-ocr page 1-

\'m

Bacteriurie

BU

FEBRIS"TYPHOIDEA.

\' AILLE.

JA. ^AART »DE LA

-ocr page 2-
-ocr page 3- -ocr page 4-

m

-ocr page 5-

■ %

-ocr page 6-

«à\'

r

-ocr page 7-

BACTERIÜRIE BIJ FEBRIS TYPHOIDEA.

-ocr page 8-

UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT

3833 7089

-ocr page 9-

BACTKRIURIE

BIJ

FEBRIS TYPHOIDEA.

FROKFSCHniE^T

TEli verkrijging A^A.n des gkaad
van

Doctor in de Geneeskunde

AAH DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,

na machtiging tan den reotoe magnificus

Dr. H. O. DIBBITS,

Hoogleeraar in cle Faculteit der Wis- en Natuurkunde,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

tegen db bedenkingen van

DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE
TE VERDEDIGEN
op Dinsdag 2 Juli 1895, des namiddags ie

door

JOHAN MÂRCUS BAABT DE LA FAILLE,

Assistent hij de Fatholoyie,
GEBOREN TE j_jEEUWARDEN,

Leeuwarden ,
C o öpbratibvb HaNDBL SDRUKKEBI,! .

1895.

-ocr page 10-

Tat\'

A .î^v^ ■ \'-Y

>

-

-.iir

Sr M

Äi « A

. .. ........ Ätffwflf V

É ! m Ttîl\'lf \'^ÏÏlîîll^rîYMf

-ocr page 11-

AAN MIJNE OUDERS.

-ocr page 12- -ocr page 13-

Oßchoon fham hef tißfttip nog niet -/s aangebroken, dat ik afscheid
moet nemen van de Alma mater, biedt het verschijnen van dit hoekje
mij een goede gelegenheid, om uiting te geven aan de dankhaarheid,
irelke ik gevoel jegens allen ^ die het pad mijner studiën hebben gebaand^
geëffend, en veraangenaamd.

Uwe lessen, H.H. leeraren bij het gymnasiaal en middelbaar rmd er-
/rijs te Leeuwarden zijn mij dikwijls van groote tvaarde geweest hij
de meer zelfstandige beoefenim.) der ivetenschap aan de imiversiteit en
in het hijzonder denk ik aan U, dde mij in de natuurkundige en
biologische vakken hebt ingeleid.

Aan de Groningscliè hoogeschool heh ik mijn blik en kennis in dit
oj)zlcht mogen verruimen onder de leiding van enkelen, die reeds zijn
heengegaan en van anderen., die van mijn groote e)dientel\'iiiMieid jegens
hen zullen overtuigd zijn.

Dooi- toevallige omstandigheden over onze oostelijke grenzen, geli-omen,
ben ik te. Heidelberg ingewijd in de pathologie op eene ivijze, die mij
liefde en eerbied voor de wetenschap ran het leven en voor de medische
kwnst heeft doen opvatten.

Ik hescltou.w het <ds een voordeel, reeds vroeg een vrijer manier
van studeere}i te hebben mogen volgen, dan hij ons in zwam] is en
door een ruim onderi vijs-mat er ia al indrukl-en te hebben ontvangen,
die mijne theoi\'etische studiën, hehben vereenvoudigd. Toch heb ik ook
ruimschoots gelegenheid, gehad, out meer het goede te leeren ivaardeeren,
dat (fan onze Nederlandsche opleid,i)uj tot arts eigen, is.

Wat ik de laatste vier jaren in Utrecht heb onde)-vonden, valt
mij )iu)eilijk nu reeds te zeggen. Met groote welwillendheid, ontvangen
door U, Hoogleeraren der mediscJie faculteit, iieb ik mij spoedig zeer
veriieugd, onder Uwe leiding te mogen iverken. Het groote voorrecht,

-ocr page 14-

(lat ilf met mrseheidene Uwe?- ook huiten de (■.ollege-\'aren dikivijlf heh
mogen spreken en. in mijn hetrekldng als assistent da.geMjks veel door
U/ren leerriß\',en omgaruj he.h kunnen, profiteeren, heschonw ilc als het
poornaamste, dat mij is te heurt gevallen. Met iveemoed denk ik Ider
terug aan Frof\'. Salzer en <»id,er mijne tegenwoordige leermeesters staat
mij in de eerste plaats voor oogen m.ijn lajoggeadite (^h,ef en promotor
Prof. Hpronek. Enim d.rie jaar heh He dagelijks in Tim instituut de
pathologie beoefend en daarbij st.e(^ds TJu\' kennis en ervaring bewonderd,
üw vriendelijiee leiding gewaardeerd. Uwe goede lesse.n, de wijze,
ivaarop gij mij tot onderzoek hebt aathgespoord en de steun, daarbij van
Uive zijde ondervonden, zal ik nimmer vergeten.

