(695-1
M1X1.Ï.U «
ïïigeii öpiri284 W.î,
0 i I)
tv.
lia
VAN ^LSCH VAN jV^lJCK.
A. qu.
192
gassifj. «\'WH , » r«»»\' y /ïET«^"^*«
-ocr page 4-(
PEÄZEil
-ocr page 5-Äanteekeningen op Art. 281 W. v. K.
-ocr page 6-i- M.ft C
JÄH»
/
«y- yii ^ - 1 "il < " ^ - "
-ocr page 7-*
De Sipogatie van den Yerzekeraar.
Aanteekeningen op Art. 284 W. v. K.
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
AAN DE j^IJKS-yNIVERSITEIT TE pTPv.ECHT,
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
I loogleeraai\' in de Faculteit der Wis- en Natimrkunde,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
geboren te Assen.
GEDRUKT TER „UTRECHTSCHE STOOMDRUKKERIJ." P. DEN BOER.
Jeruzalemsteeg — Utseckï — 1896,
rijksuniversiteit te utrecht
TE VERDEDIGEN
des namiddags ten 31/2 ure,
DOOR
HÜBERT WILLEM VAN ASCI VAN WIJCK
-ocr page 8-f A ï-» L , ^ c\' ^
V- ^ . ► \' -iJ «ufVijK-t-e"*-
^ f\'^-Vv\':-\'-
/ -ISP
1»-
-ocr page 10- -ocr page 11-Niet alleen om te voldoen aan eenen eisch der traditie, maar
ook, en wel inzonderheid, om gehoor te geven aan den aandrang
mijns harten wensch ik te dezer plaatse getuigenis af te leggen
van mijne dankbaarheid jegens de Hoogleeraren der juridische
faculteit aan de Utrechtsche Hoogeschool voor de opleiding die ik
van hen mocht ontvangen.
Ik herdenk hier tevens met een gevoel van erkentelijkheid de
vergaderingen van het Collegium Themis, eene vereeniging, die
onder de leiding van de Hoogleeraren Mrs, Molengraaff en
Hamaker er zooveel toe bijgedragen heeft bij mij den lust tot
de beoefening der rechtswetenschap aan te kweeken en levendig
te houden.
Een woord van dankbare erkentelijkheid zij hier mijnen pro-
motor, den Hoogleeraar Mr. Molengraaff, gebracht voor den
raad en den steun mij bij de samenstelling van mijn proefschrift
zoo ruimschoots gegeven. Steeds was hij, desgevraagd, bereid voor
mij de schatkamers zijner uitgebreide kennis te ontsluiten en mij
bij te staan met zijne meerdere ondervinding. De hoogachting,
die ik steeds voor zijne persoon gekoesterd heb, is niet weinig
toegenomen doordat mij de gelegenheid geschonken werd hem
nader te leeren kennen. Ik zal het altijd een eer achten mij zijn
leerling te kunnen noemen.
Te dezer plaatse wensch ik ook te gedenken welke verplichtin-
gen ik heb jegens mijnen oom, den Oud-Hoogleeraar Mr, B. J. L.
Baron de Geer van Jutfaas, die zich zoozeer in mijne studies
geïnterresseerd heeft en mij ook bij de samenstelling van dit proef-
schrift zijnen raad niet heeft onthouden. Hem zij daarvoor mijn
oprechte dank gebracht.
Mijne vrienden en kennissen met wie ik zulke heerlijke jaren
mocht doorbrengen aan de Utrechtsche Hoogeschool! al ga ik u
verlaten, de herinnering blijft. Mochten wij nooit vergeten, dat
wij samen student waren en lid waren van één corps!
LIJST VAN GERAADPLEEGDE WERKEN.
Agnel. Manuel général des assurances. Paris 1885.
Alauzet. Traité général des assurances. Paris 1844.
Arnould. On the law of marine insurance. London 1877, fifth edition.
Mrs. C. D. Asser, W. E. J. Berg van Dussen Muilkerk, M. H.
Godefroi, J. W. Tydeman en Jeronimo de Vries Jzn. Wetboek
van Koophandel met aanteekeningen. Ajuster dam 1873.
Mr. T. M. C. Asser. Schets van het Nederlandsche Handelsrecht.
Haarlem 1889.
Bédarride. Droit Commercial.
Mr. van Bell. De Subrogatie volgens het Nederlandsche Recht. Leiden
en Amsterdam 1852.
Bonneville de Marsangy. Jurisprudence générale des assurances ter-
restres. Paris 1882.
O. Borchardt. Die geitenden Handelsgesetze des Erdballs. Berlin 1883.
A. Chaufton. Les assurances 1884—1886.
Clunet. Journal du droit international privé. Paris.
A. de courcy. Questions de droit maritime Paris 1888.
M. D. Dalloz. Jurisprudence généi\'ale du Royaume, Répertoire métho-
dique et alphabétique de législation de doctrine et de jurisprudence.
Paris 1846.
M. D. Dalloz. Supplément du répertoire. Paris 1887.
Delamarre et Le Poitvin. Traité théorique et pratique du droit com-
mercial. Paris 1861.
Demolombe. Cours de Code Napoléon. Paris XXVII.
Desjardins. Traité de droit commercial maritime. Paris 1888.
Mr. Diephuis. Het Nederlandsch Burgerlijk Recht. Groningen 1859.
Mr. Diephus. Handboek voor het Nederlandsch Handelsrecht. Groningzn
1867.
A. Droz. Traité des assurances maritimes. Paris 1881.
Duranton. Cours de droit francais. Paris 1831.
Mr. G. J. A. Faber. Aanteekeningen op den negenden titel van het
eerste boek van het Wetboek van Koophandel. Leiden en Amsterdam
1848.
Mr. W. M. van Haaften. Art. 1436—1439. B. W. Diss. Leiden 1885.
Mr. H. P. van HeijST. Brandverzekering ten behoeve van den hypo-
thekairen schuldeischer. Diss. Utrecht 1890.
Mr. Holtius. Voorlezingen over Handels- en Zeerecht, uitgave de Geer.
Ut7\'echt 1861.
L. Jamar. Répertoire général de la jurisprudence belge. 1882.
joliat. Journal des assurances. Paris 1840.
Journal du droit international privé. Paris 1886.
Mr. J. G. Kist. Beginselen van handelsrecht. Amsterdam 1873.
F. Laurent. Principes de droit civil. Bruxelles, Paris 1876.
Ernest Lehr. Code de Commerce Portugais de 1888. Paris 1889.
Mr. J. A. Levy. Het Algemeene Duitsche Handels-Wetboek vergeleken
met het Nederlandsche Wetboek van Koophandel. Amsterdajn 1869.
Lewis. Das Deutsche Seerecht. Leipzig 1877.
LocrÉ. Esprit du Code de Commerce. Paris 1811.
Lyon-Caen et Renault. Précis du droit commercial 1884/1885.
M. G. Massé. Le droit commercial dans ses rapports avec le droit des
gens et le droit civil. Paris 1862.
Mr. A. L. S. Mellink. De subrogatie van art. 1438 n°. 2. B. W, Diss.
Amsterdam 1888.
Mr. W. L. P. A. Molengraaff. Leiddraad bij de beoefening van het
Nederlandsche Handelsrecht. Haarlem 1892.
Mr. T. J. Noyon. Het verzekerbaar belang van den crediteur in den
zeehandel. Diss. Amsterdam 1872.
Mr. C. W. Opzoomer. Het Burgerlijk Wetboek verklaard. Amsterdam 1881.
Pardessus. Cours de droit Commercial. Paris 1840.
Th. Parsons. A treatise on maritime law. Boston 1859.
Phillips. A treatise on the law of insurance. New-York 1867.
Mr. A. de Pinto. Handleiding tot het Wetboek van Koophandel.
Utrecht 1876.
Rechtsgeleerd Magazijn. Haarlem 1882.
Mr. M. Rutgers van der Loeff. Het assurantiecontract en het verze-
kerbaar belang. Diss. Leiden 1864.
Mr. W. F. schook. Over het abandonnement. Diss, \'j- Gravenhage 1858.
J. W. Smith A Compendium of mercantile law. London 1890.
Toullier. Le droit civil Français. Bruxelles 1824.
L. de Valroger. Droit maritime. Paris 1885.
Voigt. Das deutsche Seeversicherungsrecht. Jetia 1887.
VooRDUiN. Geschiedenis en beginselen der Nederlandsche Wetboeken.
Utrecht 1841.
Mr. J. de Wal. Het Nederlandsch Handelsrecht. Leiden 1869.
-ocr page 15-Pag.
De subrogatie in het algemeen.......... i
II.
De subrogatie yan den verzeker\'Var volgens Art. 284
W. v. K , . . ...............12
IIL
Toepasselijkheid van Art. 284 W. v. K.......35
IV.
Büitenlandsch Recht..............91
-ocr page 16- -ocr page 17-De subrogatie wordt in het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek
behandeld in de eerste afdeeling van den vierden titel van het
derde boek, die over betaling, eene der in art. 1417 genoemde
wijzen, waarop verbintenissen tenietgaan, handelt. Daar omschrijft
de wetgever het begrip in art. 1436 als volgt: „de subrogatie of
indeplaatsstelling in de rechten van den schuldeischer ten behoeve
van een derden persoon, die denzelven betaalt." De schuldeischer
wordt dus door een ander vervangen op het oogenblik der betaling
en deze treedt in de rechten des schuldeischers.
Niet altijd heeft men het zoo opgevat. De oude Fransche rechts-
geleerden hechtten er eene ruimere beteekenis aan. Zij brachten
onder subrogatie alle gevallen, waarin iemand in eens anders plaats
treedt en in zijne rechten en rechtsvorderingen gesubstitueerd wordt
en de bevoegdheid verkrijgt deze ten eigen behoeve uitteoefenen;
zelfs noemden zij het subrogatie als de eene zaak in de plaats van
de andere kwam, (Renusson I nO. 15 Merlin, Rep, V«, Subrogation ;
Toullier VII nO. 97). Het eerst treffen wij de subrogatie in de
beteekenis, die wij aan dit woord hechten, aan in het Canonieke
recht. De Nederlandsche wet kent alleen de subrogatie bij verbin-
tenissen en zij geeft dezen naam slechts aan de rechtshandeling,
die met betaling door een derde gepaard gaat en de verandering
van schuldeischer ten gevolge heeft. Hoewel de wetgever het begrip
vrij duidelijk heeft omschreven, blijft er toch plaats voor gissingen
over. Hij zegt niet in welk opzicht de derde gesubrogeerd wordt.
Neemt hij de plaats in van den schuldeischer, zoodat het recht om
de betaling van de schuld te vorderen op hem overgaat en blijft
dezelfde verbintenis bestaan? Gaat de schuldvordering op hem over
met alle accessoria, die er aan verbonden waren? Of is door de
betaling de schuldvordering tenietgegaan en heeft de gesubrogeerde
slechts eene persoonlijke actie uit de betaling ontstaan, een actio
mandati of negotioruna gestorum, maar verzekerd door de waar-
borgen van de oude verbintenis? Ziedaar vragen, die door de
rechtsgeleerden verschillend worden beantwoord.
Merlin, Duvergier en Marcadé meenen, dat door de betaling de
oude inschuld volkoraèn tenietgaat. Op grond van de plaatsing in
den Code Civil onder de rubriek „payenaent" leiden zij af, dat de
samensteller van dit wetboek ^le payement avec subrogation\'\' opvatte
als een soort van betaling, en, aangezien betaling de verbintenis
opheft en de regel geldt, dat de hoofdtrekken van een genus in de
species dienen teruggevonden te worden, zal ook door betaling met
subrogatie de verbintenis gekweten zijn. Nam men aan dat de
stibrogatie de inschuld doet voortduren, dan zou daaruit volgen,
dat de woorden „payement avec subrogation" zouden beteekenen
„extinction avec continuation, anéantissement avec maintien". En
dit zou toch eenigszins vreemd klinken! Door betaling gaat de
verbintenis teniet; zou nu de subrogatie bij machte wezen haar uit
het doodenrijk weer te voorschijn te roepen en met nieuw leven
te bezielen? Om zoo iets te weeg te brengen moest wel een won
der plaats grijpen, en wonderen geschieden er niet in het recht.
Doch omdat betaling eene inschuld delgt, is het volstrekt niet nood-
zakelijk, dat betaling met subrogatie hetzelfde effect zou sorteeren.
Het is daarentegen lang niet onmogelijk, dat, daar bij de betaling
de subrogatie komt, het gevolg, dat de betaling met zich brengt,
daardoor wordt gewijzigd. Merlin en Marcadé achten echter het
voortbestaan der oude verbintenis eene absurditeit en meenen, dat
het" veel logischer is aan te nemen, dat uit betaling met subrogatie,
die de oude verbintenis opheft, eene nieuwe verbintenis het aanzien
verkrijgt, eene verbintenis tusschen den schuldenaar en hem, die de
betaling deed, waaraan de wet „par sa volonté puissante" al de
accessoria der oude verbintenis overdraagt. Volgens deze schrijvers
zou het onderscheid met de cessie hierin gelegen zijn, dat wanneer
de bedoeling van den derde geweest is de inschuld te delgen, doch
de daaraan verbonden voorrechten en hypotheken te verkrijgen,
tot zekerheid van de door hem verkregen inschuld, betaling met
subrogatie plaats heeft, terwijl, indien het den derde alleen te doen
was om de inschuld zelve, cessie bestaan zou.
De meening van Merlin en Marcadé komt mij voor eenigszins
vreemd te zijn. Betaling — dit staat vast — heft eene verbintenis
op en de accessiria volgen haar in het verderf. Van accessoria
kan toch eerst sprake zijn en alleen sprake zijn zoo er een hoofd-
verbintenis bestaat. Is zij weg, dan zijn noodzakelijk ook hare
accessoria verdwenen. En hoe is het dan mogelijk, dat wel de
hoofdverbintenis wordt opgeheven, maar de accessoria blijven en
overgaan op eene nieuwe verbintenis? Om dit kunststuk te weeg
te brengen moet er dan toch zeker een wonder geschieden !
Duranton toont het onhoudbare van de meening van genoemde
heeren aan waar hij zegt: „Si l\'obligation était réellement éteinte
par ce paiement, tous les accessoires le seraient par cela même,
attendu qu\'il n\'y a pas d\'accessoire sans principal, et qu\'on ne
peut supposer, sans faire violence à ces mêmes principes, que les
privilèges ou hypothèques, attachés à l\'action du créancier, passent
à l\'action de gestion d\'affaires, ou, ce qui revient au même, que
c\'est avec cette action que le tiers exerce les privilèges et hypo-
thèques, qui étaient attachés à celle du créancier" (VII nO. 177).
Mr. Opzoomer meent, dat de fout van Merlin en Marcadé hierin
gelegen is, dat zij betaling met subrogatie gaan ontleden in twee
aan elkander zeer ongelijke rechtshandelingen, waarvan de eerste
de betaling, de tweede de subrogatie is (VII p. 58). Een fout
begaan zij naar mijne meening zeker, wanneer zij aannemen, dat
de oude verbintenis wordt opgeheven, omdat zij daardoor het
essentieele onderscheid tusschen de subrogatie en de novatie wegre
deneeren en de subrogatie doen ontaarden in een soort van novatie
haar met delegatie en exprornissie op één lijn stellen. Juist omdat
bij subrogatie de accessoria blyven heeft de wetgever daarmede te
kennen willen geven, dat subrogatie en novatie iets anders was, daar
bij de noratie de accessoria der oude verbintenis niet voortduren.
Daarenboven heeft de wetgever in art. 1418 B. W. uitgemaakt,
dat door betaling met subrogatie de oude verbintenis niet teniet-
gaat. Immers, wat zegt art. 1418 B. W. 2® al.? „Een verbintenis
kan zelfs gekweten worden door eenen derde, die daarbij geen
belang heeft, mits die derde handele in naam en tot kwijting van
den schuldenaar, of, indien hij in zijn eigen naam handelt, hij niet
in de rechten van den schuldeischer gesteld worde."
De slotwoorden .dezer alinea meen ik te moeten interpreteeren
als volgt: Eene verbindtenis kan ten gevolge der kwijting door
eenen derde, die in zijn eigen naam handelt, absoluut tenietgaan,
indien hij niet in de rechten van den schuldeischer gesteld wordt.
Dus, argumento a contrario, wanneer hij in de rechten van den
schuldeischer gesteld wordt, gesubrogeerd wordt, dan doet de
derde, die in zijn eigen naam handelende betaalt, door die be-
taling de verbintenis niet absoluut tenietgaan. Mij dunkt dit ligt
voor de hand.
Om deze redenen kan ik mij niet vereenigen met de opvatting
van Merlin en Marcadé.
Eene andere meening wordt verkondigd door Toullier, van wien
zich Mr, Opzoomer in dezen een aanhanger betoont. Toullier
stelt subrogatie, die door toestemming der schuldeischers geschiedt
en cessie op één lijn. De subrogatie doet volgens hem de rechten,
rechtsvorderingen en hypotheken van de oude verbintenis niet
tenietgaan, maar zij draagt ze over op den derde, die de betaling
doet, welke betaling beschouwd moet worden als de prijs der cessie.
De derde wordt geacht ze gekocht te hebben. Deze kooper nu
oefent deze rechten, rechtsvorderingen en hypotheken uit in eigen
naam op gelijke wijze als hij het zou hebben gedaan van wien hij
ze heeft gekocht. De subrogatie sluit in zich eene overeenkomst
tusschen den ouden schuldeischer en den derde. Deze overeen-
komst is een koopovereenkomst; het voorwerp dezer overeenkomst
maakt de schuldvordering uit. Toullier komt tot de conclusie
dat eigenlijk de subrogatie, die door toestemming des schuldeischers
geschiedt hetzelfde is als cessie, „II n\'y a done pas de difference
entre la cession et la subrogation, consentie par Ie créancier. (III
nO. ii8). Mr. Opzoomer ziet ook in de subrogatie eene cessie.
,Is — zoo zegt hij (VII p. 6i) — bij de betaling met subrogatie
dus niets anders aan te nemen dan de cessie eener inschuld, en,
waar zij door overeenkomst tusschen den betaler en den schuld-
eischer geschiedt, de verkoop, die in art. 1569 vlg. behandeld
wordt, dan . . . !"
Nu kan ik mij nog eenigermate begrijpen, dat men er toe komt
-ocr page 21-5
de conventioneele subrogatie cessie te noemen, doch hoe men de
legale subrogatie met cessie kan gelijkstellen is mij een raadsel.
Legale cessie kent onze wet niet. Hoewel echter de conventioneele
subrogatie veel overeenkomst met de cessie vertoont, — bij beide
heeft verandering van schuldeischer plaats en blijft de schuldenaar
dezelfde — toch verschillen zij in groote mate. Mijns inziens
heeft de wetgever ze volstrekt niet op één lijn geplaatst. De subro-
gatie behandelt hij bij de betaling; over overdracht van schuld-
vorderingen handelt art. 668 B. W., terwijl de verkoop van in.
schulden bij den koop en verkoop behandeld wordt. Deze plaatsing
acht Mr. Opzoomer geen afdoend bewijs, daar Pothier subrogatie
en cessie volstrekt niet als verschillend van karakter voorstelde.
Echter zij hiertegen opgemerkt, dat Duranton er juist den ouden
Franschen rechtsgeleerden een verwijt van maakt, dat zij de be»
grippen niet uit elkander houden en uitdrukkelijk verklaart, dat
het woord ,cession" door hen zoowel gebruikt werd om een over-
dracht of verkoop van vorderingrechten als om betaling met subro-
gatie aan te duiden, terwijl de Code Civil hen hierin niet volgt,
maar „cession" niet voor het laatste begrip gebruikt (12. nO. 114).
Het beroep op Pothier klinkt daarenboven in den mond van den
Utrechtschen hoogleeraar zeer vreemd, daar Pothier over de subor-
gatie, zooals wij later zullen zien, eene andere voorstelling heeft
als Mr. Opzoomer.
Mr. Mellink is ook van meening, dat er wel degelijk verschil
bestaat tusschen cessie en subrogatie. Op pag. 10 van zijne dissertatie
zegt hij: „Subrogatie toch is rechtsovergang tegen voldoening en is
dus zonder betaling niet denkbaar, terwijl cessie ook zonder aequi-
valent alleszins denkbaar is zoo ook dan, wanneer zij tegen een
aequivalent geschiedt, volstrekt niet altijd tegen volledige praestatie van
den inhoud der vordering plaats heeft of behoeft plaats te hebben."
Mr. van Bell acht een verschil tusschen beide begrippen gelegen
in de oorzaak van de verandering van schuldeischer. Hij zegt op
pag. 2S: „De som, die besteed wordt (nl. bij subrogatie) is betaling,
waardoor de inschuld wel niet absoluut, doch alleenlijk ten opzichte
van den oorspronkelijken schuldeischer tenietgaat. Anders bij de
cessie. Daar is de som een koopprijs." Ook Duranton is van
deze meening (VII nO. 114)
Nu zij hiertegen opgemerkt dat de som, bij cessie besteed, niet
altoos een koopprijs behoeft te wezen. Immers met den naam
cessie pleegt men aan te duiden, het rechtsfeit dat in art. 668 B.
W. behandeld wordt, hoewel de wetgever daar die uitdrukking niet
bezigt. Cessie is dus noch koop noch het gevolg van koop, maar
het complement van eene overeenkomst, die tot eigendomsoverdracht
verplicht, bv. schenking evengoed als koop. De tegenstelling door
Mr. van Bell gemaakt acht ik daarom niet geheel juist, hoewel
ik hem toestem dat cessie en subrogatie van elkander verschillen.
Demolombe en Laurent zien ook nog een onderscheid tusschen
beide begrippen hierin, dat het doel der subrogatie steeds zou zijn
een schuldenaar te bevrijden, het doel der cessie echter winstbejag.
(Dem. XXVII nO. 323; Laurent 18 nO. 9—n).
Deze argumenten komen mij niet zeer steekhoudend voor. Daar-
gelaten nog de vraag of cessie van inschuld altijd winstbejag zou
beoogen en subrogatie den nieuwen schuldeischer geen voordeel
zou kunnen aanbrengen, schijnt het mij toe, dat de motieven, waarom
men eene rechtshandeling verricht, niet van invloed kunnen zijn
op het rechtskarakter dier handeling.
Een beter argument tegen de meening van Toullier, die zooals
opgemerkt is geen onderscheid zag in de cessie en de subrogatie
door den schuldeischer toegestaan, is hetwelk Mr. van Bell bezigt
(p. 28): „De gelijkstelling met de cessie, wanneer van de subrogatie
sprake is, die bij de overeenkomst door den schuldeischer wordt
daargesteld, wordt reeds door de verschillende natuur der rechtsbe-
trekking wedersproken. Maar zij voert ook tot het aannemen van
een verschillend gevolg bij de onderscheiden soorten der subrogatie,
hetgeen de wet bepaaldelijk uitsluit. Volgens Toullier heeft alleen
de subrogatie, door den schuldeischer toegestaan, de gevolgen eener
cessie. Niet de subrogatie door den schuldeischer voortgebracht,
noch de subrogatie die van rechtswege plaats heeft. Overeenkomstig
de wet daarentegen bestaat, ten opzichte der gevolgen, tusschen de
verschillende soorten van subrogatie geenerlei onderscheid".
Nauw verwant aan de beschouwing van Toullier is die van
Demolombe en Laurent, die in de subrogatie eene fictieve cessie zien.
Zij gronden hunne opvatting vnl. op de geschiedenis der wet en
op de uitspraken van Pothier. Deze groote Fransche geleerde,
7
uit wiens Traités veel geput is bij de samenstelling van den Code
Civil definieerde de subrogatie als: ,.Une fiction de droit, par
laquelle le créancier est censé céder ses droits, actions, hypothèques
et privilèges à celui de qui il reçoit son dû" (Introduction au tit.
XX des coutumes d\'Orléans nO 66 Oeuvres de Pothier (ed Dupin)
X p. 845. Traité des obi nO 560). Verder vertolkt hij zijn gevoelen
in deze woorden: ,,La subrogation accompagne le payement; le
payement est un vrai payement; or tout payement éteint la créance,
ainsi que ses accessoires. Voilà la réalité des choses. Comment
consevoir qu\'une créance éteinte existe encore et soit transportée
avec ses accessoires au subrogé? Ce ne peut être que par une fiction.
La fiction, établie dans l\'intérêt du subrogé, consiste en ceci, c\'est
qu\'il est censé avoir plutôt acheté la créance que l\'avoir payée. La
subrogation est donc une cession fictive (nO. 66 67).
Het beginsel, dat Pothier neerlegde in zijne definitie, is ook te
vinden in het edict aan Koning Hendrik IV van Mei 1609, dat
aangevuld werd door het „reglement de la Cour" van 1690 en dat
men in de wandeling den naam geeft van „Arrêté des subrogations",
luidende: „Voulons qu\'ils soient et demeurent subrogés de droits aux
droits, hypothèques, noms [nomina = créances] raisons et actions
desdits anciens créanciers, sans autre cession et transport d\'iceux"
(Laurent 18, nO. 5). Echter zij hierbij opgemerkt dat uit dit
edict niet blijkt, dat de subrogatie daarin als eene fictieve cessie
wordt beschouwd. Wel echter dat de schuldvordering zelve over-
gaat en niet tenietgaat, zooals Merlin c s. leeren. Uit hetgeen
gesproken is bij de vaststelling der artikelen van den Code Civil
blijkt ook, dat het stelsel van Merlin c. s. niet aangenomen werd.
Zoo schreef Bigot-Préameneu in zijn Exposé de motifs nO. 114:
„si agissant en son nom propre il se fait subroger aux droits du
créancier etc" (bij Locré. La législ. civ. XII p. 365) en sprak Jau-
bert in zijn rapport aan het Tribunaat: „si le créancier reçoit
volontairement d\'un tiers, il peut transporter tous ses droits à ce
tiers, avec tous les privilèges, attachés à ces mêmes droits," (Locré
p. 468) en Mouricault „II n\'y a que le payement pur et simple
qui éteigne la dette, le payement avec subrogation la laisse sub-
sister", (Locré p. 250). De redactie van het artikel dat ten slotte
een plaats kreeg in den Code Civil, luidt (art. 1249), subro-
gation dans les droits du cre\'ancier, au profit d\'une tierce personne
qui Ie paye, est ou conventionelle ou légale."
De meening van Pothier acht ik echter aan bedenking onder-
hevig. Het kan zeer goed wezen, dat de samenstellers van den
Code Civil inderdaad gemeend hebben, dat de subrogatie eene
fictieve cessie was, maar daarom is het volstrekt niet bewezen, dat
I zij dit is. Pothier maakt zich mijns inziens schuldig aan het
uiteenrukken van de betaling met subrogatie. Hij beschouwt be-
taling en subrogatie ieder op zich zelf en meent, dat door betaling
de verbintenis tenietgaat, want betaling is een ware betaling en
dus gaan ook de accessoria van de oude verbintenis verloren.
Slechts door eene fictie van de wet: dat de nieuwe schuldeischer
de inschuld gekocht heeft, is het mogelijk dat de oude verbintenis
met de accessoria overgaat bij betaling met subrogatie. Doch
betaling met subrogatie is geen gewone betaling en men mag vol-
strekt niet aannemen, dat het gevolg der betahng: het absoluut
tenietgaan der inschuld, ook per se het gevolg is van betaling
met subrogatie. De Code Civil vordert in art. 1250 lO. dat de
betaling en subrogatie gelijktijdig zullen plaats hebben. En daar-
mede verbiedt de wetgever dat men het begrip gaat ontleden.
Men mag dus niet aannemen, dat, omdat betaling alleen de ver-
bintenis opheft, betaling met subrogatie hetzelfde doet. Door dit
argument valt de leer van Pothier en zijne volgelingen Laurent
en Demolome mijns inziens.
Deze leer vertoont eene belangrijke afwijking bij Zachariae,
die het volgende zegt: „Der Eintritt in die Rechte des Glaübigers
(la Subrogation) ist eine Actio juris kraft welcher ein Dritter, der
in seinem eigenen Nahmen für einen Schuldner Zahlung leistet, in
rechtlicher Hinsicht als eine und dieselbe Person mit dem bishe-
rigen Gläubiger zu betrachten ist" (bij v. Bell p. 25). De fictie
bestaat dus niet gelijk Pothier meent daarin, dat de derde geacht
wordt de inschuld gekocht te hebben, maar, dat hij als een en
dezelfde persoon met den ouden schuldeischer beschouwd wordt.
Het is te betwijfelen, daargelaten of wel een fictie moet worden
aangenomen, of de verhouding tnsschen den nieuwen schuldeischer
en den schuldenaar precies dezelfde is als die van den ouden
schuldeischer tot hem. „Van de betrekking, waarin de gesubro-
geerde zich reeds ten aanzien van den schuldeischer bevindt (b. v.
als mede-schuldenaar, mede-borg of derde-bezitter) zal het afhangen
of zij d.e aan de inschuld verbonden rechten wel in al hunne uit-
gestrektheid zal kunnen uitoefenen" zegt Mr. v. Bell, p. 25. Het
komt mij voor, dat men er niet dan in de allerlaatste plaats toe
moet overgaan, tot fictiën zijn toevlucht te nemen. En aangezien
ik meen, dat de betaling met subrogatie ook zonder het aannemen
van eene fictie verklaard kan worden, kan ik er niet toe besluiten
de opvatting van Zachariae tot de mijne te maken.
Wat moeten wij aannemen dat het stelsel is der Nederland-
sche wet?
Dat stelsel is neergelegd in art. 1436 B. W., zooals ik reeds op-
merkte. Er blijkt uit dit artikel niet, dat de oude verbintenis blijft
voortduren. Toch schijnt het aangenomen te moeten worden. Het
stelsel van Merlin c. s. is volkomen onaannemelijk. Evenmin kan
ik dat van Toullier of van Laurent onderschrijven. Tegen het
ontleden van de betaling met subrogatie komt onze wet evenals
de Code Civil op door in art. 1437 lO te bepalen, dat de betaling
van de subrogatie gelijktijdig moeten plaats vinden. De voorstelling
der rechtsfictie vindt in de wet geen steun. Subrogatie, zoo leert
zij, is de indeplaatsstelling in de rechten van den schuldeischer. Het
gevolg der betaling door een derde gedaan is, dat hij in de plaats
treedt van den schuldeischer. Is er nu een fictie noodig om aan
te nemen, dat de schuldvordering met hare accessoria op hem over-
gaat? Mijns inziens niet. De oude verbintenis met hare accesso-
ria blijft. Door het feit der betaling heeft er verwisseling plaats
van schuldeischer. Dit rechtsgevolg nu wordt teweeggebracht door
overeenkomst of door de bepaling der wet. Indien dit zoo is, hoe
rijmt zich dat met hetgeen de wet omtrent de gevolgen van de
betaling bepaalt? Want in de betaling met subrogatie is er toch
betaling. Men behoeft de rechtshandeling niet uiteen te rukken
om dit te erkennen. Juist in art. 1418 B. W. heeft de wetgever
aan betaling met subrogatie gedacht. Ik zeide het reeds: de slot-
alinea van art. 1418 B. W. moet beteekenen, dat eene verbintenis
ten gevolge van de kwijting door eenen derde, die in eigen naam
handelt, absoluut kan tenietgaan, indien hij niet in de rechten van
den schuldeischer gesteld wordt, Want, wordt hij in die rechten
10
gesubrogeerd dan heeft de betaling niet de gevolgen, die zij anders
zou hebben. De betaling heft de verbintenis dan niet op, maar
bewerkt slechts een overgang van schuldeischer. Betaling met subro-
gatie is m. i. slechts eene wijze van overgang van de verbintenis
aan de actieve zijde, een middel, waardoor de verbintenis van den
eenen schuldeischer op een ander overgaat. Zij beoogt hetzelfde
als cessie, hoewel geen cessie zijnde. Beide zijn species van het
genus overgang, en, indien de wet dat toelaat, zou men ze beide
kunnen noemen, wijzen van eigendomsverkrijging van vorderin-
gen. En dat is ook juist wat partijen bedoelen met betahng
met subrogatie. De derde, die als schuldeischer wil optreden, hetzij
zijn eigen belang bv. als tweede hypotheekhouder dit meebrengt,
hetzij hij het doet ten behoeve van den debiteur, die van zijnen
oorspronkelijken schuldeischer af wil, heeft er belang bij, dat de
accessoria, aan de oude verbintenis verbonden, ook ten zijnen
behoeve blijven bestaan, anders is zijne zekerheid weg. De debi-
teur van zijne kant heeft er belang bij dat de accessoria blijven,
immers, zoo hij geld wil leenen om zijnen schuldeischer af te
lossen, zal hij dit eerder kunnen krijgen, zoo hij waarborgen kan
aanbieden, dat de geleende som teruggegeven zal kunnen worden.
