-ocr page 1- -ocr page 2-

iÉ^

-ocr page 3- -ocr page 4-
-ocr page 5-

WERKINRICHTINGEN VOOR BEHOEFTIGEN

-ocr page 6-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

0497 4774

-ocr page 7-

\\

Wepkinpiclitingen voor Behoeftigen.

PROEFSCHRIFT
é

ter verkrijging van den graad van

Doctor in de Rechtswetenschap

aan de jr.ijks-pniversiteit te ptrecht,
na machtiging van den rector-magnificus

Dr. H. C. DIBBITS,

Hooglecraar in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
tegen de bedenkingen van

de faculteit deh rechtsgeleerdheid,

te verdedigen

op Dinsdag 9 Juli 1895, des namiddags te 3Y2 uur,

HENRI WILLEM METHORST,

geboren te amersfoort.

"fAA/^

ISlBLiOTHEEK DER
^RiJKSlJWiVERSITEIT
U 7
E C ï i T.

UTRECHT. ~ J. L. B E IJ E R S. - 1895.

-ocr page 8-

% 1 5T ^ M \' / ïA li: ^ -i:. ^

"Vi*\' 1 »\'j// s f / \'\'\'i\'t-iV^/r Ç

/

^ \'\'S

.................■■ ■ \' * • : \' i ■■ ■ V/........\' --T\'^ •" \' ■:■

wi

\'fic

1 ■

W\'

^ kV- .
__\'
^ f \'

Tu

\' / /r , > \' . ^^ mm

1 / I f f" • iJvjEf "

js4

f- \'

-

.. .

\\ T ^ - ^ ^ i i. \'\'iu

-ocr page 9-

nrijue Ouders.

-ocr page 10-

""

V--

;r y\'

■■ v . ■ ■ ■■ ■ .

. ■ I-, ■ .. ■ ... ^ 1,..

, , -

-\'WW

: /

T. r

V\'i- -. : .V ,

>

v\'

r

4

i\'. -
i/

-

-

■ .f,

1

■V\' "

i" ^
\'
t\', vXr^.\'j , -s

,f 4 -»ft

.................

, ^ __i-f- . - - ^ - /V - \'t^y ^ "

■-t ^. - \'.■ ■ .. ■ .-v
. if » j^i

-ocr page 11-

VOORREDE.

Deze eerste bladzijde zij de tolk van mijn oprechte gevoelens van
dankbaarheid jegens allen, die zoo geheel belangeloos mij met groote
welwillendheid de zoo gewenschte inlichtingen hebben verschaft. Maar
bovenal
U, Hooggeleerde De Louter, hooggeachte Promotor, ben ik
zeer erkentelijk voor de vele nuttige wenken, die ik bij de samenstelling
van dit proefschrift van U mocht ontvangen!

-ocr page 12-

I- t

.......::: .

^ .................................

-ocr page 13-

INHOUD.

Inleiding........................Bladz. i— 5

HOOFDSTUK I.

HET ENGELSCHE W E R K H U I S STE L S E L.

Afdeeling I. Geschiedkundige ontwikkeling tot 1834 .... Bladz, 5— 12

„ II. De hervorming na 1834.......... „ 12— 31

„ III. Uitgaven voor armwezen.............31—39

„ IV. De gestichten waarin behoeftigen een onderkomen
kunnen vinden.

I. Casual Wards ............. „ 39— 49

(Aanhangsel over Duitschland)..... ,, 49— 53

II. Workhouses.................53— 78

(Aanhangsel over Duitschland)..... „ 78— 82

HOOFDSTUK II.

WERKiHUIZEN IN NEDERLAND.

Inleiding........................Bladz. 82— 85

Afdeeling I. Tucht- en Werkhuizen........... „ 85— 96

„ II. Pogingen tot algemeen invoeren van werk-
inrichtingen .................
.96—108

„ III. Onze vroegere werkinrichtingen ........ „ \'108—113

„ IV. Onze tegenwoordige werkinrichtingen..... „ 113—193

-ocr page 14-

x inhoud.

HOOFDSTUK UI.

CONCLUSIES.

Afdeeling I. Denkbeelden\' over werkinrichtingen voorheen

en thans................Bladz. 193—19Ó

„ II. Kunnen werkinrichtingen armoede opheffen? „ 196—214
„ III. Kunnen werkinrichtingen onder zekere omstan-
digheden nuttig wei\'ken? . . .............„ 214 —229

„ IV. In welk systeem van armenzorg zullen werk-
inrichtingen nuttig kunnen zijn?............„ 229—238

B IJ L A G E N.

Bijlage I. De twee steden die tot voorbeeld hebben gediend
voor de werkverschaffing in de Provincie Holland
in 1805.

(Behoorende bij Hoofdstuk II, Afdeeling II.)

Hamburg..................Bladz. 239—246

München.................. .. 247—252

„ II. Geschiedenis der werkinrichtingen die in ons land
bestaan hebben vóór 1854.

(Behoorende bij Hoofdstuk II, Afdeeling III) . . „ 253—308

„ III.

Tabel I. Grafische voorstelling van het aantal in-
stellingen tot werkverschaffing aan be-
hoeftigen^ in de regeeringsverslagen
genoemd vanaf 1818.

Tabel II. Grafische voorstelling van het aantal
personen, aan wie in die instellingen werk
is verschaft.

Stellingen........................ „ 309—315

-ocr page 15-

j

4

i .... ■...J-Li ..^f/^â^ ÇTV" ... .... ; \' \' \' \'

V"

., rjHHg rf.\'hv^f/^

.....

" \'.Éî.

5

» i. ,

-ocr page 16-

Wie niet arbeidt zal ook niet eten.

(2 Thess. III : 10.)

É

-ocr page 17-

INLEIDING.

In de volgende bladzijden heb ik een historische en critische beschrijving
trachten te geven van het Engelsche werkhuis-stelsel, van onze tucht- en
werkhuizen, van onze vroegere en van onze tegenwoordige werkinrichtingen.

Buiten dit onderwerp liggen de werkinrichtingen in armhuizen, waarin
opneming der behoeftigen hoofdzaak en de arbeid bijzaak is, verder de
kolonisatie van behoeftigen en ook de werkverschaffing, die zoo nu en
dan voorkomt om werklooze ambachtslieden te behoeden voor verval tot
armoede.

De personen, met wie wij hier te maken hebben, voor wie de hier te
bespreken werkinrichtingen al of niet wenschelijk zijn, zijn de reeds arm
geworden individuen, de in alle opzichten „herunter gekommenen", de
vraagteekens van onze beschaafde moderne samenleving.

Door die personen van nabij te zien, ben ik vanzelf op de gedachte
gekomen:
hoe zijn die menschen zoo arm en ellendig geworden; wat zijn
de
oorzaken van de armoede, van dat wegkwijnen van een zeker deel
onzer medemenschen; waarom is dat altijd zoo geweest; moet dat zoo
blijven ?

Ik kwam toen tot de slotsom, dat verbetering van armenzorg slechts
een onderdeel is van de sociale hervormingen, die tot stand zullen dienen
te komen; maar toch een gewichtig onderdeel.

Hierna heb ik overwogen wat het beste stelsel van armenzorg zou zijn
en hoe wij van ons standpunt uit daartoe kunnen komen.

Voor de onvolledigheid en gebrekkigheid van dezen arbeid roep ik de
toegefelijkheid van den lezer in; hij bedenke, dat \'t een eerste schrede is
op den weg van onderzoek, dat \'t pas een begin is van nadenken. Over-
tuigd als ik ben, dat fouten in de volgende bladzijden voorkomen, zal ik
ieder die mij daarop wil wijzen hoogst dankbaar zijn. Voor mijzelf gelden
de beschouwingen, die in de conclusies hier en daar gehouden worden
over onze samenleving volstrekt niet voor zoovele onomstootbare waarheden.

Maar éen ding staat bij mij vast: dat de toestand niet is zooals die
behoort te zijn en dat verbetering mogelijk is!

-ocr page 18-

In de oudste tijden en helaas in onzen tijd is Armenzorg veelal geweest
een toegeven aan een plotseling opgewekt gevoel van medelijden.

Laten we hiervoor een typisch-sterk voorbeeld nemen. Men ziet een
medemensch, die hulp behoeft; een vrouw in haveloozen toestand met een
huilend zeer jong kind op den arm, vraagt ons een aalmoes; het is guur
weer, we hebben \'t zelf goed in de wereld en op eens komt er een echt-
menschelijke weekheid over ons. We hooren haar verhalen doen van
ongelukken aan elkaar hangend en een stem zegt in ons „helpen! maar
hoe?" — „Och meneer, als ik nu maar zooveel heb om een negotie te
beginnen, een ƒ25 en als u nu i of 2 gulden geeft, asjeblieft, en een

ander ook zooveel____ och meneer! zes bloedjes van kinderen en m\'n

man is heel verlamd____ en____"

En we tasten in onzen zak en geven geld en we hopen dat \'t goed zal
gaan met die vrouw met zooveel kinderen en een verlamden man, we
hebben geen lust en geen tijd tot nader onderzoek en gaan verder onzen
weg met een eenigszins voldaan gevoel, dat we toch iets voor onzen
medemensch over hebben, \'t Ontbrak die vrouw immers aan geld, en
geld hebben we gegeven, nu kan er beterschap in haar toestand kommen.
Eenige oogenblikken later gaan we weer geheel op in de sleur onzer
dagelijksche bezigheden en zijn die vrouw vergeten.

Een ieder, die hierover niet veel heeft nagedacht of veel onder-
vinding heeft opgedaan in zake armenzorg, of heeft kunnen profiteeren
van de ondervinding van anderen, neergelegd in geschriften van nu,
van 100, 300, ja van bijna 400 jaren oud, zal die daad niet ernstig af-
keuren.

Maar moeten we dan geen medelijden hebben met zoo\'n vrouw? Zeker!

En ontbrak \'t die vrouw niet aan geld? Zeker!

Maar \'t ontbrak die vrouw niet aan f 2% maar aan f 50, neen meer,
het ontbrak die vrouw aan een jaarlijksch inkomen; de meeste kans be-
staat dat die vrouw haar heele leven lang om geld zal vragen, altijd
maar méér geld, zonder ooit in beteren toestand te geraken. Uw i of 2
gulden, is de enkele borrel, dien men aan een dronkaard geeft om zoo-
doende hem over te halen voortaan niet meer te drinken.

Dat gij medelijden hebt me zoo\'n ongelukkig medemensch zal u
tot eer strekken, maar dat
gy toegeeft aan die impulsie van geven, is
oorzaak dat gedurende eeuwen heen armenzorg is geweest voor ^/s ge-
deelte
hedee-ling (in den zin van het uitreiken eener losse gift). En hedeeling
is de groote schaduwzijde van armenzorg. Bedeehng kweekt armoede,
luiheid, zorgeloosheid, domheid; doodt den prikkel tot het noodzakelijke
zichzelf helpen. En armenzorg moet armoede zooveel mogelijk doen ver-
dwijnen,? moet luiheid, zorgeloosheid en domheid veranderen in drie tegen-
overgestelde deugden en moet de natuurlijke neiging tot het „door eigen
arbeid in onderhoud voorzien" opwekken waar die neiging verflauwd is.

-ocr page 19-

Dat bedeeling zooveel nadeelige invloeden uitoefent, kon reeds vroeg
niet ontsnappen aan het opmerkingsvermogen van hen, die tijd en gedachte
aan dit onderwerp hadden gewijd; en geen verwondering kan \'t bij ons
opwekken, dat men op het denkbeeld kwam in plaats van bedeeling, te
geven
loon voor verrichten arbeid. Doch hoe zou men \'t in practijk bren-
gen arbeid en loon te geven aan hen, die dit in de maatschappij niet
hadden kunnen of willen vinden ? En de middelen, die men hiervoor
aanwendde, waren soms zeer vreemdsoortig.

De Naville (1836) in zijn beroemd werk „de la Charité Légale" haalt
eenige voorbeelden hiervan aan (bl. 96 vlg.) met authentieke bewijsstukken
gestaafd. Zoo onder anderen had men ongeveer 1830 in Engeland en
Amerika de gewoonte de armen bij \'t lot toe te wijzen aan gegoede personen,
die hen konden laten werken, maar ook verplicht waren hen geheel te onder-
houden ; omstreeks dienzelfden tijd werd in Baden, Zwitserland, Engeland
en Amerika nog een andere methode toegepast; ééns per jaar werden
de armen bijeengeroepen en publiek verkocht aan de meestbiedenden bij
opbod of afslag, bij \'t stuk of bij de massa, al naardat \'t uitkwam ; de
kooper was verplicht de gekochte menschen te onderhouden en kon hen
tot het werk gebruiken dat hij verkoos, doch tegen een vast loontarief.

In Engeland had men nog een andere m.anier van helpen ter vervanging
van bedeeling: de gegoede inwoners kregen om beurten volgens een vasten
rooster een troep armen, aan wie ze werk en loon moesten verschaffen;
dit was bekend onder den naam van roundsman-system of labour-rate-
system.

\'t Ligt voor de hand, dat hierdoor een soort van reizend armenleger
ontstond (dat door \'t wisselvallige van zijn bestaan veel te wenschen over-
liet aan moraliteit) en dat, behalve \'t nadeel van weinig controle op deze
rampzaligen, de geheele maatregel slecht werkte voor den vrijen arbeider,
die hierdoor verstoken van werk, dikwijls tot armoede verviel.

Verre te verkiezen boven deze armen-mobilisatie is dan ook het geven
van arbeid tegen loon in daartoe ingerichte werkhuizen.

Werkhuizen in een georganiseerd stelsel treffen we alleen aan in
Engeland.

Ieder die werken kan — is het grond-idee van dit werkhuis-stelsel —
moet zijn eigen brood verdienen; meent iemand dit niet te kunnen, dan
krijgt hij in geen geval bedeeling, maar werk; doch niet om hierin een
goed bestaan te kunnen vinden, maar om bij zware inspanning even het
noodzakelijke levensonderhoud te kunnen verdienen. Het menschwaardig
bestaan moet hij zich veroveren in de maatschappij en om hem hiertoe
aan te zetten, is de arbeid in het „workhouse" zwaar en eentonig, de
discipline streng.

Schoon stelsel, wanneer werkelijk het beoogde doel er door bereikt
kon worden.

-ocr page 20-

Dit Engelsche werkhuis-stelsel is zóo belangrijk en heeft zulk een
eigenaardige geschiedenis, dat ik het in dit proefschrift vóór alles wensch
te bespreken en wel in zijn geheele omgeving der overige deelen van
de wijd vertakte Engelsche Staats-armenzorg-organisatie.

We moeten, om een verkeerde meening van het woord „workhouse"
te voorkomen, reeds nu mededeelen, dat de „workhouses", zooals ze ge-
noemd worden, in onze oogen zouden schijnen groote staats-armenhuizen.

Het groote verschil tusschen onze werkinrichtingen en de „workhouses"
is wel dit, dat in onze werkinrichtingen (die, zooals we later zullen zien,
verschillende namen hebben gehad; in de regeeringsverslagen: vrijwillige
werkhuizen, werkplaatsen van liefdadigheid, thans: instellingen tot werk-
verschaffing aan behoeftigen in daartoe ingerichte werkpladtsen, in \'t spraak-
gebruik: armenfabrieken, werkinstituten, werkhuizen) geen nachtverblijf
verschaft wordt en soms ook geen voedsel, maar altijd eenig loon, terwijl
in de „workhouses" wel nachtverblijf verschaft wordt en voedsel, doch
nimmer geldelijke belooning. \'t Is de noodzakelijke staatshulp, die de
behoeftigen krijgen: onderkomen en voedsel; doch daarvoor moeten ze
arbeid verrichten en wel zwaar en vervelend werk: steenkloppen en
touwpluizen, opdat ze hoe eerder hoe liever weer vertrekken en ergens
anders hun heil zoeken.

Juist door dat nachtverblijf verschaffen onttrekt men de laag gezonken
individuen aan de maatschappij, waarin ze zoo moeilijk konden leven, en
gebeurt \'t natuurlijk zoo Ucht dat een deel, oud of gebrekkig geworden,
blijft vertoeven in de inrichting, wanneer ze niet meer kunnen werken;
op straat zetten gaat toch ook niet en zoo komt per slot van rekening
het meerendeel der opgenomenen na verloop van tijd van de afdeeling,
waarin gewerkt wordt, in dat deel van het gesticht waarin niet gewerkt
wordt.

\'t Gevolg is natuurlijk, dat de bijgebouwen (oudemannen- en vrouwen-
huis, ziekenhuis, idiotengesticht, krankzinnigengesticht etc.), hoe langer
hoe grooter moeten worden, terwijl van het eigenlijke werkhuis niet veel
meer overblijft dan de naam en de ondergeschikte afdeeling waarin gearbeid
wordt.

-ocr page 21-

HOOFDSTUK I.
Het Engelsche werkhuis-stelsel.

Bronnen: Dr. P. F. Aschrott. Das englische Armenwesen. 1886.

Twenty-second annual Report of the Local Govern-
ment Board, 1892/93 (blue book).

T. W. Fowle. The Poor Law, 1890.

G. Hintzen. Armenwetgeving. — Economist, 1889, bl. 129.

Mr. Aug. Philips. De Engelsche Armenwetten naar
inhoud en werking geschetst. 1851.

W. G. Lumley. The general orders of the Poor Law
Commissioners now in force. 1847.

An Act for the Amendment and better Administration
of the Laws relating to the Poor in England and
Wales, 14 Aug. 1834.

Twenty-fourth annual Report of the London Charity
Organisation Society, 1893.

Mr. N. G. Pierson. Armverzorging. — Gids, 1872.

Rudolf Gneist. Das Englische Verwaltungsrecht der
Gegenwart in Vergleichung mit den Deutschen Ver-
waltungs-Systemen. Berlin 1884.

Engeland is de eenige staat, die zonder juridisch een recht op onder-
stand te erkennen, een systeem heeft doorgevoerd, waaraan het principe
ten grondslag ligt, dat een behoeftige, die tot werken in staat is, levens-
onderhoud tegen arbeid kan vinden in het „workhouse".

Laten we zien tot welke resultaten dit systeem geleid heeft.

Tot juist begrip is een korte geschiedenis van het armwezen en uiteen-
zetting van den tegenwoordigen toestand noodzakelijk.

AFDEELING I.

Vóórdat de groote hervorming in het Engelsche armwezen in 1834 tot
stand komt, moeten we 3 periodes onderscheiden.

De eerste periode loopt tot den dood van Elisabeth in 1603 of liever
tot de wet van 1601: „the famous Act, which definitely established poor
relief in England",

-ocr page 22-

De tweede periode loopt tot de troonsbestijging van George III in 1760.

De derde periode tot de groote hervormingswet van 1834..

EERSTE PERIODE.

De eerste stappen, die de staat op het gebied van het armwezen gedaan
heeft, waren niet veel meer dan maatregelen ter beveiliging van de
gemeenschap tegen rondtrekkende bedelaars.

Reeds in 1388 verbood een wet van Richard II het rondzwerven van
bedelaars, die
tot werken in staat waren en bedreigde strenge straffen
tegen overtreding. Latere wetten op dezen weg voortgaande, verdeelden
die straffen als volgt: bij eerste overtreding:
geeselen; bij tweede over-
treding:
oor en afsnyden; bij derde overtreding: hangen. Voorwaar geen
halve maatregelen. Ieder behoeftige moest blijven op de plaats, waar hij
na afkondiging der wet zich bevond; kon hij daar niet geholpen worden,
dan was opzending naar zijn geboorteplaats geoorloofd (oorsprong van
het begrip: domicilie van onderstand). Ook den vrijen werkman werd
belet naar de groote steden te trekken, omdat het platteland hierdoor zijn
arbeiders zou missen. Toen men deze wet wilde ontduiken, door knapen
en kinderen reeds op jeugdigen leeftijd naar de steden te zenden, bedreigde
de wet van Hendrik IV in 1405 zelfs hiertegen strenge straffen, omdat
daardoor ontstond „so great scarcity of labourers and other servants of
husbandry, that the gentlemen and other people of the realm be greatly
impoverished"

Geen menschlievend doel werd hiermede beoogd, maar eenvoudig be-
scherming van het recht van den landheer, om den werkman voor zich
te laten werken. Hendrik VIII maakte strenge bepalingen tegen bedelaars,
wier groot aantal eerst in \'t oog viel na de opheffing der bedeelende
kloosters en de toeëigening hunner rijke bezittingen, en straft alweder
hen, die voor de derde maal bedelen met de doodstraf Onder hem komt
een merkwaardige wet in 1536 tot stand, waarbij voor \'t eerst de onder-
scheiding wordt gemaakt tusschen: „poor impotent, sick, and diseased
people, not being able to work, who may be provided for, holpen and
relieved," en „such as be lusty, who, having their limbs strong enough
to labour, may be daily kept in continual labour, whereby every one of
them may get their own living with their own hands," en waarbij aan
iedere gemeente de verplichting wordt opgelegd, voor het onderhoud harer
armen te zorgen, door aan hen, die niet werken kunnen, bedeeling te
geven en aan de gezonde behoeftigen arbeid. Onder Eduard VI (f 1553)
werd die wet herroepen, zoodat de regels niet het gewenschte gevolg
hadden; toch was \'t principe eenmaal uitgesproken en dit deed zijn

Fowle, bl. 56.

-ocr page 23-

werking gevoelen, ofschoon nu eens in deze dan in gene richting maat-
regelen werden genomen. Zoo werd in 1551 vastgesteld, dat overal in de
kerken aalmoezen zouden opgehaald worden voor de „impotent, feeble,
and lame,
who are poor in very deed" en bij een latere wet werd bepaald,
dat bij weigering van bijdragen in geld, de bisschop, die de hoofdleiding
van de inzameling had, den weigerachtige voor den rechter kon roepen,
waarna hem dan werd bevolen een zekere som, naar het oordeel des
rechters, te offeren.

Doch eerst onder de regeering van Elisabeth begon men ernstige
pogingen in \'t werk te stellen, om de „Poor in very deed" te helpen en
werden er armhuizen en verbeterhuizen opgericht en opzieners aangesteld
onder den naam van „collectors, overseers, governors, censors" en „wardens,"
tot ondersteuning der behoeftigen, zoodat de wet van 1601 meer sancti-
oneering en aanvulling was van bestaande instellingen, dan wel een
geheel nieuwe regeling.

TWEEDE PERIODE.

De wet van 1601, de grondslag van de Engelsche armen wetgeving
„the foundation and text-book of English Poor Law" is, zegt Fowle,
merkwaardig zoowel om \'t geen er in gezegd wordt, als om \'t geen er
niet in genoemd wordt. De wet daalde niet af tot bijzonderheden van
den onderstand zelf, maar regelde de inrichting van het armbestuur en
gaf voorschriften over de vaststelling der belasting, het beslissen van
geschillen en de aanwijzing der plaats waar een behoeftige tot vragen
van onderstand .gerechtigd was. Iedere gemeente was verplicht haar eigen
armen te onderhouden en ieder ingezetene moest naar evenredigheid
bijdragen.

Het armbestuur in iedere gemeente zou bestaan uit de kerkvoogden
(Vestries) en 2 of meer armopzichters (Overseers), de laatsten gekozen door
de vrederechters (Justices of the Peace); (later heeft men den ingezetenen
ook rechtstreekschen invloed toegekend, door hen de bevoegdheid te ver-
leenen, een Commissie van 5—20 leden te benoemen, die tezamen met
\'t armbestuur beraadslagen zouden); aan dit bestuur was opgedragen
uitvoering te geven aan de wet en op drieërlei wijze hulp te verleenen
aan behoeftigen:

i®. kinderen van behoeftigen een vak te laten leeren;

2®. behoeftigen, die werken kunnen, arbeid te geven;

3". oude, gebrekkige en zwakke behoeftigen, die niet werken kunnen,
te ondersteunen.

Verder bepaalde de wet dat de omslag in de belasting hiervoor aan
de ingezetenen opgelegd, zou worden opgemaakt door de armopzichters
en vastgesteld door den rechter, die tevens de klachten onderzoeken en

A

-ocr page 24-

daarover uitspraak doen 20u, Was de belastingdruk in een gemeente veel
zwaarder dan in een andere, dan werd dit verrekend tusschen de ver-
schillende gemeenten van éenzelfde graafschap.

Het domicilie van onderstand was de gemeente waar iemand woonde,
doch een nieuw aangekomene kon door den vrederechter op klachten van
den Overseer binnen de 40 dagen na zijn nederzetting teruggestuurd
worden naar de plaats van herkomst, tenzij hij zekerheid kon geven niet
armlastig te zullen worden. De 40 dagen begonnen pas te loopen van
het oogenblik af, dat iemand van zijn vestiging aan den Overseer had
kennis gegeven. De bedoeling hiervan was natuurlijk alléén, den behoef-
tige het heen en weer trekken te beletten, doch in werkelijkheid werd
de nijvere arbeider ook aan éen plaats gebonden, en verstoken van de
gelegenheid om elders werk te zoeken, door de kans die bestond, dat
hij, onmachtig zulk eene zekerheid te geven, teruggestuurd zou worden.

Hoewel het beginsel, dat aan de valiede armen geen bedeeling maar
arbeid zou worden gegeven, was uitgesproken, was er niet aangegeven
op welke wijze dit geschieden moest, dit was overgelaten aan het eigen
inzicht van iedere gemeente.

Toch vond de meening, om de behoeftigen voornamelijk in gestichten,
zooals werkhuizen, werkscholen en armhuizen op te nemen, meer en meer
ingang, en geeft o, a, John Locke in 1696 aan het oprichten van werk-
scholen, en wordt reeds in 1697 op initiatief van Mr. John Carcy bij
parlements-akte het eerste werkhuis te Bristol gebouwd, dat de beste
resultaten opleverde.

Een algemeene bepaling over en het mogelijk maken van een algemeen
in-door-relief-systeem (opnemen der behoeftigen in gestichten) vinden we
eerst in de wet van George I van 1723, waarin werd bepaald, dat iedere
gemeente gestichten kon oprichten, om de behoeftigen op te nemen en
dat „no poor who refused to be lodged and kept in such houses should
be entitled to ask or receive parochial relief." In de eerste jaren schijnt
dit systeem streng volgehouden te zijn en tot bezuiniging geleid te heb-
ben, want terwijl in 1698, 819000 pd. st. was uitgegeven, bedroeg dat in
1750 slechts 619.000 pd. st, niettegenstaande de aanwas van bevolking.
Later verflauwde die ijver en stegen de kosten weer enorm.

derde periode.

De wet van werd geheel ontzenuwd door de Gilbert\'s-act van 1782,

die den toestand verergerde in plaats van verbeterde. Die wet bepaalde,
dat in het werkhuis zouden worden opgenomen alleen ouden, gebrekkigen
en kinderen (zooals in onze armhuizen), terwijl het armbestuur moest
trachten voor de gezonde behoeftigen arbeid buiten het werkhuis te vinden.
Bij weigering om het opgelegde werk te verrichten, werd straf toegepast.

-ocr page 25-

In deze periode komt ook de wet voor van 1795 (derogeerende aan die
van 1601) bepalende dat niemand uit een gemeente mocht worden verwijderd
en opgestuurd naar zijn domicilie van onderstand, dan nadat hij werkelijk
armlastig was geworden en dan nog alleen op machtiging des rechters;
als armlastig werden altijd beschouwd: vagebonden, dieven, beruchte
personen en ongehuwde zwangere vrouwen.

(Merkwaardig zijn in deze periode de wetten van 1809 en 1810, waar-
door natuurlijke kinderen gebracht werden ten laste van den vader, terwijl
het vaderschap werd bewezen door den enkelen eed van de ongehuwde
moeder, een bepaling, die zeer verderfelijk en immoreel schijnt gewerkt
te hebben).

In deze laatste periode is men met rassche schreden achteruitgegaan.
In \'t laatste der vorige periode was men een goed systeem begonnen, door
namelijk in-door relief tot regel te maken, als gevolg van de wet van
1723; maar toen nu door verflauwden ijver van hen, die de wet moes-
ten toepassen, de kosten vermeerderden, werd het beginsel, dat strenger
moest vastgehouden worden, geheel losgelaten na de Gilbert\'s act. Na
de toepassing van het in-door-relief-systeem waren de uitgaven, zooals we
reeds zagen, in 1750 gedaald tot 619.000 pd. st. doch nu stegen de uit-
gaven schrikbarend. Ze bedroegen in 1785, 1.912.000 pd. st. en stegen
in het jaar 1817 tot 7,870.000 pd. st.

Enquête en rapport van 1834.

In 1817 was reeds een onderzoek ingesteld naar den toestand van het
armwezen, waarvan het gevolg was een wet, die in eenige deelen van
het bestuur verbetering bracht; die wet was echter niet voldoende en
zoo was de verbetering ook slechts van gebrekkigen aard. De toestand
werd hoe langer hoe ondragelijker.

Eindelijk werd door de regeering een commissie van enquête benoemd
in 1832 om de werking der armenwetten nauwkeurig te onderzoeken en
aan te geven welke verbeteringen er moesten tot stand komen.

Deze commissie bracht in 1834 een merkwaardig verslag uit. „Report
from his Majesty\'s commissioners for inquiring into the administration
and practical operation of the Poor-Laws" dat de donkerste voorstel-
ling, die men van den toestand kon hebben, nog overtrof

Groot was vooreerst de ongeschiktheid der armopzichters, die ieder
jaar aftraden en door anderen vervangen werden, zoodat zij nooit goed
op de hoogte van den toestand konden komen. Groot was vervolgens de
decentralisatie, het gebrek aan samenwerking. Het geheele corps ambte-
naren, waaraan de toepassing der wet was toevertrouwd, bestond uit

\') Hiertoe behooren 00k de Extracts from tlie information received by his Majesty\'s com-
missioners as to the administration and practical operation of the Poor-Laws, London. 1837,

-ocr page 26-

lO »

meer dan 2000 vrederechters (Magistrates, Justices), uit 15000 armopzich-
ters (Overseers) en 15000 kerkvoogden (Vestries), die allen onafhankelijk
en ongecontroleerd, naar ieders eigen inzicht handelden.

In de plaatsen, waar na 18ig een hulp-opzichter was aangesteld, werd
alles aan dien persoon overgelaten en \'t gunstigst scheen de toestand nog
daar waar zulk een bezoldigd ambtenaar aanwezig was.

Een meewerkende armen-commissie uit de burgerij van 5 — 20 leden
was bijna nergens ingesteld, doch werkte daar waar zij aanwezig was, goed.
De werkhuizen waren bevolkt met zwakken, ouden of tot arbeid onge-
schikten en in de steden met ongebonden gepeupel, dieven en lichtekooien.

De arbeid, die er verricht werd beteekende niets. Het leventje was er
veel te gemakkelijk en het voedsel veel te goed ; het waren kweekscholen
geworden van luiheid, onmatigheid en zedeloosheid. Op zeer enkele
plaatsen was het bij uitzondering anders en trof men flinke bepalingen
aan ; daar golden in het werkhuis: strenge tucht — scheiding der sek-
sen — reinheid — verbod van alcohol en tabak, daar werd geen onder-
stand verleend aan valiede armen dan tegen arbeid en opneming in de
inrichting. Op die plaatsen was dan ook een geheel ander resultaat te consta-
teeren, het aantal bedeelden was verminderd, de arbeidzaamheid toegenomen.

Verder kwam aan het licht, dat de opgenomenen in de werkhuizen
beter gevoed werden dan vrije werklieden, maar dat gevangenen nog
méér voedsel ontvingen.

De vrije werklieden gebruikten ongeveer 122 oneen vaste spijzen in de
week; de armen in het werkhuis 151 oneen; de soldaten 178 oneen; de
gevangenen in gebouwen voor kleine misdrijven 203 oneen en in gebouwen
voor zware misdrijven 23g.

Behalve dat men valiede behoeftigen in het werkhuis onderstand aan-
bood, kwam het ook wel voor, dat hen kleine perceelen tegen geringe
pacht in huur werden gegeven en dit had in den regel zoowel zedelijk als
stoffelijk allergunstigst gewerkt. De valiede armen zeiven gaven echter
verreweg de voorkeur aan de alom in zwang zijnde uitdeelingen, die
deels in natura meerendeels in geld verstrekt, juist de kosten voor arm-
wezen zoo hoog hadden opgevoerd.

Deze onderstand aan armen had volgens \'t gemeld rapport zich op 6
verschillende manieren voorgedaan.

1°. Onderstand in natura. Meestal in den vorm van het betalen van
huishuur voor de behoeftigen of het uitdeelen van kaarten, waarop zij
kleeren of huisraad konden bekomen in bepaald aangewezen winkels, bij
voorkeur in die welke gedreven werden door kerkvoogden of armopzichters.

2°. Onderstand in geld, zonder dat er eenige arbeid voor verricht
werd, en dat op de volgende wijze plaats had: óf 2 ä 3 shillings in
de week werden eenvoudig aan de behoeftigen uitgedeeld waarmee ze
konden doen wat ze wilden; óf een meerdere bedeeling werd gegeven.

-ocr page 27-

11

doch dan moesten ze een geheelen dag op een bepaalde plaats aanwezig
zijn en „present" antwoorden, op het meermalen per dag afroepen van
hun namen. Voor die plaats werd in een zeker dorp bij Oxford een
zandgroeve gebruikt, genaamd „the Pound", en zoo vinden we o.a. in de
registers aangeteekend „ W. Wheeler standing in the Pound six days:
8 shillings."

3°. De „Allowance" (eigenlijk iedere toelage) bestond hierin, dat de
behoeftige een toeslag kreeg op zijn te geringe verdiensten in de vrije
nijverheid, tot een zóódanig bedrag dat zijn inkomen voldoende was om
alleen of met zijn gezin van te leven. Dat werd berekend naar een
maatstaf door de „Justice" opgemaakt. Hoe minder verdiensten en hoe
meer kinderen, hoe grooter de toeslag.

Dit verderfelijke stelsel deed natuurlijk de loonen dalen en zoo kwam
de „allowance" per slot van rekening terecht in den zak van den werkgever.
In sommige streken was dit stelsel zóo geliefd dat de helft der bevolking
een toelage noodig had. Dat de „allowance" verhoogd werd met iedere
geboorte werkte, zooals ligt te begrijpen was, maar al te gunstig op de
uitbreiding van het proletariaat, ja \'t gebeurde zelfs dat vóór de geboorte
aan den Vestryman kennis werd gegeven, dat een verhooging noodig
was, want dat er binnenkort een kleine wereldburger verwacht werd.

4°. Het „Roundsman, billet of ticket-system." De „Parish" (zoo iets als
onze gemeente) gaat een contract aan met landbouwers en poorters
waarbij deze, tegen een geringen prijs, als \'t ware een troep behoef-
tigen koopen van de gemeente, en hen allerlei werk laten verrichten,
terwijl het loon betaald wordt door de Parish. De behoeftige krijgt
hierbij een kaart, waarop staat bij wien hij moet werken, hoelang hij er
blijven moet en welk loon hem uitbetaald zal worden.

5°. „Parish Employment". De gemeente gaf loon aan den behoeftige
maar eischte daarvoor ook arbeid óf op de wegen óf ook in het werk-
huis. Dat was de eenige methode, die den toets der critiek zou kunnen
doorstaan, ware \'t niet dat het loon weer betaald werd niet naar verdienste,
maar naar \'t geen een mensch werd gerekend noodig te hebben. En zoo
werd er slecht en lui gewerkt; de armen zorgden er wel voor dat iedere
nieuweling, in wien soms nog eenige werklust zat, gauw op de hoogte
gebracht werd, dat \'t loon toch werd uitbetaald of er gewerkt werd
of niet.

6°. „The Labour Rate System". Hierbij werden de armen als \'t ware
ingekwartierd. De belastingschuldige kreeg, in plaats van zijn armbe-
lasting te betalen naar de hoegrootheid van zijn bezit, een troep armen
te onderhouden en kon die zulk werk laten verrichten als hij verkoos.

De druk der armbelasting werd hoe langer hoe grooter en niet
alleen dat de kapitalisten hierover klaagden, maar menig nijvere hand-
werksman, die met noeste vlijt nog even het hoofd fier boven water kon

-ocr page 28-

12

houden, werd geplaagd door telkens te moeten offeren voor den niets-
doener, die in zijn luiheid een vrij goed bestaan had en spotte met energie
en werklust; en menigeen, zoo\'n overmatige inspanning moede, werd
liever als behoeftige bedeeld dan langer te zwoegen zonder eenig succes.

Was \'t wonder, dat de bevolking morde dat de uitgaven bij den dag
stegen, terwijl de armoede hand over hand toenam?

Was \'t wonder, dat de commissie van onderzoek nadat ze met alles
bekend geworden was, walgde van zooveel ongezonde hulp, zooveel
ziekelijke philanthropie ? Aldus is de aanhef van haar rapport. (Fowle bl. 76).

„It is now our painful duty to report that the fund which the 43d of
„Elizabeth (wet v. 1601) directed to be employed in setting to work
„children and persons capable of labour, but using no daily trade, and
„in the necessary relief of the potent,
is applied to purposes opposed to
,,the letter, and still more to the spirit, of that law, and destructive to
,,the jfiorals of that most numerous class, and to the welfare of all"

Neen \'t kan ons niet verwonderen dat de enquête-commissie, na het
geheele vermolmde samenstel van armenzorg onderzocht te hebben, een
streng afkeurend oordeel uitsprak over \'t geheel. En de enkele plaatsen
waar het werkhuis-stelsel met kracht was gehandhaafd en ook gunstige
resultaten verkreg\'en waren, dienden als van zelf tot richtsnoer voor de
commissie, bij het zoeken naar verbeteringen. Het doet ons goed wanneer
we lezen hoe tegen iedere ontdekte fout een remedie wordt aangegeven,
hoe tegenover de sentimenteele bedeeling het strenge werkhuis-stelsel
weer wordt aanbevolen en tegenover de al te groote onafhankelijkheid
der verschillende ambtenaren een algeheele centralisatie.

AFDEELING II.

DE HERVORMING IN HET ARMWEZEN NA 1834.

Wet van 14 Augustus 1834 (anno quarto et quinto Gulielmi IV Regis)
an Act for the Amendment and better Administration of the Laws
relating to the Poor in England and Wales, (no artt.)

Het beginsel van de wet van Elisabeth van 1601, om de benoodigde
gelden te vinden, door het heffen van een speciale armbelasting, bleef
ongeschonden. Wat de hulp aan behoeftigen betrof, hierin wilde men
weer terugkeeren tot het goede systeem, zooals dat vóór de Gilbert\'s act
gold: geen bedeeling geven aan valiede behoeftigen, maar hen onderstand
aanbieden in het „workhouse" onder niet aangename voorwaarden (hard
werken, strenge tucht), opdat de opgenomene terug verlangt naar de vrije
samenleving. Aan dit principe zou, streng de hand gehouden worden,

-ocr page 29-

13

men had duideUjk gezien dat het onmogehjk was, wat de Gilbert\'s act wilde,
om de gemeente de verplichting te stellen, buiten het werkhuis voor valiede
armen voldoende werk te vinden, men had ondervonden hoe dit aanleiding
had gegeven tot bedeeling onder allerlei vormen. Verder moest een einde
gemaakt worden aan het eigenmachtig handelen van iederen arm-beambte.

De hoofdtrekken der hervorming na 1834 waren alzoo:

ICentralisatie.

2°. Geen bedeeling buiten \'t werkhuis aan valiede behoeftigen (no relief
to able-bodied out-door paupers.)

Laten we zien in hoeverre de nieuwe wet deze twee grondbeginselen
in toepassing heeft weten te brengen.
1°. Centralisatie.

a. het hoofdbestuur.

Tegenover de vroegere al te groote vrijheid der onderdeden, zien we
nu optreden een georganiseerd staatsarmbestuur met sterke centralisatie.
Aan \'t hoofd van \'t geheele armbestuur staan van 1834—1847 drie com-
missarissen, belast met de uitvoering van de w\'et van 1834, ze worden
benoemd en ontslagen door den vorst. Hun titel is „The Poor Law
Commissioners for England and Wales." Zij brengen jaarlijks een verslag
uit aan den Min. v. B. Zaken: annual report of the Poor Law Commis-
sioners. Merkwaardig is o.a. het verslag van 1839, waarin op nog sterker
centralisatie wordt aangedrongen. Onder dit bestuur kwam de Out-door
ReHef Prohibitory Order van 21 Dec. 1844 tot stand, waarin streng wordt
verboden aan „able-bodied" behoeftigen andere ondersteuning te geven
dan
in het werkhuis. Vóór hun aftreden in 1847 hebben zij hun 13 jaren
lange ondervinding belichaamd in een General Order Consolidated van
24 Juli 1847, die doeltreffende voorschriften geeft op \'t gebied van
armenzorg en zelfs nu nog naast de wet van 1834 de hoofdbeginselen
van het Engelsche armwezen bevat.

In 1847 werd het centrale bestuur herdoopt met den naam van „Poor
Law Board." De president wordt benoemd door de kroon en vervangt
als \'t ware de 3 vroegere commissioners; hij en éen van zijn secretarissen
zullen tevens zitting hebben in het parlement. Behalve deze hebben, zegt
Aschrott, ex-officio zitting in de „Poor Law Board" 4 ministers: n.1. de
Voorzitter v. d. Staatsraad (President of the council), de Zegelbewaarder
(Lord Privy Seal), de \'Min. van Binn. Zaken (Her Majesty\'s Principal
Secretary of State for the Home-Department) en de Min. van Financiën
(Chancellor of the Exchequer). De verslagen na 1847 worden „Report of
the Poor Law Board" genoemd en geschieden rechtstreeks aan het Par-
lement. De P. L. B. benoemt behalve het bureaupersoneel, nog inspec-
teuren, om door middel van hen op de hoogte te komen van de werking
der wet. Onder dit bestuur kwam de „Out-door Regulation Order" tot
stand, 14 Dec. 1852.

-ocr page 30-

14

In 1871 kreeg dit opperbestuur eindelijk den naam van „Local Go-
vernment Board" en behield dien naam tot op dezen dag; het is als
\'t ware een tweede Ministerie van Binnenlandsche Zaken, dat behalve op
armwezen ook toezicht houdt op de openbare gezondheid, gebouwen,
wegen, enz.

Aschrott noemt behalve den president, die door de Koningin benoem-d
wordt de volgende ex-officio medeleden: den President van den Staatsraad
(Lord President of the Privy Council), de gezamenlijke Staats-S eer etarissen
(Principal Secretaries of State), den Zegelbewaarder (Lord Privy Seal) en den
Minister van Financiën (Chancellor of the Exchequer). De medewerking
van de ex-officio leden is slechts formeel. Der Präsident mit seinen Sekretären
führt unter alleinigen Verantwortlichkeit die ganze laufende Verwaltung, zegt
Aschott. De L. G. B. maakt geldige verordeningen in zake armenzorg voor
Engeland en Wales, welke verordeningen onderteekend moeten zijn door
den pres. óf een der ex-officio medeleden en een secretaris, in werkelijkheid
altijd door den pres. en een secretaris.

De L. G. B. kan alle armenzorg-ambtenaren aangesteld door de plaat-
selijke overheid ontslaan, de plaatselijke overheid mag niet ontslaan dan
met toestemming van de L. G. B.

De president geniet een jaarlijksch inkomen van 2000 pd. st, ieder der
2 secretarissen 1500 pd. st.

De president en éen der secretarissen, die Parliamentary Secretary
genoemd wordt, treden gelijk met het ministerie af en hebben zitting in
het parlement. De andere secretaris blijft voortdurend aan (Permanent
Secretary). Behalve een rechtsgeleerd adviseur (Legal Adviser) en 4 hulp-
secretarissen (Assistant Secretaries) met een traktement van 950— 1100 pd. st.,
staan nog ter beschikking van de L. G. B. 28 Inspectors en 37 Auditors.

De 28 Inspectors worden de ,,eyes and ears of the Board" genoemd;
ze zijn als \'t ware de voelhorens van de L. G. B. en worden als volgt
verdeeld: 18 General Inspectors, 4 Assistant General Inspectors, 4 In-
spectors of Workhouse-schools (armenscholen), i Inspector of Audits
(voor rek. en verantw.) en i Inspector for Local Loans (pi. leeningen);
hun inkomen bedraagt 500—1000 pd. st. \'sjaars.

Het getal der inspecteuren was oorspronkelijk 12; n.1. éen Inspector
of Audits en 11 verspreid over de 11 inspectie-afdeelingen, waarin Enge-
land en Wales verdeeld was. Het getal inspectie-afdeelingen is nog geble-
ven op II met voor ieder minstens 1 inspecteur, sommige districten 2,
terwijl voor de afdeeling gevormd door de Metropolis 3 inspecteuren
werkzaam zijn. Deze General Inspectors vertegenwoordigen in hun district
als \'t ware de L. G. B., en geven raad aan de plaatselijke armen-
commissiën in hun district in gevallen van twijfel, waartoe ze door meer-

\') The Metropolis contains all the county of London, except the hamlet of Penge.

-ocr page 31-

15

dere ondervinding in staat zijn (blue book 92/93: 14 zulke rapporten). In
ieder district hebben de General Inspectors gemiddeld 59 van zulke
armen-comm. (Board of Guardians) onder hun toezicht. Verder hebben ze
zitting in de genoemde plaatsel. armbest. met adviseerende stem en zijn
zelfs verplicht minstens 2 maal per jaar zulke zittingen in ieder der 59
afdeelingen van hun district bij te wonen.

De 37 Auditors zijn ambtenaren, die de boeken en rekeningen der
armbesturen moeten nazien en hiervan verslag uitbrengen aan de L. G. B.;
vóór 1834 was deze gewichtige taak opgedragen aan de vrederechters, die
echter zelden of nooit in dezen hun plicht schijnen vervuld te hebben.
Het traktement dezer ambtenaren loopt van 600 pd. — 1000 pd. \'sjaars,
welke laatste som is toegekend aan den Auditor van de Metropolis.

b. het plaatselijk hestuur.

We hebben gezien dat Engeland en Wales verdeeld waren in elf dis-
tricten. met ieder minstens éen inspecteur. In ieder district hebben de
inspecteurs gemiddeld bijna 59 armen-commissies onder hun toezicht. Deze
plaatselijke commissies nu worden „Board of Guardians" genoemd, een
armbestuur, dat aan \'t hoofd staat óf van een „Union" óf van een enkel
kerspel. Een kerspel of parochie, in Engeland „Parish" genoemd, is iets
als onze „gemeente".

De Parishes zijn na 1834 meestal vereenigd tot Unions (deze bijeen-
voeging van Parishes tot Unions was reeds in 1723 begonnen) met het
doel ze onder éen armbestuur te brengen, éen gemeenschappelijk werkhuis
te geven en den belastingdruk meer gelijkelijk te verdeelen.

Enkele Parishes zijn on vereenigd gebleven en hebben ieder een eigen
Board of Guardians.

Op I Jan. 1893 waren er in geheel Engeland en Wales 648 B. of G.
als besturen van 648 Unions en Parishes, gezamenlijk bestaande uit
±15000 Parishes. Deze 648 Unions of Parishes, die over de elf districten
verdeeld, het genoemde gemiddelde getal van bijna 59 per district uit-
maken, zijn echter niet gelijk verdeeld; het district, dat gevormd wordt
door de IMetropolis (ongeveer Londen) bevat slechts 30 Unions terwijl het
district South-Eastern het maximum bereikt van 98 Unions.

Het aantal Guardians (armvoogden) wordt vastgesteld door de L. G. B,;
zij worden gekozen door de belastingschuldigen (rate payers). Wanneer
Parishes bijeengevoegd zijn tot een LTnion, moet iedere Parish minstens door
éen Guardian in de Board of Guardians vertegenwoordigd zijn (de Parish
wordt vertegenwoordigd door meerdere Guardians wanneer zij meer dan
20.000 inwoners telt). De vrederechter in een Parish is altijd ex-oIEcio lid
van de B. of G. In \'t geheel waren in Engeland en Wales in 1883 aan-
wezig 20687 gekozen Guardians en 7412 ex-officio.

De Parishes die tot éen Union vereenigd zijn hebben dus een gemeen-
schappelijk bestuur in de Board of Guardians.

-ocr page 32-

i6

Aan dit plaatselijk armbestuur is sedert de wet van 1834 de geheele
regeling in hun afdeeling opgedragen en zij oefenen er alle macht uit.
Het rapport van 1846 geeft een beschrijving van hun macht in een paar
zinnetjes die wij hieronder laten volgen (Fowle bl. 112):

„When the B. of G. is once in operation its powers are very extensive:
„its dispenses all relief, appoints all paid offices, and administers all other Poor
„Law business in the Union, subject only to the general superintendence
„of the commissioners (nu L. G. B.) and to the regulations issued by them.

„The B. of G. forms an important and highly respectable representative
„body, being elected by the most numerous constituency known to the
Law."

Of \'t in de praktijk ook zoo is?

Gneist die \'t Eng. armwezen grondig heeft onderzocht laat er zich
aldus over uit:

„Die Beschlusznahme über die Unterstützungsgesuche steht zwar formell
„den B. of G. zu, aber. . . von alle Seiten umgeben, dirigirt und control-
„lirt durch den Staatsinspector, den Rechnungsrevisor und die von den
„letzteren abhängigen besoldeten Beambten."

En iets verder: „Alle Grundsätze des Verfahrens, alle Vorbedingungen
„der Entscheidung liegen so vollständig in dem geschlossenen System der
„besoldeten Armenbeambten, dass die Einschiebung eines decretirenden
„board „nicht viel mehr als eine
formelle Sanction der Beamtenthätigkeit
„darstellt.""

Ieder B. of G. heeft minstens éen secretaris, „Clerk", en dikwijls nog
een „Assistant-Clerk." In 1892 waren van de . 648 B. of G., 664 Clerks en
244 Assistant-Clerks. Dit ambt heeft na verloop van tijd zulk een gewicht
gekregen, als waarschijnlijk niet de bedoeling geweest zal zijn; de Clerk
is in werkelijkheid de alles regelende persoon geworden. Alle stukken
gaan door zijn handen, hij voert de correspondentie, houdt alle boeken
bij (General Ledger; Relief Order Book; Order Cheque Book; Pauper
Classification Book) en zendt ieder half jaar „Statistical and Financial
Statements" aan de L. G. B. in.

Hij is rechtsgeleerd adviseur van de Board, vertegenwoordigt haar voor
\'t gerecht en leidt, wanneer nieuwe Guardians gekozen moeten worden, de
verkiezingen.

Gneist zegt van hem: „Unter dem bescheidenen Namen eines Secretärs
„ist der Clerk of the Union der eigentliche Kreisarmenif2r^^/t?r."

Het onderzoek naar en de uitdeeling aan armen is opgedragen aan
bezoldigde armbezoekers (Relieving Officers).

Alweer Gneist: „Alle mühevollen Functionen der örtUchen Verwaltung,
werden durch die
besoldeten Unterbeamten des Armenverbandes versehen;

Rudolf Gneist. Zweiter Band, bl. 902.

-ocr page 33-

17

„sogar die Untersuchung des persönhchen Bedürftigkeit wird durch
„besoldete
Relieving Officers nach einem Buchhalterschema besorgt."

Voor deze armbezoekers neemt men meestal, zooals Aschrott beweert,
gewezen mindere militairen en dergelijke menschen, die lezen, schrijven
en rekenen kunnen en tevens iets op de hoogte zijn van de levenswijze
van den behoeftigen stand. Bij alle verzoeken om ondersteuning wordt
door hen onderzocht, waaraan \'t meeste behoefte is, hoe groote ellende
er heerscht, welke werkkrachten nog aanwezig zijn en dergelijke zaken,
waarvoor veel menschenkennis en practisch verstand noodig zijn. Bij
dringende noodzakelijkheid kan de Relieving Officer óf bevel geven tot
opneming in een werkhuis óf onderstand verstrekken in natura, in geen
geval in geld.

Hij woont alle vergaderingen van de Board of Guardians bij en brengt
rapport uit over de ondersteuning, die hij reeds gegeven heeft, over het
al of niet wenschelijke van in-door of out-door relief, terwijl hij tevens
moet opgeven of er nog bloedverwanten bestaan, die tot ondersteuning
verplicht zijn.

Beslist de Board of Guardians, dat out-door relief zal gegeven worden
(dit is onderstand
niet in het werkhuis), dan wordt de Relieving Officer
met uitdeelen en verder bezoeken van deze behoeftigen belast, waarover
hij weer rapport uitbrengt aan de Board.

De functie van armbezoeker is dus een der gewichtige betrekkingen, van
welker al of niet juiste en verstandige waarneming voor ^ji de werking
der armenwet afhangt. De belooning, die hem wordt toegekend, bedraagt
jaarlijks 150 pd. st. opklimmende tot een maximum van 180 pd. \'s jaars.
In 1883 waren er 1540 Relieving Officers met 87 Assistant Relieving
Officers en in 1892, 1584 Relieving Officers en 118 Assistant R. O.

Onder iedere B. of G. staan ongeveer 2 of 3 Relieving Officers, het
grootste aantal is g, het kleinste i. Ieder Relieving Officer heeft voortdurend
ongeveer 200 gevallen in zijn out-door Relief List ingeschreven staan
ter onderzoeking.

Nu hebben we nog een ambt te bespreken, dat niet verward moet wor-
den met de betrekking van dienzelfden naam vóór de wet van 1834. Ik
bedoel den „Overseer". Vóór 1834 toen de B. of G. nog niet bestonden,
had men in iedere Parish een zelfstandig handelend armbestuur, bestaande
uit 2 of 4 Overseers (armopzichters), jaarlijks, door den vrederechter te
benoemen, en 2 of meestal i der Churchwardens of Vestries (kerkvoogden);
(terwijl de vrederechter het oppertoezicht hield, hoofdelijke omslagen
vaststelde, geschillen besliste en zelfs het geven van onderstand kon
bevelen). Dit zelfstandig handelend armbestuur in iedere Parish moest:

I®. de armbelasting innen van de ingezetenen der Parish.

2°, de uitdeelingen regelen.

3*^. alle maatregelen nemen ter uitvoering van de armenwet.

2

-ocr page 34-

De Overseers nä 1834 in iedere Parish aanwezig, zijn geheel ondergeschikt
geworden aan de Board of Guardians en hebben alleen nog de opdracht
de armbelasting der ingezetenen van de Parish te innen; hun functie is
dus nu het uitschrijven en heffen der „Poor Rate" (armbelasting). Hier-
van heeft echter de hoofdleiding een comité uit de B. of G. de „Union
Assessment Committee" en wat het innen en overdragen dier gelden
betreft, worden ze streng gecontroleerd door den „District Auditor".
Van hunne vroegere zelfstandigheid geen sprake meer. Het zijn onbe-
zoldigde ambtenaren; ieder, die er toe gekozen wordt is tot aanneming
verplicht; vele betrekkingen geven echter recht tot vrijstelling, hoewel
\'t aannemen geen bezwaar meer oplevert, daar het ambt alleen in naam,
niet inderdaad iets beteekent. Hun functiën worden meestal waargenomen
door bezoldigde „Assistant Overseers" en bezoldigde „Collectors of Poor
Rates", die als alle bezoldigde ambtenaren staan onder bevel van het
centrale bestuur.

In 1883 waren er 280 Assistant Overseers en i860 Collectors of Poor Rates.

In 1892 waren er 280 Assistant Overseers en 2021 Collectors of Poor Rates.

Het totale aantal van alle bezoldigde ambtenaren bedroeg in 1883:
20447 personen, tegen 28099 onbezoldigde Guardians.

Het totale aantal van alle bezoldigde ambtenaren bedroeg in 1892:
21763 personen.

Het volgende tabelletje geeft een overzicht van de toenemende kosten
aan zulk een bezoldigde ambtenaarswereld verbonden. Hier worden van
af 1862 naast elkaar geplaatst de bevolking van Engeland en Wales, de
totaal kosten van armwezen en het bedrag der salarissen alleen.

JAAR.

Bevolking.

Totaal kosten
armwezen in
ponden sterling.

Totaal kosten
armwezen per
hoofd der bevol-
king.

Salarissen in
ponden sterling.

Salarissen
per hoofd

der
bevolking.

sh. d.

sh. d.

1862...........

20,199,314

6,077,525

6—0V2

668,447

0—8

1872...........

22,788,594

8,007,403

7-0

871,402

0—9

1882...........

26,046, ii2

8,232,472

1,087,641

0-9%

1892...........

29,081,047

8,847,678

6—1

1,496,340

I—2\'/.

We hebben nu besproken den eersten hoofdtrek van de hervorming
na 1834 n.1. de centralisatie. We gaan nu over tot het bespreken van
het tweede principe:

2". Geen hedeeling luiten V werkhuis aan valiede behoeftigen.
Om te zien of het reorganisatieplan ook in dezen geslaagd is, zullen we
in de statistieken van het meer gemelde blue book van 1892/93 vooreerst

sh. = shilling = 60 cent; d. = denarius penny = 5 cent.

-ocr page 35-

19

onderzoeken of het in-door-rehef-systeem in \'t algemeen heeft gezegevierd
en of er thans minder bedeeld wordt, dan hulp in het werkhuis verleend.
Vervolgens zullen we nagaan of het totaal aantal ondersteunde armen
is verminderd en of het aantal out-door paupers is verminderd, om ten
slotte te zien hoeveel valiede behoeftigen nog steeds onder die out-door
paupers begrepen waren.

Vooreerst dus: Heeft het in-door-relief-systeem gezegevierd? Hoe staat
op \'t oogenblik in-door relief tot out-door relief?

Onder in-door relief verstaat men in \'t algemeen de ondersteuning in
daartoe ingerichte gebouwen.

Onder out-door relief de ondersteuning buiten die gestichten.

De behoeftigen zeiven (paupers) worden evenzoo onderverdeeld in:
in-door paupers en out-door paupers.

Op I Januari 1893 werden in Engeland en Wales van staatswege
ondersteund 206727 in-door paupers en 577013 out-door paupers,

Hoe, vragen we onszelf af, worden er nog steeds tweemaal meer out-
door paupers ondersteund dan in-door paupers, wordt er dan nog steeds
tweemaal meer bedeeld dan onderstand in het werkhuis verleend?

Hoe is dat te rijmen met \'t geen we lezen in het rapport van 1839?
(Fowle bl. 116).

„The fundamental principle with respect to legal relief is that the con-
„dition of the pauper ought to be, on the whole, less eligible than that
„of the independant labourer," waarop iets later volgt: „that all distribu-
„tion of relief in money or in goods, to be spent or consumed by the
„pauper in his own house, is inconsistent with the principle in question."

Is dat nu het resultaat van het streven der hervorming na 1834: het
in-door-relief-systeem streng door te voeren en out-door relief zooveel
mogelijk te beperken?

Laten we echter niet te snel zijn met onze gevolgtrekkingen.

I®. Dient opgemerkt te worden dat out-relief volstrekt niet hetzelfde
wil zeggen als bedeeling, maar dat daaronder ook b.v. vallen sommige
medische hulp en het uitbesteden en opvoeden van kinderen, zoodat \'t niet
altijd te beschouwen is als iets nadeeligs. Vervolgens dat out-relief niet
willekeurig kan worden ingekrompen maar in sommige gevallen gewenscht
blijft, zoo
o. a. voor vrouwen van soldaten en mariniers, die voor \'t vader-
land strijden, voor vrouwen, wier echtgenooten in gevangenschap verkeeren,
voor weduwen, zoo bij ziekten en dringende noodzakelijkheid, in welke geval-
len opneming in het werkhuis van geen nut kan zijn. Ook bedenke men dat de
bedeeling dikwijls zeer gering kan zijn zoodat, hoewel het totaal aantal out-
door paupers een hoog cijfer aanwijst, toch de totaal uitgaven voor out-relief
in verhouding gering zijn (zie de afnemende uitgaven voor out-relief bl, 34).

Out-door relief wordt in het blue book kortheidshalve telkens out-relief genoemd.

-ocr page 36-

20

Is het hooge cijfer dat voor out-door paupers opgegeven staat onbe-
trouwbaar.

Onder in-door paupers verstaat de Local Government Board in haar sta-
tistische opgaven hen, die worden verpleegd in gestichten staande onder het
toezicht van het armbestuur voornamelijk in Workhouses, Districtsschools,
Infirmaries, Sick-asylums en dergelijke, terwijl onder out-door paupers alle
overige ondersteunden gerekend worden. Zoo worden de armen, die verpleegd
worden in gestichten, die niet staan onder het toezicht van het armbestuur,
gerekend tot de out-door paupers hoewel ze
in die inrichtingen onderkomen
hebben gevonden. De voornaamste groep hiervan wordt gevormd door
de behoeftige krankzinnigen. Een klein deel dezer geesteskranken wordt
in het werkhuis verpleegd en gerekend tot de in-door paupers, terwijl het
grootste deel dezer behoeftigen, in andere
gestichten verpleegd, wordt
gebracht onder de out-door paupers.

Ter verduidelijking het volgende tabelletje, waarbij de behoeftige krank-
zinnigen (pauper lunatics) zijn verdeeld in categorieën naar gelang ze ver-
pleegd worden in werkhuizen, in stedelijke gestichten, in particuliere
gestichten of in particuliere woningen. (In de laatste Unlicensed Houses
mag niet meer dan i krankzinnige te gelijk verpleegd worden.)

JAREN.

Totaal aantal

behoeftige
krankzinnigen.

hiervan worden verpleegd in:

werkhuizen.

graafsch. of
stedel. gest.

part
gestichten.

part. woningen,
bij bioedverw. etc.

6405
7070

6255
5709

t863...........

1873...........

1883...........

1893...........

35988

51405

67186

79301

9208

14343
17330
16878

18816
28411
41894
54953

1559

1581
1707
1761

In de opgaven van de L. G. B. wordt nu alleen de eerste groep krank-
zinnigen geteld bij het aantal in-door paupers; de andere drie groepen
moet men onder de out-door paupers zoeken.

Nemen we nu aan, dat eigenlijk alleen de laatste rubriek met recht
tot de out-door paupers mag gerekend worden, dan staan ^ der behoef-
tige krankzinnigen, die nu onder out-door worden geteld, daar verkeerd
geplaatst.

En dat deze foutieve rekening wel invloed uitoefent op de totaalcijfers
van out- en in-door paupers, komt mij waarschijnlijk voor, wanneer ik
het steeds toenemende getal behoeftige krankzinnigen bekijk, die buiten
\'t werkhuis verpleegd worden.

In het werkhuis neemt het aantal krankzinnigen in den laatsten tijd af,
maar daarbuiten schrikbarend toe.

Eene geringe aanwas in de particuliere gestichten (Licensed Houses
or Registered Hospitals, voor welker oprichting toestemming noodig is),

-ocr page 37-

2 i

maar een enorme aanwas in de graafschaps en stedelijke gestichten
(County- or Borough-Asylums).

Hoe grooter de aanwas in kolom 4 en 5, hoe grooter de fout wordt in
de opgaven van het aantal out-door paupers en in-door paupers.

3°. Ook lijkt het aantal out-door paupers onwillekeurij groot door de
volgende omstandigheden. Het is volgens Asch^-ott de gewoonte in de
Engelsche armen-statistiek, om wanneer een huisvader ondersteuning
ontvangt, ook de vrouw en alle kinderen onder de 16 jaar in dezelfde
categorie van out- of in-door paupers op te schrijven.

Dit geeft voor de rubriek in-door paupers geen groote onnauwkeurig-
heid, omdat wanneer een man in het werkhuis opgenomen wordt, ook
tevens zijne vrouw en kinderen daar opgenomen worden en feitelijk geheel
zelfstandig ten laste van het werkhuis komen. Art. i van de Out-door
Relief Prohibitory Order van 21 Dec. 1844 schrijft dit vóór (zie Lumley
bl. 309).

Article I. — Every able-bodied person, male or female, requiring relief
from any Parish within any of the said Unions, shall be relieved wholly
in the Workhouse of the Union, together with such of the family of every
such able-bodied person as may be resident with him or her, and may
not be in employment, and together with the wife of every such able-bodied
male person, if he be a married man, and if she be resident with him.

Deze gewoonte in de Eng. statistiek doet echter zeer onbetrouwbare
cijfers ontstaan voor de out-door paupers en doet dit aantal grooter schij-
nen dan het in werkelijkheid is. Een huisvader, met vrouw en 6 kinderen,
buiten het werkhuis ondersteund, en 8 zelfstandig met out-relief bedeelde
mannen of vrouwen worden beide als 8 out-door paupers in de opgaven
vermeld.

Men gaat van \'t principe uit, dat de vader moet zorgen voor het onder-
houd van vrouw en kinderen en dat, wanneer den vader een ondersteu-
ning gegeven wordt, dat niet alleen aan hem, maar ook aan de zijnen
ten goede komt. Feitelijk is dit in den regel wel zoo en zal een bedeeling
aan een huisvader om die reden grooter zijn, dan aan een man alléén,
maar toch is \'t verschil tusschen 8 zelfst. bedeelde personen en 8 personen
bestaande uit éen bedeelden huisvader met vrouw en 6 kinderen te groot,
om die samen onder éen rubriek bij elkaar te tellen.

Zou dit misschien een logisch gevolg moeten zijn van hetgeen als regel
in art. LVI van de wet v. 1834 genoemd wordt: dat de ondersteu-
ning aan vrouw en kinderen gerekend zal worden gegeven te zijn aan
den huisvader? Mij dunkt, men zou aan de hand van dit art. eerder ge-
neigd zijn in de gevallen waarin een familie onderstand bekomt hiervoor
alléén den vader op te geven.

Het artikel luidt als volgt:

Art, LVI: And be it further enacted, that from and after the passing

-ocr page 38-

22

of this Act all Relief given to or on account of the Wife, or to or on account
of any Child or Children under the Age of Sixteen, not being blind or deaf
and dumb, shall be considered as given to the Husband of such Wife,
or to the Father of such Child or Children as the Case may be; etc.

Door deze gewoonte zal het aantal zelfstandig ondersteunde vrouwen
en kinderen natuurlijk vermeerderd worden met het aantal vrouwen en
kinderen, die alleen opgegeven worden als onderstand ontvangend,
omdat
de man of vader bedeeld wordt.

Laten we trachten te zoeken naar het aantal zelfstandig ondersteund
wordende (out-door) vrouwen en kinderen. Hiervoor zal eerst een splitsing
van alle out-door paupers noodig zijn.

De onderstaande tabel geeft een classificatie van alle paupers, die op
I Jan. 1893 ondersteund werden in Engeland en Wales, zooals we die
aantreffen in het blue book bovenvermeld. We hebben hier alleen te
maken met de kolom out-door.

Hier worden achtereenvolgens genoemd: De volwassen valiede mannen,
de volwassen valiede vrouwen, hunne kinderen beneden de 16 jaar; de
volwassen invaliede mannen, de volwassen invaliede vrouwen, hunne kin-
deren en ouderlooze kinderen onder de 16 jaar. Verder de landloopers
(vagrants), doch alleen zij, die in „Casual Wards" (hierover later) opgeno-
men worden, niet die waarmee de politie zich bemoeit, en de krankzin-
nigen (insane).

CLASSES OF PAUPERS.

In-door.

Out-door.

Total.

Able-bodied males (adult)............

18226

15984

34210

Able-bodied females (adult")...........

16526

56442

72968

Children under 16 of able-bodied Parents relieved .

I43S4

154366

168720

Not-able-bodied males (adult)..........

58210

73306

131516

Not-able-bodied females (adult)..........

37987

185575

223562

Children under 16 relieved with not-able-bodied Pa-

rents, or without Parents...........

37648

29817

67465

Vagrants...................

6793

346

7139

Insane: males.................

6866

26725

33591

females................

8853

33859

42712

children under 16............

1264

593

1857

Total . . .

206727

577013

783740

Deduct persons relieved both In-door and Out-door on the January.....

143

Net Total . . .

783597

Bepalen we ons dus bij de kolom out-door.

We zien, om met de kinderen te beginnen, dat op i Jan. 1893 werden
ondersteund 154366 29817, d. i. 184,183 kinderen onder de 16 jaar;
dit totaal bestond uit de volgende bestanddeelen:

-ocr page 39-

23

34634 inwonende bij hun vaHede ondersteunde vaders.
107795 toebehoorende aan weduwen.

509 onwettige kinderen bij hun moeders.
19875 kinderen van invaliede ouders.
286;^ ondersteund terwijl hun ouders gevangen zaten.

212 kinderen van afwezige soldaten en mariniers.
8299 kinderen van andere afwezige vaders.
9942 weezen en kinderen zonder bekende ouders.

Totaal 184183

Alleen de laatste 4 categorieën worden zelfstandig bedeeld.

Onder de eerste 4 categorieën zullen kinderen zijn, die, nauwelijks kun-
nende loopen, alleen
omdat hun vader of moeder een geringe ondersteuning
ontvangen, als out-door paupers staan ingeschreven, evenals volwassen
zelfstandige mannen of vrouwen.

We zien hier dus uit, dat verreweg het grootste deel der out-door
kinderen het totaal der out-door paupers geheel ten onrechte in een ongunstig
daglicht plaatsen.

We kunnen natuurlijk niet zeggen, dat \'t een fout is, die kinderen onder
het totaal der out-door paupers op te nemen, maar we moeten op deze
omstandigheden bedacht zijn bij een vergelijk van in-door en out-door
paupers.

Hetzelfde is het geval met de vrouwen.

Van de invaliede volwassen vrouwen ad 185575 vinden we in het blue
book geen gespecificeerde opgave, we weten dus niet hoevele hieronder
begrepen zijn, die alleen vermeld worden
omdat hun echtgenoot onder-
steuning ontvangt.

Van de valiede volwassen vrouwen hebben we wel een detailleering;
onder het totaal 56442 bevonden zich:

12588 echtgenooten van ondersteunde valiede mannen.
37124 weduwen.

2479 ongehuwde vrouwen zonder kinderen.

335 ongehuwde vrouwen met kinderen.

884 ondersteund terwijl de man gevangen zat.

84 echtgenooten van soldaten, mariniers en zeelieden.

2948 echtgenooten van andere afwezige mannen.

Totaal 56442

Bij de 12588 vrouwen moeten we dezelfde vraag doen: mogen we
voor de bedeeling, die de huisvaders ontvangen, en waarvoor de huisvaders
zelf ingeschreven staan, voor diezelfde bedeeling nu ook nog eens de
huisvrouwen opschrijven?

We hebben dus nu aangetoond, dat uit het feit alleen, dat op i Jan.
1893 ruim tweemaal meer out-door paupers dan in-door paupers als onder-

-ocr page 40-

24

steund staan opgegeven in de statistiek, we niet mogen concludeeren,
dat het in-door-relief-systeem in Engeland na 1834 niet met strengheid
is gehandhaafd.

Ja zeker het in-door-relief-systeem heeft gezegevierd in Engeland en
gaat nog steeds op dien weg voort. Om dit te kunnen constateeren
moeten we echter een
reeks van jaren raadplegen, waarvoor we zullen
nemen de laatste 40 jaren.

De jaren eindigen alle „at Lady-Day," d. i. 25 Maart, (Maria bood-
schap) en verspringen telkens met een termijn van 10 jaren (blue book
bl. 264 van 1849—1893.)

JAREN.

Gemiddeld
aantal
in-door paupers.

Zelfde aan-
tal in-door
paupers per
1000 zielen.

Gemiddeld
aantal
out-door
paupers.

Zelfde aantal
out-door paupers
per 1000 zielen.

Gemiddeld
aantal in- en
out-door
paupers.

Zelfde aantal
in- en out-door
paupers per looo
zielen.

1853........

110148

6.0

776214

42.7

886362

48.7

1863........

136907

6.7

942475

46-3

1079382

53-0

1873........

144338

6.3

739350

32.0

883688

38.3

1883........

182932

6.9

599490

22.8

782422

29.7

1893........

I92512

6.5

566264

19-3

758776

25.8 0

Het jaar 1863 valt direct in het oog door zijn ongunstig groote getal-
len ; dit is de uitwerking geweest der Amerikaansche burgeroorlogen en
de toen ontstane groote malaise in de katoen-industrie.

De prijzen van tarwe schijnen geen merkbaren invloed uit te oefenen
op de vermeerdering of vermindering der ondersteunden ; in de tabellen van
armwezen staan in het blue book bij ieder jaar opgenoemd de eenheids-
prijzen der tarwe per Imperial Quarter; bij vergelijk is niet de minste
regel te constateeren.

Over de opgegeven jaren zien we het totaal der van staatswege onder-
steunde behoeftigen, niettegenstaande de viitbreiding der bevolking,afnemen;
in 1853 bedroeg \'t 886.362 en 40 jaren later, in 1893, slechts 758.776.
Het beste treedt de gunstige werking in het licht, wanneer we het aantal
nemen in verhouding met de bevolking; dan werd \'t in deze 40 jaren
van 48 op de 1000 inwoners teruggebracht tot 25.

Dat wijst natuurlijk niet op een vermindering der armoede zelf, maar
op een beperking van staatshulp, wat evenwel voor een systeem als \'t
Engelsche als een gunstig teeken te beschouwen is.

Wat is de oorzaak van dit afnemen van het totaal der ondersteunden ?
De sterke vermindering van ondersteunde out-door paupers bij een geringe
vermeerdering der in-door paupers.

Dit zijn de gemiddelde getallen voor 1893. Op i Jan. 1893 kwam voor: i ondersteunde
arme op 38 inwoners of 27 op 1000 inwoners.

-ocr page 41-

Het aantal out-door paupers is n.1. in die 40 jaren gedaald van 42 op
de 1000 inwoners tot ig, terwijl de in-door paupers slechts toenamen van
6 op de 1000 inwoners tot 6.5.

Houden we bij de verhouding 6,5 tot 19 rekening met hetgeen ge-
zegd is van de betrouwbaarheid der opgaven, dan zou de toestand in
werkelijkheid nog veel gunstiger moeten zijn.

We kunnen dus zonder eenig voorbehoud deze conclusie trekken :

Men is in Engeland overeenkomstig het doel der wet van 1834 en de
General Orders van volgende jaren er in geslaagd het in-door-relief-systeem
door te voeren; wat het gewenschte gevolg had, n.1. bij een geringe toe-
neming van in-door paupers, een
sterke afneming van out-door paupers en
totaal aantal paupers (alles per 1000 zielen der bevolking).

Het doel der wet van 1834 was echter niet zoo zeer het aantal out-door
paupers te doen afnemen, want hieronder bevinden zich ook zieken en
uitbestede kinderen, als wel geen bedeeling te geven aan valiede behoef-
tigen
buiten het werkhuis, dus het aantal adult able-bodied out-door pau-
pers te doen verminderen (d. z. volwassen valiede behoeftigen buiten het
werkhuis).

En ook hierin is men in de laatste 40 jaren geslaagd, zooals blijkt uit
onderstaande tabel.

3 § ë c

0 r^ a

^ .S "s

■g — 10 N

§ as

as

ü

a 0
0 ®

M

ë

■Ö-S §

c a

QJ !D
PH d Tj)

tl

2 J ^

S-j Cko
<ü ï3 0

rt

1 -d
d .ï

S °
§

K

® ■ 1
ba 0 0

S 3 p, g-
a d- 0 rt

-IJ &

^ d 1 0

i . ft

d 3

« 0 2 c

Tl

2 s ft "

6,0

1,0

16,660/0

42,7

6,7

15,6970

48,7

6,7

1,1

16,410/0

46,3

9,8

2I,I6»/„

53,0

6,3

0,8

12,6970

32rO

4,6

14,3770

38,3

6,9

0,8

II,597O

22,8

3,0

13,1570

29,7

6,5

1,0

15,3870

19,3

2,4

I2,437O

25,8

7.7
10,9

5,4

3.8
3,4

° I

t ^ a> ft

\' ^ 73

I d ^

M

M

15,8°
20,5

14,17«

12,8%

13,270

1853

1863

1873

1883

1893

Het ongunstige jaar 1863 buiten rekening gelaten, zien we het
aantal adult able-bodied out-door paupers van 6,7 gestadig dalen tot 2,4
(op de 1000 zielen gerekend) en het aantal adult able-bodied in-door
paupers van i,— na eenige schommeling blijven staan op i,— per 1000
zielen.

Voordat we hieruit een conclusie gaan trekken, eene kleine opmerking

\') Merkwaardig vind ik van een jaar als 1863, waarin de nood werkelijk groot was, dat
toen het percentage adult able-bodied op out-door paupers veel hooger was dan 10 jaren ge-
leden, terwijl het percentage adult able-bodied op in-door paupers niet hooger was dan in 1853.
In zulke tijden schijnt werkhuisarbeid niet te voldoen, maar daarbuiten werk verschaft te
worden.

-ocr page 42-

26

over de onnauwkeurigheid dezer cijfers, en daarna een analyse van de
volwassen valiede behoeftigen en wel de volwassen valiede mannen, om te
zien dat onder dat genoemde aantal er eenige te veel staan opgegeven.

Eerst de opmerking:

We zagen reeds, dat men in de Engelsche armenstatistiek de gewoonte
heeft om de getrouwde vrouwen en kinderen in te deelen bij de groep,
waartoe de man behoort.

Volgens Aschrott wordt dit beginsel ook gehandhaafd bij de verdeeling
in able- en not able-bodied paupers: „Wenn also," zegt Aschrott, „ein
not able-bodied, welche eine volkommen arbeitsfähige Frau hat, unter-
stützt wird, so wird auch die PVau unter der Klasse not able-bodied
aufgeführt." Is de buiten het werkhuis bedeelde man able-bodied en zijn
de vrouw en kinderen (onder de i6 jaar) soms invaliede, dan komen
deze laatsten toch voor onder de rubriek able-bodied en omgekeerd is
diezelfde man not able-bodied, dan worden zijn gezonde vrouw en dito
kinderen als not able-bodied vermeld. Bij de in-door paupers is \'t mij
echter niet recht duidelijk hoe men b.v. bij het opnemen in het werkhuis
van een gezonden echtgenoot en vader en geheel invaliede vrouw en
kinderen, deze vrouw onder de able-bodied wil rangschikken, daar men
in dat geval dan toch zeker wel verplicht zal zijn die invaliede vrouw het
werk voor valiede vrouwen te doen verrichten, wat evenwel weer zeer
bezwaarlijk gaan zal.

In ieder geval zijn door deze manier van rubriceeren de beide opgaven
able-bodied in- en out-door paupers niet geheel juist.

Doch behalve deze voor beide rubrieken gelijke fouten bestaat er aan
éen kant nog eene onnauwkeurigheid en wel bij de adult able-bodied
out-door paupers, iets wat op de in deze statistiek gegeven verhouding
wel degelijk van invloed is. De getalsterkte der adult able-bodied out-
door paupers is te groot opgegeven.

Deze rubriek volwassen valiede out-door paupers bestaat uit mannen en
vrouwen en wel zooals we op bl. 22 zagen:

mannen (adult able-bodied) 15,984 personen
vrouwen ( „ „ „ 56,442

Onder de mannen nu, onder de 15,984 personen als adult able-bodied
opgegeven, komt mij voor een gedeelte ten onrechte begrepen te zijn.
Hiervoor de analyse (zie blue book).

De redenen van onderstand waren voor de volwassen valiede mannen
de volgende:

Wegens plotselinge en dringende noodzakelijkheid ondersteund 210 pers.
„ eigen ziekte, ongeval of invaliditeit ondersteund 8820 „

„ ziekte, ongeval of invaliditeit Van het gezin ondersteund 4003 „
„ werkeloosheid of andere oorzaken ondersteund 
2951 „

totaal 15984 pers.

-ocr page 43-

27

De mannen nu, die wegens eigen ziekte, ongeval of invaliditeit bedeeld
waren, schijnen mij toe hierboven verkeerdelijk opgenoemd te zijn. Het
kan wel zijn, dat die mannen gewoonlijk in hun dagelijksch leven valiede
zijn, maar juist
omdat de oorzaak van hun onderstand is gelegen in hun
invaliditeit, zullen ze bedeeld zijn
als invalieden en dus onder de not able-
bodied ondersteunden geplaatst dienen te worden.

De invloed is niet reusachtig groot (8820), maar toch wel degelijk van
eenig gewicht.

Van de 56000 volwassen valiede vrouwen is niet een dergelijke analyse
opgegeven, zoodat we dienaangaande niets met juistheid kunnen meê-
deelen.

Ik wilde dus slechts aantoonen, dat het aantal volwassen valiede out-
door paupers te groot staat opgegeven, dit aantal in werkelijkheid kleiner
zal moeten zijn en dus in dezen de wet gunstiger gewerkt heeft dan blijkt
uit de statistieken.

We waren reeds tot de slotsom gekomen, dat men in Engeland na
1834 erin geslaagd was het aantal öM^-^/cor paupers sterk te doen vermin-
deren, terwijl de vermeerdering van het aantal in-door paupers onbetee-
kenend was geweest. We stelden toen de vraag of dit het doel der wet
was en beantwoordden die dadelijk met: neen, de bedoeling der wet
was niet zoozeer het aantal out-door paupers, waaronder ook zieken en
uitbestede kinderen, te doen verminderen, als wel den valiede behoeftigen
buiten het werkhuis ondersteuning te weigeren en dit aantal (adult able-
bodied out-door) te doen afnemen. We zien nu dat ook dit volkomen gelukt
is in geheel Engeland en Wales. Niet alleen heeft het aantal adult able-
bodied out-door paupers de vermindering der out-door paupers bijgehouden,
maar die overtroffen. Sneller vermindert het aantal ondersteunde valiede
behoeftigen buiten \'t werkhuis dan het aantal der totaal out-door paupers,
want terwijl in 1853 er nog 6.7 adult able-bodied aangetroffen werden
op de 42.7 out-door paupers d. i. ruim 15%, zoo was de verhouding in
1893 aldus: 2.4 adult able-bodied op 19.3 out-door paupers d. i. slechts
12%. Verder zien we, dat het aantal volwassen valiede behoeftigen
in
het werkhuis constant blijft per 1000 zielen, doch in verhouding tot de
overige bewoners van het werkhuis (het totaal breidt zich uit) geringer
wordt; in 1893 worden in verhouding tot de overige bewoners van het
werkhuis minder valiede volwassenen aangetroffen (i5°/o) dan in 1853
(16%). Aan valiede behoeftigen is zooveel mogelijk onderstand buiten het
werkhuis geweigerd, wat een groote vermindering van aantal tengevolge
had doch
geen invloed uitoefende op het aantal valiede personen, die in
het werkhuis onderko^nen zochten.
Het doel der wetgeving van 1834 en
volgende jaren wordt dus, zooals hier blijkt, hoe langer hoe meer bereikt;
out-relief wordt in \'t algemeen steeds minder en in-door relief neemt
langzaam grooteren omvang aan. Valiede personen krijgen in mindere

-ocr page 44-

28

getale onderstand buiten \'t werkhuis doch melden zich daarna niet in
grootere getale bij het werkhuis aan.

Voor een stelsel van werkhuizen een zeer gunstig resultaat; doch is
hiermede de armoede verminderd?

Is het stelsel aan te bevelen? Hierover later.

Ten slotte iets over de elf afdeelingen (Divisions).

In de verschillende „Divisions", waarin Engeland en Wales verdeeld
zijn in zake armenzorg, wordt de armenwet op zeer verschillende manieren
toegepast. Londen (de Metropolis) is de eenige Division waarin het aantal
in-door paupers, dat der out-door paupers overtreft.

Hieronder (bladz. 30) volgt een overzicht van de 11 Divisions met in
de eerste plaats het aantal inwoners in iedere Division en het aantal
Unions. Vervolgens staat er bij opgegeven hoeveel op i Jan. 1893 per
1000 zielen der bevolking bedroeg het aantal in-door paupers, out-door
paupers, benevens de som dezer twee categorieën uitmakende het totaal
aantal armen, dat ondersteund werd.

In de volgende kolommen 7, 8 en 9 zijn evenzoo uitgerekend per 1000
zielen der bevolking het aantal volwassen valiede behoeftigen in het werk-
huis (adult able-bodied in-door paupers), het aantal volwassen valiede be-
hoeftigen buiten het werkhuis ondersteund en het totaal aantal volwassen
valiede behoeftigen,

In de kolommen 10, 11 en 12 staan vermeld: het percentage van vol-
wassen valiede in-door paupers, op het geheel der in-door paupers, het
percentage van volwassen valiede out-door paupers op het geheel der
out-door paupers, en het percentage van alle volwassen valiede behoeftigen
op het geheel der behoeftigen.

Eindelijk in de laatste kolom staat hoeveel het geheele armwezen in
iedere Division per hoofd der bevolking gekost heeft. Om het overzicht
eenigszins gemakkelijk te maken, heb ik in de (op bladz. 29) vooraf-
gaande tabellen de Divisions gerangschikt onder de opschriften, die
boven iedere kolom staan en wel zóo dat telkens het eerst genoemd
wordt de Division, die het hoogste cijfer bevat óf aan in-door paupers
óf aan uitgaven voor armwezen (duurte) óf aan totaal aantal paupers
etc. etc.

Conclusiën hieruit te trekken lijkt mij gewaagd, wanneer men de
toestanden in de Divisions niet kent, terwijl die toch zeker wel eenigen
invloed zullen hebben op de hoegrootheid der ondersteunde behoeftigen.

Vast volhouden aan een streng principe kan zeer veel doen, doch komen
er meer lieden zich aanmelden in district A dan in district B, dan zal het
aantal ondersteunden in het district A ook in den regel een hooger cijfer
vertoonen dan in het district B.

Hoewel de volgende opmerking meer thuis behoort onder de afdeeling

-ocr page 45-

29

„financiën" (hierna te bespreken), zoo vinde zij toch hier als de eenige
conclusie, die ik waag te trekken, een plaats.

Het komt mij dan zeer opmerkelijk voor dat de twee Divisions, die het
eerst komen in de rij van in-door paupers en sterk zich hebben verklaard voor
de toepassing van in-door relief, dat die zelfde twee Divisions (Metropolis
en South Eastern) ook de grootste kosten moesten besteden aan armen-
zorg, waardoor dan een vermoeden rijst dat het in-door-relief-systeem niet
goedkoop is.

Interessante conclusies zouden zeker te trekken zijn, wanneer deze over
alle elf Divisions verdeelde opgaven over een groot aantal jaren liepen.

In-door.

Duurte.

Totaal der Paupers.

Out-door.

Metropolis.

Metropolis.

South Western.

South Western.

South Eastern.

South Eastern.

Eastern.

Eastern.

North Western.

North Western.

Welsh.

Welsh.

West Midland.

Eastern.

South Midland.

South Midland.

Eastern.

South Midland.

South Eastern.

North Midland.

South Midland.

Welsh.

AVest Midland.

West Midland.

South Western.

West Midland.

Metropolis.

South Eastern.

Northern.

North Midland.

North Midland. •

Northern.

North Midland.

North Western.

Northern.

York.

York.

York.

York.

North Western.

Welsh.

Northern.

North Western.

Metropolis.

Ad. a. b. 0. d.

Ad. a. b. i. d.

Gtinstige verhouding

Ad. ab. b. in-door

in- en out-door \').

plus out-door.

Eastern.

Metropolis.

Metropolis.

Eastern.

Northern.

North Western.

North Western.

Northern.

Welsh.

South Eastern.

South Eastern.

Metropolis.

South Western.

West Midland.

West Midland.

South Eastern.

North Midland.

Eastern.

York.

South Western.

South Midland.

Northern.

Northern.

Welsh.

South Eastern.

South Western.

South Midland.

West Midland.

West Midland.

South Midland.

North Midland.

South Midland.

York,

York.

Eastern.

North Western.

North Western.

North Midland.

South Western.

North Midland.

Metropolis.

Welsh.

Welsh.

York.

Gunstig wordt de verhouding genoemd, wanneer het aantal in-door paupers groot en het
aantal out-door paupers klein is.

-ocr page 46-

Gemiddelde

Aantal

paupers ondersteund per 1000 zielen der bevolking.

Percentage
van

Kosten

DIVISIONS.

bevolking
in
1892.

Unions.

Adi

lit able-bodied.

adult able-bodied paupers
op

van
armwezen

per
hoofd der
bevolking.

In-door.

Out-door.

Totaal.

In-door.

Out-door.

Totaal.

In-door.

Out-door.

Totaal.

Nort Western.

4 740.681

42

6.6

12.9

19-5

1.4

2.0

3-4

12.2

15-5

17.4

Sh. d.
4- 2Vä

Metropolis . . .

4.263.294

30

14.9

12.0

26.9

2.2

1.8

4.0

14.7

15.0

14.8

II- 8"/*

West Midland.

3.272.151

82

6.5

21.1

27.6

1.06

2.4

3.64

16.3

II-3

12.5

5- 27.

York.......

3.261.696

62

4.2

16.5

20.7

0.74

2.1

2.84

16.6

12.7

13-5

4— I

South Eastern.

2.918.717

98

7.6

20.4

28.0

1.35

2.5

3.85

18.4

12.2

13-9

6- 4

Southwestern.

1.914.181

79

5-3

32-9

38.2

0.9

2.9

3-8

17.0

8.8

9.9

6- Z\'U

South Midland.

1.899.773

64

5-6

23-3

28.9

0.8

2.6

3-4

14.2

ii.i

11.8

5-iiV«

Northern . . . .

1.895.278

39

4.6

19.2

23.8

0.99

3-2

4.19

21.5

17.1

17.9

4-

North Midland.

1.829.259

45

4.6

21.8

26.4

0.7

2.37

3-07

15.2

10.9

ii.6

5— 2

Welsh......

1.802.632

52

3-9

28.8

32.7

0.4

3-1

3-5

12.5

10.7

10.7

5- S\'h

Eastern.....

1.606.684

55

6.1

29-3

35.4

1.03

3-9

4-93

17.0

13-3

13.9

6- 2V4

29.403.346

7.0

19.6

26.6

O
ro

-ocr page 47-

31

AFDEELING III.

UITGAVEN VOOR ARMWEZEN.

De uitgaven voor het Engelsche armwezen heeft men niet verdeeld,
zooals men misschien denken kon, in 2 rubrieken : in-door relief en out-door
relief, maar in 6 rubrieken: (blue book LXVI).

1. In-maintenance.

Hieronder verstaat men alle uitgaven voor onderstand en verzorging
van armen in werkhuizen en andere instellingen, staande onder controle
van de Board of Guardians zelf of van speciaal aangestelde bestuurders.

(Die instellingen zijn : district schools, infirmaries, sick asylums, asylums
for imbeciles and idiots, schools for deaf and dumb or blind).

Onder deze uitgaven worden ook gebracht de kosten voor onderwijs en
begrafenis en voor dagelijksch gebruik, zooals voor vuur, licht, schoon-
maak, in die instellingen.

Niet worden er onder gerekend : de bezoldigingen van beambten en de
kosten voor uitrusting en onderhoud der genoemde gebouwen.

2. Out-Relief.

Dit is ondersteuning van armen buiten het werkhuis en buiten de andere
reeds genoemde instellingen. Deze uitgaven heeft men gespecificeerd onder
4 hoofden :

a. onderstand in geld (in money), h. betalen van schoolgelden (school-
fees),
c. onderstand in natura (in kind), d. uitgaven voor uitbestede
(boarded out) kinderen.

Er is over \'t algemeen niet vastgesteld welke vorm van bedeeling de
voorkeur verdient, het geven van geld of van naturalia (voedsel, kleeren etc.).
Alleen is er bepaald, dat, wanneer de Relieving Officer of Overseer bevoegd
zijn in dringende gevallen direct ondersteuning te geven, dat dan alléén
het geven van, onderstand in
natura geoorloofd is, en verder dat ook
zelfs de Board of Guardians aan valiede mannen buiten \'t werkhuis geen
ondersteuning mag geven, dan half in geld en half in natura. [Hierbij kan
dan aan valiede personen eenige arbeid worden opgedragen om te ver-
richten. Deze soort van werkverschafEng buiten \'t werkhuis (volgens de
Out-door Labour Test Order van 1852) komt echter weinig voor]. De uit-
gaven van sub
a zijn meestal ongeveer t? maal grooter dan die sub c.

Zie hiervoor blue book bl. 832; uitgegeven:

in het halve jaar eindigende 25 Maart (Lady-day) 1892: in geld

1009853; in natura ^ 119029

in het halve jaar eindigende 29 Sept. (Michaëlmas-day) 1892 : in geld
^ 1053366; in natura & 113324.

Het betalen van bijdragen voor schoolgelden ten behoeve van behoef-
tige kinderen is in zwang gekomen sedert de schoolwetten van 1870, 1876

-ocr page 48-

32

en 1880 (Educational acts) in Engeland een leerplicht hebben ingevoerd
zonder dat hiervoor een voldoend aantal kostelooze scholen is opgericht.
Ouders, die niet bij machte zijn het schoolgeld te betalen, kunnen zich
tot de Guardians wenden, die na onderzoek van de gegrondheid der aan-
vrage voor, kinderen van 5 —14 jaar een toeslag geven aan de ouders,
en wel tot een maximum van 3 pence per week voor ieder kind. De
ouders blijven hierdoor toch nog geheel vrij in de keuze eener school.
Nadat de Elementary Education Act van 1891 dit onderwerp nader ge-
regeld heeft, zijn de uitgaven sub
b zeer sterk verminderd.

Het Boafding-out system d. i. het uitbesteden van kinderen.
Deze materie is geregeld in de Boarding-out Order van 25 Nov. 1870
en in een tweede Order van 10 Sept. 1877.

In de districten, waar dit systeem is ingevoerd, bestaat een aparte com-
missie hiervoor: de „Boarding-out Committee", die er voor zorg draagt
geschikte huisgezinnen voor de arme kinderen op te sporen en te blijven
nagaan, wanneer de kinderen er geplaatst zijn. Waar het systeem goed
toegepast wordt, schijnt \'t gunstig te werken. Maar moeielijk schijnt \'t
te zijn om geschikte gezinnen te vinden (daar de kinderen niet armoedig
maar ook niet weelderig opgebracht mogen worden) en om goed toezicht
te blijven houden. Voor ieder kind wordt 4 shilling
[f 2.0^6) per week
betaald, niet meegerekend schoolgeld en medische hulp. Binnen i ^/a Mijl
van het pleeghuis moet zich een school bevinden en de woning van éen
der leden van het comité mag niet meer dan 5 Mijlen van het pleeghuis
verwijderd zijn.

(Verder wordt door de Engelsche overheid ten behoeve van arme kin-
deren gebruik gemaakt van opleidingsschepen, ambachtsscholen en emi-
gratie). In alle rapporten (1892/93) der inspecteurs vindt men de meening
uitgesproken, dat de opvoeding der kinderen zooveel mogelijk buiten het
werkhuis moet plaats hebben, om hen in hun jeugd niet reeds vertrouwd
te maken met de gedachte behoeftig te zijn en voorbeschikt tot levens-
lange armoede (infected with what is called the pauper taint). Zij vallen
dan later zoo vaak weer in het werkhuis terug. Eén inspecteur Mr. H.
Lockwood (blue book bl. 76) gaat niet mee met hen, die deze laatste
meening zijn toegedaan, en voert als bewijs een statistiek aan over 54
werkhuizen waarin op 15 Maart 1892: 5550 volwassenen opgenomen waren,
waaronder 67 mannen en loi vrouwen, die hun opvoeding in het werkhuis
hadden genoten en van die 67 mannen waren er slechts:

24 die gezond en alléén door eigen schuld weer teruggevallen waren;

want van de overigen waren:
23 zwakhoofdig
17 gebrekkig
3 slecht van oogen.

-ocr page 49-

33

Van de i o i vrouwen, die hare opvoeding genoten hadden in het werk-
huis, waren er slechts zeventien, die geheel gezond teruggevallen waren
door eigen schuld, voor de overigen bestonden andere redenen.

Het 2 2ste jaarverslag van de L. G. B. over 1892/93 beschrijft de uit-
gave van out-relief als volgt: The expenditure on „Out-door relief" com-
prises the charges for all relief, whether afforderd in money or in kind,
school fees, schooling and other expenses incurred with respect to paupers
relieved out of the workhouses or other institution (d. z. districts-scholen,
hospitalen, gestichten voor blinden, dooven en stommen, etc.) above
referred to, exclusive of: the salaries of of&cers, the charges for relief
stations, and the expenditure on the maintenance of lunatics in asylums,
registered hospitals, and licensed houses.

Behalve dat men hier weer de salarissen, evenals bij de in-maintenance,
voor een afzonderlijke rubriek bewaard heeft, zoo is men hier óok voor-
zichtiger te werk gegaan, dan bij de scheiding van in- en out-door pau-
pers, wat de behoeftige krankzinnigen betreft. Onder out-door paupers
werden, zooals we gezien hebben, ook de Pauper Lunatics genoemd, die
buiten \'t werkhuis doch in andere gestichten verpleegd werden. Hier bij
de uitgaven worden de kosten voor pauper lunatics niet onder out-door
relief gerekend, en geheel afzonderlijk opgegeven, zooals blijkt uit 3.

3. Maintenance of Lunatics in Asylums, Registered Hospitals, and Licen-
sed Houses.

De behoeftige krankzinnigen (pauper lunatics) worden verpleegd voor
een klein gedeelte in het werkhuis; dat zijn alleen de ongeneeslijke en niet
gevaarlijke.^) De kosten hiervan worden gebracht onder m-door relief De
gevaarlijke en zij die voor genezing vatbaar zijn, worden verpleegd in
graafschaps of stedelijke krankzinnigengestichten, (County or Borough
Asylums) verder in particuliere gestichten, die voor oprichting toestemming
noodig hebben (Licensed Houses or Registered Hospitals) en eindelijk in
particuliere woningen (Unlicensed Houses); in de laatste mag slechts éen
persoon tegelijk opgenomen worden. Ieder armbestuur moet zijn eigen
behoeftige krankzinnigen bekostigen.

De uitgaven nu voor pauper lunatics, die niet verpleegd worden in
\'t werkhuis, worden hier apart opgegeven. Een overzicht van uitgaven voor
alle behoeftige krankzinnigen is niet mogelijk, omdat, zooals we reeds

Art. XLV van de wet van 1834 bepaalt dit.

And be it further enacted, that nothing in this act contained shall authorize the detention in
any workhouse of any dangerous Lunatic, insane Person, or Idiot, for any longer Period than
Fourteen Days; and every Person wilfully detaining in any Workhouse any such Lunatic, in-
sane Person, or Idiot, for more than Fourteen Days, shall be deemed guilty of a Misdemeanor:
Provided always, that nothing herein contained shall extend to any Place duty licensed for the
Reception of Lunatics and other insane Persons, or to any Workhouse being also a County
Lunatic Asylum.

2

-ocr page 50-

34

zeiden, de kosten voor de in het werkhuis verpleegden onder in-mainte-
nance begrepen zijn. Verder bevat deze rubriek zeer inconsequent, wèl de
salarissen voor beambten en ook de kosten voor uitrusting en onderhoud
der gebouwen.

4. Workhouse and other Loans repaid and Interest thereon. Dit zijn de
aflossingen en rentebetalingen van aangegane leeningen, toegestaan door
de wet van 1834, voor het bouwen of huren van werkhuizen of voor het
emigreeren van behoeftigen naar de Britsche koloniën.

5. Salaries a7id Rations of officers. Bezoldigingen van alle beambten
van het armwezen met uitzondering van de boven sub 3 genoemde
beambten der krankzinnigengestichten.

6. Other expenses of, or immediately co7inected with, relief. De uit-
gaven aan het armwezen verbonden, waarvan de voornaamste zijn kosten
van uitrusting, onderhoud en herstel der gebouwen, voor zoover die niet
uit de aangegane leeningen kunnen bestreden worden. Verder de te
betalen belasting van die gebouwen, bureaukosten etc.

De uitgaven voor deze verschillende rubrieken zijn \'t laatst van \'t jaar
1892 opgegeven in het jaarverslag van 1892/93.

Hieronder laten we deze tabel volgen, die vooral merkwaardig is wat
de rubrieken in-maintenance en out-relief betreffen:

De jaren eindigen telkens 25 Maart (at Lady-day).

1862
1869
1872
1882
1892

In-mainte-
nance.

Out-relief.

Maintenance
of lunatics
in

asylums, etc.

Loans
and
1 nterest.

Salaries
and rations
of officers.

Other
expenses.

Total.

£

£

£

£

£

£

£

1133286

3155820

3677379

482425

183477

668447

454466

6077921

1515790

3583571

742483

278506

871402

945867

8007403

1831595

2626375

1059460

351203

1087641

1296523

8232472

2044062

2374380

1331733

644709

1496340

1194009

8847678

De uitgaven voor in-maintenance zien we langzamerhand stijgen, daar-
entegen die voor out-relief, na in 1869 als maximum de belangrijke som
van 3.677.379 pond sterling bereikt te hebben, gestadig dalen om in
1892 bijna even groot te zijn als de in-maintenance. Deze verhouding
zou nog geheel anders worden wanneer de uitgaven voor rubriek 3
(pauper lunatics) gesplitst werden in drie deelen: éen deel voor rubriek
5 (de salarissen) verder het grootste deel voor in-maintenance en verre-
weg het kleinste voor out-relief (dit laatste wat betreft uitgaven voor
uitbesteden van behoeftige krankzinnigen bij particulieren); dan zou zeker de
eerste rubriek de 2de reeds overtreffen. De uitgaven voor pauper lunatics
zijn onrustbarend gestegen. Ook de overige uitgaven nemen alle merk-
baar toe.

-ocr page 51-

35

\'t Kan ons dan ook niet verwonderen, wanneer we alle 6 rubrieken gade-
slaan, waaronder de out-relief de eenige is die daalt, dat dan de totaal
uitgaven ook een grooteren omvang aannemen.

Bij deze totaal uitgaven moet men natuurlijk ook de uitbreiding der
bevolking in \'t oog vatten, om een al of niet gunstig oordeel uit te
kunnen spreken, \'t Is dan ook zeer merkwaardig van 1813 af het getal
inwoners te plaatsen naast het bedrag, dat als armbelasting geheven
wordt en het bedrag dat voor onderhoud uitgegeven is.

Het laatste is aanmerkelijk minder dan hetgeen aan belasting opge-
bracht wordt, daar van die ontvangen poor-rates nog veel andere zaken
bekostigd worden, die niets met armenzorg te maken hebben. In de twee
daaropvolgende kolommen (5 en 6) hebben we naast elkaar geplaatst
deze zelfde bedragen, per hoofd der bevolking gerekend. In de kolommen
7 en 8 staat naast elkaar, hetgeen opgebracht moet worden van éen
pond sterling belastingplichtig vermogen voor poor-rate in \'t algemeen
en voor de uitgaven voor poor-relief (alle 6 rubrieken) in het bijzonder.

Ten slotte zijn de éenheidsprijzen van het graan opgegeven om te
doen zien, dat daling en rijzing in den prijs van het graan geen invloed
uitoefenen.

6.

3.

■Sis
V ^ c

O iJ u
O c
ft
,2, O

s«^

S ^S •

.3 i> -.=1

fcc

O, bO

\'J- 3

S g

.2 S

O

M

H K

ft SP

fj ft
O 6

ft ^
O

w &

M

Sh. — d.
17- 0^/5
14— 072
ii— 1^10
7 -1174

7 — 7\'h
7 —Il\'/2
10- 3^/.
10— 272
10- 9\'h
10— 7

£

6656106

695925Ï

6798889
4760929

4962704

5778943

7886724
8102136
8643318
8847678

£

8646841
8411893
8279218
6351828

6778914
7921619
11610920
13302088

15563794

15642020

10150615
11978785
13897187
15906829

17773324

19902713
22501316
25714288
28762287
29081047

1813
1821
1831

1851

I86I

1871

I88I

l8qi
i8Q2

Sh. — d.

13-

ii- 7\'ls
9 — 9V3
5 -11%

5 — 7

5 -
7 -

-
6 —

6 — I

Sh. — d.

(in 1847)
2 — 075
(in 1850)
2 - 175

2 — i7io

-ll\'l,

2 - 075
2 — o7io

Sh. — d.

(in 1847)
i — 6"/!«
(in 1850)
I - 7\'ho

r Si

5 /5
2710

I\'U

Sh. — d.
180— 9

54— 9
67— 8
65- 3

39—11

55—10
49-87=
43— 7
32— 8
37— 2

De opgegeven getallen van de kolommen 2, 3 en 9 zijn over de jaren 1813, 1821, 1831
en 1841 overgenomen uit Philips. Voor het jaar 1813 is de volkstelling genomen van 1811.
De andere cijfers zijn uit het meergemelde rapport over 1892/93 van de Local Government
Board. De berekening van kolom 8 komt niet voor in het blue book; hierin is Aschrott ge-
volgd (bl.
439) wat de jaren 1871 en 1881 betreft; de andere jaren zijn naar zijn voorbeeld

-ocr page 52-

36

De bevolking is in 1892 zooals we zien bijna 3-maal grooter dan in
1813, terwijl de opbrengst van de geheven poor-rate nog geen 2-maal
grooter is geworden; de druk dezer belasting is dus op de bevolking
niet verzwaard. We zien dan ook in kolom 5 dat per hoofd der bevol-
king deze belasting in 1892 niet zoo groot is als in 1813. Reeds vóór
1834 zien we de cijfers in kolom 5 dalen; na de hervormingswet (van
1834) dalen de cijfers sterk en blijven staan op bijna de helft van \'t
cijfer van 1813, evenwel nemen ze van af 1871 tot op den huidigen dag
een grooter omvang aan zonder toch te komen op de hoogte van vóór\'34.

Een veel juister maatstaf schijnt echter te zijn de druk, dien de belasting
uitoefent op het belastingplichtig vermogen en dan is een veel gunstiger
werking waar te nemen. Jammer dat eerst in 1847 deze berekening voor-
komt in de rapporten en daarna enkel over \'50 en \'56, om van af 1866
geregeld jaarlijks te geschieden. Verrassend is \'t uit deze enkele cijfers
reeds te bemerken dat de conclusie, die we zooeven getrokken hebben
uit de berekening van den belastingdruk per hoofd der bevolking na
het jaar 1841, minder juist is, daar in werkelijkheid volgens de vertrouwbare
opgaven van het blue book de druk dezer belasting op het pond sterling
van het belastingplichtig vermogen in 1892 geringer is (2 sh.—o^io pence)
dan in 1847 (2 sh.—0^/5 pence).

Zooals reeds is gezegd worden uit de opbrengst dezer poor-rate vele
andere uitgaven bestreden, die met
^oor-relie/ te maken hebben

(openbare gezondheid, straatwegen etc.), zoodat \'t voor ons veel meer van
belang is na te gaan hoe de cijfers waren in diezelfde jaren voor poor-
relief alleen. Terwijl de bevolking van Engeland en Wales in 1892 bijna
3-maaI grooter is dan in 1813, zien we dat de sommen voor poor-relief
uitgegeven, vermeld in kolom 4, in 1892 nog geen anderhalfmaal gestegen
zijn. Deze uitgaven hebben dus geen gelijken tred gehouden met de
uitbreiding der bevolking en we zien dan ook dat in 1892 de kosten per
hoofd komen op minder dan de helft, vergeleken bij 1813. Vóór 1834
zien we de kosten per hoofd der bevolking reeds dalen van 13 sh. i^b
pence tot 9 sh. 9^3 pence; na 1834 schommelen die getallen tusschen 5
en 7 shilling met dien verstande dat ze vóór 1870 gemiddeld lager zijn
dan daarna. Zien we, per hoofd der bevolking gerekend, de uitgaven zich
in geen vaste richting bewegen, wat betreft den belastingdruk (alleen
voor poor-relief) echter op éen pond van het belastingplichtig vermogen,
kunnen we van af 1847 tot en met 1892 een gunstig regelmatige daling

uit het rapport berekend. De poor-rate doet zich in de steden veelal voor als een woningbelas-
ting (in zekeren zin verteringsbelasting dus) en op het platte land als een belasting op de netto
opbrengst van het
gepachte land (meer inkomstenbelasting). Hierbij dient opgemerkt te worden
dat in Engeland het gezamenlijk grondbezit in handen is van een klein aantal eigenaren, die het
land voor langen tijd verpachten aan landbouwers. De gewone duur eener „lease" (verpach-
ting) is 99 jaar.

-ocr page 53-

waarnemen van I sh. 6®/io pence tot i sh. 1^/5 pence. Hieruit is dus
deze conclusie niet gewaagd dat in Engeland de druk der armbelasting
op het belastingplichtig vermogen, wat betreft de uitgaven voor arm-
wezen alleen, steeds lichter geworden is, wat over \'t algemeen als een
gunstig teeken beschouwd kan worden. Toch verwondert het ons dat
met een vermindering van het gemiddeld aantal paupers (in- en out-door
samen) van 48 op de 1000 inwoners gedurende 1853 tot 25 op de 1000
inwoners in 1893, die belastingdruk nog niet geringer kon wezen.

Zoeken we hiervoor een verklaring in de détails, dan zal het ons
duidelijk worden dat er eenige oorzaak voor bestond. Vooreerst brengt
iedere vermeerdering van ondersteunde in-door paupers een veel grootere
vermeerdering van kosten voor onderhoud en verzorging met zich mee.

De in-door paupers namen als volgt toe, bl. 17:

1862
1872
1882
1802

132236
149200

183374

186607

De kosten voor hun onderhoud en verzorging (in-maintenance) :

1133286

1515790
1831595

2044062

Ten tweede brengt iedere vermeerdering van ondersteunde in-door
paupers een noodzakelijke uitbreiding van personeel met zich mee, waaraan
ook veel kosten verbonden zijn; de salarissen stegen zeer sterk:

1862 : 668447 £

1892 : 1496340 £

Mede een gevolg van uitbreiding van in-door relief zijn de vermeer-
dering van kosten in de rubriek Loans and Interest, voornl. voor aanbouw
van werkhuizen:

1862 — 183477

1892 — 644709

Daarbij komt natuurlijk een vermeerdering van kosten voor onderhoud
en uitrusting dezer gebouwen alsmede bureaukosten, welke onder „Other
expenses" een bedenkelijk cijfer bereikten:

1862 : 454466

1892 : 1194009

De pauper lunatics (buiten het werkhuis) zijn zeer sterk toegenomen,
maar de kosten hiervoor, waaronder salarissen en uitrusting van gebou-
wen, namen nog veel meer toe:

-ocr page 54-

38

Pauper lunatics 1862 — 25102 de kosten hiervoor: 482425

1872 — 36527 742483

1882 — 48343 1059460

1892 — 60202 1331733

2.2

3.2

2.4

2.4

2.7

Terwijl nu het aantal in-door paupers in 1892, 1.4 maal grooter is geworden dan in 1862,
zijn de uitgaven voor in-maintenance „ „ i.?
„ „ salarissen
„ „ loans etc.
„ „ other expenses
Terwijl het aantal pauper lunatics
zijn de uitgaven hiervoor

Het eenige wat vermindering van kosten moet teweeg gebracht hebben
is de vermindering van het aantal out-door paupers; doch niet met gelijke
snelheid verminderden de kosten.

Hierbij moeten we in aanmerking nemen dat onder de out-door paupers
de pauper lunatics mee gerekend zijn en dat onder de kosten van out-
relief de uitgaven voor pauper lunatics niet vallen.

Voor een juiste berekening zullen de pauper lunatics van dit aantal
out-door paupers dienen afgetrokken te worden.

De kosten
bedroegen:

Out-door paupers 1862: 784.906 (waaronder paup. lun. 25.102) . . 3155120
„ „ 1872: 828.000 (

36.527)- .3583571

1882: 604.915 ( „ „ „ 48.343). .2626375

1892: 558.150 ( „ „. „ 60.202) . .2374380

Trekken we dit aantal pauper lunatics van het aantal out-door paupers
af, dan zien we dat:

Bij een 1.5 maal kleiner worden van dit aantal out-door paupers de kosten
slechts 1.3 maal minder worden. Na al deze bijeen gebrachte argumenten
zal misschien de conclusie niet gewaagd zijn dat het in-door-relief-systeem
wanneer \'t goed doorgevoerd wordt, met zijn gebouwen en legers van
ambtenaren een duur stelsel is. En omdat steeds meer deze richting van
in-door relief uitgestuurd wordt zal die vermeerdering van kosten steeds
grooter worden en de belastingdruk nüt even snel verminderen, als het
totaal der paupers in aantal afneemt.

Evenals in de vorige afdeeling willen we hier een enkel woord zeg-
gen over de Divisions en wel over de ongelijkmatigheid van toepassing
der wet in die districten; we meenen dit het eenvoudigst te doen door
een tabel te geven met de uitgaven voor in-maintenance en out-relief in
1892 berekend per hoofd der bevolking van ieder district.

-ocr page 55-

39

DIVISIONS.

Out-reliol".

In-maintGiiance.

Total.

Metropolis..............

South Eastern............

South Western. ............

Eastern...............

South Midland............

Welsh...............

West Midland......■.....

North Midland. ...........

North Western...........

York................

Northern..............

gemiddeld

sh. d.

0—lo\'/t

I" 8%

3"

2- s\'U

2- 2

3

1— 7

2— 2V4

0—io\'/t
• I— 4V2

1- 3^2

sh. d.

II— 8=/4
4

6-
6— 2^4
5-11V^
5- S\'U
5-
5— 2
4- 2\'/=
4— I
4— 0%

sh. d.

3— 7

I— 6\'j,

0—I0®/4
i- 2

1— 0%

0— 8V2

1— l\'/-2

0—10^4

1- IV2
o— 9V2

o- 97*

\'\'h

6— i

I-

AFDEELING IV.

DE GESTICHTEN WAARIN BEHOEFTIGEN EEN ONDERKOMEN
KUNNEN VINDEN.

De geheele staatszorg voor behoeftigen in Engeland zouden we kunnen
verdeelen in de volgende takken:

1. bedeeling in geld en natura.

2. verpleging in Workhouses.

3. opvoeding en onderwijs aan arme kinderen.

4. verpleging van zieken, krankzinnigen, idioten, doofstommen en der-
gelijken.

5. verpleging in de Casual Wards.

Van de gestichten waarin behoeftigen een onderkomen kunnen vinden
zullen we achtereenvolgens bespreken de „Casual Wards" en de „Work-
houses," de overige zijn op \'t oogenblik van minder belang.

I. Casual Wards.

Aldus worden genoemd zoowel afzonderlijke gebouwen als ook gedeel-
ten van het werkhuis waarin worden opgenomen Casual Paupers.

Onder Casual Pauper wordt verstaan volgens de „Pauper Inmate
Discharge and Regulation Act" van 1871 „any destitute wayfarer
or wanderer" een behoeftige dus, die rondzwerft of werk zoekt maar
juist met zijn domicilie van onderstand heeft in de plaats waar hij zich
aanmeldt.

-ocr page 56-

40

Zoodra we deze klasse van zwervenden in 2 rubrieken verdeden, komt
de moeielijkheid om hen verstandig te helpen helder uit. Onder hen be-
vinden zich werkzoekende arbeiders, die van verdienste verstoken, zonder
geld, een onderkomen voor den nacht zoeken, en die men gaarne zelfs
kosteloos zou willen helpen zoodat ze den volgenden dag in de plaats van
aankomst werk en loon zouden kunnen vinden.

Maar onder hen bevinden zich ook beroepsbedelaars, lediggangers, die
een lui leven, met bedelen zonder arbeid, verkiezen boven een werkzaam
bestaan. Ook zij zullen opneming vragen voor den nacht na hun overdag
gebedeld geld, zooals Aschrott \'t uitdrukt : „verzehrt, verzecht und ver-
jubelt zu haben."

Hoe zullen zulke Casual Wards nu dienen ingericht te worden?

Behandelt men alle casual paupers ter wille van de eersten met zacht-
heid, geeft men hun kosteloos een menschwaardig onderkomen, dan zullen
er vele goeden zeker door gebaat worden, maar in grooten getale zullen
ook de beroepsbedelaars opkomen, en van het aangename en goedkoope
nachtlogies willen gebruik maken om den volgenden dag ergens anders
te logeeren, na eerst de landstreek afgebedeld te hebben.