Bij de otwle)■zoekingen, waarvan het resultaat hier volgt, is mij
groote weluHllendlteid te beurt gevallen van velen, wier namen ik niet
afz(mderlijk behoef te vermelden. Behalve aan Prof. Talma en mijne
collecia\'s in het Ziekenhuis te Utrecht, hen ik inzonderheid gr ooten dank
verschuldigd aan Prof. Fel, die mij den toegang opende tot het rijke
materiaal der Amsteixlcvmsche Idinielten, en a(i,n Jl.II. assistenten in
het Binnengastlmis, die mij de behulpzaute hand hebben geboden.

Oudere vrienden en verwanten, levendig gevoel ïie, hoezeer Uw
raad en steun mij ten goede zijn gelmmen. Tijdgenooten, vrienden en
kennissen, commiUtones en Gij, die mijn geest hebt (mtsp>anmn door
Uiv sceleris, wij hehben gezamelijk in onzen bloeitijd van het leven
genoten, zoo(üs het zich lachend aan. (ms ve,rto(mde; Uw invloed erlcen
ik danlxhaar, Uw omgang zal niet alleen bij mij in aangename herin-
nering vooiileven, maar, naar /A\' hoop, nu en dan ooix werhelijkheid
zijn. Valete amici!

Mijn vader, Uw V(jorbeeld heb ik ivülen volgen.. Mmvaard dit
boekje, de bescheiden vrucht mijnej-studiën, steeds door U »((ngemoedigd
met groote liefde!

-ocr page 15-

I n lï O IJ r).

Blz.

Inleiding......................................1

Hoofdstuk I. Bacteriurie..........................3

^ II. Bacteriologiscli urine-onderzoek......26

„ III. De diagnose van den typhus-bacil ..... 61

„ IV. Beoordeeling van eenige dilferentiëel-diagnostisclie

kenmerken............105

Besluit....................112

Litteratuur-over zicbt...............116

Stellingen...................129

-ocr page 16-
-ocr page 17-

INLEIDING.

In Mei 1893 maakte Prof. Speonck mij attent op de publi-
caties van onderzoekers, die bi] lijders aan typluis abdominalis
den bacil vau
Eberth-Gaffky in de urine hadden gevonden. Wan-
neer liet bleek, dat deze hierin vrij constant voorkwam, zou
liet bacteriologiscli onderzoek mogelijk zekerheid kunnen brengen ,
w^aar de klinische diagnose febris typlioidea twijfelachtig is.
Hoewel bij typhus-lijders de bacil van
Eberth in de faeces is
aangetoond, lieeft dit onderzoek met een kliniscli doel zelfs in
een goed laboratorium op liet oogenblik groote bezwaren. Het
scheen mij toe, dat men met een metliode, waardoor uit de
urine deze bacil snel in reincultuur kon worden verkregen,
meer kans van slagen liad. Uit de litteratuur bleek mij tocli,
dat in een groot aantal gevallen bacillen gemakkelijk waren
gekweekt en bij denzelfden patiënt eerder in de urine dan in
de faeces werden gevonden.

Juist werd in de kliniek van Prof. Talma een patiente ver-
pleegd waar de diagnose typlius abdominalis vaststond. Ik
onderzocht de urine microscopiscli en vond in groote hoeveel-
heid bacillen, die zich voortbewogen. De gelatine-plaatcultures,
die werden aangelegd, vertoonden uitsluitend kolonies , welke
geheel met die van
Bberïh\'s bacil overeenkwamen. Bij nader
onderzoek bleken alle echter eigenschappen te bezitten, die nooit
aan dezen waren toegekend, maar wel aan liet bacterium coli

-ocr page 18-

2

commune van es(iherioh, zoodat de aanwezigheid van dezen
bacil moesfc worden aangenomen. De vraag deed zich nu voor,
is het werkelijk steeds de bacil van
Eberth geweest, die vroegere
onderzoekers in de urine beweren te hebben gevonden en wel
in een tijd, toen men op andere differentieel-diagnostica tusschen
beide vormen vertrouwde dan thans ? Kwam misschien meer-
malen b. coli alleen of te zamen met b.
Eberth voor , zoodat
de bacteriologische diagnose met zekerheid veel minder snel zou
zijn te stellen ?

