iT
m
I
r RECHT VAN DEN
STAAT OP DEN GROND
mi
r
* i\'jf
J
vfi\'
m
-ocr page 4- -ocr page 5- -ocr page 6-..-a.-:::.
■ «
HET RECHT VAN DEN STAAT OP DEN GROND.
-ocr page 8- -ocr page 9-HET
RECHT MN DEN STAAT OP DEN GROND
TER VERKRUGING VAN UBN GRAAI) VAN
AAN DE fliJKS-pNIVERSlTEIT TE pTRECHT,
NA MACIITIOINO VAN DEN RRCTOR-MAONiriCUS
Hooglccraar in do Kacultcit dor I.«ttercn cn Wijsbegeerte,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
tegen de bedenkingen van de Faculteit der Eeohtjgeleerdlield
TB VKRDKDiaEN
op Dinsdag 24 Maart 1896, des namiddags te 2Va uur
geboren tc AUSTERLITZ.
oB^SZ^ec
AMERSFOORT,
G. J. SLOTHOUWER.
Ir \' ^ .. . , ■ ■
. ,. ...
■B--
ir" .
;
Ja ^
-ocr page 11-P L ü R I M U M V E N E R A N D O D O C T I S S I M O
JSAACO ylOHANNI pERMOÛT,
IWii\' Pi\'vini ErnrrHo Ministro.
Tempus igitur adest, pater optime! valdc a nobis exoplalum, quo
milii Academiam rclinquenti, Juris doctoris munus brcvi petere llcebit.
Postulat lex, ut studiorum meonmi specimen quoddam publici faciam
juris, et virorum doctorum judicio submittam. Postulat pra;sertim pietas,
ut tibi rationes reddam modi, quo oblata mihi discendi opportunitate
usus sim. Tot enim a. te caritatis documenta quotidie accepi, teque ck"
ita amo, ut me.-xm diii|;cnti.im quovis modo tibi exponere quani
veliementissime cupiam. Volui ipilur utramquc scribcndi c.nusam connectere,
al(jue liac opera simul et legi Academicx et pietati er^a te satisfacere.
Non sane, quamquam virorum doctonim venerandum tribunal non sine inetw
et nnRore .vlspicio, est mihi c.ius.i, cur paterni amoris judicium rcformidem.
Tu, ut soles omni.i, qux a me proficiscuntur, ita hunc quoque libellum
benevole accipies, ac ut spero probabis.
Profecto, Pater! nee tibi, nee mihi ipsi satisfacerem, nisi alionun
quoque commemorationem hie adjunKcreni, carisstmx\' matris inprimis,
ro
cui, si mihi contigerit beatorum aliquando sedes intrare, etiam in coelo
gratiam debebo, cujus tanta a teneris unguiculis erga me mérita exstiterunt,
quanta verbis exaequare nequeam ;
Johannis ten Brink, viri doctissimi, Academise Lugduno-Batavise
nunc omamenti, qui cupiditatem discendi ac scribendi in me excitavit
et aluit ;
Naberi, Romani Juris doctissimi, nostrse Academic decoris, qui
tantum in me Institutionum ac Pandectarum amorem excitavit, ut, nisi
spes gravissimi muneris obtinendi me retinuisset, his me totum tradidissem ;
d\'Aulnis de bourouill, viri sagacissimi, Oeconomi» Politica}
professons, ducis mei, heu! non idtra candidati examen;
Hamakeri, doctissimi in Juris civilis disciplina viri, qui eloquenter
docens, eloquentiœ simul ac juris elementa mihi tradidit ;
Molengraaff, venerandi magistri. Juris mercatorii prœceptoris,
prsesidii et decoris omnium in Trajecti-ad-Rhenum Universitate studio-
sorum, quem adire et discere unum est ;
De Geer van Jutphaas, doctrina, senectute, mentis erga patriam
ter coronati viri, qui emeritus nos juniores docere non desiit, Antonii
Matthaei collegii summi prsesidis ;
Pols, et apud exteros praîclari. Juris Criminalis doctissimi, qui semper
comiter nec non diserte hanc juris partem tractavit.
Neque De Louter mihi praitereundus. Juris publici decus insigne,
Promotor vcnerandus, cujus in discipulos mérita nunquam quis justi
pretii œstimare potest. Quid de eo dicam, quod me dignum habuerit,
qui brevi ad doctores transircm ? Certum habeto, nullius erga eum
reverentiam majorem esse, quam quœ meo pectore viget et semper
vigebit.
Utinam, Pater! animus et facultas tantis eorum curis me non indignum
prxstandi numquam mihi desit. Illud audacter afTirmo, me hos omnes
semper amaturum et culturum.
Spero fore ut ceteris beneficiis hoc addant omnes, ut monitis suis,
auxiliis mihi adsint I
Scripsi Trajecti ad Rhenum, 22 Febr. 1896.
-ocr page 13-9
Tusschen den Staat en den grond, gelegen
binnen de grenzen van zijn gebied, bestaat een
rechtsbetrekking, die van tweeërlei aard kan zijn.
Zij kan vallen onder het publiek- of onder het
privaatrecht. In het eerste geval wordt zij aange-
duid door den term impcnwn, in het tweede
door den term dominium.
Imperium is gezag; doch op de vraag hoever
dit gezag reikt, worden verschillende antwoorden
gegeven. In beginsel is het onbegrensd, doch de
uitzonderingen op dit beginsel bestaan cn wortelen
in het privaatrecht, in het begrip grondeigendom,
althans wat betreft het onderwerp hier te behan-
delen.
Gaan wij de historie na, dan zien wij hoe al
naarmate men dat recht ruimer of enger erkende,
zich de uitoefening van het recht van den Staat
op den grond uitzette of inkromp.
Het doel dezer verhandeling zal zijn het recht
van den Staat op den grond te omschrijven, vooral
na te gaan of, buiten de gevallen waarin de Staat
optreedt als eigenaar jure privato, zijn recht is
van publiekrechtelijk of privaatrechtelijk karakter,
imperium of dominium, en of het eerste en hoogste,
het van het tweede langzamerhand afgeweken
recht, dit laatste al dan niet gansch beheerscht.
Uitgaande dan van de stelling, dat imperium
(Gebietshoheit) een begrip veronderstelt dat abso-
lute heerschappij aanduidt behoudens de beper-
kingen die zich opdringen en haar begrenzen, is
het zaak in de eerste plaats na te gaan het voor-
naamste dat de historie ons hieromtrent leert,
welke opvattingen in verschillende perioden en
landen gehuldigd werden, na te gaan ook of deze
bestaanbaar zijn gebleven en ten slotte een conclusie
te trekken die een antwoord moet zijn op de
rechtsvraag in de voorgaande regelen vervat.
I.
Wat omvat de grondeigendom?
§ I. Het eenvoudigste en oudste begrip is
wel, dat de eigendom van de oppervlakte mee-
brengt eigendom van al wat daaronder is tot aan
het middelpunt der aarde, en onbegrensd, in verticale
richting, van al wat daarboven is. Het laatste
gedeelte van dit beginsel heeft zelden tot belang-
rijke controverse aanleiding gegeven, in den loop
der geschiedenis, meer echter het eerste.
In de gedachte der oudste volken is nimmer
de vraag opgeklommen, of de eigendom van den
ondergrond met zijn product al of niet behoorde
tot dien van den bovengrond met zijn gewassen
en voortbrengende kracht.
Waar zij in hun akkers of velden minerale
voortbrengselen aantroffen, dolven zij die tot op
weinige diepte en beschouwden ze als accessoir^
zoo niet als product van hun bodem. Bij onbe-
kendheid met de groote waarde der mineralen,
kwam men er niet toe aan deze opvatting te
tomen.
§ 2. Doch eerlang wekten zilver en goud de
begeerte op, en, zegt Delebecque i), de Egyptische
koningen eigenden zich de goudmijnen toe. Hiermee
is echter nog niet bewezen dat zij onder- en boven-
grond scheidden.
Het blijft een open vraag of zij, met den
ondergrond, niet ook den bovengrond namen;
iets waartoe de Pharao\'s als privaateigenaars van
hun grondgebied, waarop hun onderzaten slechts
als bezitters of pachters toefden, en niet onwaar-
schijnlijk ook Croesus, die zijn rijkdom uit den
Pactolus trok, in zijn Aziatische vorstenpositie,
zoowel het recht hadden als de macht.
§ 3. Griekenland splitst den eigendom van
boven- en ondergrond, doch alleen waar deze
\') Traité sur la législation des mines.
-ocr page 17-mineralen bevat. In elk ander geval waardeloos,
was er geen reden tot bijzondere afscheiding.
Volgens Böck i) was van den ondergrond in
Thessalië, waar zilver, op Cyprus, waar koper, op
Euboea, waar ijzererts gevonden werd, de staat
eigenaar en ging de aardkorst daarboven, voor
zocver bruikbaar tot veeteelt en landbouw, in
particulieren eigendom van hand tot hand.
§ 4. Bij de Romeinen behooren principieel
ondergrond en bovengrond bijeen. Welke mine-
ralen ook in de diepte mogen besloten liggen,
zij zijn en blijven van hem die eigenaar is van
den bovengrond. Bij hen gold de regel:
„sed si cretifodinae, argentifodinae, vel auri,
„vel cujus alterius materiae sint, vel arenae,
„utique in fructu habebuntur."
Hiertegen strijdt niet dat zij die op het gebied
van Carthago, in Illyrië, Macedonië en Klein-Azië
mijnen vonden, die aan den staat behoorden, die
alzoo moesten laten blijven
>) Economie politique des Athéniens, traduit par Laligant.
\') § 14, L 7, D soluto matrimonio (24. 3) Ulp.
L 2, sqq. Cod. Theod. VI.
Evenmin dat de grondeigenaar delfrecht (soms
als servituut genoemd) i) kon afstaan niet alleen,
maar zelfs daartoe gedwongen werd, tegen
hem daarvoor bij de wet toegekend
§ 5. Ook niet dat de keizers getracht hebben
de mijn-industrie aan den staat te trekken, want
èn de Cod. Theod. èn de Cod. Just., die daaraan
geheele titels wijdt, gaan uit van het beginsel
dat de ertsrijke ondergrond behoort tot den
bovengrond.
En ten slotte niet de uitzondering, dat goud
en zilvermijnen in eigendom aan den staat zouden
behooren, want deze had zoo weinig effect, dat
Tiberius, om de goudmijnen van Sextus Marius
te kunnen bemachtigen dezen op een valsche
beschuldiging van de Tarpeische rots moest laten
werpen, en Valentianus haar weer introk daar
men uit onwil en vrees voor de verwoesting
van zijn grond, eenvoudig geen edele metalen
meer vond.
il-
>) § i, L 13 D communia praediorum (8. 4) Ulp.
•) C XI. 6.
\') Tacitus Ann. VI. 19.
*) L 3 en 12 Cod. Theod. VI c. anrot. Gothofredi.
-ocr page 19-Tijdens het verval van het Romeinsche rijk en
de invallen der barbare7i, werden ook de staats-
mijnen als zoodanig opgegeven en geoccupeerd
door de eigenaars van den bovengrond, om daar-
mee wederom een geheel uit te maken. Dat dit
gebeurde bewijzen de Basilica.
§ 6. Hoe in Engelmd de toestand was vóór
1066, heb ik niet kunnen nagaan J). In dat jaar
wint Willem de Veroveraar den slag bij Hastings
op den laatsten Angelsaksischen koning Harold.
De Normandiër vindt in het veroverde land
uitgestrektheden met ertsrijken ondergrond, en be-
vindt dat vóór en tijdens Harold niemand den
grond tot delving mocht opbreken, dan krachtens
vergunning van den koning en betaling aan dezen
van een jaarlijkschen cijns, royalty genaamd. Maar
of ook een ander dan die eigenaar van den
bovengrond vergunning tot delven, eventueel eigen-
dom van den ondergrond kon krijgen, blijkt niet,
terwijl noch de vergunning noch de cijns een.
splitsing bewijzen.
\') Misschien gold d.iar de Saksische wet.
-ocr page 20-Na 1066 komt er meer licht. Willem de Ver-
overaar schonk aan zijn Baronnen, onder welke
hij bijna al het veroverde land verdeelde, den
bovengrond en met name ook den ertshoudenden
ondergrond i) en eveneens de royalty. Hij maakte
voor zich alleen aanspraak op het zilver en goud
uit dien ondergrond voortkomende, zoomede op
de tinmijnen van Cornwallis en Devonshire en de
loodmijnen van Derby
Niet weinige dier baronnen hebben hun gron-
den gesplitst als boven, ja ook de royalty afzon-
derlijk verkocht, en gaan ze nog heden ten dage
alzoo van hand tot hand.
Op de vraag waarop in Engeland grondeigen-
domsrecht gevestigd is, luidt het antwoord: op
deelen bovengrond en deelen daaronder.
§ 7. In Duitschland is de oudste opvatting
dezelfde als bij de Romeinen.
In\' den Sachsenspiegel (1235) II art. 35 staat
te lezen:
\') Het afzonderlijk noemen hiervan kan leiden tot een conjectuur
omtrent den toestand vóór 1066.
\') Cf. Jars, Voyages métallurgiques.
„Al schat under der erde begraven, deper
„den ein pfluch ga, die hort to der konink-
„Uken gewalt. Silverne mut ook neman breken
„Up enes andren mannes gude ane des willen
„des de stat is; gift he\'s aver orlof, de vage
„die is sin dar over."
Ten onrechte zou men hieruit afleiden dat dit
voorschrift oppositie was tegen splitsing van den
grond. Het is eenvoudig gekant tegen de toerl-
maals gebruikelijke manier van doen van hen die
ten opzichte van schatten, en ook delfstoffen, het
jus primi occupantis huldigden en doordreven tot
het „upbreken enes andren mannes gude" om er
naar te zoeken. Dit beginsel had vooral voet
gekregen in Momvic, Bohemen, Hongarije Sahen,
en krachtens hetzelve zou dan de ertsrijke onder-
grond niet behooren tot den bovengrond.
Doch terzelfder tijd ontwikkelde zich juist hieruit
een derde opvatting, dat namelijk de ertsrijke
ondergrond aan den staat behoort.
Men redeneerde ongeveer aldus: De ondergrond
heeft geen eigenaar, mag ook niet door occupatie
toegeëigend worden, dan behoort hij aan allen en dus
aan den staat. Zonder voorloopig bij de fout in
lO
de conclusie te willen verwijlen, merk ik hier op
het beginsel van splitsing en van staatseigendom.
Het oude mijnrecht van de stad Massa in
Toskane, met de aanhangsels van 1273, 1289 en
1294, in manuscript te Florence berustend, de
Carta laudamentorum et postarum episcopi facta
in facto Arzenterie van Frederik van Trient, in
1208 gegeven, het Ig/ateer mijnrecht in 1250 door
Wenzel I voor geheel Moravie en Bohemen van
kracht verklaard, en eindelijk het Chcmniizer mijn-
recht onder de regeering van Bela IV ( 12 3 5 — 12 7 5)
ontworpen, huldigen het.
Duidelijk spreekt keizer Frederik I het uit in
zijn edict van 1189, zeggende:
„Daar de zilvermijnen, geopend in het
„Vjisdom van Minden, behoort aan het recht
„van het Rijk en is begrepen in ons regaal-
„recht..." enz.
Als Héron de Villefosse i) schrijft:
„droit regalien des mines — en allemand
„Bergregal — signifie: droit que se réserve
„l\'Etat entier, représenté par le souverain, de
\') Richesse minérale.
-ocr page 23-11
„disposer de la propriété souterraine comme
„d\'une propriété publique, indépendante de
„la propriété du terrain qui la récèle et
„d\'en disposer pour le plus grand avantage
„de la société,"
dan verwisselt hij min of meer het recht van het
Rijk met dat van den vorst, doch definieert
overigens volkomen juist het in de derde plaats
gereleveerd beginsel.
Tegenover de positie „Staatseigendom" staan
in de vierde plaats de Keizers, die uit hun jus
regale recht van eigendom op den geheelen (erts-
rijken) ondergrond pleiten.
Reeds de Romeinsche keizers zegt Dupont i),
„ne se sont pas contentés en effet, d\'établir
„un impôt sur les mines, au profit du fisc,
„comme sur la propriété foncière, ils ont
„réglé la part du propriétaire sur les produits
„de la mine exploitée dans son fonds, par
„un autre que lui. En opérant ainsi, les
„empereurs se reconnaissaient évidemment
„un droit supérieur à celui des propriétaires,
\') Traité pratique de la jurisprudence des mines.
