Â
• • > .. . •
rm
\\ V
A \' -v\'.
\' -\'f
r-.
"" ■« V • . ■
-ocr page 3-• LV-v\'.
m
-IJ-
ça-\' :
v.- /
■ ■ \'■ \' ■ y^T" ; \'
li .
a.., ....
h
S\'-i
.\'"Sv
.•V.
-ocr page 4-: •\':■ \'!
&
\'jk-\'v., "ï\'
-ocr page 5-■ ■■■■v-\'Ä
-ocr page 6- -ocr page 7-Oß peciiten van den vpüctilpeliPÉep en van den eigenaap in ïeptiand met de
wet ïan 9 lei 1886 (Stil,-ie. 102) tet convepsie van viep ten lendepd
in dpie en een tialf ten liondepd pentegevende lationale kk\\i
i
-ocr page 9-/
De rechten van den vruchtgebruiker en van den eigenaar in
verband met de Wet van 9 Wlei 1886 (Stbl. No. 102)
tot conversie van vier ten honderd in drie en een
half ten honderd rentegevende Nationale Schuld.
TER VERKRIJGING VAN DRN GRAAD VAN
I
AAN DE J^IJKS-pNIVERSITEIT TE pTRECHT,
na machtiging van den recïor-Magnifigus
Noogleei-üiir in de Fdculteit der T4 is- en Natuurkunde,
YO]gen§ tesluit van den Senaat der Universiteit
TKÜKN J.)K HEUENKINGEN VAN
JJJJ FACULTEIT DEB MEC11TSGELEEKDHEin
TE VERDEDIGEN
op VRIJDAG, den 21sten JUNI 1895,
des namiddags te ure
door
EVERT HENDRIK MARKVOORT,
geboren te Almen.
-----
\'s-Hertogenbosgh,
Firma ROBIJNS & Co.
1895.
^an mijn ^aJeif ei\\ aan de
flagedac^feniö van mijne jlZoeder.
mm-\' r ^. • ::
Pi-L
-ocr page 13-Blz.
Voorbericht....................v
Hoofdstuk I. Historisch overzicht. Het ontstaan van de groot-
boeken van onze nationale v^rerkehjke schuld . . 1
,, 11. Wat heeft men beoogd met het aanleggen van een
III. Hoe zijn de grootboeken ingericht?.....16
IV. Welke waren de conversies en wat wilde men
V. De verhouding van den blooten eigenaar en van den
vruchtgebruiker van eene inschrijving op het
grootboek in verband met de bepalingen van het
Burgerlijk Wetboek...........23
„ VI. Aan wien komt de vergoeding bij art. 9 van de wet
van 1886 (Stbl. n«. 102) toegekend ten goede V 28
-ocr page 14-?V
-ocr page 15-Toen dit proefschrift nagenoeg was afgedrukt, verscheen het
opstel van Mr. J. P. Ph. Eys.sell in Themis dl 1 hlz-. 106 e. c.
1895; „Conversie van Nedei landsche staatschuld: rechten van eige-
naar en vruchtgebruiker.\'" Uit dit opstel blijkt., dat Mr. Kyssell
dezelfde tneening is toeged(uin (ds wij. Ook hij gelooft, dat de
vruchtgebruiker geen aanspraak heeft op de vergoeding, door de
wet van 1886 toegekend aan hen, die hunne schuld verwisselen, fn
deze vergoeding ziet hij evenals wij geene .schadeloosstelling, nuiar
eene premie, welke de Slaat uitlooft aan zijne schuldeischers om
hen te bewegen hunne .schuld te converteeren.
Bovendien, al had de Slaat hiermede werkelijk eene vergoeding
op het oog, toch is ons beider meening, dat deze aan den eigenaar
toekomt en niet aan den vruchtgebruiker.
De rentevermindering drukt toch veel zwfuirder op den eigenaar
dan op den vruchtgebi\'uiker, omdat zij ook het kapitaal in waarde
doet verminderen.
Hel spijt ons echter, dat Mr. Kyssell de volgende woorden niet
nader heeft idtgewerkt. Op blz. iQ\'d toch lezen we: „Foot^behoudens
welligt {waarmetle wij thans niet te doen hebben) diens verplichting
[nl. van den eigenaar) om den bijslag rentegevend te maken en die
rente over te laten aan den vruchtgebruiker.^\'
Overigens zijn we door dit opstel in ons gevoelen versterkt, dat
het standpunt door ons omtrent deze kwestie ingenomen, het juiste is.
fl \'ij hebben er echter geene aanleiding in gevonden oni onzen
eigen arbeid terug te houden.
HOOFDSTUK I.
Historisch overzicht. Het ontstaan van de grootboeken
van onze nationale werkelijke schuld.
Onder de Republiek der Vereenigde Nederlanden was elk der ge-
westen een souverein Staatje op zich zelf. Alleen werd bij de Unie
van Utrecht in 1579 de Generaliteit ingesteld, waaraan de zorg voor
de verdediging des lands tegen den buitenlandschen vijand (rnet de be-
waring der binnenlandsche orde en rust) was opgedragen. Van een
grootboek van Nationale Schuld was toen natuurlijk geen sprake ;
iedere provincie maakte slechts schulden op zich zelf, en deelde
bovendien volgens zekeren maatstaf in de schulden van de Generaliteit. (1)
Deze toestand veranderde geheel tengevolge van de revolutie in het
laatst der vorige eeuw. Men stichtte toen de eene en ondeelbare
Bataafsche Republiek. Tevens werden bij de staatsregeling van 1798
de bezittingen en schulden der verschillende provinciën voor nationaal
verklaard. (2)
Staatseenheid zonder eenheid van financiën is dan ook niet denkbaar.
Bij de ineensmelting der schulden van de Provinciën, de Generaliteit
en de Admiraliteit, werden ook die van de Oost- en West-Indische
(r) J. J. Weevetingh. „Handleiding tot de geschiedenis der Staatsschulden" dl. i,
verdeelt op pagina i de geschiedenis van onze financiën in twee tijdvakken : het eerste
van de vroegste tijden tot voor het herstel der Nationale Schuld in 18:4; het tweede
van 1814 tot op den tegenwoordigen tijd.
Beide tijdvakken splitst hij weder in drie onderdeelen.
(2) Zie art. 201 Staatsregeling 1798.
_ 2 —
Compagnieën in de Nationale Schuld opgenomen. Bovendien werd in
deze Staatsregeling bepaald, dat de schulden, welke van verschillenden
aard waren, zouden verwisseld worden op eenparigen voet in Nationale
Schuldbrieven. (1) Deze bepaling, evenals zoovele in deze Staats-
regeling, is niet uitgevoerd. Zoo bleef het tot het jaar 1806, toen de
Bataafsche republiek opgeheven werd en den 18\'ie" .Juni Lodewijk
Napoleon als koning werd gehuldigd.
Daar echter de financiën geheel in de war waren, begon hij met de
conversie, bij de staatsregeling van 1798 bevolen, uit te voeren, maar
ook thans bleef het bij eene poging.
Het ontwerp in het begin van 1808 ingediend werd geen wet, maar
is tegen het einde van hetzelfde jaar door een nieuw vervangen.
Dit laatste, dat den 27sten j^n. d. a. v. wet is geworden, beval de op-
richting van een grootboek der publieke schuld. (2) Door het aanleggen
van een grootboek leerde men wel den omvang van de geheele schuld
kennen, maar daar men de schuld niet verwisseld had in eene welke
gelijke rente droeg, bleef de administratie nog zeer samengesteld. Want
door den verschillenden aard der schulden en de uitbetalingen der rente
op negentien verschillende kantoren, was de administratie zeer om-
slachtig. (3) (In Engeland, Frankrijk en Amerika had men reeds groot-
boeken. Dat van Frankrijk was bij de wet van 2i Aug. 1793 inge-
voerd.)
Uit de aanspraak van den staatsraad Voute (4) zien we, dat dit
grootboek, wat de in- en overschrijving betreft, overeenkomt met de
grootboeken van de drie bovengenoemde staten.
Het niet admitteeren van firma\'s van negotiën, noch ter inschrijving
(1) Zie art. 202 Staatsregeling 1798.
Het denkbeeld om de tot verschillende renlea genegotieerde kapitalen tot eenparigen
rentevoet terug te brengen, hetwelk editer eerst in 1814 tot stand kwa\'n, is bijzonder
belangrijk.
(2) Zie de Koninklijke Courant van 15 Kebr. 1809 n". 39.
(3) Zie de aanspraak van den Staatsraad J. van den Houte, Koninklijke Staats-
courant van 27 Deo. 1808 n». 313.
(4) Zie vorige noot.
-ocr page 19-_ 3 —
op het grootboek, noch als zaakgelastigden is eene navolging van de En-
gelsche wetten op het grootboek, (1) Voordat het grootboek, geheel
voltooid was, werd het koninkrijk Holland bij Frankrijk ingelijfd.
Het aanleggen van het eerste grootboek heeft echter niet dat resul-
taat gehad, hetwelk men zich er van had voorgesteld, want onder de
regeering van Lodewijk Napoleon is de schuld zoodanig vermeerderd,
dat bij de inlijving van Holland bij Frankrijk Napoleon, door den nood
gedrongen, de tierceering uitsprak. (2)
Deze maatregel vinden we in art. 8 van het „ Dc\'cret impérial por-
tant réunion de la Hollande ci l\'empire\'"\'\' van 9 Juli 1810 (n". 5724),
hetwelk aldus luidt: ,,Le budget, en recette et en dépense, sera soumis
à notre approbation avant le août prochain. (3)
L\'intérêt de la dette publique ne sera porté en dépense pour 1810,
que pour le tiers du taux actuel. Les intérêts de la dette, de 1808
et de 1809, qui n\'ont pas été payés, réduits au tiers, le seront sur le
budget de 1810."
Het keizerlijk decreet van 18 Oct. 1810, waarbij de organisatie
der Hollandsche departementen werd geregeld, beveelt in art. 116 de
voleindiging van het onder de vorige regeering aangevangen groot-
boek.
Art. 119 luidt: „Wij behouden ons voor om wanneer het grootboek
van de publieke schuld van Holland geformeerd zal zijn, te bevelen,
op welke wijze de samenstelling van het Hollandsche Schuldboek met
het grootboek der Fransche publieke schuld zal plaats hebben.\'\'
Die inschrijving der Hollandsche schuld in het grootboek van Frankrijk
heeft niet plaats gehad, zooals is aangetoond in de stukken betrekkelijk
het twistgeding over de Hollandsche schuld tusschen de Nederlandsche
en Fransche gouvernementen (é).
Toen na de verdrijving der Franschen Willem 1 als Souverein vorst
(1) Zie noot 3 op bli. 2 en wel de aanspraak gehouden door den Staatsraad Six.
(2) Zie Buijs „De Nederlandsche Staatsschuld sedert 1814" pagina 16.
(3) Zie Bulletin des Lois (n". 299).
(4) Zie J. J. Weeveringh (in zijn reeds aangehaald werk) pag. 42.
-ocr page 20-aan het bewind kwam, was een zijner eerdte zorgen den noodlottigen
toestand, waarin \'s Lands financiën verkeerden, te herstellen. Een uit-
vloeisel hiervan was de wet van Mei 1814 (Stbl. n". 58) „tot herstel
der nationale schuld en tot vinding der fondsen benoodigd tot
stijving v(in \'s lands kasT
Deze wet bepaalde, dat al de in verschillende afdeelingen ingeschreven
schuld zou worden geconverteerd en vervangen door eene nieuwe, welke
zou worden verdeeld in eene werkelijk rentegevende en eene uitge-
stelde schuld. (1)
De werkelijke schuld zou dadelijk 2Vj »/,, rente dragen, terwijl de uitge-
stelde geene rente zou geven, maar elk jaar bij uitloting rentegevend
zou worden. Jaarlijks zou van de werkelijke schuld een bedrag van 4
millioen of zooveel meer als de schatkist zou toelaten, worden
geamortiseerd, art. 8. De kans van uitgeloot te worden en dan rente
te dragen, bepaalde dus de waarde van de uitgestelde schuld.
Om in den achterstand van 25,5 millioen gulden te voorzien beval
deze wet, dat ieder die eene hoeveelheid oude fondsen had, welke f 45.—
zuivere rente afwierp, deze moest aanvullen met f 100— in specie
om daarvoor in de plaats te krijgen f 2000.— werkelijke schuld, rentende
2\';, benevens f 4000.— uitgestelde schuld.
Art. 25 dezer wet beveelt verder de oprichting van eene Amortisatie-
kas, om dezen maatregel te bespoedigen.
Reeds bij de staatsregeling van 1798 (artt. 206 en 207), was eene
Amortisatiekas ingesteld.
Deze nieuwe Amortisatiekas werd beschouwd als eene bijhulp voor de
publieke schatkist, waaraan bijzondere inkomsten werden verbonden en
verplichtingen opgelegd. Die verplichtingen bestaan volgens art. 25 in
de intrekking van de uitgestelde schuld, hetzij door overgang in de
werkelijke schuld, hetzij door dadelijken inkoop of vernietiging van de
uitgestelde schuld. De wet van 12 Jan. 1816 (Stbl. n®. 5) omschrijft
haren werkkring uitvoerig.
(i) Dit kwam doordat Willem l de getierceerde schuld weer in het leven riep,
vvelUe door deze rogeling rentegevend kon worden,
In het jaar 1810 onder de Fransche regeering werd het Syndicaat
ingesteld, welks doel eene gelijke strekking had als de Amortisatiekas.
Het bestond als eene geheel afzonderlijke instelling onder een eigen be-
stuur, dat echter afhankelijk was van de regeering.
In de reeds genoemde wet dd. 14 Mei 1814 wordt van het bestaande
Syndicaat geen woord gerept. Alleen bepaalt art. 36, dat ook als con-
tant geld in deze Negotiatie zullen worden aangenomen alle Bons
van het Syndicaat van de vierde Serie, met bijvoeging der verschenen
interessen tot op den eersten dag der maand, waarin het fournissement
geschiedt. Maar bij de wet van 11 Nov. 1815 (Stbl. n". 52) „rot ver-
meerdering der hegrooting vun 1815 en tot vaststelling van buiten-
gewone middelen om die vermeerdering te bestrijden,^\'^Oïdih&i oaée
Syndicaat ontbonden en een nieuw Syndicaat der Nederlanden opgericht.