Het doel, dat partijen dus beoogen is niets anders dan schuld-
eischer A te vervangen door schuldeischer B verder niet. Dit
doel wordt volkomen bereikt zoo men aanneemt, dat de verbin-
tenis door betaling met subrogatie blijft bestaan, dat betaling met
subrogatie niet anders is dan een overgang van de verbintenis aan
de actieve zijde.
Men zal mij toevoegen, dat de wet eene dergelijke opvatting
niet huldigt, daar zij betaling met subrogatie toch behandelt als eene
wijze van tenietgaan der verbintenissen. Ik ontken dat dit inder-
daad des wetgevers opvatting geweest is, vooral met het oog op
art. 1418 laatste lid. Toch ware het oneindig beter geweest, indien
de wetgever de betaling met subrogatie niet bij de betaling be-
handeld had, maar dit onderwerp geplaatst had in eene afdeeling
over den overgang van schuldvorderingen en ik stem dan ook in
met de woorden van den heer van Haaften, waar hij in zijn proef-
schrift op pag. 17 zegt: „Het ware veel beter geweest deze materie
ergens anders te behandelen, het liefst in een afzonderlijk hoofdstuk
27
in het derde boek onder de algemeene leerstukken, mits niet in
den vierden titel, die juist over het tenietgaan van verbintenissen
handelt."
Mr. van Bell omschrijft (p. 82) betaling met subrogatie als een
middel, waardoor eene verbintenis ten opzichte aan den schuld-
eischer tenietgaat, doch ten aanzien van den schuldenaar bestaan
blijft, ten behoeve van iemand, die krachtens overeenkomst of krach-
tens de wet in de rechten treedt van den betaalden schuldeischer.
Deze definitie is waarlijk niet fraai en kan niet bogen op heldere
voorstelling. De verbintenis als zoodanig gaat niet teniet; de oude
schuldeischer wordt slechts vervangen. Door deze definitie heeft
hij getracht te verzoenen de bepalingen over de betaling met die
over betaling met subrogatie, voorkomende onder hetzelfde opschrift
in de wet. Maar het is m. i. veel juister te erkennen, dat de wet-
gever, hoewel beide begrippen behandelende onder de rubriek
„betaling", toch betaling met subrogatie beschouwt niet als eene
wijze van tenietgaan, maar als eene wijze van overgang van ver-
bintenissen.
De subrogatie geschiedt bij overeenkomst of uit kracht der wet;
zij is conventioneel of legaal. Art 1437 B. W. behandelt de ver-
schillende soorten der conventioneele subrogatie, art, 1438 B. W,
noemt eenige gevallen van legale subrogatie; eenige, want hier en
daar verspreid komen er nog meer in de v/et voor, b. v. in het
B. W. art. 1152, 1246, 1877, in het W. v. K. art, 171, 284,
591, 610.
In art. 284 W. v. K. wordt behandeld de subrogatie van den
verzekeraar.
In dit artikel bepaalt de wetgever, dat indien de verzekeraar de
schade betaalt, aan een verzekerd voorwerp overkomen, hij van
rechtswege gesubrogeerd wordt in alle de rechten, welke de ver-
zekerde ter zake van de schade tegen derden zou kunnen uitoe-
fenen.
Indien de wetgever legale subrogatie voorschrijft, is dit met een
bepaald doel.
Welk doel zou hij zich voor oogen gesteld hebben, toen hij
art. 284 in de wet opnam?
Om na te gaan waarom legale subrogatie van den verzekeraar
vereischt wordt, zal het dienstig zijn te onderzoeken, wat feitelijk
het doel der verzekering is, om daaruit af te leiden het nut dezer
subrogatie.
Verzekering, zegt onze wet in art. 246 K, is eene overeenkomst
bij welke de verzekeraar zich aan den verzekerde, tegen genot eener
premie, verbindt om denzelve schadeloos te stellen wegens een
verlies, schade of gemis van verwacht voordeel, welke dezelve door
een onzeker voorval zoude kunnen lijden.
13
Mr. Molengraaff geeft de volgende definitie van deze over-
eenkomst: „Verzekering is eene overeenkomst, waarbij de eene
partij, de verzekeraar, zich verbindt aan de andere, den verzekerde,
de schade te vergoeden, welke deze door het plaatsgrijpen van
eene aangewezen toevallige gebeurtenis zal lijden, de andere partij,
de verzekerde, om harerzijds eene premie te betalen." (Leiddraad
p. 327). De verzekering is een indemniteitscontract, waardoor zij
zich in principe van spel en weddingschap onderscheidt en het
algemeen vereischte voor de geldigheid dezer overeenkomst is het
bestaan van de mogelijkheid van op geld waardeerbare schade,
hetzij doordat de verzekerde een vermogensbestanddeel verliest of
doordat hij onkosten moet maken, hetzij doordat hem iets ontgaat,
wat hij anders zeker zou hebben verkregen.
Het doel dat iemand beoogt, wanneer hij eene verzekering sluit,
is gevrijwaard te wezen voor rampen of verliezen die zijn vermogen
kan lijden door het tenietgaan of niet bekomen van een zeker
vermogensbestanddeel. Hij wil finantieel blijven wie hij is. Dit
vermogensbestanddeel om welks waarde het te doen is, kan men
het voorwerp der verzekering, de verzekerde zaak noemen. Doch
men houde wel in het oog, dat eigenlijk steeds het vermogen zelf
verzekerd wordt, dat verzekering steeds is de verzekering van iemands
vermogen, niet van bepaalde voorwerpen. Waarom wordt bv. een
huis verzekerd tegen brand? Omdat het huis is een deel van het
vermogen van den verzekerde, en hij, zoo het vergaat, schade lijdt
in zijn vermogen. Nu spreekt het van zelf, dat de verzekerde zaak
volstrekt niet behoeft te wezen een stoffelijk voorwerp bv, een huis
of een schip, maar dat ook onlichamelijke zaken, als zijnde ver-
mogensbestanddeelen, die verloren kunnen gaan of gederfd kunnen
worden voor verzekering vatbaar zijn. Ook zij zijn vermogens-
bestanddeelen, door wier vergaan of niet bekomen het vermogen
zelf nadeel kan ondervinden.
Doel der verzekering is dus het vermogen van den verzekerde
te houden op hetzelfde peil, voor schade te vrijwaren. Indien nu
een vermogensbestanddeel vergaat, maar tevens door dat vergaan
een recht voor den verzekerde ontstaat, dat, op geld waardeerbaar,
dezelfde waarde vertegenwoordigt als het vergane voorwerp, dan
heeft feitelijk het vermogen geen schade geleden.
H
Zoo bv. een huis door iemand in brand wordt gestoken, heeft
de eigenaar eene schadevergoedingsactie, voortspruitende uit art. 1401
B. W. Bekomt hij de schadevergoeding van dezen persoon, dan
heeft hij in zijn vermogen geen schade geleden, hi] is gebleven
wie hij was, alleen is in de plaats van zijn vermogensbestanddeel,
het huis, de waarde van het huis in geld gekomen. Finantieel
is hij noch voor noch achteruitgegaan.
Nu verplicht de wet den verzekeraar de schade te vergoeden,
die een verzekerd voorwerp geleden heeft, bv. het verzekerd huis
brandt af, nu moet de verzekeraar de schade, hierdoor door den
verzekerde geleden, vergoeden. Doch indien de verzekerde tevens
eene actie kan instellen tegen hem, die het in brand gestoken heeft
zou hij door het ongeval winst betalen; zijn vermogen zou
vermeerderen. Om nu te corrigeeren de fout die ligt in de op-
vatting van de verzekering als vergoedingscontract van de schade
aan het verzekerd voorwerp overkomen, om met handhaving van
het indemniteitsbeginsel de uitbetaling van de volle schade aan het
verzekerd voorwerp overkomen, mogelijk te maken, dient de subro-
gatie van den verzekeraar. Zij maakt inderdaad de verzekering
tot verzekering van het vermogen. Want de verzekeraar treedt bij
betaling der schadevergoeding in de rechten van den verzekerde,
die hij ter zake van die schade tegen derden zou kunnen doen
gelden. Zij voorkomt dat feitelijk des verzekerden vermogen door
het ongeval zou vermeerderen. Indien men slechts vasthield aan
de juiste beschouwing dat de verzekering is eene verzekering van
het vermogen, (zooals art. 2 46 \'t doet) dan zou blijken dat al ver-
ging het verzekerd voorwerp, maar bekwam daardoor de verzekerde
een recht om de waarde van het voorwerp van een derde te vor-
deren de verzekerde feitelijk geen nadeel geleden had, dus de
verzekeraar tot uitkeering niet verplicht was Dit deed men echter
niet, zoodat noodwendig de subrogatie van den verzekeraar diende
opgenomen te worden in de wet En deze subrogatie heeft daarom
van rechtswege plaats, aangezien de wet zelve den verzekeraar ver
plicht de volle, aan het verzekerd voorwerp toegebrachte schade
te vergoeden.
Dit moet m. i. geacht worden te zijn de ratio van de legale
subrogatie van den assuradeur.
15
Art. 284 heeft tevens de onbetwistbare nuttige zijde, dat het den
verzekeraar belet, zoo hij door den verzekerde tot praestatie wordt
aangesproken, zich te bedienen van de exceptie dat de verzekerde
feitelijk geen schade geleden heeft, op grond dat deze eene actie
heeft ter zake van de schade tegen eenen derde, waardoor de
verzekerde genoodzaakt zou zijn zelf den onrechtmatigen schade-
aanbrenger of hem die door wanpraestatie de schade berokkend
had, aan te spreken. Want, kon de verzekerde daartoe genoodzaakt
worden, dan zou niet het doel bereikt worden, dat hij zich met
de verzekering voorstelde: zijn vermogen zou de waarde van het
vermogensbestanddeel, dat door het ongeval verloren was gegaan
missen gedurende eenigen, soms gedurende geruimen tijd.
De heerschende opvatting is, dat art. 284 waakt voor het inde-
miniteitsbeginsel der verzekering, dat zonder deze bepaling de
verzekering zou ontaarden in spel en weddingschap.
Gesteld art. 284 stond niet in de wet, zou dan het indemniteits-
beginsel geschonden zijn?
Ik meen dit te moeten ontkennen.
Het gevolg zou zijn dat meestal eene conventioneele subrogratie
in de polis bedongen werd, dat het vnl. aankwam op goede polis-
formulieren en dat, indien dit vergeten was, of de verzekeraaar bij
uitkeering van de volle schade aan het verzekerde voorwerp over-
komen, cessie bedingen zou van de rechten van den verzekerde
^^egen derden ter zake van de schade, of weigeren zou schade te
vergoeden vóór feitelijk de schade vaststond. Het indemniteits-
beginsel zou geenszins worden geschonden. Het doel van art 284
is dan ook niet te waken voor het indemniteitsbeginsel, maar met
handhaving van het indemniteitsbeginsel uitkeering mogelijk te maken
van de volle schade, die aan het verzekerd voorwerp werd toege-
bracht (Zie b. v. Asser, Schets p. 226; Kist IV p. 76.)
Wat geschiedt er, indien de verzekeraar uitkeert de volle schade
aan het verzekerd voorwerp overkomen ?
Dan treedt hij van rechtswege, zonder eenige verdere formaliteit,
in de rechten van den verzekerde, die deze ter zake van de schade
tegen derden mocht hebben. De verbintenis van den verzekerde
en den onrechtmatigen schadeaanbrenger of hem, die door wan-
praestatie de schade heeft aangericht, blijft bestaan met alle daar-
i6
aan verbonden accessoria; in de plaats van den verzekerde treedt
de verzekeraar; er heeft dus plaats een overgang op den nieuwen
schuldeischer. De verzekeraar stelt op grond van art. 284 en op grond
van art. 1401 BW. de actie in tegen hem, die de schade door eene
onrechtmatige handeling heeft aangebracht en ziet wat hij op dezen
verhalen kan. De verzekerde is schadeloos gesteld, zijn vermogen
is gebleven wat het was vóór het ongeval. Kan de verzekeraar
nog iets terugbekomen van den derde van de door hem uitgekeerde
verzekeringssom des te beter voor hem.
Art. 284 geeft tot verschillende vragen aanleiding, die thans
dienen besproken te worden De geschiedenis van het artikel ga
echter vooraf en de behandeling van de vragen waartoe ook dit
onderdeel stof levert.
Art. 284 is in het W. v. K. een nieuw artikel d. w. z. het
werd niet overgenomen uit den Code de Commerce, die zooals
bekend is aan de samenstelling van het W. v. K. ten grondslag
heeft gelegen. Deze miste zulk eene bepaling, hetgeen niet weinig
stof aan de Fransche jurisprudentie verschaft heeft.
In de ontwerpen van 1809, 1815, 1822 komt eene bepaling als
die van art. 284 niet voor. Eerst in het ontwerp van 1825 treffen
wij haar aan. Daar luidde art. 126 als volgt: „De verzekeraar,
die de schade van eene verzekerde zaak betaald heeft, treedt in
al de rechten, welke de verzekerde ter zake van die schade tegen
derden mocht hebben; en de verzekerde kan geene daad verrichten,
welke het recht van den verzekeraar tegen dien derden mocht be-
nadeelen". (Voorduin IX p. 119). Het was toen het laatste artikel
van de 5® afdeeHng van den gen titel van het 2® boek, De 6e
afdeeling had het opschrift „Van abandonnement". In het wetboek
van 1830 ging het art. onveranderd over. Het was daar art. 587,
het laatste artikel der 5® afdeeling, van den gen titel der tweede
boek, terwijl de 6® afdeeling ook aanving met de artikelen over
het abandonnement. In de ontwerpen van 23 Maart en 21 October
1835 was de redactie eenigszins gewijzigd, welke redactie opgenomen
werd in het Wetboek van Koophandel van 1838, wat nog vigeert.
Art. 284 luidt thans: „De verzekeraar, die de schade van een
verzekerd voorwerp betaald heeft, treedt in alle de rechten, welke
17
de verzekerde, ter zake van die schade, tegen derden mocht hebben ;
en de verzekerde is verantv^\'oordehjk voor elke daad, welke het
recht van den verzekeraar tegen die derden mocht benadeelen".
Waarom de redactie gewijzigd is blijkt niet. In de plaatsing in de
wet is ook verandering gekomen. Art. 284 komt thans voor in de
titel van het eerste boek van het W. v. K. die de verzekering
in het algemeen behandelt, terwijl het abandonnement eerst in den
7™ titel van het tweede boek voorkomt. Art. 284 is dus van
toepassing op alle soorten van verzekering.
Indien wij verwachten, dat zulk een belangrijk artikel, een nieuw
artikel trouwens in het ontwerp van 1825 bij de beraadslagingen
over dat ontwerp in de Staten Generaal het onderwerp geweest
is van breedvoerige beschouwingen, dan zien we ons in onze ver-
wachting deerlijk teleurgesteld, zoo wij bij Voorduin lezen, dat
alleen de heer Sypkkns er eenige woorden aan gewijd heeft in de zitting
van 9 Maart 1826. Veel licht heeft deze spreker niet ontstoken.
De weinige woorden, die hij er over in het midden gebracht heeft, geven
nog aanleiding naar zijne bedoeling te gissen. De heer Sypkens
beweerde het volgende: „Het laatste artikel der vorige afdeeling
(art. 126 c.f. art. 284 W. v. K. 1838) houdt het beginsel in, waarop
het recht van abandonnement gegrond is, — de verzekeraar, die
de schade van eene verzekerde zaak betaald heeft, treedt in al de
rechten^ welke de verzekerde ter zake van die schade hebben mocht.
In geval van verlies van het verzekerd voorwerp moet der-
halve hetgeen daarvan overig mocht zijn de eigendom worden van
den assuradeur; zonder dat was de verzekering een middel van
winst en voordeel, strijdig met den aard dezer overeenkomst.
„Niettemin is eene onbepaalde toepassing van dit beginsel een
drukkend bezwaar voor den verzekeraar, die altijd een veel grooter
belang heeft alleen het juiste bedrag der schade te betalen dan
bezwaard te worden met den eigendom van de overgebleven waarde
die in vele gevallen voor hem meer drukkend is dan voordeelig
enz." Verder gaat de heer Sypkens door over het abandonnement
(Voorduin X p. 396.) Deze spreker zag dus in art. 126 het be-
ginsel van abandonnement.
Mijns inziens gaat hij uit van dit idee: art. 126 wil voorkomen,
dat de verzekerde door de verzekering winst zoude behalen, het
18
abandonnement doet hetzelfde, immers, wanneer de verzekeraar de
gansche verzekeringssom uitkeert moet hij eigenaar worden van
het overschot der verzekerde voorwerpen, anders was het verzeke-
ringscontract geen indemniteitscontract meer. Beide bedoelen te
voorkomen, dat het verzekeringscontract ontaardt in weddingschap,
waartegen de heer Nicolaï in dezelfde zitting van 9 Maart 1826
met zulk een nadruk gewaarschuwd had, zeggende : „La funeste
passion de jouer à la hausse et à la baisse des fonds publics, a
déjà produit assez de maux; n\'allons donc pas aggraver notre situ-
ation, en offrant un nouvel appât à la cupidité de nos joueurs;
mais tâchons que par la prévoyante sagesse de notre législation,
le contract d\'assurance ne soit permis, qu\'autant qu\'il seconde les
opérations du commerce, et qu\'il assure les propriétés réelles des
habitants; repoussons-le dès que, sous le masque d\'un engagement
légal, il ne présente qui les caractères d\'un jeu, d\'un pari, ou d\'une
spéculation criminelle!" (Voorduin IX, p. 167, 168).
Mr. Molengraaff schijnt te meenen, dat de heer Sypkens
abandonnement met subrogatie verwarde. (L. p. 374). Om uit te
maken of dit zoo is, is het noodzakelijk te weten wat onder het
beginsel van abandonnement verstaan moet worden.
Wat is abandonnement?
De eerste sporen van abandonnement vindt men in de verzame-
ling van ordonnantiën van Burgos van 1538, waar het onder den
naam van „dexacion" voorkomt. Ook de Guidon de la Mer
behandelt het abandonnement en definieert het als volgt: „faire
délais c\'est à dire quitter et délaisser ses droits, noms, raisons et
actions de la propriété qu\'il a en la marchandise chargée dont il
est assuré" (Ch VII art. i). Abandonnement is het recht van den
verzekerde om in bepaalde gevallen onder afstand aan den verze-
raar van hetgeen van het verzekerd interest nà de ramp nog aan-
wezig is, de volle verzekerde som te vorderen als ware er totaal
verlies.
Het abandonnement is geboren uit eene dringende behoefte. „II
est né de l\'idée de la distance" zegt de Courcy (2. p. 320). Het
schijnt het eerst te zijn toegepast voor het geval dat geen tijding
van het verzekerde schip inkwam. Ten minste de ordonnantiën
van Barcelona noemen dit als het eenige geval, waarin het kan
plaats grijpen. Wanneer een verzekerd schip, dat op een bepaalden
tijd terug verwacht wordt, niet terugkomt en langen tijd niets van
zich laat hooren, dan rijst het vermoeden, dat het zal zijn vergaan.
Het is dan niet mogelijk de schadevergoeding van den verzekeraar
te vorderen, want wie bewijst hoe groot de schade geweest is. Het
kan zijn dat er niets meer van het schip over is, het kan ook zijn
dat het gehavend ergens aan land is gespoeld. Wil nu de verze-
kerde iets hebben aan zijne verzekering, dan moet in zulk een ge-
val de gansche verzekeringssom worden uitgekeerd. Het schip moet
geacht worden volkomen te zijn tenietgegaan. Blijkt het later, dat
dit niet het geval isj dan is het niet meer dan billijk dat de ver-
zekeraar eigenaar wordt van de rest, immers de verzekerde heeft
wat hij wilde hebben, toen hij de verzekering aanging, hij is vol-
komen schadeloos gesteld. Langzamerhand breidde men de gevallen
uit, waarin het verlies van het verzekerd schip zou worden be-
schouwd als een totaal verlies en van af de 17e eeuw bepalen bijna
alle wetgevingen de gevallen, waarin dit zou kunnen plaats hebben.
Indien de zeerampen in de onmiddellijke nabijheid van de kust
plaats grepen onder de oogen van den verzekerde en van den
verzekeraar, dan zou er niet zulk eene behoefte bestaan het aban-
donnement tot andere gevallen uit te breiden. Geschiedt echter
de ramp in verre oorden, dan ii het allereerst ondoenlijk de schade
naar waarde te bepalen. En al kon men dit, met hoeveel moeite
en kosten zou dit gepaard gaan; daarenboven zou de verzekerde
geruimen tijd verstoken blijven van de uitkeering van den verzeke-
raar. Over de al of niet juistheid van taxeering zouden moeie-
lijkheden rijzen, een bron van getwist en geharrewar zou geschapen
worden; wat meer zegt, zoo de verzekerde slechts vergoed krijgt
de feitelijke schade, die het schip geleden heeft, als het b.v. stuk
is geslagen op de kust van welk onbewoond eiland of onherberg-
zaam land men wil, en de resteerende stukken van het schip moet
behouden, dan is de verzekerde volstrekt niet schadeloos gesteld,
want aan die stukken heeft hij hoegenaamd niets. Tien tegen één
dat hij er een kooper voor vindt; ze terug te laten halen is de
kosten niet waard. Wil inderdaad de verzekering beantwoorden
aan de verwachtingen, die de verzekerde er van koesterde, toen
hij de overeenkomst aanging, dan is het noodzakelijk, dat de ver-
20
zekeraar hem uitkeert de gansche verzekeringssom. Dan eerst is
hij volkomen schadeloos gesteld, maar dan ook alleen. De verze-
kering, wil zij aan hare roeping beantwoorden, moet een middel
wezen om zich te beveiligen geheel en volkomen tegen rampen en
geldelijke verliezen. Doordat de mogelijkheid wordt geopend het
risico, dat groote ondernemingen noodzakelijkerwijze met zich bren-
gen, te beperken binnen zeer enge grenzen, zal de ondernemings-
geest worden opgewekt, de welvaart worden bevorderd, het materieel
geluk van de menschheid worden verhoogd; en de verzekering
^elve zal er wel bij varen, zij zal haar gebied wijder kunnen uit-
breiden. Doch wil dat mogelijk zijn, dan moet de zekerheid be-
staan dat de assurantie volledige zekerheid zal verschaffen, geheele
schadevergoeding geven, En dat is slechts mogelijk, indien aan
den verzekerde in sommige gevallen de bevoegdheid wordt gege-
ven, al heeft er slechts gedeeltelijk verlies van het verzekerd schip
plaats gegrepen, toch de gansche verzekeringssom te beuren als
ware er totaal verlies. Dit nu is slechts mogelijk door het aban-
donnement. „La loi de justice conforme aux nécessités commerciales
est alors Ie délaissement", zegt de Courcy (p. 321).
Maar wil het abandonnement inderdaad passen in het kader van
het verzekeringsrecht, dan is het noodzakelijk, dat de assuradeur
de rest van het verzekerd voorwerp bekomt. Want indien de ver-
zekerde de volle verzekeringssom van den assuradeur heeft bekomen
en tevens zijn recht op het geredde behouden kon, dan zou hij
winst behalen door de ramp, meer bekomen dan schadevergoeding;
het verzekeringscontract zou geen indemniteitscontract meer wezen.
En dit voelde men reeds in oude tijden. Vandaar dat de oude
polisformulieren de clausule hebben opgenomen, dat de verzekeraar
zich stelt in de plaats van den verzekerde, een beginsel dat daar-
enboven reeds uit de definitie van de Guidon de la Mer blijkt.
Een voorbeeld van zoo\'n oud polis formulier is te vinden in artyc-
kel 2 van de Ordonnantie op de Verseeckeringhe oft Asseurantie
van Philips II van 3 Oct. 1563 „Nicolaes van Eemeren, woo-
nende t\'Antwerpen — en stellen wij ons geheel in uwe plaetse —
alles sonder bedroch of arghelist".
Het doel van het abandonnement is dus om met handhaving
va,i het idemniteitsbeginsel de mogelijkheid te openen dat er door
21
den verzekeraar loo O/o betaald wordt, dat de verzekerde met hem
afrekent alsware er totaal verlies, waar geen totaal verlies is ge-
leden of bewijsbaar is. Zoodoende is het tevens een middel om
de verzekering inderdaad aan hare roeping te doen beantwoorden.
Deze opvatting van het abandonnement wordt gedeeld door
mannen als Droz, de Courcv, Desjardins, Cauvet, Voigt,
Lewis en Kist en het wil mij toeschijnen dat zij de ware is.
Houdt nu art. 126 (art. 284 W. v. K, 1838) het beginsel in,
waarop het abandonnement gegrond is, zooals de heer Sypkens
beweerde?
Mij dunkt volstrekt niet. Noch het doel van art. 284, noch het
doel van het abandonnement is te waken voor het idemniteitsbe-
ginsel, hetgeen de heer Sypkens van oordeel was. Daarenboven ver-
schillen subrogatie van den verzekeraar en abandonnement zeer veel.
Subrogatie heeft van rechtswege plaats, abandonnement alleen
als de verzekerde het verlangt in bepaalde gevallen, als er partieel
verlies of beschadiging van het verzekerde voorwerp aanwezig is
of het geheel verlies onzeker is en de verzekerde toch op den voet
van geheel verlies met den assuradeur wenscht af te rekenen.
Subrogatie is een gevolg van het betalen van de volle door het
verzekerd voorwerp geleden schade, abandonnement is het gevolg
van het afrekenen (betalen) op den voet van totaal verlies, waar
geen totaal verlies geleden of bewijsbaar is
Subrogatie is een wettelijk gevolg der betaling, het abandonne-
ment moet beteekend worden (art. 680 W. v. K,). Volgens de
Nederlandsche wet is het abandonnement alleen bij zeeverzekering
mogelijk, de subrogatie zoowel bij land- als zeeverzekering. Het
abandonnement zou ook zeer wel bij andere verzekeringen kunnen
voorkomen, indien de wet dit toeliet nl. in alle gevallen, waar
den verzekerde veroorloofd wordt met den verzekeraar af te rekenen
op den voet van totaal verlies bij niet totaal verlies. Vroeger kende
de wet het abandonnement ook bij brandverzekering o. a. in het
ontwerp 1815; daar luidde art. 766: „In geval van brandschade
kan altijd geabandonneerd worden omtrent vaste goederen, wanneer
de schade de helft of meer — omtrent roerende goederen of koop-
manschappen, wanneer dezelve twee derde of meer van de ver-
zekerde waarde bedraagt." Bij de discussies over dit artikel in de
22
Kamer zeide de heer Walraven, dat hij het beter achtte omtrent
vaste goederen geen abandonnement toe te laten en zulks om de
daarmede gepaard gaande inconvenienten. De heer van Gennep
adviseerde om een stap verder te gaan en het geheele abandonne-
ment in geval van brandschade te doen wegvallen. Tot dit laatste
gevoelen is de Raad van State toegetreden en het artikel is ver-
vallen. De Raad van State overwoog nl. lO. dat in het algemeen
het toelaten van abandonnement als een buitengewoon middel moet
worden beschouwd door den drang der noodzakelijkheid ingevoerd,
omdat een schip zich op een vreemde plaats bevindende de repa-
ratien soms onuitvoerlijk kunnen zijn. 2O. dat echter dezelfde
zwarigheden niet bestaan ten opzichte van verzekerde vaste goe-
deren, welke niet aan het gevaar eener zeereis zijn blootgesteld als
waarvan de schade bij wege van taxatie of van verkoop meer juist
kan worden begroot. Op deze gronden meende men, dat het
buitengewoon middel aan abandonnement daarop niet toepasselijk
behoorde gemaakt te worden (Voorduin IX p. 254). In het ontwerp
van 1822 kwamen genoemde artikelen dan ook niet voor. Bij de
beraadslagingen in de afdeelingen werd het verlangen uitgesproken,
dat de wet een artikel zou opnemen, waarin het abandonnement tot
zee-assurantie beperkt werd. Vermoedelijk, ten einde aan dat ver-
langen tegemoet te komen, werd bij de nieuwe redactie van 1825
de laatste alinea aan art. 127 aldus gesteld: „van vergaan of bederf
door zeeramp" (Voorduin X p. 369).
Dat van abandonnement melding gemaakt wordt in de polissen
van brandverzekering komt slechts daardoor, dat de vorm dezer
polissen ontleend is aan dien der polissen, waarvan men zich bij
de zeeverzekering bedient. De beurspolis houdt de volgende clau-
sule in: „zullende in deze verzekering geen restorno noch aban-
donnement plaats kunnen hebben enz".
In Amerika gebruikt men de uitdrukking „abandonment" niet
in brandpolissen, hoewel het beginsel ook op brandverzekering van
toepassing is.
De Amerikaan Phillips zegt (II nO, 1508 p. 239): „The term
„abandonment" is not used in reference to fire policies; but the
principle of abandonment is applicable to them". In Frankrijk
wordt abandonnement tot zeeverzekering beperkt. De Courcy zegt:
23
„Le délaissement est une action propre au droit maritime" (II p. 319)
en Dalloz : „Le délaissement autorisé pour faciliter les transactions
du commerce maritime, ne s\'étend pas aux assurances terrestres;
il est d\'une nature exceptionelle et contraire aux principes essen-
tiels du contract d\'assurance, ainsi que le reconnaissent la plupart
des auteurs qui ont écrit sur les assurances maritimes (Rép méth.
et alph. 1846 nO, 238 p. 382).
Anderen stellen abandonnement en cessie op één lijn. Het valt
moeielijk beide begrippen te identificeeren. Cessie toch is zoo
geheel iets anders dan abandonnement dat vergelijking moeielijk
valt. Cessie is eene wijze van overdracht van schuldvorderingen,
abandonnement een middel om met den verzekeraar af te rekenen
op voet van totaal verlies.
In een vonnis van de rb. van Rotterdam 11 April 1894 M. v. H.
1894 deel p. 119 werd uitgemaakt dat abandonnement en cessie
verschillen.
Desjardins en de Courcy zien het volgend onderscheid tusschen
beide begrippen: »La cession de biens est faite par un debiteur
à son créancier, le délaissement est fait par un créancier à son debiteur.
(Des. VII nO. 1517 p. 163; de Courcy II p 319). Ik acht dit
onderscheid al heel weinig belangrijk, gesteld het ware volkomen juist.
Alleen in zooverre bestaat tusschen beide overeenstemming dat
zij beide wijzen zijn van overgang van rechten, species van het
genus „overgang" evenals subrogatie.
Hebben wij gezien, dat subrogatie en abandonnement verschillen,
dan rijst de vraag of subrogatie en abandonnement ook samen
kunnen gaan m. a. w. of art. 284 ook van toepassing is in de
gevallen waarin abandonnement geschiedt. Of behoeft de verzeke-
raar niet te treden door subrogatie in de rechten die de verzekerde
heeft terzake van de schade aan de geabandonneerde voorwerpen
overkomen omdat het abandonnement niet alleen de resteerende
voorwerpen aan den verzekeraar doet overgaan maar tevens de
rechten daaraan verbonden?
Art. 678 zegt wat de gevolgen zijn van het abandonnement.
Het luidt: „Het abandondement volgens de voorschriften van de
wet gedaan zijnde, behooren de verzekerde voorwerpen aan den
verzekeraar, te rekenen van den dag van de beteekening van het
24
abandonnement, behoudens het aandeel van den verzekerde, in het
geval aan het tweede lid des vorigen artikels". Het is geruimen
tijd de vraag geweest of abandonnement een rechtstitel van eigen-
domsovergang was, dan wel eene wijze van eigendomsverkrijging.
Is het slechts een rechtstitel van eigendomsovergang dan zou nog
levering dienen te volgen, anders niet.
Men is het er thans over eens dat abandonnement eene wijze
is van eigendomsverkrijging, Mr. Schock zegt in zijne dissertatie
(pag . 69): „Door abandonnement verkrijgt de verzekeraar het ge-
abandonneerde voorwerp in vollen eigendom". Mr. Diephuis zegt
(III p. 170). „Hier is dus door de wet zelve eigendomsovergang als
gevolg aan die beteekening verbonden, zonder dat daartoe eenige
levering of andere handeling gevorderd wordt". Mr. Asser c. s.
(Wetboek van Koophandel ad art. 678 p. 275) zeggen: „Die
beteekening stelt dus hier eigendomsoverdracht daar, bij afwijking
van de beginselen van het burgerlijk recht; zie art. 670 B. W."