-ocr page 24-I 2
„le droit de régler leur part dans les pro-
„duits des mines; ils pouvaient régler au
„quart, au tiers, au vingtième, ou à tout
„autre chiffre, cette part des propriétaires,
„comme ils l\'ont réglée au dixième, et en
„consécrant une répartition unique des pro-
„ duits des mines entre les propriétaires du
„sol, les exploitants et l\'Etat, ils ont abrogé
„l\'ancienne doctrine du droit absolu des
„propriétaires sur les mines, ils ont inauguré
„le droit regalien."
M. i. had Dupont juister gezegd : zij hebben de
splitsing van den grondeigendom geïnaugureerd,
want de Duitsche Keizers volgen deze redeneering
geheel en behoudens een recht op vergoeding
van door de exploitatie aan den bovengrond aan-
gebrachte schade, kent hun gevoelen aan den
eigenaar hiervan geen eigendom toe op den on-
dergrond en zien wij hier de splitsing bevestigd.
De gouden Bul van 1356, door Keizer Karei
IV uitgevaardigd, brengt geen ondergrond bij
den bovengrond, alleen het jus regale bij de
Keurvorsten, ieder voor zijn gebied,
En wat veranderingen ook hebben plaats ge-
-ocr page 25-13
vonden, Tancienne doctrine du droit absolu des
propriétaires, heeft plaats gemaakt voor de leer
que la propriété souterraine est indépendante de
la propriété du terrain qui la récèle.
Dat men hieraan heeft vastgehouden, blijkt ten
duidelijkste uit de motieven, gegeven voor de in
1865" voor geheel Pruisen afgekondigde mijnwet.
Daarin leest men onder meer het navolgende:
„Volgens de tot hiertoe in Pruisen van
„kracht zijnde mijnwetten, zijn zoowel in het
„gebied dat rechts, als hetgeen links van
„den Rijn gelegen is, zekere delfstoffen aan
„het beschikkingsrecht van den grondeigenaar
„onttrokken en onder dat van den staat ge-
„steld. Rechts van den Rijn is zulks geba-
„seerd op het mijnregaal, en links van den
„Rijn op de positieve bepalingen van de
„Fransche mijnwet van 21 April 1810. Dit
„onderscheid in de rechtsgronden wordt
„door het onderwerpelijke wetsontwerp (1865)
„uit den weg geruimd. Het begrip van
„mijnregaal heeft men laten varen, ofschoon
„men dat van scheiding tusschen mijnbouw
„(lees: eigendom van den voor mijnbouw
14
„geschikten ondergrond) en grondeigendom
„behouden heeft. Dit laatste beginsel is ge-
„baseerd op een voldongen en door eeuwen
„lang bestaan onomstootelijk geworden feit.
„Het is daarom onnoodig geacht hier de
„algemeen erkende oeconomische redenen
„nogmaals te herhalen, die voor de afschei-
„ding van zekere delfstoffen van den grond-
„eigendom pleiten."
Zonder op de constructie en argumentatie
dezer zinnen, op welke het „meer Duitsch dan
juist" als gewoonlijk van toepassing is, critiek te
willen oefenen, bepaal ik mij tot het aanstippen
van het ook in Duitschland gehuldigde beginsel
der scheiding van onder- en bovengrond.
§ 8, Volgt Frankrijk. Tal van edicten en
ordonnantiën zijn ons bewaard. Bijna iedere Ko-
ning vaardigde er een uit. Wat ons allerminst
verwonderen kan, waar vorst en volk de groote
belangen beseffen die een goede exploitatie van
grond en mijnen voor een land meebrengt.
Eigenaardig echter is de bewegelijkheid in
beginselen, voortdurende tot in het begin dezer
m
15
eeuw, waarvan men wellicht een verklaring mag
zoeken in de omstandigheid dat tweeërlei recht 1)
daar te lande als het ware om den voorrang
streden.
Raadplegen wij de ordonnantie van Karei VI,
dd. 10 Mei 1413 te Parijs zoo lezen wij:
„Pour ce quoi. . . déclarons que nul seig-
„neur spirituel ou temporel, de quelque état,
„dignité ou prééminence, condition ou autorité
„qu\'il soit, en nostre dit royaume, n\'a, n\'aura,
„ne doit avoir, à quelque titre, cause, occasion,
„quelle qu\'elle soit, pouvoir ni authorité de
„prendre, réclamer ès dites mines la dixième
„partie, ni autre droit de mines. . ."
En verder:
„Voulons et ordonnons que tous mineurs
„et autres puissent quérir, ouvrer et chercher
„mines, par tous lieux où ils penseront trouver,
„icelle traire et faire ouvrer ou vendre."
Aanspraken van leenheeren en grondeigenaars
worden alle afgewezen met de woorden :
„ . . . . lesquelles choses sont entreprises
\') Droit écrit ct droit coutumier.
\') Merlin Questions dc droit v« mines 9, IV, pag. 344.
-ocr page 28-i6
„contre nous, notre majesté royale et les droits,
„prééminences de notre couronne, au grand
„préjudice, dommage et diminution de notre
„domaine."
De bepaling, in deze zelfde ordonnantie voor-
komende, dat ook de eigenaar van den bovengrond
moet tevreden gesteld worden, overeenkomstig de
schatting van twee arbiters, geldt klaarblijkelijk
slechts als schadevergoeding voor het opbreken
van den grond en onbruikbaar maken voor akker-
bouw als anderszins.
Alzoo : de ondergrond is des Kojiings, die hem
in exploitatie geeft aan dengene die daarin mine-
ralen ontdekt en lo ®/o van de opbrengst zal
betalen, welk exploitatierecht voor overdracht vatbaar
verklaard wordt. De eigenaar echter van den boven-
grond kan geenerlei aanspraak op den ondergrond
doen gelden.
Lodewij\'k XI gaf in 1471 een nieuwe ordon-
nantie 1), die zeer geprezen is omdat zij den
werkkring der administratie in deze vaststelde.
Deze neigt wederom tot erkenning van het recht
van den eigenaar op den ondergrond.
\') Delebeque, t. a. p. I 467.
-ocr page 29-17
Zij bepaalt de aanstelling van een Grootmeester-
Superintendent van den ertsrijken ondergrond.
Vinden de agenten van dezen ergens erts, dan
heeft de grondeigenaar recht van préférence op
de ontginning. Laat hij zes maanden verloopen
zonder hiermee te beginnen, dan verliest hij dit
recht en dit vervalt aan zijn onmiddellijken Seigneur,
den Souverein en ten laatste aan den Grootmeester,
in volgorde als hier gesteld. Zelf vinder zijnde,
had de grondeigenaar slechts veertig dagen be-\'
denktijd. Legde hij de verklaring af zelf te willen
ontginnen, en bleef hij nu in gebreke, dan volgde
boete, intrekking der concessie en kon hij in de
eerste tien jaar geen schadevergoeding vragen van
die alsdan de ontginning ter hand namen. Doch
verklaart hij zelf niet te willen ontginnen, dan kon
hij vorderen een schadeloosstelling,
„soit d\'une dixième, demiedixième, ou autre
„somme plus grande ou plus petite, selon
„la qualité et valeur des dites mines."
Men vindt hier tweeërlei beginsel. De schade-
loosstelling en het recht van preferentie wijzen op
erkenning van des eigenaars recht op den onder-
grond, en de overige bepalingen op splitsing.
Hendrik H verleent 30 September 1548 aan
Jean François de la Rocque de Roberval een
uitsluitend privilege voor het ontginnen van delf-
stoffen, over geheel Frankrijk, met deze opmer-
kelijke woorden :
„en payant raisonnablement aux propriétaires,
„oiïi le dommage et intérêt qui leur serait
„fait, pour le regard de la valeur, desdites
„terres seulement et non des mines y étant."
• Algeheele afscheiding dus van den ondergrond.
In dezen toestand bleven de grondeigenaars
door de concessies van Frans II in 1560, van
Karei IX in 1568, en van Hendrik III op
10 Maart 1577.
Hendrik IV ordonneert in Juni 1601 : 1)
„permettons à toutes personnes de quelque
„état et condition qu\'ils soient de rechercher
„et travailler auxdites mines et minières, ou
„eux associer et prendre associés pour ce
• „faire."
De vinder moet daarvan aangifte doen en krijgt
dan concessie. En in 1604 bepaalt de koning
\') Blavier Jurisprudence des mines t. III, pag. i.
-ocr page 31-• 19
nader, dat de grondeigenaar ^/io deel. van het
bruto bedrag der onder zijn grond gewonnen
mineralen moet hebben, maar daarentegen het
aanleggen van de noodige werken en wegen moet
toestaan.
Erkenning van eigendomsrecht des grondeige-
naai-s op den ondergrond is dit niet. i
Lodewijk XIII geeft in 1626 een edict uit,
waarbij de eigenaars van gronden waar ijzererts
gevonden was, gelast worden deze op eerste aan-
zegging te ontginnen.
Ware het niet dat deze koning eenig en alleen
zoo ordonneerde om in de behoefte aan erts der
ijzersmelterijen te voorzien, er ware in zijn edict
een terugkeer tot den Romeinschen regel te lezen.
Nu echter is het slechts een tyranniek bevel en
voor dit onderzoek van geen waarde.
Lodewijk XIV handhaaft het standpunt van
zijn voorgangers in zijn beide edicten van 1689
en 1692. Wel verleent hij op 13 Mei 1698 i)
aan alle grondeigenaars de bevoegdheid, om waar
ze op hun goederen kolenmijnen konden opspo-
\') Rapport van Rcgnault d\'Epercy pag. 271 Nouveau Code des
mines par Chicora et Dupont,
20
ren en openen, die ten eigen voordeele, zonder
nadere vergunning, te ontginnen, doch hij is er
zoo ver van af om hun een zakelijk recht op
hun ondergrond in \'t algemeen te geven, dat hij
deze ,,grâce spéciale de la puissance souveraine"
tot de kolenmijnen beperkt en Lodewijk XV die
„grâce" dan ook in 1744 weer intrekt, om reden
de grondeigenaars een ergerlijken roofbouw dre-
ven, misschien wel omdat zij de veranderlijkheid
der edicten kenden.
De revolutie brengt eenige verandering, die
echter de grondeigenaars geen volledig recht op
den ondergrond geeft.
De wet van 28 Juli 1791 stelt zand, klei, krijt,
bouwsteen, kalk, marmer, et autre de pareille
nature, qui par leur position et leur abondance
sont dans la main de tous, ter beschikking van
den grondeigenaar. Hij krijgt het recht om alle
delfstoffen tot een diepte van 100 voet onder de
aarde te ontginnen.
Maar dezelfde wet heeft ten opzichte van het
niet genoemde, dit beginsel: dat de mijnen en
graverijen, zoowel voor metalen als niet metalen,
alsook voor steen- en bruinkolen, zijn ter be-
21
schikking van de natie, en kunnen slechts met
haar toestemming en onder verplichting van de
eigenaren der oppervlakte schadeloos te stellen,
overeenkomstig de bepalingen dezer wet, ontgon-
nen worden.
En de natie, erkennende dat de ondergrond
geen eigendom is van den staat, ook niet tot de
res nullius behoort, maar overtuigd dat het be-
lang der natie het beschikkingsrecht voor haar
vordert, geeft concessies voor den duur van 50
jaar, bij voorkeur aan de grondeigenaren, alzoo
dat.... de quaestie van wien de eigendom is,
onuitgemaakt blijft en „le gaspillage légal" begint.
Keizer Napoleon I was er de man niet naar,
om zulk een toestand te laten blijven. Onder zijn
praesidium vergaderde op i Februari 1806 de
Staatsraad en diende Fourcroy, namens de afdee-
ling Binnenlandsche Zaken, het eerste ontwerp
eener mijnwet in.
Dit ontwerp, op 22 Maart in discussie gebracht,
werd op last van Napoleon, die weer presideerde,
teruggezonden naar Binnenl. Zaken, om te wor-
den veranderd in den geest van \'s Keizers mee-
ning, vervat in zijn eigen woorden:
22
„que, quoique les mines soient, comme les
„autres biens, susceptibles de tous les droits
„que donne la propriété, ce ne sont cepen-
„dant pas des propriétés de la même nature
„que la surface du sol et les produits qui
„en naissent. Ces sortes de propriétés doivent
„être régies par des lois particulières, et
„ceux là seuls peuvent s\'en prétendre pro-
„priétaires à qui la loi défère cette qualité.
„Mais au delà la propriété des mines doit
„rentrer entièrement dans le droit commun..."
Binnenlandsche Zaken arbeidde van 22 Maart
1806 tot 21 October 1808 en diende toen een
gewijzigd ontwerp in, waarvan het systeem, volgens
de opstellers, berustte op het grondbeginsel :
„dat de delfstoffen, zooals zij in de natuur
„gevonden worden, aan niemand in eigendom
„toebehooren. In het belang van het alge-
„meen welzijn verleent de regeering de con-
. „cessie daarvan aan hen, die de meeste
„waarborgen, voor een nuttige wijze van
„ontginning aanbieden .... De wetgeving"
heet het verder, „is op dit punt bij alle
„volken gelijk. Overal worden de delfstoffen
23
„als publiek eigendom, als domein van den
„Staat, dan wel als eigendom van den Souve-
„rein beschouwd, die ze of voor eigen reke-
„ning ontginnen, of ook privaatpersonen onder
„zekere voorwaarden of onder toekenning van
„meer of minder belangrijke rechten, afstaan."
Wat wonder dat dit ontwerp, als inderdaad
den ouden toestand bekrachtigend, door Napoleon
afgekeurd werd.
Hij beveelt een nieuw ontwerp, volgens zijn
begrip, dat hij als volgt poneert:
„La découverte d\'une mine crée une pro-
„priété nouvelle. Un acte du Souverain
„devient donc nécessaire pour que celui qui
„a fait la découverte, puisse en profiter, et
„cet acte en réglera aussi l\'exploitation."
„Mais comme le propriétaire de la surface
„a aussi des droits sur cette propriété
„nouvelle, l\'acte doit aussi les liquider."
En opdat hij te beter begrepen zou worden,
definieert de Keizer in een volgende zitting, die
van i8 November 1809, de door hem bedoelde
propriété nouvelle als volgt:
„On doit regarder les mines comme des
-ocr page 36-24
,,choses, qui ne sont pas encore nées, qui
„n\'existent qu\'au moment où elles sont pur-
„gées de la propriété de la surface, et qui
„à ce moment même deviennent des propriétés
„par l\'effet de la concession____"
„Avant la concession les mines ne sont
„pas des propriétés mais des biens."
De moeielijkheid lag in art. 552 i) van den
Code, overeenstemmend met ons art. 626 B. W.
Toch wisten de Fransche staatslieden hierin te
voorzien.
Hun nieuw ontwerp op 21 April 1810 door
de Wetgevende Vergadering met 230 tegen 11
stemmen aangenomen — en tot op heden de
Fransche mijnwet — heeft deze gedachte:
„De delfstoffen zijn als integreerend deel
„van den ondergrond geen publiek eigen-
„dom. Art. 552 van den Code toch zegt,
„dat de eigendom van den grond den eigen-
„dom in zich bevat van hetgeen boven en
„in den grond is."
„Zij kunnen echter niet gelaten worden,
*) La propriété du sol emporte les dessus et les dessous.
-ocr page 37-25
„evenals de bovengrond, in de macht van
„den eigenaar zonder de belangen der maat-
„schappij te schaden, ja een groot deel van
„den nationalen rijkdom aan vernietiging over
„te geven."
„Zij zijn dus geen gewoon eigendom,
„niet als andere goederen, en kan men
„daarop niet de algemeene grondbeginselen
„van den eigendom, zooals deze in den Code
„beschreven staan, toepassen."
„Daarom moet men er eigendommen van
„maken waarop alle definities van den Code
„toepasselijk zijn, zooals onze voorgestelde
„wet doet. Deze scheidt de mijnen van de
„oppervlakte af en stempelt ze tot een nieu-
„wen eigendom, zonder het recht van den
„grondeigenaar te miskennen of te ver-
„geten."