Er is zelfs groote kans dat hierdoor de bedelarij aangemoedigd wordt,
dat spoedig het grootste aantal bezoekers uit zulke vagabundeerende lieden
zal gaan bestaan, iets wat een allerverderfelijksten invloed uitoefent op de
overige opgenomenen in wie nog eenige fierheid schuilt. Want niets
werkt meer demoraliseerend op den werkeloozen arbeider dan de aanblik
van een troep vroolijk- en lustig-levende rondtrekkende bedelaars.

Behandelt men allen, die opneming verlangen, met groote gestrengheid,
laat men hen zwaar werk verrichten, als contrapraestatie voor verleend
nachtlogies, dan zullen zeker de rondtrekkende b edelaars, vooral wanneer
aan het arbeiden streng de hand gehouden wordt, wegblijven, doch hier-
door stuit men weer op andere klippen.

Een dergelijke strenge behandeling is dan meestal te hard voor het
betere deel (de rondtrekkende werkelooze arbeiders) en het eentonige
werk dat er verricht wordt (steenkloppen en touwpluizen) helpt hen niet
aan een betrekking. Maar ook werkt men indirect de huur-slaapsteden
in de hand, welke nachtverblijven door de echte bedelaars tegen betaling
van een deel der opgezamelde aalmoezen zullen betrokken worden, en
dat die huizen dikwijls broeinesten zijn van allerlei kwaad, behoeft nau-
welijks gezegd te worden.

Dergelijke inrichtingen zijn dus moeielijk voor beide doeleinden te
gebruiken; doch bestaan ze eenmaal, dan zal verplichte arbeid zeker
noodzakelijk blijken. Dit heeft men in Engeland ten minste ondervonden.

Voor 1842 kon ieder, die zonder middelen van bestaan was (really
destitute) een onderkomen vinden in het werkhuis, en kon er blijven
zoolang hij wilde. Toen werd er druk misbruik van gemaakt door bede-

-ocr page 57-

41

laars, die zich \'s avonds aanmeldden en \'s ochtends weer vertrokken,
zonder iets te hebben gearbeid, waardoor de werkhuizen dikwijls den
naam van „pauper hotels" kregen. Bij de wet van 1842 heeft men dit
misbruik willen tegengaan door te bepalen, dat de Guardians aan ieder,
die in het werkhuis opgenomen werd, eenig werk
konden opdragen, dat dan
moest verricht worden; onder sanctie van een bestraffing als „Idle and
Disorderly Person\' (bl. 43). Overal waar deze maatregel werd toegepast,
bemerkten de Guardians het gunstig resultaat, dat bedelarij en Vagabundage
verminderden. Daarom ging de wet van 1871 (The Pauper Inmate Dis-
charge and Regulation Act) verder op den ingeslagen weg vóórt, door
te bepalen dat het verplichtend was voortaan aan de opgenomen casual
paupers een te verrichten taak op te dragen, en hen nimmer vóór 11
uur van den morgen (later veranderd), die op den dag van opneming volgde,
te ontslaan. Bij recidive werd deze termijn verlengd tot 9 uur des morgens
van den derden dag na de opneming. Voor de casual paupers was een
bepaalde arbeid dus verplichtend gesteld; voor de overige opgenomenen
in \'t werkhuis bleef \'t facultatief, overgelaten aan de Board of Guardians.

In 1882 is er een nog scherpere wet gemaakt, afzonderlijk gegeven
voor de casual paupers, en wel de wet van 18 Dec. van dat jaar; het
is de „Regulation with respect to Casual Paupers," waarbij het
werd voorgeschreven.

„De opneming in de Casual Wards", zegt Aschrott, „geschiedt op bevel
„van den Relieving Officer, of den Overseer, en kan bij onverwijlde
„noodzakelijkheid zonder dit bevel worden toegestaan door den directeur
„van het werkhuis (in de bovengemelde afzonderlijke afdeeling) of ook door
„den „superintendent" (directeur) van den „Casual Ward" (als afzonderlijk
„gebouw).

„Voor de Metropolis geldt nog dit bizondere, dat daar in de „Casual
„Wards" ook worden opgenomen zij, die door de politie hulpeloos ge-
„vonden worden.

„De „Casual Wards" zijn tot opneming van personen geopend in den
„zomer (April—September) van af 6 uur, in den winter van af 4 uur des
„namiddags. De opgenomene wordt eerst onderzocht om te zien of hij
„geld of andere zaken van waarde bij zich heeft, welke hem dan afge-
„nomen worden. Daarna neemt hij een bad en krijgt een kleeding der
„inrichting aan, terwijl zijn eigen kleeren na gereinigd en gedesinfecteerd
„te zijn voor hem bewaard worden. De kosten van onderhoud zijn speciaal
„voorgeschreven, en geringer dan in het werkhuis. Volgens de nieuwe wet
„moet ieder opgenomene een afzonderlijke cel als slaapkamer hebben, doch

Vóór 1872 geschiedde de opneming ooii op bevel v. politie-ambtenaren, die hierdoor de
plichten v. Assistant-Relieving Officers vervulden; daar de taak der politie-dienaren hierdoor te
veel verzwaard werd, zijn zij door de Local Government Board hiervan ontheven.

-ocr page 58-

42

„dat celsysteem is nog weinig doorgevoerd (zie de straks te noemen
„ rapporten).

„Het van de opgenomenen gevorderde werk bestaat voor de mannen
„nog steeds in steenen kloppen en touw pluizen (het maken van „werk"
„om de schepen mede te breeuwen); voor de vrouwen in huiselijken ar-
„beid of ook touw pluizen. De directeur wijst aan ieder opgenomene een
„voor zijne krachten passende taak aan, waarbij hij evenwel gebonden
„is aan minimum en maximum grenzen.

„Wanneer iemand de opgegeven taak weigert te verrichten, de voor-
„ geschreven verordeningen niet opvolgt, een valschen naam opgeeft of
„een valsche verklaring aflegt, wordt hij in rechten vervolgd en gestraft
„als „Idle and Disorderly Person." Wanneer hij zijn bekomen kleeren of
„eigen kleeren opzettelijk vernielt, dan wordt hij als „Rogue and Vaga-
„bond" gestraft. De straf is niet gering: bij niet behoorlijk verrichten
„van het werk 14 dagen dwangarbeid, en bij ongehoorzaamheid aan den
„directeur minstens een maand dwangarbeid. Een lijst met de op te leg-
„gen straffen is steeds aanwezig ter inzage en waarschuwing.

„Na eerst met de voorschriften bekend gemaakt te zijn wordt hem een
„formule te onderteekenen gegeven, waarin hij uitdrukkelijk verklaart
„zich aan alle bepalingen te zullen houden. Daarna worden volledige in-
„lichtingen omtrent zijn persoon gevraagd, waarbij iedere valsche opgave
„zwaar gestraft wordt. Wanneer het blijkt dat hij nog 4 pence (—20
„cent) baar geld bezit, dan wordt hem opneming geweigerd als zijnde „not
„destitute."

„Zijn zij eenmaal opgenomen, dan moeten ze in de inrichting blijven
„tot 9 uur \'s morgens van den 2den dag na de opneming, met dien ver-
„Stande, dat de opgedragen arbeid in ieder geval verricht moet zijn.
„Heeft de „pauper" reeds eenmaal in die maand zijn toevlucht tot de
„Ward" genomen in dat district, dan moet hij minstens blijven tot guur
„van den 4den dag na de opneming. In den duur der detentie geldt de
„Zondag, als een dag waarop niet gewerkt wordt, niet mee. Deze voor-
„ schriften, wat betreft den duur der detentie, zijn van facultatieven aard.
„De „Guardians" kunnen in het algemeen of in \'t bizonder voor enkele
„klassen van . personen daarvan afwijken, en verder heeft de directeur
„der „Casual Ward" de zelfstandige bevoegdheid in gevallen van ver-
„zachtende omstandigheden een vroeger ontslag te doen plaats hebben."

Dit over de tegenwoordige inrichting. Hoe gaat \'t nu in de praktijk?
Naar de ofïicieele opgaven zeer g-unstig,\' (schreef Aschrott in 1886).

Voordat we dit nader onderzoeken, heb ik 2 tusschenvoegingen:

Vooreerst iets over de merkwaardige straffen, die op deze personen
worden toegepast en die dagteekenen uit \'t jaar 1824, en vervolgens iets
over het sedert 1882 ingevoerde celsysteem.

-ocr page 59-

43

Deze straffen zijn afkomstig van de wet van George IV, de Vagrants-
act van het jaar 1824. De vagebonden worden in deze wet verdeeld in 3
klassen: bij recidive gaat de eerste in de tweede, de tweede in de derde
klasse over:

i". De „Idle and Disorderly Persons", die gestraft worden met hoog-
stens éen maand dwangarbeid. Hiertoe wordt gerekend iedere
bedelaar die rondzwerft, of die op openbare plaatsen een aalmoes
vragend wordt aangetroffen.

2°. De „Rogues and Vagabonds", waaronder, behalve de recidivisten
van de eerste klasse, gerekend worden vagebonden, die in onbe-
woonde gebouwen etc. gevonden worden, zonder middelen van
bestaan.

Zij worden met hoogstens drie maanden dwangarbeid gestraft.

3". De „Incorrigible Rogues", waartoe behooren de recidivisten der
tweede klasse en ook de „Rogues" en „Vagabonds", die zich
hebben schuldig gemaakt aan gewelddadig verzet tegen de politie.
Hun straf is hoogstens éen jaar dwangarbeid, waarbij toegelaten
is het toedienen van „peitschenhieben" bij mannelijke individuen.

De voordeden van het celsysteem, sedert 1882 bij de ,Regulation
with respect to casual paupers" voor \'t eerst in de Casual Wards ingevoerd,
worden in de rapporten over 1892/93 der inspecteuren van de verschillende
„Divisions", waarin Engeland en Whales inzake armwezen verdeeld zijn,
meermalen aangetoond. We zullen hier enkele gedeelten van die rapporten
laten volgen:

Air. W. A. Peel (Inspector for the District [er zijn 14 van zulke dis-
tricten] comprising the Union-Counties of Bedford, Hertford, Huntingdon,
and Northhampton, and parts of Cambridge and Middlessex) zegt, nadat
hij het dalen en rijzen der getallen van casual paupers heeft besproken:

„Om weder eene daling in het leven te roepen, zooals die gelukkig in
„eenige der voorgaande jaren (vóór 1893) plaats had, raden zij, die
«gerekend worden hierover het best te kunnen oordeelen ar,n, een algemeen
„aannemen en invoeren van het celsysteem, het vasthouden gedurende 2
„nachten en een werktaak, waaraan streng de hand gehouden wordt, omdat
„dan velen een gemakkelijker weg zullen zoeken, daar slechts 10 7o der
„z.g.n. werkeloozen ernstig naar werk verlangen."

Mr. H. Lockwood (Inspector for the District comprising the Union-
Counties of Norfolk and Suffolk, and parts of Essex and Cambridge)
geeft om te bewijzen, dat het celsysteem, vergeleken bij vroegere
maatregelen, volstrekt niet hardvochtig is, een voorbeeld hoe men in den
ouden tijd dacht over de luie bedelaars, die nu voor een groot deel nog
de Casual Wards vullen. Hij haalt William Harrison aan, die in 1577 over
de „idle beggars" aldus schreef:

-ocr page 60-

44

„Maar ten slotte zijn \'t allen dieven en rupsen op den boom der samen-
„leving, volgens het woord Gods niet gerechtigd om te eten, hetgeen zij
„toch doen; bovendien lekken zij het zweet van het hoofd van den land-
„bouwer, en om zichzelf van overdaad te voorzien, berooven zij Gods
„armen van hetgeen hun toekomt, terwijl zij de weldaden, hen door
„welgezinde lieden bewezen, op een zeer goddelooze en afschuwelijke
„wijze doorbrengen. De straf, die geëischt wordt voor menschen van deze
„soort, is zeer streng. Als de schurk gevangen wordt en \'t is bewezen
„dat hij een landlooper is, wordt hij onmiddellijk veroordeeld tot een
„strenge geeseling, en wordt hij gebrandmerkt en gestoken met een
„gloeiend ijzer van een duim dikte, door het kraakbeen van het rechter-
„oor, hetgeen dient tot een bekendmaking van zijn goddeloos leven en
„straf hiervoor; als hij ten tweede male gevat wordt, moet hij weer
„gegeeseld worden en op dezelfde wijze gestoken worden door het linker
„oor, en moet hij tot dwangarbeid veroordeeld worden (and sent to service)
„en als hij daaruit weg loopt vóór dat een jaar verstreken is en hij weer
„gevat wordt, dan wordt hij als een misdadiger ter dood gebracht."

Deze strenge straffen, gaat Mr. Lockwood voort, schijnen echter weinig
verbetering in den toestand gebracht te hebben, want Harrison verhaalt
verder, „dat het aantal bedelaars sedert de 60 jaren dat de straf is toe-
„gepast, nog is toegenomen, en dat bij een onderzoek bleek, dat er wel 20
„soorten van „geheime praktijken van dit goddeloos gepeupel" bestonden.

Verder de Heer Lockwood:

„De landlooperij is tegenwoordig de wanhoop van armbesturen,
bovenmatige gestrengheid faalde 300 jaar geleden, heeft sedert steeds
gefaald en zou in ieder geval in onzen tegenwoordigen tijd niet geduld
worden. Ik kan geen meer afschrikkende wijze van onderstand bedenken,
die tegelijk de goedkeuring van het publiek wegdraagt, dan een alge-
meen en uniform doorgevoerde verlenging van opsluiting; als bewijs vóór
deze meening is het wel waard op te merken, zooals men kan zien uit
het bijgaand verslag, dat het aantal ondersteunde landloopers in Dec.
1883, 29 7o minder bedroeg (in zijn district) dan in 1882, waaruit ten
minste afgeleid mag worden, dat de General Order van 18 Dec. 1882,
die strengere opsluiting voorschreef, gedurende het eerste jaar van zijn
bestaan eenigermate de landlooperij onderdrukte. En hoewel het aantal
gedurende de volgende jaren weer meer is toegenomen, zoo kan toch niet
beweerd worden dat de aanwas plaats had in weerwil van de Order
van 1882, daar alleen gedurende het jaar daarop volgende de gegeven
voorschriften zijn toegepast. Indien het voor den behoeftige, zoo dikwijls
hij niet bewijzen kon, dat er overvloedig werk te vinden was of dat hij
ijverig zocht, een voorwaarde van onderstand werd, zich te onderwerpen
aan b.v. een week strenge tucht (niet als straf) en arbeid, dan zou er
gelegenheid bestaan tot onderzoek, hulp en verbetering van omstandig-

-ocr page 61-

45

heden, iets wat onmogelijk is onder het tegenwoordige systeem, dat geheel
oppervlakkig is in werking en toepassing. Voor de zooveelste maal moet
hier weer in herinnering gebracht worden, dat wanneer niet zoo ondoor-
dacht aalmoezen gegeven werden, de landlooperij onmogelijk zulk een
uitbreiding zou hebben gekregen als nu; dat wanneer het publiek kon
overtuigd worden, dat ondersteuning in den waren zin van het woord
d. i. na grondig onderzoek veel méér dienstig is voor den behoeftigen
zwerveling (destitute wayfarer), het dan eerst zou kunnen gebeuren, dat de
stroom van misplaatste liefdadigheid gestuit werd en het leven op straat,
zooals het heet, veel van zijn aantrekkelijkheid zou verliezen, die het nu
ontegenzeggelijk bezit voor het grootste gedeelte van hen, die dat leven
leiden, \'t zij hun achteruitgang oorspronkelijk te wijten is aan ongeluk
of aan een aangeboren tegenzin in geregeld werk."

Mr. Dawson\'s rapport. (Inspector for the District comprising the Union-
Counties of Durham and Northumberland and parts of Cumberland and
the North Riding of Yorkshire).

„De verandering (in celsysteem) heeft een merkwaardigen indruk op de
landloopers gemaakt. In enkele weken is het aantal teruggebracht op een
vierde gedeelte van het aantal van het vorige jaar, in een zelfde
tijdsverloop.

En iets verder: „In de Easington Union, waar het celsysteem werd
ingevoerd, daalde het aantal van 2880 tot 1338".

Mr. Birchanis rapport (Inspector for the District comprising North and
South Wales and Monmouthshire).

„De landlooperij is sterk toegenomen".

„De maatregelen voor deze klasse van personen (casual paupers) genomen,
zijn in vele Unions, voornamelijk in Noord-Wales niet voldoende, en de
middelen om een geschikte werktaak te bepalen in vele gevallen niet
toereikend. Het is niet mogelijk om in zulke Unions de landloopers voor
langer dan éen nacht te herbergen en het stelsel van kleine gemeen-
schappelijke „Wards", overbevolkt als ze dikwijls zijn, is volgens mijn
meening zeer slecht. In zulke „Wards" kan zedelijkheid, noch minder
tucht gehandhaafd worden; besmetting kan zich gemakkelijk voortplanten,
terwijl de zeer noodige en gewichtige uniforme behandeling eenvoudig
onmogelijk is".

„En mogen Boards of Guardians zichzelf gelukwenschen met het geringe
aantal der opgenomen landloopers in hun eigen Union, wat niet dikwijls
voorkomt, dan is dit toch nog ten koste van andere Unions en de geheele
maatschappij. Het is echter moeielijk, de Guardians van kleine Unions te
bewegen tot bouwen van „Wards" met afzonderlijke cellen voor de casual
paupers, hoewel het met \'t oog op zedelijkheid, reinheid en tucht verreweg
de beste toepassing is, vooral voor kleine Workhouses (de Casual Wards
zijn hier dus een afdeeling van het werkhuis) waar het aantal beambten

-ocr page 62-

46

klein is en geschikt toezicht slechts kan verkregen worden door de land-
loopers van elkaar te scheiden.

Na deze 2 tusschenvoegingen herhalen we weer de vraag hierboven
gedaan.

Hoe gaat \'t in de praktijk?

Naar de officieele opgaven, schreef Aschrott in 1886, zeer gunstig, want
in het jaar 1883, het eerste jaar na de nieuwe wet, werden gemiddeld
dagelijks ondersteund in de Casual Wards van geheel Engeland en
Wales 4790 pers. tegen 6114 in het vorige jaar. En in de Metropolis was
de werking vrij wat gunstiger, want daar viel het aantal van 814 per dag
op 482 per dag.

Nemen we echter de jaren over een grooter tijdsverloop, dan valt van
die gunstige werking niet veel te bemerken.

De meest belangrijke jaren van af 1858 (zie blue book) waren de vol-

totaal cas. paupers.

per 1000 zielen.

603

0,17

814

0,21

482

0,12

578

0,14

738

0,18

1136

0,27

960

0,23

858

0,21

842

0,19

919

0,21

gende:

Jaren.

totaal cas. paupers.

Jaren.

totaal cas. paupers.

1858

2706

1882

6144

i8öo

1905 (minimum)

1883

4790 (jaar na de wet)

1869

7483 (maximum)

1889

6504

1870

6061

1890

4929

1873

2700

1893

6888

1881

6979

En voor

de Metropolis is de

werking op den duur volstrekt niet gun-

stig geweest.

Jaren.

1873

1882
iJ
li

1887
i;
i;
i!

1891

1892

Maar al had de wet, volgens de officieele opgaven, nu eens tot ver-
mindering van het aantal casual paupers geleid, dan zouden we, volgens
Aschrott, daaruit nog niet mogen concludeeren, dat de toestand gunstiger
is geworden en wel om de volgende redenen.

Vooreerst ontsnappen geheel aan onze waarneming de door vele lief-

\') Gemiddeld aantal opgenomen gedurende de Vrijdagnachten van iedere week.

-ocr page 63-

47

dadige vereenigingen opgerichte toevluchten (refuges), die de strekking
hebben de dakloozen \'s nachts op te nemen.

Deze particuhere inrichtingen zijn juist in de wintermaanden geopend,
waardoor dan ook in de ofEcieele opgaven \'s winters bijna geen ver-
meerdering van casual paupers valt waar te nemen.

Maar vervolgens, zegt Aschrott, moeten we geen vleiend oordeel over
de Casual Wards uitspreken, omdat verreweg de meerderheid der opgeno-
menen, zooals hem door persoonlijk en plaatselijk onderzoek is gebleken,
niet bestaat uit beroeps-bedelaars maar uit lieden, die tijdelijk zonder
werk zijn en nog te veel eergevoel bezitten om te bedelen. De beroeps-
bedelaars en vagebonden vinden de behandeling veel te onaangenaam
streng en kunnen allicht een paar dubbeltjes bij elkaar bedelen om een
onderkomen te vinden in de Common Lodging Houses, waar ze voor
dien prijs nachtligging kunnen krijgen en daarbij de veel aangenamer
positie hebben van betalend publiek te zijn. Zoo heeft de gestrengheid
der Casual Wards de zeker niet gewenschte uitwerking-, dat het slechte
gespuis zich er aan onttrekt en zijn toevlucht neemt tot logeerhuizen
zonder toezicht, die een zeer gevaarlijke verzamelplaats worden van allerlei
ontuig, van het daglicht en justitie schuwend volk, terwijl de hulpbe-
hoevende werkman, die in ellende verkeert, maar nog te fier is om te
bedelen, veroordeeld wordt om een deel van zijn leven te slijten in de
dompige atmospheer van de Casual Ward, die eigenlijk niet veel meer is
dan een gevangenis \').

In plaats van aangewakkerd tot werken, bezield met nieuwen moed
den strijd om \'t bestaan weer te beginnen, staat de werkelooze daar om
9 uur \'s morgens, geheel vrij maar ook zonder iets op zak, ontevreden
over het verrichte steenkloppen of touwpluizen, zonder eenige aanwijzing
hoe werk te vinden.

Dit deel van het Engelsche armwezen schijnt wel, zooals Aschrott zegt,
het zwakke punt te zijn en het meest voor verbetering vatbaar. Een
kleine verbetering is hierin aangebracht bij een Generaal Order van 11
Juni 1892 (blue book bl. 15) waarbij als regel wordt a.angenomen, dat de
casual paupers \'s zomers half 6 en \'s winters half 7 \'s morgens kunnen
ontslagen worden om werk te zoeken, wanneer ze hun opgelegde taak
verricht hebben.

Hoeveel beter zou \'t niet zijn voor de opgenomenen, wanneer in plaats
van het geestdoodend steenkloppen en touwpluizen, iets anders kon
gevonden worden, werkzaamheden waarin opvoedende kracht ligt, en die
ook productiever zijn, waardoor de arme zwerver niet geheel platzak de

\') Een Journalist, die zelf 2 nachten en één dag hierin heeft doorgebracht, geeft een allesbe-
halve rooskleurige beschrijving van het verblijf aldaar in de Pali Mall Gazette van 9 Maart
1885. (Aschrott, bl 367.)

-ocr page 64-

48

wereld behoeft in te gaan maar het verheffend gevoel kan hebben, met
eigen verdiend geld zijne eerste behoeften te bestrijden. We draaien hier
altijd in denzelfden vitieusen cirkelgang rond, evenals bij iedere werkver-
schaffing; productieve arbeid werkt verheffend op den arbeider, maar
concurreert op onnatuurlijke wijze met de producten van vrije nijverheid;
steenkloppen en touwpluizen doet niet veel nadeel aan de vrije nijverheid,
maar werkt ook niet verheffend op den arbeider. Daar hiervoor wel
vooreerst geen oplossing zal gevonden worden, is \'t in ieder geval een
goede maatregel de casual paupers te helpen nadat ze de „Ward" verlaten
hebben, door hun namen kosteloos in te schrijven in registers van werkzoe-
kenden. Particuliere vëreenigingen zouden zeker hier nuttig kunnen werken.
Iets is er evenwel gedaan op dit stuk n.1. de goed-oppassende ontslagene
kan een „Way Ticket" krijgen, dit is een brief met opgegeven reisroute,
waardoor de behoeftige op vast aangegeven plaatsen (bread stations) brood
of nachtlogies in een „Ward" kan krijgen (met verminderde werkuren).

Dit stelsel (Berkshire system) ten gunste van de hulp verdienende
werkeloozen kan wel nuttig werken; voor bedelaars is het veel te lastig
zich aan een vooruit opgegeven reisroute te binden. Alleen bij algemeene
doorvoering zal over een al of niet gunstig resultaat kunnen geoordeeld
worden.

-ocr page 65-

AANHANGSEL.

Ter vergelijking met deze gestichten voor rondzwervende lieden, zou ik
hier iets willen bijvoegen over gestichten, met hetzelfde doel in
Dititsch-
land
door particulieren in \'t leven geroepen, namelijk de :
Natural Verpflegungs-Stationen en Herbergen zur Heimath.

Bronnen: Constantin Liebich. „Obdachlos", Bilder aus dem sozialen
und sittlichen Elend der Arbeitlosen. Berlin 1894.

Louis Rivière. La répression de la mendicité et l\'assistance
par le travail en Prusse (extrait de la revue pénitentiaire,
bulletin de la société générale des prisons). 1894 Melun.

Arvêde Barine, Les „sans travail" in : Revue Hebdomadaire du
Journal des Débats. 5 Mai 1894.

Dr. Freiherr von Reitzenstein (praeadvies) ; Fürsorge für
Obdachlose. (Schriften des deutschen Vereins für Armenpflege
und Wohlthätigkeit, Siebzehntes Heft). 1893.

Ongeveer met hetzelfde doel als in Engeland de Casual Wards, treft
men in Duitschland aan de „Natural Verpflegungs-Stationen". Een ver-
schilpunt is echter dit, de Casual Wards zijn staatsinstellingen, die van
de opgebrachte armbelasting worden onderhouden, terwijl deze Verpfle-
gungs-Stationen aan particulier initiatief hun ontstaan te danken hebben
en van particuliere bijdragen, dikwijls vermeerderd met gem. subsidie onder-
houden worden. In ongeveer 1880 heeft Pastor Bodelschwingh met behulp
van talrijke edeldenkende en offervaardige particulieren een vereeniging
in \'t leven geroepen, met het doel het rondtrekken van bedelaars tegen
te gaan. Men heeft daartoe ingericht de Natural Verpflegungs-Stationen,
gebouwen, die nu over geheel Duitschland verspreid en zóo geplaatst
zijn, dat de rondtrekkende behoeftigen om de 4 of 6 uur gaans een
dergelijk „toevlucht voor dakloozen" vinden. Er waren in 1891: 1957
(nu ruim 2000) „Stationen", die jaarlijks 1^/2 millioen mark kosten. Ze
zijn bestemd voor hen, die rondtrekken om werk te zoeken, maar nog
niets hebben kunnen vinden en niets bezitten, niet voor hen die nog
eenige verdienste\'hebben. Er is nl. bepaald, dat alleen opgenomen kun-
nen worden in de Stationen zij, die nog geen 60 pfennig bezitten. Zij,
die nog zooveel aan baar geld bij zich hebben, worden verondersteld

4

-ocr page 66-

50

een onderkomen te kunnen huren in een of andere slaapstee of ook in
de meer religieuse „Herbergen zur Heimath" (waarover hieronder). Het
schoone doel van deze Verpfl. Stat. is juist, om hen, die niets bezitten maar
ijverig naar werk zoeken, in staat te stellen al rondtrekkend en werk-
zoekend door eigen arbeid den kost en nachtverblijf te verdienen en wel
zóo, dat zij onderweg niet behoeven te bedelen. (Zij, die van de Natural
Verpflegungs-Stationen wenschen gebruik te maken, krijgen een „Wander-
schein", een soort reispas, waarop de groote wegen staan aangegeven,
die van de eene naar de andere Station moeten gevolgd worden; bij
iedere Station wordt dit papier afgestempeld, zoodat men direct kan
zien welke weg gevolgd is.) Des avonds wordt de inrichting voor de
bezoekers opengesteld. De nietsbezittende werkelooze krijgt gratis avond-
eten (meelsoep met brood), nachtverblijf, ontbijt en middageten, om in
den namiddag verder te kunnen trekken. Hiervoor moet hij evenwel 2
of 3 uur eenigen arbeid verrichten, bestaande in hout kloven, steenen
kloppen of iets dergelijks, dat gemakkelijk door ieder kan verricht worden.
Er bestaat volgens Liebich de gewoonte, dat voor \'t naar bed gaan door
den binnenvader een hoofdstuk uit den bijbel wordt voorgelezen. De slaap-
gelegenheden zijn zeer verschillend: hiér moeten de opgenomenen aange-
kleed op een bank zich neerleggen, daar vinden ze bedden met een weinig
stroo en een wollen deken, waarbij het in\'t laatste geval verplichtend is gesteld
zich geheel uit te kleeden, om zooveel mogelijk ongedierte uitMe^bedden
te weren. De lust om den voorgeschreven ai-beid te verrichten, schijnt
niet heel groot te zijn, ten minste Rivière vertelt ons, dat zoowat der
opgenomenen \'s ochtends vroeg weet te ontkomen, om niet -genoodzaakt
te zijn tot werken. Natuurlijk loopen ze hun middagmaal hierdoor mis;
dit pleit echter niet vóór het gehalte der rondtrekkenden!

De rapporten, die Liebich van zijn verloopen berichtgevers heeft opge-
zameld, zijn natuurlijk sterk afkeurend getint, maar zullen evenals de
officieele opgaven wel wat partijdig zijn. (Liebich zelf heeft niet evenals
Paulian het bedelaarsleven meegemaakt).

Moge \'t evenwel waar zijn, dat de behandeling en het voedsel in sommige
Stationen bepaald slecht te noemen zijn, dan is dit zeker wel een groote
fout bij die inrichtingen; want zulke vóorkomende gevallen brengen
dikwijls het geheele systeem, waaraan toch een goede gedachte ten grond-
slag ligt, in discrediet bij anderen, en vertrouwen bij \'t publiek is voor
iedere instelling van liefdadigheid wel een hoofdvereischte om te slagen.

Belangrijk is zeker het oordeel over deze Natural Verpflegungs-Stationen
van een man van gezag in zake armenzorg als den heer Dr. Freiherr
von Reitzenstein.

Op de 13de jaarvergadering v. d. „Verein für Armenpflege und Wohl-
thätigkeit" gehouden 25 en 26 Mei 1893 te Görlitz bespreekt hij als prae-
adviseur ook deze inrichtingen.

-ocr page 67-

51

Hij is over \'t algemeen zeer ingenomen met deze manier om de rond-
trekkende werkeloozen te helpen; toch raadt hij aan niet geheel blind te
zijn voor de fouten, die het tegenwoordige stelsel nog aankleven, en hij
somt achtereenvolgens 3 dingen op, die in het vigeerende stelsel ver-
anderd moeten worden.

i®. Wil het stelsel nuttig werken, dan moeten de Stationen over het
geheele land verspreid zijn, zóo dat aalmoezen geven geheel overbodig
geworden is, en niet hier en daar nog in zwang blijft doordat er in die
streken geen Verpflegungs-Stationen zijn. Von Reitzenstein meent dat de
krachten van de vereenigingen hierin te kort zullen schieten, en dat
vooral waar op het platte land het vereenigingsleven niet zoo volledig
ontwikkeld is, de staat de behulpzame hand zal behooren te bieden.

2°. In het tegenwoordige stelsel is niet voldoende gelet op de eigenwaarde,
die behoeftigen kunnen bezitten,
en is het eigenlijke doel uit het oog
verloren om n.1. den werkeloozen behulpzaam te zijn in het
zoeken naar
arbeid.
Om die personen te onderscheiden van de luiaards, aan wie deze
soort hulp toch verspild is, heeft men tot nog toe geen ander middel
gevonden dan het vorderen van eenigen arbeid en het aangeven van een
vaste route van het eene naar het andere Station. De voorgeschreven
arbeid mist dikwijls zijn doel, daar in kleine plaatsen het vaak — vooral
\'s winters — onmogelijk is een passend werk te vinden terwijl hout
kloven en steenen kloppen niet voor ieder geschikt is. Verder is een
voorgeschreven route niet altijd dienstig voor werk zoeken, en kan ieder
die dien weg niet wil volgen gemakkelijk er af komen door af en toe een
nieuwen wandelpas te vragen. Noodzakelijk komt \'t v. R. voor, dat iedere
Verpfl. Station tevens arbeids-beurs is, waarbij de groote steden als
centrale arbeidsbeurzen dienst zouden kunnen doen.

3°. Als derde bezwaar tegen het bestaande stelsel voert de praeadviseur
aan dat de grondslag van het geheele systeem berust op het
loopen van
de werkeloozen langs de wegen van de eene plaats naar de andere. Ver-
voer per spoor of per boot gaat veel vlugger en snelheid is noodig omdat
\'t vaak juist een kwestie van tijd is om een opengevallen betrekking te
verkrijgen. Maar ook, zou ik hier willen bijvoegen, komen de rondtrek-
kenden, wanneer ze langs de wegen
loopen, veel eerder in verzoeking om
te bedelen en om de herbergen onderweg aan te doen dan wanneer ze
per boot of per spoor reizen.

Zij die nog iets bezitten, hetzij verdiend of gebedeld, prefereeren boven
deze Natural Verpflegungs-Stationen verre de z.g.n. Herbergen zur Hei-
math, gesticht door de Herbergs Verein. Het doel is om tegen geringe be-
taling den behoeftigen een goed onderkomen voor den nacht te verschaffen
in groote, goed en gezellig ingerichte huizen. Het is er netjes, ietwat
weelderig zelfs; als voorschrift geldt o. a. dat er bloemen op de venster-

-ocr page 68-

52

banken moeten staan. Het geheel draagt veelal een religieus karakter,
bijbelsche spreuken en platen bedekken de wanden. Hoewel zij bestemd
zijn voor rondtrekkende werkzoekenden, komen er veel bedelaars, die van
het overdag gebedelde aldus zich een goedkoop en aangenaam nacht-
verblijf weten te verschaffen. De nachtkaarten zijn van verschillende
prijzen, in sommige 15 pfennig (9 cent) en 25 pfennig (15 cent) in
andere 40, 50, 60 pfennig of i Mark (afzonderlijke kamers). Men kan alles
bekomen tegen goedkoop tarief; alleen alle alcohol wordt geweerd. De
eerste inrichting van dien aard is in 1849 te Berlijn opgericht. In \'t geheel
zijn er 364 van zulke „Herbergen zur Heimath" met 12600 bedden. In Berlijn
alleen zijn er 42 van deze armen-hotels, 2 van religieusen aard en 2 van
neutralen aard. Wanneer alle opgenomenen hun papieren hebben vertoond
en ingeschreven zijn, komen ongeveer 9 uur \'s avonds een paar politie-
agenten om te onderzoeken of er zich ook verdachte personen onder de
aanwezigen bevinden. Daarna wordt evenals \'s morgens gebeden en
bijbel gelezen; dan naar de verschillende slaapzalen. Hier zorgt men
zooveel mogelijk dat geen ongedierte meegebracht wordt; op \'t com-
mando „ontkleeden" moet ieder naast \'t bed met ontbloot bovenlijf blijven
staan, opdat de rondgaande beambte hen onderzoeke of er ook sommigen
onrein zijn, die dan oogenblikkelijk verwijderd worden. Een zeer nuttige
instelling hierbij is, dat de binnenvader tevens een arbeids-bureau houdt,
waaraan de werkgevers opgeven wat voor werklieden ze noodig hebben;
de knappe werkelooze arbeiders worden op deze manier nog wel eens
geholpen aan een vaste betrekking.

-ocr page 69-

We gaan nu verder met de, op bl. 48 afgebroken, bespreking van de
gestichten, waarin behoeftigen in Engeland een onderkomen kunnen
vinden; reeds behandelden we

I. Casual Wards ; we gaan nu over tot:
II.
Workhouses.

Het oorspronkelijke idee van het „Workhouse" zal wel geweest zijn,
den behoeftigen, die werken konden en voor wie de wet van Koningin
Elisabeth (1601) arbeid voorschreef en andere ondersteuning verbood, in
die inrichting dien arbeid te geven, om hun eigen onderhoud te laten
verdienen, en tevens een gewenschte scheiding mogelijk te maken tusschen
hen die werken wilden en de luien die geen hulp waard waren. Ik weet
echter niet of het werkhuis na zijn ontstaan reeds spoedig ook ouden,
gebrekkigen, kinderen en zieken opgenomen heeft. Het kan wel zijn, dat
toen de wet van George I (v. 1723) het in-door-relief-systeem algemeen
wilde invoeren, men verzuimde speciale inrichtingen in \'t leven te roepen,
doch hiervoor het bestaand werkhuis gebruikte Zeker is het, dat
deze benaming van werkhuis een parodie werd, nadat de Gilbert\'s act
in 1782 voorschreef, dat juist alléén ouden, gebrekkigen en kinderen er
in moesten opgenomen worden, terwijl valiede behoeftigen daarbuiten
werk dienden te krijgen. Door een en ander is het werkhuis bewoond
geraakt met deze gemengde bevolking, zooals we die tegenwoordig nog
aantreffen, niettegenstaande de wet van 1834 de „Workhouses" weer aan
hun oorspronkelijke bestemming wilde doen beantwoorden.

En dat het hiermede ernst was, blijkt uit een rapport v. 1839, waarin
de Poor Law Commissioners for England and Wales hun meening dui-
delijk hebben uiteengezet:

De regelen die we geven, zoo schreven ze ongeveer, zijn te splitsen
in 2 soorten :

de eene soort dient om de goede orde te handhaven, noodzakelijk
waar zoo\'n groote verscheidenheid van personen aanwezig is;

de andere om de werkhuizen niet tot armhuizen te maken, maar tot
werkhuizen in de juiste beteekenis van het woord — Workhouses in
the proper meaning of the term.

Wat nu deze wettelijke regelen van het werkhuis betreft, we zullen
met een enkel woord hier slechts de twee voornaamste opnoemen, die

\') Volgens de rapporten uit het blue book 1892/93 doet zich tegenwoordig, vooral in de Metro-
polis, een neiaing voor om sommige klassen van personen, o.a. zieken, niet langer in het werk-
huis, doch in speciale inrichtingen te verzorgen.

-ocr page 70-

54

in den vorm van General Orders door de Local Government Board zijn
afgekondigd.

De een is een strenge Order v. 21 Dec. 1844, de „Out-door Relief Pro-
hibitory Order", ter uitvoering v. art. LH wet 1834.

De tweede is de „Out-door Relief Regulation Order" v. 14 Dec. 1852,
ook ter uitvoering van hetzelfde art. van de wet v. 1834, maar de be-
palingen der eerste wet eenigszins verzachtende, voornamelijk gemaakt
om toegepast te worden in groote steden.

Art. T der Out-door Relief Prohibitory Order die nog lang niet in alle
„Divisions" is doorgevoerd geeft reeds dadelijk aan, welke de personen
zijn die in \'t algemeen opgenomen zullen worden in het Workhouse:

„Ieder valiede persoon, man of vrouw, onderstand vragende aan een
„Parish" (gemeente) in een der Unions, zal geheel opgenomen en onder-
„houden worden in het werkhuis van de Union, te zamen met die fami-
„lieleden (van zulk een val. pers.) die bij hem of haar inwonen, en niet
„zichzelf onderhouden kunnen; zoo ook gaat de vrouw met den (valieden)
„man mee, voor \'t geval zij gehuwd is en zij bij hem inwoont."

De sanctie op deze verbodsbepalingen van out-relief bestaat hierin, dat
de „Auditor" zoo\'n strijdigen post op de out-relief lijst eenvoudig voor onwet-
tig (disallowed) verklaart en die post alsdan voor de private rekening van
de Guardians komt.

Het art. zelf laat echter reeds vele uitzonderingen toe, gevallen waarin
aan valiede personen wél out-relief gegeven mag worden.

a. bij plotselinge en dringende noodzakelijkheid.

b. bij ziekte, ongeval, invaliditeit of geesteszwakte van den aanvra-
ger of een van zijn familieleden.

c. voor begrafeniskosten.

d. aan een weduwe (zonder kinderen) in de eerste 6 maanden van
haren weduwlijken staat.

e. aan een weduwe met echte kinderen, die zich zelf nog niet kunnen
voeden, doch dan moet die weduwe gedurende haar weduwlijken
staat geen onechte kinderen ter wereld brengen.

f. aan een vrouw wanneer het hoofd der familie, die de verplichting tot
onderhoud van zijn gezin heeft, gevangenisstraf of hechtenis ondergaat.

g. aan vrouwen of kinderen van mannen die dienst doen bij leger of marine.

h. in andere gevallen, waarin de echtgenoot of vader gescheiden van
de familie leeft, en die familie hulpbehoevend is.

In de gevallen g en h wordt de vrouw als weduwe aangemerkt en
is de ondersteuning dus aan dezelfde beperkende bepalingen gebonden
als genoemd zijn sub
d en e.

Zie W. G. Lumley (Assistant Secretary to the Poor Law Commissioners): The General
Orders of the Poor Law Commissioners now in force. Londen 1847, bl. 309.

-ocr page 71-

55

Al deze uitzonderingen zijn bij elkaar nog al vele.

Uitzondering a is rekbaar : in de praktijk wordt de uitdrukking „plot-
seling en dringend noodzakelijk" echter nog al streng geïnterpreteerd
daar (zie blz. 26) van de 15984 ondersteunde valiede out-door mannen
slechts 210 om deze reden onderstand kregen.

Zooals reeds vroeger is gezegd hoort het eerste deel van h hier niet thuis.

Menschen die om redenen van : eigen ziekte en invaliditeit onderstand
ontvangen, krijgen dit niet als able-bodied maar als not able-bodied en
behooren m. i. onder de laatsten gerangschikt te worden. Van het totaal
valiede out-door mannen: 15984, bedroeg het aantal om deze reden onder-
steund : 8820.

Niettegenstaande de bepalingen a tot en met h nog al uitzonderingen
toelaten, vond de L. G. B. de regeling nog te streng voor de groote
steden, wat de „Out-door Relief Regulation Order" ten gevolge had.

Volgens deze wet mogen vrouwelijke valiede behoeftigen ondersteuning
buiten het werkhuis bekomen zonder eenige restrictie.

Wat de valiede mannen betreft, zij kunnen vooreerst ondersteuning
krijgen buiten het werkhuis in de gevallen door de Out-door Relief Proh.
Order genoemd (plotsel. en dring, noodzak., ziekte, ongev., inval, etc.) maar
ook in nog andere gevallen (o. a. werkeloosheid) maar dan moeten de
volgende bepalingen in acht genomen worden.

a. hij krijgt alleen ondersteuning onder voorwaarde den arbeid te ver-
richten, dien de Guardians hem voorschrijven (labour test), welk werk
verricht wordt onder controle van een afzonderlijken superintendent
of out-door labour^ ),

h. de ondersteuning zal in geen geval mogen zijn een toeslag op het
loon (no relief in aid of wages) dus hij die nog iets verdient, krijgt
haar niet.

c. de ondersteuning zal in geen geval mogen bestaan in baar geld,
doch de helft moet bestaan in voedsel, kleeding etc.

Beide wetten handelen verder over de gevallen waarin bij wijze van
uitzondering „non resident relief" is toegelaten, d. i. onderstand aan hen,
die buiten den gewonen ondersteuningskring wonen, en over sommige
bedeelingen, die steeds onwettig verklaard moeten worden.

Zoo de bedeeling die gegeven wordt ter betaling van huishuur, en ook
die, welke gegeven wordt tot het beginnen eener negotie.

Verder zijn de B. of G. tot het geven van een of andere soort onder-
stand volmaakt vrij.

In de rapporten der districts-inspecteuren. voorkomende in het blue book \'92/93, vinden
we voorbeelden dat de B. of G. op deze wijze werk verschaffen met laten fijn kloppen van
steenen, aanleggen van wegen, maken van wandelpaden en dergelijke. (Zie blue book bl. 97,
rapport Mr. Dawson.)

-ocr page 72-

56

De bovenvermelde behoeftigen, die bij uitzondering ook buiten het
werkhuis ondersteund mogen worden, behoeven in die gevallen nog lang
niet altijd werkelijk onderstand te krijgen. De B. of G. hen buiten\'t
werkhuis, helpen maar kan
altijd besluiten iedere aanvrage te beantwoorden
met een opneming
in het werkhuis. Op dit laatste bestaat éen uitzonde-
ring: wanneer een arme door ouderdom en invaliditeit
geheel ongeschikt
is voor eenig werk, dan kunnen 2 vrederechters, waarvan i persoonlijk
bekend moet zijn met deze omstandigheden, bevelen dat er onderstand
gegeven moet worden
buiten \'t Workhouse (zie art. XXVII wet 1834
in de noot i).

Deze en dergelijke bepalingen (art. 54, loi, 103) in de wet van 1834
doen denken aan een recht op onderstand van den kant van de behoeftigen.

Over het al of niet bestaan van een recht op onderstand in Engeland
wordt verschillend gedacht.

Mr. N. G. Pierson schreef in de Gids van 1872, op bl. 53:

„Engeland verkeert in een toestand, dien het met weinig landen gemeen
„heeft; de arme bezit er sedert geruimen tijd een
recht op onderstand
„en dit recht kan hem niet opeens ontnomen worden."

Hiervoor haalt Mr. Pierson geen bewijzen aan doch zal waarschijnlijk
Prof. Fawcett, het parlementslid, als autoriteit hebben geraadpleegd en wel
het werk van dien schrijver „Pauperisme, its Causes and Remedies" het-
welk hij in het gemelde Gidsnummer bespreekt.

Aschrott, de man die het laatst en zeer grondig het Engelsche arm-
wezen bestudeerd heeft, is een geheel andere meening toegedaan: hij ont-
kent een
recht op onderstand uitdrukkelijk: (bl. 153).

„Von der Anerkennung eines Rechts auf Unterstützung im streng juris-
„tischen Sinne kann nämlich »zV^/gesprochen werden. Wenn dem Armen ein
„juristisches Recht auf Unterstützung gegeben wäre, so müsste die gericht-
„Uche Verfolgung des so begründeten Anspruchs im Wege der Klage,
und im Falle einer unrechtmässigen Verweigerung der Unterstützung,
„die Einklagung eines Schadenersatzes zulässsig sein. Beides aber ist
„thatsächligh nicht der Fall. Es ist vielmehr nur bestimmten Behörden
„yom Staate die Verpflichtung auferlegt, die Armen zu unterstützen, und
„diese Verpflichtung hat einen lediglich öffentlich-rechtlichen Charakter".

\') Art. XXVII. And be it further enacted, that in any Union wich may be formed under
this Act it shall be lawful for any Two of His Majesty\'s Justices of the Peace usually acting
for the District where in such Union may be situated, at their just and proper Discretion, to
direct by order under their Hands and Seals, that Relief shall be given to any adult Person
who shall from Old Age or Infirmity of Body be wholly unable to work, without requiring
that such Person shall reside in any Workhouse : Provided always, that One of such Justices
shall certify in such Order of his own Knowledge, that such Person is wholly unable to work,
as aforesaid ; and provided further, that such Person shall be Jawfully entitled to relief in such
Union, and shall desire to receive the same out of a Workhouse.

-ocr page 73-

57

Om te kunnen spreken van een recht op onderstand is het niet vol-
doende dat er hulp verleend wordt aan hem of haar, die zich als be-
hoeftige aanmeldt, is het niet voldoende, dat de staat zelfs uitdrukkelijk
verklaard heeft deze verplichting op zich te nemen tegen zekere voor-
waarde, maar moet aan den behoeftige het recht gegeven worden om
onder zekere omstandigheden, wanneer zekere criteria aanwezig zijn,
onderstand te kunnen
eischen.

Een recht brengt noodzakelijk een bevoegdheid tot eischen (hoe be-
perkt ook) met zich mede.

Het kan wel zijn dat een stelsel van staatsarmenzorg als het Engelsche
bij de lagere volksklasse een meening doet ontstaan dat een ieder, arm
geworden, recht heeft om van den staat onderstand te vorderen, maar van
zulk een uitgedrukt recht wordt in de wet van 1834 nergens gesproken.

Wel komen hier en daar zooals we reeds zeiden, bepalingen voor, die
aan recht op onderstand doen denken.

Zoo regelt het genoemde art. 54 onder meer het geval, dat een be-
hoeftige die niet woonachtig is in zekere Parish, bij den Overseer van die
Parish aanklopt om onderstand.

Weigert de Overseer zulk een persoon de gevraagde hulp, wat licht
voor kan komen onder het excuus „gij hoort hier niet thuis", en heeft
die behoeftige een ondersteuning dringend en noodzakelijk noodig dan
kan de vrederechter den Overseer bevelen, hem het hoognoodige te
verschaffen.

Blijft de Overseer na dit bevel nog weigeren, dan wordt de weerspan-
nige voor
2 vrederechters geroepen en veroordeeld tot een boete, die een
som van „Five Pounds"
(/60) niet mag overschrijden.

Natuurlijk zal dit veelal een moreel dwangmiddel zijn om den Overseer
te noodzaken in gevallen van dringende noodzakelijkheid onderstand te
geven, maar al is zijn verplichting hiermede wel uitgedrukt,
niet het recht
om te
eischen aan den kant van den behoeftige.

Er staat ook niet, dat de behoeftigen van de betaalde boete ondersteund
worden; zoodat wanneer de Overseer blijft weigeren deze dringend-nood-
zakelijk te helpen arme ongeholpen blijft. Een recht op onderstand kan
men dit zeker niet noemen. Wel een
verplichting van den Overseer om
in geval van dringende noodzakelijkheid te moeten helpen.

\') Art. LIV.. . .: Povided always, that in Case such Overseer shall refuse or neglect to give
such necessary Relief in any such Case of Necessity to poor Persons not settled nor usually
residing in the Parish to which such Overseer belongs, it shall and may be lawful for any
Justice of the Peace to order the said Overseer, bij writing under his Hand and Seal, to give
such temporary Relief in Articles of absolute Necessity, as ^ the Case shall require, but not in
Money; and in case such Overseer shall disobey such Order, he shall, on Conviction before
Two Justices, forfait any Sum not exceeding Five Pounds which such Justices shall order: ....

-ocr page 74-

58

Doch laten we teriig keeren tot de Workhouses.

Hoevele werkhuizen er zijn, is mij niet bekend. De wet beveelt, dat in
iedere Union en in elke afzonderlijke (niet met andere tot éen Union veree-
nigde) Parish éen werkhuis moet zijn; er waren in
1892, 648 Unions en
afzonderlijke Parishes dus dit is zeker het geringste aantal van werkhuizen
dat bestaan zal.

Wel wordt in het blue book opgegeven het aantal beambten der werk-
huizen (en Casual Wards) in
1892 aanwezig n.1.

Chaplains 563

Masters (steward or superintendent) 765

Matrons 776

Schoolmasters 266

Schoolmistresses 419

Porters 614

Het oppertoezicht over het werkhuis komt toe aan een commissie uit
de Guardians: de Visiting Committee of wanneer de Guardians verzuimen
deze commissie te benoemen, aan een door de L. G. B. benoemden bezol-
digden Visitor. De dagelijksche leiding berust bij den Master of the
Workhouse. Hij waakt over de geheele inrichting, hij zorgt voor kleeding,
ligging, voedsel, werkzaamheden en handhaving der orde, hij houdt nauw-
keurig opteekening van alle voorvallen, gebeurtenissen, etc.

In dit bestier wordt hij terzijde gestaan door een „moeder" (Matron of
the Workhouse) die meestal tevens zijn echtgenoote is; aan haar is meer
speciaal de zorg opgedragen voor de vrouwelijke opgenomenen en de
kinderen beneden de
7 jaar. Behalve de Master en Matron doen nog
dienst een dokter, een geestelijke, een schoolmeester, ziekenoppassers en
een portier. (Hun plichten zijn neergelegd in een Order van
1847).

De grootte der werkhuizen verschilt nog al wat; in het kleinste Work-
house (in Wales) vonden in
1883 ongeveer 12 personen onderkomen, terwijl
het grootste Workhouse in Londen in de Union of St. Marylebone in dat
zelfde jaar,
1867 opgenomenen herbergde; in 1891 bedroeg dit 1554, een
gevolg van de overbrenging van verschillende categorieën personen naar
andere gestichten.

De Workhouses verschillen voornamelijk van de Casual Wards hierin, dat
in de Workhouses een meer
blijvende hulp verleend wordt aan alle behoef-
tigen, die woonachtig zijn
in dezelfde Union of Parish, waartoe ook het
Workhouse behoort, terwijl in de Casual Wards alleen tijdelijke hulp, soms
alleen nachtlogies, verleend wordt aan dóórtrekkende behoeftigen, die
in
de standplaats van de Ward geen domicilie van onderstand hebben; in het
Workhouse is arbeid
niet altijd verplichtend, in de Casual Wards wel.

-ocr page 75-

59

Opneming. De opneming in het werkhuis heeft plaats:

i". na een schriftelijk bevel van de Guardians geteekend door den
Clerk.

2®. na een voorloopig bevel van den Relieving Officer of den Over-
seer, dat door een definitieve beslissing van de Guardians moet gevolgd
worden.

3°. zonder voorafgaand bevel, is de toestemming van den „Master"
voldoende, doch alleen in dringende gevallen, waarop weder de appro-
batie van de B. of G. moet volgen.

Ieder nieuw opgenomene moet zich eerst onderwerpen aan een medisch
onderzoek; in geval van ziekte heeft opneming in de ziekenzaal plaats, voor
besmettelijke ziekten en krankzinnigen zijn speciaal ingerichte afdeelingen,
terwijl gevaarlijke krankzinnigen niet langer dan 14 dagen mogen blijven
(art. 45 wet \'34 De gezonden knjgen verder een bad en daarna een
voorgeschreven kleeding; hun eigen kleeren worden gereinigd, bewaard
en teruggegeven bij het verlaten der inrichting.

Indeeling in klassen. Wordt een geheele familie opgenomen dan wor-
den man, vrouw en kinderen van elkander gescheiden en onder éen van
de volgende klassen gebracht:

i". Mannen niet tot werken in staat.

2". Mannen boven 15 jaar, tot werken in staat.

3®. Jongens van 7—15 jaar.

4". Vrouwen niet tot werken in staat.

5". Vrouwen boven 15 jaar, tot werken in staat.

ö\'*. Meisjes van 7 —15 jaren.

7^ Kinderen beneden de 7 jaar.

De verschillende klassen hebben geen verkeer met elkaar, maar blijven
streng gescheiden. Ouders mogen hun opgenomen kinderen ééns per dag
zien, moeders worden meermalen toegelaten tot hun kinderen beneden de
7 jaar. Echtgenooten boven de 60 jaar mogen na de wet van 1847 samen-
wonen.

Discipline en strafbepalingen. Op \'t gelui van een klok wordt \'s mor-
gens opgestaan, een half uur later appèl gehouden, ontbeten, de arbeid
begonnen, ieder in zijn afdeeling, het middageten gebruikt en \'s avonds
naar bed gegaan. De orde, die er gehandhaafd wordt, is voorbeeldig; men

\') Art. XLV. And be it further enacted, that nothing in this Act contained shall authorize
the Detention in any Workhouse of any dangerous Lunatic, insane Person, or Idiot, for any
longer Period than -Fourteen Days; . . . .

Dat wel voor reinheid gewaakt wordt blijkt hieruit, dat iedere week zoo\'n bad herhaald
wordt, tenzij de geneesheer \'tbepaald verbiedt; hierbij geldt als éen van de regels: „Under no
pretence whatever is the patient\'s head to be put under water."

-ocr page 76-

öo

heeft een evenwicht weten te bewaren tusschen rnenscheUjke behandeling
en noodzakelijke strenge voorschriften. Dobbelspel, alcohol en rooken zijn
streng verboden alleen mogen gekregen sigaren en tabak opgerookt
worden in de buitenlucht, in den tijd tusschen de maaltijden en het begin
van den arbeid. Het meebrengen van boeken en couranten door den opge-
nomene is niet geoorloofd, doch de Guardians zorgen voor voldoende en
geschikte lectuur en moedigen \'t lezen zelfs zeer aan. Bezoeken mogen
eens per week ontvangen worden, waarbij echter de binnenvader of moeder
tegenwoordig moet zijn, voornamelijk met het oog op het binnensmokkelen
van verboden voorwerpen. Des Zondags wordt door den huisgeestelijke
een godsdienstoefening gehouden, waarbij zij die tot een ander geloof
behooren niet tegenwoordig behoeven te zijn, maar toestemming kunnen
bekomen buiten het werkhuis een godsdienstoefening van hun geloof
bij te wonen. Willen de opgenomenen het werkhuis voor een oogenblik
verlaten, dan moeten ze hiervoor een voldoend argument kunnen aan-
voeren, zooals het zoeken naar werk, het bezoeken van een dichtbij wonend
familielid enz., waarover de Guardians, of ook de Masters, volgens ontvan-
gen instructies beslissen. Voor het geheel-verlaten van het werkhuis staat
altijd de gelegenheid open; toch moet dit eerst aangevraagd worden en
er verloopt zóóveel tijd tusschen de aanvrage en de toestemming, als
noodig is om de noodzakelijke schikkingen te treffen (b.v. terug geven
van kleeren.) De Guardians hebben tegenwoordig de bevoegdheid om te
bepalen, dat toestemming tot vertrek eerst 24 uur na de aanvrage ge-
geven wordt, welke tijdruimte verlengd wordt tot 48 uur wanneer de
behoeftige reeds éénmaal in diezelfde maand opgenomen en ontslagen
was geweest, en tot 72 uur wanneer dit reeds 2 of meermalen plaats had.
De werkzaamheden, waarover hieronder zal gesproken worden, moeten
met de noodige vlijt en zorgvuldigheid worden ten uitvoer gebracht.

Ter handhaving van de discipline zijn zeer uitvoerige strafbepalingen
gemaakt. Wanneer iemand een der 13 lichte overtredingen begaat,
wordt hij als „disorderly" gestraft met onthouding van voedsel gedu-
rende hoogstens 48 uren. Wordt een dezer lichte overtredingen her-
haald binnen 7 dagen of wordt een der 8 zwaardere overtredingen
begaan, dan wordt de delinquent gestraft als „refractory" met eenzame
opsluiting gedurende hoogstens 24 uur. De eerstgenoemde straf wordt

\') Op enkele feestdagen is het gebruik van spiritualiën toegelaten, zoo onder anderen op
Kerstmis; daar het verschil in gebruik maken van deze vergunning nog al uiteenloopend was
heeft de L. G. B. een rondschrijven gezonden d/d 15 December 1892 aan de verschillende B.
of G. waarin gewezen werd op het groote verschil in uitgaven hiervoor per hoofd der bevol-
king
V. d. onderscheidene werkhuizen: uit den staat die daarbij gevoegd was blijkt, dat dit al-
coholgebruik in het eene werkhuis 7
sh. 8 fence, in het andere slechts 0 sh. 25 fence bedroeg
per hoofd der opgenomenen. (hierbij was echter ook de „infirmary" begrepen) blue book bl.
67 en 3$ en LXXXV..

-ocr page 77-

6i

opgelegd door den Master, de tweede soort door de Guardians. Toch
kan de „binnenvader" op eigen gezag in sommige gevallen opsluiting
bevelen van hoogstens 12 uur. Lijfstraffen zijn toegelaten in den vorm
van tuchtiging met een roede, doch alleen bij jongens en wel eerst 2
uren na het begaan van de overtreding. Deze roede moet vooraf door de
Guardians zijn onderzocht en goedgekeurd; wel een bewijs dat niets aan
hun waakzaam oog ontsnapt.

Voedsel en werkzaamheden. De maaltijden, drie in getal, worden be-
halve door zieken gebruikt in de eetzalen. Liet dagelijksch menu is vast-
gesteld voor alle werkhuizen in een Order van de Poor Law Board van
16 Febr. 1848, dus iets na het optreden van de Board. De spijslijst,
die we hieronder laten volgen, is per persoon berekend en voor mannen
bestemd; de vrouwen krijgen iets minder, terwijl voor zieken een geheel
ander voedsel wordt bereid. Later is bij wijze van proef in sommige
werkhuizen voor éen enkelen dag in de week als middagmaal visch in-
gevoerd, dat door goedkoopte en voedzaamheid uitstekend schijnt te
voldoen.

Het ontbijt en het avondeten bestaan dagelijks uit i Liter meelpap en
Liter melk; het middageten is verschillend en wel:

Zondag en Donderdag. 112 gram gekookt vleesch en 336 gram aard-
appelen met groenten.

liter vleeschsoep en ig6 gram brood,
liter soep en 392 gram „suet pudding" met
stroopsaus.

1/2 liter soep en 168 gram brood.

kilo gestoofd vleesch met aardappelen.

Nadat we gezien hebben hoe de behoeftigen in de werkhuizen opge-
nomen en behandeld worden, komt de vraag aan de orde welke werk-
zaamheden worden er verricht.

We weten, dat de reorganisatoren met de verandering in 1834 bedoeld
hebben de werkhuizen niet langer te laten blijven wat ze waren, maar
ze te maken tot „Workhouses in the proper meaning of the term", met
andere woorden huizen, waarin ieder die opgenomen zou worden ook
naar zijn beste krachten zou arbeiden.

Toch is het werk niet, zooals in de Casual Wards, gebiedend voorge-
schreven, maar heeft men gemeend de Board of Guardians hierin geheel
Vrij te moeten laten. En zoo kan thans dit plaatselijk armbestuur voor
sommige klassen van personen arbeid
niet verplichtend stellen en aan
andere een werktaak voorschrijven, die naar behooren moet verricht
worden.

Om een juist denkbeeld te krijgen van het tegenwoordige werken in

Maandag.
Dinsdag en

Woensdag.
Zaterdag.

Vrydag.

-ocr page 78-

62

de werkhuizen zullen we de volgende vragen trachten te beantwoorden:

a. Van welke opgenomenen kunnen we veronderstellen dat zij flink
werken kunnen en hoeveel zijn er van die soort aanwezig ?

b. Welke arbeid zou voor hen het meest geschikt zijn ?

c. Welke arbeid wordt er thans verricht ?

a. Alleen de volwassen valiede behoeftigen kunnen we veronderstellen
dat tot flink werken in staat zijn ; kinderen krijgen onderwijs en zieken
etc. kunnen geen arbeid verrichten.

Van oudjes boven de 60 jaar is ook geen flinke arbeid meer te vergen.
Het doel dat met hun opneming beoogd wordt, zal wel voornamelijk zijn
een goedkoope manier van pensionneeren te vinden voor al of niet be-
wezen diensten aan de gemeenschap.

Een indeeling van personen naar den leeftijd wordt in het blue book
niet gemaakt, we moeten ons tevreden stellen op onze vraag hoeveel
kunnen er flink werken, ten antwoord te krijgen, zooveel adult able-bodied
paupers zijn er in het werkhuis. Het percentage ad. a.-b. p. op het totaal
werkhuis-bewoners bedroeg, zooals we op bl. 25 kolom 3 reeds zagen, in

1853 gemiddeld 16,66

1863 „ 16,41 0/0
1873 „ 12,69

1883 „ 11,59 «/o

1893 » 15.38 0/0

Een veel practischer indeeling, waardoor we veel beter antwoord krijgen
op onze vraag, is door Goschen gemaakt i) (voorkomende in het 21e jaar-
lijksche rapport van de Poor Law Board 1869). Hij geeft een classificatie
der opgenomenen in de werkhuizen der Metropolis alleen, en doet dit
als volgt.

In alle werkhuizen te zamen van de Metropolis waren in 1868 aan-
wezig :

6000 zieken (waaronder behoeftige kraamvrouwen)
5000 oude of zwakke personen die medische hulp noodig hebben
1700 zwakhoofdigen (imbeciles)
2400 kinderen
10500 gezonde oude lieden boven de 60 jaren
3000 volwassenen tot werken in staat.

39V(

6 /o
8«/o

37°/o

28600 2)

Vermeld bij AschroU bl. 310.

Dit getal 28600 voor bewoners van alle werkhuizen in de Metropolis stemt niet overeen
met de opgaven in het blue book (bl. 267) van het aantal
in-door paupers in de Metropolis.

-ocr page 79-

63

Aschrott beweert dat deze verhouding in 1886 nog zoo was, voor de
Metropolis niet alleen, maar voor geheel Engeland en Wales met deze
wijziging, dat in de werkhuizen buiten Londen
meer kinderen aanwezig
waren. We treffen dus slechts 10 7o valiede behoeftigen in de werk-
huizen aan en hoe zijn nu deze arbeiders? Aschrott heeft persoonlijk de
Engelsche werkhuizen bezocht, en heeft juist op deze zoogenaamde
able-bodied paupers bizonder gelet; meestal, zoo schrijft hij (blz. 311),
antwoordde de Master op mijne desbetreffende vragen: „Wij hebben
„vele valiede personen in de inrichting, maar menschen die als zoodanig
„op de arbeidsmarkt zouden kunnen optreden zéér weinige." Aschrott
gaat zelfs zoover van te verklaren, dat van deze 10 ®/
q nog geen i ^/q
lichamelijk en geestelijk in staat is den strijd om \'t bestaan zelfstandig
te voeren, en dat dit éene procent nog hoofdzakelijk uit Ieren bestaat.
„Mehr als 9 sind Leute, welche zwar noch in arbeitfähigen Alter sich
„befinden und an keinem speziellen, eine ärtzliche Behandlung erfordernden
„Gebrechen leiden, aber es ist der wirkliche Abhub der menschlichen
„Gesellschaft. Es sind Personen, denen Verirrung oder Verthierung auf
„den Zügen geschrieben steht; Gestalten, wie man sie in den Gefäng-
„nissen sehr häufig findet, und von denen jeder Verständige sagen wird:
„Es ist im Interesse der Allgemeinheit wie der betreffenden Individuen
„selbst, dass dieselben so viel als irgend möglich von der Aussen weit
„abgesperrt werden.

„Es mag traurig sein, dass die Zahl der durch eigene Fehler und Las-
„ten heruntergekommenen Insassen eine so grosse ist, und wir wollen ganz
„dahingestellt sein lassen, ob die Zahl derselben in England eine grössere
„ist, als anderswo.

„Die bezüglich dieser Personen zu treffenden vorbeugenden Maassregeln
„gehören nicht in das Gebiet des Armenwesens, sondern sind bei ganz
„anderen Materien zu behandelen; was speziell England anbetrifft, nach
„unserer Auffassung vor allem unter dem Kapitel:
Maassregeln gegen die
,, Trunksucht r i)

Maar wat blijft er nu over van de vervulling der fiere leuze: „Work-
„houses in the proper meaning of the term" ? Een waarlijk niet veel
gunstiger beschrijving van lateren datum (1893) heb ik gevonden in
het rapport van Mr. Baldwyn Fleming, Inspector for the District Com-
„prising the Union-Counties of Dorset and Southampton, and parts of
„Wilts and Surrey (blue book bl. 80).

Tot de in-door paupers (in datzelfde jaar = 35965) behooren echter ook behoeftigen die
buiten \'t werkhuis doch
in sommige gestichten verpleegd worden.

Het aantal adult-table-bodied bedroeg volgens \'t blue book 5330 terwijl slechts 3000 tot werken
in staat waren!

\') \'t Is of \'t voor ons land geschreven is ; ook bij ons zijn in de meeste werkinrichtingen een
groot deel der opgenomenen alcoholisten.

-ocr page 80-

64

„A considerable number of Workhouses inmates are returned as able-
„bodied, but in the Country Unions very few are so in fact. They are classed
„as able-bodied because they are under 60 and are not on the workhouse
„medical relief book, but the
large majority of them, for one reason or
„another, are
incapacitated from earning their own livelihood by regular
„work."

b. Welke arbeid zou voor hen het meest geschikt zijn?

Voor de lieden boven de 60 jaren (de 37 dat zijn zij, die gedurende
hun leven gewerkt hebben maar niets hebben overgespaard of kunnen
sparen en zij die nimmer gewerkt hebben, voor die oudjes, die nu als be-
hoeftigen zijn opgenomen, zouden we iederen arbeid dien ze maar kunnen
verrichten, mits die niet te zwaar is, geschikt achten. Onderhouden moeten
ze toch worden en zoolang allerlei sociale verbeteringen (zooals o. a.
leerplicht, betere opvoeding en gedwongen verzekering) geen einde heb-
ben gemaakt aan den abnormalen toestand, dat iemand die levenslang hard
werkt, op zijn ouden dag gebrek kan lijden, komen ze toch ten laste
van anderen \'t zij particulieren of gemeenschap, en wordt een zeker ka-
pitaal voor hun onderhoud aan de vrije nijverheid onttrokken.

Er behoeft niet gezorgd te worden voor terugkeeren in de maatschappij
en opvoedende kracht in den aard der werkzaamheden, want deze oudjes,
eenmaal opgenomen, zullen er toch meestal tot hun dood blijven. Het
eenige waarop gelet moet worden is voor dit doel zoo min mogelijk
kapitaal te verbruiken en daarom zouden we allen arbeid geschikt achten,
die in hun bevatting ligt, opdat nog zooveel mogelijk de uitgaven voor
onderhoud gedekt worden. Het nadeel te concurreeren met de vrije nij-
verheid zal hier uiterst gering zijn, omdat menschen boven de 60 jaar
veelal niet in staat zijn werkzaamheden te verrichten, die in de maat-
schappij een zelfstandig bestaan kunnen opleveren.

Voor de overige valiede behoeftigen, voor wie de opneming geen pen-
sionneering is (de 100
/0) moet ons een geheel ander doel voor oogen staan;
we hebben op enkele uitzonderingen na hier te doen met hen, die door
onbekwaamheid, domheid, gebrek aan energie etc. etc. den levensstrijd
daarbuiten opgaven om zich onder de hoede te stellen en aan de zorg
toe te vertrouwen van het armbestuur. Wat zal voor hen \'t geschiktste
werk zijn ?

Die arbeid, die hun zelf weer den moed en energie teruggeeft om op
eigen kracht te vertrouwen en den strijd om het bestaan vol te houden,
die arbeid, die hen handigheid leert, die het verstand prikkelt, die hen
verheft, die hen doet terug verlangen naar de vrije maatschappij losge-
maakt uit de knellende banden van strenge tucht en slaafsche onderwor-
penheid welke in het werkhuis noodzakelijk zijn.

Terugkeeren in de maatschappij moet hoofdzaak blijven, terugkeeren,

-ocr page 81-

65

gesterkt en gebeterd door een verblijf in het werkhuis; en wanneer dat
gelukt is, dan zal blijken dat het kapitaal dat hiervoor aan de vrije nij-
verheid onttrokken is, niet improductief is besteed, \'t Zal geen kwaad
kunnen, dat men in concurrentie treedt met de vrije nijverheid door hen
tijdelijk die werkzaamheden te laten verrichten, die ze juist weer na hun
terugkeer in de maatschappij noodig hebben, wanneer die leertijd slechts
tijdelijk is en wanneer ze daarna ook weer terugkeeren in de maat-
schappij. Een opvoedend element moet er liggen in de werkzaamheden,
die ze te verrichten krijgen, \'t moet vooral geen geestdoodende eentonige
arbeid zijn. Voor een heel enkele, die feitelijk reeds energie genoeg
bezat, zal vervelend werk een prikkel zijn tot terugkeeren in de samen-
leving ; de meesten zullen verleeren \'t geen ze kenden, zullen wennen
aan den eentonigen arbeid, die een verstompenden invloed op hun mora-
liteit uitoefent, zij die juist zoo\'n behoefte hebben aan moreele opheffing.

Nadat we hebben besproken, waaraan de werkzaamheden moeten
beantwoorden, zijn we als \'t ware benieuwd te hooren hoe dat practische
Engelsche volk ons ook in dezen weer is voor gegaan. Groote teleurstelling!
Het overal wakende centrale hoofdarmbestuur (Loc. Gov. Board) heeft
maar matig aan dit belangrijke vraagstuk zijn aandacht geschonken, de
tot in de kleinste bizonderheden doordringende Guardians hebben op een
enkele uitzondering na, maar weinig schijnt \'t hierover gedacht.

Even als vóór 50 jaren bestaan de werkzaamheden voor allen hoofd-
zakelijk uit het pluizen van oud touw tot werk (Oakum Picking), voor
het breeuwen van houten schepen en booten, en uit steenen kloppen.
Men heeft dit veeleer toegepast als straf, dan zich bemoeid met de
vraag hóe opvoedende bezigheden te verschaffen. Zeer terecht zeide Mr.
E. Williams op een conferentie over armenzorg in het district i) North
Western in \'tjaar 1882 (Aschrott bl. 316):

„There are no relevating influences in our present system. It is generally
admitted that workhouse-labour has never yet been made practicable,
that the enforced labour now being performed, is in many instances
done at an actual loss to the rate payers, and that it is enforced not
with the idea of gain but as a species of punishment or deterrent against
the habitual pauper."

Voor enkele werkhuizen gelden uitzonderingen. Mr. John Clark heeft
in 1883 op een conferentie in het Yorkshire district een verslag uitge-

Ieder jaar wordt een Central Poor Law Conference gehouden en in de verschillende dis-
tricten districts-conferences. Waarom treft men in Duitschland b.v. wel aan een Verein für Ar-
menplege und Wohlthatigheit en in ons land niet ? Waarom bestaat bij ons ook niet een tijd-
schrift voor Armwezen, zooals dat vroeger bestaan heeft ? Algemeen is de klacht, dat we nog
zoo weinig weten van armenzorg, waarom dan ook niet meer openbaarheid, meer samenwerking
meer bespreking, meer licht ?

7

-ocr page 82-

66

bracht van een persoonHjk onderzoek naar den arbeid, die in werkhuizen
verricht werd; hierbij kwam aan \'t licht dat in sommige Workhouses
behalve touwpluizen en steenkloppen ook andere werkzaamheden in zwang
waren en wel: borstels binden, matten vlechten, houtkloven, werken in
den koornmolen en bijeenbinden van bosjes brandhout (Firewood Bundling).

Uit het bovenstaande blijkt dus, dat men op enkele uitzonderingen na,
niet verder is gekomen, dan steenen kloppen en touw pluizen. We zouden
bijna geneigd zijn te gelooven, dat waar een practisch volk als het En-
gelsche na jarenlange ondervinding geen betere resultaten heeft verkregen,
die resultaten ook wel eeuwig op zich zullen laten wachten. Maar toch
lijkt \'t mij vreemd, dat er geen bewijzen zijn
van aanhoudend ernstig
pogen om de werkzaamheden te veranderen, dat we b.v. in de blue books
geen uitvoerige verslagen vinden over dien arbeid in de werkhuizen, daar
\'t toch een zaak van zoo groot gewicht is.

Zij die wanhopen of de Workhouses ooit in de toekomst zullen worden
werkhuizen in den eigenlijken zin van het woord, zullen tevens tegen-
standers moeten zijn van een werkhuis-stelsel als in Engeland. Want
als \'t daar niet gelukt, waarom zou \'t dan hier
wel gelukken?

Werkhuizen nu zonder opvoedend element acht ik meer na- dan voor-
deel voor een staat.

Over de voor- en nadeelen van een werkhuizen systeem is veel gezegd
en geschreven; we zullen ze volledigheidshalve hier opnoemen; we hebben
hierbij voornamelijk geput uit Aschrott en het meergemelde blue book.

VOORDEELEN :

1. Opvoedende kracht.

a. voor de opgenomenen zelf. De onderwerping aan een strenge dis-
cipline, de gebondenheid in beweging en levenswijze, verbonden aan het
verblijf in een werkhuis, doen de positie van den vrijen werkman aan-
lokkend toeschijnen en sporen alzoo aan tot werken en sparen voor tijden
van werkeloosheid, ziekte of ouderdom;

b. voor de behoeftigen, die buiten -het werkhuis staan. Zij zullen afge-
schrikt worden óf door \'tgeen ze van armen hooren over het strenge
werkhuis met zijn eentonig werk óf door zelf reeds eenmaal een w^erk-
huisleven meegemaakt te hebben; ze zullen afgeschrikt worden en, we-
tende dat dit voor hen de eenige onderstand is dien ze kunnen krijgen,
meer hun krachten inspannen om er buiten te blijven.

2. Het doet de bedeelingen verminderen.

-ocr page 83-

67

a. De bedeelingen door de burgerlijke armbesturen worden na de
aanbieding van onderstand in het werkhuis natuurlijk zeer ingekrom-
pen. Zij kunnen ook met meer recht bedeeling weigeren aan . valiede
armen.

b. Maar ook de bedeelingen door particulieren zullen er door vermin-
deren. Bij de particulieren vestigt het de overtuiging, dat bedeeling niet
alleen schadelijk maar ook geheel onnoodig is, nu ieder onderstand in
het werkhuis kan bekomen en deze voordeden zijn niet gering; men
vindt het nu niet hardvochtig meer van zich zelf een bedelaar af te
wijzen.

Bedeeling toch kweekt luiheid, zorgeloosheid en al dergelijke ondeugden,
die vaak oorzaak zijn van armoede.
Bedeeling doet de positie van den
bedeelde aantrekkelijker schijnen dan die van den vrijen werkman. Of
werkt \'t soms niet demoraliseerend op den vrijeti werkman, wanneer hij
met de grootste krachtsinspanning \'t hoofd even boven water kunnende
houden, ziet dat zijn buurman zich niet inspant en veel ruimer en zonder
zorg bijna geheel van de bedeeling leeft?

Bedeeling doodt de energie van hem en zijn huisgenooten daar, waar
juist een weinig
meer inspanning van alle arbeids-krachten voldoende
zou zijn om de dikwijls zoo geringe bedeeling te vervangen.

Mr. F. Lloyd Murray Browne \'\'), inspecteur van een der districten,
laat zich over dit laatste in zijn rapport aldus uit:

„Het is tastbaar onmogelijk, dat menschen kunnen leven van het ellen-
„dige bedrag van 2 shilling 6 pence (_/i.5o) of 3 shilling 6 pence (/2.10)
„per week, wat de gewone bedeeling is. En als regel geldt dat Unions,
„die het meeste out-relief geven, het minste bedrag aan ieder persoon
„uitdeden. Zij bededen velen, maar geven niemand genoeg om van
„te leven. Dit wettigt de veronderstelling, dat de armen buiten hunne
„bedeeling andere bronnen van inkomsten hebben, hetzij door eigen ver-
„ dienste of door hun kinderen of door vrienden of anderszins. Indien dat
„het geval is, indien namelijk out-relief éen der vele bronnen van inkom-
„sten is, is \'t gemakkelijk te begrijpen, dat, indien die bron heeft opge-
„houden te vloeien, de gaping kan aangevuld worden door een kleine
„vergrooting der andere inkomsten. Een weinig meer loon, een weinig
„meer hulp van kinderen of vrienden en de zaak is in orde."

Alle bedeeling werkt verslappend op den ijver en werklust van den
arme of, zooals in dit rapport staat: „it damps the exertions of the
„recipient to rise permanently into a better position", want hij weet, dat,
wanneer hij door werken zijn levensomstandigheden verbetert, die toelage
ophoudt.

Inspector for the District comprising the Union-Counties of Berks, Buclis, Oxford, and parts
of Middlessex, Surrey, Warwicli and Worcester. , \'

-ocr page 84-

3- Door het onttrekken van de slechtste werkkrachten aan de vrye
nyverheid
(door opneming hiervan in het werkhuis) komt er een neiging
tot stijgen van den loonstandaard. Bedeeling doet juist de loonen in de
vrije nijverheid dalen, daar het vaak een toelage op \'t loon wordt. Dit
wordt betoogd door Mr. Murray Browne in zijn gemeld rapport. Ook
andere inspecteurs wijzen hierop.

4. Het werkhuis gee/t den onderstand die juist voldoende is, niet te
veel en niet te weinig. Mr.
J. S. Davy toont de moeilijkheid aan voor
een Relieving Officer om te weten wat en hoeveel hij geven moet, waarbij
het best mogelijk is, dat hij te veel geeft, zoodat de arme overdaad heeft,
maar ook dat hij te weinig geeft, zoodat de behoeftige toch honger lijdt.
In het werkhuis weet men zeker, dat hij geen honger lijden zal, maar
ook, dat hem niet te veel zal toekomen.

5. Door de opgegeven werktaak en den voortd^Lrende7^ omgang met
den behoeftige is
misleiding, wat betreft de werkkrachten der opgenomenen,
zoo goed als geheel
onmogelijk gemaakt.

6. Door het eenvoudige werk, dat meestal opgegeven wordt (touw-
pluizen en steenkloppen), komt men bijna
niet in conczirrentie met de
vrije nijverheid, iets wat anders bij bijna alle werkverschaffingen een groot
nadeel blijft.

7. Het aantal ondersteunden neemt in den regel af, wanneer het werk-
huis-principe wordt gehandhaafd. Verscheiden voorbeelden lezen we
hiervan in de rapporten der inspecteurs. Zoo o. a. in het rapport van
Mr.
J. S. Davy.

De oorzaak, zegt Davy ongeveer, van het verschillend percentage van
ondersteunden op de hoegrootheid der bevolking, in de verschillende
Unions, waar de levensstandaard dezelfde is, moet gezocht worden in
de verschillende methoden van toepassing van de armenwet door de
Guardians.

In de „Petworth Union" is het percentage van armen op de bevolking
4,5
^jo en in Thakeham is het 2,4%, eenvoudig omdat de Petworth Guar-
dians 87 "/o van hun onderstand buiten het werkhuis geven, terwijl de
Thakeham Guardians slechts 71 °/o aan out-relief besteden.

Nadeelen :

1. De kosten van oprichting en onderhoud van gehouwen en admini-
stratie,
noodzakelijk bij een dergelijk stelsel zijn zeer hoog en vallen bij
een stelsel van armbezoekers geheel weg. Tevens zal het bezoldigen
van ambtenaren hier veel meer voorkomen dan bij het laatste stelsel.
Deze bedenkingen zijn echter van bloot financieelen aard en moeten
achterstaan bij de vraag: wat is voor het algemeen belang en het staats-
welzijn het nuttigste? Ook zal dit laatste op den duur het goedkoopste zijn.

2. Door de opneming in het werkhuis wordt de familiehand feitelyk

-ocr page 85-

verbroken en worden man, vrouw en kinderen, door in de inrichting
geheel van elkander afgescheiden te leven, er aan ontwend met elkander
om te gaan, wat verkeerd moet werken, wanneer het doel is hen weer
zoo spoedig mogelijk aan de maatschappij terug te geven. Bij enkelen
kan \'t wel een prikkel zijn om het werkhuis te verlaten, terugverlangende
naar den huiselijken haard, anderen zullen zich integendeel wennen aan
het zorgelooze bestaan en misschien opzien tegen de zorgen, van onder-
houd voor vrouw en kinderen, welke na terugkeer in de maatschappij
zich vanzelf weer zullen voordoen. Dat dit ontwennen aan het familie-
leven niet denkbeeldig is, bleek in 1847 toen \'t geoorloofd werd dat
echtgenooten boven de 60 jaren voortaan bij elkander mochten wonen
en een zeer gering getal zich hiervoor opgaf Misschien dachten velen
zooals het oudje die, toen de inspecteur Hedley met Aschrott de werk-
huizen in zijn district bezocht en in een dier inrichtingen vroeg of iemand
zich over iets te beklagen had, naar voren trad en zijn ontevredenheid
te kennen gaf over den directeur die hem bevolen had, wegens plaats-
gebrek, met zijn vrouw éen cel te betrekken, en op de vraag van den
inspecteur waarom hij niet met zijn schoone wederhelft wilde samenwonen,
antwoordde „omdat in de afdeeling voor getrouwde lieden het rooken
verboden is."

Misschien is de lust tot samenwonen van bejaarde echtelieden echter wat
grooter geworden nu de L. G. B. een General Order heeft uitgevaardigd,
van 3 Nov. 1892, waarbij het gebruik van tabak mitsgaders snuif geoor-
loofd is verklaard voor alle not able-bodied personen, en in sommige
werkhuizen van het district van den inspecteur Peel behalve tabak ook
extra thee gebruikt mag worden door de opgenomenen boven 60 jaar,
„much to the delight of the old people."

3. De omgang van de verschillende opgenomenen met elkander, heeft
een verkeerden invloed op de meesten.
Dit argument is van kracht voor
alle inrichtingen, waarin vertoeven menschen van niet hooge levensopvat-
ting. Voor de gevangenissen heeft \'t geleid tot \'t stolsel van afzonderlijke
opsluiting. Bij de Casual Wards, waarin het rondtrekkende arme volk
van allerlei slag een onderkomen vindt heeft dit ook aanleiding ge-
geven tot het op vele plaatsen invoeren van het celsysteem. Of dit
celsysteem in het werkhuis voor able-bodied personen ook noodig zal
blijken? Aschrott beweert op grond van zijn eigen onderzoek, dat het
gehalte der opgenomenen in Engeland van dien aard is, dat omgang met
elkander niet heel veel kwaad meer kan doen; „wer aber wirklich en-
glische Workhouses selbst gesehen hat, der wird diese Behauptung (dat
die omgang kwaad kan uitrichten) als eine rein theoretische bezeichnen
müssen, die hervorgegangen ist aus einer sentimentalen Ueberschätzung,
des wahren Charakters derjenigen Klasse der Bevölkerung, welche um
öffentliche Unterstützung anhält".

-ocr page 86-

70

4- De opvoedende kracht in het stelsel gelegen is niet heel groot in
de praktijk.

a. Voor de opgenomenen zelf.

De gestrenge discipline doet voor enkelen slechts den terugkeer in de
maatschappij aanlokkend toeschijnen, terwijl de vervelende arbeid die er
meestal verricht wordt, de energie der opgenomenen doodt en hen ge-
went aan een machinale eentonige bezigheid zoodat de zucht naar uit-
treding langzamerhand afstompt. En juist dat mag niet; de luiaards en
leegloopers moeten geprikkeld worden tot flink werken, bezield worden
met moed om den strijd om \'t bestaan weder
in de maatschappij te gaan
voeren; en dit doen de werkhuizen niet; ze zullen meestal zijn wat ik
doode armenzorg zou willen noemen, die armenzorg, die onder alle tijds-
omstandigheden in alle moderne staten, op en neer gaande met gunstige
en ongunstige sociale toestanden, gedurende de eerste eeuwen zeker nog
noodig zal zijn, die armenzorg, die geen
verbetering in den toestand
brengt maar die den toestand houdt zooals die is. De werkhuizen zullen
doode armenzorg zijn
omdat ze bevolkt worden met ouden, zieken en ge-
brekkigen voor wie geen opvoeding meer noodig is, personen die er
dikwijls levenslang blijven.

Van opvoedende kracht kan alleen sprake zijn voor de valiede behoef-
tigen, die het óf aan lust tot werken óf aan bekwaamheid óf aan werk
zelf ontbreekt en voor hen is geen hulp, geen opvoeding te vinden
in
werkhuizen ten minste niet als ze zijn gelijk in Engeland. Aan hen moet
ingeblazen worden lust tot den arbeid, aan hen moet geleerd worden
bekwaamheid in een vak, aan hen moet verschaft worden degelijke pro-
ductieve arbeid en hoe is daaraan te voldoen door steenenkloppen en
touwpluizen ?

Maar hoor ik reeds opmerken, laat ons dan werkhuizen oprichten
waarin geen steenen geklopt of touw geplozen wordt maar waarin op-
voedende productieve arbeid aangeboden wordt. Zeker, dan zal er opvoe-
dende kracht uitgaan van het w^erkhuis, maar dan zullen er zoovelen zich
aanbieden dat de inrichting bezwijkt aan al te groote onkosten want
geen werkhuis hoe ook ingericht, heeft ooit zich zelf ktmnen onderhotiden.
Misschien zal iemand de opmerking maken, dat die al te groote toeloop
vermeden kan worden door te bepalen dat het verblijf hoogstens een
paar weken of maanden zal mogen duren en dat men voortdurend slechts
een bepaald aantal plaatsen beschikbaar kan stellen; dit zal misschien
aanbeveling verdienen, maar hierdoor worden de kosten zeker niet minder,
terwijl de instellingen den naam van werkhuizen eigenlijk niet meer ver-
dienen, doch nuttige ambachtsscholen geworden zijn.

b. Voor behoeftigen buiten het werkhuis.

Onder de voordeelen van een werkhuis-stelsel hebben we ook gerele-
veerd den gunstigen invloed, dien het hebben kan op de behoeftigen, die

-ocr page 87-

71

buiten het werkhuis staan, doordat ze namelijk afgeschrikt worden door
de groote gestrengheid die er heerscht en het onaangename van den
arbeid.

Hieraan hecht ik geen grooter waarde dan aan de opvoedende kracht,
die er ligt in het
niet bedeelen en het geheel aan zich zelf overlaten van
den behoeftige.

Zouden de luiaards, dronkaards, verkwisters en al dergelijke typen,
zooals we die bij Paulian i) en Liebich en in de Rotterdamsche mede-
deelingen onder het opschrift „uit de praktijk" vermeld vinden, zich
zelf
meer aanpakken, er beter aan toe zijn, wanneer een armbestuur in
plaats van eenvoudig afwijzen hen aanbiedt een verblijf in zulk een
streng werkhuis dat zij er in dit gestelde geval
geen gebruik van willen
maken ? Ik g-eloof dat dit voor
hen geen verschil maakt; in beide ge-
vallen zijn ze geheel aan zich zelf overgelaten en wie kan ernstig meenen,
dat bij zulke typen de eerste blik zal vallen op hun eigen krachten, op
de voordeden van een gebeterd leven ?

Ze zullen zeker naar andere hulp uitkijken, hun troost „ergens anders"
zoeken ; en dat ergens anders is veelal de ongeorganiseerde uit duizend
monden aalmoezen brakende particuliere liefdadigheid.

Wat baat \'t wanneer de staat tot een luiaard zegt „indien gij niet in
mijn strenge werkhuis wilt komen arbeiden dan.... help ik u niet,"
wanneer diezelfde luiaard daarna in het troebele water der particuliere
liefdadigheid gaat visschen? Maak eerst dat troebele water helder, con-
centreer eerst alle liefdadigheid, zorg eerst dat allen samenwerken onder
de gouden spreuk onzer voorvaderen „eendracht maakt macht," hef eerst
die al te groote zucht naar geheimhouding op (laten gerust allen weten
wat allen doen !) dan en dan eerst is \'t
mogelyk dat een door het strenge
werkhuis afgeschrikte zich zelf
moet helpen.

Maar dan ligt niet in het strenge werkhuis die opvoedende kracht
naar buiten, doch
in de geconcentreerde als éen denkend mensch wer-
kende liefdadigheid.

En laten we nu de andere categorie van valiede behoeftigen nemen ;
de werkelooze arbeiders, die werken willen en werken
kunnen maar
geen werk vinden, zullen zij
eerder werk vinden wanneer zij door het
strenge werkhuis afgeschrikt worden, dan wanneer hen bedeeling ge-
weigerd wordt?

Om dezen twijfelachtig opvoedenden invloed uit te oefenen heeft de staat
of de gemeente of wie dan ook, geen strenge werkhuizen noodig, men
vaardige een proclamatie uit waarin staat dat voortaan b.v. alleen ouden,

\') Louis Paulian. Paris qui mendie, 1893.
Liebich (zie hierboven bl. 45).

„Maandelijksche mededeelingen van de vereeniging tot verbetering van Armenzorg.

-ocr page 88-

72

zieken en gebrekkigen in of buiten gesticliten geholpen, doch valiede
behoeftigen
niet meer ondersteund zullen worden.

j^Na hetgeen hier sub b gezegd is, is het bijna onnoodig te verklaren
dat ik de meening van den Heer G. H. Hintzen, neergelegd in zijn
uitmuntend praeadvies dat voor de najaarsvergadering van 1894 van
de Vereeniging voor Staathuishoudkunde en Statistiek geschreven was,
niet deel.

De praeadviseur zegt in zijn pleidooi vóór werkhuizen, \'t volgende:

„Maar daarentegen hecht ik zeer veel waarde aan de opvoedende kracht
„van het werkhuisstelsel voor de armen, die er niet mede in aanraking
„komen, en die wel armlastig zouden worden, indien hun uit de open-
„bare kassen bedeeling werd aangeboden." Zooals reeds zooeven gezegd
is, de opvoedende (?) kracht ligt in het
weigeren der bedeeling aan som-
mige personen.

Iets verder wordt gezegd:

„Voortreffelijk ingerichte werkhuizen in Londensche districten, waar
„het stelsel met gestrengheid wordt toegepast, staan soms nagenoeg
„ledig en hebben in het ongunstigste jaargetijde slechts weinige ver-
„pleegden. In Engeland is met het stelsel ruime ervaring opgedaan ;
„hoewel ook daar de meeningen ver uiteenloopen, aarzelen vele philan-
„thropen, die met zachtmoedigheid en toewijding in het belang der armen
„werkzaam zijn niet, het stelsel aan te bevelen, en het voor een goed
„ingericht armwezen onmisbaar te achten."

Aan het eind van het pleidooi:

„De wet stelle regelen vast voor den vorm waarin van overheidswege
„in den
nood der valiede armen moet worden voorzien ; zij schrijve
„voor de grootere gemeenten de oprichting van werkhuizen gebiedend
„voor----"

De Heer Hintzen heeft misschien niet zulk een bedoeling met deze
regelen gehad, maar zooals ze daar staan in het praeadvies, zou men
meenen dat de schrijver op grond van de ervaring in Engeland opge-
daan, aanraadt het oprichten van werkhuizen als in sommige Londensche
districten, om daarmee in den
nood der valiede behoeftigen te voorzien.
Men kan toch niet zeggen, dat door oprichting van werkhuizen als in
Engeland, indien Aschrott en Fowle ten minste geloof verdienen,
voor-

De vragen waarover praeadvies zou uitgebracht worden waren toen :
a. Behoort het beginsel der armenwet, dat de burgerlijke overheid slechts bij gebleken vol-
strekte onvermijdelijkheid onderstand mag verleenen, te worden gewijzigd, en zoo ja, in welken
zin ?

h. Door wie behooren de kosten der openbare armenzorg te worden gedragen ?
Praeadviseuren waren de Heeren G. H. Hintzen, Hugo Muller en H. Pyttersen Jzn.
De cursiveering is van mij.

-ocr page 89-

73

zien wordt in den nood der valiede behoeftigen, die.... er hoofdzakelijk
buiten blijven PJ

5. Invloed op het publiek (zie onder de voordeelen 2 sub b). De kans,
dat de gegoeden de bedeelingen zullen staken, in de meening dat een
ieder onderstand in het werkhuis kan bekomen is gering bij een systeem
als het Engelsche, dat door zijn groote gestrengheid en eentonig werk
de sympathie van het publiek volstrekt
niet heeft. Door medelijden be-
wogen zal dan de ongeorganiseerde liefdadigheid een grooteren omvang
krijgen, waardoor de bedeelingen, die men wilde tegengaan, eenvoudig
aan het oog van den staat ontsnappen.

De armbesturen die zelf het werkhuis hebben opgericht, zullen in den
regel wel minder bedeelen, doch andere armbesturen staan gelijk met de
zooeven genoemde particulieren.

6. Een nadeel speciaal van het Engelsche stelsel, hoewel volstrekt
geen noodzakelijk gevolg van een werkhuis-stelsel, is dat de besturen
der werkhuizen niet tevens arbeidsbeurzen houden, zooals we dat bij de
Herbergen zur Heimath in Duitschland vinden, waardoor ze op de hoogte
blijven van aanvraag naar werkkrachten. Bestaat in een land een geheel
net van
afzonderlyke arbeidsbeurzen, dan is het natuurlijk voldoende zich
hiermee in verbinding te stellen.

7. Het werkhuizen-systeem heeft in Engeland de aandacht van den
Staat afgeleid van de noodzakelijke concentratie en organisatie van par-
ticuliere liefdadigheid.

Heeft men bij onze overzeesche naburen zijn doel bereikt?

Wanneer het doel was minder uit te geven voor out-relief en beper-
king van hulp aan out-door paupers, dan moeten we volmondig „ja"
antwoorden.

Maar wanneer we als eisch stelden, dat door de reorganisatie van
1834 en volgende jaren de werkhuizen werkelijk plaatsen zouden worden,
waarin flink gewerkt wordt, oefen- en opvoedingsscholen voor de gezonden
van lichaam, die om eene of andere abnormaliteit den strijd om het bestaan
staakten en behoeftig werden? Dan zeker niet, want \'t zijn nóg, zooals
Fowle zegt, „houses of cheerless comfort"; „it is neither school, infirmary
penitentiary, prison, place of shelter, or place of work, but
something
that comes of all these put together."

Wanneer we van de reorganisatie van 1834 en volgende jaren hadden
verwacht, dat landlooperij verminderd zou zijn, dan zijn we teleurgesteld,
want de rapporten over 1892 van de inspecteuren staan vol klachten
over toeneming hierA^an.

Wanneer we hadden verwacht dat de staat met zijn uitgebreid, ge-
salarieerd en gecentraliseerd armbestuur, met zijn armbelasting nu ook

-ocr page 90-

het geheele armwezen zou omvatten, de eenige arm verzorger zou zijn of
tenminste op de hoogte zou zijn van, en samenwerken met, particuliere
vereenigingen van armenzorg, dat de staat éenheid had gebracht in
armverzorging, wanneer we ten slotte hadden verwacht dat de armoede
zelf verminderd zou zijn^ dan zijn we alweer teleurgesteld.

Want vele zijn de particuliere vereenigingen en particulieren, die niet
ingenomen met het machinale werkhuizen-systeem, die bewogen door de
groote armoede, zelf de hand aan den ploeg hebben geslagen, ieder op
zichzelf, ieder op eigen manier, zoodat elke eenheid ontbrak.

En het was niet de staat die eenheid trachtte te brengen in armen-
zorg, maar een particuliere vereeniging de „London Charity Organisation
Society." i)

Daar, in London, had men het werkhuis-stelsel het voortreffelijkst in
praktijk gebracht, daar was men er eindelijk in geslaagd het in-door-
relief-systeem te doen zegevieren, daar was op i Januari 1893 het getal
ondersteunde in-door paupers tot out-door paupers bijna als 15 tot 12
per 1000 zielen; daar was de verhouding van in-maintenance tot out-
relief (gedurende \'t half jaar 1892 eindigende „at Michaëlmas-Day") als
I sh. 8^/4 pence tot o sh. 5 pence per hoofd der bevolking, maar ook
daar was noodig de „Charity Organisation Society" om de reuzentaak
te beginnen van éenheid te brengen in de chaotische verwarring van
door elkaar heen werkende
partictiliere vereenigingen.

J

Van deze Cliarity Organisation Society, opgericlit 1870, werd mij op aanvrage welwillend
een rapport toegezonden en wel het „Annual report of the Council" over 1891/92, Uit de „rules"
ontleen ik het volgende:

I. The Society is formed for the purpose of Organising Charitable Relief and Repressing
Mendicity, and may be referred to under the short title of „The Charity Organisation Society."

II. It shall consist of a federation of District Committees, whose general principles of
action shall be determined by a Central Council.

Verder lees ik in een voorafgaande beschrijving van deze vereeniging:

The Charity Organisation Society consists of a federation of jp District Committees, one or
more in each of the Poor Law Divisions of the Metropolis; and of a Central Council at which
every Committee is represented.

In dit centrale bestuur (council) hebben behalve de jaarlijks gekozen vertegenwoordigers van
de districts-commissiën ook zitting de vertegenwoordigers van liefdadigheids-instellingen, die met
deze vereeniging samenwerken. Men heeft zooveel mogelijk de wijkverdeeling van de Board of
Guardians gevolgd en overal wordt samenwerking met dit lichaam gezocht. In de rapporten
van de districts-commissiën (voorkomende in \'t gemeld „annual report") lezen we meestal gunstige
berichten hierover en vaak gebeurt \'t dat een lid van de districts-commissie tevens benoemd
wordt tot Guardian.

Zeer weinig ondersteunt de Vereeniging zelf; ze dient meer als gids voor degenen die zich
aanmelden, door hen te verwijzen naar de voor die aanvrage passende vereeniging. Niet alleen
in Londen werkt de Charity Organisation Society heilzaam, maar ze staat ook in correspon-
dentie met 77 zelfde of soortgelijke vereenigingen in Engeland, met liefdadige vereenigingen in
Schotland, Ierland, alle landen van Europa, Amerika, Australië en Afrika,

-ocr page 91-

75

Men kan de uitgebreide ongeordende particuliere liefdadigheid als
\'t ware als een gevolg beschouwen van het streng volhouden van het
„ workhouse-princip ".

Want wat doet de staat?

De staat blijft steeds beloven ieder behoeftige te zullen helpen, maar
blijft ook nog altijd voorwaarden aan de te verleenen hulp voor valiede
behoeftigen verbinden, die als toetssteen bij het onderzoek naar de hulp-
waardigheid van hen die behoeftig zijn ten eenemale onbruikbaar blijken.

Het aanbieden van hulp onder voorwaarde steen te moeten kloppen en
touw te moeten pluizen zal een waarschuwing zijn voor de besten onder
de valiede behoeftigen om daar niet te komen, want ze weten vooruit dat
wanneer ze zeker deel van hun leven in die huizen van „Cheerless Com-
fort" hebben doorgebracht en daar hebben gegeten, gedronken, geslapen
en gewerkt, dat ze dan weer zullen staan in dezelfde maatschappij zonder
hulp, misschien verleerd \'tgeen ze vroeger kenden.

En het aanbieden van onderstand aan het slechtere deel, aan de on-
waardige valiede behoeftigen, onder voorwaarde van onderworpen te zijn
aan strenge tucht en hard werken zal deze individuen juist afschrikken.

Hoe het werkhuis van de Whitechapel Union zijn devies ..Rendering
„the Workhouse educational as well as deterrent" in praktijk wil brengen
met
goede resultaten is mij niet duidelijk.

Opvoeden door dergelijke werkzaamheden is niet wel mogelijk en wat
zal het resultaat zijn van afschrikken, immers dat juist
zy afgeschrikt
worden die opvoedende hulp \'t meest noodig hebben.

Wat moet er dan worden van die twee categorieën, die goede en slechte
hulpeloozen ? niemand heeft hen een uitweg gewezen, door niet éen band
zijn ze meer verbonden aan de samenleving, wat zullen ze doen, wat zal
\'t gevolg zijn van dat afwijzen, wat anders dan exploiteeren van particu-
liere liefdadigheid, dan bedelen of erger nog, misdaad.

In schijn slechts heeft \'t Engelsche werkhuisstelsel het vraagstuk,
wat te doen met hen die
wel werken kunnen maar om de een of andere
reden behoeftig zijn, opgelost. In werkelijkheid heeft de Engelsche staat
arm- en ziekenhuizen opgericht en evenals onze wetgever het groote
vraagstuk onaangeroerd gelaten.

Wanneer we het Engelsche staats-armenzorgstelsel in vogelvlucht konden
beschouwen, dan geloof ik dat we zouden zien een^krachtig gecentrali-
seerd bestuur en vele navolgenswaardige voorschriften, dat we zouden
zien vele oude, zieke en gebrekkige behoeftigen, ondersteund van de
geheven armbelasting en weinige valiede armen verrichtende hun eento-
nigen arbeid in de werkhuizen, en nog minder valiede armen bedeeld
daarbuiten, en dat we ook zouden zien een
weinig ontwikkeld beginsel
van individualiseering van armenzorg.
En in dit laatste ligt de groote fout.

Het bezoeken der out-door bedeelden is uitsluitend overgelaten aanbe-

-ocr page 92-

76

zoldigde armbezoekers onder den titel van Relieving Officers; wanneer
we hun aantal, dat in 1892, 1584 bedroeg, met nog 118 Assistant Relieving
Officers, plaatsen tegenover het getal van ruim 550 000 out-door paupers,
dan staan we verbaasd over het geringe aantal armbezoekers, doch dan
begaan we tevens de fout voor alle out-door paupers een bezoek noodig
te achten. Gemiddeld schijnen de Rel. Off. voortdurend zoo ongeveer 200
gevallen in hun out-door-relief-list ter onderzoeking ingeschreven te heb-
ben. Doch dit is veel te veel voor éen persoon.

Er is te weinig armbezoekend personeel. Het is niet wel mogelijk dat
iemand op 200 huisgezinnen het oog houdt en zoolang de Local Govern-
ment Board hierin geen verandering brengt, is het niet de schuld van de
plaatselijke armencommissies, wanneer niet iedere behoeftige behoorlijk na-
gegaan wordt

De klacht hierover geuit door Mr. Davy, Inspector for the District
comprising the Counties of Sussex and Kent, and parts of Surrey, schijnt
mij hierom volkomen verklaarbaar:

„Het is een moeilijke, ja soms een wanhopige taak voor een Board of
„Guardians, te zorgen dat de Relieving Officers hun geheel en tijd opofferen
„voor hun betrekking, werkelijk zelf de bedeeling uitreiken en niet alleen
„van tijd tot tijd een armbezoek brengen, maar voortdurend de behoeften
„der armen in het oog houden."

Omdat nu het beginsel van individualiseering van armenzorg zoo ge-
brekkig ontwikkeld is bij onze overzeesche naburen, daarom moeten we
bij hen geen oplossing zoeken van de vraag, wat te doen met individuen
die
wel werken kunnen, maar om de een of andere reden behoeftig zijn.

Want juist in die individualiseering van armenzorg ligt de oplossing
van dit vraagstuk, theoretisch zoo eenvoudig, practisch zoo verbazend
moeilijk, voor zoover de oplossing ten minste langs dezen weg te vin-
den is.

Wat moet er met die menschen gebeuren ? Het is niet voldoende dat de
staat de schouders ophaalt en hen overlaat aan particuliere en kerkelijke
liefdadigheid. Zij moeten geholpen worden, maar niet door
de groote
particuliere en kerkelijke liefdadigheid; ieder moet geholpen worden
door éen hooger staand medemensch en die helpende hand moetterwille
van grooter invloed en voorkoming van bedrog een deel zijn van éen
groote organisatie.

Zou het wenschelijk zijn, dat de staat bij ons eveneens zulk een werk-
huisstelsel invoerde?

Veel zal de wetgever, die geroepen zal zijn onze armenwet te verbete-
ren, zeker ter navolging kunnen vinden in de Engelsche armenwetten,
die van zooveel practischen zin getuigen, die de vruchten zijn van onder-
vinding van eeuwen.

Zeker is navolgenswaardig het principe van éenheid waarop als een

-ocr page 93-

77

vaste basis het geheele systeem berust, de macht waarmede het armen-
zorg\'-ministerie is bekleed, de jaarlijksche rapporten van de Local Govern-
ment Board, die in den vorm van blue books uitkomen, de algem.eene en
plaatselijke Congressen, waarop de belangrijkste quaesties in zake armen-
zorg besproken worden, maar
niet moeten we tot voorbeeld nemen de
afwachtende houding, het stilzitten tegenover de ongeorganiseerde parti-
culiere liefdadigheid, niet moeten we als beginsel aannemen aan valiede
behoeftigen alleen arbeid aan te bieden, wanneer we geen andere oplossing
gevonden hebben dan een stelsel van quasi-werkhuizen als in Engeland.

Onze tegenwoordige samenleving is er volstrekt niet mee gebaat, wan-
neer we een zekeren vorm van staatshulp krijgen die den toestand niet
beter maakt, daardoor zal de gedachte alweer worden afgeleid van de
noodzakelijke concentratie van liefdadigheid, de vervulling van de schoone
leuze onzer verstandige voorvaders: „Eendracht maakt macht"!

Deze concentratie en organisatie lijkt mij de eerste taak van iederen
modernen staat in zake armenzorg, al \'t andere komt later.

Moge de Nederlandsche staat hierin een schoon voorbeeld geven!

-ocr page 94-

AANHANGSEL.

Evenals bij de „Casual Wards" zou ik hier iets willen bijvoegen over
Duitschland, om te doen uitkomen hoe geheel anders daar deze materie
geregeld is. (De bronnen staan vermeld op bl. 49 hierboven).

In Duitschland evenals in vele andere landen wordt bedelarij bestreden
door repressieve en preventieve maatregelen.

De staat en de provinciën zorgen voor repressieve maatregelen: de
staat door zijn gevangenissen en de provinciën door „Arbeitshäuser",
iets als onze rijks-werkinrichtingen; de gemeenten en particulieren zorgen
te zamen voor preventief optreden, zoowel door \'t verschaffen van werk
en anderszins, als door \'t geven van nachtverblijf en voedsel aan rond-
zwervende dakloozen.

Berlijn met zijn omstreken, vormend éen der 16 provinciën van het
koninkrijk Pruisen, heeft als zoodanig het „Arbeitshaus" te Rummelsburg,
waarheen o. a. gezonden worden zij die veroordeeld zijn wegens het zich
schuldig maken aan „arbeitsscheu". De gemeente Berlijn heeft een
„Städtisches Obdach", terwijl particulieren gezorgd hebben voor „Natural
Verpflegungs Stationen" (zie bl. 49), 4 „Herbergen zur Heimath" en een
„Arbeiter Kolonie" voor landbouw en industrie.

Van de stadstoevlucht volgt hier een korte bespreking.

Het „Städtisches Obdach" te Berlijn.

Het „Städtisches Obdach" is verdeeld in 2 afzonderlijke afdeelingen:
i. Toevlucht voor huisgezinnen.

Ieder huurder, die wegens wanbetaling verdreven is uit zijn woning,
óf alleen óf met gezin, kan zich aanmelden bij het burgerlijk armbestuur
of politiebureau en daar een kaart bekomen voor toelating tot het asyl. Hij
wordt hier gevoed en bekomt nachtverblijf voor een tijd, die feitelijk
de 5 dagen niet mag te boven gaan, maar in de praktijk wel eens tot
12 verlengd wordt; zijn meubels worden voor hem opgeborgen na eerst
behoorlijk gedesinfecteerd te zijn. Wanneer de verhuurder beslag heeft
gelegd op den inboedel, dan treedt de directie in onderhandeling met

-ocr page 95-

79

hem, ten einde hem te bewegen zijn onderpand tegen voorloopige ge-
deeltelijke
betahng van de verschuldigde som te willen afstaan.

Tegenover al de weldaden echter, die hem bewezen worden, is de
verdreven huurder ook verplicht met den noodigen ijver in den kortst
mogelijken tijd een nieuwe woning of slaapstede te zoeken en onmiddel-
lijk dit ter kennis te brengen van de directie, waarna hem dan nog een
kleine som (± 12 Mark) wordt ter hand gesteld tot bestrijding der eerste
onkosten. Zoekt hij niet met voldoenden ijver naar een nieuw verblijf,
of wordt hij alweer uit zijn nieuwe woning verdreven, dan wordt hij nog
ééns gewaarschuwd en daarna vervolgd wegens „arbeitsscheu" en opge-
zonden naar het werkhuis te Rummelsburg. Het gemiddeld aantal opge-
nomenen bedraagt 384. In \'t geheel waren er van i April 1891 tot i April
1892 in dit toevlucht opgenomen 2.201 huisgezinnen, uitmakende 10.469
personen. Elke kamer bevat 12 à 20 bedden. Mannen en vrouwen zijn
streng van elkaar gescheiden ; kinderen beneden de 6 jaren volgen de
moeder, van 6—14 worden ze afzonderlijk ondergebracht, boven de 14
jaren volgen de meisjes hun moeder, de jongens hun vader. Kinderen
van 6—14 ontvangen onderricht op een speciaal ingerichte school gedu-
rende eenige uren per dag.

2. Toevhicht iwor vrouwen en mannen.

Vrouwen komen hier niet veel, ofschoon voor haar een afzonderlijke
afdeeling is ingericht; we zullen \'t hier alleen over de mannenafdeeling
hebben.

Men wordt in deze kostelooze toevlucht voor dakloozen over \'t algemeen
minder voorkomend behandeld, dan in de vroeger besproken Natural
Verpflegungs Stationen of Herbergen zur Heimath.

Het gebouw bevindt zich te Berlijn achter de toevlucht voor huisgezinnen
en staat \'s avonds voor een ieder, die geen dak boven \'t hoofd heeft, open
van af 4 uren tot \'s nachts 2 uren ; bij hevige koude zelfs gedurende den
geheelen nacht.

Bij het zich aanmelden, \'s winters soms meer dan 2000 personen in éen
nacht, moeten allen hun namen opgeven en hun papieren toonen, opdat
de met controle belaste ambtenaren kunnen nagaan wie voor het eerst
komen, welke verdachte personen zich onder de gasten bevinden, en wie
zich reeds 5 malen in dezelfde maand hebben aangemeld; vijf nachten in
éen maand is het maximum voor een ieder; hij die zich de 6de maal aan-
meldt, wordt vervolgd wegens „arbeitsscheu".

Daar het voor de administratie van een toevlucht als te Berlijn een
onmogelijkheid is, alle zich aanmeldende individuen op te schrijven en na
te gaan, wie voor \'t eerst, wie reeds meermalen kwamen en wie verdacht
kunnen zijn, heeft men in de praktijk een andere methode gevolgd, die
echter minder nauwkeurig werkt.

En dergelijke controle, hoe dan ook, is in ieder geval noodig, daar

-ocr page 96-

8o

allen, die voor \'t eerst komen, een waarschuwing moeten ontvangen en
allen, die reeds 5 malen in die maand kwamen, of verdacht zijn vervolgd
moeten worden.

Nu gaat het in de praktijk (volgens Liebich) aldus:

lederen avond, wanneer zoo ongeveer 50 of 60 personen zich in de
wachtkamer bevinden, komt een beambte binnen en roept: „Allen die
voor \'t eerst hier zijn, voorkomen." Habitué\'s hebben nieuweren reeds
ingelicht zich in geen geval op te geven en liever de ontdekl^ing door
het straks te noemen controlemiddel te risqueeren, dan van af het oog en-
blik dat zij zich opgeven onder toezicht der politie te staan. De nieuweren
ontvangen de volgende waarschuwing:

Gegeven te Berlijn den zooveelsten.

„N. N., van beroep...... geboren den.....te....., wordt

gewaarschuwd zich binnen 5 dagen een onderkomen, d. i. woning en
middelen van bestaan te verschaffen; wanneer dit niet geschiedt en wan-
neer hij niet
bewyzen kan, dat hem dit mislukt is, niettegenstaande alle
aangewende moeiten, wordt hij gestraft wegens „arbeitsscheu". Hem
wordt ook uitdrukkelijk in herinnering gebracht, dat volgens § 361 N°. 8
van het Strafwetboek voor het Duitsche Rijk deze straf bestaat in hech-
tenis van 6 weken en vervolgens (§ 362) ter beschikking stellen van de
politie, om te worden vervoerd naar een „Arbeitshaus" (onze rijkswerk-
inrichting). "

Om er voor te zorgen, dat de nieuweling niet zal verzuimen zich op
te geven, dat de behoeftige niet meer dan 5 maal zal komen, dat een
verdacht persoon niet ontsnapt aan de politie, zou het zekerst controle-
middel wel zijn alle namen op te schrijven tijdens de huisvesting.

Dit is echter even onmogelijk als bij het binnentreden.

In de praktijk doet men maar een greep uit de menigte en zoo wordt
iederen avond een der slaapzalen van ±70 personen (er zijn 40 zalen)
geheel onderzocht, alle namen der zich daar bevindende opgenomenen
in het register opgeschreven en alle papieren zorgvuldig nagekeken.
Wee! dengeen, die zich niet voor de eerste maal heeft opgegeven of
ontdekt wordt voor de 6e maal in dezelfde maand gekomen te zijn of
die verdacht is bij de politie. In dit systeem van onderzoek is echter
eenige regelmaat niet te vermijden en de slimsten weten zich dan ook
handig te bedienen van \'tfeit, dat iedere zaal een beurt krijgt.

Voor het naar bed gaan wordt een bad genomen. In de slaapzalen
wordt uitgekleed en daarna gaan 60 a 100 personen tegelijk onder de
douches of in bet bad, (\'t laatste alleen voor oude lieden). De kleeren
gaan naar de desinfectieoven en worden na het bad teruggegeven. Alles
gaat op commando: uitkleeden, zeep halen, kranen open: en een lauw-warme
regen daalt neer op alle behoeftigen die daar staan in adamskostuum. Na
hun kleeren weer te hebben terug bekomen worden de slaapzalen opge-

-ocr page 97-

zocht, waar hen als avondeten soep en brood wacht en daarna de nachte-
lijke rust op een houten brits met dikwijls voor meerdere personen éen
dek. Verdienen de verhalen van Liebich geloof, dat er in de toevluchten
gespeeld en gevochten wordt, dat er handel gedreven wordt en dat zelfs
de ondergeschikte beambten hieraan meedoen, zij, die een oogenblik later
de orde met stokslagen moeten handhaven, dan is \'t zeker, dat die
inrichtingen nog lang niet zijn zooals ze wezen moeten, \'s Morgens om
half 5 klinkt het commando: kribben toeslaan (de houten kribben kunnen
door een scharnier in het midden toegeslagen worden, zóo dat het voeten-
eind op het hoofdeind komt) en een half uur later wordt de morgensoep
uitgedeeld. Wanneer allen hiermede gereed zijn wordt er appèl gehouden
van hen die den dokter wenschen te raadplegen en van hen die zich bij
het politie-bureau hebben te vervoegen, de overigen kunnen vrij heengaan.