Ik trachtte die vragen te beantwoorden, door bij alle patien-
ten, waar in de kliniek febris typlioidea werd geconstateerd of
vermoed, de urine systematisch te onderzoeken. Hierbij onder-
vond ik eenige moeilijkheden , die voor een deel voortvloeien
uit de aanwezigheid van andere species dan b.
Ebeeth , voor
een ander deel het vraagstuk der identiteit raken van dezen en
b.
Escherich. Om in dit laatste door eigen ondervindinsf eeniff

O O ö

uitzicht te verkrijgen , isoleerde ik een aantal coliforme bacte-
riën , ten einde hunne eigenschappen te kunnen vergelijken
met de bacillen , welke ik bij patienten met febris typlioidea
cultiveerde.

Het klinische doel in het oog houdende , waarmee in de
urine van typhus-lijders naar bacteriën werd gezocht, lieb ik
de diagnostiek van deze als hoofdzaak behandeld. Vooraf zal
het echter wenschelijk zijn na te gaan, onder welke omstandig-
heden in het algemeen bacteriurie bij den mensch kan voorko-
men , zonder speciaal aan typhus te denken. Het volgende
moge een bijdrage zijn tot de kennis der pathologische urine ,
in het bijzonder bij febris typhoidea !

-ocr page 19-

HOOFDSTUK L
Bacteriurie.

Of de normale urine bacteriën bevat, is een vraag, die tot
de oudste in rle bacteriologie belioort. Reeds voordat
Pasteur
zich hiermee bezig hield , liad onze landgenoot Van den Beoek

(1) hl ] 858 urine van ossen en honden boven kwik opgevangen
en gezien, dat deze aldus bewaard, niet werd omgezet.
Pasteur

(2) bracht in 1863 op vrij gecompliceerde wyze urine direct uit
fle urethra in steriele kolven en zag bij afsluiting van de lucht,
dat geen rotting volgde. Hierdoor meende men langen tijd, dat
het bewijs zou geleverd zijn voor de steriliteit der urine. Even-
wel weten wij thans, dat lang niet alle bacteriën omzetting der
urine kunnen te weeg brengen en dat deze niet voor alle een
goede voedingsbodem is, zoodat zy kunnen afsterven. Wanneer
men in gesteriliseerde kolven zoo aseptisch mogelyk urine opvangt,
door een gezond mensch per urethram ontlast, dan kan men
deze langen tijd bewaren, zonder dat kleur, helderheid en reactie
veranderen , zooals
Lustgarten en Mannabeeg (3) zagen en toch
kan men in de pas geloosde urine een geheele flora vinden van
dezelfde bacteriën , die ook in de urethra worden aangetroffen.
Na twee maanden was evenwel deze urine volkomen steriel ge-
worden.
Eneiquez (4) beweert wel is waar, dat hij bij elf gezonde
mannen de aseptisch opgevangen urine in twee van de drie
gevallen kiemvrij vond, maar
Hoi^meister (5) kreeg in 54 geval-
len constant een positief resultaat. Na de verschillende onderzoe-

-ocr page 20-

kingen omti\'ent de microben, die in de normale urethra woekeren,
is het wel niet twijfelachtig, dat de urine, ook indien zij in de
blaas kiemvrij mocht zijn, bij liet doorstroomen der urethra
bacteriën meevoert. Zelfs wanneer men een gesteriliseerden
katheter gebruikt, brengt men steeds urethra-bacteriën in de
blaas of in het venster van den katheter , zoodat op die wijze
geen zuivere blaasurine is te verkrijgen. Ook uitspoelen der
urethra met antiseptica vermindert, volgens
Pbtit en Wassek-
MANN (6) het aantal kiemen slechts weinig. Bij dieren heeft men
de blaas zoo aseptisch niogelyk gepuncteerd en in de urine naar
bacteriën gezocht.
Wyssokowitsch (7) kwam tot het resultaat,
dat de normale urine kiemvry is , terwyl anderen na- hem dit
nog niet als zeker beschouwen.