„Door deze wet zijn voortaan alle mijnen
„die gevonden worden en zij wier concessie
„afgeloopen zal zijn, gewone onroerende goe-
„deren, die na eerst door den Staat over-
„gedragen te zijn aan door dezen geko-
„zen solide ondernemers, daarna geheel als
26
„andere grondeigendommen op anderen kun-
,nen overgaan."
Daar ik slechts wilde onderzoeken wat de
eigendom van den grond omvat, kan ik hier vol-
staan met de bijvoeging dat de eigenaar der
mijn zooveel van den bovengrond bij zijn onder-
grond mocht voegen als voor de exploitatie nood-
zakelijk was tegen betaling van de dubbele waarde.
Vanaf 181 o kan men dus zeggen dat in BYank-
rijk de eigendom van den grond zich somtijds
richtte naar de omstandigheden, maar principieel
onder- en bovengrond één waren.
§ 9. In Zuid-Nederland is vooral merkwaar-
dig de toestand in Luik.
Daar stond van den beginne af vast dat de
ertsrijke ondergrond, dus de ondergrond in het
algemeen, niet was res nullius, niet was van het
Rijk, niet ter beschikking van den Vorst, maar
oorspronkelijk, reeds bij de eerste wettelijke be-
paling van den grondeigendom, gesteld en ge-
komen met den bovengrond in één hand.
Tengevolge of als uitvloeisel daarvan werd in
Luik de ondergrond der wegen geacht toe te
27
behooren aan den Vorst, omdat \'s Heeren wegen
de zijne waren. Evenzoo was van den ondergrond
van land, waarvan de Heer eener heerlijkheid niet
den eigendom had, ook niets van hem, hoe uit-
gebreid ook zijne heerlijke of andere zakelijke
rechten op den bovengrond mochten zijn.
Maar de eigenaar van een stuk grond kon den
ondergrond van den bovengrond afscheiden en
den eigendom van een dezer aan een ander over-
dragen. Iets wat dikwijls geschiedde.
Zoo noemde men in Luik terrageurs, die den
geheelen eigendom van hun grond hadden, hur-
tiers die slechts eigenaars van den bovengrond
waren, maîtres de fosse de eigenaars van den
ondergrond, en ten slotte arniers die eigendoms-
recht hadden op gangen tot waterloozing (areines).
Uit een en ander blijkt dat in Luik de toe-
stand vrijwel overeenkwam met dien na 1810 in
Frankrijk en zooals later zal blijken, is het ver-
moeden gewettigd dat Napoleon dien kende en
daaruit zijn verrassende denkbeelden putte, iets
wat trouwens aan de verdienste van dezen niets
ontneemt.
28
§ lo. In Noord-Nederland bestond geen aan-
leiding om bijzondere aandacht te schenken aan
een mogelijke waarde van den ondergrond op
zichzelf, daar de veenplaatsen daartoe niet wor-
den gerekend.
Derhalve heeft men hier op de vraag, wat
omvat de grondeigendom, maar één enkelvoudig
antwoord: den grond.
§ II. Wanneer ik nu resumeer wat het voor-
afgaande leert, dan blijkt dat vanaf de oudste
tijden twee beginselen op elkaar hebben ingewerkt,
die ik wil noemen een conservatief beginsel en
een liberaal beginsel.
Het eerste was dat der Romeinen, die geheel
naar hun aard, geen enkel deel van het trotsche
rechtssysteem onafgewerkt, onbegrensd wilden laten
en daardoor dikwijls met een gedwongen definitie
volstonden, liever dan het aan de omstandigheden
over te laten een begrip meer en meer te ontwikkelen.
. Volgens dat beginsel behoort alles wat onder
en boven den grond is aan den eigenaar i).
») Vooral het laatste, usque ad coelum, is in de letter van den Code
beter behouden door de woorden „les dessus" dan in ons B. W. in de
uitdrukking „op den grond."
2q
Het tweede is dat het eipcndonisrecht zich richt
O
7iaar den ciard en de bestemming van den gro7id,
hetzij aan of onder de oppervakte. De eigenaars
hebben zooveel als noodig is om den grond aan
die bestemming te laten voldoen; wat daarbuiten
valt is een res omnium communis, waarvan een
ieder gebruik mag maken, mits hij geen hinder
toebrenge aan anderen noch het maatschappelijk
belang schade.
Het zij opgemerkt dat, hoewel ik in den beginne
de beschikking over de lucht boven den grond,
als in vroeger tijden onbelangrijk, niet meende te
moeten behandelen, het beginsel ook hierop toe-
passelijk is.
En wanneer men de wetgeving van onzen tijd
beschouwt, dan bespeurt men hoe het liberale
beginsel gaandeweg den strijd heeft gewonnen,
nog slechts door enkele overblijfselen van het ver-
ouderd principe in zijn volle ontwikkeling belemmerd.
De vraag die thans aan de beurt komt, is,
welke rechten heeft de Staat doen gelden op den
grond.
De beantwoording hiervan wensch ik te splitsen
J
30
in twee deelen, vóór en na het begin dezer eeuw,
laat ons gemakshalve zeggen 1800. In de eerste
plaats dus :
II.
Welke rechten oefende de Staat uit vóór 1800?
§ i. De bepahng van eigendomsrecht eenmaal
vastgesteld zijnde, is niettemin door alle tijden
daarop door den Staat in bijzondere gevallen
inbreuk gemaakt, hier uit nood, ginds onder het
voorwendsel van een privaatrecht dat den Staat
zou toekomen.
§ 2. Wij kennen het Romeinsche jus utendi
fruendi et abutendi, maar daarnevens den regel:
salus reipublicae summa lex esto. Zonder verzet
zal de uitoefening van staatsnoodrecht dan ook
wel geduld zijn, wanneer staatsnood aantasting
van den privaat-eigendom vorderde.
Er zijn uit de oudste periode echter geen
speciale gevallen bekend. Oorzaak hiervan kan
31
zijn de weinige grondeigendom in dien tijd in
vergelijking der agri publici.
Van deze laatste — volgens Puchta i) was er
onder de koningen niets anders — is de Staat
eigenaar en kon jure dominii de opzegbare possessio,
zonder schending van het begrip eigendomsrecht,
altijd intrekken, een recht waarvan bij alle akker-
r \'
wetten vanaf Servius Tullius tot C. Licinius Stolo
gebruik is gemaakt.
Een tweede periode treedt in nadat er geen
feitelijk verschil meer bestaat tusschen dominium
en possessio agri publici.
Het was na den slag bij Actium en na dien
van Philippi, dat de Staat aan de Romeinsche
burgers landerijen ontnam, om daarmede de over-
winnende troepen tevreden te stellen, tegen schade-
loosstelling, die beloofd en na Actium wel, maar
na Philippi niet uitbetaald werd.
Een derde periode is ons geteekend in den
Codex Theodosianus „de operibus publicis" en
onder denzelfden titel te vinden in den Codex
Justinianus L. 9 (8. 12). Het is een algemeene.
>) inst. ir, pag. 713-
-ocr page 44-32
niet op een op zichzelf staand geval slaande con-
stitutie van de Keizers Theodosius, Arcadius en
Honorius aan den praefectus urbi Curelianus, en
houdt in dat, zoo eenmaal de uitvoering van een
werk door den Keizer is toegestaan, geen huis
mag worden afgebroken voordat de waarde er
van bepaald is; bedroeg die minder dan 50 pond
zilver, zoo werd zij vastgesteld door den prefect,
anders door den Keizer.
In L 12, pr. D de relig. et sumpt. (11. 7)
en L 14, § I D quemadm. servit. amitt. (8. 6),
wordt respectievelijk een servitus itineris afge-
dwongen aan een eigenaar op wiens grond zich
een graf bevindt dat aan een ander toebehoort,
en aan een ander ten bate van een geënclaveerd
erf. Ten opzichte van het laatste geval lezen wij
niet dat de servitus te niet gaat door het op-
houden van de oorzaak die haar deed ontstaan.
Het beweren dus van Dr. Georg Meijer 1),
en van Garbouleau zonder voldoende bewijzen
gestaafd, als zou bij de Romeinen alleen om
redenen van algemeen belang en tegen schade-
> Das Recht der Expropriation 1868, pag.,70.
* Du domain public en droit romain etc. 1859, p.ig. 147.
33
loosstelling onteigend hebben mogen worden, durf
ik geen hooger rang toe te kennen dan dien van
een conjectuur, die zelfs zeer gewaagd schijnt als
men leest: L 13, § i Comm. praed. (8. 4), L i
en 2 C. (11. 6) en L 3 en 4 Cod. Thed. (6),
betrekking hebbende op den mijnbouw.
Hieromtrent merkt Merlin i) het volgende op:
„Toen zij inzagen welke voordeelen de
„mijnen aan den Staat zouden kunnen ver-
^schaffen, zochten de Keizers voorwendsels
„om dien tak vaft industrie aan zich te
„trekken. Van toen af werden de mijnen
„beschouwd als objecten van het jus publicum."
„Niet dat de Keizers zich ooit den eigen-
„dom daarvan hebben toegekend, maar dat
„gedeelte van den nationalen rijkdom scheen
„hun te belangrijk toe, dan dat de Staat er
„zich het oppertoezicht niet van zou voor-
„behouden en bracht genoeg op dan dat hij
„niet in gemeenschap met bijzondere per^
„sonen de voordeelen daarvan genieten zou."
„Te allen tijde eerbiedigden zij, exceptis
\') Questions dc droit v°. mines § i.
-ocr page 46-34
„excipiendis, den privaten eigendom, maar
„behielden zich slechts het recht voor om
„een soort belasting te heffen op de mijnen,
„bestaande in ^/jq, èn het recht om anderen
„te laten frui, verleenende mijnonderzoek en
„desnoods delving."
Waar Merlin spreekt van den Staat, bedoelt
hij meer in \'t bijzonder den fiscus en was, gelijk
wij reeds vroeger zagen, het voordeel van dezen
der Keizers doel. Doch aangezien het recht des
eigenaars bij de Romeinen erkend werd op onder-
èn bovengrond, was de verrijking van den fiscus
ten hunnen koste, niet in hun, dus niet in het
algemeen belang. Dit toch is alleen denkbaar bij
volledige schadeloosstelling.
Intusschen worde hier aangestipt dat elke in-
breuk op den eigendom bij de Romeinen jure
publico plaats vond.
§ 3; Ten opzichte van het in dit gedeelte
behandelde, zijn na Rome dc Nederlanden het
meest interessant en wel in \'t bijzonder Luik i).
\') Cf. Delebeque t. .1. p.
-ocr page 47-35
Van at den vroegsten tijd verkeerden stad \'en
land van Luik in een bijzonder gunstigen en
geavanceerden toestand. Rijk door den bodem,
machtig door zijn adel, niet minder door zijn
nijvere bevolking, heeft het een Vorst-Bisschop,
dien de Kanunniken kiezen, tot hoofd van den
Staat. -
Een dezer, Notger (f 1008), gunsteling van
Keizer Otto den Grooten en leermeester van diens
zoon en opvolger Otto II, breidde niet alleen de
grenzen van het bisdom naar alle kanten uit,
maar bevorderde ook de algemeene welvaart op
zóó treffende wijze, dat Egidius van Orval, een
kroniekschrijver der ii\'^ eeuw, getuigde: „O Luik,
gij hebt Notger van God en al het overige van
Notger."
Een andere bisschop, Albert II (f 1200), liet
den roem na, uitgesproken in het Luiksche spreek-
woord: „Pauvre homme en sa maison est roi."
Bij dusdanige bescherming van burgerij en
nijverheid, is het niet te verwonderen, dat reeds
vroeg een goede organisatie op elk gebied aldaar
wordt aangetroffen.
Voor de zaken van den grond, speciaal voor
-ocr page 48-36
mijnbouw, was er een Cour de voirs-jurés de
charbonnage. Dit Hof telde in den beginne vier
leden, welk aantal later tot zeven werd uitgebreid.
In een in manuscript aanwezige instruction par
demandes et par réponses pour les voirs-jurés,
worden zij genoemd : les yeux des seigneurs et
échevins de Liège. Zij hadden het hoogste woord
in de opening en ontginning der mijnen en be-
slechtten alle geschillen in deze.
Hun jurisdictie werd bevestigd door een Or-
donnantie van Maximiliaan II dd. 21 Juni 1571
en door een Rijksbesluit (Recer) van 15 Januari
1687, bij welk laatste hun toegevoegd werden:
deux prélocuteurs en admonant messieurs les
voirs-jurés de s\'abstenir de contentions, haults
propos et beaucoup plus de jurements et blas-
phèmes, à peine d\'être traités en rigueur de
justice,
Hun optreden ten opzichte van den grond-
eigendom, zoowel beschermend als ingrijpend,
stempelt hun college tot een orgaan van den
Staat,
En al zou het feit dat zij tot-1424 rechtspra-
ken en bevelen gaven (records), gegrond op usa-
37
ges, die in de eene plaats verschilden van die der
andere, ons meer aan een soort arbitrage-com-
missie doen denken, daartegenover staat dat die-
zelfde ongeschreven usages op 15 Juni 1424 in
het Reglement van Heinsberg zijn opgeteekend
en volkomen rechtskracht hebben verkregen, en
later omgewerkt tot één uniforme wet van 24
artikelen, gecodificeerd, op 5- April 1487 onder
den naam van Paix de St. Jacques zijn aange-
nomen en door den bisschop Jan van Horne tot
wet verklaard.
Door wat de Paix de St. Jacques het Hof der
voirs-jurés in zijn records laat uitspreken, weten
wij dat in Luik de Staat den eigendom sterk
beperkt.
De eigenaar toch van den bovengrond, de
hurtier, was volgens art. 5 P. d. St. J. verplicht
den maître de fosse toe te laten bures, d.z. hut-
ten of toegangen tot de mijnaderen, te laten
maken en paires (magazijnen) en wegen, tegen
vergoeding der dubbele schade, terwijl de onder-
buur voor zijn recht van uitweg den ton of
trait betaalde.
De terrageur kon iemand die te goeder trouw.
-ocr page 50-38
a non domino, bijvoorbeeld van een onkundigen
of dronken voir-juré, recht verkregen hebbende,,
uit zijn ondergrond kolen dolf, niet verjagen, noch
dwingen te rendre la denrée sans cout, maar
moest hem laten doorgraven en tevreden zijn als
bloot hurtier met de terrage, d. i. den 80®" ton.
„Quiconque est résident au pays et voir
„ouvrer son ouvrage et porchon de fosse et
„Ie manier par l\'espace de 40 jours, sans
„contredit et travaillant ses denrées, est
„déchu de son droit en .sa part acquise à
„celui ou ceux qui l\'ont maniée et possédée."
zegt een onuitgegeven record van 22 Januari
1678. En hieruit blijkt een veijaring in slechts
40 dagen !
De arnier kreeg altijd verlof zijn areine te leg-
gen door de gronden van een die het niet goed-
schiks wilde toestaan. Tot het einde der zestiende
eeuw kon de arnier alleen eens d\'areine vorderen,
maar kreeg geenerlei eigendom in de mijn door
zijn areine drooggehouden. De eens bedroeg den
ton of trait.
Doch in 1582 vaardigt Ernest van Beieren voor
Luik een edict uit, krachtens hetwelk de arnier
39
als arnier conquérant den eigendom verkrijgen kon
van de verdronken mijnen en den onontgonnen grond,
ja ook waar reeds onvoldoend aangelegde areines
nutteloos lagen — in een woord van al de gronden
rondom waarin de
„arnier avait fait quelques xhorres, fosses ou
„p.battements d\'eau par ordonnance et en-
„seignemens de justice,"
zooals het record van 8 November 1625 zegt.
Wordt in dat record evenals in alle andere de
„justice" genoemd als de macht die tot onteigening
verlof gaf, ook de voorschriften die in acht moesten
genomen worden alvorens men tot onteigening
kon overgaan, zijn bekend en wel uit het record
van 29 Januari 1765. Zij luiden als volgt:
1°. de aspirant conquérant moest aanwijzen waar
hij het water der aan te leggen areine wilde
doen uitkomen en afloopen, of wel d\'oeil de
la xhorre.
2®. de rechterlijke macht liet dat plan onderzoeken
door de voirs-jurés of andere deskundigen.
3°. de conquérant moest bij wege van waar-
schuwing, allen oproepen wier rechten hij
wilde aantasten en in hun tegenwoordigheid
40
den rechter bewijzen, dat zijn plan van groot
algemeen nut was.
