Over de verplichtingen van den
F. W. A. EMELMAHN.
Zeistee Boek- & Kunsthandel,
(J. F. MARSMAN.)
A. qu.
192
-ocr page 3-........
-ocr page 4- -ocr page 5-OVER DE VERPLICHTINGEN VAN DEN
VERVOERDER VAN PERSONEN.
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
-ocr page 7-Over de Verplichtingen van den
Vervoerder van personen.
TEH TEEKBUaiNG VAN DEN GBAAD VAN
aan db eijks-univeksitbit te uteeohx.
NA MACHTIGIIVG TAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Hoogleeraar in de PaouUeit der Geneeskunde,
Dolgens Sesluii van den Senaaï der Tlnioersiieit
TEGEN DE BEDENKINGEN
van de faculteit dek kechtsgeleebdheid
TE VERDEDIGEN
Op Sinsdag 24 J^ovember 18%, des namiddags te 4 uren^
DOOR
FRANZ WILHELM ALBERT ENGBLMANN
GEBOREN TE fjTRECHT.
w
ZEISÏER- BOEK & KUNSTHANDEL
(J. F. MARSMAN)
1896. \'
Jtan mijne Verloofde.
-ocr page 10-\\f
Mir. ^
if
t
■ - .\'Î
I
KNHSUII
-ocr page 11-Aan het einde gekomen van mijn academische loop-
haan., reken ik het mij tot een aangenamen plicht U,
Hoogleeraren der Juridische Faculteit mijn dank te
zeggen voor uw onderioijs.
Vooral C7, Hooggeleerden Molengeaafp, hooggeachten
Promotor een hijzonder- woord van warme erkentelijk-
heid voor de hulp en icelwillendheid hij het samen-
stellen van dit proefschrift betoond.
\' ..fr
riïa : ■Ê\'^W^W.â^^^M
..-^v. . . ....
r. , ■ ;.
-ocr page 13-Het is de taak van den wetgever, liet reclit te
doen overeenstemmen met de behoeften van het
maatschappelijk leven ; zonder die harmonie laat zich
geen orde op den duur in den staat denken.
Het terrein van den wetgever heeft zich in den
loop der tijden allengs uitgebreid en dagelijks zien
we, dat aan die uitbreiding nog geen einde gekomen
is. Op tweeërlei wijze kan zich de wetgever van zijn
taak kwijten; hij kan de rechtsstof in eens, in haar
geheel regelen, codiflceeren, of hij kan haar langzamer-
hand verbeteren en aanvullen door telkens, wanneer
er behoefte blijkt te bestaan, met partieele regeling
daarin te voorzien. Beide, zoowel codificatie als par-
)
tieele regeling, zijn bij ons vertegenwoordigd. Men
schijnt tegenwoordig tot de overtuiging te komen.
dat deze laatste manier van regelen de beste is, daar
men terecht meent op die wijze spoediger verbete-
ringen te kunnen aanbrengen dan langs den weg van
geheele herziening. Vooral op het gebied van het
verkeersrecht kunnen we de meeste voorbeelden van
de laatste soort vinden. De oorzaak van de talrijke
wetgevende maatregelen is niet ver te zoeken. Het
verkeer heeft zich in de laatste helft dezer eeuw
sterk ontwikkeld, de uitvindingen op alle gebied en
de daarmede samenhangende nieuwe instellingen,
ondernemingen en hun invloed op het maatschappelijk
leven maakten wettelijke regeling dringend noodzake-
lijk. Op deze maatschappelijke verschijnselen had de
wetgever van 1838 natuurlijk niet gerekend.
Aan de eischen van het verkeer kon echter niet
in eens voldaan worden. Zoolang nu de nieuwe
instellingen nog niet het voorrecht genoten van door
de wet geregeld te worden, bleven de regelen van
het bestaande gemeene recht gelden en werden zoo
goed en zoo kwaad het ging op de nieuwe toestanden
toegepast. Ook heden ten dage is er nog genoeg, dat
wettelijke regeling behoeft. Met een van die onder-
werpen het verkeersrecht betreffende, waar de wet-
3
gever nog niet regelend is opgetreden, n.1. het vervoer
van personen, wenschen we ons bezig te houden.
Het personenvervoer is een tak van verkeer, die
zich zeer plotseling en snel ontwikkeld heeft. De
wetgeving kon met de nieuwe toestanden geen ge-
lijken tred houden en vertoonde weldra vele leemten.
In de grootste daarvan werd door speciale wetten,
met name de spoorwegwet en de wet op de openbare
middelen van vervoer, die de belangrijkste en verre-
weg de meeste ondernemingen van personenvervoer
regelen, voorzien. Voornamelijk was echter de practijk
met die regeling gebaat; de groote theoretische vragen
bleven \'onbeantwoord, en veranderingen in de codificatie
of algemeene wetten kwamen niet tot stand, daar
door de genoemde wetgevende maatregelen in de aller-
noodzakelijkste behoefte voorzien was. Misschien be-
hoort daarom eene geheele regeling van het personen-
vervoer voorloopig nog tot de pia vota.
Het goederenvervoer daarentegen vindt van den
beginne af eene plaats in de codificatie, in het
Wetboek van Koophandel, en wat de spoorwegen
betreft is er zelfs een zeer uitvoerige regeling in het
Algemeen Reglement voor het vervoer op de spoor-
wegen bij K. B. van 27 October 1875 vastgesteld.
Dat het personenvervoer door den wetgever zoo
stiefmoederlijlc bedeeld is laat zich daaruit verklaren,
dat van een vervoer van personen zooals thans, in
vroeger tijden geen sprake was.
Keizigers waren hoofdzakelijk de kooplieden, die
zelve hunne waren vergezelden om ze elders te kun-
nen verkoopen. Maar daarbij was goederenvervoer de
hoofdzaak. Van reizigers in de tegenwoordige betee-
kenis was bijna geen sprake, even weinig van ver-
voerders, lieden, die hun beroep er van maakten,
personen te vervoeren. Gebeurde het een enkele maal
dat iemand op réis ging, dan gebruikte hij zijn eigen
paard en rijtuig of schip en bij gebreke van die
weelde huurde hij het, nam een koetsier of schipper
aan, en was met andere woorden zijn eigen vervoer-
der. Geen wonder, dat bij die toestanden het goede-
renvervoer eerder dan het personenvervoer bij de wet
geregeld werd; bij het laatste bestond de behoefte
eenvoudig niet. De tijd is echter gekomen, dat men
ook daarvoor niet meer de toepassing van het gemeene
recht voldoende kan achten ; het personenvervoer heeft
een zoodanige vlucht genomen en heeft bijna het
goederenvervoer in de schaduw gesteld. Maar de wetgever
is nog achter gebleven. Enkele punten heeft hij ge-
regeld, zooals we zullen zien, maar overigens laat hij
ons nogi in den steek.
Daarom heerscht er noch in de wetenschap noch in
de practijk eensgezindheid. En zelfs wat hoofdbegin-
selen betreft.
Zoo omtrent de vraag of de rechtsbetrekking van
den vervoerder met den reiziger altijd op overeenkomst
is gebaseerd ; welke de aansprakelijkheid is van den
vervoerder, of ze bij personen dezelfde behoort te zijn
als bij goederen, of ze bij alle middelen van vervoer
ook dezelfde moet zijn, of de aansprakelijkheid van
den vervoerder door overeenkomst beperkt mag wor-
den, enz.
Aan de bespreking van eene dier quaesties zal dit
Proefschrift gewijd zijn. Ik stel me namelijk voor de
vraag te behandelen of in het algemeen het coDtract
van personenvervoer voor den vervoerder de verplich-
ting inhoudt een persoon niet slechts van de eene
plaats naar de andere te brengen maar ook zonder
letsel, d. w. z. te zorgen, dat deze door het vervoer
niet worde gedeerd.
6
Vooral met het oog op de gevolgen is het antwoord,
dat op die vraag gegeven wordt van groot belang.
Daarbij doen zich dan wederom vele quaesties voor,
waarvan wij de voornaamste hier vermelden om ze
later uitvoeriger te behandelen.
Het feit, dat het contract al of niet de verplichting
van den vervoerder tot ongedeerd vervoer inhoudt,
zal in de eerste en voornaamste plaats van invloed
zijn op de verdeeling van den bewijslast, die verschil-
lend bij de actie ex contractu van die bij onrecht-
matige daad geregeld is.
Uitgaande van een contract behoeft de eischer, die
schadevergoeding vraagt slechts wanpraestatie te be-
wijzen, in casu, dat hij door het vervoer letsel heeft
bekomen; van onrechtmatige daad uitgaande is het
bovenstaande niet voldoende, maar zal hij bovendien
de schuld van den vervoerder moeten aantoonen. In
het eerste geval zal dan art. 1280 sqq. B. "W. gelden,
in het laatste geval art. 1401 sqq. Dit is verreweg
het belangrijkste practische gevolg.
De quaestie heeft hare practische en theoretische
zijde. Theoretisch is het natuurlijk bij alle vervoer
van personen van even groot belang, te weten of we
met een contract clan wel met onrechtmatige daad te
^ doen hebben, practisch heeft de quaestie niet meer
die waarde bij de spoorwegondernemingen en de open-
bare middelen van vervoer. De speciale wetgeving te
dezen opzichte heeft de regeling van den bewijslast
vastgesteld; wat de eerste betreft met betrekking tot
een ieder, vervoerd of niet vervoerd wordende, wat
de laatste aangaat, alleen met betrekking tot de rei-
zigers.
Behalve bij den bewijslast zal de beantwoording on-
zer vraag o. a. van invloed zijn waar het geldt te
f beslissen of partijen bevoegd zijn de overeenkomst in
alle onderdeelen naar hunnen wil teregelen, m. a. w.
te beslissen in hoever personenvervoer een onderwerp
van dwingend recht is.
Bij de spoorwegen en de openbare middelen van
vervoer is dus de hoofdmoeilijkheid, aangaande het
1) Art. 1 der spoorwegwet (Wet van 9 April 1875 Stbl. no. 67)
„Ondernemers eener spoorwegdienst zyn verantwoorde!gli voor de schade,
„door personen of goederen bij de uitoefening der dienst geleden, ten ware de
,schade buiten hun schuld of die hunner beambten of bedienden zij ontstaan."
2) Art. C alinea 1 der wet op de openbare middelen van vervoer (wet van 33
April 1880 Stbl. no. 67.
,De ondernemer is verantwoordelijk voor de schade door de reizigers bij de
„uitoefening der dienst geleden, ten ware de schade buiten zijne schuld of die
„zijner beambten of bedienden zij ontstaan."
8
te leveren bewijs, uitgemaakt. De reiziger behoeft
slechts de schade bij de uitoefening van den dienst
geleden aan te toonen, de spoorwegondernemer en de
ondernemer van een openbaar middel van vervoer
moeten het tegenbewijs leveren, dat het niet hun
schuld of die van hunne beambten of bedienden is.
Maar omtrent de principieele vraag, die we ons
voorstellen te beantwoordeu, omtrent de basis waarop
de aansprakelijkheid steunt, laten beide genoemde wet-
ten zich niet uit. Evenmin vinden wij in de andere
wettelijke bepalingen omtrent personenvervoer eene
vingerwijzing. We noemden daarom die regeling on-
voldoende. Graan we thans na welke die wettelijke
bepalingen zijn.
P. Het Wetboek van Koophandel. Boek II Tit. V.
Afd. 5. art. 521-533. i)
De eenige plaats in het wetboek waar over personen-
vervoer gesproken wordt. De bepalingen werden eerst
1834 in het wetboek opgenomen en handelen over
passagiers op buitenlandsche zeereizen, doch bevatten
1) Deze bepalingen ontbreken in den Code de Gommerce, waar overigens ook
slechts van goederenvervoer sprake is (art. 103. sqq). evenals in den Code civll
(art 1783—1786). De laatste artt. zijn bij ons in het Wetboek van Koophandel, art
91-a9 geplaatst.
9
hoofdzakelijk voorschriften met betrekking tot de vracht
en de ontbinding der overeenkomst; van de aanspra-
kelijkheid van den schipper tegenover den reiziger
wordt met geen woord gerept.
2". De loet van 1 Juni 1861 Stbl. n\'^. 58 (gewijzigd
door de wet van 15 Juli 1869 Stbl. n». 124) houdende
bepalingen omtrent den doortocht en het vervoer van
landverhuizers waartoe behoort het K. B. van 27
November 1865 Stbl. n". 130 rgewijzigd bij K. B. van
30 September 1869 Stbl. n». 155 en 21 Juli 1875 Stbl.
n". 138). Ze bevat voorschriften omtrent de wijze
waarop dat vervoer plaats heeft, maar omtrent de
betrekking tusschen vervoerder en landverhuizer
zwijgt ze.
3". De wet van 9 April 1875 Stbl. n^. 67 (gewijzigd
bij de wet van 31 December 1880 Stbl. n". 258 en
aangevuld bij de wet van 10 Mei 1882 Stbl. n\'\'. 66,
en van 8 April 1893 Stbl. n". 62) tof regeling van
de dienst en het gebruik der spoorwegen, waartoe be-
hoort het Algemeen Reglement voor de dienst op de
spoortvegen: K. B. van 27 October 1875 Stbl. n». 183
(later meermalen aangevuld en gewijzigd) en het Al-
gemeen Reglement voor het vervoer op de spoorioegen.
10
K. B. 9 Januari 1876 Stbl. n». 7 (later ook aangevuld
en gewijzigd.)
De loet van 23 April 1880 Stbl. w«. 67, betref-
fende de openbare middelen van vervoer met uitzon-
dering der spoorwegdiensten; ter uitvoering waarvan
het K. B. van 31 Juli 1880. Stbl. n». 121.
50. De wet van 28 October 1889 Stbl. n». 146 tot
nadere regeling van den dienst en het gebruik van
spoorwegen, waarop uitsluitend met beperkte snelheid
word vervoerd; hierbij behoort het Algemeen Regle-
ment voor den dienst en het vervoer op deze spoonoegen
K. B. van 26 Mei 1890. Stbl. n". 93, later gewijzigd
en aangevuld.
Uit het bovenstaande volgt hoezeer wettelijke re-
geling noodzakelijk is ; de bepalingen zijn grootendeels
niet van juridisch belang en waar ze nog de betrek-
king tusschen partijen, hun wederzijdsche contractu-
eele verhouding regelen, zijn ze zoo onvolledig, dat
we er zoo goed als niets aan hebben.
Zal men daarin het best voorzien door een alge-
meene wet op het personenvervoer of verdient de tot
nog toe ingeslagen weg, speciale wetten voor ver-
schillende middelen van vervoer de voorkeur ?
11
Sommigen willen zelfe voorshands nog van geen
wettelijke regeling weten, het personenvervoer dient
voorloopig aan de bepalingen van het gemeene recht
onderworpen te blijven tot dat door de ervaring blijke
welke wijzigingen in het gemeene recht noodzakelijk
zijn en men meer eensgezind op principieele vraag-
punten is geworden.
Wij scharen ons aan de zijde van hen, die aan eene
algemeene wet op het personenvervoer de voorkeur
geven. Daaronder zouden ook de spoorwegen en open-
bare middelen van vervoer begrepen kunnen zijn. Die
wet zoude in de eerste plaats de algemeene beginselen
moeten bevatten, welke op iederen vervoerder dienen
toegepast te worden maar tevens ook bepalingen die
uit den aard der zaak alleen op speciale vervoermid-
delen betrekking hebben.
HOOFDSTUK 1.
De vervoerovereenkomst.
De overeenkomst bij personenvervoer is de zooda-
nige, waarbij de vervoerder zich verbindt een persoon
op eene bepaalde wijze en gewoonlijk ook binnen
eenen bepaalden tijd naar eene bepaalde plaats te
vervoeren, en die persoon daartegenover zich tot
eene bepaalde contrapraestatie, gewoonlijk in vracht-
betaling bestaande, verplicht.
Dit zal wel niemand tegenspreken. Het boven-
staande ligt in iedere, onverschillig welke overeen-
komst van personenvervoer opgesloten en drukt het
minimum van rechten en verplichtingen van par-
tijen uit.
We spreken van vervoerovereew/cows^, en gaan dus
uit van de stelling, dat er een overeenkomst bestaat.
lö
Be waarheid van deze bewering wil iedereen gaarne
in het algemeen erkennen, maar toch bestaat er, ten
minste wat een speciaal middel van vervoer, nl. de
spoorwegen betreft, bij sommigen eene andere opvat-
ting, die we hier slechts kort vermelden, daar ze, als
niet op alle personenvervoer betrekking hebbende, ons
te ver zou voeren.
De voorstanders van die opvatting beschouwen dan
den reiziger\' en spoorwegvervoerder als twee personen
tusschen wie geen contract kan bestaan, omdat een
der hoofdvereischten tot de bestaanbaarheid eener
overeenkomst niet aanwezig is: de vrije toestemming
van partijen. Art. 31 al. 1 der spoorwegwet verplicht
den spoorwegvervoerder alle reizigers, die zich aan-
melden, en alle goederen, die aangeboden worden te
vervoeren, behoudens de uitdrukkelijk door de wet
genoemde uitzonderingen. De spoorwegondernemer
moet vervoeren, naar toestemming, laat staan vrije,
wordt niet gevraagd. Dit bezwaar werd reeds in 1874
in de vergadering der Ned. Jur. Yereeniging te Gro-
ningen door sommigen gemaakt, maar juist weerlegd
■door Mr. Gr. H. van Bolhuis, die duidelijk en helder
aantoonde, dat alleen overeenkomst de bron van de
14
rechtsbetrekking tusschen reiziger en vervoerder kan
zijn.
We volstaan hier eenvoudig met naar de Handd.
der Jur. V. te verwijzen ; de quaestie is te hekend,
dan dat we haar hier nog nader zouden willen be-
handelen. Voorzoover mij bekend, heeft overigens,
wat andere middelen van vervoer van personen be-
treft, bij ons het bestaan eener overeenkomst niemand
ernstig in twijfel getrokken.
We nemen dus aan, dat aan alle vereischten die
de wet in art. 1356 B. W. stelt, voldaan is en dat
er wel degelijk eene overeenkomst tot vervoer be-
staat. Uit het voorafgaande is gebleken, dat de hoofd-
quaestie, die we ons voorstellen te behandelen, van
zeer algemeenen aard is en, hoewel niet overal even
groote practische beteekenis hebbende, theoretisch al-
thans van algemeen belang kan genoemd worden.
Nader te omschrijven, wie partijen zijn, is geheel
overbodig; of de vervoerder een physiek- dan wel een
rechtspersoon is, of hij het zelf ten uitvoer brengt
dan wel het door anderen laat doen, is ons onver-
1) Handelingen der J. V. 1874. Dl. I. pag. 152 sqq.
3). Zie Di.ss. Mr. J. Kalff spoorwegkaartje en bagago reçu. TJtrecht 1888 p. 18.
e)
15
schillig. Wij beschouwen hem en zijn medecontractant
slechts als personen, die een vervoercontract slui-
ten, en dit kan iedereen doen. Als zoodanig valt er
niets bijzonders over hen te zeggen. Evenmin omtrent
de wijze waarop het vervoer plaats heefL. We hebben
bij de behandeling het oog op alle middelen van ver-
voer, spoorwegen, tramwegen, omnibussen, rijtuigen,
schepen, van maatschappijen of particulieren, geen
uitgezonderd. De spoorwegen en het vervoer met de
openbare middelen van vervoer zijn door afzonderlijke
wetten geregeld, doch overigens ontbreken zooals we
zagen, voorschriften op dit punt.
Dat we ons later veel van voorbeelden aan de twee
genoemde speciale vervoerondernemingen ontleend,
zullen bedienen, hoewel het theoretisch daar meer dan
het practisch belang op den voorgrond staat, is het
natuurlijk gevolg van de groote ontwikkeling van die
wijzen van personenvervoer in den laatsten tijd. Het
verkeer is ontzaglijk toegenomen, en tegelijk daar-
mede, gelukkig ook niet in dezelfde mate, de onge-
vallen.