De taak aan dit Syndicaat opgelegd wordt in deze wet nader om-
schreven. Art. 5 bepaalt waarin zijne inkomsten zullen bestaan, welke
volgens art. 6 zullen aangewend worden tot rentebetaling en succes-
sieve aflossing van een kapitaal van 40 millioen schuldbekentenissen
van het Syndicaat, welke gecreëerd zullen worden om te voorzien in de
extraordinaire behoefte van het tegenwoordige jaar.
In het jaar 1822 werd bij de wet van den 27=\'«" Dec. (Stbl. n». 59)
(1) het Amortisatie-syndicaat opgericht, hetwelk de Amortisatiekas en
het Syndicaat der Nederlanden zal vervangen; het zou eene vereeniging
van beide zijn (2).
Bij het besluit van den 12\'i<=" Dec. 1814 (Stbl. n». 112) „houdende
bepalingen omtrent den overgang van de uitgestelde schuld tot de
werkelijke rentegevende schuld, ter executie van de wetvan\\4Mei
1814 {Stbl. n". 58)" werd bepaald, dat in de jaarlijksche loting aan iedere
/"lOOO uitgestelde schuld een kans zou worden toegekend en dien
tengevolge zouden volgens art. 2 aan houders van rekeningen in het
(1) An. \'38 beval de oprichting van een Bijboek der nationale schuld Ie Brussel,
waarvan een dubbel zou worden gehouden bij de Directie van het grootboek te Amsterdam.
(2) Zie voor de tot standkoniing van deze instelling Buijs „Nederl. Staatsschuld" pag. 48 e.v.
-ocr page 22-— 6 -
grootboek der uitgestelde schuld, zoovele kansbiljetten van f 1000 of
vijfde gedeelten daarvan ten bedrage van y200 worden afgegeven, als
hunne inschrijvingen daarvan veelvouden beliepen.
Na de uitloting daarvan, zouden zij het in het kansbiljet uitgedrukt
bedrag, mits daarbij gevende gelijk bedrag uitgestelde schuld, in het
grootboek der werkelijk rentegevende schuld kunnen doen inschrijven.
Wij hebben reeds gezien, dat volgens art. 8 der wet van 1814 jaar-
lijks 4 millioen gulden van de werkelijke schuld zou worden geamor-
tiseerd, en nu bepaalde deze wet verder, dat een gelijk kapitaal van
de uitgestelde schuld tot de werkelijke schuld zou overgaan, bij loting
te bepalen.
De wet van 9 Febr. 1818 (Stbl. n". 7) bepaalde, dat jaarlijks 5
millioen gulden der uitgestelde schuld zou worden geamortiseerd, be-
halve het kapitaal, dat jaarlijks van de werkelijke tot de uitgestelde
schuld moest overgaan.
Onder de verplichtingen aan het Amortisatie-syndicaat opgelegd nam
de uitgestelde schuld eene voorname plaats in.
De wet van 1822 gaf haar macht obhgatiën uit te geven, om die
in te wisselen tegen de nog loopende syndicaat-bons en de uitgestelde
schuld. Zij bepaalde de vernietiging van die ingewisselde schuld op
5 millioen \'sjaars.
Art. 19 e. v. geven aan de houders van inschrijvingen van uitge-
stelde schuld en kansbiljetten enz. het recht om die te verwisselen
tegen "/„ schuldbekentenissen van het Amortisatie-syndicaat en wel
in zulk eene verhouding, dat zij voor ƒ1000 uitgestelde schuld met
daarbij behoorend kansbiljet zouden ontvangen / 50, nl. voor f 1000
afzonderlijk y 10.25 en voor een kansbiljet van gelijk bedrag/\'39.75. (1)
Daar weinigen van die vrijwillige verwisseling gebruik maakten,
slaagde de regeering hier niet.
Niet genegen om gunstiger voorwaarden te stellen, nam zij liever
haar toevlucht tot een ander hulpmiddel, hetwelk bestond in een wets-
(i) De waarde van fiooo uitgestelde schuld met daarbij behoorend kansbiljet beliep
in dien tijd aan de Amsterdanische beurs ongeveer f 53.
ontwerp, dat op het einde van 1824 werd aangeboden en tot wet
verheven, nl. de wet van 25 Dec. 1824 (Stbl. n®. 11) „betrekkelijk de
uitloting en den inkoop vim kansbiljetten en uitgestelde schuld, tot
nadere openstelling van eene verwisseling van die schuld^ en ter be-
paling der som, welke gedurende het jaar tot aankoop en a flos-
sing van schuld zal besteed worden.\'^ De wet is bekend onder den
naam van de 25jarige uitloting der kansbiljetten.
Om den schijn van billijkheid te redden bepaalde men in de beweeg-
reden van deze wet dat zij, die geen deel aan deze maatregelen mochten
verlangen te nemen, maar verkiezen zouden hunne effecten tegen rente-
gevende schuld te verwisselen, daartoe nog in de gelegenheid zouden
worden gesteld, onder genot van gelijke waarden als in de wet van 27
Dec. 1822 waren uitgeloofd.
Art, 1 van de wet van 25 Dec. 1824 bepaalt, dat de uitloting der
uitgestelde schuld tot overgang in de werkelijk rentegevende schuld, ten
bedrage van 5 millioen in het jaar, gedurende het jaar 1825 zal worden
bewerksteUigd over een tijdvak van 25 jaar, aanvangende met het jaar
1825 en eindigende met het jaar 1849, zoodanig dat door het lot zullen
worden aangewezen de nommers der kansbiljetten, welke, ten getale
van 5000 stuks, in elk der voorzeide 25 jaar op den tot dusverre ge-
bruikelijken voet en tegen overgifte van de kansbiljetten met de daar-
toe behoorende hoeveelheid uitgestelde schuld tot de werkelijk rente-
gevende schuld zullen overgaan.
Verder legt art. 11 aan het Amortisatie-syndicaat de verplichting
op, om gedurende de 25 jaar een kapitaal van 125 millioen uitge-
stelde schuld met de daarbij behoorende kansbiljetten te vernietigen
zonder overgang in de werkeHjke schuld; maar het is niet verplicht
ieder jaar een bedrag van 5 millioen te niet te doen.
Het Amortisatie-syndicaat moest dienen om de schuld van den staat
te verminderen, doch het strekte juist om deze voortdurend te ver-
meerderen (1).
Vooral geschiedde dit tengevolge van den Belgischen opstand. Hier-
(i) Zie Buijs t. a. p. pag.
-ocr page 24-door ontstonden er weder aanzienlijke tekorten en om hierin te voorzien
besloot men tot de oprichting van een nieuw grootboek rentende 5%.
Eerst had men eene vrijwillige leening opengesteld, maar daar de
deelneming niet genoegzaam was, stelde de wet van 6 Jan. 1832
(Stbl: n". 9) op nieuw eene vrijwillige leening open, maar dreigde tevens
met eene belasting op de bezittingen en inkomsten bij wijze van don gratuit.
Deze bedreiging had het gewenschte gevolg. Art. 1 dezer wet be-
paalde, dat deze leening, groot 88 millioen, zou worden ingeschreven
in een nieuw grootboek, gelijk we reeds opmerkten.
De bepalingen van het bestaande grootboek waren hierop toepasselijk
en het kwam onder hetzelfde beheer, (artt. 2 en 3.)
Dit bedrag is later bij verschillende wetten met belangrijke sommen
aangevuld, zoodat het op het einde van 1839 de kapitale som van 221
millioen bedroeg.
Toen eindelijk de onafhankelijkheid van België was erkend en het
tractaat geteekend, zag men dat onze financiën in een hopeloozen
toestand vei\'keerden.
Het stelsel van volharding door Willem I gevoerd, had iedere leening
benevens de enorme baten uit Indië geheel verslonden. Om den achter-
stand te dekken diende de regeering op het einde van 1839 een ont-
werp in, hetwelk eene nieuwe leening, groot 56 millioen, ten laste van
de koloniën voorschreef. De 2\'^® Kamer der Staten-Generaal, die zoo lang
een lijdelijken rol gespeeld had, kwam eindelijk tot ontnuchtering. Zij
begreep dat zulk een toestand onhoudbaar was.
De thans bestaande tekorten niettegenstaande de millioenen, die
Indië had aangebracht en de talrijke leeningen gedurende de laatste
jaren, deden haar begrijpen, dat de financiëele politiek een anderen
koers uit moest.
Zij verwierp daarom dit wetsontwerp evenals de begrooting van
1840, en wilde eerst grondwetsherziening, opheffing van het Amortisatie-
syndicaat, enz.
Bi:j de wet van 27 Dec. 1840 (Stbl. n". 77) werd het Amortisatie-syn-
dicaat opgeheven. De verplichtingen van deze instelling gingen op
den Staat over.
— 9 -
Onder deze was er eene drukkende nl. ora jaarlijks 5 millioen wer-
kelijke schuld af te lossen, opdat eene gelijke som uitgestelde in wer-
kelijke schuld zou kunnen overgaan. De regeering verlangde daarom
van de uitgestelde schuld ontslagen te worden en bij de wet van 2
Sept. 1841 (Stbl, n". 35) werd, echter niet zonder heftigen tegenstand
van de Staten-Generaal, tot den vervroegden overgang besloten.
Art. 2 bepaalt: I. dat men voor f 1000 uitgestelde schuld, benevens
een nog onuitgeloot kansbiljet van gelijke som, zou ontvangen f 68.
Voor f 1000 uitgestelde schuld zonder kansbiljet werd betaald f 18,
voor een kansbiljet alleen f 50.
II. dat men voor f 1000 uitgestelde schuld, benevens een nog onuit-
geloot kansbiljet, uitgeloot krachtens de wet van 25 Dec. 1824 (Stbl.
n". 77), zou ontvangen al naar mate het kansbiljet met 1 Jan. 1842 of later
tot 1 Jan. 1849 toe inwisselbaar was, een bedrag van f 1000—f 717.
In plaats van de uitgestelde schuld werd nu op het grootboek der
nationale werkelijke schuld rentende 2\'!^ geplaatst een kapitaal van
f 71.392.032.
Hierdoor is de jaarlijksche rentelast met f 1.784.000 vermeerderd.
Daar deze toen tot ruim 40 millioen gestegen was en de achter-
stand over de 4 laatste jaren 35 millioen gulden bedroeg, terwijl men
bovendien dien rentelast wilde verminderen, was een buitengewone
financieele maatregel noodig, om een staatsbankroet af te wenden. (1)
Minister van Hall stelde eene vrijwillige leening voor van 127 millioen,
welke evenals die van 1832 zou gepaard gaan met eene bedreiging
eener buitengewone belasting op de bezittingen.
Deze leening werd ingeschreven in een grootboek, opgericht bij de
wet van 6 Maart 1844 (Stbl. n«. 14) rentende 30/0•
Art. 8 vermeldt, dat dit grootboek van denzelfden aard zal zijn als
dat van de 50/0 nationale schuld en daarop al de bepalingen toepasse-
lijk zijn, welke voor dit grootboek bestaan, maar dat de inschrijvingen
volgens deze wet te doen, kosteloos zullen geschieden.
V
"A
(i) Zie de redevoeiing van den minister van Hall in de Kamer gehouden in hef jaar J?.14.
-ocr page 26-— 10 -
Deze leening, welke spoedig volteekend was, gevoegd bij hetgeen
verkregen werd door het verkoopen van de 80 millioen ten name van
den Nederlandschen Staat op het Belgische grootboek ingeschreven, (1)
moest vooral strekken tot het converteeren van de 5°/o leening in
é^/o nationale werkelijke schuld.
Dit werd geregeld bij de wet van 25 Juni 1844 (Stbl. n". 28) „tot
aflossing of verwisseling van Nationale Schuld."
Art. 3 luidt: „De inschrijvingen in het grootboek van ö^/o nationale
schuld, de losrenten ten laste van \'s rijks overzeesche bezittingen, de
domeinlosrenten, rentende 5" o in het jaar, mitsgaders de schuldbeken-
tenissen ten koste van het voormalig Amortisatie-syndicaat, rentende 4\'/j
"/o in het jaar. zullen op de tijdstippen en wijze door ons te bepalen,
achtereenvolgens worden afgelost of verwisseld tegen de krachtens art.
6 daar te stellen inschrijvingen op het na te melden grootboek van
nationale schuld rentende 4®/^."
Art. 6 bepaalt bovendien, dat het nieuwe grootboek van gelijken
aard zal zijn als het bestaande grootboek der 2\'/2 nationale werke-
lijke schuld en waarop al de bepalingen toepasselijk zijn, welke voor
dat grootboek bestaan, uitgenomen dat de eerste inschrijvingen, krach-
tens deze wet te doen, geheel kosteloos geschieden.
Hierna begint er langzamerhand een evenwicht tusschen ontvangsten
en uitgaven te komen, zoodat van af het jaar 1850 de financieele
bloei telken jare toeneemt, en er sedert aanzienlijke sommen staats-
schuld zijn afgelost.
Ook werd nog bij de wet van 14 Dec. 1844 (Stbl. n". 63) bevolen,
dat een kapitaal van f 266.100 staande ten name van een paar opge-
heven fondsen nl. van het fonds voor de Koninklijke Bibliotheek te
\'s-Hage, en van het fonds der Octrooien van het 2\'/^ grootboek
zouden worden afgeschreven.
(i) Door de vereeniging van de Noordelijke met de Zuidelijke Nederlanden waren
ook de schulden samengesmoUen. Het was dus alleszins billijk, dat bij de afscheiding
van België dit land ook een deel der schulden droeg. Nu was dit bij art. 63 van het
tractaat van s Nov. 1842 geregeld en goedgekeurd bij de wet van 4 Febr. 1843 (.Stbl. n". 3).
Zie J. Ji Weeveringh t. a. p. pag. 207 e, v.
— 11 -
Op het voetspoor van den minister van Hall in 1844 beproefde de
minister van financiën in 1852 een conversie tot stand te brengen van
de 40/0 leening in een of "/„ fonds.
Hoewel hij de voldoening had zijn ontwerp tot wet te zien verheven,
bleef hare uitvoering achterwege.