4°. de eigenaars hadden alsnog de voorkeur, maar
moesten terstond beginnen; lieten zij dit na
dan was de aanvrager preferent.
5°. het vonnis of decreet van adjudicatie ging
niet verder dan de mijnen en terreinen door
den conquérant in zijn aanvraag genoemd,
maar wees hem dan ook den volstrekten
eigendom daarvan toe. Doch de conquérants
konden dezen weer verliezen : s\'ils méfaisaient
de leur coulpe et faute. Zij waren dus maîtres
de fosse onder voorwaarde dat hun areine
goed bleef werken.
6°. die hun areine wilde benutten betaalde den
trait.
Uit een en ander blijkt dat men dus in 1582
reeds te Luik vindt:
a. dezelfde zorg tot eerbiediging van het eigen-
domsrecht — waarvan men alleen beroofd
kan worden in gevallen van algemeen belang,
b. denzelfden eisch van publiciteit — die aan
de rechthebbenden de gelegenheid en den
noodigen tijd verschaft om hun belangen te
41
behartigen en indien mogelijk ze in overeen-
stemming te brengen met de. eischen van
het algemeen belang en dat
c. het decreet van gerechtelijke toewijzing, die
het recht van eigendom overdraagt, de
eenige titel is van recht op het onteigende.
Alles als eerst ten jare 181 o in\' Frankrijk !
§ 4. Wat betreft Noord Nederland, zoo liggen
uit het grafelijk en stadhouderlijk tijdperk voor
mij zes in deze sprekende stukken:
1°. Het Octrooi dd. 15 Juni 1386 door Hertog
Albrecht van Beieren i) gegeven aan de stad
Leiden tot haar vergrooting, luidende als
volgt:
„Aelbrecht bij genade, Falensgraven bij
„den Rijn, Ruwaert van Henegouwen, etc.
„Doe kond allen luyden, dat wij om groo-
„ter lieften tot onser Stede van Leyden,
„hem gheoorloft hebben, ende geconsen-
„teert, dat die Poortmeesteren, die nu zijn,
„of namaels wezen sullen, aannemen mogen
\') Honderd Observatiën op Mr. H. dc Groot, i7;6. Obs. LII.
-ocr page 54-• 42
„totter stede behouf wanneer sij willen
„alsodanigh Landt alse buijten onser stede
„voorsz. gelegen is, buyten den viercant
„van hare graften, also om die stede
„mede te vestigen, met cingelen ende cin-
„gelgraften. In manieren dat men de luij-
„den haer Landt gelden sal ter Schepenen
„schattinge bij haere Eede."
„Voortso sullen sij haer vesten mae-
„cken .... also verre.en also wijt, als den
„rechte nutte dunckt te wesen. Ende wat
„bij den uijtcant leyt van hare Vestgraften
„of Vesten die sij maecken sallen, dat sal
„binnen der voorseijde vrijheijt van de
„Stede wesen, ende onder een Recht.
„Behoudelick den Ambochtsheer, deert sijn
„Ambocht roeren mach, sijn andelen in
„alle verfeijten ende verboemisse of zijn
„gemoede hebben, also dat hij niet ver-
„ onrecht wort, etc. Gegeven tot Dordrecht
„opten 15 dach in Junio in \'t Jaer ons
„Heeren 1386."
Waaronder staat:
„Ende ick, Bartholomeus van Raephorst,
-ocr page 55-43
„Ridder, want mijn de goede luijden van
„Leijden hier veel aan vervolcht hebben,
„dat ick mijn lief woude laten wesen, zo
„ben ick met hem overdragen, also dat
„mijn lief ende willichlieken is, dat zij
„buijten der Stede van Leijden hoeverre
„dat zij willen mijn Ambocht van Soeter-
„woude binnen haer vrijheijt brenghen (zij
„namen 132 Rijnl. morgen), zo mijns liefs
„geduchts Heerenbrief inhout voorsz. etc.
„Gegeven optenhuijse te Muijden opten
„22 dach in Julio 1386."
Het Octrooi van Philips van Botirgondic i)
dd; 2 December 1458 aan de Steden Am-
sterdam, Haarlem, Leiden en Alkmaar: om
een kanaal te graven ter verbinding van
Rijn en Maas, om de onbevaarbaarheid van
den IJsel bij Gouda niet langer een beletsel
voor de scheepvaart te doen zijn.
Ter toelichting dier onbevaarbaarheid diene
het navolgende 2).
De eenige verbinding te water in Holland
\') Van Lennep, De dominii ademt. etc. diss. 1853, pag. 17.
\') cf. Elsevieis Maandschrift, 4e jaarg. 3c all. pag. 311 v.
44
liep over Gouda en Leiden, door IJsel,
Gouwe, O. Rijn, Wetering, Haarlemmermeer,
Spaarne of Liede en het IJ.
Te Gouda en te Haarlem waren grafelijke
tollen. De graaf had er dus belang bij dat
die tollen niet konden omgaan worden door
andere wegen. En hoe meer schepen, hoe
meer vertier. Voor lang oponthoud werd
dan ook onbehoorlijk zorg gedragen.
In een antwoord op een verzoekschrift
van 1458 lezen wij dat de haven van Gouda
zeer nauw was en opgevuld met Gouwsche
schepen, zoodat er vaak opstopping ontstond
en deze soms twee tot drie getijden te Gouda
moesten blijven, daar met de sluizen bij
vloed niet geschut kon worden enz.
Het Privilegie dd. 5 Januari 15 74 door den
Prins van Oranje als stadhouder van den
Koning van Spanje, gegeven voor de stich-
ting der Hoogeschool te Leiden, in hetwelk
deze woorden:
„Hebben voorts gegunt en geoorlooft
„den Burgemeester en Regeerders der
„Stede van Leijden, t\' allen tijde te mogen
45
„aannemen al sulcke private plaetse ende
„huijsinge als henluijden goetduncken sal...
„sulcks sijluijden bevinden sullen tot de be-
„quaemheit niet alleenlijck derselver schole,
„maar oock tot commoditeijt ende stich-
„ tinge van eenige der doctoren ofte
„studenten woonplaetsen, ofte collegiën,
„mitsgaders tot cieraet derselver ende
„recreatiën der studenten eenighsints dien-
„lijk te wesen i)."
\'Het Octrooi van de Staten van Holland cn
Westfriesland 2), gegeven 4 April 1631 tot
het maken van een trekvaart van Haarlem
naar Amsterdam.
Zij „consenteeren, accordeeren en octroij-
eeren" de onteigening der benoodigde gron-
den, „uijt hunne souveraine macht" nadat
zij rijpelijk overwogen hebben de vraag van
algemeen nut, bepaald hebben de richting
van de vaart, en dat de taxatie geschieden
zou door twee Commissarissen door de
Staten benoemd, en eindelijk geregeld hebben
» cf. Groot Placaalboek Tom. 3, pag. 538,
\') Obs. de Groot, t. a. p.
46
de rechten van hen die op te onteigenen
goederen eenige hypothecaire, fideicornissaire
dispositiën of eenigen anderen last hadden.
Toen de Staten dit Octrooi gegeven had-
den, sloten de steden Haarlem en Amster-
dam, na
„onderlinghe communicatie, examinatie ende
„conferentiën van seekere caertgens ende
„minnelijke onderhandelingen van de res-
„pectieve gedeputeerden" een accoord om
binnensdijks „een bequaeme vaart met trec-
„padt en daarnevens een wagenweg te
„maken."
Dit accoord tusschen de beide steden
verkreeg „willige condemnatie" van den
Hoogen Raad op 17 Juli 1631.
Eer ik van dit Octrooi afstap, nog het volgende,
dat een hoogst eigenaardige opvatting van algemeen
nut daarstelt.
De gewone weg van Haarlem naar Amsterdam
ging langs het Spaarne en over het Y. Die reis
per schuit was niet ongevaarlijk. In het jaar 1629
toch, toen te Amsterdam de buit der Spaansche
zilvervloot te kijk was,, wilde Frcderik van de
47
Paltz, gewezen koning van Bohemen, dien schat
zien. Nabij Rhenen verblijf houdende, reisde hij
over Gouda naar Haarlem met zijn oudsten zoon
en gevolg. Ofschoon het stormde, vertrok hij van-
daar naar Amsterdam, over Spaarne en Y per
veerschuit, doch werd hier door een drijver over-
zeild. Frederik zelf werd gered, doch zijn zoon
en drie edelen verdronken.
• Was dit ongeval de aanleiding tot het maken
van een veiliger weg dan de eenig bruikbare?
In het accoord tusschen Haarlem en Amsterdam
staat:
„en om vele en verscheidene inconvenienten
„en onheilen voor den reizenden man, te
„land en te water te verhoeden, en de passa-
„gie tusschen beide steden veel gemakkelijker,
„zekerder, korter en zoo te maken dat ze te
„allen tijden van het jaar, ook in kwaad
„vriezend weer, ja tempestueuse winters voor-
„spoediglijk gebruikt enz. ..."
De vaart dan werd gemaakt, zeker! in de
richting door de Staten bepaald, maar de begin-
punten lagen niet in het verlengde derzelfde lijn,
maar alzoo dat het deel van uit Haaricm ge-
48 •
graven, te Halfweg bij het huis ter Hart eindigde,
en het deel van uit Amsterdam ± 70 roeden of
260 meters Oostelijker doodliep. Tusschen die
beide eindpunten was een verhoogde en overdekte
verbindingsweg.
Het gevolg hiervan was^ dat de reizigers te
Halfweg moesten overstappen en schepen uit Gouda
en Leiden niet te Amsterdam konden komen,
tenzij over het Spaarne, d. i. tol betalende té
Haarlem.
Dat heette ten algemeenen nutte!
5°. Vijf octrooien als de vorige voor de uitlegging
van A7nsterdain uit • dè jaren 1591, 1594,
1609, 1625 en 1663 1).
6°. Het besluit der Staten van Zeelmid van 1 7
November 1732, waarbij zij het markiezaat
van Vlissingen en Veere van den Prince van
Oraniën onteigenden, en „uit krachte van hunne
hooge souvereiniteit en onbetwistbare macht"
deze steden vrijverklaarden.
Zij deponeerden 100.000 rijksdaalders in de
Bank te Middelburg. Tot 1747 bleef dat geld
\') Cf. Handvesten van Amsterdam, Editio 1748, I, pag. 58.
\') Wagen.iar, Vad. hist. XIX, 73, pag. 99 w.
49
daar liggen; toen werd de erfgenaam van Willem
III stadhouder van Zeeland en in zijne heerlijke
rechten hersteld.
Uit het bovenstaande volgt dat de Graven met
volkomen overtuiging een souveräne macht hebben
uitgeoefend ten opzichte van den privaat-eigendom,
welke macht na Prins Willem I de Staten ver-
klaren te hebben.
Hieraan waren ook de Heeren onderworpen
(al schijnt de uitdrukking sub 6° te wijzen op een
aarzelen, een twijfelen of het wel heusch waar
was), hetgeen reeds bij Albrecht van Beieren vast-
stond, al trachtte ook Raephorst zijn toegeven
als een gunst voor te stellen zijnerzijds.
Krachtens die souvereine macht beschikken zij
bij besluit over het eigendomsrecht in dier voege,
dat zij den willigen of onwilligen grondeigenaar
verplichten zijn eigendom over te dragen aan die
door hen was aangewezen.
Alzoo beschikkende gaan zij uit van het beginsel
van algemeen nut, — al kon ook elk besluit dien toets
niet geheel doorstaan — waarborgen den onteigende
billijke schadevergoeding en waken voor alle zakelijke
rechten van derden op den betrekkelijken grond.
4
-ocr page 62-50
§ 5- Bij de behandeling der stof in het vorige
deel, mocht ik, beschrijvende wat de eigendom
van den grond omvatte, niet nalaten hier en daar
erbij op te nemen hoe deze rechtstoestand was
ontstaan m. a. w. de rechten gaandeweg door
den Staat uitgeoefend.
En daarom kan ik vooral wat Frankrijk en
den ondergrond aldaar betreft, hier kort zijn.
Het t. a. p. geschrevene overziende, blijkt ons
van twee gevoelens.
Koning Karei VI wijst in 1413 alle aan
spraken van wien ook op den ondergrond beslist
af, en zegt dat deze behoort tot „notre domaine":
Toch, daar hij en zijn opvolgers naar het voor-
beeld der Romeinsche Keizers slechts één tiende
van de opbrengst eischten, meen ik dat de Koning
met „notre domaine" geen eigendom of kroon-
domein bedoelt maar een fout begaat waaraan
zelfs heden ten dage zich niet weinigen schuldig
maken als zij spreken van publiek domein, een
fout waarop ik zal terugkomen.
Hij bedoelt m. i. het recht van de Kroon om
\') cf. Merlin. Questions de droit v\'. mines § IV. pag. 344.
-ocr page 63-51
IO te heffen, en om de maatregelen te nemen
ter verkrijging daarvan. Uit kracht hiervan mag
niemand openen tenzij solvabel geacht door en
met vergunning van den Koning.
Hij con cedeert de exploitatie aan wien hij wil
en decreteert ter aanmoediging
„que tous mineurs et autres puissent quérir,
„ouvrer et chercher mines, par tous lieux
„où ils penseront trouver, icelle traire et
„faire ouvrer ou vendre."
Daar mines object is van vendre, hebben dus de
mijnontginners van nu af den eigendom, en was
vóór dien de mijn een res omnium communis,
zooals ik aan het slot van het vorige deel aangaf.
Koning Lodeivijk XI dacht daar anders over.
Blijkens zijn Ordonnantie van 1471, uitgevaardigd
te Montil-les-Tours en met enkele wijzigingen den
14 Juli 1475 door het Parlement van Parijs ge-
registreerd, is volgens hem de ondergrond van
die den bovengrond heeft, behoudens des Konings
recht op 10 ®/o.
Maar op dien eigenaar rust een verplichting:
\') Delebecquc t. a. p. I 467.
-ocr page 64-52
tot ontginning. Slaat hij die af, dan gaat het
recht van ontginnen over op zijn Seigneur,, van
dezen op den Koning en ten slotte op den Su-
perintendant der mijnen.
Niettemin maakt ook deze Koning geen aan-
spraak op den eigendom noch voor zich, noch
voor den Staat, en dient zijn regeling alleen om
misbruik tegen te gaan bij het vaststellen der
schadeloosstelling aan den grondeigenaar en de
exploitatie aan te moedigen ter wille van zijn
loo/o.
^ En het Parlement, ±: 1200 door Philips II
ingesteld, gevormd uit zes Bisschoppen, drie
Hertogen en drie Graven, door Lodewijk IX
db 1250 versterkt met eenige rechtsgeleerden en
nu niet meer het Hof der Pairs geheeten dat
Parlementen (vergaderingen) hield, maar het Parle-
ment genoemd en adviseur, zoo niet meer, in
staatsaangelegenheden — dit Parlement dwong
den Koning, die de waarde van den ondergrond
getaxeerd wilde hebben door zijn Grootmeester-
Superintendant, dit te laten geschieden door dezen
èn door den Procureur du Roi,- tot meerdere
zekerheid dat de grondeigenaar werkelijk het hem
53
toekomende zou krijgen : „selon la valeur des
mines. "
Volgens de edicten is het standpunt van Kaï-el
VI ingenomen door Hendrik II (1547 —1559),
Frans II (1559—1560), Karei IX (1560—1574),
Hendrik III (1574—1589), Hendrik IV (1589—
1610) 1) en dat van Lodeivtjk X/door Lodewijk
XIII (1610—1643) en door Lodewijk XIV (1643
— 1715), die echter het volle recht der grond-
eigenaars op den ondergrond in 1698 2) ontkent,
hun alleen de ontginning van steenkolen als grâce
spéciale toestaande, welke grâce Lodewijk XV
in 1744 weer intrekt omdat zij kolenmijn ver-
nietiging teweegbracht.
Daar de maatregelen ten opzichte van den
ondergrond bedoelden het slecht of niet exploi-
teeren tegen te gaan en het recht van de Kroon
vrucht te doen afwerpen en noch Kareis noch
Lodewijks beginsel hiertoe heeft kunnen leiden,
heeft op 28 Juli 1791 de Rcvohitie gezegd: de
\') Blavier Jurisp. des mines t. Ill, p. i.
\') Rapport van Regnault d\'Epercy, pag. 271, Nouveau Code des
mines par Chicora et Dupont.