Van 1 April 1891 tot i April 1892 heeft dit stedelijk toevlucht voor
dakloozen in Berlijn in \'t geheel opgenomen 334.670 personen, waaronder
318.707 mannen en 15.963 vrouwen. Van dit totaal zijn
vrij vertrokken 302.171
met waarschuwing „ 22.020

voor den vrederechter gebracht 8.705 om wegens „arbeitsscheu" ver-
oordeeld te worden.

naar het hospitaal „ 989

gearresteerd door de politie 783
gestorven in de inrichting 2

totaal 334.670

-ocr page 98-

HOOFDSTUK II.
Werkhuizen in Nederland.

Na het Engelsche werkhuis-stelsel besproken te hebben, willen we zien
wat in Nederland onder werkhuizen verstaan wordt.

Het woord werkhuis komt in Nederland voor in twee beteekenissen :
gedwongen werkhuis en vrywillig werkhuis. De gedwongen werkhuizen
(bedelaarswerkhuizen, dépots de mendicité), die vroeger, dikwijls geheel
zelfstandig door een gemeente of provincie opgericht werden om bedelaars
op te sluiten en tot werken te dwingen, komen thans als zoodanig niet
meer voor, maar zijn vervangen door onze rijkswerkinrichtingen. De
vrijwillige werkhuizen, die tegenwoordig meestal werkinrichtingen genoemd
worden en waarmee we ons hier alleen zullen bezighouden, hebben in
den loop der tijden verschillende benamingen gehad.

In de eerste regeeringsverslagen over het armwezen, uitgebracht
28 Dec. 1816 (over \'t jaar 1815) en 9 Maart 1818 (over de jaren 1816
en 1817) worden ze:
vrywillige werkhuizen genoemd. In de latere re-
geeringsverslagen over de jaren 1818—1850 heeten ze:
werkplaatsen van
liefdadigheid.
In 1851 treffen we een overgangstoestand aan, als\'t ware
een voorbereiding tot de splitsing van 1852, en worden ze genoemd
onder:
instellingen ter werkverschaffing aan behoefiigen in of buiten
daartoe ingerichte werkplaatsen.
In het regeeringsverslag over 1852 is een
scheiding gemaakt en wel in:
instellingen ter werkv er schafften g aan be-
behoeftigen
in daartoe ingerichte werkplaatsen en instellingen ter werkver-
schaffi.ng aan behoeftigen
op andere wijze dan in daartoe ingerichte werk-
plaatsen.
De splitsing is gemaakt naar aanleiding van eenige opmerkingen,
welke de tabel der werkplaatsen van liefdadigheid, bij het verslag van
1850 gevoegd, bij de commissie uit de Tweede Kamer der Staten-Gene-
raal, in wier handen dat verslag was gesteld, had doen ontstaan, zooals het
regeerings-verslag over 1852 vermeldt. Deze splitsing, die o.a. ten gevolge
had dat de opgaven veel nauwkeuriger werden, zoodat er in 1852 17
instellingen
meer werden opgegeven dan in 1851, welke voor het mee-
rendeel reeds jarenlang bestonden, is aldus gebleven tot nu toe.

Onze werkinrichtingen treffen we nu aan onder de instellingen ter
werkverschaffing aan behoeftigen
in daartoe ingerichte werkplaatsen.

-ocr page 99-

Behalve deze namen, die in de officieele verslagen voorkomen, vindt
men in het spraakgebruik ook nog de woorden: armenfabrieken, als spin-
en breifabrieken, verder werkinstituten, werkinrichtingen, werkhuizen en
dergelijke, waarmede echter dezelfde soort instellingen bedoeld wordt.

Het woord werkhuis, hetzij gedwongen of vrijwillig, beteekent dus bij
ons iets geheel anders dan het Engelsche Workhouse. Meer op deze Work-
houses zouden gelijken onze armenhuizen, zooals het reg.-versl. over
1891 ze noemt, (reg.-versl. over 1850: arm- of werkhuizen; reg.-versl. over
1854: armen- of armen- en werkhuizen), waarin verpleegd worden ouden,
gebrekkigen en kinderen en waaraan dikwijls óok werkinrichtingen zijn,
verbonden, welke echter niet dienen om de opgenomenen loon in plaats
van bedeeling te verschaffen, maar veeleer om hen bezig te houden en
de kosten van verpleging zooveel mogelijk goed te maken, terwijl ver^^
pleging hoofdzaak blijft. Een verschilpunt is evenwel dat de armenhuizen
bij ons, evenals alle instellingen van weldadigheid, uitgaan of van de
gemeenschap of van kerkelijke of van particuliere vereenigingen en nim-
mer van een speciale armbelasting worden bekostigd, terwijl de Work-
houses uitgaan van de gemeenschap en geheel bestreden worden van de
in een Union opgebrachte armbelasting.

Onze armenhuizen behooren met de weeshuizen, de gestichten voor
oude en gebrekkige lieden, de gestichten voor oude lieden en kinderen
te zamen, de huizen voor bestedelingen, de proveniershuizen, de huizen
voor kostkooper of hofjes, de gast- of ziekenhuizen eri de gestichten voor
krankzinnigen tot de godshuizen.

Er bestaat ten onzent geen vaste terminologie, de woorden armenhuis
en ^vexkhms worden dikwijls gebruikt om een zelfde instelling mede aan_
te dui^n, werkhuis en werkinrichting worden vóór en dóór elkaar genoemd;
ik zou de volgende vierledige onderscheiding willen voorstellen.

1. Armenhuizen-, huizen waarin geheel verpleegd worden oude en ge-

brekkige behoeftigen, die niet meer werken kunnen.

2. A rmen-werkhuizen: huizen waarin geheel verpleegd worden oude

en gebrekkige behoeftigen, die nog lüel werken kunnen ofschoon
ze in de maatschappij geen bestaan kunnen vinden. In de werk-
inrichting aan het gesticht verbonden zullen de behoeftigen
ver-
plicht zyn te arbeiden.
Geheele verpleging is echter hoofdzaak en
de arbeid bijzaak, doch gewenscht, zoowel voor de opgenomenen
zei ven aV- tot tegemoetkoming in de kosten van verpleging.

3. Werkhuizen d. z. werkinrichtingen met nachtverblyf, huizen waarin

valiede behoeftigen (geen uude of gebrekkige) komen arbeiden
tegen genot van geheele • verpleging, \'t Verschil tusschen de
armen-werkhuizen en deze instellingen is, dat hier werken hoofd-
zaak is, dat hier valiede behoeftigen, die tijdelijk werkeloos zijn,
komen arbeiden, terwijl in armen-werkhuizen oude mannen en

-ocr page 100-

vrouwen, die nog werken kunnen, voor goed opgeborgen worden.

4. Werkinrichtingen: dit zijn werkplaatsen waarin alleen jwerdag be-
hoeftigen komen werken tegen genot van voedsel en loon of ook
alleen geldelijke belooning; de instellingen kunnen geopend zijn
óf het geheele jaar door óf alleen gedurende de wintermaanden.

Daarna komen de „instellingen ter werkverschaffing aan behoeftigen
buiten werkinrichtingen" en
daarna komen geheel afzonderlijk de pogin-
gen nu en dan aangewend om in buitengewone omstandigheden en
tijdelijk, werkeloozen in zeker vak met werkverschaffing te helpen.

De armenhuizen en armenwerkhuizen zouden dan kunnen gebracht
worden onder de godshuizen, voor de overige instellingen blijft de thans
gevolgde
afzonderlyke bespreking gewenscht. De wrkhuizen en werk-
inrichtingen hierboven bedoeld hebben eenige overeenstemming
met onze
vroegere
rasp- en spinhuizen, want hoewel deze ttichthuizen onze toen-
malige gevangenissen waren, was ook veelal \'t doel hunner oprichting het
tegengaan van bedelarij en lediggang en was het principe er mede
uitgesproken, dat het geven van werk een geheele ommekeer in den
mensch kon teweeg brengen en dit principe lag ook later meestal ten
grondslag aan de oprichting van werkplaatsen van liefdadigheid, waarin
behoeftigen, die anders zouden moeten bedelen, werk konden bekomen.

In dit opzicht stemmen dus de rasp- en spinhuizen met de latere werk-
inrichtingen overeen, zooals we ook zien zullen uit de eerste afdeeling
van dit hoofdstuk, waarin meegedeeld wordt hoe schrijvers uit dien tijd
over die rasp- en spinhuizen dachten, welk doel er mede beoogd en welk
resultaat er van verwacht werd.

Een verschil echter is dit: in de tuchthuizen werden geen vrijwilhge
arbeiders opgenomen, terwijl in de latere werkinrichtingen juist opneming
van vrijwilligers hoofddoel was. Doch er is een overgang op te merken
van die tuchthuizen tot de werkplaatsen van liefdadigheid. Dien overgang
vinden we het duidelijkst waar te nemen bij het Friesche Lands Tücht-
en Werkhuis (1610) en het Tuchthuis te Middelburg (1642) welke instel-
lingen geheel tot de tuchthuizen behoorden, maar waarin ook vrijwilligers
konden geplaatst worden, personen die van werk verstoken waren; verder
vinden we dien overgang bij het Nieuwe Werkhuis te Amsterdam (1782)
waarin ieder, die 3 jaren in de stad gewoond had en buiten werk was,
kon komen arbeiden zoolang hij wilde, maar \'t welk in den eersten tijd
van zijn bestaan tevens tot tuchthuis voor vrouwen en jongens diende;
eindelijk vinden we een overgang bij sommige werkinrichtingen uit het
begin dezer eeuw, waarin uitsluitend vrijwilligers werden opgenomen,
maar waarin ook wel bedelaars en leegloopers tot arbeid gedwongen
werden. Uit onze tuchthuizen zijn als \'t ware voortgekomen: onze gevan-
genissen, rijkswerkinrichtingen, rijksopvoedingsgestichten en instellingen
ter werkverschaffing aan behoeftigen.

J

-ocr page 101-

De reden waarom dus hier vooreerst de rasp-, spin- en gedwongen
werkhuizen besproken worden is deze: omdat onze tucht- en werklmi^n.
de oorsprong zijn van, en een overgang vormen tot onze werkinrichtin-
gen en we tevens bij de bespreking gelegenheid hebben een overzicht
te geven van de denkbeelden over bedelarij en lediggang uit dien tijd
en te zien, hoe men toen er reeds op bedacht was, arbeid als voornaam-
ste geneesmiddel hiertegen aan te wenden.

Ik stel mij voor de stof van dit hoofdstuk aldus te verdeelen:
afdeeling. Tucht- en Werkhuizen.

afdeeling. Pogingen tot het algemeen invoeren van werkinrichtingen,
afdeeling. Onze vroegere werkinrichtingen.
4e afdeeling. Onze tegenwoordige werkinrichtingen.

AFDEELING I.

TUCHT- EN WERKHUIZEN.

Bronnen: John Howard. The State of the Prisons in England
and Wales with preliminary Observations and an Account
of some foreign Prisons and Hospitals. 1792. (Holland
biz. 44—46.)

Mr. M. S. Pols. Leiddraad van strafrecht en strafvor-
dering. 1890.

J. Wagenaar. Beschrijving van Amsterdam, stuk II
(1765) bl. 250 vlg.

Jacobus Koning. Geschiedkundige aanteekeningen be-
trekkelijk de lijfstraffelijke rechtsoefening te Amsterdam
voornamelijk in de i6e eeuw. 1828.

Historie van de Wonderlijcke Mirakelen/ die in
menichte ghebeurt zijn/ ende noch dagelijcx ghebeuren/
binnen de vermaerde Coopstadt Aemstelredam : In een
plaats ghenaempt het Tucht-huys, gheleghen op de
Heyhghe-wegh. Anno 1612 by Marten Gerbrantz.

N. S. Calish. Liefdadigheid te Amsterdam. 1851.

W. Eekhoff. Geschiedkundige beschrijving van Leeuwar-
den de Hoofdstad van Friesland. 1846. 2 deelen.

Bleysweijck. Beschrijving der stadt Delft. 1667.

In \'t laatst der i6e eeuw ontstond een neiging om de zware straffen
als doodstraf, geeselen, verminken en brandmerken te vervangen door
zachtere straffen en uit dien tijd dateert ook de opkomst van het
gevangenisstelsel en van onze toen buitenlands vermaarde tuchthuizen.
In dit stelsel van tuchthuizen (behalve deze waren er in de steden overal
verspreide hokken of torens, waarin gevangenen Averden opgesloten)
vinden we reeds de kiem van het beginsel, later 1625 door Hugo Gro-

-ocr page 102-

86

tius in zijn „De jure belli ac pacis" neergelegd, dat het doel der straf
drieledig moet zijn: in de
eerste plaats beveiliging der maatschappij,
hetïij door den dood, door onschadelijkmaking óf door verbetering van
den misdadiger; in de
tweede plaats verbetering van den misdadiger als
zelfstandig doel tegenover hem en eerst in de
derde plaats, afschrikking
voor anderen.

Rasphuizen waren tuchthuizen voor mannen.
Spinhuizen waren tuchthuizen voor vrouwen.

In Amsterdam had men in dien tijd een rasphuis, een spinhuis en
een werkhuis, die met het verbeterhuis te zamen de tuchthuizen uit-
maakten.

Het verbeterhuis was „minder in rang" dan \'tspin-, rasp- of werkhuis,
1496 of 1694. stond onder een Betermeester of Kastelein, aangesteld door Burge-
meesteren, en diende tot opneming van mannen en vrouwen van een
slecht levensgedrag en van hen, die niet goed bij \'t hoofd waren. De
Betermeester huurde \'t huis van de stad, beheerde \'t geheel zelfstandig
en op eigen risico, maar mocht niemand opnemen buiten toestemming
van \'t gerecht en moest jaarlijks alle personen aan schout en schepenen
„vertoonen". Sommigen beweren, dat er reeds een verbeterhuis bestond
in
1496 „an \'t Sinte Anthonyspoirte", anderen dat \'t 1694 is opgericht
en wel in een huis dat „eertijds gebruikt was om in hetzelve schurft,
zeere hoofden en diergelijke onreine ongemakken te genezen." In
1765
stond \'t aan de Stadswal of Schans ten Oosten van de Weteringpoort.
Dit in \'t kort over het verbeterhuis; we zullen nu nagaan wanneer en
met welk doel rasp-, spin- en werkhuis waren in \'t leven geroepen.

Wagenaar vertelt ons in zijn „Beschrijving van Amsterdam" dat \'t ge-
recht reeds in
1578 zwarigheid maakte „om dieven ter dood te ver-
wijzen" en voor hen een andere straf bedacht moest worden en
Jacobus Koning in zijn „Geschiedkundige Aanteekeningen" citeert uit
de Confessie-Boeken van de jaren
1586—1589 dat 17 Maart 1589 Sche-
penen, bij het behandelen van de zaak van zekeren i6-jarigen jongeling,
die zich aan dieverij en het opensluiten van huizen had schuldig gemaakt,
besloten om met Burgemeesteren en
36 Raden te beraadslagen „omme
„eenige bequame middel te vinden, ende in te stellen, dat men zooda-
„nige burgerskinderen in stadigen arbeyt zoude mogen onderhouden,
„om alzo van haer quade gewoonte ontwent en beteringe van leven ver-
„wacht te werden."

Koning meent dat dit wel de eerste aanleiding geweest is tot het ge-
reedmaken van het Rasphuis. Dit stemt overeen met \'t geen we bij
Wagenaar verder lezen, dat n.1. ongeveer
1589 er eene resolutie is ge-
nomen door de vroedschap, waarin uitdrukkelijk gelezen wordt: „dat
„schepenen zwaarigheid maakten, om sommige kwaaddoenders, overmids
„hunne jonkheid, capitaal te straffen en dat zulks gelegenheid gaf tot

Amsterdam.

Verbeterhuis

. Rasphuis
1596.

-ocr page 103-

87

„het besküt, om een huis tot castyement van deselve te stigten, en
„daartoe te neemen het Clarissenklooster." Het was dus met een oog-
merk van menschlievendheid, zooals Koning zegt, dat men er toe over-
ging een instelling in \'t leven te roepen om de misdadigers niet alleen
te straffen maar ook zedelijk te verbeteren

Het Clarissenklooster werd nu ingericht tot rasphuis of mannentucht-
huis en in Februari van \'t jaar 1596 kwamen er de eerste 12 gevan-
genen in.

Het doel was dus oorspronkelijk om jeugdige misdadigers te verbe-
teren en daarna terug te geven aan de maatschappij. Doch er kwamen
niet alleen jongens in, maar ook sterke mannen, die dikwijls „messen
en ander geweer" bij zich hadden en \'t gebeurde zelfs wel dat ze zich
tegen den een of anderen maatregel krachtig verzett\'en, waarom dan ook
in 1597 aan bestuurders de macht gegeven werd om ten koste van alles
de orde te handhaven en alzoo „door \'s lands Staaten Octrooi werd ver-
leend dat Regenten en Opzieners niet zouden gestraft worden, wanneer
bij tegenweer een tuchteling gedood werd" en waarna in 1598 Regenten
door Schout, Burgemeesteren en Schepenen nog werden gerechtigd om
de tuchtelingen „op te sluiten en ze te straffen met onthouding van spijs
en drank, met stokslagen en zelfs met roeden-, reepen- of touwslagen."

^D^ werkzaamheden bestonden in den beginne uit \'t maken van trijp-
werken en weven van wollen en satijnen bombazijnen, doch dit duurde
niet lang en de hoofdbezigheid werd en bleef het raspen van hout
(waarvan het rasphuis het monopolie kreeg) n.1. campeche-hout, sapan-
hout, St.-Maartens- of stokvischhout, visethout etc., tot het maken van
verf; het raspen geschiedde met een 6 of 8 dubbele zaag.

Jeugdige misdadigers werden hier ook wel in geplaatst „om een am-
bacht te leeren" zooals Koning verscheidene malen in het Justitieboek
van 1618 en 1622 vindt vermeld.

„In den beginne schijnt men in dit Huis," zegt Koning, „ook te heb-
„ben opgenomen sommige bedelaars, die door voorgewende lichaamsge-
„breken het medelijden der ingezetenen zochten gaande te maken, doch
„die, nauwelijks in dit gesticht overgebracht, weldra en als in éen oogen-
„blik van hunne vermeende kwalen genezen werden."

Hierover bestaat een alleraardigst pamflet uit dien tijd, dat hier boven
vermeld is, waarin een gravure voorkomt voorstellende de binnenplaats
van \'t rasphuis, waarop afgebeeld staat al datgene wat de tuchtelingen
deden en gedaan werden; dit laatste ziet op eene kastijding waarbij ver-

\') Voor hun geestelijke opvoeding werd in \'t licht gegeven „Spreuken van Salomo en andere
gedeelten van Oud en Nieuw Testament, ghedruckt ten nutte ende profijte van de Tuchthuyze
binnen der stede van Aemstelredam opgherecht."
Eerste druk bij Peeter Geevaerts 1599 uitgekomen.

-ocr page 104-

meld staat: „dit is een, die met dag-olie gesmeert wort, om de leden
van de strammicheyt te ghenesen."

Van de vele voorbeelden in het boekje genoemd, laat ik hier het
tweede volgen, het is geschied zooals op den kant vermeld staat in Februari
1604: „Jan de Latrie gheboren tot Marche en Famine gheleghen int
„Hertoghdom van Lutzenborgh, oudt zijnde omtrent sessendertich jaren,
„was belast ende beladen met een sware ellendighe koortse, zoodat hij
„niet een lidt aen sijn lichaem hadde, dat hij conde stil houden sonder
„zitteren ofte beven, soodat hij alle menschen die hem dagelijcx op der
„strate saghen leggen, seer eerbarmelijck was, waer door vele gheoor-
„deelt hebben, indien hij int Tucht-huys waer, dat
S. Raspinus (de 8
„dubbele zaag) hem wel ghenesen soude, ghelijck het oock welghebleken
„heeft, want int Tuchthuys ghebracht sijnde, ende soo haest hij sijne
„offerhanden, door den goeden middelaer
S. Ponus (de arbeid), met goe-
„der devotie aenghevanghen hadde, is hij begonnen te ghenesen, ende
„hoe langer hij sijn devotie soo continueerde, is hij eyndelijck door den
„selven middelaer gheheel ghezondt, frisch ende starck geworden, soodat
„hij een wijle daer naer (naedat hij het voorsz: huys met eenighe ponde
„gangbaer in coopmanschappe tot Aemstelredam vereert, ende sijn stock
„daer hij te voren qualijck op steunen konde, tot een teecken zijnder
„ghenesinghe daer ghelaten hadde) met groote blijdtschap de Regenten
„des voornoemden huyses hooghlijck bedanckende zijnes weeghs daer
„uyt ghegaen is."

In 1765 waren er 43 personen in dit tuchthuis. John Howard deelt
mede, dat er bij zijn bezoek in 1776, — 54 personen waren; in 1781, —
55 en in 1783, — 51 en dat de 8 dubbele zaag ±80 pond, zóo zwaar
was voor \'t gebruik, dat velen er een breuk van kregen; hij roemt verder
de goede orde en netheid.

Een afzonderlijke afdeeling was sedert 1603 ingericht tot ,jgehei^e_
tuchthuis" waarin de z. g. n.
imttehroodskinderen geplaatst werden d. w. z.
kinderen van eerlijke en gegoede ingezetenen, die een ongeregeld leven
leidden; de opneming mocht niet geschieden buiten voorkennis van \'t
gerecht. Voor hen was \'t arbeiden niet verplichtend. Met dit geheime
tuchthuis was John Howard niet ingenomen \'t was gelijk aan andere
verbeterhuizen en hiervan zegt hij „There are many of these rooms, or
houses of confinement in Holland, called
verbeterhuizen. The regulations
of some of them I collected; but as they are liable to abuse, and contrary
to the general notions of public justice, I cannot but wish that they were
universally suppressed."

Spinhuis 1596. Dit tuchthuis in 1596 opgericht in het vroegere Klooster van .Sint

\') Dit ziet op de opbrengst van liet werk, die geheel ten bate van \'t huis was.

-ocr page 105-

89

Ursula M was voor vrouwelijke personen bestemd; men kan het doel leeren
kennen uit \'t opschrift, dat boven den ingang was aangebracht:

Om schamele Meyskens, Maegden en Vrouwen,
\'t Bedelen, leechgaen en dool-wech te schouwen,
Is dit Spinhuis ghesticht, soo men hier sien mach;
Eick laet sich niet verveelen noch rouwen,
Uyt charitaet, hieraen de handt te houwen,
Wie weet wat hem oft de zijne noch geschien mach.

Later werden er ook in geplaatst ontuchtige vrouwen en zij die diefstal
of eenig ander misdrijf begaan hadden, zoodat \'t bovenstaand rijmpje niet
meer toepasselijk was. Nadat \'t in 1643 afgebrand en in \'45 opgebouwd
was, heeft men dan ook een meer algemeen opschrift gekozen (woorden
van Hooft):

Schrik niet. Ik wreek geen quaet: maar dwing tot goet
Straf is mijn hand: maar lieflijk mijn gemoet.

Waarboven geplaatst was een voorstelling van de „Tuchtiging" een
vrouw met twee tuchtelingen, van welke zij den een met een geesel dreigt.

In waren er ± 60 tuchtelingen aanwezig. De werkzaamheden

bestonden eerst uit spinnen, doch na \'t afnemen der linnenweverijen,
voornamelijk uit linnennaaien. Als inkomsten hief \'t o. a. een belasting,
die iets heeft van ons vergunningsrecht, n.1. ieder die wijn, bier, bran-
dewijn of tabak wilde verkoopen of een „drooggasterij" wilde houden,
moest tegen betaling een „biljet" halen aan \'t „Vrouwen-Tugthuis."

Zooals we zien zullen werd in 1654 het werkhuis onder de regenten
van \'t spinhuis gebracht. Het spinhuis bleek op \'t eind der i8e eeuw te
klein en ondoeltreffend te zijn en daarom werden alle gevangenen in
het Nieuwe Werkhuis (in 1782 geopend) overgebracht. John Howard
verhaalt dat in 1776 er 32 en in November 1781,
40 tuchtelingen waren,
waarop hij laat volgen: „at my visit in June 1783, the prisoners were
„all removed into the new Workhouse."

De oorsprong van dit werkhuis was het in 1650 opgerichte armen- Het Werkhixis-
kinderen-werkhuis in een der pakhuizen van de W. I. Maatschappij, leeg- ^^so-
staande door \'t verval dier maatschappij, na \'t verlies van Brazilië in de
17e eeuw. Spoedig werden hierin ook bedelaars en lediggangers geplaatst
en werden er afzonderlijke regenten voor benoemd.

In 1654 is dit werkhuis onder \'t bestuur gekomen van de regenten

\') In 1765 aan de Oude-zijds-achterburgwal hoek Spinhuissteeg, waar in 1851 nog de hoofd-
directie van politie was gevestigd.

-ocr page 106-

go

van het spinhuis, dat meer bemiddeld was. Er werd tevens op den
i^den Aug. van dat jaar een keur gemaakt, bepalende dat ieder die voor
de eerste maal op bedelarij betrapt werd, 6 weken in \'t werkhuis moest
blijven, voor de tweede maal 3 maanden en voor de derde maal gegeeseld
en gebannen zou worden.

Het huis had 3 verdiepingen: de eerste was de vrouwenwerkzaal, waar
ze bezig werden gehouden met: touwpluizen, hennepkaarden, spinnen,
weven, naaien etc.; de
tweede was voor slaapzalen en ziekenkamers be-
stemd en de
derde was de mannenwerkzolder, waar peper- en verfhout-
zakken en vloerkleeden gemaakt werden.

De bevolking bestond voor \'t meerendeel uit bedelaars (in 1765 waren
er 14 mannen en. 58 vrouwen) maar ook uit hen, die voor een licht
misdrijf door \'t gerecht er in gezet werden en uit hen, die er om wan-
gedrag (zoo
o. a. dronkenschap) door Diaconie of vrienden besteed werden,
van welke soorten er te zamen 13 mannen en 29 vrouwen waren; in \'t
geheel dus 114 verpleegden. Al deze personen nu uit dit werkhuis en
de gedetineerden van \'t spinhuis zijn overgebracht naar het in 1782
bewoonbaargestelde Nieuwe Werkhuis.

Het NieuweWerk- Dit gebouw \'t welk vervangen moest zoowel \'t spinhuis als het oude
hms
1782. werkhuis werd gesticht ten gevolge van een besluit van de vroedschap
van 5 Jan. 1779 en geopend in^iTs^ Het stond in Amsterdam in de
Weesper-Kerkstraat bij de Plantage. Dit is \'t zelfde werkhuis, dat we
later zullen opgenoemd vinden onder de werkplaatsen van liefdadigheid
en dat bij gemeenteraadsbesluit van 18 Nov. 1874 als zoodanig is opge-
heven en herdoopt met den naam van armenhuis (zie gemeenteverslag
Amsterdam over 1874 en hierachter).

Over het tuchthuis van Leeuwarden vinden we het een en ander bij
W. Eekhoff in zijn stedebeschrijving (2e deel, blz. 22.)

Bij de toeneming der bevolking was ook hier ter stede het getal armen
en de klasse van luiaards en lediggangers vermeerderd; vooral ook, toen,
na het aftrekken van de Spaansche bende, de provincie minder krijgs-
volk in dienst had dan vroeger. I.evende van de algemeene goedwillig-
heid waren ze gevaarlijk geworden voor de veiligheid der ingezetenen
van den staat, welke ze ieder oogenblik trachtten te belagen. De Stede-
lijke Regeering achtte het nu haar plicht, tegen dit gevaar te waken, en
het was daarom, dat ze den Julij 1598 besloot „om hyer binnen der
„Stadt een Tuchthuys te funderen." Behalve dat hier de gewone ver-
oordeelden een plaatsing vonden, werd in het jaar 1600 bevolen dat ook
„alle bedelaars van den Staat opgenomen als mede, dat al de personen,
„welke wegens policie-overtredingen door den Geregten der stad ver-
„oordeeld waren, in het Tuchthuys geplaatst zouden worden om te
„werken." Dit scheen voor Leeuwarden van groot nut te zijn. De Staten

Leeuwarden.

Stadstuchthuis
1598.

J

-ocr page 107-

91

van Friesland nu wilden eenigen tijd later een dergelijk tuchthuis voor
geheel Friesland oprichten en wel onder den naam van „Lants Tuchthuys."
Daar zij hiervoor geen geschikt gebouw hadden, was hun oog gevallen
op het Stadstuchthuis. van Leeuwarden, dat gevestigd was in het voor-
malige Klooster der Grauwe Bagijnen.

Na eenig loven en bieden, werden de Staten en de Stadsregeering
\'t eens en zoo werd 11 Julij i6og „de Grauwe Bagijnen Kercke, met
„alle haer annexen ende toebehoren, zoe well oude als nyeuwe gebouw
„van cameren, galerien ende anders, mit sampt den inboelen, provisie
„ende andere roerlijke Guederen daer inne wesende," door de Stad aan
de Staten verkocht voor 8300 gulden (alleen de klok in den toren bleef
het eigendom van de stad!) om het in te richten „tot eenen gemenen
„Lants-Tuchthuys."

De Staten waren eindelijk op dit denkbeeld gekomen om dit tuchthuis
op te richten, omdat alle andere pogingen vruchteloos gebleken waren
om „die Leedichgangers, stercke Bedelaers, ende andere vreemde Vaga-
„bonden te bedwingen," en ook omdat, „nogh boe ven jachten, nogh \'t uit-
„rijden van ruiters het uitloopen en gaerden (bedelen) van de (afgedankte)
„soldaten te platte Lande" had kunnen beletten".

In 1610 was de inrichting van dit Lands Tucht- en Werkhuis met een Lands Tucht- en
bestuur, bestaande uit 4 „Curatoiren" of voogden en 2 „Moeren" of voog-
dessen, benevens de Tuchtmeester geheel tot opneming gereed. Hierbij
werd nu tevens bepaald, dat het gebouw mede ingericht zou worden
„tot een Werk- ende Ambachtshuys," eensdeels voor bedelaars en ledig-
loopers, en anderdeels (en dit is het
oudste voorheeld dat ik hiervan ge-
vonden heb) voor vrije lieden, welke hierin werk mochten komen zoeken,
„sonder crenckinge ofte besmettinge van hun eere, reputatie, goede naem
„ende faem."

Lang heeft dit provinciaal werkhuis niet bestaan ; 6 jaren later, dus in
1616, is het opgeheven.

Doch reeds spoedig daarna deed zich het gemis zeer sterk gevoelen ;
evenwel duurde het ruim 40 jaren vóór een nieuw Lands Tucht- en
Werkhuis verrees. De toestand was echter onhoudbaar geworden ; uit
alle oorden van de provincie kwamen klachten tot de Staten „dat de in-
„ gesetenen deser Lande door Vagabonden, ledige en loye Bedelaers seer
„jammerlycke worden geplaecht ende geëxactioneert," zoodat de Staten
Werk- en Am
een nieuw werkhuis lieten aannemen voor 64,500 Gld., dat 26 Sept.
gereed was. Het geheel had een vierkanten vorm, terwijl de binnen-
ruimte door een middelpad in twee binnenplaatsen verdeeld was. De
hoofdingang was versierd met de wapens der Provincie en der 8, tot de
oprichting gecommitteerde, leden der Staten (ieder dezer 8 heeren ontving
voor de moeite 400 Gld. van de Staten) alsmede het jaar der oprichting
en het opschrift:

Werkhuis 1610.

bachtshuis 1661

-ocr page 108-

92

Leges, jura Pldes, frisys araeque focique,
Hac Sola remanent, integra tuta domo.

Dat het doel der oprichting niet was een gevangenis te stichten maar
een werkhuis, blijkt uit het plakkaat dat nu uitgevaardigd werd, waarbij
alle bedelarij streng werd verboden, „met last aan alle besturen van
Grietenijen, Steden, Kerken, Armen enz. om dit verbod te handhaven en
om „alle loye ende ledige inlandtsche ofte vreemde Bedelaers, so Mans,
„Vrouwen als Kinderen, Vagebonden, Nachtbidders, Keesjagers, Sweert-
„dansers, Nieuwjaerssinghers, Heydens ende anderen diergelijcke, in
„desen Werck- ende Ambachtshuyse over te senden, om aldaer onder-
„holden ende een ambacht geleert te worden, om haer eygen kost sonder
„beswaringe van andere te können verdienen," met machtiging om indien
zij zich tegen hunne dienaars te weer stelden, hen
„des noot met hagel
„te mogen schieten."

Daarenboven werden allé armen, die zich zeiven niet meer konden
onderhouden, bevolen zich in „desen Werck- ende Ambachtshuyse te
„begeven, om aldaer, boven d\' onderhoudinge van hun kost en dranck,
„een eerlyck ambacht te leeren, sonder krenckinge van hun eere, goede
„naem ende faem, even of sy luyden in een gast ofte weeshuys, wierden
„onderholden."

De handhaving der orde en de administratie schijnen echter niet goed
geweest te zijn, want reeds éen jaar na de oprichting kregen de Gedeputeerde
Staten het bericht van den Secretaris van het bestuur dat „de zaken van
het Tuchthuys in het wild liepen." Opstand tegen bewakers en verbreking
van muren, over welker onvastheid luide klachten werden geuit, waren
aan de orde van den dag en al strafte men iedere overtreding, evenals
een voorgekomen poging tot brandstichting, met opsluiting en geeseling,
de rumoerige geest onder de opgenomenen was niet gemakkelijk te be-
dwingen. Bewaking buiten \'t gebouw was ook niet voldoende zoodat
zelfs bij lichte dagen „
geheele troepen_ ontvlugtten."

De met groote moeite ingevoerde strenge discipline en verbeteringiYMi
de geheele inrichting zouden juist beginnen goede vruchten af te werpen,
toen in 1754 het geheele gebouw op zekeren nacht afbrandde, zoodat
niets dan de muren overbleven. Hoelang Leeuwarden toen zonder tucht-
huis geweest is, blijkt uit het opschrift van het nieuwe gebouw dat op
dezelfde plaats opgetrokken werd:

\'S LANDS TVGT : EN WERKHUIS GEBOUD A« 1661
AFGEBRAND 12 Nov. 1754 HERBOUD A»
1755 EN 1^56.

Het vroegere Latijnsche inschrift werd weer daarboven geplaatst met

-ocr page 109-

93

toevoeging van eenige regels, op brand en herstelling betrekking heb-
bende. Bestendig bleef het bestuur verbeteringen aanbrengen, voorgelicht
door eigen ondervinding en voorbeelden van elders. Discipline werd
streng gehandhaafd en de werkzaamheden uitgebreid, zoo o. a. werd in
1762 een bontreederij en dekenfabriek in het huis opgericht. In 1782
werd in het midden van de binnenplaats een gebouw gezet, bestemd tot
ziekenkamer en tot vertrekken voor krankzinnigen en personen, die
wegens slecht gedrag door hunne verwanten hier besteed werden. Dat
het bestuur ten slotte geslaagd is met zijn reorganisatie blijkt uit de lof,
die John Howard en anderen er over verkondigden; zoo roemt een be-
schrijving uit dien tijd het gesticht met deze loffelijke woorden: dat er
waarschijnlijk in de geheele Republiek niet een zoo wel ingericht Tucht-
en Werkhuis gevonden werd

Niet zoo geheel hiermede tevreden was de stad Leeuwarden zelf; zie
hier haar klacht: „ofschoon een gedeelte van het nieuw opgerichte Lands
„Tucht- en Werkhuis (in 1661) bestemd was tot een Werk-en Ambachts-
„huis, waarin ieder arme zich ter bekoming van harden arbeid kon begeven,
„zoo is \'t evenwel ligt te begrijpen, dat het gemeen er niet gemakkelijk
„toe kwam, om zich ongedwongen in een gevangenhuis te begeven, en
„te doen opsluiten. Hoe loffelijk het oogmerk der Staten met die instel-
„ling ook ware, Leeuwarden trok er in dit opzicht weinig vruchten van.
„Na verloop van een dertigtal jaren, waarin de bevolking en de behoeften
„der stad veel waren vermeerderd, deed de drukkende last van het onder-
„houd der toenemende menigte en gezonde bedelaars en luije lediggangers,
„met welke de armenkas en de goedwilligheid der burgers bezwaard
„waren, zich meer dan ooit gevoelen. Het deed de armverzorgers naar
„middelen omzien, ten einde deze toeneming tekeer te gaan, en om door
„aanwending van de krachten der armen zeiven, ter verbetering van hun
„lot en ter vermeerdering der fondsen tot onderhoud bij te dragen. Men
„besloot een werkhuis voor de armen op te rigten."

Wwkhuis .voor de
armen. 1695.

Delft, if

Dit kwam in 1695 tot stand.

Van het tuchthuis te Delft kan men bij Bleyswijck de geschiedenis
der oprichting vinden, die vooral merkwaardig is om de motieven, die
worden aangevoerd, waaruit men ziet, wat men in dien tijd er mede
voor had. Toen hij zijn boek in 1667 schreef was men juist bezig met
de oprichting. Er zijn twee octrooien verleend voor de oprichting,
de
eene
zonder uitwerking en de laatste met \'t gewenschte gevolg.

Het eerste Octrooi verleend door de Staten van Holland en West-
Friesland om een tuchthuis op te richten, is van 1Ó14. Dit octrooi „siet

1") Bij Kon. besluit van 4 Nov. 1821 werd dit gesticht tot een van \'s Rijks groote gevange-
nissen voor crimineel veroordeelden bestemd.

-ocr page 110-

94

„op een societeyt ofte gemeenschap tusschen die van de Stadt en \'t
„platte Landt (voor soo veel als dit geconcipieerde AVerck-huys soude
„aengaen) ende dat met intentie en oogmerck omme beyder districten
„te suyveren van d\'overlastige importuniteyten der Truggelaers/ vaga-
„bonden/ nachtlopers en allerhande gespuys van leuye onnutte Ledig-
„ gangers/ die onder pretext van Aelmoesen te bidden/ langers der
„goeden luyden deuren/ dickwils den tijdt en gelegentheyt der plaetsen
„verspiedende haere kromme klaeuwen komen te slaen in eens anders
„goedt/ sich alsoo uyt de gedaente van jammerlycke Bedelaers. in sle-
„ pende Roofvogels veranderende. Alsulck geboefte allerwege op te
„vangen en hier tot werck te dwingen/ was doen het deffeyn van de
„ vereenigingh deser overheden/ soo van Delft als Delflandt/ hoe-wel het-
„selfde op soodanigh een wyse om Sonderlinge redenen geen voortgangh
„genomen heeft."

Het tweede Octrooi, dat wel gevolg heeft gehad is weer „van de
„Hooge Overheyt, de Staten van Holland ende West-Vriesland," om
„alhier/ gelyck in sommige andere steden oock een Werck-huys ofte
„Tucht-huys op te mogen rechten/ met sodanige exemptien en vrijdom-
„men als alle andere Gods-huysen genieten," (hiermee stonden ze in rang
„gelijk) en wel met \'t doel „omme alle de Bedelaers en Vagabonden
„soowel van \'t platte Landt als van de Stadt in het voorsz. huys te
„sluyten en met arbeyden haer kost te laten winnen/ maer oock om
„veelerhande misdadigers en boosdoenders (die de bescheydenheidt der
„Rechters niet geraden vinden soo haest aen den Lijve te straffen) hier
„een tijdt langh op te sluyten/ en is \'t doenlyck tot bekeeringe te brengen."

In dit laatste komt weer geheel \'t gevangeniswezen boven. Wat de
opneming der misdadigers in de tuchthuizen betreft, Bleyswijck werkt dit
nog iets verder uit en zegt: „En dese Huysen diénen niet alleen voor
„capitale Delinquanten/ die na rigeur van de Wetten geheel of ten naesten
„bij de Doot hebben verdient/ maar oock die eenigerley soorte van minder
„strafwaerdige fouten hebben begaen/ die dan alleen voor een seeckeren
„tijdt (geproportioneert na de groote der misdaden) gevangen gehouden
„werden; onder anderen brenght men hier ook in/ verwilderde vrouw-
„ luyden van een dissoluyt en geabandonneert leven/ die door haer groote
„onkuysheyt alle schaemte hebben uytgeschut en afgeleyt/ en vervolgens
„alle deugt en zedigheyt uyt haer herte hebben verdreven/ moetende hier
„een tijdt langh haer welige zinnen missen/ en door een gedwongen
„gedult de dertelheyt hares vlees leeren mortificeeren. Eyndelijck men
„herbercht hier allerhande ongebondene moetwillige en wederspannige
,menschen/ die Godlijcke en wereltlijcke wetten ongehoorzaem zijn en
„daer men onder den burgerlij eken ommegangh geen landt mede te be-
„zeylen weet."

En hierbij geeft Bleyswijck, die zeer met dit tuchthuisstelsel inge-

-ocr page 111-

95

nomen is, de meening van Hugo de Groot: „misschien soude de ver-
„ wijsing ten arbeyt niet minder misdadigers van haer quaed doen af-schrik-
„ken, als de Doot self; en \'tgeen den Christenen voornamelijck te con-
„sidereren staat, daer soude te gelijck tijdt gegeven werden van berouw
„te bewijsen, \'t geen nu altemets door de schielijckheyt der straffe afge-
„sneden werdt; en seecker, Constantinus de Groote, soo haest hij de
jChrisfelijcke Religie hadde aengenomen, soo heeft hij in verscheyde
„soorten van misdaden de halsstraffen verboden, die naderhant vermits
„de stoutheyt der quaetwillige menschen, weer ingevoert syn, gelijck
„d\'Historien ons getuygen."

John Howard heeft ons land bezocht in 1776, 1778, 1781 en 1783 en
heeft toen ons gevangeniswezen bestudeerd; hij was over \'t algemeen,
behalve wat de verbeterhuizen betrof, ingenomen met hetgeen hij hier
vond vooral met het werk-systeem van onze tuchthuizen, waaraan de stel-
regel „Make them diligent, and they will be honest" ten grondslag lag.
Hij geeft in \'t kort een beschrijving van de rasp- en spinhuizen, die hij
bezocht heeft en die hij behalve in Amsterdam, Delft en Leeuwarden nog
aangetroffen had te Rotterdam, Middelburg, Breda, Gouda, Leiden, Haar-
lem, Groningen, Zwolle en Utrecht en hij besluit zijn beschrijving met
deze woorden: „I leave this country with regret, as it affords a large
„field for information on the important subject I have in view. I know
„not which to admire most, the neatness and cleanliness appearing in
„the prisons, the industry and regular conduct of the prisoners, or the
„humanity and attention of the magistrates and regents."

Merkwaardig hierna, is \'t^geen we bij Ludwig in zijn „John Howard\'s
Nachrichten fortgesetzt" (i7gi)^Mezen over den directeur van
Nieuwe
Werkhuis: „Man kan. deSSf^esidirenden Gouverneur mit allem Rechte
„einen hohen Grad von Unmenschlichkeit und Miszbrauch des Zutrauens,
„welches man zu ihm hat, anrechnen."

We hebben dus gezien dat de rasp- spin- en werkhuizen als \'t ware
een tweeledig doel hadden; vooreerst waren \'t gevangenissen waarin de
misdadigers, volgens een voor dien tijd nieuw systeem en als een uiting
van zachtere en beschaafdere volkszeden, door \'t geven van arbeid aan
een geregeld ordelijk leven gewend werden, opdat ze gebeterd weer in
de maatschappij konden terugkeeren, maar in de tweede plaats waren
het werkinrichtingen
met nachtverblijf, in tegenstelling met de onze, om
bedelarij en lediggang tegen te gaan; zulke luiaards leerden er werken
voor hun eigen onderhoud.

Ook dit was een uiting van zachtere zeden: men had de bedelaars en
lediggangers vroeger gegeeseld en gebrandmerkt, opgevangen en ver-

Annotatien over het Nieuwe Testament (Mattheus 5 vers 4.)

-ocr page 112-

96

bannen, men had op hen geschoten, men had hen geteekend door kleed
of insigne,
niets van dit alles had geholpen, nu zou men trachten hen
te verbeteren door \'t geven van arbeid. En hierin juist stemmen ze
overeen met de meeste werkinrichtingen, die we hierna zullen bespreken;
want welke argumenten men ook vindt aangevoerd voor de oprichting
dezer instellingen, steeds leest men daarbij, dat nu ook door deze aan-
bieding van arbeid, de gewone verontschuldiging voor bedelarij en
lediggang „we hebben geen werk", niet meer met goeden grond zal
kunnen aangevoerd worden.

AFDEELING II.

pogingen tot het algemeen invoeren van werkinrichtingen.

Twee zulke pogingen zijn mij bekend, beide uitgaande van het Prov.
bestuur van Holland.

Bij de eerste poging wilde men werkhuizen oprichten.

Bij de tweede poging wilde men den valieden behoeftigen werk aan
hunne woningen verschaffen.

Eerste Poging.

Bronnen: Decreeten van het Prov. bestuur van Holland.
deel ii en 12. Sept 1797—Jan. 1798.

Reeds vroeg heeft de Provincie Holland pogingen aangewend om te
komen tot een betere regeling van het armwezen. Het Prov. bestuur
had een open oog voor de misbruiken, die van den oudsten tijd af
ingeslopen waren en geleid hadden tot uitputting der armkassen zonder
dat de toestand beter, veel eerder erger was geworden; het was vast
overtuigd dat gezonde bedelaars, dat luie valiede nietsdoeners, de lief-
dadigheid exploiteerden ten nadeele van de werkelijk behoeftigen, die
hulp en steun verdienden. Om aan dezen toestand een einde te maken,
had dit bestuur aan een commissie opgedragen een rapport uit te brengen,
over het al of niet wenschelijke van het invoeren van werkhuizen en
over de kosten, die hieraan verbonden zouden zijn. Twee rapporten
waren hiervan het gevolg, het eene van 6 October 1797 en het andere
van 12 Jan. 1798, beide uitgebracht in de vergadering van het Prov.
bestuur van Holland.

In het eerste rapport werd gewezen op het voordeel dat gedwongen
werkhuizen boven vrijwillige hadden; waarbij als voorbeeld werd aan-
gehaald het groote Provinciaal Tucht- en Werkhuis te Vilvoorden, waarin

-ocr page 113-

97

ieder, die opgenomen werd, verplicht was het handwerk uit te oefenen
dat hij verstond, of anders in 14 dagen tijd een handwerk te leeren,
waartoe in het gesticht de gelegenheid bestond. Den mannen werd
daar geleerd katoen" en wol klaar te maken voor het spinnewiel, opdat
de vrouwen en kinderen het verdere spinwerk konden verrichten. Wan-
neer iemand onwillig of ongepast was, dan werd hij zóo „rigoureus
gestraft" dat dit zelden een 2« maal voorkwam.

Verder bestond er een uitgaanskas voor ieder opgenomene, waarin
dikwijls zulk een aardig sommetje aanwezig was, dat de behoeftige bij
het verlaten van het gesticht van dat geld eenigen tijd zijn noodzakelijke
uitgaven kon bestrijden, iets wat van groot voordeel was bij het zoeken
naar een betrekking. Het kwam daarbij ook wel vóór dat zoo\'n vroegere
bedelaar nu gewend aan bezigheid een vast bestaan in de vrije nijverheid
kon vinden.

Dit was zulk een goed voorbeeld, dat de commissie aanraadde alom
in de steden zulke werkhiiizen op te richten.

In het tweede rapport, dat de zaak verder uitwerkte, was de com-
missie van die meening grootendeels teruggekomen, maar stelde nu vóór
de plakkaten tegen bedelarij te vernieuwen, daarin strafbaar te stellen
niet alleen het bedelen maar ook het
geven van aalmoezen aan bedelaars,
daarin de armeninstellingen te gelasten alleen ouden, zieken, gebrekkigen
en weezen te bedeelen met geld en kleeren, doch nimmer te bedeelen
hen die „gezond en magtig zijn tot den arbeid." Wat betreft deze laatsten,
gaf de commissie het Provinciaal bestuur in overweging de municipali-
teiten van dit gewest ten ernstigste aan te manen, „om zo veel de locale
„situatie der plaatsen zulks maar eenigszins gedoogt, eenig Gebouw
„onder derzelve Jurisdictie gelegen, te doen employeeren tot een openbaar
„Werkhuis, om daarin alle bedelende Personen te plaatsen, en om verders
„daarin aan te neemen alle zodanige Personen, die tot den arbeid geschikt,
„geen ander werk kunnen bekomen, ten einde aan alle dezelven den
„noodigen arbeid te verschaffen, mitsgaders om de alzo op te richten
„Werkhuizen, zoo veel mogelijk, in te richten op den voet van het
„Werkhuis te Amsterdam."

Steden moesten alle afzonderlijk een werkhuis hebben; dorpen konden
zich combineeren. Aan het Provinciaal bestuur werd verder de raad
gegeven te gemoet te komen in de kosten van onderhoud dezer inrich-
tingen, door aan ieder aldus opgericht werkhuis te vergoeden 4V2 stuiver
per dag voor ieder opgenomen persoon, zijnde dit ongeveer de kosten
van het onderhoud en voeding, die voor het werkhuis te Amsterdam
geldende waren.

Hierop zou een besluit genomen worden den 22en Febr. 1798. In
Februari is echter de naam van Provinciaal bestuur van Holland ver-
anderd in dien van „Intermediair Administratief bestuur van het voor-

7

-ocr page 114-

98

malig gewest Holland," en met deze verandering schijnt tevens het plan
tot oprichting der werkhuizen van de baan geschoven te zijn.

Tweede Poging.

Bronnen: Voornaamste stukken getrokken uit de handelingen van
de Algemeene Armencommissie over het Departement
van Holland. Den Haag 1805. 3 deelen.

Het initiatief tot deze tweede poging is genomen door den Heer Meer-
man, lid van het Departementaal bestuur, in een vergadering van dat
bestuur van 25 Jan. 1804.

Door oorlog, redeneerde de Heer Meerman, en velerlei andere omstan-
digheden is groote armoede ontstaan in het Departement Holland, ja in
de geheele Bataafsche republiek. Waarschijnlijk nog onder invloed van
vroeger te grooten welstand was men gewoon een z. i. geheel verkeerde
methode van bestrijding der armoede te volgen. Men gaf „met ruime
hand zonder vaste regels" geld en voedsel aan een ieder, die zich be-
hoeftig noemde, terwijl de ware arme dikwijls gebrek leed. Vooral was
\'t gewaagd een dergelijke ondersteuning te geven aan hem of haar, die
nog wel in staat waren, althans gedeeltelijk in hun onderhoud te voor
zien, waarom hij dan ook sterk aanraadde, op \'t goede voorbeeld van de
Hamburger instellingen, aan dezulken liever een hen passend werk te
verschaffen, \'t Was daarom dat hij de volgende vraag aan het Dep. be-
stuur wenschte vóór te leggen:

„Is er, behoudens de voortdurende plaatselijke zorgen en verordeningen
„omtrent het armbestuur, van wege deze vergadering, in dit opzicht,
„eenige maatregel in \'t werk te stellen, om in den dringenden nood
„van zoo veele duizende behoeftigen, krachtdadiger dan tot nu toe geschied
„is, te voorzien, op het principe van hun, door een aangewezen arbeid,
„voor zoo verre zij er voor geschikt zijn, in staat te stellen, zich zeiven,
„althans gedeeltelijk, te onderschragen, zonder dat hieruit eenige nadee-
„lige invloed ontstaat, op de overal standgrijpende Fabrieken of hand-
„werken? Hoe zou het bestuur hierin moeten handelen, welke arbeid zou
„hiervoor geschikt zijn ?" Op deze vragen had de Heer Meerman zelve
nog geen antwoord gereed, maar dit Avist hij zeker: straatbedelarij moest
geweerd worden, hij die weigerde te
Averken moest hiertoe gedwongen
worden. Nadat dit voorstel in handen was gesteld van de Gecombineerde
Commissie van Armbestuur en Oeconomie, werd door deze sub-commissie
uit het Dep. bestuur, eenige weken later gerapporteerd dat een goede
reorganisatie van armenzorg hoe wenschelijk ook voor geheel Holland,
zeer bezwaarlijk zal zijn tot stand te brengen in een land, waar alles over
zooveel raderen loopt als bij ons, waar men zoo moeilijk met oude ge-

-ocr page 115-

99

bruiken en gewoonten breekt, waar het Dep. bestuur zoo weinig, het
Plaatselijk bestuur zoo veel te zeggen heeft. Dat, naar haar meening,
beter gehandeld werd door te benoemen een_Algemeene armencommissie
in den Haag.en het Plaatselijk bestuur in iedere gemeente uit te noodigen,
Plaatselijke armen-commissies aan te stellen, die met de Algemeene
armen-commissie in verbinding moesten blijven. Daarom werd ernstig
aangeraden, opdat de proef niet dadelijk op tegenwerking zou stranden,
toch vooral niet te veel te bevelen; men moest meer met overreding
het doel trachten te bereiken en uitdrukkelijk aan de stedelijke bestu-
ren verzekeren, dat in geenen deele op hun gezag inbreuk zou worden
gemaakt.

De taak van de Plaatselijke commissies zou hierin bestaan:
Eenheid te brengen in armenzorg, sameniaerking te verkrygen tusschen
Diaconiën en andere armbesturen
en zelf aanvullend op te treden.

Hierna benoemde het Dep. bestuur een „Algemeene Armencommissie
over het Departement van Holland", bestaande uit lo ongesalarieerde
leden, later met éen gesalarieerden klerk en stelde een Instructie van 19
April 1804 voor dit lichaam vast. Deze commissie was met geen macht
bekleed en zou alleen verzoekend optreden. Art. 9, 10 en 11 van de
Instructie geven de grondbeginselen aan.

Het beginsel waarop de geheele inrichting moest gegrond zijn was
deze:
de behoeftigen zooveel mogelyk in eigen onderhotid te laten voorzien.

Om dit te bereiken zou aan hen, die werken konden, arbeid worden
gegeven. Het zou verder de taak der commissie zijn „zich au fait te stellen
„van die soorten van arbeid, die met het meeste nut óf ingevoerd óf
„voordgezet óf beoefend kunnen worden en bij welker verkoop het minst
„behoeft gesuppleerd te worden," terwijl \'t de voorkeur verdiende „nieuwe
„takken van industrie te favoriseeren, of ten minste zulke, die geen
„voornaam object van bearbeiding" tot hiertoe in het Departement hadden
uitgemaakt. Daartoe zou de Commissie de beroemdste buitenlandsche
inrichtingen en de bekendste werken, die hierover in het licht gekomen
waren bestudeeren. Art. 14 bepaalde verder, dat voortaan alle bedelarij
streng zou geweerd worden, terwijl het voorafgaande artikel vaststelde,
dat bij iedere hervatte ordinaire vergadering van het Dep. bestuur (d. i.
om de drie maanden) een rapport moest worden ingediend door de Com-
missie van Armbestuur en Oeconomie, hiertoe in staat gesteld door de
Algemeene armencommissie. Het eerste 3-maandelijksch rapport van
27 Juli 1804 vermeldde reeds eenige samenwerking van de Algem. armen-
comm. met sommige Plaatselijke commissies. Intusschen werd er steeds
voortgearbeid aan de uitwerking van het reorganisatieplan.

In dezelfde vergadering, waarin het eerste rapport vastgesteld was,
diende de Heer van Breugel, lid der commissie, een zeer beredeneerd
voorstel in, dat nog geheel op onzen tijd toepasselijk is.

-ocr page 116-

100

Het was hem voorgekomen dat er meer samenwerking moest bestaan
tusschen de verschillende armbesturen en een
voortdurende omgang met
en toezicht over de armen onmisbaar was geworden. Daarom achtte de
Heer van Breugel maar éen weg den juisten:
Eenheid brengen in de wan-
orde.
Hij stelde daarom vóór in iedere Stad of Plaats een „Algemeen
toezicht" over de armen te stichten en het toezicht als volgt in te richten.

De stad wordt verdeeld in een groot aantal wijken of buurten.

Elke buurt staat onder dagelijksch toezicht van een aantal opzichters.
Een zeker aantal wijken wordt vereenigd onder een collegie van
4 of
5 Directeuren of Richters, aan wie de opzichters wekelyks verslag doen
van den armenstaat in hun wijk.

Deze afdeelingscommissies zijn weer ondergeschikt aan de Plaatselijke
armencommissie, aan wie ze om de
dagen of maandelijks verslag doen,
omtrent den toestand in de wijken onder hen ressorteerende.

De Plaatselijke armencommissie stelt regelen vast voor bedeeling enz.
en zendt om de j
maanden eene getrouwe beschrijving van het armwezen
dier stad bij de Algem. armencommissie in.
Merkwaardig is V zeker dat
we hier in ruwe trekken dezelfde zdtstekende grondbeginselen van ver-
deeling van arbeid en samenwerking terugvinden, die in onzen tegen-
woordigen tyd het Eïberfeldsche stelsel terecht zulk een beroemdheid heb-
ben bezorgd.

Ook stelt de Heer van Breugel een onderzoek in naar de werkzaam-
heden, die het best verricht zullen worden door de behoeftigen.

Hij komt tot de conclusie „dat de ondervinding in ons Vaderland,
„zoowel als in andere landen, leert, dat er geen handwerk is, dat arme
„personen beter kunnen verrichten, dan de bereiding van het vlas, en al
„wat daaruit kan gemaakt worden als garen, linnen servetgoed enz. en
„wel om de volgende redenen."

i". Omdat de ruwe stof nooit ontbreekt en licht te bekomen is.

2". Omdat het bewerkte goed altijd van de eerste noodwendigheid is
en daarom nooit onverkocht kan blijven.

3 0. Omdat het spinnen, tweernen en weven zich gemakkelijk laten leeren.

40. Omdat mannen, vrouwen en kinderen daaraan werkzaam kunnen zijn.

5°. Omdat elk huisgezin den arbeid in zijn eigen woning kan verrichten.

ó^*. Omdat het een bestaan geeft voor een ieder, die vlijtig daaraan
wil arbeiden.

7". Omdat het werk betaald wordt bij het pond of bij de el, en men
kan nagaan hoeveel en welke stof daaraan gebruikt wordt.

8". Omdat het loon zich bepaalt, niet alleen naar de hoeveelheid, maar
ook naar de deugd van het werk, en naarstigheid, kunst en vlijt.

90. Omdat geen Fabriek daar mede benadeeld wordt, integendeel de
bleekerijen, een voorname tak van bestaan in ons land, daarmede zullen
begunstigd worden.

J

-ocr page 117-

lOI

lo®. Omdat de kosten van aankoop van grondstoffen, van oprichten
van spin- en weefscholen, van administratie en het verlies bij verkoop,
gemakkelijk te berekenen zijn.

De Algem. armencommissie nam daarop het besluit in het algemeen
te handelen naar het plan van den Heer Van Breugel.

In het 2e rapport van 27 Oct. 1804 en 3e rapport van g Febr. 1805 wor-
den eenige antwoorden van Plaatselijke commissies meegedeeld;^) de zaak
had echter niet den gewenschten voortgang. Een voorstel was nu inge-
komen en goedgekeurd om een vergadering te houden in Den Haag van
gecommitteerden der Plaatselijke armencommissies te zamen met gecom-
mitteerden uit de Algem. armencommissie. Vooruit zou aan de Plaatselijke
commissies een ontwerp van inrichting gestuurd worden om daarover
dan ter vergadering te beraadslagen „blijvende daarbij steeds aan de
„Plaatselijke commissies, niet alleen de faculteit, om hunne gronden
„daartegen in te brengen en aan te toonen, in hoeverre de daarbij ge-
„poseerde stellingen voor hunne stad minder zouden berekend zijn, maar
„ook desverkiezende daarvan volkomen af te wijken." Een dergelijk ge-
brek aan macht kon niet bevorderlijk zijn voor het welslagen der plannen.
Dit rondgezonden ontwerp getuigt van een schoon streven en van een
practischen gezonden zin; doch terwijl de Algem. armencommissie te weinig
rekening hield met de finantieele lasten, die aan de organisatie verbonden
waren (men wilde niet alleen aanvullend optreden maar spoorde de andere
armbesturen aan, armen die zij niet goed konden onderhouden, aan de
Plaatsel. commissies over te geven, waarna ze dan als stadsarmen zouden
geholpen worden) werd te veel rekening gehouden met de aloude vrij-
heid der particuliere en kerkelijke armbesturen; men legde hen niet eens
de verplichting op, om op bepaalde tijden opgaven te doen van hunne
verrichtingen; ja verzekerde uitdrukkelijk dat ze geen haar in hun vrij-
heid gekrenkt zouden worden, maar dat de organisatie alleen diende tot
vermindering van
hunne uitgaven.

Het grondidee was, de behoeftigen het werk thuis in hunne woningen

2.
3-

5-
6.

Antwoorden n.1. op een vroegere circulaire met vraagpunten, die we in \'t kort hier laten
volgen :

I. Hoe groot is \'t getal der armen van elke gezindheid in uw plaats ?
Hdevelen zijn er onder dezen tot werken in staat ?

Hoe worden de kerkelijke fondsen geadministreerd; zijn er andere fondsen, welke en
hoe geadministreerd ; hoe groot is het getal armen dat uit de inkomsten van ieder dier
fondsen zoii kunnen worden onderhouden ?

Heeft er tusschen de administratie der kerkelijke, particuUere en publieke fondsen eenige
samenwerking plaats waardoor dubbele bedeeling wordt uitgesloten ?

Zijn er inrichtingen in uw plaats om de armen-jeugd tot een werkzaam leven op te leiden ?
Zijn er middelen in het werk gesteld om aan de behoeftigen arbeid te verschaffen ; zoo
ja, welke ?

7. Worden die middelen nog toegepast; zoo neen, welke zijn de redenen daarvan ?

-ocr page 118-

I02

te laten verrichten en alleen de volwassenen, die niets kenden en de
kinderen in spin- en breischolen te laten onderwijzen. In de algemeene
stellingen, die het ontwerp-reglement voor het Plaatselijk armbestuur vooraf-
gingen en in welke het doel wordt kenbaar gemaakt, dat de Algem.
armencommissie nastreefde, waren de grondbeginselen neergelegd waar-
naar gehandeld zou moeten worden.

(Art. 1.) Eene wel ingerichte Maatschappij behoort niet belast te zijn
met het onderhoud van onnutte Lediggangers en Bedelaren, want Ledig-
gang en Bedelarije zijn de vuile bronnen van ondeugd, ongodsdienstig-
heid en zedeloosheid, dewelke met nadruk tegengegaan en geweerd moeten
worden, zoo men niet wil blootgesteld zijn aan de onheilen, dewelke
daaruit te verwachten zijn; (II) daarom is voor een ieder arbeid nood-
zakelijk en moet hij, die onwillig is, gedwongen worden te werken. (III)
Zelfs ouden en gebrekkigen zullen zich met eenigen arbeid moeten bezig
houden, (IV) waartegenover de Maatschappij van haar kant verplicht is
te zorgen voor hen, die niet werken kunnen door gebrek van geest- en
lichaamsvermogens." (V) Voor deze geheele organisatie is zeer noodig
een „gestadig, uitgebreid en wel aaneengeschakeld toezicht." (VI) Het
zal niet verstandig zijn direct alle armen van andere armbesturen over
te nemen, (VII) men zal moeten beginnen met de stadsarmen, (VIII)
waarna men zich kan verstaan met de andere armbesturen over de verdere
overneming. (IX) Werkt de organisatie goed dan zullen die armbesturen
wel van zelf meewerken. (X) Om vertrouwen te wekken is verder open-
baarheid van de verrichtingen van het bestuur noodig. (XI) Een ieder zal
moeten meewerken tot welslagen. (XII) Salarissen aan besturen zullen
op een enkele uitzondering na, niet gegeven worden. (XIII) Niemand
moet voortaan meer ondoordacht aalmoezen geven, (XIV) maar teekenen
op een te openen inschrijving, (XV) dan zullen de volgende zaken onder-
werpen van overdenking kunnen uitmaken: arbeid, kleeren, onderwijs,
woning, voedsel, werkplaatsen voor werkverschaffing en voorkoming van
armoede. (XVI). Zijn de onkosten in \'t begin wat groot, de regeling zal
eenmaal tot groote bezuinigingen leiden. (XVII) Zoodra de regeling in
werking is moet bedelarij streng geweerd worden.

Het ontwerp-reglement, dat hierop volgde, bepaalde dat in iedere stad
een Hoofdcommissie door den raad zou worden benoemd; deze Hoofd-
commissie zou districtscommissiën aanstellen en deze districtscomm. weer
armvoogden voor de wijken, waarin de stad verdeeld zou worden. Aan
deze armvoogden was het onderzoek naar den staat der armoede opge-
dragen, waarbij in beginsel aangenomen werd, dat iedere armvoogd nooit
meer dan 50 arme personen (zegge 50!) onder zijn opzicht zou hebben.
Bij voorkeur zouden tot deze betrekking gekozen worden regenten van
armen- en godshuizen en armverzorgers van particuliere of kerkelijke
besturen. Bij de in werking brenging van de Fabrieken, Werkzalen en

-ocr page 119-

03

Spinscholen zou in \'t bizonder gelet worden op: godsdienst en goede
zeden, opvoeding van de jeugd, goede orde en het toepassen van straffen
en belooningen.

Op de vergadering van gecommitteerden der Plaatselijke armbesturen,
die daarna in den Haag gehouden is, werden geen principieele bezwaren
tegen dit ontwerp-reglement geuit. Het bleek op die vergadering dat in
i8 steden reeds dergelijke armencommissiën benoemd waren en men
daar reeds min of meer op dezen weg van arbeidverschaffing gevor-
derd was.

Op het vraagpunt, dat nu aan de orde was gesteld: welken arbeid de
Stedelijke commissies goedkeurden om de arme personen mede bezig te
houden, kwamen de volgende antwoorden: den Brielle wilde den armen
veldwerk verschaffen. Delfshaven wilde met 7tettenhrei/en arbeid geven,
Edam, Gouda, Hoorn en Monnickendam met
wolspintien, Leiden zoowel
met
wolspinnen als met het oprichten van een iapytfabriek, Haarlem met
het oprichten van een
katoenspindery.

De gecommitteerden van Monnickendam gaven verder te kennen dat
hare wolspinnerij zóo in trek was, dat er handen te kort kwamen, waarop
die van Leiden zich aanboden om de wol voor de fabriek van Monnicken-
dam te laten spinnen. Behalve de genoemde steden waren nog ter ver-
gadering tegenwoordig: Amsterdam, Delft, Gorinchem, \'s Hage en Rot-
terdam. De armencommissies van Heusden, Enckhuizen, Schiedam,
Zevenbergen en Naarden waren niet vertegenwoordigd. Om zooveel
mogelijk vooruit de kosten te berekenen, die noodig zullen zijn tot
oprichting en instandhouding der instellingen raadt de Algem. armencom-
missie de Plaatselijke commissies aan, aldus te werk te gaan.

Vooreerst te onderzoeken hoeveel armen (van het burgerlijk armbestuur)
te hunnen laste zullen komen; heeft men dit getal vastgesteld, dan moet
voor iedere plaats berekend worden hoeveel die personen noodig zullen
hebben om van te leven. Hiervoor moeten lijsten opgemaakt worden van
de getalsterkte der gezinnen, waarbij wel in het oog moet worden ge-
houden dat 2 alleen wonende personen meer noodig zullen hebben dan
2 bij elkander wonende, dat de kosten per hoofd van 3 bij elkander
wonende personen alweer minder zijn, enz.; dat een kind van 12 jaar en
daarboven zooveel noodig heeft als een volwassen mensch; een kind van
5 —12 jaar ongeveer ®/4, een kind van x —5 jaren en een zuigeling
nauwelijks ^ji. De Algem. arm-commissie daalde zelfs zoo in bijzonder-
heden af, dat in \'t algemeen werd aangegeven wat een man en wat een
vrouw noodig hadden voor kleeding, ligging, voeding, brand en huis-
vesting (opgegeven blz. 12 Dl. II Voorn. Stukken etc.). Waren deze kosten
van noodzakelijke levensbehoeften voor ieder gezin of alleenwonend persoon
vastgesteld, dan moest nagegaan worden, wat sommige van hen nog
verdienden, waarvoor noodig zou zijn, in iedere stad nauwkeurige lijsten

-ocr page 120-

04

op te maken van de hoegrootheid van de dagloonen in die plaats, en
verdiensten in alle „ambachten, fabrieken, neeringen, handteeringen en
kostwinningen." Daarna zou moeten nagegaan worden, hoeveel behoeftigen
in staat waren tot arbeiden of meer te arbeiden dan ze reeds deden,
welk werk hen dan tegen loon moest gegeven worden. Dan wist men
hoeveel de behoeftigen met mogelijkheid zelf konden verdienen, welk
montant afgetrokken van het benoodigde levensonderhoud aantoonde
hoeveel er bij moest worden gesuppleerd als bedeeling. Telde men hierbij
de verdere onkosten op, die noodig zouden blijken tot inrichting der
lokalen, aanschaffing van gereedschappen, salarissen van opzichters en
onderwijzers enz., dan had men daarmee een overzicht gekregen van de
totaalkosten, die aan de organisatie zouden verbonden zijn.

Verder werd aangeraden, den behoeftigen zoo min mogelijk baar geld
in handen te geven, maar kleeren en voedsel (oprichting van spijskoke-
rijen werd als bezuiniging aangegeven), daar zij vooreerst meestal slechte
financiers waren en in de tweede plaats de commissie door aankoop in
het groot beter en goedkooper aan de benoodigdheden kon komen. De
kleeren zouden door behoeftigen zelf gemaakt kunnen worden, wat mis-
schien minder voordeelig zou zijn, maar zooveel te meer leerzaam en
opvoedend. Op voorbeeld van Hamburg (dat geheel tot model gekozen
was) werd aangeraden de huishuur door de commissie zelf te laten betalen,
zonder die aan de behoeftigen in handen te geven, waardoor toezicht op den
goeden toestand der woningen meteen mogelijk en achterstalligheid van huur
met alle daaruit voortkomende slechte gevolgen, vermeden kon worden.

Over het algemeen had de Algem. armencommissie niet heel veel
succes op hare nuttige wenken, die ze niet naliet voortdurend te geven
aan de Plaatselijke besturen en mismoedig moest ze erkennen, dat over-
reding tot het goede niet alleen bij machte was in een zoo groot aantal
steden een éénvormig en verbeterd armbestuur tot stand te brengen!
Nu en dan evenwel kreeg ze betere resultaten van haar onvermoeid
streven onder de oogen: Enkhuizen zond ter approbatie een zeer uitge-
werkt en goed doordacht reglement in 48 artt. met eenige bijlagen; art.
33 hiervan bepaalde dat onderstand zou gegeven worden niet in geld
maar zooveel mogelijk in huisvesting, kleeding, voedsel, brandstoffen en
dergelijke. Verder zou bij \'t stuk of gewicht gewerkt worden en zou-
den spijsuitdeelingen plaats hebben ter aanmoediging; voor de controle
was de stad verdeeld in 13 wijken enz. enz., alles geheel in den
geest van het door de Algem. armencommissie gezonden ontwerp.
[In de bijlagen was berekend hoeveel de armen per persoon aan onder-
houd zouden kosten, hoeveel aan kleeding enz. en hoeveel ze daarentegen
konden verdienen. De 413 volwassenen met 473 kinderen, die als be-
hoeftig zouden geholpen worden, hadden jaarlijks noodigy64,8oo en konden
verdienen een som van / 50,000, zoodat jaarlijks
f 14,800 zou moeten

-ocr page 121-

05

worden bijgelegd behalve de kosten van het aanleggen van een grond-
kapitaal van
f 6000.] Ook van Rotterdam kwam goed bericht n.1. dat
een wolfabriek voor armen in gereedheid zou gebracht worden; van
Schiedam dat een spinnerij was opgericht ; van Heusden dat een
„armen wollen-saaijetspinderij en kousenfabriek" was in\'t leven geroepen,
maar dat de werkzaamheden gestaakt waren door geldgebrek, voortko-
mende uit slechte betaling der geachte clientèle [zoo had men o. a. van
het Bureau van betaling van de Nationale Armee sedert Juni (men schreef
nu November)
1806 geen penning geld geïnd: na herhaalde aanvragen
had men geen andere betaling kunnen krijgen dan /"28i8 aan assignatiën
eerst over drie maanden inwisselbaar]. Amsterdam echter zond bericht dat
\'t liever met de reorganisatie wilde wachten, totdat de vrede voor goed
bevestigd zou zijn, waarop de Algem. armen-commissie zeer terecht ant-
woordde, dat juist wanneer de nood het hoogst was, de hulpverschaffende
maatregelen het noodzakelijkst waren.

Uit de correspondentie met de Plaatselijke armen-commissie van den
Haag blijkt duidelijk de veranderde meening der Algem. armen-commissie.
In deze stad was men nl. eerst van plan alleen een werkinrichting te
openen en daarin ieder op te nemen, die zich zou aanmelden ; het toezicht
over de armen wilde men overlaten aan de bestaande armbesturen. Was
de Algem. armen-commissie in den aanvang van haar bestaan van mee-
ning, dat het zwaartepunt der reorganisatie lag in het verschaffen van
arbeid, nu was zij geheel omgekeerd; het groote nut dier voorgestelde
wijziging was voornamelijk gelegen, schreef zij, in het
toezicht dat over
de behoeftigen voortaan zou worden uitgeoefend, in den
persoonlyken
omgang
met de armverzorgers, die werkende als organen van éen ge-
centraliseerd geheel het
groote oogmerk van zedelyke en godsdienstige
verbetering\'\'
na moesten streven. Zij waarschuwde tegen de meening als
zouden de werkinrichtingen op zichzelfstaand zulk een gunstig resultaat
hebben en als argument haalde zij aan, een „irreprochabel getuigenis",
afgelegd door den Algemeenen Raad van Administratie over alle de Gods-
en Gasthuizen te Parijs:

„L\'expérience a démontré que les ateliers de charité les mieux conduits
„couvrent avec une peine infinie la dépense qu\'ils occasionnent, puis que
„tous ceux qui ont spéculé, sur le travail des pauvres se sont ruinés, ou
„ont fait succomber les pauvres, sous le poids d\'un travail excessif et les
„ont fait mourir de faim. C\'est à dire qu\'on se ruine, quand on veut
„faire travailler le pauvre, en lui payant son travail un prix égal a celui
„que reçoit un ouvrier du même genre."

De Algem. armen-commissie keurde \'t verder in de Plaatselijke Haag-
sche commissie af, dat zij van plan was de armen der Diaconiën en
andere armbesturen kosteloos over te nemen.

De Plaatselijke Haagsche commissie heeft zich hierna gedragen zooals

-ocr page 122-

io6

de Alg-etn. armen-commissie \'t verlangde en riep een organisatie in \'t leven,
die later door de Algem. armen-commissie als voorbeeld werd aange-
prezen aan alle andere steden. Hunne (de Haagsche) reglementen als: een
„instructie voor de commissarissen in de arme districten", een „instructie
„voor de armverzorgers," een „generaal reglement op de spin-, brei- en
„weverijen" (van 53 artt.) „instructiën voor den directeur, magazijnhoudster
„en boekhouder," werden als evenzoovele modellen rondgezonden aan alle
Plaatselijke armen-commissies. Nuttig waren zeker de bepalingen in deze
reglementen dat de districtscommissies ééns per week vast vergaderden,
dat de armen dagelijks bezocht werden door den wijkknecht, wiens be-
vindingen door den armverzorger dagelijks gerapporteerd werden aan de
wijkcommissarissen, dat de armverzorger persoonlijk minstens ééns in
de maand alle armen in zijn wijk bezocht en minstens ééns in de 5
maanden met den wijkcommissaris; dat de armvei^rgers iDoeken hielden
waarin
ieder arme een afzonderlijk folio had, waarop alles stond opge-
teekend wat ze van zulk een persoon wisten, naam, woonplaats, ouder-
dom, kinderen, oorzaken van armoede, gedrag, geschiktheid tot werken,
bedeeling die ze reeds ontvingen enz. welk boek eveneens eenmaal in de 3
maanden overhandigd werd aan den Wijk-commissaris. Om de onwilligen
en luien te straffen stelde de Algem. armen-commissie voor een algemeen
Dwang- Ambacht- of Werkhuis op te richten voor de geheele provincie
Holland; maar zoolang ze er buiten kon, wilde de Algem. armen-com-
missie niets van dwangmaatregelen weten, ze ver
wach_tte dan ook veel
méér van een goed gecentraliseerd toezicht, waarbij voornamelijk het
oog gericht werd op de
moreele opheffing der ongelukkigen. In een
rondschrijven aan alle Plaatselijke armen-commissies, werden deze begin-
selen nog eens duidelijk uiteengezet. Het heette daarin, „dat het oog-
merk van het Departementaal Bestuur en van de Algem. armen-commissie
„geenszins is, om ontwerpen te maken van winstgevende arm en-fabriek en,
„de welke de ondervinding leert dat, hoe wijselijk ook ingerigt, op den duur uit
„de daartoe bijgebrachte fondsen
niet kunnen bestaan en op zichzelven
„geen zedehjke verbetering van het arm-wezen, door de commissie bedoeld
„kunnen te weeg brengen: maar om een algemeene armvoogdij of ver-
„ zorging daar te stellen, waardoor de behoeftigen onder een gestadig
„uitgebreid en aaneengeschakeld toezicht gebracht, tot werkzaamheid,
„godsdienst, deugd en goede zeden worden opgeleid, niet door middelen
„van dwang en geweld, maar langs zachte wegen, eigen aan den mensch-
„lievenden aard van zoo eene inrichting. Dat het verlies hetwelk men op
„het werk der armen kan verwachten verre van schadelijk, voor de maat-
„schappij bij de uitkomst moest voordeelig zijn. Dat de inrichting niet
„bestendig zijn kan, zonder de medewerking van de gegoede ingezetenen,
„ dewelke bij het bestaan en in stand houden van dezelve zooveel belang
„hebben, en zonder het benoemen en aanstellen van een
zeer groot getal

-ocr page 123-

07

„armvoogden of verzorgeren uit de gegoede Burgerij, dewelke door enkelde
„menschlievendheid bewogen met afzien van alle bate en gewin zich tot
„deze edele bediening laten gebruiken." Woorden welker strekking op
onzen tegenwoordigen. tijd nog geheel toepasselijk is.

In Hamburg, dat weer als voorbeeld wordt aangehaald, werd éen
armverzorger over lo huisgezinnen of 50 personen aangesteld; de on-
dervinding heeft echter geleerd, schrijft de Algem. armen-comm. dat dit
nog te veel behoeftigen zijn, om door éen persoon behoorlijk te worden
nagegaan. Van de nadeelen, die den werkinrichtingen voor behoeftigen
meestal aankleven was de commissie zóo doordrongen, dat toen Lodewijk
Napoleon na de aanvaarding van het koningschap de werkhuizen en
werkinrichtingen voor armen wilde bevoordeelen door vrijstelling van
belastingen en door geregelden afkoop van staatswege van de gepro-
duceerde goederen, zij zich streng hiertegen verzett\'e, bewerende dat door
een dergelijke kunstmatige instandhouding van zulke fabrieken, de vrije
nijverheid te veel schade zou lijden, dat door al te gemakkelijk maken
van aankoop en verkoop, de prikkel tot zuinig beheer zou afstompen,
dat oprichting van werkhuizen op zichzelf, m hoe grooten getale ook, niet
veel tot verbetering van dc7i toestand zou bijdragen,
want dat de hoofd-
oorzaak gelegen was in het zedenbederf der behoeftigen zelf, dat dus de
eenige weg ter verbetering gelegen was in
moreele opheffing van het individu
en dat daarvoor geregeld toezicht in de eerste plaats onmisbaar was.

Jammer dat de Algem. armen-comm. juist nü, nadat ze door onder-
vinding en studie van het onderwerp, gezonde denkbeelden omtrent
armenzorg had verkregen en den goeden weg was ingeslagen, nu ze zich
reeds in verbinding had gesteld met, en tot voorlichting had gediend
voor de Dep. Comm. tot de Zaak der Armen, resideerende te Utrecht,
zóo mismoedig was geworden door de weinige sympathie en medewerking
die ze ondervond van de Plaatselijke commissies, door het halsstarrig
weigeren der kerkelijke en particuliere armbesturen tot samenwerking,
zóo mismoedig, .... dat ze de verandering\' in het bestuur, door de nieuwe
orde van zaken onder het Koningschap, als een welkome gelegenheid te
baat nam om haar taak den i®" juni 1807 als geëindigd te beschouwen,
wachtende op een nieuwe aanstelling van het bestuur van de twee depar-
tementen van Amstelland en Maasland.

Wanneer toen was voortgegaan met het bevorderen der zoo onmisbare
samenwerking tusschen de verschillende armbesturen, wanneer
toen de
zoo gewenschte organisatie van armenzorg door een centraal bestuur als de
Algem. armen-comm. met kracht was doorgezet, niet alleen in Holland maar
in geheel Nederland, hoeveel verder zouden we dan nu geweest zijn in 1895 !

Wy moeten met schaamte bekennen: gezonde begrippen van armen-
zorg hestonden er reeds po jaren geleden in ons eigen land.... Wy
hebben verzuimd ze in praktijk te brengen !

-ocr page 124-

io8

Twee steden hebben tot voorbeelden gediend voor Holland, nl. Ham-
burg en München. Van Hamburg nam men de geheele organisatie over
met het systeem der werkverschaffing in de huizen der behoeftigen; van
München uit werd men beïnvloed door de in die stad geldende, wel wat
al te weeke begrippen van hulp en werkverschaffing aan armen. Over
beide instellingen werden in \'t Hollandsch vertaalde beschrijvingen uit-
gegeven door de Algem. armen-comm. van Holland, ter leering en aan-
prijzing.

Deze instellingen zijn zeer belangrijk, zoowel voor dien tijd als voor
den onzen; korte beschrijvingen van beide instellingen komen voor in
Bijlage I achter dit proefschrift gevoegd.

AFDEELING III.

ONZE VROEGERE WERKINRICHTINGEN.

Na de uitvoerige bespreking van onze Rasp- en Spinhuizen, waaruit
als \'t ware onze gevangenissen, rijkswerkinrichtingen, rijksopvoedings-
scholen en werkinrichtingen voor behoeftigen ontstaan zijn en die ik
daarom hier vermeldenswaard vond, en na de uitvoerige bespreking der
voor zoover
mij bekend is in ons land alleenstaande poging van de prov.
Holland om een systeem van werkverschaffing voor behoeftigen in alle
steden door te voeren, mag ik van het geduld van den lezer niet vergen,
mij te volgen bij de behandeling, stuk voor stuk, van de vroegere werk-
inrichtingen in ons land, over welke ik een en ander heb kunnen vin-
den en dit te meer daar ik van plan ben, de thans in ons land nog
bestaande instellingen van dien aard, ieder afzonderlijk te beschrijven.

In Bijlage II heb ik daarom alle gegevens door mij verzameld over
onze vroegere werkinrichtingen in chronologische volgorde meegedeeld,
een verzameling die misschien eenige waarde kan hebben voor particu-
lieren of liefdadige vereenigingen die van plan zijn óf werkinrichtingen
óf een systeem van werkverschaffing in een armenzorgorganisatie in te
voeren. Hier wil ik in \'t kort iets meêdeelen over onze vroegere instel-
lingen, als een overgang van het reeds behandelde tot onze thans nog
bestaande werkhuizen.

Bronnen: Zie hiervoor in Bijlage II de bronnen, die boven iedere
afzonderlijke bespreking geplaatst zijn.

De alleroudste voorbeelden van het aanbieden van arbeid aan valiede
behoeftigen treft men in
ons land aan in het begin der 17e eeuw, zooals
we reeds bij de bespreking der Tuchthuizen zagen. De gelegenheid om

-ocr page 125-

109

te komen arbeiden, voor een ieder, die niet in eigen onderhoud kon
voorzien, werd het eerst opengesteld door sommige Tuchthuizen. Hier-
mede is Friesland begonnen en wel in 1610 door in zijn Lands Tücht-
en Werkhuis te Leeuwarden (zie bl. 79 hierboven) aan iederen werkelooze
aan te bieden, daar te komen arbeiden „sonder crenckinge ofte besmet-
„tinge van hun eere, reputatie, goede naem ende faem." Daarna stelde
Middelburg ongeveer in 1658 haar Tuchthuis voor vrijwilligers open.
Maar hiervan werd niet veel gebruik gemaakt, de valiede behoeftigen
hadden er iets tégen, te komen werken in huizen waarin oók gevangenen
werden opgesloten. Om dezelfde reden kwamen zij niet gaarne arbeid
zoeken in het later (in 1782) opgerichte Nieuwe Werkhuis te Amsterdam,
dat ook nog tot Tuchthuis voor vrouwen en jongens diende, en het in
1817 te Middelburg geopende bedelaarswerkhuis.

De eerste eigenlijke Werkinrichting, alleen bestemd voor valiede be-
hoeftigen, werd reeds in 1664 te Middelburg door de Diaconie tot stand
gebracht, en bestond uit een weverij van wollen stoffen en lakens. Daarna
komt het Zij de-Windhuis te Amsterdam, dat ten tijde der Fransche
refugiés schijnt opgericht te zijn, dus iets na 1685 (Edict van Nantes),
de inrichtingen te Balk en Heerenveen en het in 1695 door Leeuwarden
in \'t leven geroepen „Werkhuis voor Armen", waarin gesponnen en ge-
weven werd. In het laatst der vorige en in \'t begin van deze eeuw
kwamen deze instellingen méér voor en \'t liefst onder den naam van
fabrieken; zoo o.a. bestond er te Haarlem in 1772 een Diaconie-armen-
fabriek en in 1795 een kousenfabriek voor behoeftigen; te Hoorn in 1777
een schilder- en behangselfabriek, een grauwdoekfabriek en een fabriek
voor vloerkleeden, gangloopers en paardendekens; te Monnickendam in
1802 een spin- en weeffabriek; te Heusden in 1805 een kousenfabriek;
te Zwolle in 1821 een fabriek van „saayetten en wollen kousen." Ja
zelfs nog in 1854 werd te Deventer een armenfabriek opgericht. Thans
wordt de naam fabriek voor deze instellingen weinig meer gebruikt.

Den naam van fabriek koos men vroeger niet willekeurig, maar men
gaf hem aan deze instellingen, vooreenst om de behoeftigen niet af te
schrikken door den naam van Werkhuis en vervolgens omdat de stichters
bij de oprichting de mogelijkheid volstrekt niet uitgesloten beschouwden
om even. als in de vrije nijverheid eenige winst te behalen. De finantieele
verwachtingen, die men in \'t algemeen van werkinrichtingen voor behoef-
tigen had, waren dikwijls niet gering, ook al doopten de oprichters hunne
instelling niet met den naam van fabriek. Om hiervan een enkel voor-
beeld te noemen, te Enkhuizen richtte men in 1780 een Economisch-
Werkhuis op, waarin gesponnen, geweven, gebreid en touw geplozen
zou worden. Het grondkapitaal ad ƒ1600 werd geleend bij aandeelen
van
f 50 waarvoor jaarlijks 3®/o rente zou worden betaald, echter eerst
na 5 jaren, dus i5°/o na iedere 5 jaren; werd er meer winst gemaakt

-ocr page 126-

i lo

dan zou daarmede afbetaald worden hetgeen door Aalmoezeniershuis en
Diaconie renteloos voorgeschoten was ; de dan nog overblijvende winst
zou voor de helft toekomen aan deze beide instellingen, voor de andere
helft aan participanten. En wat is er uitgekomen van deze schitterende
finantieele verwachtingen?

Werkelijk heeft men tot 1800 telkens na iedere 5 jaren i3\'\'/o a i5"/o
kunnen uitkeeren aan aandeelhouders en in die jaren het renteloos voor-
schot aan Aalmoezeniershuis en Diaconie kunnen teruggeven, maar
andere rentelooze voorschotten kreeg men daarvoor in de plaats en een
legaat van ƒ6000 dat spoedig tot ƒ 3000 geslonken was; steeds achter-
uitgaande stond de inrichting in 1804 geheel stil. Toch was dit nog éen
van de gunstigste voorbeelden.

Daartegenover kunnen we andere werkinrichtingen stellen met minder
rooskleurige financieele resultaten.

In Zutphen begon de Stads Wolspinnerij en Breijerij in 1807 met
/ 20,000; reeds in i8og werd dit grondkapitaal aangevuld tot ƒ30,000;
in 1812 was dit geheel onvoldoende en kwam er een splitsing waardoor
een deel op zich zelf zou trachten te staan en een ander deel met het
grondkapitaal van ƒ20,000 intact bleef. Reeds in 1825 was de geheele
instelling verloopen in een werkverschaffing van wolbreien en strikken
voor rekening van een fabrikant, die jaarlijks nog eens ƒ850 subsidie
moest ontvangen.

De Haagsche Vlasspinnerij en weverij werd in 1805 opgericht van een
kapitaal van ƒ32,000 door particulieren bijeengebracht; jaarlijks moesten
inschrijvingen en giften de tekorten dekken en toen de burgerij minder
goedgeefs werd, moést in de behoefte voorzien worden door een klim-
mende gemeente-subsidie, die in 1861 reeds ƒ7500, dat was ongeveer
2-maal zooveel als de bijdrage van particulieren beliep; in 1864 is de
instelling dan ook opgeheven.

Nog veel treuriger resultaat leverde Amersfoort op. In 1819 werd het
Werkinstituut opgericht omdat de burgerij zoo klaagde over bedelarij en
te kennen had gegeven Hever de aalmoezen te willen besteden aan een
werkhuis dan aan losse giften voor luie leegloopers. Een inschrijving
echter van ƒ 12,000 benoodigd voor de oprichting werd niet volteekend;
het ontbrekende werd door verkoop van stadsgoederen tot dit bedrag
aangevuld. Verder zou de stad jaarlijks ƒ1200 geven of ƒ24,000 in eens
en zouden jaarlijksche bijdragen gevraagd en 3-maandelijksche collecten
gehouden worden. Deze bijdragen en collecten leverden echter niet veel
op, zoodat reeds in het le jaar van het bestaan der inrichting de som
van ƒ24000 door verkoop van stadsgoederen moest gefourneerd worden ;
het grondkapitaal was nu op ƒ36000 gebracht. Het tweede jaar bracht
weer nieuwe uitgaven en wederom verkocht de stad haar goederen om
het kapitaal op ƒ50000 te brengen. Doch in het derde jaar bleek dit

-ocr page 127-

111

nog ontoereikend en drong de Commissie, die aan \'t hoofd der inrichting
stond, aan op een armbelasting.

Hiertegen meende de Stedelijke regeering zich te moeten verzetten en
raadde aan, de inrichting te beperken. Dit had, zooals licht te begrijpen
is, een spoedig verval ten gevolge; reeds in 1825 werd de instelling
geheel opgeheven. Een kapitaal van
f 50,000, waarvan ruim f 40,000
aan verkochte stadsgoederen, was in de werkinrichting gestoken; de
verkoop van al het resteerende bracht slechts een som op van ƒ2650.

Vele inrichtingen begonnen evenals Amersfoort in het vaste vertrouwen
alléén van de bijdrage van particulieren te kunnen bestaan, doch moesten
na eenigen tijd dikwijls de treurige ervaring opdoen, dat de S3rmpathie
der ingezetenen niet van langen duur is, zoodra finantieele offers moeten
worden gebracht. Ook ondervond men in dien tijd zeer sterk de tegen-
werking van alle ondernemingen der vrije nijverheid, aan welke nadeel
werd toegebracht door het debiet der in de werkinrichtingen vervaardigde
goederen, terwijl de werkinrichtingen van hun kant klaagden over den
geringen afzet van het fabricaat; zoo zat Heusden, dat een enkele maal
met de leverantie van het rijk begiftigd werd, dikwijls met 2500
paren onverkochte kousen en meende de inrichting te Amersfoort, die
\'t liefst aan winkeliers leverde, door tegenwerking van dien kant er toe
te moeten besluiten, wilde zij niet met al het verwerkte goed blijven
zitten, evenals in een winkel, in \'t klein te ^aan verkoopen. Merkwaardig
is \'t ook te zien hoe sommige dezer stichtingen van werkinrichtingen
met werkplaatsen waarin flink gearbeid wordt, verloopen tot instellingen,
die aan eenige behoeftigen wat werk in hunne woningen verschaffen
en daarna geheel verdwijnen.

Zoo begon in 1778 het Stadsfabriekhuis te Middelburg met in de lokalen
der inrichting werk te verschaffen, maar gaf na eenige jaren bestaan te
hebben, ook arbeid aan behoeftigen mee naar huis; in 1824 werkten
slechts II pers.
in en 57 buiten de inrichting; daarna werd alleen werk
in de woningen te verrichten gegeven; in 1838 was de geheele instelling
verloopen en werd zij opgeheven. Even zoo ging het met het bedelaars-
werkhuis te Middelburg; in 1817 geopend, had het in zijn bloeitijd een
wol- en linnenfabriek binnen zijn muren; langzamerhand werden ook
buitenwerkers geholpen en in 1854 bestonden de eenige werkzaamheden,
die verricht werden voor het huis, in straatvegen en straatwieden door
een 25 externen. En, om een voorbeeld uit den lateren tijd aan te halen:
de in 1854 te Deventer opgerichte fabriek liet eerst uitsluitend
in hare
lokalen arbeiden; 7 jaren later echter werd door 18 mannen
in de
inrichting en door 480 vrouwen in hunne woningen gewerkt; in 1881
waren er nog slechts i fabrieksarbeider en 87 buiten werksters; in 1892
is de instelling opgeheven.

De loonen, die door de inrichting werden uitbetaald, waren nog al

-ocr page 128-

1 12

verschillend; zeker wel het minste loon werd betaald door de Deventer
dweilgoedfabriek n.1. van 60 cents tot
f 1.50 per persoon en per week;
het gemiddelde loon werd door het Groningsche werkhuis betaald n.1.
vun cent tot
f 4 per persoon en per week; het meest konden de
arbeiders van het Economische werkhuis te Enkhuizen verdienen en
Avel,
een weekloon van f2 tot ƒ 7 toe.

Waren de loonen laag, dan konden de behoeftigen daarvan natuurlijk
niet leven en was bijbedeeling door armbesturen noodig. Men was dik-
wijls verplicht gering loon te geven, omdat door gebrekkigheid van
werk, slecht debiet en kosten van administratie, er wel eens minder voor
loonen overbleef dan de sommen bedroegen, die voor de werkverschaf-
fing waren bijeengebracht, zoodat de werkheden minder geld in handen
kregen door deze werkverschaffing, dan \'t geval zou zijn bij verdeeling
der bijeengebrachte sommen. Maar al waren de omstandigheden veel
gunstiger, al kon men, zooals te Middelburg de Commissie „Loon voor
Werk", een dagloon per persoon van ƒ 0,75 geven en al werden daar
bij een jaarlijksche bijdrage van / 4820 gedurende de jaren 1853 —1857,
in die zelfde jaren bijna tweemaal zooveel n.1. jaarlijks /7467 aan loonen
uitbetaald, dan nog waren de bestuurders zei ven niet altijd tevreden over
het resultaat. De Heer Cramer, de president van deze Commissie „Loon
voor Werk", te Middelburg, achtte het ten minste nog een open vraag,
of de behoeftigen finantieel niet méér gebaat zouden zijn met
hedeeling
van de bijeengebrachte sommen (in dit geval f 4820), waarbij ze echter
den geheelen dag de gelegenheid zouden hebben in de vrije nijverheid
nog wat te verdienen, dan met het geven van een
dagtaak en het ver-
dienen van loon (in dit geval / 7467)!

Reeds vroeg bestond de meening, dat voornamelijk op de jeugd moest
gewerkt worden, wilde men op den duur er in slagen de armoede te
keer te gaan ; met een enkel woord werd bij de Tuchthuizen immers al
melding gemaakt van het opnemen van jeugdige nietsdoeners tot het
aanleeren van een ambacht; in 1805 trachtte ook de Algem. armen-
comm. in Holland een geheele organisatie van spin- en breischolen in
\'t leven te roepen; in 1807 richtte Zutphen en in 1821 Zwolle dergelijke
scholen op, niet zoozeer om de kinderen deze takken van arbeid te leeren,
als wel hen te gewennen aan een arbeidzaam leven.

Ten slotte wil ik nog van de vroegere werkinrichtingen vermelden,
dat sommige in verband stonden met een geheele reorganisatie van het
armwezen, meestal dan gelijktijdig in zoo\'n plaats ingevoerd. Zoo vinden
we o.a. dat te Haarlem reeds in 1772 door de Ned. Herv. Diaconie een
geheel nieuw reglement werd gemaakt, waarbij de stad in een zeker aan-
tal wijken werd verdeeld, met voor iedere wijk een aantal armbezoekers,
die moesten onderzoeken welke behoeftigen, zoowel ouden als jongen,
nog zouden kunnen arbeiden; aan hen zou voortaan geen bedeeling ge-

-ocr page 129-

g-even worden, zoolang ze niet eerst zooveel ze konden, hadden gewerkt
in het op te richten werkhuis. Verder zijn bekend de reorganisaties in
de prov. Holland in 1805 en een nieuw ingevoerd systeem van werk-
verschaffing in 1818 en 18ig te Velp, in welke kleine gemeente een
tweetal Directeuren den last hadden om de 14 dagen een onderzoek in te
stellen naar den staat der behoeftige gezinnen. Zoowel vroeger als, gelijk
we later zullen zien, tegenwoordig werkten en werken de meeste instel-
lingen
niet in overleg met andere armbesturen, iets wat als een groot
gebrek beschouwd moet worden.

AFDEELING IV.

ONZE TEGENWOORDIGE WERKINRICHTINGEN.

Bij deze bespreking onzer tegenwoordige werkinrichtingen heb ik het
laatste, over 1891 i) verschenen, regeeringsverslag „van de verrichtingen
aangaande het armbestuur," tot leiddraad gekozen, niet omdat het zoo
uitmunt door duidelijkheid, maar omdat er geen ander uitgangspunt
bestaat. Ik kan echter niet zeggen, dat de kennismaking met dit verslag
zeer aangenaam geweest is: het heeft al te veel het karakter van over
vele officieele raderen geloopen te hebben, van het product te zijn geweest
van verkeerde of verkeerd begrepen opgaven; het geeft geen duidelijke
voorstelling wat eigenlijk onze werkinrichtingen voor behoeftigen betee-
kenen en welke
ondervinding in die instelling-en is opgedaan, \'t is een
mededeelen en tegelijk groepeeren van cijfers, waaraan we weinig hebben.
De opgaven zooals die door de instellingen zelf aan de regeering werden
verstrekt, zouden voor ons van veel meer belang geweest zijn, we hadden,
met nadere inlichtingen, daaruit den toestand kunnen leeren kennen van
iedere instelling afzonderlijk.

En deze afzonderlijke mededeelingen nu, mist juist het regeeringsverslag.
Het geeft iets onvolledig-algemeens, iets officieels; men kan duidelijk
zien dat de vervaardiger niet weet of Gouda of wel Leiden de beste
resultaten heeft opgeleverd en wat \'t verschil is tusschen Kampen en
Scheemda of Leerdam.

\'t Behoeft nauwelijks gezegd te worden dat een dergelijk verslag niet
veel waarde heeft.

Om ons te rechtvaardigen zullen we in ruwe trekken weergeven, hoe
dat verslag over de werkinrichtingen is ingericht. Dit is met een paar
woorden mede te deelen; het bestaat uit:
een algemeene bespreking en
uit
tabellen.

1) Dat nü eerst het verslag over 1891 is verschenen, is op zich zelf reeds een groot bezwaar;
sedert 1891 zijn er instellingen opgeheven en nieuwe bijgekomen, zooals we later zien zullen.

-ocr page 130-

114

Zoowel de algemeene bespreking als de tabellen vervallen in twee
hoofdgroepen:

Instellingen tot werkverschaffing aan behoeftigen in daartoe inge-
richte werkplaatsen.

2°. Instellingen tot werkverschaffing aan behoeftigen op andere
w ij z e dan
in daartoe ingerichte werkplaatsen.

De eerste instellingen zijn de eigenlijke werkinrichtingen, die we hier
bespreken zullen; onder de andere vallen voornamelijk de bemoeiingen
van particuliere en kerkelijke vereenigingen en van burgerlijke armbe-
sturen, om behoeftigen werk aan hunne woningen te verschaffen: hierover
zullen we telkens zeer kort zijn.

Wat vinden we nu in de algemeene bespreking der instellingen tot
werkverschaffing
met werkplaatsen?

Deze instellingen zijn evenals alle instellingen van weldadigheid volgens
de armenwet verdeeld in vier categorieën.

Art. 2 der Wet tot regeling van het Armbestuur van 28 Juni 1854
(S. No. 100) onderscheidt:

a. Staats-, provinciale- of gemeente-instellingen, door de burgerlijke
overheid geregeld en van harentwege bestuurd;

b. instellingen eener kerkelijke gemeente, bestemd voor de armen eener
bepaalde godsdienstige gezindte, en vanwege die kerkelijke gemeente
geregeld en bestuurd;

c. instellingen door bijzondere personen of door bijzondere;, niet kerke-
lijke, vereenigingen geregeld en bestuurd;

d. instellingen van gemengden aard, in welker regeling of bestuur
door de burgerlijke overheid en vanwege eene kerkelijke gemeente
of door bijzondere personen of bijzondere, niet kerkelijke vereeni-
gingen, gezamenlijk wordt voorzien.

We vinden in de algemeene bespreking van de instellingen mét werk-
plaatsen, vooreerst genoemd het aantal ,instellingen sub a, sub b, sub c
en sub d, vervolgens hoeveel personen gewerkt hebben in alle instellingen
sub a, sub b, sub c en sub d; daarna in \'t kort de werkzaamheden der
afzonderlijke inrichtingen en eindelijk, hoeveel door de instellingen sub a,
sub b, sub c en sub d, is uitgegeven aan onderhoud en verzorging der
opgenomen personen, aan onderstand en hoeveel ze ontvangen hebben
aan collecten en subsidiën.

Nu is het verre van mij te beweren, dat deze groepeering van cijfers
geen groot nut heeft, maar \'t zou toch veel belangrijker zijn, gegevens en
resultaten mede te deelen van
iedere inrichting afzonderlijk.

De eenige vergelijking tusschen de verschillende instellingen, bevat een
lijstje van opgehaalde collecten en een lijstje, dat de subsidiën noemt, die
door gemeentebesturen aan werkinrichtingen verstrekt zijn en wel van
de instellingen sub
a (over 1891):

-ocr page 131-

115

aan Delft / 4766 van de instellingen sub aan de Rijp / 700
„ Leiden „2340 „ Krommenie „ 100

„ Bols ward „1787 „ Wormerveer „ 500

„ Drachten „ 1541 „ Hoogeveen „500

„ Kampen „ 5573 totaal f 18607

„ Meppel „ 800 subsidie.

Waar in deze algemeene bespreking nog eenige kenmerkende bijzonder-
heden verteld worden van de afzonderlijke instellingen, daar worden de
opgaven tegelijk onbetrouwbaar; zoo vind ik in de werkzaamheden
opgegeven, dat Krommenie, Wormerveer en Zaandam
land- en tuinarbeid
lieten verrichten in 1891, iets wat bij nader onderzoek (zie de afzonderlijke
bespreking) bleek geheel onjuist te zijn. Zoo komen zinsneden in dit
verslag voor, die doen veronderstellen, dat de bewerker niet op de hoogte
was van den toestand b. v.:

„In het werkhuis te Leiden, zoo mede in dat te Gouda, hadden de
„arbeiders weder het voorrecht, om, wanneer zij op een andere wijze werk
„vonden, de inrichting te verlaten en daarin terug te keeren, wanneer
„dat werk was afgeloopen." Dit doet ons allicht denken, dat het iets
exceptioneels zou zijn voor Leiden en Gouda, wanneer we niet wisten,
dat het juist
een eigenaardigheid is van alle er kinrichtingen, gedurende
den tijd dat ze geopend zijn. Verder: „Daar dit herhaaldelijk voorkwam,
„hield men in die inrichting geen registers op naam en konden hare
„besturen het getal personen, aan wie werk was verschaft, niet mededeelen."

In Leiden worden registers op naam gehouden om aan de Diaconiën
te kunnen mededeelen, of een behoeftige meer of minder dan 4 dagen
in de week aanwezig is geweest; zou het zooveel meer moeite kosten
om aan de regeering opgave te doen van het aantal personen? Thans
geeft Leiden alleen het getal werkdagen op.

De beschrijving der 2® groep n.1. der instellingen, die werk verschaffen
op andere wijze, is evenzoo ingericht en evenmin gunstig uitgevallen.
En hoe is \'t nu met de tabellen ?

Deze zijn 8 in getal, 4 voor de instellingen mét werkplaatsen en 4
voor de andere.

De eerste tabel noemt voor alle instellingen sub a en d het aantal
personen, aan welke werk is verschaft en de uitgaven; boven aan de
tabel is een 19-ledige indeeling gemaakt met even zoo vele opschriften
en wel:
Kolo^n 2: Getal instellingen; Kol. 3, 5, ó\', 7.• Aantal personen
aan welke werk is verschaft.

Kol. 8: Herstelling en onderhoud, belastingen en verdere lasten van
roerende en onroerende bezittingen, met uitsluiting van de gebouwen
in welke de werkinrichtingen zijn gevestigd en van de daarin voorhanden
meubelen.

Kol. p .• Herstelling, onderhoud, belasting en verdere lasten van de

-ocr page 132-

ïi6

gebouwen waarin de werkinrichtingen zijn gevestigd en van de daarin
voorhanden meubelen en alle kosten van beheer.

Kol. 10: Aankoop van grondstoffen en werkgereedschappen.

Kol. II: In geld uitbetaald arbeidsloon.

Kol. 12 : Voeding en alle verder onderhoud en verzorging van in de
instellingen gehuisveste en voor voeding van de daarin niet gehuisveste,
maar gevoede personen.

Kol. ij: Subsidiën aan andere instellingen van weldadigheid.

Kol. i^f: Renten van opgenomen of verschuldigde kapitalen.

Kol. /j •• Aflossingen van kapitalen, belegging van gelden door aankoop
van vaste goederen of effecten, door vestiging van hypotheken of op
andere wijze met inbegrip der kosten van aankoop en der bijbetaalde
op de aangekochte effecten verschenen renten.

Kol. i6: Nadeelige saldo\'s van vorige dienstjaren.

Kol. i\'j: Alle in de vorige kolommen niet begrepen uitgaven.

Kol i8: Optelling der kol. 8—17.

Kol. ig: Waarde van vervaardigde voorwerpen, grondstoffen en werk-
gereedschappen volgens het slot der rekeningen
over hel dieiistjaar in
de magazijnen voorhanden.

Links aan den zijkant staat een vierledige indeeling, naar de grootte
der gemeenten, waarin de instellingen gevestigd zijn:

gem. V. 3000 zielen en minder; gem. v. 3001 —10000 zielen; gem. v.
loooi — 20000 zielen; gem. v. meer dan 20000 zielen.

Aan den achterkant van de tabel staan de namen der gemeenten waarin
,de instellingen gevestigd zijn, eveneens gerangschikt, 4 ledig, naar de
uitgebreidheid der bevolking, waarbij het bestuur en de werkzaamheden
voor ieder afzonderlijk opgegeven zijn.

Tabel en achterzijde vullen elkaar echter niet aan, zoo staat er b. v.:

Getal personen aan welke werk is verschaft.

In de
instelling
noch geh.
noch gev.
maar daar-
in werk.

JMiet in de
instelling
maar in
hunne
woningen
werkende.

In de
instelling
gehuisvest
en gevoed.

In de
instelling
gevoed
maar niet
gehuisvest.

Optelling
der kolom-
men 3 tot
en met 6.

Getal
instel-
lingen.

145
15

145

{gesubsidieerd
niet gesubsid.

23

[ gesubsidieerd

I §

instell,

niet gesubsid.

Totaal

160

23

-ocr page 133-

117

En aan de achterzijde staat nu vermeld, dat deze 5 gemeenten van
3001 —10000 zielen, zijn: Bolsward, de Lemmer, Meppel, Scheemda en
Zuidwolde.

Doch wat heeft men hieraan, wanneer men niet weet in welke van
die 5 gemeenten zich nu het zeldzame geval voordoet, dat de behoeftigen
ook gehuisvest worden?

Door eenige uitbreiding te geven aan deze tabellen zou dit bezwaar
opgeheven kunnen worden. Wanneer nl. kolom 2 van opschrift veranderde
en voortaan in plaats van „getal instellingen" daarboven werd gezet:
„gemeenten in welke de instellingen gevestigd zijn", dan zouden de ge-
tallen 3 en 2 plaats\'maken voor de namen der gemeenten en aldus iedere
instelling afzonderlijk behandeld worden.

Verder zou ik de kolommen 10 en ig willen splitsen: ik zou afzon-
derlijk willen opgenoemd zien het bedrag besteed voor den aankoop van
grondstoffen en het restant grondstoffen op het einde van het dienstjaar
in magazijnen voorhanden; dan is mét het restant van het vorige jaar, te
berekenen hoeveel ieder jaar aan grondstoffen wordt uitgegeven. Worden
de aangeschafte en overblijvende werktuigen even zoo afzonderlijk ver-
meld, dan is ook uit te rekenen hoeveel jaarlijks daarvoor de uitgaven zijn.

Ook bij kolom 12 is splitsing noodig; in het algemeen is het wen-
schelijk, dat de twee administratiën van geheel-verpleegden (voeding,
nachtverblijf, kleeren etc.) en voor dag-verpleegden niet samenvloeien;
hier zullen afzonderlijk moeten vermeld worden: a. kosten van voeding
der in de instelling gehuisveste personen; h. alle verder onderhoud en
verzorging dier personen;
c. kosten van voeding der niet gehuisveste
personen. In deze tabel mis ik ook de afzonderlijke opgaven van de salarissen
der directeuren en verder toeziend personeel. Deze kunnen begrepen zijn
óf onder de kosten van beheer van kolom 9, óf onder de „overige uit-
gaven" van kolom 17 óf onder de uitbetaalde loonen van kolom 11. De
salarissen zijn nog al varieerend bij de verschillende instellingen en zijn
wel waard om afzonderlijk vermeld te worden.

De tweede tabel noemt de ontvangsten van alle instellingen sub a en d.
Hier treft men weer dezelfde indeeling op den linker zijkant van het
blad aan en verder 13 kolommen met opschriften.

Kol. i. Renten van effecten etc. Kol. 2. Erfstellingen, legaten en schen-
kingen volgens het Burg. Wetb.
Kol. 3. Collecten etc. Kol. 4, 5, 6. Sub-
sidiën van andere instellingen, gem. en prov.
Kol. 7. Opgenomen gelden.
Kol. 8. Aflossingen en hypotheken, koopprijzen van verkochte roerende
en onroerende goederen, te gelde gemaakte effecten etc.
Kol. 9. Op-
brengst van vervaardigde voorwerpen in het dienstjaar verkocht.
Kol. 10
Voordeelige saldo\'s van vorige dienstjaren.
Kol. 11. Alle in de vorige
kol. niet begrepen ontv.
Kol. 12. Optelling van kol. i —11. Kol. 13.
Waarde van vervaardigde voorwerpen, grondstoffen en werk-gereed-

-ocr page 134-

ii8

schappen volgens het slot der rekening over het vorig dienstjaar voor-
handen. Voor de gewenschte splitsing van kol. 13 verwijs ik naar \'t geen
hierboven van kol. 19 gezegd is.

Zijn de opgaven als hierboven gesplitst en afzonderlijk vermeld voor
iedere inrichting dan is hier reeds uit op te maken hoe elke instelling
jaarlijks finantieel gewerkt heeft.

In de derde tabel worden van alle instellingen sub b en in de vierde
tabel van alle instellingen sub c de volgende mededeelingen gedaan.

Kol. 2. Getal instellingen. Kol. 3, 4, 5, 6, 7. Aantal personen aan
welke werk is verschaft. (Verder de uitgaven in de kol. 8—11).
Kol. 8.
Kosten van beheer.
Kol. 9. Voeding en alle verder onderhoud en ver-
zorging van in de instellingen gehuisveste en voor voeding van de daarin
niet gehuisveste, maar gevoede personen.
Kol. 10. Hetgeen het verder
uitgegevene voor grondstoffen, werk-gereedschappen en in geld uitbetaalde
arbeidsloonen meer bedraagt dan de waarde van de vervaardigde voor-
werpen en alzoo als onderstand is te beschouwen.
Kol. 11. Optelling van
kol. 8—10. (Verder de ontvangsten kol. 12 —16).
Kol. 12. Erfstellingen
legaten en schenkingen volgens \'t Burg. Wetb.
Kol. 13. Collecten etc.
Kol. 14, 15 en 16. Subsidiën van andere instelL, gem., prov. Kol. 17.
Optelling van kol. 12 —16. De opgaven zijn in deze tabellen veelminder
uitvoerig dan in de tabellen voor de instellingen sub
a en d. Ter wille van
duidelijkheid en nauwkeurigheid, zou \'t zeker groote aanbeveling ver-
dienen over deze instellingen dezelfde (gesplitste) opgaven te publicee-
ren, als over de instellingen sub
a en d. De reden van de stiefmoeder-
lijke behandeling dezer inrichtingen, moet zeker gezocht worden in de woor-
den van art. 10 der gemelde Armenwet van 1854, \'t welk luidt als
volgt:

„De besturen van alle instellingen van weldadigheid doen jaarlijks,
„binnen den daarvoor door den Min.\' van Binnenl. Zaken aangewezen ter-
„mijn, en in den door dezen voor te schrijven vorm, ten behoeve van
„het verslag bij art. 195 der Grondwet bedoeld, aan het Gemeentebestuur
„opgave van het getal der door hen ondersteunden of verpleegden; van
„het beloop hunner uitgaven voor beheer en voor onderstand van allerlei
„aard, en van dat hunner inkomsten door collecten, inschrijvingen of
„andere vrijwillige bijdragen en subsidiën."

„De besturen der burgerlijke en gemengde instellingen doen daaren-
„boven alle verdere opgaven, door de Regeering noodig geacht."

Ik zie niet in, waarom onder het begrip „uitgaven voor beheer en voor
onderstand van allerlei aard" niet alle wetenswaardige bijzonderheden
zouden kunnen begrepen worden, de uitgaven betreffende en wel speciaal
de afzonderlijke kosten besteed voor grondstoffen, werk-gereedschappen,
arbeidsloon en voeding, dan ware met de gegevens van de tegen-
woordige kolom 10, ook de waarde der vervaardigde voorwerpen ge-

-ocr page 135-

iig

makkelijk te berekenen, waardoor de afdeeling ontvangsten veel vollediger
zou kunnen worden.

In plaats van, dat deze uitlegging zou indruischen tegen de ratio legis,
vind ik veeleer steun voor deze interpretatie, in de Memorie van Toelich-
ting van den ontwerper Min. van Reenen.

Het heet daar, dat de regeering voornamelijk het oog heeft op de
„uitkomsten der verrichtingen van de instellingen van weldadigheid" en
dat jaarlijks de Staten-Generaal door het verslag „tot volledige kennis
van den toestand" moeten kunnen komen en tot „beoordeelen" moeten
worden in staat gesteld en verder dat de aard der opgaven omschreven
is en beperkt „tot hetgeen voor de bewuste kennis wordt vereischt,
„met
uitsluiting van hetgeen betrekking heeft tot de bezittingen der
„instellingen; eene zaak, waarvan de niet-openbaar making door hare
„besturen op hoogen prijs wordt gesteld."