Jaren duurde het voordat de 4"/o leening werd geconverteerd, totdat
in het begin van het jaar 1886 de minister van financiën Bloem meende,
dat thans het rechte tijdstip was aangebroken en daarom een ontwerp
van die strekking indiende.
Hij mocht de eer genieten, dat niet alleen zijn ontwerp den O^ie" Mei
1886 (Stbl. n". 102) wet werd, maar ook werd uitgevoerd.
Art. 1 dezer wet bepaalt, dat de inschrijvingen in het grootboek der
4"/(, rentegevende nationale schuld en de schuldbekentenissen ten laste
van den staat uitgegeven krachtens de wetten \' van 5 Juni 1878,
16 Maart 1883 en 20 Juli 1884, alsmede de schuldbekentenissen
ingevolge de bij de wet van 1882 bekrachtigde overeenkomst met de
Amsterdamsche kanaalmaatschappij ten laste van den staat gebracht,
zullen V/orden geconverteerd in S\'/^ rentegevende nationale schuld
ingeschreven in een nieuw grootboek of in schuldbekentenissen rentende
3\'\'2 "/o \'sjaars.
Art. 8 bepaalt, dat het grootboek van 3\'/j rentegevende nationale
schuld van gelijken aard zal zijn als de thans bestaande en daarop
al de bepalingen, welke voor de tegenwoordige grootboeken gelden,
toepasselijk zijn.
Bovendien behelst art. 9 nog eene belangrijke bepaling, welke het
onderwerp uitmaakt van dit proefschrift; nl. bij de verwisseling van
de 4o/„ rentegevende schuld tegen .3\'/j rentegevende nationale
schuld wordt eene door den minister van financiën te bepalen vergoeding
in geld toegezegd van ten hoogste S^jg en ten minste 2\'\'/o over het
nominaal bedrag der te verwisselen 4"/^ rentegevende schuld.
Wij hebben thans zooals wij zien één grootboek van ®/(, sedert
1814, één van 3o/o sedert -1844 en één van 3\'/2 "/o sedert 1886.
Volgens de wet van 1809 was de zorg voor de grootboeken opge-
dragen aan de Directie van het grootboek.
— 12 -
Echter is deze Directie bij het Souverein Besluit van 23 Febr. 1814 (1)
vervangen door een Commissie van 7 leden, welke, onder superinten-
dentie van den Directeur-Generaal der centrale kas van de nationale
schuld, belast zal zijn met de zorg voor de bewaring van het groot-
boek der nationale schuld, en voor de zekerheid der inschrijving
daarin.
Den Isten Jan. 1859 hebben de 7 commissarissen hun plaats weder
ingeruimd voor een Directeur, onder wiens beheer de grootboeken thans
staan. De grootboeken zijn te Amsterdam gevestigd, terwijl tot zeker-
heid en controle bij de Algemeene Rekenkamer te \'s Gravenhage dub-
bele wordén gehouden.
(i) Zie de Nederlandsche Staatsroiifant van 3 Maart i8r4 (n", 53).
-ocr page 29-Wat heeft men beoogd met het aanleggen vam een grootboek V
Om deze vraag naar eisch te beantwoorden, zijn we verplicht terug
te keeren tot het tijdstip, waarop het eerste grootboek werd ingesteld.
Zooals wij reeds vroeger opmerkten, is eene eerste schrede in deze
richting gedaan door de staatsregeling van 1798. Aanvankelijk mocht
men echter hierin niet slagen, hetgeen voorzeker te wijten is aan de
omstandigheid, dat de eene constitutie plaats maakte voor de andere, en
nu eens centralisatie dan weder decentralisatie op den voorgrond trad.
Toen eindelijk Lodewijk Napoleon tot Koning van Holland was ge-
huldigd, rekende deze het zich tot een duren plicht om aan den ver-
warden toestand, waarin de financiën langzamerhand waren geraakt,
een einde te maken.
De ernst, waarmee hij deze zaak ter harte nam, heeft er zeker veel
toe bijgedragen, dat onder zijn bestuur het eerste grootboek werd inge-
voerd. De reden, waarom men dit boek noodig achtte, kunnen we het
best leeren kennen uit de aanspraken, door de staatsraden Six, Voute
en van den Houte gehouden bij de aanbieding van het wetsontwerp
aan het Wetgevend Lichaam. (1)
De staatsraad C. G. Six begint zijne aanspraak als volgt :
„De voornaamste oorzaken der moeielijkheden, waarmede het bestuur
van dit rijk reeds sedert vele jaren, hoe langer hoe meer te worstelen
(i) Zie de Koninklijke Courant van 27 Dec. 1808 11". 313.
-ocr page 30-— 14 -
heeft, en der gedurige opofferingen, welke de natie reeds zoo lang met
moed en geduld draagt, zijn te vinden in de grootte der publieke schuld."
Zijne voornaamste motieven voor de indiening van het ontwerp waren :
„Het kwaad langzamerhand te heelen door alle andere met de goede
trouw overeenkomstige middelen, den waren staat van de publieke
schuld steUig te constateeren; derzelver administratie en comptabiliteit
op goede en eenvoudige principes te baseeren, en in zulke een aan-
gelegen vak eens paal en perk te stellen aan alle de twijfelachtigheden
en verscheidenheden, die het natuurlijk gevolg zijn der verschillende
oorsprongen der oude schulden, der gedeeltelijk en onvoltooid gebleven
conversie derzelven, en vooral de rentebetalingen op zooveele ver-
schillende kantoren."
Het eerste artikel van de wet van 1809 luidt dan ook : (1) „Alle de
schulden, hetzij geconverteerde of ongeconverteerde, losbare en onlos-
bare, de lijfrente mede begrepen, loopende ten laste van dit koninkrijk,
zullen met intrekking van alle voorhanden zijnde rentbrieven, obligatiën
en alle andere ter zake derzelve afgegevene bewijzen worden inge-
geschreven in een Grootboek, hetwelk te dien einde zal worden
aangelegd."
De ongerustheid over den staat der publieke schuld, voortsprui-
tende uit de onmogelijkheid om dien staat met zekerheid te bepalen,
deed de behoefte aan een grootboek des te sterker gevoelen. De aard
der schulden toch sproot uit vele verschillende oorzaken voort, en
tevens waren de renten zeer ongelijk, welke liepen vanl\'/j " „toti^/o
(dit laatste is echter zoo gebleven tot het grootboek van 1814). Dit
had evenwel ten gevolge, dat de uitbetaling der rente op 19 ver-
schillende kantoren plaats had, hetgeen overbodigen omhaal veroor-
zaakte. De staatsraad van den Houte drukt dit aldus uit: „Men behoeft
slechts na te denken, hoe de administratie der publieke schuld op 19
onderscheidene kantoren generaal verdeeld, en wederom in één punt
tot de directie van de publieke schatkist geconcentreerd, onvermijdelijk
moet veroorzaken een onafgebroken en dagelijksche correspondentie."
(i) Zie de Koninklijlie Courant van 15 Febr. 1809 n°. 39.
-ocr page 31-— 15 -
Een weinig vroeger in zijne rede bespreekt hij den twijfelachtigen
oorsprong der schulden. Hij zegt: „Het kan niet vreemd voorkomen, dat
eene verouderde schuld van weinig minder dan 2 eeuwen hoe deugd-
zaam ook in derzelver beginsel gecontracteerd, als in derzelver bij-
zonderheden geadministreerd, echter hier en daar duisterheden heeft
moeten veroorzaken, waarvan de oorsprong moeilijk op te sporen en
te bewijzen zoude zijn."
Naast de vereenvoudiging van de omslachtige administratie en het
leeren kennen van den omvang der schuld, had dus de oprichting van
een grootboek tot doel om gemakkelijk zijn recht op de inschuld
jegens den staat te bewijzen, waar dit wellicht onzeker was, en ten
slotte om tot rentevermindering en aflossing te geraken.
De staatsraad Voute omschrijft het volgenderwijze :
„Deze staat (van de publieke schuld) moet eindelijk gekend worden,
en het bedrag der publieke schuld, eenmaal erkend ; de betaling der
renten en af te lossen kapitalen vereenvoudigd zijnde, zal de publieke
schatkist zich in staat gesteld zien, veel gemakkelijker met de schuld-
eischers van het rijk te kunnen hquideeren, dan zulks tot nog toe
heeft kunnen plaats hebben." Daar verder de obligatiën en andere
leeningen onder de Republiek der Vereenigde Nederlanden op naam
of aan toonder gesteld waren, werden door de inschrijving in een
grootboek, de rechten van den schuldeischer beter gewaarborgd,
terwijl hen, die gaarne een bewijs in handen wilden hebben, de gele-
genheid werd opengesteld zich van certificaten te voorzien, welke door
administratie kantoren worden uitgegeven. (1)
Niet alleen in ons land, maar ook in andere landen heeft men het
nut, dat men door het aanleggen van een grootboek bereikt, ingezien.
Reeds voordat wij er aan dachten, had men in Engeland, Frankrijk en
Amerika in deze leemte voorzien, zooals wij reeds gezien hebben, (2)
terwijl de meeste Staten van Europa ons hierin zijn gevolgd, b v.:
Rusland in 1817 en België in 1842.
(1) Zie pag. 23.
(2) Zie pag. 2.
-ocr page 32-HOOFDSTUK III.
hoe zijn de grootboeke.v ingericht ?
De grootboeken zija aangelegd op registers, welke ieder uit 300
folio\'s bestaan. Deze zijn doorloopend genommerd en geplaatst in
alphabetische volgorde. Op elk blad is de naam van den houder van
rekening, en deel, letter en nommer aangeteekend.
De vordering van een bepaald persoon op zulk een folio vermeld
noemt men inschrijving. Men onderscheidt de rekeningen in vrije en ge-
kwalificeerde, naar gelang de houder vrij is in de beschikking over dien
post, of door eene aanteekening op die rekening hierin wordt beperkt.
De aanteekening in het grootboek is de eenige titel, want men
krijgt geene obhgatie in handen. Zulk eene inschrijving kan op eens
anders naam worden overgeschreven. De formaliteiten hiervoor ver-
eischt vinden we in art. 14 e. v. van de wet van 1809, welke be-
palingen eenigszins gewijzigd zijn overgenomen in het be.sluit van 22
December 1814 (Stbl. n". 113). Hieruit volgt, dat deze niet anders kan
worden overgedragen dan door overschrijving in het grootboek zelf.
Deze overschrijving geschiedt door de directie van het grootboek te
Amsterdam.
Zij mag daartoe niet overgaan dan tegen overlegging van bepaalde
stukken, opdat er zekerheid zij van rechtmatige overschrijving, want
ook de onrechtmatige overschrijving maakt tot schuldeischer. De for-
maliteiten zijn dus noodig, omdat daaruit blijkt, dat men tot die han-
deUng gerechtigd is.
— 17 —
Dit vinden we opgeteekend in art. 18 van het souverein besluit van
den 225"=" Dec. 1814 (Stbl. n®. 113) „(bn-esteercnde een reglement op
de (n\'ersc/iriji\'ing vdti ingesdireven kapitalen in het groothoek der ua-
tionale schuld^ Al. 1 van art. 18 luidt aldus: „Wanneer bevonden
wordt, dat door eene verkeerde invulling van het billet van overschrij-
ving van een naam, kwaliteit, woonplaats, of anderszins de overschrij-
ving verkeerdelijk heeft plaats gehad, zal dit erreur niet kunnen worden
geredresseerd, dan nadat alvorens diegene op wiens rekening dusdanige
post verkeerdelijk is overgebracht geworden, geconsenteerd heeft in het
weder afschrijven van deze post en het restitueren der zaak in integrum."
Wij zien hieruit, dat deze vergissing niet anders kan worden her-
steld dan met toestemming vati hem, op wiens naam de overschrijving
heeft plaats gehad.
Wanneer men nu eenmaal zulk eene inschrijving op het grootboek
heeft, dan heeft men niet het recht deze op te vorderen; men is ver-
plicht ze te houden, tenzij de Staat deze schuld aflost of men ze zelf
op een ander laat overschrijven.
Op pag. 15 spraken we er reeds over, dat de oude schulden onder
de Republiek der Vereenigde Nederlanden meest waren verhandelbare
effecten n.1. op naam of aan toonder, en dat men daarom, bij de in-
voering van het grootboek, ten gerieve van het publiek in eene leemte
moest voorzien, daar men bij de inschrijving, zooals we zagen, geene
obligatie in handen kreeg.
Art. 19 van de wet van 1809 veroorlooft dan ook aan personen,
die negotiatiën wilden doen op inschrijvingen in het grootboek, certi-
ficaten op hun naam gesteld af te geven. Evenzoo handhaaft de wet
van 14 iVlei 1814 (Stbl. n®. 58) deze administratie-kantoren, bij reglement
van den Dec. 1814 (Stbl. n". 111) nader geregeld. Art. 17 e. v.
geven voorwaarden onder welke het hun wordt toegestaan
certificaten of acten van aandeel of deelgeving in fondsen op
him naam af te geven.
Door deze certificaten aan toonder te stellen wordt het verkeer
zeer bevorderd, vooral daar men nu de formaliteiten tot overschrij-
ven vereischt ontgaat.
2
-ocr page 34-— 18 -
Tot zekerheid der houders van deze certificaten is verder bepaald,
dat zij het in het certificaat uitgedrukte kapitaal ten allen tijde in het
grootboek op hun naam kunnen doen overschrijven.
De wetten op het grootboek zorgen er dus voor dat zij, die liever
niet willen openbaren het vermogen, dat zij in nationale schuldbewij-
zen bezitten, en daarom deelnemen aan inscriptiën van anderen, bij
die gelegenheid niet het slachtoffer worden van een kwalijk geplaatst
vertrouwen.
Ook kan men verband leggen op zulk eene inschrijving door
pand, vruchtgebruik, fideicommis of beheer.
Bij de invoering van het grootboek wilde men geen dier rechten
laten verloren gaan, die op vroegere obligatiën waren gevestigd, en de
wet op het grootboek van 1809 bevat daaromtrent uitvoerige bepalin-
gen, evenals voor het vestigen van die rechten in het vervolg.
De gewone wijze van in pandgeving van papier op naam of aan
toonder is hier niet mogelijk, daarom voorziet de wet hierin, n.1. door
inschrijving van het recht op het grootboek zelf.