54 •
ondergrond is van de natie die over haar door
concessies beschikt.
Aleenende iets nieuws te zeggen, bedoelt zij
eigenlijk niets anders dan het door Karei VI
gestelde.
Wat den bovengrond betreft, de Fransche
koningen hebben hierover herhaaldelijk beschikt.
De oudste mij bekende ordonnantie werd in
1303 door Philips IV, denSchoonen, uitgevaardigd.
Daarin wordt de overdracht, tegen billijke ver-
goeding, verplichtend gesteld van alle gronden
noodig voor kerken, kerkhoven en woningen van
gee.stelijken d. i. ad pias causas, non ad super-
fluitatem sed ad convenientem necessitatem i).
De opvolgende koningen geven eveneens derge
lijke edicten uit. Zoo
Lodewijk XI in 1470 voor de vestingwerken
van Amiëns.
Lodewijk XIII in 1638 voor het kanaal van Briare^
Dép. Loire.
Lodewijk XIV in 1666 voor het kanaal van Lan-
guedoc, tot verbinding van de
\') Dalloz. Répertoire v" expr. pour cause d\'utilité publique. N\'.IV,
-ocr page 67-55
Middellandsche Zee met den At-
lantischen Oceaan.
Lodewijk XV in 1719 voor het kanaal van Loing,
naast de Seine en in 1770 voor
het kanaal van Givors, Dép. Rhône.
Den rechtsgrond tot het uitvaardigen van zulke
besluiten tot onteigening, vinden wij uitgedrukt
in een Patent van April 1407 door Karei VI:
„et de ce droit (d\'expropriation) aient joui
„et usé nos devanciers Rois de France,
„quand nécessité et d\'expédiente utilité de
„la dite chose publique de notre dit Royaume
„l\'a requise et y survenue." 1).
Wat niet wegneemt dat, vooral in de 18® eeuw,
zoo dikwijls tegen een gezonde opvatting van
nécessité et expédiente utilité de la chose publique
op ergerlijke wijs is gezondigd, dat de mannen
van 1789 er zich terstond mee bemoeiden.
§ 6. Van Frankrijk naar de overzijde van het
Kanaal is geen groote stap. Ten opzichte van
Engeland zelf zal ik zeer kort zijn.
\') M.iurice Block. Dictionnaire de l\'administration française, in voce
Expropriation,
56
Na de verovering door den Normandischen
Willem ontwikkelde zich in dat Land gaandeweg
een hoog gevoel voor de onschendbaarheid van
den eigendom, die alleen kon worden aangetast
wanneer zulks in het algemeen belang geëischt
en dit door het Parlement geconstateerd was.
Zonder afwisseling geven de Private acts of
Parliament dit beginsel weer. De oudste dezer
met betrekking tot dit onderwerp is waarschijnlijk
van 1663, waarbij de wegen, naar aanleiding van
de verwaarloozing door de „parishes" zoowel
aan hun eigendom als zorg werden onttrokken
en als Turnspike-roads overgedragen in het be-
heer van speciale commissiën „Public Trusts",
aan welke de macht om waarnoodig te onteigenen
werd gegeven.
Na 1750 wordt herhaaldelijk onteigend voor
het graven van kanalen, telkens toegestaan bij
Private Acts voor elk geval afzonderlijk, en blijkt
daaruit, zooals ik boven stelde, het beginsel van
algemeen nut, uitgesproken is het nimmer, noch
neergelegd in een lex generalis.
Zoodat ook op dit gebied Engelands wetgeving
een eeuw of tien ten achter is.
57
§ 7- Tn een zeer bijzondere positie verkeerde
Ierland.
Het groene eiland werd in 1154 door Paus
Adriaan IV ten geschenke gegeven aan Hendrik II
koning van Engeland. Deze schenking was het
gevolg van het zenden eener deputatie door Hen-
drik II naar Rome, om den paus met zijn ver-
kiezing geluk te wenschen. Zij werd bevestigd
door diens opvolger Paus Alexander III.
De motiveering van des pausen recht om aldus
over een geheel land te beschikken, luidt in het
kort als volgt.
Omtrent het midden der vijfde eeuw was de
bekeering der eilanders van Rome uitgegaan,
tengevolge waarvan de geestelijkheid vele private
bezittingen aan zich trok en zich gaandeweg het
eigendomsrecht verzekerde van allen grond waarop
de weinige lersche hoofden geen recht lieten of
konden laten gelden, een accaparatie voor de
geestelijkheid te gemakkelijker, omdat gezegde
Hoofden alles deden om hun eigendommen door
onderlinge twisten en spilziek leven den onder-
gang prijs te geven. Maar de geestelijkheid nam
een zeer sterke positie in, zoodat toen Hendrik TI
58
na de schenking door den Paus gedaan, een
synode te Cashel bijeen riep teneinde de zaak
nader te regelen, er te Connaught een tegen-
synode werd gehouden met het doel om zich
tegen de inbezitneming te verzetten Het kwam
echter tot een vergelijk, daar de laatstgenoemde
synode het voordeel inzag gelegen in de aan-
neming van des Konings voorstellen, geformuleerd
in §§ 3 en 4 van het besluit door Giraldus Cam-
brensis 2) medegedeeld en aldus luidende:
Tertio: quod universi fideles Christi, decimas
animalium, frugum, ceterarumque proventio-
num Ecclesiae, cujus fuerint parochiani, per-
solvant.
Quarto: quod omnes terrae Ecclesiasticae et
earum possessiones ab omnium secularium
hominum exactione penitus sint immunes.
Het gebruik van het woord „possessiones"
speaks volumes en verklaart dan ook de houding
van de volgende vorsten, die Ierland als hun
eigendom of kroondomein beschouwden. Zoo de
confiscatie van den grond en nieuwe toewijzing
\') Leiand, History of Ireland, V i, p. 74-
\') Expugnatio Hibemiae Lib. I, c. 34.
59
door Henry Sidney namens Elisabeth en door
Arthur Chicester namens Jacobus I i).
Het is hier niet de plaats om de menigvuldige
botsingen tusschen de Engelsche kroon en de
zich verzettende Ieren te beschrijven, noch de
niet minder talrijke en ingewikkelde constructies
van het landbezit aldaar te ontleden, genoeg zij
het hier op te merken dat van uit Londen steeds
bewust of onbewust het beginsel is gehandhaafd,
gebaseerd op de schenking door den Paus Adriaan
en het besluit van Connaught, dat de Staat eige-
naar is van den lerschen grond.
Hier vindt men dus het geval dat alle rechten
door den Staat op den grond uitgeoefend, althans
volgens veler meening, een privaatrechtelijk karak-
ter dragen.
§ 8. Tot Dnilschland overgaande, eerst een
woord over het jus regale, dat aanleiding heeft
gegeven tot een tijdelijke, niet veel van het
bovenstaande verschillende opvatting.
Wat het inderdaad is, zegt een decreet van
\') British Encyclopedia vol. Vil, p, 363.
-ocr page 72-6o
Koning Lodewijk I van Hongarije, waarin de
uitdrukkingen jus regale en urbure (het recht om
een belasting te heffen op de mijnproductie) als
synoniemen dooreen worden gebruikt.
Dat het mijnregaal niet op eigendomsrecht
wijst, bekent Keizer Albrecht I, die in het jaar
1303 van Wenzel II van Bohemen een som gelijk-
staande met 80.000 Mrk. eischt voor hem als
Keizer toekomende achterstallige mijnbouwbelas-
ting, dan wel het verpanden van de Kuttemberger
mijnen voor den tijd van zes jaar, welke quaestie
aanleiding gaf tot een oorlog, die ten nadeele
des Keizers eindigde.
Zulk een belasting, hadden echter voor dien tijd
reeds Karei de Groote en zijn opvolgers geheven
en het laat zich begrijpen dat deze, waar zij
konden, uit hun jus regale trachtten te besluiten
op eigendom. Zoo gaf Hendrik IV aan zekeren
Palatijnschen graaf een acte van concessie, waarin
deze woorden in loco hereditatis suae Suiza
dicto, cocturam salis concessimus.
Of deze graaf daartegen heeft geprotesteerd is
niet bekend, maar wel dat in 1189 de Bi.sschop
van Trient gansch niet willig was om op de
6i
zilvermijnen van zijn Bisdom, welke hij Bisschop
aan eenige Lombardische edelen verpacht had,
als onderpand, aan Keizer Frederik I geld te
leenen, en ook dat de Bisschop van Brixen in
1214 niet dan gedwongen zijn eigen mijnen als
onderpand voor een keizerlijke" beleening aannam
van Frederik II.
De gouden Bul van 1356 brengt in dezen
zonderlingen toestand eenige zuivering. De keizer-
lijke rechten op den ondergrond worden daarbij
overgedragen aan de keurvorsten en tengevolge
hiervan ook aan de overige leenheeren.
Of die rechten nu den naam van eigendom, en
dan kroondomein of staatsdomein of wat anders
droegen, wordt geheel in het midden gelaten.
, Maar aangezien de Landvorsten concessies ga-
ven onder voorwaarde van cijns, en landswetten
de ontginning regelden, meen ik hierin een afwij-
king, althans van het begrip eigendom van den
vorst, te moeten zien.
Tot de opvatting van een recht juris publici
komt men door de wijze van onteigening na te
gaan, in het Rijk.
In 1538 werd onteigend ten behoeve van den
-ocr page 74-62
wijnbouw en voorts\' voor den aanleg van wegen
Inzonderheid werden onteigeningen toegestaan voor
den bergbouw en wel bij: de Salzburger Berg-
ordnung van Vrijdag na St. Augustin van 1342
en die van Pinksteren voor St. Oswaldsdag van
1463 2), waarbij aan de eigenaren van bergwerken
tegen schadeloosstelling werd toegestaan om over
den grond van anderen wegen naar de mijnen
aan te leggen. Ja, in de Brandenburgsche oor-
konde van Markgraaf Albrecht, Keurvorst van
Brandenburg, voor Wiesenstadt, van Maandag na
Oculi 1476 wordt het recht verleend om minera-
len te zoeken op eens anders grond en deze ge-
vonden hebbende den grond te onteigenen.
En een eeuw later had men in Duitschland
algemeene regelen tot onteigening van nieuwe
schachten en gronden voor nieuwe mijnen, waar-
bij men wat de schadeloosstelling betrof meestal
art. 28 der Nassausche Bergordnung van i Sep-
tember 1589 volgde.
Nemen wij aan dat vóór 1748 in Duitschland
\') J. H. Dr. Georg Prazäk, Das Recht der Enteignung pag. 97.
\') Häberlin, Die Lehre von der Zwangenteignung, Archiv für die
Civ. Praxis Bd. 39 (1856) p. 7—28.
63
geenerlei revolutie plaats vond, die aan de Vor-
sten oude rechten ontwrong, dan zeggen ons:
1°. de Codex Maximilianeus Bavaricus civilis van
1748, waarin staat Th. 4 c. 3 § 2.
„im übrigen kann auch niemand zum
„Verkauf gezwungen werden, ausgenom-
„men so weit es die Landes- und Polizei-
„ Ordnung um des gemeinen Besten willen
„erfordert."
2°. de Eisenstein-ordnung vom Stiftsambte Wal-
kenried von 20 Mei 1751.
3°. de Constitutiones circa excercitium regalis
metalli fodinarum in fundis tam publicis et
dominicis regiis quam in bonis privatorum,
van Keizer Joseph II dd. 26 October 1781
voor Hongarije uitgevaardigd, beiden in den-
zelfden geest —
dan zeggen ons deze drie, als geleidelijke cn on-
geschokte voortzetting van die van 1342, 1463
en 1589 beschouwd, dat Landes- und Polizei-
ordnung boven den privaateigendom stonden en
zich lieten gelden um des gemeinen Besten
willen.
Dat alzoo de Regeerenden onteigening toe-
-ocr page 76-64
stonden, zoo voor boven- als ondergrond, krach-
tens imperium en niet krachtens dominium.
Niettemin is er strijd in beginselen.
Nog altijd weet men niet wat de aard is van
het recht dat de Staat uitoefent op den grond
die niet aan particulieren in eigendom toebehoort.
Eerst in de periode die ik nu ga behandelen,
vinden wij stellige uitspraken en daarom moeten
we nu de vraag stellen die aan het hoofd van
het volgende deel geschreven staat.
III.
Welke rechten oefende de Staat uit na i8oo?
§ I. De Franschc revohitie proclameerde, onder
de droits de l\'homme, de onschendbaarheid van
den eigendom.
Maar daarmede ging noodzakelijk gepaard de
vaststelling van de onmisbare uitzondering op dien
regel, namelijk het recht van den Staat tot ont-
eigening ten algemeenen nutte. Art. 17 der Con-
stitutie van 1791 toch zegt:
: ■ \'65
„La propriété est inviolable et sacrée, nul
„ne peut en être privé, si ce n\'est lorsque
„la nécessité publique légalement constatée
„l\'exige évidemment, et sous la condition d\'une
„juste et préalable indemnité."
Wordt in dit art. 17, het recht van den eige-
,naar alzoo gewaarborgd, dat de onschendbaarheid
van den eigendom wordt voorop gezet en de
schadeloosstelling moet voorafgaah aan de ont-
eigening, deze bepalingen vinden wij ook in de
constituties van 1793, 1795 en in art. 545 C. N.
„Sollte dieser Schutz," zegt Grünhut i),
„des Eigenthums aus dem Gebiete der Ab-
„straction in der Realität des Lebens über-
„ tragen werden, so musste dies auf dem
„Wege der practischen Ausgestaltung des
„Principes der Enteignung durch die Gesetz-
„gebung erzielt werden. Auch in dieser
„Beziehung hat Frankreich Bahn gebrochen,
„welches zuerst im Jahre 1807 den Anlauf
„ zu einer speciellen Enteignungs-Gesetzgebung
„nahm."
\'} Enleignungsrecht, pag. 45.
i
-ocr page 78-66
Die wet van 1807, 16 September i), „relative
„aux dessèchements des marais, aux travaux de
„navigation, des routes, des ponts, des rues, places
„et quais dans les villes etc.," bepaalt in haar
7^° titel, dat de waarde van te onteigenen grond
door deskundigen getaxeerd moet worden; dat
departementen, arrondissementen of gemeenten, die
door de geprojecteerde werken van betere conditie
worden, moeten mede-betalen, ja ook private
eigenaren daartoe verplicht zijn voor 50 ®/o van
de meerdere waarde die hun grond er uit verkreeg.
Het gebrek dat deze wet aankleefde en dan
ook spoedig aanleiding tot vele klachten gaf, was
dat niet alleen de verklaring van algemeen nut en
het aanwijzen der te onteigenen gronden, maar
ook het uitspreken der onteigening en het regelen
der schadeloosstelling aan de administratie was
overgelaten.
Napoleon trok zich deze zaak aan en in eene
nota, dd. 29 September 1809 te Schönbrunn 2),
stelde hij de regelen vast waaruit hij wilde dat
\') Buil. des Lois, N°. 162 (2797) en Code Civ. et Motifs t. 12,
bl. 326.
•) Lpcré, torn. IX, pag. 541. , •
-ocr page 79-67
een nieuwe wet zou worden opgebouwd. Deze
nieuwe wet, die van 8 Maart iSio, is in de
geschiedenis der ontwikkeling van het récht inder-
daad iets nieuws, daar zij de eerste is, die een
volledig systeem van onteigening ten algemeenen
nutte bevat en haar aan stelselmatig samenhangende
regelen onderworpen heeft. De hoofdbepalingen
zijn deze i):
De onteigening ten algemeenen nutte heeft plaats
door de rechterlijke macht.
Deze kan haar niet uitspreken zoo het algemeen
nut niet geconstateerd is in de vormen door de
wet bepaald. Die vormen bestaan in:
1°. Een keizerlijk decreet, houdende bevel tot
het maken der werken.
2°. Eene acte van den prefect, aanwijzende de
plaatsen waar die werken moeten aangelegd
worden.
3°. De ontworpen plannen, aanwijzende de bij-
zondere eigendommen, welker onteigening
gevorderd wordt. Die plannen liggen ter in-
zage bij den maire, gedurende acht dagen,
\') Mr. J. II. v.-»! Galen, Diss. 1839, pag. 29 vr.
-ocr page 80-68
opdat belanghebbenden hun bedenkingen zou-
den kunnen inbrengen.