En op de klacht van de Comm. van rapporteurs, dat dan van de kerkelijke
en particuliere instellingen „eigenlijk de geheele administratie wordt bloot-
„ gelegd en dat deze bepaling inderdaad een zijdelingsche rekenplichtig-
„heid aan de burgerlijke overheid voorschrijft", antwoordt de Minister
in zijn Memorie van Beantwoording alleen dit, dat „de gevolgtrekkingen
„van verkeerde inmenging van het openbaar gezag, van bedekte verant-
„woordelijkheid of zijdelingsche rekenplichtigheid, van krenking van
„rechten en vrijheden en wat dies meer zij, ten eenenmale ongegrond
„en alleen het gevolg zijn van het niet in het oog houden der onder-
„scheiding, tusschen het blootelijk doen van opgaven of mededeelingen
„ter kennisneming in het algemeen staatsbelang, en het onderwerpen der
„uitkomsten van het beheer aan de beoordeeling en de goed- of afkeuring
„van het openbaar gezag", zonder dat tegengesproken wordt de door de
Commissie van rapporteurs uitgesproken bedoeling van de regeering, om
de administratie der instellingen geheel bloot te leggen; later wordt nog
eens herhaald dat „de regeering wenscht in het algemeen belang het
door haar te leveren verslag zoo volledig mogelijk en daardoor nuttig
te doen zijn." Dus het was de bedoeling van de regeering om de kerke-
lijke en particuliere instellingen, alleen vrij te stellen van het doen van
opgaven aangaande hun
bezittingen.

Daarom zie ik niet in, waarom \'t noodig is dat hier in tabel 3 en 4, de
uitgaven zoo kort en onduidelijk worden samengevat. De regeering kan
toch zeker niet bedoeld hebben op die wijze een volledig en nuttig ver-
slag te willen leveren?

In kolom g heeft men weer, evenals in kolom 12 van de uitgaven der
instell. sub
a, de gewenschte spHtsing (zie boven over deze kolom 12) niet
aangebracht en wat rechtvaardigt in
kolom 10 de uitrekening van het
vage begrip
onderstand? Wat rechtvaardigt de geheel subjectieve en
twijfelachtige uitspraak van den vervaardiger dat
onderstand hier is:

-ocr page 136-

120

waarde grondstoffen arbeidsloon waarde werkgereedschappen ver-
minderd met de opbrengst der werkzaamheden ? De meening heeft zeker
voorgezeten, dat als onderstand te beschouwen is, al hetgeen de ver-
vaardigde goederen minder hebben opgebracht dan de onmisbare hulpmid-
delen, die tot de vervaardiging vereischt waren. Maar waarom worden dan
alleen grondstoffen, arbeidsloonen en gereedschappen in rekening gebracht
en waarom ook niet de voeding en bij geheele verpleging de verdere kosten
van onderhoud, en zijn de kosten van gebouwen, vuur en licht, de admi-
nistratie-kosten, de kosten voor degelijk toezicht niet even noodzakelijk?

En welk hcht verspreidt deze opgave van kosten voor onderstand?
Laten we aannemen dat hiervoor ƒ loo genoemd staat; dan kon \'t evengoed
zijn, dat de grondst. / 2500, de gereedsch. / 100 en de arb.1. / 500, d.i.
te zamen
f 3100 hadden bedragen en de opbr. der goederen ƒ3000;
als dat de grondst. / 2500, de gereedsch. ƒ 100 en de arb.1. / 1500 d. i.
te zamen ƒ 4100 hadden bedragen en de opbr. der goederen
f 4000.
In beide gevallen is het fictieve begrip onderstand
f 100, maar in \'t
laatste geval is oneindig voordeehger gewerkt dan in het eerste en het
zou juist nuttig zijn wanneer het verslag ons in een dergelijk geval de
reden hiervan meedeelde.

Had de vervaardiger zich maar gehouden aan de uitspraak van het
regeeringsverslag van 1854 (bl. 117 van de afzonderlijke editie): „Het is
niet mogelijk met juistheid te bepalen, welk gedeelte van de uitgaaf
dezer instellingen als onderstand te beschouwen is."

Doch verkeeren we in de meening, dat als onderstand is te beschouwen
al datgene wat op de werkverschaffing is moeten toegelegd worden, dan
dienen van
alle uitgaven alléén afgetrokken te worden de opbrengsten
van den arbeid, want dit zijn de eenige
zitivere inkomsten. Geen subsidies,
geen legaten, geen giften of collecten kunnen als zoodanig beschouwd
worden, geen renten van effecten, want de effecten zijn belegd
niet van
de opbrengst der goederen (geen werkinrichting werkt met winst), maar
van giften en dergelijke; ook geen voordeelige saldo\'s van vorige dienst-
jaren zijn zuivere inkomsten, daar ook deze uit giften zijn samengesteld.

Maar mocht de regeering soms grond vinden voor deze beperkte en
onvolledige opgaven in het gemelde art. 10, dan zou ik verre de voor-
keur geven aan het hiermede correspondeerende art. 16 van het ontwerp-
Thorbecke, hetwelk aldus luidde:

„De besturen aller instellingen van weldadigheid doen jaarlijks, binnen
„den daarvoor door het Departement van Binnenlandsche Zaken aange-
„ wezen termijn, over den staat hunner instellingen en de uitkomsten van
„hun beheer, ten behoeve van het verslag bij Art. 195 der grondwet
„gevorderd, de opgaven die van wege dat Departement worden gevraagd.

„Over den aard en vorm dier opgaven worden door Ons algemeene
voorschriftten gegeven."

-ocr page 137-

121

Ik zou dus in \'t kort, gaarne zien: i®. dat de tabellen van alle „instel-
lingen ter werkverschaffing aan behoeftigen in daartoe ingerichte werk-
plaatsen", geheel of in ieder geval meer dan thans, op gelijke wijze wer-
den ingericht, met inachtneming van de bovengenoemde splitsingen in
de opgaven en 2°. dat die opgaven voor iedere instelling afzonderlijk
werden vermeld.

Hetzelfde geldt voor de op gelijke wijze ingerichte (4) tabellen van
„de instellingen ter werkversch. aan behoeft, op andere wijze dan in
daartoe inger. werkpl.".

Aan de tabellen zou ik een algemeene bespreking willen vooraf zien gaan
waarin (gedeeltelijk tabellarisch) de verdere bizonderheden vermeld werden
van
iedere instelling afzonderlyk, met een korte mededeeling der resultaten.
Van deze bizonderheden komen mij de volgende vermeldenswaard voor:

Naam en grootte van de gemeente waarin de instelling gevestigd is,
aantal gebouwen, straat. — Bestuur. — Aard der werkzaamheden. —
Tijden van werkverschaffing. — Al of niet nachtverblijf en werkuren. —
Voorwaarden van opneming. — Aantal personen, die in het afgeloopen
jaar gewerkt hebben, aantal verpleegdagen, maximum personen op zekeren
dag en minimum personen op zekeren dag, mannen, vrouwen en kinde-
ren. —• Welke belooning gegeven wordt: geldelijk loon, óf voedsel en
geldelijk loon, óf geheel onderhoud. — Op welke wijze de loonen bere-
kend worden : óf naar de behoeften van het gezin, óf bij \'t stuk en bij de
maat, óf een vast dagloon, óf naar hetgeen de opbrengst der goederen
meer bedraagt dan de waarde der grondstoffen, etc. etc. met bijgaand
tarief. — Hoe hoog het loon is, dat éen persoon op éen dag verdienen
kan: maximum, minimum en gemiddeld. — Welk voedsel gegeven wordt,
hoeveel dit bedraagt per heele portie voor éen persoon. — Wordt geheel
onderhoud gegeven, hoeveel dit bedraagt per persoon en per dag. —
Welke ondervinding besturen hebben opgedaan in zake loonsbepaling en
werkzaamheden. — Of er samenwerking bestaat tusschen besturen dezer
instellingen en andere armbesturen. — Ten slotte zal het noodig zijn dat
de vervaardiger van het verslag dezer werkinrichtingen, alle instellingen
ééns of tweemaal per jaar persoonlijk bezoekt.

Laten we nu aan de hand van het regeeringsverslag een overzicht
trachten te geven van onze tegenwoordige werkinrichtingen.

Het totaal dezer instellingen bedroeg over 1891, zooals het verslag ons
zegt:
77 n.1.

\') Het totaal der instellingen van Weldadigheid, strekkende ten behoeve of ter verzorging
van armen was in 1891 als volgt;

1. Besturen voor huiszittende armen 4225

2. Genootschappen die aan schamele armen onderstand verleenen 255

3. Commissiën of vereenigingen, die gedurende de wintermaanden uitdeelingen doen

van levensmiddelen en brandstoffen. 113

-ocr page 138-

122

30 instellingen ter werkverschaffing aan behoeftigen in daartoe ingerichte
werkplaatsen,

47 instellingen ter werkverschaffing aan behoeftigen op andere wijze dan
in daartoe ingerichte werkplaatsen.

Van de 30 werkinrichtingen werkten er in 1891 reeds 6 niet meer en
van de 24 overige zijn er in 1892 2 opgeheven, zoodat 22 dezer instel-
lingen mét werkplaatsen thans nog bestaan in Nederland.

Deze 22 instellingen zijn als volgt gegroepeerd:
sub a : 9; sub b : 2\', sub c : 11; sub d \\ o — totaal 22.

Van de 47 opgenoemde instellingen ter werkversch. op andere wijze,
werkten er in 1891 reeds 7 niet meer; de 40 overige zijn aldus gegroepeerd:
sub 0:5; sub b sub c : 30; sub d : i = totaal 40.

Deze beide soorten instellingen zijn verder te verdoelen naar de grootte
der gemeenten, waarin de instellingen gevestigd zijn:

Gemeenten Instell. met Werkpl. Instell. op andere wijze. Totaal.

van 3000 zielen en minder 5 6 11

„ 3001—^ 10000 zielen 8

„ loooi—20000 „ 5 7 12

5 6

8 16

5 7

4 II

22 40

En zijn op de volgende wijze verspreid over de provinciën.

„ boven de 20000 „ 4

760
86
30

47

5570

62

Provincie.

Bevolking in 1893.

Instell. met

werkpl. Instell. op and. wijze.

Totaal\'

Zuid-Holland .

. . 1,021,000

5

3

8

Noord-Holland

. . 895,000

5

6

11

Gelderland . ,

. . 528,000

10

10

Noord-Brabant

. . 524,000

2

2

Friesland. . .

. . 336,000

3

4

7

Overijsel . .

. . 306,000

I

5

6

Groningen . .

. . 281,000

2

8

10

Limburg. . .

Utrecht . . .

. . 232,000

i

i

2

Zeeland . . .

. . 204,000

1

i

Drenthe . . .

. . 137,000

4

i

5

22

40

62

4. Genootschappen tot het verleenen

van onderstand

aan behoeftige kraamvrouwen.

55

5-

Godshuizen, andere dan ziekenhuizen (n.1. weeshuizen, gestichten voor oude en
gebrekkige lieden, gestichten van oude lieden en kinderen te zamen, huizen
voor bestedelingen, armhuizen, proveniershuizen en huizen voor kostkoopers
en hofjes).

Ziekenhuizen.

Instell. tot Werkversch. aan beh. in daartoe ingerichte werkpl.

Instell. tot Werkversch. aan beh. op a. w, dan in daart. inger. werkpl.

totaal

10

-ocr page 139-

123

We zullen nu achtereenvolgens de 22 werkinrichtingen, welker bestaan
we ontdekt hebben door het gemelde regeeringsverslag, ieder afzonder-
lijk behandelen en moeten daarbij opmerken, dat zelfs niet getracht is
de door ons aangegeven methode van bespreking te volgen, omdat
daarvoor de noodige gegevens ontbraken. Ik kan natuurlijk niet anders
mededeelen, dan hetgeen ik uit verslagen en uit verschillende inlichtingen
van besturen of directeuren ben te weten gekomen; doch al werden mij
meestal met de grootste bereidwilligheid allerlei gegevens verstrekt en
al heb ik van de voornaamste werkinrichtingen uniforme vragenlijsten
beantwoord gekregen, zoo is \'t mij toch niet gelukt aangaande al die
instellingen dezelfde soort bizonderheden te verzamelen.

Om het verschil, dat dikwijls bestaat tusschen het regeeringsverslag
en de werkelijkheid te doen uitkomen, zal telkens vóór de bespreking
van iedere instelling opgenoemd worden, hetgeen dat verslag er over ver-
meldt. Na de 2 2 instellingen zullen we nog enkele andere werkinrichtingen
bespreken, die deels niet in het regeeringsverslag vermeld zijn, als be-
hoorende tot instellingen ter voorkoming van verval tot armoede, en deels na
1891 pas zijn opgericht en als zoodanig eerst later in de tabellen der
regeeringsverslagen zullen opgegeven worden.

Vooraf ga hier een enkel woord over de „instellingen ter werkver-
schaffing aan behoeftigen op andere wijze dan in daartoe ingerichte werk-
plaatsen" en die eigenlijk minder tot ons onderwerp behooren. We hebben
gezien dat het regeeringsverslag over 1891 nog 47 van zulke instellingen
vermeldt, waarvan echter slechts 40 in werking waren. Er zijn niet veel
kerkelijke en gemeentelijke en vooral particuliere armbesturen, die zich
niet voor langer of korter tijd hebben bediend van de een of andere
soort van werkverschaffing, zonder dat daarvoor speciale werkplaatsen
werden gebouwd. Ze treden dan meestal op als leveranciers van grond-
stoffen en te gelijk als koopers van de gefabriceerde goederen; de werk-
zaamheden die op deze manier, door behoeftigen verricht worden zijn
volgens het regeeringsverslag over 1891: Wolspinnen, touwpluizen, breien
van allerlei sajetten en wollen goederen, weven van wol of haar, naaien,
matten maken, vlas braken, hout hakken en dergelijke. Of ook, zij ver-
schaffen werk met laten zoeken en kloppen van steenen, graven van
grind, m.aken en verbeteren van wegen, ontginnen van heide of betélen
van duingronden.

\'A.

Bronnen: Verslagen van 10- en 25-jarig bestaan der -werkinrichting
tot wering der bedelarij te Goüda. Uitgebracht 1859 en
1875 door den Voorzitter van het bestuur den Heer W. J.
Fortuijn Drooglever.

Mededeelingen van het bestuur.

[Regeeringsverslag over 1891: instelling sub«;; gemeente van loooi —

-ocr page 140-

124

20000 zielen; bestuurd voor rekening van bizondere personen; werk-
zaamheden netten en kousen breien, straatwieden enz.]

De werkinrichting te Gouda opgericht in 1849, diende tot wering der
bedelarij. „Geen stad was er in ons vaderland, zegt het verslag van 1859,
„waar de bedelarij op grooter schaal werd gedreven dan in Gouda;
„algemeen waren de klachten over den last, dien de bedelaars veroorzaakten,
„over de onbeschaamde wijze, waarop ze zich aanmeldden, over de oneer-
„bare wijze, waarop ze zich in \'t openbaar vertoonden, over de verbazende
„sommen, die aan hen werden uitgegeven, en over de onnutte zoo niet
„misdadige wijze, waarop veel daarvan werd besteed. Maar het scheen
„dat de behoefte vermeerderde, naarmate meer gegeven werd."

Na alle voor- en nadeelen rijpelijk overwogen te hebben besloot men
dan ook in \'49 tot oprichting van een werkhuis, opdat na deze gelegen-
heid tot arbeiden, gebrek aan werk, door valiede behoeftigen niet meer
zou kunnen worden aangevoerd als voorwendsel tot het vrag^en van een
aalmoes. Men noodigde tevens alle ingezetenen uit, de giften, die ze ge-
woon waren aan leegloopers uit te deelen, bedragende meestal eenige centen
daags, liever af te zonderen voor de vereeniging, opdat daaruit de on-
kosten der inrichting zouden kunnen worden bestreden. Zeshonderd in-
gezetenen traden op deze voorwaarde reeds dadelijk als leden toe. Een
lokaal, de voormalige Latijnsche school aan den Groenen weg, werd kos-
teloos door het Gem.bestuur afgestaan en tot gebruik ing-ericht. De opening
werd bepaald op 2 Jan. 1850.

Het bestuur werd opgedragen aan 9 leden, terwijl verder 25 commis-
sarissen uit en door de leden werden benoemd om alle zaken van aanbelang
gemeenschappelijk met het bestuur te behandelen.

Om alle bedelarij krachtig te kunnen weren, meende het bestuur als
eenige voorwaarde voor de opneming te moeten stellen, het feit dat iemand
behoeftig is en geen werk heeft kunnen vinden, zoodat in den eersten tijd
eigenlijk een ieder die zich (het geheele jaar door) \'s ochtends bij de
opening der werkinrichting aanmeldde, voor dienzelfden dag werd opgeno-
men, met dien verstande, dat hij, eenmaal binnengelaten, het huis niet eerder
dan \'s avonds mocht verlaten. Een portier hield de wacht en grendelde
de deur bij in- en uitg\'aan even als in gevangenissen. Later werd echter
bepaald, dat men zich den vorigen dag moest opgeven (omdat gebleken
was dat bij slecht weer ook sommige gewone werklieden liever in de
inrichting werkten dan daarbuiten) en verder dat geene kinderen beneden
de 10 jaren, of moeders met kinderen zouden worden opgenomen zonder
de vaders of mannen.

Daar reeds vóór de oprichting door sommigen de vrees was geuit, dat
de toeloop wel eens te groot zou kunnen worden en de krachten der
vereeniging zou overtreffen, had men de behandeling zoo min mogelijk
a.anlokkend gemaakt en bij veel werkuren (\'s zomers van \'s morgens

Oprichting.

Bestuur.

Opgenomenen.

-ocr page 141-

7 uur tot \'s avonds half acht en\'s winters van 8—7) een uiterst gering loon
en eenvoudig voedsel aangeboden. Toch scheen in het begin die vrees
niet ongegrond, daar het aantal behoeftigen, dat zich aanmeldde, van 119
op den openingsdag, 2 Jan 1850, reeds den 24 Januari was gestegen tot
448 personen om later evenwel weer te dalen tot een minimum van 16
personen (op zekeren-dag in den zomer). Maar in de volgende jaren steeg
het aantal hooger, in 1851 bereikte men op zekeren dag een maximum
van 486 personen, in 1852 van 49g personen en in 1854 werd op 5 Jan.
het grootste getal bereikt, dat ooit aanwezig is geweest, n.1. 936 personen
(in dat jaar werd het voedsel op roggebrood gebracht); daarna zijn deze
„maxima op zekere dagen", weer sterk gedaald. Ook het totaal der
opgenomenen begon na 1854 gestadig te dalen, hetgeen kan blijken uit
de volgende cijfers, die aangeven hoeveel personen gemiddeld per dag
werden opgenomen in de volgende jaren:

in 1850 80 in 1855/56 128 in 1860/61 52

in 1851 100 in 1856/57 96 in 1861/62 86

in 1852 124 in 1857/58 92 in 1862/63 60

in \'53 in de 3 eerste maanden van \'54 184 in 1858/59 55 in 1863/64 51

in 1854/55 154 in 1859/60 39 in 1864/65 36

Toen nu in 1865 het getal opgenomenen zoo sterk gedaald was (het
maximum bedroeg 50 en het minimum 18 op zekeren dag) en daarbij
de financieele omstandigheden niet ongunstig waren, besloot het bestuur
de gelegenheid te openen tot opneming van 24 mannen en 12 vrouwen
in geheel verpleging, waardoor natuurlijk het totaal verpleegden weer
eenigszins grooter werd. Steeg het aantal door de nieuwe afdeeling, die
eigenlijk armen werkhuis was, in 1865/66 tot 51 personen gemiddeld
per dag en werd al schommelend in 1870/71 zelfs het getal 71 bereikt,
daarna begon de vermindering van het aantal tot in 1876/77 (49 gemid-
deld per dag), om na een kleine stijging (tot 50 gemiddeld per dag
in 1877/78), verder te dalen tot 26 gemiddeld per dag in 1884/85; ver-
volgens werd schommelend stijgende in 1891/92 het getal van 47 ge-
middeld per dag bereikt, in 1893/94 eindelijk, was dit aantal 46. Bedenkt
men dat onder dit gemiddelde getal opgenomenen per dag 33 ge-
heel verpleegden (oude mannen en vrouwen) aanwezig zijn, dan behoeft
\'t geen verderen uitleg, dat de eigenlijke werkinrichting, die eens zeer
bloeiend was, thans niet veel meer beteekent met een gemiddeld getal
van 13 arbeiders, allen ongeveer tusschen de 60 en 70 jaa,r. Na 1875 is
het getal dagverpleegden zeer sterk verminderd, zelfs zóo dat in de jaren
1884/85 en 1885/86 op de maximale dagen slechts 9 behoeftigen werkten
en dat in die jaren het minimum dagverpleegden daalde tot 2.

De afdeeling oude mannen- en vrouwenhuis heeft uit den aard der zaak,
een meer stationaire bevolking, doch ook het aantal dagverpleegden,

Door verandering in het boelqaar loopen na \'54 de jaren van i April tot 31 Maart.

-ocr page 142-

126

gemiddeld 13 per dag, varieerde in 1893/94 niet veel gedurende winter en
zomer, het waren meestal vaste klanten, het maximum kwam vóór gedu-
rende de maand December (gem. 14) en het minimum N.B. in de maand
October (gem. 11 per dag).

Werkzaamheden. In den bloeitijd dezer werkinrichting werden zeer Vele takken van arbeid
beoefend hoewel het bestuur eenigszins beperkt was in zijne keuze, omdat men
als regel had aangenomen zoodanigen arbeid te laten verrichten, waarvoor
men of omdat er zoo weinig voor betaald kon worden, of omdat het zoo
onaanzienlijk, of omdat het zoo vervelend was moeilijk andere menschen
kon vinden. Met die beperktheid in de keuze ging \'t nogal, daar we lezen
dat in de eerste jaren na de oprichting het volgende verricht werd:

Touwpluizen voor scheepswerk. — Kousen en sokken breien. — Zwavel-
stokken maken. — Matten van koe- en varkenshaar, touw, manilla en
zelfkant maken. — Haar- en wolphiizen en spinnen. — Rotting schaven
en vlechten. — Ketelhengsels maken. — Straat wieden. —

Haartrensen, — Touw kloenen. - Vlas spinnen en klaren. — Erwten,
boonen, tabak en lompen sorteeren. — Rijst stampen. — Snuif raspen. —
Netten knoopen. — Hennepzelen weven. — Hennep beuken en schillen. —
Veters maken. — Katoen dubbelen. — Koordslaan. — Koehaar kaarden. —
Koestrengen maken. — Tapijtgoed uitrafelen. — Dozen plakken. — Ijzer-
werk schuren. — Spijkers recht kloppen. — Pijpedoppen maken. — Hout
zagen en hakken. — Steen schoonmaken. — Klompen maken. — Gom
schrappen. — Sneeuwvegen. etc.

Bovendien werden behalve voor bizondere personen, voor het Gemeente-
bestuur de straten en pleinen, die der Gemeente toebehoorden, door de
verpleegden gewied, de krengen uit de stads grachten en wateren opge-
vischt en begraven, en het stadsgeboomte van rupsennesten gezuiverd.

Later echter, omstreeks 1875, werden nog alleen de 8 cursief gedrukte
werkzaamheden verricht, doch ook toen kon nog ieder lid der vereeniging
opgenomenen, voor zoover er geschikten waren, in dienst krijgen tegen
betaling van 4 cent per uur van welke gelegenheid door de leden nog al
eens scheen gebruik gemaakt te worden om water (er was een uitmun-
tende put) uit de inrichting te laten halen.

Het liefst laat men „in loon" werken d. i. particulieren geven grond-
stoffen in de inrichting ter bewerking en betalen daarvoor een zeker loon
aan het bestuur (de arbeider krijgt een deel van het loon); doch wanneer
zulk werk niet aanwezig is, geschiedt de arbeid voor eigen rekening.

In de laatste jaren zijn de werkzaamheden sterk ingekrompen mede een
gevolg van het gehalte der opgenomenen, zoowel geheel- als dagverpleeg-
den. Een proef genomen met het maken van stroohulzen voor flesschen
is schitterend mislukt, daar ze niet dan met groot verlies na jaren konden
verkocht worden. Thans worden door de interne mannen van tijd tot tijd,
wanneer de voorraad op is, nog wat zwavelstokken gemaakt en door de

-ocr page 143-

127

oude vrouwtjes kousen voor het gesticht gebreid. De eenige arbeid, dien
ik aantrof bij mijn bezoek, was touwpluizen en werd verricht door ongeveer
8 mannelijke internen en tien dagverpleegden bij welke 2 categorieën
geen onderscheid in uiterlijk en manier van werken was waar te nemen;

Iqqj^ de overigen deden huiswerk.

\'Voedsel. De belooning die de opgenomenen voor hun arbeid ontvangen bestaat
uit gering geldelijk loon en eenvoudig voedsel.

Met opzet koos men zoodanig werk, dat weinig verdienste opleverde
„ten einde de armen niet uit te lokken in de inrichting te komen, wanneer
zij op eenige andere wijze in hun behoeften konden voorzien." Het loon
wordt aan hem die \'t verlangt, iederen avond en aan de overigen éen
maal \'s weeks uitbetaald. Klommen de loonen van gemiddeld 15 cent per
week en persoon later tot 45 cent per week, thans bedragen ze zoo on-
geveer 25 cent per week, voor ieder persoon. Wanneer leden der inrich-
ting diensten van de behoeftigen vergen (hetgeen zelden meer voorkomt)
dan wordt hiervoor 4 cent per uur (eertijds 2^/2 c. p. u.) berekend. Touw-
pluizen wordt berekend tegen 5 a 6 cent het kilogram, kousen breien
tegen 30 a 60 cent per paar en zwavelstokken maken tegen 50 ä 80
cent de 100 bos. De helft wordt hen echter slechts in geld ter hand gesteld,
zoodat de opgenomenen voor een kilo geplozen touw 2 cent ontvangen,
de geheel verpleegden voor 100 bossen zwavelstokken 26 cent (23 cent
voor \'t bossen en 3 cent voor \'t zwavelen) en de vrouwtjes voor een paar
kousen 20 cent. Van dit geringe loon kunnen de dagverpleegden hunne
uitgaven natuurlijk niet geheel bestrijden, zoodat de meesten in den regel
van een of ander genootschap nog verdere ondersteuning ontvangen.

Behalve deze geringe geldelijke belooning krijgen allen gratis voedsel.
Vroeger was dit: \'s morgens roggebrood met water en melk; \'s middags
warm eten als: aardappelen met groenten, grutten en rijst met gekarnde
melk en \'s Zondags vleeschsoep met rijst of gort; \'s avonds roggebrood
met koffie. Eéns heeft men dit voedsel nog vereenvoudigd; toen n.1. den
5 Jan. 1854 het aantal behoeftigen was gestegen tot 936, zag de inrichting
zich tot haar leedwezen verplicht, (om niet aan te groote kosten te
bezwijken), de opgenomenen in 2 klassen te verdeelen en al wat niet
tot kinderen, ouden of gebrekkigen behoorde, geen ander voedsel aan te
bieden dan \'s morgens, \'s middags en \'s avonds telkens 21 jg hektogram rogge-
brood en water. Dat hielp, want velen bleven nu weg, bewerende „dien hon-

Van de 34 geheel verpleegden, die bij mijn bezoek aanwezig waren, had I den leeftijd
van 93 jaren bereikt; 6 waren tusschen de 80 en de 90 jaar oud; de overigen tusschen de 60
en 80; de jongsten werkten mee aan het touwpluizen. De dagverpleegden waren allen tusschen
60 en 70 jaar.

") Het touw wordt ingekocht voor ƒ lO de 100 kilo. Uit de 100 kilo ruw touw komt 60
kilo geplozen touw, dat verkocht wordt voor 30 cent het kilo of /"zS de 100 kilo. Het afval
gaat naar den papiermolen en brengt nauwelijks ƒ 5 de 100 kilo op.

-ocr page 144-

28

denkest niette willen eten" en „dat ze ligt zooveel konden verdienen, dat
ze roggebrood en water hadden." De geheel verpleegden echter hebben
nà 1865 eenig beter voedsel gekregen, hen werd \'s morgens in plaats
van roggebrood met water en melk, tarwebrood met koffie en melk
verstrekt, verder 15 dekagram boter in de week en 2 avonden in de
week gepelde gerst, meel of rijst met gekarnde melk en stroop. Thans
is voor allen het roggebrood door bruin brood vervangen. Nâ 1865 zien
we dan ook de kosten voor voeding per persoon en per dag aanmerkelijk
stijgen. Vóór dat jaar liepen deze kosten van 8^/2 —13 cent per persoon
en per dag, na \'65 loopen ze van ló^/g—tot 20 cent, om thans 19 à 20
cent te bedragen.

In de eerste jaren, toen het aantal opgenomenen nog groot was, werden
voor de controle aan ieder behoeftige bij het binnenkomen 3 genummerde
blikken plaatjes gegeven, éen voor \'t ontbijt, éen voor \'t middageten en
éen voor \'t avondeten, welke plaatjes moesten ingeleverd worden bij het
in ontvangst nemen van het eten. Die plaatjes werden naar den leeftijd
en aard der individuen in 4 soorten uitgegeven, n.1. voor heele, driekwart,
halve en éen kwart porties. Thans is deze maatregel natuurlijk, als geheel
overbodig, afgeschaft.

Algemeene De splitsing in 1865 armhuis (waarin gewerkt wordt) met geheel
mededeelingen. verpleegden en werkinrichting met dagverpleegden is zeker niet bevor-
derlijk geweest voor den bloei der eigenlijke werkinrichting; er wer-
den voor de geheel verpleegden bedden en uniforme-kleeding aange-
schaft, er werden badkamers voor hen in gereedheid gebracht, zij
mochten des vóormiddags van 10—12 en des namiddags van 3—5
uren het gesticht verlaten, in éen woord de interne verpleging van
oude mannen en vrouwen werd hoofdzaak, terwijl de werkinrichting
meer en meer verliep; zoodat thans het geheele gebouw bestaande uit
9 zalen voor de opgenomenen, 2 keukens, een graanzolder, 4 berg-
plaatsen voor goederen, een kantoor, 2 kamers voor den Directeur en een
bestuurskamer, niet anders is dan oude mannen- en vrouwenhuis, waarin
valiede internen en enkele uitwonende oudjes eenig luttel werk verrichten.
En dit is jammer voor Gouda, in welke stad door de achteruitgaande
pottenbakkerijen en vooral pijpenfabrieken, dringend behoefte aan een
flinke werkinrichting schijnt te bestaan, en vooral jammer is \'t, omdat
de inrichting zoo flink begonnen was en zoovele klippen heeft weten te
vermijden. Want behalve dat de orde er voorbeeldig gehandhaafd werd,
was er vroeger steeds voldoende en afwisselend werk en goed debiet,
terwijl geen enkele klacht werd vernomen van fabrikanten of werkbazen
over concurrentie hen aangedaan. Aan de behandeling der opgenomenen
werd verder de uiterste zorg besteed. Straf werd zelden toegepast en meestal
was een vriendelijke vermaning voldoende, hoewel men toch ook streng
wist te zijn, want hielp de herhaalde aanmaning niet, dan werd voor den

-ocr page 145-

129

onwillige het middageten vervangen door water en brood en bij recidive
werd hij onherroepelijk verwijderd. Om den opgenomenen eenige nuttige
lessen in te prenten werden in de zalen zwarte borden opgehangen,
waarop iedere week, in wit geverfde inschuifletters, verschillende spreuken
van zedekundige strekking kwamen te prijken, als: Vreest God, eert den
Koning; Een dronkaard maakt zich zeiven en anderen ongelukkig; Die
niet werkt zal ook niet eten; en dergelijke Vóór iederen maaltijd
wordt gelegenheid gegeven tot bidden en des Zondags wordt gezamentlijk
ter kerk gegaan.

Ten slotte een woord over de financiën.

Het bestuur is er terecht trotsch op dat de geheele inrichting van giften
en bijdragen van ingezetenen bestaat en nimmer gem. subsidie heeft
noodig gehad, hoewel deze financieele belangstelling wel sterk verminderd
is: in 1851 bedroegen de contributies en giften nog ƒ 6775, in 1861
f
in 1871 _/3403 en in 1894 slechts y"2545. Behalve van deze contributies
leeft de inrichting van renten van haar opgespaarde saldo\'s en van voor-
deden uit den arbeid, welke laatste bron van inkomsten echter vooreen
groot deel is opgedroogd. Voor de geheel verpleegden eindelijk ontvangt
de inrichting een vergoeding van _/o.75 per persoon en per week van
de armbesturen of particulieren, die de opneming verlangen.

De volgende staten van ontvangst en uitgaaf dezer werkinrichting over
de jaren i April 1862—31 Maart 1863 en April 1893—31 Maart 1894
geven een overzicht van het geheele geldelijk beheer van voorheen en
thans, (de staat over 1862/63 is uit Mr. Ooster overgenomen bl. 21
proefschrift „Werkinrichtingen" Utrecht 1864).

Ontvangsten :

1862/63. 1893/94.

Contributiën......ƒ 3205.44 Contributiën ■ ■ ■ I

Giften.......... 636.66 en giften . . . j ^ 2545.39

Interessen........ 398.28 Interessen.....„ 1074.16

Verkocht werk...... 3389.48 Verkocht werk . . . „ 839.71^

Personen in dienst genomen „ 178.15 Bijdragen voor geheel

verpleegden. . . . „ 1218.—

Verschillende ontvangsten. „ 373.92^ Saldo vorige jaren . „ 486.45^

totaal / 8181.93^ totaal / 6163.72

\') Bij mijn bezoek was alleen deze spreuk van Paulus in de werkzaal van dagverpleegden opge-
hangen, terwijl op de slaapzaal voor interne mannen te lezen stond: „Geeft sterken drank
dengene, die verloren gaat"; hoewel de laatste spreuk zeker van ernstige strekking is, zoo moest
ik toch bij \'t lezen onwillekeurig glimlachen, daar de directeur mij juist even te voren had ver-
teld hoe de alleroudste in jaren op zijn 93ste jaar nog het slechte voorbeeld aan de jongeren
had gegeven door op zekeren Zondagavond licht beschonken thuis te komen.

10

-ocr page 146-

130

Uitgaven :
1862/63. 1893/94.

Gereedschappen . . . . f 32.79 Waterleiding.....f

Voeding.......„ 2900.83® Voeding........

Werkloonen.....„ 603.53 Kleeding en reparatiën. ,,

Verwarming en brandst. „ 478.72® Verwarming en brandst. „

Verlichting......„ 112.49 Verlichting .......

Grondstoffen.....„ 2194.57 Grondstoffen, werklie- 1

Salarissen.......„ 734.— den, geëmployeerden \\ „

Bedienden uit de opge- en bedienden. . . . ]

nomenen....... 230.37®

Drukloon en vergadering- Drukloon en vergadering-

kosten ........ 43.80 kosten........

Wasscherij....... 40.04 Wasscherij......„

Huisdienst......„ 135.22® Huisdienst........

Verschillende uitgaven . „ 20.26 Verschillende uitgaven . „
Saldo „ 655.29® Saldo „

totaal / 8181.93® totaal/

54-56

2969.42
584-36
351-25

105.06
1350.62®

22.90
368.19®
169.28
22.07®

165-99^

6163.72®

Bronnen: Catalogus der tentoonstelling van producten der Leidsche
nijverheid (blz. 57 vlg.) 1889.

Mededeelingen van den Directeur.

Gemeenteverslag over 1852.

Leiden. [Regeeringsverslag over 1891: instelling sub a; gemeente van meer

dan 20000 zielen; bestuurd door een commissie van 7 leden voor reke-
ning der gemeente; werkzaamheden: linnen- en kokosweven, touw- en
wolpluizen enz.]

Oprichting. In \'t gemeenteverslag over 1852 lezen we, dat een commissie benoemd
wordt „tot het ontwerpen van een uitgewerkt plan
eener inrichting ter
wering der bedelarij
door het verschaffen van werk aan behoeftigen,
hetzij naar het voorbeeld van
Gouda of op andere wijze," en dat daar-
voor een som van
f 15000 op de begrooting is uitgetrokken. Nadat het
geïnstalleerd bestuur een circulaire verzonden had aan de burgerij, waarin
gewezen was op de veelvuldige bedelarij en het verkeerde van aalmoe-
zen geven, en waarin de hulp en steun van een ieder verzocht was, werd
de opening bepaald op 13 Deo. 1852. De gemeente stelde de lokalen
van het gewezen Caecilia gasthuis in de Vrouwenkerksteeg voor dit doel
beschikbaar.

Het bestuur. De werkinrichting wordt bestuurd door vier leden uit den gemeente-
raad en drie leden daar buiten. De eersten treden af bij hunne periodieke
aftreding als leden van den raad, de laatsten jaarlijks; zij zijn dadelijk
herkiesbaar. Voor het bestuur zijn werkzaam een Directeur tevens boek-
houder, en een kantoorbediende.

-ocr page 147-

131

Pgenomenen. Zij, die in de inrichting wenschen te worden opgenomen, moeten vóof-
zien van een bewijs van onvermogen, afgegeven door een der buurtcom-
missarissen, zich bij den Directeur aanmelden des morgens tusschen 8
en 8 ure. Wanneer zij worden toegelaten moeten zij aldaar blijven tot ■
\'s avonds te 7 uren, doch zijn vrij om de volgende dagen terug te komen
of weg te blijven. -

Opgenomen worden:

a. Hoofden van gezinnen met of zonder hunne vrouwen of kinderen.

b. Ongehuwden boven de 23 jaar.

c. Gehuwde vrouwen zonder man, met of zonder kinderen, indien een
bewijs wordt gegeven, dat de man afwezig is door gevangenisstraf, wegens
ziekte, of wel, dat hij zijne vrouw heeft verlaten.

d. Gescheiden vrouwen en weduwen met of zonder kinderen.

Zij, die in éen week drie dagen zijn opgenomen, mogen \'s Zondags
komen eten. De kinderen gaan naar bewaar- of lagere school, zéér jonge
kinderen blijven bij de moeder.

Op den openingsdag 13 Dec. 1854 meldden zich 53 volwassenen en 11
kinderen aan d. i. een totaal van 64 pers. doch in de volgende dagen
breidde zich dit aantal uit en wel tot (op 31 Dec.) 206 pers. n.1. 139
volw. en 67 kinderen. Gemiddeld werden gedurende den loop van het
jaar 1852, per dag 158 pers. opgenomen.

Om de schommelingen van het gemiddeld aantal verpleegden per dag,
aan te geven heb ik hieronder telkens die jaren opgenoemd, waarin het
gemiddeld aantal verpleegden per dag, laag of hoog was, zoodat tusschen
de opgegeven jaren dit aantal regelmatig klom of daalde.

Jaren.

Volwassenen.

Kinderen.

Totaal

Gemiddeld p

1852

2 082

921

3 003

158

1854

87 660

34 8;72

122 632

336

1859

31 565

10964

42 529

117

1862

75 289

37 892

113 181

310

1865

39 831

14 425

54 256

149

1867

54 742

30475

85 217

234

1876

24577

6 421

30 998

84

1877

25865

8 028

33 893

93

1884

21 482

2 659

24 141

66

1885

24 612

3 752

28 364

77

1888

23 655

3 918

27 573

1889

25 223

5;86

31 009

85

1890

23 196

4 556

27 752

76

1892

29 771

6 980

36 751

lOI

1893

28 996

6 277

35 273

97

-ocr page 148-

13^

In het jaar 1893 was de maand April het stilst, met gemiddeld 7 6 pers.
per dag en de maand December het drukst, met gemiddeld
122 pers. per
dag. Het maximum opgenomenen op zekeren dag bedroeg in de laatste
jaren ongeveer 450, maar was vroeger veel hooger. Tegenwoordig is het
verschil in aantal verpleegden over de onderscheidene dagen niet heel
groot daar \'t meest alle vaste klanten zijn. Bij mijn bezoek op 29 Sept.
1894 waren er db 65 menschen aan \'t werken; \'t was juist op een Zater-
dag, een dag die met den Maandag de minst drukke dagen van de week
zijn voor deze werkinrichting. Zaterdag is er markt in Leiden en beproe-
ven sommigen liever met het een of ander karreweitje iets te verdienen,
terwijl de Maandag door velen als rustdag wordt beschouwd.

De vier overige dagen van de week zijn de echte werkdagen. De
behoeftigen zorgen wel gedurende deze 4 dagen der week present te zijn,
want anders kunnen ze geen bedeeling krijgen van de Diaconie.

Een lijst met opgaven der namen en aantal dagen van opneming, wordt
aan de Diaconie overgelegd en, ieder die geen 4 dagen in de week aan-
wezig is geweest, wordt als genoeg welgesteld beschouwd om ondersteu-
ning te kunnen ontberen. Behalve een paar oudjes, die niet meer konden
werken, en daarom slechts enkel voedsel en geen loon ontvingen, waren
de 65 personen, die ik werkend aantrof aldus verdeeld over de 5 werk-
zalen: 28 mannen waren bezig met koffie lezen; 12 vrouwen eveneens;
10 mannen weefden linnen voor zoutzakken; 3 mannen weefden verschil-
lende emballage; 6 mannen en i vrouw wonden \'t garen op de spoelen
voor de wevers ; 3 mannen en i vrouw maakten zakken; i man fabriceerde
cocosmatten.

Verder trof ik 2 kinderen aan, die in de werkzaal der vrouwen rond-
liepen en een zeer jong kind, dat in een teenen korfje op den grond heen
en weer werd gewiegd.

Werkzaamheden. Deze bestaan uit loonwerk en eigen fabrikaat.

1. Loonwerk is het werk, dat tegen betaling der arbeidsloonen voor
anderen wordt verricht.

2. Eigen fabrikaat zijn de goederen, die voor eigen rekening worden
gemaakt en verkocht.

Het loonwerk bestaat voornamelijk in: koffie, erwten en boonen lezen
en verder in haarpluizen, zakken verstellen en alle andere voorkomende
werkzaamheden. Het
eigen fabrikaat is thans voornamelijk weven van
behangsellinnen, zoutzakkenlinnen, verschillende emballage (linnen ter
verpakking) en \'t maken van cocosmatten. Verder wordt er, zoodra de
voorraad op is en er bekwame werklieden zijn, cocos- en manillatapijt voor
kamerkleeden en gangloopers geweven, (op de tentoonstelling van 1867
te Amsterdam gehouden, verkreeg de inrichting voor dit artikel een
eervolle vermelding), dweilen, koedekken, onderkleeden, varkensharen
matten, hemden en witte katoenen jassen gemaakt, en linnen, katoenen

-ocr page 149-

133

en gonje zakken, terwijl het touwpluizen voor breeuwwerk als minste
en vervelendste arbeid wordt gegeven aan hen, die niets verstaan of
kunnen leeren. Het wolpluizen en breien is sinds 1881 niet meer verricht
als te onvoordeelig. Het snijden van ijzeren schroeven is reeds lang vóór
dien tijd niet meer onder de werkzaamheden genoemd. De verkoop
geschiedt aan fabrikanten, winkeliers en particulieren zoowel in \'t groot
als in \'t klein.

Om zoo min mogelijk te concurreeren met de vrije nijverheid, worden
de cocosgoederen en dergelijke voor éen minstens even hoogen prijs ver-
kocht als op de gewone markt, wat natuurlijk niet bevorderlijk\'is voor
\'t debiet, zoodat dan ook in het magazijn sommige stukken goed, jaren
lang opgestapeld liggen eer ze een kooper vinden,
nen. Voor den verrichten arbeid ontvangen de opgenomenen zoowel 3 maal
daags voeding, als geldelijke belooning. De voeding is als volgt: \'s mor-
gens:
3 H.gr. roggebrood en kropbrood (ongebuild) met water en melk ;
\'s avonds: dezelfde hoeveelheid brood doch nu met koffie; \'s middags;
een portie warme spijs, bestaande uit een der volgende gerechten; aard-
appelen met groente; groene erwtensoep; bruine boonen; capucijner-erwten;
gort met karnemelk; rijst met karnemelk en \'s Zondags vleeschsoep (dit
laatste alleen voor
3-daagsche gasten). Kinderen beneden de 12 jaren
ontvangen een halve portie. De kosten der dagelijksche voeding per geheele
portie bedragen gemiddeld
12 a 13 cent. Behalve deze voeding, die de
opgenomenen met hunne kinderen genieten, wordt hen voor verrichte
werkzaamheden naar de maat of per stuk eenig geld uitgekeerd, welk
bedrag loopt van
50 cent tot 2 of 3 gulden in de week; de som van
f — is echter als geldelijke uitkeering een hooge uitzondering en is slechts
enkele malen voorgekomen. Deze geldelijke toelage wordt aldus berekend:
stel u voor, dat een stuk geweven goed opbrengt /6. — en dat daarvoor
/•S- — aan grondstoffen was besteed, dan wordt die f — geacht te zijn
het loon voor den arbeider (administratiekosten etc. etc. worden geheel
buiten rekening gelaten). Van deze
f —• krijgt de werkman de helft
aan baar geld, de andere helft in voedsel. Dit is n. 1. bij eigen fabrikaat;
bij loonwerk krijgt de arbeider, de helft van \'t geen de werkgever betaalt,
in geld en de helft in voedsel.

De gebouwen bij de inrichting in gebruik, zijn het eigendom der
gemeente en daarvoor kosteloos afgestaan. Het onderhoud komt ten
laste der administratie. De levering der levensmiddelen wordt éénmaal
\'s jaars aanbesteed. De inschrijving mag alleen geschieden door inge-
zetenen der gemeente Leiden. Uit de gemeentekas wordt aan de in-
richting een jaarlijksche subsidie uitgekeerd naar gelang van de
behoeften.

-ocr page 150-

134

Voor een overzicht van de geheele administratie volge hier een staat
van ontvangsten en uitgaven over 1893. i)

Ontvangsten.
Opbrengst matten en cocos .
Leesloon (uitzoeken van erwten etc.
Opbrengst linnen en katoen . .
Diverse werkzaamheden ....

Subs, gemeente........

Rente legaat Buzzi .....

Giften...........

Buitengewone ontvangsten , .
Renten v. legaten.....

ƒ 281,23 =
2848,65®

9269,87 =

219,55

2840,—
1160,—
11,73
101,83 =
82,50

ƒ16815.38

Uitgaven.

Onderhoud v. gebouwen.....f 339,33

Zaal- en keukengereedschappen . . „ 96,26 =
Gereedschappen v. de arbeiders. . „ 90,63

Aankoop v. grondstoffen.....„ 5840,98 =

Salarissen V. bedienden en adm.kosten „ 1954,97

Arbeidsloon uitbetaald......„ 3558,77 =

Voeding............. 3963,47\'

Licht en brandstoffen....... 760,12 =

Diverse uitgaven........„ 199,09 =

Uitdeelingen........... ii,73

ƒ16815.38

Voor verplegingskosten per dag voor ieder persoon, wordtin 1893 opge-
geven het geringe bedrag van n cent (het duurste jaar was 1892 met
I
4^7i o o cent en het goedkoopste 1878 met ^ 0 cent per pers. en p. dag).
Dit bedrag van 11 cent wordt aldus berekend:
Het kapitaal was op 31 Dec. 1893 groot ƒ 10423-25
op 31 Dec. 1892 
/10321.64

Het kapitaal is dus in dat jaar toegenomen f 101.61, zoodat de
instelling eigenlijk de subsidie van ƒ4000 (ƒ 2840 ƒ 1160) niet noodig had,
maar slechts ƒ3898.39. Deelt men nu dit bedrag door 35273, welk getal
voorstelt het totaal der opgenomenen, zoowel volwassenen als kinderen, dan
komt men tot het resultaat dat de totaal kosten per persoon en per dag
ruim 11 cent bedragen hebben.

Deze berekening is er echter op toegelegd, om een gering bedrag voor
onderhoudskosten, per persoon en per dag, te krijgen, maar is niet geheel
juist Om de som te vinden die de inrichting aan giften en gaven heeft
ontvangen, moet vooreerst niet van de subsidie de denkbeeldig niet
gebruikte som van ƒ101 afgetrokken worden, maar integendeel alle ont-
vangsten opgeteld worden die niet uit den arbeid zijn voortgekomen; van
die som zal vervolgens dienen afgetrokken te worden de (geringe) kosten
voor voeding van de kinderen alleen, dan zal het overblijvende aangeven
de totale verplegingskosten voor de volwassen personen; welke som
per hoofd der volwassenen berekend, alleen in vergelijking zal kunnen

Een overzicht van ontvangsten en uitgaven van 1852—1889 komt voor in gemelden catalogus
blz. 62.

In 1878 is door wijlen den heer Buzzi te Frankfort a/M. ƒ 30,000 vermaakt aan de ge-
meente Leiden ten behoeve van het werkhuis. Deze som is door het gem.bestuur en ingevolge
Raadsbesluit van 24 Jan. 1878, belegd bij het grootboek. De rente strekt in mindering van de
subsidie.

-ocr page 151-

135

komen met andere inrichtingen,die meestal enkel volwassen personen opnemen.

Toch is het resultaat, dat met een onttrekking uit de vrije nijverheid
van een kapitaal van nog geen
f 4200 (alle ontvangsten, die niet uit de
werkzaamheden voortkwamen) ruim /7500 aan loon en voedsel aan de
behoeftigen rechtstreeks ten goede is gekomen, volstrekt niet ongunstig
te noemen.

Behalve deze belooning krijgen de opgenomenen, die 4 dagen of langer in
de week in de inrichting vertoefd hebben, meestal nog een geringe bedee-
ling van de Diaconie (\'s zomers ± 20, \'s winters ±30 cent in de week);
met andere armbesturen bestaat geen dergelijke samenwerking.

Bronnen: Afschrift v. het reglement voor de Gemeente-Werkinrich-
ting van 12 Jan. 1875.

Afschrift verslag aan den Gemeenteraad van 2 Maart 1893.

Mededeelingen van den Directeur.

Regeeringsverslagen 1830 en 1850.

[Regeeringsverslag 1891: instelling sub gemeente van meer dan
20 OOG zielen; bestuurd door 5 regenten voor rekening der gemeente; werk-
zaamheden: het spinnen en weven van koehaar, het maken van tapijten
en het vervaardigen van kleedingstukken voor de Departementen van
Algemeen Bestuur.] ^

Oprichting. De tegenwoordige werkinrichting te Delft staande op den Ouden Delft
is waarschijnlijk een voortzetting van de reeds in 1830 in de regeerings-
verslagen genoemde instelling, die onder toezicht stond van een „com-
missie over de armeninrichting" en waarin voor rekening van een fabrikant
allerlei werkzaamheden werden verricht als: het vervaardigen van koe- en
paardenharen vloerkleeden, paardenharen petten, later ook ransels, ma-
trassen, en grauwe linnen zakken; in 1850 kwam daar nog bij het con-
fectioneeren van kleedingstukken voor het Depart. van Kol. De werk-
zaamheden .schenen echter weinig voordeel op te leveren, zoodat de fabrikant,
die gesubsidieerd werd door het gem.bestuur en verder op eigen risico
werkte, in 1868 het contract niet vernieuwde. De gemeente nam toen de
financieel geheel uitgeputte instelling over en trachtte haar in de eerste jaren
op denzelfden voet voort te zetten; helaas met even weinig succes. In
1875 werd een geheele reorganisatie in het leven geroepen, waardoor de
kans op groote verliezen aanmerkelijk verminderde, terwijl de eventueele
te korten jaarlijks door de gemeente in den vorm van subsidie zouden wor-
den aangezuiverd. Het nieuwe reglement, 12 Jan. 1875 gemaakt en
9 Mei 1884 herzien, bevat nog de grondslagen der geheele onderneming.

De Directeur der Delftsche werkinrichting en de heer Ooster, in zijn proefschrift (1864),
spreken beiden van een werkinrichting in 1856 door particulieren opgericht, en waaruit de tegen-
woordige inrichting zou zijn ontstaan; \'t geen hierboven wordt vermeld, heb ik uit de regeerings-
verslagen geput.

-ocr page 152-

136

Bestuur. Art. 4 V. h. reglement bepaalt: „Het bestuur bestaat uit 5 Regenten, ze

worden benoemd door den Gemeenteraad voor den tijd van vijf jaren; jaarlijks
treedt éen der Regenten, volgens een door hen op te maken, aan Bur-
gemeester en Wethouders mede te deelen, rooster af, doch is dadelijk
weder herkiesbaar.

Verder benoemt de raad: een Directeur, een boekhouder en een klerk.

Opgenomenen. Om in de Werkinrichting te kunnen worden opgenomen wordt een door
den Wijkmeester afgegeven en door den algemeenen Wijkmeester ge-
contrasigneerd bewijs vereischt. (art. 2 Reglement.)

Gehuwde met haar man levende vrouwen worden niet zonder man
opgenomen, wel man en kinderen, terwijl de vrouw thuis blijft. In het
eerste geval zouden vrouw en kinderen in de inrichting worden gevoed
en de man elders den kost verdienen, iets wat niet met de bedoeling der
stichting strookt.

De behoeftigen, die opgenomen worden zijn streng te onderscheiden in:

a. behoeftigen die in de inrichting over dag worden opgenomen en
gevoed, en aan wie licht werk wordt verschaft als strippen van tabak,
lezen van erwten etc.
voor rekening van derden tegen een vast loon-
tarief (reorganisatie van \'75),

b. huiszittende behoeftigen, aan wie confectiewerk voor de Depart. v.
Algem. Bestuur ter vervaardiging wordt meegegeven; zij werken niet
in de inrichting maar halen het gesneden goed af om dat thuis te bewerken.

De eigenl. bezoekers dezer werkinrichting (onder a genoemd) zijn meestal
oude, gebrekkige en soms half idiote lieden waaronder vele permanente
gasten; alleen in den winter komt \'t wel eens voor dat mannen van mid-
delbaren leeftijd onder hen worden aangetroffen. Ze moeten om opge-
nomen te worden, \'s morgens om 8 uur present zijn en in de inrichting
blijven tot \'s avonds 7 uur of zooveel vroeger, als \'t \'s winters donker is. De
mannen en vrouwen werken gezamenlijk in éen groote zaal (waar ook gegeten
wordt) aan 3 rijen banken; bij wangedrag of ongehoorzaamheid worden de
schuldigen oogenblikkelijk verwijderd. De kinderen
eten alleen in de inrich-
ting en gaan geregeld naar school. Het aantal op deze wijze verpleegden»
bedroeg gedurende de laatste jaren in de zomermaanden 80 ä 100 pers.
per dag en in de wintermaanden 150 a 180, de kinderen meegerekend
en die maken nog een groot deel der verpleegden uit; zoo waren b.v. op
I Sept. 1894, 141 pers. opgenomen bestaande uit 51 mannen, 24 vrouwen
en
66 kinderen (van i —15 jaar).

Dat de werkverschaffing onder b genoemd, die geheel afzonderlijk
staat en meer „tot voorkoming van verval tot armoede" dient, aan de
instelling verbonden is, vindt alleen uit een historisch oogpunt een
gereede verklaring. Zij heeft tegenwoordig alleen in zooverre iets met de
eigenlijke werkinrichting te maken, dat ook de Directeur der werkinrichting
er de hoofdleiding van heeft, bijgestaan door vrouwelijke hulp, en verder

-ocr page 153-

137

^ dat in het gebouw der inrichting, 4 coupeurs uit de vrije nijverheid en

I coupeuse voortdurend werkzaam zijn op een afzonderlijke zaal en ook
enkele der behoeftigen gebruikt kunnen worden tot inpakken en weg-
brengen van \'t gemaakte goed. Aan ongeveer 450 kleermakers en naai-
sters wordt op deze wijze arbeid en loon verschaft i).

De arbeid, aan de behoeftigen, in de werkzaal der inrichting opge-
dragen, bestaat in strippen van tabak (d. i. het trekken der nerven uit
het blad) pluizen van touw en haar, lezen van erwten en boonen,
j kaarden van wol, plakken van zakken en dergelijk handwerk van den

! meest eenvoudigen aard, en met vermijding van zoodanigen arbeid,

waardoor de nijverheid in deze gemeente kan worden benadeeld. Bij mijn
bezoek waren 5 mannen bezig met \'t plakken van papieren zakken, alle
overigen, zoowel mannen als vrouwen, stripten tabak, waarvan juist een
partij aangekomen was en afgewerkt moest worden. (Een oudje lag
gerust te slapen, een man met verlamde hand eveneens). Voor particulieren
wordt
niet gewerkt, alleen voor kooplieden. Wel kan een particulier een
matras laten schoon maken en oppluizen, maar wendt hij zich rechtstreeks tot
de inrichting dan wordt hij verwezen naar den winkelier, voor wien de
werkinrichting deze diensten gewoonlijk verricht. De op deze wijze ont-
vangen arbeid geschiedt voor de winkeliers, opdat deze niet zullen klagen
over aangedane concurrentie. Het paardenhaar wordt dan geplozen, de
wol gekaard, het overtreksel hersteld en het geheel als nieuw afgeleverd.

De arbeid voor de kleermakers en naaisters, aan hunne woningen ver-
richt, bestaat in het vervaardigen van kleedingstukken voor het Nederl.-
Indisch leger, waarvoor door het rijk alle grondstoffen worden geleverd
en somtijds (o. a. in 1892) in het maken van nieuwe en herstellen van
gedragen kleedingstukken ten behoeve v. d. schutterij, waarvoor door de
gemeente eveneens het laken werd bezorgd.

Op eigen risico wordt niet gewerkt door de stedel. werkinrichting
te Delft: verkocht behoeft er dus niet te worden,
loonen. De kleermakers en naaisters krijgen geen voeding, doch alleen loon
volgens een vast tarief door regenten vastgesteld. De behoeftigen,
in de
inrichting werkende, ontvangen voedsel en geldelijk loon. Het voedsel
bestond \'s morgens en \'s avonds uit roggebrood met koffie; daar echter
het roggebrood weinig in den smaak viel is hiervoor in den loop van
1894 tarwebrood in de plaats gekomen, wat driemaal \'s weeks in een
eigen bakkerij gebakken wordt.

In Leiden wordt ook door een dergelijke instelling confectiewerk vervaardigd voor Dep. v.
Algem. Bestuur; daar heeft men veel juister deze werkverschaffing niet verbonden aan de Gem.
Werkinrichting maar opgedragen aan de „Maatschappij van Weldadigheid ter voorkoming van
verval tot armoede." In het Gem. Verslag over 1892 staat dat in dat jaar _ƒ 30.000 op deze
wijze aan arbeidsloon is uitbetaald; 80 a 90 kleermakers, ruim 100 naaisters en 80 breister?
kregen daardoor werk.

-ocr page 154-

138

\'s Middags wordt warme spijs opgedischt, bestaande uit soep, bruine
boonen, gort of aardappelen met groente en reuzel. De voeding komt
per geheele portie per dag op 20 a 25 cent, naar gelang de prijzen van
levensmiddelen en brandstoffen. De porties voor kinderen zijn minder dan
voor volwassenen; kinderen van 12—15 jaren ontvangen kinderen
van 5—12 jaren de helft en van i—5 jaren ^ji van een geheele portie.

Deze geheele werkverschaffing in het werkhuis, is eigenlijk een huur
van de werkkrachten der opgenomenen door de werkgevers uit de vrije
nijverheid tegen een vast tarief, waarvoor de lokalen der instelling
beschikbaar gesteld zijn. Het loon door de werkgevers verschuldigd,
wordt echter niet rechtstreeks aan de behoeftigen uitbetaald, maar aan
den Directeur. Ruim de helft van het loon, dat de werkgever aan den
Directeur betaalt, krijgen de behoeftigen als geldelijk loon, het andere gedeelte
is ten voordeele van de inrichting ter tegemoetkoming in de kosten van voe-
ding en beheer, welk deel echter
lang met de kosten van voeding alleen dekt.

Voor een kilo tabak strippen b.v. krijgt de inrichting 6 cent; aan den
arbeider wordt 4 cent uitbetaald.

Voor een kilo haarpluizen krijgt de inrichting 10 cent; aan den ar-
beider wordt 5 cent uitbetaald.

Voor een kilo wolkaarden krijgt de inrichting 30 cent; aan den
arbeider wordt 15 cent uitbetaald.

Voor een Hectoliter erwten of boonenlezen krijgt de inrichting 60
cent; aan den arbeider wordt 45 cent uitbetaald.

Hiermede kan 40 a 60 cent in de week per persoon verdiend worden,
waarbij dan de inrichting eveneens ± 50 cent voordeel heeft, terwijl
± _/i.5o in de week aan voedsel per persoon wordt uitgegeven. Met
zakkenplakken, per stuk betaald, wordt als maximum
f in de week
door de behoeftigen aan geldelijke belooning gebeurd. Voor hulp bij \'t
inpakken van confectiewerk bekomen zij die hiervoor gebruikt worden
3 cent per uur.

Algemeene De gebouwen zijn het eigendom der gemeente. Evenwel bestaat de
volgende administratief-finantieele verhouding:

De instelling betaalt jaarlijks ƒ700 huur voor \'t gebruik der gebouwen,
en 5
^Iq interest van de/8000 bedrijfskapitaal door de gemeente verstrekt.
Een ander renteloos voorschot van ƒ 8000, wordt jaarlijks door de
gemeente aan de inrichting geleend en weer op \'t einde van \'t jaar door
de inrichting aan de gemeente terugbetaald. Door jaarlijksche subsidies
zuivert echter het gemeentebestuur alle tekorten aan, welke nog al af-
wisselend waren in de laatste jaren.

1885 subsidie / 3608.75 1891 subsidie .... ƒ4765.76

1886, 87, 88, 89, „ geen. 1892 „ . . . , „ 5316,97®

J890 „ „ 1296,65® 1893 „ , , , . „ 4028.16®

mededeelingen.

-ocr page 155-

139

In de vier jaren, waarin geen subsidie noodig was, werden met de
winsten van het confectiewerk de tekorten gedekt.

Daar de eigenlijke werkinrichting voor behoeftigen en het confectiewerk
onder éen administratie gebracht worden, kan ik geen afzonderlijken
staat van ontvangsten en uitgaven over de werkinrichting opgeven.
Zuiverder ware het voorzeker, wanneer die 2 geheel afzonderlijk werkende
instellingen, ook financieel geheel gescheiden werden; ze konden daarom
toch nog wel door dezelfde directie, die in uitstekende handen is, blijven
beheerd. In het verslag door het bestuur aan den gemeenteraad gedaan
over 1892, lezen we over den toestand der eigenlijke werkinrichting, dat
„zij meer en meer een blijvend toevluchtsoord wordt voor gebrekkigen
en ouden". Van gemeentewege wordt niet dan hoognoodig nog bedeeld
buiten het werkhuis. Verder bestaat er tusschen deze instelling en andere
vereenigingen van armenzorg of diaconiën
geen samenwerking.

Bronnen: Reglement voor het Stads Werkhuis te Kampen, van 15
September 1868.
Huishoudelijk Reglement van 27 October 1868.
Inzage van boeken en registers, en mededeelingen van

den Directeur.
Regeeringsverslagen i86g vlg.

^Pncht

^^i^iPEN. [Regeeringsverslag over 1891: instelling sub a; gemeente van 10001—20000

zielen; bestuurd door 5 regenten, van welke 3 uit den gemeenteraad en
2 uit de burgerij worden benoemd door den raad; werkzaamheden:
maken van matten, weven van koedekken en dweilen, knoopen, breien,
houtkloven, biezen- en helmvlechten, zagen, cokes kloppen enz.]
ing. Het tegenwoordige werkhuis te Kampen in 1869 opgericht en uitgaande
van het gemeentebestuur, kan niet als een voortzetting van de in 1816
bij Ie Jeune en in 1825 en volgende jaren in de Regeeringsverslagen ge-
noemde instelling beschouwd worden, omdat die instelling reeds in 1867
opgeheven, (voor rekening van een fabrikant) aan behoeftigen kousen en
sokken te breien gaf aan hunne woning, terwijl de tegenwoordige werk-
inrichting alleen
in het huis laat werken en van geheel anderen aard
is. „Haar doel is/\' zegt het Regeeringsverslag over 1869, „wering van
bedelarij, tegengaan van luiheid en zorgeloosheid en daardoor verminde-
ring van bedeeling." Hoe de inrichting verder zou optreden volgt duidelijk
uit art.
i van het reglement:

„Het werkhuis is bestemd tot het opnemen gedurende den dag van
„behoeftigen, die
in staat zyn tot handenarbeid. Voor het verrichten
„hiervan ontvangen zij
voedsel en een gering loon."

(Art. 2 regl.) „Het bestuur bestaat uit 5 leden door den gemeenteraad
„benoemd, 3 uit en 2 buiten den raad, de laatsten uit eeti dubbeltal
door

-ocr page 156-

140

„het bestuur van het werkhuis opgemaakt." Verder benoemt de raad een
Directeur en Boekhouder.

Gedurende de wintermaanden, d.i. van 15 October—15 April wordt
een ieder, die zich aanmeldt, opgenomen, uitgezonderd meisjes beneden
18 jaar en mannen beneden 23 jaar, (wanneer ook niet tevens de ouders
zich aanmelden), en degenen die niet in Kampen hun domicilie hebben.

Gedurende de zomermaanden, d. i. van 15 April—15 October, is de
inrichting alleen geopend voor oude en gebrekkige personen, die nog
eenig werk kunnen verrichten. Een ieder, die opgenomen wil worden,
moet zich aanmelden \'s morgens om 8 uur en eenmaal toegelaten in de
inrichting blijven tot \'s avonds 6 uur.

Kinderen beneden de 12 jaren worden onder geleide naar school
gebracht; meisjes boven de 12 jaar moeten éen der naaischolen te Kampen
bezoeken.

In het eerste jaar van zijn bestaan bezochten gemiddeld per dag 52
personen het werkhuis, dit aantal steeg tot 73 in 1871, om te dalen
tot 29 gemiddeld per dag in 1874 en vervolgens weer te stijgen
tot gemiddeld 58 personen per dag in 1879. Onder dit gemiddeld getal
zijn echter zoowel volwassenen als kinderen begrepen. Eerst vanaf 1880
worden de kinderen afzonderlijk opgegeven, zooals blijkt uit het volgend
tabelletje dat naast het totaal aantal behoeftigen, die gemiddeld per dag
opgenomen werden, het aantal volwassenen en kinderen noemt.

Werkzaamheden
en loon.

Jaren.

Totaal.

Volwassenen.

Kinderen.

Jaren.

Totaal.

Volwassenen.

Kinderen.

1880

44

27

17

1887

61

41

20

1881

55

33

22

1888

65

42

22

1882

59

35

24

1889

73

48

25

1883

61

36

24

1890

60

44

15

1884

50

26

24

1891

62

47

15

1885

59

35

24

1892

60

42

17

1886

62

38

25

1893

48

37

I I

Deze gemiddelde getallen, op de gewone manier gevonden door het
aantal verpleegdagen door 365 te deelen, geven echter geen getrouw
beeld van het afwisselend aantal individuen, die \'s winters en \'s zomers
worden opgenomen; \'s winters is hun aantal steeds grooter en bereikte
zelfs eens een maximum van 220 personen op éen dag; in de zomer-
maanden is hun aantal kleiner: er waren o. a. bij mijn bezoek in Augus-
tus 1894 slechts 15 mannen en i vrouw aanwezig.

Door den tegenwoordigen Directeur, sedert 1888 met de dagelijksche
leiding belast, is zoo veel mogelijk in den te verrichten arbeid een
opvoedend element neergelegd. De opgenomenen, die niets kennen,
worden aan den lichtsten arbeid gezet (het touwpluizen) waarmede het
minste verdiend wordt, doch zoodra zij toonen voor iets beters geschikt

Opgenomenen.

-ocr page 157-

141

te zijn, wordt hen moeielijker en productiever arbeid gegeven. Ook aan
de onwilligen wordt het touwpluizen als de vervelendste en minst be-
taalde arbeid opgedragen om hen naar beter werk te doen verlangen en
tot ijver aan te zetten.

Het minste loon wordt door de opgenomenen verdiend met touwpluizen
en sigarenzakjes plakken n.1. hoogstens 15 cent per dag en per persoon.
Daarna komen eenige werkzaamheden, die met 25 cent per dag beloond
worden n.1. vuurmakers vervaardigen, matten maken, houtzagen en kachel-
blokjes maken, diensten verrichten voor particulieren, cokes kloppen, spie-
ringkistjes en latkisten spijkeren, voor welke laatste 2 bezigheden evenals
voor het plakken van sigarenzakjes de werkgevers uit de vrije nijverheid
de grondstoffen leveren. Om deze loonen van 15 en 25 cent per dag te
verdienen, moeten de arbeiders echter een zekere hoeveelheid werk ver-
richten en wel: 3 kilo touw pluizen, 1000 sigarenzakjes plakken, 250
stuks vuurmakers maken, 100 kachelblokjes zagen en 100 kistjes spijke-
ren. Behalve deze werkzaamheden komen nog voor als meest productieve
arbeid, het maken van spieringmandjes en groote vischmanden, van
binnen met stroomatjes belegd; hiermee kunnen de arbeiders
f2 kf 2,^0
per week verdienen. De onvoordeeligste arbeid voor het werkhuis is zeker
wel het mattenmaken, daar hiermee bepaald verlies geleden wordt; het
woord verlies beteekent hier evenwel niet hetzelfde als in de vrije nijver-
heid, want aldus opgevat zou met ieder zooeven genoemde bezigheid ver-
lies geleden worden. Men spreekt bij werkinrichtingen van „geen ver-
lies lijden" op een tak van arbeid, wanneer de opbrengst van het ge-
fabriceerde de uitgaven voor de grondstoffen en loon dekt. Zoo wordt
met het plakken van sigarenzakjes (waarvoor de werkgevers de grond-
stoffen leveren) niet verloren, omdat de werkgevers evenveel betalen aan
het huis als het huis betaalt aan de arbeiders. Ook met touwpluizen
wordt geen verlies geleden, want het ruwe touw wordt voor /14 de 100
Kilo ingekocht en kost dus de inrichting met inbegrip van
f ^ pluisloon
y 19.—; terwijl de 100 kilo ruw touw, 80 kilo geplozen touw oplevert
(dat voor
f 18 verkocht wordt) en 20 kilo afval, waarvoor de papiermolen
— betaalt. Wanneer de opgenomenen diensten verrichten voor parti-
culieren dan ontvangen zij meestal het ^ja van hetgeen de particulieren
aan het bestuur betalen, als loon. Zoo betalen particulieren voor het laten
verrichten van boodschappen en allerlei ander werk 40 cent per dag en
ontvangen de opgenomenen hiervan 25 cent; zoo moeten werkgevers voor
het spijkeren van 100 spieringkistjes 30 cent betalen, terwijl de arbeiders
een loon ontvangen van 20 cent. Voor het maken der groote vischman-
den eindelijk (1 M. lang 1/2 breed 1/2 M. hoog) ontvangen de arbeiders
een vlechtloon van 10 cent voor iederen mand, terwijl een knap werk-
man 4 manden per dag vervaardigen kan. Spieringkistjes en vischmanden
worden uitgevoerd naar Engeland, Frankrijk, België en Zuid-Duitschland.

-ocr page 158-

142

Evenals in Gouda is ook hier met het vervaardigen van stroohulzen
voor flesschen een proef genomen, die evenals daar schitterend mislukt
is; er kon niet geconcurreerd worden met het machinale fabrikaat. Be-
halve deze gewone arbeiders is er nog een keuken vrouw die
f 2, een
mandenmakersbaas die
f 2.^0 en een magazijnknecht die ƒ3,35 in de
week verdienen, behalve den kost.

In Kampen doet zich het werkelijk zeldzame geval voor, dat een
inrichting, die reeds van af 1869 bestaat, niet voortdurend achteruitging in
aard en hoeveelheid der werkzaamheden, maar na het optreden van den
nieuwen Directeur in 1888 zelfs weer geheel herleefde; om dit duidelijk
te maken volgt een tabel der werkzaamheden over 1887 (het jaar
vóór het optreden van den nieuwen Directeur) over 1888 en 1893 met
opgave der sommen, die de afzonderlijke takken van arbeid opbrachten.

cokes kloppen. . . .
dweilen maken. . . .
diverse werkzaamheden

206.— ,
0.80

II.—

aardappelen\' schillen „
vischmanden vlechten „

1893

/ 567-33

I-—
4-40

....... 33-12

344-75 ........ 670.12

0.12

119-61®......... 4-25

n-40......... 1.50

12.40.......„1529.07

kisten spijkeren „ 41.64
dienstverrichting „ 52.19
vuurmakers „ 358.94

1887 1

touwpluizen.......ƒ1436.25.........ƒ 599.46 =

afval touw.......„ 12.8 r

matten maken........131.90.........„ 47.95

stroohulzen maken . . . . „ 11.90

koedekken maken . . . . „ 12.—............12.—

beuken-en eikenblokjes zagen „ 74.35...........119.25

Totaal opbrengst der
werkzaamheden.....ƒ1897.01

ƒ1266.95

73263-57

In 1887 werkte men gemiddeld met 41 volwassenen per dag, in 1888
met 42 en in 1893 met 37, aan arbeidsloon werd verdiend in 1887:
ƒ1408.28; in 1888: ƒ1535.22 en in 1893: ƒ2036.98.

Uit de opgaven over deze drie jaren blijkt, dat het touwpluizen,
in 1887 de voornaamste arbeid, en waarschijnlijk op weg de
eenige
arbeid te zullen worden/ in de volgende jaren werd teruggebracht tot een
geheel ondergeschikte bezigheid, terwijl daarnaast een reeks nieuwe
werkzaamheden worden ingevoerd en in bloei toenemen. Zooals we reeds
vroeger zeiden voor een werkinrichting een zeldzaam verschijnsel.

Behalve het zooeven genoemde loon ontvangen de opgenomenen gratis
voedsel voor den arbeid, dien ze verrichten, \'s Morgens om 8 uur en \'s avonds
om 6 uur: roggebrood (telkens 6 ons) en koffie (samen 5 gram per hoofd)
\'s middags 12 uur warm eten en wel: Maandag, soep met groenten en
rijst en een half ons vleesch; Dinsdag, Donderdag en Zaterdag, aardappelen

Voeding.

-ocr page 159-

143

met groenten en rundervet (1^/2 lood); Woensdag, boonen met rundervet
(2 lood); Vrijdag, erwtensoep met boter toebereid. De behoeftigen krijgen
bij het binnenkomen ieder een blikken plaatje, waarvoor ze om 12 uur hun
eten inruilen. Vroeger stond voor Woensdag gort op het menu, doch
deze voedzame spijs viel zóo weinig in den smaak der gealimenteerden,
dat de meesten op dien dag wegbleven, zoodat de bepaling werd gemaakt
dat een ieder die alléén Woensdags wegbleef niet meer toegelaten zou
worden. In 1894 is hierin verandering gekomen en werd de voeding als
boven vastgesteld, terwijl de gort met 3 ons brood op Zaterdag avond
aan de opgenomenen mee naar huis wordt gegeven, tot middageten voor
den Zondag. Het voedsel is van de beste kwaliteit en wanneer alle spijzen
even smakelijk worden toebereid als de soep, die ik zelf heb geproefd (\'t
was Maandag), dan valt hierover zeker niet te klagen.

Iemand, die niet in Kampen bekend is, zou zonder de noodige inlich-
\'^Dgen. -(-ing-gj^j zeker nooit dit groote werkhuis kunnen ontdekken, want door
geen opschrift of aanduiding verraadt het zijn bestemming. In de Groene-
straat vindt men tusschen allerlei gewone huizen een klein antiek poortje
waarop ingebeiteld staat: „LINNE-WEEVERS-GILDE-1665. Dit poortje
doorgaande komt men langs een straatje op een soort binnenhofje, waar
de woning van den Directeur i§ gelegen; daarachter en omheen strek-
ken zich de werkzalen en ruime zolders van het Werkhuis uit. Er zijn
4 groote werkzalen en 2 kleine.

De instelling wordt gesubsidieerd door de Gemeente en heeft deze
jaarlijksche bijdragen hoog noodig om haar tekorten te dekken, daar de
eenige werkelijke inkomsten, de opbrengsten van den verrichten arbeid,
lang niet toereikend zijn om alle uitgaven te bestrijden. Deze baten uit
de werkzaamheden zijn echter na het optreden van den nieuwen Directeur
sterk vermeerderd. Om hiervan een overzicht te geven heb ik in de vol-
gende tabel berekend, hoeveel de werkzaamheden gedurende de jaren
1882 tot en met 1887 gemiddeld per jaar opbrachten en hoeveel gemid-
deld per jaar van 1888 tot en met 1893: er onder volgen de gemiddelde
uitgaven in diezelfde perioden. Hetgeen de uitgaven meer bedragen hebben
dan de ontvangsten werd zooals gezegd is, door subsidie aangevuld.
Staat der gemiddelde ontvangsten en uitgaven per jaar over de jaren:

1882-1887 1888—1893

Ontvangsten.

Opbrengst der werkzaamheden:......./1520 / 2 g^i

Uitgaven.

Loonen................■ • / 37^ / 1 837

Voeding.................. i 860 „ 2 256

-ocr page 160-

144

Grondstoffen.............../ 692 f i 873

Salarissen...................970 „ 697

Brandstoffen.........................460 „ 452

Onderhoud gebouwen.............165 „ 248

Keuken gereedschappen............36 „ 97

Belasting....................i\'j „ 18

Onvoorziene uitgaven...........„ 38 „ 38

Totaal der uitgaven f ƒ7516

Terwijl dus de uitgaven over de jaren 1888—1893 gemiddeld jaar-
lijks 1.3 maal grooter waren dan gedurende de jaren 1882—1887, zijn
de inkomsten uit den arbeid 1.9 maal grooter geworden. Het aantal behoef-
tigen die hebben gearbeid en loon en voedsel ontvingen, bedroeg gedu-
rende de afzonderlijke jaren van 1882—1887, gemiddeld per dag 35 en
gedurende de jaren van 1888 —1893, gemiddeld per dag 43; het aantal
kinderen, die alleen gevoed werden van 1882—1887, gemiddeld per dag
23 en gedurende de jaren van 1888—1893, gemiddeld per dag 17.

Bronnen: Jaarverslagen van 1888 tot en met 1894.

Mededeelingen van den Directeur.

Zaandam.

Oprichting.

[Reg. versl.: over 1891: instelling sub c; gemeente van 10001—20000
zielen; bestuurd door bizondere commissie; werkzaamheden: hout zagen,
landarbeid en het vervaardigen van kleedingstukken.]

Het tegenwoordige werkhuis, geopend 13 Sept. 1887, is niet de eerste
poging in Zaandam, tot het verschaffen van arbeid aan behoeftigen. Het
regeeringsverslag van 1858 noemde reeds 2 instellingen ter werkverschaf-
fing, de eene (arbeid: spinnen) uitgaande van den stichter der tegenwoor-
dige instelling, de andere uitgaande van particulieren; door de laatste
instelling werden ongeveer dezelfde werkzaamheden verricht, als nu nog
abusievelijk opgegeven worden voor de thans bestaande werkinrichting.

Er werd gebedeld in Zaandam en veel gegeven. De luie bedelende
leeglooper wist hiermede zijn voordeel te doen, terwijl de werkelijk
hulpbehoevende dikwijls gebrek leed; de toestand verbeterde niet, al
werden de uitgaven van armwezen, hoe langer hoe grooter. De ver-
eeniging Plaatselijk Nut inziende, dat op deze wijze verkeerd werd wel-
gedaan, nam na reeds een winter werk aan valiede behoeftigen verschaft
te hebben, het initiatief tot oprichting van een vast werkhuis. De burgerij
betuigde door geldelijken steun en anderszins haar instemming en zoo
kwam onder een particuliere commissie het werkhuis tot stand, dat op boven-
gemelden datum begonnen, voortaan geopend zou zijn, wanneer de maat-
schappelijke nooden het zouden eischen, opdat de toestand zou geboren
worden, „dat iedereen die ernstig naar werk verlangt, dit kan verkrijgen en
door arbeid voorzien kan in de eerste behoeften van zichzelven en zijn gezin,"

-ocr page 161-

145

Het gebouw, gelegen aan de Heerenstraat, door de vereeniging „Plaat-
selijk nut" als opstalier gebouwd op grond van de gemeente, werd in de
eerste jaren kosteloos tot dit gebruik afgestaan en na het 3" jaar, van
de vereeniging gekocht.

Het geheel is een lang, grootendeels houten, gebouw met in \'t front de
directeurswoning en daar achter de werkinrichting; deze is in hare geheele
lengte met een gang doorsneden, terwijl zich rechts de werkzaal voor
mannen en links die voor vrouwen bevindt; een deel der vrouwen-afdee-
^ ling is met een houten hek afgescheiden en voor kinderspeelkamer bestemd.

Door de leden der vereeniging „Het werkhuis" wordt een raad van
administratie gekozen van hoogstens 40 leden, welke zich splitst in een
hoofdbestuur van 9 leden en in afzonderlijke commissies (voor de finan-
ciën, de voeding, den arbeid, het gebouw en het dagelijksch toezicht). De
Directeur heeft een salaris van
f 600 met vrijen kost en inwoning,
\'^\'^oiïienen. Zij die in deze inrichting wenschen te komen werken, moeten zich
den vorigen avond opgeven voor den volgenden morgen. Komen zij dien
dag niet en is niet vóór 7 uur \'s morgens hiervan kennis gegeven, dan
wordt dien persoon 3 dagen de toegang ontzegd. Nachtverblijf wordt
niet verschaft, alleen wordt over dag gewerkt en 3 maal daags voedsel
verstrekt in de inrichting. Het werkhuis wordt geopend naar gelang de
werkeloosheid heerschende is: [de vroegste opening was 3 Sept. (en wel
in 1889) de meest late opening was 2 2 0ctober(in 1893)] en gesloten wan-
neer de zomer begonnen en het aantal opgenomenen zeer sterk gedaald is;
deze sluiting geschiedde in de eerste jaren op i Augustus doch in 1894
het vroegst, n.1. op i Juni. Men had dus den kortsten termijn van slui-
ting in het jaar 1888 n.1. van i Aug.—3 Sept. en den längsten termijn
in 1894 n.1. van i Juni—2 October (2 Oct. openingsdag in 1894). Getrouwde
vrouwen en kinderen worden zonder den samenwonenden man en vader
niet opgenomen, de kinderen gaan naar school. Het aantal opgenomenen
met de tijden waarin gewerkt werd, waren als volgt: (waarbij opgemerkt
moet worden, dat de jaren loopen van April tot April en dat onder het
aantal verpleegden ook begrepen zijn de werkdagen noodig voor schoon-
maken en onderhoud der gebouwen).

Aantal verpleegdagen van

Jaren. Volwassenen \'). Kinderen. Totaal der opgenomenen. Werktijden.

5568 3024 8610 13 Sept.— I April.

6147 4669 10 816 I April— I Aug. en 3 Sept.—i April.

1889/90 6367 4395 9762 „ —15 Juli. „ 3 Sept.—

1890/91 6067 5 iio II 177 „ —15 Juli. „ 15 Sept.—

1891/92 7 loi 7450 14 551 ,, —10 Juli. „ 15 Sept.—

1892/93 4883 4 375 9258 „ — I Juli. „ 22 Oct— „

1893/94 4440 4874 &314 „ — I Juli. „ 14 Oct —

Bijna uitsluitend mannen.

10

-ocr page 162-

146

In de jaren 1889/go en 1891/92 heerschten influenza-epidemieën, die geen
invloed in een of andere richting schijnen uitgeoefend te hebben. Het
maximum van opgenomenen eens ±: 200 op éen dag kwam telkens vóór in de
maanden Januari en Februari; \'s winters waren er meestal meer kinderen
dan volwassenen, zomers bijna geen kinderen. In de laatste jaren zien
we een vermindering van opgenomenen waarvan het bestuur niet als
oorzaak kan opgeven de minder heerschende werkeloosheid, maar veel
eerder \'t treurige feit dat de armen „hunne bandelooze vrijheid" prefereeren
boven geregelden arbeid, hetwelk particulieren nog aanmoedigen door geven
zonder onderzoek.

Werkzaamheden. Deze bestonden oorspronkelijk uit 3 categorieën.

1. Loonwerk d. i. het werk dat tegen betaling van arbeidsloon, voor
particulieren in het werkhuis wordt verricht.

2. Eigen fabrikaat: \'t geen op eigen risico wordt vervaardigd en
verkocht.

3. Dienstbetoon: \'t doen van boodschappen en ander werk buiten de
inrichting voor particulieren.

1. Loonwerk: met het op bestelling: zagen van leggers, verstellen
van zakken, maken van kinderspeelgoed (paardepooten), vervaardigen van
vuurmakers, heeft men geen succes gehad; hoofdbezigheid was en bleef
erwten, boonen, rijst, gort en dergelijke, voor fabrikanten uitzoeken.
Het maken van vlottouw voor schepen is ook steeds minder geworden.

2. Eigen fabrikaat; na een jaar of 3 brandhout gezaagd en verkocht
te hebben, werd deze werkzaamheid geheel opgegeven.

3. Dienstbetoon; deze tak van arbeid breidde zich spoedig uit en
omvatte niet alleen allerlei werk voor particulieren (als schilder-, metsel-
werk, lossen van scheepvracht etc.) maar ook stadswerk, als stadsreiniging
en sneeuwopruiming. Reeds spoedig (in 1891) werd dit laatste opgegeven,
omdat de stad hierin gelegenheid vond goedkoop (50 cent per pers. en
per dag) aan arbeiders te komen en er zoodoende nadeel werd gedaan aan
de andere arbeiders, die vroeger voor dit werk gebruikt werden tegen
gewoon dagloon.

Ook het dienstbetoon voor particulieren is veel verminderd, zoodat op
\'t oogenblik de voornaamste, misschien voor dit jaar de eenige bezigheid
zijn zal, het sub. i genoemde loonwerk; erwten, rijst, gort, boonen en
dergelijke uitzoeken voor groothandelaren.

Voedsel en loon. Als belooning voor den verrichten arbeid ontvangt de volwassene voedsel
en geld (het laatste zijnde de helft van hetgeen de werkgevers aan de
inrichting betalen). De voeding bestaat uit: \'s morgens en \'s avonds, telkens
1/4 K.gr. ongebuild tarwebrood; \'s middags, óf uit aardappelen met groenten
óf uit erwtensoep met uien, alles met vet toebereid, en eenmaal per week
vleeschsoep, waarin voor ieder persoon i H.gr. vleesch. Van erwten en
boonen wordt de portie gerekend op 1/2 Liter, van* aardappelen op 1
.2

-ocr page 163-

47

K.gr. met de noodige groenten. Voor kinderen wordt naar gelang van
den leeftijd V^ of portie gegeven. De kosten voor voeding {2 kin-
deren voor een volwassene gerekend) bedroegen afwisselend 16 ä 25 cent
per hoofd en per dag. Het geldelijke loon bedroeg in de eerste jaren gemid-
deld 16 ä 18 cent per pers. (der volwassenen) en per dag, in de laatste 3
jaren gemiddeld g ä 10 cent.

Samenwerking bestaat alleen met het burgerlijk armbestuur, in zooverre
dat van wege dit lichaam niet bedeeld worden de valiede armen, die wei-
geren in het werkhuis te gaan arbeiden. De opbrengst der werkzaamheden
bedroeg in de eerste jaren ruim
f 1000, doch werd, toen niet meer voor
de gemeente gewerkt werd, in 1892 en volgende jaren, de helft minder.
Subsidie ontvangt de instelling niet, al het tekort komende wordt door
particuliere bijdragen aangezuiverd. De inrichting werkt niet voordeelig;
de opbrengst der werkzaamheden kon vroeger de helft, thans nauwelijks ^/s
van de kosten voor voeding dekken.

Bronnen; Verslagen van 1870 tot en met 1894.

Statuten van 12 Jan. 1870 en Huishoudelijk reglement van
i Aug. 1871.

Mededeelingen van het bestuur.

[Reg. verslag over 1891: instelling sub c; gemeente van 3001 — 20000
zielen; bestuurd door een bizondere commissie. Werkzaamheden: weven,
houtzagen, landarbeid en vervaardigen van kleedingstukken.]

Om een verbetering aan te brengen in het armwezen te Wormerveer
en om tegelijk een einde te maken aan het onverstandig bedeelen, dat hier
in zwang was, werd besloten tot oprichting van een werkhuis uit bijdrag-en
van particulieren en een subsidie van de gemeente. Den November

werd de werkinrichting opengesteld voor iederen behoeftige die

®«omenen.

wilde komen, zoo noodig \'t geheele jaar door. De gebouwen staande op
het Sluispad werden eerst gehuurd, doch na een paar jaar aangekocht.

De statuten schijnen tot model gediend te hebben voor Zaandam, ten
minste we vinden bijna woordelijk \'t zelfde. Leden kiezen een Raad van
Administratie van hoogstens 35 personen, zich splitsende in een hoofdbe-
stuur van 7 personen, een commissie voor financiën, voor de voeding,
voor het gebouw, voor den arbeid en voor het dagelijksch toezicht. Vroeger
had de inrichting een directeur en onderdirecteur, thans alleen een directeur
op een traktement van /400, die tevens binnenvader is van een daar,
naastgelegen oude mannen- en vrouwenhuis.

Art. 23 van het huishoudelijk reglement zegt, dat tot het werkhuis
toegelaten worden: „Mannen en met hen, hunne vrouwen en kinderen;
weduwen met hare kinderen, en ongehuwde personen boven de 15 jaar."

Art. 24: „Zij die vast werk hebben, zullen niet worden toegelaten dan
op vertoon van een schriftelijk bewijs van den patroon of meesterknecht,

41

ë®meene
delingen.

oi^Meb.-

veer.

■\'Prichti

mg.

-ocr page 164-

148

onder wien zij werkzaam zijn, dat er bij dezen geen werk voor hen is."

Art. 25 : „Personen, welke bedeeling genieten van het burgerlijk arm-
bestuur, of van eene der bestaande diaconiën, worden niet anders in het
werkhuis opgenomen, dan op verzoek van het betrokken bestuur of der
diaconie." In theorie is het werkhuis voor deze personen gedurende \'t
geheele jaar geopend, sedert 1880 werd de inrichting echter alleen des
winters bezocht en in de laatste jaren slechts gedurende 6, 5 en 4 maanden.
Bedroeg het totaal der verpleegden in 1873 (i Jan.—31 Dec.) het maximale
getal van 5613 volwassenen, 2949 schoolgaande en 640 zéér jonge kinde-
ren, al fluctueerende daalde het in 1884 tot het minimum van 284 volwasse-
nen en 717 schoolgaande kinderen. Tengevolge van socialistische demonstra-
ties tegen het werkhuis, steeg ettelijke jaren later het getal aanmerkelijk:
in 1889 waren er 2037 volwassenen, 2638 schoolgaande kinderen,
in 1893 „ „ 1865 » 2664 » „

Tegenwoordig profiteeren ±26 huisgezinnen \'s winters van de werkin-
richting, vrouwen komen er weinig. Er wordt gewerkt van \'s ochtends
8 uur tot \'s middags 4, 5, 6 of 7 uur, naar den tijd van \'t jaar; nacht-
verblijf wordt niet verschaft.

Werkzaamheden. Ook deze indeeling is later geheel gevolgd door Zaandam. Art. 12
huishoudelijk reglement: De werkzaamheden zullen bestaan uit:

a. Loonwerk; d. i. werk, dat tegen betaling van arbeidsloon, voor
anderen in het werkhuis wordt verricht,
b. Eigen fabrikaat; d. i. het
bearbeiden van goederen, welke voor rekening van de inrichting aange-
kocht en verkocht worden,
c. Dienstbetoon; d. i. het doen van boodschap-
pen en het verrichten van huiselijk werk enz., buiten de inrichting, ten
dienste van particulieren.

Met het eigen fabrikaat is men niet gelukkig geweest; de weverij van
dweilen en loopers stond het eerste jaar reeds stil door gebrek aan
geschikte personen; met het maken van matjes van cocos en helm werd
eenige jaren doorgegaan, maar wegens onvoordeeligheid eveneens opge-
houden; het vervaardigen van biezen omhulsels voor chocoladeflesschen
ging een tijd goed, doch door het in zwang komen der blikken bussen,
werd dit fabrikaat niet meer gevraagd, zoodat thans nog een groote voor-
raad onverkocht aanwezig is. Het later ingevoerde fabriceeren van pek-
kransen is ook geëindigd met een aanzienlijk deficit aan niet te verkoo-
pen geproduceerde waar.

Beter ging het in 1881 met het zagen van kachelblokjes en het ver-
koopen hiervan in de geheele Zaanstreek, wat nu nog éen der voor-
naamste bezigheden is. Ook het inrichten van een ijskelder in ditzelfde
jaar begonnen, gaf \'s winters werk aan behoeftigen en leverde geen
nadeel op, door het ijs \'s zomers te verkoopen aan \'t ziekenfonds en aan
banketbakkers, hoewel het bewaren met veel moeilijkheden gepaard ging.
Het „loonwerk," bestaande uit erwten en boonen lezen, heeft zich van

-ocr page 165-

149

het begin af weten te handhaven en wordt nu nog verricht. Het vroeger
onder dezen tak van arbeid voorkomende breien van kousen en pluizen
van touw voor derden, of spinnen van doek voor een zeildoekfabriek,
werd het een vóór het ander na, spoedig gestaakt. De pogingen om als
„dienstbetoon" buiten de inrichting de opgenomenen werk voor particulieren
te laten verrichten,- zijn door de ongeschiktheid en ruwheid der behoef-
tigen allerjammerlijkst mislukt. Ook is de proef, in 1893 genomen, om
door straatschrobben en baggerwerk velen, die liever niet in de inrichting
kwamen werken, op deze wijze geheel buiten de inrichting een dagloon
van
f 1.— te bezorgen, na een paar weken door ongeschiktheid van
t personeel gestaakt, om nimmer meer herhaald te zullen worden. Tegen-
woordig zijn de werkzaamheden dus: kachelblokjes zagen, vullen van den
ijskelder en erwten en boonen lezen, waar in het laatste jaar nog bijge-
komen is, het kloppen van puin.
en loon. De voeding bestaat uit: 30 lood wittebrood en 20 lood roggebrood
met koffie en melk, voor \'s morgens en \'s avonds; des middags, 5 ons
erwten of boonen met vet, of 4 ons erwten als erwtensoep met vet, of
ook 3 ons rijst of gort met stroop. Zondags [voor hen die 4 dagen in
de week de inrichting bezocht hebben (art. 18 huishoudelijk reglement)]:
rijstsoep (2 ons rijst) met stukjes vleesch; aardappelen worden niet opge-
discht, daar de ondervinding geleerd had, dat het aantal door de opge-
nomenen geschilde aardappelen, dikwijls op wonderlijke wijze niet over-
eenstemde met het getal dat hiervoor was uitgegeven.

De eenheidsprijzen per portie wisselden gedurende al die jaren af van
15—20 cent. Over het geringe loon werd dikwijls door de opgenomenen
geklaagd; toch was \'t niet minder dan in andere inrichtingen van dien
aard, waar als contrapraestatie voor arbeid, voedsel en eenig geld wordt
gegeven; het bedroeg hier gemiddeld 10 a 15 cent per persoon en per dag.
Het hoogste loon dat verdiend
wordt, bedraagt/2,80 per week en wel met
puin kloppen. (Thans wordt 21/2 cent voor een kruiwagen zacht puin en
4 cent voor een kruiwagen hard puin, als kloploon betaald.) Voor erwten-
en boonenlezen wordt 50 cent betaald, waarmee in doorsnede /i.— per
week verdiend wordt. Het vullen van den ijskelder wordt met /o,25 per
dag betaald, eveneens het zagen van kachelhoutjes (één vaam i), dagtaak
voor 2 man /o,50). Hij die \'t hout rondbrengt krijgt 10 cent per krui-
wagen.

De gebouwen zijn thans het eigendom van de vereeniging. De vroegere
eigen broodbakkerij is sedert 1878 opgeheven. Om de uitgaven te

\') Vaam hier: i M. 70 cM. in \'t vierkant en ter diepte van de lengte van i blokje d. i.
rb 15 cM. Het vaam wordt voor ƒ 5 verkocht, wat voor éen blokje een waarde van lcent
maakt. Het beukenhout hiervoor benoodigd wordt van uit Zutphen aangevoerd, daar in de
Zaanstreek slechts iepen groeien.

-ocr page 166-

50

kunnen dekken, worden jaarlijks bijdragen van particulieren gevorderd
èn van de gemeente, welke sommen eens respect. /2300 en /looo be-
droegen, maar tot /872 en/5 00 zijn ingekrompen, \'t Bestuur had dik-
wijls te kampen met luiheid en onwil der opgenomenen; wanneer een
nieuwe werkzaamheid werd beproefd, dan arbeidden de behoeftigen zeer
langzaam; was eenmaal, naar \'t geen een mensch per dag kon verrichten,
het loon voor een zekere hoeveelheid werk vastgesteld, dan werd om
meer te kunnen verdienen veel harder gewerkt. Een ander voorbeeld
leert, hoe het arbeid verschaffen tegen een vast loon aanleiding geeft tot
traag werken. Voor \'t vullen van den ijskelder werd steeds /30 betaald
d. i. aan 4 arbeiders gedurende een maand lang 25 cent per dag: toen
nu het Bestuur in 1893 dit werk voor /30 door behoeftigen liet aan-
nemen, deden 4 arbeiders er over.....^
dagen, zoodat ieder bijna f 2

per dag maakte.

Voor Wormerveer geldt als bizonderheid, dat een werkinrichting er
feitelijk niet noodig is. De plaats is bloeiend; er wordt in den zomer
grof geld verdiend door dezelfde arbeiders, die \'s winters in de inrichting
komen werken als behoeftigen. Een werkman, die zooveel \'s zomers ver-
dient, dat hij \'t geheele jaar dóór, /15
k f 20 zou kunnen verteren per
week, kan toch niet arm genoemd worden en toch zijn zij \'t, die de
inrichting gedurende de wintermaanden vullen. Een enkele uitzondering
daargelaten, wordt in den regel door de arbeiders in den drukken tijd
verteerd \'t geen verdiend wordt. Zou \'t bij een geconcentreerd armwezen
niet mogelijk zijn, hen die weigeren \'s zomers een deel van hun verdienste
op te leggen, in den winter den toegang tot het werkhuis te ontzeggen?

Bronnen: Mededeeling van het Bestuur.

Krommenie.

Oprichting en
bestuur.

Opgenomenen.

[Regeeringsverslag over 1891: instelling sub c; gem. van minder dan
3001 zielen; bestuurd door een bizondere commissie; werkzaamheden:
weven, houtzagen en landarbeid.]

Door het achteruitgaan der talrijke weverijen en het vervangen van
volwassenen door kinderen, in de bestaande spinnerijen, zakjesplakkerijen
en blikfabrieken, waren in Krommenie vele handen werkeloos geworden
en deed zich de behoefte aan een gelegenheid tot arbeiden, zeer sterk
gevoelen. Men besloot in 1855 tot oprichting der tegenwoordige werk-
inrichting. Het bestuur is in handen van eenige particulieren, ingezetenen
van Krommenie.

Zij die opgenomen wenschen te worden, moeten zich \'s morgens vóór
8 uur aanmelden, want op dat uur wordt de arbeid begonnen, die tot
\'s middags 6 uur wordt voortgezet. Het aantal opgenomenen bedroeg in
den winter van 1893/94 (alléén gedurende de wintermaanden. December,
Januari, Februari en zoo noodig Maart, wordt gearbeid) afwisselend 30 tot

-ocr page 167-

i5ï

60 personen per dag, meestal mannen tusschen de 50 en 70 jaren, vrouwen
komen hoogst zelden,
^aamheden. Gedurende de eerste jaren van zijn bestaan, heeft het werkhuis ook
wel eenigen landarbeid laten verrichten in. den vorm van slooten graven,
wegen maken etc., doch hiermede is sedert lang opgehouden. (Zie regee-
ringsverslag). Thans bestaan de werkzaamheden in het vervaardigen van
vuurmakers, het weven van feilendoek (voor dweilen) en juttegoed voor
emballage (paklinnen), het spinnen van vlas, het zagen van hout tot
kachelblokjes en het verrichten van diensten voor particulieren. Ook wordt,
wanneer de gemeente een hoeveelheid puin noodig heeft voor \'t maken
van wegen, dit fijnkloppen aan de werkinrichting gegund.

Het vervaardigen van vuurmakers levert geen voordeelen op en behoort
tot de onvoordeeligste bezigheden. De krullen worden gebonden in de
inrichting, geharst in een afzonderlijk gebouwtje buiten de kom der
gemeente (voor brandgevaar) en aldus afgewerkt, verkocht voor 8 cent
de 100 stuks. Het touw voor den inslag van het feilendoek wordt in de
inrichting uit vlas gesponnen, terwijl voor de schering machinaal touw
gebruikt wordt. De geweven stukken feilendoek worden bij 6 stukken
te gelijk aan vaste, afnemers verkocht voor eenzelfden prijs als het machi-
naal werk (/" 1.70 per stuk); deze verkoopen weer kleine hoeveelheden
aan rondventers, die uit éen stuk ongeveer 30 dweilen weten te snijden
tot den prijs van 12^/2 cent de dweil (/3.75 verkoopswaarde van i stuk).
Kachelblokjes worden gezaagd uit eikenhout van oude weeftoestellen en
verkocht voor 4^2 gulden éen vaam. Voor volgende winters, had het
bestuur een proef met bezembinden op \'t oog. De diensten door opge-
nomenen voor particulieren te verrichten, bestaan uit allerlei werk, dat parti-
culieren aan hen willen opdragen, waarvoor het loon aan de behoeftigen
Vq^^. rechtstreeks door de werkgevers wordt uitbetaald.

en looj^gjj^ In tegenstelling met andere werkinrichtingen wordt hier alleen middag-
eten en wel onbereid, in den vorm van boonen, erwten, meel, rijst of
aardappelen met vet, ter waarde van ± 10 cent per persoon, mee naar
huis gegeven. Bij de geheele belooning (zoowel voedsel als geld) wordt
niet zoozeer rekening gehouden met de hoeveelheid en den aard van het
geproduceerde, als wel met de behoeften van het gezin. Het toezicht op
goed en vlijtig werk zal hier dubbel streng moeten zijn. De hoogste
belooning voor de werkzaamheden bedraagt per dag _/o.55 in geld en
yo.40 in voedsel (4 porties voedsel is het maximum, dat aan den vader
mee gegeven wordt) d. i, dus yo.95. Lang niet allen verdienen echter
zooveel, want de gemiddelde belooning is /0.63 per dag d. i. ƒ 0.38 in
geld en /0.25 in voedsel.
»»etj^^^Jtteene De bijdragen, die der inrichting van buiten af mochten ten deel vallen,
bedroegen in 1893/94 in \'t geheel/1264, terwijl aan de behoeftigen een

-ocr page 168-

152

som van f (zijnde ƒ1324 aan geld en ƒ915 aan voedsel) ten goede
kwam als belooning voor den arbeid.

Hoewel de werkinrichting geen mededeeling van de belooningen doet
aan andere armbesturen en deze ook geen inlichtingen verstrekken aan-
gaande hunne bedeelingen, zoo is er toch in deze gemeente eenige samen-
werking en wel door de volgende omstandigheden.

Er bestaat sedert 1890 een vereeniging tot verbetering van armenzorg,
wier bestuur bestaat uit: de burgemeester, een dokter, een predikant, een
armvoogd van \'t burgerlijk armbestuur, een industrieel, éen diaken der
Doopsgezinde en éen der Katholieke gemeente. Meldt zich nu een
bezoeker om onderstand aan, onverschillig waar, dan wordt hij verwezen
naar den secretaris van dit bestuur. Deze draagt aan een der vele onbe-
zoldigde armbezoekers op, den toestand van den aanvrager nauwkeurig
te onderzoeken en daarover rapport, uit te brengen. De wetenswaardige
bizonderheden worden in een stamboek ingeschreven en op een kaart
ingevuld, welke aan den behoeftige ter hand gesteld, hem nog volkomen
vrijlaat zich al of niet bij iemand om ondsrstand aan te melden. De wel-
doener weet hierdoor
wien hij voor zich heeft en dat deze behoeftige bij
het bestuur der vereeniging bekend is. Door de omstandigheid nu, dat
de secretaris dezer vereeniging tevens Directeur is der werkinrichting
(en ook armvoogd van \'t burg. armbestuur) is de samenwerking geboren.
Het stamboek wordt slechts 3 of 4 maal \'s jaars bijgehouden, want
particulieren en armbesturen geven verder geen geregeld verslag van hun
bedeeling.

Bronnen: Verslagen over de jaren 1892 en 1893.

Mededeelingen van den Directeur,

Utrecht. [Regeeringsverslag over 1891: instelling sub c; gemeente van meer

dan 20000 zielen; bestuurd door de vereeniging tot ondersteuning en
zedelijke ontwikkeling van hulpbehoevende blinden aldaar; werkzaam-
heden: stroovlechten, mattenmaken enz.]

De vereeniging tot ondersteuning en zedelijke ontwikkeling van Hulp-
behoevende Blinden te Utrecht, opgericht 22 Oct, 1864 en bij Kon.
besluit van 26 Mei 1870 als rechtspersoon erkend, tracht onvermogende
blinden in staat te stellen door gemeenschappelijken arbeid in hun onder-
houd te voorzien. De werkinrichting, na gevestigd te zijn geweest in de
Bagijnestraat, (naast het oude gasthuis voor ooglijders), op de Maliesingel,
in de Lauwerstraat, weer in de Bagijnestraat, in eigen huis op de Neude,
heeft thans onderkomen gevonden in een voormalig café en logement
Achter St. Pieter No. 10, dat aangekocht en geheel voor\'t doel ingericht,
uitstekend aan alle eischen voldoet, \'t Is verreweg de mooiste werkinrichting,
die ik gezien heb. Het bestuur bestaat uit 9 heeren, onder wie een

-ocr page 169-

153

bezoldigd directeur, wonende in \'t huis, als eenig ambtenaar met het
dagelijksch toezicht en de leiding belast.

Winter en zomer wordt er gewerkt, meestal met hetzelfde aantal per-
sonen; afwisseling van personeel komt bijna alléén voor bij sterfgeval.
Nachtverblijf of voedsel worden niet in de lokalen der inrichting verschaft.
Vroeger was aan 5 behoeftige blinden ook nachtverblijf gegeven, doch
nadat 3 van hen gestorven en 2 getrouwd waren, is het bestuur hiermede
niet voortgegaan; nu evenwel in het voormalig logement de gelegenheid
zich zoo uitmuntend aanbiedt, is \'t niet onwaarschijnlijk dat in de toekomst
nachtverblijf aangeboden zal worden aan behoeftige blinden die van buiten
Utrecht komen, daar het uitbesteden dikwijls bezwaren oplevert. De
voorwaarden tot opneming van blinden zijn:

1® een verklaring van H.H. Doctoren van het Nederl. Gasthuis voor
Ooglijders.

2® een geneeskundige verklaring aangaande hun lichaamsgestel.

3® een bewijs van zedelijk gedrag afgegeven door \'t hoofd der politie
van de gemeente van herkomst.

Natuurlijk kunnen uit de sollicitanten slechts zooveel worden aangenomen
als ruimte en financiën toelaten. De werkuren zijn van \'s morgens 8 tot
\'s avonds 7 uur, met rusttijd van 12 tot half 2. Zij die niet in dien tijd
naar huis gaan om te eten, kunnen hun meegebracht brood in de lokalen
nuttigen, waarbij hun gratis een kop koffie verstrekt wordt; \'s middags
om half 5 wordt weer gratis koffie gegeven. Alleen mannen en vrouwen
boven 15 jaar worden toegelaten, geen kinderen. Het getal opgenomenen
bedroeg op 25 October 1894: 73, zijnde 68 mannen en 5 vrouwen van
allen leeftijd. Van deze worden éen oude behoeftige blinde man en éen
dito vrouw thuis bedeeld door de vereeniging, omdat ze niet meer werken
kunnen, evenzoo 2 zieken. De zieken worden gratis behandeld door een
geneesheer uit Utrecht.

Als werkzaamheden worden verricht: stoelenmatten, vervaardigen van aller-
lei gewone en kunstmatten, mandenwerk en borstelwerk, en breien van netjes.

De loonen worden niet berekend naar stukwerk, maar naar de behoef-
ten van den persoon die arbeidt. Iemand die vrouw en kinderen heeft
ontvangt b.v. meer dan een alleenloopend persoon, al werkt de laatste
ook beter en sneller. Aldus loopen deze toelagen (loonen kunnen ze nau-
welijks genoemd worden) van een minimum van /"2.50 tot een maximum
van
f 10.— \'s weeks. Oogenschijnlijk slechts, zit hier iets willekeurigs,
volgens sommigen misschien iets onrechtvaardigs in; we moeten echter
bedenken, dat de blinden in den regel in de vrije nijverheid niet kunnen
arbeiden en behoeftig geworden van zelf ten laste komen van een of
ander bestuur en dat
dan aan hen geen andere hulp verschaft kan worden
dan bedeeling. Welnu deze bedeeling ontvangen ze nu ook maar daarvoor
geven ze van hun kant, zooveel arbeid als ze maar verrichten kunnen,

-ocr page 170-

154

Afzet van geproduceerde goederen gaat dikwijls zeer moeilijk. Dagelijks
gaan blinden met wagens door de stad en de omstreken van Utrecht
om te colporteeren, de winkel aan de inrichting verbonden staat den ge-
heelen dag open voor \'t kooplustig publiek, terwijl jaarlijks bovendien
nog een verloting plaats heeft van overgebleven goederen.

Deze inrichting valt geheel buiten \'t kader der gewone werkinrichtingen
voor behoeftigen. Al zullen alle werkinrichtingen voor behoeftigen ver-
dwenen zijn, hulp aan menschen die geheel buiten schuld ongelukkig
zijn, zal zeker steeds verleend moeten worden, en in dat geval verdient
het geven van arbeid altijd de voorkeur boven bedeeling; \'t is als \'t ware
arbeid geven aan behoeftigen in wier onderhoud men (d. i. de samen-
leving) toch reeds ten volle voorziet. Alle opmerkingen hier en daar ge-
maakt over onvoordeeligheid en gebrekkigheid van werkinrichtingen hebben
dan ook
geen betrekking op deze hoogst nuttige instelling

Bronnen; Mededeelingen van het Bestuur.

Noord wijk. [Regeeringsverslag over 1891 : instelling sub c; gemeente van 3001 —
20000 zielen; bestuurd door 15 personen gekozen uit aandeelhouders voor
rekening van contribuanten; werkzaamheden: touwpluizen.]

Deze werkinrichting bestaat sinds September 1868 en is gevestigd in een
flink gebouwd huis, waaraan de directeurswoning is verbonden, door de
gemeente kosteloos tot dit doel afgestaan. De tegenwoordige Directeur
geniet behalve vrije woning een salaris van y350 \'sjaars.

De eigenlijke werkinrichting voor behoeftigen is alleen geopend in de
wintermaanden en wel van i Nov. tot 31 Maart, gedurende welken tijd
de Directeur verplicht is alle behoeftigen op te nemen, die voorzien zijn
van een briel^® der commissieleden. In die maanden komen er

gemiddeld ongeveer 15 personen per dag werken, van \'s morgens acht
tot \'s avonds half vijf, voor een loon van 5 cent per uur, wat voor de
acht uren arbeid (van 12—i uur wordt geschaft) een dagloon van yo.40
per persoon uitmaakt. Behalve deze geldelijke belooning wordt voedsel
verstrekt. Na 31 Maart worden deze behoeftigen, bijna alle bejaarden
lieden die \'s zomers landarbeid verrichten, ontslagen en is de eigenlijke

Het is mij niet recht duidelijk waarom deze werkinrichting voor blinden wel in het regee-
ringsverslag genoemd wordt en men de Amsterdamsche instelling (Plantage middellaan 64) die
van geheel dezelfde strekking is, daar te vergeefs zoekt. Deze instelling bestaat reeds van af
het jaar 1865 en laat door de opgenomen blinden vervaardigen: vloerkleeden, loopers, gang- en
kamermatten van gevlochten cocos- of manillagaren, waschmanden van teenen en riet, turfman-
den, pakmanden, schuiers, borstels, bezems, vuurmakers, pantoffels en allerlei wollen en katoenen
breiwerken, terwijl ook reparatiën aan manden en stoelen worden aangenomen. Volgens het
verslag over 1893/94 zijn hier werkzaam 112 mannen en 42 vrouwen. Er wordt geen nacht-
verblijf of voedsel van wege de inrichting verstrekt doch alleen geldehjke belooning. Een man
verdient ƒ3.75 een vrouw ƒ2
.25 in de week.

-ocr page 171-

155

werkinrichting voor behoeftigen gesloten. Toch wordt den geheelen
zomer dóór gearbeid naar gelang er bestellingen komen die moeten afge-
leverd worden, waarvoor eenige bekwame werklieden, afwisselend in aantal
van I tot 5, worden aangehouden. Zoo waren bij mijn bezoek, i Oct. 1894,
behalve de Directeur, die veelal meewerkt, 3 personen bezig met het
plakken van zakken! Deze werklieden ontvangen 10 cent per uur, terwijl
dikwijls van \'s morgens 5 tot \'s avonds 10 uur wordt voortgearbeid,
wanneer er veel moet afgeleverd worden.

Vroeger werden in deze inrichting gemaakt: koffers, kussens, tasschen
en dergelijke benoodigdheden, doch daarmee is men spoedig opgehouden
omdat het al te onvoordeelig uitkwam. Thans bestaan de werkzaamheden
voornamelijk uit het vervaardigen van zware papieren zakken, tot ver-
pakking van bloembollen, verder uit het plakken van nog allerlei andere
soorten papieren zakken voor verschillende doeleinden, en het breien
van netjes, die gebruikt worden als dekking van en % H.L manden.

Evenals te Kampen zien we hier het zeldzame verschijnsel, dat de
inrichting in de laatste jaren niet achteruit, maar integendeel vooruit-
gaat; men heeft dit evenals daar te danken aan verandering van directie
en betere organisatie der werkzaamheden. We kunnen dezen achteruitgang
en opkomst het best zien uit een opgave van winst of verlies op het
fabrikaat over de laatste 10 jaren.

Jaren

Winst op fabrikaat

Verlies op fabrikaat

1884/5

550.74^

1885/6

96.255

1186/7

4-77

1887/8

197.97

1888/9

14-53®

1889/90

I 424.27

1890/1

114.64

1891/2

71.06^

1892/3

435-40

1893/4

532.57^

Van deze winst op het fabrikaat moeten we ons echter geen te schoone
voorstelling maken ; als winst wordt aangemerkt hetgeen de opbrengst
van de geproduceerde goederen
7neer bedraagt dan de onkosten hiervoor
besteed aan papier, touw, stijfsel etc. en aan arbeidsloonen (waaronder
begrepen het salaris van den Directeur). In 1892/93 bedroeg dit over-
schot het vrij aanzienlijke bedrag van /435.40 ; doch in dat jaar was öö/è
terwille van den arbeid uitgegeven /Sö.^jz aan vuur en licht en ƒ156.27
aan verdere onkosten, zoodat de winst op het fabrikaat eigenlijk slechts
/" 192.41 bedroeg. In 1893/94 bedroeg die eigenlijke winst slechts/338.75.
Toch is deze winst voor een werkinrichting een zeldzaam resultaat. De

-ocr page 172-

156

oorzaak hiervan moet gezocht worden in de uitmuntende leiding van den
Directeur en in het feit dat de arbeid, die verricht wordt, even productief
is, als een gewone tak van vrije nijverheid.