Mr. Holtius zegt (ad art. 678 p. 234): „Wat het overgaan op de
verzekeraars betreft, schoon er in den Guidon over getwijfeld wordt,
is het tegenwoordig algemeen, dat die overgang plaats heeft ipso
jure, zonder eenige traditio of levering en bij ons is hiervoor de
bewoording van art. 678 als voldingend te beschouwen" en ten
slotte zegt Mr. Kist (IV p. 230) : „Het eigendom van het gea-
bandonneerde gaat over op den verzekeraar zonder levering of
andere formaliteit dan de beteekening alleen. Levering geschiedt
hier dus niet, tenzij men de beteekening voor levering zoude willen
houden, zij zoude dan zijn eene wijze van levering eigen aan den
Koophandel, waarvan art. 670 B. W. spreekt. Doet men dit niet,
dan is abandonnement op zich zelve eene wijze van eigendoms-
verkrijging, niet genoemd in art. 639 B. W. en art. 678 zoude
dan eene uitzondering op dat artikel vaststellen", Mr. Molengraaff
acht ook abandonnement eene wijze van eigendomsverkrijging.
(L, p. 374)
Acht men algemeen het abandonnement eene wijze eigendoms-
verkrijging van de voorwerpen, er bestaat verschil over de vraag
of door abandonnement ook overgaan de rechten aan die voorwerpen
verbonden of dat deze rechten overgaan krachtens art. 284.
Mr. Kist zegt daaromtrent het volgende (IV p. 230—231) : „Met
-ocr page 41-25
de zaak gaan alle de accessoria op den verzekeraar over. De
verzekerde doet afstand van de zaak cum omni causa. Door aban-
donnement gaan op den verzekeraar over alle de rechten, die de
verzekerde ten aanzien van het verzekerde heeft, Art. 872 Duitsch
Handelswetb. Zooals de Guidon de la Mer zeide, met alle „droits,
noms, raisons et actions " De verzekerde krijgt de volle vergoeding
van het verzekerde belang. Hij moet dus ook het geheele verze-
kerde belang aan den verzekeraar laten. Anders toch zoude hij
dubbel genieten, rijker worden door de ramp, hetgeen strijdt tegen
de beginselen der verzekering. Alle vorderingen dus die de ver-
zekerde ter zake van het verzekerde heeft, dat wil zeggen, niet
alleen die, waartoe de toegebrachte schade aanleiding geeft, welke
volgens art. 284 in allen gevalle op den verzekeraar overgaan
maar alle, die uit zijn recht op het verzekerde voortspruiten".
Mr. Holtius leert op pag. 232 (ad art. 678.): „De gemeene
leer is, dat het verzekerde aan den assuradeur tengoede komt cum
omni causa, dat is met alle deswegens aankomende rechten". Maar
op pag. 234 zegt hij, na eerst betoogd te hebben dat de overgang
plaats heeft ipso jure:" Dit geldt intusschen alleen van den eigen-
dom der verzekerde corpora en niet van de actiën tot de omnis
causa behoorende, .... volgens art. 669 en 656 ende uitdrukking
alhier „behooren de voorwerpen", waartegen art. 284 niet strijdt.
In allen gevalle zal de verzekerde van die actiën speciale opgave
behooren te doen volgens art. 676". De beide aangehaalde plaat-
sen van Mr. Holtius zijn blijkbaar met elkander in strijd. Toch
schijnt de bedoeling van Mr. Holtius dat de rechten niet ipso
jure overgaan en daartoe beroept hij zich op art 669, 656 en 676.
Doch dit beroep schijnt mij niet geheel gegrond. Art 669 spreekt
van het afstaan eener actie en versterkt noch verzwakt het betoog
dat aan het abandonnement van een voorwerp de daaraan ver-
bonden vordering verknocht blijft en alzoo mede overgaat. Art 656
behelst eene afwijking van de gewone beginselen betreffende last-
geving, welke steunt op het beginsel, dat bij volstrekte gehouden-
heid van den verzekerde om tot reclame en redding van het
verzekerde alle pogingen aan te wenden, de lastgeving niet geacht
kan worden te geschieden ten gunste van den verzekerde zeiven,
naaar ten voordeele van den verzekeraar. Dit artikel spreekt van
26
een overdracht van eene actio mandati en kan, omdat het eene
gansch andere casuspositie behandelt, ons ter verklaring van de
gevolgen van het abandonnement niet dienen. En ten slotte art 676.
Dit artikel bepaalt, dat de verzekerde verplicht is, wanneer hij
abandonnement doet, aan den verzekeraar op te geven wat hij tot
redding of vrijbekoming van het verzekerde verricht heeft en wie
hij daartoe gebruikt heeft. Natuurlijk, want de verzekeraar, die
eigenaar wordt van de resteerende voorwerpen, moet toch weten
wat er gedaan wordt en door wien om het goed te redden of los
te koopen. Maar doet nu dit artikel iets tot de vraag toe of af of
bij abandonnement ook de rechten de voorwerpen betreffende over-
gaan? Mij dunkt niet. Indien Mr. Holtius om deze redenen
bezwaren heeft, dan meen ik dat deze bezwaren niet gegrond zijn.
Mr. Diephuis zegt (III p. 170): „Met het verzekerde voorwerp
zelf gaat tevens over op den verzekeraar al wat daaraan verbonden
was, met name ook de rechten die de verzekerde als eigenaar daar-
van tegen derden had, die de schade hadden toegebracht"
Mr. Noyon deelt deze meening niet, In zijn proefschrift op
pag. 68 zegt hij: „Wel meent Mr, Holtius, dat abandonne-
ment vorderingen doet overgaan, doch wij gelooven dit te mogen
ontkennen, immers elke vordering, die aan den assuradeur ten goede
mocht komen, zou dat ook zonder abandonnement, omdat het recht
van den assuradeur uit de betaling der geleden schade voortspruit
en uit haar alleen; of deze nu al of niet door abandonnement is
voorafgegaan, doet niets ter zake. Subrogatie is dus niet alleen
onafhankelijk van abandonnement, maar staat daarmede in geen
betrekking hoegenaamd."
Voor ik deze opvattingen ga bespreken, zij nog eerst die van
Mr. ScHOOK geciteerd (p, 70): „Volgens de Nederlandsche wet-
geving gaat de eigendom slechts over van de voorwerpen zelve, en
niet het recht om de vorderingen, die voorwerpen betreffende, in
te stellen. Men zou ons kunnen tegenwerpen, dat art. 284 uit-
drukkelijk van alle rechten spreekt en dus daardoor alle vorderin-
gen bedoelt, doch wij vermeenen met recht te kunnen antwoorden,
dat voor het bijzondere geval van abandonnement alleen art. 678
geschreven is, en, daar dat slechts spreekt van eigendomsovergang
der geabandonneerde voorwerpen, daardoor van zelf vorderingen,
27
waartoe deze aanleiding geven, zijn uitgesloten, temeer nog daar
art. 284 algemeen zijnde, men niet uit het oog mag verliezen, dat
art. 656 uitdrukkelijk cessie van actie vordert, waardoor aan art.
284 wordt gederogeerd, althans volgens het „in toto jure per spe-
ciem generi derogatur". Art. 284 spreekt alleen van schade, die
vergoed is, en niet van abandonnement, waardoor geene schade
als zoodanig vergoed wordt, maar de gebeele verzekeringssom wordt
gegeven. Voor het overige is het niemand geoorloofd voor een
ander op te treden, tenzij hij bepaalde volmacht hebbe, of wel zijn
recht zelve uit de wet ontleene, en daar nu het laatste niet rech-
tens is, zal het eerste noodig zijn."
Ten slotte zij nog opgemerkt dat Mr. Levy in zijne aanteekening
op art. 872 A. D. H. G. zegt: „Wij zouden namelijk niet durven
onderschrijven het stelsel, dat, wat de voorwerpen betreft, een
eigendomsoverdracht heeft plaats gehad, terwijl wat de omnis causa
aangaat dit niet is geschied."
De vraag of door abandonnement ook de rechten als tot de
omnis causa behoorende overgaan is niet gemakkelijk uit te maken
Het veiligst schijnt mij toe in het oog te houden wat het aban-
donnement is.
Het is een middel om met instandhouding van het idemniteits-
beginsel eene uitkeering van den verzekeraar van 100 OJq mogelijk
te maken, met hem af te rekenen als ware er totaal verlies. Men
houde hier in het oog, dat de verzekering beschouwd wordt door
de wet als die van een bepaald voorwerp. Dit bepaalde voorwerp
b. v. het schip is voor beschadigd en mag nu worden geaban-
donneerd. De verzekerde krijgt de geheele waarde van het schip
vergoed, maar moet nu natuurlijk de resteerende deelen afstaan,
waarvan de verzekeraar volgens art. 678 eigenaar wordt. Hierdoor
wordt dus het indemniteitsbeginsel instandgehouden. Doch wil
nu inderdaad de verzekering zijn een verzekering niet van het
vermogensbestanddeel, het schip, maar van het gansche vermogen,
dan dienen ook nog de rechten, die de verzekerde zou kunnen
uitoefenen ter zake aan de schade, op den verzekeraar over te gaan.
Dit doet art. 284. En nu acht ik het bezwaar van Mr. Schook,
dat art. 284 slechts spreekt van vergoeding van de schade aan het
verzekerd voorwerp overkomen, terwijl abandonnement een middel
28
is, waardoor uitkeering van de gansclie verzekeringssom verkregen
wordt, niet van zulk een belang, dat daarom art. 284 niet van
toepassing geacht zou kunnen worden op gevallen, waarin aban-
donnement plaats heeft, indien men in het oog houdt de bedoeling,
waarmede de subrogatie in de wet is opgenomen.
Mr. Noyon acht het dan ook onnoodig dat rechten zouden over-
gaan door het abandonnement, omdat de rechten overgaan door
de betaling. Ik geef Mr. Noyon toe, dat rechten, die de verzekerde
ter zake van de schade zou kunnen uitoefenen, door art. 284 over-
gaan, maar er zijn andere rechten denkbaar die de verzekerde zou
kunnen uitoefenen en die niet ter zake van de schade zijn ontstaan.
Gaan deze niet over, noch door art, 284, noch door abandonnement,
dan houdt de verzekering het vermogen *niet op hetzelfde peil, maar
zou het vermogen van den verzekerde kunnen toenexnen. Om dit te
voorkomen meen ik, dat men er toe gekomen is te zeggen dat aban-
donnement de rechten, als tot de omnis causa hehoorende, overdraagt.
Het blijft altijd hoogst moeielijk uit te maken of een recht tot de
omnis causa behoort. Het ware het best, indien bij de bepalingen
over het abandonnement nog een speciaal artikel ware opgenomen,
waarin de subrogatie van den verzekeraar in alle rechten van de
verzekerde ware voorgeschreven, of wel een artikel conform aan
art. 872 A. D. H. G. i "lid: „Door de verklaring van abandonne-
ment gaan op den verzekeraar alle rechten over, die den verzekerde
ten aanzien van het verzekerde voorwerp toekwamen." Ware dit
laatste geschied dan verkreeg de verzekeraar door het abandonne-
ment rechten evenals door de subrogatie en zou dus het abandonne-
ment als het ware de subrogatie in zich hebben opgenomen.
Thans zal men moeten aannemen dat abandonnement en subro-
gatie zeer wel samen kunnen gaan bv. wanneer een schip door
aanvaring zoodanig beschadigd is, dat het geabandonneerd kon
worden, dan wordt de verzekeraar door abandonnement eigenaar
van de resteerende deelen van het schip en bekomt krachtens art.
284 het recht den aanvaarder aan te spreken.
In het buitenland neemt men gewoonlijk aan dat abandonnement
ook rechten overdraagt.
In Engeland is men geen Code van Zeerecht rijk, zoodat geen
artikel kan worden geciteerd, waaruit dit zou blijken. Ik schrijf
29
daarom af het oordeel van Arnould, die wel als autoriteit mag
beschouwd worden. Deze schrijver zegt II p. 931: „The effect a
valid abandonment is to transfer the whole interest in what remains
of the thing insured so far as it is covered by the policy, together
with all the rights and liabilities arising out of its ownership,
from the assured to the underwriters in proportion to the amount
of their several subscription .... There are losses as to which
the doctrine is more property expressed by saying that the insurer
is subrogated upon payment into the rights of the assured. —
The effect of abandonment is not to transfer the remains of the
abandoned property, but also to clothe the underwriter from the
moment of loss with all the rights and all the responsibility of
ownership." Men lette vooral op de laatste zinsnede!
De Amerikaan Parsons verklaart hetzelfde voor het Amerikaan-
sche recht (II p. 416). Hij zegt: „It is a universal rule, that all
rights, claims, and interests, which are indissolubly connected with
the property insured, pass to the insurers by an abandonment
of the property, so far as the same belonged to the assured and
the extent of the interest covered by the policy.\'\' Phillips beves-
tigt dit, zeggende (II p, 382 nO. 1707): „The payment of a total
loss by the insurers, or their liability to pay such a loss in conse-
quence of an abandonment, gives them an equitable right to the
property, or what remains of it, so far as it was covered by the
policy, including the spes recuperandi, and the rights identified with
the insurable interest or depending upon the possession of it".
In Duitschland bepaalt het Algemeine Deutsche Handelsgesetzbuch
in de i® alinea van art. 872 het volgende: „Durch die Abandoner-
klarung gehen auf den Versicherer alle Rechte über, welche den Ver-
sicherten in Ansehung des abandonnirten Gegenstandes zustanden."
Mr. Lew bespreekt in zijn werk over dit wetboek in eene aan-
teekening op art. 872 deze zinsnede uitvoerig. Hij zegt o. a,
(p. 1079): In de 1® alinea van \'t art. hier wordt gesproken van
een overgang van alle rechten op \'t geabandonneerd voorwerp
sints den datum van het abandonnement. Ons art 678 W. v. K.
spreekt alleen van eigen doms verplaatsing der verzekerde voorwerpen.
Daardoor ontstaat twijfel of niet bedoeld is een eigendomsovergang
cum omni causa. En op p. 1080: „Wij zouden namelijk niet durven
30
onderschrijven het stelsel, dat, wat de voorwerpen betreft, een eigen-
domsoverdracht heeft plaats gehad, terwijl wat de oninis causa aan-
gaat deze niet is geschied."
Inmiddels is art 872 A. D. H. vrij wat beter geredigeerd als
art. 678 W. v. K. en het is te hopen dat dit laatste spoedig ge-
wijzigd wordt conform aan de eerste alinea van art. 872 A. D. H !
Laat mij ten slotte eenige oogenblikken stilstaan bij het Fransche
recht, dat daarom belangrijk is voor het onderwerp, dat ons bezig-
houdt, omdat art. 385 C. d. C. aan de redactie van art. 678 W. v. K,
ten grondslag gelegen heeft.
Wat bepaalt dit artikel?
Art. 385 C. d. C. luidt: ,Le délaissement signifié et accepté ou
jugé valable, les effets assurés appartiennent à l\'assureur, à partir
de l\'époque du délaissement.
L\'assureur ne peut sous prétexte du retour du navire se dispenser
de payer la somme assurée."
Deze bepaling van den Code de Commerce geeft evenveel of
evenweinig licht als art. 678 W. v. K., immers het zegt niet of met
de voorwerpen de daaraan verknochte rechten overgaan, het spreekt
slechts van „les effets assurés." Om te weten wat hiermede bedoeld
wordt zal noodig wezen de Fransche schrijvers op te slaan. De
beschouwing over de gevolgen van het abandonnement door de oude
Fransche schrijvers ga echter vooraf.
De Guidon de la mer geeft de volgende definitie van het aban-
donnement: „faire délais c\'est à dire quitter et délaisser ses droits,
noms, raisons et actions de la propriété, qu\'il a en la marchandise
chargée, dont il est assuré." Men lette er op dat men oudtijds
vnl. de lading verzekerde, vandaar dat de Guidon spreekt van
„la marchandise chargée." Het blijkt echter uit deze definitie vol-
komen, dat de rechten met het verzekerde voorwerp bij abandonne-
ment overgingen. In de oude Fransche polissen werd altoos de
clausule opgenomen, dat de verzekeraar zich stelt „au lieu et place
de l\'assuré comme si assuré ne fut." Gingen alleen de voorwerpen
over, vanwaar dan deze clausule? Valin sluit zich aan bij de
opvatting van den Guidon (ad art. 60, liv. III t. IV van de
ordonn.). Evenzoo Emérigos (II- c. XVII 36, p. 130) en Boulay-
Paty (IV p. 375). Zoo ook Pardessus, die zegt (III nO. 855):
31
Le délaissement rend . . . l\'assureur propriétaire des choses assurées
de même que si elles lui avaient toujours appartenu. Si donc ces
choses avaient avant l\'événement que a donné lieu au délaissement
souffert quelque avarie dont il y aurait possibilité de se faire
indemniser . . ., l\'assureur serait fondé à exercer tous droits d\'action
ou de réclamation qu\'aurait eus l\'assureur.... Il est à cet égard
subrogé a tous les droits de l\'assuré ; car en acquérant la chose
dont il paye le prix il acquiert tous les accessoires".
De oude Fransche schrijvers uit wier werken de wetgever van den
Code de Commerce geput heeft zijn dunkt mij nogal eenstemming.
En nu de schrijvers over den C. d. C. zelf.
Bédarride (Il p. 480. nO. 1572) zegt, dat o. a. een gevolg is van
het abandonnement; „que l\'assureur est subrogé à tous les droits
de l\'assuré sur et à l\'occasion des choses délaissées ; il peut donc
seul exercer désormais toutes les actions que le propriétaire pri-
mitif aurait pu faire valoir". Dalloz (Rép t, XVIII nO. 2195 VO
Droit Maritime) : „L\'assureur devenu comme on l\'a vu par le délais-
sement propriétaire des effets assurés, peut exercer tous les droits
qui auraient compété à l\'assuré, relativement à ces effets, s\'il n\'v
avait pas eu de délaissement. Ainsi il a le droit de demander
les indemnités qui pourraient être dues à raison de dommages
causés avant le délaissement aux choses assurées". In zijn Sup-
plément VI nO. 2161 VO. Droit Maritime herhaalt hij dit.
Desjardins zegt (VII nO. 1593 p. 337 en 338) het volgende
„...si l\'assuré qui délaisse a quelque droit contre le capitaine ou
contre des tiers, qui par leur faute, ont causé la perte ou la dété-
rioration de la chose assurée, ces droits passent incontestablement
à l\'assureur avec la chose" en Cauvet (II nO. 384 p. 452):
„Ainsi l\'assureur qui accepte le délaissement s\'oblige à payer
la somme assurée et acquiert en sus la faculté d\'être mis
au lieu et place de l\'assuré à raison des droits qu\'il a sur
l\'objet assuré." Lvon-Caen et Renault (nO. 2199) zeggen : „Par
l\'effet du délaissement l\'assureur acquiert les droits que l\'assuré
avait sur la chose assurée ou qu\'il avait acquis à son occasion.
On peut donc dire que le délaissement est une sorte de cession;
aussi avons nous précédemment rangé le délaissement parmi
les modes spéciaux d\'aquisition de navire (nO. 1637.) Par cela
32
même qae le plus souvent l\'assuré est propriétaire (nO. 2092) c\'est
la propriété qui ordinairement est transmise à l\'assureur. Si l\'as-
suré a quelque droit contre le capitaine ou contre des tiers qui par
leur faute out causé la perte ou la détérioration de la chose
assurée les droits passent avec cette chose â l\'assureur. Mais pour
être saisi à l\'égard des tiers des créances de l\'assuré, l\'assureur n\'a
pas moins de remplir les formalités de l\'art 1690 CC. Du moins
un usage constant est établi en ce sens. Du reste, l\'assureur à qui
le délaissement a été fait, peut agir de son chef même, s\'il y a
intérêt contre les tiers qui par leur faute ont causé le sinistre ma-
jeur, par suite duquel le délaissement a eu lieu. Il y a là une
application naturelle du principe général de l\'art 1382 CC."
Aile genoemde schrijvers behalve Lvon-Caen en Renault nemen
aan dat bij het abandonnement niet alleen overgaan de voorwer-
pen maar tevens de rechtsvorderingen waartoe zij aanleiding geven.\'
Om deze laatste op den assuradeur te doen overgaan is geen be-
paalde cessie meer noodig. Zij nemen dus aan dat „effets assurés"
in art. 385 C d. C. ruim moet worden geïnterpreteerd. Men houde
daarbij evenwel in het oog dat de Code de Commerce eene bepaling
als art. 284 van ons W. v. K niet kent, zoodat er voor de Fransche
schrijvers weer aanleiding bestaat het abandonnemt zoo op te
vatten dat daardoor ook de rechten overgaan waarvan in ons art.
284 sprake is. Lyon-Caen et Renault zien in het abandonnement
een soort cessie en in den assuradeur een cessionnaris, waaruit zij
afleiden dat art. 1690 CC. van toepassing is, dat als volgt luidt:
„Le cessionnaire n\'est saisi â l\'égard des tiers que par la significa-
tion du transport faite au débiteur. Néanmoins le cessionaire peut
être également saisi par l\'acceptation du transport faite par le
débiteur dans un acte authentique."
Ik acht deze meening van deze laatste schrijvers onjuist en sluit
mij in dit opzicht aan bij hetgeen Cauvet zegt (II p. 444 nO. 580).
„La transmission des droits qui opère le délaissement a été mal
comprise pace qu\'on a voulu la rattacher aux règles du droit
commun .... On a aussi vu dans l\'assureur qui agit comme
créancier contre des tiers, par exemple contre un capitaine qui,
ayant causé la perte, en est responsable, ou contre un abordeur
qui a encouru une semblable responsabilité, un cessionnaire, et on
33
en a conclu qu\' il est tenu de notifier aux tiers, considére\'s comme
débiteurs cédés, l\'acte de délaissement conformément aux articles
1689 et 1690 C.C. Mais cette opinion n\'a pas prévalu parce que
le délaissement n\'est pas plus une cession qu\'une vente."
Reeds boven wees ik op het onderscheid tusschen cessie en
en abandonnement. Waar Lyon-Caen en Renault zeggen dat
„un usage constant est établi en ce sens" nl. in den zin waarin zij
meenen dat het moet worden opgevat, daar neem ik de vrijheid om
te wijzen op een vonnis van den tribunal de Marseille van 5 Mei
1869 te vinden bij Cauvet p. 445, waar o. a. dit werd overwogen :
„attendu . . . qu\'on ne saurait, lorsqu\'un délaissement a lieu,
assimiler les assureurs aux simples cessionnaires d\'une créance ;
que par le délaissement ils deviennent propriétaires du navire
assuré et que le délaissement n\'étant que l\'exercice d\'un droit ouvert
en faveur de l\'assuré du moment de la perte, a un effet rétroactif;
que par suite, le navire est présumé avoir péri comme étant une
propriété des assureurs; qu\'ainsi non seulement le navire, mais
toutes ses dépendances y compris les frets du voyage en cours,
leurs appartiennent par le délaissement."
Dalloz (Rép. XVIII nO. 2195 Y" Droit Maritime nO. 2196) zegt:
„II est à remarquer que le délaissement alors même qu\'il est effec-
tué pour cause de prise de l\'objet assuré et qu\'il y a lieu d\'exercer
une action en indemnité contre le capteur ne peut néanmoins être
assimilé à un transport de créance; il opère la transmission
de la propriété de la chose assurée et de l\'indemnité représentative de
cette chose sans qu\'il soit besoin pour que les assureurs s\'en
trouvent saisis à l\'égard des tiers d\'aucune signification de trans-
port" (Rej. 4 Mai 1836. Décision anal: trib. de Marseille 29 Juin
1830 cf. M. Alauset nO. 332). In het arrest van 4 Mei 1836 ver-
klaarde het hof van cassatie dat het abandonnement een wettig
middel was van overdracht van den eigendom van het schip en
dat dus de assuradeurs van de inbezitneming geen kennis behoefden
te geven aan de derden. Hetzelfde werd aangenomen door een
arrest van het hof van Aix 18 Juli 1881 (zaak Garibaldi. Recueil
de Marseille 1882. i. 231), volgens welk arrest het den schuldeischers
vrijstond van het oogenblik van het abandonnement af direct in
rechte tegen de assuradeurs op te treden als derde houders.
3
-ocr page 50-34
Cauvet merkt op, dat indien men de beginselen van het burger-
lijk recht gaat toepassen op art. 385 C. d. C. de uitdrukking van
dit artikel „Le délaissement signifié et accepté, ... les eff\'ets assurés
appartiennent à l\'assureur" al een zeer vreemd middel van over-
dracht is. Hij zegt p. 447: „L\'assuré stipule en ces termes: je
délaisse les effets assurés, s\'y renonce, je m\'en démets — L\'assureur
répond: j\'accepte que vous délaissez, — Et par le seul effet de
ce dialogue, ce dernier devient propriétaire!
„Tout est inexplicable dans cet ordre d\'idées, si on se rattache
aux principes du droit commun; tout s\'explique au contraire si on
s\'en tient à la théorie spéciale du délaissement, telle que la tradition
l\'a fixée.
„Ne l\'oublions pas, d\'après cette tradition, attestée par les doc-
teurs qui ont été les promoteurs des principes qui régissent l\'assu-
rance, le délaissement n\'est que la forme particulière d\'une action
par laquelle l\'assuré demande à l\'assureur l\'entière somme assurée
avec cette condition qu\'il devra au préalable (antequam ille agat)
renoncer aux objets assurés (renunciare implicitae) afin que l\'as-
sureur puisse, s\'il le veut en prendre possession.
„Dèslors, lorsque, l\'assuré dit: délaisse, cela veut dire: j^payez
la somme assurée et disposez des objets sauvés comme il vous convien-
dra!\'. Lorsque l\'assureur dit: f accepte, cela veut dire: je ni oblige
h payer la som?ne assurée et je prends acte de votre rénonciation
au sujet de laquelle f aviserai. Il n\'y a de plus dans le délais-
sement." (Zie ook Desjakdins VII nO. 1593 en arrest van het hof
te Hâvre 30 août 1879. Ree. du Hâvre 1880. i, 192).
Na hetgeen dus de meeste Fransche schrijvers in dezen beslissen,
na de weerlegging van Lyon-Caen en Renault door Cauvet,
meen ik te mogen aannemen dat wel degelijk in Frankrijk art. 385
C. d. C. ruim wordt opgevat, zoodat onder „effets assurés" tevens
begrepen worden de rechten, die op het verzekerde voorwerp be-
trekking hebben. Die rechten gaan dus in het Fransche recht op het
oogenblik, waarop de assuradeur de gansche verzekeringssom uit-
keert, met de voorwerpen zelve van rechtswege uit kracht van
art. 385 C. d. C. op den assuradeur over.
Er is een blik geslagen op de subrogatie in het algemeen; art.
284 W. v. K. is getoetst aan de beginselen, die het verzekerings-
recht beheerschen; zijne geschiedenis is nagegaan en de vragen
zijn besproken, waartoe zij aanleiding geeft, doch de eigenlijke
portee van art. 284 kennen wij nog niet. Daarom zal thans be-
handeld worden wat art. 284 eigenlijk inhoudt.
Welke is de beteekenis van art. 284?
Deze vraag klinkt vrij zonderling als men art. 284 leest. Het
schijnt zoo eenvoudig en duidelijk, dat men niet vermoeden kan,
dat zelfs over dit artikel verschil van meening zou bestaan Want
ieder, die het artikel leest, zelfs grondig leest, moet wel tot de
conclusie komen, dat de verzekeraar, zoo hij de schade betaald
heeft, die een verzekerd voorwerp geleden heeft, gesubrogeerd wordt
in de rechten, die de verzekerde tegen derden ter zake van die
schade zou kunnen doen gelden en dat deze er voor heeft te waken
in zijn eigen belang, dat hij den verzekeraar in de uitoefening
dezer rechten niet benadeelt. En toch heerscht over de uitlegging
van dit artikel verschil van meening. Er zijn er sommigen, die dit
artikel eng willen opvatten en daaronder behooren o. a. Mr. Diep-
Huis (in p. 72), Mr. Kist (IV p 76 en 77), Mr. Holtius (III
p. 56 en 57), Mr. Molengraaff (L p. 374;, Mr. H. P. van Hevst
(diss. p. 43). Mr. van Heyst vertolkt de meening dezer mannen
zeggende: „De bedoeling van den wetgever komt helder uit. De
verzekeraar zal van rechtswege zijn gesubrogeerd in de rechten,
die de verzekerde, ter zake der geleden schade, tegen derden mocht
hebben — m. a. w. het artikel ziet op die gevallen, waarin de
schade werd veroorzaakt door eene onrechtmatige daad of de na-
36
latigheid of onvoorzichtigheid van een derde, wat de verzekerde
krachtens art 1401 B. W. vlg. eene rechtsvordering geeft ier zake,
tot vergoeding van de hem toegebrachte schade tegen dengene,
die ze door zijne daad of verzuim heeft aangericht In die rechts-
vordering nu, zegt ons artikel, zal de verzekeraar, indien hij de
schade betaald heeft, van rechtswege zijn gesubrogeerd" enz. (p. 44.)
Voor eene ruimere interpretatie zijn Mr. Asser (Schets p. 226)
Mr. Noyon (diss. p 55) Mr. Rutgers van der Loeff (diss. p. 151).
Mr. Asser meent, dat art. 284 een uitvloeisel is van het be-
ginsel, dat de verzekerde zich niet mag verrijken ten koste van den
assuradeur. Evenals Mr. van Heyst acht hij het van toepassing
op gevallen, waarin de verzekerde nevens zijne vordering tegen
den verzekeraar, eene actie zou kunnen instellen op grond van art-
1401 vlg. B. W., maar hij acht het nog op andere gevallen van
toepassing. Hij zegt (p 226): „Ook in andere gevallen is zulk
een verhaal op derden denkbaar. Waar bv, de verzekering ten
behoeve van een schuldeischer gesloten is op eene zaak, die hem
tot onderpand voor zijne vordering strekt (b.v. op een huis, dat
hypothekair verbonden is, of op een schip, toebehoorende aan den
schuldenaar enz.), daar zal, ingeval die zaak vergaat, de assuradeur
de volle verzekerde som aan den schuldeischer uitbetalen; — maar
daarentegen kan nu ook de assuradeur, als getreden in de plaats
van den vorigen schuldeischer, diens rechten tegen den schuldenaar
uitoefenen. Ware dit niet aldus geregeld, dan zou zich het geval
kunnen voordoen, dat iemand, die het volle bedrag zijner vordering
van den assuradeur terugontvangt, bovendien nog zijn schuldenaar
tot betaling zou kunnen aanspreken. De verzekering zou dan een
bron van winst kunnen zijn! Evenzoo wanneer degene, die door
schuld van een ander schade geleden heeft, die schade tweemaal
zou kunnen verhalen, eerst op zijnen assuradeur en dan nog eens
op hem, door wiens schuld zij veroorzaakt is."
Mr. Noyon acht eene enge interpretatie van art. 284 eveneens
bedenkelijk. Op pag, 55 en 56 zegt hij: „Hare kracht (nl. van
de wettelijke subrogatie) is door sommigen beperkt tot het geval
van daden van derden, die de schade hebben veroorzaakt.....
De wet maakt deze restrictie niet, die zeker ook niet wenschelijk
zou zijn; de algemeenheid harer bewoordingen geeft ons geen recht
37
om bij de uitlegging van het artikel (art. 284) de vordering tegen
den debiteur van de kategorie der rechten, die de verzekerde ter
zake der door hem geledene schade tegen eenen derde heeft, uit
te sluiten."
Mr. Rutgers van der Loeff vaart in het schuitje van Mr. Asser
en Mr. Noyon. Op pag 151 van zijne dissertatie zegt hij, spre-
kende over de verzekering, die een hypotheekhouder sluit: „De
verzekerde kan van den verzekeraar bedingen, dat deze hem, in
geval van verlies van het verbonden voorwerp, zijne schuldvorde-
ring, voor zoover hij die op dat voorwerp zoude hebben kunnen
verhaleuj betalen zal, zoo hij zich daarbij verbindt aan den assura-
deur voor het betaalde zijne rechten op den schuldenaar af te
staan. In ons recht zoude art 284 dit beding van subrogatie zelfs
onnoodig maken en treedt de assuradeur ipso jure in de rechten
van den door hem betaalden schuldeischer."
Genoemde heeren meenen dus, dat de verzekeraar door wien
een huis of schip verzekerd is, dat als waarborg strekt voor een
schuld van een derde aan den verzekerde, volgens art. 284 in de
rechten van den verzekerde tegen dien derde treedt.
