Evenzeer als het
niet bezwaarde gedeelte van den boedel behoort dus ook het
hem verbonden goed in de kosten van de algemeene executie
bij te dragen.

„Hetzelfde geldt voor den hypotheekhouder, die den termijn,
in art. 58, eerste lid,.... genoemd, laat voorbijgaan. Immers
daardoor toont hij van zijn recht om buiten het faillissement
te blijven geen gebruik te willen maken. Het noodzakelijk gevolg
van zijne handelwijze is dat hij in de positie komt van een faillis-
sements-schuldeischer. De curator vereffent ook zijn onderpand.

„ Eindelijk is bij deze vraag nog de bevoorrechte schuldeischer
betrokken. Moeten de faillissementskosten ook over de opbrengst
van het voorwerp, waarop het voorrecht kleeft, omgeslagen
worden? Het kan niet twijfelachtig zijn dat ook hier het
antwoord bevestigend moet luiden. Immers handelt men niet
alzoo dan brengt men de faillissementskosten feitelijk uit-
sluitend ten laste van dc
conciirrentc schuldeischers, terwijl
zij worden uitgegeven ten bate van
alle geverifieerde schuld-
cischcrs. Dc kosten zijn een last, die op het geheele actief
drukt, op den boedel in zijn geheel cn dus ook op ieder afzon-
derlijk bestanddeel daarvan. Zij behooren omgeslagen te worden
over alle deelen van het actief, de opbrengst van elk deel
met dezelfde percentage te verminderen.

„ Artikel 182... heeft ten doel dit ondubbelzinnig uit to
drukken. Het bepaalt dat de kosten omgeslagen worden over elk
stuk van den boedel dat de curator heeft gerealiseerd, dus ook
over dc opbrengst van het verhypothekeerde goed, als de
hypotheekhouder bet beding van art. 1223 Burg. Wetb. niet
heeft gemaakt, van het verhypothekeerde of verpande goed
dat dc curator ingevolge dc bepaling van art. 58, eerste lid ... •
verkoopt, cn van het goed waarop ccn voorrecht kleeft"

Wat wil dit omgeslagen worden over ieder deel (of over
elk stuk) van den boedel zeggen? „Wordt daarmede bedoeld,
over elk meubel, dan wel afzonderlijk over dc roerende cn
onroerende goederen?", dus werd gevraagd in
het,Verslag der
Commissie van voorbereiding.

„Feitelijk", antwoordde de Regeering, „ zal do omslag slechts

BoHnfante I, bJ. 150 vlg.; T. d. Fkltz II, bl. 240 vlg.

-ocr page 593-

559

behoeven te geschieden over die deelen van den boedel,
waarvan de opbrengst tot eene afzonderlijke verdeeling aan-
leiding geeft. Bij voorbeeld, er zijn geene schuldeischers met
recht van voorrang, dan is het volmaakt onverschillig, of van
iederen post van ontvang éénzelfde percentage voor kosten
wordt afgetrokken, dan wel in eens van den totaalpost der
ontvangsten gelijk percentage. Zijn er daarentegen hypotheek-
houders, die door den curator hebben laten verkoopen, en
bevoorrechte schuldeischers, dan zal het noodig zijn den
omslag te doen: 1°. over de opbrengst van het verhypothekeerde
onroerend goed, 2°. over de opbrengst van die goederen,
waarop éénzelfde voorrecht kleeft, 3". over de opbrengst der
goederen, niet bij voorrang aan eenig schuldeischer verbonden,
die het onderpand der concurrente schuldeischers uitmaken.
Van ieder dezer posten, onder 1, 2 en 3 vermeld, wordt wel
hetzelfde percentage afgetrokken, maar de aftrek moet telkens
afzonderlijk geschieden, omdat de verschillendo saldo\'s niet
op dezelfde wijzo ten bate van alle schuldeischers komen,
»naar naar verschillende maatstaven verdeeld worden, naar-
mate van ieders voorrang"

De woorden der wet en de hier medegedeelde geschiedenis
laten aan duidelykheid niets tc wenschen over; het artikel
heeft echter het bewijs geleverd, dat de meest ondubbelzinnige
redactie een wetsvoorschrift niet kan behoeden voor misverstand
Cn verkeerde uitlegging. Sommigen toch vatten het op, als
werd daarin gesproken, niot van eon omslag der kosten over
leder
dcd van Hen boedel, nmar over iedero vordering\'). In de
rechtspraak en bij dc meerderheid der schrijvers vindt men
daarentegen de juiste uitlegging
Het bedrag, dat door den eersten hypotheekhouder of den

. \') Hellnfnnto II, bl. 181 vlg.; v. i). Fkltz U, bl. 241.
\') A. E.
Blk8, In ir. n«. 7224 cn 723-1; V. in M. v. 11. 1897 bl. 20Gv.
\') 11 b. Leeuwarden Apr. 1898,
J\'. v. J. 1898 n». -i:»; Ub. Dordrecht 19
Oct. 1898, ir. n». 7215; Rb. don Haag l Mrt. 1899,
W. n». 7252; Rb.
Arnhem 23 Mrt. 1899, 11\'. n». 72(52; Rb. Groningen 29 Nov. 1901,
W. n".
T075. - n, „
j n". 7228; S. GoATAMi. in U\'. n». 7231; H. J.

^asuan, in Wkbl. r. //. Not. n». 231; .1. .1. IIkijsk, ^Cr/. m t\'fc. cn tle fiscus.
«c^\'uldeisc/ier, in Themis 1900 bl. 83 v.; Ph. U. LinoüBKL, Art. m der Fw.,
^^ ligl. Mag.
1903 bl. 821 v.; IT. IIksss, In ligl. Mag. 1904 bl. 460.

-ocr page 594-

560

pandhouder, nadat zij van hun recht tot eigenmachtige executie
hebben gebruik gemaakt, ingevolge art. 59 lid 1 Fw. aan den
curator moet worden uitgekeerd: de opbrengst van het onder-
pand na aftrek van hun vordering met rente en kosten, maakt
deel uit van den boedel. Ook daarover behoort dus de omslag
a esLu. ^^ geschieden, niet, wij wijzen er nogmaals op, over de tweede
ß verdere hypothekaire
vorderingen Ten onrechte is wel

jT . f. \'beslist, dat de geheele opbrengst van het door hj\'potheek- of
^ i^t^yr»^ pandhouder verkochte buiten den omslag blijft
2). Het slot van
art. 182 moet in verband worden fjebracht met het in art.

ULË^

y Lt^f^-w^ gg bepaalde en worden toegepast overeenkomstig zijne strekkin
ou dat omslag niet behoort plaats te hebben over hetgeen aan

den boedel wordt onttrokken krachtens een bijzonder executie-
if^jUMÜ. recht. Wat den curator ingevolge art. 59 lid 1 wordt afgedragen,

wordt daaraan niet onttrokken, blijft juist een deel van den
boedel uitmaken; evenals over ieder ander boedelbestanddecl,

^^^moet daarover dc omslag worden gedaan

Wat art. 182 bepaalt ten aanzien van de algemeene faillisse-
mentskosten, is eigenlijk niet anders dan eene toepassing en
^ \'. uitwerking van het in de artt. 1177 en 1178 li.
W. gestelde
beginsel, en geldt daarom ook bij de verdeeling van de opbrengst
der baten, aftrek van het aandeel in de algemeeno faillisse-
mentskosten, onder dc bevoorrechte en de concurrente
schuld-
4/, Uyo-^- eischers. Ook bij die verdeeling moet het bedrag der vorderingen,
waaraan een algemeen voorrecht is verbonden, hetwelk
gaat
boven pand, hypotheek en bijzondere voorrechten, zooals bet
geval is met de kosten van de faillissementsaanvraag (zie
art.
1195 1«. li. W.) cn dc Rijks directe belastingen (art. 12 lid

O Ilb. den Unng 28 Oct. 1\'J08, W. n". 87r)8; Jlb. Arnlieui 5 Jnnl 1002\'
ja e*- \'\'f , ir. n". 7780, tevens beslissende dat do tweedo hypotheekhouder voor
/ - hetgeen, wegens den omslag, van het den curator ultgekeorde
overscho\'

[ \' -ti- *^\' der opbrengst wordt afgetrokken, niet als concurrent Bchuldelacher ki»u
^(^^e^ opkomen. Ten aanzien van dit punt wordt het vonnis terecht
bestredon
door S. Ghatama, in U\'. n". 7824.
gJLtt^\'^^ -) Aldus Rb. den Bosch 10 Oct. IW2 en 4 Nov. lÜlO, ir. n»». 7896 cn
^ . 9169; Rb. Amsterdam 23 .Tan. en 18 Fobr. 1903, H\', n». 71HX).

tA^ \' ») Zlo Rb. Dordrecht 11 Dec. 1901 en Rb. Groningen 81 Jan. 1902, •

n®. 7784; Hb. Haarlem 19 Mei 1903, 11\'. n". 79;J3, en 27 Oct. 1903, i\'.«-\'\'\'
1908 no. 798; Rb. Rotterdam 22 Juni 1904, 11\'. n". 8141.

*) Zie hierboven bl. 92 n». 1.

-ocr page 595-

^^euJ. a^ O. q ja-tir.

Ssc. /qtA, 5- 7«"/ ^ ^ ^^ ^^^ ^

2 der wet va^i 22 ]\\[ei 1845, n®. 22), worden omgeslagen
over ieder deel van den boedeir Alle goederen van den
schuldenaar zijn voor de algemeen bevoorrechte schulden
gelijkelijk aansprakelijk en hun opbrengst moet, óók in geval
van faiUissement, pondspondsgewijze tot betaling dier schulden
worden aangewend \').

Is de uitdeelingslijst door den rechter-commissaris goedge-
keurd, dan wordt zij door den curator ter griffie van de
rechtbank neergelegd, alwaar zij gedurende tien dagen 2) door
de schuldeischers kosteloos kan worden ingezien. Tevens zorgt
de curator voor de nederlegging van een afschrift der
lijst ter griffie van het in art. 97 aangewezen kantonge-
recht, met hetzelfde doel. De nederlegging, zoowel van de
lijst als van het afsclu\'ift, geschiedt kosteloos. Eindelijk moet
de cnrator zorgen voor eene aankondiging van de nederlegging
in het nieuwsblad of de nieuwsbladen, bedoeld in art. 14,
terwijl hij bovendien daarvan aan ieder der erkende en voor-
waardelijk toegelaten schuldeischers schriftelijk kennis geeft,
met vermelding van het voor den betrokken persoon uitge-
trokken bedrag (art. 188). Gedrukte formulieren kunnen don
curator hier goede diensten bewijzen.

De nederlegging heeft ten doel do schuldeischers in de
gelegenheid te stellen van het uitdcelingsplan kennis te nemen
daartegen zoo noodig hunno bezwaren in \'t midden to
brengen. Naar een eenvoudige regeling is ook hier gestreefd.

leder schuldeischer kan gedurende de tien dagen, gedurende
^elke do uitdeelingslijst ter visie ligt, tegen dio lijst in verzet
komen <). Hij levert daartoo een mot redenen omkleed bezwaar-

\') Aldus Hb. den linng 7 Nov. 1912, W. n®. 9112.
^ *) Hb. llnarleni 27 Sopt. 1898, W. n». 7188; Hb. Amsterdom 7 Febr.

ir. u». 7781, cn Hb. den llwig 8 Apr. lOOt, u«. 8070, nemen aan,
®t do dag dor nedorlogglng onder dozo tien dogen moot worden bogrepon.
Anders Rb. den Hosch M Apr. lOOT», W. n». 82G0
j do dag der nederlegging
niot inodo. Do Jaatsto opvatting lykt my do Jnlsto: tlon dogen, d. w. z.
j\'en volle dogen, moet do lyst ter inzogo liggen. Hü do eerste uitlegging
® dit niet het goval, wordt dus niot non do wot voldoan.

*) Ook do RchuldcUchor wlons vordering boedelschuld Is: Rb. den
llaag ao Oct. 1908, U\' n". 8771.

*) Kan een schuldeischer In vorzet komen op grond dot van do ult-
\'•eellngsHjst ontvangsten mooten worden afgevoerd, dio dojirop door den
*\'««.K.x<)HAArr, Paniimcmenttwet M

-ocr page 596-

562

schrift in ter griffie van de rechtbank, waarvoor hem door
den griffier een bewijs van ontvangst wordt afgegeven. Blijkens
art. 5 is de bijstand van een procureur niet vereischt, doch
evenmin uitgesloten. De bezwaarschriften worden als bijlagen
bij de uitdeelingslijst gevoegd en liggen als zoodanig mede
ter inzage (art. 184).

Na afloop van den meergemelden termijn van tien dagen
heeft de rechter-commissaris zich ter griffie te vergewissen,
of verzet is gedaan. Mocht dit het geval wezen, dan bepaalt
hij onmiddellijk den dag, waarop het ter openbare terecht-
zitting zal worden behandeld, welke dag door hem niet later
mag worden gesteld dan veertien dagen na afloop van den
termijn van inzage. De beschikking, houdende de dagbepaling,
wordt ter griffie neergelegd ter kostelooze inzage van een
ieder. De bedoeling dier bepaling is deze, dat een ieder ter
griffie kan vernemen, of verzet is gedaan, en, zoo ja, den
dag der behandeling. Bovendien geeft de griffier van dien
dag schriftelijk kennis aan dc opposanten en aan den curator
(art. 185 lid 1).

Op den bepaalden dag wordt ter openbare terechtzitting
het verzet behandeld. De rechtcr-commissaris brengt ccn
schriftelijk rapport uit, waarin hij dc gronden kan uiteen-
zetten, waarop dc aangevallen inrichting der door hem goed-
gekeurde uitdeelingslijst berust. Vervolgens wordt aan den
curator cn aan ieder der schuldeischers, die in persoon of bij
gemachtigde aanwezig is, dc gelegenheid gegeven do uit-

curator ton onrechto zijn gebracht? Rb. Amsterdam 27 Oct. 1902, IV. n".
7950, antwoordt bevestigend; al heoft do schuldoischer goon gcldeiyk
belang by do wijziging van de uiUleelingslyst, recht van
ver/et komt hem
toe. Anders dezelfde rechtbank 15 Juli 1903, t. z. p., daar het vorzet van
een schuldeischer tegen de uitdeolingsiyst alleen kan gegrond zijn op zÜ"

belang bij oeno wijziging. De laatste meening schijnt het meest aannemelijk;
verantwoordt de curator op do uitdoelingslyst wat hy niot
of ton onrechte
hoeft ontvangon en wordt hy door het verbindend worden dier lyst verplicht
dienovereenkomstig uitkeeringen to doon, do schade moot door liem zeU
worden gedragen on hooft hy zich zelf te wyten. Voor ve\'rzet door ce"
schuldeischer zio ik geen redobjken grond, to minder daar aan
dengene
die ter zake van het feit, dat de curator iets onverschuldigd heeft ont-
vangen, togen dozen een recht heeft
byv. van terugvordering, kun worden
overgelaten dit recht te doen gelden op den tyd en by de gelegenheid,
dio hem goeddunken.

-ocr page 597-

563

deelingslijst, zooals zij is opgemaakt, te verdedigen of te
bestrijden. De opposant kan daarbij zijn bezwaarschrift nader
toelichten. Ten slotte geeft de rechtbank hare met redenen
omkleede beschikking, hetzij op denzelfden dag, hetzij op een
lateren dag, maar in ieder geval zoo spoedig mogelijk (art.
185 lid 2 en 3).

De geheele behandeling van het verzet komt overeen met die
van de homologatie van een akkoord, zooals deze is geregeld
in de artt. 152 en 153 lid 1, naar welke artikelen werd
verwezen in art. 186 O. S. C. en art. 186 eerste R. O. In plaats
van de verwijzing werd later aan een herhaling der in die
artikelen vervatte bepalingen de voorkeur gegeven.

Ook een nog niet geverifieerde schuldeischer kan verzet
doen tegen de uitdeelingslijst, mits hij alsnog zijne vordering
bij den curator indiene, een afschrift daarvan, d. w. z. van
de rekening of de schriftelijke verklaring van hetgeen hij te
vorderen heeft (zio art. 110 lid 1), bij zijn bezwaarschrift
voego en in dit bezwaarschrift tevens verzoek doe geveri-
fieerd te worden (art. 186 lid 1). De s\'chuldeischers kunnen
dus ter griffie vernemen, of aanvragen tot verificatie zijn gedaan,
door wie en voor welke vorderingen.

Onder „een niet-geverifieerde(n) schuldcischcr" is te verstaan
Gen schuldeischer, dio niet is geverifieerd voor de vordering
welke hij thans aanbiedt onverschillig of hij het reeds is
Voor eene andere vordering, lut dezolfde of uit een andere
oorzaak voortspruitende. Zic hierboven bl. 411, waar reeds
Werd gewezen op do mogelijkheid van eene suppletore verificatic,
indien ccno vordering nict voor het volle bedrag is geveriliccrd -).

\') Eon vordoriug is govcrlüccrd, als do vastatelliug daarvan cvoroon-
komatig do bopalingon der wot is gevorderd. Wordt zy In do verlfioatie-
vorgadorlng betwist en naar do rechtbank gerenvoloord, dan kan zü niet
daarna in den vorm van verzet tegen do nitdoellngslyst opnieuw ter
vorificatio worden mingeboden. Zie Rb. deu Bosch 10 Apr. 1012, 11\'. n». 0570.

\') In dozen zin: Iloogo Haad 12 Nov. 1000, IV. n». 8020, .U. i<. 11.
löOO bl. 181 („nlet-govorlfioordo schuldoischor" is hy dio ccno schuldvor-
dering hoeft, welko niot Is goYoriftecrd), vern. Uof don Bosch
19 Jan. l\'.WO,
n». 8835, vern. Rb. den IJosch G Mrt. 1908, M\'. n». 8GG5; 11. J. tkn
Srüooks Cate, H. E. Cost Büduk on A. Uijman, in 11\'. n»». 785G, 8809
cn 881G; G. K
irdkrokr, In Hol. Mag, 1901 bl. 167 v. — Anders, op grond
van een to verwerpen letterlyko uitlegging: Rb. Tiel
13 Dec. 1901, W.

-ocr page 598-

564

De indiening der vordering bij den curator kan gescbieden
tot uiterlijk twee dagen vóór den dag, waarop het verzet ter
openbare terechtzitting zal worden behandeld\' Zij heeft
ten doel den curator in de gelegenheid te stellen de deugde-
lijkheid der vordering te onderzoeken, ten einde daarover bij
de verificatie zoo noodig praeadvies te kunnen uitbrengen. De
verificatie geschiedt op de voor de behandeling van het verzet
bestemde openbare terechtzitting, „voordat daarmede (d. w. z.
met die behandeling) een aanvang wordt gemaakt", op.de
wijze bij artt. 119 vlg. voorgeschreven (art. 186 lid 2).

Hieruit volgt, dat de behandeling van het verzet, eerst
kan plaats hebben, als de verificatie is afgeloopen, mitsdien,
als de vordering wordt betwist en een renvooi-proces daarvan
het gevolg is, nadat over dc erkenning onherroepelijk is beslist,
tenzij de rechter-commissaris, wat in dit geval meestal ver-
standig zal zijn, de vordering voorwaardelijk toelaat, daar
alsdan art. 181 van toepassing is, en de betwiste vordering
in de uitdeelingslijst kan worden opgenomen. De bedoelde
bepaling schijnt nog al eens uit het oog te worden verloren
en tegelijk met de uitwijzing van het verificatie-geschil eene
beslissing tc worden gegeven over het verzet tegen de uit-
deelingslijst. Men komt daardoor in moeilijkheid, omdat tegen
het vonnis, op het verzet gewezen, noch hooger beroep noch
beroep in cassatie openstaat, terwijl dit wel het geval is ten
aanzien van het vonnis in het renvooi-proces. Beide beslissingen
kunnen reeds daarom niet in éón vonnis worden vereenigd.
Bovendien is dc juistheid of niet-juisthcid van dc uitdeelings-
lijst afhankelijk van den uitslag van het verificatie-proces -).

In den regel zal de nog niet geverifieerde schuldeischer

no. 7722; Rb. Amsterdam 6 Juni 1902, W. n». 7871; Rb. Breda 10 Mei
1004,
W. n«. 8181; Rb. Almelo 18 Oct. 19a5, W. n». 8428; Rb. den Bosch
18 April 1902 en 16 Mei 1908, W. n»». 7970 en 8804 (onder „een niet-
geverifieerde(n) schuldeischer" Is te verstaan een schuldeischer, die niet is
geverifieerd).

\') De inlevering van het bezwaarschrift moet altyd overeenkomstig
art.
184 lid 1 worden gedaan binnen den termijn, in art. 188 lid 1 vermeld.

ï) Zie Hoogen Raad 4 Juni 1909, W. n». 8878, M. v. H. 1909 bl.189;
Rb. den Haag 10 Fobr. 1903, W. n». 7887. - Verg.
G. Kirbkhokb, in
Jifil. Mag. 1899 bl. 355, die de eenvoudige regeling noodeloos ingewikkeld
maakt, cn
H. Hessb, ald. 1904 bl. 467.

-ocr page 599-

565

zich tegen de uitdeelingslijst verzetten op geen anderen grond
dan dezen, dat hij, na verificatie zijner vordering, wenscht
mede te deelen. Grond van het verzet is dan feitelijk zijn eigen
nalatigheid, zijn verzuim om eerder op te komen. Vandaar de
bepaling van art. 186 lid 3: „indien dit verzet alleen ten
doel heeft als schuldeischer geverifieerd te worden, en er niet
tevens door anderen verzet is gedaan, komen de kosten van
het verzet ten laste van den nalatigen schuldeischer 2).

Zijn er meer nalatige schuldeischers, dan hebben zij gezamen-
lijk de kosten van het verzet te dragen, en wel voor gelijke
deelen. Die kosten kunnen echter niet groot zijn, dank zij de
bepaling van art. 17 lid 2.

Door verloop van den termijn van tien dagen zonder verzet,
of, zoo verzet is gedaan, door het op het verzet gewezen
vonnis, wordt de uitdeelingslijst verbindend (art. 187 lid 1).
Het bedoelde vonnis stelt vast, of en in welk opzicht de
uitdeelingslijst wijziging behoort te ondergaan, m. a. w. het
wijzigt die lij.st, indien daartoe termen, bestaan. Daar het
tegendeel niet is bepaald, is het vonnis, krachtens art. 85,

-ocr page 600-

566

niet vatbaar voor hooger beroep. Het tweede lid van art. 187 sluit
bovendien het beroep in cassatie uitdrukkelijk uit, „omdat",
zegt de Mem. v. Toel. „de uitdeelingslijst niets anders bevat
dan eene berekening van hetgeen iederen schuldeischer, over-
eenkomstig zijn bij de verificatie vastgesteld recht,
toekomt.
Het geldt hier eene uitsluitend feitelijke quaestie", althans
eene hoofdzakelijk feitelijke kwestie. Men vergelijke de beden-
kingen in het Verslag der Commissie van Rapporteurs uit de
Eerste Kamer tegen de bepaling gemaakt, en het antwoord
daarop van den Minister Sjimi 2) 3).

Indien onder de ontvangsten, op de uitdeelingslijst vermeld,
voorkomt de opbrengst van een tot den boedel behoorend, met
hypothekaire inschrijvingen bezwaard, onroerend goed, beveelt
de rechter-commissaris, zoodra die uitdeelingslijst verbindend
is geworden, de doorhaling van die (d. i. van alle) inschrijvingen
(art. 188 lid 1). Het bedoelde geval doet zich voor, zoowel
^ luj- wanneer de curator het onroerend goed heeft verkocht, als
^ ^ wanneer de eerste hypothekaire schuldeischer dit, ingevolge

IJi\'i ^ \' art. 57 lid 1, zelf heeft gedaan en een overschot door hem, ter vol-
doening aan art. 59 lid 1, aan den curator is ter hand gesteld.

]\\Iaar ook als de executie door den eersten hypotheekhouder
geen overschot liet, deze integendeel nog te kort komt, is
er aanleiding tot toepassing van art. 188, indien er een
tweede \'of verdere hypotheekhouders zijn^). Wel komt dan
niet in den letterlijken zin van het woord de
opbrengst van
het verhypothekeerde goed bij de uitdeelingslijst
tot vcrdcc-
ling,
maar in de uitdeelingslijst wordt dan toch gecon-
stateerd, dat de opbrengst van bet goed niet voldoende was
om den eersten hypotheekhouder te bevredigen, immers dat
die opbrengst, blijkens de door den eersten hypotheekhouder
volgens art. 59 aan den curator gedane rekening en verant-
woording, voor den boedel gelijk nul was en dat daarom do
tweede en verdere hypotheekhouders op do uitdeelingslijst

>) Belinfante I, bl. 158; v. d. Fkltz II, bl. 247.

Belinfante IV, bl. 25 en 5^1; v. «. Feltz II, bl. 248.
\') De\' ervaring leert, dat bij het verzet ook wel andero dan foitolijko
vragen ter beslissing kunnen komon en dat het daarom van den wetgever
niet juist was gezien ieder rechtsmiddel uit te sluiten.
Rb. Rotterdam
9 Nov. 1904, W. n®. 8182.

-ocr page 601-

567

onder de concurrente schuldeischers worden gebracht. Gecon-
stateerd wordt dan toch bij de uitdeelingslijst, dat de tweede
en verdere hypotheekhouders op de opbrengst van het ver-
bonden goed niet batig kunnen worden gerangschikt, en wanneer
dit geschiedt, bestaat dezelfde reden, de doorhaling hunner
inschrijvingen te bevelen, als wanneer een misschien gering
overschot valt te verdeelen, en dus een gedeeltelijk batige
rangschikking kan plaats hebben. De rechter-commissaris moet
daarom steeds tot de toepassing van art. 188 lid 1 over-
gaan, wanneer in de verbindend geworden uitdeelingslijst is
rekening gehouden met de opbrengst van een tot den boedel
behoorend met hypothekaire inschrijvingen bezwaard onroerend
goed, onverschillig of die opbrengst werkelijk voor den boedel
een verdeelbarc bate heeft opgeleverd of niet.

De uitdeelingslijst, waarvan in art. 188 sprake is, kan de
slotuitdeelingslijst wezen. In dit geval geschiedt de doorhaling
na afloop van het faillissement, daar dit een einde neemt, zoodra
de slotuitdeelingslijst verbindend is geworden. Er is derhalve
geen reden aan te nemen, dat de rechter-commissaris niet
meer bevoegd zou zijn do doorhaling te bevolen, nadat de
rekening cn verantwoording door don curator is afgelegd

Ook als hot onroerend goed vau don gefailleerde is bezwaard
met eene hypotheek tor verzekering van eone schuldvordering
ton laste van een derde, moet do doorhaling worden bevolen.
Immers een dergelijke vordering kan worden geverifieerd op
de wijze hierboven bl. 450 vlg. aangegeven. Eij het opmaken van
dc uitdeelingslijst wordt alsdan mot die vordering rekening
gehouden. Is zij daarentegen niet geverifieerd, dan gaat het
hypotheckrocht tegen den boodol verloren cn komt dit verlies
van hot rocht in do doorhaling tot uitdrukking.

Is door don curator oon tot don boedel behoorend schip verkocht,
dan ia een bevel van don rechtcr-commissaris tot doorhaling der
^ngeschroven schulden niet noodig. In hot tweodo lid van art. 188
w. wordt art. 575 Rv. op dien vorkoop toepasselijk verklaard;
niitsdien wordt het schip door don vorkoop door don curator van
i\'ochtswege ontlast van alle bevoorrechte schulden, waarvoor hot
was verbonden.

\') Zio Rb. Rotterdam 9 Nov. 1904, b. a.

-ocr page 602-

568

§ 3. De uifbetaling en het ehule der vereffening (artt. 189—194).

Hierboven werd opgemerkt, dat in de uitdeelingslijst worden
opgenomen niet alleen de erkende, maar ook de voorwaardelijk
toegelaten scbuldeiscbers, dat beiden op dezelfde wijze worden
behandeld en voor beiden dezelfde percenten ter uitkeering
worden uitgetrokken. Verder gaat evenwel die gelijke behan-
deling niet. Terwijl de erkende schuldeischer ook ontvangt
wat voor bem is uitgetrokken, is het met den voorwaardelijk
toegelaten schuldeischer anders. De uitdeeling, voor hem bestemd,
wordt hem niet uitgekeerd, maar gereserveerd, totdat omtrent
zijne vordering is beslist.

Is de toelating voorwaardelijk op grond van betwisting der
vordering (art. 125), de curator wacht een in kracht van
gewijsde gegaan vonnis in het verificatie-geschil af; is zij
voorwaardelijk op grond eener aan de vordering verbonden
opschortende voorwaarde (art. 130), hij wacht het tijdstip af,
waarop de al- of niet-vervulling der voorwaarde vaststaat;
is de vordering van den borg voorwaardelijk toegelaten op
grond van het tweede lid van art. 135, de curator[wacht tot aan
de slotverdeeling de opkomst des schuldeischers af. Blijkt ten
slotte, dat de voorwaardelijk toegelaten schuldeischer niets of
minder heeft tc vorderen, dan waarvoor hij is toegelaten, dan
komen de voor hem bestemde gelden geheel, of naar even-
redigheid ten deele, ten bate van de andero
schuldeischers
(art 189 lid 1).

Wat den voorwaardelijk toegelaten borg betreft, zij nog cr
op gewezen, dat wanneer cr in het faillissement maar éóne
uitdeeling plaats heeft, de eerste uitdeeling dus tevens is dc
slotuitdeeling, aan hem de uitkeering. terstond geschiedt, tcnzy

de schuldeischer zich na het opmaken der uitdeelingslüst alsnog
overeenkomstig art.
180 heeft laten verifieeren. Is do schnld-
oischer reeds vóór dien tijd geverifieerd, dan wordt dc borg m
het geheel niet op de nitdceling-slijst als voorwaardelijk toege-
laten schuldeischer gebracht. Immers, hij houdt op tot de
geverifieerde schuldeischers te behooren, zoodra dc
schuldeischcr
zelf opkomt.

Op dezelfde wijze als met voorwaardelijk toegelaten vorde-
ringen wordt gehandeld met vorderingen, waarvan de voorrang
wordt betwist. Op de uitdeelingslijst staan zij gelijk met

-ocr page 603-

569

vorderingen met erkenden voorrang (zie boven bl. 550), maar
de uitgetrokken bedragen worden, voor zooverre deze de per-
centen, uit te keeren over de concurrente vorderingen, over-
treffen, gereserveerd tot na de uitspraak over den voorrang
(art. 189 lid 2). Naar gelang van die uitspraak heeft dan de
uitkeering plaats of wel komt het gereserveerde bedrag ten
bate vau schuldeischers met lageren voorrang of van de con-
currente schuldeischers.

De rechten der voorrang hebbende schuldeischers maken
ook het onderwerp uit van art. 190.

Dit artikel houdt verband met het aan het slot van art. 180
veronderstelde geval, dat bij bet opmaken der uitdeelingslijst
eene zaak, waarop een bepaald voorrecht, hypotheek of pand-
recht rust, nog niet is verkocht. Voor den schuldeischer, wien
dit recht toekomt, worden dan dezelfde percenten uitgetrokken
als voor de concurrente schuldeischers. Wordt nu later die
zaak te gelde gemaakt en komt dus bij een volgende uitdeeling
de opbrengst daarvan tot vcrdeeling, dan moet rekening gehouden
worden met hetgeen de uit de opbrengst bij voorrang te
hcvredigen schuldeischer reeds vooruit heeft genoten. Vandaar
de bepaling, dat alsdan van het bedrag, waarvoor hij op de
opbrengst van het goed batig gerangschikt kan worden, moeten
worden afgetrokken de percenten, die hij reeds to voren over
dit hcdnuj \') ontving. De curator moet dezo berekening in de
nitdeelingslijst opnemen, eu hot op de aangegeven wijze ver-
minderde bedrag, als ter uitkeering aan den bedoelden schuld-
eischer bestemd, uittrekken =).

\') Ovor AH bedrag. ,Wordt do als bovoorrocht goverlftoordo schuldeischor
«\'echts voor een deel z\\|ncr vordering op do opbrongst van hot aan hem
l^Ü voorrang verbonden goed batig gerangschikt, dan wordt hem ook ollccn
een ovonrodig dool der percenten, by eeno vroogero uitdeeling ontvangen,
bi mindering gebracht. Immers het blykt dan dat hy concurrent schuld-
®\'8cher is, voor zooverre zyno vordering op do opbrengst van het onderpand
niot batig gerangschikt kan worden". Memorie
van Toelichting: Belinfante

b bl. 151; V. u. Feltz II, bl. 251.

*) Eon voorbeeld mogo dit duidolyk maken. Oosteld oon Kchuldelscher
beeft te vorderen /* 2000, door hypotheek verzekerd. Vóör don verkoop vau
bet onderpand wordt eeno uitdeeling vun lO®/o vastgesteld. Uy eeno latei-o
«\'tdoellngsiyst wordt do schuldoischor op do opbrengst van het onderpand
\'\'atlg gerangschikt voor oen bedmg vnn
f 1200, terwyl opnieuw voor do

-ocr page 604-

570

Indien achtereenvolgens verschillende uitdeelingen worden
gedaan, hebben niet-geverifieerde schnldeischers telkens gelegen-
heid door middel van verzet tegen de uitdeelingslijst, verificatie
hunner vorderingen te verkrijgen (art. 186). Eenmaal geverifieerd,
worden zij zooveel mogelijk in dezelfde positie gebracht als de
reeds vroeger geverifieerde schuldeischers; verzuim van tijdige
verificatie heeft dus niet verlies van rechten ten gevolge.
"Wat de andere schuldeischers reeds genoten hebben, wordt
hun, den nakomenden, vooruitbetaald. Art. 191 lid 1 drukt
dit aldus uit: „Aan schuldeischers, die, tengevolge van hun
verzuim om op te komen, eerst geverifieerd worden nadat er
reeds uitdeelingen hebben plaats gehad, wordt uit de nog
voorhanden baten een bedrag, evenredig aan het door de overige
erkende schuldeischers reeds genotene, vooruitbetaald".

Op de ten gevolge van de verificatie hunner vorderingen
gewijzigde uitdeelingslijst worden derhalve de nagekomen
schuldeischers behandeld, als hadden zij een algemeen voor-
recht op de baten, voor een bedrag evenredig aan de door de
andere schuldeischers reeds genoten uitdeelingen. Na aftrek
van dit bedrag van het saldo volgt dan weder de nieuwe
vaststelling van de aan alle geverifieerde concurrente schuld-
eischers uit te keeren percenten.

Het beginsel, den nakomende nog zooveel mogelijk in do
positie te brengen waarin hij zou geweest zijn, indien hij tijdig
ware opgekomen, brengt mede, dat hij, recht van voorrang
kunnende doen gelden, ook al is het onderpand van zijnen
voorrang reeds verkocht, uit dc nog voorhanden
penningen
het bedrag ontvangt, waarvoor bij op het onderpand batig
gerangschikt had kunnen worden. Dit kan tot
moeilykheden
aanleiding geven, als de opbrengst van het onderpand reeds
is
toegekend aan een voorrang bezittenden schuldoischor van
lageren rang, die, als dc nakomende schuldeischer op tijd
waro
opgekomen, concurrent schuldeischer geweest zoude zijn (bijv.

concurrente schuldeischers 10 «/o wordt uitgetrokken. Do bedoelde schuld-
eischer ontvangt nu in \'tgeheel: (10»/o van /2000 =) /• 200 (/" 1200 —

10 o/o van^/\'1200 of /" 120 =) /" 1080 (10 »/o van /" 800 (voor het bedrag

toch, waarvoor hij op do opbrengst van het onderpand niet batig
schikt kan worden, is hij concurrent schuldoischer] =)
f 80, totaal /"löGO,
overeenkomende met
f 1200 20 »/o van f 800.

-ocr page 605-

571

aan een derden hypotheekhouder, bij niet-opkomen van den
tweeden). Het Wetb. v. Kooph., art. 875, onderscheidde ten
deze niet; ook in dit geval kon de nakomende schuldeischer
zijn recht van voorrang op de nog voorhanden penningen doen
gelden. Daar van den schuldeischer, aan wien de opbrengst
van het onderpand eenmaal krachtens rangregeling was toe-
gekend, bezwaarlijk iets teruggevorderd kon worden, betaalden
dus feitelijk de concurrente schuldeischers het gelag. Dat dit
in hooge mate onrechtvaardig en onbillijk was, springt in het
oog. Hij, die nalatig is, behoort zelf de gevolgen van zijn
verzuim te dragen, en niet op kosten van anderen, die diligent
waren, schadeloos te worden gesteld.

Het tweede lid van art. 191 bepaalt daarom, dat de nagekomen
schuldeischer, voorrang hebbende, dien verliest, voor zooverre
de opbrengst van de zaak, waarop die voorrang kleefde, bij
eene vroegere uitdeelingslijst bij voorrang is toegekend aan
andere schuldeischers. Verlies dus van recht, waar de feitelyko
omstandigheden de uitoefening van dit recht niet mogelijk
maken zonder krenking van anderer recht\').

De woorden: „bij eene vroegere uitdeelingslyst aan andero
schuldeischers bij voorrang is
toegekend\'^ (niet „uitgckecrd\'%
houden rekening met het feit, dat vastgestelde of toegekende
Uitdeelingen niet altijd ook worden uitgekeerd, maar somtijds,
iiamelyk in de gevallen van art. 189, voorloopig worden
gereserveerd.

Na afloop van don termyn van inzage, bedoeld by art. 183,
of na uitspraak van het vonnis op het verzet (m. a. w. „zoodra
do uitdeelingslijst verbindend is geworden", zooals het beet
art. 188 lid 1), is do curator vorplicht de vastgestelde
»»»tkeering onverwijld te doen (art. 192). Ieder schuldeischer
kan hem aanspreken tot nakoming van deze wettelijke ver-
plichting, van welke hij ook door een onder hem op do
penningen van don faillieten boedel gelogd beslag niet wordt
iJeslag kan worden gelegd door schuldcischcrs wegens

-ocr page 606-

572

boedelschuld en door het Rijk ter zake van verschuldigde
directe belasting, op grond van het in de wet op de invordering
van 22 Mei 1845 bepaalde (zie hierboven bl. 66 vlg.). De boedel-
schulden en de Rijks directe belasting behoort de curator,
ook indien ze nog niet zijn voldaan, op de daarvoor aangewezen
plaatsen op de uitdeelingslijst te brengen. "Wordt dit door hem
verzuimd, dan heeft het verbindend worden der uitdeelingslijst
ten gevolge, dat hij die schulden uit eigen beurs moet voldoen.
Derde-beslag op de penningen des boedels, indien in de lijst
met die schulden niet is rekening gehouden, kan leiden tot
veroordeeling van den curator tot afgifte dier penningen aan
den beslaglegger kunnen dientengevolge de wel in de lijst
opgenomen schuldeischers niet meer uit die penningen worden
betaald, dan moet de curator hen uit eigen beurs voldoen.
In ieder geval heeft hij dus de schade te dragen van zijn
verzuim; het ware ook ongerijmd die te brengen ten laste van
den boedel, of liever van dc schuldeischers van den gefailleerde.

De uitkeeringen, waarover niet binnen ééne maand, nadat
de uitdeelingslijst verbindend is geworden, is beschikt, of welke
ingevolge art. 189 gereserveerd zijn, worden door den curator
in de kas der gerechtelijke consignatiën 2) gestort (art. 192).
Hieruit blijkt, dat de uitkeeringen wettelijk een
haalschuld
uitmaken. De schuldeischers zijn verplicht er over tc beschikken.
De curator handelt daarom verstandig, immers in het belang
dor schuldeischers, door hun kwitanties toe te zenden over het

\') Een door deu curator met verwijzing naar de goedgekeurde en ver-
bindend geworden uitdeellngshjst afgelegde verklaring, dat h\\j geen gelde»
voor den boedel meer onder zich had, werd door de Rb. te Haarlem l
Fobr.
1908, ir. n». 8745, deugdelijk verklaard. Dit vonnis is echter vernietigd
door den Hoogen Raad 11 Dec. 1908, W. n». 8779, M. r. 11. 1909 bl.
op grond dat de penningen van den boedel ook na
liet verbindend worden
der uitdeelingslijst aan den schuldonaar blyven toebehooren, de curator
derhalve niet kan verklaren niots onder zich to hebbeu, den failliete»
boedel toekomende.

«) De kas der gerechtelyke consignatiën Is thans de Conslgnatieka^i
ingesteld bij de wet van 11 Juli 1908, Sthl n». 22G. Do consignation ge-
schieden aan de kantoren der registratie voor de gerechtelyke akte»
2 lid 2 dier wet). Over de bedragen, gereserveerd ingevolge art. 189
betaalt de Consignatiekas eene rente van 2\'/j «/o \'s Jaars (art. 8 dier ^et).

-ocr page 607-

573

te beuren bedrag met vermelding, wanneer dit kan worden
ontvangen.

De storting in de Consignatiekas, na verloop van één maand,
is voorgeschreven, opdat de curator niet genoodzaakt zij de
niet-afgehaalde dividenden gedurende dertig jaren en de gere-
serveerde dividenden tot de uitwijzing van het recht der
voorwaardelijk toegelaten schuldeischers tc bewaren. Tevens is
daarmede eene volstrekt veilige bewaarplaats aangewezen \')•

De uitdeelingslijst, die het noodzakelijk slotstuk uitmaakt
van iedere vereffening (zie hierboven bl. 551 vlg.), onverschillig
of er al dan niet eenig dividend kan worden uitgekeerd, heet
de ó\'^o^uitdcelingslijst. Zij kan tevens de eerste en dus ook de
eenige uitdeelingslijst zijn. Gewoonlijk zelfs zal zij dit wezen,
omdat in den regel de uitdeelingslijst eerst wordt opgemaakt,
immers tot uitdeeling eerst wordt overgegaan, als de vereftening
is afgeloopen.

De slotuitdeelingslijst js als besluit der insolventie tevens
ket besluit van het faillissement. Zoodra die lijst verbindend
is geworden, neemt bet faillissement een einde.

De wet kent slechts twee uitzonderingen op deze wijze van
beëindiging van het faillissement na insolventie. De eerste is
opheffing van het faillissement ingevolge art. IG, welke ook
na insolventie mogelijk is, al zal do toestand des boedels haar
^let licht raadzaam maken. De tweede ia uitkeering aan de
geverifieerde HchuldeischcrH van bet volle bedrag hunner vor-
deringen, waaromtrent eene bepaling in art. 103 lid 1 is
opgenomen, naar aanleiding der vraag, in het Ver.shig der
Commissie van voorbereiding bij art. 179 gedaan, wat geschie-
den zal, wanneer 100 °/o kan worden betaald, hetzy door
verkoop der aanwezige goederen, hctzy uit eene erfenis of

«chenking 2).

Do beteekenis van de uitdrukkelijke vermelding van deze
omstandigheid is hiorin gelegen, dat, zoodra 100 "/„ kan
Worden uitbetaald, do uitkeering door don rechter-commissaris
nioet worden bevolen, en dat met het verbindend woixlen van

Verg. Memorie van Toelichüng: Bellnfnnlo 1, bl. 155; v.u. Fklti II,
253.

Zie lielinfaute II, bl. 133 eu 136; v. i». Fkltz II, bl. 237.

l\'aniUMwenUwel Wi\'

-ocr page 608-

574

de daarop betrekkelijke uitdeelingslijst het faillissement is
geëindigd, ook al is de vereffening nog niet geheel afgeloopen,
mitsdien de uitdeelingslijst niet een sZo^aitdeelingslijst in den
zin der wet i).

Van het feit, dat het faillissement een einde heeft genomen,
wordt door den curator aankondiging gedaan op de wijze, in
art. 14 voor de aankondiging der faillietverklaring
voorge-
schreven (art. 193 lid 1) 2). Reeds hieruit blijkt, dat met het
einde van het faillissement de werkzaamhedeu des curators,
al defimgeert hij in hoofdzaak, nog niet dadelijk zijn afgeloopen.
Bovendien moet hij alsnog de vastgestelde uitkeeringen doen,
na verloop van ééne maand de niet afgehaalde en de gereser-
veerde dividenden iu de Consignatiekas storten (art. 192) en
vervolgens aan den rechtcr-commissaris rekening en verant-
woording afleggen van zijn beheer (art. 193 lid 2). Voorts heeft
hij de boeken en papieren, door hem in den boedel gevonden,
tegen behoorlijk bewijs aan den schuldenaar af te geven (art.
193 lid 3).

Volgens het "Wetb. v. Kooph. werd door den curator de
rekening en verantwoording gedaan aan dc schuldeischers.
Upzettelijk is dit thans anders bepaald.
„De ondervinding
leert", zegt de Mem. v. Toel. op art. 193, „dat de schuldeischers
op het bijwonen der rekening en verantwoording zeer geringen
prijs stellen. Niet dan hoogst zelden gebeurt het, dat een hunner

1) Uitkeering van 100 ®/o door den Bchuldenaar aan do govorifieerdo
schuldeiscliers, buiton den uurator om on dus zonder dat een uitdeeling^\'
lijst wordt opgemaakt, doet hot foilllssemont niet eon einde nemen: aldus
terecht Ilb. Alkmaar -1 .Sopt. 1900, W. n». 7600.

:) Art. M bepaalt, dat ecu uittreksel uit het vonnis van failUetverklaring
door den curator onverw|jld wordt geplaatst In do
NedcrlamUdte, Staal*\'
courant
cn in con of meer door den rechtcr-commissaris nan to wyzcu
nieuwsbladen. Uet einde van hot faillissement moet dus ovcneoos èn iu
do
Staatscourant in in do bedooldo nieuwsbladen wordon aangekondigd-
Do plaatsing in do Staatscourant behoort, krachtens hot voorschrift van
art. 17 lid 1,
kosteloos to geschieden. Niettemin werd goilureudo eenlgco
tyd, biykcns mededoellngen van X in U\'.
X. Jl. n®. 148<3 bl. B80, Mr. J-
W.
zutstra in P. V. J. 1897 n». M en ilr. J. J. Uutwkrk Stkruno in
W. n«. 6937, de kostelooze plaatsing geweigerd. Later Is, iugovolgo
beschik-
king van den Minister vau Blnuenlandscho Zakon, op die welgerlug terug-
gekomen. Zie hierboven bl. 188 n». 1.

-ocr page 609-

575

voor het aanhooren daarvan aanwezig is. Trouwens is er geen
afdoende reden, waarom men hen daarvoor zou oproepen.
Gedurende het faillissement zelf geeft althans het Ontwerp
hun middelen en gelegenheid genoeg eventueele grieven tegen
het beheer en beleid van den curator te doen gelden ; daarvoor
hebben zij dus de rekening en verantwoording niet noodig;
ware het zoo, het zou veeltijds te laat zijn. De rekening en
verantwoording is dan ook meer eene controle op de financieele
zijde van des curators werkzaamheid, speciaal om na tc gaan
of hij dc dividenden behoorlijk heeft uitgekeerd; de controle
uit te oefenen is ongetwijfeld den rechter-commissaris het beste
toevertrouwd"

In sommige gevallen kan het faillissement nog een naspel
hobben. Dat naspel is het onderwerp van art. 194. „Indien na de
slotuitdeeling ingevolge artikel 189 gereserveerde uitdeelingen
aan don boodol terugvallen, of mocht blijken dat or nog baton
van den boedel aanwezig zijn, welke ten tijdo der vereffening
niet bekend waren, gaat dc curator, op bevel van do rechtbank,
tot vereffening en uitdeoling daarvan over op den grondslag
van de vroegero uitdeelingslijstcn."

„Heropening van het faillissement is in de bier bedoelde
gevallen niot noodig. Do to vroeg als afgeloopen beschouwde
verclfcning dos faillieten boedels wordt alleen voor zooveel
noodig weer opgevat. Vau nieuwe schuldoischors kan goen
sprake zyn, daar do schuldonaar ovor do goresorveordo uit-
deelingen cn verborgen goblovon baton goon oogenblik het
bohcor en de beschikking hooft gehad. Hot faillissementsbeslag
^^ or op blijven rusten, zooals in art. 193 wordt aangewezen
door de wooitlen „behoudens do bepaling van art. 194". Het
spreekt van zolf, al zegt het artikel het niet uitdrukkelijk, dat
of meer dor schuldcischcrs zich tot do rochtbank kunnen
Wonden inct het vorzoek om den curator het in dit artikel
bedooldo bevel to goven; in dit opzicht is dus geen afwyking
bedoeld van art. 88G Wetb. v. Kooph., waarin don schuld-
oischors dit recht mot zoovele woorden wordt toegekend; do
vermelding daarvan is alleen nagelaten omdat ook\'andoren,
bijv. do vroegere rechter-commissaris en curator, ja ook de

\') Belinfanto 1, bl. 165; t. d. Fkltz II, bl. 254 v.

-ocr page 610-

576

schuldenaar zelf, bevoegd zijn, en aan het noemen alleen van de
schuldeischers de beteekenis gegeven zou kimnen worden van
uitsluiting van alle andere personen"

De vereffening wordt weer opgevat, hervat; zij moet dus
plaats hebben overeenkomstig de bepalingen der wet omtrent
de vereffening van failliete boedels. De rechter-commissaris en
de curator treden tijdelijk weder in functie en hebben tc
handelen op dezelfde wijze als vóór de slotuitdeeling 2).

Het geval kan zich voordoen, dat de curator inmiddels is
overleden of door verandering van woonplaats of van betrek-
king in de onmogelijkheid verkeert de hem hier toegedachte
taak te vervallen. Hoe dan moet worden gehandeld, hangt af
van de omstandigheden. Is de cnrator overleden, dan moet
de rechtbank bij haar bevel tevens in plaats van den overleden
curator een ander benoemen, en, mocht die benoeming achter-
wege blijven door onbekendheid met den dood des curators,
iiit eigen beweging tot do benoeming van een opvolger over-
gaan, zoodra zij van het overlijden kennis krijgt. Ook gedurende
het faillissement heeft de rechtbank bij overlijden van den
curator niet anders te handelen.

Is daarentegen de curator wel in leven, maar verhinderd
weder als zoodanig op te treden, dan is het in de eerste plaats
z ij
n taak zich tot de rechtbank te wenden met het verzoek,
hem op grond daarvan door een ander te vervangen, terwijl»
laat hij dit na, art.\'73 Fw. toepassing kan vinden. Volgens
dit artikel kan de rechtbank te allen tijde, dus ook in het
hier bedoelde geval, op voordracht van den rechter-commissaris,
of op een mot redenen omkleed verzoek van een of meer
schuldeischers of van den schuldenaar, den curator
ontslaan
en door een ander vervangen (zie hierboven bl. 350 vlg.).

») Memorie von Toelichting: Relinfonto I, bl. 155 vlg.; v. d. FKLTe H.
bl. 257.

2) Zie H. Hmsk, iu ligl. Mag. 1(X)4 bl. 401» v.

-ocr page 611-

577

Autikkl 173.

Indien op de verificatie-vergadering geen akkoord aangeboden, of indien
het aangeboden akkoord verworpen, of de homologatie definitief geweigerd
is, verkeert de boedel van rechtswege in staat van insolventie, en gaat
de curator onmiddellijk tot verefiening cn tegelde-making van alle baten
«les boedels over, zonder dat daartoe do toestemming of medewerking vau
«len gefailleerde noodig Is.

Niettemin kan den gefailleerde eenig huisraad, door don rechter-com-
niissarls aan to wijzen, worden gelaten.