Het moge wellicht mede aan de speciale wetgeving
ten opzichte der spoorwegen en openbare middelen
16
van vervoer te wijten zijn, dat onze Nederlandsche
jurisprudentie zoo weinig vonnissen oplevert, de eenige
oorzaak is zij waarschijnlijk niet. We vinden b. v. in
Frankrijk belangrijke beslissingen over vervoer per
rijtuig, dat toch geen openbaar middel van vervoer is.
Daar komen processen wegens schadevergoeding tegen
de ondernemers, in tegenstelling van ten onzent, nog
al eens voor en leveren vele interessante uitspraken
van de zijde der Rechterlijke Macht.
We namen daarom hoofdzakelijk de jurisprudentie
van Frankrijk en België ter hand, daar in het laatste
land tot 1891 geen bijzondere regeling betreffende de
beide genoemde ondernemingen van vervoer bestond
en in het eerste tot heden toe nog niet bestaat.
Welke is de inhoud der overeenkomst van personen
vervoer ?
Alvorens tot iets anders over te gaan dient deze
vraag besproken te worden.
Om tot een juist inzicht te komen is het noodzake-
lijk, de overeenkomst zoo objectief mogelijk te beoor-
deelen. Hiertoe hebben wij ruimschoots de gelegen-
heid, daar de wet ons in den steek laat.
Zij regelt de overeenkomst van personenvervoer
-ocr page 29-17
niet, ten minste niet op een wijze, die we ook maar
eenigszins voldoende kunnen noemen ; in het vooraf-
gaande somden we de bepalingen op, die we in onze
codificatie en in speciale wetten bezitten en daaruit
is gebleken dat ze ons geen licht verschaffen, waar-
van de groote oneenigheid, die in de wetenschap en
jurisprudentie omtrent de hoofdbeginselen zelfs bestaat
het noodzakelijk gevolg is geweest.
Ook wij dienen bij de behandeling onzer quaestie
partij te kiezen tusschen de meeningen, die omtrent
den inhoud der personenvervoerovereenkomst bestaan
en ons daarbij nauwkeurig rekenschap te geven, wat
bij stilzwijgen van de wet, de bedoeling van partijen
kan zijn, voorzoover ze niet uitdrukkelijk bij het aan-
gaan v^ het contract hunnen wil verklaarden.
De meeste schrijvers (i) beginnen gewoonlijk met
te onderzoeken of er mogelijkheid bestaat de overeen-
komst van personenvervoer te rangschikken onder
een der bekende, door de wet geregelde vormen van
1) Voornamelijk zijn het vreemde schrijvers. Bij ons is de quaestie door de
meesten ter loops behandeld; uitvoeriger daarentegen bespreekt ze Mr. W
Lulofs. (De passage overeenkomst Utrecht 1879) in zijn Proefschrift. Zie ook
verder de diss, van van Rees. Het pprsonenvervoer op de spoorwegen. Proefschrift
Utrecht 1875.
2
-ocr page 30-18
contracten. Voornamelijk heeft men de verschillende
huurovereenkomsten die het B. W. regelt daarvoor
uitgekozen, (i)
Merkwaardig is het te zien welke moeite velen zich
gegeven hebben de nieuwe overeenkomst, niettegen-
staande ze veel afwijkingen vertoonde, toch met alle
geweld onder die oude bekende vormen te brengen ;
sommigen namen zelfs twee vormen te hulp om den
aard van het contract te verklaren, terwijl slechts
weinigen wilden erkennen, dat we met iets op zich
zelfs staands te doen hebben, dat zich niet door ge-
dwongen definities binden laat.
Wij volgen hier, om tot ons doel te geraken, eenen
anderen weg als zij die, a priori reeds een conclusie
vooropstellende, eenen bepaalden bekenden contracts-
vorm aannemen, en naar dien vorm, waarin de over-
eenkomst dan ook passen moet, haar beoordeelen. Dat
bij het aanpassen van dien vorm de eigenlijke gedaante
van het contract niet goed meer te herkennen is
wordt daarbij uit het oog verloren. Wij zullen eerst
beginnen met na te gaan wat de overeenkomst omvat.
1) In Frankrijk maakt de wet uit, dat het contract behoort tot een van de
vormen van „louage d\' ouvrage et d\' Industrie"
19
en dan kan eerst sprake zijn van de vraag of we ze
al of niet onder de een of andere soort kunnen brengen.
Wat is er in de overeenkomst, die de vervoerder
met een bepaald persoon sluit om den laatste van
de eene plaats naar de andere te vervoeren, opge-
sloten ?
Ziedaar de vraag, welke wij thans te beantwoorden
hebben. Op bldz. 12 gaven we reeds eene voorloopige
definitie, die het minimum van rechten en verplich-
tingen van partijen omschreef. We zullen thans zien
of zij voldoende is, of dat minimum niet nog uitge-
breid moet worden. Afgezien van het woord „personen"
was de bepaling op elke vervoerovereenkomst, ook
op goederen toepasselijk : De een verbindt zich tot
het verrichten van een bepaald vervoer, binnen een
bepaalden tijd, de ander tot eene bepaalde contra-
praestatie, die gewoonlijk in vrachtbetalen zal bestaan.
Tot hiertoe staan personen goederen gelijk, maar
dan ? Is er dan geen essentieel verschil te ontdekken
tusschen die beide?
Is de vervoerder van goederen tot iets anders,
-ocr page 32-20
hetzij meer of minder, dan de personenvervoerder
verplicht? Het is dunkt me, om dat te onderzoeken,
niet overbodig, vooraf, wat het goederenvervoer betreft,
de aansprakelijkheid van den vervoerder kort uiteen-
tezetten.
De aansprakelijkheid is geregeld in de art. 91 en
92 W. v. K. (345 K. en art. 2 van de spoorwegwet).
art. 91 K. „De voerlieden en schippers moeten instaan
„voor alle schaden, aan de ter vervoering overgenomen
„koopmanschappen of goederen overgekomen, uitge-
„zonderd dezulke, die uit een gebrek van het goed
„zelf, door overmagt, of door schuld of nalatigheid
„van den afzender of expediteur veroorzaakt zijn."
Art. 92. K. „De voerman of schipper is niet ter
„zake van vertraging aansprakelijk, indien dezelve
„door overmagt is veroorzaakt."
Art. 345, al. 2, geeft dezelfde bepaling voor den
schipper bij het zeevervoer en art. 2 der spoorwegwet
verwijst eenvoudig naar de art. 91 sqq. K.
Die art. 91 en 92 K. zijn eene toepassing van de
algemeene regelen van verbintenissen, uitgedrukt in
de art. 1271 en 1280 B. W. Deze laatste bepalingen
van het Burgerlijk Wetboek zijn ook op den vervoerde]\'
21
toepasselijk volgens den algemeenen regel van art. 1,
al. 1. W. v. K., die het B. W. ook op zaken van
Koophandel toepasselijk verklaart, voor zooverre daar-
van bij het W. v. K. niet bijzonderlijk is afge-
weken.
De schuldenaar (vervoerder) verbindt zich de zaak
te vervoeren en af te leveren en moet tot op dat
laatste tijdstip als een goed huisvader daarvoor
zorgen (art. 1271 B. W.); hij moet, indien daartoe
gronden zijn, veroordeeld worden tot vergoeding van
kosten, schaden en interessen, zoo dikwijls hij niet
bewijzen kan, dat het niet uitvoeren of het niet tijdig
uitvoeren der verbintenis voorkomt uit een vreemde
oorzaak, die hem niet kan worden toegerekend, (art.
1280 B. W.)
De schuldeischer (afzender) heeft slechts wanpraes-
tatie te bewijzen (vertraagd vervoer of beschadigd
goed, d. w. z. slechteren toestand van het goed bij
aankomst, dan dien op het oogenblik, waarop het ter
vervoering aangenomen was); de debiteur kan zich
van zijne aansprakelijkheid bevrijden, door van zijn
kant te bewijzen; volgens art. 1280 B. W. een
vreemde, niet toe te rekenen oorzaak ; 1281 B. W.
22
overmacht of toeval; 91 K. gebrek van het goed zelf,
overmacht, schuld of nalatigheid van den afzender of
expediteur; 92 K. overmacht.
Over de verschillende meeningen, die omtrent art.
91 K. bestaan, zullen we niet uitweiden; het zij
hier voldoende te memoreeren, dat sommigen in art.
91 K. een aansprakelijkheid ex lege zien en wel eene
toepassing van art. 1401 B. W. waarbij evenwel de
bewijslast is omgekeerd, en er dus een praesumptie
van schuld bij onrechtmatige daad in het nadeel van
den vervoerder bestaat, terwijl anderen, waartoe ook
wij ons rekenen in de genoemde bepaling slechts eene
toepassing van art. 1271 en 1280 B. W. zien.
We komen uit het voorgaande tot de conclusie,
dat de vervoerder.^lansprakelijk is :
P. wegens niet vervoeren;
2^. wegens niet in den bepaalden tijd vervoeren ;
3\'^. wegens afleveren van het goed in slechteren
toestand dan waarin het bij afzending verkeerde.
Het is voornamelijk het laatste, waarop ik de
aandacht wensch te vestigen. De vervoerder is ver-
plicht te zorgen, dat de goederen, die hij ten vervoer
overgenomen heeft, geen schade lijden en dat brengt
23
m. i. de vervoerovereenkomsb mede. Wanneer ik b. v.
eenen koffer te verzenden heb, dan zal het mij lang
niet onverschillig zijn, hoe dat vervoer plaats heeft;
ik zal zelfs gewoonlijk te voren overleggen welk
vervoermiddel mij het geschikste schijnt, het veiligst
is, en dan eerst wend ik mij tot den vervoerder om
een overeenkomst aan te gaan. Ilij verbindt zich dan
oni de zaak op een andere plaats te leveren en hij
moet, dat zegt de wet in art. 1271 B. W.; voor het
behoud der zaak als een goed huisvader zorgen, dit
begrip sluit in zich een vervoer waardoor de zaak\'
geen schade lijdt.
De meening, dat het instaan van den voerman voor
schade aan goederen overkomen eene verplichting
ex contractu is, heeft minder tegenstanders dan, zoo-
als we zien zullen, die zelfde opvatting op personen-
vervoer toegepast.
Wij gaan nu over tot het contract van het per-
sonenvervoer. Uitgaande van het boven gezegde om-
trent de analogie, die dit contract vertoont met dat
bij goederenvervoer, kunnen we als vaststaande
aannemen, dat de vervoerder van personen zich bij
het aangaan der overeenkomst verbindt:
24
P. Tot vervoer van een bepaalde plaats naar een
bepaalde plaats.
2\'^. Tot vervoer in een bepaalden tijd.
Komt nu de vervoerder die verbintenis niet na,
m. a. w. heeft het vervoer niet of niet in den vooraf
bepaalden tijd plaats, dan is de vervoerder tot schade-
vergoeding verplicht. De reiziger constateert Wcin-
praestatie, benevens de door hem geleden schade,
terwijl de vervoerder de oorzaken, die hem van zijne
aansprakelijkheid ontheffen, zal moeten bewijzen.
Hiertegen bestaat tot nog toe geen bezwaar.
De moeilijkheid komt nu eerst, waar hefc geldt uit-
temaken of er bij het contract van personenvervoer
evengoed, gelijk we zagen, dat bij goederen het geval is,
nog eene derde verplichting bestaat, die het contract uit
zijnen aard medebrengt n.1. verplichting intestaan voor
schade wegens lichamelijk letsel den reiziger overkomen.
Bij goederen zegt de wet tenminste duidelijk, dcit
de vervoerder wegens schade aan het goed overkomen,,
aansprakelijk is, zonder zich nu juist positief uit te
laten of het contractueel dan wel ex lege is, maar
over aansprakelijkheid bij personenvervoer zwijgt ze
geheel en al.
25
Begriji,)elijk is het, dat, waar bij goederen reeds ver-
schil van meening bestaat omtrent de vraag of het
contract van vervoer medebrengt de verplichting om
voor schade aan de te vervoeren goederen overkomen
in te staan juist hier bij personen, waai\' de wet niet
eens van het bestaan van een dergelijke verplichting
gewaagt, er zeer velen gevonden worden, die meenen
dat zoo iets aan de vervoerovereenkomst te eenen-
male vreemd -is. Velen zien in het verschil, dat er nu
eenmaal tusschen personen en goederen in het alge-
meen bestaat, reden genoeg om de aansprakelijkheid
bij vervoer van beide verschillend op te vatten. Oogen-
schijnlijk staan ze niet in aard gelijk, doch al moge
er een natuurlijk verschil aanwezig zijn tusschen
beide — en dat zullen we zeer zeker niet tegenspre-
Icen -- dan brengt dat m. i. nog niet noodzakelijk
mede, dat er daarom bij het contract van vervoer
ook een essentieel verschil bestaat en men dus ook
de aansprakelijkheid, uit de overeenkomst voortvloei-
ende, bij beide verschillend moet regelen, (i)
Bij beide behoort de zorg dezelfde te zijn, die men
1) Van deze meeuing was in de vergadering der Juristenvereeniging 187i do
Heer Pijnappel een vooi\'stander (Praeadvies. Handd. 1874. 1. pag. 180.)
26
van den vervoerder kan verlangen; we meenen ook
dat in beide gevallen het vervoercontract die ver-
plichting tot ongedeerd, onbeschadigd vervoer met zich
medebrengt, ook zonder dat er eene afzonderlijke uit-
drukkelijke bepaling bij het aangaan der overeenkomst
gemaakt behoeft te worden. We zullen zien waarom.
Er zijn vele tegenstanders. Zelfs zij, die meenen, dat
er, wat personen betreft, in beginsel een even ge-
strenge verantwoordelijkheid van den vervoerder be-
hoort te zijn als bij goederen, willen daarom nog
lang niet allen toegeven, dat de grond dezer aan-
sprakelijkheid in beide gevallen in het contract
gezocht moet worden. Voor hen is het een utiliteits-
beginsel, dat tot de conclusie, leidt; maar zij zien in
die conclusie niet ook tevens de toepassing van de
algemeene regelen van verbintenissen uit overeen-
komst. Waarom het noodig is dan zijn toevlucht te
nemen tot verbintenissen die niet uit overeenkomst
maar uit de wet ontstaan, laat zich uit omstandig-
heden wel verklaren, maar m. i. niet goed verdedigen.
De omstandigheid, welke op die meening van over-
wegenden invloed geweest is, ligt in de opvatting —
tot heden de heerschende — die men van den aard
27
der overeenkomst van personenvervoer heeft. Hier-
boven zeiden we reeds, dat de meeste schrijvers haar
rangschikken onder een van de in de wet geregelde
speciale contracten met name een der vormen van huur.
Dit gevoelen deelen wij niet. Hunne redeneering is
volkomen begrijpelijk: Volgens de wet, zeggen zij,
brengt het begrip huur niet mede de verplichting van
den verhuurder om voor lichamelijk letsel, den huur-
der overkomen, in te staan. De vervoerovereenkomst
is een vorm van huur, derhalve brengt die vervoer-
overeenkomst ook niet mede de verplichting van den
vervoerder om voor lichamelijk letsel, den reiziger
overkomen, in te staan. Zijn zijn daarom gedwongen
eene aansprakelijkheid ex lege van den vervoerder
aan te nemen. Dit is consequentie, maar de methode
is verkeerd.
Wij vinden, dat de verplichting tot ongedeerd ver-
voer wel degelijk in de overeenkomst opgesloten ligt,
maar leiden dit niet af uit de opvatting, dat de over-
eenkomst geen huur maar b. v. een ander contract
is, dat die verplichting wel medebrengt; integendeel,
onze overtuiging is het gevolg van de beschouwing
van de overeenkomst van personenvervoer onafhan-
kelijk van en niet geïnfluenceerd door een ten on-
rechte vooropgesteld beginsel.
Het feit, dat de overeenkomst die stilzwijgende
conditie bevat, is voor ons de hoofdreden waarom wij
ze niet onder den knellenden vorm van de bekende
contracten rangschikken, omdat dan steeds een belang-
rijk m. i. een essentieel bestanddeel der overeenkomst
niet in dien vorm kan passen.
We hebben daarvoor redenen genoeg; de wet en
de billijkheid geven ons daarbij eenen krachtigen
steun.
Tot onze overtuiging, dat de overeenkomst wel
degelijk die verplichting medebrengt, komen wij langs
eenen weg, dien de wet ons zelve wijst. We behoe-
ven niet eerst een bepaalden contractsvorm aan te
nemen en dan te zien of de niet door de wet gere-
geld(i overeenkomst ook daaronder te brengen is,
integendeel geeft de wet ons volkomen vrijheid en
gelegenheid anders te doen.
Geen wettelijke bepaling verzet zich tegen onze
opvatting. ■
Aan de vereischten, die de wet in art. 1356 B. W.
aan elke overeenkomst stelt, voldoet een contract.
29
dat dien inhoud heeft, zeker. Wanneer partijen zich
aan die voorschriften houden, dan zijn ze voor het
overige vrij, waarover ze willen contracteeren. Enkele
veel voorkomende overeenkomsten regelt de wet zelve,
daarbij vaststellende, wat de gevolgen van die speciale
contracten zijn, voorzoover partijen niets bepaalden
of anders overeenkwamen.
Dit zijn evenwel slechts voorbeelden, en lang niet
alle bestaande overeenkomsten. De wet rekent zelve
in art. 1355 al. 1 B. W. dat er nog andere dan de
door haar genoemde mogelijk en volgens art. 1374
al. 1 B. W. evengoed voor partijen bindend zijn.
Art. 1355 al. 1 B. W.: „alle overeenkomsten hetzij
„dezelve eene eigene benaming hebben, hetzij derzeive
„onder geen benaming bekend zijn, zijn onderworpen
„aan de algemeene regelen, welke het onderwerp van
„dezen en van den vorigen titel uitmaken."
Wat ons onderwerp betreft, voor het contract van
personenvervoer, dat de wet niet regelt, moeten dus
de algemeene regelen gelden, in de eerste plaats van
den titel handelende over verbintenissen in het alge-
meen en dan die van titel II sprekende over verbin-
tenissen, die uit overeenkomst geboren worden. In de
3Ö
derde afdeeling van den laatstgenoemden titel vinden
wij zeer belangrijke bepalingen omtrent het gevolg
der overeenkomsten.
Het gevolg eener overeenkomst is, mits zij aan de
algemeene vereischten voldoet, dat zij tusschen partijen
verbindende kracht heeft, hun, zooals art. 1374 al. 1
B. W. zegt tot „wet" strekt, en dat zij door hen te
goeder trouw ten uitvoer gebracht moet worden. Wat
het ten uitvoer brengen eener overeenkomst in zich
sluit zegt art. 1375. Het is niet alleen de getrouwe
nakoming der overeengekomen, bij het aangaan van
het contract uitdrukkelijk bepaalde verplichtingen,
maar ook de naleving van die regelen, waaromtrent
partijen zich niet uitspraken, maar welke ongetwijfeld
in de bedoeling van partijen opgesloten waren : „Over-
„eenkomsten verbinden niet alleen tot datgene, het-
„welk uitdrukkelijk bij dezelve bepaald is, maar ook
„tot al hetgeen, dat naar den aard van dezelve over-
„eenkomsten door de billijkheid, het gebruik of de
„wet wordt gevorderd."
Brengt dus de billijkheid, het gebruik of de wet
eene niet uitdrukkelijk genoemde verplichting mede,
dan zijn partijen evengoed ook daardoor gebonden.
31
Bij de door iiaar beiiandelde veelvuldig voorkomende
speciale overeenkomsten bepaalt de wet zelve, wat
bij stilzwijgen der partijen, de gevolgen zijn; bij de
contracten, die de wet niet regelt, en voorzoover par-
tijen daarbij niets bepaalden moeten de regelen der
billijkheid en het gebruik gelden.