Indien men deze meening voorstaat, dan neemt men dus stilzwij-
gend aan, dat eene hypotheekhouder het belang, dat hij heeft bij
het voortbestaan van het verhypothekaird goed verzekeren kan en
dat zelfs, wanneer de eigenaar van dat goed het reeds ten volle
verzekerd heeft, zulk eene verzekering van den hypotheekhouder
daarnevens bestaanbaar is zonder in strijd te geraken met het
voorschrift van art. 252 W. v. K.
Oudtijds meende men, dat slechts eene bepaalde lichamelijke
zaak het voorwerp van verzekering kon uitmaken en dat het
alleen de eigenaar was van dat voorwerp, die de verzekering kon
aangaan. Deze opvatting was verklaarbaar uit het feit, dat oudtijds
alleen de verzekering van schepen gebruikelijk was. Allengs heeft
men ingezien, toen andere soorten van verzekering ontstonden, dat
men zich van deze enge opvatting diende los te maken en dat het
niet alleen een stoffelijke voorwerp was, dat het object der verze-
kering kon vormen, maar het belang, dat men had bij het bestaan
en voortbestaan van zulk een voorwerp. De eigenaar van een schip
verzekert het niet, omdat hij eigenaar is, maar omdat hij belang-
38
hebbende is. Zoo kan ook een vruchtgebruiker eene verzekering
sluiten, daar hij belang heefc bij het voortbestaan van de me*-
vruchtgebruik belaste goederen; zoo ook een erfpachter, een opstaller,
een huurder, een bewaarnemer, zoo ook een hypotheekhouder. Eene
hypotheekhouder heeft eene vordering op zijnen debiteur, die door
hypotheek is gedekt. Voor hem is het van groot belang, dat het
huis, waarop de hypotheek rust, niet verbrandt, want heeft dit
plaats, dan blijft wel zijne vordering bestaan, maar de waarborg
voor zijne vordering is vrijwel, zoo niet geheel verdwenen. De
Nederlandsche Wet sluit zich aan bij de opvatting, dat het belang
verzekerd kan worden, waar zij i\'n art. 268 W. v. K. bepaalt, dat
ieder belang, dat op geld waardeerbaar, aan gevaar blootgesteld
en bij de wet niet verboden is, verzekerd kan worden.
In het spraakgebruik echter wordt niet het belang als object der
verzekering gebruikt, maar het vermogensobjet, bij welks behoud
men belang heeft, het voorwerp der verzekering genoemd. Men
zal een vruchtgebruiker nooit hooren zeggen: „ik heb mijn belang,
dat ik als vruchtgebruiker heb bij het voortbestaan van een huis
verzekerd". Hij zegt kortweg: „ik heb mijn huis verzekerd". Zoo
ook spreekt de hypotheekhouder van de verzekering van zijn vor-
dering. Volgens Mr. Rutgers van der Loeff zou hij moeten
spreken van het belang, dat hij verzekert. Ik zie niet in dat het
noodzakelijk is dit te zeggen. Waarom kan hij niet spreken van
de verzekering zijner hypothekaire vordering? Is het vermogensobject
niet het voorwerp der verzekering? De verzekeraar verbindt zich
aan den verzekerde te vergoeden het op geld waardeerbaar nadeel,
dat deze zal lijden door het plaatsgrijpen eener bepaalde, doch
tijdens het sluiten van het contract nog onzekere gebeurtenis. Waarin
kan dit nadeel anders bestaan dan hierin, dat de verzekerde een
vermogensobject, dat op geld waardeerbaar is, moet missen omdat
hij het reeds bezat of anders zeker zou gekregen hebben. Wat is er
tegen om dit vermogensobjeet, waarvan de verzekeraar de waarde
belooft te vergoeden, dat hij dus aan de verzekerde waarborgt, het
verzekerde voorwerp te noemen? Men mag m. i. wel spreken van
de verzekering van het schip, van de verwachte winst, van de vracht,
van de hypothekaire vordering. En dit doet men ook gewoonlijk.
Het is volstrekt niet onjuist te zeggen, dat men een zeker belang
39
tegen benadeeling verzekert, en het belang het voorwerp der ver
zekering te noemen, maar met evenveel recht kan men voorwerp
der verzekering noemen het vermogensobject, in welks behoud of
verkrijging toch dat belang bestaat. Waar toch eigenlijk niets anders
dan de waarde eener zaak, van zekere winst, van eene hypothekaire
vordering wordt gewaarborgd, daar mag met recht die zaak, die
winst, die hypothekaire vordering het object der verzekering genoemd
worden. Ik acht dan ook volkomen juist de definitie, die Mr.
Molengraaff van het voorwerp der verzekering geeft in de tweede
helft van zijn opstel „de overeenkomst van verzekering" (Rechtsgel.
Mag i. p. 458), waar hij zegt; ,als voorwerp der verzekering
meen ik dus te mogen beschouwen elk tegenwoordig of toekomstig
vermogensobject, dat door de gebeurtenissen, waartegen ik mij ver-
zeker, in waarde verminderen kan of verloren kan gaan."
Mocht men vroeger twijfelen aan de geldigheid van de verzeke-
ring eener hypothekaire vordering, wie zal tegenwoordig zulk een
twijfel nog durven uitspreken?
Algemeen wordt de geldigheid aangenomen. Niet alleen hier in
Nederland door de schrijvers, maar ook in de jurisprudentie, waar-
van het vonnis van de arr, rb. te Amsterdam van 7 Oct. 1867
o. a. een voorbeeld kan genoemd worden. Daar werd de vraag
beslist of de verzekering van eene hypothekaire vordering eene
assurantie is, die een geoorloofd belang ten grondslag heeft. Er
werd overwogen: „dal in elk geval de eischeresse (de Ned. Maat-
schappij van hypotheekverzekering te Amsterdam) een in geld waar-
deerbaar belang had bij het bestaan of vergaan van de ten behoeve
van G. verbonden perceelen, en geene wetsbepaling de verzekering
van dat belang verbiedt, zbodat, met het oog op art 268 W. v. K.
moet worden beslist, dat de eischeres een belang had, dat zij tegen
de gevaren van biand en de gevolgen daarvan door verzekering
mocht dekken" Wbl. 1867, nO. 2955, M. v. H. 1867, bl. 314.
Dit vonnis werd bevestigd door het Hof van Noord Holland, 10
Sept. 1868, Wbl. nO. 3064, M. v. H. 1868, bl. 211.
De verzekering van eene hypothekaire vordering is dus mogelijk.
Maar ook, indien het huis, dat hypothekair verbonden is door den
eigenaar, al voor de volle waarde verzekerd is? Is dit niet in
strijd met de bepaling der wet in art. 252 W, v. K,, dat uitgezon-
40
derd de gevallen bij de wet bepaald, geen tweede verzekering ge-
daan mag worden voor denzelfden tijd en voor hetzelfde gevaar,
op voorwerpen, welke reeds voor de volle waarde verzekerd zijn?
Mr. Vernède meent van wel in zijne aanteekening op art. 297
W. v. K. Indien men echter de zaak juist beschouwt, zal men
moeten erkennen, dat er hoegenaamd geen strijd bestaat met art.
252 W. v. K., dat er geen sprake is van dubbele verzekering.
Wat doet de eigenaar, die zijn huis verzekert? Hij verzekert,
zegt Mr. R van der Loeff, het belang, dat hij heeft bij
het bestaan en voortbestaan van het huis. Goed, dat is zoo, maar
men kan ook zeggen: hij verzekert zijn vermogensobject, zijnde
zijn huis. En wat doet de hypotheekhouder? Die verzekert ook
datzelfde huis zegt Mr. Vernède en daarom mag hij het niet doen.
Neen, zegt Mr. R, van der Loeff, de hypotheekhouder verzekert
het belang, dat hij heeft bij het behoud van het zijnen debiteur
toebehoorend huis. Maar waarom niet veel liever gezegd, dat hij
zijne hypothekaire vordering verzekert? Doet men dit dan komt
het nog veel helderder uit, dat eene verzekering van den hypothe
kairen crediteur, naast die van den eigenaar mogelijk is. In het
eene geval verzekert de eigenaar een vermogensobject, zijnde het
huis, in het andere geval verzekert de hypothekaire crediteur een
vermogensobject, zijnde zijne hypothekaire vordering. Beide ver-
verzekeringen hebben dus een gansch verschillend voorwerp. Nu
is het volkomen waar, dat het huis een rol speelt in de verze-
kering van den eigenaar en in die van den hypothekairen crediteur,
maar daarom wordt het huis nog niet tweemaal verzekerd. Wan-
neer men spreekt van de verzekering van zijne hypothekaire vor-
dering, of van zijn winst of van zijn vracht, dan zal men niet zoo
licht aanleiding geven tot verkeerde voorstellingen als die van
Mr. Vernède, als wanneer men spreekt van het belang, dat de
hypothekaire crediteur heeft bij het behoud van het huis, of het
belang dat de winstverzekeraar of de vrachtverzekeraar heeft bij
de behouden aankomst van het schip. Ook daarom acht ik de
uitdrukking van Mr. Molengraaff beter dan die van Mr, R. van
der Loeff.
Ik meen dus thans voldoende aangetoond te hebben, dat eene
verzekering eener hypothekaire vordering mogelijk is, ja zelfs, wan-
4ï
neer het huis door den eigenaar voor de volle waarde verzekerd
is geworden.
Terecht nemen Mrs, Asser, Noyon en R. van der Loeff dit
aan, als zij over den omvang van art. 284 spreken. Thans zal ik
de vraag moeten bespreken of de omvang, dien zij aan art. 284
toekennen, de ware is.
Wanneer een hypothekaire crediteur zijne hypothekaire vordering
in haar geheel verzekerd heeft, eene vordering die ten volle ver-
haalbaar is op het onderpand, het huis, en dit huis volkomen
afbrandt, dan moet de verzekeraar de schade door den verzekerde
feitelijk geleden vergoeden. Vergoedde hij de schade, die het huis
geleden had, dan zou de verzekerde eerst de schadevergoeding
beuren en dan nog zijne hypothekaire vordering behouden op den
debiteur, eene vordering, die wel is waar grootendeels haren waar-
borg kwijt was, maar toch nog eene vordering bleef. Stelde hij
zijne vordering in en werd deze volkomen door den debiteur vol-
daan, dan zou hij door de ramp winst behalen en dan zou het
indemniteitsbeginsel geschonden zijn. De verzekeraar van zijn kant,
zoo hij deze mogelijkheid bij het aangaan der verzekering voorzien
had, zou in de polis hebben kunnen bedingen, dat hij bij uitkeering
van de schadevergoeding zou gesubrogeerd worden in de rechten
van den hypothekairen crediteur tegen diens debiteur en zoo zou
de moeielijkheid zijn verholpen. Want de verzekeraar zou dan
door het feit der betaling in de verbintenis van den hypothekairen
crediteur treden, eene verbintenis, die bleef bestaan met alle daaraan
verbonden accessoria, dus ook met de hypotheek, op den grond
waarop het verbrande perceel stond, en welke slechts ten op-
zichte van den hypothekairen crediteur was tenietgegaan. Zoo
de verzekeraar deze mogelijkheid bij het aangaan der verzekering
niet had voorzien, dan zou hij zeggen, wanneer de verzekerde hem
na den brand van het huis om schadevergoeding kwam vragen:
„ik heb mij verbonden uwe schade te vergoeden en ik zal aan
mijne verplichting voldoen, maar ik keer u niet uit de schade, die
h,et huis geleden heeft, want dan krijgt ge meer dan uwe schade
vergoed, daar ge ook nog eene vordering hebt op uw\' debiteur.
Zie nu eerst of deze op hem verhaalbaar i s en blijkt het, dat uw
debiteur u volkomen voldoet, dan hebt ge dus geen schade geleden
42
en behoef ik u niets te vergoeden; blijkt het dat uw debiteur u
niet of slechts ten deele kan voldoen, dan zal ik u vergoeden wat
hij u niet geven kan." Het gevolg zal dan zijn, dat de verzekerde
geruimen tijd verstoken blijft van zijn geld en gedwongen wordt
eerst zijn schuldenaar aan te spreken.
Maar nu heeft de jurisprudentie uitgemaakt, dat de verzekerde
niet eerst den schuldenaar behoeft aan te spreken of diens insol-
ventie te bewijzen. Ik wijs op een arrest van het Hof van Noord-
Holland, 14 Nov. 1861, M. V. H. 1861, bl. 310; vonnis arr. rb.
te Amsterdam, i Febr. 1871, M. v. H. 1871, bl. 55; bev. Hof
Noord-Holland, 10 Sept. 1868, Wbl. nO. 2955 en 3064.
In het vonnis van de rb. te Amsterdam van i Febr, 1871 werd
het volgende overwogen: „dat eene verzekering op het behouden
varen van het schip, intrest voortspruitende uit voorschot aan
schipper of reederij, juist daarom gesloten wordt, opdat de verze-
kerde geene langdurige, kostbare en onzekere gedingen tegen zijnen
debiteur zou behoeven te voeren, maar juist die risico door zijne
verzekering wil dekken; dat dus in dat geval de verzekeraar niet
kan vorderen, dat de verzekerde eerst zijnen debiteur uitwinne,
maar integendeel, als van het intrest en het behouden varen blijkt,
de verzekerde som moet voldoen\'", enz.
Nu ontstaat er dus een zeer groote moeielijkheid. De verzekerde
kan weigeren zijn debiteur aan te spreken en de assuradeur verkiest
niet de volle schade van het verbrande huis te betalen. Inmid-
dels krijgt de verzekerde zijn geld niet.
Men voelt, dat het niet aangaat, dat de verzekerde de gansche
schadeloosstelling beurt zonder aan den verzekeraar af te staan zijn
vorderingsrecht op den debiteur. In de polis is niet van subroga-
tie gesproken. Wat moet er nu geschieden?
Wel, zeggen Mr, Asser c. s,, dan wordt art. 284 toegepast en
de verzekeraar, die van rechtswege gesubrogeerd is, spreekt, wanneer
hij de geheele schade vergoed heeft, den debiteur aan en ziet of
hij nog iets op hem verhalen kan. Deze opvatting wordt ook
in de jurisprudentie gehuldigd, o, a, in een vonnis van de arr.
rb, te Amsterdam van 11 Febr. 1864. M. v. H. 1864, bl 54;
in een arrest van het Hof van Noord-Holland 14 Nov. 1861,
M. V. H. bl. 310 (^implicite); in een vonnis van de arr. rb. van
43
Amsterdam i Febr. 1871. M. v. H. 1871, bl. 55; In een vonnis
van de arr. rb. te Amsterdam 19 Juni 1872. M. v. H. 1872,^.112:
in een vonnis van de arr. rb. te Amsterdam 7 Oct. 1867, Wbl.
1867, nO. 2955. M. v. H. 1867, bl. 314, bev. door arrest Hof
Noord Holland 10 Sept. 1868, Wbl. 1868, nO. 3064. M. v. H.
1868, bl. 211.
In het vonnis van arr. rb. te Amsterdam van 11 Febr. 1864
werd het volgende overwogen : „dat een dusdanig voorschot (nl. ten
behoeve van het schip voorgeschoten gelden) een verzekerbaar intrest
is, daar de verzekerde in zoodanig geval juist de premie aan de
verzekeraars betaalt om bij vergaan van het schip zijn voorschot te
dekken, zonder genoodzaakt te zijn de reeders aan te spreken, op
welke reeders alsdan, ingevolge art. 284 W. v. K. de assuradeur
het betaalde kan verhalen, doch wier solvabiliteit alsdan ten perikele
en risico is van den verzekeraar, die daarvoor juist zijne premie
ontvangt."
Het vonnis van de arr. rb. te Amsterdam van i Febr. 1871 is
reeds door mij genoemd op pag. 42. Aan het slot van het daar
ter plaatse door mij aangehaalde werd overwogen: „... als van het
intrest een niet behouden varen blijkt, de verzekerde som moet voldoen,
waartegen, ingevolge dé Wet, de verzekeraar in de rechten van den
verzekerde gesubrogeerd wordende, desverkiezende zelf den debiteur
des verzekerden kan vervolgen en uitwmnen." In het vonnis van
de rb. te Amsterdam van 19 Juni 1872 werd beslist, dat, wanneer
assuradeurs krachtens condemnatie ten behoeve van A in privé, aan
dezen uitbetaald hebben het door hen ten zijnen behoeve verzekerd
bedrag op het behouden-varen van het schip, waarvan hij, A, boek-
houder is (spruitende diens intrest uit voorgeschoten gelden en diverse
uitgaven ten behoeve van het schip gedaan) dan kunnen zij, assu-
radeeren — als krachtens art. 284 W. v. K. getreden in de rechten
des verzekerden — de reederij voor de door A voorgeschoten gelden
aanspreken. Het vonnis overwoog: „dat uit de feiten volgt, dat
de eischeressen in dezen terecht poseeren, dat zij in al de rechten van
den heer Lapidoïh (boekhouder van het schip) in privé tegen de
reederij te dier zake zijn getreden; dat toch de reederij ten aanzien
van Lapidoth in privé is een derde en de reederij gehouden is
het haar geleende terug te geven; dat die verplichting resulteerende
44
uit den rechtsband tusschen geldschieter en geldopnemer gaf een
recht tot terugvordering aan Lapidoth in privé en dat recht door
de gedane betahng, krachtens de wet volgens art. 284 W. v. K. is
overgegaan op de verzekeraars, daar vanwege de reederij in het
geheel niet is betwist, dat dit voorschot door haar is genoten,
maar alleen ten onrechte is beweerd, dat zij tot dezen in geene
rechtsbetrekking stond."
Ook in het vonnis van de arr. rb te Amsterdam van 7 Oct.
1867, Wbl. 1867, 2955, M. V. H. 1867, bl. 314 reeds door mij
•^P P- 43 aangehaald werd ook in het geval van hypotheekverze-
kering een beroep op art. 284 toegelaten. Het vonnis overwoog
„dat nu de verweerderesse (de Assurantie Compagnie te Amsterdam)
de eischeresse (de Ned. Maatschappij van Hypotheekverzekering
te Amsternam) heeft verzekerd voor de schade uit brand van de
bij de polis vermelde perceelen te ontstaan, maar daarbij is uit-
gedrukt, dat het verzekerd belang bestond in de door de eische-
resse gesloten verzekering, zoodat kennelijk de bedoeling van
partijen en de strekking der verzekering deze is geweest, dat de ver-
weerderesse bij brand van de voorgeschreven perceelen (het onderpand
en den waarborg uitmakende der schuld) der eischeres zoude vol-
doen, hetgeen deze aantoonde te dier zake betaald te hebben; dat
nu wel de verweerderes beweert, dat de debiteur v. d. L. overigens
solvabel kan zijn en de schuld zou kunnen betalen, waarvan het
gevolg zoude zijn, dat de brand op zich zeiven geen schade aan
het verzekerd interest toebracht, maar dat de verweerderes daarbij
vergeet 1°. dat de bedoeling van partijen bij het aangaan der
verzekering ongetwijfeld niet geweest is om de verzekerde eischeres
tot eene executie van den debiteur te dwingen, maar juist haar
daarvan te ontslaan; 20. dat art. 284 den verzekeraar van rechtswege
doet treden in de rechten des verzekerden, zoodat de door de ver-
weerderes verlangde executie door haar zelve kan geschieden en
zij dus nimmer nadeel kan lijden", enz.
De meeste vonnissen meenen, dat de toepassing van art. 284
van zelf spreekt; zij argumenteeren het niet. Alleen in het vonnis
van de rb. van Amsterdam, 19 Juni 1872 wordt nader omschreven,
waarom art. 284 van toepassing is. De boekhouder Lapidoth
had eene verzekering gesloten van ƒ5000 op het behouden varen
45
van het schip Reinhardt. Hij had belang bij de goede thuiskomst
van dit schip, daar hij uitgaven gedaan had voor het schip, die hij
van de reederij kon terugvorderen. Nu verging het schip en sprak
hij de assurantie-maatschappijen aan, die de schadevergoeding uit-
keerden. Lapidoth vorderde nu ook van de reederij de voorge-
schoten gelden terug, maar nu wilden de assurantie-maatschappijen
op grond van art. 284 van de reederij die gelden terugvorderen. De
rb. meende, dat dit kon, daar de reederij als derde moest beschouwd
worden en de verbintenis tusschen geldschieter en geldleener een
recht tot terugvordering gaf aan Lapidoth, dat nu op de assurantie-
maatschappijen door het feit der betaling was overgegaan.
Deze redeneering is dezelfde als die van Mr. Asser c, s. Zij
beschouwen de hypothekaire debiteur ook als derde en zeggen:
art. 284 bepaalt, dat de verzekeraar, die de schade betaald heeft,
in alle rechten treedt, welke de verzekeraar ter zake van die schade
tegen derden mocht hebben. Ter zake van de schade heeft de
verzekeraar betaald aan den hypothekairen crediteur, welnu nu
treedt hij ook van rechtswege in diens plaats tegenover diens schul-
denaar. Het spreekt van zelf dat dit niet alleen van den hypothe-
kairen crediteur geldt, maar van allen die eene schuldvordering
hebben verzekerd.
Deze redeneering schijnt mij toe niet juist te zijn en niet te
rijmen met de duidelijke bedoeling en de letterlijke beteekenis
van art. 2 84.
Art. 284, ik merkte het reeds op, bedoelt dat, wanneer schade
veroorzaakt wordt door eene onrechtmatige daad, onvoorzichtigheid
of nalatigheid van een derde, of wanpraestatie, de verzekeraar, als
hij de schade betaalt, van rechtswege wordt gesubrogeerd in de
vordering, die de verzekerde ter zake, ter vergoeding van de hem
toegebrachte schade heeft tegen hem, die ze door zijne daad of zijn
verzuim heeft teweeggebracht. Maar het bedoelt niet, dat hij wordt
gesubrogeerd in de rechtsvordering, die de verzekerde als schuld-
eischer tegen zijnen schuldenaar heeft en die voortvloeit uit de
contractueele verhouding tot zijnen schuldenaar. Deze schuldvor-
dering heeft hij voordat het schadeaanbrengend voorval plaatsgreep
en hij behoudt haar ook daarna. Zij ontstaat dus volstrekt niet
door de schade. En de rechten, waarvan art. 284 gewaagt, moeten
46
juist ter zake van die schade zijn ontstaan. Een hypotheekhouder,
die zijn hypothekaire vordering verzekert, krijgt toch niet eerst het
recht om zijnen debiteur aan te spreken als het huis verbrandt.
Voordat het huis verbrandde had hij een hypothekaire vordering
en op het oogenblik, dat het verbrandt, en nadat het verbrand is,
behoudt hij altijddoor nog zijne hypothekaire vordering. Het eenig
gevolg van den brand voor hem is, dat de waarborg van zijne
vordering verminderd is, maar het wezen der vordering is intact
gebleven. Omdat het schip vergaat, op welks behouden varen de
boekhouder Lapidoth eene verzekering had aangegaan, krijgt hij
toch niet het recht de reederij aan te spreken voor de som, die
hij haar had voorgeschoten. Dat recht heeft hij van het oogen-
blik af, dat hij het geld leende en hij behoudt het tot hij het terug •
gekregen heeft. Of het schip nu inmiddels vergaat, door zeeroovers
genomen wordt of goed en wel thuis komt doet aan zijne vordering
op de reederij niets toe of af.
Het is en blijft nog eenigszins onbegrijpelijk zoo men uit art. 284
kan afleiden, dat de assuradeur in de rechten van den crediteur
tegen diens debiteur kan treden.
Het artikel is zoo duidelijk en helder als glas, dat men toch niet
veronderstellen mag dat mannen als Asser en Rutgers van der
Loeff dit artikel zoo geheel onjuist zouden hebben opgevat, als
zij niet door de noodzakelijkheid waren gedwongen er die uitleg-
ging aan te geven. „De woorden en de zin van dit artikel\'\', zegt
Mr. van Heyst (p. 43), „zijn te duidelijk, dan dat een beroep
daarop met grond kan worden volgehouden". Voor de opvatting,
die ik meen, dat de eenig juiste is, pleit daarenboven de geschie-
denis van het artikel. Waarom is het in de wet opgenomen? Om-
dat men voor Nederland de vraag wilde uitmaken, die zoolang
een groote twistvraag geweest is tusschen de Fransche juristen, of
de verzekeraar van rechtwege of niet van rechtswege gesubrogeerd
werd, als hij aan den verzekerde de waarde van het verbrande
huis had uitgekeerd, in zijne rechten tegen derden, tegen wie ter
zake van den ramp schadevergoeding kon geëischt worden (Mr. van
Bell, p. 97). In 1838 dacht men nog niet aan verzekering van
schuldvorderingen en de wetgever heeft, toen hij art. 284 neer-
schreef, deze zeker niet op het oog gehad. Hij dacht geheel alleen
lOO
aan de verzekering van eene bepaalde zaak, van een huis of van
een schip, misschien ook van den oogst. Als de wetgever nog
uit zijn graf kon worden opgeroepen, ik twijfel er niet aan, of hij
zou mij dit volmondig toestemmen! Trouwens zijne bedoeling
spreekt te duidelijk uit zijne woorden, dan dat twijfel mogelijk
zijn zou.
Een oase in de woestijn van onjuiste vonnissen in dezen vormt
de arbitrale uitspraak van Groningen van i8 Febr. 1867, M. v. H.
1867, p. 226 e. v. Daarin werd beslist, dat, wanneer bij eene ver-
zekering op behouden varen het verzekerde intrest bestaat in een
schuldvordering ten laste van den schipper, eigenaar van het ver-
zekerde schip, de verzekeraar bij betaling der schade niet in
de rechten van den verzekerde als crediteur tegen den debiteur
treedt. De eischer, die eene pretensie op een schip had ver-
zekerd, bood, nadat dit schip vergaan was, de overdracht van
zijn recht aan den assuradeur aan, en wel op grond van art.
284 W. v. K. Arbiters vonden geen termen om die over-
dracht te gelasten. Zij overwogen: „dat de eischer vermeend heeft
zoodanig aanbod te moeten doen op grond aan de bepalingen aan
art. 284 W.. v. K. en 1438 3O. B. W. doch geen dezer beide
artikelen in casu toepasselijk is, daar het eerstgemeld artikel alleen
op vorderingen slaat, w ;lke de verzekerde ter zake der toegebrachte
schade tegen derden mocht hebben, waaronder de vordering tegen
Smit, [kapitein en eigenaar van het schip] welke het verzekerde
intrest is, niet behoort, en, wat het tweede aangehaalde artikel be-
treft, assuradeuren niet voor of met Smit tot betaling zijner schuld
gehouden zijn, maar alleen tot uitbetaling aan de som waarvoor de
verzekering genomen is, uit kracht van de overeenkomst van ver-
zekering."
De juistheid dezer beshssing wordt in twijfel getrokken door
Mr. Noyon, die meent dat arbiters zich hier in hunne eigene woor-
den eenigzins hebben verstrikt. Op pag. 55 zegt hij: ,A1 terstond
springt in het oog de onjuistheid der beschouwing, dat de vordering
het verzekerde intrest zou zijn. Dat intrest af te staan zou vrij
onzinnig zijn, maar daarvan is ook geen sprake: immers de vorde-
ring kan nooit meer zijn dan de grond van het belang, en deze
met het belang zelf gelijk te stellen, is eene spraakverwarring, die
lOO
nog tot vrij vreemde gevolgen zou kunnen leiden. Men had eenen
veel beteren grond voor de weigering kunnen opgeven, nl. de
onbevoegdheid des rechters tot het toestaan of weigeren van eene
subrogatie, die alleen uit kracht der wet ten gevolge der schade-
vergoeding reeds bestaat. In de tweede plaats wordt hier van eene
toegebrachte schade gesproken, welke uitdrukking het bewijs is,
dat men in de meening heeft verkeerd alsof slechts de daad (en
dan natuurlijk nog wel de onrechtmatige daad) van eenen derde
rechten tegen deze zou scheppen, die voor overgang op den assu-
radeur geschikt zijn. Wij houden dit voor eene dwaling" enz.
Mr. Noyon\'s eerste bewering is dat de vordering niet het verzekerd
intrest kan zijn, maar slechts de grond van het belang. Ik toonde
reeds aan, dat het mij beter toeschijnt het verzekerbaar belang niet
het voorwerp der verzekering te noemen, maar het vermogensobject
als het voorwerp der verzekering te beschouwen. Zie hierover mijne
opmerking op pag. 38. Zeer terecht mijns inziens noemden de
arbiters de vordering tegen Smit dus het verzekerd intrest en
ik acht de objectie door Mr. Noyon hiertegen gemaakt volstrekt
niet gegrond. Zijn tweede bewering: dat als grond voor de wei-
gering door de arbiters, hunne onbevoegdheid om een subrogatie
toe te staan of te verbieden moest worden opgegeven, daar die
uit kracht der wet tengevolge der schadevergoeding reeds bestaat,
vloeit voort uit een verkeerd begrip over de strekking van art.
284. Dit artikel ziet volstrekt niet op het geval, dat eene vor-
dering is verzekerd en de arbiters waren onbevoegd het toe te
passen. Zij konden geen subrogatie toestaan, niet omdat de wet
haar gebood, en zij dus vanzelf sprak, maar omdat de wet geen
enkel artikel bevat, waaruit die subrogatie zou kunnen voort-
spruiten. Waar Mr. Noyon het eene dwaling noemt, dat de arbiters
in de meening verkeerden, dat slechts de onrechtmatige daad van
een derde rechten tegen dezen zoude scheppen, die voor overgang
op de assuradeur geschikt zijn, zonder dat hij uit den tekst van
het artikel aantoont, waarom dit eene dwaling is, daar meen ik
dat Mr. Noyon een weinig op een dwaalweg verkeert, hetgeen de
woorden,de geest en de zin van art. 284 bewijzen.
Wat zou wel de reden wezen, dat mannen als Mr. Asser, Mr. Rut-
gers, van der Loeff, Mr. Levy en anderen (aanteekening op art.
49
Sog A. D. H. G. p 958), de toepasselijkheid van art. 284 ook op
vorderingen bepleiten?
Niets anders dan de noodzakelijkheid.
Zij doorgrondden de moeielijkheid, dat indien geen conventioneele
subrogatie bestond, óf het indemniteitsbeginsel zou worden geschon-
den, óf de verzekeraar den verzekerde zou noodzaken eerst zijnen
debiteur aan te spreken, waarna eerst de geleden schade kon worden
begroot, wat echter de jurisprudentie heeft uitgemaakt, dat de ver-
zekerde niet behoefde te doen, lerwijl inmiddels de verzekerde zijn
geld van den verzekeraar vooreerst niet bekomen kon.
Er moest dus een middel gevonden worden om deze moeielijk-
heid op te lossen: artikel 284 werd voor hen de deus ex machina,
die hen moest redden, Was dit toepasselijk, dan waren alle be-
zwaren uit den weg geruimd en trad dus van rechtswege de ver-
zekeraar, die de schade vergoedde, die het verzekerd huis of schip
geleden had, in de rechten van den crediteur tegenover diens
debiteur. Met de woorden van artikel 284 strookte dit wel niet
geheel, doch de bedoeling vau den wetgever zou toch nooit geweest
zijn den verzekeraar van vorderingsrechten een recht te onthouden,
dat hij wel den verzekeraar van bepaalde voorwerpen toekende. Er
moest een concessie gedaan worden aan de praktijk. Een letter-
lijke opvatting van de beteekenis van art. 284 gedoogde het wel
niet, maar de letter moest wijken èn voor den geest des wetgevers
èn voor de belangen der praktijk.
Dat het de bedoeling van den wetgever geweest is art. 284 op
schuldvorderingverzekering toepasselijk te verklaren is m. i. volstrekt
niet bewezen. Ik zou meenen dat dit geenszins mogelijk is.
Wat staat nu den rechter te doen, indien hem de beslissing
wordt voorgelegd in een geval waarin eene schuldvordering ver-
zekerd zijnde, de verzekeraar wenscht te treden in de rechten van
den verzekerde tegenover diens debiteur en in de polis geen beding
van conventioneele subrogatie gemaakt is? Dan kan bij de subro-
gatie van rechtswege niet doen steunen op art. 284, maar is het
wenschelijk dat hij erkent, dat de wetgever dit geval niet heeft
voorzien, maar dat èn de beginselen van het verzekeringsrecht èn
volgens de analogie o. a. met art. 284, het billijk schijnt te zijn
de subrogatie van rechtswege toe te laten.