Leggen we hier echter den zelfden toetssteen aan als gebruikt dient te
worden voor een berekening van winst of verlies bij een onderneming
der
vrye nyverheid, dan komen we tot de ontdekking dat zelfs deze ƒ338,75
nog geen eigenlijke winst is. Want
niet in rekening werd gebracht het
grondkapitaal, uit giften en legaten bijeengebracht en alzoo renteloos aan
de vrije nijverheid onttrokken, bedragende i Oct, 187 g de som van ƒ 4600,
welk kapitaal 30 Sept, i8go was ingeslonken tot ƒ1450, om thans, dank
zij de vermeerderde opbrengst der werkzaamheden en voornamelijk
der jaarlijksche contributies (ƒ350 ä ƒ450), om thans te zijn toegenomen
tot bijna ƒ3000. Ook werd
niet in rekening gebracht het gebouw, dat
oorspronkelijk voor een ander doel bestemd aan de gemeente met aankoop
van grond een som van ± ƒ6650 gekost heeft en gratis aan de werk-
inrichting werd afgestaan.

Moest de instelling voor dit gebouw jaarlijks huur en onderhoudskosten
betalen, dan zou dit thans ongeveer ƒ350 in het jaar te samen bedragen,
zoodat daardoor alleen reeds een gering verlies geleden zou worden.

Gaat de Noordwijksche werkinrichting echter voort op den thans in-
geslagen weg, dan is \'t zelfs niet onmogelijk, dat in de toekomst de
instelling geheel in eigen onderhoud voorziet en dit zou zeker voor een
werkinrichting voor behoeftigen geheel eenig zijn.

Bronnen: Verslagen van de Vereeniging tot Werkverschaffing te
Hoogeveen 1871/72-1893/94.

Mededeelingen van het bestuur.

Hoogeveen. [Regeeringsverslag over 1891; instelling sub*;/ gem. van loooi—20000
zielen; bestuurd door de directie eener vereeniging tot werkverschaffing
voor rek. dier vereeniging; werkzaamheden: mattenmaken, bezembinden,
borstels maken uit piassava of russisch riet.]
Oprichting. Te Hoogeveen werd, evenals in andere steden, veel gebedeld en veel be-
deeld : ja dikwijls waren behalve de gewone bedeeling nog extra uitkeeringen
noodig in zeer strenge winters, om den nijpendsten nood te verzachten,
doch hoe ruimer de gaven vloeiden, hoe meer er noodig was, doordat
de behoeftigen zich op de liefdadigheidscommissies begonnen te verlaten.
Men begreep toen, dat al die „verzorging om niet" in beginsel verkeerd
en verwerpelijk was, en zag uit naar middelen, die tegelijk zouden lenigen
in den nood en blijvende verbetering tot stand zouden brengen, \'t Gevolg
was het oprichten van een vereéniging tot werkverschaffing in 1871, en
het openen van een werkinrichting den i®\'\' Jan. 1872.

Werkzaamheden. Al spoedig stond vast dat het mattenmaken hoofdbezigheid zou zijn en
wel met het doel om niet alleen tijdelijk een verzachting in de armoede

-ocr page 173-

157

aan te brengen van sommige gezinnen, maar ook en wel voornamelijk,
om een betere toekomst te doen aanbreken voor een volgend geslacht,
door jongens en meisjes van 12—18 jaar in dit vak te onderrichten, opdat
zij, dit nuttige bedrijf in de lokalen der inrichting hebbende aangeleerd,
later bij schaarschheid of gemis van ander werk, in staat zouden zijn door
\'t maken van matten in de eerste behoeften van het gezin te kunnen
voorzien. Dit tweeledig doel, directe hulp aan behoeftigen en onderwijs
aan de jeugd, was met dezen arbeid zoo goed te bereiken, omdat hierbij
juist te gelijk tegen elkander konden opwerken, V» bejaarde mannen en
vrouwen, die als „zaders" de russchen van het zaad konden ontdoen, en
^/s jongens en meisjes, die aan matramen geplaatst, gemakkelijk met hun
jeugdige vingers deze industrie konden leeren. De grondstof hiervoor, de
russchen, groeiden in overvloed in de omstreken van Hoogeveen.

Als tweede werkzaamheid zou het bezembinden worden beproefd, tot
het vervaardigen van heidebezems, straatschrobbers en boenders. Tot derden
tak van arbeid wilde het bestuur eerst touwpluizen kiezen, doch na kennis-
neming der treurige ervaring, die hiermede te Meppel
Avas opgedaan,
schrikte het hiervan terug en nu werd overwogen : zakkenplakken, hennep-
spinnen, wolspinnen, lompen sorteeren of borstelmaken, uit z. g. piassava of
russisch riet, welke laatste industrie het meeste geschikt werd geacht.
Met deze bezembinderij en borstelmakerij is men echter niet gelukkig
geweest, deels door de onmogelijkheid het gebrekkige fabrikaat goed te
verkoopen, deels doordat tengevolge der moeilijkheid van aanleeren, de
animo bij de leerlingen niet heel groot bleek; het aantal van 7 leerlingen
voor de bezembinderij en 3 voor de borstelmakerij, was spoedig geslonken
tot
O, zoodat het bestuur in 1876 reeds besloot op grond van geheel
„onbevredigende uitkomsten" dit werk niet meer te hervatten (zie regeerings-
verslag over i8gi).

De mattenmakerij heeft echter ook haar besten tijd gehad; konden de
matten vroeger „per span" verkocht worden voor /"is en ƒ 14, in het
verslag van 1892/93 moest het bestuur de overbrenger zijn van het treurige
bericht dat een geheele partij voor
f \'t span was van de hand gedaan,
en hoewel in het laatste jaar 1893/94 weer iets betere prijzen gemaakt werden
(n.1. /"].()2 en voor éen span), zoo bleef het bestuur toch ernstig

de vraag overwegen of niet een meer productieve tak van arbeid zou
moeten beproefd worden (als plakken van papieren zakken of maken van
vuurmakers), inplaats van de zoo onvoordeelige en zichtbaar achteruitgaande
mattenindustrie.

In de eerste jaren toen de vereeniging bloeide en er zelfs een tweede
werkplaats door dit bestuur geopend werd, den 23 Jan. 1894, in het dorp
Hollandsche veld (gem. Hoogeveen), had men de gewoonte om van vroegere
leerlingen, die nu aan hunne woning deze industrie uitoefenden, de gefabri-
ceerde matten af te koopen en die voor eigen risico weder te verkoopen

-ocr page 174-

158

hiermede is men echter ook opgehouden om dezelfde financieele bezwaren.
Een enkele maal zijn nog wel eens andere bezigheden verricht, wanneer
n.1. de oudjes vóór \'t eindigen van den winter hun voorraad russchen
reeds ontzaad hadden; zoo o. a. in 1876/77 en eenige volgende jaren het
wolplukken of wolteezen (d. i. het zuiveren van wol van de daarin aan-
wezige vuile en onreine bestanddeelen) en in den winter van \'8i/\'82 het
spinnen van garen, doch geen van beide werkzaamheden hadden gewenscht
resultaat. Sedert 1886/87 waren, als iets nieuws kleine vloermatjes gefabri-
ceerd, die door den werkbaas langs de huizen voor 15 a 30 cent \'t stuk
rondgevent werden; ook deze arbeid is in den laatsten winter (\'93/94) ge-
staakt.

Opgenomenen. De werkuren voor de opgenomenen zijn in de beide mattenmakerijen
van \'s morgens 8 uur tot \'s middags 4 uur, met rusttijd van 12 — 1. Als
belooning voor den arbeid wordt geen nachtverblijf en geen voedsel ver-
schaft, alleen geldelijk loon. Alleen gedurende de wintermaanden wordt
gearbeid. Behalve in de zeer lange winters van 1872/73, toen in de matten-
makerij gewerkt werd van 18 Nov. \'72—4 April \'73, viel de langste
termijn van werkverschaffing vóór in den winter van 1875/76, n.1. van
i Dec.—16 Maart en de kortste termijn in den winter van 1892/93, n.1.
van 20 Dec.—i Maart. Veelal begon de arbeid te Hoogeveen een week
later dan te Hollandsche Veld. Het getal behoeftigen aan welke werk
verschaft is, moet verdeeld worden in bejaarde lieden en leerlingen (van
12 — 18 jaar). Vorming en onderricht der leerlingen, zoowel jongens als
meisjes, is eigenlijk hoofdzaak, bejaarde mannen en vrouwen worden alleen
gebruikt tot het ontzaden der russchen, die door de leerlingen verwerkt
worden, echter hebben na 1886/87 de bejaarde lieden eenige jaren lang
kleine vloermatjes gevlochten.

Het grootste aantal opgenomenen treffen we aan in den winter van 1881/82
en wel 118 personen aldus verdeeld:

Werkl. Hoogeveen. Matters; 19 jongens4-i6 meisjes en zaders: 6 mannen io vrouwen=totaal van 51 pers,
Werkl, Holl, veld, Matters :
28 jongens 20 meisjes en zaders : 12 mannen 7 vrouwen= totaal van 67 pers.

118 pers.

Het kleinste getal was 40 personen n.1. in het jaar 1871/72 toen nog alleen de
werkloods te Hoogeveen bestond en wel: 29 matters, 3 zaders, 6 bezembin-
ders en 2 borstelmakers. Gedurende den laatsten winter werkten 92 per-
sonen.

Loon. In de vroegere bezembinderij en borstelmakerij was als minimum loon

vastgesteld een dagloon van 15 cent per persoon voor eerstbeginnenden;
waren de leerlingen zoover gevorderd dat ze goed werk konden leveren,
dan werd de arbeid per stuk betaald (15 cent voor een grooten bezem,
171/2 cent voor een stalschrobber, 8 cent voor een boender) waardoor de
bekwaamste bezembinders /2 ä/3 in de week konden verdienen; in de
borstelmakerij brachten de arbeiders \'t niet verder dan _/i.50 in de week.

4]g

-ocr page 175-

159

Eerst beginnende matters krijgen 60 a 75 cent in de week; zijn ze eenigs-
zins gevorderd dan wordt per stuk betaald, waardoor de vlugste en ijverigste
f 2 a f 2.^0 in de week kan verdienen. Bejaarde mannen en vrouwen,
die belast zijn met het afstroopen van het zaad der russchen, ontvangen
een vast weekloon van /"1.50.

De laatste verslagen klagen luide over de weinige belangstelling bij
de leden en het afnemen van hun aantal. Ook de bijdragen van particu-
lieren verminderden in dezelfde mate. Kon men in 1872/73 nog onder
de ontvangsten een som van ƒ975.50 opschrijven als contributie en giften,
een som van ƒ300 van de Vereeniging „ad pios usus" en ƒ 25 van de
vereen. Hoogeveen, gedurende het boekjaar \'g3/\'94 werd niet meer dan
ƒ175.-— aan contributies geïnd terwijl de bijdrage van de vereen, „ad pios
usus" reeds lang geheel opgehouden had en alleen de vereen. Hoogeveen
hare ƒ25 had verhoogd tot ƒ 50.— Toch moet het geld tot instandhouding
aangezuiverd worden. De gemeente, die begonnen was met een subsidie
van
f 400 zag zich verplicht, wilde zij de nuttige instelling niet te gronde
zien gaan, deze som te verhoogen tot ƒ 850 gedurende 1893/94, en zoo
draagt door de verminderde belangstelling der ingezetenen de gemeente
zelf eigenlijk de geheele risico.

Het bestuur dit echter inziende, wil thans een reorganisatie in \'t leven
roepen, de contributies der leden verdubbelen, trachten het ledenaantal te
vermeerderen en de belangstelling der gegoede ingezetenen weer op te
wekken. Tot het jaar 1886 is een uitstekende methode gevolgd om ieder
die \'t verlangt in te lichten welke behoeftigen in de werkinrichting
arbeiden, door n.1. achter het gepubliceerde verslag op te geven de namen
der personen, die gedurende den winter hebben gewerkt; waarom men
na dat jaar hiermede opgehouden is wordt niet vermeld, beter ware \'t
m. i. wanneer nog de verdiensten en het aantal werkdagen van iederen
arbeider daar bijgevoegd waren. Heeft de matten-industrie haar besten
tijd achter den rug, het bestuur heeft de schoone voldoening gehad vele
leerlingen te hebben gevormd in een tijd, waarin met dezen arbeid
een bestaan kon worden verdiend.

Ten slotte een overzicht van de geheele administratie.

Staat van Ontvangsten en Uitgaven over het boekjaar 1893/94.

Ontvangsten.

Saldo der rek. over 1892/93. .

Contributie der leden.....

Subsidie gemeente Hoogeveen .
Subsidie vereeniging Hoogeveen

Opbrengst fabrikaat.....

Toevallige baten.......

Voorschot v.d. Spaarb. te Hoogeveen

84.47»
I75-—

850 —
50.—
1065.46

4-—
500.—

/

Ui tga ven.

Aankoop grondstoffen.....f

Arbeidsloonen Hoogeveen en Holl.

veld............

Kosten van opzicht......

Onderhoud gebouwen en materiaal

Brandstof...........

Adm. k. e. div. uitgaven ....
Terugbet. voorschot Spaarb. te H.

557-50\'

1012.24°
68.—
30.87®
43-75

64.06
500.—■

Totaal ƒ 2266.43\'

Totaal ƒ 2728.93®

-ocr page 176-

i6o

Bronnen: Mededeelingen van het Bestuur.

De Rijp. [Regeeringsverslag over i8gi: instelling sub t/ gemeente van minder

dan 3001 zielen; bestuurd door een bizondere commissie; werkzaamheden:
weven enz.]

Deze werkinrichting werd geopend in het jaar 1870. In de eerste jaren
van het bestaan der instelling\'kregen de behoeftigen als belooning voor
de werkzaamheden zoowel voedsel als geld, doch spoedig is men met het
geven van voedsel opgehouden, zoodat thans alleen geldelijk loon ver-
strekt wordt. De inrichting heet winter en zomer geopend te zijn doch
wordt feitelijk alleen des Winters gedurende de maanden December,
Januari, Februari en Maart bezocht, daar gedurende den overigen tijd van
het jaar de loonen zóo laag zijn gesteld (stukloon), dat slechts éen persoon
er gebruik van maakt. Gedurende deze 4 maanden, werd voor langer
of korter tijd aan ongeveer 40 ä 50 mannelijke en vrouwelijke personen
en ± 20 kinderen hulp verschaft. Zij werken van \'s morgens 8 — 12
uur en van \'s middags half twee tot 7 uur; de vrouwen gaan ter
verrichting van huiselijke bezigheden \'s morgens reeds om half 12 en
\'s middags om 5 uur naar huis, de kinderen bezoeken na hun 6e jaar de
scholen.

Als werkzaamheden worden thans verricht; touwpluizen, winkelzak-
ken plakken, erwten en boonen lezen en zoowel binnen als buitenshuis
allerlei werkzaamheden verrichten voor particulieren. Betaalt men \'s zomers
een zeer laag stukloon, \'s winters volgt men een geheel andere loonsbe-
paling, dan wordt een vast daggeld gegeven berekend naar de behoeften
der arbeiders, waarbij de geproduceerde arbeid niet in aanmerking komt.

Deze loonen zijn aldus vastgesteld:

man en vrouw met 4 of meer kinderen 70 cent per dag;
n n » n 3 kinderen 65 n n »

n n » )> 2 „ 60 „ „ „

» n » „ I kind 55 » » "

man en vrouw 50 „ „ „

man alleen 30 „ „ „

vrouw alleen 25 „ „ „

voor ieder kind beneden de 4 jaar 5 „ „ „

Samenwerking met andere armbesturen bestaat ook hier niet.

De geheele administratie dezer kleine werkinrichting is uit den aard der
zaak van geen grooten omvang; voor een overzicht ervan volge een
staat van ontvangsten en uitgaven over 1893.

-ocr page 177-

i6i

Uitgaven.

f 9 5-03 Kosten van onderhoud van gebouw,

137.— meubelen en werktuigen.....f 11.90

3.— Jaarwedde van den Directeur . . . „ 250.—

463.11= Grondstoffen..........„125.59

28.\'— Arbeidsloonen.......... 846.90

600.— Vuur en licht.......... 26.15

totaal ontvangsten ƒ i 326.14= Drukloonen, schrijfbehoeften, porto\'s etc.,, 0.75

uitgaven „ i 268.79 Jaarwedde bode......... 6.—

-: Verzekering tegen brandschade . . „ 1.50

voordeelig .saldo f 57.35 ---

totaal uitgaven f l 268.79

Het financieele resultaat kan niet schitterend genoemd worden; de arbeid
bracht nog niet de helft op van de som die aan grondstoffen en arbeids-
loon werd uitgegeven.

Bronnen: Mededeelingen van het bestuur der Commissie tot Werk-
verschaffing.

\'^burg. [Regeeringsverslag over 1891: instelling sub c; gemeente van minder
dan 3001 zielen; bestuur door een commissie voor werkverschaffing; werk-
zaamheden : bereiden van vlas en maken van manden.]

Bij uitzondering treffen we in deze kleine gemeente (de: 2000 inwo-
ners), een samenwerking tusschen de verschillende armbesturen en de
werkinrichting aan, zooals we die nog nergens hebben mogen ontdekken.
Tot juist begrip van deze samenwerking dient een enkel woord gezegd
te worden over de armenzorg in \'t algemeen in deze gemeente. Aarden-
burg bestaat voor een groot deel uit een landbouwende bevolking.
De gewone armenzorg is bijna g^eheel in handen der 3 kerkelijke arm-
besturen n.l. der Hervormde, Roomsch Katholieke en Doopsgezinde
gemeenten. Verder bestaat er nog een weeshuis en een gasthuis waaraan
verbonden is een oude mannen- en vrouwenhuis. De Doopsgezinde gemeen-
te, het weeshuis en het gasthuis schijnen goed bij kas te zijn. Het wees-
huis heeft uit zijn zeer ruime fondsen slechts éen wees te verplegen en
doet dit door uitbesteding bij een huisgezin, terwijl het verder subsidie
geeft zoowel aan de Hervormde en Roomsch Katholieke armbesturen, als
aan de Vereeniging tot werkverschaffing. Het gasthuis, dat voortreffelijk
is ingericht, onderhoudt tevens het oude mannen- en vrouwenhuis, waarin
behoeftige ouden van dagen, op aanbeveling van de verschillende armbe-
sturen, verpleegd worden, subsidieert eveneens de 5 genoemde kerkelijke
armbesturen en de Vereen, tot werkversch. en bekostigt eindelijk voor
de gemeente de verpleging van behoeftige krankzinnigen in gestichten.

De taak van het Algemeen burgerlijk armbestuur is, na dit voorafgaande
uit den aard der zaak zeer eenvoudig te noemen en al zijn aandacht kan
\'t dan ook besteden aan de verzorging van éen goedaardigen idioot, die
liefderijk verpleegd wordt in een huisgezin, en aan het gratis laten behan-
delen van zieke behoeftigen door den gemeentegeneesheer.

Ontvangsten
Voordeelig saldo rek.
1892
Vrijwillige bijdragen . . .
Contributie van leden . .
Opbrengst goederen . . .
Huur eener woning in het gebouw
Subsidie van de Gemeente . . .

11

-ocr page 178-

102

De commissie tot werkverschaffing nu werd opgericht in het jaar lä
en samengesteld, behalve uit het Algem. burg. armbestuur, uit leden van
alle 3 kerkelijke armbesturen. De voorzitter van het Algem. armbestuur
was tevens voorzitter der commissie tot werkverschaffing en met de
dagelijksche leiding belast. Wat de financiën betrof, om hiermee te begin-
nen, de commissie kreeg niet alleen subsidie van het genoemde weeshuis
en gasthuis, maar wist zich ook te verzekeren van de jaarlijksche bijdragen
die vroeger door particulieren waren gegeven aan een in dat zelfde jaar
1888 opgeloste „Vereeniging tot wering van bedelarij". In het begin had
de Vereen, tot werkverschaffing, vrij ondoelmatig ingerichte lokalen tot
haar beschikking, doch spoedig kwam hierin verandering, zoodat thans de
commissie in \'t bezit is van een naar alle eischen des tijds goed gebouwde
loods voor \'t bewerken van vlas en een voor de mandenmakerij met een ruime
bergplaats. Een en ander werd betaald met ±
f 1800.

„De aanwijzing van de personen, aan wie werk zal worden verschaft
„ geschiedt van wege de 3 kerk el. armbesturen en wel in deze evenredig-
„heid dat het Ned. Herv. en het R. K. armbestuur
ieder evenveel pers.
„aanwijst; gewoonlijk worden 6 Herv. en 6 Kath. voor de vlasbewer-
„king en 3 Herv. en 3 Kath. voor de mandenmakerij opgegeven, terwijl
„het doopsgezinde armbestuur in iederen tak der werkverschaffing i per-
„soon aangeeft." (alzoo 20 personen).

„Deze evenredigheid houdt verband met het zielental der verschillende
„gezindten, maar kan niet altijd stipt in acht genomen worden, omdat
soms eene gezindte geen voldoend aantal heeft aan te wijzen en eene
„andere daarentegen meer dan gewoon bezwaard is met armenzorg."

De vereeniging verschaft alleen \'s winters werk, en wel in de lokalen
der inrichting; over de afgeloopen jaren waren deze termijnen aldus:
i888/8g van 24 Nov.—30 Maart. 1891/92 van 12 Dec. —12 Maart.

1889/90 „ 7 Dec.—15 „ 1892/93 „ 10 „ —25 Feb.

1890/91 „ 29 Nov.—28 Februari. 1893/94 „ 9 Nov.—24 „

Als werkzaamheden worden verricht: voor mannen en jongens, het zwin-
gelen van vlas, voor vrouwen en meisjes, het maken van manden. Met
het maken van manden wordt gewoonlijk vroeger begonnen en later
geëindigd dan met het bewerken van vlas. Bij deze takken van arbeid
staan 2 opzichters aan \'t hoofd, om bij het werken de behulpzame hand
te bieden; zij genieten een vast weekloon van _/4. —Als belooning voor
den arbeid wordt noch nachtverblijf noch voedsel verstrekt, maar alleen
geld. De vaststelling van dit loon was ook hier een der moeilijkste vraag-
stukken. In den aanvang had men, met de vooropgestelde meening, dat
door dezen arbeid moest voorzien worden in de behoeften van den opge-
nomene en zijn huisgezin, \'t loon veel te hoog gesteld, zoodat vooreerst
een onrechtvaardigheid begaan werd tegenover den vrijen werkman, die
met hard werken minder verdienen kon, maar vervolgens ook arbeidskrach-

Oprichting en
bestuur.

Opneming.

Werkzaamheden
en loon.

-ocr page 179-

163

ten aan de vrije nijverheid werden onttrokken. Om dezelfde reden had
men ouden en jongen, wanneer deze laatsten kostwinners waren van het
gezin, gelijk of bijna gelijk betaald. Dit voldeed niet. Daarna werden de
loonen berekend naar lichaamskrachten, bekwaamheid en den aard van
het verrichte werk; doch nu kregen dikwijls sterke en bekwame werklie-
den
meer dan ze noodig hadden, en zwakken en ouden veel te weinig
om van te leven._ Allerlei klachten werden hierover geuit en ook over
het verschil tusschen het loon in de mandenmakerij en het loon in de vlaszwin-
gelarij. Na nog andere proeven genomen te hebben, werd iii 1893 bepaald, dat
aan de vlaszwingelaars een loon zou worden uitbetaald van 50 cent per steen
(ook volgehouden toen de steen slechts 30 cent waard was) en dat de manden-
maaksters voor \'tvervaardigen van steenmanden 30 cent en voor kleine manden
en éenoor manden 25 cent per stuk zouden ontvangen. De vlaszwingelaars
kunnen hiermede van
f 2.— ƒ3 in de week verdienen, de mandenmaak-
sters
f 1.50— f 2.95. Het gezwing^elde vlas vindt gereedelijk afzet, al zijn
de prijzen, die er voor gemaakt worden niet hoog, tengevolg-e van den
gebrekkigen arbeid der opgenomenen; met het manden-debiet gaat \'t minder
goed, zoodat de commissie jaarlijks haar toevlucht moet nemen tot een loterij
om ± 400 stuks op te ruimen. De ligging van Aardenburg schijnt voor afzet
niet geschikt. De andere armbesturen houden ook rekening met de loo-
nen die de behoeftigen in deze werkinrichting verdienen; het bestuur deelt
hieromtrent het volgende mee:

„lederen Zaterdag na de uitbetaling van het weekloon wordt aan den
„Voorzitter der Kerkelijke armbesturen vanwege den Voorzitter der
„Comm. tot Werkverschaffing- eene lijst bezorgd, waarop voorkomt, een
„opgave van het loon door de werklieden tot hunne gezindheid behoo-
„ rende, verdiend. Met dit cijfer wordt dan rekening gehouden bij de
„gewone bedeeling.
Deze regeling werkt uitstekend.\'"

Bronnen: Alededeelingen van armvoogden van het burgerlijk
armbestuur.

^Uten. [Regeeringsverslag over 1891: instelling sub gemeente van 10001 —
20000 zielen; bestuurd door burgerl. armbestuur voor rekening van die
instelling; werkzaamheden: Bewerken van vlas, vervaardigen van matten
en steenkloppen.]

De instelling bestaat reeds meer dan 25 jaren. Alleen gedurende de
wintermaanden, langer of korter naar heerschende werkeloosheid en
armoede, wordt aan behoeftigen werk verschaft en wel \'t volgende,
in
de inrichting: vlas bewerken, matten maken, steenkloppen, klompen ver-
vaardigen en touwpluizen, terwijl verder een deel der opgenomenen gebruikt
wordt tot \'t ontginnen van land.

-ocr page 180-

164

Gedurende 1893 is op deze wijze aan 176 personen 1), waaronder de
jongste 13 jaar was, arbeid verschaft tegen betahng van een stuk- en
maatloon, bedragende ongeveer 60 cent per pers. en per dag, zijnde de
werkuren van 8—4 uur, met verlies van i uur schafttijd.

In de maanden Januari en Februari is de inrichting het drukst bezocht.
Voor een overzicht der geheele administratie volge hieronder in \'t kort
een staat van ontvangsten en uitgaven van de verschillende takken van
arbeid over 1893.

Vlasbewerking.

Ontvangsten. Uitgaven.

Verkociit lijnzaad, vlas, heide en Aankoop vlas.........ƒ3062.29®

knop. ...........ƒ4453-35 Arbeidsloonen. ......... 1386.06

Diverse debiteuren........ 27.50 Transport, reis-en assurantiekosten „ 130.60°

Aankoop, onderhoud en huur van

Nadeelig saldo „ 280.25® werktuigen......\' . . . „ 182.14®

ƒ4761.10® ƒ4761.10®

Mattenmakery.

Ontvangsten. Uitgaven.

Afgeleverde matten.......ƒ I447-30® Aankoop russchen en garen . . .ƒ1180.44®

Diverse debiteuren........ 13.68 Arbeidsloonen.......... 391.78"^

Aankoop, onderhoud werktuigen . „ 12.10
Nadeelig saldo „ 151.— Transportkosten en diverse uitgaven „ 27.65®

ƒ 1611.98® ƒ 1611..98®

Steenkloppery.

Ontvangsten. Uitgayen.

Afgeleverde macadam......ƒ 352.70 Aankoopsteen........ƒ1908.29

Aanwezige voorraad....... 1923.25 Arbeidsloonen.......... 387.14

Aankoop en onderhoud werktuigen „ 82.43
Nadeelig saldo „ 172.57® Transportkosten en diverse uitgaven „ 70.66®

ƒ 2448-52\' / 2448.52\'

Landontginning.

Ontvangsten. Uitgaven.

Huur van 3 Heet. land.....ƒ 45.— Arbeidsloonen....... . • ƒ1450.10®

Buizen van waterleidingen...... 3.—

Transport-, reis- en administratie-
Nadeelig saldo „ 1427.70® kosten ............ 19.60

/ 1472.70® ƒ 1472.70°

Over de takken van arbeid als volgt verdeeld:
Vlasbewerking 40
Mattenmakerij 27
Steenklopperij
22
Landontginning 85
Klompenmakerij
2

totaal 176 arbeiders.

-ocr page 181-

165

De vlasbewerking schijnt het voordeeligste als werkverschaffing geweest
te zijn. Dat uit de opbrengst van het verkochte goed (ad /\'4453) de
grondstoffen en arbeidsloonen (ad ƒ 4448) kunnen worden bestreden, is
een resultaat dat niet door iedere werkinrichting bereikt wordt. Bij de
mattenmakerij is \'t reeds niet meer mogelijk uit de inkomsten der afge-
leverde matten (yi447) de sommen noodig voor grondstoffen en arbeids-
loonen (/1572) te voldoen. Bij de steenklopperij is de voorraad aanwezig
en onverkocht fabrikaat zóo verbazend groot, dat een berekening van
voor- of nadeel, door mogelijke deprecieering van het verwerkte materiaal,
niet te maken is. De landontginning is zeer onvoordeelig geweest en de
vruchten van de ontginning geplukt, staan in geen verhouding tot de
kosten hieraan besteed; echter moeten we wel bedenken dat uit den aard
der zaak de voordeelen van dergelijken arbeid eerst veel later gevoeld
kunnen worden. De klompenmakerij is nog zeer eenvoudig; de 2 arbeiders
hebben te zamen de geringe som van /2.^0 verdiend, terwijl de onkosten
voor aankoop van grondstoffen en gereedschappen
/22.50 hebben bedragen.

De nadeelige saldo\'s worden jaarlijks door de gemeente aangezuiverd
door een subsidie, in 1893 was deze dus/202,1.53^.

Bronnen: De werkinrichting te Leerdarn door H. J. W. Roldanus

1857.

Mededeelingen van het bestuur.

^am. [Regeeringsverslag over 1891: instelling sub c; gemeente van 3001 —
10000 zielen; bestuurd door een bijzondere Commissie, voor eigen rekening;

Q werkzaamheden: touwpluizen, mattenmaken enz.]

^■^\'^liting. Om de bedelarij tegen te gaan werd i Dec. 1856 te Leerdam uit bijdra-
gen van ingezetenen een werkinrichting in \'t leven geroepen in een gebouw
der gemeente (gelegen aan de Nieuwstraat), en onder bestuur gesteld van
een Commissie uit particulieren. Tegelijk verboden Burg. en Weth. bij
publicatie alle bedelarij na de opening van het werkhuis. We moeten
hier 2 afdeelingen scherp onderscheiden; in de eene worden behoeftigen
geheel opgenomen d. i. óok gedurende den nacht, in de andere komen
behoeftigen alleen over dag werken tegen voedsel en gering loon.
en Het aantal opgenomenen is nimmer groot geweest, 20 behoeftigen op
éen dag was wel het maximum, dat bereikt werd. Tegenwoordig is de
geheele inrichting, nog méér dan Gouda, eigenlijk een armenwerkhuis;
de toestand is als volgt:

Als geheel verpleegden worden opgenomen voor rekening van de
Gemeente of de Hervormde Diaconie, ongehuwde oude mannen en vrou-
wen uit Leerdam; zij worden geheel gehuisvest, gevoed, gekleed en ingeval
van ziekte door den gemeentearts
behandeld. Zoolang de oudjes (de jongste
is 65 en de oudste 91 jaar) nog arbeiden kunnen zijn ze hiertoe verplicht.
Ze verrichten diensten voor particulieren of doen eenig huiswerk of pluizen

-ocr page 182-

66

touw wanneer n.1. de voorraad geplozen touw op is. Op den 27 Aug.
1894 waren er 5 mannen en 4 vrouwen aldus in geheele verpleging.

De dagvefpleegden worden tegenwoordig alleen toegelaten gedurende
de wintermaanden van Dec.—Maart, in welke maanden een ieder zich
dagelijks kan aanmelden; deze soort behoeftigen werken dan in een goed
verwarmd lokaal van 8 —12 uur \'s morgens en van 2—\'j uur \'s middags
voor loon en voedsel; van deze geleg\'enheid wordt echter
hyna geen
gebrtiik gemaakt.

Was er vroeger een proef genomen met \'t snijden van vleeschpennen,
was \'t maken van kant voor vrouwen als nieuwe industrie beproefd,
noemt het reg. verslag over 1891 nog mattenmaken onder de werkzaamheden,
thans wordt er alleen touw geplozen of tabak gekorven.

De voeding gelijk voor alle opgenomenen is zeer eenvoudig en bestaat
\'s morgens uit brood en \'s middags uit smakelijk met vet bereide aard-
appelen en groenten door elkaar; alleen des Zondags wordt soep met
vleesch verstrekt. Voor diensten van de geheel verpleegden wordt 5 cent
per uur betaald, waarvan de verpleegde de helft krijgt terwijl de andere
helft ten voordeele van de inrichting is. Verrichten deze geheel verpleegden
eenig huiswerk of pluizen zij touw dan wordt hen daarvoor iedere week
een geringe belooning gegeven. De dagverpleegden kunnen behalve de
voeding, 4 cent voor elk kilogram tabak of touw, dat zij afleveren,
verdienen. Ten slotte een staat van ontvangsten en uitgaven over 1893
Avaaruit duidelijk blijkt hoe de geheele inrichting is verloopen in een
armenwerkhuis.

Voeding en
loonen

Ontvangsten.

Uitgaven.

Saldo 1892, renten coupons, afge

Eetwaren.........

1038.22 =

loste obligatie en onvoorz. in

Betaalde loonen......

. . 205.—

komsten.........

f 1106.48

Jaarwedden........

. . 312.—

Vrijwillige bijdragen......

556.71

Brandstoffen, licht en kleeding

. . 242.10

Loonen (de helft der loonen v. ge

Onderhoud gebouw, assurantie.

be-

heel verpleegden)......

59.82 =

lasting etc........

. . 46.73

Vergoeding voor bestedelingen .

628.80

f i8dd.o^ =

Verkocht pluis en pekkransen. .

43-55

Totaal ontv. .

ƒ 2395-36®

„ uitg.. .

1844.05®

Saldo: ƒ 551.31

Bronnen: Mededeelingen der Hervormde Diaconie.

Ruinen. [Regeeringsverslag over 1891: instelling sub b; gemeente van minder

dan 3001 zielen; bestuurd door de Hervormde Diaconie; werkzaamheden:
mattenmaken.]

Deze werkinrichting is opgericht 6 April 1861. Alleen van half Nov.
tot einde Maart wordt werk verschaft aan 8 of 10 jongelieden en een

-ocr page 183-

167

enkelen gehuwden man, met het laten maken van matten. De werkuren
loopen van \'s morgens 8 tot \'s avonds 8 uur, met verlies van 2 maal éen
uur rusttijd. Tot belooning van den verrichten arbeid wordt alléén eenig
geldelijk loon gegeven naar \'t stuk berekend. Wat de inrichting, door de
lage prijzen der matten te kort komt, legt de Diaconie bij.

De staat van ontvangsten en uitgaven over 1893/94, dien ik mocht ontvan-
gen, lijkt mij niet zeer betrouwbaar, daar er niet in voorkomen kosten voor
\'t gebouw, administratiekosten en dergelijke. De ontvangsten (verkoop
van 54 rol matten) bedroegen ƒ164.53® terwijl alle uitgaven, die mij opge-
geven werden, te zamen slechts ƒ153.83 beliepen. De werkinrichting zou
dus
winnen. Doch onder „uitgaven" staan wel opgenoemd ƒ79.50 aan
matloon (voor 7 personen), ƒ30 loon voor den opzichter, ƒ 34.30 voor
(343 bos) russchen (a 10 cent de bos), ƒ 7 voor (i bos) matgaren en ƒ 3.03
diverse uitgaven, maar van andere uitgaven wordt niet gesproken. Zijn
werkelijk geen andere uitgaven gedaan dan zal, wanneer de 54 rol matten
in hetzelfde jaar gemaakt zijn, (al mogen de loonen ad ƒ79.50 voor 7
personen in 4 maanden mij wat laag toeschijnen), hier een geheel eenig
resultaat verkregen zijn: een werkinrichting, die zonder subsidie of bijdragen
van anderen bestaat.

Bronnen: Mededeelingen van het Burgerlijk Armbestuur.

^\'^\'ïeeiid^^ [Regeeringsverslag over 1891: instelling sub a; gemeente van 3001 —
10000 zielen; bestuurd door burgerlijk armbestuur voor rekening van de
gemeente; werkzaamheden: tuinarbeid.]

De werkinrichting is opgericht in 1851. Er worden zoowel \'t geheele
jaar door, personen gehuisvest en gevoed, als ook gedurende de winter-
maanden, behoeftigen aan werk geholpen. Evenals in Gouda en Leerdam
moet men onderscheiden: armenwerkhuis voor een bepaald aantal per-
sonen en (\'s winters) werkinrichting voor een ieder.

a. Deze eerste afdeeling is „als \'t ware een verplegingshuis voorouden
en kinderen èn menschen die hoewel niet krankzinnig, toch ook niet in
de buitenwereld terecht kunnen, halve idioten;" hierin zijn 28 personen
opgenomen die evenals in een armenwerkhuis kleeding, voeding en nacht-
verblijf ontvangen; aan den tuinbouw, die als arbeid verricht wordt, werken
niet alle 28 mede, omdat er kinderen en ouden onderzijn die niet werken
kunnen. De grond aan \'t gesticht behoorende is groot 1.50 Hectaren en
alles wat voor het huis noodig is wordt er op verbouwd: aardappelen,
erwten en boonen, kool, tot zelfs klaver voor een koe, die door het huis
gehouden wordt voor de melk.

b. De andere afdeeling, de eigenlijke werkinrichting waarin valiede
behoeftigen komen arbeiden, is alleen gedurende de wintermaanden ge-
opend van af Januari tot in de maand Maart, en daarin wordt als eenige
werkzaamheid verricht, het verbrijzelen van keien, waarvoor geen nacht-

-ocr page 184-

verblijf of voedsel wordt verschaft, maar slechts een loon van 40 ä 50
cents per dag. Het aantal personen dat hiervan gebruik maakt is soms
20, enkele winters 50 of 60. Ze werken van \'s morgens 8 uur tot in den
namiddag. De subsidie die de gemeente jaarlijks aan de instelling geeft
was in 1893 groot y4000.

Bronnen: Mededeelingen van het Bestuur.

Bolsward. [Regeeringsverslag over 1891: instelling sub a/ gem. van 3001 —10000
zielen; bestuurd door 5 directeuren, benoemd door den gemeenteraad;
werkzaamheden: braken van vlas.]

De stadswerkinrichting te Bolsward opent alleen gedurende de winter-
maanden (het laatste dienstjaar 1893/94 15 weken lang) de gelegenheid
voor behoeftigen om in de lokalen der inrichting te komen vlasbraken.
Als belooning ontvangen de arbeiders alleen eenig geld en wel 50—70
cent van iederen schoongemaakten bundel vlas. In het afgeloopen dienstjaar
werkten gemiddeld 25 personen per dag. Samenwerking met andere arm-
besturen bestaat in zooverre, dat iedere week aan armvoogden van \'t
burg. armbestuur een lijst wordt overhandigd, waarop voorkomen de namen
der werklieden en daarachter het door ieder verdiende loon, opdat daar-
mede bij de bedeeling rekening kan worden gehouden. Het verlies wordt
jaarlijks door het St. Anthony Gasthuis aan de gemeente Bolsward
vergoed. Dat de werkinrichting over het jaar 1893/94 niet voordeelig
gewerkt heeft blijkt duidelijk uit een staat v. ontvangsten en uitgaven
over het dienstjaar, loopende van 1 Augustus—i Augustus.

Ontvangsten: Uitgaven:

Opbrengst van bereid vlas f 1746,50 Inkoop van vlas..........f 2957.95°

„ „ onbewerkt „ „ 279.66 Onkosten op inkoop, ontvangst en afleveren

van vlas........•....„ 208.87

„ „ afval . . . „ 210.64® Loonen voor braken van vlas.......907.20

Voorraad vlas....... 917.— „ „ opzichter en helper.....„ 155.70

Verlies „ 1303.87 Gebouw, gereedschap, administratie en on-
kosten ................227.95

ƒ 4457-67\' ƒ 4457.67\'

Van de yi303, die door het St. Anthony Gasthuis aan de instelling in
den vorm van subsidie werd geschonken, is slechts
fgo\'] aan de behoeftigen
zelf, en _/i55 aan de opzichters ten goede gekomen!

[Behalve deze werkinrichting bestaat nog te Bolsward een „Vereen,
voor Werkverschaffing" die gedurende de wintermaanden klompen, krui-
wagens en brandhout laat vervaardigen. Gedurende den laatsten winter
is op deze wijze gearbeid van \'27 Dec. 1893 —10 Maart 1894 en wel
zonder afwisseling- door 23 personen.

Onvoordeelig werd niet gewerkt, zoodat deze werkverschaffing ook uit
een financieel oogpunt iets meer beteekende dan bedeeling. Van particU\'

-ocr page 185-

lieren ontving de Vereen. /528.50, en van het St. Anthony Gasthuis/200;
d. i. te zamen ƒ728.50, aan de arbeiders kon echter een loon uitbetaald
worden van ƒ943.58 ongerekend het loon aan den werkbaas, grootƒ157.—
Zie in een Bijvoegsel van de Bolsw. Crt. het Verslag van het Bestuur
der Vereen, voor Werkversch. te Bolsward, over het jaar 1893/94.]

Bronnen: Mededeelingen van het bestuur der gemeentelijke werkinrichting
te Meppel.

[Regeeringsverslag over 1891: instelling sub a\\ gemeente van 3001 —
10000 zielen; bestuurd door 5 directeuren voor rekening van de gemeente,
werkzaamheden: touwpluizen.]

De gemeentel, werkinrichting laat den arbeid, touwpluizen tot het
vervaardigen van scheepsbreeuwwerk, alleen gedurende de wintermaanden
(meestal Jan., Febr. en Maart) in hare lokalen verrichten tegen betaling
van eenig geldelijk loon, berekend naar zekere som per kilo fabrikaat;
nachtverblijf of voedsel wordt niet gegeven. Samenwerking bestaat
alleen met het burgerlijk armbestuur. We hebben over deze instelling
reeds een ongunstig oordeel hooren uitspreken in een der eerste verslagen
der werkinrichting te Hoogeveen, die een onderzoek naar de uitkomsten
te Meppel had ingesteld.

Bronnen: Mededeelingen van het burgerlijk armbestuur te Lemmer.

\'^MiiER, [Regeeringsverslag van 1891 : insteUing sub a; gemeente van 3001 —

10000 zielen; bestuurd door Commissie van 7 leden benoemd door gem.
raad; werkzaamheden: verbrijzelen van keien.]

In deze gem. werkinrichting worden keien door behoeftigen verbrijzeld
en dat wel alleen gedurende de wintermaanden en tegen eene geldelijke
belooning (geen voedsel of nachtverblijf) berekend naar de qualiteit
werk, die afgeleverd wordt. Samenwerking met andere armbesturen
bestaat niet.

Bronnen: Mededeelingen van het gem. bestuur te Zuidwolde.

olde. [Regeeringsverslag over i8gi : instelling sub a; gem. v. 3001 —10000
zielen; bestuurd door 3 commissarissen, voor rekening van de ge-
meente; werkzaamheid: steenkloppen.] Ook hier wordt alleen \'j\'
winters
werk verschaft aan behoeftigen, door hen steenen te laten kloppen tegen
genot van een geldelijk loon, berekend naar de maat geklopte steenen.
Samenwerking met armbesturen bestaat niet.

Bronnen: Mededeelingen van het bestuur.

[Regeeringsverslag over 1891: instelling sub c\\ gem. van meer dan

M,

I:

-ocr page 186-

170

20000 zielen; bestuurd door Comm. v. particulieren, in het leven geroepen
door het gem. bestuur aan wien zij jaarlijks een verslag uitbrengt, voor
rekening van particulieren; werkzaamheden: verbrijzelen van keien tot
mac-adam.]

In deze in 1890 opgerichte werkinrichting worden de werkzaamheden,
bestaande uit \'t kloppen van steen, in den regel begonnen half Dec. en
voortgezet tot half Maart. Als loon wordt betaald voor een bakje geklopte
keien van 0,0625 M®. inhoud de som van
/o.io, waardoor de klopper
een daggeld kan maken van
/o.2,o tot f o.\'jo. Het aantal pers. dat van
deze gelegenheid gebruik maakt bedraagt in drukke weken ongeveer
120 man. Bij barre koude wordt soms extra aan ieder persoon een brood
en 100 turven verstrekt.

Bronnen: Mededeelingen van de Directie der armeninrichting te Enk-
huizen.

Enkhuizen. [Regeeringsverslag over 1891: instelling sub h; gemeente van min-
der dan 3001 zielen; bestuurd door een comm. uit diakenen der Ned.
Herv. gemeente; werkzaamheden: sokken breien en wol spinnen.]

Over deze in het regeeringsverslag genoemde „instelling ter werk-
verschaffing aan behoeftigen met een daartoe ingerichte werkplaats" mocht
ik van de Directie der armeninrichting een volgend schrijven ontvangen
d.d. 21 Aug. 1894.

„In beleefd antwoord op uw schrijven diene, het ons voorkomt de
„armeninrichting alhier,
niet tot dezulke behoort, als door u bedoeld.
„Onze inrichting is een onderdeel der Herv. Diakonie (sokken en hand-
„schoenen breien) hetwelk door vrouwen en meisjes aan huis wordt
„verricht. Eens per week wordt het breiwerk in ons magazijn ingenomen
„en opnieuw weder wol verstrekt, waartoe wij twee keurvrouwen en een
„mannelijken bediende in dienst hebben."

Deze instelling behoort dus tegenwoordig thuis onder de rubriek „instel-
lingen ter werkverschafl&ng op andere wijze dan in daartoe ingerichte
werkplaatsen" en is
ten onrechte in het reg. verslag geplaatst onder de
instellingen die
in werkplaatsen arbeid verschaffen.

Recapitulatie der in het Regeeringsverslag van het armwezen over
1891 genoemde instellingen ter werkverschaffing aan behoeftigen in daar-
toe ingerichte werkplaatsen. In het regeeringsverslag over 1891 worden
30 van deze soort instellingen genoemd.

6 instellingen hadden in 1891 reeds niet meer gewerkt [hiervan waren
5 gevestigd in de provincie Friesland n.1. Leeuwarden (sub a), Slooten
(sub a), Joure (sub c), Dokkum (sub c) en Makkum (sub c) en i in
de provincie Zeeland n.1, Vlissingen.]

-ocr page 187-

lyi

2 instellingen zijn in 1892 opgeheven [zij waren gevestigd te Snee k
(sub a) en te Deventer (sub a).]

i instelling n. 1. die te Enkhuizen is ten onrechte hieronder genoemd.
Van de
21 overblijvende werkinrichtingen zijn er 3, die dubbele inrich-
tingen zijn n.1. Gouda, Leerdam en Scheemda; ze zijn armenwerkhuis voor
geheel verpleegden en werkinrichting voor dagverpleegden.

De afdeelingen nu, die eigenlijk armenwerkhuis zijn, laat ik hieronder
geheel buiten bespreking. Zij behooren als zoodanig tot de Godshuizen
en dienen ook daaronder geplaatst te worden; wanneer Gouda, Leerdam
of Scheemda genoemd worden, zijn hiermede alleen bedoeld de afdeelin-
gen, waarin over dag gewerkt wordt.

Gedurende winter en zomer kunnen behoeftigen komen werken te:
Gouda, Leiden, Delft en Utrecht (alleen voor blinden).

Gedurende de wintermaanden alléén (langer of korter van 8—3 maan-
den) kunnen behoeftigen komen werken te :

de Ryp (in naam ook \'s zomers geopend: i man maakt daar gebruik van)
Wormerveer ( „ „ „ „ „ niemand „ „ „ „ I

Noordwyk (\'s zomer alléén toegankelijk voor 4 of 5 bekwame arbeiders)
Kampen ( „ „ „ voor ouden en gebrekkigen)

Scheemda, Hoogeveen, Leerdam, Aardenburg, Drachten, Ruinen, Zaan-
dam, Krommenie, Bolsward, Lemmer, Zuidwolde, Groningen.

Loon én voedsel wordt verschaft te:

Alleen geldelijk loon wordt ver-
strekt in de volgende instellingen :

Voedsel p. heele portie

geldelijk loon per week

weekloon

Gouda

19 a 20 cent

ƒ0.15 - ƒ0.30

Utrecht

ƒ2.50 —ƒ10.—

Leiden

12 „ 13 cent

,, 0.50 — „ 2.50

de Rijp

„ 1.50 —■ „ 4.20

Delft

20 „ 25 cent

„ 0,40 — „ 1.90

Noordwijk

„ 2.40 (\'s winters)

Wormerveer

15 „ 23 cent

„ 0.60 — „ 2.—

Scheemda

„ 2.50 — „ 3.—

Zaandam

16 „ 25 cent

„ 0.60 — „ 0.80

Hoogeveen

» i.So — » 3.—

Krommenie

± 10 cent

maxim. „ 3.30

Aardenburg

„1.50 — ,, 3-—

Kampen

niet afz. opgegeven

„ 0.90 — „ 2.50

Groningen

„ 1.80 — „ 4.20

Leerdam

niet afz. opgegeven.

Drachten

± „ 3.60

Te Bolsward, Lemmer, Meppel, Zuidwolde en Ruinen ontvangen de
behoeftigen eveneens alleen geldelijke belooning.

Zijn deze 21 werkinrichtingen de eenige die in ons land bestaan?

Deze vraag moet ontkennend beantwoord worden. We zagen reeds dat
te Bolsward nog een werkinrichting bestond, er zijn nog meerdere dierge-
lijke instellingen, die in 1891 opgericht of reeds lang voor dien tijd bestaande,
niet in het regeeringsverslag van het armwezen genoemd zijn, omdat ze
beschouwd worden te zijn instellingen ter voorkoming van verval tot armoede.

-ocr page 188-

172

Zoo onder andere:

1°. de werkinrichting te Leeuwarden van af li
2°. de werkverschaffing van den Christel. Volksbond in den Haag, sinds
den winter iSgo/gi.

3". de werkinrichtingen van het Leger des Heils sedert 1891,
Na iBgi zijn opgericht voor zoover mij bekend zijn:
40. het „Werkhuis" te Hoorn, in i8g3 (dat later zeker in het reg. ver-
slag zal verschijnen)

5°. het „Toevlucht voor Onbehuisden" te Amsterdam in de Zwanenbur-
gerstraat in i8g3.

6°. twee instellingen ter werkverschafl&ng te Groningen,
Daarna zou ik nog in \'t kort willen bespreken een afzonderlijke poging
tot bestrijding van werkeloosheid door tijdelijke werkverschaffing te Utrecht,
gedurende den winter van i8g3/94 om te zien of daarmede een gunstiger
resultaat is verkregen.

Vóór ik overga tot het bespreken dezer inrichtingen, wil ik een rapport,
waarin een geheele lijst van instellingen ter werkverschaffing voorkomt,
niet onvermeld laten en wel het „Rapport Werkloosheid i8g4" van de
Maatschappij tot Nut van \'t Algemeen. Het hoofdbestuur van de M. t. N.
V. \'t A. zond aan 325 departementen lijsten met 15 vragen (d.d. Juli i8g3)
over werkeloosheid, en aangewende of aan te wenden middelen daartegen,
waarop eerst van 146, later nog van 102 departem. berichten inkwamen.
Jammer dat de antwoorden niet vollediger, juister en meer doorwerkt zijn
ingezonden en dat 7 7 dep.
niets van zich lieten hooren; er zou zulk een
belangrijk rapport uit kunnen ontstaan zijn. Het hoofdbestuur kreeg bericht,
dat in 62 gemeenten werkeloosheid heerschte en dat in 36 gemeenten
middelen daartegen waren aangewend; merkwaardig vind ik, dat onder
die laatste, alleen Krommenie vermeld staat van al de 21 zooeven behan-
delde werkinrichtingen.

Verder worden genoemd onder de plaatsen, waar geen buitengewone
werkeloosheid bestaat of waar de bestaande werkeloosheid
geen aanleiding
heeft gegeven tot het nemen van bizondere maatregelen, de volgende
namen, wél voorkomende onder de 21 zooeven behandelde inrichtingen:
Delft, Gouda, Hoogeveen, Leerdam, Meppel en Zaandam. Beter waren
deze 6 plaatsen waarschijnlijk te rangschikken onder de gem. in welke
„de werkeloosheid geen ernstig karakter vertoont, doch waar men toch
middelen heeft beraamd of maatregelen genomen om haar tegen te gaan"
en onder welke we wel namen terug vinden als: Drachten, Groningen,
Kampen en Leiden. Nu kan men wel aan onze werkinrichtingen voor
behoeftigen weinig waarde toekennen in zake bestrijding van werkeloos-
heid, doch waarom dan wél in het rapport genoemd als middel tot bestrij-
ding van werkeloosheid: een diaconie-werkhuis te Geldermalsem en een
w\'erkinrichting te Oldeborn, waarin touw geplozen wordt? Van de meeste

-ocr page 189-

173

gemeenten zijn de opgaven onvolledig, van een enkele zijn ze wat uitvoeriger.
Zoo bestaat te Borger sinds 3 jaren een commissie voor werkverschaffing,
die gedurende de wintermaanden keien laat delven en kloppen, \'t geld
wordt gevonden door rentelooze voorschotten van particulieren ad ƒ 25.—;
in den winter van 1893/94 werd aan 47 personen ƒ1160 aan loon betaald
en wel volgens een tarief van 30 cent per stère voor \'t delven en 90 cent
per stère voor \'t kloppen; met \'t eerste wordt 60 a 70 cent per dag en
per pers. verdiend, met \'t laatste 45 a 55 cent. Hierdoor is de werkeloos-
heid tijdelijk opgeheven. In Dantumadeel koopt een commissie sedert 1892
vlas en laat dat bewerken door behoeftigen; een zeer schoon resultaat
werd hierdoor verkregen, zoodat de commissie dan ook van oordeel was,
dat deze productieve arbeid zeer gunstig werkte. Ongeveer iio huisge-
zinnen werden hiermede geholpen.

De uitgaven bedroegen: Aankoop ruw vlas ƒ 4287.24
Uitbetaalde arb. loonen ƒ1779.40
Reiskosten commissie, huur, vracht etc. ƒ 722.04

ƒ 6788.68

De opbrengst van het werk bedroeg:

ƒ 7174-59.

\'t Oorspronkelijk bedrijfskapitaal groot ƒ470 bleef niet alleen onaan-
geroerd, maar werd nog met ƒ385,91 vermeerderd.

Purmerend geeft minder goede resultaten. Van Nov.—Febr. was aan
370 pers. werk verschaft met houtzagen en touwpluizen. Het werk bracht
op ƒ650; doch uitgegeven was: ƒ500 aan grondstoffisn en ƒ100 aan nood-
zakelijke uitgaven, zoodat ƒ50 eigenlijk kon uitbetaald worden aan de
370 behoeftigen; er werd echter ƒ790 uitbetaald aan z. g. arbeidsloon,
het ontbrekende werd door bijdragen aangevuld. Schiedam (1893) gaf aan
7 5 werkeloozen gedurende de maand
Nov. werk met brancLhouthakken en
takkenbossen maken. Voor grondstoffen werd ƒ61 uitgegeven, daarbij
kwamen ƒ57 noodzakelijke onkosten d. i. ƒ 118, terwijl het werk opbracht
een som van ƒ195. Alzoo kon ƒ77 als loon uitbetaald worden, er werd
echter ƒ202 aan loon gegeven, het ontbrekende ad ƒ 125 werd gesuppleerd
door bijdragen.

Te Steenwijk liet de Gem. allerlei landwerk verrichten als spitten en
graven voor een loon van 60 ä 70 cent per dag; verder gaf een vereeni-
ging aldaar werk met touwpluizen (aan 34 gezinnen), houtzagen (10 pers.),
keien kloppen (4 pers.), weiland omspitten (30 pers.), banenvegen (40 pers.),
en matten maken. Voor touwpluizen werd 6 cent per kilo betaald en bij
vorst 10 cent per kilo; voor \'t maken van matten 7^/2 cent per uur; de
bijdragen bedroegen ƒ 1800, Bedelarij werd hierdoor geweerd. De overige
30 gem. in het rapport genoemd, als in het bezit van een of andere
instelling ter werkverschaffing gaven niet zulke inlichtingen, als ons hier
van dienst kunnen zijn.

-ocr page 190-

174

Bronnen: Verslagen van „Werkverschaffing" te Leeuwarden vaü

1886/87—1893/94.

Leedwarden. In den winter van 1886/87 op initiatief van eenige particulieren

een „commissie tot werkverschaffing" te Leeuwarden tot stand gekomen,
met het doel de behoeftige arbeiders den winter „zonder bedeeling" te
doen doorkomen. Spoedig was door de werkeloozen een houten loods
opgeslagen, doch, welke werkzaamheden zou men laten verrichten? De
commissie wilde zoo min mogelijk de industrie benadeelen. In den eersten
winter had men geen zorgen hierover, men was zoo gelukkig- geweest
nog vóór de loods klaar was een bestelling te krijgen van een aanzien-
lijke hoeveelheid geklopt puin en een 300 tal kruiwagens, doch den tweeden
winter was dit niet het geval en moest de commissie een keus van werk-
zaamheden doen. Zij koos eerst het laten maken van klompen, kruiwagens,
vuurmakers, klein timmerwerk, het pluizen van slapping en het hakken
van brandhout; doch lang is dit niet zoo gebleven, reeds na een jaar
moest het touwpluizen en het maken van kruiwagens als te onvoordeelig
worden gestaakt, terwijl daarentegen in 1891/92 het kloppen van puin in
de rij der werkzaamheden werd opgenomen. De werkuren had de Com-
missie vastgesteld op 8—12 uur \'s morgens en i—4\'s middags d. i. dus een
werkdag van 7 uren. De loonen werden berekend en vastgesteld als volgt:
Een timmerman verdiende 10 ct. p. uur, d. i. voor 42 uren p. week ƒ 4.20
„ verwer „ 9 „ „ „ „ „ „ „ „3-78

„ gew. werkman » 8 „ „ „ „ „ „ „ „ 3.36

met touwpluizen (stukwerk) werd per week verdiend „ 3.60

(om dit te kunnen verdienen moest \'t werk mee naar huis genomen worden)
met \'t vervaardigen v. vuurmakers (stukwerk) per week „ 3.37

Hoe heeft de instelling nu gewerkt?

Op de vuurmakers werd altijd verloren en eveneens op de klompen-
makerij, \'t laatste als een gevolg van de onkunde der arbeiders;het minst
onvoordeelig in den afzet bleek het klein timmerwerk te zijn. Voor een
overzicht der geheele werking zijn in het onderstaand lijstje de opgaven
vermeld, die de verslagen mededeelen n.1. de totale uitgaven, de bijdra-
gen van particulieren, de arbeidsloonen, de duur van den arbeid, het gemid-
deld aantal arbeiders en het gemidd. loon per week. In de maanden
Januari en Februari was het aantal arbeiders steeds het grootst.

Winters :

Totale.

Partic.

Weken

Gem. aantal

Gem. loon

uitgaven

bijdragen.

Loonen.

gearbeid.

arb. p. week

p. pers.

1887/88

/ 5839.20

ƒ 3345-85

ƒ 2533.44

18

44

ƒ 3.20

1888/89

„ 4808.58°

„ 2936.—

„ 2824.32

15

54

„ 3.48

1889,90

„ 4111.78

„ 2952.38

„ 2228.06°

48

, 3-43

1890/91

„ 2834.40

1891/92

>. 5378.74

„ 3071.50

.. 3293-83\'

17

55

» 3-54

1892/93

„ 6273.71°

" 3525-44\'

17

67

„ 3-08

1893/94

„ 6648.71®

„ 4004.97

„ 3829.17

18

65

» 3-27

-ocr page 191-

175

Reeds dadelijk zien we uit de twee kolommen partic. bijdragen en loo-
nen, dat telkens de uitbetaalde arbeidsloonen geringer zijn geweest dan
de gelden, die van uit de maatschappij moesten toevloeien om de werkver-
schaffing in stand te houden. De arbeiders zouden financieel dus
meer
gebaat zijn geweest met de partic. bijdragen als bedeeling te ontvangen,
dan met het bedrag dat hun nu als loon voor verrichten arbeid is gege-
ven, terwijl ze in \'t, eerste geval nog den geheelen dag voor zich zouden
hebben gehad om het een en ander in de vrije nijverheid te verdienen.
Hadden deze bedeelingen zóo plaats gehad dat er geen moreele nadeelen
voor den begiftigde en zijn omgeving uit waren voortgevloeid dan zou ook
nog dit voordeel ontstaan zijn, dat er niet alleen
niet geconcurreerd
was met de vrije nijverheid, maar er integendeel koopkracht ontstaan
was bij een rubriek personen bij wie deze vroeger niet of in zeer geringe
mate bestond. Dit is geen loflied op de bedeeling, maar al zijn we voor-
standers van het verschaffen van arbeid, dan mogen we toch de voordeelen
van \'t andere niet over \'t hoofd zien. De voordeelen van geregelden arbeid
waarbij de werklieden de gedachte hebben hun eigen brood te
verdienen,
wegen echter wel op tegen de financieele bezwaren, wanneer we te doen
hebben met personen, die nog niet geleerd hebben van bedeeling te leven.
Of deze moreele voordeelen hier bereikt zijn? In het verslag van 1891/92
een jaar dat zich in alle opzichten gunstig van de andere onderscheidde,
was het resultaat in de oogen der commissie-leden zelf niet bevredigend.

„Gaarne, zoo schreef de commissie, hadden wij gewenscht den werkman
„iets te kunnen laten doen, dat er toe kon leiden om hem in de gelegen-
„heid te stellen, zich later een meer zelfstandig bestaan te verzekeren doch
„tot nog toe is ons dit niet mogen gelukken."

Bronnen: Verslagen van 1890/91—1893/94.

„Ophelderingen en inlichtingen betreffende de Werkzaam-
heden."

Mededeelingen van het bestuur.

Haag. De Christelijke Volksbond te \'s-Gravenhage, opgericht 11 Dec. 1889,
Hsb^^^^® is een vereeniging van personen, die streven naar een vreedzame oplos-
sing van het maatsch. vraagstuk en in het bizonder naar de verheffing
van den werkmansstand. [Als kenmerkend moet hier bijgevoegd worden
dat de statuten uitdrukkelijk zeggen dat de Bond
staat op den grondslag
van het Christelijk geloof en de liefde voor Vorstenhuis en Vaderland en
dat hij
verwerpt de leer der sociaal-democratie]. Om de laagste klasse
onzer medemenschen intellectueel en moreel op te heffen wil de Bond in
\'t algemeen de hoogere standen met de lagere in aanraking brengen en
doet dit in \'t bizonder door het houden van „Cursus-vergaderingen" ter
bespreking van maatsch. vraagstukken, door \'t openen van een „Lees- en
Conversatiezaal" en door avonden te houden voor „Gezellig en nuttig
samenzijn van Jongelieden",

-ocr page 192-

176

Doch ook de werkeloosheid wil hij rechtstreeks bestrijden, zijne hande-
lingen in dit opzicht worden het duidelijkst weergegeven door het vol-
gende tabelletje voorkomende in de „Ophelderingen en inlichtingen."

De werkeloosheid bovenaan g-enoemd wil hij bestrijden door:
10. Werkbureaux (arbeidsbeurzen), zoowel voor mannen als vrouwen,
om vraag en aanbod van werkkrachten bij elkaar te brengen.

2 0. Ambachtsonder wijs, om bekwame arbeiders te vormen; de Bond
sticht beurzen om zoons of pupillen van leden van den Bond op de Am-
bachtsschool te plaatsen.

De arbeidsbeurzen hebben aangetoond dat vele werklieden dikwijls geen
werk kunnen vinden. Om hierin tegemoet te komen worden de z. g. n.
losse werklieden, die vroeger op hoeken van straten en pleinen moesten
wachten tot iemand toevallig hun diensten noodig had en dikwijls door
de wisselvalligheid van hun bestaan tot armoede vervielen, georganiseerd tot:
30. Dienstverrichting.

Verder worden de vak-arbeiders, die vergeefs naar werk gezocht heb-
ben, geholpen met
40. Werkverschaffing.

En eindelijk wordt aan hen, die nóch door middel van de arbeids-
beurzen bij patroons, nóch in de dienstverrichting nóch in de werkver-
schaffing kunnen geplaatst worden, gedurende den strengen wintertijd
uitgereikt:

50. Brood en koffie.

Alleen de werkverschaffing zal hier nader besproken worden, vooraf
echter een enkel woord over de financieele regeling.

Van de contrihuties der leden worden bestreden: de onkosten voor huis-
houdelijken dienst aan het gebouw, de werkbureaux, de vergaderingen,

-ocr page 193-

177

de drukwerken, de kosten van ambachtsonderwijs, de leeszaal en het
samenzijn der jongens.

Voor de Werkverschaffing en de Uitdeelingen van koffie en brood wor-
den geheel afzonderlijk giften geïnd.

De Dienstverrichting onderhoudt zich zelf, van het verdiende komt
; 75% den besteller en 2570 der Directie ten goede; van die 25 7oworden

de kosten van oprichting en administratie van dezen dienst bestreden.
Deze dienstverrichting is dus geen liefdadigheid en juist hierin verschilt
zij van de dienstverrichtingen, die we op kleiner schaal bij onze Werkin-
richtingen ook hebben aangetroffen. Het corps vaste bestellers bij den Chr.
Volksb. bestaat uit 14 man, die een vast weekloon van ƒ6.— verdienen,
doch meestal / 7.50 a ƒ8.50 ja soms ƒ11 a ƒ 12 maken; verder heeft men
een reservecorps van 4 man op een vast weekloon van ƒ3.— en eindelijk
losse bestellers, gewoonlijk ongeveer 30 man, doch in drukke tijden
50 a . 60 man.

^\'^\'■schaffing. In den strengen winter van 1890/91 is hiermede begonnen. We moeten
2 soorten van werkverschaffing onderscheiden, die beide alléén gedurende
den winter gelegenheid tot arbeiden geven:
a. het ontginnen van duin-
grond en
b. het verwerken van waardelooze of herstelbare voorwerpen.

a. Het ontginnen van duingrond.

! Door welwillendheid van een vermogend Hagenaar werd een stuk

I duingrond gelegen aan den Waalsdorper-weg voor den duur van 25 jaar

ter ontginning afgestaan terwijl de Commissie gedurende het laatste jaar
ook nog van een vorstelijk persoon toestemming mocht ontvangen tot
het exploiteeren van duingrond gelegen langs de Westzijde van het ka-
naal der Waterverversching.

Gedurende den winter van 1893/94 werd gewerkt van 18 Dec.—3 Maart;
het grootste getal personen, dat op zekeren dag aan dezen arbeid bezig was,
bedroeg 170 man. De uitgaven en ontvangsten van dezen tak van arbeid
waren over de afgeloopen jaren als volgt:

Uitgave n. Opbrengst van den arbeid.

Winter 1890/91 ƒ3 940

1891/92 „6856 ƒ136.

1892/93 „6053 „ 347-

1893/94 „9600 „690.

b. Verwerken van waardelooze of herstelbare voorwerpen.

De voorwaarden van toelating tot deze werkverschaffing zijn:

1°. dat de werkman twee jaren in den Haag gewoond heeft (opdat door
dat aanbod van werk niet de toestrooming uit de omliggende steden en
dorpen bevorderd worde),
i 2". dat een gunstig rapport inkomt van een nauwkeurig onderzoek,

\' ingesteld door een daarvoor aangewezen commissie, naar de omstandig-

12

-ocr page 194-

178

heden, waarin de aanvrager verkeert; alleen, als oppassend bekende, vak-
mannen, die buiten hun schuld werkeloos zijn geworden, vaders en kost-
winners van huisgezinnen, die nog niet aan bedeeling gewend zijn, wil
de Bond helpen.

Hij stelt zich zelf daarbij drie eischen: — De arbeid mag geen tak
van industrie schaden. — De arbeid moet nuttig zijn. — Aan ieder w^erk-
man moet een hem passende taak worden opgedragen.

Om aan deze 3 eischen te kunnen voldoen, heeft de Bond als werk-
zaamheden gekozen het, door \'t bekende boek van Generaal Booth (Dar-
kest England and the way out) bijna populair geworden,
verwerken van
waardelooze voorwerpen,
waarmee bedoeld wordt het ophalen langs de
huizen (in navolging van de voddenrapers te Parijs) en daarna sorteeren,
schoonmaken, en herstellen van: flesschen, blikwerk, schoenen, stoelen,
oude kleeren etc. etc., allemaal oude rommel, die iemand dikwijls nutte-
loos opbergt of wegwerpt of waarmee een huishouding veelal bezwaard is.
De Bond is waarschijnlijk in Nederland het eerst hiermede begonnen n.l.
in den winter van 1890 op \'91.

Aan de 2 laatste gestelde eischen zal zeker wel door dezen arbeid
kunnen voldaan worden, immers in de eigenaardige verscheidenheid van
voorwerpen zullen de vakmannen bijna allen hun handwerk terug vinden
en dat de arbeid niet nutteloos is maar integendeel de oude rommel
zéér bruikbaar en flink hersteld wordt, dat heb ik met eigen oogen kun-
nen zien.

Maar aan het bezwaar van benadeeling der vrije industrie (1°. eisch),
daar is moeilijk ontkomen aan, want iedere productie concurreert met
andere productie, ook deze en het komt er maar op aan om niet onna-
tuurlijk te concurreeren. Zijn b. v. gelapte schoenen uiterst billijk te koop
bij den Christelijken Volksbond dan zal het schoenlappertje minder te
doen krijgen, omdat zijn clientèle daarheen gaat, waar voor het minste
geld het meest gegeven wordt.

De Bond tracht deze concurrentie te voorkomen, door alleen behoeftigen
toe te laten tot het koopen, personen die zich nü datgene kunnen aan-
schaffen wat ze anders zouden moeten ontberen, terwijl hij verder beoogt
door \'t weghalen van oude voorwerpen bij den gegoeden stand een prikkel
tot nieuwe inkoopen in het leven te roepen en aldus de groot-industrie
te bevoordeelen. Of \'t schoenlappertje hiermede tevreden zal zijn ?

M. i. concurreeren alle werkinrichtingen, die geprodu.ceerde goederen
onder, of zelfs gelijk met den gewonen marktprijs verkoopen onnatuurlijk

Onnatuurlijk concurreeren in de vrije nijverheid is het verkoopen van zeker fabricaat voor
zulk een prijs dat er
niet mede gewonnen vFordt.

Door werkinrichtingen, zou men kunnen zeggen, wordt onnatuurlijk geconcurreerd wanneer
het fabricaat verkocht wordt voor zulk een prijs, dat er op verloren wordt (waarbij het niet
betalen van rente voor geleende gelden als verlies moet aangemerkt worden).

-ocr page 195-

179

omdat, voor zulk een prijs verkocht, de fabricatie steeds verlies oplevert,
m. a. w. de opbrengst van de goederen, tegen gewonen marktprijs, kan
niet goed maken de onkosten aan grondstoffen, administratie en loon,
die voor de fabricatie noodzakelijk waren.

De vergelijking van ontvangsten en uitgaven van het fabricaat zal hier
nog al gunstig zijn, omdat voor uitgaven alleen
loonen in aanmerking
komen, daar de grondstoffen en administratiekosten buiten berekening
kunnen blijven. Het verslag over 1890/91 zegt nu over die loonen het
volgende:

„Er wordt per dag door ons betaald f —, terwijl het loon voor een
„opperman is (bij berekening van den kortsten werkdag) ƒ 1,12 per dag,
„van den timmerman ƒ1.60. \'t Is dus het belang van de arbeiders om ons
„te verlaten en hun gewone werk weder op te zoeken."

Vergelijken we nu de opbrengst van de verwerkte goederen met de
uitbetaalde loonen.

Jaren. Opbrengst goederen.

I ƒ1346

„ I 538
« I 857
„ 2 670

i

1891/92
1892/93

1893/94

Uitbet. loon. Te veel uitbetaald.

ƒ2017 ƒ 671

„ 3 900 „ 2 362

«4591 »2734

„ 5 504 „ 2 834

In percenten.
60 «/o

59 7o

51 \\

Hieruit blijkt dat gedurende het tweede jaar (het eerste jaar laten we
buiten beschouwing omdat toen alleen loon is uitbetaald voor lompen
uitzoeken) in plaats van ƒ i.— een loon van ƒ0.40, in het derde jaar
/"0.41, en in het vierde jaar /0.49, had kunnen uitbetaald worden, wilde
men, de onkosten van grondstoffen en administratie geheel buiten bereke-
ning gelaten, zonder verlies hebben gewerkt.

Men meene echter niet, dat de Christelijke Volksbond nadeeliger heeft
gewerkt dan andere diergelijke instellingen, maar alleen wilde ik aan-
toonen, dat \'t ook hem niet gelukt is aan de gewone bezwaren te ont-
komen en dat \'t niet geheel juist is wat het eerste verslag zegt:

„Het aangeboden werk is fiiet een bedekte vorm van bedeeling, zij die
„in dienst treden van onzen Bond, hebben het loon, dat hun wordt uit-
„betaald, niet te beschouwen als een gift, maar
het is eerlyk goed ver-
„ diend geld."

Het dagloon van f — is echter zeer goed verdedigbaar, wanneer we
het doel kennen, dat de Bond zich met de werkverschaffing heeft voor-
gesteld, om n.1. nijvere en oppassende huisvaders, die buiten hun schuld
werkeloos zijn geworden, den winter door te helpen zonder bedeeling. Dat
niet het gewone soort bedeelden in de werkverschaffing geplaatst wordt,
bleek o. a. toen het laatste jaar de Bond een onderzoek instelde naar
het personeel dat aangenomen zou worden en van de 282 personen, die
voor langer of korter tijd werkzaam zijn geweest, slechts 40 pers. als

-ocr page 196-

i8o

bedeelden stonden ingeschreven bij „Armenzorg", „Burgerlijk Armbestuur"
en „Diakoniën."

Bedroeg het maximum arbeiders in het duin op zekeren dag 170 per-
sonen, in de werkplaatsen werd op de drukste dagen door ongeveer 80
man gewerkt.

Bronnen: In Engelands donkerste ■ wildernissen en de weg ter
ontkoming, door Generaal Booth. Vertaling van C. S.
Adama van Scheltema. 1891.

De Waarheid omtrent het Leger des Heils, door Kolonel
W. Elwin Oliphant 1893.

Het Maatschappelijk werk in Nederland, 1892.

Oorlogskreet (officieel orgaan van het L. d. H. voor Ned.)
van 22 Sept. 1894. Onze toevluchten.

Mededeelingen van den Kolonel en den Chef-Secretaris.

Na het bekende zeer interessante boek van Generaal Booth „The darkest
England and the way out" is er zóóveel over het reusachtige systeem
dat er in besproken wordt geschreven, dat de strekking ervan als bekend
mag verondersteld worden. Booth is behalve idealist een man van de
daad. Pas heeft hij zijn levende machine, zooals hij het zelf noemt, uit-
gedacht en beschreven of hij organiseert in zijn Heilsleger een afdeeling
„Maatschappelijk Werk" en laat te gelijk honderden officieren, over den
geheelen aardbodem verspreid, de handen aan \'t werk slaan. Redeneer
zooveel ge wilt, zegt hij, bepeins een middel voor armverzorging, dat
geen nadeelige gevolgen met zich mee zal sleepen en tracht de gebrekkige
sociale toestanden te verbeteren, maar vóór dat gij hier mede klaar zijt
„wat moet er in dien tusschentijd van John Jones worden, een stevigen
jongen man, die werk zoekt maar dit niet kan vinden?" En hij geeft u
dadelijk het antwoord. Ik wil al die hulpbehoevenden, zegt hij ongeveer,
vereenigen tot „gemeenschappen, die door hare samenvoeging in staat
„zijn
zichzelve te helpen en te onderhouden, (de cursiveering is van mij,)
„zoodat elk dier gemeenschappen een soort van coöperatieve maatschappij
„vormt, of wilt gij, partriarchale familie, bestuurd en onder tucht gebracht
„en gehouden naar de beginselen, die reeds bij ervaring in het Leger des
„Heils proefhoudend zijn gebleken."

Zijn „weg ter ontkoming," zijn systeem om de maatschappij te ontlasten
van valiede behoeftigen en die behoeftigen voor goed te helpen, bestaat
uit de volgende drie deelen:

Stadskolonie.

Landbouwkolonie.

Overzeesche kolonie,

In de Stadskolonie wordt een ieder opgenomen, die geen dak boven
zijn hoofd heeft; bezit hij nog eenig geld, dan betaalt hij zijn eten en
nachtverblijf, heeft hij niets, wat meestal voorkomt, dan werkt hij hiervoor
in de werkplaats aan de inrichting verbonden en kan hij zoolang opge-

Toevluchten
Leger des Heils.

-ocr page 197-

löl

nomen blijven totdat weder plaatsing bij een werkgever is gevonden (aan
de Stadskolonies zijn arbeidsbeurzen verbonden) of totdat hij, na gebleken
flinkheid en ijver, overgeplaatst wordt naar de
Landbouw- of buitenkolonie,
alwaar landarbeid en tuinbouw beoefend zullen worden. Is hij hier ervaren
geworden in het landbouwbedrijf en toont hij neiging om dat vak verder
te blijven uitoefenen, dan is het tijdstip gekomen om hem naar vrucht-
baarder streken over te brengen. Daartoe zijn in andere werelddeelen
vooruit in orde gebracht de
Overzeesche kolonies, die geheel gereed zullen
zijn om de aldus opgeleide arbeiders te ontvangen.

Waarlijk een schoon plan! Juist die menschen, waarmee niemand in
onze maatschappij weg weet, de luiaards, dronkaards en leegloopers, wil
Generaal Booth verzamelen en door middel van zijn vroolijke godsdienst-
oefeningen van binnen uit bekeeren, „redden" zooals het Heilsleger dat
noemt, en wil hij in werkplaatsen hard laten arbeiden voor hun eigen
onderhoud. Daarna zullen ze in het vooruitzicht van in een ander wereld-
deel een ruim bestaan te kunnen vinden, geoefend worden in het land-
bouwbedrijf om eindelijk, met schepen van het Leger des Heils, overgebracht
te worden naar een landstreek ver over de zee, waar vrienden en bekenden,
die vooruit kwartier hebben gemaakt, hen hartelijk zullen ontvangen, en
waar ze samen in broederlijke harmonie het land zullen bearbeiden.

Er straalt ons u.it \'t geheele boek zóóveel vroolijke moed tegen, zóóveel
naïf vertrouwen in het goede in den mensch, zóóveel geloof in de kracht
van zijn leger, dat we zoo gaarne de practische bezwaren over \'t hoofd
zouden willen zien, bedenkende dat wanneer dit systeem toegepast
kon
worden, de resultaten van onberekenbaar veel nut zouden zijn voor onze
geheele oude wereld.

Maar de practische bezwaren zijn helaas vele.

Want de Stadskolonies en de Landbouwkolonies zullen woxA&n gewone
%<öerkinrichtingen voor behoeftigen
waaraan steeds groote beztvaren blijven
verbonden. De Stadskolonies zullen evenals alle werkhuizen te kampen
hebben met 2 moeilijkheden, de onkunde en onwil der opgenomenen en
slecht debiet van de vervaardigde goederen (om niet te spreken van het
nadeel voor de samenleving door onnatuurlijke concurrentie met de vrije
nijverheid) en de Landbouw-kolonies zullen in staten als de onze, waar
de vruchtbare streken reeds lang in kuituur zijn gebracht en de landbouw
om bescherming roept, zeker niet in eigen onderhoud kunnen voorzien.

Beide inrichtingen zullen voor het grootste deel van particuliere
bijdragen moeten bestaan. De hoofdfactoren van het geheele stelsel
moeten dan ook in iets anders gezocht worden en wel in
de moreele
opheffing van het individu
en koloniseering van behoeftigen in vrucht-
bare weinig bevolkte streken van den aardbodem.
Emigreeren op zich zelf
mislukt veelal, wanneer daarvoor verloopen individuen worden gebruikt
en baat de maatschappij weinig wanneer de beste arbeidskrachten hier-

-ocr page 198-

82

door worden verwijderd. Alleen wanneer het generaal Booth gelukt de
moreele opheffing van het individu met emigreeren te vereenigen, d. i.
wanneer hij de luiaards en dronkaards weet te bekeeren en die zelfde
individuen, na ze de oefenschool van Stadskolonie en Landbouw-kolonie
te hebben doen doorloopen, weet over te brengen naar streken, waar ze
een ruimer bestaan kunnen vinden en gelukkig kunnen leven, alleen
dan
zal er iets groots tot stand zijn gebracht, maar ook iets zoo schoons dat
wij en ons nageslacht hem hiervoor niet dankbaar genoeg zouden kunnen
zijn. Laten we zien hoever dit systeem in ons land is gevorderd.

Wij hebben thans reeds in Nederland 7 Stadskolonies of toevluchten
terwijl pogingen aangewend worden tot aankoop van een paar boerderijen
om de eerste Landbouw-kolonie te stichten.

De eerste Stadskolonie is in September 1891 te Amsterdam opgericht,
de tweede in September 1892
te\'s-Gravenhage, daarna verrezen dergelijke
Toevluchten in Utrecht, den Haag, Arnhem, Dordrecht en eindelijk in
Groningen.

Het aantal opgenomenen verschilt nog al bij de onderscheiden Toevluch-
ten, zooals blijkt uit het onderstaand lijstje, dat het aantal personen per
dag ten naaste bij aangeeft.

Steden Aantal opgenomenen per dag

Gevestigd

Amsterdam

50

a

90

Haarlemmer Houttuinen en Prinseneiland.

Den Haag

35

70

Zeestraat.

Arnhem

30

»

50

Klarendal.

Utrecht

30

M

50

Voormalige Nicolaas Kazerne.

Rotterdam

30

40

Bierhaven.

Dordrecht

10

»

25

Riedijk

Groningen

10

20

Deze Stadskolonies nu zijn niet even zoo ingericht, als de ontwerper
\'t zich had voorgesteld. Wel wordt van \'s ochtends 7 of 8 uur tot \'s avonds
7 uur, of zooveel vroeger als het eerder donker is, gewerkt, wel wordt
er nachtverblijf (op ijzeren kribben met ligging en dek van grof linnen
zeildoek) en driemaal daags voedsel verschaft, en worden \'s avonds godsdien-
stige samenkomsten gehouden, maar de werkzaamheden en het loon zijn
niet, zooals de Generaal zich die gedacht had. Hij had zich voorgesteld de

Deze Toevluchten zijn wel te onderscheiden van de Stuiverstoevluchten, waarin voor 5 eent
nachtverblijf verschaft wordt op een houten brits in een verwarmd lokaal en voor l tot
5 cent
voedsel, als koffie, brood en soep, \'t welk in de inrichting genuttigd moet worden. Een proef
om hen die geen
5 cent hadden, nachtverblijf en voedsel met arbeiden te laten verdienen is
mislukt, daar de opgenomenen des ochtends vroeg weg liepen zonder het werk te hebben ver-
richt. Het zijn dus nu goedkoope volkslogementen en gaarkeukens. Dergelijke Stuiverstoevluch-
ten bestaan te Amsterdam en Rotterdam.

-ocr page 199-

183

opgenomenen in twee Massen te laten arbeiden. De laagste klasse,
wacirin de minst ontwikkelden zouden geplaatst worden, zou eenvoudig
handenwerk verrichten als houthakken of iets dergelijks en hiervoor
alleen nachtverblijf en 3 maaltijden ontvangen; aan de hoogste klasse zou
echter meer productieve arbeid gegeven worden, als timmermanswerk
en wel voornamelijk het herstellen en bewerken van waardelooze voor-
werpen, die door de „afval brigade" langs de huizen zouden opgehaald
worden, waarmee behalve kost en inwoning ieder persoon nog f-}^.—
in de week zou kunnen verdienen.

Van een verdeeling in 2 klassen nu, is bij de Stadskolonies in Nederland
geen sprake en de voornaamste bezigheid, die in alle toevluchten verricht
wordt, is het zagen van hout dat daarna gehakt wordt tot dikke spaan-
ders, die tot bosjes bijeen gebonden, en al of niet met het eene einde
in de hars gedoopt, verkocht worden als brandhout, terwijl behalve het
genoten voedsel en nachtverblijf, nog aan iedere persoon een loon van
15—50 cent in de week wordt betaald.

Behalve deze arbeid wordt in sommige Toevluchten nog ander werk
gedaan. Zoo trof ik in Utrecht 5 personen aan die allerlei timmerwerk
verrichtten, i verver en i man die voetkussens maakte; in den Haag
waren werkzaam 3 timmerlieden, 2 ververs en i sorteerder van boonen,
in Rotterdam i timmerman en i verver en in Amsterdam i verver en
I graveur, terwijl toevallig 6 personen als schrijvers gebruikt werden
voor speciale diensten van het leger. De overige opgenomenen maakten
bosjes hout, deden huisdiensten of liepen met de wagens om het gepro-
duceerde te verkoopen. De godsdienstoefening-, die \'s avonds gehouden
wordt, beschouwt de Generaal als een der hoofdfactoren van zijn
reddingsstelsel; is eenmaal de mensch zelf veranderd dan komen de
lust in arbeid en het verdiende loon van zelf; dat met die samenkom-
sten soms verrassende resultaten bereikt worden, blijkt uit het feit dat 2
der thans „in bevel" zijnde chefs van Toevluchten als zwervelingen door
de Stadskolonies opgenomen waren en daar „gered" zijn. _

Van voorzien in eigen onderhoud is natuurlijk geen sprake; de 6 eerst-
genoemde Toevluchten gaven in 1892—93 in \'t geheel een som uit van
ƒ45500, waarvan bijna/25000 door giften en collecten gedekt werden.

Bronnen: Eerste jaarverslag van de vereeniging „Het Werkhuis"
1893/94.

^OOÜN. Het is opmerkelijk dat we bijna in ieder eerste jaarverslag van werk-

inrichtingen voor behoeftigen terug vinden: den moed waarmede begon-
nen wordt, de teleurstellingen, die gedurende zoo\'n eerste jaar reeds onder-
vonden zijn en de hoop om in \'t vervolg de nadeelen te kunnen vermijden.
Zoo ook te Hoorn.

„Met opgewektheid", zegt de schrijver van het eerste verslag tot H. H.

-ocr page 200-

84

donateurs en leden der vereeniging, „gaat uw Bestuur er toe over om
verslag uit te brengen over het eerste jaar van het bestaan van
het
Werkhuis."

Oprichting. Reeds jaren lang had men de wenschelijkheid besproken, om door ver-
schaffen van arbeid te gemoet te komen aan de behoefte aan werk ge-
durende den winter. Bedeeling baatte weinig, het getal bedeelden was
„onevenredig groot" geworden in verhouding tot de bevolking. In dien
toestand wilde men verandering brengen door het openen van een werk-
inrichting, waarin aan alle valiede behoeftigen des winters voedsel en loon
tegen arbeid zou worden aangeboden i). In 1893 was de gelegenheid
gunstig, toen de „Vaderlandsche Maatschappij" een renteloos voorschot
gaf van /5200 (= jaarl. subs. van /156 tegen 3®/o berekend) om de op-
richtingskosten te bestrijden. Om zich te wapenen tegen al te groote
teleurstellingen „onvermijdelijk aan een nieuwe zaak verbonden", had men
een commissie gezonden naar Leiden, Gouda, den Haag en Zaandam tot
inwinnen van informaties omtrent inrichting, arbeid, loon etc. Aldus voor-
gehcht en toegerust werd de opening bepaald op 5 Dec. 1893. Hiermee
begonnen tevens de gewone teleurstellingen. Vooreerst waren de bijdragen
van particulieren niet meegevallen; men had gehoopt/"45oo te kunnen
bijeenbrengen en nu bleken de contributies niet meer te zullen bedragen
dan
f zoodat een liefdadigheidsconcert te hulp moest komen met

ƒ416, om de rekening sluitende te maken. Dit „onvoldoende bedrag der
inschrijvingen" noodzaakte het bestuur reeds dadelijk het plan in zooverre
te wijzigen, dat niet voor alle valiede armen deze gelegenheid om te
komen arbeiden zou openstaan, maar alleen voor „bedelaars en de meest
behoeftigen."

Vervolgens was de toevloed van behoeftigen op den openingsdag veel
grooter dan het bestuur verwacht had en met angst werd de toekomst
te gemoet gezien; waar moest het heen wanneer zich dagelijks 30 mannen,
35 vrouwen en 36 kinderen aanboden?

Sommigen begonnen evenwel spoedig te klagen over loon en werk,
toonden zich ondankbaar voor de aangeboden hulp en bleven weg. Toch
werd nog de beperkende bepaling gemaakt, dat op dagen van uitdeeling
van warmen spijs, (door dezelfde vereeniging reeds jaren lang \'s winters

Wanneer ik hier een opmerking mag maken, dan zou ik willen zeggen, dat het zeer jam-
mer is voor Hoorn dat men niet, in plaats van dit „Werkhuis" op te richten, heeft voort-
gearbeid aan het centralisatiesysteem dat door den Heer Baron van Dedem, toen burgemeester
van die plaats, op zoo uitnemende wijze was begonnen. Er was een Centrale commissie van
Armenzorg, er was samenwerking tusschen de 7 voornaamste vereenigingen van Armenzorg, er
was een
kaarfen-systeem (een groene kaart voor ieder behoeftige waarop de bedeelingen der 7
voorn, vereen, werden aangeteekend); Hoorn was daardoor bijna alle steden in ons land vooruit,
waarom heeft men niet volgehouden, de zoo noodzakelijke samenwerking tot stand te brengen,
in plaats van
naast al die vereenigingen, nog eens een werkinrichting te openen?

-ocr page 201-

85

gehouden) voor die bedeelden het Werkhuis niet toegankelijk zou zijn.

Ook wat de arbeidslust der opgenomenen betrof, was het bestuur teleur-
gesteld. Er was voor zekere arbeidstaak een maximum loon vastgesteld
en nu bleek, dat sommige opgenomenen wanneer die arbeidstaak ver-
richt was, met de handen over elkaar zaten, zoodat het bestuur besloot
een volgend jaar wijziging te brengen in de loonsregeling.

Men was er verder niet in geslaagd een arbeid te vinden die niet onvoor-
deelig was, het verslag hoopt echter op betere tijden. „Wij vleien ons
„echter een volgend jaar door een betere keuze van werk en een betere
„regeling van het loon het zoover te brengen, dat althans het verlies op
„dezen post tot een lager cijfer wordt teruggebracht."

b

®stuur. Behalve het hoofdbestuur van 12 leden bestaan er subcommissiën: voor

de financiën (6 leden), voor den arbeid (12 leden), voor het gebouw (3 leden),
voor dagelijksch toezicht (47 leden) en voor de voeding. Voor de dagelijksche
leiding is nog een bezoldigd personeel aanwezig, waarvoor gedurende het
jaar 1893/94
/560 is uitgegeven, welke som voor het volgend jaar is
begroot op yioo.—

Pcietming. „Alleen bedelaars en de meest behoeftigen" worden opgenomen, zoowel
mannen, vrouwen als kinderen, verder zijn geen beperkende bepalingen
gemaakt, althans worden niet in het verslag genoemd. Kinderen worden
naar school gezonden, volwassenen verrichten arbeid tegen genot van
geldelijk loon benevens voedsel voor zich en hun kinderen. Het aantal
verpleegdagen van af 5 Dec. 1893—31 Mei 1894 bedroeg 2800 voor
mannen, 2478 voor vrouwen en 4452 voor kinderen. Het grootste aantal
kwam vóór in de maand December, gemiddeld 27 m. 20 vr. en 36 k. per
dag, het kleinste aantal in de maand Mei n.l. gemiddeld 8 m. 8 vr. en
k 14 k. per dag.

\'^aamheden. De werkzaamheden waren in den winter 1893/94: boonen, erwten, rijst,
en paardenhaar uitzoeken, zakken naaien en verstellen, slijp- en biksteen
kloppen, vruchtennetjes breien, krukstiften hakken en boren, draadnagels
recht maken, visschersmouwen en -broeken naaien, brandhout kloven
en lompen sorteeren (gewoonlijk „loonwerk" genoemd d. i. arbeid, die
tegen vast tarief voor particulieren verricht wordt). Verder werden „ge-
maakt" ; vuurmakers, kachelhoutjes, breeuwwerk, touwmatten en dweilen
(gewoonlijk „eigen fabrikaat" genoemd). Uit de „specificatie van winst
en verlies op goederen van eigen fabrikage" blijkt dat op het maken van
matten en werk het meest verloren is, minder op vuurmakers, terwijl op
dweilen en houtjes iets gewonnen is.
en loonen. Als belooning voor dien arbeid ontvangt de opgenomene eenig geld
en mét zijn kinderen voeding. Het voedsel bestaat \'s morgens en \'s avonds
uit ongebuild tarwebrood met margarineboter en kofBe, \'s middags uit
afwisselende warme spijs: erwten, boonen, rijst, gort, boekweiten gort,
rijstesoep, erwtensoep of aardappelen met groenten, Met Kerstmis, NieuW\'

-ocr page 202-

86

jaar, Paschen en Pinksteren hebben extra uitdeelingen plaats. De voeding
bedraagt per persoon en per dag (de kinderen op halve porties gerekend)
nog g-een 22 cent, met inbegrip van brandstof en verlichting ruim 24
cent. Het geldelijk loon, dat de volwassene nog uitbetaald krijgt, bedraagt
hoogstens 20 cent per dag, waarvoor hij een zekere dagtaak moet
verricht hebben. Er wordt niet opgegeven hóe de loonen berekend worden,
evenmin als vermeld wordt, hoeveel aan arbeidsloon is uitbetaald, zoodat
we niet kunnen nagaan hoeveel aan de opgenomenen aan voeding en loon
is ten goede gekonien van de ruim /"sooo.— die particulieren hebben
bijgedragen.

de Vereeniging „Toevlucht voor Onbe-

Statuten voor
huisden."

Mededeelingen van het bestuur.

De „Vereeniging tot het verschaffen van Toevlucht aan onbehuisden",
gevestigd te Amsterdam, opende i April 1893 een Toevlucht in de
Zwanenburg-erstraat om: 1° gelegenheid te verschaffen tot het verkrijgen
van huisvesting voor personen, die daarvan tijdelijk verstoken zijn en 2"
tevens hen, die de middelen missen om daarvan gebruik te maken, in
staat te stellen de daarvoor benoodigde gelden te verdienen.

Het grondkapitaal groot / 100,000, verdeeld in rentelooze aandeelen van
y500, is door leden (ieder die een aandeel neemt is lid) bijeengebracht.
Het bestuur der Vereeniging is opgedragen aan een raad viin beheer,
bestaande uit 7 personen, door en uit de leden gekozen.

De inrichting bestaat uit 3 deelen, die we scherp van elkaar moeten
onderscheiden, omdat slechts éen deel binnen het gebied van dit onderwerp
valt; deze drie deelen zijn:

Afdeeling voor betalend publiek.

Afdeeling voor niet betalend publiek (werkhuis).

Volksgaarkeuken.

De afdeeling voor betalend publiek is een goedkoop volkslogement, waar
een ieder voor zoover de ruimte toelaat (er is in deze afdeeling plaats
voor 217 personen) nachtlogies kan bekomen.

De eerste étage bevat 24 afzonderlijke kamertjes a 30 cent per nacht
of ƒ1.50 per week (7 dagen).

De 2® étage bevat 37 kribben met bedden a 20 cent per nacht of
f 1.20 per week (7 dagen).

De étage bevat 57 veldbedden a 10 cent per nacht of fo.\']o per
week (7 dagen).

Bronnen:

Aimsterdam.

Toevlucht voor
onbehuisden.

De 4\'\' étage bevat óok 57 veldbedden a 10 cent per nacht of /0.70
per week (7 dagen).

\') Op de 20 étage zullen meerdere afzonderlijke kamertjes in gereedheid worden gebracht,
pmdat de vraag hiernaar groot is,

-ocr page 203-

187

Een andere zaal bevat nog 42 veldbedden ä 10 cent per nacht offo.70
per week (7 dagen).

Deze logé\'s krijgen \'s ochtends allen gratis een kop koffie en hebben
verder niets met de geheele inrichting uit te staan, hoewel velen gaarne
van de gelegenheid gebruik maken om voor een kleinigheid hun goed
in het huis te laten herstellen en wasschen.

Het grootste getal logé\'s op éen nacht bestond uit 181 mannen en 8
vrouwen (de vrouwen slapen op een afzonderlijke zaal, 2® étage, kribben
ä 20 cent per nacht) het kleinste getal uit 131 mannen en 4 vrouwen.

In de volksgaarkeuken kan een ieder tegen zeer laag tarief, den geheelen
dag door uitmuntend smakelijk bereid eten bekomen.

De afdeeling voor niet betalend \'piihliek is een inrichting, die ik (zie
bladz. 83 hierboven) met den naam werkhuis zou willen aanduiden,
omdat daar valiede behoeftigen komen arbeiden, niet om evenals in een
armenwerkhuis tevens levenslang opgeborgen te worden, maar om daarmee
te verdienen kost, inwoning en eenig loon en wel zoolang, tot dat ze iets
anders gevonden hebben in de vrije nijverheid.

Er zijn geen beperkende bepalingen gemaakt voor de opneming; een
ieder, die zich aanmeldt wordt opgenomen, voor zoover de ruimte dit
toelaat, ook gehuwde personen, die echter geheel van elkaar gescheiden
moeten leven; deze komen er niet veel.

Om een denkbeeld te geven van de uitgebreidheid van dit groote huis-
houden diene, dat op 7 Maart 1895 als geheel verpleegden alleen in luiis-
houdelijken dienst waren:

I kok, 5 bijkoks, i keuken vrouw (voor \'t schoonmaken der groenten),
I buffetchef, i controleur, 3 buffetbedienden, 3 kantoorschrijvers, 2 dag-
portiers, 2 nachtwachten, i lampenist, i bottelaar en boodschaplooper, 2
stokers en kolendragers, 4 zaalreinigers, 2 trapschoonhouders en kraan-
poetsers,
I glazenwasscher, i barbier, i waschbaas, 2 wasschers en 2
reinigers.

Natuurlijk zijn deze lieden niet alleen in gebruik voor de afdeeling
„Werkhuis", maar ook voor het volkslogement en de gaarkeuken.

Behalve deze i vrouwelijke en 35 mannelijke huisbedienden, waren er
op 7 Maart 55 mannen i) en 9 vrouwen bezig aan allerlei werkzaamheden.
Zooveel mogelijk krijgt ieder opgenomene werk in het vak dat hij verstaat,
er is een
tïmmerwinkel, waar timmerlieden, meubelmakers, houtdraaiers
en rietvlechters werkzaam zijn, een
smedery, waar smeden, loodgieters en
koperslagers werken, een
schoenmakerij, waar alleen schoenmakers bezig

\') De 55 mannen waren aldus in de verschillende vakken werkzaam: 7 timmerlieden, 2 met-
selaars, 3 ververs, 2 beeldhouwers, 2 smeden, i houtdraaier, 3 kleermakers, 2 schoenmakers,
2 matrassenmakers, 2 behangers, i kapper-pruikenmaker, 2 meubelmakers, i rietvlechter, lo
aardappelenschillers,
15 koffielezers.

-ocr page 204-

zijn, een hierbottelarij \\oor denhottelcLax, een ververswmkelvoor de ververs
en een koffiezolder waar te zamen arbeiden de koffielezers, de erwtensor-
teerders, de kleermakers, de matrassenmakers, de kappers, de zeilmakers,
de bekleeders en de beeldhouwers.

(Verder is er nog een lokaal waar aardappelen geschild worden, een
Unneiika^ner, die tevens dient tot conversatiezaal en slaapzaal voor vrouwen
een reinigingslokaal en zijn er twee
badkamers^. Doch is het niet moge-
lijk om ieder in zijn vak werk te geven, dan zijn de opgenomenen ver-
plicht te doen wat de Directeur hen aanwijst; ze worden dan meestal
aan het koffielezen, aardappelenschillen of iets dergelijks gezet, evenals de
kamerwachts, lampenisten, enz., wanneer hun reinigingswerk verricht is.
De werkzaamheden der vrouwen bestaan uitsluitend in het verstellen,
mangelen, strijken enz. van het onder- en beddengoed van alle opgeno-
menen, het stoppen van kousen (wekelijks voor : 130 menschen) en der-
gelijke meer huishoudelijke bezigheden.

Het liefst laat de inrichting op bestelling werken; zoo waren op 7
Maart 1895 timmerlieden bezig met allerlei houtwerk gereed te maken
voor een gebouw dat op de a. s. Wereldtentoonstelling moest geplaatst
worden, en waren meubelmakers bezig aan 2 bestelde salontafels en kleer-
makers aan 3 bestelde heerenpakken en costumes voor de schouwburgen
en de kappers aan 12 bestelde tooneelpruiken; zelfs waren timmerlieden,
metselaars en ververs onder behoorlijk toezicht bezig aan het restaureeren
van een huis, welk werk door de „Toevlucht" was aangenomen. Is er niet
genoeg bestelwerk, wat \'s winters nog al eens \'t geval is, dan werken de
opgenomenen voor het magazijn, van welken voorraad (meubelen, trappen,
eierrekken, vuilnisbakken, beeldhouwwerk, draaiwerk etc.) zooveel mogelijk
aan bezoekers verkocht wordt, terwijl van het overblijvende ieder voorjaar
een loterij gehouden wordt. De niet-betalenden slapen geheel afgescheiden
van de „logé\'s" op een zaal, waar 27 kribben en 98 veldbedden staan, zij
eten eveneens afzonderlijk in een ruim lokaal, dat tevens voor conversatie-
zaal is ingericht. Behalve inwoning, eten, kleeren, schoeisel, bewassching
en baden, krijgen zij nog een zakgeld van 25 cent tot
/2.$o per week.
Elke opgenomene wordt gerekend aan het gesticht te kosten _/3.oo voor
geheel verpleging (zakgeld niet mee gerekend).

De loonen worden door den Directeur geregeld in overleg met den
secretaris van het bestuur. Zaterdagmiddag worden de loonen uit-
gekeerd, waarna de opgenomenen dien avond en des Zondags geheel
vrij zijn.

De administraties van de 3 afdeelingen zijn niet van elkaar gescheiden,
zoodat de inkomsten behalve van bijdragen van particulieren en de opbreng-
sten van hier en daar geplaatste busjes, bestaan uit de opbrengst van het
nachtlogies, de verdiensten der volksgaarkeuken, de bijdragen van families,
die hulpbehoevenden hier besteed hebben, de opbrengst der verkochte goe-

-ocr page 205-

deren en de saldo\'s der loonen door particulieren betaald voor op bestel-
ling verricht werk.

Bronnen: Mededeelingen van het bestuur.

^gen. Behalve de op bl. 169 genoemde steenen-klopperij bestaan er te Gro-
ningen nog 2 „instellingen ter werkverschaffing aan behoeftigen in daar-
toe ingerichte werkplaatsen."

De eene instelling is een „Tehuis voor Dakloozen" uitgaande van een
particuliere vereeniging van dien naam, die reeds in November van het
jaar 1891 opgericht was en alzoo hare werkzaamheden aanving in den
Winter van 1891 op 1892.

Het doel der vereeniging wordt vermeld in de bij Kon. besl. van
27 Juni 1892 (No. 65), goedgekeurde statuten (zie Staatscourant van 9 Juli
1892, No. 159 onder : vereenigingen enz.)

Art. I. De vereeniging „Tehuis voor Dakloozen" stelt zich tot taak
zich het lot aan te trekken van hen, die zonder behoorlijk onderdak
omzwerven.

Art. 5. De werkzaamheden der vereeniging zijn:

a. hen die verlaten zijn door eigen schuld of door toedoen van anderen,
op te sporen en op te nemen;

b. hen te leeren, door eigen arbeid in hun onderhoud te voorzien;

c. hen door Christelijke tucht en vermaning te brengen tot een eerbaar
en godzalig leven.

d. hen in de maatschappij terug te brengen, indien ze daartoe geschikt
zijn en ze zoo noodig te steunen.

Er zijn in het Tehuis gemiddeld 20 personen in verpleging, terwijl er
plaats is voor 30. Zij die nog geen 6 maanden in Groningen gewoond
hebben worden niet opgenomen. De verpleegden moeten werken en ont-
vangen daarvoor alles wat zij noodig hebben tot kleeding en bewassching
toe, alleen voor hun schoeisel betalen zij zelf het Ys gedeelte. De werk-
zaamheden, die er verricht worden bestaan voornamelijk uit het hakken
van hout en zagen tot brandhout, maar ook uit vervaardigen van kachel-
poets, schoensmeer en dergelijke huishoudelijke artikelen; de gepro-
duceerde goederen worden op gemerkte wagens langs de huizen rond-
gevent.

De andere instelling gaat uit van de „ Vereenigde Commissie voor Werk-
verschaffing" bestaande uit een combinatie van de afdeeling „Groningen,"
van het in 1893 (mét het doel om verbeteringen in sociale toestanden
aan te brengen) opgerichte „Provinciaal Comité van Uitvoering," en een

\')\'Het is mij niet duidelijk waarom dit werkhuis niet in het regeeringsverslag over 1891 ge-
noemd wordt.

-ocr page 206-

igo

afdeeling van den „Bond van Orde door Hervorming." Deze Vereen.
Comm.
V. Werkversch. begon hare werkzaamheden in den winter van
1893/94 met, van bij elkaar gebrachte gelden, een loods te platen bouwen
door werkeloozen; daarna liet zij sommigen wat timmerwerk verrichten
en anderen een groot aantal linnen zakken vervaardigen, die bij de inge-
zetenen geplaatst werden tot inzameling van oud papier, hetwelk dan in
de loods gesorteerd en tot pakken van 200 kilo geperst, verkocht werd.
Ook konden ingezetenen zich abonneeren bij de Commissie om door
werkeloozen de straten en stoepen vóór hun huizen van sneeuw te laten
reinigen of bij gladheid met zand te laten bestrooien. Doordat de burgerij
op allerlei manieren hare instemming met het streven van de Commissie
betuigd had, besloot men den tweeden winter met deze werkverschaffing
voort te gaan.

Behalve de reeds genoemde werkzaamheden werd nog brandhout ge-
zaagd en langs de huizen verkocht, verder kruiwagens, muizevallen, ratte-
vallen en vuurmakers gemaakt, terwijl een proef met het vervaardigen
van schoenklompen vrijwel geslaagd mag heeten.

Ook werd nog vlas gebraakt, dat de minst onvoordeelige werkzaam-
heid bleek te zijn, en werden waardelooze voorwerpèn langs de huizen
opgehaald en daarna in de werkinrichting uitgezocht en hersteld.

Het loon is vastgesteld op 10 cent per uur, opdat het in \'t belang der
werkeloozen zou zijn zoo spoedig mogelijk in de vrije nijverheid terug
te keeren. Gedurende den laatsten winter werd er in deze werkinrichting
door gemiddeld 35 man per dag gewerkt.

Er bestaat samenwerking tusschen deze twee instellingen en andere
liefdadige vereenigingen door de volgende omstandigheid. Den i®" Nov.
1894 is te Groningen opgericht een „Centraal bureau voor Werkverschaf-
fing en Armenzorg" waartoe de volgende vereenigingen samenwerkten:
de afdeeling Groningen van den Bond van Orde door Hervorming, de
Commissie van Algemeenen Onderstand, de Vrouwen vereeniging ter
bevordering van werkzaamheid en welstand onder de geringere volks-
klasse, de Commissie voor gratis brood- en koffieuitdeehng, het kwar-
tierscomité van het Provinciaal Comité van Uitvoering, de Vereenigde
Commissie voor Werkverschaffing, de Commissie voor Huisvlijt, de ver-
eeniging „Het Tehuis voor Dakloozen" en de Kamer van Navraag. Om
zooveel mogelijk dubbele bedeeling te voorkomen verschaft het Centraal
bureau inlichtingen aangaande behoeftigen, zoowel aan de toegetreden
vereenigingen als aan particulieren die een zekere contributie betalen.
Het heeft daartoe een honderdtal onbezoldigde wijkcommissarissen te
zijner beschikking benevens een bezoldigden boekhouder (salarisy 500) en
een bode.

-ocr page 207-

I iQi

Bronnen: Rapport van de Commissie voor werkverschaffiiig gekozen
door de Werkliedenvereen. : „Patrimonium", „de Nijver-
heid" en „St. Jozef" te Utrecht gedurende den Winter
1893—1894.

Statuten en huishoudelijk reglement der werkverschaffing.

^^ belangrijk rapport over den omvang der werkeloosheid door

commissie uit den Raad aan dit lichaam uitgebracht (d. d. 16 Nov.

1893) en na een even belangrijk verslag door een commissie op verzoek
van de Vereeniging Armenzorg in \'t licht gegeven „over de wenschelijk-
heid van werkverschaffing ter voorziening in den nood der Utrechtsche
werklieden" (met een m. i. zeer scherpzinnig protest van de minderheid
der commissie), welke beide zonder gevolg bleven, besloten de 3 boven-
gemelde, vereenigingen, waarbij zich later „Cultiveeren" aansloot, de han-
den aan \'t werk te slaan en practisch toe te passen wat hen theoretisch
juist was voorgekomen.

Door het oprichten van een arbeidsbeurs kwam het bestuur te weten,
dat 626 werkeloozen naar arbeid verlangden onder welke 233 sjouwer-
lieden en grondwerkers waren. Hoewel voor deze laatsten de werkver-
schaffing eigenlijk niet bestemd was, (art. 8 van het huishoud, reglement
bepaalde uitdrukkelijk dat alléén vakmannen en zij die aan geregelden
arbeid gewend waren zouden geholpen worden) zoo heeft men toch dit
principe niet volgehouden want we lezen dat onder de 106 personen, die
in \'t geheel geholpen zijn, zich nog 32 sjouwers en grondwerkers bevonden.

Voor de vakmannen zou werk gevonden worden door het laten ophalen
en herstellen van waardelooze voorwerpen, terwijl voor de minst ontwik-
kelden touwpluizen gekozen werd.

Hoe heeft nu de werkverschaffing gewerkt? Niet zoo ongunstig als een
gewone werkinrichting voor behoeftigen. In \'t geheel heeft deze werkver-
schaffing aan Utrecht\'s ingezetenen gekost f232\'], waardoor echter aan
de werkeloozen een som van y34i9 kon uitbetaald worden als arbeids-
loon. En er zou nog veel voordeeliger gewerkt kunnen zijn, want met
touwpluizen is men al zeer ongelukkig geweest. Voor den aankoop van
rviw touw werd
f — uitgegeven terwijl het geplozen touw opbracht
f — (doordat de diverse soorten touw niet zorgvuldig van elkaar ge-
scheiden waren), zoodat slechts
f — als loon zou kunnen worden uit-
betaald; het loon voor het touwpluizen bedroeg ƒ 1046.—

Met het verwerken van waardelooze voorwerpen ging \'t veel beter.
De opbrengst der herstelde goederen bedroeg ƒ 1260

de opbrengst der onverwerkte goederen (fiesschen eet.) was „ 376

totaal _/ 1636

terwijl voor \'t ophalen en verwerken dezer voorwerpen aan arbeidsloon
/ 23-]2.— was uitbetaald, zoodat hierop slechts een som ƒ 736 verloren
werd. Telt men bij dit verlies ad ƒ 736.— op het nadeelige saldo van

-ocr page 208-

192

\'t touwpluizen ad f 1043, het verlies op het bouwen en afbreken van de
hulploods ad
f 52 en de noodzakelijke onkosten voor gereedschappen ad
496, dan komt men tot het bedrag van 2327.— d. i. zooveel als deze
werkverschaffing aan Utrecht\'s ingezetenen gekost heeft.

Het minimum loon was bepaald op 5.-— in de week met opklimming
van 25 cent voor ieder kind beneden de 16 jaar, tot een maximum van
ft.—• terwijl hoofdmannen van iedere groep arbeiders f-].— verdienden.

Was het touwpluizen nagelaten en waren dus alleen waardelooze voor-
werpen verwerkt door vakmannen, dan had een werkverschaffing aan 74
ambachtslieden een som van slechts
f 1284.— aan de vrije nijverheid ont-
trokken waardoor
f 2372.— aan loon was ten goede gekomen aan de
arbeiders; een verhouding dus van verbruikt kapitaal tot arbeidsloon als
bijna 1:2. Vergeten we echter niet de gunstige omstandigheden waar-
onder deze werkverschaffing plaats had: \'t gebouw was kosteloos in gebruik
afgestaan, de grondstoffen kreeg men om niet, \'t bestuur werkte geheel
belangeloos en de vendutiën werden door een deurwaarder gratis gehouden.

-ocr page 209-

HOOFDSTUK III.
Conclusies.

AFDEELING I.

DENKBEELDEN OVER WERKINRICHTINGEN VOORHEEN EN THANS.

Bronnen: J. van den Bosch. Verhandeling over de mogelijkheid,
de beste wijze van invoering, en de belangrijke voor-
deelen eener Algemeene Armen-inrigting in het Rijk
der Nederlanden, door het vestigen eener Landbouwende
kolonie in deszelfs Noordelijk gedeelte. 1818.
P. Pous. Beschouwing van de mogelijkheid om de armoede
in de Bataafsche Republiek geheel uit teroeijen. 1801.
Harger en van Charante. Antwoord op de prijsvraag :
„Hoedanige is de wijze, om de armen, zoo binnen de
I steden, als op het platte land te ondersteunen en be-

stendig aan den kost te helpen, etc." bekroond door
het Zeeuwsche Genootschap van Wetenschappen te
I Vlissingen. (Zie de Verhandelingen van het Z. Genoot-

|| schap.) 1780.

G. Luttenberg. Proeve van onderzoek omtrent het
armwezen in ons Vaderland. 1841.

Mr. L. P. van de Spiegel. Over de armoede en bedelarij
met betrekking tot Zeeland en bijzonder tot Goes en
Zuid-Beveland. 1780.

Naville. De la Charité légale, de ses effets, de ses
causes et spécialement des Maisons de Travail.

Malthus. Essay on the principle of population. le druk
1798, 6e druk 1826.

Mr. W. C. Mees. De werk-inrigtingen voor armen uit
een staathuishoudkundig oogpunt beschouwd. 1844.

Er was een tijd, waarin men meende dat door \'t verschaffen van arbeid
alle armoede, behalve van ouden, gebrekkigen en zieken, kon worden
j opgeheven. In het begin van deze eeuw waren zulke ideeën nog vrij

algemeen. \' We hebben reeds gezien welke schoone verwachtingen het
Departementaal bestuur van Holland van zijne werkinrichtingen had, we
vinden een zelfde illusie ten grondslag liggen aan bijna alle in dien tijd

13

-ocr page 210-

194

aangewende pogingen om verbetering in armenzorg aan te brengen door
werkverschaffing. Een van de merkwaardigste voorbeelden hiervan is
zeker wel het schoone plan van Graaf van den Bosch; hij wilde alle
armen die niet konden werken aan de zorgen van burgerlijke overheid,
diaconieën en particulieren overlaten, maar valiede behoeftigen leeren in
eigen onderhoud te voorzien door „een gedeeltelijk fabriceerende, gedeel-
„telijk landbouwende kolonie in dadelijke werking te brengen, en alzoo
„een klasse van menschen, sedert lang aan den arbeid ontwend, van
„lieverlede daartoe op te leiden, hen te beschaven, tot zelf bestaan te
„brengen, en dus éénmaal met voordeel voor zich en voor het algemeen
„aan de maatschappij terug te geven." De uitvoering van het plan onder
hooge bescherming begonnen en voortgezet, waarvan de bekende kolo-
niën van de Maatschappij van Weldadigheid het gevolg waren, leverde
echter niet het gewenschte resultaat op, want deze koloniën, al kunnen
ze zeker nog zeer nuttig werken, vooral wanneer men voortgaat op den
weg, dien het bestuur thans ingeslagen heeft, door zich meer op de opvoe-
ding der jeugd toe te leggen (landbouw- en ambachtsscholen) dan op de
koloniseering van behoeftigen, hebben geen
algeheele verbetering aange-
bracht, zoodat het hoofdstreven, de samenleving geheel te verk)ssen van
valiede behoeftigen, als mislukt moet beschouwd worden. .