Het eerste lid van dit artikel is onveranderd nit het ontwerp
der »Staatscommissie in .dc wet overgenomen. Toch zijn cr
Weinige bepalingen in de wet, die tot zooveel bestrijding cn
zooveel discussie hebben aanleiding gegeven, als dc in dat lid
vervatte, volgens welko de staat van insolvontio van rechts-
wege aanvangt. Do iAIomoric van Toolichting, bohoorendo bij do
ontwerpon dor Staatscommissie en der Regeering, zeiden er
van: „Hot volkomen nuttoloozo vonnis van insolventvorklaring
Wordt door het Ontwerp afgeschaft. Niet-aanbieding vau oen
akkoord binnen den daarvoor door do wet gcstcldcn termijn,
d. i. uiterlijk op do verificatic-vergadoring, verwerping van
liet aangeboden\'akkoord, het iu kracht vnn gewijsde gaan van
een vonnis waarbij do homologatio geweigerd wordt, zijn alle
zekoro bepaalde feiten, die den staat van insolventie voor ecu
icdor duidelijk en ondubbelzinnig in het loven roepon. Daarnaast
\'s hot volkomen onnoodig dien toestand nog eens op eene plech-
tige wijze bij rechterlijk vonnis te doon constateeren. Voortaan
^•al zij van rechtswogc in \'t leven treden, wwirdoor tevens
vermindering van faillis-somentskoston verkregen zal wordvn" \').

l^lijkens het Verslag der Commissie van voorbereiding kondon

«ommigen het nutteloozc van dit vonnis niot inzien en achtten
^\'j hot ten behoeve van hen, die anders wellicht bereid zouden

O Bellnfanto, bl. 1>24; Bellnfanto I, bl. 140; v. n. Fri.tz II, bl. \'208.

Molksübaak»-, Kalllligementswpt 87

-ocr page 612-

578

worden gevonden met den gefailleerde zaken te doen, wensche-
lijk, dat de staat van insolventie uitdrukkelijk werd uitge-
sproken. Zij wenschten zelfs verder te gaan dan het bestaande
recht, en de verplichting tot openbaarmaking van het vonnis in de
wet op te nemen. De kosten zullen gering zijn. Anderen evenwel
beschouwden het vonnis van insolventverklaring als eene noode-
looze formaliteit, die slechts zou dienen om een reeds duidelijk
bestaanden toestand te registreeren, wat door de Regeering
in haar Antwoord ten volle werd beaamd

Ook Mr. Levy verlangde in zijne aan het Verslag toege-
voegde Nota behoud van het vonnis van insolventie. Dergelijke
rechterlijke uitspraak maakt meer moreelen indruk dan een
toestand, die van rechtswege geacht wordt te bestaan. „Het
is waar", zegt\'de Nota, „streng logisch, past deze rechterlijke
uitspraak niet in de abstractie van het vermogensbeslag of de
vermogens-executie. Ook hier echter herhaalt de ondergetec-
kende: de werkelijkheid heeft op meer te letten dan de streng
logische eischen van éón enkel beginsel. Tegen het
e vincuUs
mtiocinari
waarschuwde reeds Baco, naar des ondergeteekenden
meening, niet ten onrechte" 2).

Dc Minister kon dit niet toegeven: „Do bedooldo moreele
indruk bestaat bloot in theorie. Wel wil de steller der Nota
gelet hebben op do „werkelijkheid", maar in werkelijkheid
zijn hot alleen juristen en enkele met de faillissements
-praktijk
vertrouwden, dio weten, dat er een vonnis van insolvcnUc
bestaat en wat dit beteekent; zulke wettelijke finesses dringen
niet tot de groote massa door"

Bij de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer stelde
Mr. Lkvy voor, de woorden: „verkeert do boedol van rechtswege
in staat van insolventie, en gaat de curator", to
vervangen
door do woorden: „wordt de boedel door de rechtbank insolvent
verklaard.

„De curator gaat"

De uitvoerige mondelinge toelichting kwam hierop neer, dat

I) Bolinfanto II, bl. 181 vlg.; v. d. Pkltz II, bl. 209 vlg.
-) Bclinfanto 11, bl. 176; v.
d. Feltz II, bl. 210.
-) Bclinfanto II, bl. 132; v.
d. Feltz, t. a. p.
Bolinfanto III, bl. 188; v. i).
Feltz II, bl. 211.

-ocr page 613-

579

Mr. Levy het wenschelijk achtte, dat de gevolgen voor den
persoon des gefailleerden, in andere wetten aan het vonnis van
faillietverklaring verbonden, bij gelegenheid van de invoerings-
wet zonden worden verbonden aan de tweede fase van het
faillissement, den staat van insolventie. Daartoe achtte hij een
vonnis van insolventverklaring onmisbaar.

„Ten einde", aldus de spreker, „die (gevolgen) te knnnen
overbrengen en vastknoopen aan de insolventie heb ik noodig
een terminus a quo, eene date certaine, een onwedersprekelijk
stuk, eeno uitspraak van den rechter, waaruit blijkt dat op
dit oogenblik ontegenzeggelijk die staat van insolventie is
aangevangen".

De afschaffing van het vonnis van insolventverklaring zou
dus wegnemen eene mogelijkheid, die het vroegere rccht openliet.
Daartegenover betoogden de heeren
Hubkr, van der Kaxy en
Minister
Smiot, dat het vonnis van insolventverklaring niet
anders was dan eene blopte formaliteit, die te eenenmale ijdel
en nutteloos is, en dat, wat de heer
Levy wenschte, evengoed
zou kunnen worden bereikt onder werking van een artiK\'cl als
het voorgestelde, omdat niets belet de thans aan het vonnis
van faillietverklaring verbonden gevolgen voortaan te verbinden
ö^^n den staat van insolventie, waarvan do aanvang ook naar
de niouwe wet steeds nauwlteurig zal vaststaan. De Kamer
stelde de laatste sprekers in het gelijk door het amendement
van don heer
Lkvy te verwerpen met 58 tegen 7 stemmen.

Toch werd nog in hot Kersto-Kamer-Vor.slag op do zaak
teruggekomen. „Vele leden betreurden het, dat het vonnis van
insolventverklaring niet in het artikel wns teruggebracht. Ken
vonnis geeft oen datum, die gemakkelijk is na to gaan. Dat
vonnis had een vast punt kunnen uitmaken, waarnaar men
\'\'ich lator had kunnen richten, wanneer mon bijv. bij de in-
voeringswet to rade werd sommigo capitis diminutievo gevolgen
van hot faillissement, bijv. verlies van voogdij, eerst to verbinden
den stnat van insolventie, eon staat welks juisto begin,
boewei van rechtswego geboren, thans eonigszins
zwevend is" \').

Minister kon in zijn Antwoord niet anders dan herhalen :
j)Ook bij gemis van een vonnis van insolventie zal steeds do

\') Helinfanto IV, bl. 25j v. d. Fkltz II, bl. 2;W vlg.

-ocr page 614-

580

dag, waarop de insolventie aanvangt, vaststaan, omdat het
feit, waaraan de staat van insolventie zal verbonden zijn, met
den bepaalden datum daarvan vaststaat"

De geschetste geschiedenis van het artikel toont overtuigend,
dat de afschaffing van het vonnis van insolventverklaring inder-
daad niet anders beoogde dan de afschaffing van eene schadelijke
formaliteit. Schadelijk toch is iedere formaliteit, waarvan het
goed recht niet kan worden aangetoond. Men pleite nimmer
voor het behoud, omdat zij niet veel kwaad zou doen. Immers
het kwaad steekt hierin, dat zij kosten veroorzaakt zonder
noodzaak, omslag zonder nut, en dat zij altijd oorzaak kan
wezen van vertraging. De afschaffing was in het gegeven
geval te meer geraden, omdat toch alles in zijn geheel bleef,
in het faillietenrecht geen wijziging van materieelen aard
werd gebracht, en ook ten opzichte van het door Mr.
Lkvy ter
sprake gebrachte onderwerp niets hoegenaamd werd gepracju-
dicieerd. De groote beteekenis, door dien afgevaardigde aan
art. 173 toegekend, mist dit artikel te eenenmale.

J

>) Belinfante IV, bl. 53 vlg.; v. d. Feltz, t. a. p.

-ocr page 615-

581

Artikel 174.

" De goederen worden in het openbaar of met toestemmhig van den
rechter-commissaris ondershands verkocht.

In het WcclMad voor Notaris-ambt cn licgistratie, n°*. 1249,
1250, 1253, 1255, 1257 en 1259 (3, 10 en 31 December 1893,
14, 28 Jan. en 11 Febr, 1894), wordt door F. en door Mr. Co.
Rrelino Knap de vraag besproken, welke de beteekenis is van
de woorden: „in het openbaar" in art. 174 der Faillissementswet.
F. is van oordeel, dat: .„de goederen worden in het openbaar
verkocht", zoude beteekenen: „de goederen worden verkocht
op zoodanige wijze, dat
iedereen in de gelegenheid wordt
gesteld, hoogste bicder of kooper to worden, on
iedereen kan
vernemen voor welken prijs i.s verkocht", zoodat de ctirator
de onroerende goederen, mits bij
publieke veiling, zou kunnen
verkoopen zonder tusschenkomst van een openbaar ambtenaar,
daar nergens, zooals ten ajinzien van roerende goederen, is
bepaald, dat onroerende goederen niet anders in het openbaar
kunnen worden geveild en verkocht, dan ton overstaan van
een ambtenaar.

^Ir. Rrki.ino Knai\' daarentegen verdedigt do meoning, dat
«verkoop in hot openbaar" hier zou bedoelen: „verkoop ten
overstaan van een bovoegdon ambtenaar".

De laatsto meoning is de juiste. „Tn het openbaar" wordt
hot artikel gebezigd in tegenstelling tot „ondershands".
iMarom moot men voor de bepaling van de beteekenis der uit-
drukking „in het openbaar" haar niet op zichzelf beschouwen,
^08 van het verband waarin zij in het artikel voorkomt, nmar
heeft men na to gaan, welke tegenstelling in de rechtstaal
door de woorden „in het openbaar" on „ondershands" pleegt to
Morden aangeduid. Welko deze is, kan niet twijfelachtig
Mezen; zij is die van „door tu.sschenkomst of ten overstaan

-ocr page 616-

582

van een openbaar ambtenaar" tegenover „niet door tusschen-
komst of ten overstaan van een openbaar ambtenaar". In die
beteekenis wordt met name de tegenstelling van „authentieke
(of openbare) akten" en „onderhandsche geschriften" in de
artt. 1905 en 1911 B. W. gebezigd; wordt in de artt. 978
vlg. B. W. gesproken van een uitersten wil „bij openbare
akte", in tegenstelling van dien „bij eene olographiesche of
eigenhandig geschreven akte". I^Iaar ook is in dezen zin de
tegenstelling van „openbaren verkoop" cn „onderhandschen
verkoop" aan onze wetboeken niet onbekend. Wel wordt, waar
sprake is van verkoop in het openbaar, in den regel er bijgevoegd
„door een bevoegden ambtenaar", maar meermalen wordt toch
ook verkoop „in het openbaar" zonder meer voorgeschreven,
waar toch stellig niet de bedoeling aanwezig is de tusschen-
komst van een openbaren ambtenaar onnoodig tc verklaren.
l^Ien verg. de artt. 455 cn 1080 B. W. Ook de artt. G8ü cn
692 Rv. toonen aan, dat de wetgever dc tusschenkomst van
een openbaren ambtenaar (met name den notaris) beschouwt
als ccn noodzakelijk vereischte voor een verkoop „in het
openbaar".

Dat nu in art. 174 Fw. dezelfde tegenstelling wordt bedoeld,
blijkt te allen overvloede duidelijk nit de Memorie van Too-
lichting tot de ontwerpen der Staatscommissie on van de
Regeering. De artt. 853 en 857 K. laiddon:

Art. 853. „Do roorendo goederen, In den boedel nonwezig, wordon door
de curators, ten overstaan van eenen bevoegden ambtenaar, daartoe door
den regter-commissarls benoemd, en met Inachtneming der plaatselijke
gebruiken, In het openbaar verkocht; ten ware do regtbank, op verslof?
van den regter-commissarls, mogt bepalen, dat dozo of gene
bepaaldelijk

aan te wijzen voorwerpen, in hot belang van de gezamenlijke schuldeischers,
onder de hand zullen worden verkocht,
of by verkoop der onroerende
goederen overgenomen, In belde gevallen voor of boven den prys, waarop
dezelve door daartoe te benoemen deskundigen zullen worden
geschat .

Art. 8ó7. „Do onroerende goederen, tot den boedel behoorende, worde»
door de curators In het openbaar, ten overstaan van oenen bevoeg\'le»
ambtenaar, daartoe door
den regter-commissarls benoemd, metluachtnoniing
der plaatselyke gebruiken, verkocht.

Indien dezelve met hypothekaire Inschrijvingen zyn bezwaard, moete»
de voorschriften van artikel 1255 van het Burgerlyk Wetboek worden i»
acht genomen".

J

-ocr page 617-

583

Voor deze beide artikelen is art. 174 Fw. in de plaats
gekomen. De motieven, die daartoe hebben geleid, vermeldt de
Mem.
v. Toel. in deze woorden:

„De formaliteiten, door den curator in acht te nemen bij
den verkoop van de goederen tot den faillieten boedel behoorende,
worden door dit artikel vereenvoudigd. Aanwijzing van den
ambtenaar, door wien de openbare verkoop zal plaats hebben,
door den rechter-commissaris, zooals de artt. 853 en 857
Wetb.
v. Kooph. voorschrijven, mag geheel onnoodig heeten;
de bedoelde bepaling is dus weggelaten. De onderhandsche
verkoop van onroerend goed wordt toegelaten, terwijl voor
onderhandschen verkoop in \'t algemeen alleen toestemming van
den rechter-commissaris noodig zal zijn. Eeno beslissing van
de rechtbank omtrent dergelijke administratieve handelingen
brengt slechts onnoodigen omslag, tijdverlies en kosten mede,
en is te minder noodig, daar de rechtbank toch geene andere
gegevens heeft om haar oordeel op to vestigen en naar to beslissen,
dan het rapport van don rechtcr-commisaris on do toelichting
van don curator. Daar verwacht mag worden, dat de rechter-
commissaris niet lichtvaardig toestemming zal geven tot onder-
handschen verkoop is evenzeer hot bezwarend vereischte van
eene taxatie door deskundigen weggelaten. Ingevolge hot slot
van art. 78 (oerste lid) zal de commissio uit de schuldeischers
moeten worden gehoord" \').

Uit deze toolichting blykt duidolyk, dat aanwijzing van den
a>nbtenaar, door wien do openbare verkoop zal plaats hebben,
door den rechter-commissaris, niet ook dc tusschenkomst zelve
van dien ambtenaar overbodig werd goacht.

\') Belinfante I, bl. 149; v. ». Fkltz II, bl. 231.

-ocr page 618-

584

Artikel 188 eerste lid.

De rechter-commissaris beveelt de doorhaling der hypothekaü-e in-
schrijvingen, waarmede een tot den boedel behoorend onroerend goed is
bezwaard, zoodra de uitdeelingslijst, waarbij de opbrengst van het goed
tot verdeeling is gekomen, verbindend is geworden.

In tweeërlei opzicht wijkt deze bepaling af van het over-
eenkomstige voorschrift van art. 870 K.

In dc eerste plaats wordt niet aan de rechtbank, maar aan
den rechter-commissaris opgedragen het bevel tot doorhaling
te geven. Reeds bij gelegenheid der verificatie wordt beslist
over het hypotheekrecht, terwijl de uitdeelingslijst uitmaakt,
wie (Ier als hypothekaire schuldeischers geverifieerden batig
worden gerangschikt en voor welk bedrag. Dientengevolge
valt er, als de uitdeelingslijst verbindend is geworden, niet.s
meer tc be.slissen; de doorhaling van alle inschrijvingen
is
niet anders dan eene door de verdeeling der opbrengst van
het onroerend goed onder de rechthebbenden noodig
geworden
administratieve maatregel, waarvan de uitvaardiging meer
eigenaardig behoort tot de taak van den rechter-commissaris.

In de tweede plaats verlangt art. 188 Fw. de doorhaling
„der inschrijvingen, waarmee het goed is bezwaard", d. w.
van
(dlc inschrijvingen zonder uitzondering, en ontbreekt daarin
eene verwijzing naar de artt. 1258 vlg. R. W., terwijl volgens
art. 870 K. de doorhaling geschiedt „op den voet als bij art.
1257 Rurg. Wetb. is voorgeschreven", — alleen dus van die
inschrijvingen, „welke niet batig zijn gerangschikt", — n\'"®^\'
inachtneming der bepalingen van art. 1258 cn volgende van
hetzelfde wetboek".

Xaast de bepalingen omtrent de verificatie, met name van
de nrtt. 130 en 181 Fw., waaraan volgens art. 57 lid 2 dier

-ocr page 619-

585

wet ook de eerste hypotheekhouder onderworpen is, was voor
eene verwijzing naar de aangehaalde artikelen van het Burg.
Wetb. geen plaats meer.

Aan de orde is gebleven de vraag, waartoe reeds art. 870
Jv. aanleiding had gegeven, of, niettegenstaande het faillissement
van den schuldenaar, door den kooper van het bezwaarde goed
zuivering kan worden gevorderd, overeenkomstig de desbetref-
fende bepalingen van het Burg. Wetb. Art. 188 Fw. heeft
haar onbeslist gelaten.

Het is niet twijfelachtig, dat de kooper niet het recht heeft
zuivering te vorderen, als het bezwaarde goed na de insolventie
door den curator is verkocht. Niet zoozeer omdat de verkoop
door den curator noch is eene „gerechtelijke uitwinning", noch
«ene „willige verkooping", in den zin van art. 1254 B. W.,
maar veeleer omdat art. 188 Fw. aangeeft, hoe de zuivering
plaats heeft van onroerende goederen, die deel uitmaken van
een insolventen boedel. De mogelijkheid van zuivering op eeno
andero wijze wordt daardoor uitgesloten.

Deze meening wordt echter niet algemeen gedeeld, zooals
hlijkt uit het verzoek, dat den kantonrechter te Stoonwijk
werd gedaan en aanleiding gaf tot diens beschikking van 10
^Irt. 1897, bev. door do Ilechtb. to Heerenveon 19 Mrt. 1897
1^0 curator over een in staat van insolvontio verkeerenden
hoedel wenschte over te gaan tot don publiekon verkoop der
tot dien boedel behoorende nmt hypotheken bezwaarde onroorondo
goederen en wilde de eventueele koopers in do gelegenheid
stellen do bij art. 1255 B. W. bedoelde vordering tot ontlasting
^e doen. Hij verzocht te dien einde den kantonrechter dag,
"ur on phuits te bepalen, waarop do vorkoop in diens tegen-
woordigheid zou kunnen geschieden.

Do kantonrechter wees het verzoek van do hand, omdat in
art. 17.1 (lo tegenwoordigheid des kantonrechters by don
epenbaren verkoop van lot eenen insolventen boedel behoorende
onroerende goederen niot wordt gevorderd, zooals het goval
Mas in art. 857 K. Tövens achtto hij het, met hot oog op art.

Fw., zeer twijfelachtig, of ovcntueolo koopers het recht
hebben
bovendien eeno rangregeling to doen openen.

\') a; „0. u.v); i\'. f. J, 1897 n». 52.

-ocr page 620-

586

In zijn verzoekschrift aan de rechtbank noemde de curator-
appellant dezen twijfel des kantonrechters geheel ongegrond,
„dat immers het recht (tot het openen eener gerechtelijke
rangschikking tot verdeeling van den koopprijs) — mits aan
de voorwaarden van art. 1255 B. W. voldaan is — den kooper.^
bij de aangehaalde artikelen van het Burg. Wetb, (artt. 1254
vlg.) bepaaldelijk is toegekend en hun niet bij eenige bepaling
der Faillissementswet wordt ontnomen; dat bovendien evengoed
als 188 Fw. ook art. 870 K. den kooper de doorhaling der
op het verkochte rustende inschrijvingen waarborgde en dat
niettemin onder vigueur van deze bepaling algemeen door hen,
die uit eenen fallieten boedel bezwaarde goederen kochten, de
vordering tot ontlasting werd gedaan, zonder dat ooit van
eenig bezwaar daartegen is gebleken".

De rechtbank Het zich in hare beschikking over de kwestie
niet uit; „overwegende dat het der Rechtbank voorkomt, dat
de tegenwoordigheid van den kantonrechter bij verkoop van
tot een faillieten boedel behoorendo bezwaarde
onroerende
goederen, ten verzoeke van den curator in dien gefailleerden
boedel, niet noodzakelijk is, daar dit niet is voorge.schreven
bij de Faillissementswet", handhaafde zij de beslissing des
kantonrechters.

In hoeverre dc mededeeling van den appellant omtrent do
onder dc afge.schafte wet gevolgde praktijk juist is, worde
hior in het midden gelaten \'); navolging dior beweerde praktijk
is in elk goval stellig af tc radon, daar hot opmaken cencr
rangregeling, buiten het faillissement om, onafhankelijk van
de uitdeelingslijst, slechts tot moeilijkheden cn conflicton aan-
leiding kan geven.

Deze zijn evenzeer to wacbton, als do vorkoop is gedaan niot
door den curator, maar door den eersten bypotbckairen
schuld-

«) De Rb, te Assen 22 Nov. 1858, W. n«. 2021, besliste dat eeno ge-
rechtelijke rangregeling (art. 551 Rv.) gedurende do insolventie niet kan
worden gevraagd en hield op dien grond de benoeming van een rechtef
commissaris aan, totdat door do meest haast makende partij
aan de recht-
bank zou zijn aangetoond, dat er, door of tengevolge van het faillissement,

ontlasUng van do hypothekaire bezwaren, de koopsom te bovengaan^®\'
niet had plaats gehad.

li!

-ocr page 621-

87

eischer krachtens zijn onherroepelijke volmacht. Voor het recht
des koopers, volgens art. 1254 B. W. ontlasting van het ge-
kochte te vorderen, pleit in
dit geval, dat de bedoelde schuld-
eischer zijne rechten uitoefent, „alsof er geen faillissement
ware" (art. 57 lid 1 Fw.). Dientengevolge kan deze schuld-
eischer verkoopen zoowel vóór als na den aanvang der insolventie
en heeft hij ook overigens met het faillissement, met de
verificatie en de verdeeling van de opbrengst des boedels onder
de schuldeischers niet te maken. De door hem bewerkstelligde
verkoop gaat als het ware buiten hot faillissemont om; men
zou daaruit kunnen afleiden, dat die verkoop dus ook aan den
kooper het recht op zuivering moet kunnen geven, dat het
Burgerlijk Wetboek hem toekent en de Faillissementswet hom
niet uitdrukkelijk ontneemt.

In dien zin heeft de Hooge Raad een tweetal arresten
gewezen: 9 Mei 1901,
W. n®. 7584 »), en 27 Febr. 1902, IK.
n°. 7715 -), beido in strijd mot do conclusie van het Openbaar
i^Iinisterie. Het hoogste rechtscollege grondt zijne beslissing
hierop, „dat, waar hij (de hypothekaire schuldeischer) buiten fail-
lissement den verkoop ... op die wijzo kan doon geschieden,
dat daardoor den kooper het recht op gerechtelijke rangschikking,
volgons artt. 1256 B. W. en 551 vlg. Rv., wordo verzekerd,
jnj dit alzoo ook vermag in geval van faillissement en dat ook
\'n dit goval dc koopor, rangschikking vragende, slechts een
recht uitoefent, dat hij aan don verkoop ontleent" (arrest 1901).
In het arrest van 1902 wordt bovendien overwogen, „dat hot
recht door do wet aan den kooper gegeven, om do zuivering
vragen, oen noodzakolijk gevolg is van het recht van den
hypothekairen schuldeischer tot verkoop krachtens het beding
van art. 1223 B.W., omdat do verkooper zonder dat recht geeno
koopers tegen een botamolykon prijs zou kunnen vinden; dat
art. 57 Fw. nict in dien zin kan worden opgevat, dat het,
den hypothekairen schuldeischors het rccht vorzckerende, om
^t verkoop over to gaan, alsof er geen faillissement had plaats

O Vern. Hof den lliuig 1 Febr. 1901, 11\'. n». 7675, bov. Hb. den Haag
Dec. 1900, t. z. p.

Vorn. Ilof deu Haag 18 Doe. 1001, bov. Rb. den Hang 19 Nov. 1901,
n®. 7«71.

-ocr page 622-

588

gehad, een geheel ondeugdelijk middel zou hebben gegeven"

\'s Hoogen Raads opvatting brengt mede, dat de kooper den
koopprijs, althans hetgeen daarvan overblijft na voldoening
van den eersten-hypotheekhouder-verkooper, onder zich moet
houden om daaruit op de borderellen van plaatsing de batig
gerangschikte schuldeischers te betalen (art. 1257 B. W. en
557 Rv.). Draagt hij den geheelen koopprijs aan den ver-
koopenden hypotheekhouder af, dan kan hij de zuivering niet
vragen, daar alsdan de hypotheekhouder den koopprijs aan
den curator moet verantwoorden 2), met uitkeering van
hetgeen die prijs meer bedraagt dan wat hij zelf te vorderen
heeft.

Indien moet worden aangenomen, zooals in het arrest van 27
Febr. 1902 geschiedt, dat de tweede en verdere hypothekaire
schuldeischers aan de rangregeling kunnen deelnemen, dat deze
i. e. w. moet worden opgemaakt geheel op dezelfde wijze als
wanneer de schuldenaar niot failliet is, dan zijn de bezwaren
tegen deze opvatting niet gering. In de eerste plaats maakt het
bedrag, waarmede de koopprijs het aan den eersten hypotheek-
houder verschuldigde te boven gaat, en dat door dezen aan
den curator moet worden uitgekeerd (art. 59 lid 1 Fw.)
onbetwistbaar een deel uit van den faillieten boedel, waarover
alleen door den curator overeenkomstig de bepalingen der
Faillw. mag worden beschikt. Als deel van den boedel behoort
het voor te komen op de uitdeelingslijst en op die lijst tot
verdeeling te worden gebracht. Eene verdeeling van dit bedrag
krachtens gerechtelijke rangschikking buiten het faillissement

■) Bij de rechtspraak van den Hoogen Raad sluit zich aan: Hof drn
Haag 4 Mei 19(X) en 18 Mei 1911, 11\'. n». 8862 en \\V. R JV. Jl. n". 2165-
iu denzelfden zin G.
van Rosskm, Ecnc gevaarlijke beilimw/, in H\'. n".
7447, en:
Gerechtelijke rangregeling, in W. n»». 7571, 7580 eu 7679, alsmede,
onder het vroegere recht, Hof Amsterdam 18 Sept. 1891, W. n". 6107.

Verg. Hoogen Raad 30 Nov. 1900, Tr. n». 8165, on 7. Dec. 1911,
n». 9-299. Zio hierboven bl. 290. Anders Rb. den Haag 4 Mol 1909, U\'. u"-
8802, die een verzoek des koopers tot rangregeling ontvankelijk
achtte,
hoewel deze den geheelen koopprijs aan den vorkoopenden schuldeischer
had afgedragen, en die in aansluiting daaraan in haar vonnis van 10 J»ni
1910, W. n». 9051, korte metten mankte met de bepalingen der FollHs-
«ementfiwet.

8) Zie hierboven bl. 290 n«. 1.

-ocr page 623-

589

om is vierkant in strijd met de regeling, die de Faillw. geeft
juist voor liet bijzondere geval, dat de uit te winnen schulde-
naar in staat van faillissement verkeert.

In de tweede plaats kan gedurende het faillissement van
den schuldenaar voldoening uit diens boedel niet op andere
wijze worden gevraagd, dan door aanmelding der vordering
ter verificatie. Dit geldt alleen niet voor die schuldeischers, te
wier aanzien eene uitzondering is vastgesteld, zooals in art. 57
Fw. voor den hypothekairen schuldeischer, die het beding van
art. 1223 B. W. heeft gemaakt, en voor den pandhouder. Het
geldt dus wel voor de tweede en verdere hypothekaire schuld-
eischers. Geheele of gedeeltelijke voldoening van deze schuld-
eischers krachtens gerechtelijke rangschikking zonder verificatie
is derhalve in strijd met de voorschriften der Faillissementswet
omtrent dc verificatic, in strijd ook met het stelsel, dat aan
die voorschriften ten grondslag ligt; immers de uitzonderingen
van art. 57 Fw. houden hiermede verband, dat de daar genoemde
schuldeischers een recht hebben van parate of eigenmachtige
executie. Dit recht missen hypothekaire schuldeischers, die
het beding van art. 1223 B. W. nict hebben gemaakt of, zooals
de tweede en verdere hypotheekhouders, niet mogen maken,
l^uiten faillissement, wat het verhaal hunner rechten betreft,
gelijkstaande met andere schuldeischers, zijn zij ook in het
taillissenient aan denzelfdcn regel onderworpen als dezen, den
regel dat zij hunno vorderingen hebben aan te bicden tor
vorificatio om in de opbrengst van den boodel te kunnon doelen.

lu de derdo plaats maakt de regeling van den voorrang
(rangschikking) en vcrdeeling van den koopprijs (artt. 551 vlg.
I^v.) oen dool uit van de gerechtelijke uitwinning van onroerendo
goederen, is de rangschikking derhalve een maatregel van
oxocutio \'). Zij is dat ook, als zij wordt gevorderd om tot
zuivering te komen. Het recht of voorrecht van den kooper
van een bezwaard goed tot zuivering is, wol beschouwd, niet
andors dun het recht te vorderen, dat tot do gorechtelijko
nitwinning van den koopprijs, althans van het deel van den
«oopprij8, dat overblijft na afbetaling van den eersten hypotheek-
houder, zal worden overgegaan. Nu heeft hot faillissement ten

\') Zie hierboven bl. llJH: arreat Jloog© IJaail 10 .Mei ISIM, ir. n\'.JiVL\'.
^oLKSuiiiA»»-, FallUtMmenUwct

-ocr page 624-

590

gevolge, dat alle gerechtelijke tenaitvoerlegging op eenig deel
van het vermogen van den schuldenaar dadelijk een einde
neemt (art. 33 Fw.), a fortiori dat daarna met een maatregel
van gerechtelijke tenuitvoerlegging niet meer kan worden
begonnen. Het is onverschillig, wie tot dien maatregel het
initiatief neemt. Op dien grond kan regeling van den voorrang
en verdeeling van den koopprijs van een tot den faillieten
boedel behoorend onroerend goed na de faillietverklaring niet
meer worden gevorderd of voortgezet, ook niet door den kooper
van dit goed. De leer van den Hoogen Raad miskent dit
beginsel van faillietenrecht.

In de vierde plaats wijken de bepalingen omtrent de gerech-
telijke rangschikking bij uitwinning van onroerend goed af
van de voorschriften, welke van toepassing zijn bij het opmaken
van een uitdeelingslijst in geval van faillissement. Bij de
rangregeling wordt alleen gelet op de schuldeischers, die hunne
bescheiden binnen den bepaalden tijd bij den rechtcr-commissaris
hebben ingeleverd; bij de uitdeelingslijst alleen op dc geveri-
fieerde schuldcischcrs. Bij dc rangregeling zijn de artt. 1257
vlg, B. W. van toepassing, worden mitsdien sommige inschrijvin-
gen, zooals voogdij-hypotheken en hypotheken voor voorwaar-
delijke schulden, gehandhaafd; bij dc uitdeelingslijst beslissen
de bepalingen omtrent dc verificatie; van handhaving van
inschrijvingen is geen sprake. Bij dc rangregeling wordt
rekening gehouden met dc kosten, aan hare opnmking verbonden;
bij dc uitdecling.slijst met dc faillissementskosten, die de opbrengst
voor een evenredig deel verminderen. Do vcrdecling kan dus
bij de rangregeling cr hooi anders uitzien dan bij dc uitdee-
lingslijst. ]\\Ion stelle zich voor, dat ccn schuldoischor bij de
rangregeling opkomt, daarentegen verzuimt zich to doen veri-
fieoren, of omgekeerd wel in hot faillissement opkomt, doch
niot bij dc r.ingregeling\'); men denke aan betwisting bij de
verificatie, aan voorwaardelijke schuldcischcrs, enz.

Gaat mon dit alles na, dan kan het niot vcrwoiulcron, dat
dc zienswijze van don Hoogon Raad door dc rccht^praak
niot
werd gedeeld en van volo zijden bestrijding heeft gevonden -)•

\') Een voorbeeld daarvan levert llb. den Haag \'J7 .Tuni 18B4, vein.
Hof den Haag 29 Juni 1885, W. n». 629G.

-) Zio Rb. cn Hof den Haag, hierb. aangeh. bl. 587 n». I on 2; Hof Amster-

-ocr page 625-

591

De aangevoerde bezwaren pleiten voor de meening, dat er
voor een gerecMelijke rangschikking overeenkomstig de regelen,
bij het "Wetb. v. Burg. Regtsv. voorgeschreven, geen plaats is,
als de schuldenaar in staat van faillissement verkeert. In elk
geval moet, indien niettemin tot eene gerechtelijke rangschik-
king wordt overgegaan, bij de opmaking daarvan rekening
worden gehouden met het faillissement van den schuldenaar,
behoort de opmaking te geschieden met eerbiediging van den
door het faillissement in het leven geroepen bijzonderen rechts-
toestand, waarin de schuldenaar en diens schuldeischers ver-
keeren. Dit geschiedt door het recht van den curator te
erkennen, óók bij de rangschikking voor de belanghebbenden
bij den boedel op te komen, en door hem op dien grond batig
te plaatsen voor het geheele bedrag van den koopprijs, dat
na voldoening van den eersten hypothekairen schuldeischer
overblijft Door aldus te handelen wordt, zonder inbreuk te
maken op de rechten van verkooper en kooper, voorkomen,
dat een bato des boedels uan hot faillissement wordt onttrok-
ken on verdeeld buiten het faillissement om. De plaatsing
van den curator op de rangschikking beteekent, dat hem een
borderel voor het geheele overschot van den koopprijs wordt
afgegeven, opdat dit ondor dc schuldeischers tot vordeoling
kome bij do uitdeelingslijst in het faillissement.

Dit alles geldt voor het goval van insolventie. Hot kan niet
toepassing vindon, als mV den verkoop door den eersten hy-
potheekhouder hot faillissement eindigt door dc homologutie
Van een akkoord of wordt opgeheven door gemis van actief.
Van een uitdeoling-slijst en doorhaling van inschrijvingen
krachtens art. 188 Fw. is in dezo gevallen geen sprako, terwyl
de termijn van één maand voor hot openen van een rang-

dam G Fel)r. IJKX), W. n". 7I!U; Rb. den Uang 7 Doe. 1900, bov. Hof den
JJftttK M Jan. 1901, W. nO. 7G71; Rb. Haarlem 5 Apr. 1901, U\\n0.7674.—
I\'. 1\'.
Kist, in liegt en Wet, dl. 33, bl. 218 v.; H. J. Polknaah, Uet
ytoerp
tv,« urt op het fanimemeni enz., bl. 32; K. W. Urkvict, Uealitatie
met hypotheken bezicaard onroerend goed in een faiUiuement,
In Themit
^ bl. 05; Q. KiRnKROKR, Ecnc gevaarlijke he»U$$ing, in 1»\'. n». 7450, en
^(rechlel(jke rangregeling, lu W. n". 7675, echter alleen voor het goval vau
"^solventlo van don boedel.

Do Rb. to Rotterdam gaf hiervan het voorbeeld bij haar vonnis van
Jnnl 1895, TV. n». GG94. Zio hierboven bl. 822 vlg.

-ocr page 626-

592

regeling (art. 1256 B. W.) verstreken kan zijn. Zuivering zou
dus niet meer mogelijk wezen. Deze moeilijkheid is gemakkelijk
te ondervangen. Daartoe heeft slechts de kooper ervoor te
zorgen binnen ééne maand na de toewijzing de benoeming te
vragen van een rechter-commissaris, ten einde eene gerechte-
lijke rangschikking te openen, indien bet faillissement van
den schuldenaar eindigt door homologatie van een akkoord of
door opheffing vóór de opmaking van een uitdeelingslijst. Tegen
inwilliging van dergelijk verzoek verzet zich geen enkele
wetsbepaling en het zou reeds daarom, afgescheiden van alle
praktische overwegingen, niet mogen worden afgewezen
Verzuimt de kooper dit te doen, dan is eene bevredigende
oplossing toch nog te verkrijgen, indien de rechter, het voorbeeld
volgende van de Rb. te Assen (zie hierboven bl. 586 n\'\'. 1),
zoo verstandig is, de benoeming van een rechter-commissaris
aan te houden, totdat de meest gercede partij zal hebben aan-
getoond, dat er in het faillissement ontlasting van de hypo-
thekaire bezwaren, de koopsom tc boven gaande, niet heeft
plaats gehad.

Hiermede is aangegeven, boe bij juiste toepassing vau de
wettelijke bepalingen moet wordon gehandeld. Geenszins willen
wij beweren, dat daaraan bezwaren van praktischen aard niet
zijn verbonden. Integendeel, wij erkennen het bezwaar, dat dc
beslissing over do verdeeling van den koopprij.s en over do
doorhaling der hypotheken in geval van insolventie
geruimen
tijd op zich kan laten wachten, dat koopers zich daardoor
terecht of te onrechte kunnen laten afschrikken en ook be-
moeilijkt worden in het opnemen van geld ter voldoening van
den koopprijs. Dientengevolge is cr kans, dat het
l)ezwaarde
goed bij verkoop krachtens onherroepelijke volmacht vóór dc
insolventie een behoorlijken prijs niet opbrengt. Men meene
echter
niet, dat de gerechtelijke rangschikking overeenkomstig do
bepalingen van het Wetb. v. Burg. Regtsv. speller cn op
minder kostbare wijze tot het doel voert. Doch hoe dit ooit
zij, op het nadeel, dat voor den eersten
hypotheekhouder »»
geval van faillissement van den schuldenaar dreigt, is nud
klem gewezen, en dit heeft niet nagelaten indruk tc
maken.

-ocr page 627-

593

De vermeende belangen van dezen scbuldeiscber wogen den
Hoogen Kaad zwaar genoeg om de bepalingen van de Faillisse-
mentswet, ten nadeele van de even achtenswaardige belangen
van de overige schuldeischers des gefailleerden, op zijde te
zetten.

Wij mogen dit voorbeeld niet volgen, al geven wij toe,
dat de bestaande regeling, echter niet alleen in geval van
faillissement van den schuldenaar, onbevredigend is. Voor-
stellen tot verbetering zijn reeds door velen gedaan het
feestnummer van het
Wkhl. v. Privaatr. (uM645),

uitgegeven ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan der
Hroederschap van Candidaat-Notarissen, bevat een reeks op-
stellen over de vraag: Regelt dc FailHsscmeutswet de rechten
der hypotheekhouders voldoende, of is een betere regeling
gewenscht? Wij mcenen op deze vraag van wetsherziening
hier niet nader te moeten ingaan cn bepalen ons daarom tot
eene verwyzing naar bedoelde geschriften. In het aangehaalde
feestnummer hadden ook wij de gelegenheid onze inzichten
omtrent dit onderwerp te doen kennen.

Een onroerend goed kan, behalve door hypothekaire inschrij-
vingen, ook bezwaard zijn door overschrijvingen van executoriale
of conservatore beslagen. Hetzelfde goldt vau schepen, waarbij
hovendicn hot revindikatoor beslag kan voorkomen. Omtrent de
doorhaling dezer beslagen wordt door dc Faillissementswet
niets bepaald -\'). Hot blijft te dien aanzien bij de toepassing
^■an hot Koninkl. Hesl. van 11 Maart 1840,
Sthl n". 6, dat
alloon doorhaling kont uit krachte van een daartoe strekkend
vonnis \'•) of van eon authentieke akte vau toestemuu\'ng van
den schuldoischer, dio het beslag hoeft gelegd.

5ifo Uhkvkt, t. tt. p.; M. L. van Goubokvkk, in »\'. .V. U. n». 1580; II.
\'ïkwr, in Ugl Mag. 190-1 bl. 408.

*) In art. 870 K. word gesproken van „do doorhaling van inschryvingen
do verkochte goe«lercn", niet zooals in art. 188 Fw. van „de doorhaling
Jer ht/poihckaire Inw\'hrijvlngen". Op grond dier algemeene woonlon kon
door de rechtbank na het sluiten der algeheele rangschikking de door-
mllng van Inscliryvlngcn In het algemeen, de Inbenlagnemlugen daaronder
\'\'«\'grepen, worden bevolen. Zie A. B. In 1»\'. n". «771; A. Ankma, in W.
-V. 7/. n1. 1788.

\') Zie Ub. Amsterdam 28 Nov. 1899, n». 7456, bev. Hof Amsterdam

ss

-ocr page 628-

594

Grewenscht ware, dat het Besluit in dien zin werd aange-
vuld, dat de doorhaling ook werd toegelaten op een bevel-
schrift van den rechter-commissaris in het faillissement, voor
zooveel betreft inbeslagnemingen, welke uit krachte van art.
33 Fw. door de faillietverklaring zijn vervallen

In de Octrooiwet van 1910 heeft men verzuimd, bij de
regeling van pandrecht en beslag op een octrooi (artt. 40—42),
met het geval van faillissement van den octrooihouder rekening
te houden. Dientengevolge kan doorhaling van inschrijvingen
in de openbare registers van den Octrooiraad door den rechter-
commissaris niet worden bevolen; een rechterlijk vonnis zal
steeds noodig wezen.

7 Dec. 1900, W. n\'. 7594; Rb. Amsterdam 1 Mrt. 1905, W. n». 8226;
Rb. Rotterdam 12 Nov. 1913, TV. P.
K li. n». 2298 (de rechter-commissaris
kan de doorhaling van een conservatoor arrest niet bevelen). — Pe
Hoogo Raad had reeds by arrest van 4 April 183-1, 11\'. n". 5024, beslist,
dat bij onstentenis van eenig afwijkend voorschrift de gewone wijze van
procedeeren moet worden in acht genomen, om tot do ophefHng van een
krachteloos geworden executoriaal beslag te komen.

\') In ir. n». 7449 verdedigt Mr. H. Pu. de Ivantkr do meening, dat
de rochter-commissaris art. 188 lid 1 Fw. analogisch kan toepassen, mitsdien
reeds thnns de doorhaling van overgeschreven beslagen kan bevelen.

-ocr page 629-

ACHTSTE AFDEKLING.

Van den rechtstoestand des schuldenaars na afloop
van de vereffeninj;.

Dc rechtstoestand des schuldenaars na afloop van de ver-
eftening wordt eigenlyk reeds aangewezen door art. 193 Hd
1, bepalende dat
het faiUissoucnt cm chulc uccmt, zoodra aan
de geverifieerde schuldeischors het volle bedrag hunner vordo-
ringen is uitgekeerd, of zoodra de slotuitdeeling-slijst verbindend
is geworden (zio hierboven bl. 573). Immers, dat hot faillissement
een einde neemt, .sluit in zich, dat de schuldenaar ophoudt
failliot te zijn, dat hij weer komt in donzolfdon rechtstoestand
waarin hij was vóór de failliotverklaring, waarin een ieder
verkeert die niet failliet is. Het beginsel, dat het faillissement
zijne grens vindt in do uitwinning vau hot vermogen, hierboven
bl. 57 vlg. nader toegcHcht, wordt in deze bepaling duidelijk
uitgesproken.

Do achtste Afdeeling houdt zich veeleer bozig mcit dc rrchtni
der schuldeischers,
wijst nan welke rcchtcn dezen na het einde
van hot faillissement togen bunnen schuldenanr kunnen doen
gelden. „Daarbij is uitgegaan van het natuurlijke beginsel,
ook geldende bij hot executoriaal boslag, dat do schuldoischors
al hunno rcchtcn tegen den schuldonaar behouden voor dat
deel hunner vordoringen, waarvoor hot beslag hun goeno
bevrediging heeft geschonken. Na hot faillissement treden dus
de schuldoischers voor het tekort komende weder in alle
cxecutierechten aan hunne vorderingen verbonden" \').

\') Memorie van Toellchtinff: HeUnfante, bl. 237; Uelinfante I, bl. 157;
V- 1).
F«ltz ir, bl. 250.

-ocr page 630-

596

Gelet op de wet, zooals zij is tot stand gekomen, is deze
uitspraak echter niet geheel juist. „Alle executierechten" werd
beperkt tot „de rechten van executie op de goederen" (zie
hierboven bl. 59 vlg.). Het aangeduide beginsel is daarmede
niet prijs gegeven, maar wel is daarop eene gewichtige uit-
zondering gemaakt.

Artikel 195 luidt: „Door het verbindend worden der slot-
uitdeelingslijst herkrijgen de schuldeischers voor hunne vorde-
ringen, in zooverre deze onvoldaan zijn gebleven, hunne rechten
van executie op de goederen van den schuldenaar".

De bepaling heeft betrekking op alle schuldeischers zonder
onderscheid, onverschillig of zij in het faillissement zijn opge-
komen of niet. Er wordt eenvoudig uitgesproken, dat de
schuldeischers en de gewezen gefailleerde zóó tegenover elkander
staan als in \'t algemeen schuldeischers tegenover hunnen niet-
gefailleerden schuldenaar. Alle rechten van verhaal, die
schuldeischers volgens de wet hebben op de goederen van
hun schuldenaar, kunnen de schuldeischers van den gewezen
gefailleerde op de eventueel door dezen te verlcrijgen goederen
uitoefenen \'). Natuurlijk voorzooverre zij niet reed.s, na in het
faillissement te zijn opgekomen en erkend, uit den boedel
werden bevredigd.

Misschien zou men kunnen opmerken, dat de bepaling van-
zelf spreekt; dat, als het faillissement is geëindigd, uit den
aard der zaak het algemeene burgerlijke recht van toepassing
is en de schuldeischers al de rechten kunnen uitoefenen, dio
daaruit voortvloeien.
Toch mag het artikol niet ovorbodig
worden geacht. Het faillissement toch ontneemt aan do schuld-
oischors van den gefailleerde hunne individueele rechten van
verhaal of executie. Zij worden onderworpen uan het
verificatie-
proces (artt. 26 en 29); alle gerechtolijko tenuitvoerlegging op
eenig deel van het vermogen van den schuldenaar
neonit
dadelijk een einde (art. 33). Nevens dezo voorschriften uitdruk-

\') Alle rechten van verhanl: zij kunnen ook opnieuw faiUietverklaring
van den schuldenaar vragen. Zie Hof Arnhem B Juli 190G, vern.
Zwolle 20 Juni 1\'.K>J, W. n". 8483 en 8B27; Hoogen «aad 8 Febr.
W. n®. 9.326. Het faillissement is een nieuw faillissement; ook do
schuld-
vorderingen,
die in het vroegere failHssement zyn geverifieerd, zyn aau
verificatie in het nieuwe
faillissement onderworpen.

-ocr page 631-

597

kelijk vast te stellen, wat na afloop van het faillissement
rechtens is, kan nnttig wezen, al ware het alleen om misverstand
te voorkomen. Bovendien mocht dit wenschelijk heeten om de
ingrijpende wijziging, op dit punt in het faillietenrecht gebracht,
duidelijk in het licht te stellen en boven allen twijfel te ver-
heff\'en. Ten slotte heeft het artikel eene daaraan oorspronkelijk
niet toekomende beteekenis verkregen, nu daarin alleen sprake
is van het herkrijgen van de rechten van executie op dc
goederen, en aldus implicite is beslist, — de geschiedenis der
wet toont dit voldingend aan (zie hierboven bl. 59 vlg.), — dat
het recht van executie op den
persoon, de lijfsdwang of gijzeling,
door het faillissement verloren, na afloop daarvan niet herleeft,
niet mede wordt herkregen.

Schuldeischers, die zich in het faillissement niet hebben
aangemeld, en niet reeds vóór de faillietverklaring in het
bezit waren van ccn executorialen titel \'), moeten, om na
afloop van het faillissement op dc goederen van den schulde-
naar verhaal to kunnen nemen, ccn executorialen titel zion te
verkrijgen en wel langs den gewonen weg van het proces. Zij
verkeeren na het faillissement in volmaakt dezelfde positie
als daarvóór, alleen het recht op tenuitvoerlegging bij lijfsdwajig,
>n (le gevallen waarin de wet dezo toelaat, hebben zij verloren.

Eenigszins anders is de positie van de schuldeischers, dio
aan hot faillissement hobben deelgenomen. Omtrent hon bepaalt
art. 196: „De in hot vierde lid van artikel 121 bedoelde erkeu-
\'^>ng eenor vordering heeft kracht vau gewijsde zaak tegen
den schuldenaar; hot procos-vorbajil dor verificatio-vorgadering
levert voor do daarin als orkend vermoldo vorderingen den
voor tonuitvoorlogging vatbaren titel op tegon den schuldenaar",
li-vonwel geldt dezo bepaling niet, voor zoover do vordering
door don gefailleerde overeenkomstig art. 126 is betwist
(art. 197).

f^e erkenning dor vordering in hot faillissomont, zonder
betwisting van dc zijde des gefailleerdon, bepaalt eens voor
altijd de rechten van den schuldeischor ook tegenover den

\') Ken v<S<5r do faillietverklaring togen den schuldenaar verkregen
executorlalo titel kan opnieuw wortlen tenuitvoergelegd. Verg. Uof den
Bosch 18 Dec. 1801, U\'. n<». (StXXI.

-ocr page 632-

598

gefailleerde. De scliuldeisclier van een ten tijde der failliet-
verklaring niet-opeischbare en uit dien hoofde voor hare
contante
waarde geverifieerde vordering kan dus na afloop van het
faillissement zijne rechten alleen doen gelden overeenkomstig
die verificatie. Hij blijft schuldeischer van eene dadelijk opeisch-
bare vordering ten beloope van de contante waarde. In hare
vroegere gedaante herleeft zijne vordering niet meer.
In het
ontwerp der Staatscommissie en het eerste Regeerings-ontwerp
werd, ten einde dit duidelijk uit te drukken, in art. 195
gesproken van „het onvoldaan gebleven deel hunner vorderingen,
soodls die zijn geverifieerd\'^ Later was de Regeering van
oordeel 2), dat art. 196 dezelfde gedachte reeds voldoende tot
uitdrukking brengt, en dat derhalve de genoemde woorden
overbodig geacht konden worden. Door de weglating daarvan
komt ook de algemeene strekking .van art. 195, de toepasselijk-
heid van dit artikel op
alle schuldeischers, ook de niet-erkende,
beter tot haar recht.

Met de in het proces-verbaal der vergadering opgeteekende
erkenning (art. 121 lid 4) staat natuurlijk gelijk de erken-
ning door den rechter in het verificatie-proces. Waar dit geen
twijfel lijdt voor de kracht der erkenning in het faillissement,
kan het evenmin twijfelachtig wezen voor de kracht der
erkenning tegenover den schuldenaar. Do erkenning bij
vonnis
is, evengoed als die ter verificatie-vergadering, vaststelling
van het vorderingsrecht des schuldeischers.

Gaat echter de betwisting van de vordering van den schuldo-
naar zelf uit (art. 126), dan werkt de erkenning in bet
faillissement
niet tegen hem, onverschillig of die erkenning
geschiedt bij gelegenheid der verificatie dan wel in een renvooi-
proces tegen den curator of tegen een mede-schuldeischer.
Wel kan de schuldeischer, wiens vordering door den gefail-
leerde en tevens door den curator of door een
mede-schuld-

1) Het artikel Iniddo: „Na afloop van het faillissomont, door liet ver-
bindend wordon der slotuitdeelingsiyst, herkrijgen do schuldeischers voor

het onvoldaan gebleven doel hunner vorderingen, zooals die zijn geverifieerd,

al hunne rechten van executie togen den persoon of op de goederen van
bunnen schuldenaar.*\'

*) Zie haar Antwoord in het Verslag dor Commissio vnn voorbereiding•
Belinfante 11, bl. 138; v. d. Feltz II, bl. 263.