Passen we deze beginselen toe op de overeenkomst
van personenvervoer, kan komen wij tot het volgende :
Brengt naai" den aard der overeenkomst de billijk-
heid of het gebruik de verplichting mede voor den
vervoerder om in te staan voor letsel den reiziger door
het vervoer overkomen ?
Dit moet eerst onderzocht worden en als wij deze
vraag bevestigend beantwoord hebben, dan is er geen
bezwaar om, op grond van de wet, die zegt, dat
overeenkomsten ook daartoe verbinden, te beweren
dat ook jure constituto het instaan voor schade we-
gens lichamelijk letsel iemand door het vervoer over-
komen inderdaad een bestanddeel der overeenkomst is.
Dit laatste feit is dan de reden waarom wij het
contract onder geen der bekende door de wet gere-
gelde OA^ereenkomsten rangschikken maar als eene op
zich zelf staande, van bijzoncleren aard beschouwen.
32
Alvorens tot bespreking dezer quaestie over te gaa n
wensclien we te wijzen op den hevigen strijd, die
heden ten dage in wetenschap en jurisprudentie ge
voerd wordt tusschen de voorstanders van de op-
vatting, dat het vervoercontract de genoemde ver-
plichting tot veilig vervoer in zich sluit en hunne
tegenstanders, die in het feit, dat iemand bij het ver-
voer letsel overkomt nooit wanpraestatie in de uit-
voering der overeenkomst, maar slechts een onrecht-
matige daad zien. Kortheidshalve zullen wij in het
vervolg de eersten de voorstanders der contractueele
aansprakelijkheid noemen, de laatsten die der aan-
sprakelijkheid ex lege.
Die strijd schijnt voorshands nog niet uitgestreden
te zijn.
Meende men in den laatsten tijd eene neiging der
jurisprudentie in de richting van de contractueele
aansprakelijkheid te bemerken, de wetenschap heeft
onlangs wederom eenen ijverigen voorstander van de
aansprakelijkheid ex lege gevonden in A. Zens, ad-
vocaat te Parijs, die in een uitvoerig werk de aan-
sprakelijkheid van den vervoerder wegens ongevallen
den reiziger overkomen, behandelt en het werk van
T
eenen Belgischen collega, Ch. Sainctelette, die de
contractueele aansprakelijkheid verdedigt, scherp cri-
tiseert en bestrijdt.
Bedoelde werken zijn a. h. w. antipoden, twee
uitersten. Het scheen ons toe nuttig te zijn bij de
nadere uiteenzetting der quaestie, de beide schrijvers
na te gaan en te onderzoeken in hoever wij met hen
van meening verschillen en tot op welke hoogte we
ons met hen kunnen vereenigen.
Voor zoover mij bekend, bestaat er bij ons geen
uitvoerig werk over de aansprakelijkheid in zake letsel
den reiziger overkomen. De meeste schrijvers roeren
de vraag nauwelijks aan, zeggen ter loops hun meening,
maar behandelen ze slechts in het voorbijgaan bij een
ander onderwerp.
In Frankrijk is de quaestie van het grootste be-
lang ; veel meer nog dan in België en bij ons. De
speciale wetgeving voor de spoorwegen en de open-
bare middelen van vervoer hebben ten onzent veel
van het practisch belang doen verdwijnen, maar in
Frankrijk, waar tot nu toe geen speciale wet de aan-
sprakelijkheid van den vervoerder regelt, komt de
controverse menigmaal voor.
34
De wettelijke bepalingen zijn daar even als bij ons
onvoldoende en onvolledig. Voor een juiste voorstelling
is het noodig te zien welke die bepalingen zijn.
In de eerste plaats vinden wij in den Code Civil
bepalingen. Boek IJL Titel 8. Chap. 3 handelt over
„louage d\'ouvrage et d\'industrie" waaronder het
personenvervoercontract ook gerekend wordt : art.
1779 2" „celui (d. i. louage d\'ouvrage et d\'industrie)
„des voituriers, tant par terre que par eau qui se
„chargent du transport des personnes ou des mar-
„chandises."
In de tweede afdeeling van hetzelfde hoofdstuk wordt
de vervoerder behandeld, doch de bepalingen daar
spreken alleen over goederenvervoer (art. 1782 —1786).
Het artikel, dat eigenlijk aanleiding geeft tot de ver-
schillende opvattingen is art. 1784, dat we hier in
zijn geheel citeeren :
„Ils (scil. les voituriers par terre et par eau) sont
„responsables de la perte et des avaries des choses
„qui leur sont confiées, à moins qu\' ils ne prouvent
„qu\' elles ont été perdues et avariées par cas fortuit
„ou force majeure.\'\'
In de tweede plaats vinden wij den vervoerder, be-
-ocr page 47-35
halve in den Code CiAal, nog eons behandeld in den
Code de Commerce art. 103 sqq. Ook daar wordt over
personenvervoer met geen woord gerept.
Van wat men regeling zou kunnen noemen, dus
geen sprake. De eenige bepaling, die van personen
handelt zegt slechts tot welke soort van louage
d\'ouvrage et d\'industrie het contract te brengen is.
Maar verder ook niets.
Treden wij thans in een nadere beschouwing van
de . leer der contractueele aansprakelijkheid van den
vervoerder wegens lichamelijk letsel den reiziger over-
komen, volgens Ch. Sainctelette in zijn werk : „de la
Responsabilité et de la garantie Chap. IV du trans-
port des personnes" ; en de leer der aansprakelijkheid
ex lege volgens A. Zbns, advocaat te Parijs in zijn
werk : „de la Responsabilité du voiturier à raison des
„accidents de personnes."
Eerstgenoemde schrijver, Belgisch advocaat en Oud-
Minister is een der ijverigste aanhangers van deleer,
1) Bruxelles Brutlant-Chbistophe & Oomp. 188i.
31 Paris, A. Pedone, 1896.
S6
dat er een essentieel verschil hestaat tusschen de
aansprakelijkheid ex contractu en die ex lege. Hij geeft
zelfs verschillende namen voor elk : De aansprakelijk-
heid ex lege noemt hij responsabilité, die ex contractu
garantie O en meent, dat de code niet zonder opzet die
onderscheiding in den tekst maakt (2) en slechts zel-
den van garantie spreekt als hij responsabilité bedoelt
en omgekeerd.
De inhoud van Sainotelette\'s verhandehng is in
het kort als volgt:
Het personenvervoer maakt even goed als het goe-
derenvervoer het onderwerp eener overeenkomst uit.
Krachtens deze overeenkomst staat de vervoerder in
voor de veiligheid van den reiziger gedurende het
vervoer. Bij wanpraestatie rust op den vervoerder te
bewijzen de vreemde oorzaak van het ongeval, die
hem niet toegerekend kan worden : toeval, overmacht,
schuld of nalatigheid van den reiziger.
De schrijver behandelt dus hoofdzakelijk de ver-
plichting tot ongedeerd vervoer. De overige verplich-
1) Sainctelette o. c. p. 15 : „la responsabilité a pour fonction d\'assurer le res
„pect des lois, oeuvre de la volonté publique ; la garantie a pour but d\'assurer
„le respect des contrats, oeuvre des volontés privées."
2) Sainctelette o. c. p. 8 sqq.
-ocr page 49-37
tingen, het brengen van eene bepaalde plaats naar
een andere en binnen een bepaalden tijd memoreert
hij nauwelijks, omdat ze van zelf spreken en daarover
iedereen het eens is. Daar het contract behoort tot
de soort van louage d\'ouvrage et d\'industrie, moeten
eerst de bijzondere regelen, die daaromtrent bestaan
toegepast worden en daarna de algemeene regelen van
verbintenissen uit overeenkomst. Behalve de twee
genoemde, van zelf sprekende verplichtingen brengt
het contract analogice als bij goederenvervoer mede,
dat de vervoerder voor de veiligheid van den reiziger
moet instaan gedurende het vervoer. Hij geeft m. i.
daarbij volkomen afdoende argumenten. Zens o. a.
vindt dit niet en beschuldigt Sainctelette van steeds
te spreken over „de bestaande" contractueele ver-
plichting zonder ze aangetoond te hebben. Den aard
van het contract nagaande zegt Sainctelette : Betee-
kent niet het brengen van iets van de eene plaats
naar de andere, ook het afleveren in denzelfden toe-
stand bij aankomst als men het bij het vertrek ont-
ving? Heb ik u, vervoerder den vrachtprijs betaald
voor een reis met ongelukken en déraillementen?
Hebt ge soms, niettegenstaande men heeft moeten
38
zagen om mij uit den wagon te bevrijden, waarin ik
een paar uren vastgekneld was, en dan ten slotte
met een gebroken been te voorschijn ben gekomen,
aan uw contractueele verplichtingen voldaan ? Rust
niet ook op u de verplichting om mij behouden over
te brengen even goed als gij voor schade moet instaan,
wanneer ge goederen vervoert? Waarom zoude een
persoon niet dezelfde bescherming genieten, die goe-
deren hebben ? Deze bewering bevat veel waars. Dat
personen gelijk gesteld dienen te worden met goederen
vinden intusschen zeer velen verkeerd. We haalden
hierboven den Heer Pijnappel aan -als voorstander
van eene andere regeling bij personen dan bij goede-
ren. Men voert nu tegen de andere opvatting, welke
ook de onze is de volgende gronden aan.
Personen, zegt men, hebben een vrijen wil en kun-
nen zich bewegen, goederen niet; personen kunnen
zich daarom zelf schade toebrengen, goederen niet.
Bij personen kan de vervoerder daartegen niet waken,
bij goederen wel, daar hij ze onder zich neemt en in
zijn macht heeft; goederen worden afgeleverd, reizi-
gers niet.
Het is dus billijk, dat men van den vervoerder niet
-ocr page 51-dezelfde aansprakelijkheid eischt bij personen als bij
goederen.
Geen dier argumenten zijn dunkt ons, voldoende;
ze hebben slechts den schijn van waarheid. In het
voorgaande zie ik geen principieel verschil aangetoond ;
de feiten, die in werkelijkheid bij personenvervoer
plaats grijpen, worden er miskend. Dat personen zich
vrij bewegen kunnen, geef ik gaarne in het algemeen
toe behalve juist bij verreweg de meeste middelen
van vervoer. Men stelle zich een reiziger voor ineen
trein, in eenen omnibus, tramrijtuig, kortom elk ver-
voermiddel, dat gewoon is zich met grooter snelheid
dan een voetganger te bewegen, dan ziet men
duidelijk, dat van dien vrijen wil en van dat bewegen
niet veel te ontdekken valt; de reiziger is behoorlijk
opgesloten, kan gewoonlijk, als er niet te veel per-
sonen in het compartiment zijn wel is waar een paar
passen heen en weer loopen, maar daarmede houdt
de vrijheid op. Tijdens het vervoer kan de reiziger
1) By de stoombooten en de sedert eenige jaren op de groote spoorweglljnen
ingevoerde D treinen is de reiziger minder in zijn beweging beperkt. Men moge
dit „vrijheid" van beweging noemen, o. i. gelijkt deze nog te veel op de „vrij-
heid" van vogels, die zich in een volière bevinden.
éO
dikwijls niet zonder levensgevaar den wagen verlaten ;
in de meeste gevallen is het hem zelfs verboden en
de mogelijkheid tot overtreding wordt bovendien nog
kleiner gemaakt door stevige afsluiting van de ruimte
waarin zich de passagiers bevinden. Eerst zoodra dat
vervoer ophoudt, herkrijgt de reiziger zijn vrijheid.
De reiziger is dus evengoed als koopwaar onderworpen
aan den vervoerder, zoolang het vervoer duurt, al
wordt hij dan ook niet verpakt zooals het laatste.
Dat een reiziger zich zelf schade toebrengen kan,
stemmen wij gaarne toe, al zijn de voorbeelden daar-
van zeldzaam in vergelijking met andere oorzaken,
waardoor schade ontstaat, maar dat daarom dan ook
in principe de vervoerder minder aansprakelijk zijn
zoude dan bij goederen en dus minder zorg behoefde
te dragen voor den persoon van den reiziger dan b. v.
voor het behoud van een stuk vrachtgoed, volgt er
niet uit. Het zoo zelden voorkomende feit, dat een
persoon zich zelf lichamelijk letsel toebrengt gedurende
het vervoer, is, dunkt ons, geen genoegzame reden
om den laatste geheel op zijn eigen risico van te
verongelukken, te laten reizen.
We noemen dit eerder een achterstelling van den
-ocr page 53-41
mensch bij het goed, een vernedering a. h. w., die
Zbns juist dan aanwezig acht, wanneer men wel de-
zelfde Tegelen voor personen als voor goederen laat
gelden (i) : „Tout d\'abord elle (d. w. z. l\'assimilation
„du voyageur à un colis) abaisse la personne humaine.
„Mettre sur la même ligne un voyageur et un paquet,
„traiter un compartiment de voyageurs comme un
„wagon à bestiaux, c\'est faire une comparaison qui
„répugne à la nature même des choses . . . c\'est
„témoigner peu de considération pour la personna-
„lité et la dignité humaines, que de la faire descen-
„dre au rang d\'un simple ballot de marchandises."
We komen uit het voorgaande tot de conclusie, dat
de billijkheid medebrengt in beginsel dezelfde zorg van
den vervoerder te eischen wanneer hij goederen als
wanneer hij personen vervoert.
Goed, zeggen velen, we willen desnoods toegeven
dat het ook zoo behoort, maar met het oog op de nu
eenmaal bestaande wet kunt ge niet volhouden, dat
het ook zoo is.
Zens redeneert aldus :
1) Zbns o. o. pag. 135.
-ocr page 54-42
Het is, zegt hij, volstrekt niet noodzakelijk, dat het
personenvervoercontract in alle opzichten dat bij goe-
derenvervoer moet volgen. Een vervoerder staat voor
schade aan goederen overkomen in, omdat het uit-
drukkelijk in art. 1784 C. civ. en 103 C. d. C. (ons
art. 91 W. v. K.) is bepaald.
Mets dergelijks staat er voor personen geschreven.
Dus daar geldt het niet volgens den regel: Qui dicit
de uno, negat de altero.
Wij vereenigen ons in het geheel niet met die rede-
neering en gelooven niet, dat de Fransche wetgever
of de onze, toen hij die bepalingen neerschreef, gedacht
heeft iets uitdrukkelijk voor goederen vast te stellen,
dat niet op personen mocht toegepast worden. Dat hij
alleen het goederenvervoer regelde, vond zijn natuur-
lijke en licht begrijpelijke reden in de omstandigheid,
dat toen ter tijde de behoefte aan wettelijke regeling
van personenvervoer niet bestond.
Maar afgezien daarvan, wat voor exceptioneele be-
palingen heeft de wet dan toch in die artikelen 1784
C. C. en 103 C. d. C. vastgesteld?
Zens erkent zelf, dat bij goederen het contract die
verplichting medebrengt, maar alleen omdat de wet
43
het zegt ; ware die bepaling er dus niet, dan zou. de
de vervoerder tot niets anders dan tot bloot vervoeren
verplicht zijn en zich aan het „hoe" niet te storen
hebben. Dit is o. i. onjuist. Ook al had ,de wet over
goederen gezwegen dan zoude toch die verplichting
stilzwijgend in de overeenkomst aanwezig zijn. Maar
nu ze zich over het eene uitspreekt, wordt, dunkt ons,
de zaak in beginsel niet anders. Wij zien in die twee
artikelen eenvoudig de toepassing der algemeene be-
ginselen van verbintenissen-recht op de vervoerover-
eenkomst van goederen. Waarom mogen we diezelfde
algemeene regelen niet op de overeenkomst van per-
sonenvervoer toepassen als de wet zwijgt, ook zonder dat
nog, zooals Zens beweert, dit contract in alles, dus b.v.
ook in bijzonderheden het andere noodzakelijk volgt?
„La règle écrite dans le texte de l\'art. 1784, mais
„dictée par la raison et l\'équité, n\'est pas comme
„expression de la volonté du législateur applicable
„aux personnes, puisqu\'elle ne parle que des choses ;
„mais comme précepte de raison, comme principe de
„droit naturel, elle a été tacitement adoptée par le
„législateur" zegt Sainctelette zeer terecht (i).
1) Sainctelette o. c. p. 93.
-ocr page 56-44
Met deze redeneering kunnen wij ons volkomen
vereenigen, we zien er een voldoende argument in
voor onze opvatting.
Zbns verwijt daarentegen Sainctelette, dat hij
slechts beweert, zonder te bewijzen : „En supposant
„même qui la thèse de M. Sainctelette fût vraie,
„elle serait insuffisamment établie. Elle n\'est qu\'un
„tissu d\'affirmations. Affirmez, affirmez, il en restera
„toujours quelque chose. Le système porte des axio-
„mes, mais de preuves point. M. Sainctelette affirme
„et sa théorie est construite. On comprend que la
„théorie est fragile."
Een zeer ongegrond verwijt voorzeker ; o. i. kan
men van geen der conclusies van Sainctelette zeg-
gen, dat zij ongemotiveerd is, we meenen zelfs, dat
de argumenten, die hij geeft, Integendeel zeer sterk
voor zijn stelsel pleiten, al kunnen wij ons niet in
alle consequenties met hem vereenigen ; ook de argu-
menten van Zens daartegen zijn zeer belangrijk na
te gaan, maar zijn o. i. niet overtuigend genoeg. Het
is nl. Zens niet mogen gelukken in zijn werk een be-
1) ZEN8 o. o. pag. 1S7.
-ocr page 57-45
vredigend antwoord te geven op de vraag door Sainc.
telette zoo juist gostold :
„II eût été très interessant d\'apprendre en quoi
„l\'obligation de veiller à la sûreté de la personne
„répugne à la nature du contrat de transport, alors
„que l\'obligation de veiller à la sûreté de la chose, y
„puise sa raison d\'être."
Indien Zens ons bewezen had, dat die verplichting
strijdt tegen den aard van het contract, dan waren
wij zonder twijfel zijne bondgenooten geworden. Wel
legt de laatste genoemde den vervoerder, behalve de
verplichting te vervoeren binnen eenen bepaalden tijd,
nog iets anders op, maar op verre na niet dat, wat
volgens onze opvatting ook in de overeenkomst gele-
gen is. Zijn stelsel brengt hem tot de volgende con-
clusie :
Er bestaat een contract van vervoer tusschen par-
tijen. Krachtens dat contract is de vervoerder tegen-
over den reiziger verplicht hem van de eene plaats
naar een andere en binnen eenen bepaalden tijd te
vervoeren, en voor het overige dat vervoer volgeiis de
regelen der kunst te doen plaats hebben, dat dan be-
staat in het juist opvolgen der wettelijke voorschriften
46
en reglementen, zoo ze er zijn, en wat verder de ge-
trouwe inachtneming der technische regelen van het
bedrijf medebrengt: „spondet peritiam artis," maar
meer ook niet; van er voor instaan, dat de reiziger
door het vervoer niet gedeerd worde, geen sprake;
de reiziger kan dan alleen uit onrechtmatige daad
ageeren, hij zal de schuld van den vervoerder moeten
aantoonen als hij schadevergoeding wenscht te hebben,
het zich slechts op zijn contract beroepen is onvol-
doende.
Wij houden ons aan de overtuiging, dat „naar den
aard der overeenkomst" de billijkheid medebrengt, wat
betreft het instaan voor veilig, ongedeerd vervoer,
dezelfde regelen te: laten gelden voor personen als
voor goederen.
Op grond van ons betoog op pag. 31 vermeld,
kunnen we nu zeggen, dat ook volgens de wet de
verplichting van den vervoerder om voor letsel den
reiziger door het vervoer overkomen, in te staan,, in
de overeenkomst van vervoer ligt opgesloten.
In het volgende hoofdstuk zullen we den omvang
van die verplichting nader trachten vast te stellen.