Door die bijschrijving van het recht eens derden wordt de verbin-
tenis gewijzigd (art. 17 van de wet van 1809).
De Staat verbindt zich om die rechten te eerbiedigen, door aan
den vruchtgebruiker, wiens recht is mgeschreven, de rente te betalen
en, wat den pandhouder betreft, het kapitaal niet zonder zijne toestem-
ming over te schrijven.
Art. 17 en 18 van de wet van 1809 bepalen hoe die verbanden
worden gevestigd of opgeheven, welke bepalingen later in de wet van
14 JaQ. 1815 (Stbl. n°. 4) zijn overgenomen.
H O O F D S ï U K: IV.
Welke waren de conversies en wat wilde men daarmee?
De conversies kunnen we verdeelen in die, welke gedwongen en in
die, welke vrijwillig worden aangegaan. Onder de vrijwillige worden
die conversies verstaan, waarbij de staat aan de houders de keus laat
tusschen aflossen of converteeren.
Door eene gedwongen conversie pleegt de Staat altijd een onrecht,
alleen eenigszins verschoonbaar door de moeilijke omstandigheden, waar-
in de Staat verkeert.
Reeds onder de Republiek der Vereenigde Nederlanden hebben er
conversies plaats gehad.
De provincie Holland heeft in het jaar 1644 de 6V4 % leening ge-
converteerd in eene van 5°/ en deze werd onder het bestuar van
Johan de Witt in 1655 in eene 4 pts. verwisseld. (1)
Hetgeen bespaard werd aan rente werd tot aflossing gebruikt, en dit
had zulk een goed gevolg, dat de schuld van de provincie Holland,
welke in het jaar 1651 140 millioen gulden op interest en 13 millioen loo-
pende schuld bedroeg in 1672 tot 65 millioen gulden was gereduceerd.
Of deze conversies onder de vrijwillige of gedwongene moeten ge-
rangschikt worden is ons niet bekend.
Voor zoover wij hebben kunnen nagaan is de eerst daaropvolgende con-
versie van 1814, waarbij alle lijfrenten en obhgatiën enz. op het grootboek
van 1809 ingeschreven, en alle andere ten laste van den Staat, welke
eene rente droegen, die liep van l\'/^ % tot 7°/o7 werden verwisseld
(i) J. J. Weeveringh pag. 6.
-ocr page 36-— 20 -
tegen schuldbrieven, welke eene gelijke rente droegen, en als zoodanig in
het 2\'/2°/o grootboek van nationale werkelijke schuld ingeschreven.
Deze evenals die van 1841 behooren tot de gedwongen conversies. (1)
De conversie van 1841 heeft de uitgestelde schuld uit den weg
geruimd, een hinderpaal, welke de schuldvermindering van den Staat
nog eeuwen lang zou tegengehouden hebben. Een paar jaar later wer-
den bij de wet d.d. 25 Juni 1844 (Stbl. n°. 28) door den minister van
financiën van Hall de obligatiën op het 5°/^ grootboek ingeschreven
geconverteerd in 4°/^ nationale werkelijke schuld, waarvoor een 4°/^
grootboek werd aangelegd. (2)
Een jaar te voren was reeds door den minister Rochussen een wets-
ontwerp ingediend.
Het volgende wetsontwerp, dat aan de Staten-Generaal werd aange-
boden, was van den minister van financiën van Bosse in het jaar 1852.
Dit wetsontwerp is aangenomen en wilde het 4°/^ grootboek verwis-
selen in één dat of S\'/j"/^ rente droeg. (3)
De uitvoering bleef echter wegens veranderde omstandigheden ach-
terwege.
De minister van financiën van Hall diende in 1854 weder een
voorstel tot conversie in, dat even als dat van 1843 een ontwerp bleef.
Lang duurde het eer een volgende minister van financiën opnieuw
een ontwerp tot verwisseling der nationale schuld indiende, totdat in
1886 minister Bloem meende, dat thans het gewenschte tijdstip was
aangebroken om haar met succes, tot stand te brengen. Volgens hem
had de koers van onze nationale schuld die hoogte bereikt, dat de
Slaat niet langer aarzelen mocht om de 4% leening in eene van S\'/^ %
te converteeren.
In het Staatsblad van 9 Mei 1886 (n°. 102) werd deze wet afge-
kondigd en spoedig daarna uitgevoerd.
(1) Zie pag. \'1 en 9.
(2) Zie pag. 10.
(3) Zie pag, 11.
-ocr page 37-— 21 -
Art. 5 al. 5 van deze wet bevat het volgende voorschrift :
„Tot vroegere of meerdere aflossing dan het plan aanwijst blijft de
Staat nä 1 Jan. 1896 ten allen tijde bevoegd."
De Staat heeft zich alzoo verbonden voor het jaar 1896 niet op
nieuw te converteeren. Nu in dit tijdvak van 10 jaar onze 3% Na-
tionale werkelijke schuld tot boven pari is gerezen, is het te ver-
wachten, dat na verloop van dien ^ermijn de Staat hare 3\'/j % leening
gaat verwisselen in 3% of beide in die van 2\'/^ Daar dit laatste
nog al zware offers van den Staat zou vergen, juichen wij dan ook
het voornemen van onzen tegenwoordigen minister van financiën Sprenger
van Eyk toe, om de B\'/j^ nationale werkelijke schuld te converteeren
in een 3% fonds. (1)
Wanneer wij den stand van onze effecten nagaan, dan zien we, dat
zich nog geen gunstiger oogenblik voor eene conversie heeft voorge-
daan dan waarschijnlijk in het jaar 1896.
Het oogmerk, waarmee men eene staatsschuld converteert, is om
daardoor jaarlijks rente te besparen, welke men gebruikt om de schuld
af te lossen.
Wanneer de rentestandaard voortdurend laag is, en niet door eene
voorbijgaande oorzaak wordt gedrukt, is de Staat zoowel als ieder ver-
standig huisvader verplicht, geld op te nemen tegen eene lagere rente.
Al mocht men beweren, dat de Staat hier misbruik maakt van zijne
positie, van de bijzondere verhouding, waarin hij verkeert tegenover
de schuldeischers, omdat zij geene aflossing kunnen vragen, dan staat
hier toch tegenover, dat niemand verpUcht is aan den Staat te leenen,
en dat deze toch niet verplicht is leeningen te sluiten tot eene hoogere
dan de normale rente.
Dat conversies, op het ware tijdstip uitgevoerd, nuttig zijn, bewijst
de geschiedenis.
Wij zagen hoe de provincie Holland hare schuld in een
(i) Terwijl wij bezig waren met het samenstellen van dit proefschrifi, brachten de
dagbladen ons het bericht, dat de Minister dit plan heeft.
— 22 -
bijzonder i^orten tijd aanzienlijk verminderde. Ook wanneer wij den schul-
denlast van onzen Staat, sedert de operatiën van het jaar 1844, in
overweging nemen, bespeuren wij, dat er sedert eene belangrijke ver-
mindering van onze staatsschuld heeft plaats gehad. Ofschoon wij
gaarne toegeven, dat die vermindering in deze beide gevallen niet al-
leen door de conversies is bereikt, hebben zij deze toch zeer be-
vorderd.
HOOFDSTUK V,
De verhouding van den blooten eigenaar en van den vrucht-
gebruiker van eene inschrijving op het grootboek in verband
met de bepalingen van het burgerlijk wetboek.
Om deze kwe.ïtie in een helder licht te stellen, is het noodig te
weten, wat vruchigebiuik is, en wat het vruchtgebruik van eene in-
schuld omvat.
Onze wet leidt den negenden litel van het tweede boek in door
eene bepaling van vruchtgebruik te geven.
Art. 803 B. W. luidt: ,,Vruchtgebruik is een zakelijk recht om van
eens anders goed de vruchten te hebben, alsof men eigenaar daarvan
was, mits zorgende dat de zaak zelve in stand blijve."
De Romeinsch rechterlijke bepaling van Paulus is: „Ususfructus
est ius alienis rebus utendi, fruendi salva rerum .substantia,"
Deze definitie heeft men in het Fransche recht gevolgd, en de onze
is aan het Fransche recht ontleend.
Daar de Romeinsch-rechterlijke bepaling van vruchtgebruik niet
zonder gebreken was, is ook de onze zoowel als de Fransche niet
veel gelukkiger.
Ten eerste vinden we in onze definitie alleen gesproken over het
trekken van vruchten, en heeft men het gebruik, dat men van som-
mige zaken hebben kan, geheel vergeten.
Prof. Opzoomer zegt: (1) „Het is geen vruchtgenot, geen fructus alleen,
(i) Zie Opzoomer, Hel Burgerl. Wetb. verklaar;\', VI, blz. 95 n". 3.
-ocr page 40-— 24 -
het is levens een gebruik, een usus, het is usus et fructus of — gelijk
het werd samengetrokken — ususfructus." Toch heeft hij niet veel
bezwaar tegen de woorden der wet, daar, door ze in strengen zin
op te vatten, beide er in opgesloten zijn. (1) Hel is dus een zakelijk recht
afgezonderd van den eigendom, hetwelk alleen recht geeft op de vruch-
ten en het gebruik of op een van beide al naar het voorwerp, waar-
op het gevestigd is.
Men is het vrij wel eens over de woorden, „alsof men daarvan
eigenaar was," dat ,,daarvan" betrekking heelt op „goed" en niet op
„vruchten," maar de geheele uitdrukking is af (e keuren.
Men wil met deze woorden alleen te kennen geven, dat de vrucht-
gebruiker in zeer uitgebreiden zin het genot heeft van de zaak en hare
vruchten, maar volstrekt niet, dat de macht van den vruchtgebruiker
gelijk is aan die van den eigenaar. De eene helft van het eigendoms-
recht nl. hel vrije genot der zaak komt aan den vruchtgebruiker toe,
maar de andere helft, nl. de volstrekte beschikking, voorzoover die nu
nog mogelijk is, blijft bij den blooten eigenaar.
Andere rechten heeft hij niet, want de wet zegt: „mits zorgende dat
de zaak zelve in stand blijve."
Over de beteekenis van deze laatste woorden loepen de gedachten
zeer uiteen.
Volgens prof. Diephuis (2) ontnemen deze woorden aan den vrucht-
gebruiker de bevoegdheid tot veranderen. De zaak mag niet verbruikt
worden, niet omgewerkt worden tot iets wat een anderen naam draagt.
Prof. Opzoomer (3) kan er dien uitgebreiden zin niet aan geven. Hij
meent, dat die woorden niet doelen op den plicht van den vruchtgebrui-
ker, maar op het wezen van het vruchtgebruik. Zij willen eenvoudig
het vruchtgebruik van verbruikbare zaken uitsluiten.
Dit staaft hij met bewijzen ontleend aan het Romeinsche recht.
(1) Zie Opzoomer, 1\\\' hlz. 39.
(2) Zie Diephuis, Het Ned. Burg. R. Vil, blz. raó.
(3) Zie Opzoomer, IV, blz. 41.
-ocr page 41-— 25 -
Prof. Land (1) daarentegen verklaart deze woorden aldus: de vrucht-
gebruiker kan de zaak veranderen, mits de eigenaar maar niet daar-
door benadeeld wordt, want de vruchtgebruiker is verplicht de zaak
bij het einde van het vruchtgebruik terug te geven, zooals hij haar
ontvangen heeft.
Mr. Asser (2) eindelijk leest in deze woorden, dat zij niet ten doel
hebben om den vruchtgebruiker eene verplichting op te leggen, maar
om eene tegenstelling aan te duiden met het oneigenlijk vruchtgebruik.
Welke ook de ware beteekenis van deze woorden moge zijn, hierover
is men het eens, dat het vruchtgebruik zich ten minste uitstrekt tot
het gebruik der zaak en het genot der vruchten.
Het vruchtgebruik is een zakelijk recht, geheel afgescheiden van het
eigendomsrecht, want de vruchtgebruiker heeft een eigen recht op de
zaak, dat naast den eigendom bestaat. (3) Hij oefent zijn recht uit,
zonder dat een derde persoon hem daartoe de vrijheid behoeft te ver-
leenen.
Dit recht kan daarom ook een afzonderlijk voorwerp van rechten zijn,
bv: hypotheek op een vruchtgebruik van een onroerend goed of pand
op een vruchtgebruik van een roerend goed.
De wet geeft geene opsomming van de zaken, waarop het vrucht-
gebruik kan gevestigd zijn. Zij spreekt alleen in art. 807 B. W. over
de formaliteiten, welke er noodig zijn voor het vestigen van een vrucht-
gebruik, waarbij zij onderscheidt of het object een onroerend of roerend
goed is.
Art. 807 B. W. luidt:
,,De titel van vruchtgebruik van een onroerend goed moet in de
openbare daartoe bestemde registers worden ingeschreven.
Wanneer het een roerend goed geldt, wordt door de levering het
zakelijk recht geboren.\'\'
(i) Zie Land, Verklaring van het Burg. Welb., 11, bh. 304.
{2) Zie Asser, Handleiding tot beoefening van het Ned. Burg. R, II. blz. 199
(3) Zie Laurent, Principes de Droit Civil, VU § 371.
-ocr page 42-— 26 -
Prof. Diephuis zegt: (1) in tegenstelling van de eerste alinea zou men
in de tweede het woord „overgave" verwacht hebben.
In den Franschen tekst van het ontwerp heeft eerst gestaan „délivrance," 1
dit is later in „tradition" veranderd. Dit schijnt men gedaan te heb- |
ben met het oog op het vruchtgebruik van onlichamelijke roerende
zaken, die niet voor werkelijke overgave vatbaar zijn. Doordat men
hier het woord „leveren" heeft gebruikt, heeft men er deze ook onder
willen begrijpen. Daarom kunnen we veilig aannemen, dat art. 807
B. W. zoowel alle onlichamelijke als lichamelijke onroerende en roerende
zaken omvat, mits zij voor vruchtgebruik vatbaar zijn.
Verder blijkt uit art. 861 B. W., dat de wet vruchtgebruik van ver-
bintenissen erkent, hoewel zij ze niet regelt. We kunnen dus zeggen,
dat men het vruchtgebruik van alle vorderingsrechten kan hebben, als
zij maar vatbaar zijn voor overdracht, dus bv : niet huur van diensten.