Staat de eigenaar zijn grond vrijwillig goedschiks
af, dan sluit men koop en verkoop.
Bij weigering moet onteigening plaats hebben.
Deze loopt als volgt:
De prefect legt over bij den Procureur Impérial,
de stukken die de te onteigenen eigendommen
aanwijzen.
Zijn die stukken in orde, dan geeft de rechtbank
van het arrondissement machtiging tot de inbezit-
neming. Dit vonnis wordt openlijk bekend gemaakt
en gedurende acht dagen kunnen eigenaars daar-
tegen opkomen. Doen zij dit, dan doet de rechtbank
binnen veertien dagen daarna uitspraak. Oordeelt zij
echter dat de vormen niet behoorlijk zijn in acht geno-
men, dan wordt de uitvoering van het werk geschorst.
Is de onteigening uitgesproken, dan moet de
rechtbank de schadeloosstelling vaststellen. Zij moet
daarbij letten op. alles wat haar inlichten kan. Zij
kan ook deskundigen hooren, doch is aan hunne
taxatie niet gebonden.
Derde belanghebbenden moeten opgeroepen
worden.
69
Als er hypothecaire schuldeischers zijn of beslag
op de schadeloosstelling gelegd is, wordt deze
laatste geconsigneerd.
De rechtbank kan in sommige gevallen voor-
.loopige inbezitstelling toestaan.
Als dadelijke betaling der schadeloosstelling door
bijzondere omstandigheden niet kan plaats hebben,
dan loopen de interessen daarvan van rechtswege.
Tenzij de eigenaars toestemmen, moet binnen drie
jaar betaald zijn.
De wet van 1807 werd ingetrokken voor zoover
zij met deze van 1810 streed.
Het recht van onteigening en de bepaling der
schadeloosstelling werden alzoo verlegd naar de
rechterlijke macht en aan de administratieve machten
ontnomen.
Veel medewerking in den Staatsraad had Napoleon
bij de uitwerking der door hem gestelde beginselen
niet. De leden tot de Rijksadministratie behoorende
wilden den Keizer niet begrijpen. Maar hij begreep
zich zelf en wilde. Vijfmalen moest dan ook het
ontwerp opnieuw omgewerkt worden tot het einde-
lijk \'s Keizers goedkeuring wegdroeg.
Maar eene wet met zooveel onwil bewerkt door
-ocr page 82-70
al wat niet met de rechterlijke macht, daarentegen
wel met de administratie van het Rijk te maken had^
wat wonder dat bij hare toepassing de twee ge-
noemde machten in gedurig conflict kwamen en
dat de slordigheid uit den weerzin der laatste,
geboren, zeer, zeer veel verwarring stichtte.
Een wegneming van den misstand kon niet
uitblijven. Als poging daartoe merken wij niet aan
de wet van 30 Maart 1831, die in den grond
der zaak alleen voorzag" „en cas d\'urgence" bij
fortificatie-werken en in gevallen van nood-
weer.
De eigenlijke verandering kwam in de wet van
7 Juli 1833 tot stand.
Daarbij werd de wet van 181 o opgeheven, die van
1831 gehandhaafd en deze verandering inge-
voerd :
1°. Niet de administratieve macht, maar de wet-
gevende decreteert de uitvoering der „grands
travaux publics."
2°. Niet de rechterlijke macht, maar eene speciale
jury bepaalt de schadeloosstelling.
Deze wet kon echter allerminst voldoen. Zij gaf
gelegenheid tot vele knoeierijen, ja het deed zich
71
voor dat de juiy aan de te onteigenen partij het
dubbele toekende van wat zij geëischt had.
Een nieuwe wet op de buurtwegen ging 21
Mei 1836 voorop en de nieuwe groote onteigenings-
wet volgde 3 Mei 1841. Wat zich in de vorige
wetten goed en bruikbaar bewezen had werd be-
houden; van min goede wegen keerde men terug;
mogelijk gebleken misbruiken werden zooveel
mogelijk voorkomen.
Zoo werd de eigenlijke onteigening teruggebracht
bij de rechterlijke macht, eveneens het onderzoek
of „het algemeen nut" overeenkomstig de wet
geconstateerd was. Ook behield men de Commis-
sies tot het onderzoek der klachten die ingebracht
werden door de grondeigenaars.
De wetgevende macht behield de macht groote
openbare werken te bevelen.
De jury voor het bepalen der schadeloosstelling
werd gehandhaafd, maar (Titel 4, Cap. 3, art.
48—52) er werd voorgeschreven welke regelen
die jury had te volgen. De voorlaatste Titel, de
zevende, loopende van art. 65—76, wijst aan hoe
te handelen én „en cas d\'urgence" én bij werken
van oorlog en marine.
72
Deze wet van 3 Mei 1841 beheerscht nog
steeds den privaateigendom in Frankrijk. Maar
hierbij is het niet gebleven.
Een wet van 13 April 18-50, uit 14 artt be-
staande, geeft aan de Gemeenten, op grond der
wet van 1841, het recht om, in het belang der
openbare gezondheid, alle gronden en gebouwen
te onteigenen die noodig zullen zijn tot ombou-
wing van voor de gezondheid schadelijke stads-
wijken, zonder dat de onteigende kan terugvor-
deren wat de Gemeente van zijn grond als onbe-
bouwd goed mocht willen verkoopen (Art. 13).
Op 26 Maart 1852 volgde een Decreet, oor-
spronkelijk alleen voor Parijs bedoeld, maar op
verlangen voor alle steden uitgevaardigd, bepalende
dat de Raad, als er sprake is van verbreeding of
verandering der straten, gemachtigd is, ook al
die overblijvende deelen van gebouwen en gron-
den mede te onteigenen, die naar het oordeel
van den Raad, in het bezit der eigenaars blijvende,
slechts strekken kunnen tot een bewoning of be-
bouwing schadelijk voor de algemeene gezondheid.
Op 25 December 1852 bepaalt een Sénat-
Consult, dat de wetgevende macht daartoe aan-
73
gewezen door de wetten van 7 Juli 1833 en 3
Mei 1841, niet langer de beslissing zou hebben
over de uitvoering der grands travaux publiés,
maar deze zou berusten bij het Hoofd van den
Staat.
Op 27 Juli 1870 wordt deze inbreuk op het
door Grünhut i) zoo geprezen beginsel eenigszins
hersteld door een wet, die bepaalt dat de Keizer-
lijke besluiten voldoende zullen zijn voor spoor-
wegen onder 20 KM. lengte, bruggen, enz.,
ministerieele en gemeentegebouwen en werken,
spoorwegen, kanalen enz.
De ondergrond die in exploitatie is, en nu
geworden tot een „propriété" evengoed als de
bovengrond,, is aan dezelfde bepalingen onder-
worpen.
Maar voor het overige valt nog een aarzeling
te constateeren. Men is nog niet zeker van zijn
keus tusschen de twee beginselen aan het slot
van het eerste deel dezer verhandeling aange-
haald, neen men voegt er een derde aan toe.
Dit .blijkt zeer karakteristiek uit de woorden van
\') Enteignungsreclit, pag. 214—215.
-ocr page 86-74
Stanislaus Girardin, lid der commissie voor de
mijnwet van 1810, in zijn memorie van toelich-
ting, waar hij de vraag tracht te beantwoorden
aan wien nu eigenlijk de ondergrond toebehoort.
„Volgens het oordeel der commissie," zegt
hij, „aan den Staat. Zij is van oordeel, dat
„het ontwerp zulks duidelijk zou hebben
„uitgesproken, wanneer deze wet de afkon-
„diging van den Code ware voorafgegaan.
„Wanneer men dit echter nu nog positief
„wilde uitspreken, dan zou het den schijn
„hebben, alsof men een der hoofdbeginselen
„daarvan wilde schenden. En inbreuk maken
„op de burgerlijke wet is een gevaarlijke
„zaak. Dit heeft men dan ook willen ver-
„ mij den en men heeft een goede oplossing
„verkregen."
Zoo gaat het nog een poos voort en de ver-
korte inhoud van dat alles is: De ondergrond is
staatseigendom, maar vertel het s.v.p. aan niemand.
§ 2. Iets dergelijks vinden we in Duitschland,
doch daar is men minder bang om te zeggen
wat men bedoelt.
75
In Pniisén kende de ordonnantie van 1772
aan de Kroon het recht toe om de mijnen zelf
te ontginnen of aan anderen te concedeeren. De
concessie geeft vervolgens aan den eigenaar van
den bovengrond eenige rechten.
In Hongarije worden de mijnen overeenkomstig
de ordonnantie van Maximiliaan tot de goederen
van het Koninklijk huis (Kammergut) gerekend
en de ontginning is, zonder vergunning van den
Souverein, niet geoorloofd. In het jaar 1781 heeft
Keizer Joseph II dit beginsel, in zijn mijnwet,
uitdrukkelijk bekrachtigd.
In Bohcmen, waar het regaal eveneens bestond,
werd dit aan de Stenden afgestaan, onder de
verplichting concessies te verleenen, zooals zulks
in art. i van de mijnwet van Joachimsthal, in
1548 door den Roomsch-koning Ferdinand uitge-
vaardigd, voorgeschreven is.
In Oostenrijk werd overeenkomstig de ordon-
nantie van Ferdinand hetzelfde beginsel gehand-
haafd als in Hongarije.
In Saksen maakte de wet een onderscheid tus-
schen steenkolen en andere delfstoffen; de steen-
kolen zijn niet onderworpen aan het voor de
76
overige mijnen geldend regaalrecht. Nochtans
mag geen enkele ontginning plaats hebben zonder
concessie of vergunning van den Souverein.
Wat Pruisen betreft, de Regeering aldaar heeft
wel uitgevaardigd o. a. een Besteuerungs-Gesetz
van 12 Mei 1851 en daarbij de 24 soorten van
opbrengsten, waartoe de ondernemers verplicht
waren, vervangen door Vioo van de bruto-opbrengst,
den 10 7o cijns verminderd tot 5 % en het Recess-
geld voor alle mijnen in het Koninkrijk gebracht
op Thl. I, maar ook hier heeft men vastgehouden
aan het beginsel: de ondergrond is eigendom
van den Staat, en verder gaande dan Frankrijk,
geeft de Staat den ontginner geen volledig eigen-
domsrecht, doch slechts een gedeelte in de voor-
deelen, een soort van nuttelijken eigendom..
In de mem. van toelichting op de wet van
1865 noemt men dien: „een eigenaardigen, van
den burgerrechtelijken eigendom verschillenden
vorm,\'" en eenerzijds den Staatseigendom weg-
stoppende, laat men dezen elders weer blijken.
De mijnadministratie bewaakt de rechten van den
Souverein op de mijn, zoowel de geldelijke als
die welke hun bestaan ontleenen aan den Souve-
77
rein, en dit krachtens het „allgemeine Hoheitsrechi
des Staates r
De Fransche mijnwet beheerschte echter de
terreinen die vroeger het Koninkrijk Westphalen
uitmaakten.
Maar zie, tempora mutantur et leges in illis.
De reeds meer genoemde Pruisische mijnwet
van 1865 huldigde nog zeer duidelijk het beginsel,
dat in al het bovenstaande doorstraalt, van staats-
eigendom boven het recht des ontginners, en nu
worden wij plotseling verrast door een wet van
14 JuH 1893, waarbij de bruto-belasting der
mijnontginning aan den Staat volgens de wet
van 1865, vervangen wordt door een inkomsten-
of bedrijfsbelasting te heffen door de gemeente;
welke wet op i April 1895 ^^ werking treedt
Het is een zeer gewichtig feit. Immers, het
aandeel in de bruto-opbrengst vertegenwoordigt
het jus regale, waaruit destijds tot eigendom
geconcludeerd werd!
Wat den bovengrond betreft, en in \'t algemeen
het recht van onteigenen door den Staat uitge-
\') Zeitschr. für Bergrecht 1894, Heft.
-ocr page 90-78
oefend, de Fransche wet van 1810 is nagenoeg
overal gevolgd, d. w. z. haar beginselen hebben
baan gebroken en worden teruggevonden in de
grondwetten:
van Beieren van 1818 art. 8, Wurtemberg
1819 art. 30, Baden 1818 art. 14, Hessen-
Darmstadt 1820 art. 27, Keur-Hessen 1831
art. 22, Saksen 1832 art. 31, Hannover
1840 art. 35, Pruisen 1850 art. 9, Oosten-
rijk 1867 art. 5 enz.
De aangehaalde artikelen zijn niet terstond in
onteigeningswetten uitgewerkt, maar — en kort-
heidshalve vermeld ik alleen eenige voornaamste
staten — in 1850 (i Mei) had Zwitserland zoo-
danige , wet, op 25 Juni 1875 Italië, in 1868
Hongarije (gewijzigd 31 Mei 1881), terwijl Pruisen
II Juni 1874 een wet had aangenomen, waarin
Frankrijks voorgang is gevolgd wat betreft de
wet van 1841 (3 Mei), met dien verstande, dat
de .onteigening niet zooals in Frankrijk s\'opère
par autorité de justice, maar geschiedde bij
Regeeringsbesluit (d. w. z. Kon. Besl. voor groote
en Besl. der Bezirksregierung voor kleinere zaken)
en in de Hohenzollernsche landen\' en het gebied
79
der Kreisordnung van lo Dec. 1872 door de
Verwaltungsgerichte. Maar van het vaststellen der
schadeloosstelling, door Verwaltungsgericht zoowel
als Bezirksregierung, kon men in verzet komen
bij de gewone rechtbanken.
In Oostenrijk vallen in de wet van 1881 (§ 30—
43) het vaststellen van onteigeningsplan en het uit-
spreken der onteigening te zamen bij de administra-
tie, en regelen de rechtbanken de schadeloosstelling.
§ 3. In Nederland vinden wij een eerste be-
paling in de Staatsregeling van 1798, overgenomen
uit de Fransche constitutie van 1793. En i Maart
1811 werd de Fransche wet van 181 o hier exe-
cutoir verklaard. Deze wet is uitdrukkelijk gehand-
haafd bij Kon. Besl. van 25 Dec. 1816 S. 67
en 30 Dec. 1819 S. 61. Op 11 December 1825
is er een regeeringsontwerp tot wijziging inge-
diend, dat niet is aangenomen. •
Ten slotte hebben wij onze wet van 28 Aug.
1851 S. 125 (gewijzigd i Juni 1861 S. 54 en
29 Maart 1877 S. 52) en ook een mijnwet speciaal
voor N. O. Indic van 1873 Stbl. N". 217%
over welke laatste nog een enkel woord.
8o
In onze O. 1. Koloniën geldt als regel dat de
eigendom van den grond aan den Staat toekomt.
Er zijn daarop eenige uitzonderingen vóór de
hoofdplaatsen en de landerijen destijds door RafiBes
aan particulieren verkocht, uitzonderingen die in
vergelijking met het geheel der uitgestrektheid in
het niet verzinken.
De particulieren aldaar hebben recht van erf-
pacht, opstal, huur en speciaal de inboorlingen
bezit.
Voor dezen toestand heeft men getracht de
Fransche mijnwet van iSio pasklaar te maken
en is werkelijk geslaagd er nagenoeg al het goede
uit te verwijderen.
Tot exploitatie van den ondergrond geeft de
Regeering concessie voor 75 jaar, in navolging
van de zoo spoedig mogelijk in Frankrijk her-
stelde fout van 1791, en verklaart de concessie te
zijn: een voor overdracht vatbaar zakelijk recht.
Is dus het recht van den Staat, zoowel ten
opzichte van den bovengrond — exceptis exci-
piendis — als van den ondergrond, in N. I. dat
van den eigenaar? Wij zullen zien.
§ 4- Ol" den schijn van onvolledigheid te
vermijden wil ik hier even melding maken van
een ingrijpen door den Staat in het vrij genot
van den bovengrond, vooral in de laatste jaren
al sterker en sterker geworden. Ik bedoel de
boschwetten.
Ter voorkoming van ontwouding en de daaruit
voortspruitende hoogst nadeelige gevolgen ten op-
zichte van klimaat, regenval etc. hebben verschil-
lende regeeringen zich het toezicht over bosch-
aanplantingen aangetrokken. Doch niet alle in even
sterke mate; in sommige landen in \'t geheel niet;
trouwens de regeling van dit groote belang is
over het algemeen nog in de lange kleeren.