-ocr page 633-

599

eischer wordt betwist, den gefailleerde in het renvooi-geding
betrekken en dan zoodoende een gewijsde ook tegen hem
verkrijgen \'). ]\\Iaar doet hij dit niet of staat de gefailleerde
iu de betwisting alleen, zoodat geen renvooi-geding volgt, dan
moet de schuldeischer, om zijn recht ook tegen den gefailleerde
vastgesteld te zien, een vordering tegen dezen instellen, strek-
kende om de betwisting ongegrond te doen verklaren cn tc
doen uitspreken, dat hij, schuldeischer, terecht erkenning heeft
gevraagd. Toewijzing dier vordering verleent dan aan de plaats
gehad hebbende erkenning de haar ontbrekende kracht tegen
den schuldenaar.

Ongegrondverklaring der betwisting moot worden gevraagd,
niet betaling, nakoming der verbintenis; immers, het is de
betwisting die het proces noodig maakt, cn het is ook alleen
langs den aangegeven weg, dat het feit, dat de erkenning in
het faillissement niettegenstaande die betwisting heeft plaats
gehad en dat uitdeelingen zijn genoten ovor de vordering zooals
zij is geverifieerd, in overeenstemming kan wordon gebracht
met de rechten, die do schuldeischer voor het tekort-komende
tegon don schuldenaar kan doon golden. Gestold, een vordering
op tijd is alleen door don schuldonaar betwist, dus erkend
voor do contante waarde, dan is het duidelijk, dat do strijd
tusschen schuldeischer en schuldenaar moet loopen over een
opoidchbare schuld tot het bedrag, uitgedrukt door die
contante waardo, niet over do oorspronkelijke vordoriug
op tijd. Do uitdeelingen iu het faillissement zijn ovor de
oontaute waardo genoten; hot tekort-komende, waarvoor de
\'schuldenaar alsnog aansprakelijk is, kau dus ook alloen eon
deel wezen van die contante waarde, niot vau dc oorspronkelijke
schuld.

Het procos-verbaal dor verificatie-vergadering levert deu
voor tenuitvoerlegging vatbaren titel op tegen don schuldonaar.
D^^cn voor tenuitvoerlegging vatbaren titel" gooft te konnon,
dnt bodoold procos-vorhaal voor iedere daarin als orkciid vcrmolde
vordering do
ccnigc voor tenuitvoerlegging vatbare titel is,
"nitsdion vroegere voor do vordering verkregen executoriale
titels (bijv. oen notarieclo schuldbokontcnis, een vonnis, dc

) Zie lilerboven hl. 433 vlg.

-ocr page 634-

600

erkenning in een vroeger faillissement) hnn kracht als zoo-
danig verliezen. Met dit doel is opzettelijk
den gesteld in de
plaats van het in het ontwerp oorspronkelijk voorkomende

een

Wat den vorm betreft, bestaat de executoriale titel uit een
door den griffier in executorialen vorm, dus met inachtneming
van art. 436 Rv., uitgegeven, op de vordering betrekking
hebbend uittreksel uit het proces-verbaal der verificatie-ver-
gadering.

Is de vordering slechts voorwaardelijk toegelaten op grond
van betwisting door den curator of door een schuldeischer,
het vonnis, waardoor het verificatie-geschil wordt beslist, levert
den voor tenuitvoerlegging vatbaren titel op; heeft de gefail-
leerde de erkenning betwist, het vonnis, gewezen in het proces
tot ongegrondverklaring dier betwisting, verschaft den schuld-
eischer dien titel.

In het ontwerp der Staatscommissie en in het eerste Regee-
ringsontwerp volgde in de achtste Afdeeling nog een artikel
(205 resp. 197), luidende: „De artikelen van deze afdeeling
zijn op het faillissement van de naamlooze vennootschap, onder-
linge waarborgmaatschappij (R. O.: wederkeerige verzekerings-
of waarborgmaatschappij) en coöperatieve vereeniging niet
toepasselijk".

Tot toelichting van dit artikel lezen wij in de bij het Re-
geeringsontwerp gevoegde memorie, in hoofdzaak gelijkluidend
met die, welke het ontwerp der Staatscommissie vergezelde:

„De in dit artikel genoemde vereenigingen en maatschappijen
houden ten gevolge van het failli.sscment of van de insolventie
op te bestaan. Een naamlooze vennootschap of wederkeerige
verzekerings- of waarborgmaatschappij is zonder actief niet
denkbaar. De slotuitdeeling, zoo niet reeds de insolventie,
maakt een einde aan haar leven, juist omdat zij worden opge-
richt om met een zeker bijeengebracht kapitaal bepaalde doel-
einden te bereiken, en de leden niet verder gehouden zijn tot
dat kapitaal bij te dragen, dus ook in de verlfezen der ver-
eeniging te deelen, dan tot het bedrag, waartoe zij zich bij
hunne* deelneming verbonden hebben. De coöperatieve vereeni-

\') Zie Belinfante II, bl. 1-39; v. d. Fkltz II, bl. 2G8.

-ocr page 635-

601

ging eindigt reeds door hare verklaring in staat van faillisse-
ment, volgens de uitdrukkelijke bepaling van artikel 18, 3".,
der wet van 17 November 1876
{Staatsblad n°. 227). Van eene
toepassing der bepalingen, in de artikelen dezer afdeeling
vervat, kan dan ook geen sprake zijn; immers tegen eene ver-
eeniging , die niet meer bestaat, kunnen de schuldeischers geen
•executie-rechten herkrijgen. Voor andere rechtspersoonlijkheid
bezittende vereenigingen en stichtingen geldt niet hetzelfde;
vandaar dat zij in het artikel niet genoemd worden. Zoo lang
eene vereeniging leden telt, eene stichting contribuanten en
een bestuur heeft, blijven zij bestaan, ook al ondergaan zij
oene algemeene vermogensexecutie" \').

In het Verslag der Commissie van voorbereiding werd opge-
merkt, dat het artikel overbodig zou zijn, indien juist ware,
dat de daarin genoemde vereenigingen en maatschappijen ten
gevolge van het faillissement of van de insolventie ophouden
te bestaan. Blaar aan de juistheid dier stelling werd getwijfeld.
„Het is althans", zoo werd gezegd, „geenszins zeker (dat zij
juist
is) ten aanzien van wederkeerige verzekeringmaatschap-
pijen. Is het zelfs, zoo vroeg men, waar ten aanzien van
naamlooze vennootschappen? Er is daaromtrent geene wetsbe-
I)aling, als ten aanzien van coöperatieve vereenigingen. Men
denke aan eene gefailleerde naamlooze vennootschap, wier
nuiatschappelijk kapitaal nog niet ten volle is gefourneerd.
I\\Iaar hoe dit ook zy, het artikel scheen zonder bezwaar te
kunnen vervallen" -).

De Regeering gaf dit laatste toe en zoo werd het artikel
go.schrapt. Het punt in kwe.stie is mitsdien onbeslist geblevci).
^loeilijkbeden kunnen daaruit echter niet ontstaan. Het kan
toch bezwaarlijk in twyfel worden getrokken, dat vereenigingen,
opgebouwd op eene vermogensrechtelijko basis, samengesteld
uit een bepaald door de leden te storten kapitaal, in dier voege
dat de leden niet verplicht zijn ooit meer bijeen te brengen
dan dit kapitaal, noodzakelijkerwijze ophouden te bestaan, als
dit kapitiuil is uitgeput door algeheele uitwinning; indien een
bepaald kapitaal behoort tot het wezen der vereeniging, valt

1) Belinfante I, bl. 158; v. i). Fkltz 11, bl. 2(W vlg.
«) Belinfante 11, bl. 189; v.
d. Fkltz II, bl. 269.

-ocr page 636-

602

deze uiteen, als het kapitaal is verdwenen. Vandaar dat een
naamlooze vennootschap eindigt door het verbindend worden
der slotuitdeeling, tenzij, wat wel eene zeldzame uitzondering
zal wezen, aan de schuldeischers 100 kan worden uitgedeeld
en bovendien (zie art. 47 lid 2 K.) meer dan 25 vau het
geplaatste kapitaal overblijft. In den regel zullen in het geval
van faillissement de schulden de voorhanden baten wel over-
treffen, zoodat na de slotuitdeeling baten niet overblijven.
Tot de baten behoort ook het bedrag, dat ten tijde der fail-
lietverklaring nog op de aandeelen moet worden gestort. Als
belast met het beheer en de vereffening van den boedel, is de
curator bevoegd en verplicht dit bedrag van de aandeelhouders
op te vorderen, zoodra het naar zijn oordeel noodig is
Zijne bevoegdheid ten deze, welke hij aan de wet, immers aan
art. 68 Fw. ontleent, kan door bepalingen van de statuten
niet worden beperkt. Eerst nadat de volstorting van alle aan-
deelen heeft plaats gehad of althans de volstorting verkregen
is voor zoover dit mogelijk was, mag tot de slotuitdeeling
worden overgegaan. Indien den schuldeischers, alles tc zamen
genomen, het volle bedrag hunner vorderingen niet kan worden
uitgekeerd, verdwijnt dus met de slotuitdeeling het kapitaal
der naamlooze vennootschap.

Vandaar ook dat een stichting, uitsluitend bestaande in een
vast kapitaal, ten gevolge der slotuitdeeling ophoudt to
bestaan. Anders moet men beslissen ton aanzien van stichtingen,
wiiïr fondsen wordon gevormd uit regelmatig tcrugkocrendo
contributiën; de algeheele vormogons-cxocutic sluit hier nieuwe
kapitaalvorming niet uit.

Wat de coöperatieve vereenigingen betreft, wordt do zaak
beslist door artt. 18 cn 21 dor wot vau 1876, volgons wolke
doze vereenigingen eindigen door hare verklaring in staat van
faillissement, maar niettemin goacht worden to blijven bestaan,
totdat bare vereffening is afgeloopen, eeno regeling waaruit

1) Zio Hoogen Raad 18 Nov. 1910, ir. n». 9094, vern. Hof Amsterdam ]5
Oct. 1909, W. n». 8954. — Anders Hof Amsterdam 20 Mrt. 1908, M. v. H.
1908 bl. 18G (vódr de insolventie is de curator niet bevoegd stortingen
op te vragen), bev. Rb. Amsterdam
7 Juni 1907, W. n». 8764. - Zie ook
Rb. Amsterdam
81 Mei 1907, TV. n®. 8781; A. J, Gazan dk la Mkosk,
De likwidatie der naamlooze vennootschap, Prft. 1905, bl. 139.

-ocr page 637-

603

schijnt te moeten worden afgeleid, dat het voortbestaan van
een coöperatieve vereeniging door de homologatie van een akkoord
nimmer is te redden.

Jlet betrekking tot de onderlinge verzekeringmaatschappij
is eenige twijfel gerechtvaardigd. Toch laat zich haar voort-
bestaan na eene algeheele nitwinning van hare bezittingen
moeilijk denken. Feitelijk zal zij dan een einde nemen, omdat
zij niet meer in staat is hare taak, de waarborging harer
leden, te vervullen.

AV"at ih art. 197 van het eerste Reg. Ontw. werd bepaald,
is dus, niettegenstaande de weglating van dit artikel, als recht
te beschouwen.

Het ontwerp der Staatscommissie gaf nog aan den gefailleerde
de bevoegdheid ter gelegenheid van de slotuitdeeling aan zijne
schuldeischers een akkoord aan te bieden voor dat gedeelte
hunner vorderingen, dat na die uitdeeling onvoldaan bleef
(artt. 197—204 van dit ontwerp). Tot dit voorstel werd de
Commissie geleid door de overweging, dat het op economische
cn maatschappelijke gronden wenschelijk is den schuldenaar in
de gelegenheid te stollen zich te bevrijden uit dc woinig
benijdenswaardige positie, waarin hij zich na dc vereffening
van den boedel bevindt. Door middel van bedoeld akkoord zou
hij zich na afloop der insolventie voor verdere vervolging van
de zijde zijner oude schuldeischers kunnen vrijwaren. Hij zou,
zooals men het uitdrukt, weer met eene schoone lei kunnen
beginnen cn zich gemakkelijker een nieuw bestaan kunnen
verwerven, in hot doon van zaken niot moor door oude schulden
belommerd. De Commissie meende to mogen veronderstellen,
dat familieleden of vrienden allicht bereid gevonden zullen
worden, don schuldonaar na afloop van hot faillissement finan-
cieelen steun tc verleenen, indien de mogelijkheid bestaat hem
daardoor weer op de boon tc helpen

Hot denkbeeld van een akkoord nüi insolventie was nieuw;
in geen der bestaande faillietwetten komt de instelling voor.
Veel sympathie vermocht het niet tc wokken. Door Mr.
Gouds.mit word hot in Themis 1888, bl. 230 vlg., bestreden.
De Kamers van Koophandel, die zich erover uitlieten, waren

1) Zio Momorio van Toolichting: Bolinfanto, bl. 238 v.

-ocr page 638-

604

niet ermede ingenomen. Ook aan de Eegeering lachte het
niet toe. Zij nam dus in haar ontwerp de op het besproken
akkoord betrekking hebbende artikelen van het ontwerp der
Staatscommissie niet over, wat door den Eaad van State in
zijn advies uitdrukkelijk werd goedgekeurd. Blijkens het
Verslag der Commissie van voorbereiding vond het akkoord
ook in de Tweede Kamer geen verdedigers

De „weinig benijdenswaardige positie" van den schuldenaar
na afloop der vereffening onderging echter in zooverre ver-
betering, dat — er worde in dit verband nogmaals op gewezen —
naar aanleiding van het Verslag het recht tot hernieuwde
executie bij lijfsdwang aan de schuldeischers werd ontzegd.

1) Belinfante II, bl. 186 v., 207 en 245; v. d. Fkltz U, bl. 260 v. Buiten
de Kamer werd liet akkoord na insolventie verdedigd door Mr. F. J.
vas
Habkncarhpkl. Zie diens proefschrift: Opvolgend accoord en accoord na sht-
uitdeeling,
Amsterdam 1891.

-ocr page 639-

NEGENDE AFDEELING.

Van het faillissement eener nalatenschap.

„Ten einde niet de economie van het ontwerp te verstoren",
aldus lezen wy in de Blemorie van Toelichting tot het Regee-
ringsontwerp \'), „zijn de bepalingen omtrent het faillisse-
ment eener nalatenschap in eenen afzonderlijken titel (lees:
afdeeling) bij elkander gebracht". Ook in het ontwerp der
Staatscommissie was dit gedaan. Niet in dien zin echter, dat
hier een volledige regeling van het faillissement der nalaten-
schap wordt gegeven, maar in dier voege, dat de humidere
bepalingen, die voor
dit faillissement noodig wei\'den geacht, in
deze afdeeling zijn bijeengevoegd. Voor zoover in de artikelen
dezer afdeeling daarvan niet wordt afgeweken of niet uit-
drukkelijk het tegendeel wordt bepaald, zijn al die bepalingen
van den eersten titel van toepassing op het faillissement der
nalatenschap, wier toepassing door het feit, dat het faillissement
den boedel eens overledenen betreft, niet vanzelf wordt uit-
gesloten -). Dc negende Afdeeling bevat dus uitsluitend uitzon-
dorings- on aanvullingsbepalingen.

Artikel 767 lid 1 K. luiddo: „De boedel van eenen koopman,
die na de ophouding der betaling is overleden, .... kan in
staat van faillissement worden verklaard, mits" enz. Bij deze
bepaling, in 1835 in het Wetboek gebracht, werd op de eischen
der praktijk al zeer weinig gelet, werd althans eene voorwaarde
gesteld, die het artikel nagenoeg voor toepassing onvatbaar

\') Belinfante I, bl. 168; v. d. Fkltz U, bl. 270.

«) Vorg. het Verslag dor Commissie van voorbereiding uit do Tweedo
Kamer op art.
202: Belinfanto 11, bl. 144; v. o. Fkltz II, bl. 281».
Moi.K«onAAKK, KallllaseraenUwct

-ocr page 640-

606

maakte. „Uiterst zelden tock komt liet voor, dat de dood zoo
spoedig volgt op het ophouden met betalen, dat er vóór dien
geen tijd is de faillietverklaring aan te vragen; als het ophouden
met betalen gedurende het leven plaats heeft, zal de failliet-
verklaring in den regel evenzeer tijdens het leven geschieden"
De ondervinding heeft dan ook geleerd, dat het artikel vrijwel
nutteloos is geweest.

Aan de Staatscommissie tot herziening van het Wetboek
van Koophandel kon dit natuurlijk niet ontgaan. Zij stelde
voor, in art. 206 van haar ontwerp, te bepalen: „De boedel
eens overledenen wordt in staat van faillissement verklaard,
indien een of meer der schuldeischers daartoe verzoek doen,
en summier aantoonen dat de overledene had opgehouden te
betalen, of dat de . nalat enschap niet toereikend
is ter betaling van de schulden des overledenen".
Tot toelichting werd
gezegd 2): „Herhaalde malen is het
voorgekomen, dat eerst na den dood de insolventie van den
schuldenaar bleek, meer dan eens ook, dat de schuldenaar,
staande voor het feit zijne betalingen te moeten staken, zich
van het leven beroofde. In die gevallen hebben de schuldeischers
een even groot belang bij faillietverklaring als wanneer het
ophouden met betalen reeds gedurende het leven is begonnen.
De ontoereikendheid van den boedel om alle schulden te voldoen
zal dus allicht de meest voorkomende reden worden voor de
faillietverklaring van de nalatenschap eens schuldenaars, terwijl
volgens het Ontwerp ditzelfde feit gedurende diens leven nooit
grond voor de faillietverklaring oplevert.

„Deze verschillende behandeling laat zich gereedelijk ver-
klaren. Gedurende het leven van den schuldenaar wordt er
met het vermogen gehandeld, gewerkt, gespeculeerd; het actief
en het passief van den schuldenaar wisselen aanhoudend; hot
feit, dat het vermogen ontoereikend is om daaruit op een
gegeven oogenblik allo schulden to voldoen, kan dus zeer
goed van voorbijgaanden aard zijn en mag daarom geen grond
wezen voor faillietverklaring. Bovendien is iemands vermogons-

f

1) Memorio vau Toelichting: Belinfante I, bl. 158; v. d. Feltz II,
bl. 270.

\') Belinfante, bl. 242 vlg.

-ocr page 641-

607

toestand gedurende zijn leven uiterst moeilijk te eonstateeren,
immers voor derden niet of niet dan hoogst zelden waarneem-
baar. Zoowel het een als het ander leidt er toe gedurende
het leven van den schuldenaar alleen het ophouden met betalen
als grond van faillietverklaring toe te laten. Na den dood zijn
de omstandigheden geheel anders. De loopbaan van het ver-
mogen is afgesloten, het ondergaat geene veranderingen, geene
vermeerdering of vermindering meer; volgens den regel „bona
non intelligimtur nisi deducto aere alieno" behoort het vóór
alles aangewend te worden om de schulden te voldoen. Den
erfgenamen komt eigenlijk alleen het saldo toe, in de eerste
plaats is het actief onderpand der schuldeischers van den
overledene, kunnen dezen daarop de beste rechten doen gelden.
Is het vermogen ontoereikend om de schulden te voldoen, het
zal dit steeds blijven, herstel is niet meer mogelijk. Dit feit
op zich zelf bewijst dus reeds, dat er concursus creditorum
bestaat, sluit het ophouden met betalen als een noodzakelijk
gevolg in zicb, daarom behoort het ook erkend te worden als
een afdoende grond tot faillietverklaring.

„Wat betreft het recht zelf der schuldeischers om failliet-
verklaring van de nalatenschap huns schuldenaars te vragen,
het steunt op do overweging, dat hun, waar zij eigenlijk de
uitsluitend gerechtigden tot den boedel zijn, het middel niet
onthouden mag worden om de liquidatie in eigen handen te
nemen; of liever om ccnc gerechtelijke liquidatie uitsluitend
te hunnen behoeve en onder leiding vau een onzijdig persoon
(den curator) te provocceren. In bet bijzonder zullen zij daaraan
behoefte hebben, als de erfgenaam zelf onvermogend is of
diep in schulden steekt, of de erfenis niet aanvaard wordt.
Maar ook buiten deze gevallen kan faillietverklaring wensche-
lijk zijn. Het is daarom het meest raadzaam voorgekomen, mits
het feit van dc ontoereikondheid des boedels wordt bewezen,
het recht om faillietverklaring te vorderen onbeperkt too to
laten, ovenals artikel 767 Wotbook van Koophandel nu roods
vaststelt ten aanzien der faillietaanvrage op grond van hot
ophouden mot botalen gedurondo hot loven. Is de erfgenaam
eon soliod persoon en aanvaardt hij zuiver, dan zullen de
schuldeischers van zolf geen aanleiding hobbon van hun recht
gebruik te maken. Practische bezwaren zijn dus niot te duchton".

-ocr page 642-

608

Door de Regeering werd het artikel der Staatscommissie
(in het Regeeringsontwerp art. 198) met de daarbij behoorende
toelichting onveranderd overgenomen

Uit het Verslag der Commissie van voorbereiding blijkt niet,
dat het voorstel bij het onderzoek in de Afdeelingen der Tweede
Kamer principieele bestrijding vond. Integendeel, er wordt in
vastgesteld, dat men uit een praktisch oogpunt de bepalingen
dezer afdeeling voorzeker kon goedkeuren 2). Alleen werden
uit een theoretisch oogpunt eenige bedenkingen geopperd,
waarop echter de Regeering het antwoord niet schuldig bleef.
Eerst bij de openbare beraadslaging vertoonde zich eene
ernstige oppositie. De heer
van Houten keurde af, dat failliet-
verklaring zou worden toegelaten, indien de nalatenschap niet
toereikend is ter betaling van dc schulden des overledenen;
hij stelde voor, de woorden die daarop betrekking hadden
weg te laten, welk amendement, niettegenstaande bestrijding
door den Minister en namens de Commissie van voorbereiding
door den heer
Hartogh, werd aangenomen met 50 tegen 13
stemmen.

Betwist werd niet, dat het eerste lid van art. 767 K. voor
de praktijk zonder nut is, evenmin aangetoond, dat aan do
voorgestelde uitbreiding behoefte niet bestaat, noch ook
beproefd de gronden, in de Memorie van Toelichting voor dio
uitbreiding aangevoerd, te ontzenuwen. De groote grief van
den heer
van Houten bestond hierin, dat nieuw recht werd
geschapen, en dat dit nieuwe recht burgerlijk recht, niet
faillieten-recht was. De vraag, of het nieuwe recht ook
goed recht was, mocht zijns inziens niet in aanmerking
komen. Indien de bepalingen omtrent de boedclrcdding van
nalatenschappen herziening behoefden, behoorde eene wijziging
van het Burg. Wetb. tc worden ontworpen, niet b\\j de fail-
lietenwet die herziening te wordon beproefd.

Geheel werd bij deze redeneering uit het oog verloren,
eensdeels dat het Burg. Wetb. de boedelredding nagenoeg
uitsluitend regelt uit hot oogpunt van de belangen der erf-
genamen, dat het recht van beraad en de aanvaarding onder

\') Belinfante 1, bl. 158 vlg.; v. o. Fkltz II, bl. 270 vlg.
-) Belinfante
II, bl. 140; v. d. Fkltz II, bl. 271.

-ocr page 643-

609

het voorrecht van boedelbeschrijving instellingen zijn te hunnen
behoeve, anderdeels dat het faillissement van de nalatenschap,
evenals ieder faillissement, eene instelling is ten behoeve
van de schuldeischers, de handhaving en doorvoering hunner
rechten beoogende, en dat juist daarom de voorgestelde bepaling
in de Faillw. volkomen op haar plaats was. Evenwel, het zoo
gemakkelijk te wekken wantrouwen in bet nieuwe deed zijn
invloed gelden, het amendement werd, zooals gezegd, met
groote meerderheid aangenomen, daarmede een dringende en
wenschelijke verbetering van de baan geschoven \') en de
ondcrwcrpelijke afdeeling van hare beteekenis in hoofdzaak
beroofd. Voor de praktijk is zij van even weinig nut, als art.
767 K. vroeger was.

Feitelijk bepaalt thans art. 198 Fw., zooals het is gewijzigd
bij de wet van 6 September 1895,
Sthl. n". 155, omtrent de
vraag, wanneer de boedel eens overledenen failliet verklaard
kan worden, hetzelfde als eertijds art. 767 lid 1 K. Vereischt
is, dat de overledene in den toestand verkeerde, dat hij had
opgehouden tc betalen -). Wat de beteekenis van dit vereischte
betreft, zij verwezen naar hetgeen hierboven (bl. 89 vlg.,
106 vlg.) naar aanleiding van de artt. 1 en 6 werd opgemerkt.

De wijziging, tijdons do beraadslaging in de Tweede Kamer
over het ontwerp der Faillissementswet, in art. 1 aangebracht
(zio hierboven bl. 79 vlg.), gaf aanleiding tot ccne overeen-
komstige wijziging van art. 198. De woorden: „en indien do
rechtbank dit in liet gemeenschappelijk belang der schuld-
eischers wenschelijk oordeelt" werden daaraan toegevoegd. De
aangehaalde wot van 6 September 1895,
Sthl, n". 155, deed
deze toevoeging weder vervallen, in verband met do ver-
vanging van do woorden „had opgehouden te betalen" door de
woorden „in den toestand verkeordo dat hij had opgehouden
te betalen" (zio hierboven bl. 86 vlg.).

In het eersto lid van art. 767 K. werd uitdrukkelijk gezegd,
dat faillietverklaring van den boedel des overledenen kan
vy\'orden uitge.sproken: „om het even of zijne erfgenamen van

\') Zie, over do gebreken vnn do bestanndo regeling, M. L. van Ooüdokvkr,
in ir. N. li. n«\'. 171)0-1782.

») Zie llb. Utrecht 12 Mei 1911, W. n». 9194.

-ocr page 644-

610

het regt van beraad al dan niet gebrnilc maken, de erfenis
zuiver of onder het voorregt van boedelbeschrijving hebben
aanvaard, dan of zij dezelve hebben verworpen." In de Faillw.
zijn deze woorden als geheel overbodig weggelaten. „De alge-
meene woorden", aldus de Mem. v. Toel. „van artikel 198
dulden geen beperkende uitlegging, zij omvatten al de genoemde
gevallen." Dat de faillietverklaring kan worden uitgesproken,
ook nadat de nalatenschap is aanvaard, met name nadat zij
zuiver is aanvaard, blijkt bovendien overtuigend uit de artt.
201 en 202 2).

Het verzoek tot faillietverklaring kan alleen worden gedaan
door een of meer schuldeischers; uitgesloten zijn eigen aangifte
door de erfgenamen en vordering van faillietverklaring door
het Openbaar Ministerie.

„Den erfgenamen is de bevoegdheid tot eigen aangifte van
\'t faillissement der nalatenschap niet gegeven, daar zij voldoende
bescherming hunner belangen vinden in het recht van beraad
en het voorrecht van boedelbeschrijving" Het ontwerp der
Staatscommissie, ten deze in het Hegeeringsontwerp gevolgd,
vond op dit punt reeds dadelijk bestrijding bij Mr. S. ,1.
Hingst
{Rgl. liijdr. cn Bijhl. 1886/87, afd. D, bl. 56 v.). Ook in het
Verslag der Commissio van voorbereiding uit de Tweede Kamer
wordt vermeld, dat sommigen aan den erfgenaam het recht
wilden toekennen, het faillissement der nalatenschap aan to
vragen. Do Regeering volhardde echter bij hare mecning, dat
het bestaande recht voldoende middelen verschaft om het met
dat voorstel beoogde doel tc bereiken. „Do erfgenaam, dio
zeker wil zijn, dat hij in zijn eigen bezittingen niet kan worden
aangesproken voor do schuldon van don erflater, aanvaarde
onder beneficio van inventaris. Aanvaardt hij zuiver, hij moet van
deze daad van vrijen wil do gevolgen dragen" Door de in
art. 198 gebrachte wijziging, waardoor de mogelijkheid van
faillietverklaring der nalatenschap weder werd beperkt binnen

\') Bolinfanto I, bl. KK); v. d. Fkltz II, bl. 274.
=) Verg. Rb. Ziorikzee 17 Nov. 189G, 11\'. n». 6892, bij welk vonnis
terecht do faillietverklaring eenor onder het voorrecht van boedelbeschrijving
aanvaarde nalatenschap werd uitgesproken.

\') Memorie van Toelichting: Belinfante I, bl. 159; v. d. Feltz II, bl.271.
Belinfante II, bl. 141; v. d. Feltz II, bl. 278.

-ocr page 645-

611

de door het AVetb. van Kooph. getrokken enge grenzen, verloor
ook deze kwestie haar belang; zij werd dan ook niet verder
ter sprake gebracht.

Het verzoek tot faillietverklaring moet door tusschenkomst
van een procureur (art. 5) worden ingediend bij de rechtbank,
welke tijdens het overlijden des schuldenaars bevoegd was de
faillietverklaring uit te spreken (art. 199 lid 1). De bedoelde
rechtbank wordt aangewezen door de artt. 2 en 3.

Op het verzoek worden de erfgenamen gehoord, althans zij
worden daartoe opgeroepen bij een exploot, aan het sterfhuis
to beteekenen, zonder dat het noodig is hen daarin bij namo
aan te duiden, alsmede, voor zooverre zij bekend zijn, bij
brieven van den griffier (art. 199 lid 2) Behoudens het
bepaalde omtrent de oproeping der bekende erfgenamen werd
in het tweede lid van art. 767 K. hetzelfde voorschrift gegeven.

Naar aanleiding van eenige vragen, in het Verslag der
Commissie van voorbereiding gosteld, verklaarde do llcgocring,
dat moeten worden opgeroepen „de testamentaire erfgenamen,
of, als dozen er niet zijn of verworpen hebben, de wettelijko
erfgenamen. Zijn geene erfgenamen bekend of to vinden, dan
zullen zij ook niet gehoord kunnen worden; het artikel mist
dan op dit punt zijne toepassing"

\' Zoolang do nalatenschap niet is aanvaard noch verworpen,
beschouwt do wet, zie artt. 1071 vlg. en 1096 vlg. B. W.,
don persoon, die tot aanvaarden of verworpen bevoegd is, m. a. w.
den door het testament of door do wet tot de erfenis geroepen
persoon, als don erfgenaam. Dozo moot dus, als hij bekend is,
bij brief worden opgeroepen; in elk geval kau hij op het
exploot, aan het sterfhuis gedaan, verschijnen om gehoord te
wordon.

Daar eene nalatenschap als zoodanig slechts een tijdelijk
bestaan heeft, ligt hot voor do hand do faillietverklaring

») Uit dozo bopaling naag niet wordon afgeleid, dat do terin\\)u voor
het verhoor zoo ruim moot worden gesteld, dat stoeds allo bokeude erfge-
namen, ook dio buitenslands wonen, kunnen verschynon. Aan do bedoeling
dor w«t wordt voldaan door oproeping bij brieven vnn dio erfgenamen,
wior verschijning mogelijk is zonder vertrngiiig van do behandeling van
het verzoek.

«) Belinfante II, bl. 113; v. n. Fïltz II, bl. Sa*).

-ocr page 646-

612

slechts gedurende een beperkten tijd toe te laten. Art. 767
lid 1 K. vorderde, dat het verzoek uiterlijk binnen den tijd
van drie maanden na het overlijden van den schuldenaar zou
worden gedaan.

In verband met de toelating van het faillissement eener
nalatenschap, in het geval deze niet toereikend is ter betaling
van de schulden des overledenen, stelde de Staatscommissie
in art. 209 van haar ontwerp voor, de drie maanden te doen
loopen niet van het overlijden, maar van het tijdstip van de
aanvaarding der nalatenschap. „Meestentijds toch zullen de
schuldeischers eerst na de aanvaarding gewaar worden dat de
boedel ontoereikend is" Daar evenwel niet altijd het tijdstip
der aanvaarding voor de schuldeischers gemakkelijk waarneem-
baar is of juist is uit te maken, wanneer de aanvaarding
beeft plaats gehad, — men denke aan de zoogenaamde stil-
zwijgende aanvaarding van art. 1094 B. W., — werd in het
Regeeringsontwerp een dubbele termijn aangenomen. Volgens
art. 201 van dit ontwerp kon de faillietverklaring worden
aangevraagd, zoolang niet drie maanden na de aanvaarding
van de nalatenschap en zes maanden nè, het overlijden van
den schuldenaar zijn vei\'streken. Behoudens invoeging, duidelijk-
heidshalve, vau het woord „tevens" tusschen „en" en „zes
maanden", ging dit artikel onveranderd in de wet over. Inmiddels
heeft het geheel cn al zijn reden van bestaan verloren, zoodat
het thans een vrij wonderlijk figuur maakt. Immers, motief
voor het vervangen van den in art. 767 K. aangegeven termijn
was de uitbreiding van bet faillissement tot nalatenschappen,
die ontoereikend zijn om de schulden te betalen, en juist deze
uitbreiding werd bij dc beraadslaging over art. 198 geschrapt.
Dit had moeten leiden tot wijziging ook van art, 201 en tot
ccn terugkeer tot den termijn van het Wetb. v. Kooph.

Van het feit, dat de overledene in den toestand verkeerde,
dat hij had opgehouden te betalen, thans de ccnigc grond,
waarop dc faillietverklaring kan worden gevraagd, kan bezwaar-
lijk worden beweerd, dat het vóór de aanvaarding moeilijker
is te eonstateeren dau daarna. De aanvaarding heeft voor do
waarneembaarheid van die omstandigheid eenvoudig niot de

\') Memorie vau Toelichting: Belinfante, bl. 245.

-ocr page 647-

613

minste beteekenis. Het geldt tocb niet een feit, dat, zooals -
het niet-toereikende van den boedel, achteraf, eerst nä het
overlijden, aan den dag komt en waarnaar eerst dan een onder-
zoek door de schuldeischers kan worden ingesteld, maar een
feit dat juist vooraf, vóór het overlijden, aanwezig moet zijn
en dat hoe eerder des te beter kan worden geconstateerd.
Daarom ook behoort de termijn kort te wezen; van de scbuld-
eiscbers mag worden gevorderd, dat zij weten wat zij willen,
en dat zij met bekwamen spoed beslissen, of zij op grond van
des schuldenaars ophouden met betalen faillietverklaring ver-
langen, dan wel de bereddering des boedels aan de erfgenamen
willen overlaten. Een termijn, loopende van de aanvaarding,
is daarbij een onding.

Volgens de woorden van het artikel kan de faillietverklaring
worden gevraagd, zoolang niet voldaan is aan beide eischen:
een tijdsverloop van drie maanden na de aanvaarding èn een
tijdsverloop van zes maanden na het overlijden. Heeft bijv. do
aanvaarding plaats in de vijfde maand na het overlijden, het
verzoek tot faillietverklaring kan worden gedaan tot in de achtste
maand; heeft de aanvaarding plaats in de achtste maand, het
verzoek gedaan in de elfde maand is ontvank^ijk; wordt er
aanvaard dadelijk na overlijden, voor het verzoek staan zes
maanden open.

Omtrent de gevolgen van do faillietverklaring der nalaten-
schap wordt in art. 200 eene enkele bijzondere bepaling gegeven.
„De faillietverklaring beeft van rechtswege ten gevolge de
afscheiding van den boedel des overledenen van dien zijner
erfgenamen, in dier voege als bij art. 1153 van het Burg.
Wetb. is omschreven".

„Ook dezo bepaling", wordt in do ]\\lem. v. Toel. aange-
teekend \'), „is in overeenstemming met het geldende recht
cn overgenomen uit art. 767 derde lid Wetb. v. Kooph.".
3Ien zon met recht kunnen beweren, dat de bedoelde af-
scheiding een natuurlijk en noodzakelijk gevolg is der failliet-
verklaring, en daarom do uitdrukkelijke vermelding over-
bodig kunnen noemen. Toch heeft die vermelding haar nut;
ware zij achterwege gebleven, dit feit zou, in verband met art.

1) Belinfante I, bl. 160; v. d. Fkltz II, bl. 286.

-ocr page 648-

614

767 lid 3 K., tot een, zij het ook misplaatst, argamentum
a contrario aanleiding hebben kunnen geven.

Sluiten zich de artt. 198—201 nauw aan de vroegere wet
aan, nieuw is het voorschrift van art. 202. Het verklaart de
zesde afdeeling van den eersten titel niet toepasselijk op het
faillissement eener nalatenschap, „evenmin de achtste afdeeling,
tenzij de erfenis zuiver is aanvaard". Deze laatste beperking
kwam in het ontwerp der Staatscommissie niet voor. Art. 210
van dit ontwerp luidde: „De zesde en de achtste afdeeling
van dezen titel zijn op het faillissement eener nalatenschap
niet toepasselijk". Het Regeeringsontwerp (art. 202) voegde
daaraan toe: „met uitzondering, indien de erfenis zuiver is
aanvaard, van de artt. 195 en 196", wat met het artikel der
wet overeenstemt, daar de latere wijziging der redactie bloot
een uitvloefsel was van het wegvallen van art. 197 van bedoeld
ontwerp waardoor de geheele achtste afdeeling niet toepas-
selijk werd. In de verschillende ontwei pen cn ook in de wet
handelt de zesde afdeeling over het akkoord, de achtste over
den rechtstoestand des schuldenaars na afloop der vereffening.

De uitsluiting van het akkoord werd door de Staatscommissie
cn door de Regeering aldus toegelicht:

„Het .spreekt vanzelf dat bij faillissement ccncr nalatenschap
geen akkoord te pas komt. Het akkoord toch heeft ten doel
niet alleen om de gerechtelijke vereffening van hetgeen or is
te voorkomen en door eene minnelijke te vervangen, maar
ook on vooral om den schuldenaar, onder de voorwaarden daarin
vastgesteld, te ontheffen van allo verdere aansprakelijkhoid
voor het tekort komende. De nalatenschap nu is na do vereffe-
ning voor altijd van het tooneel verdwenen, van eeno latere
vordering tegen de nalatenschap voor het deficit kau nooit
sprake zijn on daarvan dus ook geen onthofling verleend worden.
Hiermede vervalt elke raison d\'etro voor een akkoord; met
de vcrdeeling van de baten is het recht der schuldoischers,
wat dc nalatenschap betreft, uitgeput" =).

De Mem, v. Toel. der Regecring vervolgt daarna:

„Het spreekt vanzolve dat de schuldeischers, na afloop van

Zie hierboven bl. 600 vlg.
\') Belinfante, bl.
245 v.; Belinfante I, bl. 100; v. d. Fkltz II, bl. 288.

-ocr page 649-

615

het faillissement der nalatenschap, diegenen der erfgenamen,
welke de nalatenschap zuiver aanvaard hebben, voor het tekort
komende in hun eigen vermogen (persoonlijk) kunnen aan-
spreken. Bij zuivere aanvaarding is het faillissement van de
nalatenschap als het ware de executie van een afgezonderd
deel van het vermogen des erfgenaams ten behoeve van een
bepaalde groep
z{jner schuldeischers. Het is dan ook rationeel
dat dezen, na afloop dier executie, voor het hun nog toekomende
deel hunner vorderingen treden in de volheid hunner rechten
van executie op het overige vermogen van den erfgenaam,
die immers door de aanvaarding zelf schuldenaar is geworden.
Vandaar de toepasselijkheid van de artt. 195 en 196 in goval
van zuivere aanvaarding der nalatenschap.

„Het verdient geene aanbevoling, een akkoord in het faillis-
sement van do nalatenschap toe te laten, ten oindo den erf-
genaam to vrijwaren voor bedoeld gevolg van zijne zuivere
aanvaarding, dio zijne eigen vryo daad is. Door het recht van
beraad en de aanvaarding onder voorrecht van boedelbeschrijving
wordt door dc wet voor de erfgenamen voldoende gezorgd;
daarnaast in het akkoord nog oen middel to geven tot horstel
tegen eene zuivere aanvaarding waro dio zorg to ver uit-
strekken" \').

Niet anders dacht do Staatscommissie, blijkens hare Memorie -),
ovor do aansprakelijkheid van don erfgenaam, die zuiver heoft
aanvaard, al had zij daarin geen aanleiding gevonden do artt.
195 en 196 van baar ontwerp op dozen erfgenaam toepasselyk
to verklaren.

Tegen do uitsluiting van het akkoord werd zoowel buiten •»)
als in do Kamera der Sta-ten-Gonoraal ••) bezwaar gemaakt.
In de afdeelingen der Tweedo Kamer door hen, die medo aan
do erfgenamen het recht wonschton to zien toegekend, hot
faillissement der nalatenschap aan tc vragen. Ook in geval
van zuivere aanvaarding bestond, naar hunno meoning, aan-
leiding, het aanbieden van oen akkoord too to laten. De

\') Ilolinfanto I, bl. IGO vlg.; v. ». Frltz 11, bl. 288 vlg.
«) Belinfante, bl. 24(1.

») Mr. S. J. Hinost, t. a. p., bl. 51; Mr. B. J. Polknaah, J///?. ^fafj. 1888
bl. 18; A. 1\'. VAN STor,K
Jr., FaillielverUarinn ua orcr/v\'rfeH, Prft., bl. 68 vlg.
Belinfante
II, bl. MO; IV, bl. 27, — v. ». Fki.tz II, bl. 271, 289.

-ocr page 650-

616

Regeering handhaafde echter haar standpunt, dat bij de open-
bare behandeling niet verder werd bestreden.

De negende afdeeling handelt alleen over het faillissement
van den boedel van iemand, die vóór de faillietverklaring is
overleden. Maar het overlijden kan ook plaats grijpen nà do
faillietverklaring, gedurende den loop van het faillissement.
In dit geval heeft de wet niet opzettelijk voorzien. In het
Verslag der Commissie van voorbereiding uit de Tweede Kamer
werd de meening geüit, dat een bepaling daarover niet mocht
ontbreken. Gaan, werd gevraagd, al de verplichtingen van
den gefailleerde dan op zijne erfgenamen over? De artikelen
198 e.
V., meende men, zullen niet toepasselijk zijn, maar het
faillissement zijn gewoon verloop hebben. In
verband daarmede
werd aangedrongen op de opneming eener bepaling in den
geest van art. 426 Code Beige (wet v. 18 April 1851) : „Lorsqu\'un
commerçant aura étó déclaré cn faillite après son décès, ou
lorsque le failli viendra à décéder après l\'aveu de sa faillite,
sa veuve, ses enfants ou ses héritiers pourront se présenter
ou se faire représenter pour le suppléer dans la formation du
bilan, ainsi que dans toutes les opérations de la faillite" \').

De Regeering gaf aan dezen aandrang geen gevolg. Zij.
antwoordde 2) : „Eene nadere regeling voor hot geval van
overlijden des gefailleerdon gedurende het faillissement mag
overbodig heeten; in de praktijk heeft zich daaraan geen
behoefte doen gevoelen. De negende afdeeling (artt. 198 en
vlg.) zal niet toepasselijk zijn, daar zij handelt over de failliet-
vcrldarimj nà het overlijden van den schuldenaar; zoodanige
verklaring komt natuurlijk niet tc pas, als er reeds faillis-
sement is.

„Eene overneming van art. 486 Code bclyc zou vau geenerlei
nut zijn. De daarin genoemde personen kunnen ook zonder
dergelijke bepaling door het geven van inlichtingen cri het
verleenen van medewerking, waar die gewenscht wordt, den
curator zijne taak gemakkelijk maken. Men denke voorts aan
art. 66 van het ontwerp (= art. 66 der wet)".

Bij het mondeling overleg met de Commissie vau voorbe-

1) Belinfante II, bl. 140 vlg.; v. d. Feltz II, bl. 272.

2) Belinfante II, bl. 141 vlg.; v. d. Feltz U, bl. 270.

-ocr page 651-

617

reiding merkte Minister Smidt nader op, dat het niet aan
twijfel onderhevig is, dat de curator in de executie niet kan
worden verhinderd door de omstandigheid, dat de schuldenaar
na de faillietverklaring overlijdt, wèl zal dan de behandeling
van het akkoord moeten vervallen.

Volgens deze verklaring is art. 202 van toepassing, ook in
geval van overlijden van den schuldenaar na de faillietver-
klaring. Dit strookt volkomen met de gronden, • voor dit
artikel aangevoerd. Door het overlijden van den gefailleerde
wordt het faillissement feitelijk het faillissement eener nalaten-
schap. Als zoodanig moet het verder worden behandeld. Ook
blijft, in overeenstemming met het voorschrift van art. 200, de
failliete boedel afgescheiden van de boedels van de erfgenamen
des gefailleerden.

T

-ocr page 652-

TIENDE AFDEELING.

Bepalingen van internationaal recht.

Onder het weidsche opschrift „bepalingen van interna-
tionaal reciit" zijn in de tiende afdeeling een drietal artikelen
bijeengevoegd, die van toepassing zijn, als de in Nederland
gefailleerde schuldenaar vermogen heeft in het buitenland.

In het ontwerp der Staatscommissie werden deze artikelen
nog door drie anderen voorafgegaan, waarin de werking in
Nederland van de in het buitenland uitgesproken faillietver-
klaring werd geregeld.

Bij het opstellen dezer afdeeling ging de Staatscommissie
uit van de stelling, dat het faillissement als gerechtelijk beslag,
als maatregel van executie, uit den aard der zaak, d. w. z.
indien niet in de wet uitdrukkelijk iets anders wordt bepaald,
slechts territoriale werking kan oefenen, eene werking dus, die
beperkt blijft binnen de grenzen van het land van den rechter,
die do faillietverklaring uitspreekt. Wanneer het vermogen vau
den schuldenaar over verschillende landen is verspreid, geeft
dit territorialiteitsbeginsel aanleiding tot vele bezwaren en
tot onbillijkheden. Het verhindert, dat het doel van het fail-
lissement: verdeeling van het
geheele vermogen van den schul-
denaar onder
al zijne schuldeischers, wordt bereikt of, zoo dit
al geschiodt, dat het geschiedt op de eenvoudigste, minst Icost-
bare wijze en zonder conflicten. Vandaar dat de Commissie
voorstelde, in de wet bepalingen op te nemeri, die beoogden de
toepassing van de zoogen. eenheid (xmiversaliteit) van het

\') Verg. het Verslag der Commissie van voorbereiding: Belinfante II,
bl. 145;
v. d. Feltz D, bl. 291.

-ocr page 653-

619

faillissement, wat Nederland betreft, mogelijk te maken. De in
bet buitenland door de aldaar bevoegde macht uitgesproken
faillietverklaring zou in Nederland worden erkend, zonder
wederkeerigheid te vorderen en onafhankelijk van traktaten.

In de artt. 211—213 werd dit nader uitgewerktTevens
werden in de artt. 214—216 bepalingen opgenomen om bij
faillissement in Nederland, voor zooverre de Nederlandscbe
wet daartoe bij machte is, de gelijke verdeeling ook van het
buiten Nederland zich bevindende vermogen van^ den schulde-
naar onder al zijne schuldeischers te verzekeren.

Der Regeering gingen deze voorstellen blijkbaar te ver. Zij
nam in haar ontwerp de artt. 211—213 O. S. C. niet over;
dientengevolge is ook in de wet eene aanwijzing van de wer-
king in Nederland van het buitenlandsche faillissement achter-
wege gebleven. De artt. 214—216 O. S. C. werden daarentegen
in het Regeeringsontwerp behouden en hebben, nagenoeg
onveranderd, plaats gevonden in de wet. Zij maken daarin
thans in hun isolement een eenigszins zonderling figuur, en
worden daardoor licht misverstaan.

De Staatscommissie beschouwde de zoogen. universaliteit
van het faillissement als het ideaal, waai-naar ook in iedere
nationale wet behoort te worden gestreefd. Zij nam dus be-
palingen in haar ontwerp op, welke ten doel hadden, voor
zoover het territoriale karakter van het faillissement aan een
enkelen wetgever daartoe de mogelykheid laat, in beide gevallen
(faillietverklaring in het buitenland en faillietverklaring in
Nederland) dat ideaal te verwezenlijken. Do Regeering daar-
entegen was van oordeel, dat oen voorzichtig wetgevend beleid
niet toelaat, voor zooveel botroft hot in hot buitenland uit-
gesproken faillissement, hot denkbeeld dor universaliteit zonder
meor zelfstandig too te passen. Zij gaf blijkbaar aan gezamenlijk
handelen, aan traktaten do voorkour. Soortgelijk bezwaar achtto
zij daarentegen niet aanwezig met betrokking tot de tegen-
woordige artt. 203—205. Het beginsel, dat aan dozo artike-
len ten grondslag ligt, is dus ook thans nog, evenals in hot
ontwerp der Staatscommissie, de territoriale werking van de

1) Zie hierover D. Joskphüs Jitta, De rechtskracht van vreemde imnissett
i\\in faiUietverklaring in Nederland, volgens het onlicerp eener wet
enz., iu
Kgi Mag. 1888 bl. 40(5 v.

-ocr page 654-

620

faillietverklaring^); zij strekken om de vermeende onbillijk-
heden, waartoe die werking aanleiding geeft, voor het geval
de faillietverklaring in Nederland is uitgesproken, zooveel
mogelijk weg te nemen

O Wij kunnen Prof. Jitta, De beteekenis van de nieuwe faillissementswet
voor het nationale en het internationale rccht,
bl. 19, dus niet toegeven,
dat de wet de universeele werking van de in Nederland uitgesproken
faillietverklaring zou aannemen. Art. 20 heeft allerminst ten doel dit uit
te drukken.

De beteekenis van dit artikel werd ook door den heer Histzkn overschat,
toen hij in de zitting van 25 April 1893 opmerkte: „In art. 20 toch van
het wetsontwerp wordt van het faillissement gezegd, dat het omvat het
geheele vermogen van den schuldenaar. Ja zeker, en, het zal door de
Regeering ook worden erkend, zoowel het vermogen territoriaal als extra-
territoriaal. Geenszins kan de Commissie zich vereenigen met het advies
van den Raad vau State, die meent dat, „„wat buiten het bereik ligt van
den Nederlandschen curator, niet kan worden aangemerkt als een deel
van den boedel"". Die redeneering gaat mijns inziens niet op".

De spreker verloor uit het oog, dat de Nederlandsche wetgever niet bij
machte is de werking van de in Nederland uitgesproken faillietverklaring
buiten de Nederlandsche grenzen te bepalen. Alleen de buitenlandsche
wetgever kan beslissen, welke beteekenis de in Nederland uitgesproken
faillietverklaring heeft voor het in het buitenland zich bevindende ver-
mogen van den schuldenaar.

-) In het Antwoord der Regeering op het Verslag der Commissie van
voorbereiding uit de Tweede Kamer wordt omtrent de artt. 203—205
opgemerkt: „Die bepalingen zullen.... er too leiden, do paritas creditorimi
ook tegenover de in den vreemde wonende crediteuren zooveel te bevorderen,
als het souvereiniteitsbeginsel, krachtens hetwelk geen gezag do macht
heeft, buiten zijn grondgebied het recht door dwang te handhaven, vergunt"
(Belinfanto II, bl. 145; v.
d. Fkltz II, bl. 292). Men vorg. voorts hot
Rapport van den Min. v. Justitie aan de Koningin-Begon tos, naar aan-
leiding van het Advies van den Raad van State, op art. 203 (Belinfanto
II, bl. 246; v. u.
Feltz II, bl. 294 v.):

8) Met hetzelfde doel werd door do Commissio van voorbereiding, een
denkbeeld opnemendo door den Staatsraad
Swart ontwikkeld in zijn afzon-
derlijk advies, gevoegd bij hot Advies van den Raad vnn State, bij amen-
dement voorgesteld, achter art. 205 te doon volgen eon nieuw art 205ft/«,
luidende: „De gefailleerde, die goederen bezit in hot buitonland of inschulden
op in hot buitonland gevestigde porsonon, is verplicht, indien do curator
zulks noodig acht, dezen bij authentieke akte over te dragen de uitoefening
van alle zijne rechten op voormelde goederen of tegon voormelde personen".

Na bestrijding door den Minister en don heer IIekmskerk, werd het,
ondanks de verdediging van de lieeren
IIi.ntzkn en IIartooh, met 38 tegen
26 stemmen verworpen.