Bij gebrek van wettelijke regeling is het bij vruchtgebruik van een
vorderingsrecht eene niet uit te maken vraag of de vruchtgebruiker
van eene verbintenis direct de interessen van den schuldenaar kan
innen of slechts door intermediair van den schuldeischer.
Voor het vruchtgebruik van eene inschrijving op het grootboek heeft,
zooals we hierboven reeds zagen, de wet van 1809 gezorgd. (2)
Zij heeft niet alleen de wijze van vestiging voorgeschreven, maar
ook, dat de Staat verplicht is aan den vruchtgebruiker de rente te
voldoen. De wet van 1815 heeft deze bepalingen overgenomen. Gelijk
we reeds besproken hebben, oefent de vruchtgebruiker zijn eigen recht
uit. Van dit standpunt uitgaande zouden we moeten concludeeren,
dat de vruchtgebruiker, indien hem interessen van een inschuld ver-
schuldigd zijn, deze zelf van den schuldenaar kan in onvangst nemen.
Prof. Diephuis (3) brengt dit als volgt onder woorden :
„Zoo heeft de vruchtgebruiker eener inscliuld recht op de interessen,
die deswege verschuldigd zijn, en kan die van den .schuldenaar beuren,
(1) Zie Diephuis, VII blz. 142. e. v.
(2) Zie pag. 18.
(3) Zie Diephuis, VII, pag, 211.
-ocr page 43-— 27 -
des noods invorderen en daarvoor geldige kwitantie geven. Maar het
kapitaal opzeggen, invorderen, beuren, zoodat de schuldenaar aan hem
betalende, deugdelijk wordt gekweten, kan de vruchtgebruiker niet."
Dat de vruchtgebruiker van eene inschuld zelf de rente van den
schuldenaar kan in ontvangst nemen is echter zeer twijfelachtig. (1)
Wij kunnen met prof. Diephuis wel meegaan, wanneer de vestiging
op die vordering heeft plaats gehad schriftelijk en met beteekening,
volgens art. 668 B. W. Is echter de vestiging niet schriftelijk geschied
en vooral niet beteekend, dan aarzelen wij en gelooven, dat er slechts
middellijk verband bestaat, en derhalve de vruchtgebruiker de interessen
niet direct van den schuldenaar kan beuren.
Het kapitaal kan de vruchtgebruiker niet opzeggen, daar de zaak
moet in stand blijven, terwijl van deze geldsom alleen oneigenlijk vrucht-
gebruik mogelijk is.
Lost evenwel de eigenaar de inschuld af, dan geldt hier art. 861
B. W., hetwelk aldus luidt : „Het vruchtgebruik van eene rente, inschuld
of verbintenis, houdt niet op door de aflossing der hoofdsom.
De vruchtgebruiker heeft het recht om de wederbelegging daarvan
te zijnen voordeele te vorderen."
Gelukkig heeft onze wetgever dit punt beslist, waarover de Fransche
wet zwijgt.
Onze wet is hiervan uitgegaan, dat de eigenaar alles mag doen met
zijn goed, wat hij verkiest, mits hij den vruchtgebruiker maar niet
hindert in de uitoefening van zijn recht.
Ware hij niet verplicht de afgeloste inschuld weder te beleggen, zoo
zou het een zeer gemakkelijk middel voor hem zijn om het vruchtg(>bruik
te doen eindigen.
Uit het voorgaande zien we, dat de rechten van den vruchtgebruiker
en van den eigenaar naast elkaar staan, dat het eene als het ware
het andere aanvult tot een geheel, zonder dat zij echter te zamen gemeen-
schappelijk eigendom vormen.
(r) Zie pag. 26.
-ocr page 44-HOOFDSTUK VI.
Aan wien komt de vergoeding bij art. 9 van de wet van
1886 (Stbl. n". 102) toegekend ten goede?
In het vorige hoofdstuk hebben we getracht de verhouding van den
vruchtgebruiker en den blooten eigenaar bij vruchtgebruik van eene
inschuld uiteen te zetten, thans blijft ons nog over de vraag te be-
slissen, aan wie van beiden de vergoeding bij de wet van 1886 toege-
legd, toekomt.
Toen wij hierboven de verschillende conversies door onzen Staat tot
stand gebracht achtereenvolgens hebben besproken, zagen we dat den
9 Mei 1886 (Stbl. n°. 102) de 4% nationale werkelijke schuld is ge-
converteerd in eene van dito.
Art. 9 al. 1 van deze wet luidt aldus: „Bij verwisseling van vier
ten honderd rentegevende Nationale Schuld wordt eene door den Minis-
ter van Financiën te bepalen vergoeding in geld toegezegd, welke niet
meer zal bedragen dan drie ten honderd en niet minder dan twee ten
honderd over het nominaal bedrag der te verwisselen vier ten honderd
rentegevende schuld."
Zooals wij in ons vorige hoofdstuk hebben gezien, kan men volgens
ons Burgerlijk Wetboek het vruchtgebruik hebben van eene inschuld.
Daar we echter bij de inschrijvingen op het grootboek van onze
nationale werkelijke schuld met verbintenissen te doen hebben, waarbij
de Staat als schuldenaar optreedt en de bijzondere personen als schuld-
eischers, volgt hieruit niet van zelf, dat het recht van vruchtgebruik
— 29 -
op zulk eene inschrijving kan gevestigd worden. Daarom heeft de
Staat dit recht wettelijk erkend en geregeld. (1)
Nu is naar aanleiding van de conversie van 1886 de controverse
ontstaan aan wien die vergoeding, bij art. 9 van reeds genoemde wet
toegelegd, toekomt, wanneer op zulk eene inschrijving een vruchtge-
bruik is gevestigd.
Daar de wet van 9 Mei 1886 dit punt onaangeroerd heeft gelaten,
moeten we, om aan deze kwestie een goede oplossing te geven, zien
of er bij de behandeling der wet in de Kamer iets is gezegd of uit
vroegere conversiewetten iets is af te leiden, wat hier licht kan ver-
schaffen.
Eerst zullen we daarom onderzoeken of in vroegere wetten eene
dergelijke bepaling is te vinden. Omdat evenwel de wet van 1852
onuitgevoerd is gebleven, zullen we haar met stilzwijgen voorbijgaan
en ons beperken tot de wet van 25 Juni 18M (Stbl. n°. 28) „tol af-
lossing of verwisseling van Nationale Schuld.\'\'\'
Wanneer we deze wet raadplegen zien we, dat in art. 4 al. 2 het
volgende wordt gezegd:
„Zij die zich binnen dien termijn niet hebben verklaard, worden ge-
rekend de verwisseling te hebben verkozen, en, van dat tijdstip af,
alleen recht te hebben op de rente van vier ten honderd, mitsgaders
op de vergoeding in geld, van het verschil tusschen het nominaal be-
drag van hun kapitaal, en den voor de nieuwe schuld door Ons krach-
tens art. 6 te bepalen prijs."
Verder blijkt uit art. 6 al. 1, dat er een 4% grootboek zal worden
aangelegd en in al. 2, dat deze inschrijvingen tot geen lageren prijs
worden uitgegeven dan van 95°/q van derzelver nominaal bedrag.
Hoewel de wet van 1844 niet verrijkt is met eene bepaling als die
van art. 9 van de wet van 1886, zien we toch uit deze twee aange-
haalde artikelen, dat zij, die aan de conversie deelnamen eene bijpas-
sing konden ontvangen, maar daar zij alleen een maximum en geen
minimum bepaalde, bestond hiervoor geene zekerheid.
Zie blz. i8.
-ocr page 46-— 30 -
Uit het koninklijk besluit echter van 8 Aug. 18M (Stbl. n°, 41) blijkt
dat de verwisseling bij reeksen zou geschieden, door uitloting te bepa-
len. Het kon. besl. van 21 Aug. 1844 (Stbl. n°. 44) bepaalt in art.
3 de voordeelen voor de eerste reeks op een hooger bedrag dan het
besluit van 28 Sept. 1844 (Stbl. n°. 49) in art. 3 het doet voor de tweede
reeks, daar het eerste de bijpassing stelt op 4°/o, het tweede op 3°/^ ;
bovendien zullen zij, die zich voor de loting aanmelden, de volle 4%
verkrijgen.
Hieruit zien we, dat in 1844 wel degelijk eene vergoeding gegeven
is; maar toch schijnt hieruit geen conflict tusschen vruchtg\'ebruiker
en eigenaar te zijn ontstaan, althans is het niet van dien aard geweest,
dat hierop de aandacht van den wetgever van 1886 is gevallen.
Daarenboven vinden we in art. 8 van de wet van 1844 gesproken
van „usufructuaire bezitters," die volgens deze wet gemachtigd en be-
voegd zijn de verwisseling te verkiezen. Art. 8 luidt aldus: „Ouders,
voogden, curators, bewindvoerders en alle andere personen, met het
beheer of toezicht over den persoon of de goederen van derden belast,
fidei-commissaire en usufructuaire bezitters, benevens de bestuurders
van gestichten en instellingen van allen aard, zijn gemachtigd en be-
voegd, om voor de personen, welke zij vertegenwooi\'digen, of voor de
instellingen of boedels onder hun beheer, de bij art. 3 bedoelde ver-
wisseling van schuld te verkiezen."
Hieruit volgt, ofschoon de wet het niet met ronde woorden zegt, dat
de vruchtgebruiker ook aflossing kan vragen, welk recht ons burgerlijk
wetboek alleen aan den eigenaar toekent.
Tevens ligt het voor de hand, dat de wetgever den toeslag, welke uit
deze verwisseling voortvloeit, voor den vruchtgebruiker heeft bestemd,
want zij kent dezen toe aan hen, die verwisseling vragen. In deze
meening worden wij versterkt door art. 11 van de oorspronkelijke re-
dactie van de wet van 1886, hetwelk als volgt luidt:
„Ouders, voogden, curatoren, bewindvoerders, en alle andere perso-
nen met het beheer of toezicht over den persoon of de goederen van
derden belast, fidei-commissaire of usufructuaire bezitters, benevens
de bestuurders van gestichten en instellingen van allen aard, zijn ge-
SP
— 31 -
machtigd en bevoegd om voor de personen, welke zij vertegenwoordi-
gen, of voor de instellingen of boedels onder hun beheer, de bij art.
1 bedoelde verwisseling van schuld te bewerkstellingen en om de in-
gevolge art. 9 bij zoodanige verwisseling uit te keeren vergoeding in
ontvangst te nemen.
Zij zijn bevoegd de aflossing der onder hun beheer staande kapita-
len rentegevende nationale schuld te vorderen, mits met inacht-
neming van de bepalingen welke voor het geval van vervreemding of
overdracht dier kapitalen van toepassing zouden zijn."
In dit artikel van het ministerieel ontwerp wordt den vruchtgebrui-
kers de macht gegeven de verwisseling te verkiezen of aflossing te
vragen, terwijl zij gerechtigd zijn de uit te keeren vergoeding in ont-
vangst te nemen.
Terecht is er dan ook op de woorden „of usufnictaire\' bij de be-
raadslaging over dit ontwerp in de Kamer der Staten-Generaal aan-
merking gemaakt.
Als we de handelingen van de Staten-Generaal naslaan, dan zien
we, dat deze woorden niet de goedkeuring konden verwerven van M^.
de Ranitz en M\'\'. de Savornin Lobman, weshalve zij een amendement
hebben ingediend, hetwelk het gevolg heeft gehad dat deze woorden
vervielen (1).
Art. 11 van de wet d.d. 9 Mei 1886 (Stbl. n» 102) luidt nu:
„Ouders, voogden, curators, bewindvoerders en alle andere personen
met het beheer of toezicht over den persoon of de goederen van der-
den belast, of fidei-commissaire bezitters, benevens de bestuurders van
gestichten, zedelijke Uchamen en instellingen van allen aard, zijn ge-
machtigd en bevoegd om voor de personen, welke zij vertegenwoordi-
gen of voor de instellingen of boedels onder hem beheer, de bij art.
1 bedoelde verwisseling van schuld in inschrijvingen op het grootboek
rentende S\'/^ "/q te bewerkstellingen, en om de ingevolge art. 9 bij
zoodanige verwisseling uit te keeren vergoeding in ontvangst te ne-
(i) Zie de Handelingen van de Kamer van het jaar 1885—1886 (Bijblad van de
Staatscourant blz. 1365 —1366).
— 32 -
men, enz." Dit was o. i. eene schrede op den goeden weg, jammer
echter dat het bij die ééne gebleven is.
Ofschoon we ons niet geheel met de redevoering bij die gelegen-
heid door Mr. de Ranitz gehouden kunnen vereenigen, stemmen wij
toch met de hoofdzaak in.
Hij zegt O. a:
„Ik heb bezwaar tegen de opnoeming van de vruchtgebruikers. Ik
meen dat de keus en al wat daaraan verbonden is, niet aan de vrucht-
gebruikers toekomt.....
Hier wordt de vruchtgebruiker niet alleen gerechtigd verklaard verwis-
seling te vragen, maar bovendien om die vergoeding te ontvangen, die
volgens art. 9 zal worden toegelegd.
En zelfs wordt hem de bevoegdheid gegeven, de aflossing te vragen,
hetgeen, naar ik meen, geheel in strijd is met het denkbeeld van
vruchtgebruik.
Het komt mij zelfs zeer twijfelachtig voor of de Staat aan den vrucht-
gebruiker kan aflossen en van hem quitantie kan vragen van de gelden
aan hem gegeven. Ik meen mij hier te mogen beroepen op prof.
Diephuis (1).....
Verder is ze in strijd met art. 861 B. W. ; m. a. w., wanneer af-
lossing plaats heeft, dan geschiedt die niet aan den vruchtgebruiker,
maar aan den blooten eigenaar en dan heeft de vruchtgebruiker het
recht om te vorderen, dat die gelden weder belegd worden."
Bovendien vraagt hij: „Is die vergoeding nu rente of kapitaal? Is het
eenvoudig eene tegemoetkoming voor de vermindering van de rente, dan
heeft de vruchtgebruiker er aanspraak op. Maar is het eene bonificatie
voor vermindering van de waarde van het kapitaal —• en dat geloof ik
is het juiste begrip — dan kan de vruchtgebruiker geen aanspraak
maken op dat gedeelte van het kapitaal, maar alleen vorderen, dat het
belegd worde en de vruchten er van genieten.\'\'
Onze opvatting is echter, dat op die vraag het antwoord had moeten
luiden „geen van beide, noch kapitaal, noch rente."