Een ander plan, niet dadelijk in praktijk gebracht, ging veel vroeger
(1801) uit van Bieter Pous van Middelburg; hij kwam tot de conclusie
dat de toestand alleen zou verbeteren, wanneer onkundige oude en jonge
behoeftigen onderwezen werden op spin- en breischolen en daarna kwamen
werken op speciaal ingerichte fabrieken van diezelfde soort. Het kapitaal,
hiertoe benoodigd, moest worden gevonden door geldelijke leeningen tegen
interessen en zou zeker evengoed vruchten afwerpen als wanneer \'t
gestoken ware in een gewone onderneming. (Misschien waren wel enkele
fabrieken \'t gevolg hiervan, in \'t groot werden zijn denkbeelden niet ten
uitvoer gebracht.)

Het Zeeuwsch Genootschap van Wetenschappen te Vlissingen had verder
(in 1780) de antwoorden van J. Harger, med. doet. en N. van Charante
koopman te Rotterdam op een prijsvraag („hoedanig is de wijze, om de
armen, zoo binnen de steden als op het platteland van de vereenig-de
Nederlanden en in het bijzonder van Zeeland te ondersteunen en bestendig
aan den kost te helpen") bekroond, waarin de meening werd uitgesproken,
dat verbetering mogelijk was door de behoeftigen dienst te laten nemen
op koopvaardijschepen en voor hen linnenweverijen op te richten. (De
laatste zijn opgericht, maar niet -lang in stand gebleven).

\'t Heeft verder niet veel nut meerdere diergelijke denkbeelden van
schrijvers uit dien tijd aan te halen, want was de vorm hier en daar
anders, de slotsom waartoe allen kwamen was ongeveer dezelfde: oprich-
ting van armenfabrieken en binnenlandsche kolonisatie van behoeftigen.

-ocr page 211-

95

Bleken de uitkomsten niet schitterend, dan dacht men steeds dat de fout
alleen schuilde in de methode van toepassing en zag verlangend uit naar
den man, die nu eindelijk eens vertellen zou, hoe zulke werkinrichtingen
en landbouwkolonies toch moesten ingericht worden om de armoede van
valiede behoeftigen voor goed te genezen. Armoede en niet werken zag
men samengaan, \'t niet werken werd beschouwd als de eenige oorzaak
van armoede, welnu, zoo redeneerde men, geef werk en deze armoede zal
verdwijnen. Ook later waren nog velen van een zelfde meening. Lutten-
berg, in 1841, acht „Werkplaatsen van liefdadigheid" zonder eenig voor-
behoud, de meest nuttige instellingen en verscheidene andere schrijvers
blijven kolonisatie van behoeftigen als het beste geneesmiddel aanprijzen.
De laatste voorbeelden hiervan zijn zeker: i het bekende systeem van
den generaal van het Leger des Heils, den heer Booth, die echter met
arbeidsverschaffing twee andere hulpmiddelen wil trachten te combineeren,
de zedelijke opheffing („redding") als voornaamste middel en de emigra-
tie als afvoerkanaal. 2®. de kolonisatie-plannen van den Oranje Bond van
Orde en den Bond van Orde door Hervorming, die beide hulp willen
verschaffen door plaatsing van behoeftige gezinnen op hofsteden, welke
pogingen mij alleen dan nuttig toeschijnen, wanneer daardoor nieuwe
productiever uitvindingen op landbouwkundig gebied zullen worden toe-
gepast door bekwame landbouwers (doch waarom dan niet de bestaande
landbouw verbeterd, die luide om bescherming roept?), maar niet wanneer
mét de tegenwoordige methode van bearbeiding van den bodem, op
gronden die tot nog toe niet met voordeel konden in cultuur gebracht
worden, behoeftigen van de gewone soort worden gekoloniseerd.

Lang vóór de eigenlijke reactie tegen de werkinrichtingen, ja in den
aanvang zelfs van hun bloeitijd, gingen reeds waarschuwende stemmen
tegen deze soort van hulp op; zoo o. a. ried van d^ Spiegel (1780) deze
kunstmatige werkverschaffing in armenfabrieken en dergelijke bepaald af.

Een merkbare reactie tegen de werkinrichtingen begon echter eerst,
toen Naville in 1836 in zijn bekend werk „De la Charité légale, de ses
effects, de ses causes, et spécialement des Maisons de Travail, et de la
proscription de la mendicité," verkondigde, dat zulke instellingen kostbaar
en tot nog toe altijd mislukt waren, en dat ze zelfs nimmer goed kon-
den werken maar eerder de strekking hadden de armoede te vermeer-
deren.

Daar drongen de ideeën van Malthus meer en meer in ons land door,
dat er een wanverhouding bestaaTTüsschen bevolking en middelen van
bestaan en wel deze, dat de bevolking van nature geneigd is zich te
verdubbelen om een zeker aantal jaren, maar dat de uitbreiding van de
voedingsmiddelen door beperkte vruchtbaarheid van den bodem onmoge-
lijk hiermee gelijken tred kan houden, zoodat, wanneer een bevolking het
aantal geboorten niet weet te vermindereil, maar door aanwas buiten de

-ocr page 212-

ig6

voedingsgrenzen treedt, voor een deel der menschen het leven onbestaan-
baar zal worden en de harde noodzakelijkheid een beperkingslijn trekken
zal met een roode streep van armoede, ellende en dood.

En toen schreef Mees in 1844 zijn uitmuntend boek om te bewijzen,
dat de werkinrichtingen slechts kunstmatig die roode beperkingslijn kun-
nen doen verdwijnen, met \'t gevolg dat de bevolking, niet meer de ellende
voor oogen hebbende, onbedachtzaam zal voorttelendat verder de in \'t
leven geroepen schijn-welvaart met moeite zal voortduren, totdat de hel-
pende hand gaat verlammen onder den last dien zij torst, en de inrich-
ting bezwijkt onder al te groote kosten, waarna een toestand ontstaat nog
veer ellendiger dan vroeger, doordat na de opheffing der instellingen de
beperkingslijn van ellende en dood met groote scherpte zal worden
vervolgd daar, waar zij vroeger verflauwd was.

Velen waren nu van meening, dat voortaan dan ook voorgoed de oor-
log verklaard was aan al zulke instellingen en zij moesten verdwijnen hoe
eerder hoe beter.

We hebben te onderzoeken of dit laatste juist is.

De vraag of werkinrichtingen voor behoeftigen wenschelijk zijn splitst
zich in twee vragen:

a. kunnen zulke inrichtingen de armoede geheel opheffen ?

b. zoo niet, kunnen ze dan toch onder zekere omstandigheden nuttig
werken ?

Deze vragen zullen we in de beide volgende afdeelingen trachten te
beantwoorden.

AFDEELING II.

KUNNEN WERKINRICHTINGEN VOOR BEHOEFTIGEN ARMOEDE OPHEFFEN ?

Bronnen: J. de Bosch Kemper. Geschiedkundig onderzoek naar
de armoede in ons Vaderland. 1851.

Mr. N. G. p1erson. Leerboek der Staathuishoudkunde
Deel II 1889.

Jaarcijfers. Uitgegeven door de Centrale Commissie voor
de Statistiek.

Staatkundig en Staathuishoudkundig jaarboekje.

Rapport der Raadscommissie in zake den omvang der
werkeloosheid in de gemeente Utrecht. 16 Nov. 1893.

Prof. Hubrecht, over het Darwinisme, in de Gids van
October 1894.

Bondige uiteenzetting van het Darwinisme voor leeken
in, de Natuurwetenschappen. Herzien door Dr.
J. J. le
Roy, 1878.

Willen werkinrichtingen armoede opheffen, dan moeten zij kunnen weg-
nemen een of meer
oorzaken van de armoede, want anders brengen ze
geen genezing aan. Het is hiermee als met een zieke; de geneesheer

-ocr page 213-

197

zal tot de oorzaak van de ziekte moeten doordringen, wil hij werkelijk
kunnen meehelpen tot genezing van den patiënt; geeft hij alles wat de
zieke vraagt, dan zal meer zijn hart dan zijn verstand de behandeling
hebben aangegeven en de zieke, zoo hij beter wordt, genezen zijn zonder
medische hulp, misschien in weerwil van de tot zich genomen middelen.
De maatschappij nu is sedert lang ziek, en schijnt niet van zelf te zullen
genezen, want er bestaat nog steeds een soort van armoede die niet bestaan
mag; nu zal maar niet een ieder moeten voortgaan met geven van geld
aan hen die dat vragen en verschaffen van werk aan hen die willen
arbeiden, doch er moet met groote onpartijdigheid gezocht worden naar
de oorzaken der ellende opdat die, zoo \'t mogelijk is, kunnen weggenomen
worden.

Met mijn geringe krachten wil ook ik een poging wagen om te onder-
zoeken wat de oorzaken kunnen zijn van de heerschende armoede.

Het komt mij voor dat de oorzaken van de armoede gelegen zijn:

1°. in den mensch.

2°. in onze maatschafpelijke inrichting.

I®. In den mensch.

Ik heb hier op \'t oog al die eigenschappen (of liever de afwezigheid
van de tegenovergestelde eigenschappen) in den mensch, waardoor hij
niet in staat is voor zich zelf levensonderhoud te verdienen; zij vervéülen
in twee soorten.

a. Eigenschappen btiiten zijn schuld als

ziekten en gebreken (blindheid, doofstomheid, verlamming, krank-
zinnigheid, idiotisme etc.)
ouderdom,

onvoldoende ontwikkeling.

De natuur heeft alle zieken, gebrekkigen, ouden van dagen en hen
die te weinig ontwikkeld zijn om zich zelf te kunnen onderhouden, tot
wegkwijning en dood veroordeeld, maar de menschelijke hulpvaardigheid
heeft de reddende hand toegestoken aan alles wat te zwak is zich te
kunnen verzorgen en het is volkomen nutteloos te willen verdedigen dat
het beter zou zijn voor de samenleving, wanneer al wat niet zich zelf
kan onderhouden aan eigen lot overgelaten of gedood werd, het mensch-
dom
wil eenmaal helpen en zal hoe hooger het tot ontwikkeling komt
des te krachtiger in deze richting werkzaam zijn.

Als behoeftigen zullen voortaan echter niet meer ten laste der samen-
leving mogen komen de ouden van dagen, die in hun jeugd flink gewerkt
hebben. Het is een groote fout in onze samenleving dat iemand, die zijn
geheele leven lang hard gewerkt heeft, oud geworden veelal de keus
heeft tusschen armoede lijden of het brood der genade eten. \'t Is niet ver-
wonderlijk dat iemand, die verteerd heeft wat hij verdiende, zoodra de

-ocr page 214-

igS

verdiensten ophouden arm wordt, maar ik voor mij vind het zoo verwon-
derlijk, zoo antiek-vreemd, als uit een lang vervlogen tijd, toen de
menschen hun voedsel volop in de natuur konden vinden, dat er werklie-
den zijn die nog maar steeds niet sparen, en zoo antiek-wreed, als uit
dienzelfden tijd, toen de strijd om \'t bestaan door alle individuen tegen
elkaar gevoerd werd met dierlijke ruwheid en onmeedogendheid, dat
thans patroons nog maar altijd op zeker moment tot hun oude arbeiders
zeggen „je kunt wel gaan", zonder zich er over te bekommeren hoe
\'t met die gebruikte krachten zal afloopen. Den een moet de gewoonte
geleerd worden om te sparen, den ander om te waken over de belangen
der voor hem werkende arbeidskrachten. Een verplichte verzekering der
werklieden, waarbij de premie deels door den patroon deels door den
werkman betaald wordt, zal zeker een grooten stoot kunnen geven in
betere richting. Verder kan de appreciatie van elkanders belangen en de
samenwerking bevorderd worden door het oprichten van vakvereenigingen,
als gilden zonder de vroegere misbruiken, opdat een betere regeling van
loon en werkuren getroffen worde en de noodzakelijkheid blijke van
een opleiding van leerlingen tot bekwame arbeiders, terwijl de voort-
durende conflicten tusschen patroons en werklieden, met niet inwilligen der
eischen aan den eenen kant en werkstakingen aan den anderen kant, door
arbeidsraden kunnen voorkomen worden en eindelijk telephonisch met
elkaar in verbinding staande arbeidsbeurzen over ons geheele land vraag
en aanbod van werkkrachten kunnen bij elkaar brengen, wat bij een
goede organisatie, met grondig onderzoek en vertrouwbare inlichtingen,
veel zal bijdragen tot vermindering van onvrijwillige werkeloosheid; al
welke verbeteringen de positie van den werkman in \'t algemeen en van
—^en ouden werkman, als een gevolg daarvan, zullen verbeteren.

Ook te gebrekkige ontwikkeling zal voor hen die kunnen werken en
leeren, niet meer een oorzaak mogen zijn van verval tot armoede. In
onzen tijd, waarin het intellect de hoofdrol gaat spelen en van physieke
krachten steeds minder diensten worden geëischt, heeft de staat uit vrees
voor de kosten van honderden onderwijzers en honderden scholen méér,
reeds lang verzuimd leerplicht in te voeren. Tot verdere ontwikkeling
zullen voor leerling-ambachtslieden zoowel vakscholen als werkplaats-
opleiding tot stand dienen te komen en voor leerling-landbouwers land-
bouwscholen. Maar ook het onderwijs zelf op de gewone voorbereidende
scholen zal verbetering moeten ondergaan en er zal behalve op intellec-
tueele ook op physieke en psychische ontwikkeling moeten gelet worden,
want alleen dan worden harmonisch ontwikkelde menschen gevormd.

Van deze sub a genoemde oorzaken van armoede, zullen dus in de
toekomst alleen ziekten en gebreken van lichaam en geest als zoodanig
mogen voorkomen.

h. Eigenschappen, die we moeten aannemen dat eigen schuld zijn:

-ocr page 215-

199

dronkenschap;

luiheid (ook gebrek aan energie);

verkwisting (ook gebrek aan overleg, aan zuinigheid en spaar-
zaamheid).

De natuur veroordeelt ook allen, die zich zoodanig aan dronkenschap
en luiheid hebben overgegeven, dat ze niet meer in eigen onderhoud
kunnen voorzien tot wegkwijning en dood, evenals hen die verkwist
hebben \'t geen ze verzamelden.

Wil de mensch hierin te hulp komen, dan zal hij moeten trachten de
oorzaken van deze kwalen weg te nemen, want anders, al kan nu en
dan een gevolg weggenomen worden, zullen zij zelf blijven voortkankeren
en slachtoffers maken en dit is te meer te duchten, omdat deze eigen-
schappen onder alle rangen en standen even verderfelijk zijn, want al
zijn ze niet oorzaak van directe armoede van den persoon zelf, dien zij aan-
kleven, dan nog kweeken ze een ras van half bruikbaren en verzwakken de
arbeidskracht (de slagader van een samenleving) zoodat het gemeenschappe-
lijk inkomen daalt, waardoor zij die op de grens van armoede staan
geheel wegzinken in den poel der ellende. Ik heb hier voornamelijk het
oog op dronkenschap, maar ook luiheid en verkwisting zijn overerfelijk
en werken suggestief Voor ons land (zoo heb ik Aschrott over Enge-
land en een der dagbladen over België zich hooren uitlaten) schijnt volgens
het oordeel van deskundigen het misbruik van sterken drank wel éen der
grootste oorzaken van armoede te zijn. In ieder boek of geschrift over
armenzorg (zie o. a.: Rotterdamsche Mededeelingen onder „Uit de praktijk")
kan men dit telkens vermeld vinden en ieder armbezoeker zal u dit uit
zijn praktijk kunnen mededeelen. Op enkele uitzonderingen na is misbruik
van sterken drank bij een huisgezin of alleenloopend persoon de recht-
streeksche oorzaak van het verval, want zoodra iemand zich heeft over-
gegeven aan dit verdoovingsmiddel, gaat het zooals de Bosch Kemper
ons treffend juist zegt (bl. 171): „De lust in andere genoegens wordt ver-
„doofd; de dronkaard wordt onverschillig voor de achting zijner mede-
„menschen, voor een zindelijke woning, voor een goede kleeding, in alle
„welke zaken zooveel kracht ter opwekking van spaarzaamheid en
„arbeidzaamheid gelegen is; de gehechtheid aan vrouw en kinderen gaat
„verloren, en zoo worden alle drijfveeren, die tot arbeid opwekken
„onderdrukt."

Nu is A^lgens velen dronkenschap/een secundair verschijnsel, voort-
komende uit slechte voeding, overmatigen arbeid, slechte huisvesting, te
groote eentonigheid van leven, gebrek aan goede afleiding voor den geest
en al dergelijke oorzaken, die een psychische gedruktheid ten gevolge
hebben, en zou niet voorkomen wanneer al deze oorzaken (waarbij nog
vele kunnen gevoegd worden) waren opgeheven. Maar al erkent men
ten volle de verderfelijke gevolgen van al zulke verkeerde toestanden.

-ocr page 216-

200

zal men dan toch ook niet moeten aannemen dat „de gelegenheid den
dief maakt" en tevens bekennen, dat de gelegenheid tot voortwoekeren
en uitbreiden der dronkenschap in ons land
te over bestaat?

"Wanneer het mogelijk ware dat aan alle voortaan te verleenen ver-
gunningen voorwaarden werden verbonden omtrent localiteit, licht, lucht
en openbaarheid, dan zou zeker de dronkenschap veel minder worden,
want juist die geheimzinnige kroegjes, die bedompte lokaaltjes zijn de
pest voor onze arbeiders. En ook zou de controle dan veel scherper
kunnen zijn. Maar nog meer afdoende lijkt het mij, wanneer de staat er
in kon slagen daarbij de alcohol-fabricatie te monopoliseeren en allen invoer
te verbieden, want dan kon vooreerst de qualiteit beter en het gebruik
daardoor onschadelijker worden en vervolgens de controle op verkoop in
het klein veel strenger zijn.

Wanneer de kleine kroegjes na de toepassing dezer bepalingen moch-
ten verdwijnen en geen nieuwe volkskoffiehuizen met alcoholverkoop
werden opgericht, omdat hiervoor niet genoeg kapitaal kon gevonden
worden onder die klasse van personen waartoe de kroeghouders gewoon-
lijk behooren, dan zou \'t misschien aanbeveling verdienen dat de gemeente
zelf een of meer dergelijke inrichtingen opende, omdat \'tvoorloopig toch
onmogelijk zal zijn alle werklieden tot afschaffers te maken.

Tegenover verkwisting zal een ieder tot sparen aangemoedigd en zoo
\'t mogelijk is tot verzekering, de moderne wijze van sparen, verplicht
moeten worden.

Om luiheid en verkwisting tegen te gaan, zal verder de opvoeding
van iederen arbeider beter moeten worden en
geen armenzorg mogen
bestaan, gebaseerd op bedeeling zonder onderzoek,
daar zulke armenzorg
meer luiheid en verkwisting
kweekt dan geneest en dus oorzaak is va7t
armoede,
doch armenzorg gegrondvest op georganiseerde individualisee-
ring (met zoo min mogelijk bedeeling), waardoor het individu opgeheven
wordt en dus deels nieuwe fouten voorkomen, deels de gevolgen van
bestaande fouten gestuit kunnen worden.

Moeten we onder deze sub b genoemde oorzaken van armoede door
eigen schuld, ook noemen sterke voortteling?

In onze tegenwoordige samenleving is het zeker de plicht van ieder
mensch niet alleen voor zichzelf te zorgen, maar ook voor zijn kinderen
en
niet meer kinderen ter wereld te brengen, dan hy van zijn verdienste
kan onderhouden en opvoeden.
Krijgen een man en vrouw meer kinderen
dan ze met mogelijkheid kunnen, onderhouden, dan is zoo er geen andere
oorzaken meewerken, voor hen speciaal te sterke voortteling de oorzaak
der armoede en zouden zulke gevallen hier onder de eigen schuld-oorzaken
gerangschikt moeten worden.

Maar is in het algemeen sterke voorttehng oorzaak van armoede, d. i.

-ocr page 217-

20i

wanneer alle andere oorzaken nu eens weggevallen waren, zou er dan
alleen
omdat een bevolking snel voortteelt armoede moeten ontstaan?
Malthus heeft iets dergelijks beweerd.

Er zijn voorbeelden bekend van verdubbeling eener bevolking in minder
dan 20 jaar, in 15 jaar en zelfs in ruim 12 jaar, ja er zijn sommigen die
de mogelijkheid van verdubbeling aannemen in 10 jaar. In de Staten van
Noord-Amerika heeft de bevolking zich i eeuw lang, niet eens onder
de gunstigste omstandigheden, uitgebreid met een snelheid die verdubbe-
ling geeft om de 25 jaren, en nu neemt Malthus aan, dat de bevolking
in zijn tijd diezelfde neiging heeft en dus wanneer geen belemmeringen
zich voordeden, elke 25 jaar zou toenemen in deze verhouding:

I —- 2 — 4 — 8 — 16 — 32 — 64 — 128 — 256 — 512 — 1024 etc.
De voedingsmiddelen kunnen echter niet verdubbelen in een even kort
tijdsverloop, omdat eerst vruchtbare gronden in cultuur worden gebracht
en men zich daarna moet tevreden stellen met het bebouwen van gronden
van mindere hoedanigheid. Door aan te nemen dat in Engeland iedere
25 jaar een gelijke hoeveelheid aan den oogst kan worden toegevoegd,
wordt, volgens Malthus, zeker geen geringe verwachting van de toekomst
gekoesterd. „The most enthusiastic speculator cannot suppose a greater
„increase than this. In a few centuries it would make every acre of land
„in the island like a garden;" van de mogelijkheid van snellere voort-
brenging zegt hij: „It would be contrary to all our knowledge of the
„properties of land." Alzoo de voedingsmiddelen zullen iedere 25 jaar
slechts
kunnen vermeerderen in een rekenkundige reeks:
I — 2 — 3 — 4—5 — 6 — 7 — 8 — 9 — 10 — II etc.
[Malthus nam wel aan, dat door ruilhandel voedingsmiddelen konden
ingevoerd worden, maar beschouwde die voordeelen uit het handels-
verkeer niet van duurzamen aard en even onvoordeelig als wanneer
onvruchtbaarder gronden in het binnenland werden in cultuur gebracht.]
Er ontstaat alzoo vanzelf een groote wanverhouding tusschen bevolking
en voedingsmiddelen, zoodat wanneer een volk niet vrijwillig het aantal

Malthus heeft zeker niet kunnen vermoeden dat de invoer van voedingsmiddelen zich zoo
snel zou uitbreiden als thans werkelijk geschiedt. Volgens de jaarcijfers werden jaarlijks inge-
voerd aan; tarwe, rogge, meel van tarwe en rogge, rijst, gerst en mout, de volgende hoeveelheden:

1847—1857 gemidd. jaarl. hoeveelheid ter waarde van ƒ 17 415 000.

1857—1867 „ „ 25216000.

1867—1877 „ „ 43 245 OOG.

1877—1887 „ „ 77426000.

1887—1894 „ „ 113863000.

De opbrengst van eigen bodem had in 1892 aan voornaamste voedingsmiddelen (aardappelen,
tarwe, rogge, gerst, haver, boonen, erwten en stamboontjes) een waarde (berekend naar de
prijzen in de jaarcijfers genoemd) van ongeveer
f 113 000 000, zoodat we den tijd tegemoet
gaan, waarin meer voedingsmiddelen ingevoerd worden, dan onze eigen bodem kan opleveren,

-ocr page 218-

202

geboorten weet te beperken, het door armoede, wegkwijning en dood in
zijn aanwas zal belemmerd worden.

Doch het is^niet volkomen duidelijk wat Malthus bedoelt, zegt Pierson.

I Wil hij te kennen geven dat door het enkele feit van verdubbeling
der arbeidskrachten niet noodzakelijk de voortbrenging eveneens zal ver-
dubbelen? Dan heeft hij zijn pleit aanstonds gewonnen; want wanneer
kennis, bedrevenheid en arbeidskracht niet eveneens toenemen, dan zal de
voortbrenging zeker niet verdubbelen. En hiermee heeft, volgens Pierson,
Malthus misschien meer bewezen dan hij wilde, want er volgt uit, dat
iedere aanwas van bevolking
de strekking heeft het gemiddeld inkomen
te doen dalen, tenzij (wordt later gezegd).....de aanwas zelf een prik-
kel geeft tot grooter inspanning en..... dit punt is voor een streng

wetenschappelijk onderzoek niet vatbaar. Pierson zelf gelooft echter niet
dat arbeidslust en arbeidsvermogen voortkomen uit aanwas van bevol-
king; hij verwerpt de cirkeltheorie van J. J. Becker (geb. 1625): „durch
„die Populirung verstärkt sich die leichte Nahrung und durch solche
„der Zulauff der Menschen: hierdurch aber wiederumb die Popohsirung,
„gleichsam in einem ewigen Cirkul," en 00k een zelfde redeneering van
Prof Cort van der Linden: „Wat zou gebeuren, indien het aantal be-
„schikbare werkkrachten verminderde of althans niet vermeerderde?. . ..
„op kleinere schaal zou zich dezelfde maatschappelijke orde opnieuw
„vormen: dezelfde ellende en dezelfde overvloed, dezelfde heerschappij
„van het toeval en dezelfde ongerechtigheid," hij verwerpt deze meenin-
gen 1) maar acht arbeidslust en arbeidsvermogen veeleer een gevo]^van
beschaving. Doch hoe
\'k.ovöi"beschaving? Het antwoord op de vraag hoe
komen kennis, bedrevenheid en arbeidskracht bij een volk, wordt hier-
door niet duidelijker!

2°. Pierson verder: „Er is een tweede opvatting mogelijk van hetgeen
„Malthus omtrent de voortbrenging leert; naar deze heeft destelling, die
„hij voordraagt, den volgenden inhoud: — Hoe belangrijk de kapitaal-
„ vorming ook zij en hoe groot de vooruitgang van landbouw en nijver-
„heid, een gestadige verdubbeling der productie in een kort tijdsverloop,
„hetzij dan van 25 of 40 jaar, is onmogelijk. — Werkelijk is de leer
„van Malthus dikwerf zoo begrepen, en dan scheen zij den een volmaakt
„onhoudbaar, den ander een axioma. Zij is het beide, (a) Volmaakt onhoud-

\') Pierson betoogt dat, wanneer een bevolking in aantal vermindert, de loonen zullen stijgen
en haalt als voorbeeld aan het stijgen der loonen tusschen de jaren 1350—1400, toen de zwarte
pest het bevolkingscijfer van Europa \'js deed dalen. Maar zullen dergelijke hooge loonen als
gevolg van een plotseling geringer aanbod (en daardoor stijging in waarde) van werkkrachten
wel standhouden, aangenomen dat het aantal individuen niet toeneemt ? Het komt mij voor,
dat de productie langzamerhand
evenredig zal verminderen en daardoor de loonen weer zullen
dalen, tenzij de arbeidskracht, kennis en bedrevenheid van ieder individu grooter of de orga-
nisatie van werkkrachten of de techniek beter zijn geworden!

-ocr page 219-

203

„baar, wanneer men een kort tijdsbestek in oogenschouw neemt; (b) al
„minder en minder onwaarschijnlijk, naar gelang men dit tijdsbestek lan-
„ger neemt; geheel onwederlegbaar, wanneer men zijne berekeningen
„uitstrekt over eeuwen."

a. De geposeerde stelling is voor een kort tijdsbestek volmaakt on-
houdbaar, omdat niets ons recht geeft „de mogelijkheid te loochenen, dat
„over 40 jaren (de verdubbelingstermijn door Pierson aangenomen) van
„alle goederen tweemaal meer zal verkregen worden dan nu. Niemand
„weet, welke uitvindingen nog zullen geschieden, voor welke verbeterin-
„gen de landbouw vatbaar is, welke meststoffen bij voorbeeld men zal
„ontdekken en welke kracht in die stoffen schuilen zal. De verkeersmid-
„ delen kunnen ook nog sneller en goedkooper worden, zoodat het kolo-
„niseeren van verre streken minder bezwaren oplevert."

è. Maar strekken we onzen blik verder uit, zegt Pierson, en laten we
aannemen dat over 40 jaar alle katoen, suiker, steenkolen, ijzer, tarwe
en vee verdubbeld is, zou dat over 40 jaren nog eens kunnen verdub-
belen en over 40 jaren nog eens; zouden, om bij ons land te blijven, hier
over 120 jaren: 12 millioen runderen en 2
,176,000 paarden kunnen be-
staan? „Ook de meest optimistisch gestemde moet aarzelen hierop beves-
„tigend te antwoorden, en hoe grooter het aantal verdubbelingen is,
„waarvan gesproken wordt, des te meer zal die aarzeling toenemen."
Verder rekent hij uit, dat van 1800 tot 1886, dus in 86 jaren, de bevol-
king van Europa meer dan verdubbeld is, dat wanneer de aanwas zoo
voortgaat, over 1290 jaren ieder individu in de oude wereld over minder
dan éen vierkante meter te beschikken zal hebben, 86 jaar later over
0,43 M^., weer 86 jaar later over 0,22 M^. en hij vraagt den aldus in
het nauw gebrachten lezer: „Wie durft aannemen, dat er genoeg mid-
„ delen van bestaan zouden zijn voor zulk een dicht opeengehoopte be-
„volking? Het is volkomen duidelijk voor ieder, die een oogenblik nadenkt,
„dat zelfs met een aanwas van bevolking gelijk dien, waarvan onze eeuw
„getuige was (d. i. zóo traag), de voortbrenging geen tred kan houden,
„althans niet op den duur. Een tijd lang, een paar eeuwen misschien,
„moge dit gelukken; maar is Amerika eenmaal dichtbevolkt, zoodat het
„geen voedingsmiddelen meer kan uitvoeren, en zijn elders, waar nog
„groote graanproductie mogelijk is, alle vruchtbare gronden in cultuur
„gebracht, dan zal de natuur haar — tot hiertoe en niet verder — uit-
„ spreken."

3°. De Heer Pierson voor zich zelf, begrijpt echter van Malthus en
zijn leer, dat het „evenmin zijne bedoeling was slechts de strekking van
aanwas van bevolking na te gaan als te onderzoeken, hoe snel de voort-
brenging wel kan vermeerderen bij de krachtigst mogelijke kapitaalvor-
ming en ontwikkeling der nijverheid;" hij meent dat M. aldus heeft ge-
redeneerd, zich concrete toestanden voor oogen stellende en de ervaring

m

-ocr page 220-

204

van zijn eigen tijd, zijn eigen omgeving tot uitgangspunt nemende: „In-
„dien geen middelen tot uitbreiding der voortbrenging worden gevonden,
„die onze stoutste verwachtingen beschamen, kan geen sneller aanwas
„van productie alle 25 jaren worden tegemoet gezien, dan naar de arith-
„metische reeks; i, 2, 3, enz. Dit is het maximum. Door toe te geven,
„dat (bij een kapitaalvorming als die wij waarnemen en een ontwikkeling
„der nijverheid als die zich nu laat tegemoet zien) zulk een aanwas kan
„plaats hebben, geven wij reeds zeer veel toe: onze stelling zou nog waar
„blijven, indien men de tijdvakken iets langer nam. Wie de noodz
akelijk-
„heid der
mor al restraint loochent, moet dus aantoonen, óf dat onze
„voorstelling van de bestaande groeikracht der voortbrenging veel te
„ongunstig is, óf dat die groeikracht belangrijk grooter zal worden, en
„wel zóóveel grooter als noodig is om de rekenkundige reeks: i—2—3 in
„een meetkundige: 1—2—4 te herscheppen. Het eerste is onmogelijk,
„het tweede ontsnapt aan alle berekening. Voor zoover thans onze kennis
„der voorwaarden, waaronder de productie plaats heeft, reikt, weten wij
„met zekerheid, dat reeds een vermeerdering in de verhouding van
„I—2—3, alle 25 of 40 jaren nauwelijks te verwachten is en hoe die
„voorwaarden in de toekomst zullen worden weet niemand. Bij het licht,
„dat wij nu bezitten, is derhalve geen andere slotsom gewettigd dan die,
„waartoe wij gekomen zijn. Daalt het cijfer der geboorten niet aanmerke-
„lijk, zoo moet het sterftecijfer hoog blijven, het gemiddeld inkomen gering.
„Tegen overmatigen aanwas van bevolking bestaan twee soorten van
„middelen: de eene zijn preventief, de andere repressief. Gene wendt de
„mensch, deze de natuur aan. Om te voorkomen dat de laatste noodig
„zijn, moet men de eerste aangrijpen. Het middel, dat de natuur_aanwendt,
„is verarming, verkorting van levensduur; het beste middel, dat de mensch-
„heid zelve kan aanwenden, zelfbeheersching."

Welke conclusies kunnen we uit deze drie beschouwingen trekken?

Heeft de aanwas van bevolking de strekking het gemeenschappelijk
inkomen te verminderen of prikkelt hij en in welke mate tot arbeidslust
en inspanning van krachten ? Het is voor geen wetenschappelijke behan-
deling vatbaar.

Moeten we ons ongerust maken over de naaste toekomst, wanneer ons
volk niet
zelf bewust den raad tot mor al restraint opvolgt ? Malthus neemt
voor zijn tijd de mogelijkheid van verdubbeling van bestaansmiddelen aan
in een zelfde tijdsperiode als de bevolking verdubbelt, Pierson doet het-
zelfde voor onzen tijd, maar .... dan, zeggen beiden ; misschien redeneert
iemand over loo jaar precies \'t zelfde. En hoe zal \'tin de verre toekomst
gaan? Wat weten we toch van over duizenden jaren?

Vooreerst wat de voortbrenging betreft; zal het ooit zoover komen
dat alle vruchtbare gronden bebouwd zijn? Doch wanneer, door uitvin-
dingen op \'t gebied van landbouw en techniek eens alle vruchtbare gron-

-ocr page 221-

205

den tot aan de Noordpool en Zuidpool in cultuur waren gebracht en de
voedingsmiddelen hierheen werden vervoerd met
even weinig moeiten en
kosten
als nu producten van Rusland en Amerika op de wereldmarkt
worden gebracht, zal dan de natuur haar „tot hiertoe en niet verder"
uitspreken ? Misschien is \'t dan aan de knapsten onder ons (wat is voor
den denkenden mensch die begonnen is met koortsachtigen ijver alle slui-
merende krachten in de natuur op te sporen en aan zich dienstbaar te
maken onmogelijk ?) reeds lang gelukt met krachten die wij nu nog niet
weten aan te wenden, uit stoffen, die nu nog ongebruikt opgestapeld
liggen, nieuwe voedingsmiddelen te bereiden. Misschien is dan ook ons
organisme veranderd en gebruiken we ander voedsel.

En wat de aanwas van bevolking betreft; kan \'t niet zeer goed mogelijk
zijn, dat door steeds grootere intellectueele ontwikkeling van het mensche-
lijk geslacht, de neiging tot voortteling vanzelf vermindert?

Zeer juist lijkt mij \'t betoog van Mr. H. ter Haar in het Sociaal Week-
blad van 1887 (blz. 366) dat wij in ieder geval geen vrees behoeven te
hebben voor te weinig voedingsmiddelen, zoolang op aarde nog vrucht-
bare gronden in overvloed aanwezig zijn, want dat een volk, hetwelk de
noodige uitbreiding aan zijn handel en nijverheid weet te geven, door
middel van ruil zich op de wereldmarkt alles verschaffen kan, wat het
noodig heeft, en zijne onvruchtbare gronden rustig onbebouwd kan laten.

Nu zou het evenwel kimnen zijn dat op de geheele aarde steeds armoede
door gebrek aan voedingsmiddelen bestaan heeft om éen dezer 3 re-
denen :

1. Of in de natuur heerscht een wet, dat er te weinig voedsel moet zijn
voor alle ter wereld gebrachte individuen,
opdat een onderlinge strijd
zal ontstaan, waardoor de sterksten, noodig tot \'t voortbestaan der wereld,
en de steeds voortgaande evolutie, overblijven.

2. Of er zijn geen grenzen gesteld aan de voortbrenging, maar sedert
de bevolking in eenig land niet meer zóo schaarsch is, dat zij overvloedig
van de vruchten van eigen bodem kan leven, zijn het gehalte der indi-
viduen en de organisatie der werkkrachten tot nog toe van dien aard ge-
weest, dat er
niet voor alle in \'t leven geroepen menschen voldoende be-
staansmiddelen werden verzameld.

3. Of er werden ook sedert die tijden van dichtheid van bevolking
nog altijd voldoende bestaansmiddelen voortgebracht, maar alleen de wijze
van voortbrenging was oorzaak, dat de een van het voortgebrachte te veel
kreeg en zich in weelde kon baden, terwijl de ander gebrek leed.

Ik voor mij houd het er voor, dat de 2 laatste redenen thans samen
gaan: dat het gehalte, de qualiteit, van individuen van dien aard is, dat
er niet voor alle menschen die geboren worden voldoende voedsel wordt
voortgebracht en dat de verkeerde wijze van voortbrenging den toestand

-ocr page 222-

2o6

nog verscherpt, doordat de een te veel en de ander te weinig van het
gezamenhjk voortgebrachte kan verkrijgen.

Is deze beschouwing juist dan volgen hieruit 2 consequenties:

1°. dat de wanverhouding tusschen de bevolking der aarde, op een
willekeurig tijdstip, en de voedingsmiddelen haar oorzaak niet vindt in het
groot aantal menschen, maar in het geringe gehalte der individuen (te
weinig kennis, bedrevenheid en arbeidsvermogen) en dus de wanverhou-
ding eigenlijk bestaat tusschen de quantiteit en de qualiteit der individuen;
of het aantal menschen op onzen aardbodem over 25 dan wel over 50 jaar
verdubbeld is, doet op zichzelf niets ter zake, de aarde moet hen toch ééns
voeden en het komt er maar op aan dat kennis, bedrevenheid en arbeids-
vermogen verdubbeld zijn in dien zelfden, liefst in korter termijn.

2". dat onze wijze van voortbrenging niet\' is ingericht naar de «eischen
des tijds (d. i. niet in overeenstemming met de dichtheid van bevolking
en daaruit ontstane behoefte naar meer samenwerking) en dus óok een
oorzaak is van de bestaande armoede.

Nu zou \'t wenschelijk kunnen zijn dat de bevolking van den geheelen
aardbodem trager aanwies of zelfs stilstond in aanwas, wanneer n.1. ken-
nis, bedrevenheid en arbeidsvermogen niet \'t gevolg waren van de uit-
breiding der bevolking maar uit andere oorzaken voortvloeiden; want
dan zou bij stilstand in aanwas, het gemiddeld inkomen steeds grooter
kunnen worden.

Het komt er maar op aan te weten wat de stoot geeft tot meerdere
kennis, bedrevenheid en arbeidsvermogen.

Bij natuurvolken, waar alle individuen tegen de natuur en elkaar strij-
den om \'t bestaan met de krachten zooals die door toeval ontwikkeld
zijn, daar zal zeker uitbreiding der bevolking, en daarmee gepaard gaande
het minder gemakkelijk verkrijgen van voedsel, de prikkel zijn tot groo-
ter inspanning tot \'t doen van uitvindingen, tot ontwikkeling van kennis,
bedrevenheid en arbeidsvermogen en daar zou misschien de prikkel tot voor-
uitgang ophouden te gelijk met het ophouden der bevolkingsuitbreiding.

Maar in een beschaafde maatschappij, die door verdeeling van arbeid
zoo machinaal is geworden dat met statistieken uit te rekenen zou zijn welke
verhouding in getalsterkte tusschen de verschillende beroepen \'t meest
gewenscht was, waar de uitbreiding der bevolking zóo weinig direct
in \'t oog valt, een streven bestaat de concurrentie te verzachten en aan
allerlei beroepen een meerdere vastheid en zekerheid te geven, waar het
systeem van onderwijs en opvoeding steeds grooteren omvang aanneemt
en verbeterd wordt, opdat de individuen gevormd worden tot nuttige
leden der samenleving, daar zal de uitbreiding der bevolking steeds
7ninder, de opvoeding der individuen steeds meer den stoot geven tot
uitbreiding van kennis, bedrevenheid en arbeidsvermogen.

-ocr page 223-

207

Voor die deelen onzer oude wereld, waar dergelijke toestand aanwezig
is, zou het dus wel gewenscht zijn, dat de bevolking niet sterker voort-
teelde dan noodig is om voldoende arbeidskrachten te bezitten tot het produ-
ceeren van datgene, hetwelk tegen voedingsmiddelen uit verre streken
geruild kan worden, en dat kennis, bedrevenheid en arbeidsvermogen
door algemeen onderwijs en verbeterde opvoeding werden verhoogd, en
de individuen door een rechtvaardiger belooning en betere organisatie
van werkkrachten tot grootere inspanning werden geprikkeld.

Voor een specialen staat zal nog in aanmerking moeten genomen wor-
den, dat snellere aanwas van bevolking dan in omliggende landen verplicht
tot sterker vooruitgang op alle gebied en een veel trager aanwas de
nationale eigenaardigheid van een volk doet verdwijnen door steeds groo-
tere immigratie.

Hoe is deze aanwas in Nederland?

In vergelijking met de andere Staten van Europa, wees het geboorte-
en sterftecijfer per lo.ooo zielen gemiddeld over de jaren 1865 tot 1883
noch een hoog noch een laag cijfer aan; beide cijfers lagen tusschen de
hooge en lage cijfers der andere Staten in.

In Nederland zelf waren de uitkomsten der volkstellingen aldus:
I Jan. 1796 1.880.463 (zonder Limburg).
I Jan. 1815 2.046.885
I Jan. 1830 2.427.206 „ „

I Jan. 1830 2.613.487 (met Limburg).
I Jan. 1840 2.860.559
19 Nov. 1849 3.056.879 (d.i. I Jan. 1850 3.082.799).
31 Dec. 1859 3.309.128

I Dec. 1869 3.579.529 (d.i. I Jan. 1870 3.604.112).
31 Dec. 1879 4.012.693
31 Dec. 1889 4.511.415

De jaarlijksche aanwas van de bevolking was dus in procenten als
volgt:

1796—1815 0.41 "/o geeft verdubb. v. bevolk, in 160 jr.

1815—1830 (beide zonder Limb.) 1.23 „ 56

1830—1840 (beide met Limb.) 0.94^/0 „ „ „ „ „ 72 „

1840—1850 0.77% » „ „ » » go „

1850—1860 0.73 „ , „ , „ 93,,

1860—1870 0.89 °/o „ „ „ „ „ 75 »

1870—1880 1-13% « , „ „ „ 63,,

1880—1890 1.24 o/o „ „ „ „ „ 55,,

In de laatste jaren toont onze bevolking dus een neiging tot steeds
snellere uitbreiding. Onder welke omstandigheden heeft die uitbreiding
plaats gehad? Was er steeds
meer wegkwijning als een gevolg van te

-ocr page 224-

2o8

sterke voortteling? Integendeel, de snelle aanwas van bevolking was
veeleer een gevolg van steeds
minder sterfte.

Gaan we hiervoor na het aantal geborenen en gestorvenen, per looo
zielen der bevolking, van af 1815:

Per 1000 zielen der bevolking.

Per 1000 zielen der bevolking.

Geboren.

Gestorven.

Percentage
van sterften op
geboorten.

Geboren.

Gestorven.

Percentage
van sterften op
geboorten.

1815

36.9

24.9

68 «/o

1855

32.2

28.2

87\'lo

1820

35-7

26.7

75 Vo

i860

31-7

24.9

78°/o

(1824

39-0

24-3

62 Vo)

1865

36.3

26.0

72°/o

1825

38.1

25.6

67 "/o

1870

36.1

25.8

7i°/o

1830

35-7

27.1

78°/o

1875

36.5

25.6

70 X

1835

36.5

26.5

74 X

1880

35-5

23-5

66

1840

36.9

25-3

69^/0

1885

34-4

21.0

61 »/o

1845

35-8

25.0

69 •\'/o

1890

32.9

20.5

62 0/„

(1847

29.9

32.4

108 o/J

1893

32.9

19.2

58

1850

34-4

22.2

64^/0

De snelle aanwas van bevolking, gedurende de laatste 20 jaren, ging
dus gepaard met daling in het cijfer der geboorten (ook de huwelijken
verminderden van jaarlijks ruim 8 per 1000 zielen tot ruim 7 per 1000
zielen) en nog grooter daling in het sterftecijfer.

Wanneer Nederland op dezen weg voortgaat en het percentage van
gestorven op geboren individuen steeds geringer wordt, dan behoeven
we ons over den aanwas van bevolking op zich zelf niet ongerust te
maken; en wat zouden we er aan hebben, wanneer alle standen
in even-
redigheid
minder kinderen ter wereld brachten, zou daardoor het gehalte
der individuen beter, de verhouding tusschen quantiteit en qualiteit der
individuen gunstiger worden ? Immers neen.

De wanverhouding tusschen quantiteit en qualiteit der individuen, is
immers alleen te veranderen met
verbetering van qualiteit van ieder
individu,
door onderwijs en opvoeding en een rechtvaardiger belooning
der arbeidende krachten (als gevolg van een betere productiewijze).

Nu zou er nog éen bezwaar kunnen bestaan tegen het invoeren van
deze verbeteringen, het bezwaar n. 1., dat de materieele welvaart van
een zeker deel onzer medemenschen er door verhoogd zal worden en
daarmede gepaard zal gaan een zóo sterke voortteling, dat Nederland in
ongunstige verhouding komt te staan tot de andere staten, wat aanwas
van bevolking betreft.

Deze redeneering zou gegrond zijn op de onmenschelijk wreede en
onjuiste stelling, dat gebrek en ellende noodig zijn om een bevolking te

In 1893 was dit percentage: 58.3"/o, in 1887: 58.4®;o en in 1882: sS.ó"/».

-ocr page 225-

209

beletten veel kinderen te verwekken en iedere materieele welvaart
gepaard gaat met vermeerdering van het aantal geboorten.

De praktijk leert echter anders. Wie zijn de menschen, die de meeste
kinderen ter wereld brengen? De ärmsten. Door gemis aan statistieke
gegevens hierover, is dit nog slechts gebrekkig aan te toonen, hoewel
toch reeds eenig licht verspreid wordt door het Rapport eener Raads-
commissie over den omvang der werkeloosheid in de Gemeente Utrecht,
uitgebracht i6 Nov. 1893. Hierin zijn op bl. 11 de geboorten in ver-
band gebracht met de gegoedheid der ouders.

Te dien einde heeft de commissie eenen staat opgemaakt der gehuwde
en ongehuwde personen en van de kinderen van eerstgenoemden, welke
in de kohieren der inkomstenbelasting in deze gemeente over het jaar
1892 waren aangegeven, en heeft daarna in het geboorteregister van 1892
uitgezocht de kinderen, die uit bovengenoemde personen waren geboren.
Het daar gegeven tabelletje heb ik aldus samen gevat:

b. in 1892. Per looo pers.

22.1
30.7

39-6

Gegoedheid der personen. Aangeslagen mannen, vr. en k. Kinderen uit hen

3 eerste afdeelingen 18397 4^7

3 laagste afdeelingen. 8369 237

waren aangeslagen 59644 2362

Wat blijkt uit deze gegevens? Dat in Utrecht (waarom zou het elders
anders zijn) zij die het minst bezaten, in verhouding de meeste kinderen
ter wereld brachten, terwijl hoe meer de materieele welvaart toenam, des
te minder die neiging tot voortteling zich vertoonde.

Indien het practisch mogelijk ware, dan zou een volgende indeeling in
3 groepen nog van meer nut zijn:

I ® groep bevattende de financieel en intellectueel meest bevoorrechten.

2^^ „ „ „ „ midden klasse.

3® „ „ „ „ minst bevoorrechten.

Dan zou het van nog meer belang zijn te weten hoe in die 3 groepen
de voortteling is en wanneer dan, zooals wel verwacht mag worden, het
zelfde verschijnsel zich voordoet, kunnen we dan nog volhouden dat
gebrek
en ellende noodig zyn
om een bevolking te beletten aan de neiging tot
voortteling den vrijen teugel te vieren? Gebrek en ellende zyn veeleer
oorzaak van he,t verwekken van veel kinderen; omdat zij die aandoeningen
afstompen, die bij de hooger ontwikkelde individuen ten gevolge hebben
het ter wereld brengen van
weinig kinderen. Hoe komt \'t, dat de laatste
groep zooveel meer kinderen ter wereld brengt dan de andere 2 groepen
en dat hoe hooger de intellectueele en materieele welvaart stijgt, des te
minder de neiging tot \'t verwekken van veel kinderen zich vertoont?
Laten we daarvoor de eerste groep trachten te vergelijken met de laatste.

1) Er waren 6 afdeelingen bij de inkomstenbelasting.

15

-ocr page 226-

2IÖ

Vooreerst zijn de individuen van de eerste groep gewend aan een
zekere comfort in hun leven en brengt het huwelijk voor hen volstrekt
niet altijd verbetering van toestand mede, terwijl in de 3e groep het
coelibataire leven alle comfort mist en alle gezelligheid voor de indivi-
duen, die hiertoe behooren, eerst met het huwelijksleven begint. Hierme^
hangt nauw samen de afwezigheid van geestverheffende uitspanning
bij de 3
e groep, zoodat sexueele gemeenschap naast het gebruik van
alcohol, dikwijls de eenige afleiding is in de sleur der dagelijksche bezig-
heden, terwijl de eerste groep door betere ontwikkeling en opvoeding
die noodzakelijke afleiding kan vinden in kunst, in den vorm van muziek,
litteratuur enz. ^

Maar vervolgens is het gevoel van aansprakelijkheid voor eigen daden
bij de le groep sterker ontwikkeld dan bij de 3 e-, de individuen der
Ie groep zijn er op gesteld steeds zonder hulp van anderen te kunnen
leven en zullen hierom dikwijls het verwekken van veel kinderen nalaten,
terwijl bij de 3e groep de prikkel tot het in eigen onderhoud voorzien,
door bedeeling en de kans vroeg of laat toch tot armoede te zullen
vervallen, verzwakt is en het hebben van kinderen dikwijls meer vóor-
dan nadeel aanbrengt. Het gevoel van gedeeltelijk verantwoordelijk te
zijn voor den levensloop der verwekte individuen, die door goede opvoe-
ding in een zekere richting kan worden geleid, ontbreekt ook geheel bij
de laagst ontwikkelden; zij weten ter nauwernood wat opvoeding is,
doordat ze die zelf niet genoten hebben.

Ook staat de vrouw, in \'t bizonder bij de 3e groep, op een te lage trap
van ontwikkeling en wordt zij te veel beschouwd als een wezen, wier
hoogste bestemming is kinderen voort te brengen, terwijl er tevens meestal
de meening wordt gehuldigd, dat eenmaal gehuwd, het verwekken van
kinderen zonder tal volkomen gerechtvaardigd is; ook de kennis der
voorbehoedmiddelen ontbreekt hier zoo goed als geheel.

Door onderwijs en opvoeding kan hen, behalve al datgene wat noodig
is tot het vormen van bekwame arbeiders, geleerd worden behoedzaam-
heid in \'t handelen en verantwoordelijkheid voor eigen daden. Zij zullen
daardoor in denken en voelen meer gelijk worden aan hun medemenschen
der tweede en eerste groep en naarmate zij hooger ontwikkeld worden
minder snel voorttelen.

Er zou nog éen oorzaak kunnen bestaan, waardoor \'t ons misschien
nimmer gelukken zou den toestand te verbeteren; wanneer we namelijk
zoozeer
tegen de „ruwe natuur" in, de helpende hand hebben toege-
stoken aan al wat te zwak is zichzelf te onderhouden, dat de samenleving
te veel „hommels" heeft te onderhouden en het voor de „werkbijen" te
zwaar zal vallen óok voor hen te arbeiden. Doch deze hulp is zóo een
gevolg van onze hoogste menschelijke aandoeningen, van onze schoonste
neigingen, dat we hierin toch geen verandering kunnen brengen; integen-

-ocr page 227-

2 i i

deel, we gaan steeds verder voort op dezen weg, hoe hooger de evolutie
ons verheft. We zullen echter hoe langer hoe meer op deze twee dingen
moeten letten: 1°. dat onze samenleving zoo wordt ingericht, dat zij die
werken kunnen niet als „hommels" stilzitten, levende van \'t geen anderen
hebben verzameld (erfrecht ab intestato tot in den 12 en graad) en dat alle
levende individuen zooveel mogelijk tot nuttige arbeiders der samenleving
worden opgevoed.

Nadat we de oorzaken van armoede behandeld hebben, die in den
mensch zelf gelegen zijn, komen we tot de oorzaken gelegen in: (zie bl. 197).

2o. onze maatschappelyke inrichting.

Dat het geslacht der menschen zijn ontstaan te danken heeft aan
evolutie, d.i. (zie Prof Hubrecht, Gids van October
1894, bl. 53) „lang-
zame ontwikkeling van plant- en diersoort door gewijzigde afstamming"
(in tegenstelling der zelfstandige schepping van iedere soort), wordt door
de grootste denkers en onderzoekers op dit gebied als zeker aangenomen.
De meeningen loopen echter uiteen over de vraag, wat de drijfkracht dier
evolutie geweest is.

Aanpassing aan de omgeving en herediteit zeggen sommigen.

Natuurkeus (selectie), als gevolg van den strijd om \'t bestaan zeggen
DarwinI) en anderen.

Aanpassing aan de omgeving en herediteit, is het veranderen van het
organisme tijdens het leven, door datgene aan te leeren wat noodig is en
af te leeren wat niet noodig is voor \'t bestaan, en overplanting dezer ver-
anderingen op het nageslacht.

Natuurkeus is het overblijven van al wat het sterkste is onder de
organismen die geboren worden, iets wat vanzelf met zich meebrengt,
de vernietiging, het afsterven van het zwakkere, het onbestaanbare (wan-
neer al het zwakke bleef bestaan was er een voortbestaan van alle soorten
en niet een
overhliiven van het sterkste).

Aannemende dat in onze menschelijke samenleving de evolutie haar
weg vervolgt, vragen we onwillekeurig: wat zal voor ons thans de drijf-
kracht zijn der evolutie ? Is het werkelijk natuurkeus, als gevolg van den
strijd om het bestaan? Dan belemmeren wij de evolutie al heel onver-
standig door onze maatschappelijke inrichting, want op alle mogelijke
manieren trachten wij den strijd om \'t bestaan te verzachten en tegen te
werken. Wanneer het de strijd om \'t bestaan
alleen is, die den mensch
vooruit stuwt en tot een hooger georganiseerd wezen zal doen worden,
dan is al wat hem in den weg staat ook in den grond verkeerd en be-

\') Darwin zegt niet dat natuurkeus de eenige oorzaak is van de evolutie, maar de voornaamste;
Weissman, die thans een groot gezag op dit gebied schijnt te hebben, neemt natuurkeus als de
eenige drijfkracht aan.

-ocr page 228-

2li

lemmerend voor den vooruitg-ang en hebben de anarchisten ten slotte gelijk.
We kunnen ons namelijk denken een maatschappelijke inrichting, waarin
die strijd om \'t bestaan veel scherper gevoerd wordt. We zouden vooreerst
de menschen niet moeten aansporen minder kinderen te verwekken en
vervolgens ieder volkomen vrijheid geven,om te doen en te laten wat
hij verkoos; dan zouden vanzelf de sterksten overblijven en de zwaksten
onderliggen. Geen ziekenzorg, geen armenzorg, geen werkverschaffing,
al wat niet zich zelf weet te helpen is ten doode gedoemd en geen orde
of wet zou mogen gehandhaafd worden, terwille van de meest mogelijke
vrijheid; een samenleving zonder regeering-, ieder individu aan eigen
krachten overgelaten.

Is werkelijk bij ons menschen de strijd om \'t bestaan de eenige drijf-
kracht der evolutie, of kan \'t zijn, dat hij, hoe hooger de organismen zich
ontwikkelen des te meer op den achtergrond treedt en daarvoor in de
plaats komt „de aanpassing aan de omgeving en de herediteit", zoodat
ons hooger samenlevingsidee hiermee hand in hand gaat, misschien hiervan
\'t gevolg is? De zooeven geschetste anarchistische staat is lijnrecht in
strijd met ons samenlevingsidee. Sinds het „hebt uw naasten lief als u
zelf" gesproken is, heeft het menschdom een anderen weg ingeslagen en
het „helpt elkander" verkozen boven het „strijdt en vernietigt elkaar."
En wat vertoont onze maatschappij ? Hier een overblijfsel van de oude
leer: laat ieder zich zelf helpen, laat de concurrentie geheel vrij, strijdt
en vecht onderling wie \'t sterkste is (wel niet de oude ruwe strijd waarbij
de een den ander doodsloeg, maar de verfijnde strijd om \'t bestaan,
waarbij de zwakkere, de onderliggende partij, niet geheel \'t leven laat,
doch uitgestooten wordt en wegkwijnt, bedeeld als behoeftige.) Daar een
uiting van een hooger samenlevingsidee, een samenwerken zonder elkaar
te bestrijden, een pogen de concurrentie te verzachten en van onze samen-
leving een harmonisch geheel te maken, (de meeste sociale hervormingen,
nu door alle partijen als noodzakelijk erkend en waaraan de menschen
vroeger niet dachten, zijn stappen in die richting: leerplicht, algemeen
vakonderwijs, verzekering tegen ouderdom, invaliditeit, ziekte en werke-
loosheid etc. etc.). We zien in onze samenlevingsgeschiedenis een over-
gang van de, wanneer ik het zoo eens noemen mag. Darwinistische
maatschappij (met den strijd om \'t bestaan) tot de maatschappij, waarin
de individuen veel meer samen zullen werken, zonder dat het noodig is
de zwakkeren naar omlaag te stooten. (Wél strijd tegen de natuur doch
zoo min mogelijk onderling). Met dat hoogere samenlevingsidee, gebaseerd
op samenwerken, dat meer en meer doordringt, gaat het streven om het
menschenras door „aanpassing aan de omgeving" te verbeteren hand
in hand.

En nu wilde ik dit zeggen: dat oorzaken van armoede kunnen zijn
1 dat wij, die ons nu eenmaal tegen ouderlingen strijd om \'t bestaan hebben

-ocr page 229-

213

verzet, door te helpen al wat zwak is, (en waarmee wij steeds verder
zullen doorgaan), niet beter de individuen hebben „aangepast aan de
omgeving" d. i. hebben pasklaar gemaakt voor onze samenleving door
onderwijs en opvoeding, 2°. wij niet zulk een productiewijze hebben
ingevoerd, dat ieder naar zijn beste krachten
moet meewerken aan den
maatschappelijken arbeid en daarvoor rechtvaardig beloond wordt. De
zuiver menschelijke aandoeningen, die feitelijk ook thans den stoot geven
tot vooruitgang en prikkelen tot arbeidskracht: de heerschzucht, het willen
inoogsten van eer en aanzien, het geacht willen zijn bij zijn medemenschen,
het succes willen hebben van zijn streven, zullen dan nog meer tot
hun recht komen dan tegenwoordig.

Nadat we nu de oorzaken der armoede hebben opgespoord, voor
zoover dit in onze macht lag, zullen we nog een antwoord hebben te
geven op de vraag boven deze afdeeling geplaatst: kunnen werkinrich-
tingen armoede opheffen ? We zeiden reeds dat ze, om aan dezen eisch te
voldoen, een of meer oorzaken van de armoede moeten kunnen wegnemen,
en vragen nu is dit mogelijk?

De werkinrichtingen zullen hiertoe moeten zijn oefenscholen, instellingen
waarvaji
^ een opvoedende Jg-acht uitgaat; luiheid, verkwisting, gebrekkige
ontwikkeling en zelfs dronkenschap, zullen wel eens radicaal kunnen ge-
nezen worden door geregelden opheffenden arbeid, maar dan moet ook niet
de_ oude afschrikkingstheorie gehuldigd worden, doch de behoeftigen
moeten gaarne in de inrichting komen en, als \'t ware na de kuur daar
doorgemaakt, genezen van hun kwaal de instelling verlaten om geplaatst
te worden in de maatschappij. Afzonderlijke werkinrichtingen zullen aan
dit doel nu nimmer Tcühneir\'\'beantwoorden, omdat aldus ingericht als
oefenscholen, de toestrooming van behoeftigen te groot zal worden en de
inrichtingen of aan al te groote kosten zullen bezwijken of hun toevlucht
moeten nemen tot zwaar en vervelend werk om den lust tot zich aan-
melden bij de behoeftigen wat te temperen. We zien dan ook dat de
meeste werkinrichtingen vervelenden arbeid laten verrichten, om het verblijf
toch vooral niet aanlokkend te maken, maar dan missen we tevens het
opvoedend element en treffen onder de opgenomenen vele vaste klanten
aan, zoodat het begrip oefenschool geheel illusoir is.

Van afzonderlijke werkinrichtingen verwacht ik dan ook niet veel heil,
omdat ze goed ingericht onbestaanbaar zijn en afschrikwekkend ing-ericht
geen verbetering aanbrengen. We zouden dat bezwaar, van te lang ver-
blijven in goed ingerichte werkinrichtingen, gedeeltelijk kunnen opheffen
door een maximum verblijftijd vast te stellen; doch zou deze niet voor
ieder persoon afzonderlijk moeten vastgesteld worden en hoe is dit mogelijk
voor een bestuur dat den behoeftige die zich aanmeldt, voor \'t eerst ziet ?
Moet een ieder aangenomen worden en wat zal met hem moeten ge-

-ocr page 230-

214

beuren wiens verblijftijd om is? De arbeid moet niet aan ieder worden
aangeboden maar als remedie aangewezen worden voor ieder individu
afzonderlijk. Hoe dit mogelijk is zullen we in de volgende afdeeling
trachten te beantwoorden.

AFDEELING III.

KUNNEN WERKINRICHTINGEN ONDER ZEKERE OMSTANDIGHEDEN

NUTTIG WERKEN?

Bronnen: Jhr. Mr. Quarles van Ufford : Wat te doen tegen do
werkeloosheid? Economist, October 1894.

Mr. de Pinto, Mr. Snijder van Wissenkerke. Prae-
adviezen over de bepalingen in ons Wetb. v. Strafr.
betreff, bedelarij en landlooperij. In handelingen der
Nederl. Jmüsten Vereeniging 1894.

Mr. J. Bierens de Haan. De Ned. Strafbep. tegen
bedelarij en landlooperij. Proefschrift Utrecht 1895.

Deze vPaag zou ik volmondig met ja willen beantwoorden en daarbij voegen
dat m. i. werkinrichtingen onmisbaar zijn in een goed ingericht armwezen,
onder deze mits, dat zij een onderdeel vormen van een organisatie die
alle armenzorg omvat en dat zij staan onder het centrale armbestuur
(hierover later) in iedere gemeente, zonder welks toestemming niemand
opgenomen of ontslagen mag worden. De opneming zal door het centrale
armbestuur moeten gelast worden op verzoek van den armbezoeker, onder
wiens patronaat de behoeftige zal blijven .staan ook tijdens den duur der
opneming. Dan is \'t mogelijk, dat alleen hij opgenomen wordt, voor wien
het verblijf van gunstigen invloed zal kunnen zijn en gedurende een tijd,
dien de armbezoeker en het centrale armbestuur nuttig en noodig zullen
oordeelen. Na het verblijf in de inrichting is het de zware taak van den
armbezoeker den ontslagene weer in de gelederen der arbeiders terug te
brengen. Worden door een dergelijke organisatie alle nadeelen opgeheven
die gewoonlijk werkinrichtingen voor behoeftigen aankleven? Laten we
daarvoor die nadeelen nader in oogenschouw nemen.

1. Werkinrichtingen onttrekken een deel der behoeftige bevolking aan
de maatschappij en ontwennen de aldus opgenomenen aan het gewone
maatschappelijke leven, terwijl daarbuiten de armoede op dezelfde wijze
voortwoekert. Dit bezwaar zal kunnen voorkomen worden door geen
nachtverblijf in de inrichting te verschaffen en door de plaatsing slechts
tijdelijk te doen zijn.

2. Het beste deel der opgenomenen wordt dikwijls besmet door den
omgang met laag gezonken individuen, zoodat de inrichting meer een
kweekplaats van boosdoeners dan een opvoedingsschool gelijkt. Door

-ocr page 231-

2 1,5

\'t handhaven van goede orde en voortdurenden omgang met de armbe-
zoekers, zal dit gevaar kunnen voorkomen worden.

3. Is de arbeid eentonig en improductief, dan demoraliseert hij meer
dan hij opheft, zoodat de behoeftige na de inrichting verlaten te hebben
in nog wanhopiger toestand verkeert dan vroeger. Dit zeer groote nadeel
is te voorkomen door opvoedenden arbeid te geven en daarna plaatsing
te zoeken voor den ontslagene in een of anderen tak van arbeid.

4. Wordt opvoedende productieve arbeid gegeven, dan is de toestroo-
ming zóo groot, dat de inrichting óf aan kosten bezwijkt óf verdere op-
neming moet weigeren.

Dit al te groote aantal opgenomenen zal meestal \'t gevolg zijn van
langdurig verblijf van vaste klanten en kan voorkomen worden door het
verblijf zóo kort te doen zijn als de armbezoeker noodig zal oordeelen,
gepaard gaande met het zoeken voor den behoeftige naar werk direct
na de opneming.

5. Voor het oprichten van deze instellingen wordt kapitaal onttrokken
aan de vrije nijverheid, want al de gelden hiervoor besteed werpen ma-
terieel geen voordeel af Alle philanthropische inrichtingen gaan echter
aan ditzelfde euvel mank, doch wanneer deze inrichtingen zóo zijn dat er
moreel voordeel ontstaat, dan zullen de financieele nadeelen niet al te
zwaar mogen wegen, terwijl niet uit het oog verloren mag worden dat
door verbetering in armenzorg aan te brengen, op den duur de kosten
zullen verminderen.

6. Werkinrichtingen zijn duurder armenzorg dan bedeeling.

Door het in \'t leven roepen van werkinrichtingen zullen de bedeelingen
minder kunnen worden en \'t zal dus voor de vraag wat goedkooper is,
er maar op aankomen te weten of de geheele armenzorg op den duur
niet minder kosten eischt. De proef zou te nemen zijn, door reeds bestaande
werkinrichtingen te combineeren met een patronaat over de armen.

7. Hulp verschaffen in werkinrichtingen, leidt tot staatsarmenzorg.

Dit argument dat o.a. door de Naville tegen werkinrichtingen wordt

aangevoerd, is meer toepasselijk op alléén staande particuliere werkin-
richtingen, die na financieele uitputting wel eens door gemeenten worden
overgenomen, als wel op werkinrichtingen in een organisatie als door ons
bedoeld.

8. Het grootste bezwaar, dat niet geheel te vermijden is, bestaat hierin,
dat alle werkinrichtingen door de vervaardigde goederen te brengen op
de wereldmarkt, concurreeren met de vrije nijverheid. Op zich zelf, kan
\'t nimmer eenige gegronde critiek uitlokken dat de opgenomenen, die
toch feitelijk in de maatschappij thuis hooren, een handwerk uitoefenen en
de producten hiervan verkoopen. Wanneer in de werkinrichting niets
anders gebeurde, zou \'t ook gewone industrie zijn; doch er gebeurt wel
iets anders. De voorwerpen, die in de inrichting gemaakt worden, zouden,

-ocr page 232-

2i6

wanneer ze de kosten moesten g-oed maken, die er aan besteed zijn aan
grondstoffen loon en administratie, dikwijls twee- en driemaal meer die-
nen op te brengen dan diezelfde goederen in de vrije nijverheid waard
zijn. Om die voorwerpen te kunnen verkoopen moet de prijs niet alleen
kunstmatig gelijk gesteld worden met den marktprijs, waardoor reeds onna-
tuurlijke concurrentie zou worden aangedaan, maar de goederen moeten
dikwijls
onder marktprijs verkocht worden. Dit wordt nog nijpender,
wanneer de werkzaamheden in de werkinrichting door ongeschiktheid van
de arbeiders, dezelfde zijn als van juist die werklieden der vrije nijver-
heid, die de minste veerkracht bezitten en ongeschikt zijn voor een andere
betrekking. Het aantal dezer soort werklieden wordt dan willekeurig
vermeerderd en omdat de opgenomen behoeftigen in gunstiger conditie
gesteld worden dan hun op zich zelf werkende confraters uit de vrije
nijverheid (door dat het bestuur voor de opgenomenen grondstoffen inkoopt
en voor den afzet zorgt), zullen de laatsten door de eersten verdrongen
worden en aldus vervallen tot werkeloosheid. Op allerlei manieren heeft
men nu getracht aan die nadeelige concurrentie te \'ontkomen.

a. men heeft getracht een zeker aantal behoeftigen te koloniseeren
(Maatschy v. Weldadigh.) met het doel hen te plaatsen buiten het goe-
derenverkeer der overige maatschappij, \'t Is in ons vaderland, waarin
alle vruchtbare gronden reeds in cultuur zijn gebracht, volstrekt onmogelijk
dat zeker aantal individuen geheel leeft van de opbrengst van zeker
stuk van den bodem alléén. Evenmin als geheel Nederland kan leven
zonder ruilverkeer, evenmin kan een bepaald gedeelte zoo iets, en dan
zien we dat dergelijke kolonies niet alleen concurreeren met de vrije
nijverheid, maar ook in \'t geheel niet zich zelf kunnen onderhouden.

b. Sommigen hebben gemeend de concurrentie te kunnen ontloopen
door de voortgebrachte goederen voor geringen prijs te verkoopen aan
behoeftigen, die vroeger deze goederen moesten ontberen (Christel. Volksb.
den Haag); hieraan zijn ook bezwaren verbonden, want vooreerst is het
gedeeltelijke bedeeling voor de koopers, terwijl tevens de kans zeer groot
is dat ook dikwijls iets gekocht wordt, waarvan men zich anders in de
vrije nijverheid zou hebben vooi\'zien. Anderen gingen verder en schonken
de goederen weg aan behoeftigen of gaven ze in leen, wat meer of min
bedeeling in natura is (Amsterdam winter \'94—\'95 Werkverschaffing—
Janssen). Ook verkocht men de goederen aan armbesturen, die toch goe-
deren noodig hadden voor bedeeling; iets wat alleen dan geen nadeel
zal doen aan de vrije nijverheid, wanneer die armbesturen niet nalaten de
bestellingen, die zij gewoon waren in de vrije nijverheid te doen, voort te
zetten, doch dan wordt de som voor armenzorg, door de besturen besteed
en aan de vrije nijverheid onttrokken, weer grooter.

Dezelfde redeneering blijft van toepassing, wanneer het gemeentebestuur
of het rijk als af kooper fungeert.

-ocr page 233-

217

c. Men heeft getracht de goederen boven marktprijs te verkoopen, doch
dan was het resultaat altijd dat de armeninrichting met het geproduceer-
de bleef zitten.

d. Men heeft gemeend grondstoffen te moeten vervaardigen voor de
vaderlandsche fabrieken, vergetende dat de grondstoffen vervaardigers hier-
door benadeeld werden.

e. Men heeft gëmeend goederen te moeten vervaardigen voor den uit-
voerhandel en men zag niet in, dat hierdoor met binnenlandsche fabri-
kanten werd geconcurreerd, terwijl door de goederen beneden marktprijs
te verkoopen alleen voordeel ontstond voor den buitenlandschen consument.

f. Ten slotte meende men de concurrentie te kunnen voorkomen, door
goederen te produceeren die vroeger van buiten af ingevoerd werden,
wat een voordeel werd voor den binnenlandschen consument en den in-
voerhandel belemmerde.

x\\an dit 8® bezwaar is werkelijk geen ontkomen mogelijk, wanneer men
goederen produceert die verkoopbaar zijn, tenzij men een nieuwe industrie
verzint of b.v. goedkooper weet te werken dan in \'t buitenland.

De minste concurrentie wordt wel aangedaan aan de vrije nijverheid,
wanneer de geproduceerde goederen weggeschonken worden n.1. aan
behoeftigen die
geen koopkracht bezitten, doch \'t behoeft geen betoog dat
dan zeer duur gewerkt wordt, daar de eenige werkelijke inkomsten in dat
geval ontbreken. Alleen wanneer
geen handelsgoederen worden voortge-
bracht, is \'t mogelijk dat er werk verschaft wordt zonder te conciirreeren
(eveneens duur). Men zoekt dan het nut in \'t enkele feit dat de behoef-
tigen beziggehouden worden, wat zich weer op 2 manieren kan voordoen.
Of men laat hen arbeiden aan publieke werken (paden maken, plantsoenen
aanleggen etc.) of men laat hen nutteloos werk verrichten; zij maken dan
allerlei niet te verkoopen knutselwerk, dat soms uit medelijden afgekocht
wordt, of ook zij zoeken erwten of boonen uit, die later weer door elkaar
gegooid worden, of zoeken steenen bij elkaar die daarna weer wegge-
worpen worden. Voorbeelden van dergelijk nutteloos werk geven zijn te
overbekend, doch \'t is tevens ook reeds lang gebleken hoe verderfelijk
zulk een systeem is dat een parodie gelijkt op de spreuk „die niet werkt,
zal ook niet eten."

Van alle opgenoemde bezwaren komt het laatste mij alleen onoplos-
baar voor; evenals bij den arbeid in gevangenissen en rijkswerkinrichtin-
gen, zal het steeds ook voor werkinrichtingen voor behoeftigen de vraag
blijven, welke van deze 3 systemen het beste is voor de samenleving: (a)
opheffenden arbeid geven aan de verpleegde individuen, opdat ze gebeterd
in de maatschappij terugkeeren, met verkoop der geproduceerde goederen
en dus met concurrentie of {h) opheffenden arbeid geven zonder verkoop
van het fabricaat, waardoor de verpleging veel duurder wordt en dus
meer kapitaal aan de vrije nijverheid onttrokken wordt, of (c) improduc-

-ocr page 234-

2i8

tieven geestdoodenden arbeid geven, waarbij de verpleegden niet beter
worden, veeleer slechter.

Mr. W. C. Mees, die een autoriteit op dit gebied is, acht drie soorten
van werkverschaffing geoorloofd, niettegenstaande de bezwaren die aan
deze hulp verbonden zijn.

I®. Werkinrichtingen tot opleiding der jeugd. Mees noemt ze ook werk-
scholen en bedoelt er eigenlijk mee: vakscholen voor opleiding van jeugdige
personen tot bekwame werklieden. "Wij, die in onzen tijd een veel meer
ontwikkeld opvoedingsidee hebben, zouden ons niet gaarne met werkin-
richtingen voor de jeugd willen behelpen in de beteekenis die dit woord
in het spraakgebruik heeft. Zijn zulke inrichtingen echter geheel op mo-
derne leest geschoeid, dan zullen ze meer op scholen voor vak- of land-
bouwonderwijs gaan gelijken, zooals de inrichtingen van dien aard van
de Maatschappij van Weldadigheid. Haar oorspronkelijke bestemming
van koloniseeren van alle behoeftigen is op den achtergrond geschoven,
terwijl nu een streven op den voorgrond treedt, tot „opleiding der aan
hare zorgen toevertrouwde jeugd", zooals de Heer Quarles van Ufford
in zijn zeer interessant stuk in de Economist van October 1894, ons
meedeelt. Leerplicht en vakonderwijs is thans voor de jeugd zeker meer
gewenscht dan werkinrichtingen.

2. Werkinrichtingen voor armen in wier onderhoud men toch reeds ten
volle voorziet.

Hij vindt deze manier van arbeidsverschaffing geoorloofd voor 3 cate-
goriën van personen.

a. verlaten kinderen, vondelingen, weezen en kinderen van gevangenen
(zie het zooeven gezegde sub i).

b. oude lieden en gebrekkigen; zoolang deze lieden nog iets kunnen
werken, zal het zeker goed zijn hen arbeid te laten verrichten ter tege-
moetkoming in de kosten van verpleging (zie ook \'tgeen vroeger gezegd
is over verzekering tegen ouderdom en invaliditeit, waardoor zij, die in
hun jeugd flink gewerkt hebben, niet tot armoede behoeven te vervallen).

c. bedelaars, indien het bedelen verboden,, is.

Terecht schreef Mees (op bl, 187) „om het aalmoes vragen op zichzelf
„als stratbaar te kunnen beschouwen, hiertoe schijnt vereischt te worden,
„dat aan een ieder de gelegenheid worde gegeven, om ook zonder
„bedelen het noodzakelijke levensonderhoud te vinden." De Code Pénal,
die in ons land van i Maart 1811 — i Sept, 1886 met wijzigingen
gegolden heeft, begreep dit ook en had in art, 274 voorgeschreven, dat
in iedere gemeente aanwezig moesten zijn werkinrichtingen ter voorko-
ming van bedelarij, opdat een behoeftige die werken wilde altijd arbeid
en loon zou kunnen bekomen; ieder die dan nog bedelde, was bepaald
onwillig tot den arbeid en zou gestraft worden met gevangenisstraf en

-ocr page 235-

219

daarna verplichten arbeid in een bedelaarswerkhuis. De bepaling, die een
zeer goed principe huldigde, miste echter alle waarde, doordat de werk-
inrichtingen ter voorkoming van bedelarij niet opgericht werden, zoodat
ook zij veroordeeld werden, die bedelden nadat ze te vergeefs naar werk
gezocht hadden. Wel werden in 1822 de koloniën der Maatsch. van
Weldadigheid opengesteld voor behoeftigen, die op kosten der betrokken
gemeenten, aldaar verpleegd konden worden, en werden bij Kon. besluit
van 17 Augustus 1827, S. 125, deze koloniale stichtingen te Ommerschans
en te Veenhuizen (met opheffing van de bedelaars-werkhuizen te Hoorn
en te Veere) verklaard te zijn:
de bedelaars-werkhuizen van de Noorde-
lijke Provinciën ter opneming van vrijwilligers, doch hiermee waren de
behoeftigen niet afdoend geholpen, daar altijd eenigen tijd verliep tusschen
de aanvrage en de plaatsing, doordat enkele formaliteiten in acht genomen
moesten worden en de gemeentebesturen niet gaarne de verplegings-
kosten te hunnen laste zagen komen. In theorie kon ieder onderstand
bekomen onder voorwaarde van te arbeiden, in de praktijk was de
maatregel niet afdoende. Dit werd nog erger toen, door de wet van
I Juni 1870, S. 85, de kosten van de
veroordeelde bedelaars [die na hun
gevangenstraf een gedwongen werktijd moesten ondergaan in dezelfde
kolonies (ze hadden dus een tweeledig karakter)] werden gebracht ten
laste van het rijk, welke kosten vroeger ten laste kwamen van de
betrokken gemeenten. Was "t dus vroeger voor een gemeente onver-/
schillig of de behoeftige vóór of na de veroordeeling opgezonden werd,/
thans was \'t voor haar van financieel belang den behoeftige
niet op te j
zenden als vrijwilliger, doch eenvoudig te wachten, totdat hij genood- >
zaakt zou zijn de hand uit te strekken naar een aalmoes, dan was zij
van alle verdere zorg af In 1886, door de invoering van ons nieuwe \'
strafwetboek, hebben de oude bedelaarsgestichten hun tweeledig karakter /
tegelijk met hun naam verloren. Ze zijn thans uitsluitend strafkolonies \'
en heeten rijkswerkinrichtingen; ze zijn gevestigd voor mannen te Veen- ■
huizen en te Hoorn en voor vrouwen te Oestgeest.

\') Naar Veenhuizen worden de bedelaars en landloopers gezonden; deze strafkolonie beslaat
een terrein van 3000 H.A. en laat zoowel landbouw- als fabrieksarbeid verrichten. Hoofd-
principe is : door den arbeid zooveel mogelijk in eigen behoeften te voorzien.

„De verdere producten zijn benoodigdheden voor de verschillende departementen of voor rijks-
„gebouwen; het eenige wat aan particulieren geleverd mag worden, zijn matten en vouwstoelen,
„deze laatste echter alleen aan handelaars in die artikelen." (Zie proefschrift Mr. J. Bierens de
Haan. Utrecht 1895.)

Naar Hoorn worden gezonden de wegens dronkenschap veroordeelden, (art. 453 al. 4 Wetb,
v. Strafrecht), de gestraften uit Veenhuizen (volgens art. 21, Wet 14 April 1886, S. 62) en
degenen voor wie wegens overbevolking te Veenhuizen geen plaats meer is. Onder de 505 ver-
pleegden, die bij mijn bezoek in September 1894 aanwezig waren, bevonden zich 145 veroor-
deelden wegens dronkenschap, 7 gestraften uit Veenhuizen (arbeidden afzonderlijk onder streng
toezicht) en 353 verpleegden die wegens overbevolking van Veenhuizen hierheen waren over-

-ocr page 236-

220

En hoe is de toestand thans?

Art. 432 van ons Wetboek van Strafrecht (in werking getreden i Sept.
1886) bepaalt: dat hij die in het openbaar bedelt, als schuldig aan bedelarij
gestraft wordt met hechtenis van ten hoogste 12 dagen en dat de schul-
dige, zoo hij tot werken in staat is, bovendien tot plaatsing in een rijks-
werkinrichting kan worden veroordeeld, voor ten hoogste 3 jaren.

De zoo gewenschte gelegenheid om ook zonder bedelen het noodzake-
lijke levensonderhoud te vinden, bestaat ook nu nog niet; een ieder moet
voor eigen levensonderhoud zorgen of anders onderstand trachten te
bekomen van de gemeente, of kerkelijke of particuliere vereeniging of
van private personen. Het bedelen is hiermee niet voorkomen, doch een-
voudig genegeerd; alleen
openbare bedelarij is strafbaar gesteld.

Het gevolg hiervan is dat de gewoonte-bedelaar, die te lui is om te
werken en liever ten koste van zijn medemenschen als een parasiet leeft,

gebracht. Het leven is er niet onaangenaam, \'s Zomers om 6 uur, \'s winters om 7 uur opstaan,
daarna aankleeden, zich reinigen, bed opmaken en morgeneten gebruiken (roggebrood met koffie,
lieden boven de 60 jaar tarwebrood met koffte), een uur na \'t opstaan aanvang van den arbeid ;
12 uur schafttijd tot half twee (warm eten), daarna weer arbeiden tot 4 uur, dan een half uur
schafttijd en weer arbeiden tot \'s avonds 7 uur; avondeten evenals \'s morgens ; om 9 uur naar
bed gaan. \'s Zondags godsdienstoefening en gelegenheid tot brievenschrijven. In den vrijen tijd
wordt gelezen uit de bibliotheek van \'t gesticht, gedomineerd, gedamd of gewandeld op de
binnenplaats. Lieden beneden de 40 jaar kunnen onderwijs in lezen, schrijven en rekenen
bekomen. In tegenstelling met Veenhuizen treden derden hier als werkgevers op ; zij leveren de
grondstoffen, de machines, zorgen voor het onderricht in de verschillende takken van industrie
door middel van instructeurs en betalen volgens een contract met den Staat een loon van
8—15 cent per persoon en per dag; daarenboven betalen ze eenige opcenten aan het rijk-
Het loon wordt gesplitst in zakgeld en uitgaanskas, welk laatste deel bij het vertrek meestal
slingert tusschen 5 en 25 gulden, hoewel sommigen het tot ƒ 50 brengen, enkelen zelfs tot
ƒ loo; meer dan ƒ100 uitgaanskas komt zelden voor.

Van de 505 personen die ik aantrof, waren 15 ziek en 65 in huisdienst; de overigen waren
aldus verdeeld over de werkzaamheden: 179 voor de stroohulzenfabriek, mattenslaan en spart-
vlechten (spart is een soort taaie teen, uit Spanje afkomstig en wordt gebruikt tot het vlechten
van matjes), 143 voor de speelgoedfabriek (bHk- en houtwerk, uitvoer naar Brussel), 37 voorde
kleermakerij en de overigen voor erwten lezen, borstels maken, netten breien en jeneverkistjes
maken.

Naar Oestgeest worden de vrouwen opgezonden die veroordeeld zijn wegens bedelarij, land-
looperij en dronkenschap (de laatsten zijn slechts enkelen). De voornaamste bezigheid is hier
het bewerken der wol; zij wordt gereinigd, gekamd, gesponnen en gebreid tot kleedingstukken.

De verhouding tusschen de 3 rijkswerkinrichtingen, wat het aantal opgenomenen betreft, was
in 1893 als volgt:

aanwezig op zekeren dag

grootste getal

kleinste getal

gemiddeld

Veenhuizen Ni

(voor

mannen)

I151

753

960

N". 2

(

)

875

752

865

N». 3

(

)

995

718

900

Oestgeest (Leiden)

(voor

vrouwen)

176

137

161

Hoorn

(voor

mannen)

536

404

493

-ocr page 237-

rustig zijn aalmoezen blijft inzamelen, zich wel wachtende in \'t openbaar
een aalmoes te
vragen, terwijl als bedelaars gestraft worden met hech-
tenis en plaatsing in een rijkswerkinrichting:

1°. de behoeftige man of vrouw, die onbekend met de trucs van het
bedelaarsz\'ö;/e door den nood gedrongen zijn medemensch om hulp vraagt
en 2". voor \'t meerendeel die ongelukkigen, die geen kans ziende in de
maatschappij een bestaan te vinden, met opzet in \'t openbaar bedelen,
om in een rijkswerkinrichting onder dak te komen. Allen, die eenmaal
in zulk een inrichting eenigen tijd hebben doorgebracht, komen er dik-
wijls terug; er zijn zelfs voorbeelden bekend van terugkeer voor de 19e
^maal. Wel een bewijs dat onze rijkswerkinrichtingen èn als strafkolonie
èn als opvoedingsschool niet voldoen; het zijn groote Staats-armen-werk-
huizen. Wanneer onze rijkswerkinrichtingen werkelijk nut willen stichten,
dan komt het mij voor dat ze uitsluitend strafkolonies moeten zijn en
dat alléén
zij hierheen gestuurd moeten worden, voor wie zulk een opzen-
ding als
opvoedend element vereischt wordt. Het zal toch zeker wel het
doel zijn van zulke instellingen, om den bedelaar gebeterd in de maat-
schappij terug te doen keeren. Een bedelaar heeft een verkeerde voor-
stelling van de maatschappij in zijn hoofd, dezelfde gedachte, die we wel
terugvinden bij meer bezittende personen, dat er namelijk nog wel ge-
makkelijker manieren zijn om zijn brood te verdienen, dan door arbeid.
De eenige manier om den bedelaar tot een ander mensch te maken, zal
ijn, hem te leeren leven
in de maatschappij en hem lust tot werken in.
te prenten en daartoe is de" plaatsing in een rijkswerkinrichting een mid-\'
del, dat eerst in de 2« plaats dient te komen, ja als laatste redmiddel, i
Zoolang mogelijk zullen de bedelaars buiten de rijkswerkinrichtingen;
moeten gehouden worden, omdat dit leven de meesten veel te onmaat-;
schappelijk maakt. Om nu met juistheid te weten welke individuen in
een rijkswerkinrichting geplaatst moeten worden, zal er samenwerking ^
moeten komen tusschen justitie, politie en armenzorg.

Ik stel voorop, dat \'t in onze maatschappij, waarin zooveel aan ver-
keerde liefdadigheid wordt gedaan en waarin toch niemand rechtstreeks
den hongerdood sterft, niet aangaat, iemand die werkelijk in nood ver-
keert en hulp vraagt, af te wijzen, zonder dat onderzocht wordt of zijn
toestand hulpbehoevend is en hij met ernst zijn leven wil beteren. Laten
we niet bevreesd zijn een recht op hulp te erkennen, doch er liever voor
zorgen dat vooreerst hij, die werkelijk hulp verdient, geholpen wordt.
Openbare en geheime bedelarij moeten natuurlijk verdwijnen.

Vooreerst de openbare bedelarij.

Iemand die in \'t openbaar een aalmoes vraagt, handelt niet verkeerd,
omdat hij door honger en gebrek tot wanhoop gedreven zijn medemensch
om hulp verzoekt, \'t zou barbaarsch wezen dit te willen verbieden, maar
dit aalmoesvragen moet geheel verboden zijn, omdat zij die dit doen

O.

-ocr page 238-

222

meestal veinzen zoo ongelukkig te zijn, er op rekenende dat geen onder-
zoek ingesteld zal worden. Er moet daarom in iedere gemeente een lichaam
zijn, waarbij een hulpbehoevende kan aankloppen om hulp, een lichaam
dat in staat is de aanvrage dadelijk te onderzoeken en de hulp te ver-
leenen die noodig is. Dat lichaam zal moeten zijn
het Centrale Armbestuur
en het onderzoek zal dienen te geschieden, door onder de leiding van het
C. A. werkende armbezoekers. Is er alleen moreele hulp noodig, de arm-
bezoeker zal het gezin met raad en daad bijstaan; is onderstand in natura
of in geld noodzakelijk, het C. A. zal dit uitkeeren en hiervan in het
centrale register, waarin iedere aanvrage opgeschreven wordt, nauwkeurig
aanteekening doen; is arbeidsverschaffing noodig, het C. A. zal op verzoek
van den armbezoeker, toelating tot de werkinrichting bevelen, in éen
woord, na de aanvrage om hulp zal niets onbeproefd gelaten worden om den
aanvrager uit zijn benarde omstandigheden op te heffen en hem een
gelukkiger toekomst te openen, wanneer hij zelf mee wil werken. Zoolang
het bureau van het C. A. nog niet algemeen bekend is, zal het nuttig
zijn dat ieder particulier, aan wien een aalmoes gevraagd wordt, een kaart
afgeeft (gratis aan het bureau verkrijgbaar), waarop het adres van het
bureau staat aangegeven, met de uren waarop zitting gehouden wordt.
Treft een politieagent een persoon aan die in het openbaar bedelt, dan
zal hij hem voor den commissaris van politie brengen, die hem inschrijft
in een strafregister, waarschuwt dat hij een volgende maal gestraft zal
worden en verwijst naar het C. A.; tevens geeft de comm. v. pol. aan
het C. A. kennis, dat die persoon, daar wonende, in hulpbehoevende
omstandigheden schijnt te verkeeren en dat onderzoek gewenscht is.

De geheime bedelarij.

Zoowel voor het inzamelen van giften, als voor het te koop aanbieden
van voorwerpen of waren van welken aard ook aan den openbaren weg
of langs de huizen zal een vergunningskaart noodig zijn, voor een be-
paalden tijd, af te geven door den commissaris van politie. Wordt iemand
op een dezer feiten betrapt zonder in \'t bezit te zijn van een vergunnings-
kaart, dan zal hij naar het politiebureau gebracht, of nog een kaart kunnen
bekomen, of, wanneer het blijkt dat \'t vermomde bedelarij was, worden
ingeschreven, gewaarschuwd en aan het C. A. aangegeven als boven.

Worden zij die eenmaal in het strafregister zijn ingeschreven voor een
tweede maal betrapt, dan zal de schuldige voor den kantonrechter (snelle
procedure en plaatselijke bekendheid gewenscht) gebracht, moeten ver-
oordeeld worden tot boete (wanneer de overtreder niet behoeftig is), tot
hechtenis (wanneer hij invaliede of geen gewoonte-bedelaar is), of tot
plaatsing voor een geruimen tijd in een (strenge) rijkswerkinrichting
(wanneer hij gewoonte-bedelaar is). Na het ontslag zal de behoeftige w-eer
geplaatst moeten worden onder toezicht van een C. A., opdat hem weer
de weg gewezen worde tot toetreding in de gelederen der vrije arbeiders.

-ocr page 239-

253

3. De derde manier van werkverschaffing, die Mees geoorloofd acht, is
de werkverschaffing in
buitengewone omstandigheden. Een dergelijke
werkverschaffing heeft met werkinrichtingen voor behoeftigen eigenlijk
weinig te maken; \'t zijn buiten werk geraakte vak-arbeiders, die gedu-
rende zekeren tijd (meestal wintermaanden) hierdoor geholpen worden aan
loon en werk, opdat zij niet tot armoede zullen vervallen. Terecht betoogt
Mees dat dergelijke hulp slechts
tijdelijk mag zijn en in buitengewone
omstandigheden; zij moet als het ware dienen om den schok minder hevig
te maken, die veroorzaakt wordt door het plotselinge uitstooten van een
aantal arbeiders bij een of anderen tak van nijverheid. Is de werkeloos-
heid chronisch geworden, dan zal men zeker met deze werkverschaffing
voorzichtig moeten zijn, omdat zij geen verbetering kan aanbrengen en
zoo licht de aandacht afleidt van de werkelijke oorzaak die voor dezen
abnormalen toestand aanwezig moet zijn.

Het gewone bezwaar, dat hierdoor geconcurreerd zal worden met de
vrije nijverheid, blijft natuurlijk bestaan en is zelfs nog grooter dan bij
gewone werkinrichtingen, daar het gehalte der werklieden beter is en dus
meer productieve arbeid kan verricht worden.

De laatste groote bemoeiing op dit gebied is zeker wel geweest de
werkverschaffing, die gedurende den winter \'94—\'95 in het oude Buiten-
Gasthuis te Amsterdam in \'t leven geroepen was, door eenige hulpvaar-
dige inwoners op initiatief van den heer Dr. C. W. Janssen, merkwaardig
ook om de poging die is aangewend om niet in concurrentie te treden
met de vrije nijverheid.

Voor deze werkverschaffing stelde de commissie kaarten verkrijgbaar,
die ingevuld moesten teruggestuurd worden; op 12 Januari 1895 was de
stand aldus: 4000 kaarten afgehaald, 3349 ingevuld teruggekomen, 555
mannen in de werkverschaffing geplaatst De commissie onderzocht
welke werkeloozen de meeste hulp verdienden en gaf naar bevind kaar-
ten . uit in verschillende kleuren, die recht gaven op 6, 5, 4 of 3 dagen
arbeid in de week. Er werd 7 uur gewerkt per dag; het loon was 20
cent per uur (met opzet minder, dan de gewone loonstandaard der tim-
merlieden). De werkzaamheden laten zich in 3 soorten verdoelen:
a. Het

\\ 69

r

52

44

68
164
47

Deze mannen waren aldus verdeeld over de beroepen die ze uitoefenden:
63 van de 252 timmerlieden.
392 wevers.
117 stucadoors.

185 smeden, loodgieters en blikslagers.
158 metselaars.
145 schoenmakers.
1016 werklui van andere vakken.
1085 losse werklui en opperheden.

555

3349 zich aangemeld hebbende werkeloozen.

-ocr page 240-

224

vervaardigen van voorwerpen tot nuttig gebruik voor behoeftigen, waar-
toe behooren : de practisch uitgevonden toevouwbare bedden en bedsteden,
die met matras, dekens enz. geheel in de inrichting bewerkt werden, de
groote gevlochten cocosmatten en de schoenen en pantoffels van waar-
delooze voorwerpen gemaakt; deze voorwerpen worden aan behoeftige
gezinnen deels uitgeleend, deels weggeschonken, h. Het vervaardigen van
voorwerpen tot opvroolijking van het huisgezin, waartoe behooren, de op-
geplakte platen, de lijsten van spiegels en schilderijen van papier maché
gemaakt, de bloempotten met cement en steentjes versierd etc. ; deze voor-
werpen worden aan behoeftige gezinnen uitgereikt,
c. Het vervaardigen van
kinderspeelgoed, waartoe behooren : bouwdoozen, kaleidoscopen en allerlei
voorwerpen, kunstig van oud blik en ijzerdraad gemaakt als: tafeltjes,
vouw- en schommelstoelen, kanapees etc. ; deze snuisterijen zullen dienst doen
voor zondagsscholen en kerstboomen of verkocht worden aan kinderfeesten-
organiseerende vereenigingen, die niet over groote financieele krachten
beschikken.

Verkoopen en niet concurreeren gaat echter nimmer samen en zoo zal
ook door te verkoopen aan vereenigingen, tot een bedrag der koopsom,
concurrentie ontstaan met de vrije nijverheid. De concurrentie is hier
evenwel tot het meest mogelijke minimum beperkt; en had zulk een
werkverschafiing ook in \'t geheel geen inkomsten uit den arbeid, dan zou
de hulp zeker niet goedkoop verleend zijn.

Behalve deze drie geoorloofde wijzen van werkverschaffing, bespreekt
Mees nog de noodzakelijkheid van arbeid aan te bieden als voorwaarde
van onderstand, wanneer bij de wet een recht op onderstand openlijk aan
een ieder die behoeftig is wordt toegekend. Een dergelijke bepaling vindt
hij echter zeer bedenkelijk, omdat het volk daarop allicht gaat rekenen en
roekeloozer zal worden in levenswandel. Wat zou een dergelijk recht ook
beteekenen? Wanneer onze samenleving zóo is ingericht dat een ieder
voldoenden arbeid en loon kan vinden, dan is \'t geheel onnoodig en wanneer
dit niet het geval is dan is een dergelijke bepaling, als practisch onuit-
voerbaar, niets dan een ijdel vertoon.

Met „pogingen om door tijdelijke verschaffing van arbeid de armen op
te heffen uit den toestand van verdorvenheid waarin zij verkeeren" raadt
Mees ons verder aan voorzichtig te zijn. Die hulp zal altijd tijdelijk en
vooral dan met groote omzichtigheid moeten verleend worden, wanneer
de maatschappelijke toestand zóo is, dat ook bekwame arbeiders dikwijls
groote moeite hebben hun onderhoud te vinden. Dat in een samenleving
als de onze werkeloosheid heerscht óok van bekwame vakmannen, is
zeker een heel treurige toestand, maar al is dit het geval, dan zal m. i.
toch deze arbeidverschaffing, om de armen
op te heffen uit hun ellende,
de eenige zijn die op den duur een gunstig gevolg kan hebben. Voor
ieder behoeftig individu moet deze hulp natuurlijk tijdelijk zijn, maar dat

-ocr page 241-

225

neemt niet weg dat de instellingen, waarin zulke hulp verleend wordt,
voortdurend kunnen blijven bestaan zoolang ze noodig zijn, mits er maar
voor gezorgd wordt, dat die oefenscholen geen blijvende toevluchten worden.

Zoo komen we weer van zelf terug op \'t geen in den aanvang van deze
afdeeling gezegd werd,, dat werkinrichtingen alleen nuttig kunnen zijn,
wanneer ze een onderdeel vormen van een organisatie, die alle armenzorg
omvat, wanneer ze staan onder de leiding van het Centrale Armbestuur
in een gemeente ; wanneer de behoeftige alleen op bevel van het Cen-
trale Armbestuur (nâ advies van den armbezoeker) er tijdelijk geplaatst
wordt en gedurende zijn opneming blijft staan onder patronaat van den
armbezoeker, die er voor moet zorgen dat hij weer in de gelederen der
vrije arbeiders terugkeert.

En hoe zullen deze werkinrichtingen nu ingericht moeten worden ?

Het zullen m. i. moeten zijn: werkplaatsen, waarin alleen overdag ge-
werkt wordt tegen zeker loon. Geen nachtverblijf zal mogen verschaft
worden en geen voedsel in de inrichting. Verleent men nachtverblijf, dan
zal dat in den eersten tijd geen bezwaren opleveren, maar later wel ;
men blijft zitten met al wat oud, ziek en gebrekkig is, en zoo zal een
langzame overgang van werkhuis tot oude mannen- en vrouwenhuis plaats
hebben ; ook worden de behoeftigen door geheel-verpleging te veel ont-
wend aan de maatschappij, waarin ze later moeten terugkeeren. Ook het
verschaffen van voedsel in de lokalen der inrichting is af te keuren, om-
dat de behoeftigen hierdoor ontwend worden voor hun dagelijksch onder-
houd te zorgen. Is het in sommige gevallen noodig dat in plaats van geld
voedingsmiddelen worden verstrekt, dan zal het de voorkeur verdienen
afzonderlijke spijskokerijen op te richten in verschillende deelen der stad,
waar de\'^behoeftigen persoonlijk de spijzen moeten komen afhalen. Opdat
de handel in spijskaartjes tusschen de behoeftigen onderling voor goed
ophoude, zullen de kaarten op naam moeten gesteld worden en zal op
het uur, waarop de spijs afgehaald wordt, het hoofd der armbezoekers van
de wijk waartoe de behoeftigen behooren, moeten tegenwoordig zijn tot
uitoefening van controle.

Nu doen zich nog twee belangrijke vragen voor:

Welke werkzaamheden moeten er verricht worden en hoe zullen de
loonen moeten berekend worden?

Het hangt voor een groot deel van den plaatselijken toestand af, welke
werkzaamheden in een zekere gemeente de voorkeur verdienen, doch in
\'t algemeen zal men er naar moeten streven productieven opheffenden arbeid
te verschaffen. Voor alle behoeftigen zal dit echter niet direct mogelijk
zijn, daar men dikwijls te doen zal hebben met individuen die aan geen
geregeld werk gewend zijn. Daarom zal \'t nuttig zijn een serie werkzaam-
heden te bedenken, opdat een ieder naar zijn beste krachten kan arbeiden
aan \'t geen voor hem geschikt is en de eenvoudigste arbeid gegeven wordt

15

-ocr page 242-

226

aan eerstbeginnenden en de vei-velendste arbeid aan hen die straf verdienen.
Als zulke straf- en beginbezigheden komen zeker touwpluizen, steenkloppen,
erwten of boonen lezen en strippen van tabak in de eerste plaats in aan-
merking. Verder zou de lijst der werkzaamheden sommige van de volgende
takken van arbeid kunnen bevatten: het maken van vuurmakers, het
hakken van blokjes, het spijkeren van kistjes, het plakken van zakjes,
het breien van netten en allerlei wollen goederen, het bewerken van vlas,
het vlechten van manden en matten, het maken van klompen, het ver-
vaardigen van borstels en bezems, het maken van kinderspeelgoed van
hout, of oud blik en ijzerdraad, het verwerken van allerlei opgehaalde
z.g.n. waardelooze voorwerpen, het vervaardigen van allerlei timmermans-
werk als stoelen, tafels, droogrekken, etc. etc. etc. (waarbij \'t nuttig zal
zijn nieuwe voorwerpen te verzinnen, die in de werkinrichting gemaakt
kunnen worden, als o. a. de practische toevouwbare bedden der werkver-
schaffing te Amsterdam, winter \'94—\'95). Ook zal \'t misschien niet onmo-
gelijk zijn in gemeenten, waar zulke splitsing van arbeid nog niet bestaat,
een dienstverrichting of glazenwasscherij in \'t leven te roepen, die na ver-
loop van eenigen tijd zelfstandig kan voortbestaan (b.v. dienstverrichting
Christel. Volksb. den Haag.)

Voor een zuivere loonsberekening zouden we de uitgaven, die voor
de fabricatie noodzakelijk gemaakt moeten worden, hebben te verdeelen
in 3 deelen:

1. de kosten voor aanschaffing van grondstoffen,

2. de administratiekosten in den meest uitgebreiden zin (ook voor ge-

bouwen, opzichters en directeur),

3. de belooningen voor den arbeid (voedsel en geld).

Van de opbrengst der verkochte goederen zouden dan eerst de onkosten
I en 2 moeten afgetrokken worden, om te weten hoe groot het werkelijk
verdiende loon zou mogen zijn voor de arbeidende krachten. Doch een
dergelijke zuivere loonsberekening komt bij werkinrichtingen voor behoef-
tigen niet voor, omdat door den geringen aard der werkzaamheden, door
gebrekkigheid van den arbeid en door slecht debiet van de geproduceerde
goederen, den arbeiders dan dikwijls zoo weinig zou kunnen worden uit-
betaald, dat ze van die verdiensten niet zouden kunnen leven; ja soms
zou dat loon nihil zijn en zelfs een enkele maal een negatief cijfer aan-
wijzen.

We zien namelijk dat de meeste werkinrichtingen van de opbrengst
der goederen (de eenige werkelijke inkomsten) slechts éen dezer drie
soorten van uitgaven kunnen bestrijden en dat de rest aangevuld wordt
door collecten en subsidiën.

Om eenige voorbeelden te noemen:

Delft en Leerdam kunnen van deze opbrengst der verkochte goederen
nog niet geheel de kosten van voedingsmiddelen alleen dekken en Gouda

-ocr page 243-

227

zelfs niet ^/a gedeelte er van. Bolsward kan er de uitgaven voor grond-,
stoffen en administratie niet mee goed maken. Zaandam noemt als inkomsten
van verricht werk een som van ƒ419 en geeft aan administratiekosten
(ook salaris directeur, gebouwen etc.) alléén reeds _/i8i7 uit, terwijl de
voeding daarenboven nog /"2082 beloopt en het loon _/556. Drachten
werkte \'t laatste jaar door slecht debiet zóo onvoordeelig, dat van de
inkomsten uit den arbeid de grondstoffen nauwelijks betaald konden
worden. De Rijp kon er juist even de grondstoffen en administratiekos-
ten mee dekken. De werkinrichting te Hoogeveen geeft een iets gunsti-
ger resultaat, daar met de opbrengst der vervaardigde goederen jaarlijks
niet alleen grondstoffen en administratiekosten gedekt kunnen worden,
maar ook een deel van het uitbetaalde loon; bedenkt men echter dat
leerlingen in \'t geheel slechts 60 a 70 cent per week ontvangen en vol-
wassenen niet meer dan ƒ1.50, dan is ook dit resultaat niet schitterend
te noemen.

En in hoeverre konden Kampen en Leiden, die mij toeschijnen de
voornaamste werkinrichtingen in ons land te zijn, toekomen met de op-
brengst hunner werkzaamheden ?

Voor Kampen diene hiervoor het volgende staatje:

Jaren

opbrengst der werkzaamh.

grondstoffen

administratiekosten

voeding

loonen

1891

3841

2041

II73

2723

2055

1892

3763

2085

1462

2504

2081

1893

3233

2362

1696

1560

2036

Onder administratiekosten begrijp ik steeds: salaris directeur, onder-
houd gebouwen, brandstoffen etc.

In het jaar 1891 kon de opbrengst v. h. werk ruim goed maken de kosten voor grondst. en adm.
„ „ „ 1892 „ „ „ even „ „ „

„ „ 1893 „ „ „ niet meer „ , „ „

Laten we dus stellen dat in Kampen de opbrengst van het werk juist
de 2 genoemde rubrieken dekt, dan zijn voeding en loonen zuivere bedeeling.

Leiden geeft iets gunstiger resultaat te zien; over de zelfde jaren een
zelfde staatje:

Jaren opbr. d. werkzaamh. grondstofF. adm. k. voeding loonen.

1891 12275 5050 3725 3943 3566

1892 12605 4720 3811 4752 3601

1893 12619 5840 3452 3963 3558

In \'gi kon opbr. v/h werk niet alleen grondst. en adm. dekken, maar ook \'/s der voeding.

„ \'92 .. „ „ „ ,, ..

„ \'93 ,> » .. % >,

Wanneer we nu constateeren, dat Leiden gedurende de laatste jaren
met de opbrengst van het werk niet slechts de kosten voor grondstoffen
en administratie, maar ook bijna de kosten voor voedingsmiddelen weet
goed te maken, dan hebben we meteen opgenoemd het allergunstigste
resultaat, dat met een werkinrichting in ons land schijnt bereikt te kunnen

-ocr page 244-

228

worden. Leiden zou dus het deel dat nü van de kosten voor voedings-
middelen gedekt wordt, als werkelijk verdiend loon kunnen uitbetalen. En
hoeveel zou dit werkelijk verdiend loon dan bedragen? Slechts lo ä 12
cent per persoon en per dag.

Hoewel \'t bij vele werkinrichtingen niet onmogelijk zou zijn het werke-
lijk verdiende loon te berekenen en hetgeen de arbeider verder noodig
heeft tot levensonderhoud als bedeeling bij te betalen, zoo vinden we
nergens een dergelijke methode toegepast en dat zeker wel, omdat het
te ontmoedigend zou zijn voor den behoeftige die opgeheven moet wor-
den, wanneer hij zag dat zijn inspanning van krachten met een dergelijk
ongunstig resultaat bekroond werd. We zien dan ook geheel andere be-
rekeningen gevolgd.

Sommige werkinrichtingen hebben gemeend alle arbeiders een gelijk
vast dagloon (b.v. allen / i.— per dag) te moeten geven, opdat ze daarvan
zouden kunnen leven en niet behoefden bedeeld te worden door een of
ander armbestuur. De Christel. Volksbond in den Haag heeft een derge-
lijk loontarief ingevoerd, omdat hij zich ten doel stelde alleen ijverige
vakmannen, vaders van huisgezinnen, den winter zonder bedeeling door
te helpen. Andere hebben daarbij ook gelet op de grootte en de behoeften
van het g-ezin; Utrecht en Krommenie hebben \'t in dezen geest. Het
meest geprononceerd vinden we dit laatste stelsel te de Rijp;, waar een
loontarief bestaat dat begint met 25 cent per dag voor een vrouw en 30
cent voor een man, en opklimmende een maximum bereikt van 70 cent
per dag voor een man en vrouw met 4 of meer kinderen.

Weer andere werkinrichtingen hebben een stuk- en maatloon inge-
voerd om de arbeiders te prikkelen veel en goed te werken; bij iedere
nieuwe werkzaamheid, wordt dan eerst beproefd hoeveel een kundig en
ijverig werkman kan afwerken op éen dag en daarnaar wordt dan een
loon vastgesteld, berekend naar \'t geen een gezin noodig heeft om van
te leven. Werkinrichtingen die voedsel en geldelijk loon geven volgen
nog wel een andere methode: de behoeftigen kunnen met hun gezin in
de inrichting komen eten en ontvangen als geldelijk loon zooveel, dat ze
hun huishuur er mee kunnen betalen.

Leiden berekent het loon nog anders. Daar worden alle administratie-
kosten gebracht ten laste van de gemeente en de inrichting betaalt aan
den arbeider als loon uit hetgeen de grondstoffen door de bewerking in
waarde zijn gestegen. Wordt een stuk emballage verkocht voor /"].—
en bedroegen de grondstoffen /— dan is de belooning voor den arbei-
der
/ 2.—; hiervan krijgt hij de, helft in voedsel en de helft in geld. i)

Uit de staten van ontvangsten en uitgaven blijkt echter dat de voedingskosten met de loonen
tezamen, meer bedragen dan het verschil tusschen de opbrengst der goederen en de waarde
der grondstoffen.

-ocr page 245-

229

Een dergelijke berekening zal misschien aanbeveling verdienen vi^anneer
men er toe mocht overgaan de uitgaven voor armwezen- te splitsen en een
deel te brengen ten laste van den staat; de algemeene administratiekosten
van gebouwen, salaris van den Directeur en het dienstdoend personeel
etc., zouden dan onder dat deel kunnen gebracht worden.

AFDEELING IV.

In welk systeem van armenzorg zullen werkinrichtingen

voor behoeftigen nuttig kunnen zijn?

Bronnen: Mr. N. G. Pierson. Rede gehouden in de Alg. Vergad.

der Vereen, voor de Statistielï. Bijdragen van het statistisch
Instituut.
1891 pag. XXXIV vlg.

Gemeenteverslagen Amsterdam.

Regeeringsverslagen aangaande de verrichtingen over
het Armbestuur.

Jhr. Mr. H. Smissaert. Het aandeel van den staat in de
verzorging der armen. Proefschrift. Utrecht
1893. ^

Dr. Victor Böhmert, Das Armenwesen in 77 deutschen
Städten und einigen Landarmenverbänden.
1888.

Mr. Ph. Falkenburg. Armenzorg in Nederland. In\' op-
dracht der Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en
de Statistiek
1893.

Johannes Ludovicus Vives. Geschetst als Christelijk
Philanthroop der i6e eeuw. door J.
de Bosch Kem-
per. 1851.

JoH. Lud. Vives. De vriend van Erasmus door W. Fran-
cken. 1853.

Magazijn voor het Arm en-wezen. 1817. Eerste deel.

We zijn in de vorige bladzijden tot de conclusie gekomen dat werk-
inrichtingen alleen dan aanbeveling verdienen, wanneer ze beschouwd
worden als éen van de middelen om de behoeftigen op te heffen uit den
toestand van ellende; wanneer ze een onderdeel vormen van de geheele
armenzorg in een gemeente en als zoodanig staan onder toezicht van het
Centrale iVrmbestuur.

Grooter samenwerking trachten te verkrijgen tusschen alle instellingen
en vereenigingen van liefdadigheid (d. i. concentratie) zal zeker het hoofd-
streven moeten zijn bij de vervaardiging eener nieuwe armenwet. Die wet
zal niet, zooals onze tegenwoordige wet doet, alle armenzorg moeten over-
laten aan kerkel. en particuliere liefdadigheid en de gemeenschap de
behulpzame hand laten bieden als politiemaatregel; want wat is hiervan
\'t gevolg? De behoeftige tracht eerst bij diaconieën of particulieren onder-
stand te bekomen; wordt hij daar om een of andere reden afgewezen,

-ocr page 246-

230

dan gaat hij naar het burgerlijk armbestuur en krijgt wanneer de „vol-
strekte onvermijdelijkheid" gebleken is onderstand d. i. bedeeling, een hulp,
die hem waarschijnlijk voor goed ongeschikt maakt voor terugkeer in de
maatschappij. Wat is dit anders dan bedelarij uitlokken bij 3 verschillende
corporatiën? De behoeftige, die van zijn medemenschen onderstand ver-
langt heeft een geheel arbeidsveld ter exploitatie voor zich: eerst bij de
diaconieën probeeren, lukt \'t daar niet, dan de particuliere vereenigingen
afloopen en dan eindelijk bij het burgerlijk armbestuur aankloppen.

De nieuwe armenwet zal een schema moeten ontwerpen, waardoor
verdeeling van arbeid ontstaat en \'t aan een ieder duidelijk wordt welk
gedeelte hij voor zijn rekening moet nemen, opdat het groote reuzen-
werk der armenzorg krachtig en zegevierend de oorzaken van armoede
kan helpen bestrijden. En de behoeftige moet niet een geheel exploitatie-
veld voor zich zien, maar weten dat er slechts éen weg bestaat, dien hij
op kan gaan, wil hij geholpen worden en die weg zal moeten leiden naar
het bureau van het Centrale Armbestuur.

Onder het Centrale Armbestuur zou ik willen verstaan: het armbestuur
in een gemeente, dat bestaat uit afgevaardigden of vertegenwoordigers
van\'alle liefdadige vereenigingen en instellingen in die gemeente Liefdadige
vereenigingen zijn dan alle vereenigingen van 3 of meer personen die
behoeftigen bezoeken of uitdeelingen houden (dus ook de diaconieën); lief-
dadige instellingen zijn gestichten etc., die behoeftigen opnemen of hulp
verleenen.

Weigert een vereeniging of instelling zich te laten vertegenwoordigen
in het Centrale Armbestuur, dan zal door den gemeenteraad op kosten
van de vereeniging of instelling een vertegenwoordiger worden benoemd.
Het Centrale Armbestuur zal maandelijks vergaderen, ter bespreking van
de belangen der behoeftigen en op die vergaderingen, met meerderheid
van stemmen, voor alle vereenigingen en instellingen bindende besluiten
kunnen nemen. Liet kiest uit zijn midden een dagelijksch bestuur van 3 of
5 personen, waarbij gevoegd wordt een bezoldigde secretaris-penningmeester,
benoemd, op voordracht van den gemeenteraad, door den hoofdambtenaar
bij het Departement van Binnenlandsche zaken, aan wien (staande recht-
streeks onder den Min. van B. Z.) de leiding van het geheele armwezen
wordt opgedragen. Liefdadige vereenigingen zullen maandelijks en gestich-

Onder de leiding van het Centrale Armbestuur zou ik dan de volgende factoren vereenigd
willen zien :

1. Armbezoekers.

2. Een of meer werkinrichtingen.

3. Een of meer spijskokerijen.

4. Godshuizen, waaronder armenhuizen en armenwerkhuizen.

5. Volkslogementen tegen geringe betaling ; doch zóo dat de inrichting zich zelf bedruipt.

6. Volksgaarkeukens tegen geringe betaling , eveneens zich zeif onderhoudende.

-ocr page 247-

231

ten halfjaarlijks rapporten indienen bij het Centrale Armbestuur, naar
modellen door de regeering vast te stellen, en alle inlichtingen verschaffen
op de vragen, die van wege het Centrale Armbestuur gedaan worden.
Bij weigering om volledige inlichtingen te geven zullen de bestuurders,
aan wie de vragen gedaan zijn strafbaar zijn, terwijl de president van
het Centrale Armbestuur en de secretaris te zamen met den kantonrechter
inzage zullen kunnen nemen van de boeken en registers dier weerspannige
vereeniging of instelling, des noods met behulp van den sterken arm.
Verder zullen alle vereenigingen, die behoeftigen bezoeken of bedeelen,
verplicht zijn: i ° de wijkverdeeling te volgen door het Centrale Armbestuur
vastgesteld; 2° in hare statuten of reglementen de bepaling op te nemen,
dat hoogstens iedere 5 bedeelde partijen (gezinnen of alleenloopende per-
sonen) aan de zorgen van éen armbezoeker zullen worden toevertrouwd. Een
liefdadige vereeniging, die weigert de in de wet genoemde voorschriften
in hare statuten op te nemen, zal worden verklaard te zijn een verboden
vereeniging, terwijl bij overtreding dier bepalingen de bestuurders zullen
worden gestraft met geldboete of hechtenis.