-ocr page 655-

621

Doordat de wet over de werking der in bet buitenland
uitgesproken faillietverklaring zwijgt, is bet eene open vraag
gebleven, welke die werking is Met de Staatscommissie
behoort zij in dezen zin te worden beantwoord, dat de bui-
tenlandsche faillietverklaring ten opzichte van het in Nederland
aanwezige vermogen des schuldenaars geenerlei gevolg heeft.
Het faillissement toch is eene algemeene vermogens-executie,
een algemeen gerechtelijk beslag; de faillietverklaring de
beschikking des rechters, waardoor die executie wordt in-
geleid, dit beslag wordt gelegd. Dit karakter van het fail-
lissement brengt mede, dat het niet kan werken buiten
de grenzen van het Rijk, welks rechter het heeft uitgespro-
ken, tenzij cn voor zooverre de wetgever van eenig land aan
het buitenlandsch faillissement gevolgen verbindt. Zoolang
het waar blijft, dat een rechter niet .bevelen kan geven, dus
ook niet eene executie kan bevelen, i. e. w. niet gezag kan
oefenen, buiten de grenzen van het Rijk, welks regeering hem
heeft aangesteld, zal het ook waar blijven, dat het faillisse-
ment niet anders kan hebben dan cenc territoriale werking.

Deze opvatting is in overeenstemming met het beginsel,
aan art. 431 lid 1 Rv. ten grondslag liggende. Immers, nu
dit artikel bepaalt, dat uit kracht van een buitenlandsch vonnis
hier tc laudc geen daden van executie kunnen worden verricht,
het vermogen van den schuldenaar in Nederland niet mag
worden aangetast, kan nog veel minder worden aangenomen,
dat ten gevolge vau een beschikking van den buitenlandschen
rechter dat vermogen door een algemeen beslag getroffen en
in eene algemeene cxecutic begrepen zou kunnen worden.
Waar het mindere: partieelc executie uit krachte van een

\') Mon vorg. over dit onderworp: ü. .Toski\'HUs Jitta, Het vonnis van
faiUitlverklaring in het internationaal privaatrecht,
Prft. 1880. — Pu.Klkistjkö,
Hel faillissement in hel internationaal privaatrecht, Prft. 1890, en daarover
Ugl.
Mag. 1891, bl. 294 vlg. — E. Thallek, Dat faillites en droit comparé,
2 dl., 1887. — M. Thavkr«, La faillite et la liquidation judiciaire dans les rap)>orls
internationaux,
1894. D. Joskpuus Jitta, La codification du droit inter-
national de la faillite,
1895. — J. Koiilkk, Lchrbuch des Konkursrechts, C.
Internationales Konkursrecht, bl. 601—675;
Leitfaden des Deutsdien Kon-
kursrechts,
2«\'\' dr., bl. 310 v. — F. Mkili, Die gtscltichiliche Entwicklung des
intern. KonJcursrechts,
1908; Lehrbuch des intern. Konkursrechts, 1909.

MoLKNüiiAiir, Faillissementswet

-ocr page 656-

622

rechterlijk vonnis, is verboden, kan het meerdere: algemeene
executie krachtens rechterlijke beschikking, niet geoorloofd zijn.

Zelfs indien ons recht de tenuitvoerlegging van buiten-
landsche vonnissen toeliet, zou daaruit nog niet volgen, dat
het buitenlandsche faillissement het in Nederland zich bevin-
dende vermogen omvat. Ten hoogste zou men daaruit kunnen
afleiden, dat, evenals de tenuitvoerlegging van een buiten-
landsch vonnis zou moeten geschieden door, met behulp van
de Nederlandsche autoriteiten, door de Nederlandsche wet
toegelaten middelen van executie aan te wenden, ook de ten-
uitvoerlegging van het buitenlandsche vonnis van faillietver-
klaring, als vaststelling van het ophouden met betalen, zou
moeten geschieden door, bij de daarvoor aangewezen Neder-
landsche autoriteit, de generale executie van het in Nederland
zich bevindende vermogen, d. w. z. het faillissement in Neder-
land, aan te vragen. Het beginsel van de universaliteit van
bet faillissement, volgens hetwelk de faillietverklaring werkt
ook buiten dé grenzen van bet land, alwaar zij is uitgespro-
ken, gaat veel verder; het laat feitcHjk de buitenlandsche
autoriteit, die de faillietverklaring uitspreekt, beslag leggen
cn executeeren in Nederland. Zoolang de Nederlandsche wet
dit niet uitdrukkelijk toestaat, is geen andere slotsom geoor-
loofd, dan deze: dat de buitenlandsche failliotverklaring niet
raakt het deel van het vermogen van den schuldenaar, dat
zich hier te lande bevindt

„Hieruit volgt geenszins", zooals de Mcmorio van Toelich-
ting tot het ontwerp der Staatscommissie terecht opmerkt,
„dat den buitenlandschen curator die qualiteit hier te lande
ontzegd kan worden; het vonnis, in het buitenland gewezen,
blijft altijd een feit en niet alleen dit, maar ook een wettig
en authentiek bewijs van hetgeen er in staat, d.w.z daarvan,
dat er eene faillietverklaring uitgesproken, en dat iemand
en wie tot curator is benoemd. Evenwel, de curator bezit
die hem niet te ontzeggen qualiteit alleen voor zooverre er
faillissement is; hij kan alleen in plaats van*den schuldenaar
optreden voor zooverre dezen het beheer over zijn vermogen
ontnomen is: faillissement nu bestaat er niet ten aanzien van

1) Zie Kleintjes, a. w., bl. 169 v.

-ocr page 657-

623

des scliiildenaars vermogen hier te lande, zoolang er geen
vonnis is van faillietverklaring van een Nederlandschen rechter;
de schuldenaar blijft bevoegd dat vermogen te beheeren en
erover te beschikken. Daarom mist de buitenlandsche curator
de bevoegdheid hier in rechte op te treden tegen de schul-
denaren des gefailleerden, mist hij de bevoegdheid de zich
hier bevindende goederen te realiseeren" i).

De Nederlandsche rechtspraak was geruimen tijd weifelend
(verg. Mr. S. J.
Hinost, Overzicht over de jurisprudentie betref-
fende internationaal recht,
XIII. Faillissement, in B(jl. Bijbl.
1882, afd. B, bl. 323 v.), doch heeft zich in de laatste vijfen-
twintig jaren bij de hier verdedigde opvatting aangesloten \'-).
De Hooge Raad ging daartoe over bij arrest van 5 April 1888,
vern. het arrest van het Hof van Amsterdam van 17 Febr. 1888,
bev. het vonnis van de rechtbank aldaar van 1 Febr. 1888,
ir. n°. 5538. Bij dit arrest van den Hoogen Raad werd beslist,
dat het feit, dat de schuldenaar in het buitenland in staat
van faillissement is verklaard, niet belet hem, wanneer daar-
toe aanleiding bestaat, ook hier te lande failliet te verkla-
ren 3), overwegende, ^dat het faillissement, als zijnde een bij
rechterlijk vonnis bevolen algemeen beslag op de goederen
des schuldenaars, op zich zelf niet verder werken kan, dan
de rechtsmacht strekt van den rechter, die het bevolen heeft".

Dezelfde overweging treft men aan in een vonnis van de
rechtbank to ]\\Iaastricht van 8 Juni 1893,
M. v. II. 1894 bl. 97,
welk vonnis een in hot buitenland faillietverklaarde naamlooze
vennootschap toeliet hier te lande iji reehto op te treden tegen
hare alhier wonende schuldenaren. Trouwens dezo rochtbank
had hot territorialiteitsbeginsel reeds aangenomen in eon von-

») Pclinfante, bl. 247.

») Anders ecbter Rb. Rotterdam 9 Nov. 1911, 11\'. n». gSlB, op grond
dat het faillissement het geheele vennogen van den schuldenaar omvat eu
met een beroep op hot personeel statuut, waaruit zou volgen, dat de
gefailleerde het beheer en de beschikking verliest ook over zijn in het
buitenland zich bevindend vermogen.

>) Evenmin belet het feit, dat aan een hier te lande niet woonachtigen
doch een bedryf uitoefenenden en kantoor houdenden vreemdeling in Bolgiö
een „concordat próventif de la falllite" is toegestaan, diens faillietver-
klaring hier te lande. Aldus terecht llof Amsterdam 6 Dec. 1898, IV. no.7239.

-ocr page 658-

624

nis van 2 Febr. 1888 (concl. contr., ir. n°. 5523), ook toen
op grond dat bet faillissement een tot executie strekkende
maatregel is, waarom zij den buitenlandscben curator het recbt
ontzegde, op de in Nederland zicb bevindende goederen van den
failliet revindikatoor beslag te leggen.

Dat de schuldeiscbers zich kunnen verhalen op bet vermogen
van den in het buitenland faillietverklaarden schuldenaar,
voor zooverre dit zich hier te lande bevindt, en daartoe bijv. van
het derde arrest gebruik kunnen maken\'), beslisten de llb.
te \'sGravenhage 14 Juni 1889,
W. n". 5750, cn de Rb. te
Rotterdam 27 Febr. 1893,
W. n\\ 6324, beide aanvoerende,
dat de bepalingen omtrent de gevolgen van bet faillissement,
in het "Wetb. van Koopb. voorkomende, uit den aard der zaak
alleen van toepassing zijn op faillissementen bier te lande
uitgesproken, en er anders aan buitenlandsche wetten en aan
den vreemden rechter invloed cn rechtsmacht zouden worden toe-
gekend in Nederland, welke nergens verleend zijn. Bij vonnis
van 30 Sept. 1887,
W. n". 5491, had de Rb. in den Haag
soortgelijke beslissing doen steunen op art. 431 lid 1 Rv. -).

Het territorialiteitsbeginsel brengt mede, dat de buitenland-
sche curator niet mag beschikken over de vorderingen des
gefailleerden op in Nederland wonende schuldenaren, mitsdien
deze vorderingen niet mag overdragen noch ook in rechte
invorderen De rechtbank in den Haag verklaarde op dien
.grond bij vonnis van 9 Dec. 1890, Tf. n®. 6915, den cessionaris
van een buitenlandschen curator in zijne vordering tot betaling
niet-ontvankelijk. Zij overwoog daarbij: „dat immers het faillis-
sement is oen algemeen gerechtelijk beslag op het geheele
vermogen van den schuldenaar ten behoeve van de gezamenlijke
schuldeischers, ten govolgo waarvan het beheer en de beschikking
over zijn vermogen den gefailleerde wordt ontnomen en gegeven
aan den curator, dat evenwel dit beslag uit den aard der zaak
slechts kan werken binnen het Rijk vau den rechter die de
faillietverklaring uitsprak en bij gebreke van dcsbctrcfl\'cnde
bepalingen niet kan treffen het vermogen van\'den gefailleerde.

1) Tot hetzelfde resultaat komt de llb. te Arnhem liO April 1895,
ir. n». GG98.

■) Zie ook Rb. Arnhem IG Mrt. 18ft\'), W. n". 5223.

") Zie J. Ph. SuiJLiNQ, in na te melden opstel In Kgl Mag. 1891, bl. 451 v.

-ocr page 659-

625

dat buiten dat Rijk wordt gevonden; — dat hieruit volgt, dat
de curator geen beheer en beschikking heeft over dat deel
van het vermogen des gefailleerden, dat gevonden wordt buiten
het land waarin het faillissement is uitgesproken, en veeleer
de gefailleerde het beheer en de beschikking over dat deel
van zijn vermogen behoudt"

Evenmin kan de buitenlandsche curator in plaats van en
voor den schuldenaar in rechte verschijnen in gedingen, welke
het hier te lande zich bevindende vermogen, zoo baten als
schulden, van dozen betreffen. Het beheer en de beschikking
over dit vermogen zijn bij den schuldenaar; gedagvaard, behoort
dozo zelf te verschijnen. Terecht verleende dc Rb. tc Amsterdam
1 Mrt. 1901, W. n°. 7614, tegen den schuldenaar verstek, toen,
op de dagvaarding van dezen, procureur was gesteld voor een
buitonlandschen curator

Het was ook hot territorialiteitsbeginsel, dat de rechtbank
te Roermond aanleiding gaf, in baar vonnis van 7 Jan. 1892,
\\V. n". 6251, te overwegen, dat bet in Nederland uitgesproken
faillissement eener vennootschap ondor firma don in Duitsch-
land wonendon firmant on do goederen der vennootschap, die
zich aldaar bevinden, niet kan troffen.

Uit do hier ontwikkelde zienswijze vloeit voort, dat do
erkenning van oono vordering alleen beteekonis hooft in hot
land waar do verificatie hooft plaats gehad, mitsdien op do
erkenning eener vordering in het buitenlandsche faillissement,
ter verificatie-vergadering of bij vonnis in\'cen verificatie-proces,
voor den Nederlandschou rechter beroep niot kan wordon
gedaan Evenzoo beeft het akkoord slechts territoriale werking,
(1. w. z. hot belet do schuldoischors alloon zich tc verbaion op
hot deel van het vermogen van don schuldonaar, dat zich

1) Anders oordeelde over dit punt do Kantonrechter in den Haag, 19
Fobr. 1897, U\'. n". GfMM, die den buitenlandschen curator toeliet ccn in
Nederland wonendon schuldenaar tot betaling aan to spreken. Evenzoo
Rb. Rotterdam 9 Nov. 1911, hIerb. bl. (»23 n\'. 2 aangeh., die den buiten-
landschen curator bevoegd ochtte eeno vordering tot ontbinding van oene
wederkeerige overeenkomst op grond van wanpraestatie tegen een in
Nederland wonenden schuldenaar in te stellen.

«) Eenzelfde beslissing gaf Rb. Rotterdam 19 Febr. 1902, W. n®. 782l)..
-- Anders oordeelde daarentegen Rb. Arnliem G Dec. 189-1, 11\'. n». 6021.
») Zio Rb. Amsterdam 8 Jan. 1904, 11\'. n®. 8113.

40

-ocr page 660-

62G

bevindt in liet land, alwaar zijne faillietverklaring is uitge-
sproken. Buiten de grenzen van dit land kunnen de sckuld-
eischers, na ontvangst der akkoord-percenten, voor hetgeen zij
tekortkomen den schuldenaar aanspreken en des noodig execu-
teeren immers buiten die grenzen is er geen faillissement
geweest en heeft dus ook het akkoord niet aan het faillissement
een einde gemaakt. Voor een nadere uiteenzetting van dit
punt zij verwezen naar het opstel van Mr.
J. Ph. Suijling, Vragen
van internationaal faillietenreeht naar aanleiding van het dwang-
aJcJcoord in faillissement,
opgenomen in Bgl. Mag. 1894, bl. 439 v.

Alleen worde nog opgemerkt, dat bij de schriftelijke voor-
bereiding van de behandeling der Faillw. in de Tweede Kamer
het territoriale karakter van het dwangakkoord niet altijd
voldoende in het oog is gehouden; met name wordt in het
Regeeringsantwoord op de opmerkingen, in het Verslag der
Commissie van voorbereiding gemaakt betreffende de artt. 203
en 204, ten onrechte gesteld, dat het akkoord, in een in Neder-
land uitgesproken faillissement aan te bieden, rekening zou
moeten houden met het vermogen in het buitenland\'). Het
heeft alleen rekening tc houden met het doel van het ver-
mogen, in het generale beslag begrepen, met het vermogen in
het buitenland dus alleen voor zooverre het Nederlandsche
faillissement, krachtens de bepaling van eenige vreemde wet-
geving, ook goederen, in hot buitenland zich bevindende, omvat.

Het beginsel van de territoriale working van het akkoord
\'is aangenomen in de beslissingen van de Rb. te Haarlem 21
Mrt. 1899, het Hof tc Amsterdam 26 April 1899 cn den Hoogen
Raad 9 Juni 1899, W. n®. 7291 cn 7292. De inhoud vau het
voorgestelde akkoord gaf niettemin aanleiding op het bestaan
van goederen in het buitenland • te letten. Het Hof verecnigt

1) Van eene nndcro opvatting gaat uit llb. Amsterdam 18 Dec. 1870,
ir. n». 4496. Een schuldeischer, dio In hot buitenland beslag onder derden
had gelegd en langs dezen wog, nA do faillietverklaring van zyn schulde-
naar in Nederland, eon gedeelte zyner vordering had^ verhaald, zag zich
niet alleen zyn eisch tot betaling der akkoord-percenten over hot restant
van zyn vordering ontzegd, maar bovendien in reconventie veroordeeld tot
terugbetaling van hetgeen hy in het buitenland meer had ontvangen dnn
de by het akkoord toegozegdo percenten van zyn geheele vordering bedroegen.

\') Belinfante II, bl. 147 vlg.; v. d. Feltz II, bl. 301.

-ocr page 661-

627

zich in zijn arrest met de leer, dat de werking van een vonnis
van faillietverklaring beperkt blijft tot het grondgebied van
het Koninkrijk en dat „mitsdien over goederen, buiten dat
grondgebied gelegen, aan den curator in het faillissement
geene macht wordt verleend"; het is evenwel van oordeel,dat
met het bestaan en de waarde dier goederen rekening moet
worden gehouden bij de beoordeeling van de vraag, of door
een ter homologatie aangeboden akkoord, waarbij de gefailleerde
geheel van zijne verbintenissen wordt bevrijd, het belang der
crediteuren niet wordt geschaad Het akkoord bedoelde dus
blijkbaar verhaal ook op die goederen uit te sluiten. Bij het
middel van cassatie werd dan ook beweerd, dat het akkoord
bepalingen zou bevatten, welke in strijd zouden zijn met het
beginsel, dat de werking van een in Nederland uitgesproken
faillissement en dus ook van een in dusdanig faillissement aan-
genomen akkoord beperkt is tot het grondgebied van het Ko-
ninkrijk. De Hoogo llaad overwoog, dat dit beginsel, ul moge
het aan de Faillissementswet ten grondslag liggen, daarin
niet uitdrukkelijk is uitgesproken, derhalve dat hot Hof goen
der bij het middel aangehaalde artikelen dor wet had ge-
schonden.

Moet den buitenlandschen curator allo bemoeienis met het
hier te lande zich bevindende vermogen van den schuldenaar
wordon ontzegd, daaruit volgt geenszins, dat hij zich hier niot
als curator zou kunnen gedragen en niot als zoodanig zou
moeten worden erkend, voor zooveel betreft hot vorniogon dat
zich in het land der failliotvorklaring bevindt. Op hetgeen aau
don buitenlandschen curator in deze zyne hoedanigheid ver-
schuldigd is, kunnen schuldeischors van den failliet niot aan-

>) SüiJLixo wyst er, t. a.. p., bl. •178 v., op, dat de Nederlandsche rechter
dit niet kan beoordeelen. ïïy komt tot de slotsom: „Eono zonder moer
verleende vrystolling van executie betreft derhalve slechts het vermogen
iu Nederland, en wanneer zo ultdrukkolyk tot vroerado goederen mocht
zyn uitgebreid, behoort do rechterlyke sanctie te worden onthouden". Mon
lotto echter ook op het, bl. 483 v., door den schryver betoogde,
liy stelt
aldaor als eindresultaat van zyn onderzoek: „Hot overal de planogei\'erbio-
digdo exocutleverbod,
door den gefailleerde by hot dwangvergelyk bedongen,
is beperkt tot zyne tegenwoordige en toekomstige goederen iu het land
der faillietverklaring en In allo overige, waarin het faillissementsbeslag
zich heeft uitgestrekt".

-ocr page 662-

628

spraak maken overeenkomsten, door den curator aangegaan,
kunnen ook in Nederland door en tegen hem in rechte worden
gehandhaafd, i. e. w. ook hier te lande is hij curator over het
vermogen van den schuldenaar, voor zoover dit in het buiten-
landsch faillissement is begrepen,

In het advies van den Raad van State werd bij deze afdeeling
nog in het bijzonder aangedrongen op wederzijdsche erkenning
van vonnissen van faillietverklaring, in Nederland en in zijne
koloniën en bezittingen gewezen. De Minister van Justitie
acbtte blijkens zijn Rapport aan de Koningin-Regentes het
doen van daartoe betrekkelijke stappen niet noodig. „De weder-
zijdsche uitvoerbaarheid van bedoeldo vonnissen toch is reeds
gewaarborgd door art, 104 van het Reglement op het beleid
der Regeering van Nederlandsch-Indië -), art. 140 van het
Reglement op het beleid der Regeering in de kolonie Suriname,
en art. 161 van het Reglement op het beleid der Regeering
in de kolonie Curapao" Afdoende is de in deze artikelen
voorkomende regeling echter geenszins. Althans bij
de Louter,
Handleiding tot de Icennis van het Staats- cn Administratief recht
van Nederlandsch Indië,
dr., bl. 486, vinden wij omtrent
art. 104 Reg. Regl. Ned. Ind. opgemerkt: „Dit voorschrift
verzekert intusschen op zich zelf volstrekt niet de hierbedoelde
executie in Ned.-Indië en heeft voor Nederland geen verbin-
dende kracbt"

Dc artt. 203—205 houden zich bezig met het geval, dat
een schuldeiscber van een in Nederland gefailleerde afzonderlijk
verhaal neemt op goederen van dien gefailleerde, welke zich

1) Verg. Hof den Haag 14 Apr. 1902, M. v, IL 1902 bl. 208, cass. verw.
Hooge llaad 20 Febr. 1903,
W. n«. 7880.

\') Vonnissen, door den regter in Nederland gewezen, en bevolen door
hem uitgevaardigd, mitsgaders grossen van authentieke acten aldaar ver-
leden, kunnen In Nederlandsch Indiü worden ten uitvoer gelegd. — Zoo
ook kunnen vonnissen en bevelen, door den regter in Nederlandsch Indië
gewezen of uitgevaardigd, alsmede grossen van authentieke acten aldaar
ten overstaan van Europesche openbare ambtenaren verleden, aan welke
gelijke kracht als aan do vonnissen is toegekend, in Nederland ten uitvoer
gelegd worden.

») Belinfante H, bl. 248; v. d. Fkltz 11, bl. 291.

O Zie, behalve de aldaar aangehaalde schrijvers, F. C. Hkkjikijkr, in
De Indische Gids 1909, bl. 173 v., en over faillissement bl. 183 v.

-ocr page 663-

629

in het buitenland bevinden. Neemt de schuldeischer daarop
rechtstreeks verhaal, dan is art. 203 van toepassing, luidende:
„Schuldeischers, die na de faillietverklaring hunne vordering
geheel of gedeeltelijk afzonderlijk verhaald hebben op in het
buitenland zich bevindende, aan hen niet bij voorrang ver-
bonden, goederen van den in Nederland gefailleerden schulde-
naar, zijn verplicht het aldus verhaalde aan den boedel te
vergoeden".

Dezelfde verplichting rust op den schuldeischer, die zich be-
dient van tusscbenbeidc komende personen, en aldus langs een
omweg verhaal neemt. Art. 204 bepaalt te zijnen opzichte:
„De schuldeischer, die zijne vordering tegen den gefailleerde,
geheel of gedeeltelijk, aan een derde overdraagt, ten einde
dezen in de gelegenheid te stellen die vordering, geheel of
gedeeltelijk, afzonderlijk of bij voorrang te verbalen op in hot
buitenland zich bevindende goederen van den gefailleerde, is
vcrplicht het aldus verhaalde aan den boedel te vergoeden. —
De overdracht \\vordt, beboudens tegenbewijs, vermoed met dit
doel tc zijn geschied, als zij is gedaan met de wetenschap, dat
de faillietverklaring reeds was aangevraagd of aangevraagd
zou worden" Ten slotto wordt door art. 205 gelyke ver-
plichting tot vergoeding jegens don boedel op hom gelogd, die
zijno vordering of zijno schuld, geheel of gedeeltelijk, aan oon
dordo overdraagt, wolko daardoor in staat wordt gestold zich
in hot buitenland op oene door do Faillissomontswet niet toe-
gelaten .schuldvergelijking te beroepen. Hot tweede lid van bet
vorige artikel is daarbij van toepassing.

Lot men er op, dat schuldvergelijking feitelijk is con zich
verhalen op de schuld, dio meu met zijno vordering in ver-
gelijking brengt, dan wordt hot duidelijk, dat art. 205 het-
zelfde onderwerp behandelt als do artt. 203 en 204, al vat het
een andero schakooring daarvan in het oog.

Do schuldeischer, dio, hetzij dan rechtstreeks of door een
tusschonbeido komenden persoon, zich verhaalt op goederen
in hot buitonland, is alzoo vcrplicht het verhaalde aan den
boedel te vergoeden. Het doel: tc voorkomen dat door do

\') Zio voor een voorbeeld van toepassing van art. 201: Rb. Amsterdam
11 Dec. 1901, IV. n". 77G0.

-ocr page 664-

630

werking van het territorialiteitsbeginsel de gelijkheid der
concurrente schuldeischers wordt verstoord vordert dat deze
inbrengplicht algemeen is. Hij rust op alle concurrente schuld-
eischers, geen uitgezonderd, onverschillig of zij in het faillis-
sement opkomen, of wel met voorbijgang daarvan zich uitsluitend
houden aan de goederen die zich in het buitenland bevinden.

Even algemeen als het\' begrip „schuldeischer", is in deze
artikelen het begrip „goederen". Volkomen toepasselijk is hier
wat dc Regeering, in haar Antwoord op het Verslag van de
Conunissie van voorbereiding uit de Tweede Kamer, opmerkte
naar aanleiding van de vraag, of het woord
goederen, in
art. 20 van het eerste Regeeringsontwerp voorkomende, ook
reefden omvatte. „Goederen wordt hier", luidde het antwoord,
„evenals in art. 22 (= art. 23 der wet), gebezigd in den zin
van
hona, van al wat deel uitmaakt van het vermogen of vermo-
genshestanddeelen.
Voor eene nauwere aansluiting aan de termi-
nologie van het Burg. Wetb. zou gelezen kunnen worden
zaken,
maar, hoewel erkend moet worden, dat de terminologie voor
hot overige wisselend is, in artt. 439 vlg. Rv. wordt juist bij
de regeling van het executoriaal beslag telkens van
goederen
gesproken in den zin van zaken\'\' „Goederen" in dc artt.
203 en 204 omvat dus „rechten", „inschulden".

Omtrent de in art. 204 Hd 1 voorkomende woorden „of bij
voorrang" wordt in het Rapport van den Minister van Justitie
aan de Koningin-Regentes opgemerkt: deze woorden „wordon
vereischt met het oog op wetgevingen, die aan nationalen een
voorrang toekennen boven vreemdelingen en met het oog op
de mogelijkheid dat hy die de vordering overneemt, daarvoor
een pand-, retentie- of voorrecht volgens de vreemde wet ver-
werft. I\\Ien denke aan het kaufmännische Pfand- und Reten-
tionsrecht van het Allg. Dt. Handelsgesetzbuch en dergelijken" 3).

O SüiJLiNO, t. a. p., bl. 457 v., merkt op, dat aan artt. 203 v. een theoretische
basis ontbreekt, omdat door eon golyktijdlgo buitenlandsche executie de
paritas alleen dan zou worden verbroken. Indien het Nederlandsche faillis-
sement universeel was.

, ») Bellnfanto II, bl. 42; v. n. Feltz I, bl. 840.

») Belinfante II, bl. 248; v. d. Fkltz II, bl. 298.

-ocr page 665-

ELFDE AFDEELING.

Van rehabilitatie.

Bepalingen over de rehabilitatie ontbraken zoowel in het
ontwerp der Staatscommissie, als in het Regeeringsontwerp.
Daarentegen werd in het Wetb. van Kooph. eene instelling
van dien naam aangetrollen.

De rehabilitatie van dat Wetboek was in de eerste plaats
een uitspraak over de eerlijkheid en het goed gedrag van den
schuldenaar. Tegelijk met de homologatio van het akkoord
kon do rechtbank don
ongcluJikigen cn te goeder trouw gchan-
Md hcbhcmien
gofailloordo rohabiliteeren (art. 850). Was dit
niot geschied of kon dit niet geschieden, omdat geen akkoord
tot stand kwam, dan was do schuldenaar bevoegd een ver-
zoek van rehabilitatie by do rochtbank in te leveren (art. 892),
indien hij kon aantoonen, dat hij allo schuldoischors, iodor van
hen te zijnen, genoegen, had voldaan. Op dit verzoek, besliste
de rechter naar oigon goedvinden, m. a. w. hij weigerde het
verzoek, als hij van oordeel was, dat do schuldonaar do rehabi-
litatie niot had verdiend, In bepaalde gevallen, iu art. 893
K. aangewezen, was hij zelfs verplicht, het verzoek van de
hand te wijzon.

In do tweedo plaats diende do rehabilitatie, althans in hot
goval van insolventie, om aan hot faillissomont rechtens een
einde to maken, don schuldenaar to herstellen in don toestand
van vóór do faillietverklaring.

Voor rehabilitatie in den oenen of in don andoren zin, met
hot eono of met hot andore doel, was noch in het ontwerp dor

-ocr page 666-

632

Staatscommissie noch in het Regeeringsontwerp plaats. Niet
voor rehabilitatie als certificaat van eerlijkheid en goed gedrag,
omdat de beide ontwerpen opzettehjk er van hebben afgezien,
den rechter de onmogelijke taak op te dragen uitspraak te doen
over de eerlijkheid en het gedrag van hen die failliet gaan;
niet voor rehabilitatie als uitspraak dat het faillissement is
geëindigd, omdat beide ontwerpen het faillissement een einde
doen nemen, als de verzilvering en de verdeeling zijn afgeloopen.
De meerderheid der Commissie van voorbereiding kon zich
niettemin met de weglating der rehabilitatie niet vereenigen.
Toen zij den Minister voor het behoud der instelling niet kon
winnen, werd door baar de invoeging der elfde afdeeling bij
amendement voorgesteld met welk voorstel de Kamer zich
met 38 tegen 30 stemmen vereenigde.

Uit de bepalingen der afdeeling en de toelichting, namens
de voorstellers gegeven door den heer
Hüber, blijkt, dat alleen
de
mam rehabilitatie is behouden, daarentegen de instelling,
waaraan die naam wordt gegeven, geheel is gewijzigd. Wat
thans rehabilitatie heet, is geen uitspraak over de eerlijkheid
en het gedrag van den gewezen gefailleerde, evenmin eene
verklaring dat het faillissement geëindigd is, maar uitsluitend
de vaststelling van het feit, dat de gewezen gefailleerde zijne
erkende schuldeiscbers te hunnen genoegen heeft voldaan. Jlen
verg. omtrent dit punt hetgeen hierboven bl. 24 vlg. en 60
vlg, werd opgemerkt.

De gedachtengang, waarop het amendement berustte, was
deze : het ophouden met betalen, of liever het op grond daarvan
uitspreken van een algemeen be.slag, de faillietverklaring,
wordt openlijk bekend gemaakt en ingeschreven in het register,
bedoeld in art. 19 Fw., waardoor de gedachtenis daaraan voor
altijd wordt bewaard. Het feit, dat men niet betaalt wat men
schuldig is en dat deswege het geheele vermogen wordt geëxe-
cuteerd, zet iemand in zijn eer en goeden naam achteruit.
Nu dit minder eervolle feit op dc aangegeven wijze voor altijd
wordt openbaar gemaakt, is het billijk cn als aanmoediging
tot het afbetalen der schulden gewenscht, het prijzenswaar-
<lige feit, dat de schuldenaar na afioop van het faillissement

\') Het Ud der Commissie Hintzen sprak en stemde tegen het amendement.

-ocr page 667-

633

zijne schulden alsnog heeft voldaan, eveneens door den rech-
ter te doen eonstateeren en op dezelfde wijze openbaar te
maken als de faillietverklaring.

In overeenstemming met deze opvatting wordt bij de reha-
bilitatie niet getreden in een onderzoek naar de oorzaken
van bet faillissement of naar de eerlijkheid of goede trouw
van den schuldenaar; diens gedrag blijft buiten beschouwing.
Evenmin wordt onderzocht, hoewel dit bij den aangegeven
gedachtengang wèl zou passen, op welke wijze en door welke
middelen de schulden zijn voldaan, of zc geheel zijn voldaan,
en of ze zijn voldaan door deu schuldenaar zelf dau wel door
een derde tc zijnen behoeve. Voldoende is, dat de schuldeischers
hebben
verklaard, dat zij te hunnen genoegen zijn voldaan.
Trouwens, erkend moet worden, dat, terwijl bet feit, of ver-
klaringen vau dien aard zijn afgegeven, genmkkelijk is te
controleeren, een onderzoek naar dc betaling zelve zeer be-
zwaarlijk zou zijn.

Wordt dus niot gevraagd naar do werkelijke betaling, ook
do eisch, wolkon art. 894 K. steldo, dat
alle schuldoischors
zijn voldaan, is losgelaten. Do wet vordert alleen, dat do
erkende schuldeischers, zij dus die in het faillissement zijn
opgekomen on toegelaten, zich voldaan hobbon verklaard.

Dc taak vau don rochtor bepaalt zich tot het vaststellen,
dat de vcroischte verklaringen zijn afgegeven. Rechtsgevolgen
zijn aan zijn uitspraak niet verbonden. Niemand of niets wordt
daardoor in eon vroegoren staat hersteld. Do naam
rehabilitatie
is daarom voor dio uitspraak al zoor weinig passend. Uit-
nemend geschikt tot misverstand te leiden, is hij allerminst
in staat dc zaak duidelijk to makon.

Ten oindo do rohabilitatio tc verkrijgen, moot do schuldo-
naar, nadat hot faillissomcnt overeenkomstig do artt. 101 of
193 (door het in kracht van gewijsde gaan van de homologatie
van een akkoord of het verbindend wordon eonor slotuitdee-
lingslijst) is geëindigd, oon daartoo strekkend verzoek inleveren
bij do rechtbank, die hot faillissement heeft berecht. Boven-
dien zijn do erfgenamen van don schuldeuaar daartoo bevoogd,
niot alleen in het geval vau art. 198, als do boodol van den
schuldonaar is failliet verklaard na dions overlijden, maar
ook als hy is overleden nt\\ zijne faillietverklaring vóór of na

-ocr page 668-

634

het einde van het faillissement (art. 206). Het verzoek moet
schriftelijk worden ingediend door tusschenkomst van een
procureur (art. 5).

Bij het verzoekschrift moet, zal het verzoek ontvankelijk
zijn, het hewijs worden overgelegd, „waaruit blijkt, dat alle
erkende schuldeischers, ten genoegen van elk hunner, zijn
voldaan" (art. 207). Alleen schriftelijke verklaringen kunneu
worden
overgelegd; deze worden dus vereischt, hetzij in den
vorm van kwitanties over het geheele bedrag der vordering,
hetzij in dien van voldaan-verklaringen zonder meer.

De erfgenamen vragen de rehabilitatie van hun erflater; zij
hebben derhalve verklaringen over te leggen, waarbij de schuld-
eischers van den overledene zich voldaan verklaren ter zake
van het door dezen verschuldigde. Of dc voldoening is ge-
schied door den erflater vóór zijn overlijden of door de erf-
genamen daarna, misschien vele jaren later, is onverschillig,
evenals als het, naar wij zagen, onverschillig is, of de beta-
ling is gedaan door den schuldenaar of door een derdo te
zijnen behoeve.

Van het verzoek wordt aankondiging gedaan in de Neder-
latidsche Staatscourant
en in een of meer door de rechtbank
aan te wijzen nieuwsbladen (art. 208). Do aanwijzing geschiedt
wel het eenvoudigste bij appointcment op het verzoekschrift.
Daarna heeft dc procureur voor de aankondiging te zorgen.
In de
Staatscourant geschiedt de plaatsing, ingevolge art. 17
lid 1, kosteloos.

Binnen den tijd van twee maanden, nadat de voorgeschreven
aankondiging is gedaan, kan ieder erkend schuldeischor tegen
het verzoek verzot doen, door inlevering van een met redenen
omkleed bezwaarschrift ter griflle, waarvoor de griflior hem een
bewijs van ontvangst afgeeft (art. 209 lid 1).

Het verzet mag alleen daarop gegrond zijn, dat de schul-
denaar niet behoorlijk heeft voldaan aan het voorschrift van
art. 207, m. a. w. dat hy nict heeft overgelegd het bewijs van
de voldoening van alle erkondo schuldeischers ten genoegen
van elk hunner (art. 209 lid 2).

Indiening der bezwaarschriften door een procureur is niet
voorgeschreven (verg. art. 5).

»Na verloop van de voormelde twee maandon", zegt art. 210,

-ocr page 669-

635

„zal de rechtbank, om het even of er verzet of geen verzet is
gedaan, op de conclusie van het Openbaar Ministerie het verzoek
toestaan of weigeren".

Het artikel is gelijkluidend aan art. 897 K., dat door de
voorstellers van het amendement is overgenomen, zonder zich
voldoende rekenschap te geven, of het wel goed paste bij de
rehabilitatie, zooals zij die bedoelden. Ons schijnt het toe, dat
zulks niet het geval is.

Zooals het artikel luidt, laat het den rechter de vrijheid op
het hem gedaan verzoek naar goedvinden te beschikken, eene
bepaling welke in het "Wetb. v. Kooph. geheel op haar plaats
was, omdat het stelsel van dit Wetboek medebracht, dat de
rechter naar de eerlijkheid en het gedrag van den gefailleerde
een onderzoek instelde. Met het karakter van de rehabilitatie
der Faillw., welke volgens de voorstellers zelve niet anders
mag wezen dan de vaststelling van het feit, dat de erkende
schalden zijn voldaan, is daarentegen een rechterlijk waar-
dceringsrecht in strijd. Bij
i}es:c rehabilitatie heeft de rechter
alleen na te gaan, of het bewys is geleverd, dat de erkende
schuldeischers te hunnen genoegen zijn voldaan, te verifieeren
of verklaringen van al deze schuldeischers zijn overgelegd en
of de overgelegde verklaringen kunnen worden geacht voldoendo
te zijn. Loopt dit onderzoek bevredigend af, dan
moet het
verzoek worden toegestaan. Voor rechterlijk arbitrium is geen
plaats. In art. 210 had dit behooren to worden uitgedrukt.
Het moet worden aangenomen, ondanks do ruime woorden
van het artikel, op grond van do niot twyfelachtigo bedoeling
der wet.

Beter strookt met hot Jiangowezen karakter dor rehabilitatie
art. 211, hetwelk bepaalt, dat van de beslissing der rechtbank
noch hoogor boroop, noch cassatie is toegelaten. De uitsluiting
dezer rechtsmiddelen kan alleen berusten op do overweging,
dat de beslissing des rechters geheel van feitolijkcn aard is.

„Het vonnis, waarbij do rehabilitatie wordt toegestaan,
wordt ter openbare terechtzitting uitgesproken, terwijl mede
daarvan aanteekening geschiedt in het in artikol 19 bedoelde
register" (art. 212). Hot hiatsto wordt in art. 19 lid 1 nog
eons gezegd. Onder de feiten, waarvan aldaar do inschrijving
wordt bevolen, wordt onder 6®. genoemd: de rehabilitatie.

-ocr page 670-

636

Onder de afgeschafte wetgeving werd op de rehabilitatie,
hoewel daaraan niet onbelangrijke rechtsgevolgen waren ver-
bonden, weinig prijs gesteld; blijkens de statistiek werd zij
zelden aangevraagd. De tegenwoordige
Jaarcijfers, bewerkt door
het Centraal Bureau voor de Statistiek, bevatten geen gegevens
over de rehabilitatie. Eenige beteekenis beeft de instelling,
indien ik mij niet bedrieg, onder de nieuwe wetgeving echter
niet verkregen. Het was ook niet anders te verwachten.

-ocr page 671-

Titel II.
Van Surseance van Betaling.

§1. Algemeene beschouwingen.

De instelling der Surséance van Betaling is niet
zonder tegenspraak behouden gebleven. Onder de heerschappy
van het Wotb. v. Kooph. had zij reeds geruimen tijd bestryding
gevonden. Zoo trachtte Mr. K.
Zwaahdkmaker in 1878, in zijn
academisch proefschrift:
Over surscame van betaling, aan do
hand van oen statistiek der verleende definitieve surséances
van betaling over de jaren 1838—1877, aan te toonen, dat do
surséance van het Wetb. v. Kooph. niet aan haar doel had
beantwoord en behoorde to worden afgeschaft. Blijkens het
Verslag der Commissio van voorbereiding uit do Tweedo Kamer
werd dit oordeel door verschillende loden van dio Kamor
onderschreven. Zy betreurden ten zeerste, dat do instelling
der surséance in het ontwerp was bohoudon, immers, golijk zy
uitvoerig trachtten te betoogen, „in buitengewone omstandig-
heden is er woinig, dat voor hot behoud der instelling pleit;
in gewono omstandigheden niets" O- De voorstanders eu de
Regeoring bleven echter op dezo beschouwingon hot antwoord

«) Bellnfanto II, bl. 150; v. d. Fkltz II, bl. 840.

») Niet onvermeld mag blyven, dat van do geraadploogdo Kamers van
Koophandel en Fobrleken niet één zich tegon do surséanco heeft verklaard,
terwyl sommige, en daaronder do Kamers to Amsterdam, Utrecht, Arnhem
OU Groningen, uitdmkkeiyk vóór hot behoud der Instelling hebben geadvi-
soord. Zio het Antwoord dor Regeering In hot Verslag der Comm. v. voorber.:
Bolinfanto
II, bl. 158; v. d. Fkltz U, bl. 848.

UoLKMOBijirr, F«ltllt«ementtwel

-ocr page 672-

638

niet schuldig. De surséance werd in het ontwerp gehandhaafd
en de Tweede Kamer legde zich, zelfs zonder discussie,
daarbij neder.

Bij beoordeeling van de instelling moet wel in het oog
worden gehouden, dat de snrséance van de FaiUw. in vele
opzichten eene geheel andere instelling is dan de surséance
van het Wetb. v. Kooph. De surséance van dit Wetboek was
een buitengewone maatregel, een voorrecht of liever een gunst-
bewijs, dat den schuldenaar in bijzondere omstandigheden door
de overheid werd verleend. Deze opvatting straalt door in de
geheele regeling dier surséance. Zij kon alleen worden ver-
kregen, als
huitengewone omstandigheden van oorlog of andere
onvoorziene rampen oorzaak waren van het niet-kunuen-betalen ;
zij werd dan verleend door den Hoogen Raad, als hoogsten
rechter uitoefenende een functie, vroeger aan den Soeverein
toekomende, en in de uitoefening dier functie nagenoeg geheel
naar eigen inzicht handelende. Wel werden de schuldeischers
gehoord, maar alleen om advies uit te brengen of, zooals art.
913 K. bet uitdrukt, om van hunne gezindheid ten aanzien
van het verzoek te doen blijken. Eerst als van alle con-
currente schuldeischers, vertegenwoordigende van het
gezamenlijk bedrag der schuldvorderingen, of dier schuld-
eischers, vertegenwoordigendo ^/j van dat bedrag, zieh tegen het
verzoek hadden verzet, werd de Hooge Raad daardoor in zijno
beslissing gebonden.

De nieuwe wet heeft aan do surséance hot karakter van
buitengewonen maatregel, van gunstbewijs, geheel ontnomen.
Vooreerst door het vereischte van „buitengewone omstandig-
heden van oorlog of andere onvoorziene rampen" te laten
vallen, maar vooral door bij do beslissing over het verleenen
der surséance een overwegenden invloed too te kennen aan
de schuldcischcrs. De surséance is geworden eeno tijdelijke
regeling van do zaken van den schuldenaar, op verlangen en
in het belang zoowel van den schuldenaar als van de
schuld-
eischers.
„De rechter", aldus do Mem. y* Toel., „zal niet
langer de persoon zijn, die namens den .souverein altijd min
of meer willekeurig ingrijpt in do rechtsverhouding tusschen
schuldenaar en schuldeischers in het belang des eersten, maar
degene onder wiens controle en goedkeuring de bolanghebbendo

-ocr page 673-

639

partijen zelve hunne zaken regelen. Hij zal dezelfde rol ver-
vullen als bij het akkoord in het faillissement; als onpartijdig
persoon zal hij waken voor de rechten der minderheid, omdat
de beslissing noodwendig in handen der meerderheid moet
berusten, wil men niet enkelen belanghebbenden de macht
laten maatregelen tegen te houden, die ten doel hebben aller
belang te dienen. Greheel in overeenstemming met deze denk-
beelden is de beslissing over de definitieve surséance aan den
gewonen rechter opgedragen"

In het antwoord des Ministers in het Verslag der Com-
missie van voorbereiding werd dit nader aangedrongen met
dc woorden: „(De surséance) wordt niet verleend, tonzij do
groote meerderheid der scbuldeischers, analoog aan die welke
vereischt wordt voor de aanneming van een akkoord bij fail-\'
lissemcnt, zich cr vóór verklaart. Dc surséanco is dus volgens
het ontwerp goen beneficium, maar oono instelling, waarvan
de grondslag is minnelijk overleg tusschen den schuldenaar
en de schuldcischcrs .... De wetgever dringt niets op, stolt
alleen do gelegenheid open om, als do schuldenaar en do
meerderheid dor schuldeischers uitstel van betaling raadzaam
achton, daartoe te kunnen geraken"

Er bestaat dus tusschen do surséanco dor Faillw. en dio
van het Wotb. v. Kooph., al hebben beido uitstel van betaling
tot inhoud, eon ingrijpend verschil, zoodat dc mindere sympathie,
welko het dool was van do surséanco onder hot Wotb. van
Kooph., niot behoefde te weerhouden van handhaving dor
instelling in haro nicuwo of gewijzigde gedaante. In elk goval
waro bot oogenblik tot afschafling der surséanco niot gelukkig
gekozen geweest, nu oon voorstel tot hervorming in behan-
deling was, ovor welks praktische waardo do ervaring nog
uitspraak had to doen. Dozo moot loeren, of do surséanco in
hare gowüzigdo gedaante oigonschappon bezit, dio haar in
staat stollen in eeno bohoofto to voorzien, althans nut to
stichton, dan wol of zij oono instelling zal blyvon van weinig
boteokcnis voor hot maatschappelijk vorkoor. Zij, dio het laatsto
vreesden, gaven blijk van bezadigdheid, door zich niot ton
oindo too to verzotten togen behoud der hervormde instelling.

ï) Bolinfanto I, bl. 1G4 vlg.; v. d. Fkltï II, bl. 838.
») Bolinfanto II, bl. 162; v. n.
Fkltz II, bl. 842.

-ocr page 674-

640

aldus medewerkende om het geschil te verwijzen naar de
rechtbank der ervaring Hiervoor bestond te meer reden, omdat,
wat men der surséance van het Wetb. v. Kooph. ook moge
kunnen verwijten, men toch niet heeft kunnen aantoonen, dat
zij kwaad heeft gedaan of onheil gesticht.

Het doel der surséance is, door middel van uitstel van
betaling
gedurende een bepaalden tijd, de zaken van een schul-
denaar, die in moeilijkheden verkeert, in haar geheel te doen
blijven, de slooping zijns boedels te voorkomen.

Vandaar de beide vereischten, in art. 213 gesteld: dat de
schuldenaar moet voorzien, dat hij met betalen van zijne
opeischbare schulden niet zal kunnen voortgaan, en dat voor-
uitzicht moet bestaan, dat hij na verloop van eenigen tijd
aan al zijne verplichtingen zal kunnen voldoen. Kan met
betaling der opeischbare schulden worden voortgegaan, voor
slooping des boedels behoeft geen vrees te bestaan. Is er geen
redelijk vooruitzicht, dat door uitstel van betaling de zaken
weer in orde zullen komen, de slooping des boedels zal niot
te vermijden zijn, en juist om haar to vermijden, om voor-
koming of afwending dor executie, niot om uitstel van
executie, is hot to doen. Surséanco komt dus vooral to pas
in goval van eeno vermoedelijk tijdelijke geldverlegenheid, als
er gebrek is aan kasgeld, niet ten govolgo van onvermogen,
maar doordat het kapitaal is vastgelegd in moeilijk to reali-
seeren of niet spoedig to rcaliseoren baten, als er dus gebrek
is niet aan de noodigo baten, maar aan do noodigo dadelijk
beschikbare baten. Als do schuldonaar ondor dergolijko om-
standigheden, wat met namo in tijden van crisis hot geval
kan wezen, crediet niot of niet op aannemelijke voorwaarden
kan verkrijgen, is uitstel van betaling het aangewezen middol
om faillissement to voorkomen en daarmede eeno gedwongen
vereffening onder ongunstige omstandigheden. Tijd gewonnen
is dan soms veel, zoo niet ullos gewonnen; daardoor toch
wordt do gelegenheid geopend tot oeno niet overhaaste
geleidelijke afwikkeling der zakon, desnoodig tot eon wol
overwogen on behoorlijk voorbereide schikking met do schuld-
oischors. Do surséanco tracht aldus erger to voorkomen, kan hot

\') Do Jaarcijfer», bewerkt door het Centraal Bureau voor do Statistiek,
bevatten goen gegevens omtront surséanco van betaling.

-ocr page 675-

V

641

zijn, de voortzetting van de zaken mogelijk te maken. Een
bezwaar is, dat vooraf niet met zekerheid kan worden aange-
toond, dat dit doel zal worden bereikt. De wetgever heeft
dan ook door verschillende bepalingen, in het bijzonder door
het verplichte onderzoek van deskundigen naar den toestand
van den boedel, getracht te verhinderen, dat de surséance
zou worden verleend in gevallen, waarin van dien maatregel
geen heil is te verwachten en hij zijn doel zou missen. Daar-
nevens is in eene verstandige toepassing der wet de beste
waarborg gelegen tegen mogelyke misbruiken.

Staat echter aan eene verstandige toepassing der wet nict
de wet zelve in den weg? Eene zonderlinge vraag zal men
zeggen. Eene vraag niettemin, waartoe de redactie van artikel
225 aanleiding geeft. Dit artikel bepaalt: „Indien twee derde
der verschenen schuldeischers, houders van drie vierde van
het bedrag der ter vergadering vertegenwoordigde niet iu art.
233 n°». 1—6 genoemde schuldvorderingen, daarin toestemmen,
wordt definitieve surséanco verleend, tenzij het geval in art. 217,
dorde lid, voorzien aanwezig is"; terwijl hot aangehaalde derde
lid van art. 217 luidt: „Voorloopige surséance zal nimmer ver-
leend kunnen worden, indien blijkt dat de schiddenaar te
kwader trouw is".

Let men alleen op de woorden van art. 225, dan leest
men daarin, dat, als de voroischte meerderheid der schuld-
eischors zich vóór do dofmitiove surséanco hooft verklaard,
en niot blijkt van kwade trouw, de rechtbank
verplicht is
deze tc vorloonon, al zijn do deskundigen van oordeel, dat
het vooruitzicht, dat do schuldonaar na verloop van eenigen
tijd aan al zijne verplichtingen zal kunnen voldoen, wat
art. 218 als veroischto stolt voor het bekomen van surséance,
volstrekt niet gogrond is, on al wordt dit oordeel door do recht-
bank gedeeld. Jlen moet dan tevons aannemen, daar anders
art. 225 in strijd zou komen mot nrt. 218,
dut da cirnhhcsUssing
over hot gogrondo van het vooruitzicht, dat do volledige betaling
der schulden na afloop vau het to verleenon uitstel zal kunnen
plaats hebben, aan de
meerderheid der schuldeischers is opgedragen.