(i) Zie hierboven blz. 26, waar we deze woorden van prof. Ditphuis reeds hebben
aangehaald,
— 33 -
Waarom wij liiertoe concludeeren zal in de volgende bladzijden nader
worden toegelicht.
Op het einde van zijne redevoering zegt Mr. de Ranitz: „Ik geloof
dat de geheele kwestie van het vruchtgebruik aan het gemeene recht
kan worden overgelaten, en dat men beter doet voor den vruchtgebruiker
geene afzonderlijke bepalingen op te nemen, die later tot verkeerde
gevolgtrekkingen zouden aanleiding geven."
Wat art. 11 betreft, is er voor ons geen reden om niet met Mr.
de Ranitz overeen te stemmen, daar wij eveneens gelooven, dat zwijgen
hier beter is, dan eene regeling, waaraan eene verschillende uitlegging
wordt gegeven.
Maar wat art. 9 aangaat, was het zeker eene goede verbetering
geweest, als er eene alinea in opgenomen was, waarin het recht van
den vruchtgebruiker en van den eigenaar ten aanzien van die vergoeding
was geregeld.
Het verwondert ons zeer, dat Mr, de Ranitz bij de beraadslaging,
over art. 9 niet aan deze*kwestie gedacht, of liever er niet over ge-
sproken heeft. Of stond het bij hem vast, dat als de woorden „of
iisiifructudire" uit de wet verwijderd waren er ook ten aanzien
van de andere artikelen geene verkeerde gevolgtrekkingen zouden
gemaakt worden?
Is het volgens het burgerlijk recht uitgemaakt, dat de vruchtgebruiker
op den toeslag geen recht heeft, of wel dat hij alleen het recht heeft
te vorderen, dat deze toeslag te zijnen voordeele worde belegd ?
Alhoewel zich dienaangaande nog geen proces heeft voorgedaan,
is het toch in de praktijk gebleken, dat deze meening niet boven alle
bedenking verheven is, en dat dus Mr. de Ranitz, zoo hij gemeend heeft,
dat zich geen moeilijkheden zouden voordoen, hierin heeft misgezien.
Wat toch is geschied ?
In plaats dat de vruchtgebruiker zich aan de bovengenoemde opinie
onderwierp, (als zijnde hoogstwaarschijnlijk ook die van den wetgever,
daar niemand getracht heeft de rede van Mr. de Ranitz te weerleggen),
en zich derhalve eenvoudig tevreden stelde met de rente van deze
vergoeding, is het voorgekomen dat hij die met den eigenaar gelijkelijk
8
-ocr page 50-— 3i —
gedeeld heeft, d. w z. ieder de helft, of dat beiden eene afwachtende
houding aangenomen hebben in de hoop, dat deze kwestie te eeniger
tijd aan een rechterlijk college zou worden onderworpen en hier-
door beslist.
Daar echter tot nog toe deze zaak, wellicht omdat in de meeste
gevallen de som daartoe te gering zal zijn, niet in foro is behandeld,
is het nog niet bewezen, wie hier rechthebbende is. Maar stelt de
eigenaar, om in casu de kosten van een proces te ontgaan, zich hier-
mee tevreden, toch is deze vraag voor ons juristen nog belangrijk
genoeg om er eenige oogenblikken onze aandacht aan te wijden.
Juist omdat men zich behelpt, moeten we het betreuren, dat de
wetgever niet eene bepaling in de wet heeft opgenomen, welke in ons
onderhavig geval naar behooren voorzag. Vooral omdat dit nu tot de
grootste onbillijkheid kan aanleiding geven, wanneer bv. de vrucht-
gebruiker de helft genoten hebbende, kort daarna overlijdt.
Mr. de Ranitz heeft in zijn betoog nog ter loops de Fransche wet
t
van 27 April 1883 „tot convei^sie \\>un de in aangeroerd. (1)
Hij zet uiteen, hoe in deze wet dit punt veel beter is geregeld, daar
in art. 8 wordt gezegd, dat de aflossing moet gevraagd worden door
den blooten eigenaar en den vruchtgebruiker te zamen.
Art. 8 al. 1 luidt: „Pour les rentes grevées d\'usufruit la demande
de remboursement devra être faite par le nu-propriétaire et l\'usufruitier
conjointement." Of nu eene gelijke regeling wenschelijk is, betwijfelen
we zeer. Wij kunnen ten minste het nut niet inzien om voor dit geval
van dien regel af te wijken. De verdere bepalingen hieromtrent zijn
in de Fransche wet eenigszins omslachtig en evenals de geheele regeling
in strijd met ons burgerlijk recht.
Daarom gelooven we met Mr. de Ranitz, dat het niet noodig was
een dergelijke bepaling in onze wet op te nemen ; volgens het burgerlijk
wetboek is de eigenaar alleen bevoegd aflossing te vragen.
Maar had de wetgever in art. 9 niet moeten uitmaken, wie recht
heeft op deze vergoeding nl. de vruchtgebruiker of de eigenaar?
(i) Zie Annuaire de législalion française van i883 pag. 17 e. v.
-ocr page 51-— 35 -
Waar de wet van 1886 nu hierover zwijgt, hopen wij hierop een
voldoend antwoord te geven door deze vraag in verband te brengen
met die bepalingen van het burgerlijk wetboek, welke betrekking hebben
op het recht van vruchtgebruik.
In de allereerste plaats zijn we verplicht te onderzoeken of deze
vergoeding tot de vruchten moet gerekend worden of niet.
Onze wet zegt in den titel van vruchtgebruik niet wat zij onder
vruchten verstaat, gelijk de Code Napoléon heeft gedaan in de artt.
583 en 584, maar heeft dit reeds bepaald in rien eersten titel van het-
zelfde boek, omdat zij die bepalingen toepasselijk acht op alle gevallen,
waarin de wet over vruchten spreekt, en niet enkel op de bepalingen
van vruchtgebruik.
Titel I van het tweede boek van het B. W. verdeelt de vruchten
in natuurlijke en burgerlijke en in die van nijverheid.
Art. 557 S. W. bepaalt dat de burgerlijke vruchten een gedeelte
van de zaak uitmaken, zoolang zij niet opeischbaar zijn. Hierop maakt
echter art. 810 B, W. eene uitzondering, wijl bij vruchtgebruik van
burgerlijke vruchten deze gerekend worden van dag tot dag verkregen
te worden.
Art. 558 B. W. laatste alinea zegt, wat burgerlijke vruchten zijn, nl.
huur en pachtpenningen, interessen van geldsommen en verschuldigde
renten; terwijl er volgens sommigen ook onder begrepen zijn dividenden
op de aandeelen in naamlooze vennootschappen.
Prof. Opzoomer (1) noemt dit artikel limitatief; prof. Land (2) echter
enuntiatief en rekent dan die dividenden er bij.
liet spreekt van zelf, dat deze toeslag niet kan vallen onder de na-
tuurlijke vruchten en de vruchten van nijverheid ; maar nu is het de
vraag: Valt hij dan onder de burgerlijke vruchten? Valt hij onder huur-
en pachtpenningen, interessen van geldsommen en verschuldigde renten ?
Ons dunkt, dat dit wel niemand zal willen beweren, en zij die het
artikel voor enuntiatief houden, rekenen er dan ook alleen maar bij
(1) Zie Opjoomer, III, blz. 24 n". 2.
(2) Zie Land, II, blz. 18 n". i.
-ocr page 52-— 36 -
de dividenden, terwijl echter onder deze die vergoeding ook niet kan
gedacht worden.
Hieruit volgt dan, dat de vruchtgebruiker niet het recht heeft om
dezen toeslag qua vrucht in ontvangst te nemen.
, Nu we gezien hebben, dat het geen vrucht is, is het echter nog de
vraag of zij wegens natrekking tot de zaak behoort of eene zaak op
i zich zelf is. Deze vraag is daarom van belang, omdat de vruchtge-
bruiker in het eerste geval het recht heeft van den eigenaar te vorderen,
dat hij deze som te zijnen voordeele belegt. In het laatste geval kan hij
ook dat zelfs niet vorderen, maar moet zich met niets tevreden stellen.
Om dit nader te ontwikkelen en op voldoende wijze te verklaren,
zijn we verplicht den titel over vruchtgebruik le raadplegen om te zien
of hij ons licht kan verschaffen.
Over het geheel spreekt de wet bijna niet over de vermeerderingen
van eene zaak, veel meer over de verminderingen of het te niet gaan
van zaken.
Het eenige geval, waarin zij het recht op de vermeerderingen der
zaak regelt, is art. 821 B. W. al. 1, waar zij over aanspoeling han-
delt en te gehjk den vruchtgebruiker het genot daarvan toezegt.
Daar wij hier met natrekking te doen hebben, is het noodig een
oogenblik stil te blijven staan bij de bepalingen der wet over natrek-
king in verband met vruchtgebruik.
Art. 556 B. W. zegt: al hetgeen door recht van natrekking tot eene
zaak behoort, maakt een gedeelte der zaak uit.
In nauw verband met dit artikel staat art. 643 B. W., waar de wet
over natrekking als eene wijze van eigendomsverkrijging spreekt.
, Art. 643 B, W. luidt : „Al hetgeen met eene zaak vereenigd is, of
met dezelve één lichaam uitmaakt, behoort aan den eigenaar, volgens
regelen bij de volgende artikelen vastgesteld."
Als wij nu deze volgende artikelen doorlezen, zien we, dat de wet
niet over vermeerderingen van eene inschuld spreekt. De eenige
bepaling, welke we hierover vinden, is het reeds besproken art. 557
B. W., dat ons hierin niet verder brengt, daar wij reeds opmerkten,
dat de toeslag geene vrucht is.
— 37 -
De overige bepalingen, waarop ons art. 643 B. W. betrekking heeft,
behandelen vermeerderingen van zaken, welke aan den grond verbon-
den zijn.
Derhalve zullen we zien of we onder deze bepalingen in betrekking tot
art. 821 B. W. niet een geval aantreffen, dat analogisch is met ons
onderwerp. Zooals we reeds zeiden, geeft art. 821 B. W. den vrucht-
gebruiker het recht om genot te hebben van hetgeen door aanspoehng
aan het goed is aangekomen. Mogen we evenwel deze bepaling op andere
gevallen van natrekking toepassen?
Prof. Diephuis (1) meent, dat men dit artikel niet mag uitstrekken
tot eilanden en platen in onbevaarbare en onvlotbare rivieren opgeko-
men (art. 644 B. W.).
Deze komen ten voordeele van de eigenaars van de oevers, maar
niet van den vruchtgebruiker, want de eilanden maken niet een geheel
uit met de landen aan den oever. Neemt de stroom een nieuwen
loop aan en verlaat hij zijne oude bedding, dan komt de oude bedding
aan de eigenaars, die daardoor hunne gronden verloren hebben, art.
647 B. W., terwijl de vruchtgebruikers hierop geene aanspraak kunnen
maken. De schade, welke zij leden, is door de werking der natuur
veroorzaakt en deze zijn zij genoodzaakt gelaten te dragen.
Prof. Opzoomer echter acht het alleen toepasselijk op aanspoeling,
maar neemt de verlaten bedding er ook in op, omdat men hier niet
te doen heeft met natrekking, maar eenvoudig met in de plaats treden.
Zijn de Nederlandsche rechtsgeleerden op dit punt verdeeld, met de
Fransche schrijvers is het niet beter gesteld ; wat daaruit te verklaren
is, dat de Code Napoléon in art. 596 ook alleen spreekt van „alluvion".
Terwijl Proudhon e. a. van hetzelfde gevoelen zijn als prof. Opzoomer
(zij nemen die beslissing, omdat de Code dit uit het Romeinsche recht
had overgenomen), zijn Laurent e. a. een ander gevoelen toegedaan.
Domat zegt: (2) „L\'usufruit s\' augmente ou se diminue a proportion
de l\'augmentation ou diminution qui peut arriver au fonds sujet a
(1) Zie Diephuis, VU, bldz. 163.
(2) Zie Domat, Les lois civiles ihre Xl, Sect. I § VlII.
-ocr page 54-— 38 -
\'usufruit," en nu beweert Laurent, dat de Code niet den Romeinschen
teiïst heeft overgenomen, maar zich gehouden heeft aan deze uitspraak
van Domat.
Hij zegt in zijn werk: (1) „II profite aussi des changements qui peuvent
rendre le fonds meilleur ou plus grand, comme si le voisinage d\' une
rivière y apporte quelque accroissement."
Wij kunnen ons in deze controverse het best vereenigen met het
gevoelen van prof. Diephuis, en nemen derhalve aan, dat de vrucht-
gebruiker wel het genot heeft van vermeerderingen der zaak, maar
niet van alle.
Wij bepalen ons art. 821 E. W. tot die, welke kunnen gerekend
worden een geheel met de hoofdzaak uit te maken.
Dit artikel beperkt ze tot aanspoeling, maar geeft ons geene vrijheid
dit ook uit te breiden tot vermeerderingen, welke het niet uitdrukkehjk
noemt.
Stemden de Franschen juristen overeen, dan zou dit voor ons eene
reden kunnen zijn dit artikel tot andere vermeerderingen uit te breiden.
Hoewel prof. Diephuis dit artikel alleen laat gelden voor aanspoeling
en aanwerping, rekent prof. Opzoomer, zooals wij zagen, er ook onder
het geval dat de stroom een nieuwen loop aanneemt en zijne oude
bedding verlaat, omdat wij volgens hem hier niet te doen hebben met
natrekking, maar met in de plaats treden.
Al nemen we aan, dat het geene natrekking is, dan begrijpen we
toch niet wat dit hier voor verschil maakt. Nergens toch kunnen wij
in den titel van vruchtgebruik lezen, dat bij in de plaats treden de
vruchtgebruiker wel recht van genot heeft. Er zijn veeleer voorbeelden,
die het tegendeel bewijzen: o. a. heeft de vruchtgebruiker geen recht
van genot van de assurantie-penningen bij het te niet gaan van een
gebouw of schip.