Het Centrale Armbestuur legt een centraal register aan, waarin ieder
behoeftige door welke vereeniging of instelling ook ondersteund, wordt
ingeschreven met alle bijzonderheden hem betreffende. Het geheele land
is verder verdeeld in 3 of meer inspectieafdeelingen met even zoovele
inspecteuren, die, ieder voor hun afdeeling, zorgen dat de bepalingen der
wet worden toegepast, de rapporten der Centrale Armbesturen in ontvangst
nemen en jaarlijks een beredeneerd verslag uitbrengen van het geheele
armwezen in hun afdeeling. (Gemeentelijk en provinciaal verslag dienaan-
gaande kan dan tevens komen te vervallen). De inspecteurs zijn verplicht
vóór het uitbrengen van hun verslag alle gemeenten in hunne afdeeling te
bezoeken en den toestand van het armwezen aldaar nauwkeurig te be-
studeeren.

Onder een dergelijk Centraal Armbestuur nu zouden werkinrichtingen nut-
tig kunnen werken, wanneer de behoeftigen er alleen op bevel van het Cen-
trale Armbestuur en op verzoek van de armbezoekers in geplaatst werden
en zij tijdens het verblijf aldaar onder patronaat bleven staan van de
armbezoekers. Een samenwerken met armbezoekers is derhalve een hoofd-
bestanddeel der geheele hulp. Zou het daarom voldoende zijn wanneer
iedere vereeniging het Elberfelder stelsel invoerde? Zeker niet.

Dit stelsel komt in \'t kort hierop neer.

Een stad wordt verdeeld in een aantal wijken ; iedere wijk heeft een aantal
armbezoekers, zoodanig dat i armbezoeker niet meer dan 2 ä 3 huisge-
zinnen onder zijn patronaat heeft; de armbezoekers van een wijk verga-
deren om een zekeren tijd onder leiding van het wijkbestuur, ter
bespreking van de belangen der behoeftigen; de wijkbesturen staan onder
leiding van het Hoofdbestuur en vergaderen hiermee op vaste tijden.

-ocr page 248-

232

Het voortreffelijke van dit stelsel zal zeker wel bestaan in de persoon-
lijke aanraking van de meer ontwikkelden met de behoeftigen, de geringe
taak die aan ieder armbezoeker wordt opgedragen (2 of 3 huisgezinnen),
de vergaderingen van de armbezoekers van éen wijk ter bespreking van
de belangen der behoeftigen en de krachtige leiding van éen hoofdbe-
stuur, dat voortdurend op de hoogte is van den toestand en een centraal
register houdt.

Wel zou het een groote verbetering zijn, wanneer alle liefdadige vereeni-
gingen {diaconieën hieronder begrepen) een dergelijk stelsel invoerden en
vooral, wanneer de burgerlijke armbesturen het in de plaats stelden van
het tegenwoordige bedeelingsstelsel zonder onderzoek. Maar de zoo ge-
wenschte samenwerking van alle liefdadigheid, wordt daar niet mede
bereikt. Er is een argument tegen het invoeren van het Elberfelder
systeem aangevoerd, dat mij voorkomt niet steekhoudend te zijn n.1. de
duurte. Wel verre van mij, te beweren dat het er bij een stelsel van
armenzorg niet op aankomt of het duur of goedkoop zijn zal; veeleer zou
ik willen betoogen, dat een stelsel hetwelk na verloop van tijd niet tot
bezuiniging leidt op een verkeerden weg is. Maar de berekening van de
kosten aan dit stelsel verbonden komen mij voor verkeerd gemaakt te
zijn. Mr. N. G. Pierson maakt een dergelijke berekening in een interes-
sante rede, gehouden in 1891 in de Vereeniging voor de Statistiek ter inlei-
ding van het debat over de regeling van ons armwezen. Hij zegt daar,
dat hij niet mag verzwijgen, dat het Elberfelder systeem alles behalve
goedkoop is.

In Dresden kostte de „Offene Armenpflege" (de bedeeling) ƒ 0.80 per hoofd der bevolking (1886)
In Leipzig „ „ „ „ i.— „ „ (1885)

In Elberfeld „ , „ „ 1.13 , „ (1885)

Alle drie de steden hebben het Elberfelder systeem ingevoerd, waaruit
de Heer Pierson besluit dat het Elberfelder systeem zoo ongeveer
f —
per hoofd der bevolking zal kosten. Ga nu eens in Nederland naar een
Gemeentebestuur en zeg: „ziehier een nieuw stelsel van armenverzorging,
hier te lande nog nimmer toegepast, maar dat voortreffelijk werkt. Ik
wensch, dat gij het zult invoeren." Dan meent de Heer Pierson zal de
eerste vraag zijn: „Wat zal het ons kosten?" En luidt het antwoord:
„ongeveer een gulden per hoofd uwer bevolking, dan moogt gij pleiten
voor uw stelsel met de grootste welsprekendheid, gij zult het geen in-
gang doen vinden; althans niet in de meerderheid der gemeenten."

Doch welke uitgaven zullen aan het gemeentebestuur door invoering
van het Elberfelder stelsel
f 1.— per hoofd der bevolking kosten? De
totaal-kosten van gem. armwezen of de bedeeling in geld en natura, of de
bedeeling in geld alleen? De Heer Smissaert, in zijn overigens verdienste-
lijk proefschrift, meent dat de Heer Pierson van de totaalkosten van gem.
armwezen spreekt en zegt van deze berekening het volgende: (bl. 136).

-ocr page 249-

233

„Maar, aangenomen al dat de hooge maxima tot het wezen der zaak
„behooren en men niet zonder het doel te missen met minder volstaan
„kan, aangenomen ook dat ïvïr. Pierson\'s berekening juist is en toepassing-
„van het stelsel ongeveer een gulden per hoofd der bevolking zou vor-
„ deren, zou dan de vermeerdering van kosten zoo aanmerkelijk z-ijn?
,Men mag het, met het oog op de boven (pag. loi) meegedeelde tabel
„betwijfelen. Over 1890 heeft het armwezen gekost aan de gezamenlijke
„gemeenten ± 4082 (duizendtallen guldens) d. i. per inwoner des Rijks
berekend/0.89 en wel:

,per inwoner van gemeenten met

3 000 en minder zielen yo.47
3001 — 10000 „ B 0.72
10
OOI — 20000 „ „ 1.12
meer dan 20000 „ „ 1.31."

Ware het standpunt van den Heer Smissaert juist, dan zou het Elber-
felder stelsel voor alle gemeenten boven de i o 000 zielen tot groote bezuini-
ging leiden (vooral voor Amsterdam, waar in 1890 de totaalkosten van gem.
armwezen ƒ2.17 hoofd der bevolking bedroegen) en zou onverwijlde
invoering aldaar gewenscht zijn. Doch de Heer Smissaert heeft in zijn
berekening het oog op de totaalkosten van gem. armwezen (waarbij
bedeeling een ondergeschikte plaats inneemt) terwijl de Heer Pierson
alleen spreekt van Offene Armenpflege, volgens hem bedeeling, en daar-
van beweert, dat die (bedeeling) aan de gemeente /i.— per hoofd zal
kosten door het invoeren van het Elberfelder stelsel.

Maar heeft de Heer Pierson het recht „Offene Armenpflege" hedeeling
te noemen ?

De lezer oordeele zelf

Dresden noemt onder Offene Armenpflege: (Böhmert bl. 47 Specielier
Theil)

Almosen

Erziehungsbeihilfen und Pflegegelder für in Stadtpflege unterge-
brachte Kinder
Auszerordentliche Unterstützungen

Dat de bedeeling slechts een geringe plaats inneemt onder de totaalkosten, blijkt uit de
volgende specificeering der 4082 duizendtallen guldens; de uitgaven bedroegen:

in geld...............................ƒ i59 332>79

op andere wijze of in natura tot een geldswaardig bedrag van......... 132327156\'

bezoldiging of belooning van genees-, heel en verloskundigen.......... 53° I7IjI

kosten van verpleging van krankzinnigen.................. i 002 768,54

kosten voor begraven van armen...................... 7 14^,52

subsidie aan instellingen van weldadigheid...............„ 2 699 239,63

/4 530 988,18

af het totaal der terug ontvangen gelden.................„ 449 357.

f 4 081 631,18

-ocr page 250-

234

Geschenke aus den herrschaftiichen Fonds
Unterstützungen und Geschenke aus Legaten und Stiftungen,
Leipzig noemt onder Offene Armenpflege: (Böhmert bl. 102 Specielier
Theil)

Wochenalmosen
Die Bäckerei
Die Bekleidigungsanstalt
Brennmaterial
Krankenpflege
Beerdigungen
Extraunterstützungen.
Elberfeld noemt onder Offene Armenpflege: (Böhmert bl. 148 Specieller
Theil)

Baargaben
Suppen

Bekleidungs- und Bettwerksgegenstände

Krankenpflege

Beerdigungskosten

Ausgaben für auswärts untergebrachte Kinder
Irrenpflege

Ausgaben für das Haus für Obdachlose.

Wanneer „Offene Armenpflege" alleen bedeehng was, dan zou het
Elberfelder stelsel, dat deze uitgaven tot
f i.— per hoofd der bevolking
doet stijgen, zeer duur zijn, want in 1890 beliep de bedeeling (in geld
en natura) van het gemeentelijk armwezen te Amsterdam slechts ƒ 0,10
per inwoner,

Het komt mij voor, dat Offene Armenpflege met niets hier te lande te
vergelijken is, dus dat iedere berekening daarop gegrond, reeds in haar
geboorte foutief moet zijn. Doch wat baat het, wanneer nu eens een
vergelijking te treffen ware. Dat de uitgaven van armwezen voor de
gemeente zelf zullen stijgen, wanneer inplaats van het geven van bedee-

In 1890 is nl.: door het gemeentebestuur rechtstreeks onderstand verleend:

in geld ..............................f 25.—

op andere wijze of in natura tot een geldswaardig bedrag van........ 1696.45

door het burgerlijk armbestuur, afdeeling huiszittende armen :

in geld............................... 288887.75

op andere wijze of in natura tot een geldswaardig bedrag van........ 12909.48

773518.68

wat voor een bevolking van 417542 inwoners op /o.io per inwoner komt.

Bij deze berekening van de bedeeling, uittgaande van het gemeentebestuur, zijn weggelaten
de subsidies in dit jaar uitgekeerd aan het Port, Israëliet, armbestuur ad
f ^ooo.-— en aan
het Ned. Israëliet, armbestuur ad ƒ 68 887.—, waarvan echter ook zeker een deel voor bedee-
ling besteed zal zijn.

-ocr page 251-

235

ling in geval van volstrekte onvermijdelijkheid, een systeem van armen-
zorg werd ingevoerd met vele armbezoekers die werkelijk afdoende hulp
zouden gaan verleenen, wie zal dit betwijfelen ? Wanneer echter de geheele
armenzorg, met de diaconieën en particuliere liefdadigheid er bij, minder
uitgaven vereischten, dan zouden we immers toch vooruitgegaan zijn!
Men heeft wel eens beweerd, dat te Elberfeld de gemeentelijke armen-
zorg de eenige van beteekenis was en dat daarbuiten weinig ondersteund
werd. Wanneer dit waar is en we nemen een oogenblik aan, dat we in
Amsterdam de gem. armenzorg door invoering van het Elberfelder systeem
langzamerhand ook tot eenige armenzorg maken, dan zullen we ook
financieel hard vooruitgegaan zijn; want in Elberfeld werd in 1884 alleen
aan bedeeling (waartoe gerekend worden de posten i, 2 en 3 op bl. 234)
uitgegeven een som van 153780 Mark, d. i. per inwoner ƒ0.89, terwijl
in Amsterdam, in 1890, door de ongeveer 35 bedeelende vereenigingen
te zamen, bijna ƒ50000 aan bedeeling (in geld en natura) werd uit-
gegeven, d. i. bijna ƒ1.20 per inwoner.

Ik ben echter zelf de eerste om te bekennen, dat ook deze berekening
weinig practische waarde heeft.

Van Elberfeld kunnen we zeker leeren hoe verdeeling van arbeid ook
bij armenzorg van groot nut kan zijn; verder zullen wij ons armwezen
geheel zelfstandig moeten reorganiseeren, zonder slaafsche navolging van
wat in het buitenland door den drang der omstandigheden tot stand is
gekomen.

Wij hebben verzuimd de gouden spreuk onzer voorvaderen in toepas-
sing te brengen: „Concordia res parvae crescunt;" wij hebben onze krach-
ten integendeel versnipperd en het door elkaar heen werken niet voorkomen.

Wij hebben verzuimd in ons op te nemen, wat Johannes Ludovicus Vives
in 1526 schreef:

„Zij die meen en, dat het geven van geld alleen weldadigheid is, be-
„ driegen zich zeer. De grootste weldadigheid die men bewijzen kan, is
„iemand deugdzaam te maken en hem onderwijs te geven; daarna komt
„het verschaffen van geneeskundige hulp, terwijl op de laagste trap van
„weldadigheid staat geven van geld, dat zelfs dikwijls zeer kan schaden,
„iets wat met de andere genoemde weldaden niet het geval is. De over-
„heid is verplicht zich het lot der armen aan te trekken, zij moet toezicht
„uitoefenen op alle gast- en weeshuizen.
De huiszittende armen behoorden
„door 2 schepenen in elke parochie te worden opgeschreven, met het getal
„hunner kinderen en met vermelding van hunne behoeften, hun vroeger
„leven en van de oorzaken, waardoor zij tot armoede vervallen waren\'\'

Deze som is berekend naar de tabellen voorkomende in het werk van Mr. Ph. Falkenburg,
„Armenzorg in Nederland" bl. 334 vlg. Van de posten, waaronder óok medische hulp begrepen
was, is door mij het "/i genomen.

-ocr page 252-

236

Ze zijn niet tot ons doorgedrongen de woorden, die onze landgenoot
V. d. Spiegel reeds in 1780 deed hooren:

„Ieder belijder van onzen liefderijken Godsdienst moet dan wel het
„zijne toebrengen tot onderhoud der armen;
maar hy heeft geen regt om
„dit te doen naar zyne eigen zinnelykheid.
Hij moet het doen in over-
„ eenkomst met de betaamelijke orde in den Kerk- en Burgerstaat vast-
„ gesteld. Hij moet geeven aan die persoonen, wier ampt het is de nooden
„der armen te onderzoeken, en te verzorgen.

„Nooit moest er iemand, hij zij dan Inboorling of Vreemdeling, door
„de Armbezoekers bedeeld worden, die geen voldoend berigt kan geeven,
„of, en waar hij gewerkt hadt, hoeveel hij gewonnen hadt, en hoe het
„gewonnen geld verteerd was: die niet gewerkt hadt, zoo lang er hem
„de gelegenheid toe was, moest met ledige handen wegggezonden worden:
„het is overeenkomstig met de Leere van Paulus: die niet werkt zal ook
„niet eten.

„De Armbezorgers moeten niet oordeelen genoeg gedaan te hebben,
„wanneer zij slegts hunne Arme-rollen afhandelen, zij moeten dikwijls de
„huizen gaan bezoeken, de leevenswijze van hunne armen gadeslaan, be-
„zorgen dat de kinderen vroegtijdig aan het werk gewend en in Christe-
„lijke en Burgerlijke deugden opgebragt worden: zij moeten de welver-
„ dienenden door belooningen aanmoedigen en de nalatigen door onthou-
„ dingen straffen.

„Maar zullen de Armbezorgers in staat zijn om zulke of dergelijke
„nuttige ontwerpen ten uitvoer te brengen, zij moeten met behoorlijk
„gezag gewapend zijn; zij moeten eene magt in handen hebben waardoor
„zij bij de kwaadwilligen ontzien kunnen worden.

„Het ware niet veel arbeids meerdere aanmerkingen hierhij te voegen;
„maar ik vreeze, zij mogten door derzelver
ongewoonheid geen ingang
„vinden:
men zoude ze op zijn best aanzien voor vruchten eener speelende
„vindingskragt, en wie verzét doch gaarn de oude paaien! evenwel het
„weinige, \'t geen ik opgegeven heb, is niet moeilijk in de uitvoeringe,
„wanneer er slegts menschen gevonden worden, die lust en moedsgenoeg
„hebben, om uit liefde voor het welzyn hunner Medebtorgers, en 07ider
„de belooninge van een goed Geweeten voor God, zich tot een lastige,
„maar tegelijk eerenswaardige bedieninge te laaien gebruiken T

Wanneer we toen reeds begonnen waren de nuttige wenken op te
volgen: dat moreele opheffing hoofdzaak is bij armenzorg, dat niet ieder
naar eigen lusten liefdadigheid moet betrachten, dat geen ondersteuning
moet gegeven worden zonder onderzoek, dat registers moeten aangelegd
worden, dat het aantal armverzorgers uitgebreid moet worden, dat een
zekere macht van de armverzorgers uit moet gaan (hoe is dit laatste
anders in praktijk te brengen dan door samenwerking?), wat waren we
dan thans reeds veel verder gekomen. Doch ook aan pogingen tot het

-ocr page 253-

237

rechtstreeks verkrijgen van meer samenwerking, heeft het niet ontbroken
in ons Vaderland.

In het „Magazijn voor het Armwezen in het Koningrijk der Neder-
landen" {1817), vond ik toevallig een „Schets van een gelijkvormig Armen-
bestuur, in alle Steden en aanzienlijke Gemeenten in de Noordelijke
Provinciën van het Koningrijk der Nederlanden." De schrijver heeft zijn
centralisatieplan geheel pasklaar gemaakt voor zijn tijd en gegoten in
den vorm van een stedelijke resolutie. De stedelijke regeeringen hadden
den naam van hun stad maar in te vullen en het besluit af te kondigen.

„De Regeering der stad. . . ., in overweging hebbende genomen, dat
„het aantal der behoeftigen in dezelve sedert de laatste jaren aanmerkelijk
„is vermeerderd, en steeds blijft toenemen, tot groot bezwaar van de
„goede ingezetenen, en de verplichting gevoelende om daarin te voorzien,
„is sedert een geruimen tijd ernstig bedacht geweest op de middelen
„waardoor aan die kwaal een einde zou kunnen gemaakt worden, maar
„heeft zich de zwarigheden ook niet verborgen, welke daarin gelegen
„zijn. Van den eenen kant is zij overtuigd, dat de thans bestaande inrig-
„tingen, waardoor de bijzondere armen uit de kerkelijke kassen, en de
„aalmoezeniers- of heilige-geest armen uit stads financiën worden onder-
„steund, geenszins voldoende zijn: maar van den anderen kant, kunnen
„deze bepalingen, zonder de grootste wanorde te doen ontstaan,
niet
„plotseling of dadelyk worden vera7^derd.

„Want, hoezeer het waar zij, dat deze inrigtingen, ofschoon met het
„beste oogmerk, echter het voornaamste doel van een goed armbestuur
„missen, en geen behoorlijk beheer over de armen doen plaats hebben,
„noch de armoede voorkomen; zou echter het goede, hetwelk daarin
„nog mögt gelegen zijn, door eene plotselinge opheffing en vernietiging
„daarvan, worden weggenomen, en de op nieuw te maken inrigting reeds
„bij haren aanvang in eene groote verwarring gestort worden.

„Om die redenen heeft zij gemeend, alle de thans in deze gemeente
„bestaande armenbesturen, onder welke benaming dezelve ook bekend
„zijn, te moeten laten op den zelfden voet,
zonder daarin eenige andere
^^verandering te maken,
dan uit den loop der nieuwe inrigting van zeiven
„en geleidelyk zullen voortvloeien,
en behoudens het regt, om dezelve
„by tyd en wijle zoodanig te wyzigen, als de omstandigheden zullen
„medebrengen en zij vermeenen zal te behooren.

„Zij neemt derhalve, ten opzigte der armen en het bestuur over dezelve
„in deze gemeente, de volgende beginselen aan:

„Alle armbesturen in deze stad, onder welke benaming ook voorkomende,
„blijven op den thans bestaanden voet, tot zoolang de Regeering zal goed-
„ vinden daarin verandering te maken.

„De kerkelijke kassen blijven het bijzonder eigendom, en onder het
„beheer van iedere gemeente.

-ocr page 254-

238

„Dit zelfde geldt omtrent alle piëuse gestichten.

„Alle armen dezer stad, zonder onderscheid van geloofsbelijdenis, wor-
„den beschouwd als algemeene armen.

„Het geen dezelve uit de thans bestaande inrigtingen en kassen ont-
„vangen, wordt als een bijzondere gift beschouwd; die wel in berekening
„komt, maar hunne betrekking als algemeene armen niet wegneemt.

„Voor armen worden gehouden diegenen, in wier behoefte niet vol-
„ledig voorzien wordt.

„De armen dus als algemeene stadsarmen beschouwd, behooren onder
„een afzonderlijk bestuur te komen, hetwelk in hunnen toestand voorziet,
„het beheer en het toezicht over dezelve uitoefent.

„Dientengevolge heeft de Regeering goedgevonden te besluiten en te
„bepalen als volgt:

„Er zal binnen de stad .... en deszelfs jurisdictie, een algemeen Ar-
„menbestuur worden opgericht.

„Dit algemeen Armenbestuur zal zijn te zamen gesteld uit:

„ i. Eene Hoofd-Commissie.

„ 2. Wijk-Commissiën.

„ 3. Opzieners der Armen."

Ik zal niet verder de schets mededeelen, ofschoon er ook voor onzen
tijd vele behartigenswaardige lessen in voorkomen, maar wil alleen nog
wijzen op het streven naar centralisatie, dat duidelijk uitkomt in de samen-
stelling van de Hoofd-Commissie; deze zou namelijk bestaan uit:

Een der Burgemeesteren als President, twee leden uit den raad, een lid van
de Hervormde Diakonie, een lid van de Roomsche, een lid van de Luther-
sche en verder een lid van elke bestaande Diakonie en van elk Godshuis.

Van de Wijk-Commissiën werd gezegd, dat zij er zich bovenal op toe
zouden leggen, om den staat der armen in hunne wijk nauwkeurig te leeren
kennen, en dat zij daarvan aanteekening in hunne registers zouden houden ;
van de armbezoekers (opzieners) dat zij gehouden waren, „zich eene nauw-
keurige kennis te verschaffen van den toestand van al de armen, die zich in
het onderdeel der wijk" bevonden, het welk aan hun opzicht was toever-
trouwd.

Het streven was toen, een einde te maken aan onverstandige liefdadig-
heid ; om daartoe te geraken wilde men beginnen met centralisatie van
alle armenzorg opdat daaruit langzamerhand zoude mogen volgen een
oplossing in éen groote organisatie. Die centraUsatie, dat samenwerken
van alle vereenigingen is thans nog even gewenscht als toen, doch evenals
80 jaren geleden schieten de krachten van particulieren hiertoe te kort;
daarom zal de staat haar tot stand moeten brengen!

-ocr page 255-

B IJ L A G E N.

-ocr page 256-

m.\'-® . - v • \' ;„ t. - -f

- \'J-

\' fi

/ . .

. ■ . !

\'-l y »

\'\' ,, IV

f

.5 \'

r >

. .fi

ri

■ ■

i >

i

. ïJjWll:

u*« \' • » J

i .

-ocr page 257-

BIJLAGE I.

(Zie Hoofdstuk II, Afdeeling II, bl. io8.)

De twee steden die tot voorbeeld hebben gediend voor de tverkverschaffing
in de Prov. Holland in 1805.

HAMBURG.

Bronnen: Historisch Tafereel van de Hamburgsche instel-
ling
tot ondersteuning der behoeftigen, voorlioming der
verarming en afschaffing der bedelarij. Uitgegeven op
uitdrukkelijk bevel van Zijne Keizerlijke, Koninklijke
en Apostolische Majesteit te Weenen. Vertaald uit het
Hoogduitsch door de armen-commissie te Amsterdam,
1805.

Reglement van het Armen-bestuur te Hamburg van
den jare 1788
met nog eenige stukken daartoe be-
trekkelijk. Vertaald en uitgegeven door de Algemeene
Armencommissie van het Departement Holland.
1805.

Naville De la Charité légale. 1836, 2 deelen.

De Hamburgsche instelling tot ondersteuning der behoeftigen, voor-
koming der verarming en afschaffing der bedelarij, was zeer beroemd en
heeft, zooals we zeiden, o. a. tot voorbeeld gediend bij de pogingen, die
de Algemeene Armen-Commissie van het Departement Holland in het
begin dezer eeuw aangewend heeft, om de armenzorg over dat gedeelte
van ons land te reorganiseeren.

Waarlijk de denkbeelden welke men daar had waren zoo onbekrompen
mogelijk; men was geheel de meening toegedaan van den stichter en
voorzitter der geheele organisatie. Baron Voght, die beweerde dat niet
angstvallig aan een of ander onderdeel van het uiterlijk geraamte van
een armenzorg-organisatie moet vastgehouden worden, maar dat de geest
die een inrichting bezielt voortdurend het samenstel der inrichting naar
de tijden moet veranderen „c\'est
Vesprit de la chose, que nous tachons
de perpétuer et de guider dans la pratique."

De grondslagen waren de volgende:

Bedeeling krijgen alleen ouden, zwakken en zieken voor zoover ze niet
werken kunnen.

Zij die kunnen werken, dat zijn zij die gezond zijn van geest en lichaam,

16

-ocr page 258-

258

moeten in eigen onderhoud voorzien. Geschiedt dit niet, dan kunnen twee
verschillende oorzaken hiervoor bestaan hebben.

A. Of ze willen wel werken, maar worden hierin door bijkomende
omstandigheden verhinderd. De regeering moet dan zorgen dat die hinder-
nissen uit den weg geruimd worden, doch de behoeftigen mogen dan
tijdelijk
nüt met bedeeling, maar alleen met arbeid geholpen worden.

B. Of ze willen niet werken. Voor deze onwilligen wist men goeden
raad. Na éen waarschuwing werd hen alle onderstand geweigerd en hielp
dit niet, dan werd tuchthuisstraf toegepast met zwaren arbeid zonder ander
loon, dan bij het verlaten van het huis éen stuiver. Deze bedreiging werd
uitgesproken tegen allen die:

a. uit louteren moedwil en luiheid niet wilden werken,

h. zich voor het aangewezen werk niet aangaven of later daarvan weg-
bleven,

c. het gegeven werk niet of zeer slecht inleverden,

d. zich in andere opzichten onbehoorlijk gedroegen,

e. hunne kinderen niet ordentelijk en ter bepaalder tijd naar de scholen
of werkplaatsen zonden.

f. kleeren, bedden en andere dingen, die zij nog bezaten of die door
de armeninrichting gelost of nieuw aangekocht waren, verkochten
of verpandden,

g. met stoffen of gereedschappen, die hen door de armeninrichting of
door hunne bazen w^aren toevertrouwd, oneerlijk handelden,

h. langs de straat of bij de huizen bedelden,

i. zich aan drank overgaven,

j. in de loterij speelden,

k. of op eenige andere wijze de hen toegevoegde verdiensten of giften
verkwistten.

De bedelarij vooral ging men streng te keer; niet alleen werden de
bedelaars zelf op zijn minst met 4 weken tuchthuis gestraft, maar ook ver-
viel een ieder die een bedelaar een aalmoes gaf „op straat, voor zijn huis,
uit het venster, op de wandeling of op den landweg,"
in een boete van
5 gulden, waarvan de helft kwam voor den aanbrenger. Ook vreemde
armen werden zooveel mogelijk geweerd. Behoeftigen, die nog geen
3 jaren in Hamburg hadden gewoond, werden eveneens de stad uitgezet.
De grensbeambten moesten toezien „dat geen vreemde bedelaar, verminkte,
omloopende jood, zoogenaamde heiden of bergwerker en zulk soort van
gespuis," de stad binnenslopen. Logementhouders en herbergiers mochten
geen vreemde armen opnemen, op boete van 10 Rijksdaalders of tucht-
huisstraf

Behoeftige ouders, die niet goed voor hun kinderen zorgden, werden
gestraft met weigering van iederen onderstand, terwijl de kinderen hen
ontnomen en op stadskosten opgevoed werden.

-ocr page 259-

3

Een dergelijk streng optreden was mogelijk, de uitsluiting van bedeeling
was een straf wier toepassing gevreesd en niet fictief was, daar de geheele
armenzorg uitging van éen bestuur. Het bestaande armbestuur werd
opgeheven en het geheele Armwezen gebracht onder een commissie,
genaamd het Groot Armen-Collegie, waarin zitting hadden 5 leden van den
Raad, 2 der O ver-Oudsten, 10 (later ig) armvoogden uit de burgerij, 5
opzieners der armenkassen van de 5 Hoofdkerken en de regenten van
het Weeshuis, het Pesthuis en het Tuchthuis.

De Kerken, Gasthuizen en Armhuizen bleven geheel op zichzelf bestaan,
.maar waren
uerplicht samen te werken met het Groot Armen-Collegie.
De bestuurders moesten bij het slot van ieder jaar aan het Groot Armen-
Collegie een lijst inleveren van de armen, die bij hen waren ingeschreven,
met opgave van woonplaats en bedrag van onderstand. Verder zou het
weeshuis zich belasten met opneming van behoeftige kinderen, het pesthuis
met opneming van ongeneeslijke zieken, het heilige geest-gasthuis met
opneming van oude onvermogenden; het armenhuis, het oudemannen-
en vrouwenhuis, het ziekenhuis en het gasthuis, zouden de ouden, zieken
en bedlegerigen opnemen, het Jobs-gasthuis de venerischen, het werk-,
tucht- en armhuis de bedelaars, dronkaards, luien en onordelijken. De
bizondere stichtingen zouden alleen die armen helpen, die hen door de
armvoogden werden aanbevolen.

De stad werd nu verdeeld in 5 hoofddistricten, ieder hoofddistrict in 12
wijken dat is dus 60 wijken, waarvoor 180 armverzorgers werden
benoemd. Iedere wijk, waarover dus 3 armverzorgers waakten, bevatte
ongeveer 50 personen of 10 gezinnen die als behoeftig werden ge-
holpen

Op deze armverzorgers kwam zeer veel aan.

Zij moesten voortdurend huisbezoek doen (2 maal in het jaar officieel ter
vaststelling van de bedeelingslijsten); aan alle armen vlijt, spaarzaamheid,
goede orde en zindelijkheid inprenten; dengene, die tot werken geschikt
en gewillig was, gelegenheid daartoe trachten te bezorgen en nagaan tot
welk werk hij \'t best te gebruiken was; den luiaard en moedwilligen
ledigganger, als ook den oneerlijke, of zich „in den drank verloopenden
arbeider" bij het hoofdbestuur aanklagen; den zieke hulp verschaf-
fen, etc.

De huizen waren toen reeds genummerd en de straten van naambordjes voorzien.
Ik heb hier geen onderscheiding gemaakt tusschen armen en behoeftigen, dit deed men in
Hamburg wel :

1. lehoeftigen waren zij, die amper door hun werk hun dagelijksch brood konden ver-
dienen.

2. volstrekt arm noemde men hen die dit onmogelijk konden doen.

3. bedelaren hen, die geen moeite deden om in hun onderhoud te voorzien en zich liever lie-
ten onderhouden.

Het

bestuur

-ocr page 260-

244

De 3 armverzorgers van een wijk werkten steeds in overleg met elkaar ;
ieder hield echter afzonderlijk 3 boeken:

een armenrboek, waarin ieder arme een eigen folio had, waarop alles stond
opgeschreven wat hem betrof,

een kas-boek, dat elke week afgesloten werd en waarin alle ontvangsten
en uitgaven werden geboekt,

een memoriaal voor alles wat van belang was voor armenzorg, en niet
de ingeschreven behoeftigen betrof

Eens in de maand vergaderde het kleine-Collegie (5 raadsleden, 2 over-
oudsten en de 10 (later ig) armvoogden) in welke vergadering de arm-
voogden, die 2 aan 2 aan \'t hoofd stonden der 5 Hoofddistricten, volledig
verslag uitbrachten van alles wat hun district betrof
Arbeicj en loon Ieder die werken kon en behoeftig was kreeg, volgens de grondbe-
ginselen der geheele inrichting,
geen bedeeling maar arbeid.

Deze werkzaamheden moesten natuurlijk eenvoudig zijn, omdat de per-
sonen die ze te verrichten hadden meestal of niet of slechts gebrekkig
konden arbeiden, en daar nu tevens ^/V gedeelte vrouwen en kinderen
waren, had men daartoe gekozen: spinnen van vlas, wol en katoen, weven
en breien. Doch voornamelijk bewerken van vlas en dat wel om 7 rede-
nen : omdat de stof daartoe vereischt goedkoop is,
de aftrek aanhoudend zeker is,
het werk gemakkelijk geleerd wordt,
geen bijzondere handigheid daartoe noodig is,

het voor hen, die eenmaal daarin onderwezen zijn altoos nuttig blijft,
het door sterken, zwakken, ouden en jongen verricht kan worden,
en controle hierop mogelijk is.
Kinderen van behoeftigen en volwassenen werden hierin onderwezen op
de werkzalen, die in verschillende oorden van de stad opgericht waren :
deze leertijd duurde 3 maanden. Zij die dit nu verstonden, kregen het
werk thuis in hun woning te verrichten. Eens in de week haalden de
behoeftigen de grondstoffen van de fabriek en brachten die, na een week,
Aveer bewerkt terug tegen ontvangst van nieuwe grondstoffen, welker
waarde van de som die voor het bewerkte gegeven zou worden afgetrok-
ken werd; het verschil werd hun als loon uitbetaald. Het eerste pond
vlas kreeg ieder voor niets. [Waar de inrichting zooveel schoons en voor
onzen tijd zelfs nog navolgenswaardigs heeft, daar verwondert het ons
eenigszins te lezen dat het vlas tot zeer lagen prijs aan de behoeftigen
(op zooeven vermelde wijze) uitgegeven werd en het gesponnen garen
tot zoo\'n hoogen prijs ingekocht werd, dat 30% meer werd betaald dan
in de vrije nijverheid. Normaler zou het zijn wanneer het werkelijke loon
uitbetaald werd met zoo noodig bijbedeeling. Eveneens lijkt het bedenkelijk
de kinderen, zooals hier geschiedde, niet alleen kosteloos te onderwijzen
in Godsdienst, lezen, \'schrijven, rekenen en spinnen of breien, maar ze

-ocr page 261-

245

ook nog een 30 ä 50 cent mee naar huis te geven als quasi-verdiensten.
Wel is dit een goede aanmoediging voor ouders en kinderen, maar als loon
beschouwd zal het beiden een geheel scheeve voorstelling doen krijgen
van loon en bedeeling].

Voor het geven van onderstand en loon, had men een berekening ge-
maakt van hetgeen een behoeftig persoon of huishouden strikt noodig
had voor onmisbare levensbehoeften. Als maatstaf had men aangenomen,
dat
f i,os in de week noodig was voor een volwassen persoon d. i. iemand
boven de 12 jaar. Daarbij werd een kind van 5—12 voor van i—5
voor en beneden het jaar voor ^ji persoon aangemerkt.

Deze _ƒ 1,05 was de maximum-bedeeling voor éen volwassen persoon.
Kon de behoeftige dit met geen mogelijkheid verdienen, dan werd eerst
getaxeerd hoeveel hij met, voor zijn doen, hard werken verdienen kon
en was dit nog beneden de
/1,05, dan werd \'t tot dat bedrag met
bedeeling aangevuld. Om te weten te komen of iemand bedeeling noodig
had of niet, werd in het Historisch Tafereel (op blz. 20) de volgende
vreemde methode van onderzoek aangeraden. De armverzorger moet
vragen of de behoeftige een halven daalder (ƒ" 1,05)\'s weeks verdient. „Is
„het antwoord toestemmend zoo heeft de arme wek el. ondersteuning
„noodig. Is het integendeel ontkennend, zoo geeft men hem werk, (en nu
„komt een nog vreemder hulp) waarvoor een betaling, ongeveer 3070 boven
„de waarde gesteld, hem gemakkelijk,
al is hy ook niet byzonder werk-
y^zaam, nog een hal ven daalder (/"i,o5) \'s weeks verschaffen kan." —Zou
dit laatste niet een bedenkelijk aantal ontkennende antwoorden hebben
uitgelokt? — Heeft de behoeftige, niettegenstaande hij zijn best doet
toch gebrek en is dus ondersteuning noodig, dan betaalt de armverzorger
vooreerst de huishuur voor den behoeftige, om met die prompte betaling
tevens nakoming van de verplichtingen van den verhuurder te kunnen
eischen. Daarna wordt het overige juist in geld gegeveh om, onder toe-
zicht van den armverzorger, den behoeftige te wennen aan verstandigen
omgang met geld.

Hoe is \'t nu gegaan met die schoone insteÜing?

In 1791 was er zoodanige verslapping in de toepassing der grondbegin-
selen gekomen, dat in dit jaar, terwijl de armgelden veel meer hadden
bedragen dan het voorafgegane jaar, er de helft minder garen was ge-
sponnen. De voorschriften werden in \'t begin van 1792 aan alle armver-
zorgers opnieuw ingeprent, waarbij het een zware doch dure plicht werd
genoemd, de ooren te sluiten voor het gekerm der ellendigen, en diegenen
aan hun lot over te laten, welke zich niet wilden onderwerpen aan de
voorwaarden, waarop hen ondersteuning werd aangeboden. Gedurende den
winter werd bij wijze van proef aan valiede behoeftigen alle bijbedeeling
geweigerd en alleen loon tegen arbeid aangeboden: van de 276, die zich
gewoonlijk aanmeldden, namen slechts 40 de aangeboden hulp aan en

-ocr page 262-

246

toch werd in dat jaar geen minder garen gesponnen dan gedurende het
vorige jaar. „Acli," voegt de schrijver van het Historisch Tafereel er bij,
„in 99 van de 100 gevallen zouden de behoeftigen door den natuurlijken
„loop der dingen gedwongen zijn zich zelf een bestaan te verschaffen,
„indien niet het medelijden, gelijk een onbedreven arts, toegetreden ware
„en door een palliatief middel de grondige herstelling verhinderd had."

In latere jaren werd het noodig steeds strengere maatregelen toe te
passen en de hulp te beperken. In 1809 waren de financiën uitgeput,
volgens de Naville (I blz. 274), en moest een belasting geheven worden
om het bestaan der instelling te kunnen rekken.

Toen eindelijk in 1810, door de Fransche overheersching, de organisatie
werd ontbonden, was men blij een grondig excuus te kunnen aanvoeren
voor den ondergang van de eens zoo bloeiende inrichting.

Het beste bewijs dat Baron de Voght, de stichter en ziel der organisatie,
overtuigd was van de groote nadeelen, die deze wijze van arbeidver-
schaffing aankleefden, zegt Naville ongeveer, is wel hierin gelegen, dat
na de afwerping van het Fransche juk, in 1814, de toen nog ijverige
philanthroop geen pogingen meer in \'t werk stelde om de inrichting
weer te doen herleven, zooals die vroeger was. Er werd geen zoo ge-
makkelijk te verkrijgen werk meer verschaft, er werd voortaan alleen
matig bedeeld.

In een brief van den heer de Voght van 12 Sept 1833 (Naville I p.
367, Note VIII) aan een Engelschen gezant in Denemarken, die inlich-
tingen vroeg in de meening dat de instelling nog bestond, wordt door
den stichter der beroemde Hamb. organisatie met weemoed de vroegere
bloei herdacht, maar tevens gewaarschuwd, dat aan dergelijke hulp groote
bezwaren verbonden zijn; om het moreele peil van het volk te verhoogen,
meende de schrijver nu, dat het beste zou zijn een geheele reorganisatie
met invoering van een werkhuis op Amerikaanschen grondslag.

Het schoone van de Hamb. instelling komt mij voor gelegen te zijn
in de alomvattende organisatie, de schaduwzijde in het verschaffen van
te gemakkelijk verkrijgbaar werk tegen hooger loon dan in de vrije
nijverheid.

-ocr page 263-

247

MÜNCHEN.

Bronnen: Proeven door Benjamin Grave van Rumford ter
oprichting van Armen-inrichtingen en beschrijving van die
welke te München door Zijn Hoog Wel Geb. zijn opge-
richt. Vertaald en uitgegeven op last van de Alge-
meene Armencommissie van het Departement Hol-
land
1807.

Naville. De la Charité légale. 1836, twee deelen.

Deze beroemde inrichting heeft een zeer merkwaardige geschiedenis.
De uitvoering van zijn plan wordt op een eenvoudige, bijna naïve, wijze
door den graaf van Rumford zelf verteld.

In 1784 in dienst getreden van den Keurvorst van Paltz-Beijeren (hij
was van Engelsche afkomst en bekleedde achtereenvolgens verschillende
hooge staatsbetrekkingen) was hij begonnen met reorganisatie van het
leger. Orde en tucht moesten hersteld worden. Hij had daarvoor de
eigenaardige meening dat soldaten tot burgers en burgers tot soldaten
moesten gevormd worden. Voor de militairen werden scholen voor onder-
wijs en arbeid opgericht, om hunne werkzaamheid te bevorderen in de
uren dat er geen dienst was. Ze konden dan behalve hun soldij van 5
kreutzer en pond brood, nog 16 ä 18 kreutzer daags met arbeid ver-
dienen. Ze werden ook gebruikt tot publieke werken, het maken van
wegen, droogleggen van moerassen enz.

Ik haal dit aan, omdat hij evenzoo meende den bandeloozen troep bede-
laars te kunnen uitroeien, die in grooten getale het land doorkruisten, in
zoo\'n groot getal schrijft hij, dat men overal „het gebrom van dat verach-
telijk ongedierte" hoorde. De bedelarij was toen reeds een vak geworden ;
ieder bedelaar had zijn eigen post en eigen terrein, waarop hij zijn bedrijf
uitoefende. Die „monsters" stalen dikwijls kleine kinderen en verminkten
die, of nog erger deden dit met hun eigen kinderen, of stuurden hen bijna
moedernaakt op straat in koude gure tijden, alles om medelijden op te
wekken bij het goedgeefsche publiek 1. Hieraan moest een einde komen
door arbeid en discipline. Er werd een werkinrichting geopend, een mani-
fest uitgevaardigd aan de burgerij om niet meer te geven zoodra het
Instituut geopend zou zijn, er werden strenge straffen bedreigd tegen
bedelarij. En zoo overtuigd was hij van het slagen zijner proef, dat hij
de financieele medewerking der burgerij eerst verzocht, wanneer het dui-
delijk gebleken zou zijn dat de instelling nuttig werkte.

Het bestuur van de organisatie, genaamd: Gezantschap van de Inrich-
ting voor de armen, bestond uit niemand minder dan 4 der hoogste
waardigheidsbekleeders van het rijk; München werd verdeeld in 16 kwar-

-

Louis Paulian, Paris qui mendie, 1893 !

-ocr page 264-

248

tieren (later 23); voor ieder kwartier werd een hooggeplaatst persoon als
Commissaris aangesteld, bijgestaan door een geestelijke, een dokter, een
chirurgijn en een apotheker; aan welke Commissarissen was opgedragen het
bezoeken der armen en in ontvangst nemen der aanvragen om hulp.

(Als armbezoekers beteekenden deze 23 commissarissen, dunkt mij,
niet veel op een bevolking van 60 000 zielen!)

Zijn geheele plan was gebaseerd op de ontwaking van het beter-ik in
den mensch. Hij stelde zich veel voor van den indruk, dien de overgang op
den behoeftige zou maken, de overgang van de ellendige hutten met onge-
dierte en vuil, van het half naakt straatleven, van het slapen onder heg-
gen of struiken blootgesteld aan weer en wind, tot het leven in het ruime
gemakkelijke gebouw op de aangenaamste zindelijkste wijze ingericht met
zijn sierlijke ietwat weelderige zalen, goed verwarmd en verlicht, met
zijn goede kostelooze maaltijden, ordelijk en netjes voorgediend, met zijn
werkzalen waar de grondstoffen voorhanden lagen en werktuigen en gereed-
schappen, waar leermeesters met groote vriendelijkheid, zonder een hard of
ongeschikt woord te gebruiken, de onkundigen zouden onderrichten, de
zwakken te gemoet komen.

„Hier ontvangt men geenerhande aalmoes" stond op den buitengevel
van het groote gebouw geschreven in vergulde letters en boven alle
zalen waren passende opschriften op dezelfde wijze aangebracht.

(Door zindelijkheid vooral, meende de groote philantroop, een geheelen
omkeer in den mensch te weeg te brengen en dat wel, omdat hij zich niet
kon „voorstellen dat ooit iemand van kiesche en vergezochte zindelijkheid
een schelm in den hoogsten graad zou geweest zijn.")

Van af een bepaalden dag nu, zou alle bedelarij niet alleen in Mün-
chen, maar in geheel Paltz-Beijeren moeten ophouden.

Den isten Jan. 1790 was daarvoor uitgezocht, omdat op dien dag al wat
aalmoezen begeerde op straat liep en de hand ophield, na den bekenden
nieuwjaarswensch geuit te hebben. Door \'t geheele land en in alle steden
werden nu verscheidene regimenten cavalerie en infanterie verspreid, om
een ieder die bedelende gevonden werd op te vangen en in een nabij-
gelegen werkhuis, Rumford noemde \'t Vrijplaats of Industrieschool, te
brengen.

Te München nam Rumford zelf de hoofdleiding tot deze bedelaarsvangst
op zich en beroemde er zich op eigenhandig den eerste gearresteerd te
hebben. Na de opper-ofificieren en voornaamste regeeringsleden in zijn huis
verzameld en ieder hun taak bij de verspreiding door de stad aangewezen
te hebben, gaat hij zelf met den eersten magistraatspersoon een begin maken.
Hij verhaalt dit aldus (bl. 59.)

„Nauwelijks hadden wij eenige stappen voorwaarts over de straat gedaan,
„of een bedelaar spreekt ons aan en vraagt een aalmoes. Ik naderde
„hem, sloeg hera met de hand zacht op den schouder, en zeide;

-ocr page 265-

249

„De bedelarij is van dit oogenblik uit München verbannen. Indien gij
„waarlijk hulp behoeft, \'t welk men weldra zal te weten komen, zult gij
„den bijstand ontvangen, dien gij mocht behoeven; en zoo gij weder op
„bedelen betrapt wordt, gestraft worden.

„Toen gaf ik hem over aan den ordonnance, die mij volgde, met last
„om hem naar het stadhuis te brengen, en hem over te leveren in handen
„dergenen, die hij gereed zou vinden, om hem te ontvangen.

„Vervolgens mij tot de officieren en magistraatspersonen wendende, die
„mij omringden, zeide ik:

„Gij ziet, dat ik zelf met eigen handen den eersten bedelaar heb aan-
„ gehouden, die ons ontmoet is; ik verzoek van u met aandrang, om niet
„alleen mijn voorbeeld te volgen, maar ook te trachten de officieren,
„sergeanten en soldaten te overtuigen, dat zij hun karakter als militairen
„niet benadeelen zullen, met persoonlijk mede te werken tot eene zoo
„nuttige en prijselijke onderneming."

Zij beloofden het allen en binnen een uur tijd was er geen bedelaar
meer te vinden. De eerste week werden er niet minder dan 2600 zulke
individuen gevat. In geheel Beijeren in 4 jaar tijd 10.000.

Al spoedig werden de vang-militairen in politiek gestoken omdat vele
bedelaars, hun romantisch bedrijf nog prefereerende, slim genoeg waren
aan de uniformen te ontkomen. De op het stadhuis gebrachten werden
ingeschreven met adres en naam en werden aangezegd den volgenden
dag in het werk-instituut te komen. Den onkundigen werd hennep of
vlas ter bewerking gegeven, de meer ontwikkelden kregen de wol te
bearbeiden. Kinderen van 4—7 jaar leerden reeds breien en naaien. Daar
omheen op hooge opgaande banken zaten de heele kleine kinderen toe te
kijken, hoe hun ouders en oudere speelmakkers vlijtig werkten; dit zou
hun begrippen van vlijt en orde inprenten, meende Rumford. Allen aten
in de afzonderlijke eetzalen van het huis. De 3 koks maakten dagelijks
voor zb 1000 personen eten gereed; dikwijls waren er 1500. De werk-
kamers waren met eenigen zwier opgeschikt; kwamen de arbeiders te laat,
dan werden ze met zachtheid berispt. In de geheele organisatie was
humaniteit het eerste beginsel. Schaamachtige armen, zieken, kraamvrouwen
en zij die niet in de werkplaats konden komen, kregen thuis werk. Aan
deze soort behoeftigen werd het loon uitbetaald door een boodschapper
„die nooit ondervraagd werd" !

De andere arbeiders kregen een gelijk loon als in de vrije nijverheid
betaald werd; kwamen zij hier niet mee toe, dan werd hen bij-bedeeling
gegeven; maakten ze meer af dan de opgegeven taak, dan bekwamen ze
hiervoor extra-belooning. De grootste zuinigheid werd verder in de ad-
ministratie in acht genomen. Graaf Rumford zelf had een spaaroven en
een soort van soep uitgevonden. Op de manier zooals Generaal Booth
later zou voorstellen, trokken keurig beschilderde karretjes, waarop een

-ocr page 266-

2 50

groote kuip of ton met het opschrift „voor de armen", de stad rond, om
vleesch, soep of brood op te halen bij de goedgeefsche burgerij. Verder
stonden er tobben met hetzelfde opschrift bij verschillende groote slach-
terijen, om beenderen en vliezen in te deponeeren, waarvan smakelijke
soep zou gekookt worden. Met een voor onzen tijd verwonderlijke opge-
togenheid, zegt hij verder zijn grootste hulpmiddel tot voeding der armen
te zullen zoeken in al hetgeen de aardappelen opleveren. (Rumford schreef
dit in 1795.)

Met een hart vol medelijden en belangelooze liefde wijdde hij zich ge-
heel aan zijn stichting. De behoeftigen, die in het Werk-instituut kwamen
werken, waren dan ook dankbaar gestemd jegens hem, die zooveel voor
hen deed. „Die ongelukkigen zagen in mij een weldoener en vader," ver-
haalt hij zelf, „zij gingen voort, om in stilheid te werken, als ik voorbij
„hen heen ging; maar de tranen die hun langs de wangen biggelden,
„maakten dat stilzwijgen vol van nadruk. Vroeg men hun: wat schort u,
„dan was \'t antwoord „niets"; vergezeld van een teederen blik, waarin de
„erkentelijkheid op een zoo nadrukvolle en zoo aandoenlijke wijze ge-
„ schilderd was, dat de ongevoeligste toeschouwer dikwijls niet nalaten
„kon zelf in hunne ontroering en tranen deel te nemen."

En hoe is \'t nu gegaan met deze zeker humaanste inrichting, die ooit
is opgericht? Naville (I bl. 353 en elders) verhaalt ons dat de instelling-
hoe langer hoe meer kostte, dat de staat reeds spoedig de voornaamste
ambtenaren der inrichting moest bezoldigen en een belasting er voor
moest heffen en dat eindelijk in 1799 het werk-instituut door gebrek aan
geld bezweek, hoewel ook toen nog werd voortgegaan met de behoef-
tigen werk in hunne woningen te verschaffen.

In 1804 werd een nieuwe instelling gesticht, doch op strenge grond-
slagen gebaseerd. Drieledig was deze nieuwe stichting: een werkinrichting
voor vrijwilhgers, waarin zt 600 personen werkten, van welke 180 ook
nachtverblijf genoten; een gedwongen werkhuis voor de luien en onwilligen,
en een armenschool, waarin 150 kinderen onderricht ontvingen in lezen,
schrijven, rekenen, breien, naaien en spinnen. De instelling bestond in
1836 nog; als werkzaamheden werden verricht: het spinnen van wol,
vlas, het weven van linnen, naaien, breien en lithographie. Wel jammer
dat het oorspronkelijke humane werk-instituut zoo spoedig is bezweken
door te groote uitgaven; het zou bij langer bestaan zeker merkwaardig
zijn geweest na te gaan, of dit schoone streven gunstig zou werken op
het opkomend geslacht. De geheele inrichting lijkt mij een sympathieke
fout. Vooreerst aangenomen dat allen die in de warme gezellige werk-
inrichting hulp komen zoeken, daar voorbeeldig oppassen en goed werken;

Als merkwaardigheid haalt Naville (II, bl. 178) aan, dat de in 1799 te niet gegane instel-
ling in 1828 en in 1832 door schrijvers als nog bestaande hoog werd geprezen.

-ocr page 267-

251

hoe komen ze weer terug in de maatschappij ? Zouden ze niet huiveren
voor dien terugkeer, bij ondervinding wetende, dat het hen veelal te zwaar
zal vallen, tegen dezelfde gevaren te strijden ? De hulp, die verleend wordt
in een werkinrichting, zal toch zóo moeten zijn dat de behoeftigen leeren
hun eigen brood te verdienen in de vrije nijverheid en dat gebeurt niet
door al te gemakkelijken arbeid, hoog loon en het aanbieden van comfort.
En komen ze niet weer terug in de maatschappij, dan ligt \'t voor de hand
dat de inrichting, zich steeds uitbreidende, zal bezwijken aan te groote
onkosten, omdat deze arl)eiders gebrekkiger, duurder, werk zullen leveren
dan werklieden der vrije nijverheid.

Maar vervolgens wanneer nu eens de bijdragen zóo overvloedig waren,
dat met deze hulp voortdurend kon worden voortgegaan, zou \'t dan nog niet
onrechtvaardig zijn jegens den geringen werkman, die met zuinig leven en
zeer hard werken, met uiterste inspanning even het hoofd boven water
kan houden, en met moeite voor vrouw en kind brood verdient, wanneer
hij zag dat de bedelaar en de luiaard met zorg verpleegd, ik zou bijna
zeggen vertroeteld, wordt?

Al wil men aannemen dat deze behoeftigen een troep abnormale men-
schen zijn, die \'t zelf niet helpen kunnen dat ze zoo in onze samenleving
geworden zijn, mag men dan door een dergelijk gemakkelijk en goed
leventje binnen ieders bereik te stellen het gevaar scheppen, dat een gering
arbeider moedeloos geworden onder het dagelijks tobben, liever het bijltje
er bij neer legt en hulp zoekt in de grootscheepsche inrichting, dan zich
langer af te sloven?

Moet niet ieder behoeftige steeds zoo geholpen worden dat het begeer-
lijk wordt in zijn oogen een vrij werkman te worden?

Al is deze inrichting mislukt, meen echter niet dat de graaf van Rumford
overigens geen gezonde ideeën had over armenzorg; ik laat hier letterlijk
volgen:

(bl. 157) „Hoe groot eene stad ook zij, al waar men eene Inrichting
„voor de armen moet vormen, is mijn gedachte, dat er slechts
„ting en éene opper dir ektie voor het bestuur der zaken, en éen thesau-
,,rier
moet bestaan. Die eenheid dunkt mij, behoort tot het wezen, en is
„hoogst noodzakelyk.

(bl. 158) „Iedere stad moet verdeeld worden, naar haar uitgebreidheid
„in meer of minder wijken of onderverdeelingen; en ieder van diekwar-
„tieren moet een committé v. toezigt of veel meer een commissaris met
„medehelpers hebben, belast met het opzigt en het bestuur van alle zaken
„tot het onderhoud en den onderstand der armen behoorende.

(bl. 167) De armbezoeker moet zijn een man van „zachte en minza-
„me inborst, van strenge oprechtheid, zoo dat de ongelukkigen niet
„kunnen nalaten hem te beminnen en hoog te achten."

-ocr page 268-

252

En last not least komt op bl. i8i de bewering: „dat alle geldsommen
„of andere hulp, welke men den armen toebrengt, en die geen strekking
„hebben, om dezelven arbeidzaam te maken, niet dan een tegenoverge-
„stelde uitwerking kunnen hebben door de ledigheid en de ondeugd aan
„te moedigen."

V

-ocr page 269-

BIJLAGE II.

Geschiedenis der werkimichtingeji, die in ons land bestaan hebben vóór 1854.

(Behoorende bij Hoofdstuk II, Afdeeling III).

Het geven van een volledige geschiedenis van alle werkinrichtingen
die in ons land bestaan hebben, zou, zooals uit het volgende blijken kan,
een omvangrijk werk zijn. Ik ben niet verder gegaan dan tot 1854 omdat
in dit jaar de regeeringsverslagen veel uitgebreider en gespecificeerder
zijn geworden, na de invoering onzer nieuwe armenwet. Tot mijn spijt
heb ik van vele instellingen niet anders kunnen vinden, dan den naam van
de plaats waar de instelling gevestigd was en de data van oprichting
en opheffing en kon alzoo de misschien interessante gegevens, die nog in
\'t duister lagen tusschen deze twee jaartallen, niet aan \'t licht brengen.
Om het ontbrekende aan te vullen zou men echter de stedelijke archieven
moeten gaan doorzoeken, doch dit (ik heb het met Amersfoort beproefd)
is zeer tijdroovend.

Bronnen: W. Eekhoff. Gescliiedkundige beschrijving van Leeuwarden,
1846, 2e deel.

Regeeringsverslagen 1821, 1825, 1828, 1860, 1872.

Gemeenteverslagen 1864—1866, 1871, 1872, 1874.

biesland

«tck.

ende

iHb,

\'^chtshuys

Het alleroudste werkhuis, dat gelegenheid gaf tot arbeiden voor vrij-
willigers, is zeker wel geweeest het in 161 o door de Staten van Friesland
geopende Lands Tucht- en Werkhuis. Dit gebouw was behalve voor ver-
oordeelden tevens ingericht „tot een Werck- ende Ambachtshuys", waarin
ook vrije lieden mochten komen werken „sonder krenckinge ofte be-
smettinge van hun eere, goede naem ende faem." Zes jaren later te
niet gegaan, werd \'tin 1661 weder opgericht, waarbij niet de bedoeling
scheen geweest te zijn het dadelijk als gevangenis te gebruiken, want in
dit jaar werd ieder arme wederom verzocht zich in ,desen Werck- ende
„Ambachtshuyze te begeven, om aldaer, boven d\' onderhoudinge van
„hun kost en dranck, een eerlijck ambacht te leeren, sonder krenckinge
„van hun eere, goede naem ende faem, even of syluyden in een gast-
„ofte weeshuys wierden onderholden." (Zie bl. 91 hierboven).

-ocr page 270-

554

Hoewel deze inrichting in Leeuwarden gevestigd was, zoo vond de
regeering dezer stad in het feit, dat men zich toch niet gaarne onge-
dwongen in zoo\'n huis liet opsluiten, aanleiding tot het oprichten van
een Werkhuis voor Armen in 1695.

Het doel van dezen maatregel was, om de toeneming van gezonde bede-
laars en luie lediggangers tegen te gaan en door aanwending van eigen
krachten de armen zeiven te doen bijdragen tot verbetering van hun lot
en verlichting der armenkassen. (Reeds bestonden dergelijke gestichten te
Heerenveen, te Balk en elders). De regeering van Leeuwarden diende
nu in 1695 een verzoekschrift in bij Gedeputeerde staten van Friesland,
waarin te kennen werd gegeven dat, door den langdurigen oorlog en de
groote garnizoenen, het getal armen in de hoofdstad zóo sterk was toe-
genomen, dat het noodzakelijk was geworden om een Werkhuis voor
arme personen en hunne kinderen op te richten teneinde deze „aldaer
„een bequaem handtwerck conen leren, en alzoo hun selven en die van
„hun huys gezin tot eenige ontlastinge van de stadt en derselver goede
„Ingesétenen strekken; opdat door dit middel van gesette werkzaamheid
„de jeugt gequeekt, de armoede vermindert, en de totale ruine van de
„stad gepraevenieert mach worden"; om welke redenen zij verzocht, dat
de voormalige St. Catharine kerk mocht worden afgestaan.

De Gedeputeerde Staten gaven dadelijk toestemming; met het inrichten
van het gebouw werd begonnen, 2 kachels ter verwarming werden aan-
gebracht, 4 voogden benoemd en 2 werkbazen aangesteld. Eekhoff ver-
haalt verder:

„Nog in datzelfde najaar schijnt een aanyang gemaakt te zijn met den
„arbeid, die hoofdzakelijk uit het spinnen bestond, van waar het gebouw
„meestal het spinhuis genoemd werd. Alle armen, zoo mannen, vrouwen
„als kinderen welke bevonden werden te bedelen, werden voortaan gevat
,en hier in dit huis een taak aangewezen; alle bedeelde ouders werden
„nu, op verbeurte van de bedeeling, gedwongen hunne kinderen naar
„het Werkhuis te zenden; en ofschoon hierbij dikwijls de hulp van den
„stadswachtmeester werd gevorderd, bleek eerlang het heilzame van deze
„stedelijke verordening, zoolang er de hand aan gehouden werd. Van
„lieverlede verkregen de werkzaamheden ook een meerdere uitbreiding,
„vooral nadat, op het voorstel van eenige Amsterdamsche kooplieden, in
\'\'^lyiS in dit gesticht een zijdeweverij werd ingesteld. Met de toeneming
„van de bevolking dezer stad is het belang en de waarde van dit werk-
„huis mede toegenomen; gelijk dit gesticht thans (1846) in vernieuwden
„vorm, nog een waardige plaats onder de overige uitmuntende armen-
„inrichtingen in deze stad bekleedt."

Dit werkhuis is hetzelfde, waarvan we in het regeeringsverlag over
1825 lezen dat als werkzaamheden verricht worden: wol, saaiet en vlas
spinnen, weven van dweilgoed en zakkenlinnen. In 1828 wordt voor \'t

Leeuwarden

1695

Werkhuis
voor armen

Heerevekn

en Balk
vóór 1695

-ocr page 271-

255

eerst ook werk aan de armen in hunne woningen gegeven. In 1860
noemt het regeeringsverslag dit werkhuis onder de „instellingen ter werk-
verschaffing aan behoeftigen in daartoe ingerichte werkplaatsen" sub
a
(van art. 2 der wet van 28 Juni 1854, S. 100) en geeft als werkzaam-
heden op: spinnen, weven en vervaardigen van tapijten, dekens, paarden-
en koedekken, baailinnen, haren matten, dweilgoed en touwwerk; dit
jaar werd door 33 personen in hunne woningen gearbeid. In het laatste
jaar van zijn bestaan, 1872, werd nog ongeveer dezelfde arbeid verricht
en het huis bestuurd door 6 regenten, benoemd door den gemeenteraad.
In de gemeenteverslagen over Leeuwarden is de langzame achteruitgang
van dit werkhuis over de laatste 10 jaren duidelijk zichtbaar. In 1865
werden nog 11 personen voortdurend en 343 tijdelijk aan werk geholpen,
in 1871 nog slechts 58 personen tijdelijk en geen een voortdurend. In
het gemeenteverslag over 1864 lezen we reeds: „de werking van deze
„inrichting, bij \'t vorige jaar vergeleken, (is) wederom van minder omvang
„geweest; dit is toe te schrijven
d^?LnCi&(\\verbeterden toestand\'^)
„volksklasse, gedurende de wintermaanden, waardoor het werkhuis voor
„sommigen ontbeerlijk was." Gedurende de laatste jaren van zijn bestaan
werd in dit werkhuis aan de behoeftigen geen nachtverblijf verschaft en
zelfs geen voedsel, alleen eenig geldelijk loon, waarbij als eigenaardig-
heid gold dat bovendien nog een premie of toelage werd gegeven. We
citeeren verder uit het gemeenteverslag over 1866: „Ten aanzien van
„deze arbeiders dient opgemerkt: dat geen hunner in de inrichting is ver-
„pleegd of gevoed, maar dat alles zich bepaalt tot het verschaffen van
„werk tegen loon, dat in de vier wintermaanden Dec., Jan., Febr. en
„Maart, door het toekennen van premiën of toelagen op de arbeidsloonen
„wordt verhoogd, ten einde tegemoet te komen aan de ongenoegzame
„verdiensten der arbeiders."

Gedurende een groot deel van het jaar 1871 werd dit werkhuis gebruikt
tot verpleging van pokkenlijders, doch in \'t begin van 1872 is het weder
voor zijn oorspronkelijke bestemming beschikbaar gesteld, „doch gedu-
„rende dit jaar werd door een klein getal personen van die inrichting
„gebruik gemaakt." Het gemeenteverslag over 1872, dat deze bizonderheid
vermeldt, verhaalt op eene andere plaats verder: „De van gemeentewege
„bestaande gelegenheid tot werkverschaffing vond ook in 1872 M^-einig
„bijval, dewijl gedurende dat jaar in het geheel slechts 95 personen,
, alzoo per maand gemiddeld niet meer dan 8 personen aldaar werkzaam
„waren. Blijkt hieruit dat een eventueele opheffing van het werkhuis
„geen belangrijken invoed zal uitoefenen op den toestand der behoeftige
„klasse in deze gemeente, voorshands is omtrent die opheffing nog

\') De cursiveering is van mij.

-ocr page 272-

256

„geen besluit genomen." Intusschen is bij raadsbesluit van 13 Februa-
ri 1873 bepaald, dat de werkverschaffing van gemeentewege in het
werkhuis van i Mei 1873 af, voor den tijd van éen jaar zal worden ge-
staakt.

Bij raadsbesluit van g April 1874, lezen we in het gemeenteverslag
van dat jaar, is het vorig raadsbesluit tot staken bekrachtigd, omdat bij
het opnieuw verschaffen van arbeid er geen kans zou bestaan „op eene
„meer gunstige werking der inrichting, dan in de laatste jaren het geval
„was geweest"; en die werking was in de laatste jaren onbevredi-
gend. Het werkhuis is dus na 1872 niet meer tot werkverschaffing
gebruikt.

Middelburg

1624
Rosmolen

Tuch thuis.

1664 Weverij
der Diakonie

Bronnen: Dr. S. Coronel, Middelburg voorheen en thans, 1859.

Tijdschrift voor Armwezen, Nieuwe reeks Dl. I (1858)
bl. 15 vlg. (6e deel van \'t geheele werk) en Dl.
IV
{1863) bl. 181 vlg. (9e deel van \'t geheele werk).

Regeeringsverslagen, 1838, 1839, 1852.

Gemeenteverslagen, 1852 vlg. 1865—1876.

Nadat de landsregeering door strenge placaten en de stedelijke regeering
door bedelaarsjachten, geeselen, brandmerken, verbanning enz. enz. te ver-
geefs hadden getracht een einde te maken aan de landlooperij, bedelarij
en lediggang, werd ook te Middelburg in de eerste helft der 17e eeuw
een humaner en doeltreffender wijze van bestrijding beproefd en wel in
den vorm van aanbieden van, en bij onwil dwingen tot, arbeid.

Een zeer primitieve opvatting van dit beginsel lag reeds ten grondslag
aan het besluit van Burgemeesteren en Raad van Middelburg, in 1624
genomen, om bedelaars en lediggangers te zullen laten vatten en hen in
den „rosmolen" te zullen laten loopen. Vervolgens werd het in 1642
gebouwde Tvichthuis ongeveer in het jaar 1658 opengesteld voor alle
behoeftigen, die wilden komen werken. In dat jaar werd aan dit huis
een zekere som door de stad toegestaan, om de zeildoekweverij, welke
in \'t klein er in gevestigd was uit te breiden en verder een weversbaas
uit Krommenie te laten komen opdat de armen het werk in de weverij
konden leeren. Bij deze instelling bleef \'t echter niet. De Diakonie richtte
in 1664 een weverij van wollen stoffen en lakens in de Weesschool op,
die in het begin zeer goed aan het doel beantwoordde en zelfs in het
eerste jaar met een batig saldo sloot. Het toelaten van vrijwilligers in
het Tuchthuis scheen niet het gewenschte resultaat te hebben, althans
we vinden dat in 1778 een „waarschuwing" door den Raad wordt gericht
tot de ingezetenen, om toch vooral geen aalmoezen aan de huizen te
geven, want dat de bedelaars slechts voorgaven geen w,erk te kunnen
vinden, terwijl de fabrieken in de stad overal handen te kort kwamen.
Hopende beter doel te treffen, richtte de stedelijke regeering omstreeks

-ocr page 273-

257

ditzelfde jaar een nieuw werkhuis op, on\'der den naam van stadsfabriek-
■^lekhuis huis, waarin ieder behoeftige kon komen werken, opdat niemand meer
gebrek aan arbeid zou kunnen aanvoeren als verontschuldiging voor
zijn bedelarij.

De luie leeglooper verkoos echter zijn vroeger emplooi boven dezen
geregelden arbeid, reden waarom, de Raad in een „publicatie" van 1781,
„concerneerende het Stads-Fabricqhuis," besloot een commissie te benoe-
men, uit raadsleden en diakenen, om toe te zien dat alle ondersteunde
behoeftigen, ook de bejaarden en kinderen, dagelijks naar het genoemde
fabriekhuis zich zouden begeven, ten einde aldaar in het spinnen van vlas,
wol of katoen te worden onderwezen. Kenden zij dit eenmaal goed, dan
zou de inrichting hun werk mee naar huis geven.

In een rapport van 12 Juni 1790 „aan de commissie tot de zaken van
I de armen" wordt medegedeeld dat de stadsfabriek reeds in dat jaar in

zeer vervallen staat verkeerde en \'t goed zou zijn zich voortaan streng
te houden aan den regel alleen aan gebrekkigen en oude behoeftigen
bedeeling te geven, maar vooral niet aan:

i". Vrijgezellen die gezond zijn.

2®. Man en vrouw die gezond zijn en maar 2 kinderen hebben (Reso-
lutie 2 Mei 1649
4)-

3°. Vreemdelingen, die geen jaar en 6 weken hier gewoond hebben
(Ordonnantie 15 Dec. 1777).

4®. Hen, die bedelen of hunne kinderen laten bedelen (Ordonnanties 15
Oct. 1650 en 14 Sept. 1771).

Vrouwen of kinderen van soldaten.

6®. Dronkaards, debauchanten en zij die een ergerlijk leven leiden, of
wier armoedige staat het gevolg is van luiheid of levenswijze.

De financieele uitkomsten waren niet heel schitterend; steeds overtroffen
de uitgaven de inkomsten verre. Hoewel in het begin dit stadsfabriekhuis
zeer goed aan zijn bestemming scheen te beantwoorden, zoo vond men
in 1813, toen er nog 70 personen werkten, toch, dat de resultaten niet
zóo waren als men zich die gedacht hadj Daarom besloot de vroedschap
na rijp beraad meer afdoende maatregelen te nemen en voor de luien en
\'/■fiedelaars onwilligen een bedelaars-werkhuis op te richten. In 1817 werden de inge-
zetenen bij publicatie aangezocht vooral geen aalmoezen meer te geven,
doch die gelden te besteden tot het bijeenbrengen van een fonds ter stich-
ting en instandhouding van het gemelde werkhuis, dat niet lang daarna
ook werkelijk werd opgericht. Alzoo bestonden van af 1817 twee instel-
lingen naast elkaar: het stadsfabriekhuis voor vrijwilligers en het bede-
laars-werkhuis voor luiaards en betrapte bedelaars. Voor plaatsing van
ieder persoon in het laatste gesticht moesten de respectieve armbesturen 40
cent per week betalen aan de directie. In het jaar 1822 waren op deze
manier 44 personen in het huis opgenomen en tot arbeiden gedwongen;

17

-ocr page 274-

de uitgaven waren echter niet gering, want ze bedroegen o. a. in dat
zelfde jaar ruim / 23.000. Gedurende dat zelfde jaar had echter een groote
verandering plaats, doordat voortaan de bedelaars niet meer in de steden
zelf verpleegd, doch naar Ommerschans zouden opgezonden worden.

Toen werd de timmerwinkel in dit huis vergroot en een lokaal inge-
richt voor de huiszittende armen om aldaar te komen spinnen, zoodat de
2 instellingen alleen nog hierin verschilden, dat voor de .stadsfabriek de
meeste behoeftigen in hunne woningen werkten (in 1824 werkten 11
personen in en 57 buiten de inrichting), terwijl voor dit werkhuis alleen
in de inrichting werd gearbeid. In 1825 kwamen beide instellingen onder
éen bestuur en bleven wat de kosten betrof voor rekening der gemeente;
de werkzaamheden bestonden toen uit weven en spinnen: 45 personen
werden in het werkhuis gehuisvest en gevoed, voor de stadsfabriek werk-
ten 20 wevers in de inrichting en verrichtten 80 personen het spinwerk
in hunne woningen.

Het bedelaarswerkhuis vinden we onder hetzelfde bestuur nog terug
in het regeerings- en het gemeenteverslag over 1852; hoewel toen in de
inrichting een wol- en linnenfabriek bestond, waarin vervaardigd werden
dekens, karsaai, baai, saaiet, linnen enz. zoo werd het huis ook nog
voor andere doeleinden gebruikt; er werden n.1. in gehuisvest en ver-
pleegd:

1. behoeftige personen, die op last van het stedelijk bestuur of ten
gevolge der opdracht van eenig armbestuur moesten worden opge-
nomen,

2. weezen, behoorende tot het algemeen armbestuur en staande onder-
de voogdij van regenten over de godshuizen,

3. verlaten kinderen op aanwijzing van het algemeen armbestuur,

4. terwijl het tevens was aangewezen als Provinciaal depót (tijdelijk
verblijf) van hen die bij vonnis veroordeeld waren, om naar de koloniën
der Maatschappij van weldadigheid te worden opgezonden en ook voor
zoodanigen, die zich bij de onderscheidene gemeentebesturen in de Pro-
vincie, voor de opzending naar deze koloniën hadden aangemeld.

Behalve deze internen waren er toen ook nog personen voor de inrich-
ting werkzaam, die niet in het huis nachtverblijf of voeding genoten. In
dit jaar 1852 waren er 62 internen en 25 externen dus in \'t geheel 87
personen.

De internen bestonden uit:

De externen bestonden uit:

34 behoeftige personen

25 weezen

1 uitbesteed kind

2 Provinciale bedelaars

I wees

I werkman in de linnenfabriek
2 3 straatwieders

2 5 externen.

62 internen.

-ocr page 275-

Gedurende dit jaar was de wol- en linnenfabriek nog voor \'t laatst in vollen
gang. De ontvangsten en uitgaven waren als volgt:

Ontvangsten.

Inkomsten van bezittingen enz. ƒ 362,40
Opbrengst van het werk „ 5351,76
Subsidie van armbesturen (waar-
onder ƒ1755 \'^oo\'\' arme weezen) „ 2046,—-
Subsidie van gemeente „ 3295,49°
Voordeelig saldo „ 1597,60®
Transportkosten voor Prov. bedel. „ 228,48

ƒ 12881,74

Uitgaven.

Administratiekosten
Onderhoud van gebouwen
Aankoop gereedsch. en grondst.
Onderhoud en voeding
Daggelden

Verschillende uitgaven (waaronder
de transportkosten)

ƒ

523.05°

1981,27\'

5296,05-

1364,42®
ƒ 11269,26

In het volgende jaar werd de wol- en linnenfabriek opgeheven en ging
het bestuur over op de regenten over de godshuizen; het eenige dat nu
nog werd verricht was wieden en vegen der straten. Als werkinrichting
beteekende het niet veel meer, als weeshuis was \'t geheel onbevredigend
en als bedelaarsdepot overbodig, zoodat men dan ook in 1854 over ophef-
fing dacht. Na eenige voorbereidende maatregelen getroffen te hebben,
wxrd hiertoe ook werkelijk besloten en de ontruiming bepaald op i Jan,
1856, waarna de inwonende weezen naar een beter gebouw zouden worden
overgebracht.

Met het stadsfabriekhuis is \'t veel vroeger afgeloopen. In 1836 is de
spinschool overgebracht naar een ander gebouw; in 1838 wordt de instelling
nog vermeld in het regeeringsverslag, doch in 1839 niet meer. Met geen
enkel woord wordt van de opheffing van het stadsfabriekhuis, dat in \'t
laatst nog alleen spinwerk aan de behoeftigen in hunne woningen ver-
schafte, gewag gemaakt; alleen w^ordt vermeld, dat een nieuwe werk-
verschaffing in het zelfde jaar is tot stand gekomen. Vermoedelijk heeft
de commissie „Loon voor Werk", die hiertoe het initiatief nam, de taak
van het stadsfabriekhuis overgenomen.

\'838

voor
^verk

l

Werkverschaffing door de Commissie „Loon voor Werk" te Middelburg.

In den strengen winter van 1837 op 1838 waren eenige gegoede en
welmeenende ingezetenen op de gedachte gekomen in den nood der
valiede behoeftigen te voorzien door het geven van arbeid tegen loon.
„Ons hoofddoel is," zegt de Heer Cramer in zijn uitmuntend verslag in
het tijdschrift voor armwezen, „om ambachtsknechts en anderen, die in
„het grootste gedeelte des jaars hun bestaan verdienen, door den winter
„te helpen, en niet alleen voor gebrek maar ook voor achteruitgang en
„verarming te bewaren, hun, zooals ons Reglement zegt, een wel nood-
„druftig, maar toch voldoend bestaan te verschaffen." Er zou dan ook
alleen van 15 Dec.—uit. Maart gewerkt worden.

In de eerste jaren had men, zooals dat meer met dergelijke inrichtingen

-ocr page 276-

200

gaat, eenige teleurstellingen in de raming der onkosten en de keuze der
werkzaamheden.

Bestuur Het bestuur bestond uit een commissie van lo leden, meest kooplie-

den en fabrikanten,, verdeeld in sub-commissiën van 2 of 3 leden voor
iederen tak van arbeid; in de werkplaats stond aan het hoofd van
ieder vak een deskundige baas, terwijl over \'t geheel een opzichter
was aangesteld. Was de winter genaderd dan deed de commissie, ge-
woonlijk in November, een oproep van ieder die werk verlangde,
waarna een inschrijving van en grondige informatie naar de aanvragers
plaats had.

Het klompenmaken was gedurende 3 winters beproefd onder leiding
van bekwame bazen, doch men had het moeten opgeven omdat de leer-
tijd van éen winter te kort bleek voor de levering van goed fabricaat.
Eveneens beantwoordde het kartonwerk, dat voor schilders en dergelijken
geschikt werd geacht, niet aan de gestelde verwachtingen. Na een twee-
jarige proef werd het bezemmaken als te schadelijk ook opgegeven. De
volgende werkzaamheden werden echter met succes verricht. Door tim-
merlieden: het vervaardigen van allerlei grof houtwerk van inlandsch
hout, zooals dijkwerkers-kruiwagens, schoppen, spaboom en enz., ook
tuinstoelen, tafeltjes, stoelen met spaanschrieten zittingen en kinderspeel-
goed. Door andere knappe werklieden: het maken van koperen spijkers
voor den scheepsbouw (ze werden koud gehamerd). Door vrouwen en
kinderen: het pluizen van touw, hetwelk in hunne woningen werd ver-
richt. Door sjouwerlieden etc.: het arbeiden aan de bolwerken of stads-
wallen tot aanlegging en verfraaiing van wandelpaden en plantsoenen,
(de Commissie leverde de werklieden terwijl het werk geschiedde onder
toezicht van den stadsbouwmeester). De twee eerste soorten van werk-
zaamheden werden verricht in de werkplaatsen van het gebouw, dat
gratis tot dit doel door de stad werd afgestaan; rt: 50 werklieden waren
hier \'s winters geregeld werkzaam. De derde tak van arbeid werd, zooals
reeds gezegd is, door vrouwen en kinderen thuis verricht opdat zij in
alle ledige oogenblikken zich hiermee zouden kunnen bezighouden; onge-
veer 100 huisgezinnen werden op deze manier aan den kost geholpen.
Aan dit touwpluizen achtte men echter vele nadeelen verbonden; behalve
de onaangename peklucht, die ^blijft hangen in de bekrompen, \'s winters
zorgvuldig gesloten woningen van de behoeftigen, verspreidt het geplozen
touw zeer veel stof, dat zich als een groezelige vieze neerslag op alles
vastzet, en niet het minst schadelijk is ^voor de kelen en longen der
bewoners.

Loon Het loon moest zijn even voldoende om van te leven. In het begin

was \'t 60 cent per dag, daarna 7 5 cent; later vond men \'t rechtvaardiger
en gewenschter bij \'t stuk te laten werken volgens vast tarief. Met het
touwpluizen werd vroeger 50, later 60 cent per week verdiend; dit werd

Werkzaamhe-
den

-ocr page 277-

201

betaald voor een hoeveelheid touw, die geplozen kon worden op éen dag,
door 2 vlugge vrouwen of meisjes.

De belooning was voor de mannen met opzet zoo laag gesteld, opdat
het niet gelijk zou zijn aan het loon in de vrije nijverheid, doch mocht
ook niet lager zijn, omdat anders de armbesturen weer met bedeeling
zouden aanvullen, wat de behoeftigen te weinig hadden om van te leven.

Het meest werden verkocht gemaakte tafeltjes, stoelen etc. Verder
werden aan de Marine geleverd, houtwerk en koperen spijkers en gedurende
eenige jaren geplozen touw, terwijl houtwerk en spijkers ook aan winkeliers
werden verkocht. Ongunstig kunnen over \'t algemeen de hier behaalde
financieele resultaten voor een werkinrichting niet genoemd worden, want
er werd jaarlijks méér aan arbeidsloon uitbetaald dan van buitenaf aan
giften werd bijgedragen, zooals blijkt uit het volgend tabelletje:

\'Qanciën

Dienstjaren. Ontv. bijdr. gemidd. p. jaar. Uitbet. arbeidsl. gemidd. p. jaar

/ 6368.60
„ 8269.67
„ 6406.18
„ 7467.68

/ 5879-35
« 7637-23
« 5284-57

„ 4820.64

41

1838-1843
1843 — 1848
1848-1853
,1853-1857
De verhouding

2 tot 3 wordt hoe langer hoe gunstiger,
wat een bewijs is van flink en degelijk werk, met goed debiet en zuinige
administratie.

Toch acht de Heer Cramer het nog een open vraag of de behoeftigen
financieel niet meer gebaat zouden zijn, met uitdeeling der bijeengebrachte
geldsommen (waarbij ze dan gelegenheid hadden voor zich zelf werk te
zoeken en te verrichten en zoodoende het een en ander te verdienen,)
dan met de uitgekeerde loonen, waarvoor de behoeftigen den geheelen
dag werken moesten, hoewel hij de moreele voordeelen van het arbeiden
hooger stelt dan deze financieele nadeelen. Echter waren deze moreele
resultaten ook niet bevredigend en \'t is zeker wel opmerkelijk dat hij,
die als president van het bestuur de ziel der geheele onderneming was, tot
de volgende conclusie kwam: „werkinrichtingen mogen in buitengewone
„omstandigheden nuttig zijn, op den duur zijn ze met te veel opoffering
„en nadeelige invloeden verbonden; — Loon voor Werk — moet het er
„op toeleggen, om na eenige weinige jaren te eindigen." Dit besluit van
opheffing zou het bestuur echter zwaar vallen. „Als ik," zegt dezelfde
schrijver in 1862, „daar \'s winters, 30, 40, 50 mannen in de werkplaats
„ijverig aan het werk zag, allen huisvaders, die 60 tot 80 cent daags
„verdienden, als ik den grooten aandrang tot de karige verdienste der
„touwpluizerij zag, dan, ik beken het, kwam dikwijls de gedachte mij
„voor den geest, dat de
toepassing van die gestelde regels (van nood-
„zakelijkheid van opheffing), toch allermoeilijkst, ja zelfs wel eenigszins
„gewetenszaak was. Dan gevoelde en erkende ik: daar moeten wel zeer
„deugdelijke, dringende en duidelijke redenen zijn om deze gelegenheid

gemeene
^<leelingen

van kolom

-ocr page 278-

262

„van werkverschaffing voor armen, die toch zoo zeer naar dat werk
„toonen te verlangen, door een vrijwillig besluit op te heffen."

In 1857 waren er reeds stemmen opgegaan, die voor geheele opheffing
pleitten; in 1858 werd een begin van uitvoering hieraan gegeven door den
timmermanswinkel niet meer voor behoeftigen open te stellen, waarvoor
aanleiding was geweest het feit dat in dit jaar zich zeer weinige en dan
nog zeer gebrekkige werklieden aanmeldden, zoodat aan de te voren
aangenomen bestellingen voor houtwerk niet kon worden voldaan. Zeer
merkwaardig is de uitspraak van den heer Cramer na een zooveel-jarige
ondervinding:

„Wij zullen ook wel niet ligt weer een timmerwinkel oprichten — al
„mögt er ook in den winter eens weer gebrek aan werk in dat vak
„zijn. Het is beter, dat die wanverhoudingen langs den natuurlijken weg
„(door verhuizing van eenige timmerlieden, door tijdelijke onderneming
„van ander werk enz.) zich herstellen. Wij zijn van het bezwaarlijke en
„nadeelige van werkinrichtingen te zeer overtuigd, om ze niet altijd als
„uiterste hulpmiddelen te beschouwen en zulk een bepaald en noodzakelijk
„vak kan zich altijd weer herstellen, ja moet dat met der tijd."

Voor het grondwerk meldden zich ook steeds minder werklieden aan,
een gevolg van den toenemenden bloei van den landbouw in dien tijd,
gepaard gaande met een vraag naar meer werkkrachten. Alleen de spij-
kermakerij en de touwpluizerij bleef bestaan. Toch is het bestaan
der inrichting nog gerekt tot 1875. Uit de gemeente-verslagen is de
langzame achteruitgang in het aantal behoeftigen, dat kwam werken,
over de laatste 10 jaren duidelijk zichtbaar, zooals uit het volgende
blijkt.

Jaren.

Aantal arbeiders.

Uitbetaalde loonen.

Jaren.

Aantal arbeiders.

Uitbetaalde loonen.

1865

303

/ 4809

1872

196

/ 1534

1868

231

» 5300

1873

192

» 2984

1870

228

„ 2100

1874

177

» 3017

1871

213

» 1433

1875

160

« 2897

Allervreemdst komt mij voor, de verhouding van het aantal werklieden
tot de gelden als werkloonen uitbetaald en wel het steeds dalen der cijfers
van de tweede kolom terwijl de cijfers in de derde kolom fluctueeren
doch in de laatste jaren merkbaar stijgen. Productiever gewerkt is er
zeker niet, daar het gehalte der werklieden steeds minder werd. \'t Kan
zijn dat er, of gedurende langer tijd gewerkt werd, of dat de loonen
verhoogd werden naar gelang er meer bijdragen van particulieren toe-
vloeiden, iets wat zeker bij een loonsberekening een bedenkelijke handel-
wijze is. Over de opheffing zegt het gemeenteverslag over 1876 het
volgende:

„Het bestuur dier Commissie (Loon voor Werk) heeft besloten gedu-
„rende 1876/77 geen werkzaamheden te doen verrichten. Volgens de

-ocr page 279-

263

„ondervinding, in den voorlaatsten winter opgedaan en in den laatsten
„bevestigd, kan eene werkverschaffing als de hare, in vroegere jaren
„hoogst noodig,
nu voor het oogenblik als minder doelmatig beschouwd
„worden.
De commissie heeft zich evenwel nog niet ontbonden, om wan-
„neer soms later hare hulp noodzakelijk mögt geacht worden, weder als
„vroeger te kunnen optreden."

Bronnen: J. Wagenaar ; N. S. Calish. Zie boven bl. 85.

Voornaamste stukken. Zie boven bl. 98.

Mr. Le Jeune. Geschiedkundige nasporingen omtrent den
toestand der armen en de bedelarij, den Haag 18
16.

Regeeringsverslagen over het Armwezen 1815, 1825
en 1826.

Gemeenteverslagen van Amsterdam 1854—1893.

Mr. Mees. De werk-inrigtingen voor armen 1844.

Mr. F. Ooster. Werkinrichtingen >i00r armen. Proef-
schrift, Utrecht
1864.

Mr. Ph. Falkenburg. Armenzorg in Nederland 1893.

In het oude werkhuis (opgericht 1650 en in 1654 onder het bestuur
gekomen der regenten van het zooveel rijkere spinhuis) werden alleen
betrapte bedelaars tot den arbeid gedwongen. Dat in dit huis óok vrij-
willigers werden opgenomen heb ik nergens kunnen vinden. Mees en
Ooster, die dit beweren, putten uit dezelfde bron n.1. uit de Voorn.
Stukken etc.,, bl. 140. In deze belangrijke stukken lezen we dit echter
niet; wel iets dat, er op gelijkt. Ik denk dat er een misverstand heeft
plaats gehad. Er staat in de Voorn. Stukken vermeld: 1°. dat in het
midden der 17e eeuw het groote werkhuis is opgericht tot wering van
bedelarij 2°. dat het werkhuis te Amsterdam (van 1805) in strekking
het meest van alle inrichtingen dier stad nabij komt aan het plan, dat
de Algemeene Armencommissie over het Departement van Holland (zie
bl. 98 hierboven) zich voorstelde ten uitvoer te brengen. Dit in 1805
bestaande werkhuis was echter volstrekt niet hetzelfde als het in 1650
opgerichte werkhuis; het in 1805 bestaande werkhuis was het nieuwe, in
1782 geopende, werkhuis waarheen zoowel de bewoners van het oude
werkhuis als de bewoonsters van het spinhuis werden overgebracht (zie
hierboven bl. 89.) Dit stemt ook geheel overeen met hetgeen we verder
in de Voornaamste Stukken over dit (nieuwe) werkhuis lezen n.l. dat het
gedeeltelijk tot spinhuis voor vrouwen diende; terwijl vóór 1782 het (oude)
werkhuis en het spinhuis gescheiden waren. Mees en hem navolgende
Ooster brengen ten onrechte die twee verschillende opgaven in de Voorn.

J^ïerdam

^ Nieuwe
kerkhuis

Bij Wagenaar lezen we, dat de bevolking van dit in 1650 opgerichte en later veranderde
werkhuis bestond uit de volgende personen: i. opgepakte bedelaars,
2. wegens licht misdrijf dooj
het gerecht veroordeelden en
3. wegens wangedrag uitbesteeden; van toelating van vrijwilligers
lezen we niets.

-ocr page 280-

204

Stukken, met elkaar in verband. We citeeren nu letterlijk uit de Voorn.
Stukken welke verschillende categorieën in dit, in 1782 opgerichte en in
1805 nog bestaande, nieuwe werkhuis werden opgenomen. „In dit huis
zijn onderscheidene gestichten vereenigd":

1. „het dient gedeeltelijk tot een spinhuis voor vrouwen, die zelfs op
„het schavot geweest zijn,"

2. „gedeeltelijk tot een Tuchthuis voor jongens, die ook op de Bok zijn
„geweest,"

3. „gedeeltelijk mede tot een Tuchthuis voor venerische vrouwen, die
„er eerst genezen en dan een jaar lang aan het werk gehouden worden,"

4. „gedeeltelijk tot een verbeterhuis voor lieden, die er door hun famiUe
„worden opgesloten tegen betaling,"

5. „gedeeltelijk tot een gedwongen werkhuis voor bedelaren, die langs
„de straat opgevat worden,"

6. „en eindelijk mede voor al wie, drie jaren in deze stad gewoond
„hebbende, werk zoekt en zich vrijwillig in dit huis begeeft, om er eenigen
„tijd naar goedvinden te blijven."

„— Het grootste getal van zielen in dit thuis, is omtrent een duizend
„geweest en het kleinste vijfhondert, zijnde er nu (1805) geen zevenhondert
„aanwezig. Men rekent doorgaans een derde van het geheele getal voor
„het spinhuis en de verdere tuchtelingen, en twee derde vrijwilligers,
„waaronder dan de overgroote meerderheid vrouwen en schier geheel geen
„knappe mannen."

Geheel onvoldoende was deze hulp echter te noemen daar toen in \'t
geheel 60 000 bedeelden in Amsterdam waren, waaronder zeer velen die
voor opneming in aanmerking zouden moeten komen. De rede van waarom
niet eens alle 1000 beschikbare plaatsen bezet waren, was deze : de behoef-
tigen hadden een afkeer van dit huis.

Vooreerst was het werkhuis zeer streng, liet hard werken en gaf als
belooning alleen voedsel en onderkomen, geen loon. (Al wat verdiend
werd met weven, spinnen, breien en voornamelijk touwpluizen kwam aan
\'t huis, terwijl \'t slechts zelden gebeurde dat jonge menschen er een
ambacht voor hun later leven leerden). Maar ook hadden de behoeftigen
iets tegen een huis, waarheen ook gevangenen gebracht werden. Ja de
afkeer was zóo groot, dat meermalen de door de „dienders" gearresteerden,
door ingezetenen werden ontzet. Hoewel er geen loon in geld gegeven
werd, zoo konden met de opbrengst der vervaardigde goederen nauwelijks
de voedingskosten alléén goed gemaakt worden, alle overige uitgaven
moesten door gem. subsidie gedekt worden.

Het opnemen van vrijwilligers was voor de gemeente ook niet voor-
deelig : de gewone behoeftigen verdienden zelf met een of ander karreweitje
in den regel nog wel iets, zoodat als bedeeling dan alleen een zekere
toeslag, ongeveer ƒ16 per pers, en per jaar, noodig was, terwijl na

-ocr page 281-

205

de opneming de geheele verpleging van zoo\'n persoon db ƒ64 kostte.

De inrichting kon dus slechts voor een zeer klein deel in eigen onder-
houd voorzien en zoo werd in 1795 bijna /70 000 en in het volgende jaar
bijna
fSg 000 gemeentesubsidie gegeven. In het regeeringsverslag over
1815 vinden we deze instelling onder de gedwongen werkhuizen van de
Noordelijke Provinciën terug als bestemd tot opneming van gevatte bede-
laars maar ook van vrijwilligers; de opneming van vrijwilligers is echter geen
hoofdzaak, zij „dient alleenlijk in zooverre ook tot vrijwillige inneming,
„als noodig is om die genen, welke volstrekt geen ander toevlucht heb-
„ben voor een korte poos te verzorgen." Later (regeer.verslag over 1826)
wordt dat werkhuis te zamen met dat te Middelburg onder de gewone
werkplaatsen van liefdadigheid opgenomen maar met de opmerking (over
deze twee) dat men ze „gedeeltelijk als bedelaars-werkhuizen beschouwen
kan,
omdat er personen gehuisvest en gevoed worden. Een jaar vroeger
heette het, dat men het werkhuis te Amsterdam ten deele als stedelijk
werkhuis moest beschouwen „doordien in dezelve, hetzij
vrijwiUig hetzij
„gedwongen, personen gehuisvest en gevoed werden, tegen de eigenschap
„der werkplaatsen van liefdadigheid, welke strekt om slechts aan behoef-
„tigen, die geen werk hebben, dit in het lokaal der inrichting zelve of
„aan hunne woningen te verschaffen." (Hieruit zien we dat dit regeer-
verslag het begrip „werkplaatsen van liefdadigheid" beperkt opvatte door als
kenteeken vast te stellen: het niet verschaffen van huisvesting en voeding).

Van lieverlede is de bestemming van dit werkhuis evenwel veran-
derd. Konden nog in 1805 veroordeelden wegens lichte vergrijpen hier
geplaatst worden, deze werden later naar de gevangenis overgebracht.
Voor opsluiting van lieden, die een slecht levensgedrag leidden werd
later rechterlijke machtiging vereischt en verder hadden de regenten niet
meer \'t recht de bedelaars door hunne dienaren te laten oppakken. Toch
was het aantal soorten der internen er niet minder op geworden. Bij
Calisch lezen we (bl. 119) dat omstreeks 1850 er zich niet minder dan
9 verschillende categorieën van personen in bevonden.

1°. a. Huisgezinnen en personen (niet kinderen beneden de 16 jaar
zonder opneming van vader en moeder) in hulpbehoevende omstandig-
heden verkeerende, in Amsterdam domicilie hebbende (wet 28 Nov. 1818,
S. 40). Als zoodanig was het volgens Calisch een beroemde
stadstoevlucht
voor allen die tijdelijk zonder kleeding, voeding, en dak waren. Calisch
noemde het in 1851 „de eenige van dien aard in ons land en misschien
elders." De opneming geschiedde tegen overlegging van een bewijs door
den buurtmeester afgegeven, dat de persoon of het gezin in de termen
viel voor hulp. Deze verpleging was ook goedkooper en meer in over-
eenstemming met de algemeene begrippen van humaniteit, dan de opstu-
ring van zulke behoeftigen naar de Koloniën der Maatschappij van Wel-
dadigheid.

-ocr page 282-

266

è. Huisgezinnen en personen elders domicilie hebbende. Als restrictie
gold de bepaling dat alleen van die plaatsen ingezetenen werden opge-
nomen, van welke men de zekerheid had, dat de kosten zouden worden
vergoed door de betrokken besturen, tot welke plaatsen o. a. niet be-
hoorden: Utrecht, Rotterdam, den Haag, Haarlem en de dorpen in de
omstreken van Amsterdam.

c. Buitenlanders hier niet armlastig; de opneming was voor niet langer
dan
3X24 uren. De genoemden sub a vormden het over groote meerendeel
van alle opgenomenen; ze waren in 1850 de eigenlijke bevolking van
het gesticht.

2®. Tijdelijk opgenomen werden; bedelaars voor Ommerschans bestemd
en in Amsterdam veroordeeld.

3". Tijdelijk: doortrekkende vrijwilligers voor Ommerschans; de kosten
van verpleging moesten vergoed worden door de gemeente, die hen
afzond.

4". Gegijzelden wegens het niet bet. v. belasting

„O

0 • » ), »

6". Civiel ge gij z. wegens het „

7°. Geld- en request-gasten. Geldgasten waren personen, die wegens
wangedrag of verkwisting tot opsluiting waren veroordeeld en voor wie
betaald werd (zij genoten afzonderlijke behandeling); request-gasten waren
om dezelfde redenen veroordeeld maar voor hen werd niet betaald; zij
werkten mee op de werkzolders.

8". Tijdelijk opgenomen werden: vreemdelingen, die over de grenzen
gezet moesten worden (Wet 13 Aug. 184Q, S. 39).

9°. Allen, ^die door den Directeur van Politie te Amsterdam aan regen-
ten werden toegezonden, met verzoek hen te zijner beschikking te
houden.

Behalve de gegijzelden, hadden alle verpleegden een uniforme kleeding,
zijnde voor de mannen: hemd, halsdoek, wollen kousen, buis en broek
van zeil- of feilendoek en klompen en gedurende de 5 wintermaanden
nog een tweede broek; voor de vrouwen: hemd, halsdoek, muts, jak en
rokken van feilendoek, wollen kousen en klompen. De werkzaamheden
zijn ook in den loop der tijden eenigszins veranderd: in 1805, weven,
spinnen, breien en voornamelijk touwpluizen; in 1825, weven, (van pak-
en grove linnens) breien, eenig naaiwerk, touwpluizen en fabriceeren
van koeharen vloerkleeden; in 1850, weven van paklinnen en vervaar-
digen van koffiezakken voor de handelsmaatschappij, weven van ever-
doek, zeildoek, servetten en ander linnen, naaien, breien en pluizen van
touw.

Calisch vertelt verder, dat de geschiktste personen door den Directeur
en Directrice werden aangesteld tot verrichten van huiswerk en dat de
kinderen school-
en godsdienstonderwijs genoten, jongens en meisjes

, , .als zoodanig- een

„ sted. boeten } , . ,

, . \\ huis van bew.

„ kostpennmgenl

-ocr page 283-

207

afzonderlijk. Dit onderwijs strekte zich uit tot lezen, schrijven, rekenen,
de eerste beginselen van geschiedenis en aardrijkskunde en vooral ver-
standsontwikkeling, waarop deze schrijver laat volgen: „De schoolmeesters
en schoolmeesteressen worden beiden
tiit de verpleegden aangesteld."
Dat onderwijs zal dus wel in orde geweest zijn!

Voor zieke mannen en vrouwen waren verder afzonderlijke lokalen
ingericht. Mr. Ooster zegt dat de duur der verpleging vroeger op 2
maanden gesteld, doch na 1862 aan regenten overgelaten was 1) en verder
dat de meeste personen in het najaar in het werkhuis kwamen en het
\'s zomers weer verlieten, daar het \'s zomers voor valiede armen gesloten
was. Na 1862 is dit werkhuis ongeveer op denzelfden voet voortgezet,
zooals uit de gemeente-verslagen blijkt, tot 1874, in welk jaar de instelling
van naam en aard veranderd is. Vóór 1874 schommelde het aantal onder-
steunde behoeftigen nogal aanmerkelijk. Wij zagen uit de Voornaamste
Stukken dat er voor 1000 personen plaats was in de inrichting, maar
dat toen (in 1805) slechts ongeveer 700 waren opgenomen; dit aantal
verpleegden steeg in 1817 tot het maximum van 1234 opgenomenen, (in
dat eene jaar stierven er 344!), om later weer te dalen tot
324 en wel
in 1873, het laatste jaar van haar bestaan. Behalve deze internen treden
nog twee categorieën van personen op den voorgrond en wel het uitwonend
werkvolk der fabriek en behoeftigen die in hun woning werken ; in het laatste
jaar (1873) waren er behalve de 324 internen (140 mannen -[-161 vrouwen
23 kinderen), 32 uitwonende arbeiders en 65 behoeftigen, die in hun
woningen werkten. Het gehalte der internen werd hoe langer hoe minder;
de ouden en gebrekkigen bleven er hangen, zoodat de geheele insteUing
meer op een armenhuis dan op een werkhuis ging gelijken. Deze ver-
andering had werkelijk plaats, toen bij raadsbesluit van 18 Nov. 1874 het
werkhuis werd opgeheven en de inrichting herdoopt werd met den naam
gemeente-armenhuis. Het gemeentebestuur vond \'t namelijk in strijd met
de verordening op het burgerlijk armbestuur en de armenwet dat „in de
fabriek van het werkhuis niet alleen werkzaam waren verpleegden in
dat gesticht, maar ook personen die aldaar noch gehuisvest noch gevoed
werden, en evenals in een particuliere inrichting, aldaar alleen kwamen
werken tegen een zeker loon."

Het Nieuwe Werkhuis in 1874 dus armhuis geworden, kwam onder het
bestuur van de commissie voor „Huiszittende Armen en Weduwenhof"
Er zouden voortaan worden verpleegd: „Ouden van dagen, ongeneeslijke
zieken, idioten en voorts de zoodanigen wier opname in een gesticht
overeenkomstig de armenwet onvermijdelijk was." Voorloopig werd de

1) Thans wordt de ruime directeurskamer nog-de „Tijdzaal" genoemd omdat daar vroeger de
regenten, gezeten > achter een ballustrade op hooge kunstig gesneden stoelen, aan de behoeftigen
ijieedeelden voor hoe langen tijd ze konden opgenomen worden,

-ocr page 284-

268

zaak op denzelfden voet voortgezet, maar het Burgerlijk Armbestuur werd
„uitgenoodigd geen verdere uitbreiding te geven aan de z. g. n, fabriek
„in genoemd armenhuis gevestigd, door tot deze inrichting niet dan bij
„uitzondering uitwonende personen toe te laten."

Hiermede is deze instelling als werkinrichting eigenlijk geheel afge-
handeld, daar de werkinrichtingen in armenhuizen niet tot dit onderwerp
behooren. Toch wil ik nog met een enkel woord de verdere lotgevallen
van dit reusachtig gebouw mededeelen.

Niettegenstaande de zooeven genoemde bepaling, dat de z. g. n. fabriek
moest ingekrompen worden, werd zij in de eerste jaren op denzelfden voet
aan den gang gehouden; de uitwonende arbeiders (wevers) bleken onmis-
baar (gem.versl. 1880), omdat de meeste internen slechts in staat waren
tot den meest eenvoudigen handenarbeid, o. a. tot het verrichten van de
werkzaamheden die het weven van goederen voorafgingen. Op een enkele
uitzondering na, waren de opgenomenen lichamelijk en geestelijk zóo
verzwakt, dat ze tot geen flink werk waren te gebruiken. Steeds de werk-
zaamheden inkrimpende werd in 1887 het laatste /(5-tal uitwonende
ontslagen, iets wat zeer „pijnigend" voor hen was (gem.verslag v. d.
jaar), omdat zij geen werklui waren, die, wat hun gezondheid en bekwaam-
heid betrof, gemakkelijk in de maatschappij arbeid konden vinden.

De toelating wordt niet gemakkelijk gemaakt; slechts in het uiterste
geval wordt hiertoe door de commissie besloten.

Het aantal opgenomenen is er toch na 1873 niet kleiner op geworden;
bedroeg het in dat jaar 324, na gedaald te zijn in 1878 tot 286, steeg
het langzamerhand weer en bereikte in 1893 het getal 648, (waarvan 311
in de fabriek werkten). Bij mijn bezoek in Sept. 1894 waren er 694
internen aanwezig, n.1. 507 mannen, 186 vrouwen en i kind. Thans
werken ook nog ongeveer 25 personen aan hunne woning; dit zijn alleen
uitwonende vrouwen die naaiwerk verrichten en wel confectiewerk voor
de Marine (het grootste getal dezer vrouwen bedroeg 59 in 1876, het
kleinste 13 in 1888).

We hebben reeds gezien welke categorie van personen in het armhuis
opneming vinden, we moeten hier nog bijvoegen dat personen die geen
woonplaats in Amsterdam hebben, alleen worden opgenomen op machtiging
van of van wege Burgemeester en Wethouders. De verpleging in het
armenhuis mag niet langer dan 12 maanden duren, zonder vergunning
van het Burgerlijk Armbestuur. De inschrijving der aanvragen om ver-
pleging geschiedt aan het bureau van de Commissie uit het B. A., aan
welke is opgedragen het beheer over „Huiszittende armen, Weduwenhof
en Armenhuis", op dagen en uren door deze vastgesteld. Het onderzoek
naar de behoeften van de ingeschrevenen verrichten de armbezoekers. De
voorzitter der Commissie doet dan een voorstel in een daartoe bestemde
vergadering der Commissie, die tot al of niet opnemen besluit.

1874
Armenhuis

-ocr page 285-

26g

Art. 31 van de verordening op het Bestuur der Gerneente-InstelHngen
van Weldadigheid bepaalt verder:

„Zij die in het armhuis zijn opgenomen en in siaat zyn nog eenigen
arbeid te verrichten
zijn daartoe verplicht.

„De regeling en belooning van den arbeid worden door de Commissie
bepaald."

Bij de valiede verpleegden zelf, is de lust tot werken niet groot, de
meesten meenen dat nu \'t geen werkhuis meer is maar armhuis, dat ze
nu ook eigenlijk niet meer behoeven te arbeiden. Velen willen wel iets
voor zich zelf knutselen, maar arbeid verrichten waarvan een deel ten
bate van het huis komt ter goedmaking van de kosten voor geheel
onderhoud, kleeren inbegrepen, daar hebben ze geen ooren naar. De
werkzaamheden beteekenen dan ook niet veel meer; er worden kleeding-
stukken gemaakt voor stadsreiniging en brandweer, er wordt geweven
(12 toestellen), er worden vuurmakers gemaakt (voor de 1000 vuurmakers
krijgt \'t huis 25 cent, terwijl de werkman hiervan 20 cent loon krijgt),
er worden erwten en boonen uitgezocht (\'t huis vraagt 60 cent per H. L.
en geeft den werkman hiervan de helft), er wordt een weinig paardenhaar
geplozen en tabak gestript en netjes gebreid, maar hard gewerkt wordt
er, op enkele uitzonderingen na, niet. Ziet men de lijst van verrichten
arbeid in het gem.verslag, dan zou men al licht in den waan komen,
dat men met een der grootste werkinrichtingen in ons land te doen had,
doch een bezoek helpt ons uit dien waan.

De instelling werd en wordt gesubsidieerd door de gemeente. Het
grootste bedrag aan subsidie is uitgegeven in het boven reeds genoemde
jaar 1847, n.1, /140.000; later is dit bedrag aanmerkelijk gedaald; de
subsidie was na 1873 ongeveer 30,000, doch bereikte stijgende in 1892
de som van/67.000. Eenigszins in verhouding met het stijgen der subsidie
is de daling in de opbrengst der vervaardigde goederen; behep deze
opbrengst vóór 1886 50,000 a
f 10,000 en in dat jaar zelfs 69,000, in
de laatste jaren brengt de arbeid slechts y 16.000 a 20,000 op. De
totaal uitgaven stijgen niet, ze slingeren tusschen 69,000 en 109,000,
doch zijn in de laatste jaren gemiddeld geringer dan vroeger. De kosten
van geheel verpleging zijn, per hoofd en per dag berekend, dalende van
1873 tot 1893; beginnende in 1873 met 36.9 cent, klimmen deze kosten
tot 45.4 cent in 1880 en dalen weer tot 30.8 cent in 1893. De kosten
voor voeding alleen, per persoon en per dag, zijn: in 1873: 12.5 cent;
in 1878: 16.8 cent (maximum) en in 1893: 13.8 cent; de kosten voor
voeding der gezonden in 1873: 12.8 (?) cent; in 1878: 14.7 cent en in
1893: 10.8 cent.

ï8o

„Na het werkhuis verdient het zyde-windhuis onze aandagt", zeggen de
\'ödhuis Voorn. Stukken bl. 148, „waar zijde en kemels-garen getwerend wordt,

-ocr page 286-

„Voor wien er de ruwe stoffen zendt, en de werkloonen betaalt. Mét den
„oorlog" worden \'er weinig ruwe stoffen gezonden, ook zijn daarenboven
„de werkloonen te Amersfoort lager voor de fabrikanten, en er zijn
„thans slegts 70 kinderen aan het werk, welk getal in tijd van vrede
„mogelijk tot 200 zoude kunnen vermeerderd worden, verdienende 5 a 6
„stuivers daags."

Het zij de-windhuis was dus een werkinrichting waarin omstreeks het
jaar 1804 aan 70 arme kinderen werk werd verschaft waarmee zij 25 a 30
cent per dag verdienden.

In dat zelfde jaar werd er op die wijze /6000 aan loon betaald. Dat
het geen winstgevende onderneming was, kan hieruit blijken dat de reke-
ning in dat jaar met een tekort van / 8000 sloot, wat door gemeente-
subsidie moest aangezuiverd worden. In 1795 en \'96 toen het huis reeds
bestond, was de subsidie gemiddeld slechts /1.596. In welk jaar dit huis is
opgericht heb ik niet vermeld gevonden, wel dat \'t gesticht is ten tijde
van de refugiés (edict. v. Nantes 1685). Het voldeed in 1804 weinig aan
de algemeene behoefte en werd dan ook
als een lastpost beschouwd.

In 1815 bestond \'t nog. Het eerste regeeringsverslag over\'t armwezen,
he: velk over dat jaar liep, zegt ons dat \'t toen uit 4 afdeelingen bestond:

a. eene turksgaren-reederij

h. eene zijde-winderij

c. eene zijde-reederij

d. eene wolspinnerij

De gem.subsidie bedroeg toen jaarlijks slechts /600. Behalve de opbrengst
der zijde, die „aan de waag" verkocht werd had de inrichting revenuen
uit eigen fondsen en kosteloos gebruik van het lokaal.

Omstreeks 150 vrouwelijke personen, meestal kinderen hadden toen
geregeld werk tegen een gering loon.

Het doel was hen een „geest van werkzaamheid" te doen verkrijgen,
nuttig voor hun volgend leven en de maatschappij; om hen daartoe te
prikkelen werden ook premiën uitgedeeld. Het zuiver liefdadige van het
doel treedt eerst duidelijk -in \'t licht door \'t geen we lezen in de Voorn.
Stukken, dat n.1. deze arbeid alleen in de jeugd en den ouderdom van
nut kon zijn.

„Wanneer de meisjes tot volwassenheid zijn gekomen verschaft haar
„dit werk geen genoegzame kostwinning; en trouwende, laten zij hetzelve
„geheel varen, totdat zij naderhand weduwen geworden zijnde, en geen
„ander of beter middel van bestaan hebbende, hetzelve weder bij de hand
„nemen, en als een hulpmiddel gebruiken, waartoe de in haar jeugd ver-
„kregene kundigheden haar alsdan zeer goed te stade komen."

De armen werden in deze werkinrichting niet gehuisvest of gevoed,
kregen ook geen werk mee naar huis, doch kwamen op bepaalde uren
in het lokaal arbeiden.

-ocr page 287-

271

Óok bestond er in Amsterdam een Stads kousen-fabriek, in 1795 opge-\'
richt, die maar éen jaar bestaan heeft doch gedurende dien tijd aan niet
minder dan 1650 zielen werk verschafte.

Door een particuliere inschrijving tot stand gekomen en door de stad
overgenomen, kostte de inrichting weldra te veel aan onderhoud.

De reden van deze treurige uitkomst was voornamelijk te wijten aan het
slechte bestuur dat geen orde wist te handhaven. Men scheen al zeer
ongelukkig geweest te zijn in de keuze van een Directeur, want hij is
„uit hoofde van wangedrag op het schavot gekomen". Bij de bespreking
van deze fabriek worden in de Voorn. Stukken verder eenige zeer merk-
waardige lessen gegeven over de behandeling der behoeftigen:

„Men zoude zich zeer bedriegen, als men dagt, dat de bedeelden over
„het algemeen behandeld kunnen worden, zooals de gewone werkman,
„hetzij in Ambachten, Fabrijken of Sjouwen, neen om met hen te slagen
„behoort men ze beter te kennen, en die zedeloosheid en werkeloosheid
„in het oog te houden, die hen over het algemeen kenschetsen."

„Wil men derhalve het kwaad in zijn geboorte aantasten, en bij den
„wortel uitroeijen, zoo moet de zedeloosheid en luiheid, bij de bedeelden
„in de eerste plaats op een krachtdadige wijze door nieuwe instellingen
„weggenomen worden, en men behoort zig daartoe veele moeiten en veel
„tijdverlies te getroosten, ten einde de volwassenen met gezach tot eenige
„werkzaamheid te dwingen, en de kinderen tot een zedelijker bestaan op
„te brengen, onderwijs op godsdienst gegrond aan beiden te geven, en-
„op deze wijze werk te verschaffen en lust tot werken op te wekken."

De gereformeerde Diaconie had in 1795 (regeeringsverslag over 1815
zegt in 1796) een werk-instituut opgericht op een zolder van het oude
mannen- en vrouwenhuis, ten einde werk aan behoeftigen te bezorgen.

Het trok geen subsidie uit de armenkas en werd afzonderlijk beheerd
door een commissie uit de Diaconie.

Een vast fonds was bij de oprichting door collecten gevormd en werd
verder door liefdegiften aangevuld. De onkosten werden van de interesten
en van de opbrengst der werkzaamheden bekostigd, maar jaarlijks kwam
men te kort, zoodat er geen uitbreiding aan kon gegeven worden. Er
werd in 1805 : geweven, gesponnen, gebreid en de Inlandsche wol bewerkt
„van dat zij van het schaap komt, totdat zij tot breijen en weven dienen
kan." Het bestuur uitte de klacht dat men groote moeite had met de
onkundigen te onderwijzen „die altemets vertrekken als zij iets geleerd
hebben". (Dit laatste lijkt mij eer een gunstig resultaat, dan het tegen-
overgestelde.)

De behoeftigen kregen geen huisvesting of voedsel, maar kwamen alleen
op bepaalde uren werken. Over het loon werd door de arbeiders geklaagd;
we laten het hier volgen:

Stads
^^«Q-fabriek

55 Werk-

.J\'^stituut

• Diaconie

-ocr page 288-

2f2

Een kind kon met breijen 8—lo stuivers in de vs;eek verdienen, al ging
het den halven dag school, een goede spinster kon een rijksdaalder ofƒ3
in de week verdienen, een best wever /b—.

De volgende zeer nuttige regeling was vastgesteld: de opneming ge-
schiedde alleen op een briefje afgegeven door de Diaconie; scheen het
dit college toe dat een behoeftige werken kon dan werd hem een dergelijke
kaart aangeboden; weigerde hij hiervan gebruik te maken dan kreeg hij
ook
gee?t bedeeling.