47
We nemen dus als vaststaande aan, dat het con-
tract van vervoer de verplichting tot ongedeerd ver-
voer in zich sluit. Dit is o. i. een essentieele verplich-
ting ; of de vervoerder volstaan kan om iemand a. h.
w. in stukken te brengen op de plaats waar hij wezen
moet, of dat hij zorgen moet dat die persoon heelhuids
aankomt maakt in beide gevallen niet slechts verschil
in graad van dezelfde verplichting, maar een geheel
andere verplichting, die aan de overeenkomst een eigen-
aardig karakter geeft, tot haar wezen behoort. In
dien zin besliste het Appellationsgericht der freien
Stadt Frankfurt in een vonnis van den 8sten Maart
1858 (1) waarbij overwogen werd : „Der Natur der Sache
nach geht der Vertrag nicht dahin, dass der Reisende
von einem Orte zum andern, gleichgültig ob er un-
versehrt oder mit gebrochenen Gliedern an seinen
Bestimmungsort gebracht werde, sondern dahin, dass
er unversehrt dahin gebracht werde, dass wenigstens
von Seiten der Verwaltung alle Sorgfalt getroffen sei
und werde um ihn wohlbehalten dahin zu bringen.".
3) Zie Kocü, Deutsclilands Eisenbalinen II p. 314 Noot ;! Anlagenheft p. 304.
-ocr page 60-48
Wij noemden ze daarom liierboven een essentieel
bestanddeel van het contract, en knoopten aan dat
feit de gevolgtrekking vast, dat we daarom ook niet
de overeenkomst onder een van de bekende door de
wet geregelde contracten konden rangschikken, omdat
die verplichting tot ongedeerd vervoer, wier bestaan
wij getracht hebben aan te toonen, zich niet met een
van die vormen laat vereenigen.
Hoofdzakelijk is het een der vormen van huur, die
de schrijvers in de overeenkomst zien, huur van dien-
sten is de meest verspreide meening ; anderen zien er
aanneming van werk in, terwijl sommigen er zelfs twee
soorten van huur in vinden n.1. huur van zaken en
van diensten beide. We zullen niet in de beoordeeling
van elk dier opvattingen treden. Ze leiden voor onze
quaestie alle tot dezelfde slotsom : nl. dat de verplich-
ting tot ongedeerd vervoer van den reiziger aan de
overeenkomst vreemd is. Hierboven zeiden we, dat
1) We oiteeren hier b. v. den Heer Lulofs, de passageovereenkomst p. 99 :
„wanneer men dus, hetgeen wij voor juist houden, het contract tusschen den
reiziger en den spoorwegondernemer voor niets anders houdt dan een eenvou-
dige locatlo-conductio, dan kan er ook geen sprake zijn van een contractueele
verplichting van den vervoerder om de schade te vergoeden die tijdens het
vervoer door een ongeval wordt veroorzaakt. De actie, welke de reiziger in dat
geval heeft, is dezelfde als ieder ander die niet contractueel met den ondernemer
verbonden is, tegen hem kan instellen,"
49
dit noodzakelijk uit den aard van het begrip huur
volgt; gaat men een z. g. huur aannemen met die
verplichting, O dan tast men het begrip huur aan ;
van zich toch te moeten behelpen met een der be-
kende contractsvormen kan bij de vrijheid, die de wet
ons in art. 1355 B. "W. geeft, geen sprake zijn. We
meenen derhalve van die vrijheid gebruik te moeten
maken en de overeenkomst als eene op zich zelf
staande, door de wet niet onder een bepaalden naam
geregelde, als een z. g. n. contractus sui generis te
beschouwen, waarop de algemeene begiaselen van ver-
bintenissenrecht moeten toegepast worden.
1) Aldus Troplong (Le Droit Civil. Tome II. Louage no. 906, Paris Charles
Hingray, 1852).
Aan het einde van zijn betoog, dat de overeenkomst een gemengde huur van
zaken en van diensten is deelt hij ter loops mede, dat die overeenkomst den
vervoerder aansprakelijk maakt wegens schade door lichamelijk letsel den reizi-
gers tijdens het vervoer overkomen.
„II suit de la que les entrepreneurs de voitures par terre ou par eau, ou leurs
„préposés, sont astreints envers les personnes qu\'ils conduisent à dés devoirs à
,peu près semblables à ceux que piescrit l\'art. 1719 du Code civil; ils doivent
„tenir le voyageur clos et couvert, à moins de conventions ou d\'usages oontrai-
,res. Ils doivent lui délivrer la place louée; ils doivent l\'en fai-e jouir paisible-
,ment pendant la route, cequi comprend soit l\'obligation de le garantir de toute
„usurpation de la part d\'un autre voyageur, soit l\'obligation de le préserver des
^accidents auxquels leur propre faute pourrait donner lieu."
Voor deze laatste verplichting als zijnde een deel van het huurcontract voert
de schrijver geen motief aan ; wij vinden, dat die verplichting wel degelijk tot de
bestanddeelen behoort, maar komen langs anderen weg daartoe. Ons sohünt ze
niet met het begrip van huur van diensten en van zaken vereenigbaar te zijn
de schakel, die beide moest vereenigen, ontbreekt in Troplongs redeneering.
4
-ocr page 62-HOOFDSTUK H.
De verplichting tot ongedeerd vervoer.
Op gronden, die de billijkheid en de wet ons geven,
namen wij het bestaan van die contractueele verplich-
ting aan. Het is echter noodzakelijk, die verplichting
nader te omschrijven, haren juisten omvang te be-
palen. Voor personen behoort de vervoerder bij het
vervoer gelijke zorg aan te wenden als voor goederen ;
dit was de basis onzer bewering, doch het is
zeer algemeen gezegd en heeft nog geen practische
waarde.
Tegenover welke personen die verplichting bestaat,
wanneer de aansprakelijkheid van den vervoerder be-
gint, wa.nneer ze ophoudt, wat ongedeerd vervoer be-
teekent, zijn vragen, die we in dit hoofdstuk zullen
behandelen en daaraan de bespreking van een enkel
51
der voornaamste gevolgen van ons aangenomen stelsel
toevoegen.
In abstracto bestaat de verplichting, ongedeerd te
vervoeren, op het oogenblik dat het contract tusschen
den vervoerder en zijn medecontractant gesloten is.
Om haar in concrete te doen bestaan, is alleen nog
noodig dat het contract zijn uitvoering krijgt, m. a. w.
dat in werkelijkheid het vervoer -plaats vindt. Zoodra
dit laatste het geval is, wordt de persoon, die het
daartoe strekkende contract gesloten heeft, reiziger.,
en voor den vervoerder begint de aansprakelijkheid
uit de overeenkomst.
Reiziger is iedereen, die meereist in het vervoer-
middel.
Dit is de ruimste beteekenis, die men aan het
woord reiziger geven kan; om niet in langdradige
herhalingen te vervallen, zij hier medegedeeld, dat,
waar in het vervolg van reiziger sprake is, we steeds
iemand bedoelen, die zoowel een vervoercontract geslo-
ten heeft, als ook in werkelijkheid van zijn recht,
vervoerd te worden, gebruik maakt. Buiten ons terrein
vallen dus personen, die tot het personeel van den
vervoerder behooren en in zekeren zin dus ook rei-
52
zigers zijn ; dezen worden niet vervoerd krachtens een
daartoe strekkend vervoercontract, maar krachtens
een cZï\'ewsfcontract, dat wel is waar medebrengt, dat
die personen medever voerd worden, maar dat een ge-
heel ander doel, nl. de dienstpraestatie, beoogt.
De aansprakelijkheid ex contractu, van den vervoer-
der wegens letsel den reiziger overkomen, begint dus
tegelijk met de qualiteit van reiziger, met den aan-
vang van het vervoer en eindigt wanneer dit ophoudt.
Wat beteekent ~vervoer ?
Vervoer en vervoer is tweeërlei, men kan het in
engeren en in ruimeren zin opvatten.
\' In engeren zin omvat het die handelingen, welke
alleen met het eigenlijke vervoermiddel samenhangen,
welke strekken tot het brengen van den reiziger van
de eene plaats naar de andere, die, waarbij zich de
reiziger in of op het vervoermiddel bevindt.
In ruimeren zin zijn het tevens die handelingen,
welke aan het vervoer, zooeven omschreven vooraf-
gaan en daarna volgen, die niet zoo zeer alle noodza-
kelijk zijn, maar welke de uitoefening van het bedrijf
van den ondernemer het zij in zijn belang, hetzij in
dat van den reiziger of van beiden medebrengt.
53
Mr. G. H. van Bolhuis in zijn Praeadvies voor de
Vergadering der Juristen Vereeniging in 1874 te
Groningen, sprekende over de aansprakelijkheid, die
voor spoorwßö\'ondernemingen behoort te gelden, zegt
daaromtrent het volgende: „Strikt genomen, zou de
„aansprakelijkheid der ondernemers geacht worden op
„te houden bij de aankomst aan het eindpunt der
„reis. Het utiliteitsbeginsel echter, dat deze geheele
„materie beheerscht, maakt het wenschelijk de aan-
„sprakelijkheid te doen voortduren tot zoolang de rei-
„ziger zich binnen het centrum der werkzaamheid van
„de onderneming bevindt." Met Mr. van Bolhuis
meenen wij in het algemeen de ruime opvatting te
moeten huldigen, (i) Tegen het bezwaar, dat dan
een reiziger wanneer hij het vervoermiddel ver-
laten heeft, precies gelijk zou staan met een ander
1) Aldus ook Prof. Lyon-Gaen, (Note dans Sirey 1885, 1 129) naar aauleiding van
een arrest van het Hof van cassatie te Parijs van 10 Nov. 1884 :
„Une compagnie de chemins de fer, qui a contracté avec un voyageur, est obligé de
faire le nécessaire pour le transporter sain et sauf à destination. Cette obligation
existe sans doute avant tout pendant (xue le train est en marche, mais elle sub_
siste, alors même qu\'il est arrêté, que le voyageur est descendu, tant que celui-
ci n\'est pas sorti de la gare d\'arrivée et n\'a pas, pour ainsi dire, donné décharge
à la compagnie en restituant le billet que lui à été délivré lors du départ, La
compagnie doit prendre toutes les précautions nécessaires pour éviter des accidents
aux personnes descendues des traias arrêtés aux stations."
54
■\'1 die niet medereist, maar zich op de zelfde plaats
bevindt, b. v. iemand die een reiziger wegbrengt,
kan opgemerkt worden, dat de eerste een contract
gesloten heeft met den vervoerder en de laatste niet.
Waar nu precies de grens te trekken is, om nog van
vervoer te kunnen spreken is een vraag, die de
Rechter in elk bijzonder geval, moet uitmaken. Een
vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 11 Maart
1885, (1) besliste, dat een ongeval aan een reiziger
overkomen bij het afstappen van de stoep van een
stationsgebouw niet alleen niet bij \'t eigenlijke
vervoer, maar ook niet bij de uitoefening van den
dienst kan gezegd worden te hebben plaats gehad.
Kan elk lichamelijk letsel, den reiziger overkomen,
aanleiding geven tot eene actie ex contractu?
Sainctblette, deze vraag behandelende, heeft daarvan
een zeer ruime opvatting, die door Zens als een der
„conséquences exorbitantes" van zijn stelsel gebrand-
merkt wordt, en op zich zelve reeds voldoende zou
zijn over de leer der contractueele aansprakelijkheid
den banvloek uit te spreken.
1) Van Citters en van Roosendaal, verzameling van wetten, besluiten enz.
betreffende de spoorwegen in Nederland, pag. 63.
55
Volgens S. staat de vervoerder in voor de veiligheid
van den reiziger; hij moet zorgen, dat de reiziger
in den zelfden toestand als hij vertrek ter bestem-
mingsplaatse aankomt. Als den reiziger tijdens het
vervoer letsel overkomt is hij ex contractn aanspra-
kelijk, tenzij hij de vreemde oorzaak bewijst. Bij alle
ongevallen (i) tijdens het vervoer den reiziger over-
komen rust op den vervoerder dus de bewijslast van
de hem van zijne aansprakelijkheid bevrijdende om-
standigheden.
Volgens Sainotelettb behoeft de reiziger slechts te
constateeren, dat er een vervoercontract bestond, dat
hij schade geleden heeft door lichamelijk letsel, hem
gedurende het vervoer overkomen.
Een ongeval, dat tijdens het vervoer plaats grijpt
is dus voldoende. Hier kunnen we Saincteletïe niet
meer volgen. Ongetwijfeld is de opvatting, die hij
1) Waar we in het vervolg van „ongeval" spreken, hebben we daarmede niet
slechts het oog op een ongeluk, een abnormale gebeurtenis met het vervoermiddel,
maar op elk feit, dat zich In lichamelijk nadeelige gevolgen voor den reiziger
openbaart.
Sainctelette noemt een ongeval tydens het vervoer „accident, événement de
transport", waaronder hij ook eenen aanslag op het leven van den reiziger door
een derde gepleegd, rekent; biykbaar neemt hij dus ook de ruime beteekenls van
het woord aan, het genoemde feit is toch moeilijk onder de ongelukken, die met
het vervoermiddel gebeuren, te rangschikken.
56
van de verplichting tot ongedeerd vervoer huldigt
veel te ruim. Het verwondert ons daarom geenszins,
dat Zbns hem voornamelijk hier bestrijdt en werkelijk
met eenig succes, zonder evenwel daarom de geheele
leer der contractueele aanspj\'akelijkheid voldoende te
weerleggen.
De bewijslast nu van de oorzaak van alle ongeval
den reiziger overkomen tijdens het vervoer rust volgens
Sainotelette op den vervoerder, onverschillig van
welken aard het is; hij in zijn qualiteit moet er dan
maar voor zorgen, dat er in het geheel geen noodlot-
tige evenementen op reis plaats vinden, hij draagt
het risico van de schade, voortkomende uit alle
ongevallen, waarvan hij de oorzaak, die hem niet
geweten kan worden, niet kan aantoonen.
Gesteld bijvoorbeeld, dat de reiziger onderweg,
zonder dat er een ongeluk met het vervoermiddel
waarin hij gezeten is, gebeurt, plotseling een bloed-
spuwing krijgt. Hoe kan nu ooit de vervoerder
bewijzen, dat het ongesteld worden van den reiziger
niet aan het vervoer te wijten is, daarmede in geenerlei
verband staat. Dit is o. i. zoo goed als onmogelijk.
Hij kan hoogstens aantoonen, dat de wagen van
57
uitstekende qualiteit was, nieuwe veeren iiad en bijna
niet schokte, dat de gelegenheid om plotseling koude
te vatten om zoo te zeggen, niet bestond, kortom,
dat de wagen allen comfort bevatte, dien men maar
bedenken kan, maar met geen mogelijkheid, dat de
bloedspuwing toch niet direct of indirect daardoor
veroorzaakt werd. Door een dergelijk bewijs van den
vervoerder te verlangen, zou zijn positie zeer ver-
zwaard worden. Toch eischt Sainctelette dit van
eiken vervoerder. Een consequentie van den regel, dat
personen dezelfde bescherming moeten genieten als
goederen leidt hem er toe. Den regel geven wij gaarne
toe, de gevolgtrekking, dat in alles nu ook beide
gelijk staan, niet. Men zegt dan: Wat heeft de
eischer, die schadevergoeding vordert, wanneer een
stuk vrachtgoed beschadigd aankomt, te bewijzen?
Immers den toestand waarin het goed aankomt, die
slechter is dan die waarin het goed bij vertrek
verkeerde en verder niets. De wet zegt dat duidelijk
en regelt de formaliteiten die daarbij in acht te nemen
zijn. Zoo ook met den reiziger, hij constateert, dat
hij gezond in Amsterdam is ingestapt en ziek te
Utrecht is aangekomen. Daarmede uit.
58
Wij gelooven niet, dat dit voldoende kan genoemd
worden.
Wij gaan evenzeer uit van het beginsel, dat beide
gelijke behandeling van de zijde des vervoerders moeten
genieten. Maar worden nu inderdaad personen zooveel
slechter behandeld als men van hen verlangt ook het
verband tusschen vervoer en het overkomen letsel
aan te toonen?
Volstrekt niet. De wet regelt nu alleen het vervoer-
contract bij goederen, niet bij personen. Bij de eerste
neemt de wet er genoegen mede, d. w. z. zij acht het
voldoende bewijs, den toestand van het goed bij ver-
trek met dien bij aankomst te vergelijken ; is er
schade, dan wordt de vervoerder daarvoor aansprake-
lijk gesteld, zonder dat maar de directe oorzaak van
de beschadiging, b. v. drukking ten gevolge van een
botsing, behoeft aan te wijzen. Dit is tevens zeer billijk.
Van den afzender te verlangen ook nog die oorzaak te
bewijzen zou in de meeste gevallen voor hem met eene
onmogelijkheid gelijkstaan. Hij weet immers niet wat er
met het goed gebeurd is, mist alle controle, is in het geheel
niet bij het vervoer tegenwoordig geweest, heeft alles
aan de zorg van den vervoerder moeten overlaten.
59
Bij personen staat de zaak anders. Dit vindt hoofd-
zakelijk zijnen grond in het natuurlijk verschil, dat
er tusschen personen en goederen bestaat. Reizigers
worden niet afgezonden en in ontvangst genomen.
De reiziger stapt zelf in en uit, daarvoor zorgt geen
afzender resp. geadresseerde. Gedurende het vervoer
is hij zelf tegenwoordig; hij kan, behalve natuurlijk
in het geval, dat hij door de ramp dadelijk gedood
wordt, constateeren, dat hij door het vervoer letsel
heeft bekomen en zal in den regel veel gemakkelijk
de gegevens voor dat bewijs bijeenbrengen dan de af-
zender van goederen, wien het ongeval soms eerst dagen
daarna ter oore komt. Voor den reiziger geeft de wet
niet de gunstige bepahng, dat hij door zijnen toestand
bij vertrek en dien bij aankomst aan te toonen, vol-
doende bewijs levert, zoodat de vervoerder voor het
letsel aansprakelijk gesteld kan worden; hier levert
niet slechts beschadigd worden gedurende den tijd dien
het vervoer duurt, het feit van wanpraestatie op,
maar ook het door het vervoer beschadigd worden.
Wij eischen dus van het lichamelijk letsel, den reizi-
ger overkomen, waarvoor de vervoerder ex contractu
aansprakelijk gesteld moet worden, niet slechts, dat
60
het tijdens., maar ook door het vervoer plaats heeft,
d. w. z. dat het in zekeren zin aan het vervoer te
wijten is, volgens menschelijke berekening niet zonder
dat vervoer plaats gehad zou hebben.
Wanneer kan men nu spreken van letsel, dat te
wijten is aan het vervoer?
Het antwoord hierop is niet gemakkelijk te geven.
De ongevallen, _^die den reizigers onderweg overko-
men kunnen, en hunne directe en indirecte gevolgen
zijn zoo talrijk en zoo verscheiden van aard, dat het
ondoenlijk schijnt een vast criterium van het boven-
bedoelde begrip te geven. Dit zou ook werkelijk het
geval zijn, indien men voor ieder bijzonder geval die
quaestie wilde uitmaken. Wat de een aanziet voor
een letsel, (i) dat door het vervoer den reiziger is over-
komen, schrijft de ander aan omstandigheden toe, die
1) Dit woord cum grano salis op te vatten. „Letsel" ziet eigenlijk slechts op
verwonding, kneuzing, kwetsing, en is dus een beperkt begrip. Wij willen er ech-
ter alle lichamelijke onaangenaamheden onder verstaan, die een reiziger onderweg
ondervinden kan waarbij van geen verwonding etc. sprake is, b. v. ziek worden
in het algemeen. Om niet telkens lange omschrijvingen te meoten geven behielden
wij het woord „letsel" ook in de laatste gevallen.