Deze uitlegging nu knn bezwnarlyk bevredigend heeten. Zij
ontneemt aan de tusschenkomst des rechters nagenoeg allo
beteekenis. In de Mem. v. Toel. werd diens tank omschrovon

41

-ocr page 676-

642

met de woorden, hierboven bl. 638 vlg. aangehaald, en verge-
leken met die welke hem is opgedragen bij het akkoord in het
faillissement. "Welnu, bij het akkoord in het faillissement heeft
de rechter zonder eenigen twijfel te beoordeelen, of aan de
door de wet gestelde voorwaarden is voldaan. Bovendien zou
voor de rechten der minderheid al zeer slecht zijn gezorgd, als
de rechter niets anders had te doen dan het besluit van de
meerderheid uitvoeren, ook al mocht het in strijd wezen met
de wet. Het mag daarom rationeel worden genoemd, nevens
art. 225 ook te letten op art. 213 en op grond van dit artikel
aan te nemen, dat definitieve surséance nooit kan worden toe-
gestaan. als de in dat art. (213) vermelde omstandigheid niet
aanwezig is, al wordt dit in art. 225 niet nog eens gezegd.
Naar deze opvatting bestaat de eisch van art. 213, dat er
vooruitzicht moet wezen, dat do schuldenaar na verloop van
eenigen tijd aan al zijne verplichtingen zal kunnen voldoen,
krachtens dit artikel zelf, onafhankelijk van andere artikels,
eu doet art. 225 niet anders dan aan dien eisch, die niet be-
hoefde te worden herhaald, con tweeden toevoegen, den eisch:
dat niet blijkt van kwade trouw.

Men zou hiertegen kunnen wijzen op de verandering, die
de Regeering in het voorstel der Staatscommissie heoft ge-
bracht. De Staatscommissie had voorgesteld, in art. 221 lid
2 van haar ontwerp, dat voorloopige surséanco nimmor ver-
leend zal kunnen worden, indien blijkt,
dat de schtdden dc buten
des boedels overtreffen,
of dat de schuldenaar te kwader trouw
is, en in art. 229: dat definitieve surséance, indien de ver-
eischte meerderheid der schuldcischcrs daarin toestemt, „wordt
verleend, tenzij
een der gevallen in art. 221 tweede lid voorzien
aanwezig is". Vau strijd tusschen dc artt. 217 on 229 van
dit ontwerp (overeenkomende met de artt. 213 en 225 der
wet) kon, waar art. 229 luidde zooals werd aangegeven, nim-
mer sprake zijn.

In afwijking van dezo voorstellen liet de Regeering in haar
ontwerp in art. 210 lid 3 (= art. 221-lid 2 0. S. C.) de
vermelding van de omstandigheid, dat dc schulden do baten
des boedels overtreficn, weg, en sprak zij in vorband daar-
mede in art. 218 (= art. 229 O. S. C. cn art. 225 der
wet) niet meer van „een der gevallen", maar van „het geval

-ocr page 677-

643

in art» 210, derde lid, voorzien". Oogenschijnlijk werd daardoor
dit geval — dat van gebleken kwade trouw — de eenige
uitzondering op de verplichting des rechters, de definitieve
surséance te verleenen. Dat het echter geenszins de bedoeling
was der Regeering, het in art. 206 van haar ontwerp (= art.
213 der wet) op den voorgrond gestelde vereischte prijs te
geven, althans aan de beoordeeling des rechters te onttrekken,\'
is niet twijfelachtig.

In de Mem. v. Teel. bleef zij er op wijzen, gelijk de
Staatscommissie had gedaan in hare toelichting dat naar
het stelsel, in het ontwerp aangenomen, de surséance afhanke-
lijk is gemaakt van
twee voorwaarden: „van het gegronde
vooruitzicht, dat uitstel tot integrale betaling zal leiden, on
van de toestemming van de groote meerderheid der schuld-
eischers", niet van hot laatste alloon 3). En toon in het Verslag
der Commissie van voorbereiding bij art. 210 lid 3 van het
ontwerp werd opgemerkt: „het ontwerp der Staatscommissio
bepaalde, dat voorloopige surséanco ook niot verleend zou
kunnon wordon, wanneer do schulden de baten dos boedels
ovortrolfcn. Waarom, vroeg men, zijn dozo woorden hior ver-
vallen?" antwoordde dc Regeoring:

„Do bepaling, dat do surséanco niet verleend kan wordon,
als do schulden do .baton dos boedels ovortreff\'en, is weggelaten,
omdat zij niet vorocnigbaar is mot don cisch, in art. 206 (art. 213
der wet) voor hot vorloonon dor surséanco gestold, on omdat oono
alleszins vertrouwbare raming alsdan ook veelal onmogelijk zijn
zou. Er zijn ook dikwerf goederen, dio kostbaar en voor oono
bopaaldo onderneming onmisbaar zijn, maar wier waardo toch
vooraf niot mot ccnigc waarschynlijkhcid is to bepalen, daar
niot zelden oono gedwongen realisatie óf niot doenlijk blijkt,
of zcor magere resultaten oplovort. Mon denke ook aan con-

\') Belinfanto I, bl. IGl; v. n. Fkltz II, bl. 838.

3} Bolinfante, bl. 25G.

») Evenzoo in do toolichting op artt. 214 en 216 (= artt. 221 on 222
der wet): „voorwaarde voor do surséance is de gegronde verwachting,
dat na alloop daarvan volledige betaling zal plaats hobbon" (Bolinfante I,
bl. 166; v.
d. Fkltz II, bl. 866). Verg. de toelichting op artt. 226 en 226
O. S. C.: Bolinfanto, bl. 259. Zio ook do Mem. v. Toel. op het R. O.:
Belinfante 1, bl. 162 vlg.; v. u.
Fkltz II, bl. 886.

II

-ocr page 678-

644

cessies; aan bestaande relaties; aan eene jeugdige onderneming,
die bijv. inpoldering of de exploitatie van eene uitvinding zich
ten doel stelt. Het is denkbaar, dat daarbij het vooruitzicht
bestaat, dat binnen één jaar de uitkomsten van dien aard
zullen zijn, dat de onderneming alsdan aan alle bare verplich-
tingen zal kunnen voldoen, ook al mochten op het tijdstip
van de aanvrage om surséance de schulden de baten, door
eene gedwongen realisatie te verkrijgen, overtreffen. Een
absoluut verbod om in zoodanig geval de surséance te mogen
verleenen, ware in strijd met het belang der zaak en met
het door de surséance beoogde doel"

Uit dit antwoord blijkt overtuigend, dat de llegeering den
eisch, welke in art. 213 voor het verleenen der surséance
wordt gesteld, wenschte te handhaven en juist op dien grond
de voorwaarde, dat de schulden de baten des boedels niet
overtreffen, uit de artt. 217 en 225 heeft verwijderd. Zij zag
echter over het hoofd, dat art. 225 de beslissing over de
definitieve surséance niet, — zooals art. 217 de verleening
der voorloopige surséance, — geheel aan het oordeel van den
rechter overlaat, en dat het daarom in het belang eener
juiste uitlegging van het artikel gewenscht ware geweest,
daarin den eisch van art. 213 te herhalen, terwijl dit in art.
217 gerust kon worden nagelaten.

Wij komen derhalve tot de conclusie, dat do rechter, —
omdat hij niet alléén heeft te letton op do woorden van art.
225, maar ook op het verband waarin dit artikel staat tot de
andere artikelen van den titol, cn op don aard en het doel
van do instelling, welker regeling hot geldt, — bij zijno
beslissing over do definitieve surséance rekening behoort to
houden met art. 213 en haar niet mag verleenen, als naar
zijn oordeel de door dat artikel gestelde voorwaarde niot
aanwezig is

J) Bolinfanto II, bl. 166; v. d. Fkltz II, bl. «56.

») In dezen zin oordeelde llof Leeuwarden 4 Apr. 1900, ir. n®. 7465
(de eerste rechter behoort, alvorens de definitieve s\'nrsi^ance to verleenen,
te onderzoeken en to beslissen, of het voomltzlcht op latere integrale
betaling door den schuldenaar was aangetoond), en handelde Hb. Botterdam
7 Apr. 1900,
M. v. H. 1901 bl. 45.— Anders Rb. Utrecht 7 Febr. 1900,
W. n®. 7438, die eene definitieve surséanco verleende, — hoewel het haar

-ocr page 679-

645

Wordt de wet aldus toegepast, dan kan daardoor worden
voorkomen, dat de surséance buiten hare natuurlijke grenzen
wordt uitgebreid en dat daarvan gebruik wordt gemaakt in
gevallen, waarin dit middel niet te pas komt.

De juistheid der hier verdedigde opvatting wordt ten over-
vloede nog bevestigd door de bepaling van art. 236 lid 1 5®.
en lid 3, volgens welke de bewindvoerders verplicht zijn de
intrekking der surséance te vragen, indien, hangende de
surséance, de staat van den boedel zoodanig is achteruit
gegaan, dat het vooruitzicht is verdwenen op volledige be-
taling van alle schulden bij het eindigen der surséance. Dit
voorschrift veronderstelt, dat de surséance slechts dan mag
worden toegestaan, als dit vooruitzicht werkelijk aanwezig is.
Men zou anders tot do dwaze slotsom komen, dat de rechter
de surséance zou
moeten verleenen onder omstandigheden, die
de door hem benoemde bewindvoerders zouden
verplichten, on-
middellijk na hunne benoeming, de intrekking der surséance
to vragen, wolke dc rechter in goede justitie niot zou kunnen
weigeren!

§ 2. Procedure tot verkrUglny der surséance van betaling
(artt. 213-229 eersto lid, 239).

Surséance van betaling kan worden verkregen door iederen
schuldenaar, hij zij dan koopman of niot \'), die voorziet, dat
hij met betalen van zijne opeischbare schulden niet zal kun-
nen voortgaan, maar ook dat hij na verloop van eenigen tijd
weer ann al zijne verplichtingen zul kunnen voldoen (art. 213).
De voorwaarde voor faillissement behoeft niet aanwezig te
zijn. Do schuldenaar behoeft dus niet in den toestand te
verkeeren, dat hy heeft opgehouden te bottvlen, al zal zulks
allicht hot goval zijn.

Bewijs, dat do overtuiging, met het betalen der opeischbare
schulden niot te kunnen voortgaan, gegrond is, vordert de

voorkwam, dat het vooruitzicht, dat do schuldenaar na verloop van eenigen
tyd aan al zyne verplichtingen zou kunnen voldoen, niet of althans slechts
In geringe mate bestond —, omdat nan het voorschrift van art. 225 In
ruime mate was voldaan. Door Mr. F. A. R. A.
van Ittkrsdm wordt dit
vonnis, in
liffl. Mag. IIX» bl. 51, verdedigd.

>) Zie hierboven bl. 20 vlg.

-ocr page 680-

646

wet niet. De verklaring van den schuldenaar schijnt ten deze
voldoende te zijn. Onnoodig zal surséance dan ook niet licht
worden aangevraagd.

Wat betreft het vooruitzicht, dat na verloop van eenigen
tijd aan alle verplichtingen zal kunnen worden voldaan, geldt
niet hetzelfde. De schuldenaar moet de juistheid van dit voor-
uitzicht aantoonen, terwijl\' daarnaar nog bovendien een des-
kundig onderzoek wordt ingesteld.

Ter verkrijging der surséance heeft de schuldenaar zich te
wenden tot de rechtbank, aangewezen in art. 2 of art. 3
met een verzoekschrift, door hem zelf en zijnen procureur
onderteekend, en vergezeld van een door behoorlijke bescheiden
gestaafden staat, als bedoeld in art. 96 (art. 214). Deze staat
moet den aard en het bedrag van de baten cn scbiilden des
boedels, de namen en woonplaatsen der schuldeischers, alsmede
het bedrag der vorderingen van ieder hunner doen kennen:
gegevens, welke noodig zijn om te beoordcelen, of het vooruit-
zicht, dat na uitstel aan alle verplichtingen zal kunnen worden
voldaan, inderdaad op goeden grond steunt.

Het verzoekschrift, dat ter grifBe van de rechtbank wordt
ingediend, blijft aldaar met do bijbehoorende stukken liggen,
ter kostelooze inzage van een ieder (art. 215 lid 1). Vrydom
van zegel- en registratio-rccht wordt noch voor deze noch voor
andere bescheiden, de surséance betreffende, genoten. Art. 17
lid 2 beperkt do vrijstelling van zegel en van do formaliteit
van registratie uitdrukkelijk tot allo stukken, opgemaakt ter
voldoening aan de bepalingen van
ilcecn, d. w. z. van don
eersten, titel.

Dadelijk na de indiening van het verzoekschrift beveelt do
rechtbank, dat de in Nederland wonende schuldeischors, bo-
nevens den schuldenaar, tegen een door haar op korten termijn
bepaalden dag, door den griflior, bij brieven wordon opgeroepen,
ten einde op het verzoek te worden gehoord. Do oproeping
vermeldt dag, uur en plaats der bijeenkomst (art. 216 lid 1).
Tevens doet de griffier, zoowel van de jndiening van het
verzoekschrift als van de oproeping der schuldeischers, on-
verwijld aankondiging in do
Kcderhndschc Staatscourant on in

\') Zie hierboven bl. 94 vlg.

-ocr page 681-

647

een of meer door de rechtbank aan te wijzen nieuwsbladen
(art. 215 lid 2).

Deze aankondiging heeft het dubbele doel, aan het gedane
verzoek algemeene bekendheid te verschaffen en zoowel de
door den schuldenaar niet opgegeven schuldeischers als de in
het buitenland wonende op te roepen tot het verhoor. Al
krijgen zij geen bijzondere oproeping bij brief van den
griffier, zij zijn niettemin bevoegd de bijeenkomst bij te wonen
(art. 216 lid 2). De, eene algemeene oproeping bevattende,
aankondiging in de nieuwsbladen stelt hen daartoe in staat.

Ten bepaalden dage worden dc schuldeischers, die in persoon
of bij schriftelijk gemachtigde zijn opgekomen, door de recht-
bank in raadkamer
gehoord (art. 217 lid 1). Do schuldeischers
moeten dus in do gelegenheid worden gestold hunno meoning
over hot ingediende verzoek to uiten, het te bestrijden of te
ondersteunen. Dat ook do schuldonaar on diens procureur do
bijeenkomst kunnon bijwonen, het gedane verzoek toelichton on
verdedigen togon de gemaakte bedenkingen, spreekt vanzelf,
üo wet zwijgt er van, omdat het ook zonder bepaling niet
twijfelachtig knn zijn.

Na do beraadslaging wordt tot stemming overgegaan. Aan
do stennning kuimen alle verschenen schnldeischers deelnomen
mot uitzondering van diegenen, wier schuldvordering behoort
tot do in art. 233 ondor 1°—6® genoemde schuldvordex\'ingon.
Do redon ligt voor do hand. De .surséance werkt nict ten aan-
zien dezer vorderingen, zoodat do houders daarvan bij dion
maatregel niot hot minsto bolang hobbon.

Do mogelijkheid is niot uitgesloten, dat goschil ontstaat
over dc vraag, of con dor aanwezigen wel behoort mede to
stommen. Door do rechtbank wordt dit incident dadolyk beslist.
Zij beslist, zegt het tweedo lid van art. 217, „over do toelating
tot do stemming..., bij verschil". Uitgemaakt wordt dus uit-
sluitond, of do persoon, dien hot geldt, al dan niot aan do
stemming zal doelnomon. Daarentegen wordt ovor hot bestaan
van zyn vorderingsrecht niot be.slist, noch ook het bedrag zijner
vordering vastgesteld, al zal hot verzet tegen het medestemmen
van iemand, dio uls schuldoischor is opgekomen, in den rogol
wel zyn grond vinden in do bowering, dat hij inderdaad schuld-
eischer niet is of wol voor een geringer bedrag dan hij stelt.

-ocr page 682-

648

De beslissing van deze vragen, die het vorderingsrecht zelve
raken, zou een onderzoek vereischen, dat staande de bijeenkomst
niet kan worden ingesteld. Heeft derhalve de rechtbank zich
alleen uit te spreken over het deelnemen aan de stemming of over
het bedrag waarvoor dit zal geschieden, dit verhindert haar
geenszins zich bij hare uitspraak tc laten leiden door de over-
weging, dat de gestelde vordering of haar bedrag, of wel dat
de gevoerde tegenspraak aannemelijk is gemaakt. Trouwens,
het is iets anders over de aannemelijkheid eener bewering to
oordeelen, iets anders over hare gegrondheid te beslissen. De
taak van de rechtbank komt geheel overeen met die van den
rechter-commissaris in een faillissement, wanneer deze, krachtens
de bevoegdheid, hem in art. 125 verleend, eene vordering,
welke wordt betwist, voorwaardelijk toelaat.

De stemming loopt over de vraag, of het ingediende verzoek
dadelijk zal worden van dc band gewezen, dan wel, in afwach-
ting van het nemen eener eindbeslissing, aan den schuldenaar
voorloopige surséance zal worden verleend. Het eerste
»loct
geschieden, als hetzij meer dan één derde der verschenen
stemgerechtigde schuldeischers, hetzij houders van meer dan
één vierde vau het bedrag der door hen vertegenwoordigde
scbuldvordcringen zich tegen het verzoek verklaren (arL 217
lid 1) \').

Met dc niet-opgekomcn schuldeischers, ook dc bekende, wordt
geen rekening gebonden, evenmin als bij de stemming over
een akkoord in een faillissement rekening wordt gehouden
met dc in het faillissement niet opgekomen, d. w. z. mot de
niet-gcvcrifieerde, al zij het ook bekende, schnldcischers. Van
hon dio invloed wenschen tc oefenen op don gang van zaken,
mag worden gevorderd, dat zij zich de moeite getroosten aan do
oproeping gehoor te goven cn to verschijnen.

I) Do redactie dezer wetsbepaling ia niot zoor nauwkeurig. Zy luidt:

----- kan den schuldenaar voorloopige surseance verleend worden, tenzy

meer dan één derdo der verschenen schuldeischers, of houders van meer
dan één vierdo van hot bedrag der ter vergadering vertegen woord igdo
niet in art. 233 n«\'. 1—G genoemde schuldvordbringen, zich daartegen
verklaren". Onder de
rertchenen schuldeischers behooren zy, die een vor-
dering hebben welke in art. 288 n" 1—6 wordt genoemd, niet te worden
medegeteld. Hoewel het niet duideUjk wordt gezegd, kan er toch niet
aan worden getwyfeld, dat de bepaling aldus behoort te worden opgevat.

-ocr page 683-

649

Verklaart de door de wet gevorderde meerderheid zich vóór
het verleenen der voorloopige surséance, dan Jcan de rechter
daartoe overgaan. Daartoe verplicht is hij in geen geval.
Terwijl dus de rechtbank de voorloopige surséance niet naar
goedvinden, maar alleen dan mag verleenen, als zij wordt
gewenscht door een groote meerderheid der schuldeiscbers,
is zij altijd bevoegd het verzoek af te wijzen. Deze regeling
heeft het dubbele voordeel, dat de voorloopige surséance niet
aan de schuldeischers tegen hun zin kan worden opgedrongen,
en dat zij niet behoeft te worden verleend, als de door de
wet gestelde voorwaarden niet aanwezig zijn.

Slechts in één geval heeft de wet weigering van het verzoek
aan den rechter tot plicht gesteld. Indien blijkt, dat do schul-
denaar te kwader trouw is, zal voorloopige surséance nimmer
kunnen worden verleend (art. 217 lid 8). Als voorbeelden
vau handelingen te kwader trouw noemde de Uegeering»)
het opzettelijk niot-opgovon van schulden of het verdichten
vau baten, onder bijvoeging dat dit punt overigons aan de be-
oordooling van den rechter moet worden overgelaten.

l\\Iet afwijzing van het verzoek tot surséanco kan gepaard gaan
faillietverklaring van den schuldenaar bij dezelfde beschikking
(art. 217 lid 4).

In het ontworp dor Staatscommissie cn iu het door de
Uegeering aan den Raad vnn Stato toegezonden ontwerp word
aan do rochtbank do
vcrplichthuj opgelegd, by afwijzing vnn
het verzoek deu schuldenaar in staat van faillissement to ver-
klaren. Do Raad van State kon zich daarmede niet verccni-
gcn en naar aanleiding van zyno bedenkingen s) werd de bo-
paling facultatief gesteld. Zij stemt thans overeen mot art. 218,
dat het verkeeren iu don toestand vau opgehouden te hebben
mot botalon niot als veroischto stolt voor hot indienen vau
eon verzoek tot surséance, in togenstclling met het ontwerp
der Staatscommissie cn het Regeeringsontwerp, die boido, resp.
in art. 217 en art. 206, vorderden dat do schuldenaar, dio

\') Antwoord dor Rcgooring in hot Voralog dor ComraiBsio van voor-
boroiding: Bolinfanto
11, bJ. 15C; v. d. Fkltz II, bl. 855.

«) Zio Bolinfanto II, bl. 210 on 249; v. d. Fkltz II, bl. 858. Vorg. ook
hot Verslag der Comni. van voorbor.: Bellnfanto II, bl. 156 vlg.; v. o.
Fkltz
U, bl. 855 vlg.

-ocr page 684-

650

surséance wenscht te bekomen, luiten staat zij zijne opeischbare
schulden te betalen.

Er bestaat voor de rechtbank, die ten deze geheel vrij
is in bare beslissing, alleen dan aanleiding, de failliet-
verklaring uit te spreken, als haar blijkt dat de schuldenaar
daadwerkelijk reeds in den toestand verkeert, dat hij heeft
opgehouden te betalen, niet dat slechts het vooruitzicht aanwezig
is, dat die toestand wel niet zal uitblijven.

De toestand, waarin de schuldenaar verkeert, die het verzoek
tot surséance doet, kan zelfs een of meer van zijne schuld-
eischers aanleiding hebben gegeven reeds eerder, of aanleiding
geven gelijktijdig of later, maar nog vóór de afdoening van
het verzoek tot surséance, eene vordering tot faillietverklaring
te doen. In dat geval is de rechtbank ter zelfder tijd gesai-
sisseerd van eene aanvrage tot faillietverklaring en van een
verzoek tot surséance. De vraag, welk van beide het eerst
moet worden berecht, wordt door het vijfde lid van art.
217 in dezen zin beantwoord, dat het verzoek tot surséanco
steeds het eerst in behandeling moet komen, wat aldus moet
worden opgevat, dat de behandeling van eene aanvrage tot
faillietvcrldaring moet worden gestaakt, zoodra een verzoek
tot surséance wordt ingediend, en niet mag worden begonnen,
als zoodanig verzoek gelyktijdig wordt gedaan of reeds eerder
is ingediend. Eerst ni weigering van het verzoek tot surséance,
of in verband daarmede, kan op do aanvrage tot faillietver-
klaring worden beschikt.

Do beschikking der rechtbank op het verzoek tot surséance,
wat daarvan ook de inhoud zij: weigering van het verzoek
met of zonder faillietverklaring, of wel verleening der voor-
loopigo surséance, wordt in.elk geval uitgesproken ter opon-
baro terechtzitting (art. 217 l.l.).

Gedurende acht dagen na den dag der uitspraak heeft, in
geval van afwijzing van het verzoek, do schuldenaar, cn inge-
val de voorloopige surséance verleend is, ieder schuldeischer,
die zich tegen het verleenen daarvan heeft verklaard \'), rccht
van hooger beroep (art. 218 lid 1).

\' \') Hieruit volgt, dat oon schuldeischer, dio door den rechter niot is
toegelaten tot deolucming aan do stomming, ook niet in hoogor beroep kan
komon. Zie Hof Loouwardon 22 Nov. 1899, IK. n®. 7071.

-ocr page 685-

651

Wat den rechtsgang betreft, is in hoofdzaak bet bepaalde
omtrent het hooger beroep tegen de beschikking op een verzoek
tot faillietverklaring gevolgd.

Het hooger beroep wordt ingesteld bij een verzoekschrift,
door den verzoeker en zijnen procureur onderteekend, in te
dienen ter griffie van het gerechtshof, dat van de zaakkennis
moet nemen. Door den voorzitter van het Hof worden terstond
de dag en het uur voor de behandeling van het beroep be-
paald (art. 218 lid 2).

Indien het hooger beroep door een schuldeischer is ingesteld,
geeft deze uiterlijk op den vierden dag volgende op dien,
waarop hij zijn verzoekschrift heeft ingediend, aan den procu-
reur, die het verzoek tot surséance heeft onderteekend, bij
deurwaarders-exploot kennis van het hooger beroep en van
den tijd, voor de behandeling bepaald. Deze kennisgeving geldt
voor oproeping van den schuldenaar (art. 218 lid 3).

In elk geval doet de griflier van het gerechtshof van het
hooger beroep en van den voor do behandeling aangewezen
tijd aankondiging in de nieuwsbladen, waarin het verzoek tot
surséance, ingevolge de bepaling van nrt. 215, is aangekondigd
geweest. Bovendien geeft hij van het ingestelde beroep kennis
aan den griffier der rechtbank, van wien hij de in art. 214
bedoelde stukken (den staat der baten en schulden en de
daarbij behoorende bescheiden) overneemt, ten einde die te
zijner griffie voor een ieder ter kostelooze inzago neder to
leggen (art. 218 lid 4).

Do kennisgeving van het ingestelde beroep aan don griffier
der rochtbank heeft vooral dan nut, als do rochtbank bij hare
beschikking do surséance heeft geweigerd, zondor tevens den
verzoeker in staat van faillissomont to verklaren. Hangonde
het hooger beroep toch mag do rechtbank oventueele aanvragen
tot faillietverklaring niet in behandeling nomen, krachtens hot
hierboven besproken voorschrift van art. 217 lid 5, cn dc
algemeeno bepaling van art. 236 lid O \').

Het hooger beroep richt zich tegon do beslissing der rechtbank,
niet tegen do stemming dor schuldeischcrs. Hot onderzoek
voor den Hovo betreft dus ook uitsluitond dio beslissing. Vandaar

•) Zie hieronder bl. 608 vlg.

-ocr page 686-

652

dat art. 219 lid 1 bepaalt, dat bij de behandeling van het
hooger beroep het verzoek tot surséance niet opnieuw in stemming
wordt gebracht, maar ieder schuldeischer (onverschillig of hij
bij de behandeling in eersten aanleg is opgekomen of wegge-
bleven, onverschillig ook of hij in eersten aanleg vóór of tegen
het verzoek heeft gestemd, onverschillig eindelijk of hij al dan
niet in beroep is gekomen) bevoegd is in persoon of bij schriftelijk
gemachtigde aan de bestrijding of verdediging van de uitspraak
des eersten rechters deel te nemen. Hieruit volgt, dat als de
rechtbank het verzoek tot surséance heeft geweigerd, opgrond
dat meer dan één derde der stemgerechtigde schuldeischers
of houders van meer dan één vierde van het bedrag der door
hen vertegenwoordigde vorderingen zich daartegen verklaarden,
het hooger beroep nooit doel kan treffen. Do beschikking
der rechtbank moet dan altijd wordon bevestigd, omdat
de rechtbank bij
dit resultaat der stemming het verzoek
moet afwijzen, terwijl de stemming zelve onaantastbaar is,
immers niet door eene nieuwe stemming kan worden ver-
vangen 1).

Alleen als de beslissing dor rechtbank ook anders had kunnon
luiden, heoft hot hooger beroep zin. Dan kan van bestrijding
en van verdediging van do beschikking sprako zijn. Bovendien
kunnen de schuldeischers, als dc schuldenaar in beroep is
gekomen van eene beschikking, waarbij het verzook tot sur-
séance zonder meer word afgewezen, .bij do behandeling
van hot beroep aandringen niot alleen op handhaving dor
weigering, maar tevens op faillietverklaring, wolko ook hot

1) Op dezen grond achtte het.Hof to Leeuwarden 22 Nov. 1899, 11\'.
n». 7371, do vraag, of oon schuldeischer door de rechtbauk terecht niot
tot do stemming over do surséanco was toegelaten, aan zyne beoordeeling
onttrokken. Evonzoo hetzelfde Hof -1 April 1900, 11\'. n". 74G5, ten aanzien
van do verleening oener definitieve surséance, on Hof don Bosch 14 Oct.
1902, ir. n®. 7854, recht doondo op een verzook, do beslissing vnn do
rechtbank tot toelating van ccn schuldeischer tot do stemming over eone
surséance en do daarop gevolgde afwyzing dier surbéanco to vernietigen.
Anders oordeelde het Hof In den Haag 25 Sept. 1901, ir. n®. 7702, dat
in een onderzoek trad naar de Juistheid van de beslissing der rechtbank
te Rotterdam omtrent de deelneming van een schuldoischer aan do stemming
over een voorloopige snrséance.

-ocr page 687-

653

Hof aan zijne beschikking over de surséance kan verbinden

De behandeling van het beroep heeft plaats in raadkamer,
terwijl het arrest van het Hof wordt uitgesproken ter openbare
terechtzitting (art. 219 lid 2).

Het beroep in cassatie tegen de in hooger beroep gegeven
beschikking wordt door art. 219 lid 3 uitdrukkelijk uitgesloten.
In het Versl. der Comm. v. voorb. werd daarop aangedrongen
en de Regeering gaf aan dien aandrang gehoor, omdat het
hier eene geheel feitelijke kwestie betreft. Evenwel worde
opgemerkt, dat bij de beschikking van het Hof tevens de
faillietverklaring van den schuldenaar bevestigd of voor het
eerst uitgesproken kan zijn; tegen deze beschikking is beroep
in cassatie niet uitgesloten te achten, innners zij betreft niet
de surséance en is evenmin uitsluitend van feitelijken aard.
De bepalingen omtrent het beroep in cassatie tegen uitspraken
betreffende faillietverklaring kunnen overeenkomstige toepas-
sing vinden.

Evenals het vonnis van faillietverklaring wordt de uitspraak
der rechtbank, waarbij de voorloopige surséance wordt ver-
leend, niettegenstaande het hooger beroep, bij voorraad ten-
uitvoergelegd (art. 220 lid 1). Van tenuitvoerlegging der
beschikking, waarbij het verzoek tot surséance wordt afgewezen,
kan natuurlijk geen sprake zijn. AVordt echter bij dezelfde
beschikking de faillietverklaring uitgesproken, dan wordt deze
voorloopig ten uitvoer gebracht.

Zoowel aan een toestand van surséance als aan een faillis-
sement kan dus een einde worden gemaakt door het in hooger
beroep te wijzen arrest. Aan een faillissement wordt een eindo
gemaakt, als het Hof eene beschikking der rechtbank, waarby
de surséanco werd geweigerd on do faillietverklaring uitge-
sproken, vernietigt en do voorloopige surséance verleent, óf wel
als het eene beschikking van dien inhoud handhaaft, wat de
weigering der surséance betreft, doch vernietigt wat de failliet-
verklaring aangaat. In beide gevallen zijn de artt. 13 en 15
der wet toepasselijk (art. 220 lid 2). Naar het omtrent deze arti-

1) Zio hot .\\ntwoord dor llogocrlng in het Versl. der Conira. v. voorb.,
op art.
2Ll lid l on op urt. 218: Belinfanto 11, bl. 159 en IGO; v. ».Feltz
11, bl. 801 en 804.

MoLMonxArr, FalUlssemfnUwel 41«

-ocr page 688-

654

kelen, hierboven bl. 128 vlg. en 134 vlg., aangeteekende, moge
hier worden verwezen.

Aan een toestand van surséance komt een einde, als het
Hof eene beschikking der rechtbank vernietigt, waarbij de
voorloopige surséance werd verleend. Bij hetzelfde arrest kan
de schuldenaar tevens in staat van faillissement worden ver-
klaard. Voor dit geval bepaalt art. 220 lid 3, dat op hande-
lingen, verricht in strijd met het voorschrift van art. 230
lid 1, de bepaling van het tweede lid van dat artikel van
toepassing blijft, d. w. z. dat handelingen, die gedurende den
tijd der voorloopige surséance door den schialdenaar onbevoegd
werden verricht, den faillieten boedel niet binden. Van op-
heffing der surséance is anders het gevolg, dat de betrekkelijke
nietigheid der hier bedoelde handelingen ophoudt te werken,
omdat de personen, die zich daarop alleen kunnen beroepen:
de bewindvoerders, defungeeren. Gaat echter de opheffing ge-
paard met faillietverklaring, dan wordt in den curator in het
faillissement dc persoon gevonden die, uk het ophouden der
surséance, in het bolang der schuldeischors de nietigheid kan
blijven inroepen. Dienovereenkomstig luidt het slot van art.
220 lid 3: „de bevoegdheid, aldaar (d. w. z. in art. 230 lid 2)
den bewindvoerders gegeven, gaat over op den curator in het
faillissement".

Wordt door het gerechtshof, met vernietiging van de af-
wijzende beschikking der rechtbank, dc voorloopige surséance
verleend, dan houdt het de zaak aan zich, ten einde ook over
de vorleening der definitieve surséance te beslissen. De wijzo
van behandeling is die, welke bij de rechtbank wordt gevolgd
(art. 227 lid 1) en hier thans nader moet worden beschouwd.

De voorloopige surséance is oon voorloopige maatregel bi
afwachting van de definitieve beschikking op het verzoek, be-
stemd om te werken gedurende het onderzoek, dat aan do
definitieve beschikking noodzakelijk moet voorafgaan. Vandaar
dat definitieve surséance niet kan worden verkregen, als voor-
loopige surséance niet is verleend, en dat het onderzoek, of
de voorwaarden aanwezig zijn voor het definitief verleenen
der surséance, alleen kan worden bevolen bij eono beschikking,
waarbij de voorloopige surséance wordt toegestaan. Er bestaat
aanleiding hierop te wijzen, omdat onder het afgeschafte recht

-ocr page 689-

655

de afwijzing der voorloopige surséance aan verleening der
definitieve surséance niet in den weg stond.

De beschikking, waarbij voorloopige surséance wordt ver-
leend, wordt aangekondigd op de wijze, in art. 215 lid 2
voorgeschreven (art. 221 lid 2), d. w. z. in de
Nederlandsche
Staatscourant
en in een of meer door de rechtbank aan te
wijzen nieuwsbladen, door de zorg van den griffier. Zij houdt
de benoeming in van: 1®. een of meer bewindvoerders, ten
einde met den schuldenaar het beheer over diens zaken te
voeren; 2°. een of meer deskundigen, ten einde, binnen een
door de rechtbank te bepalen termijn, die zoo noodig verlengd
kan worden, den staat en de bescheiden, door den schulde-
naar overgelegd, te verifieeren, den stand des boedels te
onderzoeken en een beredeneerd verslag van hunne bevinding
uit te brengen (art. 221 lid 1).

Voor de bewindvoerders moet „de keus uit den aard der
zaak vallen op personen, die met het vak, waarin de schulde-
naar werkzaam is, ten volle bekend zijn, met toevoeging allicht
van een advocaat ter beoordeeling der rechtsverhoudingen" ;
van hen wordt commercieele of industrieele en rechtskennis
geëischt. Dc deskundigen daarentegen, die do oprechtheid van den
overgelogden staat en van de bescheiden hebben to onderzoeken,
behooren vóór alles kennis te bezitten van hot boekhouden
en mot het doen van taxatiën vertrouwd te zijn. Daar een
juiste beoordeeling van den toestand des boedels zondor oen
nauwkeurig onderzoek van de geheele boekhouding in den regel
niot mogelijk zal zijn, verdient het in elk goval aanbeveling
althans één hunner to kiezen uit do zoogen.
accountants, deskun-
digen op het gebied van boekhouding en administratie.

Zóó uiteenloopond zijn de taak van de bewindvoerders en
die van de deskundigen en zóó verschillend is do kennis, die voor
hare richtige vervulling wordt vereischt, dat de wetgever
heeft gemeend de benoeming van dezelfde personen tot be-
windvoerder on tevens tot deskundige to. moeten uitsluiten,
in afwijking van hetgeen to dien opzichte rechtens was onder
do heerschappij van het Wetb. van Kooph., dat do bewind-
voerders tovens belastte met do taak dor deskundigen, en ook
in strijd met het Advies van don Raad van State, dio in ieder
afzonderlijk geval aan het oordeel der rechtbank wilde over-

-ocr page 690-

656

laten, „of er termen zijn om naast de bewindvoerders deskun-
digen te benoemen"

"Wat zal gescbieden, wanneer een of meer der bewindvoer-
ders of deskundigen hunne benoeming niet aannemen of komen
te overlijden, achtte de Regeering niet noodig te bepalen. Zij
antwoordde op een desbetreffende vraag in het Versl. der
Comm. v. voorb., dat het rechtscollege in bedoeld geval eene
nieuwe benoeming moet doen. „De bevoegdheid daartoe ligt
opgesloten in die tot benoeming". „Is er", vroeg zij, „redelijke
grond, daaraan te twijfelen?" ").

Daarentegen is het ontslag der bewindvoerders en dcs-
(M- kundigen wel uitdrukkelijk geregeld. Art. 229 lid 1 zegt
daaromtrent: „het rechterlijk college, dat de bewindvoerders
JL deskundigen heeft benoemd, kan hen te allen tijde op hun

verzoek, of op verzoek van een of meer der schuldcischcrs,
^ «^Z ^ of van den schuldenaar, of wel ambtshalve, ontslaan en door

^^^^ anderen vervangen"

Al zwijgt de wet er van, zoo lijdt het toch geen twijfel,
dJoHTi dat de deskundigen ten behoeve van hun onderzoek toe-
gang hebben tot het kantoor en de kas vau den schuldenaar
cn tot alle boeken, papieren en beschciden, tot diens boedel
behoorende of betrekking hebbende op zijn bedrijf. In overleg
zoo noodig met do bewindvoerders kunnon zij zich doen bij-
staan door eon ieder, wiens diensten zij ter richtige volvoering
hunner taak blijken noodig tc hobben. Mon denke aan do hulp
van een boekhouder ter controleoring van do boekhouding, indien
geen dor deskundigen op dit gebied deskundig mocht wezen.
Ook behoeft hot goen betoog, dat zij van den schuldonaar on

\') Men verg. de Memorie van Toelichting: Belinfante I, bl. 160 vlg.;
v. d. Fkltz 11, bl. 865 vlg., alsmede het Advies van den Raad van State
en het Rapport van den Minister van .Justitie aan do Koningin-Regentes:
Belinfanto II, bl. 221 en 249 vlg.; v.
d. Feltz II, bl. 866 vlg.

») Belinfanto II, bl. 162; v, n. Feltz II, bl. 875.

*) ,IIet rechterlijk college, dat do bowindvoordftrs en de.skundigon heeft
benoemd". Het Hof, in hooger beroep oordeelendo over do deiinitievo sur-
\'\'géance, kan niet nieuwe deskundigen benoemen, als het zich met het verslag
dor door de rechtbank benoemde deskundigen niet kan veroonigen en oj»
dien grond hunne voorlichting verwerpt: Hof Leeuwarden 4 April 1900,
ir. no. 7465.

-ocr page 691-

657

van de bewindvoerders alle inlichtingen kunnen verlangen,
welke zij behoeven.

Bij hun onderzoek zijn de deskundigen niet aan bepaalde
regels van beoordeeling gebonden; de verschillende gevallen
zijn te uiteenloopend om algemeene regels met vrucht te kun-
nen stellen. Naar eigen inzicht hebben zij te beslissen, welke
omstandigheden in elk bijzonder geval ter beoordeeling van den
toestand in aanmerking behooren te worden genomen. „]\\Iftt
name is het hun niet verboden de eigendommen van den schul-
denaar tc schatten naar de waarde, die zij hebben bij eene
voortzetting van diens zaken. Surséance toch beoogt juist die
voortzetting mogelijk te maken"

Het door de deskundigen uit te brengen verslag moet bevat-
ten een met redenen omkleed oordcel over de betrouwbaarheid
van den staat en de bescheiden, welke de schuldenaar heeft
overgelegd, en over het gegronde van het vooruitzicht, dat na
verleend uitstel volledige betaling van alle schidden zal volgen,
met aanduiding van het tijdstip, waarop die volledige betaling
vermoedelijk zal kunnen plaats hebben (art. 222 lid 1). Van dit
laatste hangt af, of de surséance van eenig nut kan wezen
en voor welken tijd zij behoort te worden verleend. Blijkt er
bijv. geen kans te bestaan op volledige betaling uiterlijk na
verloop van anderhalf jaar, den längsten duur waarvoor sur-
•séance kan worden toegestaan, dan volgt daaruit, dat het ver-
leenen der surséance geen doel zou treffen. Jlag daarentegen
verwacht worden, dat de schuldenaar niY een uitstel van één
jaar aan al zijne verplichtingen zal kunnen voldoen, dnn behoeft
de surséance ook niet voor langer dan één jaar to worden verleend.

Het verslag wordt door de deskundigen nedergelegd ter
griffie van dc rechtbank, ter kostelooze inzage van een ieder,
terwijl ook de nederlegging zelve kosteloos geschiedt (art. 222
lid 2 en 3).

Onmiddellijk niV de nederlegging van het verslag roept de
griffier de bekende schuldeischers, den schuldenaar, de bewind-
voerders en de deskundigen bij brieven op, tegen een door de
rechtbank te bepalen, uiterlijk drie weken daarna invallenden
dag (art. 223).

\') Uelinfante I, bl. 167; v. v. Fkltz II, bl. 306.

42

-ocr page 692-

658

Op dezen dag worden de verschenen schuldeischers in
raadkamer geraadpleegd over het verleenen van definitieve
surséance. De schuldenaar, de bewindvoerders en de deskun-
digen zijn verplicht alle ophelderingen en inlichtingen te
geven, welke de voorzitter hun, hetzij ambtshalve hetzij ten
verzoeke van een of meer der schuldeischers, vraagt (art. 224).
De grondslag voor de beraadslaging wordt uit den aard der
zaak geleverd door het verslag der deskundigen, dat in de
vergadering kan worden bestreden, maar ook nader toegelicht
en verdedigd.

Na afloop der beraadslaging wordt aan de schuldeischers
gelegenheid gegeven hun eindoordeel in eene stemming uit
te spreken (art. 225). Aan deze stemming nemen alle ver-
schenen schuldeischers deel, met uitzondering van hen, wier
vorderingen in art. 233 n°» 1—6 vermeld worden. Bij verschil
beslist over de toelating tot de stemming de rechtbank.

Indien meer dan een derde der stemgerechtigde schuld-
eischers of houders van meer dan een vierde van het bedrag der
door die schuldoischors vertegenwoordigde schuldvorderingen zich
tegen het verleenen der surséance verklaren, is de rechter verplicht
haar te weigeren. Verklaren zich daarentegen twee derde der
stemgerechtigde schuldeischers, tevens houders van drie vierde
van het bedrag der door dezen vertegenwoordigde schuldvorde-
ringen vóór het toestaan der surséance, dan moet de rechter
haar verleenen, tenzij hij van oordeel is, dat het vereischte
ontbreekt, door de wot in art. 213 gesteld: het vooruitzicht, dat
de schuldenaar na verloop van den längsten termijn, waarvoor
de surséance mag worden toegestaan, weer aan al zijne
verplichtingen zal kunnen voldoen. Bovendien moet de rechter
de surséance weigeren, indien blijkt dat de schuldenaar to
kwader trouw is. Alleen het laatste wordt in art. 225 uit-
drukkelijk gezegd, het eerste volgt uit het onderling verband
der verschillende wetsbepalingen, zooals hierboven bl. 641 vlg.
nader werd aangewezen.

\') Dat iamiddela door den schuldonaar oen verzoek tot introkking der
■urséince overeenkomstig art. 237 is gedaan, behoeft geen reden to wezen
tot uitstel van do behandeling der dofinitiove surséance. Bedoeld verzoek
vervalt, ala de definitieve surséanco niet wordt verleend.

-ocr page 693-

659

De beschikking der rechtbank wordt in elk geval uitge-
sproken ter openbare terechtzitting (art. 225 i. v. m. art. 217
lid 6).

Evenals de afwijzing der voorloopige surséance kan de afwij-
zing der definitieve surséance gepaard gaan met faillietver-
klaring van den schuldenaar (art. 225). Aan het oordeel des
rechters is geheel overgelaten te dien opzichte naar bevind
van zaken te beslissen. De faillietverklaring kan worden uit-
gesproken, al is een verzoek daartoe niet aanhangig, noch ook
door de schuldeischers daarop aangedrongen, indien slechts uit
de feiten blijkt, dat dc schuldenaar in den toestand verkeert,
dat hij heeft opgehouden tc betalen.

In de beschikking, houdende verleening van de definitieve
surséance, wordt de termijn vastgesteld gedurende welken zij
wordt verleend. De bepaling van dien termijn is aan den rech-
ter overgelaten, die met de gebleken wenschen van den schul-
denaar en van de schuldeischers rekening heeft te houden, indien
hem die wonschen billijk voorkomen. Evenwel mag de surséanco
nimmer worden verleend voor een tijdsverloop, dat langer is
dan anderhalf jaar, gerekend van den dag, waarop de voor-
loopigo surséanco is toegestaan (art. 226 lid 1).

De aanwijzing van den tormijn geschiedt wel het nauw-
keurigst door den dag te noemen, waarop de surséance zal
eindigen.

Do tormijn van anderhalf jaar is gekozen, omdat dezo in
ieder goval voldoende is to achten „om tot eeno definitieve
minnelijke regeling" vau do zakon vau den schuldenaar „to
komen, indien al na afioop van dien tcrmyn dc botulingen niet
dadelyk in vollen omvang hervat mochten kunnen worden" \').
In verband met deze overweging was in art. 226 lid Jl bepaald,
dat gedurondo één jnar na afloop dor surséanco dozo niot op-
nieuw kon worden verleend. Dit dorde lid is echter ingetrok-
ken bij do wet van 9 Juni 1902,
Stbl. no. 91. Aanleiding tot
het voorstel, do bepaling in to trokken, was do surseance, welke
in 1901 was verleend ann do Nederl. Zuid-Afrikaanscho Spoor-
wogmaatschappy, gevestigd te Amsterdam, tot 10 .luli 1902,
en do voortduring van den oorlogstoestand in Zuid-Afrika,

») Belinfante II, bl. IGl; v. o. Fkltz II, bl. 372.

-ocr page 694-

660

welke de Maatsckappij tot ket aanvragen der surséance had
genoopt. Dit geval bracht duidelijk aan het licht, dat de om-
standigheden van dien aard kunnen zijn, dat de belangen van
alle betrokken partijen, zoowel van den schuldenaar als van
de schuldeischers, worden gediend door de mogelijkheid een
nieuwe surséance te verkrijgen, onmiddellijk of kort na het
eindigen van een loopende surséance, indien alsdan nog het
vooruitzicht, in art. 213 genoemd, aanwezig is en dit door een
hernieuwd onderzoek wordt bevestigd.

De beschikking, houdende verleening van definitieve surséance,
wordt aangekondigd op de wijze, voorgeschreven in art. 215
lid 2 (art. 226 lid 2), d. w. z. door den griffier in de
Ncda-
landschc Staatscourant
en in een of meer door de rechtbank
aan te wijzen nieuwsbladen.

Tegen de uitspraak der rechtbank, houdende verleening of
weigering der definitieve sur.séance, staat hooger beroep open
De bepalingen van de artt. 218 en 219 omtrent de instelling
en dc behandeling van het hooger beroep tegen dc beschikking,
waarbij de voorloopige surséance wordt geweigerd of toegestaan,
zijn op bet bier bedoelde beroep van toepassing (art. 228 lid 1).
Men vergelijke de uiteenzetting hierboven bl. 650 vlg. gegeven -).

In afwijking van het bepaalde omtrent dc voorloopige
beslissing over de surséance is de definitieve beslissing niet
uitvoerbaar bij voorraad. In verband daarmede blijft, hangende
het hooger beroep tegen de definitieve beschikking, de voor-
loopige surséance van kracht (art. 228 lid 2). Dit nmakt
praktisch geen verschil, als bij de beschikking, waarvan beroep,
de definitieve surséance werd verleend. Uitvocrbaarvcrklaring
bij voorraad zou dan evenzeer leiden tot bestendiging van den
bestaanden toestand. Daarentegen maakt het groot verschil.

■) Request civiel is uitgesloten, daar dit middol alleen openstaat tegen
vonnissen op tegenspraak of verzet gewezen, niet ook tegen beschikkingen
op verzoekschriften: Rb. Rotterdam 23 Mei 1900,
1\'. r. J. 1900 n«>. 78.

*) Een schuldeischer, die vóör het verleenen der deiinitievo surseance
heeft gestemd, zij het in de meening dat deze overeenkomstig het verzoek
van den schuldenaar voor zes maanden zou worden verleend, lieeft geen
. recht van hooger beroep tegen de beschikking, waarbij de rechtbank een
deiinitievo surséance voor anderhalf Jaar heeft verleend: Ilof den Haag
9 April 1900, W. n». 7460.

-ocr page 695-

661

als bij de beschikking, waarvan beroep, de definitieve surséance
werd geweigerd. Uitvoerbaarverklaring bij voorraad zou dan
in elk geval een einde maken aan de voorloopige surséance
en deze bovendien door faillissement vervangen, als de weigering
met faillietverklaring gepaard ging, terwijl door de beslissing
van het Hof de toestand van surséance weer zon kunnen worden
hersteld. Een dergelijke opeenvolging van surséance, vrije
beschikking van den schuldenaar of faillissement, en opnieuw
surséance scheen minder gewensclit. Door de voorloopige sur-
séance te laten voortduren, totdat over hot hooger beroep is
beslist, wordon alle moeilijkheden voorkomen, zonder dat de
belangen van wien ook schade lijden.

In geval van vernietiging in hooger beroep vau de verleende
definitieve surséance en gelijktijdige faillietverklaring van den
schuldenaar is art. 220 lid 3, dat hierboven bl. 654 ter sprake
kwam, van toepassing (art. 228 lid 3).

Zooals reeds werd opgemerkt M, houdt het gerechtshof,
voorloopige surséance verlecnende in hooger beroep van eene
afwijzende beschikking der rechtbank, dc zaak aan zich, ton
einde ook over de definitieve verloening der surséance te
beslissen, terwijl de behandeling voor het Hof geschiedt op
do wijze, in de artt. 221—226 voor de behandeling bij de
rechtbank voorgeschreven (art. 227 lid 1).

Het arrest, waarbij de surséanco definitief wordt verleend
of wol geweigerd, wordt in dit geval gewezen in het eersto
en tevens in het hoogste ressort.

In geen geval staat tegen een arrost van hot gerechtshof,
waarbij dc definitieve surséanco wordt verleend of geweigerd,
beroep in cassatie opisn. Voor het arrest, gewezen nadat hot
Hof de behandeling der zaak aan zich heeft gohouden, wordt
het uitdrukkelijk gezegd in art. 227 lid 2; voor hot arrest,
gegeven in hooger beroep van de beschikking dor rechtbank,
volgt het uit do verwijzing in art. 228 lid 1 naar art. 219,
waarvan het derde lid hot beroep in cassatie tegen het arrest
omtrent de voorloopige surséance uitsluit.

>) Zie bl. GW.

-ocr page 696-

662

§ 3. Rechtsgevolgen der snrséance van betaling (artt. 229
tweede lid—235).

Het verkrijgen van surséance heeft voor den schuldenaar
ten gevolge, dat hij het v r ij e beheer en de v r ij e beschikking
over zijn vermogen verliest. „Zoodra de voorloopige snrséance
van betaling is verleend, is de schuldenaar onbevoegd om,
zonder medewerking, machtiging of bijstand der bewind-
voerders (die bij de beschikking houdende verleening der
voorloopige surséance worden benoemd i)), eenige daad van
beheer of beschikking over zijn vermogen uit te oefenen" (art.
230 lid 1), De bewindvoerders moeten dus óf medehandelen,
óf vooraf tot het verrichten der handeling machtigen, óf bij de
handeling tegenwoordig zijn en haar goedkeuren.

Handelt de schuldenaar in strijd met deze bepaling, dan is
zijne handeling in dien zin relatief nietig, dat zij „voor don
boedel niet verbindend (is), tenzij voor zooverre deze gebaat is,
en zijn de bewindvoerders bevoegd alles te doen, wat vereischt
wordt om den boedel te dier zake schadeloos te houden" (art.
230 lid 2).