Aangezien het bij den mensch voor een klinisch doel onmo-
gelijk is , de blaasurine zoo te verkrijgen , dat zij niet veront-
reinigd is door urethra-microben, zullen wij allereerst vermelden,
wat het onderzoek en de systematiek der bacteriën heeft opge-
leverd. Daar het orificium urethrae en zijne omgeving vrijwel
kunnen worden gedesinfecteei\'d, hebben wij ons bezig te houden
met de bacteriën, die tusschen dit ostium en den m. urethralis
by den man en de vrouw voorkomen. Het getal onderzoekers,
dat ze bestudeerde, is niet groot, en de resultaten waartoe zij
kwamen, loopen te veel uiteen, dan dat men zich nu reeds een
oordeel kan vormen over de species , die hier het meest voor-
komen. Daar deze laatste grootendeels uit de lucht afkomstig
zijn , is het mogelyk , dat in dit opzicht bij rassen , volken en
individuen belangrijke verschillen bestaan. Wijl aan sommige
species der urethra pathogene beteekenis is toegeschreven en
enkele eenige overeenkomst vertoonen met b. Eberth, moge hier
een kort overzicht volgen van hetgeen de litteratuur daaromtrent
vermeldt.

Lustgaeïen en Mannaberg (3) spreken alleen van de mannelyke

-ocr page 21-

urethra^ die zy in 1887 bij acht gezonde personen onderzochten,
aanvankelijk door microscopische droogpraeparaten te maken van
het verdunde secreet. Constant kwamen voor een tiental coccen
en bacillen ,
Avaaronder de smegmahacillns van Maïïeestock en
Alvarez en Tavel en een diplococcus , dien zij om de overeen-
komst in vorm met dien van
Neissee pseudogonococcus noemen.
Later konden zij in cultuur verkrijgen
stapliylococcAis pyogenes
aureus
en diplococcus subfiavus van Bdmm , en verder één bacil ^
één staphylococcus, vier diplococcen, twee
Streptococcen en nog
een byzonderen coccus. In hoeverre deze bacteriën facultatief
pathogeen kunnen zijn en urethritis of cystitis veroorzaken,
durven deze schrijvers niet zeggen, met uitzondering van staphylo-
coccus pyogenes.

Stetnschneidee (8) onderzoekt de urethra bij 86 personen,
waarvan 68 aan gonorrhee leden. Benevens andere bacteriën ,
verkreeg hij voornamelijk drie soorten van diplococcen in cultuur,
welke hij voor identisch houdt met drie van de vier species,
door
Lustgarten en Mannabeeg geïsoleerd.

Terwijl deze onderzoekingen de urethra van den man betreffen,
vond V.
Gtaweonsky (9) in die der vrouw 15 maal bacteriën in
62 gevallen en wel 3 maal
streptococcus pyogenes, 9 maal
staphylococcus pyogenes en 3 maal bacterium coli.

Rovsing (10) entte uit de urethra van 15 mannen, 10 vrouwen
en 5 jongens en isoleerde drie staphylococcen, drie
Strepto-
coccen en twee micrococcen, die alle ureum omzetten. Hij
had verder nog bacillen en micrococcen gevonden, welke deze
eigenschap niet bezaten, maar deze werden niet verder bestudeerd.

In 1891 publiceerden Petit en Wassermann (6) hun onderzoe-
kingen over urethra-bacteriën. Wat de normale urethra betreft,
onderzochten zij vier gezonde personen. Hierin constateerden
zij nooit bovengenoemde pseudogonococcen of smegmabacillen.
Zij verkregen in cultuur vijf micrococcen , waarvan drie nage-

-ocr page 22-

iioeg met elkaar overeenkomen , zes bacillen , twee sarcinen en
twee saccliaromyces-soorten.

In 1893 is een onderzoek in deze richting gedaan door Hof-
meister
(5). Hij vond bij 6 gezonde mannen de flora lang niet
zoo rijk; grootendeels waren het diplococcen, waarvan hij twee
species en enkele variëteiten onderscheidt.