61
met het vervoer niets te maken hebben. Het hangt
er van af hoe men die feiten beoordeelt, en vooral
hier blijkt het, hoe uiteenloopend de meeningen zijn
en hoe moeilijk het is die feiten objectief te beoor-
deelen. Men stelle zich b.v. den gekwetsten reiziger
«
voor tegenover den vervoerder. De eerste is van zelf
zeer geneigd om alle mogelijke lichamelijke onaange-
naamheden op rekening van het ongeval tijdens het
vervoer te schuiven, daaronder zelfs die, welke zich
eerst lang daarna openbaren; de vervoerder zal dan
gewoonlijk het tegenovergestelde beweren, dat die
feiten niet als gevolgen van het ongeval zijn te be-
schouwen, b.v. ook plaats gehad zouden hebben, zonder
dat er ooit vooraf van vervoer ware sprake geweest
enz. Kortom, het zal telkens eene feitelijke quaestie
zijn, die niet te voren door wettelijke bepalingen is
uit te maken.
In dergelijke beschouwingen te treden zou leiden
tot ijdele casuïstiek. Het is de taak van den rechter
om die vragen in concreto casu te beslissen, niet die
van den wetgever of van de wetenschap.
Zijn daarom nu ook alle pogingen om de kenmerken
te geven van letsel, door het vervoer den reiziger
62
overkomen, overbodig? Zeer zeker niet. In bijzonder-
heden te treden gaat niet aan; in het algemeen regels
te geven, zelfs die van practisch nut voor de beoor-
deeling der bijzondere gevallen kunnen zijn, is o. i.
niet onmogelijk.
Den voorstanders van de leer der aansprakelijkheid
ex lege van den vervoerder, kan de hierboven gestelde
vraag geheel onverschillig zijn. (i) Het komt er voor
hen niet op aan of het lichamelijk letsel door het
vervoer ontstaan is. De reiziger is b. v. gekwetst;
waar dat precies gebeurd is en hoe, blijft bijzaak,
maar de hoofdzaak is, dat het door de schuld van
den vervoerder is ontstaan.
Dat die man nu toevallig vervoerder is, maakt voor
den aard der actie geen verschil; zijne aansprake-
lijkheid is evenals van ieder ander, wie het ook zij,
niet contractueel met den vervoerder verbonden zijnde,
een aansprakelijkheid ex lege. Zijn handeling was niets
anders dan een soort, een voorbeeld van onrechtmatige
daad in het algemeen, waarbij de schuld van hem,
die haar pleegde door den eischer bewezen moet worden.
1) Zie Zens. o. c. p. 227.
-ocr page 75-Letsel, door het vervoer den reiziger overkomen,
waarvoor de vervoerder volgens onze opvatting ex
contractu aansprakelijk is, is een begrip, dat zich
naar zijnen aard binnen grenzen beperken laat. Talrijk
zijn de oorzaken waardoor reizigers lichamelijk nadeel
kunnen ondervinden, doch slechts van een gedeelte
dier gevallen kan men zeggen, dat zij aan het vervoer
te wijten zijn. Men kan gemakkelijk vele gevallen
noemen, waarin het vervoer niet in het minst als
oorzaak van het lichamelijk letsel kan beschouwd
worden. Nemen wij het geval, dat een reiziger plotse-
ling onderweg ongesteld wordt. Hij is als handelsreiziger
gewend veel te reizen, maakt van alle mogelijke
vervoermiddelen gebruik, kan alle wijzen van trans-
port verdragen, lijdt niet aan wagen- of zeeziekte,
kortom, hij heeft een gezonde constitutie. Op een
zekeren dag gaat hij weer op reis, en, pas in den
trein zittende, vertoon en zich bij hem de hevigste
verschijnselen van cholera, die in die dagen epidemisch
is, en waardoor hij weken buiten staat geraakt zijn
gewoon beroep uit te oefenen. Dit is een van de vele
voorbeelden waar onmogelijk van letsel door het
vervoer veroorzaakt sprake kan zijn.
64
In andere gevallen daarentegen kan het zeer twijfel-
achtig zijn, en hoogst moeilijk voor den rechter uit
te maken.
De beslissing van zulke quaesties behoort eigenlijk
meer op medisch, dan op juridisch terrein te huis.
De rechter is geen geneesheer, die constateeren kan,
dat bijv. een of andere ziekte of ongemak, dat de
passagier na een ongeluk met het vervoermiddel op
reis gekregen heeft, aan het vervoer te wijten is, of
dat ook zonder dat ongeluk de passagier ziek geworden
zou zijn. Hij zal zich daartoe door den medicus als
deskundige moeten laten voorlichten om uit diens
bevindingen zijne overtuiging te vestigen. Al is dit
nu ook een feitelijke vraag in elk bijzonder geval,
dan toch zijn er wel enkele algemeene regelen te
stellen, aan welke men het letsel als gevolg van het
vervoer kan toetsen.
Lichamelijk letsel kan in verschillende vormen voor-
komen ; welke, is ons onverschillig. Of de reiziger ge-
kwetst dan wel gedood wordt, of hij een tijdelijke
ziekte dan wel een blijvende kwaal uit de ramp over-
houdt, dit alles is in principe hetzelfde. De hoofdzaak
is, dat een van die feiten speciaal aan het vervoer
65
toegeschreven moet worden ; daarvoor is het echter
niet noodzakelijk, dat de nadeelige gevolgen voor de
gezondheid van den passagier zich onmiddellijk bij of
na de ramp openbaren. Een kleine verwonding waar-
van men in den aanvang niet den minsten hinder
had, kan later blijken van zeer gevaarlijken aard te
zi^jn. Ook dan zal men kunnen zeggen, dat het letsel
een gevolg van de ramp is geweest. Hoe lang de
kwaal of de ziekte verborgen blijft komt er niet op
aan, alleen moet zij een natuurlijk en duidelijk gevolg
van het ongeval zijn. Er mag dus geen twijfel be-
staan of in het geval dat de reiziger niet die noodlottige
reis gemaakt had, niet vervoerd ware, dezelfde ziekte
niet evengoed door een ander feit, in geen betrekking
staande tot het vervoer, veroorzaakt kon zijn. Deze
mogelijkheid wordt natuurlijk grooter naarmate het
vervoer langer geleden is; het causaal verband tus-
schen vervoer en letsel wordt dan zeer zv/ak, de oor-
zaak is te ver afgelegen. Een eigenaardig voorbeeld
daarvan geeft A. Parsons in zijn werk over de aan-
sprakelijkheid der spoorwegmaatschappijen tegenover den
reiziger, (i) Ook volgens dezen schrijver moet er verband
1) A. Pabbons, The liability of Railway Companies for negligence towards
passengers. London E. C. Hoeace Cox 1893.
4
-ocr page 78-66
bestaan, dat de eischer duidelijk aantoonen moet.
Een zwangere vrouw was bij gelegenheid van een
spoorwegongeluk gekwetst. Het kind, dat daarna ge-
boren werd, stelde later, toen het volwassen geworden
was, tegen de maatschappij een actie tot schadever-
goeding in op grond, dat het tengevolge van het letsel,
dat zijn moeder door genoemd ongeluk gekregen had,
kreupel en gebrekkig was geworden en gebleven.
De rechter besliste hier, dat het natuurlijk verband
niet aangetoond en de oorzaak te verwijderd was.
In het bovenstaande meenen wij in het algemeen
duidelijk genoeg onze meening omtrent den omvang
der contractueele aansprakelijkheid van den vervoerder
wegens lichamelijk letsel den reiziger overkomen, uit-
een gezet te hebben.
Wij weten nu in het algemeen dat, en voor welk
lichamelijk letsel den reiziger overkomen de vervoerder
Ij ,He must prove that such act or conditions were the proximate cause of
„the accident .... the chain of events connecting cause and effect must be
„in clear and reasonable sequence."
2) Paesons 0. c. p.ig. 25.
67
ex contractu aansprakelijk gesteld moet worden. Hier-
mede is de eigenlijke vraag, die we ons voorstelden
te behandelen, beantwoord. We zullen thans nog
eenige oogenblikken stil staan bij een enkel der voor-
naamste gevolgen, die het stelsel der contractueele
en dat der aansprakelijkheid ex lege meebrengen, en
daarbij consequenties van Zens en Sainotelette
vermelden.
Het verschil tusschen beide stelsels treedt in de
daaruit voortspruitende practische gevolgen het duide-
lijkst te voorschijn.
We vermeldden reeds in het kort, dat in de eerste
en belangrijkste plaats bij de regeling van het bewijs
door den eischer te leveren, de quaestie te pas komt.
Aangenomen, dat het contract van vervoer tevens
de verplichting tot veilig vervoer inhoudt, zal de
eischer de volgende feiten dienen te stellen en te
bewijzen:
fo. Zijne qualiteit van reiziger d. w. z., dat hij een
vervoercontract gesloten heeft en ook werkelijk ver-
voerd is.
het feit dat hij door het vervoer letsel heeft
gekregen.^ d. w. z. het causaal verband tusschen beide ;
68
3". de schade., die daardoor voor hem ontstaan is
De gedaagde zal dan om zich van z-ijne aansprake
lijkheid te bevrijden, moeten bewijzen, een vreemde
hem niet toe te rekenen oorzaak, overmacht, toeval
volgens de algemeene regelen van verbintenissenrecht
vanB. III, Tit. I, Afd. 4 B. W. handelende over de ver
goeding van kosten schaden en interessen voortsprui-
tende uit het niet nakomen eener verbintenis.
Aangenomen, dat het contract die verplichting tot
veilig vervoer niet inhoudt en dat slechts een onrecht-
matige daad de basis zijn kan, waarop de eischer
een eisch tot schadevergoeding kan doen steunen,, zal
deze volgens den algemeenen regel van art. 1401 B.
W. moeten bewijzen:
1°. de onrechtmatige daad., het feit dat hij letsel heeft,
gekregen., waarbij het in principe geheel onverschillig
is of hij dat qua reiziger geleden heeft en of het door
/
het vervoer veroorzaakt is;
2". dat het aan de schuld van den vervoerder te
loijten is., waarbij het er in principe ook niet op aan-
komt, dat die nu ook juist vervoerder was.
3". de schade., die daardoor voor den eischer ont-
staan is.
69
Het eenige wat beide bewijsvoeringen gemeen heb-
ben, is de schade, maar dat is van veel minder belang
dan het overige. Bij het stelsel der contractueele aan-
sprakelijkheid is de positie van den reiziger lang niet
zoo moeilijk als in het andere. Hij wordt er veel
beter behandeld ; wanneer de oorzaak van het ongeval
niet blijkt, rust op den vervoerder de verplichting te
bewijzen, dat er een oorzaak die hem niet te wijten
is, bestaat; de laatste draagt dus het risico, bij ge-
beurtenissen waarvan men niet met juistheid kan
zeggen waaraan ze hun ontstaan te danken hebben.
Bij het stelsel der aansprakelijkheid ex lege is het
juist omgekeerd; de reiziger moet niet alleen een
oorzaak maar zelfs een bepaalde, die n.1. aan de
schuld van den vervoerder te wijten is, aantoonen.
En gelukt hem dat niet, dan wordt zijn eisch tot
schadevergoeding afgewezen, m. a. w. draagt niet de
vervoerder maar de reiziger het risico in de bedoelde
gevallen.
In het door ons aangenomen stelsel moet de ver-
voerder volgens art. 1280 B. W. de vreemde oorzaak,
die hem niet toegerekend kan worden, bewijzen.
70
Vreemde, niet toe te rekenen oorzaak is een zeer
ruim begrip. Overmacht en toeval kunnen er bijvoor-
beeld onder\' gerangschikt worden. Het is echter niet
onze bedoeling in een nadere beschouwing te treden
van de vele theorieën, die omtrent de beteekenis dezer
woorden bestaan. Of iets als zoodanig beschouwd
moet worden, is en blijft toch een feitelijke quaestie,
die de rechter moet uitmaken telkens als hem een
geval ter beslissing voorgelegd wordt. Wij wenschen
hier ter plaatse eenige merkwaardige voorbeelden aan
te halen, die sommige schrijvers wèl, anderen niet
onder een vreemde, niet toe te rekenen oorzaak rang-
schikken.
Ons beginsel is in het algemeen dezelfde regelen
voor personen als voor goederen te laten gelden. Wel
te verstaan : in het algemeen, niet in alles. Dit laatste
toch_ is onmogelijk aan te nemen ; , meestal is de grond
voor afwijking gelegen in het natuurlijk verschil, dat
tusschen menschen en goederen bestaat. Hoofdzakelijk
openbaart zich dat in de wijze waarop met personen
en goederen bij het vervoer omgegaan wordt; goederen
worden verpakt, menschen niet, menschen worden
niet geladen, goederen wel, enz.
71
Maar niet alleen in feitelijk opzicht hehoort er ver-
schil gemaakt te worden, ook uit een juridisch oog-
punt zijn personen en goederen niet in alles gelijk te
stellen. Zoo zullen we zien, dat er bij het bewijs der
vreemde, niet toe te rekenen oorzaak, soms andere
vereischten bij elk van beide gesteld moeten worden.
De gevallen, al of niet als vreemde oorzaak beschouwd,
die we ten voorbeelde daarvan zullen vermelden,
hebben slechts betrekking op een bepaalde categorie
van feiten en handelingen. "We hebben het oog op
handelingen bestaande in een doen of laten van den
mensch, die op het feit, dat den reiziger letsel over-
kom.t van invloed kunnen zijn.
Er zijn natuurlijk oneindig meer omstandigheden,
die ook als „vreemde oorzaak" beschouwd moeten
worden ; ons beperkt doel laat slechts toe een zeer
klein gedeelte daarvan op te noemen.
De menschelijke handelingen, die dus van invloed
zijn op de aansprakelijkheid van den vervoerder en
c. q. als vreemde den vervoerder niet toe te rekenen
oorzaak beschouwd moeten worden, kunnen we in
drieën onderscheiden:
P Handelingen van den reiziger zelf.
-ocr page 84-72
Handelingen van den reiziger gepaard gaande
met handelingen van den vervoerder.
Handelingen, noch van den reiziger, noch van
den vervoerder, maar door derden verricht.
Handelingen van den reiziger zelf.
Nader commentaar is eigenlijk overbodig. Des ver-
voerders aansprakelijkheid wordt er geheel door opge-
heven. De reiziger springt in een vlaag van krank-
zinnigheid uit den trein, die in volle vaart is en
wordt daardoor zwaar gekneusd ; of hij brengt zich
b. v. bij een poging tot zelfmoord wonden toe; dit
zijn omstandigheden, die onmogelijk op rekening van
den vervoerder kunnen gesteld worden. Deze gevallen
zijn te vergelijken met die bij goederenvervoer, waar
de vervoerder niet aansprakelijk is wegens eigen
gebrek van het goed. In zekeren zin zijn hier dus
dezelfde regelen toe te passen. Gevaarlijk is het
echter die analogie met goederen te ver door te trek-
ken. Zens, het beginsel der contractueele aansprake-
lijkheid van Sainotelettb critiseerende, vindt, dat men,
consequent zijnde, dan b. v. ook den vervoerder con-
73
tractueel moet aansprakelijk stellen wanneer de reiziger
in het geheel niet aankomt, wanneer hij bij aankomst
vermist wordt, omdat bij goederen de vervoerder ex
contractu wel voor verlies in staan moet. „C\'est
„pourtant à cette conséquence que devraient aboutir
„logiquement les partisans du premier système.
„La disparition d\'un voyageur serait, en effet, le comble
„de l\'inexécution pour cette prétendue obligation de
„restituer le voyageur sain et sauf à l\'arrivée : ne pas
„le restituer du tout serait le manquement le plus
„grave à cette obligation." (2)
Deze bewering is evenwel meer geestig dan juist.
Dat de reiziger niet aankomt is niet een uiterste
vorm van lichamelijk letsel, dat den reiziger over-
komen kan, het Uan wel later blijken, dat de reiziger
ooli verwond is, maar dit behoeft niet. Het niet brengen
van de eene plaats naar de andere is in dit geval de
wanpraestatie van den vervoerder, en niet het niet
ongedeerd afleveren. Zens erkent zelf, dat het contract
de verplichting inhoudt den reiziger van de eene naar
de andere plaats te brengen. Doet hij dat niet, dan
Ij Het stelsel der contractueele aansprakelijkbeid.
2) Zens O. c. pag. 14i.
74
komt hij zijn contract niet nti, en is dus de vervoerder
contractueel aansprakehjk wegens niet zorgen, dat de
persoon aankomt, wegens „verlies van den reiziger".
Evengoed als in het systeem van Sainoteleïte, past
diens zoogenaamde „conséquence exorbitante" in het
eigen stelsel van Zens.
Wij vinden die uiterste gevolgtrekking nog zoo erg
niet, en zouden het niet eens zoo onbillijk noemen
indien zelfs uitdrukkelijk door een wetsbepaling elk
vervoerder aansprakelijk gesteld werd in het geval
de reiziger in het geheel niet aankomt, en de oorzaak,
waardoor dat geschied is niet blijkt. De behandeling
van deze quaestie ligt buiten ons eigenlijk onderwerp ;
we meenden slechts als merkwaardigheid de rede-
neering van Zens te moeten vermelden, daar hij met
lichamelijk letsel het feit van vermissing van den
reiziger in verband brengt en het laatste eenen sterker
sprekenden vorm van het eerste noemt. Wellicht
denkt hij aan de groote overeenkomst die er bestaat
tusschen een persoon en een sterk verminderende of
vervliegende stof, beide aan de goede zorgen van den
vervoerder toevertrouwd.
75
Handelingen van den reiziger\' gepaard met handelingen
van den vervoerder., waardoor den reiziger letsel
\'^overkomt, (faute commime, contrihutory negligence.)
Is de vervoerder van zijne aansprakelijlsheid bevrijd,
indien hij bewijst, dat het ongeval ook mede aan
daden van den reiziger is toe te schrijven? Sommigen
meenen, dat elke handeling van den reiziger, die
mede de oorzaak van het ongeval was als een voor
den vervoerder bevrijdende omstandigheid aangezien
moet worden. Zoo ergens, dan zijn zeker hier geen
algemeene regels te geven, naar welke men de ge-
vallen kan beoordeelen. Gevallen zijn er genoeg denk-
baar, dat èn reiziger èn vervoerder beiden minder
nauwlettend geweest zijn, maar dat toch in het eene
geval de vervoerder wèi, in het andere niet aanspra-
kelijk kan gesteld worden. Het Jcan zijn, dat de han-
deling van den een veel meer dan die van den ander
bijdroeg tot het feit waardoor letsel ontstond, en is
het nu b.v. voldoende te noemen om van een „vreemde
den vervoerder niet toe te rekenen oorzaak" te kunnen
spreken, wanneer de vervoerder, zich zelf schuldig
76
gemaakt hebbende aan een handeling of grof verzuim
bewijst, dat de reiziger ook iets, zij het dan ook niet
veel, tot zijn eigen letsel had bijgedragen ? Wij meenen
van niet. De vervoerder behoort in die gevallen nog
aan te toonen, dat de onvoorzichtige of gevaarlijke
handeling van den reiziger de eigenlijke hoofdoorzaak
was van het ongeval; een oorzaak zonder welke den
reiziger geen letsel overkomen ware. Zelfs dan nog
niet altijd achten wij den vervoerder van zijne aan-
sprakelijkheid bevrijd, wij stellen bovendien als ver-
eischte, dat de daad van den reiziger door de zorg en
oplettendheid, die men redelijker wijze den vervoerder
tot plicht mag stellen niet kon worden verhinderd.
Gesteld, dat een passagier uit het portierraampje
van eenen in beweging zijnden spoortrein kijkt en
daarbij tegen het portier leunt. Dit blijkt achteraf
slecht gesloten te zijn geweest, het gaat open, met
het gevolg, dat de passagier er uit valt en hem de
beide beenen afgereden worden. De daad van den
reiziger, het leunen tegen het portier was de directe
oorzaak van het lichamelijk letsel, maar tevens werkte
daartoe mede een den reiziger geheel onbekend feit,
namelijk een verzuim van de spoorwegmaatschappij.