Dit stemt overeen met den regel, dnt, waar nietigheid wordt
bedreigd in het belang of ter bescherming van bepaalde per-
sonen, de nietigheid eene betrekkelijke is, met dion verstande,
dat zij alléén kan worden ingeroepen door die personen zelve
of te hunnen behoeve. Zoo zijn handelingen door een gehuwde
vrouw zonder machtiging des mans verricht, handelingen eens
minderjarigen en beschikkingen van een gefailleerde over den
faillieten boedel alle betrekkelijk nietig, omdat do nietigheid
dezer handelingen uitsluitend in het belang der gehuwde vrouw,
des minderjarigen, der schuldeischers van den gefailleerde is
vastgesteld.

Uitsluitend ter behartiging van do belangen der schuld-
eischers strekt ook do bowindvoering bij surséanco, zij beeft
ten doel de slooping dos boedels te voorkomen. Het is dus
duidelijk, dat de handelingen, door den schuldenaar verricht
buiten de bewindvoerders om, ook alleen tegenover do schuld-
eischers in dien zin niotig behooren te zijn, dat zij tegen dezen
niet werken. Daar nu de schuldeischers bezwaarlijk persoonlijk

\') Zie hierboven bl. (>55.

-ocr page 697-

663

kunnen optreden, terwijl de bewindvoerders als zoodanig aan-
gewezen zijn bunne belangen te behartigen, is aan dezen, en
ook weer alléén aan dezen, de bevoegdheid gegeven zich op
de nietigheid te beroepen en de maatregelen te nemen, noodig
om de gevolgen der handeling weg te nemen. Tot die maat-
regelen kan behooren een vordering, bloot strekkende de
nietigheid vast te stellen of uit te spreken, een zoogen. vorde-
ring tot nietigverklaring. De nietigheid kan echter evengoed
den feitelijken grondslag uitmaken van eene vordering van
eene andere strekking, of ook bij wege van verweer worden
tegengeworpen aan hem, die zich op de handeling beroept of
daaraan rechten wil ontleenen.

Verbindend, dit volgt uit bet voorafgaande, ia de handeling
èn voor den schuldenaar èn voor hem met wien deze heeft
gehandeld. Zij kunnen zich aan de gevolgen der handeling in
geen geval onttrekken en moeten de verplichtingen, daaruit
voor hen voortvloeiende, nakomen. Wat den schuldenaar be-
treft, kan daarvan natuurlijk alleen sprake zijn ni\\, het einde dor
surséance, indien hij alsdan het vrije beheer en do vrije be-
schikking ovor zijn vermogen terugkrijgt.

Het behoeft geen betoog, dat wio voorzichtig is on verzekerd
wil zijn van do volstrekte geldigheid zijner handeling, gedurende
do sui\'séanco niet moet handelen met den schuldenaar, tenzij
hem, al naar gelang der omstandigheden, op do een of andere
wijzo blijkt van do toestemming dor bewindvoerders. Eon uit-
drukkelyk wetsvoorschrift, hoo die toestemming moet blijken,
werd door de Rogooring terecht overbodig geacht \').

Surséance van betaling is uitstel van betaling, tijdelijke
onthofllng of opschorting van do verplichting tot
bdaUng, in
den ruimen zin waarin dat woord in do artt. 1418 vlg. B. W.
wordt gebezigd. Iedere dwang tot voldoening uit hot vermo-
gen is daarom gedurende do surséanco uitgesloten. In art.
231 lid 1 wordt uitdrukkelijk verklaard: „Gedurende don
loop der surséance (d. w. z. van het verleenen der
voorloopige
surséance aO kan de schuldenaar niet tot betaling zijner
schulden worden genoodzaakt", en in art. 236 lid 6: „Gedurende
de surséanco kan do faillietverklaring (van den schuldenaar)

>) Bellnfanto IF, bl. 1G2; v. d. Fkltz II, bl. :i76.

-ocr page 698-

664

niet rauwelijks worden gevorderd". Het tweede lid van art. 231
zegt bovendien, dat alle aangevangen executiën geduren-
de dien tijd geschorst blijven \'), alsook dat gelegde beslagen
vervallen.

De aangevangen executiën worden geschorst, d. w. z. zij
blijven gedurende de surséance rusten, maar kunnen na afloop
daarvan terstond worden voortgezet. Wat vóór den aanvang
der surséance is gedaan, behoeft dus niet opnieuw te worden
verricht; de executie wordt weer opgevat in den toestand,
waarin zij zich op het oogenblik der schorsing bevond. Om
een voorbeeld aan de Jlem. v. Toel. -) te ontleenen: „de betee-
kening van het vonnis, ccn gedaan bevel tot betaling, zal
niet meer herhaald behoeven tc worden". Tijdens de vaststelling
der wet was dit vooral van belang bij de uitwinning van
onroerende goederen, wegens de bepaling van art. 503 (oud) Rv.,
volgens welke bet be.slag op onroerend goed eerst dertig dagen
na het bevel kon worden gedaan. Sedert is deze termijn door
de wet van 7 Juli 1896,
Stbl. n°. 103, tot twee dagen ingekort.

Ecnc belangrijke uitzondering op het beginsel, dat de aan-
gevangen tenuitvoerlegging in stand blijft, immers slechts
wordt geschorst, ligt in de bepaling, dat gelegde beslagen
vervallen. Executiën, die in dc fase van het beslag verkeeren,
worden daardoor tornggebracht tot den toestand vóór het
leggen van het beslag. Tot toelichting werd door de Kegeering
aangevoerd: „Instandhouding van gelegde beslagen...., zooals
art. 918 Wetb. v. Kooph. wil, is in stryd met het wezen
der surséance. Deze beoogt eu brengt mede bet niet verplicht
zijn, niet gedwongen kunnen worden tot betaling, terwijl
beslag juist is een dwangmiddel tot betaling, liet een sluit
dus do bestaanbaarheid van het andere uit" Nu kan echter
van do geheele tenuitvoerlegging worden gezegd, dat zij is

■) Wanneer aan een commanditaire vennooUchap surséance van betaling
is verleend, wordt daardoor geschorst do tenuitvoerlegging van een arrest,
verkregen tegen dengene die de eenige behoorendo vennoot Is, omdat het
verleenen van surséanco aan een commanditaire vennootschap niet anders
is dan het verleenen van surséance aan haren eenigon heheerenden vennoot.
Aldus terecht Hof Amsterdam 10 Dec. 1910,
M v. 11. 1910 bl. 80. Verg.
hierboven bl. H>4 vlg.

*) Belinfanto I, bl. 169; v. d. Feltz II, bl. 878.

\') Memorie van Toelichting: Belinfanto I, bl. 109; v. n. Fkltz II, bl. 878.

-ocr page 699-

665

m

een dwangmiddel tot betaling. Toch vervalt de aangevangen
executie niet, maar wordt zij slechts
geschorst. Inderdaad is
schorsing der dwangaan wen ding tot na afloop der surséance
ook voldoende tot vermijding vau conflicten. Voor gelegde
beslagen geldt hetzelfde. Het aangevoerde argument is dus
niet afdoende ter verklaring van het
vervallen der beslagen.
Daarvoor pleit veeleer, wat de Regeering subsidiair opmerkte,
dat de schuldenaar de vrijheid moet hebben, met de medewerking
zijner bewindvoerders, de in beslag genomen goederen te ver-
vreemden, indien zulks mocht blijken noodig te zyn. Werd het
beslag enkel
geschorst, over de goederen, waarop dan toch het
beslag zou blijven rusten, al zou het geen voortgang hebben,
zou gedurende de surséance niet kunnen worden beschikt. Het
geheel vervallen van het beslag is noodig om den schuldenaar
en den bewindvoerders ten deze de gewenschte vrijheid van
handelen te verzekeren.

„Indien de schuldenaar zich in gyzeling bevindt, wordt hij
daaruit ontslagen, zoodra het vonnis houdende verlecning der
surséance in kracht van gewijsde is gegaan" (art. 231 lid 2).
Uit het beginsel der schorsing van
iedere tenuitvoerlegging
vloeit het ontslag uit de gijzeling noodwendig voort. Niettemin
wordt dit ontslag eerst verleend, als de beschikking waarbij
de surséance wordt toegestaan, in kracht van gcwysde
is
gegaan, uit overweging dat, in geval van vernietiging der
surséance in hooger beroep, hot recht vau don schuldoischor
op toepassing van den lyfsdwang herleeft, en dadclyk ontslag
den schuldenanr de gelegenheid zou
verschaffen, zich door de
vlucht aan dc hernieuwde toepassing vau dit executie-middel
te onttrekken.

Golyksoortigo overweging deed in art. 33 lid 2 bepalen,
dat do failliot verklaarde
schuldenaar, die zich in gijzeling
bevindt, daaruit eorst wordt ontslagen, als het vonnis van
faillietverklaring in kracht van gowysdo is gegaan -).

Ondor „hot vonnis houdende verlecning der surséance" hoeft
men to verstaan „do boschikking houdende verloening der

>) Art. 2Ö1 spreekt In afwijking van do overigens In dezen titel gevolgxle
torralnologle van „kot vonnU".
*) Zie hierboven bl. 22(3.

-ocr page 700-

666

voorloopige surséance". Surséance zonder meer omvat zoowel
de „voorloopige" als de „definitieve" surséance.

De loop van reeds aanhangige rechtsvorderingen wordt door
de surséance niet gestuit, terwijl ook het aanleggen van nieuwe
rechtsvorderingen zoowel tegen, als door den schuldenaar,
daardoor niet wordt belet (art. 232 lid 1). Echter kan de
schnldenaar, voor zooveel betreft rechtsvorderingen, welke
rechten en verplichtingen tot zijn vermogen behoorende ten
onderwerp hebben, niet meer alléén in rechte optreden. Hetzij
hij eischer, hetzij hij verweerder is, in elk geval behoeft hij
de medewerking der bewindvoerders (art. 232 lid 3). Door
deze laatste bepaling is een einde gemaakt aan een onder het
afgeschafte recht door het stilzwijgen van het Wetb. v. Kooph.
in het leven geroepen twistvraag.

Met vorderingen, welke niet het vermogen vau den schul-
denaar betreffen, maar bijv. diens persoonlijken staat of
familierechten, hebben de bewindvoerders niet te maken.
Gedurende de surséance worden deze vorderingen tegen en
door den schuldenaar voortgezet of ingesteld evenals te
voren.

Hoewel de schuldenaar gedurende de surséance, gelijk wij
zagen, niet tot voldoening nit zijn vermogen kan worden ge-
dwongen, is voor vorderingon tot voldoening geen uitzondering
gemaakt op den regel, dat de surséance het voortzetten en
instellen van rechtsvorderingen niet belet. Daartoe leidde de
overweging, dat de schuldeischcr belang heeft bij het instellen
der vordering, immers bij de vaststelling van zijn recht, zoo
dikwijls de verplichting tot voldoening door den schuldenaar
wordt betwist, alsook wanneer hij een vonnis noodig heeft om
rechten tegen derden te doen gelden. Is daarentegen noch het
een noch het ander het geval, dan kan het geding geen ander doel
hebben dan het verkrijgen van een executorialen titel, waarvan
echter gednrende de surséanco geen gebruik mag worden gemaakt,
en waaraan dus de schuldeischer, zoolang deze dnurt, ook geen
behoefte heeft. Art. 232 lid 2 bepaalt daarom, dat, wanneer de
rechtsgedingen blootelijk betreffen de vordering tot betaling
eener schuld, door den schuldenaar erkend, en de aanlegger
geen belang heeft vonnis te verkrijgen, ten einde rechten
tegen derden te doen gelden, de rechter, na van de erkenning

-ocr page 701-

667

der schuld akte te hebben verleend, het uitspreken van het
vonnis kan opschorten tot nä het einde der surséance. Maakt
de rechter van de hem hier toegekende bevoegdheid gebruik,
dan komt de schuldeischer niet in het bezit van den execu-
torialen titel, vóór bij daaraan behoefte kan hebben, maar ook
zoodra zulks het geval is.

De verplichting van den schuldenaar tot betalen wordt op-
geschort, daarentegen de
bevoegdheid te betalen hem niet
ontnomen. Wèl wordt die bevoegdheid beperkt door de
bepaling van art. 234, dat gedurende de surséance niet anders
tot betaling kan worden overgegaan dan aan alle schuldeischers
gezamenlijk, in evenredigheid hunner vorderingen. Dit is
volkomen rationeel; nu de wet aan de schuldeischers de
dwangmiddelen ontneemt, die zij anders te hunner beschikking
stelt, en hun daardoor belet zich zelve te helpen, behoort zij
ook te zorgen, dat allen op dezelfde wijze worden behandeld,
de een niet wordt voldaan vóór den ander.

De schorsing der verplichting tot betalen betreft niet alle
schulden. In de eerste plaats is het duidelijk, dat de surséance
alleen geldt die schulden, welke bestaan op het oogenblik,
waarop de voorloopige surséance wordt verleend. Die, welke
wordon aangegaj\\n mV dat tijdstip, natuurlijk met inachtneming
van art. 230, moeten ton vollo worden voldaan, onverschillig
wat er met de andere gebeurt. Ook kan do schuldonaar tot
nakoming dior schulden worden genoodzaakt door allo middelen
rechtens. Ware het anders, de zakon des schuldenaars zouden
niet kunnen worden voortgezet; immers, niemand zou met
den schuldenaar anders willen handelen dan togon dadelijke
betaling of tegen vooruitbetaling, wat in hooge mate belom-
merend zou werken en vele transacties onmogelijk maken. Het
medebeheer der bewindvoerders levert trouwens voor do oude
schuldeischers een afdoenden waarborg, dat niet lichtvaardig
nieuwe schulden zullen worden gemaakt.

In de wot wordt op de gedurende de surséanco to maken
schulden alleen gelet in hot aangehaalde art. 234, waarin de
gelijke betalmg van allo schulden uitdrukkelyk wordt beperkt
tot do „schulden, op het oogenblik van do verleening der voor-
loopigo surséance bestaande". Daarentegen bevat het voorschrift
van art 231, dat de schnldcnaar gedurende de surséanco niot

-ocr page 702-

668

tot betaling zijner schulden kan worden genoodzaakt, eene
soortgelijke beperking niet. Gewicht mag aan dit verschil in
redactie niet worden gehecht. Al zweeg art. 234, het hierboven
gezegde zou toch gelden; dc
voortsetting van het beheer met
medewerking der bewindvoerders sluit noodwendig in zich, niet
alleen de
bevoegdheid, maar ook de verplichting tot onverwijlde
voldoening van alle schulden, uit dien hoofde aangegaan. Bo-
vendien staat art. 234 met art. 231 in het nauwste verband:
uit de niet-toepasselijkheid van het eerste artikel volgt de
niet-toepasselijkheid van het laatste.

Onder de op het oogenblik van de verleening der voor-
loopige surséance bestaande schulden zijn er ook eenige, ten
aanzien waarvan de surséance niet werkt. Deze worden op-
genoemd in art. 233, dat aan de werking der surséance o«//rcÄ^:
1°. „de vordering van rijks-, provinciale of gemeentelijke
belastingen, en van waterschaps-, vecnschaps- of veenpolderlas-
tcn, met de vervolgingskosten"; 2®. „schuldvorderingen, gedekt
door hypotheek of pand, of bevoorrecht op bepaalde goederen" \');
3®. „levensonderhoud, door den schuldenaar uit kracht van de
derde afdeeling van den vijftienden titel van het eerste boek
van het Burg. Wetb. verschuldigd"; 4°. „huren 2) en pachten";
5°. „het loon van arbeiders; het bedrag der verhooging van
dat loon ingevolge art. 1638
q B. W.; bet bedrag der uitgaven
door den arbeider voor den werkgever gedaan, en het bedrag
der schadevergoeding, door den werkgever aan den arbeider
bij het einde der dienstbetrekking krachtens art. 1639/ B. W.
verschuldigd" 6®. „schuldvorderingen wegens noodwendig-

1) Goederen van den schuldenaar. Schuldvorderingen, gedekt door hj\'po-
theek- of pandrecht of bevoorrechtop goederen van derden zijn, wat betreft den
schuldenaar, die de surfóance heeft verkregen,concurrente schuldvorderingen.
Zie hierboven bl. 103. Het Openbaar Ministerie by het Hof to Leouwardon
(zie arrest van 22 Nov. 1890, ir. n®. 7371) dacht hierover anders. Verg.
Hof den Haag 2B Sept 1901, 11\'. n®. 7702 (vordering tegon den verzoeker
als borg voor een me<Ie door hypotheek verzekerde schuld).

s) Volgens Hb. Amsterdam M Dec. 1908, U\'. n». 8917, valt hieronder
niet hunr van een muurvlakte.

>) Art. 233 eerste lid ö». werd aldus vastgesteld by art. VIII der wet
van 13 Juli 1907,
Sthl. n°. 193, tot regeling der arbeidsovereenkomst. De
wyziging had ten doel do bepaling in overeenstemming te brengen met
de voorschriften dezer wet.

-ocr page 703-

669

heden tot gewoon onderhoud vau den schuldenaar en zijn
huisgezin geleverd gedurende de laatste zes maanden voor de
surséance".

Men houde wel in het oog, dat, zooals hierboven werd aan-
gestipt, de bepaling alleen betrekking heeft op de genoemde
vorderingen, voor zooverre zij op het oogenblik van het ver-
leenen der surséance reeds bestaan. Ontstaan zij eerst daarna,
ook dan werkt de surséance wel niet te haren aanzien, maar
onafhankelijk van het voorschrift van art. 233. Zoo kunnen
termijnen van levensonderhoud, onverschillig of het verschuldigd
is uit krachte der wet, eener overeenkomst of eener uiterste
wilsbeschikking, van huren of pachten, van loon van arbeiders,
welke verschijnen nä de verleening der surséance, ten volle
worden gevorderd en des noodig op do goederen van den
schuldenaar worden verhaald, niet om art. 233, maar omdat
de surséance ten aanzien van nä bare verleening ontstane vor-
deringen in het geheel niet werkt.

Wat de door hypotheek of pand gedekte of op bepaalde
goederen bevoorrechte vorderingen betreft, wordt door art. 233
lid 2 nog bepaald, dat do surséance te haren aanzien wèl
werkt, voor zooverre bij executie blijkt, dat ze op de verbonden
zaak niet kunnen worden verhaald.

Voor deze overschietende deelen worden de bedoelde vorde-
ringen concurrente vorderingen en komt dus de reden te
vervallen, welke er too loiddo zo to onttrokken aan de werking
dor surséance: hot aan de vordoring verbonden recht vau
voorrang boven andere vorderingen.

Het is ook alleen voor het oventueele op het onderpand niet
verhaalbare deel hunner vorderingen, dat do hypotheek- of
pandhoudendo of op eeno bepaalde zaak bevoorrechte schuld-
eischers aanspraak kunnen maken op golijko uitdeelingen, als
door do andero schuldeischers tijdens den duur der surséance
wordon ontvangen. Voor zooverro hun onderpand gerekend kan
worden een voldoend verhaalsobject to zijn, kuunen zij daarnaar
worden verwezen.

Ter verduidelyking van het hier gezegde, nemen wij aan,
dat een schuldeischer door pand is gedekt. Indien de waarde
van het pand hot bedrag zijner vordering overtreft, zullen de
bewindvoerders do schuld betalen ter voorkoming van executie,

MoLKiiuaAAjrr, Fftltllfiemrnttwet 42«

-ocr page 704-

670

terwijl zij, indien die waarde geringer is, het juist op eene
executie zullen laten aankomen. Heeft nu, alvorens tot de
executie is overgegaan, eene uitdeeling aan de schuldeischers
plaats, dan kan de pandhouder niet verlangen daarin voor
het volle bedrag zijner vordering te deelen. Art. 234, bevelende
dat de uitdeelingen moeten worden gedaan aan alle schuld-
eischers gezamenlijk, geldt alleen voor de schuldeischers, te
wier aanzien de surséance wèl werkt. Daartoe behoort de
pandhouder niet, die ook juist daarom, als zijne vordering niet
wordt voldaan, tot uitwinning van zijn onderpand kan over-
gaan. Eerst als hij daarna, voor een overblijvend deel zijner
vordering concurrent schuldeischer blijkt te zijn, moeten hem
over dit restant zijner vordering gelijke uitdeelingen worden
gedaan, als de andere schuldeischers hebben genoten. Het is
in het belang van den boedel hierop tc letten, omdat de pand-
houder te veel zou ontvangen, indien men hem vóór de uit-
winning van zijn onderpand met de aan de surséance onder-
worpen schuldeischers liet mcdcdeelen, Wenscht hij op gelijken
voet als dezen behandeld te worden, dan behoort hij, om dien
wensch vervuld te zien, van zijn pandrecht afstand te doen.

In het eerste lid van art. 233 wordt nog bepaald, dat de
surséance niet werkt ten
aanzien „7°. van reclame onzakelijke
rechten", d. w. z. dat vorderingen tot reklame of tot hand-
having van een zakelijk recht gedurende den loop der surséance
tegen den schuldenaar kunnen worden ingesteld on dat hot
te verkrijgen vonnis tegen hem kan worden tenuitvoergelegd.
Naast de artt. 231 cn 232 fs de bepaling geheel overbodig.
De bedoelde vorderingen strekken niet tot verkrijging van
heUding uit den boedel, al neemt men dit woord in den ruimston
zin Aan hare toewijzing cn tenuitvoerlegging kan dus niets
in don weg staan. Het aangehaalde nummer is dan ook alloen
in art. 233 opgenomen, omdat in het overeenkomstige art. 920
K. onder n®. 2 „reclame en andere zakelijke rochton" werden

1) In de Memorie van Toelichting (v. d. Fkltz II, bl. 883; Belinfante
I, bl. 170 vlg.) wordt minder juist gezegd, „dat rechtsvorderingen tot
reclame en krachtens zakelijke rechten in den regel gericht zullen zijn op
het verkrijgen vau eenig goed tot den boedel behoorende\'\'. Men eischt
met deze vorderingen juist op, wat ten .onrechte zich in den boodel bevindt,
wat daartoe
niet behoort.

-ocr page 705-

671

vermeldj en in de weglating daarvan „allicht het bewijs eener
niet bedoelde wetswijziging gezien zoude kunnen worden"

Hoofdelijke medeschuldenaren en borgen kunnen zich niet
beroepen op de surséance, aan een hunner of aan den hoofd-
schuldenaar verleend (art. 235). Art. 921 K. bepaalde dit alleen
voor de medeschuldenaren en voor de „borgen, welke van het
voorrecht van uitwinning hebben afstand gedaan". „Het is",
merkt de ]\\Iem. v. Toel. op „meer in overeenstemming met
de hedendaagsche verkeersbehoeften en met het economische
begrip van borgtocht in dezen geen onderscheid te maken.
Evenmin als het akkoord, in het faillissement van den schulde-
naar tot stand gekomen, mag de surséance ten voordeele van
den borg strekken. Do bedoeling van den borgtocht brengt
juist mede, dat de borg praesteere als de schuldenaar in
gebreke blijft".

De Raad van State en, blijkens het Verslag der Commissie
van Rapporteurs sommige leden der Eerste Kamer gaven
aan het voorschrift van het Wetb. van Kooph. de voorkeur.
Terecht wees de Regeering in haar Antwoord ®) erop, dat
de borgen, die geen afstand hebben gedaan van het voorrecht
van uitwinning, dat recht verliezen in geval van faillissement
van den schuldenaar, art. 1869 4°. B. W. „Waar nu het
ophouden met betalen, het faillissement, den borg, ook wanneer
hij geen afstand heoft gedaan van het voorrecht van uitwinning,
verplicht tot dadelijke botaling van do schuld, waarvan in
den regel
slechts een klein deel verhaalbaar zal zijn op den
boedol, is het alleszins rationeel bij
opschorting van betaling,
surséance, zoodanigen borg evenzeer tot betaling to verplichten,
niettegenstaande hij eerst na afloop van de surséanco het
betaalde kan terugvorderen". „Het zou", meende do Regeering,
„eono miskenning zijn der economische functie van de solidariteit
en van den borgtocht, indien mon do surséanco ook ten aanzien
van mede-schuldenaren en borgen liet werkon. Beide dienen
om den schuldoischer te waarborgen tegon de nadeelige gevolgen

Memorio van Toelichting, t. a.p.

«) Bolinfanto I, bl. 171; v. a. Fkltz II, bl. 885.

>) Belinfante II, bl. 218; v. d. Fkltz, t.o.p.

<) Belinfante IV, bl. 28; v. n. Fkltz II, bl. 886.

») Bolinfanto IV, bl. 56 vlg.; v. n. Fkltz, t.a.p.

-ocr page 706-

672

van het feit, dat de schuldenaar, om welke reden dan ook,
op den vervaldag in gebreke blijft te betalen".

De taak der bewindvoerders gedurende de surséance
is in het voorafgaande reeds aangewezen. Zij voeren met den
schuldenaar het beheer over diens zaken en hebben uit dien
hoofde hunne medewerking of machtiging of hunnen bijstand te
verleenen bij iedere door den schuldenaar te verrichten daad
van beheer of beschikking over diens vermogen.

Na het verleenen der definitieve surséance brengen de
bewindvoerders, telkens na verloop van drie maanden, een
verslag uit over den toestand van den boedel. Dit verslag
wordt door hen, ter kostelooze inzage van een ieder, neder-
gelegd ter griffie vau de rechtbank, die de surséance heeft
uitgesproken of wier beschikking, houdende weigering der
surséance, door het Hof is vernietigd. De nederlegging geschiedt
kosteloos (art. 229 lid 2).

Het loon van de bewindvoerders en van de deskundigen, die
bij het verleenen der voorloopige surséance met het onderzoek
van den boedel wordon belast, wordt door de rechtbank bepaald.
Het wordt, evenals de voorschotten van de bewindvoerders,
van de deskundigen en van den griffier (men denke aan de
aankondigingen, door den griffier te doon ingovolgo do artt.
215 lid 2, 218 lid 4, 221 lid 2 en 226 lid 2), „bij voorrang
voldaan" (art. 289).
B\\j voorrang wil zeggen: bij voorrang
boven andere schuldvorderingen. Het artikel maakt dus dit
loon en deze verschotten tot eerst bevoorrechte schulden op
de goederen van den schuldenaar \'). Voor do betaling hebben
de bewindvoerders zorg tc dragen.

§ 4. Einde der surséance van betaling (artt. 236—238).

De surséance eindigt door afloop van don tyd, waarvoor zy
is verleend. Bovendien kan zy tusschontijds eon einde nemen.

Het rechterlijk college, dat haar heeft verleend, kan haar
intrekken:

A. op verzoek van de bewindvoerders of van een of meer
der schuldeischers:

\') Verg. het Antwoord dor Regocrhig ia het Versl. der Comm. v. voorb.
Belinfante II, bl. 167; v.
d. Fkltz II, bl. 400.

-ocr page 707-

673

1®. indien de schuldenaar zich, gedurende den loop der
surséance, aan kwade trouw in het beheer van den boedel
schuldig maakt; 2". indien hij zijne schuldeischers tracht te
benadeelcn; 3°. iudien hij handelt in strijd met het voorschrift,
dat hij zonder medewerking, machtiging of bijstand der bewind-
voerders geen daad van beheer of beschikking over zijn ver-
mogen mag uitoefenen; 4®. indien hij nalaat te doen wat naar
het oordeel van de bewindvoerders in het belang van den
boedel gedaan moet worden;

B. op vorzoek vau dc bewindvoerders, van een of meer
der schuldeischers of van den schuldenaar zelvcn, indien,
hangende de surséance, de staat van den boedel zoodanig is
achteruitgegaan, dat het vooruitzicht is verdwenen op vol-
ledige betaling van alle schulden bij het eindigen der sur-
séance (art. 236 lid 1 en 2).

In de gevallen, onder A 1°. cn Ji genoemd, zijn de bewind-
voerders verplicht de intrekking te vragen (art. 236 lid 3);
overigens heeft de wet alles overgelaten aau het oordeel van de
betrokken personen en vau het rechterlijk college. Het spreekt
cchtcr vanzelf, dat, als de feiten, op grond waarvan dc in-
trekking wordt gevraagd, bewezen zijn, dc rechter de intrekking
niet behoort tc weigeren, tenzij die feiten van zoo weinig
beteekenis mochten wezen, dat zij een zoo gewichtigen maat-
regel als do intrekking der surséance niot rechtvaardigon. De
minimis non curat praetor; hot is deze vrijheid, die do wetgever
den rechter heeft willen verleenen.

Indien niet zelf hot vorzook hebben gedaan, worden do
bowindvoordorH cn do schuldonaar op ecu door het rcchtorlijk
college bepaalden dag daarop gehoord, althans wordon zy
djvartoc bij brieven van den griiUer behoorlijk opgeroepen (artt.
236 lid 4 on 287 lid 2).

De beschikking, waarby de sursénnco wordt ingetrokken,
kan tevens do faillietvorklaring van don schuldenaar inhouden.
Zij wordt aangekondigd door den griffier in do
NaJcrIamJsche
StaalscoumiU
cn in een of moer door dc rechtbank aan te
wijzen nieuwsbladen (art. 206 lid o on 7).

„In don regel", zegt de Mom. v. Tool. >), behoort bij de

\') IWlnfnnte I, bl. 171; v. d. Fki.tz II, bl. !tó8.

43

-ocr page 708-

674

intrekking der surséance tevens de faillietverklaring te geschie-
den; „zonder uitzondering, als de intrekking gegrond is op
zoodanigen achteruitgang des boedels, dat de baten niet toe-
reikend meer zijn om de schulden ten volle te voldoen.
Toch is faillietverklaring niet imperatief voorgeschreven, daar
dit punt veilig aan den rcchter overgelaten kan worden".

Een andere van de genoemde geheel afwijkende grond tot
intrekking der surséance wordt nog in art. 237 behandeld.
„De schuldenaar is", naar luid van dit artikel, „steeds bevoegd
van het rechterlijk college, dat de surséance verleende, de
intrekking daarvan te verzoeken, op grond dat de toestand
des boedels hem weder in staat stelt zijne betalingen te her-
vatten. Op dit verzoek worden de bewindvoerders en de
schuldeiscbers gehoord of daartoe behoorlijk opgeroepen. —
Deze oproeping.... geschiedt bij brieven door den griffier
tegen een door het rechterlijk college te bepalen dag".

Ook in dit geval is de rechter geheel vrij in zijne beslissing.
Hij kan de intrekking der surséance uitspreken, maar is daartoe
nimmer verplicht. Omdat de surséance ecu maatregel is zoowel
in het belang der schuldoischers als van den schuldenaar, rust
op den rechter de taak, bij de beoordeeling van het verzoek
tot intrekking, niet alleen op de wenschen en belangen van
den schuldenaar te letten, maar ook met de belangen van
de schuldeischers te rade tc gaan. Hij moet het verzoek
afwijzen, niet alleen wanneer niet duidelijk blijkt, dat de
toestand des boedels verbeterd is, maar ook wanneer benadeeling
der schuldeischers van de intrekking is te duchten. Dat
terstond na de intrekking alle schulden volledig zullen worden
betaald, wordt niet gevorderd. Voldoende is, dat de betalingen
kunnen worden hervat; immers, tusschen den schuldenaar cn
de schuldoischers kan eene \'regeling zijn getroffen, welko den
schuldenaar van do
dadelijke volledige betaling zijner schulden
ontheft, juist ten einde hem hot horvatten zijnor betalingen
mogelijk te maken. Daar ochtor bij deze rogelingen de meer-
derheid de minderheid niet bindt, moeten na intrekking der
surséanco de niot toegetreden schuldeischers ten volle worden
voldaan. Üe schuldenaar, die dit naliet, zou zich blootstellen
aan eene vordering tot faillietverklaring, welke onder dezo
omstandigheden allicht zou moeten worden toegewezen.

-ocr page 709-

675

Bij de behandeling der wet in de Tweede Kamer bleek
tusschen den Minister van Justitie
Smidt en de Commissie
van voorbereiding groot verschil van meening te bestaan over
de vraag, of de surséance eindigt met den dood van den
schuldenaar. De leden der Commissie waren van oordeel, „dat
het nit dea aard der zaak volgen zoude, dat bij overlijden
van den schuldenaar de surséance van betaling van zelve
komt tc vervallen" de Minister daarentegen kon dit niet
inzien. Ten einde de kwestie uit te maken, stelde de Commissie
als amendement voor, achter art. 229 (= art. 236 der wet)
te doen volgen een nieuw artikel! „art. De surséance

eindigt met den dood van den schuldenaar". Na verdediging
door drie leden der Commissie (de
H. H. Thavaglino, Bevkks
en Hartogii) en bestrijding door den Minister werd het amen-
dement verworpen met 48 tegen 19 stemmen.

De vï^et noemt dus niet den dood van den schuldenaar
als oorzaak, waardoor de surséance een einde neemt. Indien
daarom mag worden aangenomen, dat de surséance voortduurt,
blijft toch de vraag gepast, hoe het nu moet gaan. Veel zal
afhangen van de houding, die de erfgenamen aannemen. "Wordt
door hen de erfenis zuiver aanvaard, dan is het antwoord niet
moeilijk. Zuivere aanvaarding komt niet voor, als de erf-
genamen nict in stnat en niet van zins zijn de schulden van
den erflater te betalen. Zy kunnen, als zij aan de surséanco
een oinde wenschen gemaakt te zien, den weg volgen in art.
287 aangewezen.

Aanvaarden dc erfgenamen onder voorrecht vnn boedel-
beschryving, dan moet de vereirening van den boedel, die
van deze aanvaarding het gevolg is, onder toezicht en mede-
werking van de bewindvoerders geschieden. Het wezen der
surséance verzet zich hiertegen niet. Minder juist is het te
zeggen, dat do surséance niet vereffening maar voortzetting
van de zaak wil -). Deze uitspraak is te absoluut. Surséance
is niets anders dan opschorting van de verplichting tot betaling.
In den regel zal zij worden gevraagd om de voortzetting der
zaak mogelijk te maken; zij kan echter evengoed dienen om

\') He<lo van den heer Bkvkrs: Belhifante III, bl. lOU; v. ». Fki.tz 11,bl.893.
3)
Zie de uangehaalde rede van den heer Bkvkks.

-ocr page 710-

676

een geregelde, niet overhaaste likwidatie te verzekeren. Sur-
séance en aanvaarding onder voorrecht van boedelbeschrijving
sluiten elkander dus geenszins uit.

Ten slotte het geval, dat de erfgenamen verwerpen. Het
valt niet te ontkennen, dat de gang van zaken daardoor
bemoeilijkt kan worden. Maar na verwerping door hen, die
in de eerste of eene latere plaats tot de erfenis geroepen
waren, zijn er toch altijd weer anderen, dio nu geroepen worden.
Er is dus altijd een erfgenaam, in den zin van een tot de
erfenis gerechtigden of geroepen persoon, wiens medewerking
tot hetgeen in het belang van den boedel gedaan moet worden
door de bewindvoerders kan worden gevorderd. Verklaart de
erfgenaam zich te willen beraden, ook dan behoeven de zaken
niet geheel stil te staan, daar art. 1073 B. W. voldoende vrijheid
tot handelen laat. De bewindvoerders zijn eindelijk de aange-
wezen personen om in het ongetwijfeld exceptionecle geval, dat
de nalatenschap onbeheerd blijft, tot curators over de nalaten-
schap te worden benoemd.

Zoo is het voortduren der surséance na den dood van den
schnldenaar in geen geval onbestaanbaar te achten of onver-
eenigbaar met de bepalingen betreffende dc behandeling van
nalatenschappen en het recht der erfgenamen. Desnoodig kunnen
de bewindvoerders te allen tijde krachtens art. 286 lid 1 4®.
de intrekking der surséance verzoeken, als wat naar hun
oordeel in het belang van den boedel behoort te worden gedaan,
door het stilzitten van dc erfgenamen of om andere redenen onge-
daan mocht blijven. Voor do schuldeischers kan het voortduren
der snrséance uit den aard der zaak nooit anders dan een
voordeel zyn; zij vinden daarin een waarborg tegen verkeerd
beheer en verslimmering van den boedel.

Het verzoek tot sui\'séance kan uitloopen op een failliet-
verklaring, de intrekking der surséance kan vergezeld gaan
van faillietverklaring, of wel de faillietverklaring kan do
afwijzing van bet verzoek tot surséance, de intrekking of den
afloop der surséance als het waro op den voet volgen. In al
die gevallen scheen het wenschelijk eene .voorziening te treffen
omtrent dc berekening van de termijnen, vermeld in artt. 43
en 45 (over do nietigheid van handelingen waardoor de schuld-
eischers benadeeld zijn en van schenkingen). Uit dion hoofde

-ocr page 711-

677

wordt in art. 238, op liet voetspoor van art. 923 K., bepaald;
„Indien de faillietverklaring wordt uitgesproken overeenkomstig
eene der bepalingen van dezen titel (over surséance van
betaling) of wel binnen ééne maand na de afwijzing van het
verzoek tot surséance of na de intrekking of den afloop van
de surséance, wordt het tijdstip, waarop de termijnen, in de
artikelen 43 en 45 vermeld, aanvangen, berekend van den dag af,
waarop de indiening van het verzoek tot verleening van surséauce
is bekend gemaakt." Mocht het verzoek tot de surséance, van
welke hier sprake is, gedaan zijn vóór afloop of binnen eene
maand na afloop van een vroeger verleende surséance, dan,
zegt het derde lid van art. 238, wordt hot bedoelde tijdstip
berekend van den dag af, waarop de indiening van hot verzoek
tot verleening van de eerst aangevraagde surséance is bekend
gemaaktOpeenvolgende of nagenoeg opeenvolgende surséances
worden dus ter bepaling van meergenoemd tijdstip als ééne
surséance behandeld.

Het tweedo lid van art. 238 bepaalt voorts, dat in do aan-
geduide gevallen van faillietverklaring de curator do bevoegd-
heid uitoefent,\' in het tweede lid van art.-230 aan de bewindvoer-
ders toegekend, m. a. w. indien in de nan het faillissement
voorafgegane surséance door den schuldenaar is gehandeld zonder
medewerking, machtiging of bijstand der bewindvoerders, kunnen
dc curators iu het faillissement zich op de nietigheid dier
handeling beroepen eu alsnog doen, wat vereischt wordt, om
don boedel te dior zake schadeloos te houden.

Door dezo voorschriften is eon behoorlyk verband gelegd
tusschon de surséance en een onmiddollijk, of na zeer kort
tijdsverloop, daarop volgend faillifisomcnt.

\') DJt dordo lid Is ann art. 23Ö toogovoogd by de wet van 1) Juni 1002,
Stbl. n». 01, In verbnnd niet de Intrekking van het derde lid van art. 226.
Zio hierboven bl. (>50 vlg.

») Niet ook In andere gevallen vau fallllssenient, na korter of langer
tydsverloop volgende op een Bursóance. Zie llb. Utrecht 11 Nov. 1908,
W. n». 8003.

-ocr page 712-

I •t\'\'*-.

\' \',-lV

SjoiStJäMLlÄSt^*»-*-"--. i

«RW-.

^ M

M-m

. ■ ■ ■ ■

-ocr page 713-

REGISTER
dep behandelde artikelen

FAILLISSEMENTSWET

eerste lid: blz. 7, 75—91, 100—
110, 145-153.
tweede lid: blz. 92 v.
eerste en tweedo lid: blz. 94 v.
derde lid: blz. 95,103,154-165.
vierde lid: blz. 97, 98.
vijfde lid: blz. 98-100.
zesde lid: blz. 100.
blz. 96, 97.

eerste lid: blz. 101,102,10-1,113.
tweede lid: blz. 101 v., 154-165.
derde lid: blz. 113.
blz. 101 n» 3, 102, 115, 120, 122,
341, 345, 501, 511, 523, 562,
611, 6^1.
eorsto lid: blz." 104, 126, 159.
tweede lid: blz. 7,77-89, 104-
112, 166—170.
blz. 112
v., 371.

„ 114-119,123,126,127,141.
„ 122, 134, 138, 141.
„ 120
v., 123, 141 v.
1 eerste lid: blz. 120.
\\ tweedo lid: blz. 122, 13-1, 138.
i derde lid: blz. 120, 122.
( vierdo lid: blz. 123.
eerste cn twcc<lo lid: blz. 126 v.
dorde lid: blz. 134, 138.
eerste lld i blz. 52, 130 v., l»r>, 653.
tweede lld: blz. 128 v.
blz. 132
v., 138, 338, 3-18, 353, 365,
369, 379, 524,525,519,574 n\'2.
„ 134
v., 138, 879, 053.
„ 138
v., 148, 147, 551, 573.
I eerste lld: blz. 138,574 n«2, <",84.
I tweede cn derde lid: blz. 136v.,
485, 511, 010.
vierdo lld: blz. 139.

Abt.
1

Art
18.

19

20.

21

22

23.

24.

25.
20.

27.

28.
29.
80.
81.
32.

83.

84.

85.
80.
37.

88.
89.

40.

41.
42-

42.

43.

3
\'1
5.

7.

8.

10.
11.

12

13
14.

ir>.
10.

blz. 138 nt 1, 141" v.

! eerste, tweede en vierde lid:
blz. 142—144, 635.
derde lid: blz. 137, 143.
blz. 55
v., 173—183, 620 n» 1,680.
1°: blz. 112, 183-185,316-318,
371, 378, .394 n« 1, 543.
20: blz. 50, 193 v., 299 n\' 1,
342, 376.

3».: blz. 195, 376.
40.: blz. 43, 195 v., 842.
5».: blz. 196.
eerste lid: blz. 186—198.
tweedo lid: blz. 195, 298 v.
blz. 41
v., 197—199, 6JK).
„ 41, 199-201.
„ 72, 201—205, 819 v.
, 206
v., 282, 264 n» 1,415,59(5.
„ 215-218, 219
v.
„ 210, 215, 218—220.
„ 206,210-214,417,483,4(\'»4,590.
, 220
v.
, 221 v.
„ 222 v.

," 225 v., 227, 321-324, 590,

59-1, 596, 605.
„ 227, 842.

„ 8()r)-3l0.

„ 214, 85)4 n\' I, 895.
„ 00, 223-235, 238 v., 241 n< l,

275, 300, 857, 441.
^ 235-239, 275.
„ 239 -241, 242, 857, 555.
, 241-243, 857, 555.
„ 810
v.
51. blz. 48, 243-247.
blz. 247-250, 258.
„ 256-260, 070.

17

-ocr page 714-

680

444, 587, 589.
eerste lid: blz. 287 v,, 342.
twee lid: blz, 288 v., 357,
blz. 289-291, 450, 489 n« 8, 550,

560, 588.
„ 3i4
v., 546.

„ 293,300-303,804 n» 8,330 -344.
, 262, 305.
eerste lid: blz. 293 -298, 811,
384, 531.
I tweede lid: blz. 299.
blz. 836 v.
„ 71,338.

„ 338-340, 874, 616.
eersto lid: blz. 341, 842, 345,
866, 521 n» 2, 548 n» 1.
tweede lid: blz. 194, 196, 227
n» 1, 287, 342 v., 859 n» 2, 872
n« 1, .375 n« 1, 876 n« 1, 877 n»
1, 881 n« 1, 403 n» 2 on 8, 417,
548 n» 2, r>44 n» 4, 545 n\' 8,547
n« 1, 549, 550 n« 1.
eersto lid: blz. 294, 837, 343,
5-14, 602.

tweede lid: blz. 234 n« 1, 289
n« 8, 2-tl n» 8, 288 n« 2, 343.
blz. 842, 345 v., 848, 858 n« 1,

860, 876.
„ 349
v., 406.
„ 189, 350
v.

^Vbt.

Abt.

44.

blz. 260 v.

72.

blz. 137, 347 v., 381, 555.

45.

n

261 v., 676.

73.

„ 337, 348, 350, 351, 357, 360,

46.

«

262 v.

487, 576.

47.

1)

264-266.

74.

, 132, 353 v., 356.

48.

»

266 v,

75.

„ 354 v., 407, 408.

49.

»

267 v.

76.

, 360.

50.

«

268 v., 475.

77.

„ 356 v.

51.

n

269-272, 325

v.

: eerste lid: blz. 234 n\'l,289n»3,

52.

n

272-274.

78

241 nl 8, 288, 357 v., 860, 875,

58.

>1

274—278.

876, 377, 544, 547, 549.

.54.

»

264 2, 278-

-281.

^ tweede lid: blz. 858.

55.

>j

281-288.

79.

blz. 842, 358 v., 360, 375.

.56.

«

311-314. 544.

*

80.

„ 362, 897 v.

57—59. blz. 64.

81.

„ 363 v., 487, 489,

57.

blz.

283-285, 327

-329, 882 n\' 2,

82.

„ 362, 448, 489.

83.
81

58
59.

CO.
61.
62.

»>3

M.

65.

66.

85.

86.

87.

88.

89.

90.

91.

92.

93

94.

95.

96.

97.

98.

99

100.
101.
102.
108.

104,

105,

106,
107,

108

67

68

69.

70.

71.*

364.

eerste Hd: blz. 855, 860, 365.
tweedo lid: blz. 188 n» 1, 365,547.
blz. 71, 366, 867, 565.

„ 866 v.

„ 72 n* 8, 226, 385-388.
„ 386, 888.

„ 387 v., 898, 899, 400.
„ 388.
„ 383, 887.
„ 369-371,880.
eersto en tweedo lid: blz, 5171.
derde lid: blz. 818, 372 v.
blz. 342, 861, 372 v.
„ 818, 373.
„ 374, 646.
„ 82, 187, 374 v., 561.
„ 89, 242, 848, 375 v., 541, 555,
eerste lid: blz. 188, 378 v,
tweede lid: blz, 880.
blz. 89, 848, a57, 376, 541, 555.
„ 89, 857, 377, 542 v,
„ ai8, 380
v.
„ 78, 38 i,
„ 8-12, 857, 382.
„ 860, 861, 874, 383 v., 887.
„ 888, 384, 888.

„ m

eerste lid: blz, 129 v., 392 v., 548.
tweede on derdo lid: blz. 898
v.

-ocr page 715-

blz. 188 n» 1, 395.
„ 395, 461.
„ 396, 461, 548.
„ 396, 402, 448, 462, 548.
„ 397, 462, 548.
„ 32, 137, 397, 518.
„ 397, 485.
, 387, 398-400, 433.
„ 400.
400-402.
eerste lid: blz. 4ai-406, 464.
tweede lid: blz. 406, 411—413,
462
v.

derde lid: blz. 398, 406 v.
eerste lid: blz. 414,
tweede lid: blz. 138, 401, 414.
derde lid: blz. 414.
eerste lid: blz. 410, 422 n» 4,
447, 449.

tweede lid: blz. 414.
derde lid: blz. 408, 498.
vierde lid: blz. 410 v., 597 v.
eerste lid: blz.71,415,417—419,
433, 460-474.

tweede eu vierde lid: blz. 419—
421, 423.

dorde en v^fde lid: blz. 421.
blz. 5-i, 428, 424-430.
„ 188, 101, 415
v., 428.
„ 843, 416
V., 417 1, 463.
„ 207, 431-436, 463, 518, 597.
„ 848, 402- 404, 406, 468, 548.
„ 486-488.
„ 188
V.

„ 274, 276 v., 284, 439 v., 442,

446, 451, 518.
„ 62, 68, 64, 78, 274 v., 277,284,

440-445, 446, 51».
„ 291, 449- 451, 491, 540.
„ 209, 228, 276, 445 -447.
„ 447-449.

„ 68,451-453,493,515, 516.
„ 453-459, 498.
, 187, 407
v., 499.
, 475, 482
v., 530 - 534.

Art.

109.

110.
111.
112.
118.

114.

115.

116.

117.

118.

119

Abt.

139.

140.

141.

142.

148.

144.

145.

146.

147.
148

149.

150.

151.

152.

120

121

153

154.

155.

156.

157.

158.

159.

160.
161.
162.

163

164.

165.

166.

167.

168.

169.

170.

171.

172.
178

122

128.

124.

125.

126.

127.

128.
129.
180.

181-.

182.
180.
18-1.

185.

186.
un.
188.

(i81

blz. 32, 407, 485 v.
„ 361, 486
v.
„ 485 -438, 489 n» 2.
„ 488.

„ 484, 488 u» 3, 489-493, 498,

502.
„ 489, 498.
„ 493
V., 497 1.
„ 495
V., 497 1, 499 u» 2,

503 u« 4.
496
v.

eersto lid: blz. 408, 495, 497 v.
tweede Hd: blz. 187, 499.
blz. 500
v., 502, 503.
„ 502
v.
„ 503.

„ 486 u». 8, 503, 511.
eersto Hd: blz. 503, 511.
tweede Hd: blz. 478, 484, 504—
510.

tweede Hd 8«.: blz. 510,585-588.
dorde Hd: blz. 504.
blz. 510
v.
511 v.
513.

475, 483, 513 v.
•182, 529.

482, 472 u« 8, 518 v.
„ 514—516.
„ 61, 465, 516, 525.
, 476, 517.

I eersto eu tweedo lid: blz. 520
v., 539 v.

dorde Hd: blz. 521.
blz. 417, 520.
522
v.
528.

188 1, 524.
524
v.
625.

182, 526.
526-528.
528
v.

«ei-ste Hd: blz. 89, 486, 542 v.,
577-580.

-ocr page 716-

682

tweede lid: blz. 343, 507, 543 v.
blz. 288,343,377,544 v., 581 —583,585.
eerste lid: blz. 343, 545.
tweede lid: blz. 546.
blz. 39, 541, 547.
, 343, 857, 546 v.
„ 138 n« 1, 855, 366, 402, 547-

549.
„ 343, 549.
„ 343, 549-555.
„ 440, 550, 564.
„ 557-560.

/ eerste lid: blz. 137, 561.

tweede lid: blz. 32, 137, 561.
( derde lid: blz. 188 n\' 1, 561.
blz. 561 V.

eerste lid: blz. 188, 562.
tweede en derde lid: blz. 562v.
blz. 402, 563-565, 568, 670.
„ 565
v.

( eerste lid: blz. 328, 492, 566 v.,
j 584—594.
( tweede lid: blz. 567.

Aet.
208.

209.

210.
211.
212.

213.

214.

215.

216.

Art.

173

174.

175

176.

177.

178.

179.

180.
181.
182.

183

184.

ia5

186.
187.

188

217

218.

219.

220.
221.
222,

223.

224.

225.

226.

189

eerste lid: blz. 440, 568.

227

eerste lid: blz. 65-1, 661.

tweede lid: blz. 669.

tweedo lid: blz. 661.

190. blz. 569.

228. blz. 660 v.

191.

»

570 V.

229

eorsto lid: blz. 666.

192.

11

571-573, 674.

tweedo lid: blz. 672.

193,

11

61, 138 n« 1,661,573-575,696.

280. blz. 664, 662 v., 667.

194.

11

439, 440, 575 v.

231.

„ 663-666, 667 v.

195,

11

67 -60, 596 V., 598.

232.

„ 666 V,

196.

11

140, 432, 597-600.

288.

„ 668-670.

197.

11

597-699.

234.

„ 667 V., 669 V,

198.

11

7, 86, 605-611.

285.

„ 670 V.

199.

11

611.

eerste en derdo lid: blz. 645.

200.

11

613 V., 617.

286

eerste, tweodo, derde, vierde,

201.

n

610, 611—618.

vyfdo on zovendo lid:blz. 072 v.

202.

n

482, 610, 614-616, 617.

zesde lid: blz. 651, 668 v.

203.

287. blz. 658 n« 1, 673, 674, 675.

204.

blz. 619 V., 628-680.

288.

„ 670 V.

205.

289.

•„ 672.

206. blz. 24 V., 61, 633 v.

240.

11 T).

207.

11

24 V., 634.

blz. 24 v., 138 nt 1, 634.
„ 24
v., 634.
„ 24
v., 634 v.
„ 24 v., 635. \'
„ 24
v., 635.
„ 640-646, 649, 658.
„ 646, 651.
„ 646
v., 655, 660.
„ 646
v.
eerste en tweede lid: blz. 647—
649.

derde lid: blz. 641-645, 649.
vierde, vijfde en zesde lid: blz.
649
v., 651.
blz. 650
v., 660.
„ 652
v., 660.
„ 653
v., 661.
„ 655.
„ 667.
„ 667.
„ 658.