4
-ocr page 66-lOI
Om den klip van art. 284 om te zeilen, heeft men een beroep
gedaan op art. 1438 3O. B. W. (Zie pag 47). Dit artikel handelt
over de wettelijke subrogatie en bepaalt in de 3® alinea dat zij
plaats heeft ten behoeve van dengenen, die met anderen, of voor
anderen gehouden zijnde tot voldoening van een schuld, belang had
om dezelve te voldoen. De wet stelt hier eene tweeledige voor-
waarde voor de wettelijke subrogatie. Vooreerst moet hij, die be-
taalde, er belang bij hebben om de schuld te voldoen en het belang
moet het gevolg zijn van het feit, dat hij, die betaalde, met anderen
of voor anderen gehouden was tot voldoening der schuld. Voor
anderen gehouden tot voldoening der schuld is b. v. de borg; met
anderen gehouden tot voldoening der schuld zijn zij, die hoofdelijk
met anderen verbonden zijn, of die met anderen verbonden zijn
tot kwijting eener ondeelbare schuld of van een schuld, die niet
bij gedeelten mag voldaan worden. Kan nu onder de bepaHng
van art. 1438 3O. ook gebracht worden de verzekeraar van eene
schuldvordering ?
Indien dit zoo is dan moet de verzekeraar met of voor den
schuldenaar van den verzekerde gehouden zijn tot betaling van een
schuld er belang bij hebben die te voldoen. De verzekeraar staat
in contractueele verhouding tot den verzekerde; als het verzekerd
vermogensobject schade lijdt, waartegen hij het verzekerd heeft, dan
moet hij die schade vergoeden. Tot den schuldenaar van den ver-
zekerde, staat hij in geen betrekking hoegenaamd. De debiteur
van den verzekerde heeft aan den verzekerde een schuld te betalen,
en als het vermogensobject schade lijdt, heeft de verzekerde hem
ook een schuld te voldoen. Beiden zijn zij dus op een zeker
oogenblik des verzekerden schuldenaar. Maar daarom zijn hunne
schulden nog niet gelijk, is dit niet één schuld. De schuld
van den verzekeraar vloeit voort uit de verzekeringsovereenkomst;
die van den schuldenaar van den verzekerde heeft een anderen
oorsprong. De verzekerde is dus noch met, noch voor den schulde-
naar gehouden de schuld te voldoen. En hij heeft er daarenboven
hoegenaamd geen belang bij. Waarin zou dit moeten bastaan?
Ook dit middel om de moeielijkheid te overwinnen faalt.
Maar wat dan?
Een afdoend middel is zeker te zorgen dat de moeielijkheid niet
-ocr page 67-lOI
ontstaat door in de polis eene subrogatie te bedingen. Dan is men
altijd zeker. Dit schijnt dan ook meestal gedaan te worden. Daar
deze subrogatie echter altijd slechts gelijktijdig met de betaling kan
geschieden (art. 1437 B. W.) lette men er op, dat zij altijd nog
uitd\'-ukkelijk zal moeten vermeld worden in de kwijtingsacte, door
den schuldenaar aan den verzekerde af te geven.
Men zou ook eene abandonnementsclausule in de polis kunnen
opnemen, indien onze wet abandonnement in dit geval toeliet. Zij
kent echter slechts abandonnement van vorderingen in art, 669 W,
V K. dat strictissimae interpretationis is.
Er is eene leemte in de wet, dat dient erkend, eene leemte die
verholpen moet worden. Wij hebben eene bepaling noodig, die
de fout van den wetgever corrigeert, gelegen in de beschouwing van
de verzekering als die eener bepaalde zaak en die haar moet maken
tot die van het gansche vermogen, hetwelk ook art. 284 doet,
een artikel, bepalende, dat, wanneer de verzekeraar uitbetaalt de
schade b. v. overkomen aan een verhypothekaird huis, hij gesubro-
geerd wordt in de rechten van de verzekerde die deze heeft tegen
zijn debiteur. Daardoor wordt het mogelijk, dat de verzekeraar de
volle verzekerde som kan uitkeeren en toch het vermogen van den
verzekerde blijft op hetzelfde peil.
Ik acht een voorschrift van legale subrogatie te verkiezen boven
dat van abandonnement, omdat aan de legale subrogatie geen formali-
teiten verbonden zijn en daarenboven onze wet het abandonnement
van vorderingen niet kent.
Ook met het oog op de solvabiliteitsverzekering is wettelijke
regeling een vereischte. Ieder, die op een toekomstig tijdstip van
een schuldenaar iets te vorderen heeft, staat aan het gevaar bloot,
dat deze insolvent zal blijken te zijn. Om nu daardoor geen
nadeel te lijden sluit men eene verzekering van de vordering tegen
het gevaar van insolvabiliteit van den debiteur. Blijkt inderdaad
de debiteur insolvent, dan spreekt de verzekerde den verzekeraar
aan Keert de verzekeraar de verzekeringssom uit dan zou de ver-
zekerde èn de verzekeringssom bekomen èn zijn recht ©p den
debiteur behoudende, kans loopen meer dan schadevergoeding te
krijgen. Precies hetzelfde geval als bij de verzekering van schuld-
vorderingen doet zich hier voor. Door sommigen o. a. door Mr.
lOO
Rutgers van der Loeff wordt art. 284 ook op dit geval toepasselijk
geacht (p. 147) Doch ten onrechte. Het vorderingsrecht van den
crediteur tegen zijn debiteur ontstaat niet door de geleden schade.
Echter bij ééne soort solvabiliteitsverzekering zou ik meenen,
dat art. 284 zou kunnen worden toegepast, hoewel het m. i. vast-
staat, dat de wetgever dit niet heeft bedoeld. Doch de woorden
van art. 284 verbieden het niet. Dit geval is dit: wanneer de
verzekerde eene verzekering sluit van de vordering tegen het gevaar
aan de insolventie van den assuradeur bij een anderen assuradeur,
en de eerste assuradeur insolvabel gebleken, hij den tweede aan-
spreekt, dan zal deze, bij uitkeering van de schadevergoeding, in
de rechten van den verzekerde tegen den eersten assuradeur volgens
art. 284 gesubrogeerd kunnen worden, immers het recht, dat de
verzekerde tegen den eersten assuradeur kan doen gelden, heeft hij
ter zake van de geleden schade.
In de ordonnantie van Amsterdam van 1775 werd in art. 25 de
subrogatie van rechtswege in dit geval erkend.
In een vonnis van de arr rb. te Amsterdam 17 Febr. 1882 W.bl.
üO 4785. Rechtsg. bijbl. 1882 B. bl. 54 werd de vraag besHst
of, wanneer iemand zijn vermogensobject verzekerd had bij eene
assurantiemaatschappij en tevens bij eene andere assurantiemaat
schappij zich had verzekerd voor het geval de eerste insolvabel zou
blijken te zijn, deze laatste in de rechten trad van rechtswege, die
de verzekerde tegen de eerste assurantiemaatschappij kon uitoefenen.
Deze vraag werd bevestigend beantwoord. Het vonnis overwoog:
„dat de voormelde Transatlantische Gesellschaft in Hamburg (in
casu de 2® verzekeraar) door de betaling der schade, ter zake
waarvan de eischeres eene vordering tegen de gedaagde (in casu
den I®" verzekeraar) had, van rechtswege gesubrogeerd werd in de
rechten die de eischeres terzelfder zake tegen de gedaagde kon
uitoefenen; dat na deze betaling de verplichting van de gedaagde
tot betaling der voormelde schadevergoeding aan de eischeres niet
meer bestond, zoowel op grond, dat de schade aan de eischeres
was vergoed en zij nimmer meer dan dat kon vorderen, als wegens
de wettelijke subrogatie krachtens art 284 W. v. K.". Dit vonnis
werd bevestigd door het Hof van Amsterdam 21 Oct 1883 Rechtsg.
bijbl. 1884 B bl. 200.
lOO
Is art, 284 toepasselijk op het geval van herverzekering? De
eigenlijke herverzekering is die, waarover art. 271 W, v K. handelt,
nl de overeenkomst, die een verzekeraar (de herverzekerde) sluit
met een anderen verzekeraar (den herverzekeraar), waarbij de laatste
zich tegen beding van een premie verbindt den eerste te vergoe-
den, wat deze uit kracht van een door hem gesloten verzekerings-
overeenkomst verplicht is aan zijn verzekerde uit te keeren. Wanneer
nu het schadeaanbrengend feit heeft plaats gehad, spreekt de ver-
zekerde zijnen assuradeur aan. Deze betaalt en treedt volgens art.
284 in de rechten van den verzekerde tegen hem die het verzekerd
perceel in brand heeft gestoken. De eerste verzekeraar, thans her-
verzekerde, spreekt zijnen verzekeraar, thans herverzekeraar, aan.
Wordt deze laatste nu volgens art 284 gesubrogeerd in de rechten
van den herverzekerde, die hij tegen den schadeaanbrenger kan
uitoefenen? Mij dunkt ja, want die rechten heeft de herverzekerde
tegen den derde ter zake van de schade. Wat geldt van den
gewonen verzekeraar moet ook gelden van den herverzekeraar.
Was bv een hypothekaire vordering door den verzekeraar verze-
kerd en bij een anderen verzekeraar herverzekerd, dan treedt volgens
art 284 de verzekeraar niet in de rechten van den hypothekairen
crediteur tegen diens debiteur, dus ook niet de herverzekeraar.
Er zijn omtrent dit punt geen rechterlijke beslissingen. Ten
minste ik heb ze niet kunnen vinden.
Mr. Diephuis acht art. 284 toepasselijk in geval van art. 1628
B. W. (III p. 72). Art, 1628 B. W. bepaalt, dat, indien bij huur
voor verscheidene jaren, gedurende den huurtijd, de geheele of
de halve oogst van een jaar, door onvermijdelijke toevallen is ver-
loren gegaan, de huurder eene vermindering van huurpenningen kan
vorderen, als hij ten minste niet door den oogst der vorige jaren
reeds mocht zijn schadeloos gesteld. Gesteld nu de huurder had
zijn oogst verzekerd. De oogst wordt vernield. Hij spreekt den
verzekeraar aan. Deze betaalt, maar meent dat hij krachtens art.
284 in de rechten van den huurder getreden, nu van den verhuur-
der vermindering der huurpenningen kan vorderen. Kan hij dit?
Ik zou meenen, dat art, 284 het niet verbiedt. Immers, de ver-
zekerde heeft ter zake van de schade aan zijn oogst overkomen-
eene vordering op den verhuurder. Wanneer zijn oogst niet gele
lOO
den had zou hij hem niet kunnen aanspreken om vermindering
van huur. Het recht, dat hij kan doen gelden, is dus een recht
ter zake van de schade. Welnu, wanneer de verzekeraar den ver-
zekerde schadeloos stelt, kan hij dat recht uitoefenen. In de editie
van de Nederlandsche Wetboeken van Mr. J. A. Fruin (1888)
wordt bij art. 284 ook art. 1628 B. W. aangehaald. Mr. Fruin
schijnt dus ook art. 284 op het geval van art, 1628 B. W. toepas-
selijk te achten. Het blijft echter de vraag of in de praktijk deze
toepassing mogelijk zou zijn.
Is art, 284 al op dit geval toepasselijk, kan het met den letter
ook toepasselijk geacht worden op herverzekering en verzekering
van vorderingen tegen gevaar van insolventie van den assuradeur,
er blijft toch eene leemte in de wet bestaan voor de verzekering
van schuldvorderingen en de andere soorten van solvabiliteitsver-
zekering, eene leemte, die hoe eer hoe beter dient aangevuld te
worden.
De noodzakelijkheid van wettelijke regeling op dit punt blijkt
overtuigend uit het merkwaardige proces „Slangevecht", waarin de
rb. Amsterdam 27 Jan. 1888 vonnis wees. Wbl. nO. 5526; dit von-
nis is bevestigd door Hof Amsterdam 31 Mei 1889. P. v. J. 1889
nO. 98. M. v. H. 1889 bl. 279. Cass. verw. H. R. 7 Febr. 1890.
Wbl. nO. 5836.
De kwestie was deze: De boekhouder Cbaandijk van de reederij,
die eigenares was van hel schip Slangevecht, had een voorschot
gedaan aan de reederij ten behoeve van genoemd schip, Hij ver-
zekerde zijne vordering op het behouden varen van het schip, o. a.
bij de Oostenrijksche maatschappij de Phoenix voor ƒ 3000, be-
vreesd zijnde, dat, indien het schip niet behouden voer, hij den
waarborg voor zijne vordering zou missen. Het schip leed op zijne
reis schipbreuk, en binnengeloopen in een noodhaven, verklaarden
deskundigen, dat het zóó gehavend was, dat van behouden varen
geen sprake kon zijn. De boekhouder spreekt daarop de assuran-
tiemaatschappij aan. Deze weigert de uitkeering, o. a. bewerende,
dat de verzekerde niet bewezen heeft eenige schade geleden te
hebben op het verzekerd object, want dat het verzekerd object
niet het schip is, maar eene vordering van den boekhouder tegen
de reederij, welke vordering niet voor verzekering vatbaar is, omd^t
lOO
een reeds geleden verlies niet kan verzekerd worden Doch gesteld
dat de verzekerde wel schade geleden had op het verzekerd object,
dan had hij moeten aanbieden den verzekeraar zijne rechten te
cedeeren op de reederij, het schip en de vracht, welke voortsproten
uit de verzekerde pretensie.
CßAANDijK voerde hier tegen aan, dat krachtens de polis het
intrest, zijnde eene pretensie ten laste van het schip, wel vaststaat
tot op het verzekerde bedrag en het bewijs, dat er schade geleden
is, voortvloeit uit de wettelijke afkeuring van het schip, behoudens
de subrogatie van de assuradeurs in de rechten van den verzekerde
legen de reederij, welke subrogatie uit de wet voortvloeit en dat
hij bereid is bij het ontvangen der betaling van de schadevergoe-
ding door de assurantiemaatschappij, door zijne vordering op de
reederij tot op het verzekerde bedrag af te staan.
De rechtbank overwoog: „dat de gedaagde uitgaat van het denk-
beeld, dat het door den eischer gedaan voorschot aan de reederij
gelden betrof, die reeds verloren waren, voordat de verzekerde
reis begonnen was, zoodat dit verlies hetzelfde bleef, of het schip
al of niet behouden zou aankomen;
„dat bij deze beschouwing voorbij gezien wordt, dat eischer zijn
voorschot heeft doen verzekeren, d. i. de kans, die hij liep om de
door hem voorgeschoten gelden niet terug te zullen krijgen van de
reederij bij niet behouden-varen van het schip, hetgeen een actu-
eel belang van eischer was tijdens het sluiten der verzekering;
„dat.... door het niet-behouden varen van het schip aan eischer
de mogelijkheid is ontnomen om het schip als eigendom van de
reederij voor zijn voorschot in executie te laten brengen, zoodat
eischer wel degelijk belang had bij het behouden-varen van het
schip, daar hij, indien het schip niet behouden gevaren heeft, de
kans loopt, dat de reeders, die hij persoonlijk moet aanspreken,
niet in staat zijn, om hem het voorschot terug te geven of althans
geene andere goederen van hen voorhanden zijn, waarop eischer
zijne vordering zal kunnen verhalen;
„dat gedaagde beweert, dat het verzekerd intrest niet datgene is,
wat eischer heeft willen verzekeren, omdat in de definitie in de
polis vervat, niet begrepen zou zijn een dergelijk voorschot, als
waarin het belang van eischer bestond;
lOI
„dat verzekerd is eene pretensie ten laste van het schip waaruit
gedaagde wil afleiden, dat het intrest moet zijn een schuld, waarom
het schip speciaal verbonden was en niet een schuld, die zooals
met het intrest in casu het geval is, wel op het schip kan verhaald
worden maar eerst nadat de reederij vooraf voor die schuld aan-
gesproken is;
„dat een dusdanig onderscheid door de in de polis gebezigde
woorden niet gerechtvaardigd wordt, daar strikt genomen een schip
zelf nooit schulden ten zijnen laste heeft, doch altijd de reederij
debitrice is, zoodat men om met gedaagde mede te gaan een grens
zoude moeten hebben naar gelang het schip alleen uit algemeene
rechtsbeginselen bestaat zooals iedere andere bezitting of wel krachtens
een bijzonder beding of eene speciale wetsbepaling voor de schuld
verbonden was, een dergelijke grens nauwkeurig in de polis aange-
geven zou moeten zijn om dat onderscheid aan den geassureerde
te kunnen tegenwerpen;
„dat alzoo het verzekerd intrest ook dat omvat dat eischer had."
De rechtbank beval een tweeledig bewijs, alvorens ten principale
te beslissen, nl. aan den eischer om door alle middelen rechtens
ook door getuigen te bewijzen hoegroot de waarde was van het
schip Slangevecht onmmiddelijk vóór de averij, die tot afkeuring
geleid heeft en tevens een onderzoek van deskundigen naar de vraag
of de kosten van 8625 ropijen voor „doublage" en „métal neuf"
en „feutre" aangemerkt moeten worden betrekking te hebben ook
op reparatien, die zonder het verrot zijn van verschillende inhouten
van het schip niet noodig zouden zijn geweest en, zoo ja, voor
welk bedrag.
Nadat deskundigen hun verslag ter griffie hadden neergelegd is
de assurantiemaatschappij van het vonnis in hooger beroep gekomen.
Het Hof van Amsterdam overwoog:
„dat de appellante de volgende grieven tegen het vonnis heeft
aangevoerd: lO dat het intrest, dat verzekerd werd, expost gebleken
is onverzekerbaar te zijn; 2O dat er buitendien niet het minste
belang bestaat van den eischer bij het schip; 3O dat de rechtbank
verwart het zoogenaamde accidenteele vice-propre met onzeewaar-
digheid bij den aanvang der reis; 4O dat de door de rb. benoemde
deskundigen geen recht hebben om het bestaan der verrotte in-
lOO
houten te loochenen en 5O dat het deel der vordering, dat de boek-
houder op zich zelf had te verhalen, in ieder geval door compen-
satie te vernietigen is.
„Overwegende dat de lO, 2O en 5O grieven het intrest betreffen
van den geïntimeerde, waaromtrent door den eersten rechter is
overwogen, dat het voorschot van een boekhouder, hetwelk hij bij
het niet behouden varen van het schip kans loopt niet te zullen
terugkrijgen, is een actueel belang, vatbaar voor verzekering, en dat
de woorden ten dezen in de polis gebezigd zoodanig voorschot
omvatten, omdat die woorden algemeen zijn en niet alleen bevoor-
rechte vorderingen op het schip aanduiden.
„Overwegende, dat de omschrijving van het intrest in de polis:
„eene pretensie op het schip " alleen en zonder nader bewijs van
den aard en de hoegrootheid daarvan niet genoegzaam zou zijn om
het belang van den geïntimeerde te rechtvaardigen, zoo niet door
partijen bij dezelfde polis ware overeengekomen, dat geen ander
bewijs dan de polis zou worden gevorderd;
„Overwegende dat aan de appellante niets anders overblijft dan
tegenbewijs;
„dat hetgeen zij als zoodanig aanvoert niet genoeg is om het
gemis aan intrest aan te toonen, daar de vraag of de boekhouder
zijn voorschot van de medereeders kon innen of niet en of hij
daartoe bevoegd is als het schip verloren gaat, ter zake niets afdoet,
omdat het bij de algemeenheid van art. 268 W. v, K. niet verboden
is en ook door de rechtspraak en door de praktijk herhaaldelijk in
dien zin is toegepast, dat de verzekerde juist de premie betaalt aan
den verzekeraar om bij het vergaan van het schip zijn voorschot te
dekken, zonder genoodzaakt te zijn de reeders aan te spreken:
„Overwegende dat dus de eerste en de tweede grief ongegrond
zijn en eveneens de vijfde omdat appellante niet bewijst dat onder
de pretentie op het schip een bedrag begrepen is, dat de boek-
houder als medereeder aan zich zelf schuldig is..... .
bekrachtigt het vonnis van 27 Jan. 1888.
De zaak kwam voor den Hoogen Raad 7 Febr, 1890.
Deze overwoog:
„dat als eenig middel van cassatie is voorgesteld schending en
verkeerde toepassing aan de art. 246, 253, 254, 268, 593, 320,
lOI
321, 322, 335i 339 W, v. K., omdat het Hof beslist, dat ter be-
oordeeling van des verzekerden belang bij de verzekering in casu
op het behouden varen van het schip ter zake eener vordering des
boekhouders tegen zijne reederij wegens gedane voorschotten, het
niets afdoet of de boekhouder zijn voorschot van de medereeders
kan innen of niet en hij daartoe bevoegd was als het schip ver-
loren gaat, zullende voor het belang voldoende zijn het motief om,
zooals het Hof het uitdrukt, zijn voorschot de dekken zonder de
reeders te behoeven aan te spreken op grond van welke beschou-
wingen het Hof de objectiën, door den eischer gemaakt, voorbijgaat
en zoodoende voorbijziet, dat, levert eene pretensie als de onder-
werpelijke, voor welke de reeder het schip niet kan abandonneeren,
al ooit een verzekerbaar belang voor den crediteur op bij het
behouden varen van het schip, quod non, dat dan toch slechts
kan wezen, indien en voorzooverre de schuld na het vergaan niet
op de reeders en zonder het vergaan wel op het schip verhaalbaar
zou zijn geweest;
„Overwegende te dien aanzien, dat de verzekering volgens art 268
W. V. K. tot voorwerp kan hebben alle belang, dat op geld waar-
deerbaar, aan gevaar blootgesteld en bij de wet niet is uitgesloten;
„Overwegende, dat het in dezen verzekerde belang volgens \'s Hofs
feitelijke beslissing bestaat in het voorschot door een boekhouder
van eene reederij aan haar gegeven, hetwelk hij bij niet behouden
varen van dat schip gevaar loopt niet te zullen krijgen, terwijl hij,
bij vergaan van het schip ten gevolge van de aangegane verzekering,
onverschillig welke vordering hij tegen de reeders zoude kunnen
instellen, dit voorschot kan dekken, zonder zelfs genoodzaakt te
zijn de reeders aan te spreken;
„Overwegende, dat dit belang niet bij de wet is uitgesloten en
aan gevaar onderhevig is, terwijl het krachtens de overeenkomst van
verzekering bewezen wordt alleen bij de polis, waarbij dat belang
door partijen is gewaardeerd, zoodat voor hem, die het bestaan van
dat belang of het bedrag daarvan mocht tegenspreken niets anders
overblijft dan het tegenbewijs dat zoodanig belang niet bestaat of
door partijen niet juist is gewaardeerd;
„Overwegende echter dat zoodanig tegenbewijs in casu blijkens de
feitelijke besHssing van het Hof niet is geleverd;
lOO
„dat toch door het Hof terecht is beslist, dat het aangeboden
bewijs niet voldoende was om het gemis van belang aan te toonen,
vermits de vraag of de boekhouder zijn voorschot van de reeders
had kunnen vorderen of niet, en of hij daartoe na het vergaan
van het schip eene vordering heeft, blijkens het boven overwogene
in dezen niets afdoet;
,Overwegende, dat derhalve bij het bestreden arrest terecht is aan-
genomen, dat hier bestond een verzekerbaar belang en het middel
diensvolgens is ongerijmd,
verwerpt de voorziening en veroordeelt de eischeresse in de kosten
in cassatie gevallen."
Wat blijkt nu uit deze beslissingen?
In de eerste plaats, dat terecht wordt aangenomen, dat een boek-
houder eene vordering op de reederij van een schip op het behouden
varen van dat schip kan verzekeren. Hier wordt dit thans ook
door den Hoogen. Raad uitgemaakt. In dit opzicht heb ik niets
dan lof voor de genomen beslissingen. Doch ik meen er beden-
kingen tegen te kunnen maken.
De gedaagde meende, dat, gesteld de eischer had schade gele-
den op het verzekerd object, hij dan had moeten aanbieden den
verzekeraar zijne rechten te cedeeren op de reederij, het schip en
de vracht, welke voortsproten uit de verzekerde pretensie. De
eischer antwoordde hierop, dat hij bereid was de vordering op de
reederij enz. af te staan, indien de assurantiemaatschappij de scha-
devergoeding uitkeerde, welke subrogatie uit de wet voortvloeide.
Nu is noch door de Rechtbank, noch door het Hof, noch door
den Hoogen Raad op dezen eisch en op deze aanbieding gelet,
wat toch zeerzeker had behooren te geschieden. Want indien het
verzekeringscontract een indemniteitscontract wil blijven, dan moet
er voor gewaakt worden, dat de verzekerde niet meer bekomt dan
schadeloosstelling, dan moet dus bij voldoening van die schade-
loosstelling de assurantiemaatschappij, op welke wijze dan ook,
treden in de rechten van den verzekerde, die hij als crediteur
kan doen gelden. Deze noodzakelijkheid is door genoemde colleges
over het hoofd gezien. Het Hof oordeelde dat de vraag of de
boekhouder zijn voorschot van de medereeders kan innen of niet
niets ter zake afdoet, omdat de verzekerde juist de premie betaalt
lOO
aan den verzekeraar om bij het vergaan van het schip zijn voorschot
te dekken, zonder genoodzaakt te zijn de reeders aan te spreken.
De Hooge Raad is van oordeel dat het Hof hierbij voorbijziet,
dat, indien eene pretensie als die van den boekhouder, al een ver-
zekerbaar belang oplevert voor den crediteur op het behouden-varen
vau het schip, quod non, dat dan toch slechts kan wezen, indien
en voorzooverre de schuld na het vergaan niet op de reeders en
zonder het vergaan wel op het schip verhaalbaar zou zijn geweest,
De fout van het Hof en van den Hoogen Raad zit hierin dat de
nadruk wordt gelegd op de vraag of er belang was; de nadruk
had behooren gelegd te zijn op de vraag of er schade geleden
was door den verzekerde. Belang en schade wordt door den Hoogen
Raad verward. Zoo ook in deze overweging : „O. „dat het in
dezen verzekerde belang volgens \'s Hofs feitelijke beslissing bestaat
in het voorschot door een boekhouder van eene reederij aan haar
gegeven, hetwelk hij bij niet-behouden-varen van dat schip gevaar
loopt niet terug te zullen krijgen, terwijl hij, bij vergaan van het
schip, tengevolge van de aangegane verzekering, onverschillig welke
vordering hij tegen de reeders zouden kunnen instellen, dit voor-
schot kan dekken, zonder zelfs genoodzaakt te zijn de reeders aan
te spreken " Men eischt bewijs van belang en men had behooren
te eischen bewijs van schade. Was er bewezen dat de verzekerde
door het vergaan van het schip geen schade geleden had, omdat
hij reeds zijne vordering op het schip ten volle op de reederij had
verhaald of verhalen kon, dan zou het onbillijk geweest zijn de
assurantiemaatschappij te verplichten tot uitkeering der schade die
wel het schip maar niet de verzekerde boekhouder geleden had.
Had hij integendeel bewezen, dat de reederij geheel insolvent was,
dan had hij door het vergaan van het schip wel schade geleden
en kon hij dus wel de verzekeringsmaatschappij aanspreken. De
Rechtbank had moeten gelasten dat de vordering op de reederij na
vergaan van het schip getaxeerd werd en dan had zij bij eindvonnis
het bedrag van schade kunnen vaststellen ; of zij had moeten ge-
lasten, dat de schade aan het schip overkomen aan den verzekerde
werd uitgekeerd op voorwaarde dat hij zijne vordering op de ree-
derij aan den verzekeraar afstond. Dit deed de Rechtbank niet.
De Rechtbank verwarde ook belang met schade Dat kwam doordat
6i
de zaak verkeerd was opgezet De gedaagde had moeten zeggen
niet: er is geen verzekerbaar belang, ten minste dat is niet bewe-
zen, maar er is geen bewijs van schade, want wie zegt dat de
verzekerde zijne vordering op de reederij niet verhalen kan. In
ieder geval hadden het Hof en de Hooge Raad niet door moeten
bouwen op het foutieve fundament van de rechtbank en hadden
zij dienen in te zien, dat, wanneer de assurantiemaatschappij niet
trad in de rechten van den verzekerde, deze voordeel kan behalen
en hij meer kon bekomen dan schadeloosstelling. Wel maakten
Hof en Hooge Raad uit dat de boekhouder had een verzekerbaar
belang, maar of hij schade geleden had door het vergaan van het
schip lieten zij in het midden i).
Ook lieten zij geheel in het midden of, indien de verzekeraar
moest treden in de rechten van den verzekerde, dit, zooals gedaagde
meende, kon geschieden door subrogatie van rechtswege, m a. w.
door toepassing van art. 284, of dat dit door cessie diende te ge-
schieden.
Waar onze jurisprudentie op dit punt zulke, m. i. minder juiste
l) Eene dergelijke verwarring van bewijs van inti-est, de mogelijkheid van
schade, en het bewijs van de werkelijk geleden schade, het bedrag der schade,
is niet vreemd iu onze jurisprudentie.
Dit onderscheid werd uit het oog verloren o. a. door de Rechtbank van
Utrecht 16 April 1851 Rechtsgeleerd Bijblad 1851 bl. 615; op dit punt beves-
tigd door het Hof van Utrecht 26 Jan. 1852. Rechtsgeleerd Bijblad 1853
bl. 69. In het vonnis der Rechtbank werd o.a. dit overwogen: „dat dewijl
de wetgever het belang van den huurder bij de verzekering tegen brandschade
van het gehuurde goed, blijkens de bovengemelde wetsbepalingen heeft aan-
genomen, de huurder ook aanspraak kan maken op verzekeringspenningen,
zoodra het onheil heeft plaatsgehad; zoodat de betaling daarvan in eerstge-
melde geval niet kan worden uitgesteld, totdat de verhuurder in rechten de
schuld van den verhuurder hebbe bewezen, of afhankelijk worden gemaakt
van het geheel of ten deele vergaan van het gehuurde goed."
Het Hof overwoog o. a.; „dat alzoo de meening van appellante niet opgaat,
dat de verzekerden noodig zouden hebben te bewijzen, dat zij schade hebben
geleden, of van welken aard die schade is, of hoegroot dezelve is, daar dit bewijs
ligt in het vergaan van het verzekerde pand zelve en de plaats gehad heb-
bende verificatie na den brand; terwijl bij art. 1811 B. W. de overeenkomst
van verzekering onder kansovereenkomsten gerangschikt wordt \'.
Mr. J. van Hall vraagt in een noot niet onjuist: „Wat zou het Hof zeggen,
indien eens het belang van den eigenaar bij eene andere maatschappij verze-
kerd was? Zal dan niet, naar zijne stelling de volle waarde van het verzekerd
voorwerp tweemalen betaald worden?
lOO
vonnissen wijst, is wettelijke voorziening een dringende behoefte.
Zeer zou ik wenschen, dat de kwestie zich eens zuiver bij den
Hoogen Raad voordeed: of art. 284 ook slaat op hypothekaire
schuldvorderingen enz , en dat hij zlef dan de onvolledigheid van
art 284 inzag. Dan zou er kans zijn op een spoedige wijziging
van de wet.
Laten wij eens nagaan of en hoe onze naburen deze zaak geregeld
hebben. Wellicht kunnen wij daaruit afleiden welke regeling voor
ons de beste zijn zal.
In Engeland schijnt wettelijke subrogatie aangenomen te worden-
Smith zegt in zijn Compendium of mercantile law (i. p. 5o2):
„The insurer upon payment of the amount insured is entitled to be
subrogated to all the rights of the assured. As between the underwriter
and the assured, the underwriter is entitled to the advantage of every
right of the assured, whether such right consists in contract, fulfilled
or unfulfilled, or in remedy for tort capable of being insisted on, or
already insisted on, or in any other right, whether by way of con-
dition of otherwise legal of equitable, which can be or has been
exercised, or has accrued, and whether such right could or could
not be enforced bij the insurer in the name of the assured, bij the
exercise or acquiring of which right or condition the loss against
which the assured is insured, can be or has been diminished."
In de Vereenigde Staten van Noord-Amerika schijnt soms het systeem
van abandonnement te worden gehuldigd. De Amerikaan Phillips
zegt (II p. 239, 240. nO 1511): „An important application of the
principle of abandonment and salvage to fire policies is in case
of insurance bij a mortgagee independently of the mortgagor. The
fundamental general principle of insurance, as distinguished from
gambling and wagering, as we have seen, is, that it is a contract
of indemnity, and not of gain bij one party at the expense of the
other. This principle requires that the assured shall not be paid the
full value of his insurable interest, as agreed upon by the parties
to the policy, and at the same time retain the interest, or any
part of it. The payment of a total loss vests in the underwriter
an equitable right to the intrest itself and its remnants and pro-
ceeds, and any claims arising on account of the value of the
interest, or any part of .;it, or as indemnity for its injury or des-
lOI
truction bij the perils insured against; and this principle is as ap-
plicable to a fire policy as to any other."