77
die behoort zorg te dragen, dat de portieren van eiken
trein bij vertrek behoorlijk gesloten zijn. Hier is ons
inziens geen twijfel mogelijk. Het leunen tegen een
portier kan op zich zelf nog niet als onvoorzichtige
daad beschouwd worden, al weet de reiziger heel
goed, dat, indien de sluiting niet goed is, er kans van
een ongeluk te krijgen bestaat, maar onwillekeurig
afgaande op een behoorlijken staat van den wagon,
heeft hij er tegen geleund. Deze daad van den reiziger,
en dientengevolge het vallen uit den wagon is een feit,
dat door de zorg en de oplettendheid, die men den
vervoerder tot plicht mag stellen wel degelijk kon
worden verhinderd.
De maatschappij kan zich derhalve in casu niet op een
vreemde oorzaak beroepen.
Anders is het gesteld met het geval, wanneer een
reiziger, ziende, dat het portier niet of slecht gesloten
is, zelf tracht dit te sluiten. Tevergeefs; bij de zoo-
veelste maal, dat hij het dicht poogt te doen, valt hij
uit den trein en wordt zwaar gekwetst. Weder een
voorbeeld, dat zoowel vervoerder als reiziger beiden
tot de oorzaak van het lichamelijk letsel medegewerkt
hebben. Hier echter ware de handeling van den reiziger
78
door de zorg, die men van den vervoerder eischen
kan, niet te verliinderen geweest. Het trachten te
sluiten van het portier is op zich zelf wel degelijk als
gevaarlijke daad te qualificeeren en daarom is het
ook bijna overal den reiziger verboden het openen en
sluiten der portieren zelf te doen, zoolang de trein
nog niet stil staat. (Verg. art. 4 litt. f. Alg. Regl.
voor het vervoer op de spoorwegen.)
Om deze redenen achten wij in het onderhavige
geval den vervoerder van zijne aansprakelijkheid be-
vrijd ; zijn verzuim was wel een omstandigheid, die
min of meer den reiziger aanleiding gaf tot het ver-
richten van zijn noodlottige .daad maar geenszins
een oorzaak, die het ongeval na zich moest
sleepen.
Een belangrijke beslissing in een dergelijk geval gaf
de Rechtbank te Utrecht. In casu had de reiziger een
onvoorzichtige daad begaan, die nog wel op zich zelf
als zeer gevaarlijk moest beschouwd worden, maai- in
de buitengewone omstandigheden en feiten, die door
de. spoorwegmaatschappij hadden kunnen voorkomen
worden en den passagier aanleiding gegeven hadden
om de noodlottige daad ten uitvoer te brengen, was
79
die daad gewettigd en werd de Maatschappij aanspra-
kelijk gesteld.
Vonnis van 13 Februari 1895 (W. 6615).
D. W. tegen de Centraal-Spoorwegmaatschappij.
De volgende feiten waren tusschen partijen onbe-
twist : De eischer was door de gedaagde Maatschappij
den 24 Maart 1893 als passagier vervoerd van
Zwolle naar Kampen met den trein, die te 8.20 des
namiddags aldaar moest aankomen. Tengevolge van
het weigeren der Westinghouse-rem reed de trein het
station Kampen voorbij en bleef op het rangeerterrein
van dat station doorloopen, welk terrein met een
kaaimuur uitloopt op eene eenige meters lager gelegen
weide; eischer heeft daarop, vóórdat de portieren der
rijtuigen geopend werden, het portier zelf geopend;
daarvan was het gevolg dat het portier in aanraking
kwam met een aan den weg staanden paal en dicht
sloeg, waardoor eischers arm gekneusd werd; des
niettegenstaande is laatstgenoemde uit den trein ge-
sprongen en terecht gekomen op de straatkeien waar
hij gewond is blijven liggen.
Daarenboven beweerde de eischer, „dat, toen de
trein het station Kampen voorbij reed, deze met ge-
80
lijke snelheid op het rangeerterrein van genoemd station
bleef doorloopen; dat eischer, van jongs af bekend
met de ligging der spoorbaan, wist, dat de -trein, door-
rijdende, van de kaaimuur zou moeten afstorten ; dat
eischer, bevreesd voor de gevolgen van dien val, met
het oog op het hem aldus dreigend levensgevaar, be-
sloot zoo noodig uit den trein te springen ; dat eischers
arm tusschen het dichtslaand portier bekneld geraakt,
zwaar gekwetst en op verschillende plaatsen gebroken
is; dat eischer dientengevolge wellicht het gebruik
van zijn rechterarm geheel en voor altijd zal moeten
missen, maar stellig, ten gevolge van het ongeval
een stijve, scheef staande rechterhand zal behouden,
waardoor hij misschen ongeschikt, doch stellig veel
minder geschikt dan anders zijn en blijven zal voor
het waarnemen eener administratieve betrekking waar-
toe hij is opgeleid en die hij bekleedde; op grond dier
feiten vordert eischer de veroordeeling der gedaagde
om aan hem te vergoeden alle kosten, schaden en
interessen door hem tengevolge van het ongeval ge-
leden en nog te lijden, op te maken bij staat." Hierop
bood gedaagde bij haar antwoord aan door getuigen
en alle andere middelen rechtens te bewijzen „P dat
81
de rijtuigen, waarin de passagiers zaten, zijn blijven
stil staan vóór den kaaimuur; 2" dat geen der passa-
giers, behalve de eischer, letsel heeft bekomen, en
3" dat de eischer dit alleen heeft bekomen ten gevolge
van zijne eigene daad, namelijk het openen van het
portier aan de zijde van het hek en zijn gewaagden
sprong, of zoodanige andere feiten als de rechter mocht
noodig oordeelen."
De Rechtbank overwoog nu :
„dat uit de hierboven als vaststaande aangenomen
feiten volgt, dat den eischer, ten tijde en plaatse voor-
schreven gedurende of bij de uitoefening van den spoor-
wegdienst, waarvan de gedaagde Maatschappij de
onderneemster is, een ongeval is overkomen;
dat de eischer heeft gesteld, dat hij daardoor schade
heeft geleden ; dat de gedaagde voor die schade ver-
antwoordelijk is, tenzij door haar het bewijs worde
geleverd, dat die schade niet door hare schuld of die
harer beambten of bedienden is ontstaan, dat dit laatste
in deze het geval zal zijn, indien blijkt, dat het on-
geval is toe te schrijven niet aan eenige daad of eenig ver-
zuim der gedaagde of die harer beambten of bedien den, maar
aan eene vrijwillige, onberaden daad van eischer zeiven ;
82
dat de door gedaagde aan hare erkentenis onafscheid-
baar toegevoegde daadzaken dat bewijs kunnen op-
leveren ;
dat toch, indien de trein een hoogst geringen gang
had, toen hij het station voorbij reed en het einde van
den dijk bereikt had, het aannemelijk is, dat er op
dat oogenblik geen dreigend gevaar voor den reiziger
in den trein bestond, en integendeel niet zonder grond
mocht worden verwacht, dat. bij het blijven zitten in
de wagens, geen der reizigers eenigen last zou be-
komen, zooals inderdaad heeft plaats gehad, en dat
onder die omstandigheden het bij normalen toestand
zelf ongeoorloofd openen van het portier en de door
eischer gedane sprong, vooral wanneer mocht blijken,
dat die sprong zijne verwonding tengevolge heeft
gehad, en in aanmerking genomen dat eischer, volgens
zijn beweren van jongs af met de ligging der spoor-
baan bekend was, als een vrijwillige maar onberaden
daad moet woj\'den aangemerkt, waarvan hij zelf de
gevolgen moet dragen;
dat echter de eischer bevoegd is de onwaarheid te
bewijzen van voornoemde door gedaagde aan hare
erkentenis ter harer bevrijding toegevoegde daadzake
83
en hij , diensvolgens racet worden toegelaten tot het
bewijs door getuigen van de volgende door hem
gestelde en te bewijzen aangeboden feiten :
1". dat toen de ten processe bedoelde trein het station
Kampen voorbij reed deze met gelijke snelheid op het
rangeerterrein van genoemd station bleef doorloopen;
dat het door eischer geopend portier in aan-
raking komende met een aan den weg staanden ijzeren
paal, dicht sloeg en eischers rechterarm daar tusschen
bekneld geraakt, zwaar gekwetst en op verschillende
plaatsen gebroken is ;
overwegende, , dai, indien deze feiten zullen
zijn beioezen, het openen van het portier met het
voornemen om daaruit te springen niet als een onberaden
handeling zal moeten moorden aangemerkt, maar als eene
daad door de zucht tot zelfbehoud gewettigd, en de
gedaagde, die door haar verzuim of dat harer beambten
of bedienden tot\' die daad aanleiding had gegeven,
gehouden zal zijn de daardoor aan den eibcher toege-
brachte schade te vergoeden;
Gezien art. 1, 15, 17 der wet van 9 April 1875
(StbL no. 67) art. 1401 en vlgg. B. W., art 4 (litt f.)
van het Alg. Reglement van het vervoer op de
Spoorwegen (K. B. 9 Jan. 1876, en artt. 199 vlgg. en
56 B. Rv.)
Laat den eischer toe door getuigen te bewijzen de
hier boven sub. 1 en 2 genoemde feiten."
Handelingen noch van den reiziger., noch van den
vervoerder., maar door derden verricht.
Een onafzienbaar veld van mogelijke gevallen ver-
toont zich hier. In hoever is hier een vreemde, niet
toe te rekenen oorzaak voor den vervoerder aanwezig ?
Yan allen mogelijken aard kunnen handelingen van
derden zijn, waardoor een reiziger letsel kan krijgen ;
een trein derailleert door een daartoe op den weg
gelegd blok hout, of wordt door oen dynamietaanslag
gedeeltelijk vernield; er ontstaat een vechtpartij
onderweg waarbij eenige personen gekwetst worden
of er wordt een reiziger door een ander in den trein
overvallen en vermoord, en andere dergelijke.
We zullen ons bij een enkel voorbeeld, dat veel
ter sprake gekomen is, bepalen en niet in de be-
sch]-ijving van vele gruwelijke reisavonturen begeven.
85
We stellen het bekende geval, dat een reiziger on-
derweg door een van zijne medereizigers in een spoor-
trein vermoord wordt. Is dat feit, die handeling van
een derde nu als een „vreemde oorzaak" te beschouwen ?
Deze vraag komt natuurlijk alleen te pas als men
van .de door ons aangenomen leer der contractueele
aansprakelijkheid uitgaat. Bij de voorstanders der aan-
sprakelijkheid ex lege bestaat geen moeilijkheid ; de
eischer moet bewijzen, dat de vervoerder schuld draagt;
wanneer het nu een derde is, dan moet de eischer
dien laatste aanspreken ; blijkt deze onvermogend om
schadevergoeding te betalen, dan is de eischer er slecht
aan toe. Van den vervoerder ex contractn aanspra-
kelijk te stellen geen sprake, niet eens ex lege, tenzij
de laatste zelf de daad pleegde of ze geschiedde door
iemand voor wiens onrechtmatige daad de vervoerder
gelijk ieder ander (verg. art. 1403 B. W.) moet in-
staan. Aldus beweert ook Zens, die zijn stelsel aan-
prijst wegens zijn goede eigenschap van alle moei-
lijkheden op een eenvoudige wijze op te lossen. Wat
het onderhavige geval betreft, dat we als voorbeeld\'
stellen^ komen we wel tot hetzelfde resultaat als Zens,
nl. de niet-aansprakelijkheid van den vervoerder, maar
86
op geheel andere gronden. Zijn systeem moge zelfs in
het algemeen zeer eenvoudig zijn, volgens onze be-
scheiden meening evenwel ten koste van billijkheid
en recht.
Bestaat er dus bij Zens en de zijnen geen bezwaar
te dezen opzichte, des te meer moeilijkheden levert
die quaestie op bij de leer der contractueele aanspra-
kelijkheid. De voorstanders van deze leer zijn, wat de
vraag betreft of de vervoerder ex contractu in moet
staan wegens moord op eenen reiziger door eenen
derde gepleegd, in de verste verte niet eensgezind,
en willen de meesten de . aansprakelijkheid van den
vervoerder niet tot dat uiterste gedreven zien. Daar-
entegen wordt dit wel gedaan door Sainctelette. (i)
Volgens hem rust op den vervoerder de contractueele
verplichting in die mate voor de veihgheid van den
reiziger te zorgen, dat aanslagen op het leven in een
trein tot de feitelijke onmogelijkheden behooren, a. h. w.
een politiezorg aan te wenden : „Entrepreneur de trans-
„port, vous devez garantir le voyageur contre les at-
„taques criminelles que le mode de transport pra-
1) Met hem ook o. a. Ootelle in zyn werk: „des dommages-intérêts en matière
de transport," Orleans 1891 George Michau & Cie.
87
„tiqué par vous ne rend que trop faciles, et c\'est à
„vous de chercher et de trouver les moyens de sup-
„pléer à la police absente. Telle est votre obligation
„envers moi, voyageur, et les règlements plus ou
„moins intelligents de l\'administration ne peuvent
„me préjudicier, en vous dispensant de remplir vos
„devoirs contractuels. Zens trekt begrijpelijk ook
tegen deze „conséquence exorbitante" van Saincte-
lette te velde, „C\'est logique, mais draconien pour
les entreprises de transports," zegt hij.
Sainctelette c. s. gaan consequent te werk. Han
uitgangspunt is de billijkheid, die medebrengt dezelfde
regelen van aansprakelijkheid van den vervoerder zoo-
wel bij personen als bij goederen te laten gelden. Het
wordt den vervoerder wèl toegerekend, dus niet als
vreemde oorzaak beschouwd wanneer goederen door
de daad van derden worden beschadigd, en waarom
wel als zoodanige oorzaak, als dezelfde persoon eenen
reiziger aanrandt resp. vermoordt.
Zulke dingen kan de vervoerder best voorkomen ;
voor de minste kleinigheid komen b. v. de spoorweg-
beambten overal en ten allen tijde controleeren, hetzij
1) Sainctelette. o. c. pag. 101.
-ocr page 100-88
het is om het materieel, b. v. de verlichting, de ver-
warming der wagons na te zien, dan wel te onder-
zoeken of alle ]-eizigers van een kaartje voorzien zijn,
maar om te zien of er soms aanrandingen in den trein
plaats hebben, dat is niet noodig. Ware er meer toe-
zicht, de gevallen van die soort zouden niet voorkomen.
„N\'est-il pas monstrueux," \'zegt Cotelle, C) „sur-
„tout après tout les attentats que nous révèlent les
„annales de la jurisprudence criminelle, de voir
„traiter de cas de force majeure, c\'est-à-dire défaits
„impossibles à prévenir, d\'événements au dessus
„de toute prévoyance humaine, des assassinats, des
„meurtres, des vols avec violence, qu\' une simple in-
„spection souvent répétée des controleurs paralyse-
„rait ; .... à nos yeux, l\'agression des voyageurs
„dans les trains n\'est pas un cas de force majeure
1) Cotelle o. c. p. 450.
2) De jurisprudentie is het niet met Cotelle en Sainotelette eens. In een
arrest van de Cour d\'Aix van 5 Juli 1887 wordt moord op een reiziger als „force
majeure" beschouwd:
„L\'agression commise par un tiers sur un voyageur, dans un train en marche
constitue un cas de force majeure, dont la Compagnie ne peut être déclarée res-
ponsable, à moins qu\'il ne soit établi que cette agression a été facilitée par la
négligence do la Compagnie et aurait pu être empêchée par une surveillance plus
active." Cotelle, o. c. p. 447 sqq.
89
„véritable, parce qu\'elle peut être prévue et empêchée ;
„parce que, si les compagnies en étaient déclarées res-
„ponsables, elles y veilleraient à l\'avenir et les em-
„pècheraient."
Tegen deze bewering, waar wel is waar veel voor
te zeggen valt, kunnen toch bezwaren gemaakt worden.
We vereenigen ons niet met deze uiterste consequentie
van Sainctelette en Cotelle, al gaan we ook van
hetzelfde beginsel uit, dat in het algemeen voor per-
sonen dezelfde regelen van aansprakelijkheid van den
vervoerder als bij goederen beboeren te gelden. De
vervoerder moet in beide gevallen alle mogelijke
maatregelen voor de veiligheid nemen, hij moet ex
contractn aansprakelijk gesteld worden bij alle onge-
vallen, aan het vervoer te wijten, waar de juiste oor-
zaak niet blijkt ; maar waar die oorzaak wel blijkt
zooals hier, mag hij die als vreemd en als niet toe
te rekenen beschouwen ?
Hierin ligt ons verschil in opvatting met de zooeven
geciteerde schrijvers. Wij vinden het den vervoerder
niet toe te rekenen, indien een reiziger door iemand
op reis in den trein vermoord wordt. En dat vinden
Sainctelette c. s. wel. Wij meenen in dit opzicht
90
verschil tusschen personen en goederen te zien. Wat
de grootst mogelijke zorg bij het vervoer van goederen
kan verhoeden daartoe zal de grootst mogelijke zorg,
die men bij personenvervoer aangewend heeft, nog
niet altijd in staat zijn. Het is voornamelijk tegen de
bewering, als zouden aanslagen in een trein te beletten
zijn, dat we meenen te moeten opkomen.
Dit is onwaar, althans practisch onuitvoerbaar, tenzij
men personen op dezelfde wijze als goederen gaat
vervoeren. En dat kan uit den aard der zaak niet.
Aanslagen enz. „qu\'une simple inspection souvent
„répétée. des controleurs paralyserait," zegt Cotelle.
Dat staat nog te bezien. Om den reiziger tegen zijnen
buurman te beveiligen, zou een „simple inspection"
zeker niet afdoend kunnen heeten; om een moord te
begaan heeft men geen uren noodig en kan deze zeer
geschikt tusschen twee „inspections" plaats grijpen.
Het zou ook niet voldoende zijn indien de beambten
van den vervoerder in de compartimenten tusschen
de reizigers plaats nemen om bij de minste verdachte
beweging van eenen reiziger hem aan te grijpen en
vast te houden; men zou zijnen vriend met wien men
op reis is, geen dronk mogen aanreiken uit zijn veld-
91
flesch, die immers vergif zou kunnen bevatten enz.
Zoo lang men niet de communicatie van eiken reiziger
met anderen afsnijdt, den reiziger opsluit, of vastbindt,
zijn aanslagen niet te beletten. In de practijk is zulks
niet uitvoerbaar. Als wij de overtuiging hadden, dat
het wel mogelijk ware, dan bestond er bij ons vol-
strekt geen bezwaar om ex contractu den vervoerder
aansprakelijk te stellen wegens moord door eenen
derde op den reiziger gepleegd. In principe is het
contract bij personen als bij goederen hetzelfde, alleen
zal in het eene geval de vervoerder soms een feit als een
vreemde oorzaak kunnen aanwijzen dat het in het
andere niet is. En dat volgt o. i. uit het natuurlijk
verschil tusschen beide. Bij goederen is het zeer goed
mogelijk ze tegen handelingen van derden te beveili-
gen. Goederen vallen in de eerste plaats elkander niet
aan, ten tweede kan men ze op een wijze verpakken
en plaatsen zooals men zelf wil, in de derde plaats
behoeft men voor ieder pakje geen speciale bewaking
om het tegen een nabijzijnd stuk goed of tegen een
aanval van buiten te behoeden.
Op grond van een en ander komen wij tot de
conclusie, dat de vervoerder, door aan te toonen, dat
92
een reiziger in den trein door eenen ander vermoord
of verwond is, eene vreemde, hem niet toe te rekenen
oorzaak bewijst, die hem van zijne aansprakehjkheid
wegens letsel, den reiziger overkomen, bevrijdt.