„ 6-11-646, 668 v.
„ 659
v., 676.

-ocr page 717-

REGISTER
der behandelde onderwerpen

Aanbrengst.

Bewijs van — van goederen door de vrouw, bij faillissement van den
man, blz. 300—803; door den man, bij faillissement van de vrouw,
blz. 804.

Aangifte.

Eigen — tot faillietverklaring, blz. 101, 104, 105, 106.
Eigen — by vennootschap onder eene firma, blz. 101, 161 v.

— na opheffing van het faillissement, blz. 142.

Aankondiging.

Vonnis van faillietverklaring, blz. 182.

Vernietiging van het vonnis van faillietverklaring, blz. 184, 185.

Opheffing van het faillissement, blz. 189 v.

Vergaderingen dor schuldeischers, blz. 865, 549.

Termijn voor do indiening der schuldvorderingen en bopaling der

vorificatie-vorgadoring, blz. 895.
Horopening van hot faillissomont, blz. 524 v.
Nederlegging dor uitdeelingslijst tor griffie, blz. 561.
Eindo van het faillissemont na vorefTening, blz. 578.
Vorzook vnn rohabilitatio, blz. 684.
Vorzook van surséance van betaUng, bbs. 646 v.
Hoogor boroop togen de beslissing omtrent do voorloopigo surséanco,
blz. 651.

Verleening van voorloopigo surséanco, blz. 655.
Verleening van definitieve surséance, blz. 660.
Intrekking der surstkince, blz. 678.
Kosteloozo — in do
Staaticourant, blz. 188 n*. 1.

Aannemer.

Rochton dor ambachtslieden b^ faillissement van den —, blz. 286.
Aanvang.

— van het faillissement, blz. 197—199.
Aanvrage tot faillietverklaring.

Ruimere en engere botookonis van —, blz. 264 n>. 2.

— in ongeron zin, blz. 102—112.

— na opheffing van het faillissement, blz. 142.

-ocr page 718-

684

Actio Pauliana. Zie Nietigheid.

Administratie (Algemeene \'slands).

Gelden enz. berustende onder de —af te geven aan den curator,
blz. 191—193.

Administratie der posterijen en telegrafie. Zie Posterijen en

telegrafie.

Advies.

Adviezen der Kamers van Koophandel: over het ontwerp van wet der
Staatscommissie, blz. 3; over de instelling der commissie uit de
schuldeischers, blz. 352; over het behoud der surséance van betaling,
blz. 637 n». 2.

Adviezen van den Raad van State en van enkele leden van den Raad:
over het ontwerp van wet, blz. 3; over
ophouden te betalen als voor-
waarde der faillietverklaring, blz. 77.

Adviezen, uit te brengen over een aangeboden akkoord, blz. 486 v., 489.

— van de commissie uit de schuldeischers, blz. 356—360.

Afscheiding.

— van den boedel des overledenen van die zijner erfgenamen, blz.013v.,617.

Afschriften.

Nederlegging van — van verschillende stukken ter griffie: van de
boedelbeschrijving en den staat der baten en schulden, blz. 374,375;
van de lijsten der schuldvorderingen, blz. 397,519; van de uitdeelings-
lijst, blz. 561.

Verplichting van den griffier — to geven, blz. 5J88.

Toezending van — van het ontwerp van akkoord, blz. 485.

Afstand.

Nietigheid van — van een huwelijksgemeenschap, blz. 252 v.

— van hypotheek, pand of voorrecht vóór de stemming over het
akkoord, blz. 491—493.

Afwezige.

Aangifte tot faillietverklaring door den bewindvoerder voor een —,
blz. 148.

Akkoord buiten faillissement, blz. 34-36.

Akkoord in faillissement.

Invloed van het — op rechtsvorderingen tot inroeping der nietigheid
van handelingen des gefailleerden, blz. 269; op renvooi-processen,
blz. 465-473.

Beteekenis van het — In het faillissement \'van een In algeheele ge-
meenschap gehuwden echtgenoot, blz. 295 , 296.

^ Inhoud, blz. 475—479.

— houdende boedelafstand, blz. 269, 475, 476, 478.

Rechtskarakter, blz. 479-482.

-ocr page 719-

685

Gevallen, waarin een — niet kan worden aangeboden, blz. 482,526, B29.

Schuldeiscbers, voor wie het — verbindend is, blz. 483 , 484 , 513.

Tijdige aanbieding, blz. 485.

Niet-tijdige aanbieding, blz. 485 v.

Adviezen over het aangeboden —, blz. 486 v., 489.

Uitstel van de raadpleging en beslissing, blz. 485 , 486 , 487v.

Raadpleging over en wijziging van het —, blz. 489.

Stemrecht, blz.\' 489—493.

Afstand van voorrang, blz. 490—493.

Meerderheid, voor de aanneming van het — vereischt, blz. 493—495.
Tweede stemming, blz. 495 v., 497 n». 1, 503 n». 4.
De beslissing over het — is onherroepelijk, blz. 496 v.
Proces-verbaal van het verhandelde, blz. 497—499.
Verbetering van het proces-verbaal, blz. 499 n«. 2 , 500—502.
Werking van het —, blz. 513 v.

Invloed van het — op de verplichtingen van borgen en medeschulde-
naren, blz. 514—516
Niet-nakoming on ontbinding van het —, blz. 522—525.
Vordoeling der baten onder de schuldoischors na ontbinding van het-
en heropening van het faillissement, blz. 526—528.
Nieuw faillissoment, terwijl nan hot — nog niet volledig is voldaan,
blz. 528
v.

Aanbieding van het — door een ander dan don gefailleerde, blz. 530—532.
Vernietiging van hot — wegens sluipovereenkomst, blz. 537 v.
Voorstel der Staatscommissio omtrent een — na slotuitdeeling, blz. 003 v.
Uitsluiting van het — in hot faillissomont eener nalatenschap, blz. 614-010.
Territoriale werking van hot —, blz. 625 v.
Zie Homologatie, Voorrang.

Akten. Zie Ondorshandscho akten.
Altijddurende rente.

Faillissement van don rontoschuldigo, blz. 03, 04, 441.
AmcnJeincnt.

Amondementon by de behandeling dor Faillissomontswot, blz. 10.

— van Mn. Lsvr over de homologatie van con akkoord buiton failliot-
vorklaring, blz. 35.

Amendementen op nrtikel 1, blz. 82—84.

— van do II.II. Tvdkman en IIartk op artikol 1, by do behandoling
van hot wetsvoorstel
Pijnappkl, blz. 87 , 88.

— vnn do Commissie van voorbereiding tot invooging der artikolon 10
en 11, blz. 121.

— van Mb. Lkvv op artikel 173, blz. 578 v.

— van Mr. van Hootkn op artikel 198, blz. 608 v.

— van de Commissio van voorbereiding: tot invoeging van een artikel
2056w, blz. 620 n\'. 3; — tot Invoeging van de elfdo afdeeling (van do
rehabilitatie), blz. 632; — tot invoeging van een artikel 229tw, blz. 675.

UoLKHORAA»-r, K«inis(eroent«wrt

-ocr page 720-

686

Arbeidsovereenkomst.

Inkomsten uit een —, blz. 193—195.

Arbitrage-beding, blz. 46 n*. 2, 419.

Assignatie.

Nietigheid der betaling, ble. 266, 267.

Zie Papier aan order, Papier van waarde.

Auteursrecht, blz. 184, 185.

B.

Bank van leening.

Faillissement van den houder van een —, blz. 74.
Bedrog.

Vernietiging der verificatio op grond van —, blz. 410, 411.
Weigering van de homologatie van een akkoord op grond van —,
blz. 504, 509
v., 535-538.

Bedrijf.

Voortzetting van het — des gofailleerden, blz. 372, 375, 876.
Beëediging van schuldvorderingen, blz. 411—415.
Begunstiging.

Nietigheid van de voldoening aan eeno opeischbare schuld op grond

van —, blz. 264—266.
Weigering van do homologatie van een akkoord op grond van —,
blz. 504, 509
v., 535—538.

Beheer.

Hypotheek, gestold tot zekerheid van een —, blz. 827—829.
Beheer en beschikking.

— over den faillieten boedel, blz. 41, 42, 197-201, 292, 294, 837, 818.

— over don boedel van den schuldenaar, wien surséance van betaling
is verleend, blz. 662 v., 671 v.

Belastingen.

Crediet op termijnen bij accynzen, blz. 66. ^

Directe -, blz. 66, 67, 207, 209 n«. 2, 555," 57\'! Si-t5 ^^
^ Surséanco van betaling, blz. 668.

Beleening.

Nietigheid van gegeven surplus by —, blz. 265 v.
Rechten van den beleener, blz. 2&1, 285, 28«5, 290, 291.

-ocr page 721-

87

Benadeeling.

NietigLeid van liandelingen, waardoor de schuldeischers benadeeld zijn:

in een geding, blz. 221, 222; in het algemeen 243—256.
Zie Nietigheid.

Berechting.

— der faillissementen door de arrondissements-rechtbanken, blz. 31—34.
Beschikkingen.

— der rechtbank in faillissementszaken niet aan hooger beroep onder-
worpen, blz. 366, 367.

Rechterlijke — uitvoerbaar bij voorraad, blz. 366, 367.

Zie Rechtor-Commissaris, Rechterlijke beschikkingen.

Beslag.

Het faillissement een —, blz. 37—42.

Goederen die niet in — genomen mogen worden, blz. 184—193,316-318,
371, 373.

Invloed der faillietverklaring op gelegde beslagen, blz. 225,227,321-323.
Revindikatoor -, blz. 227, 316-318.
Pand —, blz. 225 n». 3.

— op do penningen des boedels na het verbindend worden van de
uitdeelingslijst, blz. 571 v.

Doorhaling van beslagen, blz. »93 v.

Verval van gelegd — in geval van surséance van betaling, blz. 664 v.
Bestuur.

Het — over den faillieten boedel, blz. 335 - 867.
Betaling.

Vorderingen tot — vii den boedel, blz. 203—214.
Vorderingen tot —
aan den boodol, blz. 203—205.

Nietigheid van do — van niet-opeischbaro schulden door don schuldo-
naar vóór do failliotvorklaring, blz. 257—260.
Nietigheid van de — van opeischbare schulden door den schuldonnnr
vóór de failliotvorklaring, blz. 264—266.

— van paplor aanorderof toonder vóór do fallllutvorklarlng, blz. 266,267.
Invloed van het faillissement op betalingen nnn den schuldonaar,

blr. 272-274.

— van bevoorrechte schulden nA do homologatie van een akkoord,
blz. 519-521.

— der vastgestelde iKïrcenton uj\\ insolventie, blz. 571 v.

— van schuldon gedurendo do surséanco van betaling, blz. 668, 667 v.
Hervatting dor betalingen nn verkregen surséance van betaling, blz. 674.

Betwistins:.

Invloed van de — oonor vordering op do afwikkeling van het faillis-
sement, blz. 890, 891.
Lijst van betwiste vorderingen, blz. 896 v.

-ocr page 722-

688

Welke schuldeischers het recht van — hebben, blz. 404—406.

— door den curator, blz. 396, 406, 462—464.

— van den voorrang en van het recht van terughouding, blz. 397,405,
410 n*. 1, 415, 422, 423.

Wezen en gevolg der —, blz. 415—423.

Kennisgeving der — aan afwezig gebleven schnldeischers, blz. 415,416.
Verwijzing en renvooi-proces, blz. 417—431, 460 v.
Voortzetting van aanhangige rechtsvorderingen tot betaling na —,
blz. 210, 213, 214, 221, 222, 417, 418, 433, 464 v.

— door den gefailleerde, blz. 431—436, 519 v., 597—599.
Gronden van —, blz. 396, 462—464.

— op grond van de nietigheid der handeling, waarop de vordering
steunt, blz. 268.

— van het recht mede te stemmen bij beraadslaging over een verzoek
tot surséance van betaling, blz. 647 v., 658.

Zie Renvooi-proces.

Bevoegdheid.

— des gefailleerden tot het bekleeden van ambten en betrekkingen,
blz. 25-27.

— van den rechter-commissaris, blz. 336—340.

— van den curator, blz. 343, 344.

Handelingen door den curator verricht met overschrijding zijner —,
blz. 846-348, 360.

— van de commissie uit de schuldeischers zelfstandig op te treden,
blz. 860, 361.

— tot aanbieding van een akkoord, blz. 580—534.
Zie Rechterl ij ko bovoegdhoid.

Bevoorrechte schulden.

Do kosten van faillissementsaanvrage zijn eon bevoorrechte schuld,

blz. 92 n*. 1, 560.
Verhaal van —• op schepen, blz. 207, 208.

Voldoening der — na homologatie van eon akkoord, blz. 519—521.
Beteekenis van „con erkond voorrecht" in artikel 160 eorsto lid, blz. 539 v.
Voldoening van de algemeen — In geval van insolventie, blz. 560 v.
Verkoop door den curator van een door — bezwaard schip, blz. 567.
Zio Voorrang.

Bewind.

Onder een — gestelde zaken, blz. 183.
Bewindvoerder over goederen.

Faillissement van oen —, blz. 26, 27.
Bewindvoerders by surséance van betaling.
Benoeming, blz. 655, 656.
Taak, blz. 655, 662 v., 671
v.
Ontslag, blz. 656.
Loon en verschotten, blz. 672.

-ocr page 723-

689

Bewoning (recht van), blz. 179 v.
Bewijs.

— te leveren bij de aanvrage tot faillietverklaring: door den schuld-
eischer, blz. lOG—112, 117 n«. 1; door het Openbaar Ministerie, blz. 93;
door den schuldenaar, blz. lOG.

— door onderhandsche akten, van den gefailleerde afkomstig, blz. 53,
54, 424—430.

— van de nietigheid vau eene handeling, ter bcnadeeling van de schuld-
eischers verricht, blz. 253 n». 1, 258 v.

Overlegging van bewijsstukken by de indiening eener schuldvordering

ter verificatie, blz. 396.
Betwisting wegens het ontbreken van — der vordering, blz. 396,461 v.

— bij do vordering tot ontbinding van een akkoord, blz. 523.

DIoed- of aanverwanten.

Begiftiging van —, blz. 261 v.
Boedel.

Onderscheid tusschen grooto en kleine boedels, blz. 29—31.
Omvang vnn den faillieten -, blz. 51-57, 173-179, 620 n». 1.
Vermogensrechten dio buiten don faillieten — blijven, blz. 179—196.
Vorderingen welko rechten on verplichtingen, tot den faillieten — be-
hoorende, ten onderworp hebben, blz. 203, 204.
Zie B oh oor on boschikking, Commissionnair.
Boedelafstand.

Akkoord houdende —, blz. 269, 475, 476, 478.
Boedelbeschrijving.

Aanvaarding von erfenissen, aan den gefailleerde opkomende, onder

voorrecht vnn —, blz. Uil.
Beechryving van den faillioton boedel, blz. 318, 372, 373.
Faillietverklaring van eon onder voorrecht van — aanvaarde nalaten-
schap, blz. 610

Aanvaarding onder voorrecht vnn — vnn do nalatenschap van een
schuldenaar die sursénnco van betaling heeft verkregen, blz. 675.

Boedclscheidins:. Zio Gemeenschap.
Boedelschuld.

Botcokenis, blz. 207, 209.
Proceskosten, blz. 218.
Huurovereenkomst, blz. 20-1 n\'. 3, 240.
Dienstbetrekking, blz. 242.
Algemeene faillissementskosten, blz. 555.
Betaling In goval van insolventie, blz. 572.

Boeken.

Openlegging van —, blz. 70.

— en papieren tot den boedel behoorende, blz. 070, 517, 574.

43

-ocr page 724-

690

Recht des curators inzage te vorderen van de — der schuldeischers,
blz. 396.

Bewijskracht van de — des gefailleerden in het renvooi-proces, blz. 430.
Borgtocht.

Rechten van de borgen des gefailleerden, blz. 68, 451—453, 516, 568.
Verificatie van schuldvoideringen, verzekerd door —, blz. 451—1.53,
456, 458 v.

Invloed van het akkoord op de verplichtingen der borgen, blz. 514—516.
Invloed van surséance van betaling op de verplichtingen der borgen,
blz. 670 V.

Brieven.

— aan den gefailleerde gericht, blz. 378—B30,
Oproeping bij brief of —:

a. faillissement, blz. 104, 121, 122, 127, 365, 395, 397, 488, 518 v.,
561, 562, 611.

b. surséance van betaling, blz. 646, 657, 673.

Buitenland.

Falllletvérklaring: vart eon schuldenaar, die zich buiten het Rijk in
Europa heeft begeven, blz. 94, 95; van eene vrouw, wier man in het
buitenland woont, blz. 97; van eon schuldennnr, die bulten het Rijk
in Europa zijn woonplaats heeft, blz. 97, 98.
Verzet tegen de faillietverklaring, als do schuldenaar zich buiten het

Rijk in Europa bevindt, blz. 114.
Schuldeischers, die buiten het Byk In Europa woneTi: verlficntie,

blz. 402, 403.
Akkoord: goederen in het —, blz. 625—627.
Faillietverklaring in het —: werking, blz. 018-628.
Afzonderlyk verhaal op goederen in het —: Inbrengplicht, blz. (519 v.,
628-630.

Surséance van betaling: oproeping van schuldeischers In het—, blz. (547.

C.

Cassatie.

FaUliotvorklaring, blz. 126—128.

Beschikkingen In zaken, hot beheer of do vereflening dos boedels be-
treffende, blz. 360 n\'. 1.

Homologatie van een akkoord, blz. 513.

Uitsluiting von beroep in —: tegen do beslissing over do ultdcelings-
lyst, blz. 566; togon do beslissing ovor do rehabilitatie, blz. 035; togen
do bosHssingen over surséanco van betaling, blz. 653, 661.

Centrale Raad van Beroep.

Faillissement van een lid van den —, blz. 25 n\'. 1.

-ocr page 725-

691

Cessie. Zie Overdracht van vorderingen.

Cheque. Zie Assignatie, Papier aan order. Papier aan
toonder, Papier van waarde.

Commanditaire vennootschap.

Faillietverklaring van eene —, blz. 163—165.

Storting op de aandeelen: schuldvergelijking, blz. 278 n\'. 1.

Aanbieding van een akkoord, blz. 534.

Commissie uit de schuldeischers, blz. 852—361.
Voorloopige —, blz. 132, 353, 854.
Definitieve —, blz. 354, 855.
Taak van de -, blz. 356, 857.

Onderwerpen, waaromtrent de curator verplicht is het advies van de —

in to winnen, blz. 857, 358, 547.
Beroep van do — op don rechter-commissaris, blz. 358—860.
Bevoegdheid van do — zelfstandig op to treden, blz. 360, 361.
Advies over hot akkoord, blz. 486 v., 489.
Noodzakelijke uitgaven, blz. 861.
Heropend faillissement, blz. 524.

Commissie van voorbereiding, blz. 4, 5, 6, 7.
Zio Amondomont.

Commissie van Rapporteurs, blz. 0, 8, 9.

Commissionnair.

Recht tot executie, blz. 64, 285-291.

Hetgeen do — voor anderen to vorderen of onder zich heeft, behoort
niot tot zün faillieten boedol, blz. 178—178.

Compensatie. Zio Schuldvorgoiyking.

Concurrente schuldeischers.

Akkoord, blz. 483 v., 518.
Uitdoolingslijst, blz. 550.

Consignatie. Zie Gerochtoiyke consignatie.
Consulaire rechtbanken.

Bevoegdheid lu fallllssementtizaken, blz. 78.

Contante waarde.

Verillcatle voor do — van vorderingen: onder eeno opschortondo voor-
waarde, blz. 489
V.; met tydsbepaling, waarvan het tydstip der
opeischbaarheid onzeker Is of welko recht govon op periodieke uit-
keeringen, blz. 440—444.
Altydduronde rento, blz. 68, 64, 441.

Coöperatieve vereenlKlng. Zio Vereenigingen.

-ocr page 726-

692

Curateele.

De gefailleerde staat als zoodanig niet onder —, blz. 40.

Faillietverklaring, als de schuldenaar onder — staat, blz. 147—153.

Faillietvérklaring van iemand die cnrator is, blz. 26.

Curator.

Vertegenwoordiging van de schuldeischers en van den gefailleerde
door den —, blz. 46—54.

Nietigheid van handelingen ten nadeele van de schuldeischers door
den — in te roepen, blz. 237.

Benoeming, blz. 132, 344, 348, 350, 524, 576.

Taak en bevoegdheid, blz. 343, 344, 382.

Bevoegdheid van belanghebbenden op to komen tegen het bestuur van
den —, blz. 345, 346.

Handelingen, door den — verricht zonder de vereischte machtiging,
blz. 346—348, 360.

Bevoegdheid tot handelen, als meer dan één — is benoemd, blz. 348—350.

Ontslag, blz. 350, 351, 360, 676.

Rekening en verantwoording, blz. 132, 360, 517, 674 v.

Salaris, blz. 139, 350, 351.

Verplichting van den —, het advies der Commissie uit de schuldeischers
in te winnen, blz. 357-360, 882.

Plicht van den —, advies uit te brengen over een aangeboden akkoord,
blz. 486
V.

—, in het buitenland benoemd, blz. 622 v., 624 v., 627 v.

Bevoegdheid van den — in geval van faillissement nA surséance van
betaling, blz. 654, 677.

— over eon ondor curateele gestelden persoon, blz. 26, 147—152.

Zie Curateele.

D.

Dading:»

Bevoegdheid van den curator dadingen aan to gaan, blz. 882.
Dagteekening.

Onderhandsche akten, blz. 58, 54, 424 -480.
Dagvaarding.

Dagvaardingen en exploten ten aanzien van den boedel eens gefailleerden,
blz. 71.

Deeling (Scheiding cn). Zie Gemeenschap.
Derden.

Werking van de nietigheid van handelingen ten nadeele van de
schuldeischers tegen —, blz. 269—272, 825, 326.

-ocr page 727-

693

Is de curator een derde in den zin van artikel 1917 Burg. Wetb., blz.,
53, M, 424—130.

Bevoegheid van den curator tegenover —, blz. 346—348, 360.

Deskundigen.

De rechter-commissaris kan — hooren, blz. 339, 340.

— voor de waardeering der goederen bij de boedelbeschrijving, blz. 372.

— ter bepaling van de waarde van schuldvorderingen, blz. 443, 446.

— bij surséance van betaling: benoeming, blz. 655; taak, blz.655—657;
ontslag en vervanging, blz. 656; uit to brengen verslag, blz. 655,
657; loon en verschotten, blz. 672.

Dienstbetrekking.

Inkomsten van den gefailleerde uit dienstbetrekkingen, blz. 186—195.

Arbeiders in dienst van den gefailleerde: opzegbaarheid hunner
betrekking, blz. 241—243.

Diensten vnn den gefailleerde ten behoeve vnn den boedel nh de
insolventie, blz. 546 v.

Schuldvorderingen wegens —: surséanco vnn betnllng, blz. 668, 669.

Directe belastingen. Zie Belastingen.

Dood. Zio Ovcriyden.

Doorhaling.

— vnn hypothokairo inschrijvingen, blz. 492, 5\'j6 v., 584, 591 v.

— van ingeschreven beslngen, blz. 593 v.

E.

Echtgenoot. Zio Gehuwde mnn. Gehuwde vrouw, IIuwo-
lyksgoodoron rocht.

Echtscheiding.

Vordering tot —, blz. 202.

Eed.

Kan in eon geding, dnt door of togen den curator of tegen een
schuldeischer wordt gevoerd, nan den gofailleordo oon — worden
opgelegd, blz. 222, 223.

Faillietverklaring n\\ opdracht van een beslissenden —, blz. 223—225.

Opdracht van een beslissenden — valt niot ondor art. 104 Fw., blz. 882.

BeJiodiging van schuldvorderingen, blz. 411—415.

Effecten.

Wien bohoort do opbrengst van door don gefailleerde in pand genomeu,
verpande of herverpnndo —, blz. 177 v.

-ocr page 728-

694

De curator neemt de — onder zich, blz. 370.
Verzegeling, boedelbeschrijving, blz. 371, 372, 373.
Bewaring van en beschikking over —, blz. 380—382.

Einde van het faillissement.
Door opheffing, blz. 139, 140.

Na de homologatie van een akkoord, blz. 52, 53, 131, 268, 269, 516.
Na insolventie, blz. 57—60, 551, 573—575.

Einde van de surséance van betaling.

Door afloop van den gestelden termijn, blz. 659, 672.

Door intrekking, blz. 672 -674.

Dood van den schuldenaar, blz. 674—676.

Erfenis.

Aanvaarding of verwerping door den curator, blz. 310, 311.
Nietigheid van de verwerping eener — door den gefailleerde, blz.

248, 252, 253.
Zie Nalatenschap.

Erfgenamen.

Beëediging van schuldvorderingeu, blz. 411, 413.
Erfstelling over de hand, blz. 182 v.
Erkenning van schuldvorderingen.
Voorloopige —, blz. 391, 392, 396.

Beteekenis en rechtskracht der —, blz. 391, 392, 410, 411, 431.
Voorwaardelijke — of toelating, blz. 391, 392,414,410,417,440,452,459.

— eener vordering door den gefailleerde, blz. 430.

Kracht der — tegen den gefailleerde, blz. 431—436, 518 v., 597—599.
Rechten der erkende schuldeischers, blz. 362, 365, 493.

— In een bultenlandsch faillissement, blz. 625.

Executeur testamentair.

Faillissement van een —, blz. 26, 27.
Executie.

Faillissement eene — van het\' vermogen des schuldenaars, blz. 23, 24,
40, 45-52, 57.

Invloed der faillietverklaring op aangevangen executiën, blz. 225—227.
Wanneer is de — van goederen geëindigd, blz. 321—823.
Schorsing van aangevangen executiën door do surséance van betaling,
blz. 664-666.
Executoriale titel.

Vonnis van homologatie in verband met hot proces-verbaal der verificatie,
blz. 518.

Proces-verbaal der verificatie, nA afloop van het faillissement In govnl
van insolventie, blz. 597, 599 v.

-ocr page 729-

695
F.

Faillietverklaring.

Het verkeeren in den toestand van te hebben opgehouden te betalen
voorwaarde voor de —, blz. 75—91.

Onvermogen geen voorwaarde voor de —, blz. 80, 89, 90.

Vordering tot — door het Openbaar Ministerie, blz. 92—94.

— van vennooten onder eeno firma, blz. 95, 154—1G3.

— bij commanditaire vennootschap, blz. 163—165.

— van een schuldenaar die onder curateele staat, blz. 147—150.

— eener gehuwde vrouw, blz. 96, 97.

— in Nederland van personen die buiten het Rijk in Europa wonen,
blz. 97, 98.

Gelijktijdige of opvolgende faillietverklaringen door verschillende recht-
banken, blz. 98-100.

— van vereenigingen en stichtingen, blz. 100.

Procedure tot —, blz. 101—118.

— van meerdere schuldenaren bij óón vonnis, blz. 102, 103.

Rechtsmiddelon tegen do beslissing over do —, blz. 118—128,126-128;

tabellarisch overzicht, blz. 124, 125.

Aanvrage of aangifte tot — ni ophefling van het faillissement, blz. 142.

Schadevergoeding wegens ongegronde vordering tot —, blz. 166—170.

Gevolgen vau do —, blz. 171, 172, 197-201.

Do — heeft geen t»rugwerkendo kracht, blz. 197—199.

Tijdens de — aanhangige gedingen, blz. 215—222.

fnvloed der —: op do tenuitvoorlegging van vonnissen, blz. 225—227,
821—824; — op wederkeerigo overeenkomsten in het algemeen, blz.
227—285; — op tormynzakon, blz. 285—239; — op huurovereen-
komsten, waarby do gefailleerde do huurder is, blz. 239—211; — op
bezoldigde botrekkingon in dienst van don gofallleerdo, blz. 241—243;
— op betalingen aan don gefailleerde, blz. 272—274; — op schuld-
vergelyklng, blz. 274-288.

— van den in algoheele gemeenschap gehuwdou echtgenoot, terwyi do
andere echtgenoot reeds In staat van faillissement vorkoord, blz. 294—296.

—, uitgesproken In het buitenland, blz. 618—628.

—, uitgesproken in de Nederlandsche .kolonll!n of bezittingen, blz. 628.

— by afwyzing van het verzoek tot sursóanco van betaling, blz.
649
v., (>76 v.

Vordering tot —, goiyktydlg aanhangig mot een verzoek tot surséanco
van betaling, blz. 650.

— by vernietiging in hooger beroop van de voorloopige surséance,
blz. 054, 070
v.

— by afwyzing der definitieve sin-séance, blz. 059, 001, 076 v.

— by Intrekking der surséance van betaling, blz. 678, 670 v.

— binnen één maand nA afwyzing, Intrekking of alloop der surséance
van betaling, blz. 070 v.

Zio Vonnis van faillietvorklaring, Nalatonschap.

-ocr page 730-

696

Faillissement.

Doel en karakter, blz. 37—40.

Omvang, blz. 54—57.

Kostelooze behandeling, blz. 138, 139.

Opheffing wegens gebrek aan actief, blz. 139—142, 551, 573.
Register der faillissementen, blz. 142—144.
Aanvang van het —, blz. 197—199.

— vau een buiten gemeenschap^ gehuwden echtgenoot, blz. 291, 292.

— van een in eenige gemeenschap gehuwden echtgenoot, blz. 293,294,
297-299, 383, 384, 530-532.

— van een iu algeheele gemeenschap gehuwden echtgenoot, blz. 293,
294-297.

Heropening van het — bij ontbinding van een akkoord, blz. 522,
524—526.

—, uitgesproken terwijl aan het akkoord in een vroeger faillissement
nog niet ten volle is voldaan, blz. 528.

— eener nalatenschap, blz. 605—617.
Territoriale werking van het —, blz. 618—628.
Zie Einde van het faillissement.

Faillissementskosten.

Wat onder algemeene — is te verstaan, blz. 555 v.

Omslag der algemeene — over ieder deel van den boedel, blz. 577—560.

Rangregeling der algemeene —, blz. 556.

Bijzondere —, blz. 555.

Famllicreciiten.

— blijven buiten het failUssement, blz. 48—45, 19<}, 291.
Rechtsvorderingen — betrefTende, blz. 201—203.

Fideicommis. Zie Erf stel li ng overdehand.

G.

Qagie van schipper of schepelingen, blz. 184 v.
Gebruik (recht van).

Het — blijft buiten het faillissementsbeslag, blz. 179 v.
Geding.

Schorsing vun gedingen, aanhangig tijdens de faillietverklaring, blz.
215, 217, 218-220.

f Gedingen, tydens de faillietverklaring in staat van wijzen verkeerende,
blz. 220, 221.

Nietigheid van handelingen, door den schuldenaar in een — verricht,
blz. 221, 222.

-ocr page 731-

697

De gefailleerde niet partij in het —, door of tegen den curator gevoerd,
blz. 222.

Eedsoplegging aan den gefailleerde in een —, door of tegen den curator
of tegen een schuldeischer gevoerd, blz. 222, 223.

Gedingen naar aanleiding van de nietigheid van handelingen des
gefailleerden, blz. 267—269.

Schorsing en hervatting van het verificatie-geding ni homologatie van
een akkoord, blz. 465—473.

Zio Betwisting, Niotighoid, Ronvooi-procos.

Qefallleerde.

Vertegenwoordiging van den — door de schuldeischers en door den
curator, blz. 45—54.

Gevolgen van het faillissement voor den persoon van den —, blz.
25—28, 40—42, 62.

Rechtsbevoegdheid en handelingsbevoegdheid van den —, blz. 40—45,
199-201, 222.

Verdiensten gedurende het faillissement, blz. 193—195.

Rechten tegenover den curator, blz. 345, 346, 348, 381.

Uitkeering van loveusonderhoud door don curator, blz. 376, 377, 547.

Verbod, de woonplaats to verlaten, blz. 383.

Verplichting, Inlichtingen to govon, blz. 383—385.

Inbewaringstelling, blz. 72 n». 3, 385-388.

Verplichting, do voriflcatlo-vergadoring by to wonen, blz. 398.

Ondervraging In do verificatie-vergadering, blz. 399, 400.

Recht van tegenspraak by de verificatie, blz. 431—436.

Kracht van de erkenning oonor vordering togen den —, blz. 431, 432,
522
v., 597-599.

Bevoegdheid, oon akkoord aan to bieden, blz. 482 v., 530—534.

Verloening van diensten nan den curator in goval van insolventie,
blz. 516 V.

Overlyden nïi do faillietverklaring, blz. 616 v.

Rehabllltatio, blz. (>31-636.

Zie Goding.

Gehuwde man.

Aangifte tot faillietverklaring van don — door do vrouw, blz. 101 u». 2.

Faillissement van don —, blz. 291—303.

Bewy» vnn aanbrengst on opkomst van goederen in geval van faillis-
sement van do vrouw, blz. 304.

Voordooien, by huwolykscho voorwaarden besproken, blz. 305.

VerplIchUng, Inlichtingen to geven, blz. 383, 384.

Aanbieding van een akkoord, blz. 530—532.

Gehuwde vrouw.

Failliotvorklaring, blz. 96, 97, 113 n». 2.

Handelingen, zonder machUgIng, bystand of toestemming des mans
verricht, bl. 44.

-ocr page 732-

698

Faillissement der — in verband met het huwelijksgoederenrecht, blz,
290, 291—299, 303, 304.

Bewijs van aanbrengst en opkomst van goederen in geval van faillis-
sement van den man, blz. 299—303.

Verlies van aanspraak op voordeelen, bij huwelijksche voorwaarden
besproken, blz. 305.

Verplichting, inlichtingen te geven, 383, 384.

Aanbieding van een akkoord, blz. 530—532,
Zie Huwelijksgoederejirecht.

Qeld.

Bewaring van voorhanden gelden, blz. 370, 371, 380—382.

Qeldboete.

Veroordeeling tot betaling van —, blz. 319, 320.

Qemachtlgde,

Verschijning bij —: aangifte tot faillietverklaring, blz, 101; — behan-
deling van de aangifte of aanvrage tot faillietverklaring, blz, 104,
117, 122; — vergaderingen van schuldeischers, blz.365; — verificatie-
vergadering, blz. 400, 401, 402; — betwisting van vorderingen door
den gefailleerde, blz. 431, 432; — aanbieding van eon akkoord, blz.
530; — behandeling van de homologatie van een akkoord, blz. 503,
512; — behandeling van het verzet tegen de uitdeelingslijst, blz. 562.

Schriftelijk —: behandeling van een verzook tot surséanco van betaling,
blz. 647, 652,

Bijzonder —: beëediging van schuldvorderingen, blz, 414.

Oproepingen tot do vergaderingen der schuldeischers cn kennisgevingen,
te doen aan don —, blz. 364, 365,

teu govolgo van of tydens het faillissement, blz.

Qemeenschap.

Ontbinding eener
311-314.

Zie Faillissomont, lluwelijksgooderonrecht.

Qemeente, Zio Openbare lichamen.
Qerechtelllke consignatie.

Behooron gerechtelijk aangeboden en geconsigneerde gelden tot den
boedel, blz. 179.

In-bowaring-geven van voorhanden gelden aan den ontvanger voor do
gerechtelijke consignatiën, blz. 371.

Storting van onafgehaalde uitkeeringen in de kas der gcrechtel\\jko
consignatiën, blz. 572 v., 574.

* aetuigenverhoor.

— door den rechter-commissaris, blz. 338—840.
aijzeiing. Zio L ij f s d w a n g.

-ocr page 733-

699

Qoederen.

Beteekenis van — in de artikelen 203 en 204, blz. 630.
Griffiekosten.

Faillissement, blz. 135, 137.
Vrijstelling van —, blz. 137, 138.
Snrséance van betaling, blz. 672.

H.

Handelingen van den gefailleerde.

— ni\\ do faillietverklaring, blz. 41 v.

— vóór de faillietverklaring, blz. 48.

Handelingen om niet.

Nietigheid, blz. 260-263.
Handelingsbevoegdheid.

— van den gefailleerde, blz. 40-45, 199-201, 205, 206, 222.

— van den schuldonaar, aan wien surséanco van betaling is verleend,
blz. 662
v. •

Handwerkslieden.

Bochten bij faillissement vnn den aannemer, blz. 286.
Heropening vnn het faillissement.

— in goval van ontbinding van hot akkoord, blz. 524 —526.
Verdeeling der baten onder do schuldoischors na —, blz. 526—528.

Herziening.

Aanleiding tot do — van het falllloleurecht, blz. 11—14.
Homologatie.

— van akkoord bulten failliotvorklaring, blz. 34—36.

Invloed van do — van een akkoord op hot renvooi-proces, blz. 465—473.
Procedure tot verkrijging der — van eon akkoord in hot faillissoment,

blz. 502 v.
Beschikking omtrent do -, blz. 503 v.

Govollen, waarin do — moet wordon gowolgerd, blz. 503—510.
Sluipovereonkomsten, blz. 509, 535-538.

Bechtsmiddelen togon het vonnis betreffende do —, blz. 510—518.
Zie Vonnis van homologatie.

Hoofdbeginselen der Faillissementswet.

Geen onderscheiding tusschen kooplieden en niet-kooplieden, blz. 18—21.
Geen onderscheiding tusschen eerlijke cn oneerlijke schuldenaren,
blz. 21-29.

ra

-ocr page 734-

700

Geoa onderscheiding tusschen groote en kleine boedels, blz. 29—31.

Het faillissement een beslag, een vermogens-executie, blz. 23, 24, 37—
42, 45—53, 57.

Hoofdelijkheid.

Schuldvorderingen met hoofdelijke schuldenaren; verificatie, blz.
453—459.

Invloed van het akkoord op de verplichtingen van hoofdelijke mede-
schuldenaren, blz. 514—516.

Invloed der surséance van betaling, blz. 670 v.

Hoofdelijke borgen: verificatie, blz. 453, 456, 458 v.

Hooger beroep.

— van beslissingeu omtrent de faillietverklaring, blz. 114—119,120,122.

— van de beschikkingen van den rechter-commissaris, blz. 341—343,
345, 417 u». 1, 521 n\'. 2.

— van beslissingen in verificatie-geschillen, blz. 418 n». 1..

— van de beslissing over de homologatie van een akkoord, blz. 510-512.

— vau de beslissing over do voorloopige surséanco van betaling, blz.
650 - 653, 654.

— van de beslissing over de definitieve surséance vau betaling,
blz. 660
v.

Uitsluiting van —: rechterlyko beschikkingen in fuillissemeutszakon,
blz. 366, 367; beslissing op het verzet tegen do uitdeelingslijst, blz.
565 v; beslissing over de rehabilitatie, blz. 635.

Huisraad.

— ter beschikking van den gefailleerde in geval van insolventie,
blz.
543 V.

Huisschuldcn, blz. 90, 91.

Huurovereenkomst.

Opzegbaarheid der — in goval van faillissemont van den huurder,
blz. 239-241.

Betaling van huur gedurende hot faillissement, blz. 204 n*. 3.

Betaling van huur gedurende* do surséanco van betaling, blz. 668 v.

Huur van diensten. Zio Dionstbotrokking.

Huweiijksgoederenrecht.

Faillissement van eon der echtgenooten: by uitsluiting van iedero
gemeenschap, blz. 291, 292, 804, 834; —
by algeheele gemeenschap
van goederen, blz. 291, 293, 294—299;
— by gemeenschap van winst
on verlies of van vruchten en inkomsten, blz. 291, 293, 294, 297—
299, 380 -334.

Bewijs van aanbrengst en opkomst der goederen, die niet in do gemeen-
schap vallen, blz. 800—804.

Voordeelen, by huwolykscho voorwaarden besproken, blz. 805.

-ocr page 735-

701

Hecht der in gemeenschap van winst en verlies of van vruchten en
inkomsten gehuwde vrouw, in het faillissement van haren man voor
haar aanbrengst op te komen, blz. 330—334.

Aanbieding van een akkoord, blz. 530—532.

Hypotheek.

Bevoegdheid van hypothekaire schuldeischers het rechtsmiddel van
verzet door derden aan te wenden, blz. 51, 62.

Nietigheid van — voor eene niet-opeischbare schuld, blz. 267—260,261.

Onherroepelijk gemachtigde eerste hypotheekhouders: recht van executie,
blz. 283—285, 286, 290; termyn waarbinnen zij hun recht moeten
uitoefenen, blz. 287.

Aflossing van — door don cnrator, blz. 289.

Inschrijving van hypotheek-akten ni do faillietverklaring, blz. 805—809.

Krediet- on voogdy-hypothoken, blz. 327—329.

—, gesteld tot zekerheid van een beheer, blz. 827—829.

—, gesteld door een derde, blz. 287 n\'. 1, 493.

—, gesteld door den schuldonaar voor de schuld eens derden, blz.
450
v., 567.

Verificatie van hypothekaire schuldvorderingen, blz. 284, 285, 290, 291,
411, 419—161.

Verlies van — door verzuim daarvan opgave te doen, blz. 411, 482.

Verificatie van intoresten, blz. 436—438.

Voorwaardelijke en niet-opeischbaro vorderingen, blz. 284, 286,440,-144.

Toekenning aan den hypotheekhouder van het recht van concurrent
schuldeischer voor het vermoedoiyk niet-godekte deel zijnor vordering,
blz. 291, \'M9
v., 491.

Afstand van — vóór do stemming over hot akkoord, blz. 491—498.

Verhouding der hypothekaire schuldeischers tot een akkoord, blz.
483, 489-493.

Plaatsing van hypothekaire schuldeischers op do uitdeelingslyst, blz. 550 v.

Omslag der failllssomentskoston, blz. 557—560.

Doorhaling van Inschryvingeu u& vaststelling der uitdeolingslyst, blz.
666
v., 584, 691 v.

Mogeiykheld, zuivering to vorderen, blz. 686—693.

Surséance van betaling, blz. 668 v.

Zie Voorrang.

I.

inbeslagneming. Zie Beslag.
Inbewaringstelilng.

— van don gefailleerde, blz. 72 n>. 8, 885-388.

Indeeling der Faillissomontswet, blz. 14—18.
MoLKKoaiArr, KallUsïemontswol

41*

-ocr page 736-

702

Indiening.

— ter griffie: verzoek tot faillietverklaring, blz. 102; — verzet tegen
of hooger beroep, van de beslissing over de faillietverklaring, blz.
113—123; — beroep in cassatie van de beslissing over de failliet-
verklaring, blz. 126—128; — hooger beroep en beroep In cassatie
van de beslissing over do homologatie, blz. Bil, 513; — vordering
tot ontbinding van een akkoord, blz. 623; — verzet tegen de uit-
deelingslijst,\'blz. 661 v., 563; — verzoek tot rehabilitatie, blz. 633 v.;
— verzet tegen de rehabilitatie, bbs. 634; — verzoek tot surséance
van betaling, blz. 646; — hooger beroep van de beslissing over de
voorloopige snrséance, blz. 651; — hooger beroep van de besUssing
over de definitieve surséance, blz. 660.

— van schuldvorderingen ter verificatie: bepaling van den termijn
voor de —, blz. 129, 130, 392—394; wijze van —, blz. 895; niet-tijdige
—, blz. 402—404,648; — met verzet tegen de uitdeelingslijst, blz. 663 v.;
stuiting der verjaring, blz. 214.

\'Inkomsten.

— van den gefailleerde door persoonhjke werkzaamheid, blz. 193—195,
298, 299.

Inlichtingen.

Verplichting van den gefailleerde, — te geven, blz. 888—885.

inschrijving.

— van hypotheken en van pand- en verbandbrieven n.^ de failliet-
verklaring, blz. 305—309.

— van akten van overdracht van of van vestiging van pandrecht op
een octrooi nil do faillietverklaring, blz. 810.

Doorhaling van hypothekaire inschrijvingen, blz. 492, 566 v., 581,591 v.

Doorhaling van ingesrhroven beslagen, blz. 593 v.

Doorhaling van Inschrijvingen in do octrooirogistors, blz. 594.

Insolventie.

Toepasselijke voorschriften, blz. 541 v.

Aanvang der periodo van —, blz. 542.

Afschaffing van het vonnis van\' insolventverklaring, blz. 577—580.

Verzilvering van don boedel, blz. 542—545, 581—683.

Zaken waarop rccht van terughouding bestaat, blz. 546.

Diensten van don gefailleerde, blz. 5-16, 547.

Verzilvering van nagekomen baten, blz. 576 v.

Interesten.

Verificatie van —, na do faillietverklaring looiTondc, blz. 486—188.

internationaal rccht.

Voorstellen dor Staatscommissio, blz. 618 v.

Werking eener In het buitenland uitgesproken faillietverklaring, blz.
621—628.

-ocr page 737-

703

Bevoegdheid van den in het buitenland benoemden curator, blz. 622 v.,
624 v., 627 V.

Het territorialiteitsbeginsel in de rechtspraak, blz. 623—627.

Verhaal op goederen van deu gefailleerde, welke zich in het buitenland
bevinden, blz. 628—630.

Intrekking.

— van de surséance van betaling, blz. 672—674.

Inzage.

Recht van den curator, — te vragen van de boeken der schuldeischers,
blz. 896.

— van stukken ter griöie: in \'t algemeen, blz. 32, 187; — register van
faillissementen, blz. 143; — boedelbeschr^ving en staat van baten en
schulden, blz. 874; — lijsten der schuldvorderingen, blz. 397; —
verslag van den curator en proces-verbaal der verificatie-vergadering,
blz. 407, 408; — ontwerp van het akkoord, bbs. 485; —proces-verbaal
van de behandeling van het akkoord, blz. 499; — ultdeelingslyst,
blz. 561; — beschikking, bepalende den dag van behandeling van
het verzet tegen de uitdeellngsl\\jst, blz. 562; — verzoekschrift tot
bekoming van surséance van betaling, blz. 646, 651; — verslag der
deskundigen betreffende de surséance, blz. 657; — verslag der bewind-
voerders, blz. 672.

K.

Kamer van arbeid,

ralllissement van een Hd vau eon —, blz. 27 n». 2.

Zie Kiesrecht on verkiesbaarhoid.

Kantongerecht.

Nodorlogglng van stukken tor griffie van hot —, blz. 82; — boedel-
boschr^vlng on staat van baten en schulden, blz. 874; — lysten dor
schuldvorderingen, blz. 897; — ontworp van het akkoord, blz. 485;
— uitdoclingslyst, blz. 561.

Kantoor.

FalUletvorklarlng door den rechter, binnen wiens gebied de schuldenaar
een — heeft, blz. 97, 98.

Vermelding in hot vonnis van faillietverklaring, blz. 182.

Kaïaler,

Botaling van kasslorspapior, blz. 67,

Faillissemont van don —, blz. 70.

Kiesrecht cn verkiesbaarheid, blz. 27, 28.

-ocr page 738-

704

Kleinoodiën.

De curator neemt de — onder zich, blz. 370.
Bewaring van en beschikking over —, blz. 380—382.

Koopakte.

Overschrijving ni faillietverklaring, blz. 306—309,
Kooplieden en niet>lcoopIieden,

Geen onderscheiding tusschen —, blz, 18—21, 90, 91,
Korting.

— op traktementen, soldijen en pensioenen, blz. 186—193, 298.
Kostelooze behandeling.

— van het faillissement, blz. 138, 139,
Kostelooze nederlegging en inzage,

— van stukken ter griffie, blz. 137,

Kostelooze plaatsing.

— van bekendmakingen in de Nederlandsche Staatscourant, blz. 138,
674 n», 2.

Krediet-hypotheek, blz, 327,

L,

Lastgeving,

— eindigt door faillissement, blz, 64.

\\

Legitieme portie. Zie Wettelijk erfdeel.

Levensonderhoud.

Gelden tot — dienende, blz. 184, 195,

Uitkeering van — aan den gefailleerde, blz, 876, 377, 647, 656,
Verificatie van vorderingen wegens wettelyk verschuldigd —, blz. 444 v,
Surséanco van betaling, blz. 668 v.

Levensverzekering.

Overeenkomst tot uitkeering by overiyden: verificatie, blz. 441.

Levering.

Na de faillietverklaring kan — niot worden gevorderd, blz. 228 n\', 1,
806, 807,

Loon,

t — van den cnrator, blz, 360, 851, 655 v.

— van bewindvoerders en deskundigen by surséanco van betaling,
blz. 672.

— van arbeiders in dienst van den gefailleerde, blz. 242, 668 r.

T

-ocr page 739-

705

Lijfrenten.

Voor beslag onvatbaar verklaarde —, blz. 186.
Verificatie, blz. 441.

Lijfsdwang.

Qeen — na afioop van bet faillissement, blz. 59, 60, 597.

Ontslag uit de gijzeling ten gevolge van de faillietverklaring, blz.

226, 828, 824.
Surséance van betaling, blz. 665.

Lijsten.

— van voorloopig erkende en van voorloopig betwiste schuldvorde-
ringen, blz. 896, 897.

M.

Maatschap.

— eindigt door faillissement, blz. 68.
Machtiging.

Gevallen, waarin de curator — vau den rechter-commissaris behoeft,
blz. 848, 844.

Gevolg vnn het ontbreken van do vereischt© —, blz. 846—848.

Makelaar.

Fnlllissemeut vnn den —, blz. 70.

Makelaar In zee-assurantiën.

Rechten van den — in goval van failUssement des verzekerden, blz.
65, 285.

Man. Zie Gehuwde man.
Medeschuldenaren.
Zie II o o f d e I ^ k h o 1 d.
Minderjarige.

Faillietverklaring van een —, blz. 147-158.

N.

Naamlooze vennootschap.

Storting op de nondeelen: schuldvorgolyking, blz. 278 n*. 1.
Opvordering van stortingen op do aaudeeleu door den curator, blz. 602.
Zie Vereenigingen.

4j

-ocr page 740-

706

Nalatenschap.

Voorwaarden voor de faillietverklaring, blz. 605—610.

Personen die de faillietverklaring kunnen vorderen, blz. 610.

Termijn, waarbinnen de faillietverklaring moet worden gevorderd,
blz. 611—613.

Afscheiding van den boedel des overledenen van die zijner erfgenamen,
blz. 613
v.

Uitsluiting van akkoord, blz. 614—616.

Zuivere aanvaarding, blz. 610, 614 v.

Zie Erfenis.

Nederlandsche Staatscourant. Zie S t aa t s c o u r a n t (N e de r 1 an d s c h e).

Nederlegging.

— van stukken ter griffie, blz. 374, 397, 408, 485, 561, 562, 563, 646,
651, 657, 672.

Nietigheid.

Handelingen, door de gehuwde vrouw zonder machtiging, bijstand of
toestemming vericht, blz. 44, 53.

— van handelingen des gefailleerden na de faillietverklaring, blz.
40—42, 197, 199-201.

— van handelingen, door deu gefailleerde vóór de faillietverklaring in
een geding ven-icht, blz. 221, 222.

— van handelingen, door den gefailleerde vóór de faillietverklaring
ten nadeele zijner schuldeischers verricht, blz. 243-248, 253—256,
267, 268, 271.

Vereischten, door artikel 42 voor deze — gesteld, blz. 248 - 253.

Beteekenis van de — van handelingen, verricht tor bcnadeeling van
de schuldeischers, blz. 253—2.56.

Vermoeden van de wetenschap van do benadeeling der schuldeischers
bij sommige handelingen, biy. 256—260.

— van handelingen om niet, blz. 260—263.

— van do voldoening aan opeischbare schulden, blz. 264—266.

Papier aan order en aan toouder, blz. 266, 267.

Beteekenis der —, blz. 253-256, 267, 268, 269-272.

Door wie de — kan wordon ingeroepen, blz. 267, 268.