In 1815 werden in het regeeringsverslag nog als takken van arbeid
genoemd: het fabriceeren van laken, karsaaien, baaien en sergie alsmede
het breien van kousen. Waren de werkzaamheden vroeger van grooten
omvang door levering aan verschillende openbare instellingen en liefdadige
gestichten, omstreeks 1851 werd er nog alleen gewerkt voor zoover er
voorzien moest worden in de behoeften der Diaconie. In dien tijd werd
toch nog jaarlijks een som van /5000 aan arbeidsloonen uitbetaald.

Door het instituut werden toen bearbeid: Deensche wol tot vervaar-
diging van wollen stoffen, Texelsche wol tot vervaardiging van sajet en
sergie, garen (van hennep) ter vervaardiging van gestreepte stof voor
rokken, welke ook daar ter plaatse geweven werden. Verder werden lin-
nen en katoenen onderkleederen vervaardigd.

1815 Werk-
instituut voor
Israëlieten

1850
Werkinrich-
ting

Behalve deze inrichting was er nog een vrijwillig werk-instituut voor
Arme Israëlieten, waarin koehaar tot garen werd versponnen en verwerkt
tot vloerkleeden, karpetten en loopers; doch dit verwerken alleen, voor
zoover het garen zelf niet genoeg kon gedebiteerd worden. Behalve de
verdiensten van het werk genoot de instelling jaarlijks
f 1900 van de
gemeente waarmede de tekorten echter niet konden gedekt worden,
zoodat telkens nog bijdragen van weldadige menschen noodig waren.
De armen werden ook hier niet gehuisvest, vertelt het eerste regeer,
verslag (1815), maar kwamen op bepaalde uren werken in de lokalen : met
uitzondering van geoefende kweekelingen, die genoeg vertrouwd waren om
het werk mee naar huis te mogen nemen.

In den winter van 1845 werd nog een maatschappij tot „werkverschaf-
fing aan den spaarzamen ambachtsman" opgericht, om den stoffelijken
toestand der arbeidende klasse te verbeteren door het verschaffen van
werk gedurende den winter. Vijf jaren later werd een lokaal tot werk-
inrichting in gereedheid gebracht, waarin o. a. van Nov. 1850—Maart
1851 allerlei werkzaamheden werden verricht, als timmerwerk en derge-
lijke, in \'t geheel 45 verschillende bezigheden (bijna 2200 voorwerpen zijn
in dien winter vervaardigd); de gemaakte voorwerpen werden jaarlijks
verloot tegen
f 2.—■ \'t lot. Deze vereeniging had een eigenaardigheid,
die niet onvermeld mag blijven. De ambachtslieden, die \'s winters wilden

-ocr page 289-

273

g-eholpên worden moesten, jom gedurende de maanden Nov., Dec., Jan.
en Feb. dagelijks 80 cent te kunnen verdienen, gedurende de 8 overige
maanden 12V2 cent in de week bijdragen. Voor een particuliere vereeni-
ging een nuttige bepaling, als \'t ware een verzekering tegen armoede in
den winter, een aanmoediging tot sparen.

Le Jeune vermeldt verder dat in 1816 te Amsterdam een wolfabriek
bestond, die in 1809 opgericht was, en een spinnerij, die in 1810 opge-
richt was; beide werkinrichtingen voor behoeftigen.

Bronnen: Mr. Ooster. Werkinrichtingen. Proefschrift. Utrecht 1864.
Regeeringsverslagen 1827—1852, 1854
en 1860.

\'^Ï^LlNGEN.

1768

\'^arlem.
. 1770
■\'"•\'Spinnerij

bi \'772
Äi- ar.
^\'\'fabriek.

Ook in Harlingen was reeds in 1768, volgens Mr. Ooster, een werk-
inrichting opgericht, over welke instelling ik verder niets meer heb kun-
nen vinden. Eerst in het regeer.verslag over 1827 wordt Harlingen
weer genoemd onder de werkplaatsen van liefdadigheid en blijft jaarlijks
opgenoemd tot 1852, sedert welk jaar 2 dergelijke instellingen opgegeven
worden. In het verslag over 1854 lezen we dat ze beide uitgaan van
particulieren, dat een instelling, dit jaar niet gewerkt heeft en dat in de
andere 302 personen gewerkt hebben, die niet tevens gehuisvest en
gevoed werden. De werkzaamheden bestonden uit het maken van koffie-
zakken- en uit karlspinnen; de inrichting kon niet in eigen onderhoud
voorzien, want er was voor dat jaar ruim yi4oo aan collecten en sub-
sidie ontvangen. In 1860 wordt deze éene instelling nog genoemd,
gedurende dat jaar werden 200 behoeftigen aan loon geholpen met het
laten vervaardigen van koffiezakken, met spinnen en weven.

Bronnen: Voornaamste stukken etc.

Regeeringsverslagen over 1B15, 1818, 1825.

Behalve dat omstreeks 1770 te Haarlem een saai-spinnerij voor armen
bestond, die met grooten ijver begonnen was doch door gebrek aan genoeg-
zame ondersteuning allengs verminderde en eindelijk te niet ging, had
in datzelfde jaar de Nederduitsch Gereformeerde Diaconie een nieuw
reglement vastgesteld, waarbij werd bepaald dat de stad in wijken zou
worden verdeeld en iedere wijk zijn armbezoekers zou hebben, die ook
nauwkeurig zouden acht geven op de arbeidskrachten der bedeelden;
aan ieder die werken kon, zoowel ouden van dagen als jongeren, zou
arbeid gegeven worden in plaats van bedeeling. Om hieraan te kunnen
voldoen werd in 1772 in het Diaconiehuis een armenfabriek opgericht,
waarin geweven, gesponnen en touw geplozen zou worden. Nadat deze
werkzaamheden gedurende de vier eerste jaren steeds uitgebreider

-ocr page 290-

274

geworden waren, begonnen ze na het $e jaar langzamerhand in te krim-
pen, zoodat in het loe jaar alleen het zijde winden nog overgebleven was
en in het 14e jaar de fabriek geheel stilstond. Merkwaardig is dat er
met deze fabriek volgens de Voorn. Stukken niet gewonnen en niet ver-
loren was.

Na eenige jaren stilstand heeft men in dezelfde inrichting weer eenig
fabriekwerk laten verrichten, doch niet met gewenscht succes. In 1804
waren er nog eenige weefgetouwen aan den gang en bestond er nog een
spinnerij, waarin kaarsen-katoen werd gemaakt; zoowel in de fabriek
als in hunne woningen konden de behoeftigen \'t werk verrichten en zij
die wilden konden er \'t kaarden en spinnen komen leeren en thuis dien
arbeid verder verrichten, waarmee dan ,30 a, 35 stuivers per week te
verdienen was.

Ook van particuliere zijde ontbrak het niet aan initiatief. In 1795 werd
briek ©en kousenfabriek voor behoeftigen aan den gang gebracht, bekostigd door

eenige liefdadige „Burgeren" uit de stad „met het oogmerk om veele, toen
reeds om werk roepende inwoon deren aan den kost te helpen". Met grooten
ijver begonnen en met volharding voortgezet bereikte de fabriek een aar-
dige hoogte en verspreidde veel nut onder de behoeftigen. Na eenige
jaren stegen de kosten echter zóo hoog dat de toestand onhoudbaar werd
en de opheffing met veel verlies volgde. Dat de afzet van het fabrikaat
zoo moeil-yk ging, schreef de vereeniging o.a. toe aan het feit dat de Ba-
taafsche troepen uit het buitenland van kousen werden voorzien. Niettegen-
staande al de mislukte uitkomsten van deze liefdadige pogingen om de
behoeftigen aan werk te helpen, heeft de armen-commissie in Haarlem
niet geaarzeld aan de roepstem van de Algemeene Armencommissie over
het Departement van Holland, om weer eens te beproeven of geen betere
resultaten bereikt konden worden, gewillig gehoor te geven en heeft
wederom in 1805 de in verval zijnde werkinrichting doen herleven. De
werkzaamheden bestonden in het spinnen van vlas, hennep en katoen,
het breien van garen, katoenen en saaietten kousen en het weven van
linnen. Het getal arbeiders bedroeg in 1806 reeds 133 personen, zoo-
wel mannen, vrouwen, jongens als meisjes. Twintig weefgetouwen werden
aan den gang gebracht, waarmede de minste wever ƒ 3. — per week kon
verdienen. Aan verscheiden vrouwen en meisjes werd verder het spinne-
wiel te huis toevertrouwd om daarmede in alle verloren oogenblikken
van den dag te arbeiden, waarmede 20 tot 34 stuivers kon verdiend
worden. «;

De herleving was echter niet van langen duur. Het regeer.verslag
over 1815 zegt dat in de\'stad Haarlem een dergelijke inrichting bestond,
maar door tijdsomstandigheden is te niet gegaan, doch wijst tevens op de
noodzakelijkheid van haar herstel, „vooreerst omdat daardoor de lediggang
„grootendeels wordt weggenomen, en er altijd eenige hoop op winst over-

-ocr page 291-

275

„blijft en ten andere omdat daardoor bekwame werklieden voorhanden blijven
„om de fabrikanten bij den opkomenden bloei van sommige fabrieken van
„nut te kunnen zijn, daar bij mangel van zoodanige gelegenheid de werk-
„lieden zich noodzakelijk verplaatsen, en bij toenemenden arbeid, derzelver
„gebrek tot het verval der fabrieken wel eens de meeste aanleiding geeft."

Of deze aanmaning gevolg heeft gehad weet ik niet; zeker is \'t dat
in het regeeringsverslag over 1818 waarin de werkplaatsen van liefda-
digheid genoemd worden, Haarlem weer als in \'t gelukkige bezit van
een dergelijke inrichting vermeld staat. In 1825 en na dien tijd komt
in die verslagen Haarlem niet meer voor.

Bronnen: Voornaamste stukken etc.

Regeeringsverslag 1815.

Hoorn.

V \'777
äderlandsche
"laatschappij

In Hoorn was op i Maart 1777 op initiatief van den „braven medeburger
Ris" de „Vaderlandsche Maatschappij" opgericht, die zich met dezen
weidschen naam ten doel stelde productief werk te verschaffen aan behoef-
tigen. Zij had niet minder dan 3 armenfabrieken onder haar bestuur: een
schilder- en behangselfabriek, een grauw^doekfabriek, een fabriek voor
\'t vervaardigen van vloerkleeden, gangloopers, paardendekens en haren
dekens. Omstreeks 1804 werd nog jaarlijks gemiddeld aan 260 jonge en
bejaarde behoeftigen werk verschaft, waarvoor de maandelijksche uitgaven
voor arbeidsloon en onkosten
f \\ooo~f 1400 bedroegen.

Dat een dergelijke inrichting noodig was, blijkt uit het bericht der
armen-commissie te Hoorn, waarin vermeld wordt dat het gedeelte
der inwoners bedeeld werd d. i. dt 2200 personen van welke echter
1200 wel zouden kunnen arbeiden. Betreurd werd \'t toen dat een
poging van de armen-commissie tot samenwerking met deze maat-
schappij mislukte. Het debiet van de fabriek was goed, maar er werd
zeer verlangd naar meer bedrijfskapitaal. De maatschappij wilde daarom
niet anders samenwerken, dan nadat eerst het bedrijfskapitaal met
200 aandeelen van ƒ100 d. i. met
/20,000 vermeerderd werd; in dat
geval zou direct aan 100 ä 150 personen méér, werk kunnen verschaft
worden. In de regeeringsverslagen, beginnende met 1815, komt Hoorn
niet weder voor.

^^khuizen.

1780
^•ionomisch

Bronnen: Voornaamste .stukken deel I bl. 300 vlg.; deel II
bl.
34 vlg.; deel IH bl. 117 vlg.
- Regeeringsverslagen 1818, 1849.

Le Jeune, Lijst op blz. 146.

Bij resolutié van Burgemeesteren en vroedschappen van Enkhuizen werd
besloten, dat zou worden opgericht een „ruim spatieus werkhuis, ter weringe

\'W\'erkhuis van luije ledigheid en daaruit voortvloeiende onbeschaamde bedelarij e."

-ocr page 292-

276

Ieder behoeftige die werken kon zou, overeenkomstig de schikking te treffen
met de overige armbesturen, voortaan niet bedeeld maar verwezen worden
naar het werkhuis, waar hij arbeid zou kunnen bekomen en loon naar ver-
dienste. Al konden zij zich zelf daarmee niet geheel onderhouden, dan toch
zouden zij door het verdiende minder bedeeling noodig hebben en konden
de armbesturen hunne bedeelingen hier naar inrichten. Bij de opneming
moest de behoeftige zich onderwerpen aan het reglement van het werk-
huis. Weigerde hij dit of gedroeg hij zich verder niet behoorlijk dan
zouden de namen van die „onnutte ballasten" door de Burgemeesteren
worden publiek gemaakt, opdat een ieder voor hen gewaarschuwd zou
zijn. De onkundigen en kinderen zouden er het werk eerst aanleeren. De
gezonde armen zouden aldus werkende minder uitgaven noodig maken en
zoo zou er meer overblijven voor de ware armen „ de stokouden, zieken,
zwakken en miserabele personen."

De financieele verwachtingen, die men in dien tijd van werkinrichtingen had
kon men bij de oprichting van dit z.g.n. „Economisch werkhuis" weer
leeren kennen. Het grondkapitaal zou 20 ä 25000 gld groot moeten zijn
en bestaan uit aandeelen van /50. De stad nam 20 aandeelen. Het Aal-
moezeniershuis en de Diaconie zouden, wegens het groote belang dat zij
bij die oprichting hadden, jaarlijks een som bijdragen.

Dat er winst zou behaald worden achtte men vrij zeker.

„Gedurende de 5 eerste jaren" zegt art, XVII van het plan tot oprich-
ting letterlijk, „zal men van het ingelegde capitaal geen interessen aan
„de participanten uitdeelen; maar op het einde van het 5e jaar (indien er ge-
„ wonnen is) zal deze winst aan de Geïnteresseerden (buiten het Aalmoese-
„ niershuis en Diaconie) worden uit-gedeeld, mits niet hooger bedragende
„dan 3 percent in het jaar gerekend, dus in die 5 jaren vijftien percent,"

Art. XVIII: „Indien de winsten in die 5 jaren meerder mogten bedragen,
„dan 15 percent voor de andere Geïnteresseerden, zullen voorschrevene
„meerdere winsten zijn ten voordeele van het Aalmoeseniers-huis en de
„Diaconie, ieder voor de helft; mits dat zulks niet excedeere het mon-
„tant van penningen door hen in de 5 jaren gefourneerd."

Was dit voorgeschoten geld terugbetaald en dan nog winst over, dan
zou die verdeeld worden als volgt: de helft aan Aalm. huis en Diaconie
te zamen en de andere helft aan alle geïnteresseerden.

De boeken zouden iedere 5 jaar afgesloten worden. Was er dan een
verlies, zoo kon de Directie een voorstel tot opheffing doen, waarbij alleen
de participanten dit nadeel lijden zouden. Art. III van het plan tot oprichting
bepaalde de werkzaamheden als volgt:

„Men zal in dit werkhuis, en voor rekening van het zelve, daar bui-
„ten, laten:

-ocr page 293-

277

tot veilefi,

tot peperbaaldoek,

tot grauwdoek; tot buizen-netten.

veilen,

peperbaaldoek.
grauwdoek.
haring-want,
gemeene kousen, enz.

spinnen, gaaren

weven

breijen

„en verder touwpluizen, of hetgeen directeuren, terstond of in het vervolg
„noodig en dienstig zullen oordeelen."

Werkelijk heeft dit werkhuis een groote eigenaardigheid vertoond, het
heeft n.1. 2^2% a 3 % jaarlijks aan de aandeelhouders kunnen uitkeeren.

Het kapitaal door de participanten gestort bedroeg ƒ 16,000, hiervan is
na de eerste vyf jaren uitgekeerd aan interessen:

„ 2400

B 2400

1796

1800

Over de jaren 1781 tot en met 1785 eerst ƒ 2092 : 10 st. later nog f 67 : 10 = ƒ2160 d.i.ruim i3°/„ of 2V2°/o \'sjaars
„ „ „ 1786 „ „ „ 1790 „ „io27: iost. „ „ „ 1372 : 10 r=„ 2400 „ „ is"/» „ 3 °/„ „
„ „ „ 1791 .. .. .. 1795 .. 2400 „ „ 15°/. „ 3 °/»

SX ,, 3 \'/„

Toch lijkt de toestand fraaier dan die in werkelijkheid was.

Wel is het geschotene door Aalmoezeniershuis en Diaconie ad f 2880
na de eerste 5 jaren terugbetaald, maar ook vinden we tusschen de jaren
1785 en 1790 onder de ontvangsten melding gemaakt van een legaat
van wijlen Vrouwe Maria Bontekoning, groot ƒ6000, welk legaat op
31 Dec. 1790 reeds was geslonken tot f-^ooo en ook wordt in diezelfde
jaren een gift genoemd van zekeren Benjamin Stumph groot ƒ 2736, welke
gift in 1800 nog niet was teruggegeven en ook niet vermeld wordt in
den balans-staat onder de baten.

Om te kunnen spreken van winst zouden we moeten weten wat met
het geld van de participanten ad
f 16000 geschied is, wat met het legaat
van yóooo en wat met de
/2\'joo van den heer Stumph. Vermoedelijk
zijn de laatste sommen gedeeltelijk gebruikt
{f2,000 van \'t legaat was
op 31 Dec. 1800 nog aanwezig) om daarvan aan aandeelhouders z.g.n.
winst uit te keeren.

Als loonen zijn nog al aanmerkelijke sommen ten goede gekomen aan
behoeftigen; in den termijn der eerste vijf jaren/" 17000, in den termijn der
tweede vijf jaren ruim /" 18000, in dien der 3e vijf jaren bijna/27000, in
dien der 4e vijf jaren echter slechts y8ooo.

De inrichting ging dus wel sterk achteruit omstreeks \'t jaar ï8oo;
toch hadden in 1802 en 1803 nog gemiddeld ongeveer 19 personen met
hekelen en spinnen (loon
f 2—f\'] per week) en 80 personen met breien
van haringwant (loon
f per week) werk gevonden. In 1804 stond de
inrichting geheel stil, wat de armen-commissie toeschreef aan de malaise

-ocr page 294-

278

in de visscherij. De armen-commissie was toch overtuigd dat deze instelHng
een van de voordeeUgste geweest is, die van dien aard ooit te Enkhuizen
bestaan hebben en berichtte verder in 1805 aan de Alg. armen-commissie
van het Dep. Holland, dat zij een reglement gemaakt had voor een nieuw
werkhuis, terwijl het oude werkhuis niet van bestemming zou veranderen,
en dat nu zulke werkzaamheden zouden worden uitgezocht, als niet reeds
in het Economisch werkhuis verricht werden.

De regelen die men zich hierbij voorstelde te zullen volgen (Voorn.
Stukken Dl. II, bl. 34 vlg.) getuigden van zooveel practische kennis en
goeden moed, dat het jammer is dat er niets verder bekend is van het
resultaat van dit schoone streven. Bij le Jeune (1816) wordt Enkhuizen
genoemd als in \'t bezit van alléén een Economisch Werkhuis en in het
Reg. Versl. van 1818 wordt enkel opgegeven dat in Enkhuizen een
werkplaats van liefdadigheid bestond.

In de Reg. Verslagen van 1849 ^^ volgende jaren staat Enkhuizen
weer vermeld onder de plaatsen met een werkinrichting, doch toen was
\'t een werkinrichting voor spinnen en weven, bestuurd door een Comm.
uit de Ned. Geref. Diaconie aldaar.

1797 Behalve in dit Econ. Werkhuis en, waarschijnlijk toen dit reeds begon

te vervallen, was men te Enkhuizen er op bedacht nog op andere wijze
aan behoeftigen werk te verschaffen. In 1797 werd een overeenkomst
gesloten door het Aalmoes. Weeshuis en de Herv. Diac., met een fabrikant
te Zwolle, waarbij deze op zich nam voor
/600 \'s jaars aan alle behoeftigen,
die niet reeds door het Economisch Werkhuis geholpen werden, op eigen
risico werk te verschaffen met laten wolspinnen en kousen breien. Na
afloop van de 6 jaar, waarin dus ƒ3600 aan den fabrikant betaald was,
is het contract niet vernieuwd, daar het arbeidsloon dat aan de behoeftigen
werd uitbetaald te gering was in vergelijking met de kosten van ƒ600
\'sjaars.

i8o« In 1802 zijn particulieren ook nog begonnen met in den nood en werke-

loosheid te voorzien door te laten touwpluizen. In de maanden October
en November werd aldus aan 130 personen eenig werk verschaft; door
ongewoonte en luiheid van de werklieden werd echter niet meer verdiend
dan 25—50 cent in de week, terwijl er bij wordt vermeld dat vlijtige
huisgezinnen, wanneer ieder in zijn vrijen tijd mee werkte, met deze
bezigheid 2—3 gulden \'s weeks kunnen maken. Hoewel de resultaten
onbevredigend waren, werd deze werkinrichting in 1806 door de Alg.
armen-commissie in het rapport aan den Koning als nog bestaande
opgegeven.

-ocr page 295-

279

Bronnen: Voornaamste stukken dl. I. bl. 221, 284 vlg.; dl. H.
bl. 45 noot; dl. HL bl. 117.

Le Jeune.

Hier was, in ongeveer 1802, een armen spin-en weef-fabriek opgericht,
waarin met veel succes gefabriceerd werden : „Baaijen, Carsaaijen, Everlast,
Vijfschaft, Leijds gestreept. Wol-satijn, Sayette en meer andere goederen."

In deze fabriek werkten ongeveer 40 jongens aan het kleine spinwiel
en 30 menschen aan het groote wiel, terwijl voortdurend 9 behoeftigen
de weefgetouwen hanteerden.

„Edoch," zegt de armencommissie van deze stad, „deze onderneming ver-
„eischt zeer veel
geld, moeite en tyd, zoodat het moeilijk zal vallen, dezelve
„op den duur voort te zetten, ofschoon zulks alleszins te wenschen ware."

Niettegenstaande men dus deze instelling slechts met veel moeite even
in het leven kon houden, zoo aarzelde de Arm. Comm. toch niet op aan-
raden van de Alg. Arm. Comm. v/h Depart. Holl., nog in 1805 een wol-
spinnerij voor behoeftigen aan de fabriek te verbinden en deze nieuwe
organisatie was zoo voortreffelijk ingericht, dat zij den prijs wegdroeg,
dien de Nederl. huishoudelijke maatschappij voor de beste werkinrichting
voor behoeftigen had uitgeloofd

Volgens Mees (bl. 105) leverde de fabriek gedurende de eerste maanden
van haar bestaan zelfs 1 o^/o winst op. En zoo goed ging \'t, dat de Monni-
kendamsche armencommissie op een algemeene vergadering van afge-
vaardigden van alle armencommissiën in het Depart. Holland in den Haag
in 1805 gehouden, verklaarde dat zij handen te kort kwam en nog meer
werkkrachten verlangde. De armencommissie te Leiden, die handen te
veel en werk te weinig had, ging hierop direct in en bood zich aan om
de wol voor de fabriek van Monnikendam te spinnen. Aldus geschiedde.

Deze gunstige toestand duurde echter niet lang.

Bij le Jeune vinden we in 1816 nog melding gemaakt van deze fabriek,
echter met deze aanmerking: „in verval door gebrek aan vertier". In het
regeeringsverslag over 1818 en volgende jaren tot nu toe, vinden we van
een werkinrichting geen melding meer gemaakt.

Bronnen: Tafereel der nieuwe armeninrichting in den Haag 1807.

Voornaamste stukken etc. dl. I. bl. 290, dl. III. bl. 96.

Haagsche Courant van 29 November 1805.

Regeeringsverslag over Armwezen 1815, 1825, 1833.

Gemeenteverslagen 18611864.

Le Jeune.

il,

\'"^^NlKENDAM.

1802
^Pin- en weef-
fabriek

Ook in den Haag had men reeds vroeg er aan gedacht den behoeftigen
liever werk en loon dan bedeeling te geven. Weleer, schreef men in 1805,

^En Haag.
^óor 1805
Spinnerij

\') In 1805 verscheen bij Simon de Vries te Monnikendam een afzonderlijk geschrift over
die inrichting onder den titel: Bijdrage tot den tegenwoordigen staat van het armbestuur in dit
gemeenebest.

-ocr page 296-

2 8o

bestond er bij de Nederduitsche Gereformeerde Diac. een vrij uitgebreide
spinnerij. Deze instelling ging echter te niet door den weinigen afzet aan
particulieren en den lagen prijs dien winkels en fabrieken voor het gemaakte
garen wilden besteden, zoodat de ontvangsten te laag en de uitgaven veel
te hoog werden.

Evenzoo ging het met een dergelijke inrichting bij de Waalsche Geref
Diac., die jaarlijks ƒ2000 aan toelage kostte, en \'t zelfde geschiedde ook
om dezelfde financieele misrekening en met een in dien tijd bestaan hebbende
linnen-weverij bij de Luthersche gemeente.

1805 Toch aarzelde den Haag niet om gehoor te geven aan het verzoek van

de A. A. C. V. \'t D. H., wederom pogingen te doen tot werkverschaffing
aan behoeftigen, daar de bedelarij al te veel was toegenomen.

Een beroep werd gedaan op de liefdadige stadgenooten, een bede iets
te willen offeren voor \'t schoone doel.

In de Haagsche Courant van Vrijdag 29 Nov. 1805 i) deelde de Hoofd-
comm. mede dat de kapitale som van ruim ƒ 35000 opgehaald was. Hoewel
deze som zeer aanzienlijk was, zoo kon de commissie hiermede toch niet
haar oorspronkelijk plan, om alle armen van de verschillende besturen
over te nemen, ten uitvoer brengen en besloot zij tot oprichting van een
werkinrichting.

Tevens betoogde de commissie in deze courant dat nu het bedelen en
geven aan bedelaars „geensints eene noodzaak of weldaad blijvende;
veeleer eene wandaad, en schadelijke geldverspilling" moest geacht wor-
den. Eene som van ƒ32000 werd voor de werkinrichting bestemd.
Er werden nu een paar geringe woningen doorgeslagen en tot werk-
schuur ingericht. Alle valiede behoeftigen werden aan \'t werk gezet,
ouden en gebrekkigen die zich aanmeldden gezonden riaar de Diaconie en
de armbesturen. Besloten was een vlasspinnerij en weverij op te richten,
zonder dat men evenwel het spinnen van wol, hennep of zijde uit wilde
sluiten, doch dit laatste zou alleen verricht worden op verzoek en bestelling
van fabrikanten.

Ook zouden op bestelling gemaakt worden: hemden, kleeren en kousen
en al datgene waartoe de behoeftigen in staat zouden zijn. De rede-
nen waarom vlasbewerken tot hoofdbezigheid gekozen was, waren de
volgende:

a. geen bestaande fabrieken in dit land worden er door benadeeld,

h. groote voorraad linnen wordt jaarlijks van buiten ingevoerd,

c. aanschaffing van grondstoffen en werktuigen is goedkoop,

d. debiet is vrij zeker,

e. bewerking wordt gemakkelijk aangeleerd.

Toevallig vond ik dit exempl^^r onder een pakje documenten uit dezen tijd, in de koninklijke
bibliotheek in den Haag.

-ocr page 297-

28i

f. bedrog bij \'t bewerken is gemakkelijk na te gaan.

Van de 5028 behoeftigen, van welke 2067 werken konden, meldden zich
echter slechts 150 personen aan tot dezen arbeid. Voor een regelmatige
wijze van werken was den Haag verdeeld in 6 districten, die weer in
wijken onderverdeeld waren, met voor iedere wijk een commissaris
en armverzorgers. De behoeftige, die werk wilde hebben, kon zich aan-
melden bij den armverzorger van zijn wijk. Hierna ging de armverzorger
den arme bezoeken, om zooveel mogelijk op de hoogte van diens
omstandigheden te komen. Was \'t onderzoek gunstig dan werd hij of zij
óf naa,r den pres. der comm. voor het werk verwezen, om aan het spinnen
gezet te worden, óf naar den president van de comm. voor de magazijnen,
om op de naai- en breikamers geplaatst te worden. Deels werd gewerkt
in de inrichting, deels door de behoeftigen te huis.

Op de werkzaal werden geplaatst het werkvolk dat nog in den leertijd
was en zij aan wie men de ruwe stoffen en werktuigen niet kon toever-
trouwen om mee naar huis te nemen. De behoeftigen moesten des ochtends
te 7 uur zich aanmelden, na dien tijd werd niemand meer opgenomen.
Behalve \'t loon werden er nog premiën uitgekeerd voor hen die uitste-
kend werkten en van goed gedrag waren, welke premiën alleen in goe-
deren, nimmer in geld mochten worden uitgereikt.

Daartegenover stond dat zij die niet werken wilden of wanordelijk
waren, gezet werden op water en brood. De loonen waren uit den aard
der zaak niet heel hoog. Alleen zij die kleeren maakten, konden, wanneer
ze ten minste ijverig en arbeidzaam waren, een behoorlijk bestaan ver-
dienen, zoodat iedere bedeeling of toelage geheel onnoodig werd.
Het breien werd aan kinderen opgegeven, die hierdoor nog iets in
het huishouden konden inbrengen, en ook aan ouden en gebrekkigen,
die er natuurlijk niet voldoende mee konden verdienen om zonder eenige
verdere ondersteuning te kunnen leven.

Met het spinnen kon op een enkele uitzondering na voor éen persoon
slechts een sober bestaan gewonnen worden en dat nog alléén wanneer
het spinnewiel mee naar huis genomen werd. Zeker slechts een sober
bestaan, daar we iets verder lezen dat er wel spoedig 25—50 cent mee
verdiend kon worden, maar dat de arbeiders bekwaam moesten zijn om
ƒ I.— a ƒ1.50 te maken, tot welk loon slechts weinigen kwamen. (Het
gefabriceerde werd volgens vast doch laag tarief aan behoeftigen te koop
aangeboden).

Aan de inrichting was een soepkokerij (methode graaf van Rumford)
verbonden, waar de behoeftigen voor 9 duiten (4 duiten — 21/3 cent)
een portie krachtige soep konden bekomen, voor i ^/g stuiver een portie
middageten en voor 8 stuivers en 5 duiten een week-abonnement voor
middageten. Al was dit abonnement goedkoop, toch blijft voor de verdere
benoodigdheden te weinig over, wanneer voor voedsel alleen reeds
43

-ocr page 298-

282

cent in de week van de f i.— a f afgaat. De meesten konden dan
ook niet zonder eenige bedeeling van Diaconie of armbesturen leven.
Hiervoor had de Haagsche armen-commissie een practische methode ge-
volgd, door aan alle armbesturen kennis te geven, wie in de werkinrichting
werkten en welk loon aan hen uitbetaald werd, waarop de respectieve
besturen dan zooveel acht konden slaan als ze noodig oordeelden.

Leerlingen voor de spinschool werden geplaatst op verzoek van Diaconie
of armbesturen tegen betaling van
f 20 in eens. Ze ontvingen 6 maanden
onderricht in het spinnen en werden daarna verondersteld het te kennen.
Gedurende de eerste, tweede en derde week, ontvingen ze een toelage
van 34 stuivers \'s weeks, die steeds afdalende in de laatste week éen
stuiver werd; de verdiensten moesten in diezelfde mate toenemen. Al
waren de grondslagen goed gekozen, toch was de Haagsche commissie
nog niet te vreden met haar eigen werk; wel prees zij in een afzonderlijk
boekje (Tafereel enz.) haar instelling als model aan voor andere, maar zij
was overtuigd dat nog vele verbeteringen ingevoerd moesten worden;
als zoodanig noemde zij: i. zedelijk en godsdienstig onderwijs, en onder-
richt in lezen en schrijven, zoowel aan volwassenen als aan kinderen,
2. een ziekenhuis voor behoeftigen, 3. ruimere localiteiten voor de werk-
inrichting, 4. betere en goedkoopere woningen voor de behoeftigen i).
In de financieele verwachtingen was men al spoedig teleurgesteld, zooals
dat bij zulke inrichtingen gewoonlijk het geval is, want men had reeds
na de eerste drie maanden een verlies te betreuren van ruim ƒ7500,
zoodat de commissie er dan ook wel zeker van was, dat met de opbrengst
van het werk het grondkapitaal niet in stand gehouden kon worden.
Voor de merkwaardigheid laat ik hieronder in een noot volgen een be-
rekening uit dien tijd, van wat een persoon noodig heeft om van te leven
(voorkomende in een bijlage van het Tafereel bl. 64) 2).

Jammer dat uit later tijd geen uitvoerige verslagen over deze inrich-

\') Opmerkelijk is het dat men toen reeds wilde strijden tegen de schraapzucht van huisjes-
melkers, waaraan juist behoeftigen zoo vaak bloot staan en een opvoedend element zocht in het
verschaffen van betere woningen. Zooals men weet is Octavia Hill in Londen reeds geruimen
tijd op dit gebied practisch en met succes werkzaam, door slechte woningen op te koopen, te
verbeteren en tegen billijken prijs te verhuren.

\') Tabel van \'t geen ieder arm persoon noodig heeft;

Eén persoon Kleeding per jaar = f 20.— Men kan berekenen dat

alléén wonende: Huishuur 6 stuiver p. week = - 16.— een arm pers. altijd

Dekzel en legging = - 6.50 kan uitwinnen; hij heeft

Voedsel 3 st. daags = - 54.50 dus voor zijn noodz. on-

Brand enz. i st. daags = • 18.— derhoud slechts noodig:

/ 115.—d.i.p.w,/2,20 /1.70

-ocr page 299-

283

ting bestaan; de weinige gegevens bij le Jeune en in de regeeringsver-
slagen verspreiden niet veel licht. Le Jeune verhaalt ons dat in 1816 in
den Haag een breierij, vlas- en wolspinnerij, linnenweverij en leerschool
bestond, opgericht in 1805. Het regeeringsverslag over 1815 vertelt ons
dat toen het werk nog van tweeërlei aard was: i®. het werk dat binnen
het lokaal zelf verricht werd, 2°. datgene, hetwelk daar buiten door de
werklieden in hunne woningen werd verricht. In 1825 wordt deze instel-
ling opgenoemd onder de toen bestaande werkplaatsen van liefdadigheid,
als bestuurd voor rekening van de gemeente onder directie van eene door
haar benoemde Hoofdcommissie; soms werd er door 1300 menschen
gearbeid. De werkzaamheden bestonden toen uit spinnen van vlas, weven
van linnen, pak- en dweil goed, bereiden van getwijnd garen en bij aan-
neming ook verrichten van naaiwerk voor de armee. Er was toen tevens
een onderwijzer aan de inrichting verbonden, die de kinderen, welke er
werkten eenige uren daags onderwijs gaf. Als iets nieuws was er een
gebouw bijgetrokken, waarin bedelaars, die naar elders moesten ver-
voerd worden eenigen tijd onderhoud en voeding konden bekomen. Zoo
als reeds gezegd is waren de financieele resultaten niet schitterend, zoo-
dat naarmate de particuliere bijdragen verminderden steeds meer gemeente-
subsidie noodig was om de tekorten te dekken.

In 1833 verminderden de leveranties voor het Dep. v. Oorlog in zeer

2 personen te. zamen:

Kleeding ƒ20.— p. pers. = f 40.—
Huish. 6 st. p. w. (niet opgeg.) = - 16.—
Dekzel en legging (niet opgeg.) = - 8.60
Voedsel ƒ 54.50 p. pers. = - 109.—
Brand enz. - 12.— „ „ = - 24.—

/197.60 d.i.p.w./3.8o /2.85

p. pers. = f 60.—
„ „ = - 24.—

„ „ = - 19.50

„ „ = -163.50

„ „ = - 18.-

Kleeding f zo.—
Huishuur - 8.—
Dek.enlegg." 6.50
Voedsel - 54.50
Brand enz. - 6.—

3 personen te zamen\\

ƒ 285.—d.i.p. w./5,5o /4.I5

Kleeding ƒ 20.— p. pers. = ƒ 80.—
Huishuur (niet opgeg.) = - 24.—

Dekzel en legging „ „ = - 20.60
Voedsel ƒ 54.50 p. pers. = -218.—
Brand enz. - 6.— „ „ = - 24.—

/366.60 d.i.p.w./7.05 /5,30

De vier niet opgegeven cijfers zijn door mij berekend naar het opgegeven eindcijfer per week
Vreemd komt \'t mij in deze tabel voor dat 2 personen voor brand noodig hebben
f 24.— en
3 personen slechts / 18.

4 personen te zamen:

-ocr page 300-

284

sterke mate wat natuurlijk nadeelig op de instelling werkte. In 1861
bestond de instelling onder den naam van „Armeninrichting" nog onge-
veer op dezelfde wijze; er werd toen de volgende arbeid verricht: hekelen
en spinnen van vlas, haken, spoelen, scheren en weven van garens,
naaien en breien.

De spijskokerij, die er reeds van af de oprichting mee verbonden was
had intusschen een zeer groote uitbreiding gekregen.

In 1861 werkten lao pers. in de armeninr. en 430 in hun won.; de col. etc. bedr. f 3943 de gem. sub. f 7500.
„ 1862 „ 40 „ „ „ „ „ 400 „ , „ „ „ „ „ „ 3067 „ „ , „ 6500.

Langzamerhand schijnt de armeninrichting echter van bestemming ver-
anderd te \'zijn, althans we lezen in het gem.verslag over 1863 het vol-
gende motief voor het weglaten dezer inrichting uit de tabellen van het
armwezen:

„Omdat zij als werkinrichting geen instelling van weldadigheid meer
„is en als spijsuitdeeling daaronder nooit had behooren te worden gerang-
„schikt."

De vspijsuitdeeling is voortgezet door een particuliere commissie en werd
voortaan als een gewone onderneming beschouwd. De „Werkinrichting"
komt daarna onder den naam van „Armeninrichting" vóór in de lijst der
fabrieken en wel als een spinnerij en weverij van inlandsch vlas. Niet
lang heeft zij plezier gehad van haar nieuwe bestemming, want reeds in
\'t gem. verslag over 1864 wordt zij vermeld in de genoemde lijst der fabrie-
ken met dit treurige bijschrift: „heeft opgehouden te bestaan", en in het-
zelfde verslag wordt nog meegedeeld dat deze opheffing had plaats gehad
1 Sept. 1864, „met toekenning van pensioenen en toelagen aan hen, die
gebleken zijn daarop aanspraak te kunnen maken."

Bronnen: Voornaamste stukken etc. deel I bl. 253, deel III
bl, 28, 117 en 204.

Heusden. In Heusden had de armen-commissie aan de roepstem van de Alge-
meene armen-commissie voor het Depart, van Holland, om den behoeftigen
die werken konden geen bedeeling te geven maar loon voor arbeid, ge-
hoor gegeven door op te richten, i Juli 1805, een „armen-wollen-saijet-
spinderij en kousenfabriek". Heel veel bedeelde armen had Heusden niet
en van deze waren tot arbeiden slechts ± 60 personen (mannen, vrouwen
en kinderen) in staat, de proef was dus te wagen. Er werd door de
vroedschap een verordening gemaakt onder den naam van: „Algemeene
bepalingen en bijzondere bepalingen van een wollen-saaijet-spinderij en
kousenfabriek". Hierin werd o. a, bepaald dat bedelarij geweerd zou wor-

1) Zie hierover ook de stukken over Haagsche Armverzorging van den heer Dr, H. J, deDom-
pierre de Chaufepié in het Vaderland, speciaal van Vrijdag 8 Febr, 1895.

-ocr page 301-

285

den, zij die door ouderdom en lichaamsgebreken niet konden werken
overgelaten zouden worden aan de armbesturen der verschillende gezind-
heden en de valiede behoeftigen geen bedeeling maar arbeid zouden krij-
gen van de armen-commissie. Deze commissie zou zich door middel van
armverzorgers op de hoogte houden van den staat der arme huisgezinnen
(het bezoeken der armen was eenmaal in de 3 maanden verplichtend ge-
steld) en in \'t bijzonder omtrent het volgende: hoeveel personen werken
kunnen, of ze werken, of de ouders hun kinderen aanmoedigen tot den
arbeid en of er reinheid heerscht en vreedzaamheid of dronkenschap en
andere ongeregeldheden, en hoe \'t verdiende gebruikt wordt. Een volledig
patronaat dus, zich uitstrekkende over de geheele in wijken verdeelde
stad, uitgaande van éen bestuur. Dat de vroedschap ook streng wist te
zijn jegens den onwillige blijkt uit hetgeen ze verder bepaalde: „eenige
„gebreken vindende, maant zij (de commissie) den zoodanige tot beter-
„schap aan, zijn herhaalde aanmaningen vruchteloos, dan wordt van de
„straf bij art. 3 bepaald, gebruik gemaakt". Deze straffen waren: bij eerste
overtreding, 3 dagen gevangenisstraf en gedwongen arbeid; bij eerste
recidieve 8 dagen gevangenisstraf en „correctie naar bevind van za-
ken" ; bij tweede recidieve verbanning uit de stad! Dezelfde bepalingen
golden voor hen die niet werken wilden; tot uitoefening dezer straffen
zou de assistentie van den Baljuw ingeroepen worden. Zij die echter goed
oppasten kregen belooningen en verder zou de armen-commissie zorgen
voor onderwijs in lezen, schrijven en den Godsdienst en het bijwonen der
godsdienstoefeningen bevorderen. Het benoodigde kapitaal zou gevonden
worden door wekelijksche collecten bij de ingezetenen en bijdragen uit
de fondsen der Godshuizen. Voor geleende kapitalen zou interest betaald
worden en langzamerhand aflossing volgen; men had hoop dat de fabriek
eenmaal geheel in eigen onderhoud zou kunnen voorzien.

En wat is er nu van deze schoone verwachtingen uitgekomen? Niet
veel. Men kon de vervaardigde goederen niet kwijt raken voor een
redelijken prijs. Overeenkomsten waren aangegaan met het leger tot levering
van kousen voor soldaten. Vooreerst werd hiervoor een veel te geringe
prijs betaald, doch ook kwamen de betalingen niet op tijd en wanneer
die plaats hadden geschieden ze met niet direct invorderbare assignatiën.

De armencommissie klaagde hierover luide en sprak zelfs openlijk als
haar meening uit, dat \'t niet onwaarschijnlijk was, dat men
tegen het
bevel der regeering in, zich van militaire kousen voorzag door slecht
buitenlandsch fabrikaat. Reeds een jaar na hare oprichting stond de fabriek
stil ten gevolge van slecht debiet en gebrek aan geld.

De tusschenkomst van de Algem. armencomm. werd verzocht om bij
de regeering te verkrijgen dat wederom militaire kousen bij de armfabriek
te Heusden zouden besteld worden. De Algem. armencomm. gaf aan
dit verzoek gevolg en bracht de klacht en de bede van Heusden onder de

-ocr page 302-

2 86

aandacht der regeering, tegelijk met het opzenden der mededeelingen, die
door den Min. v. B. Z. gevraagd waren op bevel van koning Lodewijk
Napoleon. En \'t hielp zooveel dat de fabriek nu weer aan den gang gebracht
kon worden. De vreugde was echter niet van langen duur, want reeds in
1807 werd dezelfde klacht vernomen en dezelfde bede tot het Gouver-
nement gericht; de fabriek zat met 2500 paar kousen die ze niet kwijt
kon raken en kreeg geen geld. Hoe \'t met de fabriek gegaan is heb ik
nergens kunnen vinden; noch bij le Jeune (1816) noch in de vroegste
regeeringsverslagen (1815) vinden we van zoo\'n inrichting te Heusden
melding gemaakt.

Ai.kmaar.
1807

Apei ijooen.
1807

Volgens le Jeune (bl. 146) bestond in 1816 te Alkmaar een vlas- en
wolspinnerij, in het R. C. Armhuis, die in 1807 was opgericht. In de
regeeringsverslagen van af 1815 wordt deze instelling niet vermeld onder
de werkplaatsen van liefdadigheid (de godshuizen, waartoe de armhuizen
behooren worden niet afzonderlijk opgegeven).

Volgens le Jeune (bl. 146) bestond in 1816 te Apeldoorn een spinnerij,
die in 1807 opgericht was. Door de regeeringsverslagen wordt Apel-
doorn alleen genoemd in 1818.

Bronnen: Verslag in Magazijn van Armwezen dl. II bl 57
(1818) opgesteld uit een rapport van 9 April 1816 gedaan
aan de Heeren Burgemeesteren der stad Zutphen, door
de Heeren Directeuren der stads Wolspinnerij en Breijerij,
uit een gelijktijdig rapport aan dezelfde magistraten
gedaan door „de Compagnieschap, canteerende op den
naam van H. Kretschmer en Comp." en uit een rede
uitgesproken door den Burgemeester van Zutphen op
24
Nov. 1817 ter gelegenheid van het lojarig bestaan der
stads Wolspinnerij en Breijerij.

Le Jeune.

Regeeringsverslagen over het armwezen 1825 en
volgende jaren.

Gemeenteverslagen.

Zutphen. Er was veel bedelarij, luiheid en ledigheid te Zutphen in het begin dezer
eeuw. In 1807 werd door den toenmaligen magistraat aldaar een armen-
inrichting in \'t leven geroepen, onder den naam van stads Wolspinnerij
en Breijerij „met oogmerk om daardoor de verschrikkelijke armoede onder
\'\' den gemeenen man zooveel mogelijk tegen te gaan en door werkver-
schaffing, de bedelarij te weeren."

1807 Spinschool. Er ZOU vooreerst een spinschool voor kinderen boven de 7 jaren in
gereedheid gebracht worden, alwaar ze kosteloos onderwezen zouden wor-
den, \'s ochtends van 7—12 uur in het saaiet spinnen, \'s middags van i—3 uur

-ocr page 303-

287

in lezen, schrijven en rekenen en \'s middags van 3—7 uur weer in het
saaiet spinnen; bovendien zou tweemaal in de week\'s ochtends van 11 —12
uur onderricht gegeven worden „in de waarheden van die godsdienstige
gezindheid, waartoe ieder behoorde." Voor kinderen van alle behoeftigen
opengesteld, was het doel niet zoo zeer om de jongens en meisjes voor
het spinnen en breien op te leiden, als wel ze van hun jeugd af lust
IJ in den arbeid te doen krijgen en door onderwijs te beschaven.

Vervolgens konden volwassen behoeftigen dagelijks op bepaalde uren
wol komen afhalen om in hunne huizen te spinnen, waarvoor ze bij het
terugbrengen loon zouden ontvangen. In het begin vond deze instel-
ling echter een hevige tegenkanting. bij de armen zelf „doordien de
luie lediggangers, verreweg de voorkeur aan het bedelen boven het
werken gaven" en eerst nadat deze eerste tegenstand overwonnen was,
begon men meer en meer aan de inrichting te wennen en het groote
nut er van in te zien. Er boden zich toen hoe langer hoe meer werk-
lieden aan, zoodat er behoefte aan meer bedrijfskapitaal begon te komen.
Het grondkapitaal was door de stedelijke regeering verschaft tegen een
matige interest, deels uit de fondsen der stad, deels uit die der gods-
huizen en liefdadige gestichten. De benoodigde lokalen waren afgestaan
en tot gebruik in orde gebracht door de stad. Op deze wijze was door de
stedelijke regeering een som voorgeschoten van
/20.000, welke reeds
in 1807 onvoldoende bleek te zijn door de uitgebreidheid der onderne-
ming. De stad evenwel durfde niet meer fourneeren, zoodat een tijde-
lijke stagnatie zou zijn ontstaan, met al haar rampzalige gevolgen, wan-
neer niet de directie persoonlijk nog ƒ 10.000, waarvoor ze zelf borg
bleef, had bijeen weten te krijgen. In 1812 was echter dit bedrijfskapi-
taal van y 30.000 niet meer toereikende. Men had \'t niet gelaten bij
spinnen en breièn, er was een ververij en weverij van wollen stoffen
bijgekomen, waardoor men meende nog meer algemeen nut te kunnen
stichten.

Dezelfde aanvrage om meer kapitaal werd weer gedaan. In dezen tijd,
na de inlijving bij Frankrijk, durfde de stedelijke regeering nog veel
minder dan vroeger hieraan gevolg geven. Aan inkrimping viel niet te
denken, want terecht begreep de directie dat niet mochten afgewezen
worden degenen die werkelijk hulp verdienden. Wat nu ? Opheffen van
de nuttige en onmisbaar geworden inrichting? De directie verzon iets
anders. Alle werkzaamheden, die er langzamerhand bij gekomen waren
en van meer productieven aard bleken te zijn, zouden voortaan voor pri-
vate rekening worden overgenomen door de directie zelf en zoo ontstond
Fabriek van ^en fabriek onder de firma H. Kretschmer en Comp, die geheel op eigen
risico werkte (doch steeds een deel zou blijven uitmaken van de armen-
inrichting met al haar vroegere wetten en gebruiken, waarvoor de lokalen
door de stad gratis werden afgestaan), terwijl de stad voor haar rekening

-ocr page 304-

288

nam de Wolspinnerij en Breierij en de school voor de jeugd met de
/ 20.000 als grondkapitaal. Beide instellingen bloeiden aldus naast
elkaar. Men meende een gunstig resultaat van het geheele streven der
armen-inrichting te zien in het feit, dat terwijl in 1807 van de 86 kin-
deren der spinschool 60 van bedeelde ouders waren, reeds in 1815
slechts 27 kinderen van bedeelde ouders aanwezig waren van de 135
op de spinschool leerende kinderen. In 1817 was het geheele aantal kin-
deren loi, terwijl 336 volwassen behoeftigen in hunne woningen werkten.

Het verslag deelt ons mee dat de inrichting zulk een goeden invloed
had, dat zelfs vele armen uit eigen beweging voor verdere bedeeling der
Diaconie bedankten, omdat ze nu in staat waren in eigen behoeften te
voorzien! En dit was ook mogelijk, daar de loonen gelijk waren aan die
der vrije nijverheid; zelfs kinderen verdienden /i.— a/ 1.40 in de week
ter tegemoetkoming in de huishoudelijke kosten. Het merkwaardige van
de geheele inrichting, dat haar zeer gunstig van de meeste werkinrich-
tingen onderscheidde, was wel, dat gedurende de 3 jaren voorafgaande
aan het verslag van 1817 de instelling zonder subsidie of collecten alle
uitgaven wist te bestrijden uit de opbrengst van het werk, terwijl de
interessen van de geleende sommen a. 4 en 5 percent prompt werden
betaald. Zelfs de bezoldiging van onderwijzers en opzichters, de premiën
ter belooning en de extra tractatiën werden volkomen gedekt, alleen het
lokaal bleef kosteloos afgestaan. Bemoedigend laat de redactie van het
Magazijn voor Armwezen dan ook volgen:

„Het voorbeeld van Zutphen toont aan, wat men onder een goed
„bestuur, door het verschaffen van arbeid aan de lagere volksklasse
„verrichten kan; en dit voorbeeld is waarlijk opbeurend en moet den
„menschenvriend de gegronde hoop geven, dat wanneer eenmaal het
„gouvernement het besluit zal nemen om een algemeen stelsel van arm-
„bestuur, op arbeidzaamheid gegrond, in te voeren, het zoo moeilijk niet
„zal vallen, als sommige lieden zich zulks verbeelden, om den toestand
„der lagere volksklasse te verbeteren, en de bedelarij van den Neder-
„landschen bodem te weren,

„Alle armen zijn waarlijk zoo diep niet gezonken, dat zij, wanneer
„men hen daartoe in de gelegenheid stelt, en de behulpzame hand toe-
„reikt, niet liever zouden arbeiden dan bedelen; en veel, zeer veel, kan men
„tenminste in dit opzicht op het opkomende geslacht werken. Wij gelooven
„zelfs, dat men niet voor alle bedelaars tot het uiterste middel behoeft
„over te gaan; om hen in bedelaarshuizen op te sluiten, welke verblijf-
„plaatsen wij vreezen dat weinig geschikt zijn, om hen
zedelijk te ver-
„heteren,
en tot welk middel men, naar ons inzien, tenminste i^/V/moest
„overgaan, dan
na aan alle behoeftigen eerst vrywillig werk aangeboden
„te hebben.
Versmaden en verwerpen eenige van hen dit vrijwilHge werk
„en verkiezen zij desniettemin liever te blijven bedelen, dan voorzeker

-ocr page 305-

28g

„blijft er niets over dan dezulken tot arbeid te dwingen en voor het
„overige deel der maatschappij door een volkomen afzondering van dezelve
„onschadelijk te maken."

Wat zijn de redenen dat te Zutphen zulke gunstige resultaten ver-
kregen zijn, vraagt men onwillekeurig. Enkele meent de redactie te
kunnen opgeven:

1°. Uitstekende overeenstemming tusschen de stedelijke regeering en
de commissie voor werkverschaffing;

2°. dat de commissie vooral op de opvoeding der kinderen het oog
heeft gehad;

3". dat geen een behoeftige, die werken wilde afgewezen werd. Dit
laatste acht de redactie de voornaamste reden voor het succes; zij ver-
gelijkt \'t afwijzen van een behoeftige door een dergelijke inrichting bij
het niet betalen van een geaccepteerden wissel door een handelshuis:
door beide wordt het vertrouwen diep geschokt;

4°. dat de armoede te Zutphen niet zoo groot is als in andere steden;

5°. dat Zutphen\'s ligging gunstig is om het bewerkte goed aan de
markt te brengen.

Hoe \'t met „de fabriek canteerende op den naam H. Kretschmer en
Comp." gegaan is weet ik niet; bij le Jeune wordt (in i8i6) alleen mel-
ding gemaakt van een Wolspinnerij en Breierij.

In de regeeringsverslagen over 1825 en de volgende jaren (alleen in
1826 niet vermeld) wordt melding gemaakt van een werkplaats van lief-
dadigheid, waarin de werkzaamheden bestaande uit spinnen, breien en
wolkammen, voor rekening van een particulier fabrikant verricht werden,
welke aannemer, tegen een jaarlijksche subsidie van/850, zich verbonden
had tegenover het gemeentebestuur om aan alle behoeftigen in Zutphen
domicilie van onderstand hebbende en die boven de 40 jaren waren spin-
en breiwerk te verschaffen.

In het regeeringsverslag over 1853 wordt de instelling genoemd onder
de: instellingen ter werkverschaffing aan behoeftigen
in daartoe inge-
richte werkplaatsen; in dat jaar waren de werkzaamheden uitgebreid met
het verven van stoffen; er werd even als in de volgende jaren nog steeds
een gemeentesubsidie van _/85o aan den fabrikant gegeven, waarvoor hij
zich verbond aan alle behoeftigen dit soort van werk te verschaffen,
zonder dat nu de restrictie er bij genoemd werd dat dit alléén gold voor
behoeftigen boven de 40 jaren.

In 1854 wordt de inrichting echter genoemd onder de instellingen ter
werkverschaffing aan behoeftigen
op andere wyze dan in daartoe ingerichte
werkplaatsen (en wel als behoorende tot de instellingen bedoeld bij litt. a en d
van art. 2 der wetv. 1854, S. 100). Eenige jaren later in 1867 zijn de werk-
zaamheden weer ingekrompen tot enkel breien en strikken, waarbij vermeld
wordt dat de subsidie tevens is gedaald tot slechts/75\'s jaars. Dit zal mis-

-ocr page 306-

2go

schien wel aldoor gebleven zijn tot nu toe, tenminste volgens de\'gemeen-
teverslagen van Zutphen over de jaren 1891 en 1892 is deze subsidie
nog steeds /j^ \'sjaars en zijn de werkzaamheden nog dezelfde.

In 1891 is geregeld 70 a 115 pers. werk versch. met breien en strikken ; uitg. v. 1. en gr.st. ƒ 3591,65\'\', opbr. fabr._/35i6,65
In 189213 geregeld 40^85 „ „ „ „ „ „ „ „ „ „ „ ^2967,26

Ook nu bestaat de instelling nog. Daar zij echter niet behoort tot de
instellingen ter werkverschafl&ng
in werkplaatsen (zooals thans onze werk-
inrichtingen genoemd worden) komt hiervan geen bespreking voor in
Hoofdstuk II afdeeling IV. Zij wordt in het gemeenteverslag genoemd
Werkinrichting de werkinrichting van K. C. ten Pas, welke eenige bestuurder gesubsi-
dieerd met ƒ75, de geheele risico draagt. Op een bepaalden dag in de week
kunnen behoeftigen de witte wol komen halen; de volgende week bren-
gen ze \'t gebreide of gestrikte, goed terug (waarbij zeer op zindelijkheid
en reinheid gelet wordt) en ontvangen daarvoor het loon. Vroeger was
\'t Ministerie van Oorlog een geregeld kooper; het prefereert thans ook
machinaal gebreid goed.

Bronnen: Schilthuijs. Vereenigingen tot Weldadigheid en inrig-
tingen ter bevordering van volicsopvoeding en algemeen
welzijn te Groningen
1850.

Regeeringsverslagen over het Armwezen, 1841,
1853, 1854, 1860 en 1873.

Groningen. Le Jeune vertelt, dat, volgens een rapport over de Tentoonstelling der
Voortbrengselen van Volksvlijt van 1808, reeds in dat jaar te Groningen
een „spinnerij en breierij" voor behoeftigen bestond, welke inrichting ik
in de vroegste regeeringsverslagen niet heb teruggevonden. Wel wordt
1841 Werkhuis bij Schilthuijs vermeld dat in 1841 een werkhuis is opgericht door het
Algemeen Diaken-Gezelschap der Nederduitsche Hervormde Gemeente
aldaar, waarin als bezigheden verricht werden: pluizen van touw, ver-
vaardigen van dweilgoed, gangloopers en verschillende soorten van grof
linnen. Het doel was alleen werk te verschaffen. „Het getal werkers was
„in den winter het hoogste 139 en in den zomer het laagste 56 personen
„van onderscheidene leeftijd en kunne. Meermalen is aan wevers
f —,
„aan spinners _/3.47, aan kaarders y3.11, aan touwpluizers _/0.7 5, enkele
— per week uitbetaald."

In 1853 wordt dit werkhuis in het regeeringsverslag als zoodanig nog
genoemd, in 1854 echter staat \'t gerangschikt onder de instellingen ter
werkverschaffing aan behoeftigen op andere wijze dan in daartoe ingerichte
werkplaatsen. In 1860 vinden we deze instelling nog vermeld te zamen
met 2 andere instellingen, de eene werkgevende met spinnen en naaien,
de andere met zoeken en verbrijzelen van keien en graven van grind.
In 1873, misschien ook vroeger, wordt deze instelling in het regeerings-
verslag niet meer genoemd.

-ocr page 307-

291

Le Jeune deelt mede, dat te Kortenhoef in 1808 een spinnerij van
koehaar was opgericht om aan behoeftigen werk te verschaffen; hiervan
wordt in de eerste regeeringsverslagen (van af 1815) geen melding meer
gemaakt.

\'^ortenhoef.
1808

■olkwerum.

1808

ïienhoven.
1808

V\'eendam.
1808

Ook deelt le Jeune mede, dat volgens het rapport der Volks vlij t-ten-
toonstelling van 1808 in dat jaar te Molkwerum een spinbaan voor de
behoeftigen bestond, waarvan we eveneens verder geen melding meer
vinden gemaakt.

In deze plaats bestond volgens le Jeune een spinnerij van koehaar,
opgericht in 1808; geen verdere vermelding in de regeeringsverslagen.

Het meergenoemde rapport der Tentoonstelling van voortbrengselen
van Volksvlijt van 1808 vermeldt het bestaan eener werkinrichting in deze
plaats. In de regeeringsverslagen van af 1818 komt Veendam onder de
werkplaatsen van liefdadigheid voor; in het verslag over 1827 (tabel 8,
provincie Groningen) wordt in de aanmerkingen echter gezegd: „in deze
„tabel is weggelaten en overgebracht op di« der godshuizen, het armhuis
„te Veendam, vroeger ten onrechte onder werkplaatsen van liefdadigheid
„begrepen."

^^iondaanZee. Hier bestond volgens le Jeune van af 1809 een „Karrelspinnerij voor
Rolreederswerk"; de regeeringsverslagen vermelden er verder niets over.

^Taarsen. In deze plaats was volgens le Jeune in 1809 een „spin- en weverij van
koehaar" opgericht, waarvan geen melding wordt gemaakt in de regeerings-
verslagen.

^^lt-Bommel. Volgens het rapport eener Tentoonstelling van 1809 bestond aldaar een
„Saijetten-Bereiderij" (zie le Jeune bl. 147); verder nergens vermeld.

^^Eterwoude. Hier was volgens le Jeune in 1815 een spinnerij van koehaar opge-
richt; verder niet vermeld.

Bréda.
1816

Vermeld bij le Jeune (bl. 146) als in \'t bezit van een Tapijtfabriek voor
behoeftigen; wordt niet meer genoemd in de eerste regeeringsverslagen.
In 1850 wordt weer voor \'t eerst melding gemaakt van een werkplaats
van liefdadigheid te Breda, die echter na 1852, uitgaande van de „Maat-
schappij tot leniging en opbeuring van behoeftigen door het verschaffen
van werk," wordt genoemd onder de instellingen die aan behoeftigen
werk verschaffen
niet in werkplaatsen.

-ocr page 308-

292

Verhaalt le Jeune dat reeds in 1816 te Edam een spinnerij bestond,
de regeeringsverslagen over 1822 en volgende jaren vermelden dat in
dit jaar een sajet-spinnerij werd opgericht van een fonds, bij testament
door den heer J. van Wallendaal voor dit doel bestemd, geadministreerd
door 2 Directeuren, waarvan \'s winters ook turfuitdeelingen werden
gehouden. In 1835 komen 2 instellingen te Edam voor, die beide nog
in 1852 genoemd worden, de eene in, de andere buiten werkplaatsen arbeid
verschaffende. In het regeeringsverslag over 1853 komt de spinfabriek
nog voor onder de instellingen werkplaatsen (werkzaamheden: spinnen
en vervaardigen van zeildoek) de andere instelling is geheel weggelaten.

Edam.
1816

Tiel.
181&

Arnhem.
1818

Dokkum.
1818

Franeker.
1818

Goes.
1818

Harderwijk.
1818

Volgens le Jeune (bl. 147) bestond er in deze plaats een wol-fabriek
voor behoeftigen.

De werkinrichting te Arnhem, waarin als bezigheden verricht werden:
spinnen, breien, wolkammen, knoopen van handschoenen en verven van
goederen, wordt \'t eerst genoemd in het regeeringsverslag over 1818 en
blijft opgenoemd tot 1850 in welk jaar de werkplaats opgeheven werd,
„vermits die een groot bezwaar voor de gemeente opleverde en niet in
verhouding daarvan doel trof" (zie regeeringsverslag van dat jaar in de
aanmerkingen). Zij stond onder toezicht van het algemeen armbestuur en
werd gedreven voor rekening van de gemeente.

Alleen in het regeeringsverslag over dit jaar onder de werkplaatsen
der liefdadigheid genoemd.

In het regeeringsverslag over 1818 het eerst genoemd, blijft deze in-
stelling opgegeven tot 1831 in welk jaar de werkplaats is gesloten „om
gebrek aan werk". Er werd voor rekening van het gemeentebestuur wol
gesponnen voor behoeftigen.

In het regeeringsverslag van dit jaar voor \'t eerst onder de werkplaatsen
van liefdadigheid genoemd, wordt deze inrichting alleen nog in 1822
opgegeven met de bijzonderheid dat „de godshuizen verplicht zijn zich
„te bedienen van stoffen in de werkplaats vervaardigd", waarna zij in
1845 weer voorkomt doch in 1846 voor \'t laatst en wel met de aanmer-
king „door gebrek aan ondersteuning opgehouden".

In het regeeringsverslag over 1818 het eerst genoemd onder de werk-
plaatsen van liefdadigheid, blijft Harderwijk opgegeven tot 1830, in welk
jaar de instelling, die voor rekening der gemeente door behoeftigen wol,
liet spinnen, ophield te bestaan.

-ocr page 309-

293

Voor \'t eerst genoemd in het regeeringsverslag over 1818, blijft deze
instelling voortdurend vermeld (alleen in 1847 niet) en wordt in 1853
onder de instellingen
met werkplaatsen gerangschikt. Er werd voor reke-
ning van het gemeentebestuur, \'de diaconie der Herv. gemeente en die
der Doopsgezinde gemeente hennep en zeildoekgarens gesponnen. Van
1850— 1853 werd ook nog voor rekening van eenige notabele ingezetenen
vlas gebraakt door behoeftigen.

hlnloopen.

1818

pingjum.
1818

Alleen in het regeeringsverslag over dit jaar onder de werkplaatsen
van liefdadigheid genoemd.

i\'urmerend.
I8I8

^chiermonnik- In de regeeringsverslagen over 1818 tot en met 1826 genoemd. De
Oog. 1818 arbeid bestaande uit het „spinnen van hiedengaren op de vetwielen" werd
verschaft- voor rekening van particulieren onder toezicht van het armbestuur.

Bronnen: Verslag nopens de werking van het reglement op het
Algemeen Armbestuur te Velp, in
1818 en 1819. Maga-
zijn Armwezen IV, bl.
163 (1820).

Velp.
1818

Weesp.
1818

Winkel.

In deze gemeente van iioo zielen heeft het Algem. armbestuur een
verbeterd stelsel van armenzorg trachten in te voeren, op arbeid geven
gegrondvest. Sedert Nov. 1817 zou geen bedeeling meer gegeven worden
aan valiede behoeftigen, doch arbeid en loon. De werkzaamheden zouden
bestaan voor vrouwen uit vlasspinnen en linnenweven, voor mannen uit
het maaien van heide en het uitroeien van boomstompen. Aan hen, die
slechts voor een gedeelte hun bestaan konden verdienen of in het geheel
niet meer konden werken, zou het ontbrekende om van te leven gratis
verstrekt worden. Alleen het verdiende loon werd in geld uitgekeerd,
de bedeeling werd in natura gegeven en wel als levensmiddelen, brand-
stoffen, kleeren, huishuur en geneeskundige hulp. Éénmaal in de 14 dagen
werd door een tweetal Directeuren een nauwkeurig onderzoek ingesteld
naar den toestand der arme huisgezinnen. Deze/egeling schijnt gedurende
de jaren 1818 en 1819 uitmuntend gewerkt te hebben.

Alleen in het regeeringsverslag over 1818 genoemd.

In 1818 in het regeeringsverslag voor \'t eerst genoemd, komt deze
werkinrichting verder voor in de verslagen over 1826 en volgende jaren.
Zij werd bestuurd door en voor rekening van het gemeentebestuur en
liet den arbeid, bestaande uit het spinnen van ruw garen, door behoeftigen
verrichten
in de lokalen der inrichting. In 1831 stond zij stil door gebrek

Idem.

-ocr page 310-

294

aan werk; in 1838 weer in werking gebracht, stond zij echter reeds in
1843 bijna geheel stil, om na in 1845 weer te zijn herleefd, in \'t volgend
jaar geheel te verdwijnen.

Van af dit jaar wordt deze werkinrichting in de regeeringsverslagen
genoemd; we vinden haar terug in het regeeringsverslag over 1853 onder
de instellingen ter werkverschaffing etc,
in daartoe ingerichte werk-
plaatsen, Tot 1832 wordt de instelling gedreven door 2 particuheren die
daarvoor een subsidie ontvangen van de gemeente, van af dat jaar wordt
zij bestuurd door een commissie benoemd door het gemeentebestuur en
komt zij geheel voor rekening dier gemeente. De arbeid bestond uit
spinnen van zeildoekgarens.

Bronnen: Verslagen van 1820, 1821 en 1822 en verdere stukken
uit het Amersfoortsche gemeentearchief.
Regeeringsverslagen over 1821 en 1822.

Bedelarij was voor 1819 bijna een bedrijf in Amersfoort, Troepen van
10 tot 20 personen trokken op vaste dagen door de straten en zamelden
huis aan huis de liefdegiften der ingezetenen in. De burgers kregen hoe
langer hoe meer last van deze luie leegloopers die, in plaats van te wer-
ken, leefden van de opgehaalde aalmoezen en riepen luide dat ze gaarne
iets over zouden hebben voor het nemen van afdoende maatregelen. Toen
gaf de raad gehoor aan deze uit het meerendeel der burgerij opgaande
stemmen en benoemde een commissie (bestaande uit de Heeren: W, Pull
CorneUsz,, W. van Assenraad, H. G. Schluiter en W. van Deventer) tot
het uitbrengen van een rapport over een plan „tot wering der bedelarij".

^ Deze commissie kweet zich van haar taak door het uitbrengen van een
rapport d. d. 29 Dec, 1816, waarin zij, in aanmerking nemende den omvang
dien de bedelarij genomen had en de beloften die de gegoede ingezetenen
gedaan hadden om te zullen bijdragen, aanraadde een werkinstituut op
te richten, daar zich een groot aantal valiede personen onder de bedelaars
bevonden, die zeer goed geheel of althans gedeeltelijk in eigen onderhoud
zouden kunnen voorzien.

Aldus geschiedde. Het gebouw der voormalige Militaire school, de oude
Stads-Doelen, werd tot werkhuis ingericht, terwijl alle bedelarij streng ge-
weerd zou worden.

Art, 51 der koninklijk goedgekeurde statuten bepaalde:
„Na oprichting van dit Instituut zal binnen de stad Amersfoort of
„derzelver vrijheid, volstrekt geene bedelarij aan de huizen, of het vragen
„van aalmoezen op de straten, zoo min van vreemden als van inwoonders
„gedoogd worden".

En art, 58 sloot zich hier nauw bij aan:

workum.

1818

Amersfoort,
1819
Werk-
Instituut

-ocr page 311-

295

„Elk, die na gedane Publicatie van verbod, bedelende zal worden
„gevonden, zal naar het Bedelaarswerkhuis te Hoorn vervoerd en aldaar
„tot gedwongen arbeid verpligt worden".

In den aanvang van het jaar 1819 werden de eerste behoeftigen aan
het w^erk gezet.

Niet alleen in het huis werd gearbeid, maar ook konden zij, die daar
liever niet kwamen werken, de stoffen komen halen om die tehuis te
bearbeiden. De volgende werkzaamheden werden verricht: het vervaardigen
van zeildoek^ en koedekken uit hennep, het spinnen van sajet, het breien
en strikken van wollen kousen, handschoenen, mutsen, enz,, het maken
van ruwe vloerkleeden uit koehaar en het pluizen van touw; later kwam
hierbij het maken van buskruitkleeden, het winden van ruwe zijde voor
de Amsterdamsche fabriek en het vervaardigen van kaarsenkatoen.

Hiermee kon verdiend worden een loon van 20 cent tot 7 gulden in
de week.

Tevens was aan de inrichting een soort volksgaarkeuken verbonden
waar de behoeftigen hun voedsel tegen billijken prijs konden koopen;
hiervan werd echter om onbegrijpelijke redenen niet heel veel gebruik
gemaakt.

In het begin ging alles voorspoedig; buskruitkleeden, sokken en hand-
schoenen werden aan de militaire landmacht geleverd, wollen kousen aan de
marine en kleedingstukken aan de Maatschappij van Weldadigheid en
aan de schutterij. De inrichting was vooral nuttig, nu door \'t achteruit-
gaan der tabakscultuur en door het in zwang komen der machine bij
de katoenspinnerijen, zooveel handen vrij waren gekomen. In een tijd,
waarin zoo groote werkeloosheid heerschte, zou anders de bedelarij sterk
zijn toegenomen en nu was en bleef zij geweerd binnen de muren der
stad; ja de commissie sprak zelfs de hoop uit dat zij geheel uitgeroeid
zou zijn in een volgend geslacht wanneer ook de inwoners nu voortaan
zoo verstandig zouden worden aan valiede mannen en vrouwen geen
bloote bedeeling meer te geven. Ook mocht het werk-instituut zich niet
alleen verheugen in de gewaardeerde belangstelling van het stadsbestuur
maar werd zelfs met een bezoek vereerd door den Gouverneur der Pro-
vincie den graaf van Hogendorp en door niemand minder dan Z. K. H.
Prins Frederik, die zijn hooge tevredenheid over de inrichting te ken-
nen gaf.

De inrichting was onmisbaar geworden en bleef „volkomen aan hare
bestemming" beantwoorden, zooals het regeeringsverslag over 1821 ons
vertelt.

Tusschen de juichtonen door werden nu en dan echter schrille wan-
klanken vernomen, die weldra den boventoon gingen voeren. Vooreerst
had het bestuur te kampen gehad met den tegenzin der behoeftigen zelf
in een dergelijke inrichting, die toen hij overwonnen was, plaatsmaakte

-ocr page 312-

296

voor een al te sterke toestrooming van armen (al spoedig 400) waaronder
vele vreemde, die op de bekend geworden Amersfoortsche liefdadigheid
afkwamen, zoodat de bepaling noodig was dat alleen zij geholpen zou-
den worden, die 4 jaar binnen de stad hadden gewoond (hierdoor werd
éen jaar het aantal teruggebracht op 300, om echter het volgende jaar
weer te klimmen tot 500 personen). Vervolgens konden sommige inwo-
ners ongelukkigerwijs nog niet nalaten aan luie leegloopers aalmoezen te
geven. De bekwaamheid der opgenomenen was verder van dien aard dat
allerlei broddelwerk werd verricht en vele grondstoffen werden verknoeid.
Het touwpluizen bleek een nadeelige werkzaamheid en werd zooveel
mogelijk ingekrompen; de wolkammerij wierp geen voordeel af; de ver-
verij werd afgeschaft als nadeelig en het vervaardigen van katoenen en
linnen garens leverde bepaald verlies op. Ook kwam het werk-instituut in
botsing met den winkelstand; de winkeliers wilden volstrekt geen pro-
ducten afkoopen, maar klaagden luide over de groote concurrentie aan
de geheele Amersfoortsche vrije nijverheid aangedaan. De commissie van
haar kant wierp daarentegen de vraag op of niet voortaan in het klein,
evenals in een gewonen winkel, zou moeten verkocht worden, daar de
afzet in het groot niet best vlotte. De directie kreeg meer en meer een
open oog voor de nadeelen, die aan zulk een instelling verbonden waren
boven een gewone fabriek: de groote kosten van administratie, de toe-
lagen aan werkbazen en matressen, de opvoeding van de kinderen der
behoeftigen, het lui en gebrekkige werkvolk, de onvoordeelige werkzaam-
heden, die juist moesten behouden blijven, omdat ze
niet in de vrije
nijverheid bestonden of konden bestaan, het slechte debiet enz. enz. enz.

Klaagde (5:e directie ook luide over gebrek aan belangstelling bij de
inwoners, de armbesturen beweerden daarentegen weinig goede resulta-
ten te zien en weinig verlichting te gevoelen van het werk-instituut. Op
financieel gebied eindelijk had men een jammerlijke misrekening gemaakt.
De ingezetenen hadden reeds lang geroepen over de noodzakelijkheid en
het nut van een dergelijke instelling, hadden schoone beloften gedaan bij
te zullen dragen naar hun beste krachten, doch toen een inschrijving
werd geopend van 12.000 gulden bedrijfskapitaal, verdeeld in aandeelen
van 100—1000 gulden tegen 5°/o rente, waartoe voor aflossing en inte-
ressen de stadsgoederen verbonden zouden zijn, bleef de inteekening verre
beneden de genoemde som. Het ontbrekende, had men bepaald, zou aan-
gevuld worden door verkoop van stadsgoederen. Verder zou de stad
jaarlijks een subsidie geven van ƒ" 1200 of 20-maal zooveel in eens; uit
te keeren eveneens uit verkochte stadsgoederen, in \'t laatste geval dus
ter waarde van 24.000. Dan zou men nog een jaarlijksche inschrijving
openen en om de drie maanden een collecte houden. Reeds spoedig werd
\'t, door gebrek aan bijdragen van particulieren, noodzakelijk stadsgoederen
te verkoopen ter waarde van / 24.000; het vaste fonds werd alzoo gebracht

-ocr page 313-

297

op y 36.000, nadat de oorspronkelijke leening van y 12.000 ook door ver-
koop van stadsgoederen was aangevuld. Doch het tweede jaar bleek dat
bedrijfskapitaal geheel onvoldoende te zijn en werd het op voorstel van
de directie door verkoop van stadsgoederen op 50.000 gebracht. Toen
het derde jaar nu de wanhopige ervaring gaf dat ook dit grondkapitaal
niet toereikende was en de directie op een armenbelasting aandrong,
vond het gemeentebestuur verdere suppleering van geld onverantwoor-
delijk en gaf den raad de instelling te beperken. Beperking van een
dergelijke instelUng is in den regel begin van opheffing. Het duurde dan
ook niet lang of stemmen gingen op om de dure instelling te sluiten daar
de burgerij hoe langer hoe minder sympathie toonde, een groot deel
der stadsgoederen reeds verslonden was en zij toch niet op die manier
in stand te houden was. In den aanvang van \'tjaar 1825, was het bestuur
zelf overtuigd dat de inrichting niet langer kon bestaan. Iets later (i Mei
1825) was bij resolutie van Z. M. den Koning in overweging gegeven
„het werkhuis te supprimeer en en de valiede personen naar Ommerschans
over te brengen." Het bestuur schreef den 28 Mei daaraanvolgende, een
brief aan den raad een spoedige decisie te willen nemen over het al of
niet voortbestaan der instelling en kreeg 13 Aug. van hetzelfde jaar een
dankbrief van Gedeputeerde Staten,
Avaarin werd overwogen dat: „hoe
„schoon, nuttig en menschlievend \'t ook moge schijnen, de ondervinding
„overtuigend heeft bewezen, dat hetzelve (het werk-instituut) met zulke
„geringe(?) middelen tot instandhouding nimmer op den duur kon blijven
„bestaan, vooral in een stad zooals Amersfoort welke nog geen 10.000
„zielen telt en reeds een groot gedeelte van hare vaste goederen heeft
„moeten verkoopen, waardoor de belastingen allengskens tot zulk een hoogte
„zijn gestegen. Immers mocht het telkens voordragen van nieuwe en
„nog hooger belastingen tot instandhouding van voormeld instituut
„zonder nog thans hetzelve op een geëvenredigden voet van ontvang en
„uitgaven te kunnen brengen, den geheelen ondergang van het finantie-
„ wezen ten gevolge hebben en in stadskas een onherstelbaar deficit doen
„ontstaan."

Den isten Januari 1826 is de instelling opgeheven en zijn de overge-
bleven behoeftigen naar de bedelaarskolonie te Ommerschans overge-
bracht.

Gedurende de jaren van haar bestaan heeft de instelling groote sommen
onder de behoeftigen verspreid, zooals blijkt uit de volgende tabel bere-
kend uit het boek der arbeidsloonen begonnen i Februari 1819:

Febr. 1819—Aug. 1820 (18 maanden) ƒ 12.691 Aug. 1823—Aug. 1824 ƒ 15.211

Aug. 1820— „ 1821 (12 „ ) „ 13.461 „ 1824— „ 1825 „ 7.465

„ 1821— „ 1822 ( „ ) „ 17.147 „ 1825—Jan. 1826 (5 m.) „ 1.621

1822— „ 1823 ( „ ) „ 22.366

-ocr page 314-

298

Na de opheffing mochten de door behoeftigen ter leen ontvangen spinne-
wielen en haspels behouden blijven; al het overige werd in het midden
van 1826 verkocht en bracht het volgende op:

Provenu van publieken verkoop der voorhanden goederen.......... . f 387.16

Verkocht bij een makelaar te Amsterdam en uit de hand............ 921.65

Verkochte werktuigen............................ 1363.79

/ 2672.60
af voor onkosten „ 19.90
ƒ 2652.70

Akoo nog geen f 3000 kon terug gegeven worden aan de stad die
ruim
f 40.000 aan goederen voor deze werkinrichting had moeten be-
steden !

Bronnen: Brief van Mr. C. H. Gockinga, lid der Tweede Kamer
der Staten Generaal aan Mr. C. V, betreffende de ar-
men-inrichting in het dorp Noordbroek. Magazijn van
Armenwezen V, blz. 223 (1822).
Regeeringsverslagen.

Noordbroek. Ook in dit dorp van 1500 ingezetenen was in het jaar 1820 veel bede-
larij ; geheele troepen bedelaars trokken \'s Maandags van huis tot huis,
maakten de wegen onveilig en dwongen de boeren, en bij hun afwezig-
heid nog gemakkelijker de boerinnen, hen een aalmoes te geven. De oor-
zaak van deze armoede zag Mr. Gockinga in vroeger voordeelige tijden
en daarop gevolgde weelde, gebrek aan spaarzaamheid, onvoorzichtige
efh vroege huwelijken. De bedeelingen namen steeds meer toe; het werd
hoog tijd dat aan dezen toestand een einde kwam. De schrijver van den
gemelden brief had toen, zooals hij schreef, aan de Diaconie der Her-
vormde gemeente aangeraden een werkhuis op te richten en daarin aan
iederen valleden behoeftige werk en loon aan te bieden, inplaats van de steeds
grooter wordende bedeelingen. Geen werk zou echter mogen verricht
worden dat concurreerde met takken van tegenwoordige nijverheid, maar
de arbeid zou moeten bestaan uit de vroeger in zwang zijnde, thans ver-
vallen, bezigheid van spinnen van vlas en wol. Van de 70 bedeelden
meldden zich gedurende den eersten winter omstreeks 40 personen aan
om werk. In het begin werd alleen
in het lokaal gewerkt doch later
kregen de behoeftigen ook het spinwerk mee naar huis.

Dat de instelling nuttig werkte, blijkt behalve uit het getuigenis van
Mr. Gockinga nog uit het regeeringsverslag over 1821, hetwelk aldus er
over spreekt:

„Die te Noordbroek (Groningen) is van goede uitwerking geweest. De
„bedelarij is in die gemeente geheel uitgeroeid. Zelfs voorzien eenige
„personen, die onderstand ontvingen, geheel en al, door den arbeid in
„hunne behoeften."

i820

-ocr page 315-

299

Voor een overzicht der administratie diene het volgende staatje van
ontvangsten en uitgaven van het werkhuis te Noordbroek van 10 Aug.
1820—17 Aug. 1821.

Ontvangsten.

Batig saldo vorig jaar, .

.. . ./

23.58

Uitbetaald spinloon.......

ƒ 472.95\'

Vrijwillige contributiën

. . . »

577.15

Door kwitantiën.......

46.21

Door de ingezetenen betaald spingeld „

299.39\'

Gemengde uitgaven......

15442\'

Verkochte goederen. . . .

137.26\'

Teruggegeven voorschot

0.75

Salaris opzichteres......

„ 78.50

/

1038.14

Salaris oppassers tegen de bedelari

„ 109.80

af „

1002.46®

Voorschot gegeven......

„ 7.16®

Saldo aan contanten , . ,

• . ./

35.67®

ƒ 1002.46®

Getaxeerde waarde aanw, goederen „ 137.57®
Voordeelig slot ƒ 173.25

In 1832 is het bestuur overgegaan in handen van een commissie door
de contribueerende ingezetenen gekozen. Langzamerhand werd minder?\'«
het werkhuis dan door de behoeftigen in hun woning gewerkt en zoo
vinden we in 1854 Noordbroek terug onder de instellingen ter werkver-
schaffing aan behoeftigen op andere wijze dan in daartoe ingerichte werk-
plaatsen,, met dezelfde werkzaamheden.

In 1891 is Noordbroek alleen nog in het bezit van een keienklopperij
onder een bestuur door den gemeenteraad benoemd.

In deze gemeente bestond vóór 1820 reeds een werkinrichting, want
we lezen in het regeer.verslag over dat jaar: „De Werkplaats te Hattem
„ (Gelderland) is te niet geloopen, bij gebrek aan vertier, en de behoeftige
„klasse lijdt daardoor. Men zal op middelen bedacht zijn om die weder
„aan den gang te helpen." Eerst in 1852 komt Hattem weer voor in het
regeer.verslag doch nu onder de instellingen die werk verschaffen
op
andere wyze
dan in werkplaatsen; men liet spinnen en breien.

In het regeer.verslag over 1820 wordt reeds melding gemaakt van een
werkplaats te Sneek, die in verval is geraakt. Later (in 1825) wordt voor
deze gemeente een instelling genoemd die, voor rekening van het gemeente-
bestuur, wol liet spinnen in de lokalen der inrichting, welke instelling in
1829 is opgeheven „door gebrek aan werk". In 1832 komt Sneek weer
vóór en blijft opgenoemd tot en met 1891 in
welk jaar er nog 2 personen
werkten. De instelling werd bestuurd door een commissie voor rekening
der gemeente; de werkzaamheden bestonden eerst uit touwpluizen en \'t
maken van touwmatten, later ook nog uit spinnen en weven, in het
laatste jaar alleen uit touwpluizen; in 1892 is de instelling opgeheven.

Uitgaven.

Hattem.
Vóór 1820

Sneek.
1820

-ocr page 316-

300

Bronnen: Verslag van den staat der stadsarmeninrichting te Zwolle
op
i Juni 1830.
Regeeringsverslag over het armwezen 1860.
Reglement voor het bestuur der armeninrichting te Zwolle

van 15 Dec. 1879.
Inlichtingen van het bestuur der stads-armeninrichting.

Zwolle.
1821
Armenfabriek

Bij raadsbesluit van 8 Juli 1821 was in Zwolle besloten op te richten
een
fabriek van sajet en van sajetten- en wollen kousen. Het doel dat
de raad beoogde met \'t stichten van deze armeninrichting, was te bevor-
deren „de verbetering en opbeuring van den stand der armen en behoeftigen,
door middel van het verleenen van arbeid en onderwijs." lederen winter,
die streng en guur was, deed de nooddruft tot een angstige hoogte klim-
men, het bedeelingsstelsel was in zwang, het aantal bedeelden steeg met
den dag, de bedelarij nam hand over hand toe. De bedelaars exploiteerden
den liefdadigheidszin der bewoners, terwijl de werkelijk behoeftigen die hulp
verdienden dikwijls gebrek leden, en onder die bedelaars waren velen nog
zeer goed in staat tot werken. De jeugd werd in ledigheid en losbandig-
heid grootgebracht, wat de raad een geweldige bron van zedeloosheid en
ondeugd vond en besluiten deed tot het nemen van bovenstaand en maatregel.

Door het in \'t leven roepen van deze inrichting, zou voortaan ieder
behoeftige werk kunnen vinden en nimmer zou dus meer de klacht van
geen werk te hebben mogen leiden tot het vragen om een aalmoes.

Kinderen zouden onderricht in spinnen en breien ontvangen in afzonder-
lijke lokalen, niet zoo zeer om hen in die vakken te bekwamen als wel
hen aan een nuttig werkzaam leven te gewennen, terwijl volwassenen de
grondstoffen in hunne woningen ter bearbeiding konden bekomen; de
geheele combinatie werd
fabriek genoemd. Om nu tevens partij te trekken
van den ijver dien particulieren in eigen zaken plegen aan te wenden,
werd deze onderneming aanbesteed. Den aannemer waren de volgende
verplichtingen opgelegd:

a. hij moest uitoefenen een fabriek van sajet en van sajetten- en
wollen kousen,

b. aan alle behoeftigen, toegezonden door het bestuur dezer inrichting,
spin- en breiwerk aan hunne woningen verschaffen,

c. insgelijks aan alle kinderen der behoeftigen in de werkscholen dit
zelfde soort werk verschaffen,

d. loon betalen volgens vastgesteld tarief,

e. de geheele onderneming op eigen risico drijven;

f daarvoor kreeg hij een lokaal van de stad en verder gedurende de
eerste jaren /"2400 subsidie \'s jaars. Later 24% van de door hem aan
behoeftigen voor spin- en breiwerk uitbetaalde werkloonen, met een
minimum toelage van _/8oo en een maximum van yi8oo \'s jaars, door
welke bepaling de loonregeling geheel in handen kwam van de bestuurders,

-ocr page 317-

30I

terwijl het in \'t belang van den aannemer zelf was, er voor te zorgen,
dat veel en goed werk geleverd werd.

Het resultaat was niet ongunstig; men had na de eerste g jaren van
het bestaan der inrichting de voldoening te kunnen constateeren, dat er
„in soort van arbeid geen gelukkiger keus voor deze stad had kunnen
gedaan worden." Het getal behoeftigen aan wie in de eerste jaren werk
aan hunne woningen was verschaft, bedroeg doorgaans 400 a 500 perso-
nen, gezamenlijk verdienende in een geheel jaar ongeveer
/6000, waarbij
echter nog ±ƒ 2500 moet gevoegd worden voor belooningen en premiën
die hunne kinderen op de spin- en breischolen konden verdienen.

Deze aannemer met zijn gansche fabriek vormde slechts een onderdeel
der gecompliceerde stadsarmeninrichting, die in 1828 in haar geheelen
omvang voltooid was. De aannemer had, zooals we gezien hebben, slechts
voor spin- en breiwerk te zorgen, het gebouw en het onderwijzend perso-
neel werd door de stad bekostigd. In het gebouw, genaamd „renovatum",
waren omstreeks 1829 de volgende instellingen vereenigd, in welke
combinatie een geheel plan van opvoeding der behoeftigen was neerge-
legd.

a. een kleine kinderen-bewaarschool voor kinderen van behoeftigen;

5. een leerschool voor kinderen van 6 jaar en daarboven.

Waren de kinderen tot zoover opgevoed dan kwamen zij op de vol-
gende werk- en leerscholen:

c. spin- en breischolen;

d. een mattenmakerij;

e. een naaischool;

f. een school voor de praktikale meetkunde, toegepast op de hand-
werken en in verband met de stads-teekenschool, voor jongelingen die
reeds bij ambachten zijn geplaatst.

Van deze werk- en leerscholen konden de leerlingen dan geplaatst
worden in een ambacht of dienst.

Gedurende de eerste jaren kostte de inrichting jaarlijks aan de stad
ongeveer
f3000\', maar later werd dit meer, zoodat in 1829 een som van
/4176.46® tot dat doel was besteed. Deze som was aldus gespecificeerd:

Uitgaven voor het verleenen van arbeid:

a. subsidie op het werkloon aan den aannemer der fabriek 1729.33

h. werkscholen: belooning der opzichters en helpsters en der

maitres bij de naaischool...........-429,70

werktuigen................- 28.80

Uitgaven voor onderwijs:

a. schoolbehoeften..................- 189.23

b. jaarwedden der onderwijzers aan de leerschool .... - 665.82

c. idem der maitres en de helpsters aan de klein-kinderschool - 348.—

-ocr page 318-

302

Algemeene kosten:

a. vuur en licht..............

b. kosten van examens, prijzen en premiën in boekwerken
kleedingstukken enz.............

c. salaris van de bedienden van \'t bestuur.....

d. administratiekosten, schrijfbehoeften, kopieloonen, schoon
houden der lokalen enz...........

Totaal: . .

Alzoo fi^zq aan subsidie voor den aannemer; dit vertegenwoordigt
24 "/o van het voor spinnen en breien uitbetaalde loon, zoodat deze loonen
alleen reeds f1200 in dit jaar bedroegen: daarbij kwamen den behoeftigen
nog ten goede de premiën en belooningen der kinderen.

In 1860 schijnt de instelling nog ongeveer op denzelfden voet bestaan te
hebben, want we lezen in het regeeringsverslag over het armwezen van
dat jaar, dat zij beheerd werd door het bestuur der stads arm en-inrichting
voor rekening van een fabrikant tegen een subsidie der gemeente van
y 1133.32, voor welke toelage de fabrikant aangenomen had, gedurende
het geheele jaar aan alle personen, die hem door de verschillende arm-
besturen zouden worden toegezonden, tegen een bepaald loon breiwerk
aan hunne woningen te geven.

Volgens een door den Raad, in samenwerking met de Maatschappij
tot Nut van \'t Algemeen herzien reglement van 15 Dec. 1879, was het
doel der armeninrichting als volgt:

Art. I. Het doel dezer inrichting is: het voorkomen van verarming,
de verbetering en opbeuring van den toestand der armen en behoeftigen
in deze gemeente, door middel van
verstandelyke en zedelijke opleiding,
ondertüys
op de Bewaar-, Brei- en Naaischool, arbeid en zoodanige andere
middelen,
als door den gemeenteraad nuttig zullen geoordeeld worden."

Voor deze werkverschaffing bestond, volgens art. 10 van het huishoudelijk
reglement, een afzonderlijke commissie. Tot in het begin van 1894 is
met deze soort werkverschaffing voortgegaan, daar het bestuur nog
steeds groote bestellingen van gebreide sokken kreeg van de militaire
administratie. Om hieraan te kunnen voldoen, had het bestuur een contract
gesloten met een kousenfabrikant, waardoor deze laatste de bestellingen
uitvoerde, doch verplicht was de sokken te laten breien door behoeftigen
in de gemeente. Dit scheen echter onvoordeelig te zijn voor den kousen-
fabrikant, daar het werk niet altijd voldeed en dikwijls in grooten getale
afgekeurd werd, zoodat hij in 1894 het contract niet meer wilde ver-
nieuwen.

Ook de leerschool voor kinderen van 6 jaar en daarboven, de matten-
makerij en de school voor praktikale meetkunde schijnen successievelijk
opgehouden te hebben, zoodat thans onder „de stads armen-inrichting"

f 276.24\'^

- 21 o, 2 2

- I59-—

- 140.12

/4176.46®

-ocr page 319-

303

alleen nog begrepen wordt een commissie, die de stadsscholen beheert,
n.l. een naai-, brei- en bewaarschool.

Iets anders is er echter bijgekomen, n.l. „de commissie voor het nacht-
leger", welke commissie dekens en matrassen koopt en die verhuurt aan
behoeftigen voor 5 a lo cent in de week, welke huurprijs telkens afge-
houden wordt van de wekelijksche bedeeling vanwege het armbestuur.
Dit beheer staat financieel afzonderlijk; deze afdeeling kan zich zelf
bedruipen, -

^\'èrikzee.
1824

Reeds in het regeeringsverslag over dit jaar wordt vermeld dat een werk-
plaats van liefdadigheid te Zierikzee bestaan heeft, doch is opgeheven.
In 1826 weer opgegeven, blijft zij genoemd tot 1838, in welk jaar de
instelling is opgeheven „wegens gebrek aan oud touwwerk om tot kalfaat
te worden verwerkt". Gedurende de jaren 1832 en 1833 stond deze werkin-
richting stil „uit hoofde van gemis aan gelegenheid tot afzetting van de
bewerkte stof". Er werd touw geplozen voor rekening van het gemeente-
bestuur.

Bronnen: Regeeringsverslagen 1825—1854.

Gemeenteverslagen 1854—1892.

\'^58 Dweil-
^\'\'ed fabriek

Ï^eventer. In het regeeringsverslag over 1825 wordt voor\'t eerst melding gemaakt
van een werkinrichting te Deventer, waarin kousen en sokken gebreid en
wol gesponnen werd. De behoeftigen werkten voor deze instelling niet

Ijl •

H Armenfabr. in eene werkplaats doch aan hunne woningen. Dit duurde tot 1854, m
welk jaar de instelling opgeheven werd, doch dadelijk opgevolgd door
een andere met dezelfde w^erkzaamheden. De nieuwe inrichting, die in
het gem.-verslag van Deventer voorkomt onder den naam van „de armen-
fabriek", verschilde in zooverre van de vorige instelling dat voortaan ook
in de inrichting zou gearbeid worden.

De armenfabriek, bestaande dus van af 1854, werd gesteld onder het
bestuur van een commissie, en gedreven voor rekening van de gemeente.
Het burgerlijk armbestuur scheen hiermede echter niet tevreden te zijn
maar ook rechtstreeks eenige behoeftigen te willen helpen met arbeid;
het richtte daarom (in 1858) naast de bestaande armenfabriek een dweil-
goedfabriek op, waarin gedurende de eerste jaren garens geweven
werden.

Zoo vinden we in de gem.-verslagen naast elkaar staan: de armenfabriek
met een subsidie uit de gem. kas van dr ƒ 500 en de dweilgoedfabriek
onder beheer van \'t burg. armbestuur. In 1861 betaalde de armenfabriek
nog aan spinloon ƒ207.59 en aan breiloon ƒ 4106.28; de dweilgoedfabriek
aan loon voor \'t maken van dweilgoed ƒ195.86. In hetzelfde jaar werkten
18 mannen in de armenfabriek en 480 vrouwen daarbuiten, verdienende

-ocr page 320-

304

een loon van /o,io tot /0.70 per dag, terwijl 23 personen (zijnde 5
mannen, 17 vrouwen en i kind) voor de dweilgoedfabriek arbeidden,
voor een loon van /o.io tot /0.25. Later wordt alleen de armenfabriek
nog vermeld in de gemeenteverslagen, hoewel deze ook sterk achteruit
ging; in 1881 werkte zij nog met i fabrieksarbeider (zegge i !) en 87
in hun woning arbeidende vrouwen, in 1891 met nog steeds i fabrieks-
arbeider en slechts 18 vrouwen daarbuiten. Den i®^®" Jan. 1892 is de
instelling opgeheven.

Nieuwe Pekela,
1825

v r.aaedingen.
1825

Texel.
1826

zuidschar-
woude. 1826

Schiedam.
1832

Medemblik.

1833

Van 1825 tot 1840 bestond in deze gemeente een werkhuis, dat in
laatstgenoemd jaar van de tabel der werkplaatsen van liefdadigheid
verhuisde naar de tabel der godshuizen. Ongeveer 35 personen werden
er gehuisvest en kregen hunne kleeding en bewassching, vuur, licht en
medische behandeling van de inrichting; alleen hunne voeding moesten
ze zelf bekostigen. De werkzaamheden bestonden uit touwpluizen en \'t
verrichten van eenig spinwerk, het geheel stond onder bestuur van den
Kerkeraad der Hervormde Gemeente, bijgestaan door elf Directeuren en
kwam voor rekening van die gemeente.

Van af dit jaar bestond in deze gemeente een werkinrichting, waarin
haringnetten gebreid werden. De instelling, waarin enkel kinderen arbeidden
stond in verband met een armenschool en werd bestuurd door een school-
commissie voor rekening van de gemeente. In het regeeringsverslag van
1853 wordt zij nog als zoodanig genoemd.

In deze gemeente heeft van 1826—1836 een werkinrichting bestaan,
waarin voor rekening van het algemeen armbestuur garen werd gesponnen
voor zeildoek. Er werden in dit huis ook 7 a 8 personen besteed „van
wege de algemeene armen." In 1836 is de instelling opgeheven (althans
stilgestaan en niet meer genoemd) uit hoofde van gebrek aan werk.

In deze gemeente heeft van 1826—-1845 een werkinrichting bestaan,
waarin voor rekening van het gemeentebestuur ruw garen werd gesponnen.
Er werd alleen in de lokalen der inrichting gewerkt.

Werkinrichting opgericht in 1832, waarin voor rekening der gemeente
behoeftigen konden komen spinnen, weven en hekelen; in het begin
bestuurd door regenten van de magistraats-armenkamer, later door een fabri-
kant. Zij wordt in 1854 nog genoemd en wel onder de instellingen sub a
(art.
2, wet 1854, S. 100).

Van af dit jaar tot 1838 bestond in deze gemeente een werkinrichting,
waarin voor rekening van een particulier bonte katoenen geweven werden.

-ocr page 321-

V

305

Door het Departement der Maatschappij: Tot Nut van \'t Algemeen
werd in dat jaar spin werk en veldarbeid aan behoeftigen te verrichten
gegeven: in 1834 reeds stil gestaan, herleefde de instelling\' weer in het
volgende jaar en wordt als zoodanig nog genoemd in 1853. Daar alleen
veldarbeid was overgebleven, noemde het regeeringsverslag haar onder
de instellingen ter werkverschaffing aan behoeftigen op andere wijze dan
in daartoe ingerichte werkplaatsen.

inschoten.

1833

joure.
1836

Van af dit jaar tot 1840 heeft een werkinrichting bestaan, waarin voor
rekening der gemeente aan behoeftigen arbèid werd verschaft met weven
van katoenen stoffen, spoelen en kettingscheren.

In dit jaar richtte de Hervormde Diaconie een werkhuis \'op, waarin de
behoeftigen konden komen spinnen en veldarbeid verrichten. Sedert 1840
wordt deze instelling onder de godshuizen genoemd.

Sauwert.
18:58

Van 1840—1848 bestond in deze gemeente een werkinrichting, bestuurd
door Regenten van het Roomsch-Katholieke armenhuis, waarin voor
rekening van dit gesticht met spinnen van wollen garens, en weven van
wollen stoffen en dekens, aan ongeveer 20 behoeftigen (van welke 15
ook gehuisvest werden) werk werd verschaft.

aastricht.
1840

Biervliet.
1842

^ruinigen.
1842

^Lissingen.
1842

^»En Briel.
1844

t>ïRKSLAND. Van 1843—48 heeft in deze gemeente een vlasspinnerij voor behoef-
1843 tigen bestaan uitgaande van particulieren.

Van 1844—47 is door de commissie benoemd door den raad, voor
rekening van particulieren, aan behoeftigen werk verschaft met spinnen
en weven.

Van 1842—1846 bestond in deze gemeente een werkinrichting, waarin
voor rekening van particulieren als werkzaamheden werden verricht telen
en zwingelen van vlas. In 1846 is zij door gebrek aan voldoende onder-
steuning opgeheven.

In deze gemeente bestond eenzelfde inrichting als te Biervliet, die
echter reeds in 1844 is te niet geloopen.

Gedurende de eerste jaren van haar bestaan werden in deze werkin-
richting, die door particulieren in \'t leven was geroepen, als werkzaam-
heden verricht: vervaardigen van kruiwagens, schoppen, klompen, kurken,
koperen spijkers en verder touwpluizen; later waren de eerstgenoemde
werkzaamheden komen te vervallen en was „baggerwerk" er bijgekomen.
In
1849 is de instelling opgeheven.

20

-ocr page 322-

306

Gedurende dezelfde jaren werd te Puttershoek arbeid verschaft aan
behoeftigen met zwingelen en hekelen van vlas.

Deze werkinrichting ging uit van de Vrijmetselaarsloge, gecombineerd
met een commissie uit particulieren. Opgericht 26 Dec. 1847, was haar
oorspronkelijk doel aan behoeftigen, die langs de straat liepen te bedelen,
arbeid te verschaffen in goed verwarmde lokalen, door de gemeente
hiervoor afgestaan. Gedurende de eerste jaren van haar bestaan werd
alleen gedurende de wintermaanden aan ±50 bejaarde mannen en weduwen
en een evengroot aantal kinderen arbeid verschaft, door het laten pluizen
van touw, plakken van zakjes, vervaardigen van timmerwerk en naaien
van koren- en notenzakken. Al spoedig bleef touwpluizen de eenige
bezigheid, die na 1853 zelfs niet meer in de lokalen der inrichting maar
door behoeftigen te huis werd verricht en eenige jaren later geheel te
niet liep.

Sedert 1849 was echter in de lokalen der inrichting een mattenmakerij
opgericht om aan behoeftige kinderen dezen arbeid te leeren en wel met
gebruik van de nieuwste hulpmiddelen. Deze tak van industrie was wel
aldaar inheemsch, vooral als winterbezigheid voor de tuinders, maar
dreigde in verval te geraken door dat men niet met zijn tijd was mee-
gegaan. Een bekwaam baas-mattenmaker werd als leermeester aangesteld.
Het getal leerlingen (kinderen van 7 —17 jaren) was eerst 17, doch klom
spoedig tot 40 en zelfs tot 60. De commissie had de voldoening om
jaarlijks ongeveer 15 bekwame mattenmakers te vormen, waarvan som-
migen zich geheel op dit vak bleven toeleggen. Gedurende de laatste
jaren van het bestaan der inrichting, ondervond de commissie sterk de
concurrentie der nieuw opgerichte particuliere mattenmakerijen. In 1890
is de instelling opgeheven, door dat de gemeente de gratis in gebruik
afgestane gebouwen verkocht.

Werkinrichting in 1847 opgericht door een bizondere commissie onder de
zinspreuk: Belooning voor arbeid. Arbeid: maken van kant, touwslaan,
spinnen, breien enz. In 1852 door gebrek aan fondsen ontbonden.

In 1848 door particulieren in \'t leven geroepen, kwam deze instelling
later voor rekening der gemeente. Arbeid: vlasbraken. In het regee-

Puttershoek.
1846

Kampen.
1847

Hulst.
1847

Kollum.
1848

Ouddorp.
1844

In 1844 is te Ouddorp van een door particulieren bijeengebracht fonds
een werkinrichting geopend, die in het regeeringsverslag over 1854 nog
genoemd wordt en wel sub c (van art. 2 der armenwet van 28 Juni
1854, S. 100). Arbeid: telen en bewerken van vlas.

Krimpen a/dLek. Gedurende de jaren 1846 en 1847 bestond in deze gemeente een touw-
pluizerij voor behoeftigen.

I

-ocr page 323-

307

ringsverslag over 1854 wordt deze instelling niet meer afzonderlijk ge-
noemd, daar zij in dit jaar een onderdeel werd der armenvoogdij.

ï^ijkerk.
1848

■^llDEWATER.
1848

Werkinrichting in 1848 opgericht door een commissie van notabelen.
Arbeid: landbouw, mattenmaken, schoonhouden der straten. Sedert \'49
worden geen opgaven meer gedaan; in \'54 niet meer genoemd.

Een touwpluizerij voor behoeftigen werd in 1848 te Oudewater in
\'t leven geroepen door diakenen der Hervormde Gemeente. In het regee-
ringsverslag over 1854 wordt deze werkinrichting nog genoemd en wel
sub b (art. 2 wet 28 Juni 1854, S. 100); in dit jaar werkten er 70 per-
sonen, waarvan 58 den arbeid in hunne woningen verrichtten.

Van 1849—1854 bestond te Kortgeen een werkinrichting door particu-
lieren in \'t leven geroepen. Arbeid: bewerken van vlas. In het regeerings-
verslag over 1854 wordt niets meer van de instelling vermeld.

In 1850 werd te Nijmegen een werkinrichting geopend door een ver-
eeniging van bijzondere personen, waarin als werkzaamheden verricht
werden: „het maken van pak-, zak- en ander linnen- en dweilgoed".
Het regeeringsverslag over 1854 noemt haar onder de instellingen sub c
(art. 2, wet 28 Juni 1854, S. 100); er werd in dit jaar door 55 personen
gearbeid.

Werkinrichting door de vereeniging van den H. Vincentius van Paulo
opgericht in 1851. De arbeid, bestaande uit spinnen van koehaar voor
tapijtfabrikanten, wordt alleen
in de lokalen verricht. Het regeeringsverslag
over 1854 noemt haar onder de instellingen sub b (art, 2, wet 1854),

Alleen gedurende dit éene jaar heeft in deze gemeente een werkinrichting
bestaan onder een hoofdbestuur en afdeelings-commissiën. Arbeid: matten
maken,^ touwpluizen, spinnen en aardwerk,

In deze gemeente is in 1851 een werkinrichting in \'t leven geroepen
door het R, K, Armbestuur, die door het regeeringsverslag over 1854
als zoodanig wordt genoemd onder de instellingen sub b. Evenals te
Boxtel bestond hier de arbeid uit spinnen van koehaar; er werd door
sommige behoeftigen
ook in hun woningen gewerkt.

Sedert 1851 wordt in een werkinrichting te Makkum voor rekening
van de gemeente werk aan behoeftigen yerschaft met vlasbraken, In het
regeeringsverslag over 1854 genoemd onder de pstellingen sub a en d

ï^ortgeen.

1849

^^ijmegen.
1850

Boxtel.
1851

Öalfsen.
1851

\'ïertruiden-

ï. 1851.

^Iakküm,
1851

-ocr page 324-

2 50

De in 1851 in \'t leven geroepen werkinrichting, wordt bestuurd door
den burgemeester en komt ten laste van de gemeente. Arbeid: spinnen
van koehaar. In het regeeringsverslag over 1854 genoemd onder de in-
stellingen sub a en d; in dit jaar werd door 100 personen gearbeid en
een gemeente-subsidie van
/ 500 verleend.

VUCHT.
1851

-ocr page 325-

JAREN van 1818 tot 1891.

TABEL r.

>
>

—}
>

XJ^
—j

w

sn
m

GRAFISCHE VOORSTELLING

VAN HET 4ÄNTÄL INSTELLINGEN TOT WERKVERSCHAFFING ÄÄN BEHOEFTIGEN, IN DE REGEERINGSVERSLAGEN GENOEMD VAN AF 1818

___ totaal aantal Instdäriffen..

__________________ instellingen tot werk (Kersch, aan bek. op andere wijze dan in daartoe inger. werkpl. (splitsing^ in J85SJ..

in daartoe inffer wer fep t. (splitsintf m ISo^J.

>> >j

j} )t

-ocr page 326-

JAREN van 1818 tot 1891.

TABEL II.

is».

m
<

co
c—)

:x

-II

C/5

GRAFISCHE VOORSTELLING

VAHHET AANTAL BEHOEFTIGEN WAARAAN WERK VERSCHAFT IS DOOR DE IN TABEL IGENOEMDE INSTELLINGEN.

_totaal aanfa/ Se/wef/n/en mmrar/n rcrsr/ta/f.

____anrttal behoefhjgr^n f/u/arr/a// we/-lc ojj andere wi/ze dorn in daartoe in^eHc/ite fverjkp/aat.sen

.........._ ^^ ,, , irt daartoe inc^ertfJtie werAplaatsen.

-ocr page 327-

STELLINGEN.

-ocr page 328-

m

P

lài

\\"f \'

«

m

-ocr page 329-

STELLINGEN.

I.

De invoering van een werkhuis-stelsel gelijk het Engelsche is voor
Nederland niet wenschelijk.

n.

Werkinrichtingen voor behoeftigen zullen alleen dait aanbeveling ver-
dienen, wanneer zij in een gemeente een onderdeel vormen van een
organisatie die alle armenzorg omvat en in verband staan met een
patronaat over armen.

III.

Art. lo der wet van 28 Juni 1854, S. 100, tot regeling van het Arm-
bestuur behoeft niet te leiden tot zulke vage opgaven als het regeerings-
verslag thans geeft van de instellingen tot werkverschaffing aan behoeftigen,
voor zoover ze uitgaan van instellingen bedoeld bij art. 2 dezer wet
sub b en c.

IV.

De regeeringsverslagen over het armwezen zullen niet mogen worden
opgemaakt naar lijsten ingevuld door de betrokken besturen zelf, doch
moeten bevatten de resultaten van het persoonlijk onderzoek der te benoe-
men drie of meer inspecteuren van het armwezen.

V.

De afdeeling armenzorg bij het Departement van Binnenlandsche Zaken
zal moeten worden uitgebreid en onder leiding komen van een hoofd-
ambtenaar, staande rechtstreeks onder den M. v. B. Z.

-ocr page 330-

312

VI.

In onze samenleving kan niet met grond beweerd worden dat armoede
zelf het beste middel tegen armoede is.

VII.

Ten onrechte beweren sommigen dat in het Nieuw-Malthusianisme
de oplossing ligt van de sociale kwestie; die oplossing ligt veeleer in
betere opvoeding van alle individuen en rechtvaardiger belooning der
werkkrachten.

VIII.

Invoering van leerphcht is voor Nederland dringend noodig.

IX.

De wet van 28 Juni 1881, S. 97, (gewijzigd bij latere wetten), houdende
wettelijke bepalingen tot regeling van den kleinhandel in sterken drank
en tot beteugehng van openbare dronkenschap, zal aan de te verleenen
vergunningen voortaan eischen moeten verbinden omtrent localiteit, licht,
lucht en openbaarheid.

X.

Indien de Staat alle alcohol-fabricatie monopoliseert en den invoer aan
particulieren verbiedt, zal misbruik van sterken drank krachtig tegengegaan
kunnen worden en daardoor de volkswelvaart stijgen.

XI.

De wetten van 2 Februari 1895, Staatsbladen Nos 15 en 16, tot voor-
ziening in de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeenten
Opsterland en Weststellingwerf, zijn ongrondwettig, daar art. 144 al. 4
van de Grondwet hier niet van toepassing was.

XII.

De eisch tot schadevergoeding door de Britsche regeering gedaan ten
behoeve van Carpenter, gezagvoerder van het onder Engelsche vlag
varend barkschip Casta Rica Packet is ongegrond.

-ocr page 331-

313

XIII.

Heffing van graanrechten zou voor Nederland alleen dan aanbeveling ver-
dienen, wanneer bewezen was dat de groote invoer van graan uit andere
landen slechts tijdelijk is.

XIV.

Het is wenschelijk, dat bij aanbesteding van alle werken in de bestekken be-
palingen worden opgenomen omtrent maximum-werktijd en minimum-loon.

XV.

Ieder geldelijk loon moet zijn samengesteld uit twee bestanddeelen:
het eene deel moet dienen tot bestrijding van uitgaven voor levensonder-
houd, het andere deel tot betaling van premiën voor verzekering tegen
ouderdom, invaliditeit, ziekten en werkeloosheid.

XVI.

Het laisser faire laisser passer leidt consequent doorgevoerd tot anar-
chisme.

XVIL

Plet ware wenschelijk, dat de overtredingen van bedelarij en land-
looperij ter berechting aan den kantonrechter werden opgedragen.

XVIII.

Hij die eenig goed, dat geheel of ten deele aan een ander toebehoort,,
wegneemt om zich onmiddellijk daarna, als schuldig aan diefstal, bij de
politie aan te melden, is strafbaar volgens art. 310 van het Wetb. v.
Strafrecht.

XIX.

Hij die in een der dagbladen de volgende, met zijn naam ondertee-
kende, advertentie plaatst: „Attentie! Te koop stroopers-éenloopsachter-
„laadgeweren, centraal kal. 12 voor slechts fg en goedkoop onbreekbaar
„hazenstrikkendraad!" is niet strafbaar volgens art. 133 Wetb. v. Strafrecht.

XX.

De theorie der vrije rechterlijke overtuiging verdient in strafzaken de
voorkeur boven de negatieve wettelijke bewijsleer,

-ocr page 332-

314

XXI.

De erfopvolging bij versterf, behandeld in Boek II Titel XI van ons
Bürg. Wetb., zal zoodanig moeten gewijzigd worden dat door de wet tot
de erfenis geroepen worden: kinderen, ouders, de langstlevende echt-
genoot, broers en zusters en ten slotte de staat.

XXII.

Een huwelijk door Nederlanders buitenlands gesloten, zonder dat de
volgens art. 138 B. W, vereischte afkondigingen hebben plaats gehad
is nietig.

XXIII.

Wanneer bij een verbintenis om te geven de debiteur weigert de zaak
te leveren, hoewel hij hiertoe nog in staat is, kan de crediteur reëel
executeeren.

XXIV.

De echte of zakenverzekering is geen abstracte geldbetalingsbelofte
maar een schadevergoedingscontract.

XXV.

Inkoopen van aannemers zijn handelsdaden.

XXVI.

Commanditaire vennootschappen met aandeelen aan toonder zijn in ons
recht toegelaten.

XXVII.

Behalve in de gevallen uitdrukkelijk bij de wet vermeld, heeft de
Nederlandsche rechter, ook na een nieuw onderzoek der zaak,
niet de
bevoegdheid vonnissen door vreemde rechters of [rechtbanken gewezen
binnen het koninkrijk uitvoerbaar te verklaren.

XXVIII.

De vreemdeling, die door een vreemdeling gedagvaard wordt, heeft
het recht van dezen de zekerheidstelhng te vorderen, voorgeschreven bij
art. 152 Wb.
V. B. Rv.

-ocr page 333-

XXIX.

315

Voor een Romeinsch-rechtelijke overeenkomst is de overeenstemmende
wil van partijen niet noodig.

XXX.

Jure Romano heeft de tweede pandhouder ook het recht van verkoop.

-ocr page 334-

M

Ifi^^ -ÏT»;, .......

J-

rJ-\'V-

1

M. *

X. ^

f

j r.

s\'

-ocr page 335-

m -s

S

t..

-ocr page 336-

m.

ft

-ocr page 337-
-ocr page 338-