Bij dit voorbeeld zullen we ons bepalen. Of in andere
gevallen waar door derden, b.v. personen, die met het
vervoer niets uitstaande hebben, den reiziger letsel
wordt toegebracht, er een vreemde oorzaak bestaat,
moet de rechter, evengoed als in het genoemde voor-
beeld, uitmaken. Hij zal o. i. moeten letten of die
bepaalde handelingen van derden, waardoor het letsel
plaats had, al of niet door de _zorg, djg men redelijker-
wijze van eenen vervoerder^kan eischen, hadden
kunnen belet worden. Een feit, dat wanpraestatie op-
levert, en dat de vervoerder met de meest mogelijke
zorg niet kan beletten, mag, dunkt ons, hem niet
toegei\'ekend worden en heffe derhalve zijne contractu-
eele aansprakelijkheid op.
HOOFDSTUK III.
Jurisprudentie.
Niet sleclits in ons land is de regeling van het
personenvervoer onvolledig en onvoldoende te noemen,
maar ook de meeste andere landen vertoonen groote leem-
ten in de wetgeving te dezen opzichte. Men zou naar de
meer of mindere volledigheid ze kunnen onderscheiden
in drie soorten. Tot de eerste zou men die landen
kannen brengen, waar in het geheel geen speciale
regeling van personentransport bestaat en dus de
regelen van het gemeene recht gelden ; tot de tweede
zouden die landen behooren, die een of meer takken
van personenvervoer door speciale wetten geregeld
hebben, en tot de derde categorie die, welke een
regeling voor alle personenvervoer kennen.
94
Frankrijk en Engeland zijn voorbeelden van de
eerste soort, Duitschland en Nederland hebben spe-
ciale wetten voor bepaalde vervoermiddelen; België
heeft alle vervoer van personen geregeld door
wijziging der bepalingen, die voor goederen golden.
We spraken van regeling" van personenvervoer in
het algemeen, daarmede echter niet zoozeer bepalingen
op het oog hebbende, die de verhouding van het staats-
gezag tot de ondernemers of den inwendigen dienst
der ondernemingen betreffen, maar veeleer bepalingen
omtrent de verhouding van partijen, die een vervoer-
contract sluiten.
De twistvraag, waarmede wij ons bezig hielden, komt
in al de genoemde landen voor. Alleen België heeft
haar positief, wat alle vervoer betreft, practisch uit-
gemaakt.
In de landen waar slechts bepaalde vervoeronder-
nemingen geregeld zijn, geven die speciale wetten om-
trent onze vraag of het contract van vervoer de ver-
plichting voor den vervoerder in zich sluit om den
reiziger ongedeerd te vervoeren, geen licht. De ver-
voerder wordt aansprakelijk gesteld ; hij moet bewijzen,
dat het buiten zijn schuld is, dat den reiziger letsel
95
overkwam, maar of die aansprakelijkheid op het con-
tract gebaseerd is, wordt niet beslist.
Daar bestaat dus de quaestie nog, hoewel de be-
hoefte aan oplossing zich meer in theorie dan in de
practijk laat gevoelen, omdat door de speciale wetge-
ving de meeste ondernemingen van vervoer geregeld
zijn en het resultaat, schadevergoeding te verkrijgen
voor den reiziger hetzelfde is, wien hét geheel onver-
schillig kan zijn of die verplichting in een overeen-
komst dan wel in een onrechtmatige daad haren grond
vindt. In de landen waar geen speciale wetten bestaan
doet de vraag zich natuurlijk telkens voor, en juist
in haren zuiversten vorm. Frankrijk heeft daarom voor
ons het meeste belang; België leverde tot voor korten
tijd (1891) veel merkwaardige jurisprudentie; voor
ons recht heeft — we zeiden het reeds boven — door
de bestaande wetgeving betreffende de spoorwegen en
de openbare middelen van vervoer de vraag grooten-
deels slechts theoretische waarde.
Beslissingen uit de Fransche en Belgische jurispru-
dentie meenden we derhalve voornamelijk aan onze
beschouwingen toe te voegen, slechts weinig Nederland-
sche vonnissen konden daarnaast een plaats vinden.
96
FRANKRIJK.
De strijd, die in de wetenschap zoo hevig tusschen
de voor- en tegenstanders der contractueele aanspra-
kelijkheid gevoerd wordt, heeft zich ook in de practijk
geopenbaard. Evenwel sinds korten tijd. De vonnissen
der rechterlijke colleges in Frankrijk nagaande, ziet
men veelvuldig geheel uiteenloopende beslissingen in
dezelfde gevallen. In 1884 heeft het hoogste college,
de Cour de cassation voor het eerst haar meening in
deze quaestie uitgesproken. Haar standpunt is dat der
aansprakelijkheid ex lege vaii den vervoerder. Men
zou nu verwachten, dat door die beslissing de lagere
colleges zich naar het oordeel van het hoogste zouden
schikken. Verre van dat; vele recente voorbeelden
toonen aan, hoezeer ook de tegenover gestelde mee-
ning veld gewonnen heeft. Al mogen deze beslissin-
gen practisch geen uitwerking hebben, daar, als de
weg der cassatie ingeslagen wordt, de Cour de Cas-
sation, zich zelf gelijk blijvende, die vonnissen vernie-
tigen zal, toch zal bij eventueele wetsherziening de
bestaande richting in practijk en wetenschap een ern-
97
stig punt van overweging dienen uit te maken.
De bepalingen in de Fransche wetgeving, die, hoewel
niet over personenvervoer handelende, toch analogice
daarop toegepast kunnen worden, hebben we hierboven
vermeld, en daarbij gezien, dat de controverse hoofd-
zakelijk over art. 1784 C.C. loopt, dat vervoerders aan-
sprakelijk stelt voor de schade aan goederen overkomen
tenzij de vervoerder de vreemde oorzaak (cas fortuit,
force majeure) bewijst.
Het bovenbedoelde arrest van het Hof van Cassatie
te Parijs is van 10 November 1884.
Het geval was als volgt:
De weduwe van zekeren Recullet had tegen de
Compagnie des Chemins de fer du JSTord een actie tot
vergoeding van schade ingesteld bij de rechtbank te
Clermont ten bedrage van 100.000 francs wegens
het overlijden van haren echtgenoot ten gevolge van
een spoorwegongeval op het station te G-annes waar hij
uit den trein gestapt was. Daar deze nu aanmer-
kelijke vertraging had, was de kruising met
eenen anderen trein, die bij gewone omstandigheden
1) Supra, pag. 34.
-ocr page 110-98
aan een verder station moest plaats hebben, naar
Gannes verlegd. Bij het overloopen van de rails werd
Recullet door een passeerenden sneltrein, dien hij
niet had kunnen zien aankomen en welks naderen
door de beambten op geen wijze aan het publiek was
bekend gemaakt, gegrepen en overreden, tengevolge
waarvan hij deerlijk verminkt werd en dadelijk een
lijk was.
De rechtbank te Clermont ontzegde aan de weduwe
Recullet haren eisch,. overwegende dat, aangenomen
zelfs, dat de door de maatschappij bestreden feiten,
als zouden de uitstappende reizigers door geen enkel
teeken van de beambten gewaarschuwd zijn, als waar
vaststonden, dan toch Recullet zich niet op de rails
had moeten wagen alvorens zich overtuigd te hebben
of de sporen vrij waren, temeer daar dat op een
station niet gezegd kan worden zoolang er zich nog
treinen bevinden, omdat deze dikwijls manoeuvres
maken, die den reiziger geheel onbekend zijn,
„qu\'en conséquence la dame Recullet n\'a pas établi
que la Compagnie du Nord ait, par son imprudence et
ses agissements blâmables, ca.usé l\'accident., dont elle
demande réparation ; Par ces motifs, déclare la dame
99
Recullet purement et simplement non recevable et
mal fondée dans sa demande etc."
Het systeem der aansprakelijkheid ex lege dus. In
hooger beroep werd dit vonnis bevestigd door het hof
van Amiens (arrest van 28 Dec. 1881), dat eveneens
van de eischeresse het bewijs van schuld of nala-
tigheid der maatschappij verlangde
In cassatie voerde de wed. Recüllet als middel
aan : schending van art. 1784 C. c., dat zoowel op
zaken als op personen behoort toegepast te worden
en dus in casu niet door haar de schuld der maat-
schappij had behoeven aangetoond te worden, daaren-
tegen de laatste het bewijs had moeten leveren van
.de oorzaak, die haar van aansprakelijkheid bevrijdde.
Het hof van cassatie verwierp evenwel het cassa-
tieberoep bij meergemeld arrest (i^) van 10 November
1884 op de volgende gronden :
„La Cour,
„Attendu qu\'en déclarant dans l\'art. 1784 les voi-
turiers responsables de la perte et des avaries des
choses qui leur sont confiées, à moins qu\'ils ne prou-
Ij Sirey, 1885, I, 1,S0. Dalloz 1885, I, 433.
2) Dalloz. 18S5, I, 438.
100
vent qu\'elles ont été perdues ou avariées par cas
fortuit ou force majeure, le législateur a clairement
indiqué, par les expressions même dont il s\'est servi
qu\'il ne s\'occupait que du transport des choses et
marchandises et non du transport des personnes.
„Attendu que la règle édictée par cet article 1784
n\'est que l\'application au dépôt nécessaire de la
chose transportée entre les m.ains du voiturier, du
principe général posé dans les articles 1302 et 1315 (i)
du même code, principe d\'après lequel le voiturier
doit, comme tout autre dépositaire d\'un corps certain,
le rendre en bon état à celui qui le lui a remis, ou
bien justifier de l\'extinction de son obligation par
paiement ou par cas fortuit ou force majeure ;
„Attendu que ce principe ne saurait être applique
a,u transport des personnes., par rapport auxquelles les
règles de la responsabilité civile sont exclusivement
fixées pa,r les art. 1382 et suiv. du code civil ;
„Attendu que dans la cause, il s\'agissait d\'une
action en responsabilité contre la compagnie du Nord
1) Art. 1302 C c. overeenstemmende met art. 1480 B. W.
Art 1315 C.c. : ,Celui qui réclame l\'exécution d\'une obligation, doit la prouver.
Réciproquement celui qui se prétend libéré doit justifier le paiement ou le fait
qui a produit l\'extinction de son obligation."
■ 101
à raison d\'un accident arrivé à un voyageur encours
de route, sur les voies ferrées exploitées par cette
compagnie ;
„D\'où il suit qu\'en refusant cle faire Vapplication
à l\'espèce de la réglementation posée par Varticle 1784,
l\'arrêt attaqué, bien loin de violer ledit article, l\'a
sainement interprêté ; rejette" etc.
Hieruit blijkt duidelijk op welk standpunt de Cour
de cassation zich plaatst, (i)
Het arrest van 8 Januari 1894 (Dalloz 1895,1 275)
bewijst, dat haar standpunt nog hetzelfde is. Daarin
wordt gezegd, dat de spoorwegmaatschappijen ver-
plicht zijn om alle zorg aan te wenden, die de uit-
oefening van het bedrijf medebrengt, maar dat, om ze
aansprakelijk te stellen, het noodzakelijk is hunne
schuld aan te toonen.
Eene merkwaardige tegenstelling biedt de handels-
rechtbank van de Seine, die in een vrij constante juris-
prudentie juist de leer der contractueele aansprake-
lijkheid van den vervoerder huldigt.
Uit enkele van de tallooze vonnissen, die in hoofd-
zaak alle op hetzelfde neerkomen, citeeren wij de over-
1) Le Droit, 19 juillet 1893.
-ocr page 114-102
wegingen, die tot beslissing in dien zin geleid hebben.
Bij haar vonnis van 21 Juni 1898 (i) spreekt zij
duidelijk haar meening uit, dat de verplichting om den
reiziger ongedeerd te vervoeren, afgezien van de vraag,
welke wettelijke bepalingen toegepast moeten worden,
in het (Contract van vervoer opgesloten ligt, :.. „il est
constant que par le fait de l\'occupation par le deman-
deur d\'une voiture de la compagnie l\'Urbaine, un
contrat de transport s\'est formé entre cette compagnie
et le voyageur.
„Que la compagnie s\'engageait à transporter celui-
ci en veillant à sa sécurité et à le déposer sain et sauf
à l\'endroit qu\'il avait désigné au préposé de la com-
pagnie ;
„Et attendu qu\'il est constant que par le fait de
l\'accident survenu, le contrat dont il s\'agit n\'a point
reçu de complète exécution . . . etc."
In denzelfden zin besliste de Rechtbank van de
Seine in een geval waar een dame, passagier in een
omnibus, verwond was tengevolge van eene aanrijding
door een anderen wagen, omdat de omnibusmaat-
schappij niet een vreemde, haar niet toe te rekenen
1) Le Droit du 19 juillet
-ocr page 115-370
oorzaak had kunnen bewijzen, waardoor ze hare ver-
bintenis niet nagekomen was. Bij een vonnis van 1893
overwoog zij, „Attendu, en, l\'espèce, qu\'en s\'engageant,
moyennant un prix déterminé à transporter le voya-
geur qui lui avait confié sa personne, la compagnie
des Omnibus s\'est obligée en fait à le transporter en
sécurité dans la voiture qu\'elle fait servir à son ex-
ploitation ;
Qu\'en vertu des prescriptions de l\'article 1315 du
Code civil et dont elle excipe, il lui appartient de
prouver qu\'elle a rempli son obligation ;
„Qu\'elle ne justifie d\'un cas de force majeure, ni
de rira.prudence de la demanderesse ; d\'où il suit que,
victime d\'un accident au cours d\'un transport effectué
par la Compagnie des Omnibus, c\'est à bon droit que
la dame Ganne demande réparation du préjudice qu\'elle
a éprouvé et que son action introduite contre la Com-
pagnie défenderesse est recevable."
Dit vonnis werd in appel vernietigd door het Hof
van Parijs van 26 December 1894 ; „Considérant que
l\'article 1784 du Code civil s\'applique uniquement au
transport des choses et marchandises .... qu\'on objecte
que la disposition de l\'art. 1784, loin d\'être exception-
104
nelle, ne serait, au contraire, que l\'application à un
cas particulier des règles générales du droit sur l\'ex-
tinction des obligations, règles qui obligeant le débiteur
à prouver sa libération, ou, s\'il n\'est pas libéré, à
établir qu\'il en a été empêché par cas fortuit ou
force majeure ;
„Mais considérant que l\'action introduite par la
dame G-anne, quelle que soit la formula employée,
a uniquement pour cause un délit ou un quasi-
délit dont elle aurait été victime et pour objet la
réparation du préjudice qu\'elle aurait subi ; qu\'il
s\'agit pour elle du paiement non cVune dette contrac-
tuelle., mais d\'une indemnité dont est tenu directement
et personellement à son égard l\'auteur de ce délit ou
quasi-delit, quHl soit ou, ne soit pas le voiturier avec
lequel il a contracté . . .
„Que c\'est donc à tort que les premiers juges ont
déclaré que la dame Ganne n\'avait aucune preuve à
faire pour établir la responsabilité de la compagnie
des Omnibus."
Niet altijd echter zijn de beslissingen van het Hof
van Parijs in den zin van de aansprakelijkheid ex
1) Le Droit 31 janv. 1895.
-ocr page 117-105
lege. Merkwaardig mag het heeten, dat twee vonnissen
van dat hof, vier dagen na elkander gewezen, lijnrecht
tegenover elkander staan. De oorzaak ligt in de on-
eenigheid op dit punt, die er bestaat tusschen de ver-
schillende kamers onderling van dat Hof.
Het eerste vonnis gewezen door de zevende kamer
den 23 Juli 1894 neemt de toepasselijkheid aan van
de algemeene regelen van verbintenissen uit overeen-
komst bij personenvervoer, terwijl het tweede vonnis
den 27 Juli 1894 door de vierde kamer gewezen, die
regelen niet toepasselijk verklaart.
Vonnis van 23 Juli 1894 C) (Dalloz 1895, H, 53).
„La Cour; considérant que le 11 juillet 1888, la
dame Welsch est montée dans une voiture de place,
appartenant à la dame Vagnel et conduite par le
cocher G-érin ; qu\'à la suite du choc violent entre cette
voiture et un camion de la compagnie des Compteurs
à gaz conduit par le cocher Langlet, la dame Welsch a
été précipitée sur la chaussée et grièvement blessée ;
Qu\'elle a assigné en réparation du préjudice à elle
causé, solidairement les deux cochers et les proprié-
1) In deuzelfden zin o. a. de arresten van 27 Juli 1893 (Sirey 1893, II. 93)
31 Februari 1894 (Sirey 1894, II 89), 9 Maart 1894 iLe droit 30 mal 1894.)
106
tair es des deux voitures ; considérant qu\'en se char-
geant de transporter la dame Welsch, la veuve
Vagnel et son cocher ont assumé ^obligation d\'effec-
tuer le transport de manière qu\'elle arrive saine et
sauve à sa destination ; qu\'ils n\'ont pas exécuté cet
engagement et sont passibles de dommages intérêts
conformément aux dispositions de l\'art. 1147 (i) C. c.
s\'ils ne justifient pas que cette inexécution provient
d\'une cause qui leur soit étrangère ; — qu\'ils ne font
pas cette preuve ; qu\'ainsi ils n\'apportent pas la
démonstration à laquelle les assujettit l\'art. 1315
C. c. du fait qui a produit l\'extinction de
leur obligation ; considérant que le voyageur blessé
au cours de transport est protégé par la loi de son
contrat., en dehors des artt. 1382 et suiv. C. c. à la
différence des choses qui trouvent leur protection dans
l\'art. 1784 ; Par ces motifs ; confirme etc."
Het vonnis van 27 Juli 1894 luidt als volgt :
(Dalloz 1895, II, 63.)
La Cour, considérant que la demoiselle Renaudot
1) Overeenkomende met art. 1280 B.W.
2) In den zin der aansprakelijkheid ex lege o. a. de arresten van 13 Aprin892
(Sirey 1893 II 93), 4 April 1894 (Sirey 1895 II, 143) 26 December 1894 (le Droit
dn 20 Janv. 1896).
107
n\'articule aucune faute imputable à l\'appelante ou à
ses préposés ; — qu\'elle se borne à prétendre que,
par l\'effet du contrat de transport qui s\'est formé
entre elle et la compagnie Urbaine, cette compagnie
était tenue de la conduire «»»«««t saine et sauve au
lieu de sa destination et que par suite elle est de
plein droit responsable des conséquences de l\'accident
survenu en cours de route ; — Que ce système ne
saurait être accueillé ; — considérant, en effet, que
les expressions dont le législateur s\'est servi dans la
rédaction de l\'art. 1784 c. civ. ne permettent pas
d\'appliquer au transport des personnes la règle que
cet article a édictée en déclarant le voiturier respon-
sable de la perte et des avaries des choses qui lui
ont été confiées, à moins qu\'il ne prouve qu\'elles ont
été perdues ou avarieés par cas fortuit ou force
majeure ; que le voiturier qui se charge du transport
d\'un voyageur ne contracte d\'autre obligation que de
donner tous ces soins à ce transport et de ne rien
faire qui soit de nature à compromettre la sécurité
de son client ; — que la \'responsabilité de ce voiturier
en cas d\'accident est uniquement-régie par l\'art. 1382
et suiv. C. civ. ; -- Que c\'est donc à tort que les pre-
108
miers juges ont prononcé une condamnation à des
dommages-intérêts contre la compagnie appelante,
alors qu\'aucune faute n\'était relevée à sa charge. Par
ces motifs ; — Infirme". .. etc.
BELGIË.
Ten opzichte van het personenvervoer kende dit
land tot 1891 toe in het geheel geen regeling.
De toestand was daar dus dezelfde als in Frankrijk
en dezelfde twistvraag deed zich voor. De laatste werd
nu beslist door een wet van 1891 :
ioi, portant revision du titre du Gode de commerce
concernant les contrats de transport du 25. août 1891.