Parsons zegt (II p. 8i): „It has been generally supposed that
a mortagee who recovers on a policy, thereby puts the insurers in
his place by a kind of subrogation, and should give to them, or
hold as their trustee, his claim against the debtor. But this
doctrine may be considered as somewhat shaken by late decisions
in Massachusetts, in which the mortgagee is permitted to retain
for his own use both the amount of the debt and the sum paid
him by the insurers. The cases, however, were upon fire policies,
and were somewhat peculiar in their facts, and the law in regard
to marine policies may still be, and we think it is as above,
stated."
In de noot op pag. 83 bestrijdt Parsons deze vonnissen zeg-
gende: „The decisions seems to run counter to what has been the
general opinion in respect to the rights of the insurers and the
assured where the interest covered is a mortgaged interest. It
would seem also ... to be opposed to correct views of the nature
of the contract of insurance as being a contract of indemnity . ..
We think . . . that. . . the insurer upon the payment of a loss, is
entitled to have secured to him, the debt of the mortgagor, or
some portion of it, corresponding to the amount insured ... (p. 84
noot) All the ends of indemnity can be best gained if the assured
is held bound to transfer the mortgage debt to the insurers. And
it may be added, that from the beginning of insurance law, it
seems to have been an unquestionable principle, that insurers, who
pay a total loss, are subrogated to all rights, interest and claims
of the insured, in or about the interest insured.... and the
foundation of this principle, as of the whole law of insurance is
indemnity.\'\'
Dus wordt 00k subrogatie in de Vereenigde Staten aangenomen.
In de wetboeken van enkele Midden-Amerikaansche republieken
treffen wij omtrent de solvabiliteitsverzekering van art. 280 van ons
W. V. K. eene wettelijke regeling aan.
Art. 554 van dat Handelswetboek van Chili van i Jan. 1867
luidt:
„Door het enkele feit der betaling van de schadeloosstelling,
ik
lOI
wordt hij die de solvabiliteit van den verzekeraar verzekert, gesub-
rogeerd in al de rechten, die den verzekerde toekomen ten gevolge
van de eerste verzekering."
Art. 552 van het Handels wetboek van Honduras van 27 Augus-
tus 1880 luidt:
„Door het enkele feit der betahng van de schade wordt hij, die
de solvabiliteit van den verzekeraar der zaak verzekert, in de plaats
van den verzekerde in alle rechten gesteld, welke dezen laatsten
krachtens de eerste verzekering toekomen."
De Fransche Code de Commerce bevat noch een artikel gelijk-
luidend aan art. 284 W. v. K , noch voorziet in het geval dat de
verzekeraar de schade vergoeden moet aan eene verzekerde schuld-
vordering overkomen.
Het slot van art, 17 van de Wet van 10 December 1874 op de
„Hypothèque Maritime" voorzag hierin tendeele. Daarin werd gezegd:
„Les créanciers inscrits ou leurs cessionnaires pourront, de leur côté,
faire assurer le navire pour la garantie de leurs créances. Les
assureurs avec lesquels ils ont contracté l\'assurance sont, lors du
remboursement, subrogés a leur droit contre le débiteur,"
Hiervan zeggen Lyon-Caen et Renault nO. 2448 het volgende:
„Cette assurance contractée par les créanciers ne peut être pour
eux une source de bénéfices et les placer, en cas de sinistre, dans
une situation meilleure qu\'en cas de heureuse arrivée. Ils ne
peuvent donc pas réclamer une indemnité à leurs propres assu-
reurs et se faire payer par leur debiteur ou exercer leur droit
de préférence sur l\'indemnité due à celui-ci en vertu des assurances
qu\'il a contractées Aussi l\'art 17 3® al. décide-t-il que l\'assureur
des créances est subrogé à leurs droits contre le débiteur. Il faut
ajouter évidemment en prévision du cas où ce débiteur aurait fait
assurer le navire, qu\'il est subrogé aux droits que les créanciers
ont contre les assureurs de leur débiteur en vertu de l\'art. 17. i^^\'al. i).
Ces droits se rattachent comme un accessoire aux droits des créan-
ciers contre le débiteur lui-même" (aussi la perte retombe toujours
en définitive sur l\'assureur du propriétaire du navire).
l) Art. 17 ler al. luidt: „En cas de perte ou d\'innavigabilité du navire
les droits des créanciers s\'exercent sur les choses sauvées ou sur leur produit,
alors même que les créances ne seraient pas encore échues".
65
De wet aan lo December 1870 is afgeschaft en vervangen door
die van 10 Juli 1885.
Eene bepaling gelijkluidend aan die van art. 17 van de wet van
1874 vindt men er niet in. De redenen daarvoor zijn te lezen
bij Desjardins (V p. 446. 447, nO. 1229) Vooral tegen de eerste
alinea\'s bestonden groote bezwaren. Er is nu geen wettelijke subro-
gatie meer. Er schijnt cessie te moeten plaats hebben. (Annuaire
de législation française, cinquième année p. 85).
Of dit ook noodig is voor andere verzekeringen van schuldvor-
deringen en voor de solvabiliteitsverzekeringen zou ik durven be-
twijfelen\'met het oog op hetgeen Cauvet vermeldt. (lp. 45, nO 27)
„en vertu d\'une clause-condition tacite l\'assureur qui a payé le
créancier est subrogé à l\'action personnelle qu\'avait celui-ci contre
son débiteur," Waar hij spreekt over de solvabiliteitsverzekering
(I nO. 305) zegt hij : „II est hors de doute que l\'assureur de sol-
vabilité est subrogé après paiement aux droits de son assuré contre
l\'assureur direct."
Droz zegt bij de behandeling van de „Créances chirographaires"
(I p. 188): „la subrogation aura lieu le plus habituellement. Il
n\'est pas nécessaire, suivant nous, qu\'elle ait été stipulée dans la
police, ni qu\'elle le soit au moment où l\'assureur paie à l\'assuré
le montant de sa créance". Er is echter geen enkele wettelijke
bepaling in Frankrijk, waarop deze wettelijke subrogatie zou steunen.
Het schijnt echter in de praktijk toch te geschieden.
De Fransche jurisprudentie neemt subrogatie aan in geval van
hypothekaire schuldvorderingen. Bij Dalloz (Rep. nO. 267 vO. ass-terr.
wordt het volgende vermeld: „Lorsque l\'assureur a payé l\'indemnité
due en vertu de l\'assurance d\'une créance hypothécaire, il est
subrogé à l\'action du créancier contre le débiteur; l\'art. 12500. C.
permet une subrogation qui embrasse tous les droits : elle comprend
donc non pas seulement les droits résultant pour lui du fait de
l\'incendie, mais ceux que l\'assuré avait avant le paiement de l\'in-
demnité contre le débiteur pour se faire rembourser de sa créance.
Cette solution, contraire à un jugement du tribunal d\'Altkirch du
29 Mai 1824, est conforme au jugement de M, M. Grün et Joliat
nO. 300; Boudousquié nO. 337.
Het geval, dat voorzien wordt door de 3® al. van art. 22 van
5
-ocr page 82-lOO
de Belgische wet van 1875, ^^.t nl. de subrogatie van den verzeke-
raar geen schade kan toebrengen aan de rechten van de verzekerde,
die slechts gedeeltelijk schadeloosstelling bekomen heeft, wordt door
Dalloz nO. 268 gelijkelijk beslist. Hij zegt: „La subrogation ne
peut jamais nuire à l\'assuré qui l\'a donnée, en sorte que, s\'il n\'est
pas entièrement indemnisé, il a le droit de poursuivre pour le surplus
le tiers contre lequel la subrogation a été fournie et il a, à cet
égard, la préférence de l\'Art. 1252 C. C.
De Belgische wet van 11 Juni 1874 bepaalt in Art. 6: „Un
créancier peut faire assurer la solvabilité de son débiteur ; l\'assureur
pourra se prévaloir du bénéfice de discussion, sauf convention con-
traire.
Les créanciers saisissants ou nantis d\'un gage et les créanciers
hypothécaires peuvent faire assurer en leur nom personnel les biens
affectés au payement de leurs créances.
Dans ce cas l\'indemnité due à raison du sinistre est subrogée
de plein droit à leur égard aux biens assurés qui forment leur gage.
Art. 22: „L\'assureur qui a payé le dommage est subrogé à tous
les droits de l\'assuré contre les tiers du chef de ce dommage et l\'assuré
est responsable de tout acte qui préjudicierait aux droits de l\'assureur
contre les tiers.
Dans les assurances permises par le deuxième alinéa de l\'article
6, l\'assureur qui a payé l\'indemnité est subrogé à l\'action du cré-
ancier contre le débiteur.
La subrogation ne peut, en aucun cas, nuire à l\'assuré qui n\'a
été indemnisé qu\'en partie; celui ci peut exercer ses droits pour le
surplus et conserve à cet égard la préférence sur l\'assureur.
De Belgische wet neemt dus in het geval dat ons bezig houdt
eene wettelijke subrogatie aan Zij plaatst in éénzelfde artikel de
bepaling gelijkluidend aan art. 284 W. v. K. en de bepaling om-
trent de subrogatie van den schuldvorderingverzekeraar. Indien de
eerste alinea deze al bevatte, waarom ze dan nog afzonderlijk ge-
noemd? In dat artikel ligt een bewijs dat de Belgische wetgever
beter de wet wist te maken dan de Nederlandsche wetgever en dat
hij tevens de wet beter kon interpreteeren dan de Nederlandsche
rechtsgeleerden Mr. Asser c. s.
Een wettelijke bepaling was in Belgie ook noodig met het oog
-ocr page 83-lOI
op de onjuiste jurisprudentie op dit punt. Ik wijs o. a. op een
vonnis van de rb. van Gent, 30 Mei 1838 (Jamar I, nO. 140, vO.
assurances); daarbij werd uitgemaakt, dat wanneer een hypothekair
schuldeischer het verhypothekairde goed heeft doen verzekeren (lees
zijne hypothekaire vordering), dat dan de verzekeraar, zoo hij de
schadevergoeding heeft uitgekeerd, niet bij wege van subrogatie,
die door hem bedongen werd op het oogenblik van de betaling
der schadeloosstelling, kan treden in de rechten van den verzekerde
tegen diens debiteur. Voorts wijs ik op een vonnis van de recht-
bank te Antwerpen van 31 Mei 1862 (Jamar I, nO. 369 vO. assu-
rances); daarbij werd beslist dat wanneer een scheepsschuldeischer
zijne vordering op het schip op het behouden varen van het
schip verzekerd heeft en het schip vergaat, de verzekeraar, zoo hij
de schadevergoeding heeft uitgekeerd, niet in de rechten van den
crediteur kan treden, daar hij slechts rechten op het schip zelf
kon doen gelden. De verzekeraar wordt niet wettelijk gesubrogeerd
in de rechten van den verzekerde.
Het Allgemeine Deutsche Handels Gesetzbuch, dat tusschen
24 Juni 1861 en 22 December 1865 in de verschillende Staten van
het Duitsche Rijk is ingevoerd, bevat op dit punt uit goede be-
palingen. Desjardens zegt (VII p 159, nO. 1515): „Le législateur
allemand a déterminé lui-même avec une remarquable précision, les
droits qui compétent, en cette matière, ä l\'assureur."
Eene dezer bepalingen is art. 809.
Art. 809 luidt:
„Ist eine Forderung versichert, zu deren Deckung eine den
Gefahren der See ausgesetzte Sache dient, so ist der Versicherte
im Falle eines Schadens verpflichtet, dem Versicherer, nachdem
dieser seine Verpflichtungen erfüllt hat, seine Rechte gegen den
Schuldner insoweit abzutreten, als der Versicherer Ersatz ge-
leistet hat.
Der Versicherte ist nicht verpflichtet, die ihm gegen den Schuldner
zustehenden Rechte geltend zu machen, bevor er den Versicherer
in Anspruch nimmt."
Dit artikel is tendeele nader toegelicht door § 28 van de All-
gemeine Seeversicherungs-Bedingungen luidende: „Ist eine Forde-
rung versichert, zu deren Deckung eine den Gefahren der See
lOO
ausgesetzte Sache dient, so bildet für den Umfang der Ersatzpfiicht
des Versicherers der Versicherungwerth der als Sicherheit dienenden
Sache, nicht die etwa weiter reichende Grösse der Forderung
das Mass.
Hat der Versicherer im Fall eines schadens seine Verpflichtung
gegen den Versicherten erfüllt, so gebührt ihm der dem letzteren
gegen den Schuldner zustehende Anspruch bis zu dem Belauf der-
jenigen Summe, welche er dem Versicherten gezahlt hat. Der Ver-
sicherte ist verpflichtet, je nach dem Verlangen des Versicherers,
entweder diesem seine Rechte an den Schuldner bis zum Betrage
der geschehenen Ersatzleistung unter Ertheilung der erforderlichen
Auskunft und Zustellung der bezüglichen Belege abzutreten, oder
in Gemässheit des Schlussatzes des § 71 zu verfahren, r)
Der Versicherte haftet für die Wahrheit der Forderung und hat
auf Verlangen des Versicherers demselben gegen Empfang der
Zahlung Kaution wegen dieser Verbindlichkeit zu leisten.
Sollte in Folge des Umstandes, dass die Forderung des Versi-
cherten durch die der Seegefahr ausgesetzten Gegenstände sur
theilweise gedeckt worden wäre, der Versicherer in der Rechtsver-
folgung gegen den Schuldner mit dem Versicherten konkurriren,
so gebührt dem letzteren, falls der Schuldner seiner Verbindhchkeit
nicht vollständig nachtkommt, für den nicht gedeckten Theil das
Vorgangsrecht an dem zu erlangenden Ergebnisse."
Art. 809 waakt voor het indemniteitskarakter der verzekering.
Het vult aan de leemte die in onze wet bestaat. De verzekeraar
moet bij betaling der schade door den schuldenaar in zoover in
diens rechten worden gesteld, als hij schadevergoeding betaald
heeft. Of er in art. 809 subrogatie of cessie bedoeld wordt, kan
twijfelachtig zijn. Het wil mij toeschijnen, dat cessie gevorderd
wordt, immers er staat niet, dat de verzekeraar bij betaling in de
rechten treedt van den verzekerde; er staat dat «^z^«/de verzekeraar
zijne verplichtingen vervuld heeft, de verzekerde verplicht is hem
zijne rechten tegen den schuldenaar af te staan. In ieder geval,
1) Hier heist es: „Wenn der Versicherer verlangt, dass die Rechtsverfolgung
im Namen des Versicherten geführt werde, so ist dieser verpflichtet, Folge
zu leisten, auch im Prozesse dasjenige aussuführen, was ordentlicher Weise
von Parteien selbst geleistet zu werden pflegt.
lOI
hetzij hier wettelijke subrogatie dan wel eene verplichting tot cessie
is opgenomen, art. 809 A. D. H. G. maakt vragen onmogelijk als
waartoe art. 284 aanleiding geeft. Eehter is dit slechts ten deele
waar, daar art. 809 slechts spreekt van de verzekering van een be-
paald soort van vorderingsrechten. Het Duitsche recht beslist niet
of andere vorderingsrechten ook aan deze bepaling onderworpen
zijn en zoo niet, wat dan daarmede geschieden moet, daar zij ook
niet vallen onder art. 808, dat trouwens ook opgenomen is in den
titel over de zeeverzekering en wellicht ook niet op verzekering in
\'t algemeen mag worden toegepast. Evenmin heeft het bepalingen
over de kwestie bij solvabiliteitsverzekering.
De § 28 van de Allgemeine Seeversicherungsbedingungen dient
slechts om art. 809 nader te verklaren, zonder in het minst aan
de bepalingen te derogeeren; zij wil verduidelijken en daardoor
mogelijke twistgedingen voorkomen. Zoo wordt ons nader ver-
klaard hoe de omvang der schadeloosstelling berekend moet worden.
Tot maatstaf dient daarvoor de verzekeringswaarde van het tot
zekerheid der vordering dienend voorwerp en niet de grootte van
de vordering, die de waaide van het voorwerp kan overtreffen. De
bedoeling van de woorden: „Seine Rechte gegen den Schuldner
insoweit abzutreten, als der Versicherer Ersatz geleistet hat" is,
dat de verzekerde aan den verzekeraar moet afstaan zijne vordering
op den schuldenaar tot het bedrag van de som, die de verzekeraar
hem betaald heeft, b.v. heeft de verzekerde eene vordering van
ƒ10.000 verzekerd op het behouden varen van een schip; bekomt
dit schip averij, zoodat het niet behouden-gevaren heeft en keert de
verzekeraar als schadevergoeding ƒ 5000 uit, dan behoeft de verzekerde
hem slechts ten bedrage van ƒ5000 eene vordering op den debiteur
af te staan. Wanneer de schadevergoeding heeft plaats gegrepen,
dan kan de verzekeraar kiezen of hij wenscht, dat de verzekerde
hem zal afstaan zijne vordering op den debiteur tot het bedrag
der ontvangen schadeloosstelling, natuurlijk met de bescheiden en
middelen noodig om de actie in te stellen, of dat hij de actie wil
instellen in naam van den verzekerde; in het laatste geval is dan
de verzekerde verplicht, daarin toe te stemmen en in het proces
datgene te doen wat van hem, als partij, zou kunnen gevorderd
worden. De verzekerde moet ook instaan voor de deugdelijkheid
lOI
van het vorderingsrecht en moet zoo hij de schadeloosstelling van
den verzekeraar ontvangt op diens verlangen hem de deugdelijk-
heid der vordering waarborgen. Wanneer de vordering van den
verzekerde slechts ten deele gedekt is door het voorwerp, dat
tegen zeegevaar is verzekerd, en na vergaan van het schip de ver-
zekeraar de schade betaald heeft en hem ten bedrage van die
som de vordering is afgestaan, en hij dus met den verzekerde in
het instellen der actie tot voldoening der vordering zou concur-
reeren, dan komt, voor het geval, dat de schuldenaar zijne ver-
plichting niet geheel nakomt, aan den verzekerde toe een recht van
voorrang voor het niet gedekte deel zijner vordering op het mogelijk
te verkrijgen bedrag. Dit recht van voorrang komt terecht den
verzekerde toe, want was het verzekerd voorwerp niet verloren
gegaan, dan had de verzekerde de waarde daarvan voor zich be-
behouden, en tot op dat bedrag zou zijn vordering gedelgd zijn
geweest. De plicht van den verzekeraar tot schadeloosstelling sluit
daarom noodwendig de verplichting in den verzekerde zoo te be-
handelen als bestond het onderhavige deel der vordering niet meer,
en dus moet den verzekerde een recht van voorrang worden toe-
gekend, zegt VoiGT p. i68.
De laatste alinea van art. 809 schrijft voor, dat de verzekerde
niet verplicht is eerst zijn schuldenaar aan te spreken en als hij
zijne vordering niet of slechts ten deele verhalen kan, den verze-
keraar voor het bedrag zijner schade, maar dat hij dadelijk den
verzekeraar kan aanspreken.
Ware dit niet zoo geregeld, de verzekeraar kon den verzekerde
noodzaken eerst te zien in hoeverre hij zijne vordering verhalen
kan. Dit zou een groote last zijn voor den verzekerde. Hij kon
lang op zijn geld wachten en dus zou zijn doel met de verzekering
niet worden bereikt. Deze bepaling is uitnemend te noemen.
Wanneer wij nu de buitenlandsche wetgeving hebben nagegaan,
dan zien wij dat in België en in Duitschland wettelijke regeling
bestaat op het punt dat behandeld wordt; dat deze wettelijke
regeling echter op verre na niet voldoende is, behalve misschien
in België; dat in de Vereenigde Staten, Engeland en Frankrijk
wettelijke regeling op dit punt ontbreekt, maar in de praktijk
of subrogatie van rechtswege wordt aangenomen óf abandonnement.
lOI
Zoo wij een voorbeeld wilden nemen aan een dezer wettelijke
regelingen dan meen ik dat het beste zou zijn het voorbeeld van
België na te volgen. Het Duitsche artikel ziet alleen op de regeling
in het zeerecht en vordert cessie. Subrogatie van rechtswege acht
ik verkieselijk boven cessie en abandonnement omdat het gemak-
kelijker is voor de praktijk.
Ik heb getracht een artikel te formuleeren dat zou voorzien in
de leemte der Nederlandsche Wet.
Het luidt als volgt:
Art. 284 bis.
„Indien de verzekeraar, die eene vordering tegen onverhaalbaarheid
tengevolge van het tenietgaan van een bepaald voorwerp van eigen-
dom van den schuldenaar of van een speciaal onderpand verzekerd
heeft, de schade aan dat voorwerp overkomen vergoedt, wordt hij
tot het bedrag der betaalde schadevergoeding van rechtswege ge-
subrogeerd in de rechten, welke den verzekerde als crediteur tegen
den debiteur toekomen.
Elke schade aan het verzekerd voorwerp overkomen wordt be-
schouwd als totaal verlies.
Indien de vordering slechts ten deele op het onderpand ver-
haalbaar is of slechts ten deele is verzekerd en het ongeval heeft
plaats gegrepen dan zal de verzekeraar bij vergoeding der schade
zijne rechten slechts in concurrentie met den verzekerde kunnen
uitoefenen.
De verzekeraar kan niet vorderen, dat de verzekerde den schul-
denaar vooraf uitwinne."
Het doel dezer forrauleering is slechts de wijze aan te geven,
waarop in de leemte van de wet zou kunnen worden voorzien.
In de eerste alinea wordt gewaakt voor het indemniteitskarakter
der verzekering. De verzekerde kan dus nimmer met de verzekering
winst behalen.
De verzekeraar van schuldvorderingen en de solvabiliteitsverze-
keraar krijgt een gelijk recht als dat, wat art. 284 aan den verze-
keraar toekent. Natuurlijk wordt hij slechts gesubrogeerd in de
vordering van den verzekerde tot op het door hem betaalde bedrag.
De tweede alinea is ingevoegd om moeielijkheden, die zouden ont-
staan uit een streng doorgevoerd bewijs van schade, te voorkomen.
lOO
Indien eene vordering is verzekerd, waarvoor een huis verhypothe-
keerd is, en dit door brand eenige schade Hjdt, dan is liet moeielijk
juist te berekenen in hoeverre de verzekerde nu schade geleden
heeft. Mr. van Heyst acht dit ook een bezwaar en zegt (p. 53)
dat dit bezwaar te meer klemt, indien, gelijk in vele hypotheek-
akten zal zijn bedongen, de schuld, door het geheel of gedeeltelijk
afbranden van het onderpand, opeischbaar wordt. Dan is er meer
grond voor de weigering van den verzekeraar, maar dan zal de
vraag, of de hypotheekhouder door de overblijfselen nog voldoende
gedekt is, beslist moeten worden door eene executie van den schul-
denaar, een noodeloos wreed en kosbaar middel. Wanneer er ge-
deeltelijke schade was aangericht van/5000 aan een huis, verbonden
voor eene vordering ter waarde van /10,000 en voor ƒ10,000
verzekerd, dan zou de verzekeraar kunnen zeggen ik betaal maar
/5000 uit, want het overschot is nog /5000 waard. Een dergelijke
kwestie is voorgekomen. Zie arbitraal vonnis van 8 Mei 1856,
Kuyper van Harpen, nO, 47. Mr. Noyon meent, dat de verze-
keraar dit niet mag doen, daar het bijzonder nut dezer verzekeringen
juist is, dat de verzekerde zich niet verder heeft te bekreunen om
de overige goederen van zijnen debiteur (p. 57). De praemisse is
juist, maar de redeneering is zonderling. Het zonderlinge dezer
redeneering wordt aangetoond door Mr. van Heyst (p. 51) die
zegt: „Het is volkomen waar, dat het eenige, waarbij de schuld-
eischer belang heeft, is het bezwaarde onderpand, dat dat het eenige
is, waarover hij zich bekreunt, maar dit gaat, omdat het beschadigd
is, nu niet opeens behooren tot de overige goederen van den
schuldenaar, waarover hij zich niet bekreunt. Hij behoudt zijn
belang evenzeer bij de overblijfselen als bij het onderpand zelf,
want zoolang die er zijn, blijft zijne vordering eene hypothekaire.
Alleen voor zooverre deze thans niet meer ten volle, of althans niet
even zeker als vroeger, door hypotheek is gedekt, lijdt hij schade,
alleen in zooverre zijn de gevolgen van de gevaarlijke gebeurtenis,
waartegen hij verzekering nam, ingetreden. Die schade.....zal
hem vergoed moeten worden."
Om aan de bezwaren aan het bewijs der schade verbonden te
gemoet te komen, raadt de Verzekeringsbode (16 Febr. 1889) in de
polis de voorwaarde op te nemen, dat partyen zich zullen neer-
!
lOO
leggen bij eene taxatie van 2 ä 3 deskundigen. Mr. van Heyst
vindt het eenvoudiger en minder kostbaar in de polis te bepalen,
dat elke schade zal beschouwd worden als totaal verlies. Dit laatste
nu wil ik ook, behalve dat de wet inplaats van de polis het zal
bepalen.
De derde alinea van het voorgesteld artikel is eene derogatie
aan art. 1439 W. Dit artikel, slaande zoowel op conventioneele
als op wettelijke subrogatie, is ook van toepassing op de subrogatie
van den verzekeraar. Het bepaalt, dat de subrogatie den schuld-
eischer nimmer in zijne rechten kan verkorten, maar dat hij hetgeen
hem nog verschuldigd blijft hij voorkeur kan verhalen boven den-
gene, van wien hij slechts eene gedeeltelijke betaling bekomen
heeft. Dit voorrecht toe te kennen aan den schuldeischer in geval
de schuldvordering slechts ten deele op het onderpand is te ver-
halen of slechts ten deele verzekerd is, is onbillijk tegenover den
verzekeraar. Mr. van Heyst toont dit zeer juist aan. In het eerste
geval is afwijking van art. 1439 bepaald noodig, daar de
verzekering anders een middel zou worden om niettegenstaande
de vordering slechts gedeeltelijk op het onderpand verhaalbaar is,
toch geheele voldoening te verkrijgen, Gesteld, zegt Mr. van Heyst
p. 55, op een huis ter waarde van / 10000 staat een hypotheek
van f 12000. De verzekeraar zal nu nooit meer dan / 10000
willen verzekeren. Maar in de polis is weer het beding gemaakt
dat elke schade zal worden beschouwd als totaal verlies, zoodat,
wanneer door brand eene schade ad f 2000 is aangericht, de hypo-
theekhouder / 10000 uitbetaald krijgt. Kan hij nu voor de hem
nog toekomende ƒ 2000 bij voorkeur boven den verzekeraar zijn
verhaal uitoefenen op de overblijfselen op het onderpand, die nog
eene waarde van / 8000 vertegenwoordigen, dan zal hij aldus ten
gevolge der verzekering, de volle f 12000 terug ontvangen, terwijl
hij zonder die, indien de debiteur geene andere goederen bezat,
nooit meer dan f 10000 zou hebben gekregen. Quod absurdum!"
Ook voor het geval, dat de vordering slechts ten deele was ver-
zekerd is, is dit voorrecht onbillijk. Gesteld, iemand heeft een
vordering verzekerd op een\' verhypothekeerd huis ter waarde van
ƒ looco. Hij verzekert echter die schuldvordering niet voor het
volle bedrag, maar voor de helft, voor / 5000. Nu verbrandt het
lOO
huis en daalt de waarde tot / 5000, en na wordt door den ver-
zekeraar f 5000 uitgekeerd. Voor de overige ƒ 5000 wordt volgens
art. 1439 den verzekerde een voorrecht toegekend boven
den verzekeraar. Hoewel de schuldeischer deze niet verzekerd had,
geen premies had te betalen en zelf de kans wilde loopen dat de
waarborg verviel, krijgt hij toch een voorrecht boven den verzeke-
raar, die de gansche verzekerde som uitkeerde. Is dit niet onbillijk?
Ieder hypothekair schuldeischer zal dan wijs doen maar de helft
zijner vordering te verzekeren!
Om aan deze onbillijkheid niet te gemoet te komen, wat meer
zegt haar zooveel mogelijk weg te nemen, heb ik al. 3 zoo gefor-
muleerd, dat in het laatste geval schuldeischer en verzekeraar con-
curreeren. Het is eene afwijking zoowel van de Belgische wet als
van de Deutsche Allg. Seeversicherung-Eedingen.
Trouwens art. 1439 vindt veel afkeuring o. a. bij Mr.
Opzoomer (VII p. 89) Marcadé (IV 565) Larombière (The\'orie
et Pratique des Obligations art. 1252 nO. 25) Mr. W. M. van
Haaften diss. p. 49).
Al. 4 van het voorgesteld artikel heeft ten doel den pas af te
snijden aan processen zooals ook ten onzent zijn voorgekomen.
Ik noemde op pag. 47 reeds: arrest Hof Noord Holland 14 Nov.
1861. M. v. H. 1861, bl. 310; vonnis 26 Amsterdam i Febr. 187.
M. v. H. 1871, bl. 55 bev. Hof Noord-Holland 10 Sept. 1868
Wbl, 2955 en 3064. Daar werd uitgemaakt, dat de verzekerde
eerst den verzekeraar kan aanspreken, voor hij den debiteur aan-
spreekt. Deze alinea is in den geest van art. 809 al. 2.A. D. H. G.
De laatste alinea is conform aan het beginsel van art. 284 al. 2.
Het gemis eener wettelijke regeling wordt vergoed door bedingen
in de polis, waarvan formulieren bestaan, die echter niet alle even
goed zijn.
Eene verzekering van eene hypothekaire schuldvordering wordt
meestal gesloten op beurspolis. Men gebruikt het gewone formulier
van de brandpolis en voegt er aan toe : „spruitende het interest
voor den Heer geassureerde uit een hypothekair verband op boven-
genoemd onroerend goed". Deze formuleering heeft er toe bijge-
dragen om te spreken aan de verzekering van een verhypothekaird
huis, inplaats van de hypothekaire schuldvordering.
lOO
Een clausule, in Amsterdam gebruikelijk luidt: „Op het hypo-
thekair belang van den Heer geassureerde bij het hierna te noemen
interest, en zulks tot dekking van schade door brand en de gevolgen
van dien, en wel met dien verstande, dat den verzekerden hypo-
theekhouder zonder eenige formaliteit of reserve de dan nog ver-
schuldigde hoofdsom met de alsdan tegoed zijnde rente (mits de
ten deze verzekerde som niet overtreffende) door de verzekeraars
zal worden betaald, zoodra mocht blijken, dat de hypothekaire
schuldenaar niet of niet voldoende was verzekerd, of dat tusschen
hem en zijne verzekeraars verschil of moeielijkheid over de uitbe-
tahng der gelden wegens brandschade om welke reden ook moest
ontstaan. De verzekerde hypotheekhouder doet daarentegen afstand
ten behoeve zijner verzekeraars van zijne rechten en actiën zoowel
op de vergoeding van de brandschade als zoo noodig ook met
betrekking tot de hypothekaire vordering zelve, doch alleen tot het
bedrag der schade ter zake vermeld, door ons verzekeraars aan
den verzekerde uitbetaald."
Zie over deze clausule Mr, van Heyst, p. 6i e. v.
Deze Amsterdamsche clausule is vrij goed. Doch daarin moest,
wilde zij uitnemend wezen, eene derogatie aan art, 1439 W.
zijn opgenomen in den zin van het door mij voorgestelde art. 284
bis. Enkele uitdrukkingen dienden verscherpt en verduidelijkt.
Doch verre boven goede polisformulieren staat eene goede wet-
telijke regeling. Mocht het daar weldra toe komen!
Op welke gevallen is art. 284 van toepassing volgens de bedoe-
ling des wetgevers?
Op de gevallen, waarin aan het verzekerd voorwerp schade is
toegebracht of het geheel tenietgegaan is door de schuld van andere
personen, tegen wie de verzekerde ter zake van die schade eene
actie kap instellen. In deze actie wordt de verzekeraar van rechts-
wege gesubrogeerd op het oogenblik waarop hij de schadevergoeding
betaalt. De verzekeraar stelt in dezelfde actie die den verzekerde
toekwam en niet eene actie tot betaling van het aan den verzekerde
uitgekeerde bedrag, want door de legale subrogatie treedt de ver-
zekeraar in de verbintenis van den verzekerde en hem, die de
lOI
schade veroorzaakt heeft, welke verbmtenis van den verzekerde
op den verzekeraar is overgegaan.
De gevallen waarin de verzekerde ter zake van de schade eene
actie heeft tegen derden zijn veel in aantal. Art 290, 637, 693
W. V. K. geven er eenige aan. Meestal zal de actie steunen op
art. 1401 e. v. B. W. dus eene onrechtmatige daad van een
derde de bevoegdheid geven aan den verzekerde dezen tot schade-
vergoeding aan te spreken. Echter zijn er nog andere gevallen
denkbaar, waarop art. 284 slaat. De schade kan ook aangericht
zijn door wanpraestatie en de verzekerde kan dan eene actie hebben
uit het contract. Echter is het noodzakelijk dat hij de actie heeft
ter zake van de schade.