De wetten i), betrekking hebbende op particu-
liere bosschen zijn in Dtiitschland minder streng
dan in andere landen; in Pniisen wordt op die
bosschen zelfs volstrekt geen staatstoezicht uitge-
oefend.
In Oostenrijk daarentegen is dit toezicht zeer
streng, zoowel op de particuliere als de gemeente-
bosschen. De eigenaars van uitgestrekte bosch-
•) cf. Century Review, April 1894.
-ocr page 94-82
terreinen aldaar zijn, om ontbossching en andere
euvelen te voorkomen, zelfs genoodzaakt hout-
vesters aan te stellen, die mede onder regeerings-
toezicht staan.
Ook in Hongarije en Italië zijn de private
bosschen aan staatstoezicht onderworpen.
In Rmland waren de boscheigenaars tot in
1888 vrij om te hakken, te vernielen en uit te
roeien zooveel zij maar wilden, doch in dat jaar
zijn er wetten uitgevaardigd om die verwoesting
tegen te gaan.
In de Vereenigde Staten is om zoo te zeggen
van geen boschwezen, van geen regeling in deze
sprake, althans-niet van Staatswege. Slechts Van
der Bilt heeft een poging gedaan om door aanleg
van een arboretum in Noord Carolina, den stoot
te geven aan iets wat van zoo erkend algemeen
belang is.
•§ 5. Het is mijn doel niet den toestand, in zake
het recht door den Staat uitgeoefend, van ieder
volk weer te geven. Uit den rijken voorrjiad der
historie in deze heb ik grepen gedaan, tot ik
meende voldoende stof te hebben om de verschil-
83
lende beginselen duidelijk te kunnen onderscheiden.
Resumeerende, blijkt ons dat men steeds is uit-
gegaan van één zelfde gronddenkbeeld: dat de
Staat op den grond het hoogste recht heeft. Maar
de quahficatiën van dit recht zijn hier en daar
van elkander verschillend: publiek recht, recht
van eigendom, beide te zamen of wel voor den
bovengrond het één, voor den ondergrond het
ander.
IV.
Conclusie.
§ I. Om te komen tot een juist begrip van
den aard van het recht van den Staat op den
grond, zullen we thans, na een historischen
grondslag te hebben opgebouwd en daaruit de
verschillende beginselen te hebben gereleveerd,
die moeten toetsen aan de philosophie en de uit-
spraken der wetenschap.
Doch evenals ik in het voorafgaande deed, zal
ik ook hier kort zijn en slechts de voornaamste
schrijvers aanhalen en deze voor zoover noodig.
84
§ 2. Wien wij niet mogen overslaan is Hugo-
Grolius. Van hem toch is de beruchte leer van
het dominium eminens.
Volgens deze leer zou de Staat van af den
beginne eenig eigenaar van den grond zijn, en
langzamerhand daarop de privaatpersonen rechten
hebben verleend tot in zoodanige mate als thans
in het begrip eigendom vervat zijn. Doch dit recht,
ontleend aan het recht van den Staat, zou daaraan
alsnog ondergeschikt zijn, daarvan at hangen en
niet zoo volledig zijn, of de Staat kan te allen
tijde het beperken krachtens zijn hooger, supere-
minens recht.
Hoe is Grotius aan deze constructie gekomen?
Bij zijn verdeeling van het recht in publiek en
privaat recht, brengt hij het recht van den Staat
op den grond onder het laatste, dit tweeërlei
noemende in § VI, Cap. I van het eerste
boek van zijn de Jure belli ac pacis, waar hij
zegt:
„sed haec facultas (i. e. privaatrecht) rursus
„duplex est: vulgaris, quae usus particularis
„causa comparata est, et eminens, quae superior
„est jure vulgari, utpote communitati compe-
85
„tens in partes (sec. Gronovium: in ipsos
„subjectos) et res partium, boni communis
„causa."
Lezen wij verder in Lib. II, Cap. XIV, § VII:
„Jus quaesitum subditis licite quomodo
„auferatur: aut poenam aut ex vi superemi-
„nentis dominii, Sed ut fiat ex vi superemi-
„nentis dominii, primum requiritur utilitas
„publica, deinde ut, si fieri potest, compen-
„satio fiat, ei qui suum amisit, ex communi,"
«n in Lib. Ill, cap. XIX, § VII:
„Jus supereminens dominii in res subdi-
„torum quod civitati competit, et ejus nomine
„a summam potestatem habente excercitur.
„Id enim jus ad omnes spectat res subdi-
„torum,"
daar wordt het ons duidelijk hoe Grotius tot een
dergelijke opvatting is gekomen.
Niemand meer dan hij was er van doordron-
gen dat het jus publicum alleen gezagsrechten
behoorde te omvatten. En het gezag treft per-
sonen.
Hoe nu een recht door den Staat uitgeoefend
op den grond anders te rangschikken dan onder
86
het privaatrecht, dat de heerschappij over zaken
omvat 1)?
In deze redeneering, die den vvaarschijnlijken
gedachtengang van Grotius weergeeft, ligt een
fout. Het is een gebrekkige analyse van de feiten
die zich voordoen als de Staat in het algemeen
rechten doet gelden die den grond betreffen, en
in het bijzonder onteigent.
Immers, wat geschiedt er? De Staat beschikt
niet direct over den grond — dat ware een
handeling jure privato — doch dwingt den eige-
naar, tegen diens wil, zijn eigendom aan een
ander over te dragen.
Dat is gezag over dien eigenaar en geen jus
in res ejus.
\') Is deze onderscheiding tusschen jus publicum en jus privatum
juist ? Ik wil er hier niet breed over uitweiden. Het gewone argument
er tegen is dat zij moeielijkheden geeft in het familierecht, met name
ter zake van het huwelijk en het gezag van man en vader. Dat zou
privaatrecht zijn. Welnu: de huwelijksovereenkomst schept privaat-
rechtelijk slechts vermogensbetrekkingen, als gemeenschap enz.; de
gezagsrechten van man en vader zijn publiekrechtelijk: hij is vertegen-
woordiger in zijn huisgezin van het staatsgezag. Dat deze materie in
het B. W, wordt behandeld is irrelevant. Immers ook de positie van
den schipper als vertegenwoordiger van het Staatsgezag, behalve in
begrafenis- of tuchtwet te^ vinden, staat in de art. 35—37, 60, 994,
996—999 B. "W. 429, 430, 531, 528 W. v. K. geregeld.
L
87
En zelfs al neemt men aan dat de overdracht
van den eigendom, hetzij aan den Staat, hetzij
aan een ander, geen onmisbare factor is der
onteigening, dan nog blijft de zaak dezelfde. Dan
beveelt de Staat den eigenaar zich van zijn recht
geheel of gedeeltelijk te ontdoen; hij knipt als
het \\v?re den band door, die den eigenaar met
zijn zaak verbindt; over de zaak zelf wordt niet
beschikt; doch tusschen deze en een ander wordt
een nieuwe band geweven.
Hoe men het ook neme, steeds zal men ont-
waren, dat de privaatpersoon gedwongen wordt
iets te doen of te dulden, in strijd met hetgeen hij
in zijn positie van eigenaar moet geacht worden te
willen. Dat is gezag, imperium, heerschappij over
de personen, en behoort dus tot het jus publicum.
Noemde ik boven de leer van Grotius berucht,
dan is dit niet om oneerbiedig te zijn jegens een
der grootste juristen die ooit geleefd hebben.
Maar omdat een vergissing van hem zooveel
invloed heeft gehad, dat" niettegenstaande alle
weerlegging, er nog heden ten dage juristen zijn,
die haar trachten te verdedigen en daardoor groote
verwarring stichten.
Minder gevaarlijk zijn schrijvers als von Gerber
en Beseier, die resp. in 1867 en 1866 den pri-
vaatrechtelijken aard van het recht van den Staat
tot onteigening voorstaan, in hun handboeken:
des deutschen Privaatrechtes, doch erger is het
waar Hall den term „eigendom" in het publiek
recht tracht over te planten,
„When a person (in casu de Staat) holds an
„object (territoir) with an unlimited right____it is
„idle to say that he does not legally possess
„property in it."
Hij begaat hier dezelfde fout als Grotius, doch
deze was te juridisch om eigendom onder het
publiek recht te rangschikken.
§ 3. Op pag. 50 waarschuwde ik reeds tegen
de fout om van publiek eigendom te spreken en
we hebben nu gezien waarom,
In mijn ooren klinkt het even zonderling als
bijv: privaat-souvereiniteit. Ook de term publiek-
domein, wat niets anders dan publiek-eigendom
beteekent, is een contradictio in terminis.
\') International Law § q.
-ocr page 101-89
§ 4. Doch nu werpt zich een andere vraag op.
Als de Staat eigenaar is van den grond, op
de wijze als geponeerd werd in Frankrijk en
elders wat betreft den ondergrond, in Engeland
ten opzichte van Ierland, in Rome en Nederland
wat de wingewesten aangaat, wat dan?
Men onderscheide: In sommige landen, waar
nog altijd de leer van het dominium eminens
gehuldigd wordt, zooals in Engeland en N. Ame-
rika ^), is men geneigd alle rechten van den Staat
op den grond daaruit af te leiden. Maar m. i.
behooren wij ons niet op te houden met beschou-
wingen, die op een zoo verouderde en onjuiste
leer berusten.
Doch als ik elders rondzie, dan verwondert
het mij nergens een scherpe analyse van deze
quaestie te vinden, die toch zeer eenvoudig is.
Immers, eigendom eenmaal teruggebracht tot het
jus privatum, heeft de staat, eigenaar zijnde, als
zoodanig niet minder maar ook niet meer recht
dan ieder ander eigenaar.
Elk hooger recht moet noodzakelijk een ander
\') cf. Kent, Commentary 339 v.
-ocr page 102-90
karakter dragen. Het komt den Staat als zoodanig
d. i. jure publico toe.
Gezegd is dit, voor zoover ik kan nagaan,
nimmer, doch gevoeld wel. Reeds Plato {voi^oi VIII)
is er van overtuigd, en het zou gemakkelijk zijn
hier eenige pagina\'s citaten van anderen neer te
schrijven, waarin hetzelfde gevoelen implicite wordt
uitgedrukt, als het niet overbodig mocht geacht
worden.
De slotsom is, dat men het recht van den
Staat hier in tweeën kan splitsen: eigendomsrecht,
gelijk aan dat van ieder ander eigenaar jure
privato: dominium, en imperium, behoorende tot
het jus publicum.
Maatregelen, als de op pag. 59 door mij ver-
melde, gelast door Elisabeth en Jacobus I, gelijken
op die, welke Thucydides (V. 4) beschrijft en
zijn geenszins jure dominii genomen.
In geen enkel recht heeft de eigenaar de
macht iemand willekeurig te ontzetten uit een
hem toegekend zakelijk recht. Facto kan het recht
van den Staat jure privato en publico ineenloopen;
theoretisch behoort men het scherp te onder
scheiden.
91
Zeer juist is ten deze de uitspraak van Blunt-
schli 1):
„die Gebietshoheit gehort dem öffentlichen,
„wie das Eigenthum dem privaten Recht zu,
„und beide fallen nicht zusammen."
§ 3. Een derde vraag is deze: als noch de
Staat,. noch eenig ander persoon eigenaar is van
den grond, hoe dan?
Hier moeten wij twee casuspositiën stellen. De
grond is hetzij vroeger in iemands eigendom ge-
weest, hetzij door de werking der natuur ontstaan,
en is nu een res nullius; óf hij is hetzij een res
extra commercium, hetzij een res omnium com-
munis.
Ten opzichte der eerste casuspositie zal ik maar
dadelijk het meest gecompliceerde voorbeeld aan-
vatten, dat men vindt in den C. N. art. 539 2)
en in ons B. W. art. 576:
„Gronderven ... die onbeheerd zijn en geen
„eigenaar hebben... behooren aan den Staat."
Dit wil dus zeggen, dat de Staat bij uitsluiting
\') Alg. Staatslehre, pag, i66.
•) Uitgebreider cf, de Maleville ad art. 539, C, N.
-ocr page 104-92
zich res nullius, gronderven zijnde, mag toeëigenen.
En hier zou men kunnen vragen, of er geen
strijd was tusschen den regel dat al wat de Staat
mag doen, en geen ander, tot het jus publicum
behoort, terwijl toch de occupatie een zuiver pri-
vaatrechtelijke handeling is?
Bij een nauwkeurige analyse levert deze vraag
niettemin geen moeielijkheid op. Het geven van
een dergelijk voorschrift is een daad juris publici
en het kent den Staat als persona juris privati
een privilegie toe.
Terloops zij opgemerkt dat dit privilegie zijn
oorsprong vindt in het leenrecht i).
Maar de occupatie is wederom een handeling
jure privato.
De schijnbare complicatie verdwijnt geheel,
wanneer men hiermee vergelijkt een dergelijk pri-
vilegie, door onze wet in art. 641 B. W. aan
den eigenaar van den grond toegekend, om zich
bij uitsluiting het wild enz. te mogen toeëigenen,
dat zich daarop bevindt. Niemand zal ook maar
een oogenblik denken dat deze eigenaar jure pu-
blico handelt.
\') cf. de Groot. Inleiding enz. II, i § 54.
-ocr page 105-93
De tweede casuspositie is ingewikkelder.
Zaken die extra commercium zijn gesteld en
res omnium communes, worden hierom van elkaar
onderscheiden, dat de eerste wel, de tweede niet
vatbaar zouden zijn voor het daarop vestigen van
eigendomsrecht.
Ik kan het practisch nut dier onderscheiding
niet inzien, temeer daar de ontwikkeling der
wetenschap die onderscheiding telkens vager maakt,
zooals door Mr. L. E. Visser i) onlangs uitne-
mend is betoogd.
In alle gevallen zal men ze kunnen samenvatten
ten opzichte van het recht door den Staat daarop
uitgeoefend. Voor beiden geldt gelijkelijk de regel,
dat iedereen er van gebruik mag maken, mits geen
hinder toebrengende aan anderen of aan het al-
gemeen belang. De regeling van dat gebruik, ja
de ontzegging, is een zaak van het staatsgezag,
d. i. juris publici.
Maar nu het gebruik door den Staat zelf?
Mij dunkt dat iemand, die een weg afwandelt,
niet zal beweren hiermede een bepaald door hem
verkregen recht uit te oefenen, tenzij die weg
\') De territoriale zee. Ac. prft. pag. 24. vv.
-ocr page 106-94
leidt over het erf waarop een ander eigendoms-
of daarmee wat dit betreft gelijkstaand recht heeft,
en deze hem dit onder een bepaalden titel heeft
toegestaan.
Maar de eigenaar van zulk een erf kan het
ook zonder meer gedoogen dat men gebruik
maakt van zijn weg.
Dat is juist, doch niets belet hem dit zonder
eenige waarschuwing in te trekken, of zelfs het
den één toe te staan, den ander niet. Dit laatste
vooral is een kenmerkend onderscheid tusschen
het recht van den eigenaar en het recht van den
Staat. Deze toch kan een weg openstellen of af-
sluiten, maar voor iedereen, niet voor enkelen.
Sluit hij een weg af en maakt hij er zelf alleen
gebruik van, bijv. voor militaire doeleinden, dan
verandert dit niets aan den aard van het recht.
En aangezien aan den anderen kant niet alle
burgers, die gronderven hebben, gezegd kunnen
worden erfdienstbaarheden te hebben op den open-
baren weg, en de overige eigenlijk geen gebruik
van den weg mogen maken, wordt het duidelijk
d^t de verhouding tusschen den Staat en de
rijkswegen niet is van privaatrechtelijken aard.
95
Men zal dit op alle andere res extra commer-
cium en omnium communes kunnen toepassen en
tot ofeen andere slotsom komen. Ook ten deze is
dus het recht van den Staat juris publici.
Intusschen zij opgemerkt dat in verscheidene
landen en wetgevingen den Staat de eigendom
wordt. toegekend van althans een groot deel der
in deze regelen besproken zaken. Zij behooren
dan tot het zoogenaamde publiek domein. Daar-
over zal ik wel niets meer behoeven te zeggen;
het is een fout en die te verdedigen leidt hoogstens
tot een zeer onwetenschappelijk geknutsel.
We hebben dus gezien dat daar, waar de
Staat niet is eigenaar jure privato — en alsdan
gelijkstaat met ieder ander — hij over zijn grond-
gebied jure publico heerscht.