(Moniteur d. L. 26 août 1891; art. 4: „II (scil. le
voiturier) est responsable de l\'avarie ou de la perte
des choses, ainsi que des accidents survenus aux voyageurs.,
s\'il ne prouve pas que l\'avarie, la perte ou les accidents.,
proviennent d\'une cause étrangère qui ne peut lui être
imputée."
Twee moeilijkheden zijn hier uit den weg geruimd.
In de eerste plaats geldt art. 4 voor eiken vervoerder,
onverschillig welken, en in de tweede plaats is de be-
109
wijslast geregeld. Practiscti haar groote beteekenis nu
verloren hebbende heeft de jurisprudentie, die we
zullen aanhalen betrekking op feiten vóór het in wer-
king treden der wet van 25 Aug. 1891 gebeurd.
Zens begrijpt niet, hoe zelfs in den tijd vóór 1891 in
België de twistvraag nog kon bestaan, daar toch elk
letsel iemand door schuld van een ander overkomen,
door den aldaar in 1867 gewijzigden Code Pénal tot
een delict gestempeld wordt en „par suite toute action
„intentée par un voyageur contre le transporteur est,
„en Belgique, une action née d\'un délit pénal, c\'est
„à dire en droit civil de l\'article 1382 (ons 1401 B. W.)
du Gode Civil." (i)
Met Sainotelette gelooven we niet, dat de wet-
gever van 1867 het contract van personenvervoer
daardoor gewijzigd heeft. Wij zien geen argument in
de bovenstaande redeneering, dat, nu de wet bepaalde
feiten tot een delict verklaart daarom de contracts-
actie niet meer bestaan kan. Yoor 1867 was er een
contractueele band tusschen partijen, nu niet meer ;
als: vreemden staan zij tegenover elkander.
1) Zens o. o. p. 64.
2) Sainctelette o. o. pag. 98.
-ocr page 122-110
Belgie\'s hoogste rechtscollege, de Cour de Cassation heeft
zich evenals de Cour de cassation van Frankrijk op het
standpunt der aansprakelijkheid ex lege geplaatst, ge-
tuige een arrest van 5 October 1893 (Sirey 1894 IV. 5),
dat een arrest van het Hof van Brussel vernietigt.
„La Cour.... attendu que, par exploit du
22 janv. 1891, Culquin, défendeur en cassation, a as-
signé l\'Etat belge en 50000 fr. de dommages-intérêts,
demande fondée sur ce que, le 4 janv. 1887, au mo-
ment où il se trouvait dans la gare de Quiévrain,
muni de son coupon et prêt à entrer dans son com-
partiment, il fut atteint à l\'oeil gauche par une étin-
celle venue de la locomotive, accident qui amena la
perte de l\'oeil, et sur ce que l\'Etat doit la réparation
du dommage aux termes de l\'art. 1784. C. Civ. ; —
Attendu que l\'art. 1784 dispose que les voituriers
sont responsables de la perte et des avaries des choses
qui leur sont confiées, mais qu\'à la différence de l\'art.
4 de la loi du 25 août 1891, il ne déclare pas les voitu-
riers garants des accidents survenus aux voyageurs.
Attendu que l\'Etat, en traitant avec le défendeur
1) Dus na de wet van 1891. De feiten waarover het loopt dateeren echter van
vóór dien fijd.
sur pied de l\'art. 1784, n\'a pas assumé éventuellement
l\'obligation de supporter les conséquences des lésions
corporelles dont il serait victime au cours du trans-
port ; — Attendu que l\'action du défendeur, bien que
s\'appuyant en apparence uniquement sur l\'inexécution
du contrat de transport, se confond en réalité avec
l\'action fondée sur les art. 1882. et 1384, C. Civ. ;
Het vernietigde arrest van het hof van Brussel van
den Istcn Juni 1892 (Sirey 1894, IV,5) huldigde in dat
geval de contractueele aansprakelijkheid van den ver-
voerder:
„La Cour ; — Attendu que, par son exploit intro-
ductif d\'instance du 22 janv. 1891, l\'appelant a assigné
l\'Etat belge en payement de 50.000 fr. de dommages-
intérêts, demande fondée sur ce que, dans la soirée du
4 janv. 1887, au moment où l\'appelant, se trouvant
dans la gare de Quiévrain, muni de son coupon, allait
entrer dans son compartiment, il fut atteint à Foeil
gauche par une étincelle ou corps enflammé venant
de. la locomotive, accident qui a amené la perte de
l\'oeil et de cruelles souffrances, et sur ce que l\'Etat
doit la réparation du dommage aux termes de l\'art.
112
1784, c. civ. ; — Attendu que l\'Etat oppose à cette
demande une exception tii\'ée de ce que l\'action est
prescrite, comme résultant d\'un fait qui constitue le
délit de lésion involontaire prévu par l\'art. 418 C. pén ;
Attendu que l\'Etat a été assigné uniquement en vertu
des règles du contrat de transport ; que sa responsa-
bilité à cet égard est engagée, non à raison d\'une
faute déterminée, mais à raison de la disposition
spéciale de l\'art. 1784 C. civ. qui impose cette res-
ponsabilité au transporteur toutes les fois qu\'il ne par-
vient pas à établir que le fait formant la base de l\'action
est le résultat du cas fortuit ou de la force majeure ;
— Attendu que, de ce que l\'Etat ne prouve pas que.
l\'accident est arrivé par cas fortuit ou force majeure
ne résulte pas nécessairement pour le juge la convic-
tion de l\'existence d\'une faute, qui est absolument
indispensable pour qu\'il puisse proclamer l\'existence
d\'un fait délictueux prescriptible par trois ans ; ~
Attendu que l\'appelant n\'ayant pas besoin d\'invoquer
Vexistence d\'une faute commQ fondement de sa demande,
le fait qui sert de base à l\'action civile ne se présente
pas avec les mêmes éléments que celui qui pourrait
servir de base à l\'action publique ;
113
— Met le jugement dont appel à néant ; — Emen-
dant, rejette l\'exception de prescription opposée par
l\'Etat, etc."
In denzelfden zin een arrest van datzeltde Hof van
17 October 1888 (Pasicrisie belge 1889, II, 58.)
„La Cour ; — „Attendu qu\'il est constant que l\'ap-
pelante se trouvait dans le train prêt à partir, munie
de son coupon, lorsque l\'accident s\'est produit ; que,
dès lors, la responsabilité de TEtat, comme exploitant
de chemin de fer, ne doit pas être appréciée d\'après
les principes qui régissent les quasidélits mais d\'après
les règles du -contrat de transport ;
Attendu qu\'aux termes de l\'article 1784 du code
civil, les voituriers sont responsables de la perte et
des avaries des choses qui leur sont confiées, à moins
qu\'ils ne prouvent qu\'elles ont été perdues et avariées
par cas fortuit ou force majeure ;
Attendu que cet article est applicable au transport
des personnes et que, pour celles-ci, il n\'est pas dou-
teux qu\'il faut assimiler au cas fortuit ou à la force
majeure le cas oiî l\'accident doit être attribué unique-
ment à l\'imprudence de la victime ;
114
Mais attendu que cette imprudence n\'est pas plus
établie que le cas fortuit, met à néant le jugement
dont appel ; émendant, dit pour droit que l\'Etat belge
est responsable envers l\'appelante de l\'accident du 24
novembre 1886 ; en conséquence, le condamne à payer
à celle-ci, à titre de dommages-intérêts, la somme de
2000 francs, avec les intérêts judiciaires."
NEDERLAND.
Voor onze vraag levert de jurisprudentie in Neder-
land vs^einig bijzonders.
In de gevallen waarin de vervoerder tot schadever-
goeding aangesproken wordt, zijn de acties gewoonlijk
gebaseerd op onrechtmatige daad en, voor zoover het
de spoorwegen betreft, op art. 1. der spoorwegwet. En
waar de actie op de vervoerovereenkomst gebaseerd
wordt zooals een onlangs gewezen vonnis der Arr.
Rb. te Utrecht ons zal doen zien, is de rechter van
overtuiging, dat die actie in casu niet te pas komt,
m. a. w. dat de vervoerder zich bij het aangaan van
het vervoercontract niet verbindt den reiziger ook on-
gedeerd af te leveren.
115
Op onrechtmatige daad o. a. baseerde de eischer
zijne actié in een proces, beeindigd door een vonnis
van de Rechtbanls te Utrecht van 10 Juli 1889. W.
5860 ; evenzoo geschiedde door een vonnis van dezelfde
Rechtbank van 17 Sept. 1890. W. 5923. In beide ge-
vallen was er een actie uit art. 1407 B. W. ingesteld,
waarbij de rechter uitmaakte, dat daarbij niet van
winstderving, die vergoed moest worden sprake kon
zijn. Dit is echter voor ons van geen belang ; de ge-
vallen noemden we slechts als voorbeelden van het
feit, dat een onrechtmatige daad van gedaagde gewoon-
lijk het uitgangspunt van eischer is. Een rechtsvor-
dering ingesteld tegen een spoorwegmaatschappij,
waarbij de eischer, die genoemde M\'J. aansprak wegens
niet nakomen der verbintenis uit de vervoerovereen-
komst omdat een passagier op noodlottige wijze was
omgekomen, wees de Rechtbank te Utrecht op dien
grond af, maar verklaarde den eischer slechts ontvanke-
lijk in de daaraan toegevoegde subsidiaire vordering uit
onrechtmatige daad.
Vonnis der Arrondissements Rechtbank te Utrecht
van\'6 Nov. 1895 (W 6733).
De feiten waren als volgt:
-ocr page 128-116
Juffrouw A. E. Verheogen te Venraij nam op 9
Januari 1892 een retourkaartje Venraij—Blerik, om,
als naar gewoonte de markten te Venloo en om-
streken te bezoeken ; des namiddags wilde zij terug-
keeren, en zich te dien einde op het station Blerik
bevindende, werd zij, zonder op het naderend gevaar
door een beambte gewezen te zijn, bij het overloopen
der rails, om op het perron te komen waar de trein
moest stil houden, door trein 484 van Venloo naar
Nijmegen overreden, tengevolge waarvan zij onmid-
dellijk een lijk was.
De eischer G. Verhegoen, q.q, voogd over de min-
derjarige kinderen vroeg op grond van bovenstaande
feiten als schadevergoeding een som van f12000.—
met renten en kosten door de gedaagde Maatschappij
tot Exploitatie van Staatsspoorwegen verschuldigd
ex contractu., daar genoemde A. E. Verheggen een
plaatskaartje had genomen om weer naar Venloo
terug te keeren en uit deze overeenkomst van ver-
voer reeds naar algemeene beginselen van recht de
gedaagde Maatschappij al die maatregelen van veilig-
heid had dienen te nemen, waardoor vooral te Blerik
de reizigers tegen ongelukken gevrijwaard werden.
117
subsidiair ex art. 1 der Spoorwegwet en art. 1401
sqq. B. W. De reclitbanl? oordeelde, dat aansprakelijk-
heid op overeenkomst gebaseerd, in casu niet be-
stond, daar het vervoercontract alleen den vervoerder
verplicht tot het brengen van den reiziger van een
bepaalde plaats naar een andere, overwegende, „dat
in de eerste plaats moet worden onderzocht in welke
der beide door eischer naar aanleiding van het door
hem gestelde feit ingestelde acties, primario die uit
overeenkomst, subsidiair die wegens onrechtmatige
daad hij kan worden ontvankelijk verklaard;
dat uit het door eischer gestelde feit voortvloeit,
dat A. E. Verheggbn op 9 Januari 1892 door het
nemen en betalen van een plaatskaartje om wederom
naar Venraij terug te keeren, met de gedaagde een
vervoercontract heeft aangegaan, tengevolge waarvan
de gedaagde gehouden was genoemde reizigster langs
voorgemeld traject te vervoeren ;
dat de eischer niet heeft beweerd, dat de trein niet
op den bepaalden tijd is vertrokken en teruggekeerd,
maar heeft gesteld.^ dat de reizigster aan het station te
Blerik door den trein is overreden en gedood;
dat derhalve niet is gebleken van eenig verzuim aan
-ocr page 130-118
zijde van gedaagde ten opzichte van hare contractueele
verplichtingen maar dat het gestelde ongeval, voorzoover
dat het gevolg is van schuld aan zijde van gedaagde
of van hare bedienden, een onrechtmatige daad oplevert.,
waarvoor de gedaagde alsdan, ook buiten eenigen
contractueelen band verantwoordelijk zou zijn, dat de
eischer slechts ontvankelijk is in de daarop gegronde
vordering."
Over de op bladz. 71 en vlgg. behandelde quaestie, in
hoever bepaalde omstandigheden als eene „vreemde den
vervoerder niet toe te rekenen oorzaak" beschouwd
moeten worden, vonden wij een naar ons oordeel
onbillijke beslissing van de Rechtbank te Amsterdam,
2de Kamer. Vonnis van 23 Febi\'uari 1893, W. 6387.
S. K. tegen de Hollandsche IJzeren Spoorweg
Maatschappij.
De feiten waren als volgt:
S. K. was op 11 Nov. 1891 vervoerd met een trein
der li. S. M. van den Haag naar Rotterdam. Er woei
een hevige storm, die het rijden van den trein zeer
bemoeilijkte en waardoor verschillende telegraafpalen
langs den weg omverlagen. Ongeveer op een kwartier
gaans afstand van Delft hoorde S. K. en zijne mede-
119
reizigers in het compartiment een dusdanig geweld,
het best te vergelijken met een donderenden hagelslag,
zoodat men verwachtte, dat ieder oogenblik de zolde-
ringen uit elkander zouden barsten. In sommige wa-
gens vlogen de splinters naar beneden en ontstond
begin van brand ; in dien, waarin S. K. gezeten was,
ging het licht uit; de wagens begonnen toen op en neder
te dansen, waarschijnlijk het gevolg der telegraafdra-
den waarin zij verward waren. Dit op en neder dan-
sen duurde ongeveer 3 a 4 minuten, zonder dat van
de zijde der spoorwegbeambten zelfs een poging ge-
daan werd om den trein, die met dezelfde snelheid
bleef doorrijden, tot stilstand te brengen. Natuurlijk
verkeerden de reizigers in grooten angst en koester-
den gegronde vrees voor ernstig onheil.
S. K. geen ander middel ziende om het dreigend ge-
vaar af te wenden, trok aan de zich buiten het
portier boven aan den trein bevindende noodrem. Om
die te grijpen moest S. K. zijn hoofd buiten het por-
tier steken, en op hetzelfde oogenblik kreeg hij een
hevigen slag tegen het oog en een gevoel alsof een
schot zijn oog had getroffen. Dit bleek door een der
vele telegraafdraden gebeurd te zijn, waarin de trein.
120
tot stilstand gekomen zijnde, op zoodanige wijze ver-
ward was, dat het geheele treinpersoneel drie kwar-
tier werk had dezen daarvan te ontdoen. K\'s oog
bloedde hevig, hij stelde zich dadelijk te Delft onder
geneeskundige behandeling, die evenwel niet mocht
baten, zoodat Dr. Bouvin in den Haag den volgenden
dag het gewonde oog heeft moeten verwijderen en door
een glazen oog vervangen.
Eischer baseerde zijn actie op art. 1401 B. W. en
art. 1 der Spoorwegwet en vorderde op dien grond
schadevergoeding van de H. S. M.
De Rechtbank verklaarde den eischer niet ont-
vankelijk in zijne vordering op grond „dat waar de
feiten aldus gesteld zijn, zelfs bewezen, geen verband
aantoonen tusschen het ongeval aan eischer over-
komen en de uitoefening van den dienst door ge-
daagde of een harer beambten, een vereischte ont-
breekt tot to.^assing van art. 1 der wet van 9 Apr.
1875 (Stsbl. no. 67) en de daarop steunende schadeactie;
dat nu evenmin volgens diezelfde feiten eenige na-
latigheid of onvoorzichtigheid aan gedaagde op boven-
bedoelden dag kan geweten worden en er ook geen
aanleiding bestaat tot toepassing van art. 1401 B.W."
121
Wij laten het aan den lezer over de meerdere of
mindere billijkheid van dit vonnis te beoordeelen ;
ons schijnt .het toe, dat evenals de Rechtbank te
Utrecht deed in haar door ons op pag. 83 vermeld vonnis,
de Maatschappij aansprakelijk gesteld had moeten
worden, niet alleen op grond van art. 1 der Spoorweg-
wet maar zeker ook ex contractu.
Moge de jurisprudentie in de toekomst dit laatste
standpunt innemen, heden ten dage staat zij er helaas
nog ver van verwijderd.
1) Het werd bevestigd door het Hof te Amsterdam bij arrest van 15 Juni 189i
(Mag. v. Handelsr. pag. 363) op grond, dat het ongeval aan overmacht moest
worden toegeschreven.
STELLINGEN.
-ocr page 136-aS^\':-^-^Iv---:-\'>■■ ■.■.\'À/-!\'-\'\'■ ■^.v:\' \\
De dos heeft niet de strekking de- lasten des
huwelijks te verlichten, (ad onera matrimonii susti-
nenda.)
Ieder vervoerder van reizigers is krachtens de
vervoerovereenkomst verplicht te zorgen, dat de
reiziger door het vervoer niet worde gedeerd.
III.
De rechtsverhouding tusschen den handelsreiziger
en zijnen principaal is geen bezoldigde lastgeving,
maar eene dienstbetrekking.
126
h
De uitdrukking „personen en goederen" in art. 1
der wet van 9 April 1875 (Stbl. n". 67) omvat ook
personen en goederen, die niet vervoerd worden.
Het legateeren van rijtuigen bij codicil is niet
geoorloofd.
De meening, dat de betrekking tusschen spoorweg-
ondernemer en reiziger niet op overeenkomst gebaseerd
kan zijn op grond van het ontbreken der toestemming
van den eerste, is onjuist.
VIL
De pandhouder van eene inschuld kan, zoo de
schuldenaar niet aan zijne verplichtingen voldoet, die
inschuld innen zonder dat dit uitdrukkelijk behoeft
te zijn overeengekomen.
127
VUL
Het recht, dat de wet in art. 1205 al. 2 B. W. den
pandhouder geeft, is een pandrecht en geen recht van
terughouding.
Om als lodger op de kiezerslijsten geplaatst te
kunnen worden is het niet noodig, dat men gedu-
rende 9 maanden voorafgaande aan 15 Februari,
één en dezelfde woning, voldoende aan het vereischte
van art. Ic der kieswet, bewoond hebbe.
Bij niet in achtneming van den termijn van 14
dagen, bedoeld in art. 169 der gemeentewet, wordt
de verordening niet nietig.
XL
De redactie van art. 138 W. v. Sr. behoorde aldus
gewijzigd te worden :
„Hij, die . . . zonder voorkennis van den recht-
-ocr page 140-128
hebbende en anders dan tengevolge van vergissing
binnengekomen, aldaar vertoeft of vertoefd heeft in
den voor de nachtrust bestemden tijd, wordt geacht
te zijn binnengedrongen.
De voorwaardelijke invrijheidsteUing behoort uit-
gebreid te worden tot alle gevallen waarin de ge-
vangene twee derden van zijnen straftijd en tenminste
één jaar in de gevangenis heeft doorgebracht.
Onder het woord „iemand" in art. 266 Strafrecht
vallen ook de Rechtspersonen.
De onderscheiding der ondeugdelijke poging in rela-
tief en absoluut ondeugdelijke poging is te verwerpen.
Het systeem van vrijhandel, consequent doorgevoerd,
heeft den ondergang van onze nijverheid tengevolge.
BLDZ.
Inleiding................... 1
Hoofdstuk I De vervoerovereenkomst . ...... 12
Hoofdstuk II De verplichting tot ongedeerd vervoer . 50
Hoofdstuk III Jurisprudentie .......... 9a
Stellingen .................125
Jfe
M
\'■i.j
m
if ■. ■
F
It
m
-r
a
i- .i.:^.-\' ■
J
m
■■mmm^ë
-ocr page 146-