Waar men nu aarzelt om art. 821 B. W. op andere gevallen van
natrekking te laten slaan, dan die wij reeds besproken hebben, zoo
mogen we, nu de wet over den aanwas van inschulden geene bepaling
(i) Principes de Droit civil, VI, § 373.
-ocr page 55-— 39 -
geeft, niet aannemen, dat de vergoeding door de wet van 1886 toe-
gelegd eene vermeerdering is, welke aan die inschrijving is toegevoegd.
Was dit zoo, dan zou zij op het grootboek ingeschreven moeten
worden, hetwelk echter niet geschiedt.
Men zal dus niet kunnen beweren, dat die vergoeding een deel uit-
maakt van de inschrijving. Dit moet echter de meening zijn van hen,
die uitgaan van het standpunt, dat zij in de plaats treedt voor de
vermindering van de waarde van het kapitaal.
Kwam zij in de plaats voor de vermindering van de rente, dan moet
volgens hen de vruchtgebruiker een gedeelte van de som hebben, te
waardeeren naar den tijd,, over welken het vruchtbruik nog zal loopen.
Gesteld, dat het gebeurt wegens waardevermindering van het kapitaal,
dan kunnen we nog geene bepaling in den titel van vruchtgebruik
vinden, welke den vruchtgebruiker het recht van genot verleent.
Waaraan zou de vruchtgebruiker hier in dit speciale geval het recht
van genot op zulk een vergoeding ontleenen, daar dit den eigenaar
alleen betreft en niet den vruchtgebruiker?
Over waardevermindering van de zaak zal de laatste zich niet be-
kommeren, mits hij maar dezelfde rente blijft genieten. Toch is het in
vele gevallen waar, dat de waarde van het kapitaal in nauw verband
staat met de rente die het oplevert.
Evenwel niet altijd, want in het midden der vorige eeuw stonden de
2\'/^ °/o obligatiën van de provincie Holland 111 7o) terwijl thans de
S\'/j °/o nationale werkelijke schuld 101 staat.
Dat het lang niet zeker is, dat die bijslag gegeven wordt om de
vermindering van de waarde van het kapitaal of van de rente, zullen
we later zien.
Hoe gaat het, wanneer iemand het vruchtgebruik heeft van eene
erfenis, waarin zich een lot bevindt? Als nu gedurende het vrucht-
gebruik hierop een prijs valt, welk recht heeft hier dan de vruchtge-
bruiker? Kan hij dien prijs voor eene vrucht rekenen, of heeft hij
alleen het recht de vruchten van dit voorwerp te genieten, of heeft hij
in het geheel geen recht?
De wet spreekt hierover niet, maar vreemder nog dat onze voor-
-ocr page 56-— 40 -
naamste schrijvers van burgerlijk recht er over zwijgen. Wel bepaalt
de wet in art. 824, dat de vruchtgebruiker geen recht heeft op den
schat, welke gedurende het vruchtgebruik op het erf, waarvan de
vruchtgebruiker het genot heeft, door een ander wordt gevonden. Art.
598 C. N. zegt alleen, dat de vruchtgebruiker geen recht heeft op den
schat, welke gedurende den loop van het vruchtgebruik in den grond,
wordt gevonden.
Art. 824 al. 2 B. W. beslist, dat, wanneer hij zelf den schat vindt,
hij zijn deel daarvan mag vorderen overeenkomstig art. 642 B. W.
Dat de wet hier niet aan natrekking heeft gedacht, blijkt uit art.
642 B. W., welk artikel bovendien aan natrekking voorafgaat. Zij
brengt het dus veeleer tot occupatie of plaatst het daarnaast. Daar
de vreemde voorwerpen in den grond waren verborgen, stonden zij
met dezen en daardoor tot den eigenaar in zoo nauwe betrekking,
dat de wetgever hier het beginsel bij roerende goederen aangenomen
verlaat en daarom den eigenaar een deel toekent. (1)
De wet rekent een schat niet onder de vruchten, omdat hij niet door
de zaak wordt voortgebracht, noch uit haar ontstaat. Had de wet in
art. 642 B. W. niet bepaald, dat de eigenaar de helft krijgt, indien
de schat door een vreemde wordt gevonden, zoo zou de eigenaar hier
niets ontvangen. Maar nu zou men toch verwachten, dat bij vrucht-
gebruik van een geheel vermogen de vruchtgebruiker de rente hiervan
mocht genieten.
Dit ontzegt hem art. 824 B. W. Waar de wet hier voor den schat
zulk eene regeling geeft, aarzelen we om voor den prijs, welke opeen
lot valt, iets anders te bepalen. (2)
(i) Zie Diephuis, VI, blz. 47.
{2) Dernburg, Lehrbuch des Preussischen Piivatrechls, I § 285 noot 5, zegi^ Wem
gebührt, die Nutzung am Prämiengewinn, wenn das Papier, an welchem der Niessbrauch
besteht, einer Prämienanleihe angehört? Die Präniitn gleichen den geringeren Zins-
genuss aus. Dennoch wird man dem Niessbraucher weder die Prämie, noch auch
selbst die Nutzung des Prämiengewinnes zutheüen können, denn dieser Gewinn ist Sub-
stanssvermehrung und ein nsii ejworbenes Kapital, auf vvelches sich der Niessbrauch
an der ursprünglichen Kapitalsumme nicht erslrcckl.
— 41 -
Het is ook zeer goed mogelijk, dat zich in die erfenis aandeelen in
\'s rijks schuld bevinden. Heeft hij nu bij eene conversie van de
staatsleening recht op de vergoeding door den Staat toegelegd?
Nadat wij de artikelen besproken hebben, welke op de vermeer-
deringen der zaak betrekking hebben, zullen wij thans zien of de
vruchtgebruiker bij het verminderen van de zaak recht op vergoe-
ding heeft.
■ Als wij de reeks van artikelen, welke hierop betrekking hebben
nagaan, bemerken we, dat, welke verminderingen de zaak ook onder-
gaat, zelfs zoo dat het vruchtgebruik hierdoor ophoudt, hij dit verlies
met gelatenheid moet dragen. Zelfs bepaalt de wet in art. 859 B.
W. dat bij brand of instorting van een gebouw, de vruchtgebruiker geen
recht van genot heeft op den grond, noch op de bouwstoffen, terwijl
hij bij vruchtgebruik van een schip geen recht heelt op het wrak,
noch op de overblijfselen, wanneer het vaartuig te niet gaat, of zich
buiten staat bevindt om hersteld te worden (art. 860 B. W.).
Op dezelfde wijze gaat het vruchtgebruik van een enkel stuk vee
of kudde te niet, wanneer deze door toeval of ziekte geheel verloren
gaat, want de huiden of derzelver waarde zijn voor den eigenaar (art.
851 B. W.).
In de bovengenoemde gevallen vond de wet, dat de vruchtgebruiker
geen recht heeft op de overblijfselen, daar de zaken, waarop het
vruchtgebruik gevestigd was, niet meer bestaan, en ze met de over-
blijfselen niet gelijk te stellen zijn ; want de vruchtgebruiker kan hiervan
niet hetzelfde genot hebben als hij van de zaken heeft gehad. Zoo
zou ook bij aflossing van eene inschuld het vruchtgebruik verloren
gaan, indien de wet niet het tegendeel bepaald had in art. 861 B. W.
Bij gedeeltelijk te niet gaan van eene inschuld, blijft ze voor het
overige bestaan, art. 858 al. 1 B. W., hetwelk aldus luidt:
„Indien slechts een gedeelte der aan vruchtgebruik onderworpene if
zaak is te niet gegaan, blijft het vruchtgebruik voor hetgeen overig is
bestaan." ,
Echter blijkt nergens uit, dat de vruchtgebruiker hierom recht heeft
op eenige vergoeding. Zelfs van de assurantie-penningen mag hij niet
— 42 -
eens het genot hebben. Voor brand of andere wijze van te niet gaan
van zaken geeft de wet bepahngen, maar nu heeft men gevraagd naar
aanleiding van art. 854 n°. 6 B. W. : hoe gaat het met onteigening ?
Vóór de onteigeningswet van 1851 waren onze rechtsgeleerden over
het geheel van meening, dat de vruchtgebruiker het recht had te vor-
deren, dat de onteigeningssom te zijnen voordeele belegd werd. Prof.
Diephuis zegt: „De voor het goed voldane waarde treedt daarvoor in
de plaats en vertegenwoordigt als het ware die zaak, zoodat ook het
recht des vruchtgebruikers daarop moet overgaan; anders zou ook de
eigenaar daaruit een onverdiend voordeel, de vruchtgebruiker een
onverdiend nadeel ondervinden."
Prof. Opzoomer (1) is het met prof. Diephuis eens, ,,dat de vruchtge-
bruiker hierop recht van genot heeft, maar kan niet toegeven, dat het
goed door onteigening verloren gaat. Hij meent, dat de onteigenaar
niet alleen de zaak, maar ook het genot van de zaak moet onteigenen,
en dat daarom den vruchtgebruiker een deel van de som toekomt.
Wanneer door onteigening de zaak was vergaan, zou het vruchtge-
bruik geeindigd zijn. De vruchtgebruiker zou evenmin recht op den
prijs van het goed hebben als bij het verbranden van een huis of het
vergaan van een schip op de assurantie-penningen."\'
Het groote verschil tusschen onteigenen of afbranden van een huis
zien wij in dit geval niet in, In beide gevallen wordt dit onheil ver-
oorzaakt door overmacht, hetwelk men niet kan tegengaan.
Het vruchtgebruik van een huis houdt ook op, wanneer dit in brand
is gestoken, terwijl de vruchtgebruiker dan alleen verhaal heeft op den
brandstichter.
Bij onteigening zoowel als bij het afbranden van een huis is het
onmogelijk langer genot van de zaak te hebben.
B.v. een huis wordt afgebroken, bouw- of weiland wordt in een
exercitieveld veranderd. Waarom zou hier de onteigeningssom voor
de zaak in de plaats treden en bij het afbranden van een huis de
assurantie-penningen niet ? Wij voor ons houden staande, dat dit recht
(i) Zie Opzoomer, IV, blz. 1x9 e.
-ocr page 59-— 43 -
van den vruchtgebruiker niet zoo zeker was, indien art. 45a van de
wet op de onteigening d.d. 28 Augustus 1851 (Stbl. n°. 125) dit niet had
besUst. Art. 45« luidt als volgt:
„Hij, die op het onteigende goed een recht van vruchtgebruik had,
heeft .slechts aanspraak op de interessen van de aan den onteigende
als schadeloosstelling toegekende geldsonn, welke op zijn verlangen in
een der grootboeken der nationale werkelijke schuld, ter zijner keuze,
wordt ingeschreven."
De onteigeningswet heeft dus aan den vruchtgebruiker gedacht en
alle kwesties dienaangaande voor goed uit den weg geruimd. Daarom
bevreemdt het ons des te meer, dat de wet van 1886 niet insgelijks
ons onderwerp heeft geregeld.
Uitgaande van het idee van waardevermindering van het kapitaal of
van de rente lag er toch eene gelijke ratio aan ten grondslag. De
bedoeling van de wet zal toch zeker niet zijn, dit aan de partijen over
te laten. Hij, die een vruchtgebruik vestigt kan het natuurlijk regelen,
maar zal misschien hieraan niet eens denken.
Gelukkig, dat ons art. 861 B. W. van de Code Napoléon is afge-
weken, (1) anders verkeerde de vruchtgebruiker in nog ongunstiger
positie, daar hij dan geheel afhing van de goede trouw van den eige-
naar. Deze had toch eenvoudig de aflossing der schuld te vorderen
en het vruchtgebruik was geeindigd.
Bij eene conversie gaat echter de zaak zelve niet te niet, doch zij
vermindert alleen in waarde. De Staat kan van eene verbintenis te
zijnen laste de rente of het kapitaal verminderen of de verbintenis
geheel vernietigen.
Dit laatste noemt men een staatsbankroet.
Wij zagen uit de genoemde artikelen, dat de eigenaar en vruchtge-
bruiker die verminderingen van eene zaak lijdelijk moeten dragen.
Bij de conversie van 1886 werd de vermindering door den Staat
veroorzaakt.
(i) Zie blz. 27.
-ocr page 60-— U —
Deze heeft daarom, om dit eenigszins goed te maken (men kan het
ten minste zoo noemen) eene vergoeding toegezegd. Of deze toezegging
moest strekken tot bonificatie voor vermindering van de waarde van
het kapitaal zullen we thans onderzoeken. De wet van 1886 laat zich
niet uit over de kwestie, wie hier gerechtigd is de verwisseling van de
schuld te bewerkstelligen. Daar echter de woorden „of iisufri/ctuca/\'e,"
zooals we reeds hierboven bespraken, zijn vervallen, zoo moeten we
aannemen, dat de wetgever den eigenaar hiertoe alleen bevoegd acht.
Wanneer nu de eigenaar aflossing had gevraagd, dan heeft de vrucht-
gebruiker volgens art. 861 B. W. het recht de wederbelegging er van
te vorderen. Misschien zou hij in dit geval dezelfde rente blijven ge-
nieten, in casu 4 maar de eigenaar, kan wellicht geene beleg-
ging vinden, welke hem gelijke zekerheid aanbiedt als die van
den Staat, en zal derhalve het behoud der zaak ver stellen boven
hooge rente.
Volgens het B. W. heeft de vruchtgebruiker zich in dezen geheel aan
den eigenaar te onderwerpen; alleen mag deze hem volgens art. 825
B. W. niet in de uitoefening van het vruchtgebruik belemmeren.
Al belegt de eigenaar die afgeloste som ook tegen 1 toch zal de
vruchtgebruiker hiermee genoegen moeten nemen; want men kan dit
toch geene belemmering noemen in de uitoefening van het vruchtgebruik.
Dit zal de eigenaar niet licht doen, daar hij weet, dat het vrucht-
gebruik eiken dag kan ophouden. Nu vraagt echter de eigenaar geene
aflossing maar verwisseling van de schuld. Wat gebeurt er nu?