Reeds op pag. 86 merkte ik op, dat dit daar-
stelt een gezag over den eigenaar en niet een
jus in res ejus; ik wil thans daarbij voegen dat
ook het beheer en onderhoud der res extra com-
mercium en omnium communes niet daarstelt een
direct recht van den Staat op die gronden.
Immers dat de Staat door een zijner admini-
stratieve organen voor die zaken zorgt is slechts
96
een vereenvoudiging van wat anders zou moeten
geschieden. De Staat zou dan aan zijn ingezetenen
moeten gelasten voor dat onderhoud gelijkelijk
te zorgen, iets waarvan men nog een overblijfsel
ziet in de heerendiensten in onze O. 1. Koloniën.
Het recht van den Staat jure publico is louter
gezag, en dit is slechts denkbaar over personen.
§ 6. Een laatste vraag is: hoever reikt dit
gezag? Een vraag die zich als vanzelf voordoet;
immers na de vaststelling van den aard van het
recht van den Staat op den grond, zal tot de
volledige omschrijving ook het gevolg daarvan
ten opzichte van den eigenaar jure privato moe-
ten worden aangestipt.
Ten opzichte van andere Staten is het begrensd
door het territoir, maar daarbinnen oppermachtig.
Deze opvatting heeft nimmer tot controverse aan-
leiding gegeven.
\'Wel echter is de vraag gesteld of de Staat
binnen zijn grenzen, ten opzichte van de zich
daar bevindende personen en met name hun rech-
ten, oppermachtig is. Sommigen stellen een grens,
anderen niet.
97
Namen wij het laatste aan, dan zou het ant-
woord op de vraag : Welke rechtsgevolgen vloeien
voor den eigenaar jure privato, voort uit het recht
van den Staat, zeer eenvoudig zijn. Hij ware dan
aan handen en voeten gebonden en overgeleverd
aan de willekeur van het Staatsgezag. Van rechten
zou hij niet mogen spreken, doch alles wat hij
had of doen mocht zou hij moeten afleiden uit
de bijzondere genade van dat gezag.
En hieruit blijkt tevens dat dit niet zoo kan
zijn, althans niet in onzen tijd. Maar ook voorheen,
de geschiedenis leert het ons, leidde een zoodanige
opvatting en toepassing van het staatsgezag steeds
tot verzwakking en ondergang van den Staat.
Men denke aan den kaleidoscoop der Grieksche
Staatjes, aan Lodewijk XIV, met zijn „l\'Etat,
c\'est moi" en „nôtre grâce spéciale," aan China
eindelijk in onze dagen.
Is alzoo de mensch niet voor den Staat, dan
is deze er voor den mensch.
De Staatwerkzaamheid, bestaande uit de zorg
voor het bestaan van den Staat, de rechtszeker-
heid en de welvaart der individuen, met inacht-
neming voor zoover menschelijke krachten reiken,
7
-ocr page 110-98
van den regel, dat het een naast het ander op
gelijke zorg aanspraak heeft, — de taak derhalve
die den Staat op de schouders is gelegd, begrenst
tevens de inwendige Staatsmacht, het recht van
den Staat.
Het is derhalve de taak van den Staat de burgers
te steunen in hun vrije ontwikkeling, het vrije
verkeer te bevorderen, hun rechten te beschermen.
Te veroordeelen is het dus als de Staat door
zelf groote uitgestrektheden gronds in eigendom
te hebben, deze als aan het verkeer onttrekt, en
dit blijft hetzelfde voor onder- en bovengrond.
Te veroordeelen ook staatsexploitatie in het
algemeen, tenzij de krachten der burgers te kort
schieten en in hun eigen belang exploitatie wen-
schelijk is; maar nooit behoort de Staat nevens de
burgers als concurrent-ondernemer op te treden.
Te veroordeelen eindelijk als de Staat groote
uitgestrektheden ondergrond extra commercium
houdt of de tot exploitatie geneigde burgers slechts
een onvolledig recht daarop verleent, dat de over-
dracht bemoeielijkt en de waarde drukt.
Dit alles, tenzij te groote vrijheid tot misbruiken
leidt; dan mag de Staat beperken, regelen, in het
99
belang wederom der individuen. Ten duidelijkste
is dit te bespeuren in het zoogen. burenrecht,
waar de beperkingen van het gebruik der erven
leiden tot een zoo vrij mogelijk gebruik voor
iedereen gelijk.
§ 7. Daartegenover staat iets anders. Als de
Staat, zoo is reeds dikwijls gevraagd, geroepen Is
tot bescherming van ieders rechten, hoe verklaart
men dan die groote inbreuk op het recht van
eigendom, de onteigening?
Inderdaad heeft men daarin soms een onrecht-
matige daad gezien. Zoo Häberlin i), wiens theorie
lang stand heeft gehouden. Deze daad zou dan
echter geboden worden door de zedelijke bestem-
ming van den Staat.
Anderen, als voornamelijk Lorenz v. Stein 2) en
Grünhut^) zoeken den rechtsgrond In het doel
van den Staat, die zonder de onteigening niet
aan zijn bestemming zou kunnen beantwoorden.
Grünhut zegt:
\') Archiv für die Civ. Praxis Bd. 39. 1856 pag. 154.
\') Innere Vcrwaltungslchrc 1868 VII pag. 68 v.
Das Enteignungsrecht 1873 pag. 8 v.
lOO
„Die Staatsgewalt braucht nicht zuzulassen,,
„dass die Ausführung der wichtigsten Un-
„ternehmungen an dem Egoismus der Ein-
„zelnen scheitere, dass die Hartnäckigkeit
„des Individuums den Sieg davon trage
„über die Bedürfnisse der Gesammtheit"
Nog zoude ik een hierop veel gelijkende uit-
spraak van Wagner \') aan kunnen halen, maar
m. i. begaan al deze schrijvers dezelfde fout, door
namelijk den rechtsgrond voor de onteigening te
zoeken buiten het recht 2).
Immers, de Staat handelende in het belang der
gemeenschap, overschrijdt door een bevel aan
een zijner burgers om — toch ook in diens be-
lang — zijn eigendom over te dragen, geenszins
de grenzen van het recht.
Maar de koppige eigenaar, die niet aan dit
bevel voldoet, zich verzet, stelt zich boven en
daardoor buiten het recht. Hij verbreekt de rechts-
gemeenschap en wordt rechteloos.
De gevolgen dier rechteloosheid regelt de Staat
\') Dr. Adolph Wlagner ünd Dr. Edwin Nasse Politische Oekono-
mie I 787 V.
\') En rechtsgrond met strekking te verwarren!
-ocr page 113-lOI
in overeenstemming met zijn taak d. i. in één
"woord, zorg voor het maatschappelijk belang.
Dit nu brengt alleen mee de beschikking over de
zaak, niet ook over de oeconomische waarde
daarvan, vandaar de uitkeering der schadeloos-
stelling.
§ 8. En hierna is het niet moeielijk de ge-
volgen van het recht van den Staat voor den
eigenaar jure privato, in bijzondere gevallen reeds
gebleken uit het voorafgaande, samen te vatten in
dezen regel: hij geniet de hoogste bescherming
en vrijheid van handelen binnen de grenzen van
zijn eigendomsrecht, zoolang hij zich niet stelt
buiten het recht; want dit doet hem zijn grond,
echter niet de oeconomische waarde daarvan
verliezen.
Dit laatste maakt dat men in waarheid, zelfs
ten opzichte van den zich verzettenden burger,
mag blijven spreken van algemeen belang en dit
kan zeer zeker een der schoonste overwinningen
der wetenschap genoemd worden.
Maar hiermee is haar taak niet afgedaan.
Steeds zal, en met name de staathuishoudkunde.
102
hebben uit te maken en na te vorsehen, wat
onder verschillende tijden en omstandigheden al-
gemeen belang is, niet alleen in \'t algemeen,
doch ook in \'t bijzonder voor iederen Staat.
Zoo zullen de tijden en omstandigheden er
misschien toe kunnen leiden, om op de vraag ot
landnationalisatie wenschelijk is, een bevestigend
antwoord te geven, hoe moeielijk wij ons dat
heden ten dage ook kunnen voorstellen. Even-
goed zal dit het geval kunnen zijn met de vraag
naar de wenschelijkheid eener beperking van de-
absolute vrijheid om grond in eigendom te heb-
ben en die ongebruikt te laten liggen. Een ant-
woord te zoeken op een dezer vragen, dat past
in het kader van onzen tegenwoordigen tijd, ligt
niet in het bestek dezer verhandeling. Genoeg zij
het te hebben aangetoond dat de Staat, zoodra
hij treedt uit de rijen der personae privatae, op
den grond geen ander recht kan doen gelden
dan wat van publiekrechtelijken aard is, dat men
samenvat in den term imperium.
STELLINGEN.
I
-ocr page 116-- iWW . vV. - ; I
m
\'■rM
.■d
- "j
■ ;
...
m
-ocr page 117-I.
Onteigening par zone is in strijd met liet begrip
van onteigening ten algemeenen nutte.
II.
Dat de uitlevering van Nederlanders aan vreemde
mogendheden verboden is, zegt art. 83 W. v. Sr.
implicite.
III.
De opdracht der beslissing van alle rechtsge-
schillen aan de rechterlijke macht is de meest
rationeele.
io6
IV.
Toekenning van burgerschapsrecht aan vreemde
ingezetenen ware gevaarlijk voor het bestaan van
een staat. De eisch daartoe strekkende door de
eene mogendheid aan de andere gedaan, zou in
strijd zijn met de beginselen van het volkenrecht.
Art. 109 Reglement op het beleid der Regee-
ring van Ned. Indië stelt ten onrechte den gods-
dienst als criterium van onderscheid tusschen met
Europeanen en met inlanders gelijkgestelden.
Ook als zekerheid toegezegd, doch niet gesteld
is, zal het voordeel der tijdsbepaling naar analogie
van art. 1307 Burg. Wetb. voor den schuldenaar
vervallen.
07
VII.
Eigendom van verdiepingen is ook naar ons
recht bestaanbaar.
VIII.
Een theorie ter verklaring van het ontstaan van
het gevolg der rechtshandelingen is onbestaanbaar.
IX.
Een stichting bij uitersten wil in het leven
geroepen en met goederen begiftigd, kan niet
gezegd worden den testator te hebben beërfd.
X.
De bepalingen van artt. 306—310 Burg. Wetb.,
omtrent den längsten termijn van zwangerschap,
gelden niet bij de toepassing van art. 3 eod.
io8
XI.
De meerderjarige dienstboden en werklieden,
bedoeld in art. 79 Burg. Wetb., hebben wanneer
zij bij een minderjarige, onder curateele gestelde,
of bij een gehuwde vrouw in dienst zijn, hun
domicilie in het huis van hun meester, doch vol-
gen diens afhankelijk domicilie niet.
XII.
De legitimaris heeft als zoodanig recht van
erfgenaamschap.
XIII.
In de uitdrukking „een bekend slecht levens-
gedrag" van art. 437, 2°. Burg. Wetb. (= art.
406 Ontwerp 1886), moet het woord „bekend"
als niet geschreven worden beschouwd.
09
XIV.
Ten bate of ten laste van een van twee erven,
aan denzelfden eigenaar toebehoorende, op hetwelk
een ander het zakelijk recht van erdacht, vrucht-
gebruik, of opstal heeft, kan, in betrekking tot het
andere erf, naar ons recht een erfdienstbaarheid
gevestigd zijn.
XV.
Het rechtskarakter van het jusjurandum volun-
tarium naar Romeinsch recht is: een formeel
bewijs.
XVI.
Men zal als subject eener hereditas jacens naar
Romeinsch recht de persoon van den erfgenaam
moeten aanmerken.
I lO
XVII.
Het rechtskarakter der reclame is: een in inte-
grum restitutio van rechtswege, gevolgd door
revindicatie.
XVIII.
Iedere verbintenis, op schrift gebracht zijnde,
kan aan order gesteld worden.
XIX.
Als uit een gecharterd schip een deel der lading,
wegens beschadigdheid, onderweg door den schip-
per is verkocht, en daarna bijlading ingenomen,
komt het voordeel hiervan aan hem die het schip
had gecharterd.
XX.
Verzekering aan toonder is niet van rechtswege
nietig, doch de toonder die de schadevergoeding
111
^ invordert, zal hebben te bewijzen, dat hij die de
verzekering sloot interest had of handelde op last
van een geïnteresseerde.
XXI.
Vóór de invoering der nieuwe wet op het fail-
lissement, behoorden de artt. 206—212 dier wet
te worden ingetrokken, en de artt. 197—205 van
het Ontwerp der Staatscommissie in de wet te
worden opgenomen.
Onder art. 314 al. 3 W. v. B. Rv. vallen ook
verbintenissen ex lege.
De betrekking van Hoogleeraar in de Rechts-
wetenschap, althans die van den Hoogleeraar die
het formeele recht doceert, behoorde zooveel doen-
lijk met het rechterambt vereenigd te zijn.
112
XXIV.
Wanneer men ten onzent ooit de z.g. cautio
judicatum solvi voor vreemdelingen-ingezetenen
mocht afschaffen, zal tevens art. 15 van de wet
van 1892 S. 268 op het Nederlanderschap moe-
ten worden uitgebreid tot de gehuwde vrouw wier
echtgenoot rijksingezetene is.
XXV.
Zoowel de letterlijke zin als de geest van art.
243 der Gemeentewet worden miskend door Mr.
Macalester Loup (Economist 15 Jan. 1896 pag. 2),
waar hij beweert dat met de belasting op het
Personeel, blijkens dat artikel, een partieele inkom-
stenbelasting werd beoogd.
[Art 243 Gem. wet: Hoofdelijke omslagen en andere
plaatselijke directe belastingen worden geheven naar
grondslagen, die voor een redelijken maatstaf van
het inkomen der belastingschuldigen te houden zijn.
Als grondslagen kunnen niet uitsluitend worden
aangenomen een of meer grondslagen van de per-
sonele belasting, of van andere in de zesde zinsnede
van art. 240 bedoelde Rijks directe belastingen.]
113
XXVI.
Zelfs al neemt men aan, dat de Belasting op
het Personeel een partieele inkomstenbelasting is,
dan zou zulks nog geen motief mogen zijn om
aan de Gemeenten die belasting over te dragen.
XXVII.
Terecht verklaarde de Minister van Financiën
(Vergadering der Tweede Kamer van de Staten-
Generaal van 14 Nov. 1895, Handelingen pag.225):
„Het denkbeeld om het heffen van de Personeele
belasting aan de Gemeenten over te laten, is nooit
volledig uitgewerkt en de gevolgen daarvan zijn
nooit berekend."
Ook in het opstel van Mr. Macalester Loup van
15 Jan. 1896, worden die uitwerking en die bere-
kening gemist; wat hieromtrent in dat opstel voor-
komt mist helderheid en scherpe belijning.
114
XXVIII.
Volgens het slecht geredigeerde art. 316 W.
v. Sr. kan iemand tegen de in het eerste lid
genoemden steeds ongestraft, en, mits niemand
bestaat die tot de klacht gerechtigd is, tegen de
in het tweede lid genoemden eveneens, het mis-
drijf plegen bedoeld in art. 312 laatste Hd eod.
XXIX.
Het verplichte voeren van het praedicaat „Me-
vrouw" door elke gehuwde vrouw, ware wensche-
lijk met het oog op de artt. 1366, 1367, 1482
v. Burg. Wetb. j" 336 W. v. St.
XXX.
Ook de persoonlijke omstandigheden, waardoor
de strafbaarheid wordt bepaald, komen bij de toe-
passing alleen in aanmerking ten aanzien van den
dader of medeplichtige wien zij persoonlijk betref-
fen (cf. art. 50 W. v. Sr.)
1^5
XXXI.
Tot commissaris van politie, althans in de groo-
tere steden, behoorden enkel doctoren in de rechts-
wetenschap benoemd te worden.
XXXII.
De reden in een beschikking tot gevangenneming:
„Daar de verdachte zeer vermogend is en dus de
middelen bezit zich aan een strafvervolging door
de vlucht te onttrekken, weshalve er gegronde
vrees voor ontvluchting bestaat," is objectief on-
waar, derhalve een zoodanige beschikking in strijd
met de wet.
im
m
m
M.
M
m
- A
If\', -t.
-ocr page 131- -ocr page 132-t.*
ir
■
m
\'sî\'ifcV\' ri
V ^ T:* ■
.. i f