Ik heb in de beschrijving geen overeenkomst kunnen ontdek-
ken tusschen die en een der 22 vormen, door de pas genoemde
onderzoekers aangegeven. Maar juist in deze beschrijvingen ligt
de groote moeilykheid;, wanneer de eigenschappen der soorten
in onze voedingsbodems zoo weinig sprekend zijn, als met deze
urethra-bacteriën het geval is , hun groei dikwijls gering is en
zy niet of zeer weinig pathogeen zijn. Wel vormen vele pig-
ment , doch wij weten van hoe ondergeschikte beteekenis dit
kenmerk is voor de onderscheiding van species. Het zou dan
ook nauwelijks de moeite Iconen, deze quaestie nader te beschou-
wen , wanneer niet door
Rovsing (10) was beweerd, dat de
urethra-bewoners onder sommige omstandigheden in de blaas
kunnen geraken en zelfs een cystitis kunnen te weeg brengen.
Hofmeister zag evenals Lustgarten en Maknabeeg, dat in normale
urine de bacteriën, welke bij het stroonien door de urethra zijn
meegevoerd, na eenigen tijd afsterven. Voegde hij daarentegen
voedingsstoffen
toe, dan had vermenigvuldiging plaats met eenige
omzetting
van ureum. De laatste bevordert zeker het ontstaan
van cystitis en daarom is het van belang te vermelden, dat
volgens Petit en Wassermann vele urethra-bacteriën wel degelijk
van normale urine een kleine hoeveelheid ureum omzetten. Verder
wijst
Hofmeister er op, dat door hem in de urethra nooit Strepto-
coccen of b. Proteus (Hauser) werden aangetroffen, eenmaal
staphylococcus aureus en eenmaal een bacil, die
met een der
species van Lustgarten en Mannaberg identisch zou zijn. In
praeparaten van urethrasecreet werd ook de smegmabacil gezien,

-ocr page 23-

m

Tot dusverre hebben Vi^ij ons bezig gehouden met de bacteriën,
die in de versch geloosde urine van normale personen kunnen
voorkomen. Wanneer deze gaan lijden aan infectieuse processen
van de organa uropoetica , op welke wyze zij mogen tot stand
komen, dan spreekt het van zelf, dat de bacteriën, die hiervan
de oorzaak zijn , met de urine kunnen worden meegevoerd.
Verder is het mogelijk, dat kiemen, die in de normale piswegen
geen geschikt milieu vinden om zich te ontwikkelen , dit wel
hebben in pathologische gevallen.

Wanneer wij met de urethra, beginnen, hebben wij hoofd-
zakelijk rekening te houden met de
Urethritis gonorrhoica ; de
urine bevat dikwijls massa\'s
gonococcen, die juist in dezen zuren
voedingsbodem zich goed kunnen ontwikkelen.
Turro (11) vond
naast den gonococcus dikwijls een ietwat dikkeren diplococcus ,
die gele kolonies in zure voedingsbodems vormt en een kleinen
bacil, die gelatine peptoniseert,
bacillus vorax. Van andere puru-
lente ontstekingen der urethra, tenzij zij kunstmatig zijn teweeg-
gebracht of na een trauma zyn ontstaan, is weinig bekend.
Onlangs is door
Van der Pluym en Ter Laag (12) een geval
gepubliceerd, waar post coitum extra matrimonium zich een
acute etterige katarrh ontwikkelde , die een reincultuur van
bacterium coli opleverde, terwijl microcopisch in de leucocyten
geen gonococcen waren te vinden, maar uitsluitend bacillen.
Dat anders zelfs virulente colibacillen weinig neiging hebben
zich in de urethra te vermenigvuldigen, zag
Reymond (13) bij
een zijner waarnemingen. Een man met gezonde urethra kreeg
een purulente cystitis, veroorzaakt door b. coli; bij iedere urine-
looziug passeerden vele bacillen en veroorzaakten zelfs een ette-
rige balanitis. In de urethra waren na een loozing slechts
weinige exemplaren te vinden en een paar uur hierna bijna in
het geheel geene.

Na gonorrhee blijft somtijds lang een katarrhale uitvloeiing

-ocr page 24-

8

der urethra bestaan. Obeklaender (14) was verwonderd in dit
schynbaar onschuldig slymsecreet, dat soms nauwelyks een leu-
cocyt bevat, vele gonococcen te vinden.
Lustgarten en Mannabeeg
(3)
meenen dan ook , dat men hier met den pseudogonococcus
te doen heeft. Petit en Wassermann (6) verklaren echter, dat zij
bij een duizendtal onderzoekingen van zulke chronische urethri-
tides nooit pseudogonococcen vonden, noch den smegmabacillus,
maar wel sarcinen, die bij een oppervlakkige beschouwing met
de eerste kunnen worden verward.