De Staat blijft schuldenaar, hoewel de schuld op een ander grootboek
van S\'/j °/o wordt inges3hreven, dat expresselijk hiervoor wordt aan-
gelegd. De schuld wordt door den Staat ä pari afgelost, maar
voor hem, die converteeren wil, plaatst hij deze tegen 98 op het
grootboek van SV^ °/o-
Hij. die converteert, ontvangt hiervoor 2 m. a. w. de Staat past dus
2°/^ bij. Men krijgt dus voor elke oude obligatie van 4 rente groot
ƒ 1000.— eene nieuwe schuldbekentenis tot hetzelfde bedrag van
3 \'/j o/o rente plus / 20.—
Hoewel de Staat voor het welslagen van de conversie de geheele
-ocr page 61-— 45 -
nieuwe leening had verhandeld aan een bankiers-syndicaat, hield hij
echter de obligaties van hen, die converteerden onder zich en be-
werksteUigde dit zelf.
Waarom gaf de Staat nu een bijslag\'? Rekende de Staat zich hiertoe
verplicht uit overtuiging, dat hij een gepleegd onrecht eenigermate
moest herstellen ?
Geschiedde het uit medelijden met de ongunstige positie, waarin
zijne crediteuren verkeerden, doordat hun kapitaal in waarde vermin-
derde, alsmede hun jaarlijksche rente ? We kunnen ons piet voorstellen,
dat de Staat hier een oogenblik aan heeft gedacht. Hij is vrij en gelijk
ieder schuldenaar er op bedacht om zich van eiken knellenden band
te bevrijden, of althans dien eenigermate te verlichten.
Wanneer hij dus door middel van eene conversie zijn rentelast ver-
mindert, zal hij zoo min als iedere andere debiteur daarvoor eenige
vergoeding wegens vermindering van rente of waardevermmdering van
het kapitaal geven.
Minister Bloem zeide het volgende bij de beraadslaging in de Kamer
der Staten-Generaal: (1) „Ik heb de les van mijn ambtsvoorganger (2)
in 1843 gevolgd waar hij zegt: „Als men de houders van 5% schuld-
brieven wil nopen om bij de keus tusschen aflossing en verwisseling
in schuldbrieven tot lagere rente, zich voor het laatste te verklaren,
dan moet men hen ten minste eenige compensatie aanbieden. Die
compensatie bestaat bij het tegenwoordige ontwerp. Het geeft eenige
uitzicht van winst of kapitaal in het verschiet."
Het is ons niet mogelijk in den toeslag iets anders te zien dan eene
aansporing van de schuldeischers om deel te nemen aan de conversie;
om deze voor hen zoo aannemelijk mogelijk te maken, om zoo doende
het risico te ontgaan, dat iedere aflossing vraagt.
Vi\'oeg toch ieder crediteur aflossing, zoo zou de geheele conversie
mislukken, en de Staat niet bij machte zijn aan alle aanvragen tot
aflossing te voldoen, tenzij door eene nieuwe leening, wat in zulke
omstandigheden bezwaarlijk gaat.
(1) Zie de Handelingen der Staten-Generaal van het jaar 1885-1886.
(2) Minister Rochussen.
-ocr page 62-— 46 —
De Staat heeft echter bij het toekennen van deze vergoeding vooral
het oog op hen, die hun eigen zaak beheeren. Hij wil hun het verhes
gelegen in die mindere waarde van kapitaal, die het gevolg is van
mindere rente, verzachten.
Aan wien zou men nu recht geven op die vergoeding aan den
vruchtgebruiker of aan den eigenaar ? Het antwoord kan hierop niet
moeilijk zijn, nadat wij de zaak aldus toegelicht hebben.
Den vruchtgebruiker hier een gedeelte of het recht van genot
van dezen toeslag toe te kennen, zou juist eene aanleiding kunnen
zijn voor den eigenaar om aflossing te vragen, vooral wanneer het hem
waarschijnlijk voorkomt, dat het vruchtgebruik nog geruimen tijd kan
duren. Volgens het B. W. kan hiertoe niemand anders gerechtigd zijn
dan de eigenaar.
Dat de vruchtgebruiker hierop geen recht heeft, zal nog duidelijker
worden door het volgende voorbeeld.
Iemand komt tijdens de conversie bij den eigenaar om geld te leenen.
Deze stemt toe onder voorwaarde dat hem 4°/o gegeven wordt, gelijk
hij tot nu toe van den Staat heeft gehad.
De leener heeft hiertegen bezwaar en vraagt of hij het niet tegen
kan krijgen, daar de Staat thans ook niet meer geeft.
Dat is zoo, zegt de eigenaar, maar de Staat geeft eenige ver-
goeding; indien ik dus niet meer interest voor mijn geld kan maken,
dan laat ik mijne inschrijvingen verwisselen. De leener echter, hoewel
hij noodzakelijk dat geld hebben moet, heeft bezwaar tegen een hoogen
interest, maar biedt hem eene gelijke vergoeding aan als de Staat, ja
zelfs nog iets meer. De eigenaar laat zich hierdoor bewegen, stemt
ten slotte toe en vraagt daarop aflossing.
Zal er nu iemand gevonden worden, die den vruchtgebruiker het
vruchtgenot of een gedeelte van deze vergoeding toekent ?
Zoo even hebben we gezien, dat de Staat op dezelfde wijze eenige
vergoeding toegezegd heeft nl. om aflossing te voorkomen en daardoor
eveneens niet in de verlegenheid te geraken. Wij kunnen dus onmo-
gelijk hierop een ander antwoord geven.
Dit is dan ook vooral de oorzaak, waarom wij niet met het ge-
-ocr page 63-— 47
voelen van Mr. de Ranitz instemmen, wanneer hij den vruchtgebruiker
hierop het recht van genot toekent, omdat de staat bijpast wegens
vermindering van het kapitaal. Dit gevoelen laat zich gereedelijk ver-
klaren uit de oorspronkelijke redactie van dat artikel, hetwelk de
woorden: „of usufructuaire\' inhield, waardoor men derhalve te veel
dacht aan den vruchtgebruiker als op het oogenblik den meest be-
langhebbende.
Nu ons Burgerlijk Wetboek evenmin als de wet van 1886 eenige be-
paling geeft, waaruit wij het recht van den vruchtgebruiker op dezen
toeslag kunnen afleiden, blijft ons thans nog over te zien wat hier de
gewoonte of billijkheid eischt. Dat de gewoonte hier geene kracht heeft,
zal wel onnoodig zijn te expliceeren, daar de vereischten, welke noodig
zijn om de gewoonte tot rechtsbron te maken, hier niet aanwezig zijn.
Derhalve kan hier alleen de billijkheid in aanmerking komen.
Als wij in overweging nemen dat de vruchtgebruiker voortaan ieder
jaar een half percent minder ontvangt, zouden wij aanstonds gereed
zijn hem eenig recht op die som toe te kennen, wijl hij oogenblikkelijk
schade lijdt. Tegenover de vermindering van de rente, treedt de vraag
op den voorgrond: hoe gaat het met het kapitaal, blijft dit van de-
zelfde waarde?
Het nominaal bedrag van het kapitaal was 100 en is ook zoo
gebleven, maar de reëele waarde is gereduceerd.
Voordat er van eene conversie sprake was, stond de 4% nationale
werkelijke schuld 103 a 104 terwijl ze tijdens de behandeling
der wet nog den koers had van 102 \'t welk voortsproot uit de
vergoeding, welke men dacht, dat zou worden gegeven.
Indien iemand aflossing vraagt lijdt hij dus 3°/o a 4°/^ schade, want
hij krijgt slechts 100 terug. Wordt daarentegen zijne schuld ge-
converteerd, dan blijft het nominaal bedrag 100 , maar de reëele
waarde is slechts 98 Kocht hij tijdens de beraadslaging over deze
wet in de Staten-Generaal eene inschrijving op het grootboek, dan kwam
hij er zonder verlies af; maar misschien heeft hij ze vroeger veel
hooger moeten koopen.
In dit laatste geval zou hij, wanneer het vruchtgebruik in het begin
-ocr page 64-— 48 -
van het jaar 1888 ophield, er op verliezen, als hij dan genoodzaakt
was ze te vervreemden, want hij zou wellicht geen 100 terug ont-
vangen. Thans in het jaar 1895 staan de SVj % \'^iet hooger dan
101\'V,g zoodat hij bij verkoop ongeveer 2 schade lijdt. Alleen
wanneer bet vruchtgebruik nog jaren duurt, voelt de vruchtgebruiker
in grooter mate het nadeel van de rentereductie, maar toch zal deze
altijd het grootst zijn voor den eigenaar, daar hij beide nl: vermindering
van rente en kapitaal ondergaat.
Dit alles te zamen genomen, en als wij daarbij tevens letten op
hetgeen Mr. de Ranitz bij de beraadslaging over deze wet heeft in het
midden gebracht, moeten we besluiten, indien we nl. van de veronder-
stelling uitgaan, dat de wetgever eene schadevergoeding heeft willen
geven, hetgeen wij niet kunnen doen, dat deze vergoeding niet is
gegeven voor de vermindering der rente, maar voor de vermindering
van de waarde van het kapitaal.
Van dit standpunt uit kan men op gronden van. billijkheid niet verder
gaan dan de regeling te volgen, welke de wetgever bij onteigening
heeft voorgeschreven. Op deze wijze zouden wij tot dezelfde conclusie
komen als Mr. de Ranitz nl. dat de vruchtgebruiker alleen kan vorderen,
dat de som te zijnen voordeele belegd wordt.
Maar aangezien wij niet kunnen aannemen, dat die toeslag is toegezegd
om schadevergoeding te geven, maar om aflossing te voorkomen,
aarzelen wij om den vruchtgebruiker op grond van billijkheid dit
recht te geven. Hoewel het zeer prijzenswaardig is, dat partijen tot
nog toe de zaak in der minne geschikt, en de som ora de helft
gedeeld hebben, blijkt toch uit hetgeen wij hierboven hebben aangetoond,
dat de eigenaar bij deze onderlinge regeling benadeeld wordt.
Reeds vroeger hebben we opgemerkt, dat wij, terwijl wij met het
samenstellen van dit onderwerp bezig waren, uit de dagbladen hebben
vernomen, dat onze tegenwoordige minister van fmanciën zich heeft voor
genomen de leening te converteeren in eene van 3°/^. Mocht deze
conversie plaats hebben, dan willen we hopen dat die wet niet zal zwijgen,
maar regelen aan wien de vergoeding toekomt, indien zij er eene mocht
toeleggen.
— 49 —
Dat zij dan moge bepalen, of de eigenaar haar geheel zal oMvangen
en genieten dan wel of de vruchtgebruiker er het genot van zal h\'eb-
ben, want eene andere regeling zou o. i. met de billijkheid in strijd zijn.
Dit hangt echter geheel af van het standpunt, waarop de wetgever
zich plaatst en het zou ons allerminst voegen hierop te anticipeeren.
Daar echter onze 3 boven pari staan, kan het gebeuren, dat de
Staat of geene of zeer weinig vergoeding geeft, wellicht hoogstens 1
Wat ook de Staat in dezen voornemens is te doen, wij zullen onze
moeite ruimschoots beloond achten, als hij bij het toekennen van eene
vergoeding het oog op deze controverse laat vallen. Mocht de Staat ook
de kwestie door art. 9 der wet van 1886 ontstaan nog nader kunnen
regelen, dan gelooven we, dat velen hiermee hunne instemming zouden
betuigen.
, - s af-g^sv \'-Lr \' ^..«...vS
I \'
I,«-/\'. ^^Sjïi:- 4 ^ Si,,-?-"
STELLINGEN.
-ocr page 68-i - J
l\'Â\'^\'
\\ \'
I /-i
? r
i- y "
\'s. * i "" ^
•f
1
-ocr page 69-Eene hypotheekstelling van een toekomstig goed is nietig, ook al
wordt het bezwaarde goed later het eigendom van den hypotheekgever.
II.
De vruchtgebruiker kan den eigenaar niet tot de grove reparatiën
noodzaken.
Art. 4 van de wet van 14 Jan. 1815 (Stbl. n". 4) is vervallen, voor
zoover het den voogden de verplichting oplegt inschrijvingen ten be-
hoeve van minderjarigen te doen stellen op hun eigen naam.
Ten onrechte wordt in de reglementen van onze waterschappen de
benoembaarheid en de stembevoegdheid afhankelijk gesteld van de
grootte van het bezit der gronden binnen dat waterschap gelegen.
Een nieuwe wet op de grootboeken van onze Nationale Schuld is
wenschelijk.
- 54 —
Art. 66 kieswet verstaat onder stembriefjes alleen die, welke ze
heeft aangeduid in art. 37.
VII.
Door niet gebruik te maken van de gerechtelijke bezichtiging van
art. 93 al. 2 W. v. K. gaat het recht van schadevergoeding niet verloren.
VIII.
De overeenkomst tusschen vruchtgebruikers of huurders van een
schip tot het reeden daarvan ten gemeenen bate is geene overeenkomst
van reederij.
IX.
Een rechtspersoon kan niet het subject zijn van eene strafbare han-
deling.
Opruien is strafbaar, ook wanneer het tijdens het plegen van het
strafbaar feit geschiedt.
XI.
Het hooger beroep tegen eene rechterlijke beslissing op een verzoek
tot onder curateele-stèlling moet bij request worden aangebracht.
XII.
De toepasselijkheid van art. 266 Sv. is niet afhankelijk van de om-
standigheid of tegen hem, die bij vor.stek veroordeeld is, de executie
al dan niet reeds is aangevangen.
Voor eene conversie van Staatsschuld is alleen noodig een lage rei;i-
testandaard en een goed gevestigd crediet.
it-
1F
— 55 -
XIV.
De overschrijving van kapitalen op een der grootboeken van den
eenen schuldeischer op den anderen is een overgang van schuld van
eene bijzondere soort.
XV.
Het is noodig, dat de wet bepaalt bij welke verborgen gebreken de
verkooper verplicht is een stuk vee terug te nemen.
Op pag. 15 noot I staat; „zie pag. 23", lees: „zie pag. 17"
-ocr page 72- -ocr page 73-: Ïy\'^\'- Viiy.
\\ K
m
■\'S\'
-ocr page 74-■ v.......\' ^ , r ...... ■
n : ■ ^ - ....... ■ - ■ - ■ ■ ■ —--
x " /
;
- i- . . • ^
i f ; 7
i.
y.
,
. y :
S : ■ ^,
. . , -\'vi\' . v->.: -v-v-
b\'-i | |
\' -H |
-
/.g.
-ocr page 76-Ä
U
".\'vé-Xv\'K!