Invlood van het totstandkomen van* oen akkooi\'d, blz. 268, 269.

Gevolgen van do —, blz. 269—272.

Tegen wio de — kan worden ingeroepen, blz. 325, 326.

Faillissemont van een in gemeenschap gehuwden ochtgenoot, blz. 299.

— van sluipoveroenkomsten, blz. 535-538.

Heropening van het faillissement, blz. 525.

— van handelingen, door den schuldenaar nA verkregen surséance vau
betaling verricht, blz. 662 v.

Surséanco vau betaling, gevolgd door faillissement, blz. 654, 661, 676 v.

Notaris.

Faillissement van een —, blz. 26, 27.

-ocr page 741-

707

\' O.

Octrooi.

Inschrijving van een akte van overdracht of van vestiging van pandrecht

n4 de faillietverklaring, blz. 810.
Doorhaling van inschrijvingen in de openbare registers van den Octrooi-
raad, blz. 694.

Onderhandsche akten.

Kracht van de dagteekening van —, afkomstig van den gefailleerde,
blz. 63, 64, 424-430.

Onderhandsche verkoop, blz. 287, 288, 877, 644 v.

Onderhoudsplicht.

Wettelijke —, blz. 195.

Onderlinge waarborgmaatschappij. Zio Vereenigingen.

Onderscheiding.

— tusschen kooplieden en niet-kooplieden, blz. 18—21, 90, 91.

— tusschen eerlyke en onoeriyke schuldenaren, blz. 21—29, 482 v.

— tusschen groote en kleüio boedels, blz. 29—81.

Ondervraging.

— van den gefailleerde In de verificatie-vergadering, blz. 899, 400.
Oneerlijke middelen.

Akkoord, door — tot stand gekomen, blz. 504, 509 v., 635—638.
Ongevailenverzékering.

Tegeldemaking van het pand in geval van faillissement eener naam-
looze vennootschap of vereeniging, waarop het risiko Is overgedragen,
blz. 78
v.

Onvatbaarheid van toegekende rente voor faillissementsbeslag, blz. 74,186.
Ontbinding.

Recht van de wederpartij des gefailleerden — eener wederkeerigo
overeenkomst to vragen, blz. 228—232.

— van overeenkomsten, ten t\\jde dor faillietvorklaring zoowel door den
schuldonaar als door zyno wederparty in hot geheel niet of slechts
gedeoltelyk nagekomen, blz. G6, 232—285.

— van ten tydo der faillietverklaring nog niet afgewikkelde termyu-
zaken, blz. 2J15-239.

— van overeenkomsten vau kapitaal- en van rente-verzekering, blz. 441.

— eener gemeenschap ten gevolge van of tydens het faillissement,
blz. 811—814.

— van het akkoord, blz. 622 v.

Ontbindende voorwaarde.

Schuldvordering met —, blz. 488 v.

-ocr page 742-

708

Ontslag.

— Txit de gijzeliag, blz. 226, 323, 324, 665.

— van den curator, blz. 350, 351, 360, 576.

— van bewindvoerders en deskundigen bij surséance van betaling,
blz. 656.

Ontslag van de instantie, blz. 216, 219, 420.
Ontvangbewijs, blz. 370, 395, 562, 634.
Onvermogen.

— om te betalen geen voorwaarde voor de faillietverklaring, blz.
80, 81, 89, 90.

Onvervreemdbaarheid.

— van traktementen eu pensioenen, blz. 180—182.
Opeischbare en niet-opeischbare vorderingen.

Verzoek tot faillietverklaring, blz. 112.

Nietigheid van de betaling vau of zekerheidstelling voor niet-opeisch-
bare vorderingen, blz. 257—260; van de betaling van opeischbare
vorderingen, blz. 244, 245, 264—266.
Schuldvergelijking, blz. 274—278.

Verificatie van niet-opeischbare vorderingen, blz. 440—444.
Niet-opeischbare vorderingen, door hypotheek of pand verzekerd,
blz. 2&4, 285.

Bij homologatie van het akkoord moet rekening worden gehouden met
de opeischbare vorderingen, blz. 506 v.

Openbaarmaking.

Vonnis van faillietverklaring, blz. 133.

Vemletigfing van het vonnis van faillietverklaring, blz. 134, 135.
Opheffing van het faillissement, blz. 142.
Heropening van het faillissement, blz. 524.

Einde van het faillissement door het verbindend-worden der slotuit-
deelingslijst, blz. 574.
Verzoek tot rehabilitatie, blz. 634.
Verzoek tot surséance vau betaling, blz. 646 v.
Zie Aankondiging.

Openbaar Ministerie.

Vordering tot faillietverklaring, blz. 92-94, 101 v., 104, 122, 126, 127.
Het — wordt over de faillietverklaring gehoord, blz. 113, 116.
Optreden van het — In hooger beroep en cassatie, J)lz. 116 n». 2,122,126.
Inbewaringstelling van den gefailleerde, blz. 385.
.Gedingen over rechten en verplichtingen tot den faillieten boedel be-
hoorende, blz. 214, 215.
Renvooi-proces, blz. 422.
Rehabilitatie, blz. 635.

è

-ocr page 743-

709

Openbare lichamen.

Faillissement van —, blz. 146, 147.

Zie Provincie, Qemeente, Waterschap.

Openbare verkoop.

Beteekenis van — in artikel 174, blz. 681—B83.
Openlegging van boeken. Zie Overlegging vau boeken.
Opheffing.

— van het faillissemont wegens gebrek aan actief, blz. 90, 139—142,
661
V., 673.

Beteekenis van — der faillietverklaring in artikel 19 eerste lid
blz. 143.

Ophouden te betalen.

Beteekenis van de uitdrukking „toestand van to hebben opgehouden

te betalen", blz. 86—91, 104—110.
Niet-betalen van één schuld, blz. 78—82, 106—109.
Geschiedenis van artikel 1, blz. 75—89, 106—110.
Beteekenis van „betalen", blz. 110.

Oproeping.

— bij brief door don griffier, blz. 104, 122, 611, 646, 657, 673.

— van don schuldenaar, blz. 104, 122, 140, 657, 673.

— van do wederparty, blz. 115, 116, 651.

— van do schuldeischers, blz. 364, 365, 397, 524, 648, 646, 657, 674.

— van den curator tot overneming van oon geding, blz. 215, 218, 219.

— van de commissie uit do schuldoischors, blz. 356, 357.

— van den gefailloerde tot hot govon van inlichtingen, blz. 383,384, 887.

— van erfgenamen by exploot, blz. 611.

— van bewindvoerders cn deskundigen, blz. 657, 678, 674.
Vergadering zondor nadoro —, blz. 898, 406, 495,

Opschortende voorwaarde.

Schuldvordering onder —: schuldvorgolyking, blz. 276; uitoefening
van hypotheek- of pandrecht, blz. 284, 285; verificatie, blz. 439 v.;
akkoord, blz. 518 v.; uitdeeling, blz. 668.

OpzegRins,

Iluurovereonkomst, blz, 289—241,
Dienstbetrekking, blz. 241—243.

Orderbiljet.

Nietigheid van eon —, afgegeven ondor boding to stommen vóór het

akkoord, blz. 686.
Verificatie, blz. 444,

Zie Papier aan order, Papier van waarde.
Orderpapier. Zio Papier aan order.

-ocr page 744-

I

710

Overdracht van vorderingen.

— op naam en andere onlichamelijke rechten, blz. 310.
Invloed op het stemrecht, blz. 363 v.
Schuldvergelijking, blz. 278—281.

Opkooping van vorderingen met het oog op een akkoord, blz. 509 v.
Verhaal op goederen in het buitenland, blz. 628—630.

Overeenkomsten (wederkeerige), blz. 227, 228.
Huurovereenkomst, blz. 239—241.
Arbeidsovereenkomst, blz. 241—243.
Zie Ontbinding.

Overlegging van boeken, blz. 70.

Overlijden.

— van den schuldenaar gedurende het faillissement, blz. 616 v.

— van den schuldenaar gedurende de surséance van betaling, blz.
674—676.

— van den curator, blz. 576,

— van een lid der commissie uit de schuldeischers, van een bewind-
voerder of van een deskundige, blz. 354, 355, 656.

Beëediging eener vordering door de rechtverkrijgenden van een over-
leden schuldeischer, blz. 411, 413.
Rehabilitatie na —, blz. 633, 634.
Zie Nalatenschap.

Overschrijving.

— van akten, bevattende een rechtstitel van eigendomsovergang of
eene beschikking over een zakelijk recht, blz.. 305—309.

Doorhaling van de — van een beslag, blz. 593 v.

Overzetting, blz. 69.

P.

Pacht.

Pachtovereenkomst: opzegbaarheid na faillietverklaring %\'anden pachter,
blz. 239-241.

Betaling gedurende surséance van betaling, blz. 6<)8 v.
Pand.

Wien behoort do opbrengst van door den gefailleerde in — genomen,
verpande of herverpando effecten, blz. 177, 178.

Kennisgeving van do vestiging van — op onlichamelyke roerende
zaken nh de faillietverklnring, blz. 309, 310.

De pandhouder biyft buiten het faillissement, bfz. 283—285, 290, 291.

Termyn, waarbinnen do pandhouder zyn recht moet uitoefenen, blz. 287.

* Lossing van verpande voorwerpen door den curator, blz. 288, 289.

—, gegeven door een derde, blz. 287 n», 1, 493,

—, door den schuldenaar gegeven voor de schuld eens derden, blz. 450 v.

-ocr page 745-

711

Verificatie van door — verzekerde schuldvorderingen, blz. 284, 285,

290, 291, 395, 396, 449—461.
Verificatie van interesten, blz. 436—438.

Voorwaardelijke en niet-opeischbare vorderingen, blz. 284,285,438—444.
Verificatie van den pandhouder, als het onderpand onvoldoende is,

blz. 291, 449 v., 491.
Verlies van pandrecht door verzuim daarvan opgave te doen, blz. 411,432.
Afstand van het pandrecht vóór de stemming over een akkoord, blz.

490-493.
Uitdeelingslijst, blz. 540 v.
Omslag der faillissementskosten, blz. 557—560.
Surséance van betaling, blz. 668, 669 v.
Zie Uitdeelingslijst, Voorrang.

Pandbeslag, blz. 225 n». 3.

Pandhuis. Zie Bauk van Leening.

Pand- en verbandbrieven.

Inschrijving na faillietverklaring, blz. 306—309.
Verificatie van interesten van —, blz. 437 v.

Papier aan order.

Nietigheid van do betaling van —, blz. 266, 267; schuldvergelyking,

blz. 281—283; verificatie, blz. 449.
Zio Papier van waarde.

Papier aan toonder.

Nietigheid van de betaling van —, blz. 266, 267; schuldvergolyking,

blz. 281-283; stemrecht, blz. 362, 448; verificatie, blz. 447 v.
Zie Papier van waardo.

Papier van waarde.

De curator noemt het — onder zich, blz. 370, 371.
Verzegeling, boedolboschryving, blz. 371, 372, 373.
Bewaring en beschikking over —, blz. 380—382.

Pauliana. Zie N 1 o t i g h o 1 d.

Pensioenen.

Korting op — ton behoovo van don boedel, blz. 186—193, 194, 298.
Onvervreomdbaarheid van —, blz. 180—182.
— die in don boedel vallen, blz. 181, 182, 189—193, 194.

Periodieke uitkeeringen.

Schuldvorderingen wolko recht govon "op —, blz. 440—445.
—, door hypotheek of pand verzekerd, blz. 284, 285, 444.

Posterifen en telegrafie.

Kennisgoving van de faillietverklaring en van de vernietiging der
faillietverklaring oan do administratie dor —, blz. 133, 134, 379, 880.

-ocr page 746-

712

Kennisgeving van de heropening van het faillissement, blz. 525.
Afgifte van brieven en telegrammen, aan den gefailleerde gericht, aan
den curator, blz. 378—380.

Postspaarbank. Zie Rijkspostspaarbank.

Proceskosten, blz. 216, 217, 218.

Proces-verbaal.

— van verzegeling, blz, 112, 372.

— der verificatie-vergadering, blz. 408, 414, 433, 434, 460, 498 v.

— van het verhandelde betreffende het akkoord, blz. 491, 498 v.
Verbetering van dit —, indien het akkoord ten onrechte als verworpen

is beschouwd, blz. 500 v.
Executoriale kracht van het — van verificatie nä afloop van het
faillissement: als een akkoord is gehomologeerd, blz. 518; als de
boedel insolvent is geworden, blz. 597—600.

Procureur.

Toelating van een gefailleerde als —, blz. 26 n<. 1.

Gevallen, waarin de bijstand van een — wordt vereischt, blz. 102,115,

120, 122, 126 nt. 2, 341, 511, 523, 634, 646, 651.
Gevallen, waarin de bijötand van een — niet noodig is, blz. 101 n«. 8,

116 n«. 2, 128, 345, 501, 562, 634.
Kennisgevingen aan den — in het geding tot faillietverklaring, blz.

115, 116, 120, 127 n». 1.
Procureur-stelling in renvooi-processen, blz. 419.

Promesse. Zie Orderbiljet, Papier ann order, Papier van
waarde.

Protesten,

— den gefailleerde betreffende, blz. .380.
Provincie. Zie Openbare lichamen.

R.

Raad van Beroep.

Faillissement van een lid van een —, blz. 27 n«. 2, 28 n\', 2.
Rapport.

— van den rechter-commissaris: over liet akkoord, blz. 503, 512; —
over de uitdeelingslijst, blz. 562.

Recht van terughouding.

Voortbestaan van het — in geval van faillissement van den schuldenaar,
blz. 314, 315.

-ocr page 747-

713

Verificatie, blz. 395, 396.

Betwisting, blz. 397, 422, 423.

Verbindende kracht van het akkoord ten aanzien van den schuldeischer,
die — heoft, blz. 484.

Bij de beoordeeling van het akkooid te letten op de zaken, waarop
— wordt uitgeoefend, blz. 506, 507.

Bevoegdheid van den curator, in geval van insolventie den schuldeischer
die — heeft, te voldoen, blz. 546.

Rechter-commissaris.

Benoeming, blz. 132.

Beslissing van den — over hetgeen buiten het faillissement blijft, blz.
194, 196.

Taak van den blz. 336-338.

De — moet in allo faillissementszaken wordon gehoord, blz. 338.

Verhoor van getuigen en benoeming van deskundigen door den —,
338-340.

Beschikkingen van den —: vorm, blz. 340, 341, 395; hooger beroep, blz.
341—343; uitvoerbaarheid bij voorraad en op do minuut, blz. 366,367,

Gevallen waarin do curator de goedkeurig of machtiging van den —
behoeft, blz. 313, 344.

Do — beslist over do voorwaardelijke toelating van betwiste vorde-
ringen, blz. 416.\'

Rechterlijke beschikkingen.

Uitsluiting van hooger beroop, blz, 366, 367.

Uitvoerbaarheid bij voorraad en op do minuut, blz, 366, 367,

Rechterlijke bevoegdheid.

Betrekkelyke bovoegdhoid lu zaken van faillissomont, blz. 71, 72, 214,

Volstrokto bovoogdhoid in zaken van faillissement, blz. 71,

— ton aanzien der faillietverklaring, blz. 94—100,

— In verificatie-geschillen, blz. 418, 419,

Rechterlijke macht.

Faillissomont van oon lid van do —, blz, 25—27.

Rechtsbevoegdheid.

— van den gefailleerde, blz, 40—12, 197, 199 v.

Rechtsmiddelen.

— tegen do beslissing omtrent do faillietverklaring, blz, 113—123,
126-128,

Tabellarisch overzicht dor — togen do beslissing omtrent de failliet-
verklaring, blz, 12-1, 125.

— tegen do beschikking, bevelende opheffing van hot faillissement,
blz, 141, 142.

— togen het vonnis van homologatie, blz. 510—513.

-ocr page 748-

714

Hooger beroep tegen de beschikkingen van den rechter-commissaris,
blz. 341—343.

Hooger beroep tegen de beslissing over de voorloopige surséance, blz.
650-653.

Hooger beroep tegen de beslissing over de definitieve surséance, blz. 660 v.
Zie Request civiel.

Rechtsvorderingen.

—, waarbij de boedel niet rechtstreeks is betrokken, blz. 201—203.
—, waarbij de boedel
wèl rechtstreeks is betrokken, blz. 201, 203—205,
214, 215.

— tot betaling of voldoening uit den boedel, blz. 205—210.

—, aanhangig tijdens de faillietverklaring: a. tot betaling of voldoening
uit den boedel, blz. 210—214;
b. door den schuldenaar ingesteld, blz.
215—218, 219, 220; c. tegen den schuldenaar ingesteld en voldoening
nit den boedel niet beoogende, blz. 218—220.
—, tijdens de faillietverklaring in staat van wijzen verkeerende, blz. 220,221.
—, gegrond op de nietigheid van handelingen, verricht ter benadeeling

der schuldeischers, blz. 253—255, 267, 268, 271, 272.
Verval dezer — na homologatie van een akkoord, blz. 268, 269.
Voortzetting dezer —, als het akkoord boedelafstand inhoudt, blz. 269.
Invloed der surséance van betaling op het aanleggen en voortzetten

van —, blz. 666 v.
Zie Renvooi-proces.

Reconventie.

— in renvooi-processen, blz. 422.
Registratie.

Vrijstelling van do formaliteit van —, blz. 136, 137.
Volmacht tot vertegenwoordiging in de vorlficatie-vergadoriug, blz.
401, 402.

Zio Onderhandsche akten.
Register.

Openbaar — der faillissementen, blz. 142-144, 632, 635.
Rehabilitatie.

Karakter der -, blz. 2-1, 25, 60, 61, 632 v., 635.
Procedure tot verkrijging van —, blz. 633—635.
Aanteekening in het faillisuementsregister, blz. 635.

Rekening en verantwoording.

— van don curator ni vernietiging dor failliotvorklaring, blz. 132.

— van den ontslagen curator, blz. 350.

— van den curator ni\\ homologatio van eon akkoord, blz. 517.

— van den curator n^ het verbindend worden dor slotuitdoelingslyst,
, blz. 514
v.

— van den hypotheek- of pandhoudor nA verkoop van het onderpand,
blz. 290.

-ocr page 749-

715

Reklame, bl. 65, 205 v.

Bevindikatoor beslag, blz. 227, 316, 317.

— van niet voor inbeslagneming vatbare goederen, blz. 316—318.
Surséance van betaling, blz. 670.

Rente.

De bedongen rentevoet een factor bij de berekening van de contante

waarde ten behoeve der verificatie, blz. 442—444.
Zie Interesten.

Renvooi-proces.

Verwijzing, blz. 415, 416.

Bevoegde rechter, blz. 418, 419.

Wijze van gedingvoering, blz. 417, 419—422,- 460.

Inhoud van het vonnis, blz. 422, 423.

Bewijs, door den schuldeischer te leveren, blz. 424—431, 461.
Gronden van betwisting, blz. 462—464.

Invloed van de homologatie van oen akkoord op het —, blz. 465—473.
Invloed op het — van de niet-erkenning van de vordering desbetwis-
ters, blz. 473 v.

Request civiel.

— tegen een vonnis in zake faillietverklaring, blz. 128.

— tegen eeno beschikking in zake surséanco van betaling, blz. 660 n^. 1.

Retentierecht. Zie Rocht van terughouding.
Revindikatoor beslag, blz. 227, 316-318.
Rlddersoldil, blz. 193.
Roiement.

— van con verificatie-geding, bl. 420; — van hypotheek, blz. 492.
Rijkspostspaarbank.

Beschikking van den curator ovor hot tegood, blz. 73, 381 n*. 2.

S.

Salaris.

Bopaling van hot — van don curator door do rochtbank, blz. 139,350, 351.
Do loden dor commissie uit do schuldeischers gonloten goen —, blz. 361.
Hot — van den curator bohoort tot do algomeono fallllssomontskosten,

blz. 555 V.
Zio Loon.

Schadevergoedins:.

Recht op — wegens ongegronde vordoring van faillietvorklarlng, blz.
166-170.

-ocr page 750-

716

— bij ontbinding van wederkeerige overeenkomsten, blz. 228, 233, 235,
286—238.

— wegens niet-teruggave van hetgeen door eene nietige handeling
uit den boedel is verkregen, blz. 271, 272.

Schadeverzekering.

Verificatie, bl. 440.

Scbeepsverband. Zie Pand- en verbandbrieven.

Schelding en deeling. Zie Gemeenschap.

Scheiding van goederen.

Geding tot — tegen den gefailleerde, blz. 202 v.

ScbeidsHeden.

Opdracht door den curator van de beslissing van een geschil aan —,
blz. 382.

Verwijzing van eeno vordering, waarover een geding voor — aanhangig
is, blz. 419.

Zio Arbitrage-beding.

Schenkingen. Zio Handelingon om niet, Nietigheid.

Schepeling.

De gagie van den — blijft buiten het faillissement, blz. 184 v.

Schikkingen.

Bevoegdheid van den curator, — aan te gaan, blz. 882.

Schip.

Bevoorrechte schulden bij faillissement van den eigenoar, blz. 67, 68.

Overschrijving van een koopakte en inschrijving van pand- en ver-
bandbrieven nA do faillietverklaring, blz. 805—309.

Zuivering door verkoop nA insolventie, blz. 567.

Schipper.

Rocht van den —, nä lossing do vracht to vorderen van den bevrachter
of inlader, blz. 70.

Recht van don —, op hot vervoerde goed verhaal to nemen, blz. 286.

Do gagio van den — blijft buiten het faillissement, blz. 184 v.

Schorsing;.

— van het geding, tydons do faillietverklaring aanhangig: a. vorderingen
die voldoening uit den boedel ton doel hebben, blz. 210—218; —
b.
vorderingen, tegon den schuldenaar ingesteld, .van andere strekking,
blz. 218—220; — c. vorderingen, door don schuldonaar ingesteld,

^ blz. 215—218.

— van het geding in goval van faillietverklaring nA do dagvaarding
doch vóór den dienenden dag, blz. 211.

-ocr page 751-

717

— van het geding in geval van faillietverklaring gedurende den termijn
voor hooger beroep of cassatie, blz. 211—213.

— van het verificatie-proces in geval van homologatie van een akkoord,
blz. 465 V.

— van aangevangen executiën in geval van surséance van betaling,
blz. 664—666.

Schuldeischers.

Vertegenwoordiging van den schuldenaar door de —, van de — door

den curator, blz. 45—54.
Vordering tot faillietverklaring, blz. 102, 103, 110-112.
Verzet van — tegen de faillietverklaring, blz. 120—122.
Rechten der — die een zakelijk zekerheidsrecht bezitten, blz. 283—291.
Rechten tegenover den curator, blz. 345, 346, 348, 376.
Commissie uit de —, blz. 352—361.
Vergadering der —, blz. 861-366.
Bijwoning der verificatie-vergadering, blz. 400—102.
Betwisting der verificatio door oen mede-schuldeischer, blz. 405, 415.
Renvooi-proces tegen een mede-schuldeischer, blz. 214, 221, 222, 268,

418, 464, 471-474.
Gevallen waarin de — zich op do nietigheid eener handoling kunnen

beroepen, blz. 221, 222, 268.
Heropend faillissèment: verdoeling onder de —, blz. 526—528.
Verdeeling in geval van faillissement, terwijl aan het akkoord in ccn

vroeger faillissement nog niet ton vollo is voldaan, blz. 528 v.
Beteekenis van „een niet-gevorlfieerdo8chuldelscher"lnart. 186, blz. 563.
Uitdeelingon, bestemd voor voorwaardelyk toegelaten —, blz. 568.
—, dio opkomen nadat reeds uitdeelingen hebben plaats gehad, blz. 570 v.
Rechten der — na afloop vau hot faillissement In geval van insolventie,

blz. 57-60, 595-600.
Do — kunnon intrekking dor surséance van betaling vragen, blz. 672 v.

Schulden.

Handelingen ter voldoening van of zekerheidstelling voor eeno niet-

opoisohbaro schuld, blz. 257—260.
Nietigheid van do voldooning aan opeischbare —, blz. 244 v., 264—266.

— aan don boedel: schuldvorgoiyklng, blz. 277.
Overneming van —, blz. 278.

—, waar\\\'00r een der echtgenooten persoonlyk vorbonden is, blz. 297,298.
Staat der baten on —, blz. 874, 046.

Schuldenaar. Zio Gefailleerde.

Schuldvcrgelilking.

Wanneer toegelaten, blz. 274—278.
Wanneer uitgesloten, blz. 278—281.
Papier aan order en aan toonder, blz. 281—283.
Beroop op — In hot buitenland, blz. 629 v.
MoLKMQiUArr, FtlUlssemcnlswet

-ocr page 752-

718

Schuldvorderingen.

Niet-opeisclibare —; opeischbare —. Zie Opeischbare en niet-
opeischbare vorderingen.

— onder opschortende voorwaarde. Zie Opschortende voor-
waarde.

— onder ontbindende voorwaarde: verificatie, blz. 438 v.

— met eene tijdsbepaling, waarvan het tijdstip der opeischbaarheid
onzeker is, of welke recht geven op periodieke uitkeeringen: schuld-
vergelijking, blz. 274—278; uitoefening van hji^otheek- of pandrecht,
blz. 2^ 285, 440, 444; verificatie, blz. 440—445; akkoord, blz. 513 v.

— waarvan de waarde onbepaald, onzeker, niet in Nederlandsch geld
of in het geheel niet in geld is uitgedrukt: schuldvergelijking, blz.
276; verificatie, blz. 445-447.

— aan order. Zie Papier aan order.

— aan toonder. Zie Papier aan toonder.
Rente dragende —: verificatie, blz. 436—438.

—, verzekerd door borgtocht: verificatie, blz. 451—453.

— met hoofdelyke schuldenaren: verificatie, blz. 453—459.

— ter zake van geldboete, blz. 319, 320.
Indiening der — ter verificatie, blz. 395.
Onderzoek der — door den curator, blz. 396.

Lijsten van voorloopig erkende en van voorloopig betwisto —, blz. 896,897.

Gevolg van nietctijdige indiening der —, blz. 402—404.

Verificatie, blz. 404—409, 548, 563 v.

Erkenning, blz. 409—411.

Beëediging, blz. 411—415.

Voorwaardelijke toelating, .blz. 414, 416, 417, 440, 452, 459.
Betwisting door den curator of door eon schnldoischer, blz. 415—417.
Betwisting door don gefailleorde, blz. 431—486.
Uitdeelingen, bestemd voor voorwaardelijk toegelaten —, blz. 568.
—, te wier aanzien do surséance van betaling niet werkt, blz. 668—670.

Slotuitdeelingslijst.

—, als de vorefTening is afgeloopen, blz. 551 v., 573 v.
Voorstel der Staatscommissie omtrent hot aanbiodon van eon akkoord
bij gelegenheid der slotuitdeeling, ,blz. 603 v.

Sluipovereenkomsten.

Verbod van homologatie, als het akkoord mot behulp van — is aan-
genomen, blz. 509 v.
Omkooping on opkooping, blz. 509 v.
Nietigheid van —, blz. 585-537.

Orderbiljet, afgegeven tor voldoening aan oen sluipovQreenkomst, blz. 536.
Vernietiging van hot akkoord wegens —, blz. 537 v.

— zijn onrechtmatigo doden, blz. 538.

Soldijen.

Korthig op — ten behoeve van den faillieten boedel, blz. 186—189,193,298.

-ocr page 753-

719

Splitsing van vorderingen.

Invloed op het stemrecht, blz. 363, 364.

Staat der baten en schulden.

De curator maakt een —, blz. 374.

Overlegging bij het verzoek tot surséance van betaling, blz. 646.
Onderzoek van den — door deskundigen, blz. 655, 657.

Staatscommissie, blz. 1—3.

Staatscourant (Nederlandsche).

Kostelooze plaatsing van aankondigingen het faillissement betreffende,
blz. 133, 138, 574 n«. 2.

Stemming.

— over oon akkoord: vereischte meerderheid, blz. 493—495; tweede—,
blz. 495
V.

— over het toestaan van voorloopige surséanco van betaling, blz. 647 v.

— over het toestaan van definitieve surséance van betaling, bbs. 658.

Stemrecht.

— in do vergadering van schuldeischers, blz. 362—364.
Schuldvorderingen aan toonder, blz. 362, 448.

— bij de stemming over uitstel van do raadpleging over een akkoord,
blz. 487
V. •

— by do stemming over oen akkoord, blz. 489—493.

— by do stemming over voorloopige en by die over definitieve surséance
van betaling, blz. 647 v., 658.

Stichtingen.

Faillietverklaring, blz. 100.

VorpUchtiugon van do bestuurders, blz. 383, 88-1, 400.
Inbowaringfstelling van do bestuurders, blz. 888.
Voortbestaan n;\\ insolventie, blz. 601, 602.

Strafgedingen tegen den gefailloerdo, blz. 43 n». 1, 210 n». 1.

Strafvorderingen, blz. 319.

Stuiting.

— der verjaring door indiening ter verificatie, blz. 214.
Surséance van betaling.

Karakter on doel dor —, blz. 637—641.

Voorwaarden voor hot vorloonon van —, blz. 28, 29, 640—645.

Verzoek tot verkryging van —, blz. 645 v.

Beraadslaging on stomming, blz. 647 v.

Beslissing over do voorloopige —, blz. 649 v.

Verzoek tot —, aanhangig goiyktydig mot eene aanvrage tot failliet-
verklaring, blz. 650.
Hooger beroep tegon do beslissing over de voorloopige—, blz. 650—658.

-ocr page 754-

720

Vernietiging der beschikking, waarbij voorloopige — werd verleend,
blz. 654.

Verleening der — in hooger beroep, blz. 653, 654.

Beraadslaging en stemming over de definitieve —, blz. 657 v.

Beslissing over de definitieve —, blz. 641—645, 658, 661.

Termijn, waarvoor de — wordt verleend, blz. 659.

Hooger beroep tegen de beslissing over de definitieve —, blz. 660.

Schuldvorderingen ten aanzien waarvan de — niet werkt, blz. 668—670.

Einde der blz. 672-677.

—, gevolgd door faillietverklaring, blz. 179.

Zie Kooplieden en niet-kooplieden, Bewindvoer-
ders, Deskundigen.

T.

Telegrammen.

—, aan den gefailleerde gericht, blz. 378, 379.

Tenuitvoerlegging.

Poor de faillietverklaring neemt allo gerechtelyko — een oinde, blz.
225-227.

Wanueer eeno — geacht kan worden to zijn geëindigd, blz. 321—823.
Schorsing van allo gerechtoiyko — door do verleening van surséance
van betaling, blz. 664—666.

Termijnzaken.

Ontbinding door do faillietverklaring vau eon der partyon, blz. 235—239.
Temghouding (Recht van). Zie R e c h t vau terughouding.
Toeziende voogd.

Faillissement van een —, blz. 26, 27.

Toonder-papier. Zie Papier aan toonder.
Traktementen.

Korting op — ten behoevo vau den boedel, blz. 186—193, 194, 298.
Onvervreemdbaarheid van —, blz, 182.
— die in den boedel vallen, blz. 182, 189—193, 194.

«

Tusschenkomst.

—< van den curator in oen geding, waarbij do boedel niet rechtstreeks

is betrokken, blz. 202, 203.
Schnldeischers, dio geeno betwisting hebben gedaan, mogen in het
renvooi-proces niet tusschenkomen, blz. 421.

-ocr page 755-

721

Tijdsbepaling.

Door het faillissement van den schuldenaar vervalt de —, blz. 62, 63.
Schuldvorderingen met eene tijdsbepaling. Zie Schuldvorde-
ringen.

U.

Uitbetaling.

— aan bevoorrechte schuldeischers uk homologatie van een akkoord,
blz. 519-621.

— in geval van insolventie, blz. 671 v.

— in geval van surséance van betaling, blz. 667 v.

nitdeeling na insolventie.

Voorwaardelijk toegelaten schuldeischers, blz. 668.
Vorderingen met betwisten voorrang, blz. 668 v.
Schuldeischers, dio recht van voorrang hebben, blz. 569.
Nagekomen schuldeischers, blz. 570 v.

— van 100 o/o, blz. 578 v.

— van do opbrengst van nagekomen baten, blz. 576 v.
Gereserveerde uitdeelingen, blz. 569, 670.

nitdeeling bij surséance van betaling, blz. 179.
Uitdeelingslijst.

Inrichting der —, blz. 650—552.

Wanneer een — moet worden opgemaakt, blz. 549, 551.

Salaris van den curator, op do — to brengen, blz. 556 v.

Omslag der faillissementskosten, blz. 567—560.

Ter-lnzago-legging van do —, blz. 501.

Verzet tegon do —, blz. 501 v.

Verzot door een niet-geverlfieerden schuldoischer, blz. 508—665.
Slot —, blz. 578
v.

Uitkeering.

Do —, dio do gefailleerde geniot uit do inkomsten zijner kinderen,
biyft bulten hot faillissement, blz. 196.

— van levensonderhoud aan den gofallleerdo, blz. 194, 876, 877.

Uitstel.

— van de raadpleging en beslissing over hot akkoord, blz. 485,486,487 v.
De rechter kan don schuldenaar — verleenen voor de nakoming van

het akkoord, blz. 623. .
Dc curator moot handelingen, in stryd mot het advies vnn de commissie

uit de schuldeischers, drio dagen uitstellen, blz. 858—860.
Surséanco van betaling is — van betaling, blz. 040, 068.

— van vonnisw^zing in geval van surséanco van betaling, blz. 666 v.

-ocr page 756-

722

Uitvoerbaarheid bij voorraad.

Vonnis van faiUietverklaring, blz. 113, 128—130.

Handelingen, kracMena de — van het vonnis van faillietverklaring
verricht, binden den schuldenaar, blz. 130, 131.

Beschikkingen van den rechter-commissaris en van de rechtbank in
faillissementszaken, blz. 366, 367.

Beschikking, houdende verleening van voorloopige surséance van beta-
ling, blz. 653.

BesUssing over de definitieve surséance van betaling, blz. 660 v.

V.

Vacatie- en presentiegelden, blz. 193.
Vennootschap (Naamlooze). Zie Vereenigingen.
Vennootschap onder eene firma.

Gevolgen van verzuim van openbaarmaking in geval van later faillis-
sement, blz. 48, 49.
Bevoegde rechter tot faillietverklaring van vennooten onder eene firma,
blz. 95, 100.

Aangifte tot faillietverklaring, blz. 101, 156, 158, 161.
Vordering tot faillietverklaring: hoe te behandelen, blz. 101, 102, 156,

158—160, 162.
Faillietverklaring na ontbinding, blz. 158, 162 v.
Beteekenis van het faillissement vanVecn —, blz. 154—158.
Verificatie der schuldvorderingen, blz. 408, 409.
Aanbieding van een akkoord, blz. 532—534.
VerefTening en uitdeclingslijsten, blz. 552—555.

Verdaging.

— der verificatie-vergadering, blz. 406, 407.
Verdeeling.

— van het actief na heropening van het faillissemont, blz. 526—528.

— van het actief in geval van faillietverklaring, terwijl aan hot nkkoord
in een vrooger faillissement nog niét volledig is voldaan, blz. 528 v.

Verdiensten.

— door persoonlijke werkzaamheid gedurende het faillissement, blz.
193, 194, 298, 299.

Vereenigingen. \' i

Faillietverklaring, blz. 100, 145, 146. •

Verplichtingen van do bestuurders, blz. 383, 384, 400.
Inbowaringfstelling van de bestuurders, blz. 388.
Aanbieding van een akkoord, blz. 532.
Voortbestaan nA insolventie, blz. 600—603.

II

-ocr page 757-

723

Vereffening.

Hangende het verzet, het hooger beroep of de cassatie tegen eene
beslissing over de faillietverklaring kan niet tot — worden over-
gegaan, blz. 128, 129.
Rechten der schuldeischers na afloop van de —, blz. 67—00, 595—600.
Zie Insolventie.

Vergadering der schuldeischers.

Stemrecht, blz. 362—864.
Oproeping, blz. 364, 365.
Uitschrijving, blz. 865.

— na den aanvang der insolventie, blz. 547—549.
Vergunning tot verkoop van sterken drank in het klein, blz. 180.
Verhaal op zaken, aan een derde toebehoorende, blz. 207, 208.
Verhoor.

— van den schuldenaar op de aangifte of de vordering tot faillietver-
klaring, blz. lai.

— van den schuldenaar en van den schuldeischer in geval van verzet
of hooger beroep tegen de beslissing omtrent de faillietverklaring,
blz. 117-119, 121, 122.

— van getuigen door den rechter-commissaris, blz. 838—840.

— van den gefailleerde tot hot govon van inlichtingen, blz. 883—885.

Verhouding.

— der wetsontwerpen tot elkander, blz. 9—11.

— der Faillissemontswet tot do wetboeken, blz. 15—17.

— van den curator tot den schuldonaar on do schuldoischors, blz. 45—54.

Verificatie.

Vorderingen tot voldoening uit den boedel onderworpen aan hot proces

van —, blz. 205-214.
Indiening ter — stuit do verjaring, blz. 214.
Regeling der — in hot algemeen, blz. 889—392.
Verplichting van voorafgaande indiening der vorderingen bij den
curator, blz. 892—895.

— van niot-tydig ingodlonde vorderingen, blz. 402—404.
Wijze waarop do — plaats hoeft, blz. 404—107.

—, als vonnooton ondor oono firma faillietvorklaard z^n, blz. 408, 409.
Erkenning blz. 410, 411.
Beëediging, blz. 411—415.

VoorwaardoHjko toolaUng, blz. 414, 416, 417, 440, 452, 459.
Betwisting door den curator of door oon schuldeischer, blz. 415—417.
De gefailloerdo party by do —: betwisting, blz. 431—436.

— pro memorie, blz. 437, 446 v.

— vau Interesten, blz. 486—488.

— van voorwaardelyke vorderingen, blz. 488—440.

-ocr page 758-

724

— van vorderingen met tijdsbepaling, waarvan het tijdstip der opeisch-
baarheid onzeker is, of welke recht geven op periodieke uitkeeringen,
blz. 440-445.

— van vorderingen niet vau een bepaalde waarde in Nederlandsch
geld, blz. 445—447.

— van schuldvorderingen aan toonder, blz. 447 v.

— vau schuldvorderingen aan order, blz. 449.

— van bevoorrechte eu van hypotheek- of pandhoudende schuldeischers
als concurrente schuldeischers, voor een deel hunner vordering, blz.
291, 449
v., 491.

— van schuldvorderingen verzekerd door borgtocht, blz. 451—453.

— van schuldvorderingen met hoofdelijke schuldenaren, blz. 453—459.

— voor de contante waarde, blz. 63, 64, 439, 442—444.

— na heropening van het faillissement, blz. 524.

— na insolventie, blz. 548.

— bij gelegenheid van verzet tegen de uitdeelingslijst, blz. 563—565.
—, nadat reeds uitdeelingen hebben plaats gehad, blz. 570 v.
Kracht van de — in een buitonlandsch faillissement, blz. 625.

Verificatie-vergadering.

Bepaling van den dag der —, blz. 129, 130, 392—395.
"Wie ter — tegenwoordig
moeien zijn, blz. 897, 898, 400.
De schuldeischers
hunnen do — bijwonen, blz. 400—402.
Ondervraging van den gefailleerde, blz. 399 v.
Verdaging der —, blz. 898, 406, 407.
Proces-verbaal der —, blz. 408, 414, 433, 43-1, 460.
Zie Verificatie.

Verjaring.

Stuiting der —, blz. 214, 894 n». 1.
Verkiesbaarheid, blz. 27, 28.
Verkoop.

— vóór de insolventie, blz. 377.
Onderhandsche —, blz. 287, 288, 377, 544 v.
Openbare verkoop, blz. 377, 545.

Beteekenis van „vorkoop in het openbaar" in artikel 174, blz. 581—588.

— van met hypotheek bezwaarde goederen: zuivering, blz. 585—593.

— van een schip door den curator, blz. 567.

Vermogen.

Het faillissement betreft alleen het — vau den schuldenaar, blz. 40,42—45.
Het faillissement omvat het geheelo —, blz. 88, 54—57, 172—179.
Bestanddeelen vau het —, dio bulten het faillissement blijven, blz. 179—196.

Vernietiging.

der faillietverklaring, blz. 122, 130-132, 148.
Kennisgeving van de — der faillietverklaring door den griffier, blz.
134, 135.

-ocr page 759-

725

Openbaarmaking van de — der faillietverklaring, blz. 135.

— van de erkenning eener vordering op grond van bedrog, blz. 410,411.

— van het akkoord niet toegelaten, blz. 537 v.

— van de beschikking over de voorloopige surséance, blz. 653 v.

— van de beschikking over de definitieve surséance, blz. 660 v.

Verslag.

— over den stand vau den boedel, door den curator uit t© brengen, blz.
407, 408.

— van de deskundigen, benoemd bij de verleening der voorloopige
surséance van betaling, blz. 655, 657.

— over den toestand van den boedel door de bewindvoerders iu eene
surséance van betaling, blz. 672.

Zie Rapport.

Vertegenwoordiging.

— van den schuldenaar door de schuldeischers eu van de schuldeischers
door den curator, blz. 45—53.

— door een gemachtigde. Zie Gemachtigde.

— door een procureur. Zie Procureur.

— van don onder-curateelo-gesteldo door den curator bij verhoor op
een verzoek tot faillietverklaring, blz. 149 v.

Vervreemding. Zie Vorkoop.

Verwerping eener erfenis.

Do curator behoeft voor — machtiging van den rechter-commissaris,
blz. 311.

Nietigheid van do — door den schuldenaar ten nadoole zijner schuld-
eischers, blz. 248, 252, 253.

Verwerping van de erfenis vnn dou na vorkryging vnn sursénnco van
betaling overleden schuldenaar, blz. 675 v.

Verwijzing. Zie Renvooi-procos.

Verzegeling.

— als conservatore maatregel vóór do faillietverklaring, blz. 112.

— m\\ do fnllllotverklnring, blz. 318, 371, 372.

Verzekering. Zio Lovonsvorzekoring, So had ovor zekering.

Verzekeringmaatschappij (Onderlinge). Zie VereenIgingen.

Verzet.

— van den schuldenaar tegen hot vonnis van faillietverklaring, blz.
114-120.

— van schuldeischers en belanghebbenden tegen het vonnis of arrest
van faillietverklaring, blz. 120-122, 123.

— togen do uitdeolingslyst, blz. 561—565.

— tegen het verzoek van rehabilltatio, blz. 634.

-ocr page 760-

726

Verzet door derden.

— tegen een vonnis, gewezen in een door den curator gevoerd geding,
blz. 51, 52.

Voeging.

De cnrator kan zich. voegen in gedingen, waarbij de boedel niet

rechtstreeks is betrokken, blz. 202.
Schuldeischers die geene betwisting hebben gedaan, mogen zich niet

voegen in het renvooi-proces, blz. 421.
De gefailleerde kan zich niet voegen in verificatie-geschillen, blz. 480 n\'. 2.

Voldoening. Zie Betaling.

Volkshuisvesting.

Opvorderbaarheid van voorschotten en bijdragen in geval van faillis-
sement, blz. 73, 444.

Volmacht.

De schriftelijke — tot vertegenwoordiging in de verificatie-vergadering
is vrij van zegel en van de formaliteit van registratie, blz. 401, 402.
Zie Gemachtigde.

Vonnis van faillietverklaring.

Faillietverklaring van meerdere schuldenaren bij één vonnis, blz. 102 v.
Inhoud van het —, blz. 115 n*. 1, 132.
Voorloopige uitvoerbaarheid, blz. 113, 128—131.
Openbaarmaking, blz. 133.

Kennisgeving aan de administratie der posterijen en der telografie,

blz. 133, 134, 378—380.
Terugwerkende kracht, blz. 197—199.
Buitenlandsch —: kracht in Nederland, blz. 618—628.\'
• Wederzijdsche uitvoerbaarheid van vonnissen van faillietverklaring, in
Nederland en in zijne koloniën on bezittingen gewezen, blz. 628.

Vonnis van homologatie.

Het — moet gemotiveerd zijn, blz. 504.

Het — levert, in verband met het proces-verbaal der verificatie, eon
voor tenuitvoerlegging vatbaren titel, blz. 518.

Voogd.

Faillissemont van iemand die — is, bl. 26, 27.
Faillietverklaring van een — in zijno hoedanigheid, blz. 147—153.

Voogdij-hypotheek, blz. 327-329.

«

Voorloopige commissie uit de schuldeischers. Zio Commissie
u|t do schuldoischors.

Voorloopige erkenning van schuldvorderingen. Zie Erkenning,
Schuldvorderingen.

-ocr page 761-

727

Voorloopige surséance van betaling. Zie Surséance van
betaling.

Voorloopige tenuitvoerlegging. Zie Uitvoerbaarheid bij
voorraad.

Voorrang.

Beslissing over den — bij de verificatie, blz, 891, 411, 423.
Voorloopige erkenning en betwisting, blz. 397.
Erkenning, blz. 411.

Verlies van — door verzuim van opgave, blz. 411, 432.
Betwisting en voorwaardelijke toelating, blz. 410 n». 1,415,416, 417,423.
Toekenning van het recht van concurrent schuldeischer voor het ver-
moedelijk niet gedekte deel der vordering, blz. 291, -149 v., 491.
Schuldeischers, die — hebben, stemmen niet mede over het akkoord,
blz. 489
v.

Schuldeischers, die — hebben op goederen, niet tot den boedel behoorende,

stemmen wel mede, blz, 493.
Afstand van — vóór de stemming over het akkoord, blz. 490—492.
Plaatsing der — hebbende schuldeischers op de uitdeelingslijst, blz. 550 v.
Regeling van den — bij gedeeltelijke voldoening der algemeene faillis-
sementskosten, blz. 556,
Omslag der algemeene faillissementskosten, blz. 557—560.
Uitdeelingen, bestemd voor vorderingen met betwisten —, blz, 568 v,
Uitdeelingen aan — hebbende schuldeischers, blz. 569.
Verlies van — in goval van verificatio, nadat reeds uitdeelingen zijn

gedaan, blz. 570 v.
Positie dor schuldeischors met recht van — in goval van surséance

van betaling, blz. 668—670.
Zio Bovoorrochto schuldon. Hypotheek, Pand.

Voorrecht. Zio Bovoorrochto schuldon. Voorrang.
Voorrecht van boedelbeschrijving.
Curator aanvaardt ondor —, blz. 811.

ralllissomont van oono ondor — aivnvaardo nalatenschap, blz. 610.
Aanvaarding onder — van do nalatenschap van eon schuldonaar, dio
gedurendo do surséanco vnn botaling ovorlydt, blz. 675.

Voorstellen van wet. Zie Wetsontwerpen on -voorstollon

Voortzetting.

— van gedingen, aanhangig tijdons do faillietverklaring, blz. 213, 214,
215-220, 221.

— van hot bodryf dos gofnilloordon, blz. 872,- 875, 876.

Voorwaarde.

Voorwoarden voor do faillietverklaring. Zie Failliotvorklaring.
Voorwaarden voor do sui-séanco van botaling, Zio Sursoanoe van
botaling.

-ocr page 762-

728

Schuldvorderingen onder eene —. Zie Ontbindende voorwaarde,
Opschortende voorwaarde, Schuldvorderingen.

Voorwaardelijlce toelating. Zie Verificatie.
Voorzieningen.

— na de faillietverklaring, blz. 369—375.

Vorderingen. Zie Rechtsvorderingen, Schuldvorderingen.
Vorm .

— \'der Faillissementswet, blz. 14—18.
Vracht.

Aanspraak van den schipper op den bevrachter of inlader wegens de
-, blz. 70, 71.

Verkoop van de vervoerde goederen tot verhaal van de vracht, blz. 286.
Vrijwaring.

Oproeping in — van den curator, blz. 206 n\'. 1.
Vrouw. Zie Gehuwde vrouw.

Vruchten en inkomsten (Gemeenschap van). Zie H u w e 1 ij ksgoed e-
renrecht.

Vruchtgenot.

— van den vader of den langstlevende der ouders, blz. 182.

De opbrengst van het — blijft voor een deel buiten het faillissement,
blz. 195 v.

W.

Waardeering.

— der goederen by de boedelbeschrijving, blz. 872.

— van schuldvorderingen, blz. 439, ,440 v., 442—444, 446.

— door den rechter-commissaris van het bedrag, waarop schuldeischers
na homologatio van een akkoord, krachtens een erkend voorrecht,
aanspraak kunnen maken, blz. 521.

Wanpraestatie.

Recht van de wederpartij des gefailleerden, ontbindhig eener weder-
keerige overeenkomst wegens — to vorderen, blz< 228—282.

Waterschap. Zie Openbare lichamen.

Wederkeerige overeenkomsten. Zie Ontbinding, Overeen-
komsten, Wanpraestatie.

-ocr page 763-

729

Wetenschap.

— van de benadeeling der schuldeischers, blz. 249—253, 264 v.
Vermoeden dier — bij sommige handelingen, blz. 256 v., 259,261—263.

— bij handelingen om niet, blz. 260—263.

Wetsontwerpen en -voorstellen.

Ontwerpen der Faillissementswet, blz. 1—6.

Verhouding der verschillende wetsontwerpen tot elkander, blz. 9—11.
Ontwerpen der wet tot invoering van de Faillissementswet, blz. 6—9.
Voorstel van Mr.
Pijnappel tot wijziging der Faillissementswet, blz.
7, 8, 86-89.

Voorstel van wet van Mr. Levy op de homologatie van akkoord buiten
faillietverklaring, blz. 36.

Wettelijk erfdeel, blz. 44, 45.

Wettelijke onderhoudsplicht, blz. 195.

Winst en verlies (Gemeenschap van). Zie Huwelijksgoederenrecht.
Wisselbrieven, blz. 68, 69.
Verificatie, blz. 440, 444.

Zie Papier aan order. Papier van waarde, Protesten.
Woonplaats.

Bevoegdheid van deu rechter van do — vnn eeu schuldonaar, blz.
94, 97, 100.

De gefailleerde mag zijn — niet verlaten, blz. 383, 387.

Z.

Zaken.

— welko buiton hot faillissoment blijven, blz. 179-196, 316-318.
Zaken van faillissement, blz. 71, 72.

Zakelijke rechten.

Ovorschryving van akton botroffendo — n;\\ de faillietverklaring, blz.
309, 310.

— wordon niot goverlfioerd, blz. 205, 206, 227.
Surséanco van botaling, blz. 670.

Zakelijke zekerheidsrechten.

Invlood van hot faillissementsbeslag op -, blz. 207, 208, 283-291,
327-329.

Nietigheid van handelingen tot zekerheidstelling voor eon bestaande

schuld, blz. 257-260, 261.
Zio Hypotheek, Pand, Voorrang.

-ocr page 764-

730

Zegel- en registratie-rechten.

Vrijstelling, blz. 135-137, 401, 402.

Zekerheidstelling.

Voorwaarde van — bij verlof tot verzegeling vóór de faillietverklaring,
blz. 113.

Ontslag van den gefailleerde nit de verzekerde bewaring tegen —, blz. 386.

Verplichting van den curator tot — voor de nakoming eener overeen-
komst, blz. 234.

— voor de proceskosten (renvooi-proces), blz. 421.

Zuivering.

Verkoop van een met bevoorrechte schulden bezwaard schip door den
curator, blz. 667,

Kan de kooper van een met hypothekaire inschrijvingen bezwaard
onroerend goed van den gefailleerde — vorderen, blz, 585—593,

c ^^

-ocr page 765- -ocr page 766-

Vvi-Xé

ïM

-ocr page 767-
-ocr page 768-

j-ffi^fii^^MM\'

1

/ m-\'

. ■ ■ i ^
J- j

\'m

f . . Vi

4 ■ , , .

mi\'-\'

-ocr page 769- -ocr page 770-

mm

-ocr page 771- -ocr page 772-