Art. 284 geldt zoowel voor land- als voor zeeverzekering. Ook is het
van toepa.-5sing in de gevallen, waarin abandonnement geschiedt.
Een andere vraag, die hier wel bespreking verdient is deze:
hoever strekt de subrogatie zich uit en wel naar aanleiding van
een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam 19 Maart 1892 Weekbl.
nO. 6378. De vraag die in dit vonnis beslist is geworden is deze:
heeft volgens het Nederlandsche Recht de verzekeraar, die de schade
betaalt heeft aan den verzekerde, het recht tegen dengeen, die de
schade veroorzaakt heett, te ageeren tot vergoeding dier schade
nader op te maken bij staat? Deze vraag werd toestemmend beant-
woord. Het geval dat zich voor deed was het volgende. Een
schip „de Goede Verwachting" was aangevaren door een ander
schip „Oud-Controleur van Tengbergen 11" en dat wel door den
schuld van den schipper. „De Goede Verwachting was verzekerd
bij de Compagnie d\'assurances maritimes, fluviales et terrestres"
te Parijs tegen alle schade, veroorzaakt door aanzeilen, aanvaren
en aandrijven en deze maatschappij keerde de schadevergoeding
uit en spreekt daarna als zijnde gesubrogeerd in de rechten van
den verzekerde aan den schipper van de „Oud-Controleur Teng-
bergen II" en den eigenaar van dit schip, die voor de onrechtmatige
handelingen van den schipper aansprakelijk is, om ieder hoofdelijk
te vergoeden alle schaden, kosten en interessen door de aanvaring
veroorzaakt, nader op te maken bij staat. De gedaagden beweren
dat de assurantiemaatschappij niet vorderen kan vergoeding van
alle schade en dat de eisch tot opmaking van de schade bij staat
lOO
ongemotiveerd is, daar vóór de dagvaarding de hoegrootheid van
het geldelijk nadeel reeds vaststond; dat daarenboven de verzeke-
ringsmaatschappij als getreden in de rechten van den verzekerde
volgens art. 284, nooit meer van hem kan vragen dan vergoe-
ding ter concurrentie van het door haar betaalde bedrag, omdat
het voldoen aan hare betalingsverplichting nooit een bron van
winst voor haar kan worden.
De Rechtbank overwoog, dat de verzekeringsmaatschappij evenals
de verzekerde het recht heeft tegen hem, die voor de schade aan-
sprakelijk is, eene vordering in te stellen, waarbij niet in de eerste
plaats vaststelling van het bedrag der geleden schade werd gevraagd,
doch vaststelling van de verplichting tot schadevergoeding van schade
in het algemeen en dus eene vordering om kosten, schaden en
interessen te vergoeden, nader op te maken bij staat; en dat juist
omdat van hem die voor de schade aansprakelijk is, niet het be-
drag, dat de verzekerde en de verzekeraars tusschen elkander moch-
ten overeengekomen zijn voor die schade vast t-; stellen, gevorderd
kan worden, doch slechts het bedrag, dat tegenover hem, die voor
de schade aansprakelijk iSj aangetoond kan worden de schade te
bedragen, de verzekeraars het recht moeten hebben te ageeren
zooals zij in casu gedaan hebben.
Wat mij betreft ik kan mij geheel vereenigen met dit vonnis. De
vraag die alleen beslissend is, is deze: welk recht kan de verze-
kerde tegen den schadeaanbrenger doen gelden. In datzelfde recht
treedt de verzekeraar van rechtswege.
Men heeft ook wel eens gevraagd in welke mate de verzekeraar
gesubrogeerd v/erd, wanneer het huis of het schip slechts ten deele
verzekerd was. Het antwoord ligt, dunkt mij, voor de hand;
natuurlijk alleen voor dat gedeelte, waarvoor de verzekering was
aangegaan. Is een huis ter waarde van /10,000 verzekerd voor
ƒ5000 en brandt het af door den schuld van een derde, dan wordt
de verzekeraar bij uitkeering van de/5000 voor de helft gesubro-
geerd in de rechten van den verzekeraar tegen den derde, voor
de ƒ5000 die niet verzekerd waren heeft de eigenaar eene actie
uit art. 1401 tegen den onrechtmatigen schadeaanbrenger. Ver-
zekeraar en verzekerde stellen dus te samen, ieder voor de helft
de actie in. De verzekerde heeft geen recht van voorrang, daar
lOI
art. 1439 B. W. op dit geval niet van toepassing kan geacht
worden.
Kan de verzekerde zelf niet den schadeaanbrenger aanspreken?
Welzeker, maar als hij zijne schade vergoed krijgt, dan verliest
hij zijne vordering op den verzekeraar, daar hij niet meer zou kun-
nen bewijzen schade geleden te hebben.
Het komt mij echter wenschelijk voor, dat de verzekerde in ge-
val het verzekerd voorwerp door toedoen van derden schade geleden
heeft, niet eerst den schadeaanbrenger aanspreekt, maar dat hij zich
dadelijk wendt tot den verzekeraar. Immers, indien hij met den
derde procedeert, loopt hij kans proceskosten te moeten betalen,
hetgeen hij kan voorkomen zoo hij zich dadelijk tot den verzekeraar
wendt. Alsdan rust op hem slechts het bewijs dat hij schade ge-
leden heeft.
Tot nog toe is slechts de eerste helft van art. 284 behandeld
en gezwegen over de tweede helft luidende: „en de verzekerde is
verantwoordelijk voor elke daad, welke het recht van den verze-
keraar tegen die derden mocht benadeelen."
De eerste vraag die zich voordoet is deze : welke is deze ver-
antwoordelijkheid, en de tweede: welk is het recht van den
verzekeraar ?
Op de eerste vraag geeft Mr. Noyon (p. 58) het antwoord :
„Over het algemeen kan niets van den verzekerde gevorderd
worden dan dat hij zich onthoude van daden, die de rechten des
verzekeraars kunnen benadeelen". Van deze meening is ook Mr.
Lew in zijne aanteekening op art. 808 A. D. H. G. waar hij zegt :
„Tegenover den derde, heeft de verzekeraar niets te doen dan zich
te onthouden" (p. 957) en in zijne aanteekening op art. 809 A.
D. H. G., waar hij zegt: „Verder te gaan echter, en den verze-
kerde tot daadwerkelijk handelen te verplichten, achten wij on-
raadzaam en met art. 284 W. v. K. in strijd". Met deze uitspraken
kan ik mij geheel vereenigen. De verzekerde is verantwoordelijk
voor alle daden en ook van alle verzuimen, waardoor het recht
van den verzekeraar benadeeld wordt.
Dit werd ook beslist in een arrest van het Hof van Noord
-ocr page 95-lOO
Holland 28 Juni 1875 W. nO. 3919. De verzekerde had zich
schuldig gemaakt in deze zaak aan een verzuim Hij had niet
opgevolgd de voorschriften van art. 493 W. v. K., waardoor de
regresactie tegen den schipper verloren ging. Idem vonnis Recht-
bank Rotterdam 25 Sept 1880. R. B i88r B. p. 159.
Is de verzekerde ook verantwoordelijk voor daden waardoor hij
verhindert dat een recht tegen een derde ontstaat.? Indien bv. de
verzekerde ontslaat van de verantwoordelijkheid van schade aan
de lading overkomen, dan verhindert hij het ontstaan van
subrogatie in een recht, dat feitelijk den verzekeraar bij betaling
der schade zou moeten toekomen. Bij ons heeft de zaak zich
nooit voorgedaan, wel in Duitschland waar is uitgemaakt dat de
verzekerde ook hiervoor verantwoordelijk is.
De verzekerde is niet tot daadwerkelijk handelen verplicht. Zoo
kan van hem niet gevorderd dat hij ten behoeve van den assura-
deur eenige rechten doet gelden op hetgeen uit de schipbreuk ge-
borgen is (Mr. Noyon p. 57),
Welk is het recht van den assuradeur?
Onder dit recht moeten worden verstaan zegt de rb. van Rotter-
dam in haar zooevengenoemd vonnis van 25 Sept. 1880: „een
materieel recht d. i. een recht, dat inhoudt of vertegenwoordigt de
waarde van datgene, wat de verzekeraar als gevolg van de door
hem met den verzekerde aangegane overeenkom.st van verzekering
aan den verzekerde heeft moeten betalen, edoch met uitzicht van
verhaal op dengene, tegen wien de verzekerde zelf ook zijn recht
ten dezen kon doen gelden."
Wil de verzekeraar inderdaad eene actie hebben tegen den ver-
zekerde dan moet hij bewijzen dat hij door de daad of het verzuim
van den verzekerde benadeeld is, een recht derft dat hem anders
zou zijn toegekomen. Zie arrest Hof Noord-Holland 28 Juni 1875
en vonnis Rechtbank Rotterdam 25 Sept. 1880.
Is art. 284 ook toepasselijk op levensverzekering? Mr. Kist
meent van wel. Hij zegt: „Art. 284 is dan ook even goed op
levensverzekering toepasselijk, als op andere verzekeringen. De
levensverzekeraar wordt gesubrogeerd in de actiën^ die de echtge-
lOO
noot of de kinderen of de ouders mochten hebben tegen den
moordenaar b v. van dengene, wiens leven verzekerd is. Er be-
staat geen reden, waarom het beginsel niet bij de levensverzekering
zoude werken" (p 77). Die meening wordt gedeeld in een vonnis
van de Rechtbank te Amsterdam, 22 Febr. 1870, M. v. H. 1871
p. 203. De kwestie die in drie instantiën beslist, is van het hoogste
belang. Wat was het geval? De heer Wijnne uit Groningen had
in 1866 met de levensverzekeringsmaatschappij „Nederland" eene
overeenkomst gesloten, waarbij de maatschappij zich verbond om
bij zijn overlijden aan zijne weduwe en bij haar vooroverlijden aan
zijne erfgenamen eene som van /4000 uit te betalen. Na het
sluiten van het contract verloor de heer Wijnne den 2«" Juni 1868
het leven tengevolge van een spoorwegongeluk bij Breukelen. De
weduwe sprak de verzekeringsmaatschappij aan en deze keerde haar
de ƒ4000 uit. De maatschappij sprak nu de Rijnspoorwegmaat-
schappij aan, op wier lijn het ongeval had plaats gegrepen, als
zijnde deze verantwoordelijk voor de gevolgen van het door nala-
tigheid of onvoorzichtigheid harer beambten veroorzaakte ongeval
jegens dengenen, die daardoor schade geleden hadden, aangezien
zij èn uit eigen hoofde èn als door de betaling getreden zijnde in
de rechten der belanghebbende, bevoegd was vergoeding te erlan-
gen van de verloren kansen van levensduur van den verzekerde
en de door vervroegde betaling van de verzekerde som door haar
geleden schade n.1. op grond van art. 284. De Rijnspoorweg-
maatschappij voerde hiertegen aan, dat de woorden van art. 284
het geval van levensverzekering schijnen uit te sluiten; dat
het contract door den heer Wijnne met de levensverzekerings-
maatschappij aangegaan niet als eene levensverzekering in den zin
der wet kan beschouwd worden, en dat van substitutie geen sprake
kon zijn, omdat het door de eischeres gevorderde object, iets geheel
anders is, dan datgene waarop de verzekerde aanspraak zoude
kunnen hebben.
De Rechtbank overwoog:
„dat, al moge de 9« titel Boek I, van het W. v. K. geredigeerd
schijnen met het oog op zee- en brandassurantie, als de meest
gewone gevallen, hij toch, blijkens het opschrift, op alle assurantiën
van toepassing is;
dat daaronder is begrepen de levensverzekering gelijk blijkt niet
alleen uit de vermelding in art. 247, maar ook uit de uitsluiting
in geval van art. 256 en de bepaling van art. 305, hetwelk blijk-
baar bedoelt de toepassing van eenige artikelen uit genoemden
titel met name art, 253, op levensverzekeringen uit te sluiten, en
dus in het algemeen dien titel als toepasselijk aanneemt;
dat daartegen geenerlei bezwaar kan worden gemaakt uit de
omstandigheid dat art. 284 spreekt van schade aan een verzekerd
voorwerp, omdat — nu onze wetgever de levensverzekering als eene
gewone verzekering opvat — men het verzekerde leven — welke
waarde men daaraan uit een ander oogpunt toekenne — niet
anders kan beschouwen dan als het voorwerp der assurantie, en het
verlies daarvan als de schade, waartegen de assurantie gericht is;
dat de woorden van het gemeld artikel dus geene aanleiding
geven om de daarin gegeven wettelijke substitutie in het geval van
levensverzekering uit te sluiten."
Verder werd in het vonnis uitgemaakt dat het contract van den
heer Wynne met de verzekeringmaatschappij, daar het geen tijds-
bepaling bevatte, niet onder levensverzekering te brengen was, maar
een zelfstandig contract was, waarop alleen van toepassing zijn
art. 1374 B. W. e. v.;
„dat de vordering van hen, in wier plaats de eischeres door
betaling beweert getreden te zijn, strekt tot schadevergoeding te
waardeeren naar gelang van den wederzijdschen stand en de fortuin
der personen en naar de omstandigheden;
dat de vordering, door de eischeres ingesteld, strekt om vergoe-
ding te bekomen voor de verloren kansen van levensduur en de
schade door haar zelve geleden tengevolge van de vervroegde be-
taling der verzekerde som ;
dat bij een zoodanig verschil in het object der vorderingen, van
eene toepassing van art. 284 W. v. K. geene sprake kan zijn, daar
de gesubstitueerde uit den aard der zaak geene andere of meerdere
rechten kan doen gelden dan hij, in wiens plaats hij optreedt, bezat;
De Rechtbank verklaarde de eischeres niet ontvankelijk. Het
Provinciaal Gerechtshof van Noord-Holland bekrachtigde op het
door de Maatschappij ingesteld hooger beroep dat vonnis bij arrest
van 2 Nov. 1874 Weekbl. nO. 3445; M. v. R. 1871. p. 209—211.
6
-ocr page 98-lOO
Het Hof ging door op het argument dat de verzekering tusschen
den heer Wynne en de Maatschappij Nederland niet viel onder
art. 302 W. V. K. Over de toepasselijkheid van art. 284 werd weinig
gezegd. Slechts dit: „dat al ware art 284 W. v, K. op overeen-
komsten als de onderwerpelijke toepasselijk dan nog, zooals door
den eersten rechter terecht is beslist, een beroep daarop aan appe-
lante in dit geding niet kan baten, omdat de appelante vergoeding
vragende van de verloren kansen van levensduur van den verze-
kerde, en der schade door de vervroegde betaling van de verzekerde
som geleden, een geheel andere actie instelt dan die waartoe de
echtgenoote van den overledene, wier recht van vorderen de appe-
lante beweert uit te oefenen, overeenkomstig art. 1406 B. W.
zoude zijn gerechtigd geweest, indien (wat appelante niet beweert,
en ook uit de betaling van f 4000 door de geïntimeerde aan de
erven van de overledene niet blijkt) het vaststond dat de verslagene
zijn echtgenoote door arbeid placht te onderhouden."
Bij arrest van den Hoogen Raad van 28 Maart 1873 Weekbl.
3577 lï- 1873. p. 172 werd het arrest van het Hof
bevestigd. Hij maakte uit gelijk het Hof dat de verzekering van
den heer Wynne geene verzekering was vallende onder art. 302
W. V, K.; dat art. 284 W. v. K. dus niet op deze verzekering
van toepassing is; dat de schade-actie die de assuradeur, als volgens
art. 284 getreden in de rechten van den verzekerde, tegen een
derde instelt, dezelfde zijn moet als de verzekerde tegen den
derde had.
Door deze rechterlijke uitspraken ontstond eene groote beweging,
werden vele gemoederen, vooral van hen, die zich voor hun gan-
sche leven verzekerd hadden, als ook van levensverzekeraars in
beroering bracht.
Om aan dezen onzekeren toestand een einde te maken werd een
wetsvoorstel tot wijziging van art. 302 W. v. K. ingediend luidende:
Art, I. Het leven van iemand kan ten behoeve van eenen
daarbij belanghebbende verzekerd worden, hetzij voor den ganschen
duur van dat leven, hetzij voor een tijd bij de overeenkomst te bepalen.
Art. 2. De levensverzekeringen, vóór het in werking treden dezer
wet gesloten, die aan de bepalingen van het gewijzigde art. 302
voldoen, worden als geldig beschouwd."
lOI
Deze voorstellen zijn Wet geworden i Juni 1875.
Indien men de vraag stelt: is art. 284 toepasselijk op levens-
verzekering? dan is daarop m. i. geen afdoend antwoord te geven,
daar zij veel te vaag is geformuleerd. Wat is levensverzekering?
Is het de overeenkomst, die wij thans levensverzekering noemen,
of die, welke art. 302 W. v. K. (oud) op het oog heeft? En zijn
de overeenkomsten in art. 308 genoemd dan geen levensverzeke-
ringen ?
Het dunkt mij het beste de vraag in eenige vragen te ontleden
en deze aldus te formuleeren :
lO. slaat art. 284 volgens de bedoeling van den wetgever van
1838 op de door hem als levensverzekering gequalificeerde over-
eenkomst?
2O. kan art. 284 ook nog van toepassing geacht worden op
levensverzekering in art. 302 na de wet van 1875 bedoeld?
3O. is art. 284 van toepassing op de verzekeringen in art. 308
genoemd?
4O. moet jure constituendo art 284 op levensverzekering toe-
passelijk verklaard worden?
Om de eerste vraag te beantwoorden zal dienstig zijn vooraf te
onderzoeken, welke overeenkomst de wetgever van 1838 als levens-
verzekering qualificeerde en of hij deze overeenkomst opvatte als
een bijzondere soort van verzekering of wel als eene overeenkomst,
die met verzekering niets anders dan den naam gemeen had.
Tegen de levensverzekering heeft langen tijd een vooroordeel
bestaan. Hugo de Groot, hoezeer hij zich los wist te maken van
de opvattingen zijns tijds, verklaarde toch: „men kan alles doen
verzekeren uitgezeid \'s menschen leven" (Inleydinge tot de Holl.
Rechtsgeleerdsheit III 24 § 4) en eveneens werden door de Or-
donnantiën van Amsterdam, Rotterdam en Middelburg, door de
besturen van Antwerpen en het Statuut van Friesland de levens-
verzekeringen verboden (Mr. J A. Levy in Themis XXXVI 3,
VI i bl. 133 e. v.). Langzamerhand echter liet men van overheids-
wege in het laatst der 18® eeuw levensverzekeringsmaatschappijen
toe en het ontwerp-B. W. van van der Linden vertoont sporen
van een wettelijke regeling in spe. Onder vigeur van het Fransche
recht ontbrak ten onzent wettelijke regeling omtrent levensverzeke-
lOI
ring. Ook de eerste ontwerpen van het W. v. K lieten zich er niet
mee in. Eerst het ontwerp 1822 bevatte in art. 65 titel g de volgende
bepaling : „Verzekeringen op het leven worden gedaan voor een
bepaalden, tijd. De begrooting van den interest en de bepaling der
voorwaarden in deze verzekering staan alleen aan het goedvinden
der kontraktanten" (Voorduin IX p. 90 noot 3.) In art. 58 van het
ontwerp van 1823 en in art. 523 van het Wetboek van 1830 werd
die bepaling, zooals ze in het ontwerp van 1822 was opgesteld,
opgenomen, In het ontwerp 1835 treffen wij meer artikelen aan.
Zoo de wetgever er al toe overging de levensverzekering toe te
laten en wettelijk te regelen dan was dit schoorvoetend en waakte
hij er zooveel mogelijk voor haar te doen passen in het kader
der gewone verzekering. Den eisch van het belang hield hij vast,
vandaar „belanghebbende" in art. 302, maar evenzeer den eisch
dat er een onzeker voorval moest plaats vinden, vandaar de be-
perking in art. 302 van verzekeringen tot een bepaalden tijd. De
wetgever lichtte in de memorie van toelichting (Voorduin IX p.
281 e. v.) zijne meening toe, zeggende: „dat eene verzekering,
als daarbij werd beoogd, alzoo kan worden gesloten, zoowel door
dengeen, wiens leven is verzekerd (bv. ten behoeve van zijne vrouw
of kinderen), als door eenen derden belanghebbende, zooals het
geval dikwijls bestaat, wanneer een leverancier aan eenen schepe-
ling de vereischte uitrusting op crediet levert, of hem van gereed
geld of koopmanschappen voorziet, welker richtige voldoening van
het leven van den schepeling afhangt, en waarvoor hij zich wil
zeker stellen". In de memorie van beantwoording (Voorduin IX
p. 284) zeide de regeering: „op goeden grond heeft het lid der 4®
afdeeling aangemerkt, dat er belang moet bestaan, en desgevorderd,
worden bewezen."
De reden waarom van belanghebbende gesproken wordt, d. i,
geldelijk belanghëbbende, is geene andere dan om hiermede de
levensverzekering ten behoeve van hen, die geen geldelijk belang
hebben bij dat leven, de weddingschappen op leven en dood zoo als zij
vroeger in Italië bekend waren, te verbieden (R. v. d, Loeff p. 135).
Vroeger meende men dat het leven van een mensch niet op geld
waardeerbaar was. „Vita hominis est inaestimabilis. Liberum cor-
pus aestimationem non recipit". Dus was ook geen levensverzeke-
lOI
ring mogelijk. De heer Sijpkens zeide echter: (Voorduin IX, p.
219, 220) „Maar wanneer men in aanmerking neemt, dat niet het
leven verzekerd wordt, maar wel het nadeel dat de dood toebrengt
aan een derde, dan ziet men al aanstonds het ongegronde dezer
bedenking; het leven wordt geen voorwerp van handel voor den
verzekeraar, hij staat alleen in voor de schade van derzelver verlies.
Het is dus eene verkeerde toepassing van den regel, dat des men-
schen leven onwaardeerbaar is. Want ongetwijfeld is waardeerbaar
het nadeel dat de dood kan teweegbrengen".
Hoewel streng vasthoudende aan zijn beginsel van belang, als
zijnde dit ook een beginsel van alle andere verzekeringen, zag
de wetgever in dat bij de levensverzekering toch wel eene kleine
concessie ten koste van de belangtheorie diende gedaan te worden.
De bepaling der hoegrootheid van het belang dient wel aan de
partijen overgelaten te worden. Art. 305 zegt dan ook: „De
begrooting van de som en ue bepaling der voorwaarden van de
verzekering staan geheel aan het goedvinden der partijen". In hare
memorie van toelichting merkte de regeering hieromtrent op: „dat
de begrooting der som aan de partijen had moeten worden over-
gelaten, omdat het belang, dat men in iemands leven stelt, niet
wel bij de wet voor bepaling vatbaar is" (Voorbuin IX, p 286),
Er moet wel geldelijk belang zijn, maar de begrooting ervan staat
evenwel aan het goedvinden der partijen en wordt verondersteld
de ware te zijn, tenzij de verzekeraar bewijst, dat er te hoog ver-
zekerd was, of dat het geldelijk belang heeft opgehouden te be-
staan, en dat bewijs zal in de meeste gevallen hoogst moeielijk
zijn te leveren. Alleen door de noodzakelijkheid gedrongen, moest
de wetgever in zoover van de beginselen der verzekering afwijken;
daar waar die noodzakelijkheid niet bestond, bleven de zuivere
regelen der verzekering in stand.
Is nu art. 284 naar de bedoeling des wetgevers toepasselijk op
de levensverzekering zooals hij haar beschouwde?
Hij beschouwde haar als de overeenkomst, die dient om den
belanghebbende het belang, dat hij bij de voortduring van iemands
leven heeft, in zoover te waarborgen, dat hem in geval van diens
overlijden eene bepaalde uitkeering zal worden gedaan. (Diep-
huis III, p. 192); hij beschouwde haar als indemniteitscontract.
lOO
En nu spreekt het dunkt mij vrij wel van zelf dat de wetgever
gemeend heeft, dat een artikel, dat hij in de wet opnam om te
waken voor het indemniteitsbeginsel, toepasselijk zal zijn op eene
overeenkomst, welker indemniteitsbeginsel hij toch vooral niet prijs
wilde geven.
De plaatsing in de wét zelve en de uitspraken van enkele arti-
kelen verraden nog duidelijker des wetgevers bedoeling.
Art. 284 toch staat in de algemeene afdeeling „van Verzekering
in het algemeen" en art. 248 zegt dat de bepahngen bij de vol-
gende artikelen vervat, toepasselijk zijn op alle verzekeringen, waar-
over zoowel in dit als in het tweede boek van dat Wetboek wordt
gehandeld. Art. 247 stelt levensverzekering op één lijn met brand-,
oogst-, zeeverzekering, enz.
Er kan dunkt mij geen gegronde twijfel bestaan aan het feit, dat de
wetgever de levensverzekering opvatte als een soort verzekering, die
volstrekt niet alleen den naam met deze gemeen had, doch in wezen op
enkele kleine uitzonderingen na, aan haar gelijk was, een species van het
genus „verzekering" en dat art. 284 daarop door hem van toepassing ge-
acht werd. In hoeverre de meening van den wetgever juist was laat
ik voor het oogenblik terzijde, ik constateer alleen dat dit zijne
opvatting was. Indien werd aangetoond dat eene zekere overeen-
komst van levensverzekering viel onder art. 302 dan zou een rech-
ter, die vóór 1875 recht sprak, ra. i. niet anders mogen noch
kunnen doen dan de subrogatie van rechtswege van den verzeke-
raar toe te laten tegen hen, door wier daad of nalatigheid de dood
van den verzekerde of de schade veroorzaakt was.
En nu de tweede vraag. Is dit ook nog mogelijk na de wet
van 1875?
De wet van 1875 heeft alleen gewijzigd het vereischte van de
tijdsbepaling, geenszins het vereischte van het belang. De regeering
heeft zooveel mogelijk zich willen houden aan de opvatting van
den wetgever van 1838, slechts zoover zijn stelsel willen wijzigen,
als dit noodzakelijk was en billijk.
In de memorie van beantwoording zeide de minister van Lynden
Van Sandenburg: „Er is dus geen reden om af te wijken van de
tot nu toe algemeen aangenomen leer, dat men onder levensver-
zekering — eene zij het dan oneigenlijke, maar door het gebruik
lOI
geijkte benaming — te verstaan heeft alle verzekering tegen het
materieel nadeel, dat de verzekerde of zijne naaste betrekkingen
door iemands dood kunnen lijden, en dat dit doel der overeen-
komst zoowel bij de doorloopende als bij de tijdelijke polis bestaan-
baar is". (M. v. H. 1875 p 226).
Bij de beraadslagingen in de Kamer huldigde de minister deze
zelfde meening en beriep zich op het bestaande recht, dat het
belang, dat iemand bij eene levensverzekering had, zich niet anders
liet voorstellen, wanneer die verzekering voor een tijd werd geslo-
ten, dan wanneer men een doorloopende polis had. (Hand. 1874—75
bl. 1197 e. V,)
De 2® Kamer nam 3 Mei, de 1® Kamer 28 Mei onveranderd het
voorstel der regeering aan.
Nu leid ik uit het voorgaande af, dat de wetgever van 1875 ook
het indemniteiskarakter van de levensverzekering heeft willen be-
waren. Of hij dit inderdaad gedaan heeft laat ik weer ter zijde.
Naar zijne bedoeling moet dus ook art. 284 op de levensverzeke-
ringen in art. 302 (nieuw) van toepassing verklaard worden. Daaren-
boven maakte hij in de plaatsing in de wet geen verandering.
Het gevolg is dus dat, waar art. 284 vóór 1875 slechts sloeg op
die levensverzekeringen, die voor een bepaalden tijd waren aange-
gaan, het nu ook slaat op die, welke aangegaan zijn voor het
geheele leven. Of de wetgever van 1875 den toestand beter maakte,
is een vraag, die ik niet gaarne bevestigend zou beantwoorden.
Is art. 284 toepasselijk op de verzekeringen in art. 308 W. v. K.
genoemd?
Op de in art. 308 genoemde overeenkomsten zijn niet toepasselijk
art. 302 e. v.; maar wel de overige bepalingen der verzekering?
Of is slechts op hen van toepassing art. 1374 B. W. e. v. Zoo
ze verzekeringen zijn is art, 284 ook op hen van toepassing; zijn
ze dat niet, dan slaat art. 284 op hen niet. Art. 286 zegt dat
wederkeerige verzekerings- of waarborgmaatschappijen door hare
overeenkomsten en reglementen geregeerd worden en bij onvolledig-
heid naar de beginselen van het recht. Het verbod in het laatste
lid van art. 289 vervat is in het bijzonder ook op deze maat-
schappijen toepasselijk. Ook hierbij is het de vraag of art. 284
van toepassing is.
Deze beide artikelen betreffen de overeenkomst van wederkeerige
of onderlinge verzekering.
Is de bedoeling van den wetgever geweest ze als verzekeringen
te beschouwen?
Art. 286 worde eerst besproken.
In het oorspronkelijk ontwerp was voorgedragen „met dien ver-
stande, dat naar mate van den aard der verzekering, daarop toe-
passelijk zijn de regelen en beginselen vastgesteld bij dezen, en
bij de titels, handelende van de bijzondere soorten van verzekering,
met uitzondering van hetgene de verplichting tot opmaken eener
polis betreft" (Voorduin IX p. 250).
De memorie van toelichting grondde die bepaling op het beginsel,
dat „ieder vennoot verzekeraar en verzekerde tevens is" en „het
van zelf spreekt, dat naar den aard dezer soort van verzekering de
in het slot des artikels vermelde regelen en beginselen daarop
toepasselijk zijn."
Sommige leden der 4° afdeeling oordeelden echter, dat de gansche
periode, beginnende met de woorden : „met dien verstande" enz.,
tot het einde toe, behoorde weg te blijven, daar deze waarborg-
maatschappijen in geen verband staan tot den koophandel en deze
door het gewone recht en naar den aard der wederkeerige over
eenkomst geregeerd worden." (ib. p. 251).
Bij het Ontwerp van 21 Oct. 1835 werd daarop de redactie ge-
wijzigd en voorgedragen zooals zij nu luidt. De regeering achtte
het artikel, zoodanig als hetzelve luidt, voldoende, terwijl door de
verwijzing naar de beginselen van het recht van zelf volgt, dat de
regelen en voorschriften op het stuk der verzekeringen ook ten
aanzien der onderlinge waarborgmaatschappijen toepasselijk zijn, voor
zooveel de aard der zaak zal meebrengen, (ib. p. 252).
Het doel der regeering was onderwerping van de onderlinge
verzekeringsmaatschappijen, voor zooveel de aard dier overeenkomst
het medebrengt, aan de bepalingen omtrent verzekeringen in het alge-
meen en omtrent de bijzondere soorten van verzekering geldende.
En nu de bepalingen van art. 308.
In de memorie van toelichting van 23 Maart 1835 zeide de
regeering bij dit art.: „dat deze afdeeling niet toepasselijk is op
weduwenfondsen, tontines enz., als welke door bijzondere overeen-
lOI
komsten en bepalingen worden geregeerd en niet tot het verzekerings-
kontrakt behooren." (Voorduin IX p. 289).
Mr. Kist meent dat deze overeenkomsten hoewel geen levens-
verzekeringen, wel verzekeringen zijn. Hij zegt p. 281. „Zij worden
geregeld door hare overeenkomsten of reglementen, en, bij onvol-
ledigheid, door hare beginselen der wet omtrent verzekering in het
algemeen, niet echter door die van levensverzekering in het bijzonder
geschieden " Mr, R. van der Loeff is het hiermee niet geheel
eens. Hij zegt (p, 142): „deze bepaling (art, 308) laat overigens
in het midden of die overeenkomslen verzekeringen zijn en of niet
op sommige van die zaken de bepalingen der assurantiewet o, a.
art. 4 nO. 10 W. v. K. in meerdere of mindere mate van toepas-
sing zijn,"
Naar het mij voorkomt blijkt de bedoeling des wetgevers niet
volkomen duidelijk, doch er is meer grond aan te nemen dat hij
ze niet als verzekeringen opvatte; dus schijnt art. 284 daarop niet
van toepassing te zijn.
De laatste vraag, die ik stelde was deze: moet jure constituendo
art. 284 op levensverzekering toepasselijk verklaard worden?
Indien levensverzekering eene schadeverzekering is natuurlijk;
anders is er geen reden voor.
Is levensverzekering eene schadeverzekering?
Levensverzekering — zegt Mr. Molengraaff (L. p. 408) — is
de overeenkomst, waarbij, in verband met de levens- of sterftekans
van een of meer bepaalde personen, de eene partij (de verzekeraar)
zich verplicht, eene uitkeering in eens of periodiek betaalbaar te
doen (een kapitaal of eene rente uit te keeren) aan een aangewezen
of door den verzekeringnemer nader aan te wijzen persoon, de
andere partij (de verzekeringnemer) zich verbindt eene premie te
voldoen, in eens of periodiek betaalbaar.
Het verschil tusschen de gewone verzekering en de levensverze-
kering is dus hierin gelegen: dat bij levensverzekering het bedrag
der geldpraestatie vooruit gefixeerd wordt, bij zakenverzekering
daarentegen afhangt van de grootte der geleden schade, mitsdien
nooit hooger kan zijn dan noodig is om de geleden schade te
vergoeden (ib. p. 81).
De nieuwe leer, die alhaast eene oude leer is geworden, dat de
-ocr page 106-lOI
levensverzekering met de gewone verzekering niets meer dan den
naam gemeen heeft, wordt thans bijna eenstemmig gehuldigd.
Het wordt dan ook meer dan tijd, dat de wetgever de bepalin-
gen van art. 302—308 wijzige. De toestand, zooals hij thans nog
rechtens is, is onhoudbaar.
Indien hij het noodig oordeelt, kan hij dan tevens een artikel
in den geest van art. 284 in zijne regeling opnemen. Het doel
van zulk een artikel is dan niet te waken voor een indemniteits
beginsel, maar zou zijn grond kunnen vinden in de billijkheid.
Gesteld iemand had met eene levensverzekeringsmaatschappij eene
overeenkomst gesloten, waarbij deze aan zijne weduwe en bij ont-
stentenis van deze aan zijne erfgenamen zou uitkeeren een zekere
som. Nu sterft deze persoon door de onrechtmatige daad van een
derde. Nu stelt de weduwe in de actie van art. 1406 B. W. Zou
het dan niet billijk zijn, dat de maatschappij bij betaling van de
verzekeringssom gesubrogeerd werd in deze actie? Een ander ge-
val. Een werkman heeft zich verzekerd tegen ongelukken. Hij
krijgt een ongeluk door de onrechtmatige daad van een derde. Hij
stelt in de actie van 1401 B. W. Is het in dit geval niet billijk
dat de maatschappij in zijne rechten gesubrogeerd wordt? En zoo
zijn er nog tal van voorbeelden op te noemen.
Wanneer de wetgever de regeling van het levensverzekerings-
recht ter hand neemt, dan hoop ik dat hij naar billijkheid zal be-
palen, in welke gevallen eene subrogatie van rechtswege van den
levensverzekeraar moet worden toegestaan.
Hebben de buitenlandsche wetgevingen ook een artikel conform
aan art. 284, en zoo niet, welk recht kennen zij dan den verze-
keraar toe, die de schade, aan het verzekerd voorwerp overkomen,
betaald heeft?
In Engeland bestaat, zooals bekend mag verondersteld worden,
geen codificatie. Een wetsartikel conform aan art. 284 bestaat
daar dus niet. Smith zegt omtrent de rechten, die den verzekeraar
toekomen bij betaling der schadevergoeding het volgende, wat ik
reeds bij de behandeling der schuldvorderingverzekering gedeeltelijk
heb aangehaald. Voor de volledigheid laat ik het hier nog volgen:
„The insurer upon payment of the amount insured is entitled to
be subrogated to all the rights of the assured .. .\'. If for instance,
the assured brings an action and recovers judgment against those
who have caused the injury, he will be a trustee for the insurer
for the amount so recovered; and he may not compromise the
action otherwise than bona fide..... If, after the insurer has
paid the amount of the loss, the assured receives otherwise com-
pensation for the loss, the insurer is entitled to recover from the
assured any sum received in excess of the loss actually sustained"
(I p. 502, 503).
In de Vereenigde Statest van Noord-Amerika bestaat op dit punt
geen wettelijke regeling. Phillips zegt het volgende (II nO. 2003
p, 595): „Lord Kenyon intimates, that where the underwriter is
rendered liable for a loss by barratry of the master, he may main-
tain an action ex delicto against the master, though he said he
knew of no action of the sort ever having been brought. But as
there is no contract or privity between the rnaster and underwriter,
lOO
the action can, it seems, be maintained only by the assured, un-
less the barratry is committed after the underwriter has, by aban-
donment, become owner in reference to the time of committing
the barratry. The underwriters cannot bring a suit against an in-
cendiary who sets on fire a building insured by them, or causes
the death of a party insured by them. The assured is, as we have
seen, under obligation, in case of total loss and abandonment, to
concur in whatever means are requisite to give the underwriter the
full benefit of the salvage, including any right to claim indemnity
which the assured may have against third parties, and the use of
his name in prosecuting such claims is frequently necessary". En
verder nO. 2009: „In the preceding cases of liability to the assu-
red for misfeasance or negligence, the action for the benefit of
an underwriter who has paid a loss must be in the name of the
assured, whose name he is no doubt intitled to use on giving pro-
per indemnity on the general principle of his being entitled to
salvage. Both of them are interested in such action, where the
policy does not fully cover the property\'\'.
In de Staten van Zuid- en Centraal-Amerika bestaat meerendeels
wettelijke regeling.
In Argentinié luidt art, 5^5 ^a-ii het Wetboek van 9 Oct 1889
als volgt:
„De verzekeraars, die het verlies betaald hebben, of de schade,
aan het verzekerd voorwerp overkomen, hebben vergoed, worden
gesubrogeerd in de rechten van de verzekerden, ten einde op voer.
lieden of op alle andere derden de schade, aan de verzekerde voor-
werpen overkomen, te verhalen, en de verzekerde is persoonlijk
aansprakelijk voor elke daad, die de rechten van de verzekeraars
tegen deze derden zou kunnen benadeelen."
In Brazilië luidt art. 728 van het Wetboek van 25 Juni 1850
als volgt:
„Indien de verzekeraar de schade, aan het verzekerd voorwerp
overkomen, betaalt, zoo treedt hij daardoor in alle rechten en vor-
deringen welke den verzekerde tegen een derde toekomen, en de
verzekerde mag niets doen, dat de rechten door den verzekeraar
verkregen, zou kunnen benadeelen".
Art. 795 luidt:
-ocr page 109-lOO
„Heeft de verzekeraar een totaal verlies betaald, en blijkt later,
dat het slechts gedeeltelijk was, zoo behoeft de verzekerde het
bekomen geld niet terug te geven; in dat geval treedt de verze-
keraar in alle rechten en vorderingen van den verzekerde en be-
houdt alle voordeden, die voortspruiten uit de geredde voorwerpen."
In Uragiiay luidt art. 669 van het Wetboek van 31 Dec. 1878:
„De verzekeraars, die het verUes of de schade aan de verzekerde
zaak overkomen betalen, worden in de rechten der verzekerden
gesubrogeerd om van vrachtvoerders of andere derden de aan de
goederen overkomen schade te vorderen, en de verzekerde is per-
soonlijk aansprakelijk voor iedere handeling die de rechten van
de verzekeraars tegen derden zou kunnen benadeelen."
In Teru luidt art 910 van het Wetboek van Mei 1853:
„Wanneer de verzekeraar de verzekerde som betaalt, treedt hij
in de plaats van den verzekerde, ten opzichte van alle dezen toe-
komende rechten en vorderingen tegen dengenen die uit dolus of
culpa het verlies van de verzekerde zaken teweeggebracht hebben."
In Vetiezuela luidt art. 438 van het Wetboek van 27 April 1873 :
,De verzekeraar die de verzekerde som betaalt, kan van den
verzekerde den afstand vorderen van de rechten, die hij ter zake
van de schade tegen derden heeft."
In Costa-Rica luidt art, 824 van het Wetboek van 22 Juni 1853 :
„Wanneer de verzekeraar de verzekerde som betaalt treedt hij
in de plaats van den verzekerde ten opzichte van alle rechten en
vorderingen, welke dezen toekomen tegen hen, die met opzet of uit
eigen schuld het verlies van het verzekerd voorwerp bewerkt hebben."
In Nicaragua luidt art. 471 van het Wetboek van 12 Maart 1869:
„De verzekeraar, die het verzekerde bedrag betaalt, treedt in de
plaats van den verzekerde om de schadevergoeding te kunnen
vorderen, waarop deze aanspraak heeft."
In Salvador luidt art. 483 van het Wetboek van i Mei 1882 :
„De verzekeraar, die de verzekerde som betaalt, kan van den
verzekerde den afstand der rechten vorderen, die hij ter zake van
de schade tegen derden heeft en de verzekerde moet instaan voor
alle daden, die de uitoefening van de afgestane rechten zouden
kunnen benadeelen.
Ook zonder dat eene cessie noodzakelijk is, kan de verzekeraar
-ocr page 110-lOO
in zijne hoedanigheid van belanghebbende in het voortbestaan van
de verzekerde zaak van de bewerkers der schade schadeloosstel-
ling eischen.
In dit geval echter kan de verzekeraar zich niet van een ver-
moeden of welke andere rechtsweldaad ook bedienen, die den
verzekerde persoonlijk toekomt."
In Honduras luidt art. 551 van het Wetboek van 27 Aug. 1880 :
„De verzekeraar, die het verzekerde bedrag betaalt, kan van den
verzekerde den afstand vorderen van de rechten, welke hij ter
zake van die schade tegen derden heeft en de verzekerde is voor
alle handelingen verantwoordelijk die de uitoefening van de afge-
stane rechten zouden kunnen benadeelen,
Ook zonder dat eene cessie noodig is, kan de verzekeraar in
zijne hoedanigheid van belanghebbende in het voortbestaan der
verzekerde zaak de schade en de nadeelen van de bewerkers van
het ongeval vorderen.
De verzekeraar kan echter in dit geval van geen vermoeden of
welke andere rechtsweldaad ook, gebruik maken."
In Guata7nala luidt art. 452 van het wetboek van 20 Juli 1877:
„Abandon der verzekerde voorwerpen is bij de landverzekeringen
niet geoorloofd behalve wanneer de partijen dit zijn overeengekomen.
Ook is de opheffing van de overeenkomst door den enkelen wil
van den verzekerde niet geoorloofd zelfs wanneer eene schadeloos-
stelling betaald wordt."
Art. 453.
Is de opheffing door een toeval of vis major geschied, dan heeft
de verzekeraar geen recht hoegenaamd eene schadeloosstelling te
vorderen, tenzij het tegendeel bedongen is.
Heeft echter de verzekerde de opheffing door eene handeling
zijnerzijds teweeggebracht, dan kan de verzekeraar schadeloosstelling
vorderen naar de algemeene regelen.
De bepalingen van dit en het voorgaande artikel zijn niet van
toepassing bij de verzekering van landvervoer."
In Chili luidt art. 553 van het wetboek van 23 Nov. 1865 :
„De verzekeraar, die de verzekerde som betaalt, kan eischen dat
de verzekerde hem de rechten afstaat, die hem zouden kunnen
toekomen tegenover derden ter zake van de schade en de ver-
lOO
zekerde is verantwoordelijk voor alle daden, die de uitoefening van
de afgestane rechten zouden kunnen benadeelen.
Zonder dat eene cessie noodzakelijk is, kan de verzekeraar in
zijne hoedanigheid van belanghebbende bij het behoud van het
verzekerde voorwerp, schadeloosstelling vorderen van de bewerkers
der schade.
In dit laatste geval evenwel kan de verzekeraar geen enkel ver-
moeden of geen enkel wettelijk voorrecht doen gelden, dat aan
den verzekerde persoonlijk toekomt.
In België luidt art. 22 van de wet van 11 Juni 1874 betrekking
hebbende op de verzekering: „De verzekeraar die de schade be-
taald heeft, wordt gesubrogeerd in alle rechten van den verzekerde
tegen derden die de schade veroorzaakt hebben en de verzekerde
is verantwoordelijk voor elke daad die de rechten van den ver-
zekeraar tegen de derden zouden kunnen benadeelen.
al. 3: „de subrogatie kan in geen geval den verzekerde bena-
deelen, die slechts ten deele is schadeloos gesteld; deze kan voor
het overige zijne rechten uitoefenen en behoudt ten opzichte hiervan
een recht van voorrang boven den verzekeraar."
Sinds den 9 Oct. 1852 had reeds de tribunal de commerce van
Antwerpen in het geval van schelmerij de subrogatie van den ver-
zekeraar in den rechte van den verzekerde tegen den schipper
en de reeders aangenomen (Récueil d\'Anvers 56. i. 217; Rép.
gén. par Jamar I nO. 274, vO. ass. terr.).
In Spanje luidt art. 413 van het wetboek van r Jan. 1886:
,De verzekeraar treedt, nadat hij de schadevergoeding betaald
heeft, in de rechten en vorderingen van den verzekerde tegen allen
die den brand hebben veroorzaakt of tegen de daarvoor aansprake-
lijke personen onder welk karakter of titel het ook mocht zijn."
Art. 780 luidt:
„Nadat de verzekeraar het verzekerde bedrag betaald heeft, treedt
hij in de plaats van den verzekerde ten opzichte van alle rechten
en vorderingen, welke openstaan tegen hen, die uit kwaadwilligheid of
schuld het verlies van de verzekerde voorwerpen veroorzaakt hebben."
In Portugal luidt art. 441 van het wetboek van 1888:
„De verzekeraar die de schade aan de verzekerde voorwerpen
-ocr page 112-overkomen of hun verlies betaald heeft, wordt gesubrogeerd in alle
rechten van de verzekerde tegen den derde, die de schade ver-
oorzaakt heeft; en de verzekerde is verantwoordelijk voor elke daad
die die rechten zoude kunnen benadeelen.
§ unique. Indien vergoeding slechts op een gedeelte der schade
of van het verlies betrekking heeft, dan zullen de verzekeraar en
de verzekerde deze rechten gezamenlijk en in verhouding tot de
som, die aan ieder verschuldigd is, uitoefenen,"
In Italië luidt art. 438 van het wetboek van i Jan. 1883:
„De verzekeraar die de schade of het verlies van de verzekerde
zaak betaald heeft, treedt tegenover derden in de rechten, welke
den verzekerde tengevolge der schade toekomen. Deze laatste is
verantwoordelijk voor elk nadeel door hem aan die rechten teweeg-
gebracht.
Indien de schade slechts tendeele is vergoed, zullen de ver-
zekerde en de verzekeraar gezamenlijk hunne rechten in verhouding
tot de som die aan ieder verschuldigd is, uitoefenen "
In Flongarije bepaalt art, 483 van het wetboek van i Jan. 1876:
„Heeft de verzekeraar de schade volgens de overeenkomst be-
taald, zoo treedt hij tot het beloop van de door hem betaalde
schadeloosstelling en in verhouding van het op zich genomen risico
reeds van rechtswege in alle rechten, die den verzekerde ter zake
van de schade tegen een derde toekomen.
De verzekerde staat in voor daden waardoor hij den verzekeraar
in zijne bovengenoemde rechten verkort,"
In Finland luidt art. 233 van het Wetboek :
„Wanneer de verzekeraar schade of verlies betaald heeft, die
door de daad en de schuld van een ander zijn teweeggebracht, of
wanneer hij op de eene of andere wijze en ten gevolge van het
verzekeringscontract gedwongen werd tot uitgaven, waarvoor een
ander aansprakelijk is, is hij gerechtigd in rechte deze terugbe-
taling te vorderen."
In Zweden wordt ook in het Wetboek de subrogatie van rechts-
wege van den verzekeraar aangenomen.
In Duitschland luidt art. 808 van het Allgemeine Deutsche Han-
delsgesetzbuch :
„Wanneer de verzekeraar zijne verplichtingen vervuld heeft, dan
-im
97
treedt hij, in zooverre hij eene schade heeft vergoed, wier betaling
de verzekerde bevoegd is van eenen derde te vorderen, echter
onverminderd de bepalingen van de tweede alinea van art. 778
en van de tweede alinea van art, 781, in de rechten des verze-
kerden tegen den derde.
De verzekerde is verplicht, om den verzekeraar, wanneer deze
het verlangt, op diens kosten eene gewaarmerkte erkenningsoorkonde
omtrent het treden in de rechten tegen den derde te geven.
De verzekerde is verantwoordelijk voor iedere handeling, door
welke hij op deze rechten inbreuk maakt." i)
In art. 808 A. D. H. G. is een nieuw beginsel opgenomen,
want in het vroeger in Duitschland vigeerende recht moest de
verzekerde zijne rechten aan den verzekeraar cedeeren. In het
belang van het verkeer werd de cessie door eene wettelijke subro-
gatie vervangen. (Voigt p, 163).
Volgens een belangrijk arrest van het Reichsgericht van 26 Mei
1883 werd beslist dat hoewel de derde alinea slechts slaat op het
geval dat de verzekerde inbreuk maakt op een recht tegen een
derde dat reeds ontstaan is, het uitgebreid moet worden tot het
geval, waarin de verzekerde door een daad zijnerzijds verhindert
dat een dergelijk recht ontstaat.
Het geval was het volgende : Er waren goederen verzekerd, die
van Hamburg naar Londen vervoerd werden. De verzekering
omvatte ook lichter gevaar. Op een op de Theems gebruikt lich-
1) Art 778 luidt: „De vergoeding wegens opoffering of beschadiging in ge-
vallen van averij-grosse komt voor de scheepsschuldeischers in plaats van dat-
gene, waarvoor de vergoeding bestemd is.
Hetzelfde geldt van de schadeloosstelling, die in geval van het verlies of
de beschadiging van het schip, of wegens onttrokken vracht, in geval van het
verlies of de beschadiging van goederen aan den reeder door dengene betaald
moet worden, die de schade door eene onrechtvaardige handeling veroorzaakt
heeft,"
■i! ii
Art. 781, al. 2, luidt;
„In de gevallen van averij-grosse en verlies of beschadiging door onrecht-
inatige handelingen zijn de voorschriften van art. 778 en in geval van door
den schipper tot afv?ending of verkleining van een verlies naar den maatstaf
der derde alinea van art. 504 bewerkstelligden verkoop, de voorschriften van
art. 767, numero 2, en wanneer degene, voor wiens rekening de verkoop ge-
schied is, den koopprijs int, art. 776 toepasselijk."
7
-ocr page 114-lOO
terschip geschiedde een ongeluk waardoor de goederen geheel ver-
loren gingen. De verzekeraar betaalde aan den verzekerde de
verzekeringssom uit en sprak den volgens Engelsch recht voor het
verlies der goederen verantwoordelijken lichterschipper aan tot
schadevergoeding. Nu kwam het uit dat de agent van den ver-
zekerde, toen hij met de lichterschipper onderhandelde, dezen de
concessie gedaan had dat hij niet voor schade, die aan de goederen
overkomen kon, verantwoordelijk zou zijn. De vordering tegen
den lichterschipper werd naar Engelsch recht afgewezen. De zaak
kwam voor het Landgericht te Hamburg en in appel voor het
Oberlandesgericht te Hamburg en ten slotte voor het Reichsgericht.
De verzekeraar eischte nu van den verzekerde teruggave van de
verzekeringssom en vergoeding van proceskosten in Engeland. Het
Reichsgericht veroordeelde den verzekerde niet tot vergoeding van
proceskosten, maar wel tot terugbetaling der verzekeringssom. In
het vonnis werd o. a. overwogen : „dat volgens art. 808 3O van
het A. H. G. de verzekerde verantwoordelijk is jegens den verze-
keraar voor elke daad die de rechten van den laatste zou kunnen
benadeelen met betrekking tot de subrogatie en de rechten van
den verzekerde tegen een derde. Dat, hoewel in terminis dit artikel
slechts slaat op het geval waarin de verzekerde inbreuk maakt op
een recht dat reeds ontstaan is tegen een derde, het toch moet
worden uitgebreid tot het geval, waarin de verzekerde door zijne
daad het ontstaan van een zoodanig recht belemmert. De bepaling
van art. 808, te weten de verplichting van den verzekerde om niet
het risico van den verzekeraar te vergrooten tot over de grenzen
van het verzekeringscontract, is van toepassing zoowel op het eene
als op het andere geval. De verzekeraar behoeft dus geen schade
te dragen, in beginsel begrepen in de verzekering, indien de ver-
zekerde door eene overeenkomst strijdig met de plaatselijke ge-
bruiken, het ontstaan van het vorderingsrecht tegen een derde ter
zake van de schade belet....." (Journal du droit international
privé 1886 p. 104. Voigt p. 164, 165).
In Frankrijk bestaat op dit punt geen wettelijke regeling Van-
daar een bron van twist of de verzekeraar, die de schade betaald
heeft van rechtswege gesubrogeerd wordt of niet. De Fransche
schrijvers zijn zeer verdeeld.
lOO
Onder de heerschappij van de Ordonnance nam men aan de
subrogatie ipso facto in de rechten van den verzekerde. Pothier
zeide: „Lorsque ce sont les marchandises assure\'es qu\'on a été
obligé de jeter à la mer, il n\'est pas douteux que les assureurs en
doivent payer à l\'assuré la valeur, sauf à eux à exercer les actions
de l\'assuré contre ceux qui sont tenus à la contribution". (Traité
du contrat d\'assur, nO. 52): „L\'assureur qui s\'est chargé envers les
marchands de ces pertes et dommages (causé par la baraterie du
patron) et qui, en consequence, les en a indemnisés, est, de plein
droit, subrogé aux actions desdits marchands, tant contre le maître
que contre l\'armateur" (ibid. nO. 65): „Lorsque les assureurs ont
indemnisé l\'assuré des pertes et dommages qui ont été causés pour
le salut commun dans les marchandises assurées, ils doivent être
subrogés aux droits de l\'assuré dans la contribution qui doit se
faire en ce cas" (ibid. nO. 161).
Bij zeeverzekering wordt zoowel door de schrijvers als door
jurisprudentie de legale subrogatie van den verzekeraar aangenomen,
hoewel er in den C. d. C. geen artikel te vinden is, waarop zij zou
kunnen steunen. De macht der traditie heeft de kracht gekregen
van wettelijke bepaling. Ik schrijf tot bewijs van mijne bewering
hier af de woorden van Demolombe (XXVII p. 532). „Une pro-
position est d\'abord certaine: c\'est que tous les auteurs qui, dans
l\'ancien droit et dans le droit nouveau, ont traité des assurances
maritimes, s\'accordent pour reconnaître que l\'assureur maritime est
subrogé de plein droit à tous les droits et actions que l\'assuré
peut avoir pour la réparation du sinistre qu\'il a éprouvé. C\'est en
matière d\'assurances maritimes un principe reconnu que l\'assureur
qui a payé à l\'assuré le montant du sinistre est subrogé de plein
droit à tous ses droits et actions." Zie ook Lyon-Caen et Renault
nO. 2199 (noot i).
Is men zoo eenstemmig omtrent de zeeverzekering, omtrent de
landverzekering is men het verre van dien. Terecht verbaast Demo-
lombe zich hier over, daar het assurantiecontract hetzelfde contract
is, of het tot voorwerp heeft het risico van zeeévenement of van
andere evenementen en waar in het eene geval een subrogatie van
rechtswege wordt aangenomen, daar zou men dit in het andere
geval toch ook behooren te doen.
lOO
Een kwestie, waarmede bijna alle Fransche schrijvers over dit punt
zich bezig houden en waarover vele processen gevoerd zijn is: of
de verzekeraar van rechtswege gesubrogeerd wordt in de rechten
die de verzekerde als eigenaar kan uitoefenen tegen zijne huurders,
die aansprakelijk zijn voor de brand volgens art. 1733 en 1734 C. C.
De schrijvers beantwoorden bijna eenstemmig deze vraag ontken-
nend en ook de jurisprudentie. (Laurent 18, nO, 103, Demolombe
XXIII. nO. 595; Pardessus Droit Commerc. nO. 595; Duranton
XII. nO, 181; Brun et Joliat : Des Assur. nO. 294; Quesnault,
326 et 327; Massé, nO. 2163; Dalloz, Réc. alph. vO. Ass.-terr.
nO, 247 e. v. Dalloz suppl. ibid. nO. 225 e. v. Arrêt de la Cour
d\'Amiens 19 Jan. 1827, Cour de Cass. 2 Mars 1829. Bonneville
p. 7. Dalloz 1829. 1. 163; C. de Colmar 13 Janv. 1834. Dalloz
1833. n. 105; Cass. 13 Avril 1836. Deville 1836. I. 271; Cass.
24 Nov. 1840. Dev. 1841. I. 45. Bordeaux 26 Nov. 1845
Dev. 1846. II. 326; Bonneville, I. p. 212 (noot i); C. de Rouen
14 Mars. 1855; C. de Cass. 15 Juillet 1874 Bonneville. I. p. 212,)
De wettelijke subrogatie van den verzekeraar in andere gevallen
van landverzekering heeft men doen steunen op art. 1251. 3O. C. C.
Deze al. zegt: „au profit de celui qui étant tenu avec d\'autres ou
pour d\'autres au paiement de la dette avait intérêt de l\'ac-
quitter. In dien zin Desjardins nO. 1414, Demolombe. XXVII,
nO. 598. De jurisprudentie huldigt deze meening over het meeren-
deel niet. (Bonneville. II. p. 168, Dalloz, R. Alph. nO. 247 zegt:
„Le C. C. art. 1251 a défini les différents cas de subrogation légale :
il n\'y en a aucun qui s\'applique a l\'assurance ; on invoquerait envain
le paragraphe qui établit la subrogation au profit de celui qui,
étant tenu avec d\'autres ou pour d\'autres au payement de la dette,
avait intérêt de l\'acquitter. L\'assureur n\'est pas tenu avec ceux
qui répondent légalement l\'incendie; il n\'y a point de lien entre
eux : ils doivent bien chacun le dédommagement, mais, en vertu
de causes entièrement différentes; ils sont tellement indépendants
l\'un de l\'autre dans leurs obligations que si un propriétaire, par
exemple, poursuit un locataire comme responsable de l\'insendie,
celui-ci ne sera nullement admis à profiter de l\'assurance."
In het supplément nO. 225 zegt Dalloz: „C\'est un point sur
lequel les auteurs sont depuis longtemps fixés."
lOI
Men heeft de wettelijke subrogatie van den verzekeraar ook willen
doen steunen op art. 1382, 1383 C. C. (= art. 1401 en 1402 B W ).
Ruben de Couder nO. 252, Duhail nO. i76. Cass. 22 de\'c. 1852,
Dalloz 53. I. 93; Chambe\'ry 5 fevr. 1882, Boumeville II 655. Ten
onrechte echter. Dalloz. réc. alph. nO. 247 zegt: „Ce système peut
sembler fondé en équité, mais en droit, il ne parait pas admissible
car il conduirait indirectement à créer une subrogation qui ne peut
résulter ni d\'une analogie, ni de considérations plus ou moins
puissantes, mais seulement d\'un texte formel qui ne se rencontre
pas ici". En in zijn supplément nO. 226 : „Mais l\'action dont il
s\'agit peut, sous divers rapports, être moins avantageuse pour l\'as-
sureur que celle qu\'il exercerait en vertu de la subrogation. Celle-ci
lui permettrait, en effet, d\'invoquer toutes les garanties spéciales
dont jouit l\'assuré, comme les présomptions établies en sa faveur,
tandis que les prérogatives lui sont refusées lorsqu\'il agit directe-
ment en invoquant les art. 1382 et 1383.
In Frankrijk wordt dus meestal in de polissen eene subrogatie
door den verzekeraar bedonge.n Dalloz zegt réc. alph. nO, 249
„La plupart des compagnies ont toujours soin de la réserver dans
leurs pohces". Art. 33 van de polis van de verzekeringsmaat-
schappij l\'Union te Parijs luidt : Enkel door de tegenwoordige
polis en zonder dat er eenigen anderen afstand, overdracht, titel
of volmacht noodig is, wordt de maatschappij gesubrogeerd in al
de rechten, verhalen en actiën van den verzekerde, tegen alle
borgen of verantwoordelijke personen van den brand, welke deze
ook mogen zijn en op welken grond ook, zelfs tegen hunne ver-
zekeraars, indien dit noodig mocht wezen. De verzekerde stemt
uitdrukkelijk toe in deze subrogatie, en hij is gehouden, indien
zulks verlangd wordt, bij de betaling van de schade deze subro-
gatie in de kwitantie der schadevergoeding te herhalen door middel
van eene notarieele of onderhandsche acte". De geldigheid van
zulk eene conventioneele subrogatie is in Frankrijk langen tijd
bestreden, doch thans is zij geldig verklaard. (Dalloz suppl. nO.
227, réc. alp. nO 249.)
^^^^ - . ...
Vv «
V-Sf
^^ ^»i^v . ^ \' \\ .
... .
-ocr page 119-ßTELLINGE]S(.
-ocr page 120-aiimi
-ocr page 121-L
Jure constituendo behoort art. 284 W. v. K. niet toepasselijk
te zijn op levensverzekering, tenzij deze als indemniteitscon-
tract is gesloten.
IL
VoorM^erp van verzekering kan zijn elk tegenwoordig of
toekomstig vermogensobject, dat door de gebeurtenissen, waar-
tegen verzekerd is, verminderen kan of verloren kan gaan.
III.
Het bij den dood van den verzekeringsnemer door eene
maatschappij van levensverzekering uit te keeren bedrag aan
een derde behoort jure constituto niet tot den boedel van
den verzekeringsnemer.
In art. l van de Spoorwegwet van 9 April 1875 Stbl. nO. 67
beteekent „personen" ook personen, die niet vervoerd worden.
Het gebruiken van de retourhelft van een spoorwegkaartje
voor heen en terug door een ander dan dengene, die daarop
de heenreis heeft gemaakt, is niet geoorloofd, onverschillig
of deze verbodsbepaling in de tarieven, op de kaartjes zelf
of elders al dan niet vermeld is.
io6
VI.
Betaling met subrogatie is geen cessie.
VIL
De zin van art. 1418 B. W. laatste alinea is, dat de
schuldeischer verplicht is van ieder betaling van het ver-
schuldigde aan te nemen, indien deze wordt aangeboden, mits
geen beding van subrogatie gemaakt wordt.
VIII.
Het voorrecht den gedeeltelijk betaalden schuldeischer in
art. 1439 B. W. toegekend kan in strijd zijn met de billijkheid.
IX.
De vrijwillige afstand van het genot waarvan in art. 1024
alinea 2 B. W. sprake is, draagt geen eigendom over.
De man is bevoegd eene inschuld op naam, aan de vrouw
toebehoorende, te vervreemden.
XI.
Iedere handeling, in strijd met hetgeen in het maatschap-
pelijk verkeer den eenen mensch tegenover den ander betaamt,
valt onder het begrip „onrechtmatige daad" van art. 1401
B. W. vlg.
De laatste alinea van art. 5 W. v. Str. behoorde geen
afzonderlijke alinea te zijn.
lOI
Bij art. ii VV. v. Str. behoort jure constituendo tusschen
alinea i en alinea 2 eene nieuwe alinea te worden ingevoegd
luidende: „dezelfde bepaling is toepasselijk waar meerdere
gevangenisstraffen, terstond na elkander te ondergaan, tezamen
meer dan vijf jaren bedragen."
Art. 418 en 419 W. v. Str. staan ten onrechte in den
titel „van begunstiging".
Procedure op korten termijn in strafzaken gelijk die in
Engeland voor den politierechter geschiedt zou ook in Neder-
land aanbeveling verdienen.
Wettelijke beperking van den arbeidsduur ook voor vol-
wassen mannelijke arbeiders in Nederland is wenschelijk, met
uitgebreide bevoegdheid aan den Koning uitzonderingen toe
te laten.
Instelling van Kamers van Arbeid en Nijverheid in den
geest van het ontwerp-Pyttersen is zeer noodzakelijk.
De politiek van de Banque de France om in voorkomende
gevallen haar goud niet dan tegen eene premie af te staan
verdient afkeuring, omdat zij daardoor den natuurlijken gang
der wisselkoersen belemmert.
XIX.
De poging van Henri Ahrens tot bepaling van de gren-
zen der staatswerkzaamheid mag niet als geslaagd beschouwd
worden.
XX.
Art. 134 G. W. verdient afkeuring. Het ware beter aan
de Wet de regeling van het uitzenden van dienstplichtigen
naar de koloniën op te dragen.
XXI.
De Wet is niet de leidsvrouw van den rechter, maar de
rechter is dienaar van de Wet.
XXII.
Ontbinding der Staten-Generaal kan niets anders wezen
dan proefneming omtrent de mogelijkheid van een totdusver
mislukt gemeen overleg, behalve in het geval, bedoeld bij
art. 195 G. W.
j
■ - - - ......... ■
T / v<
i-\'
■■ rv.
s H
I