Reymond (13) zag bij grijsaards soms een chronische urethritis
ontstaan, waarschijnlijk afhankelijk van de urethra-bacteriën.

Omtrent de aetiologie van cystitis zijn in het laatste decen-
nium verscheidene publicaties verschenen.
Rovsing (10) vond
in 26 gevallen de urine alcalisch door ammonia en cultiveerde,
meest in reincultuur , een groot aantal species , die alle ureum
omzetten, en waarvan een gedeelte pyogeen was voor proefdieren.
Capman (15) leverde een kritiek op deze onderzoekingen en komt
tot de conclusie, dat het getal species van
Rovsing belangrijk
kan worden verkleind , wanneer men aan ondergeschikte, zeker
niet constante kenmerken minder gewicht hecht. Deze reductie
als juist erkennende, ziet men, dat
SioYSvsQ, 11 msi&l sta\'phjlococ-
cus pyogenes
vond\', 7 maal een „streptococcus ureae liquefacieHS^\'\'
(de eenige nieuwe species) 7 maal micrococcus albicans amplus
(Biimni),
3 maal bacterium coli commune en 1 maal diplococciis
subflavus (Bumm).
Rovsing nu constateerde , dat, als hij rein-
culturen hiervan bij dieren in de blaas spoot, er ureum-onizet-
ting noch cystitis volgde ; bracht hij echter door een urethra-
ligatuur gedurende 6—12 uur urine-retentie teweeg, dan werd
de urine alcalisch, en de eene species gaf een lichte, katarrhale,
de andere een zwaardere, purulente cystitis.

Reymond (13) onderzocht de urine bij 17 cystitis-patienten ,

-ocr page 25-

9

die nooit waren gesondeerd. Hij vond hierbij 7 maal een rein-
cultuur van micrococcen , welke met een der soorten van
Petit
en Wassermann schenen overeen te komen en 3 maal bacillen ,
die met twee van hunne species overeenstemden. Alle patiënten,
waar deze urethra-bacteriën werden geconstateerd, en wel in
groote quantiteit en meest in reincultuur, waren meer of min-
der prostatici; drie hadden voor vele jaren een gonorrhee
gehad, die genezen was, bij twee dagteekenden de blaasbezwaren
sedert het bestaan der Urethritis. Bestudeert men die gevallen
volgens de beschrijving van den onderzoeker, welke met.al zijne
cultures bij cavia\'s abscessen kon te weeg brengen, dan schijnt
het niet gewaagd, een aetiologisch verband te zien tusschen de
aanwezigheid der urethra-bacteriën in de blaas en de cystitis ,
die ti\'ouwens niet zeer heftig was.

Uit deze meedeelingen volgt in ieder geval: het is mogelijk,
dat urethra-bacteriën den slagboom passeeren, dien de m. ure-
thralis vormt en hiervoor schijnt urine-retentie tengevolge van
strictura urethrae gunstig te zijn. Dat bij
Urethritis gonorrhoica
de gonococcus in de blaas kan geraken ook zonder sondeeren
of injecties, is bekend; waarschynlijk vergezellen hem urethra-
bacteriën. Een andere vraag is, of de laatste in staat zijn zich.
in de gezonde blaas te vermenigvuldigen, wanneer niet een
factor in het spel komt, die hun gunstig is. Omtrent de gewone
urethra-bacteriën is men het, meen ik, eens, dat zij dien wel
behoeven, zooals aanhoudende urine-retentie, een trauma of een
pathologische afwyking der blaasmucosa. Zijn zij eenmaal in
de conditie gekomen , dat zij zich vermeerderen, dan kan ook
een zekere hoeveelheid ureum worden omgezet, welke factor
met andere samenwerkt, om de iniicosa in ontsteking te doen
geraken of die te onderhouden.

De beteekenis van die bacteriën voor de cystitis-aetiologie
treedt echter geheel op den achtergrond tegenover andere , die

mm

-ocr page 26-

10

voor een deel reeds langer als zoodanig bekend staan, voor een
deel eerst in de laatste jaren zijn herkend.
Bumm (15) vond in
de urine bij cystitis post partum staphylococcus pyogenes
aureus.
Doyen (17) onderscheidde niet minder dan 4 micrococcen
en 10 bacillen in de urine zijner patienten. Sominige zijn, voor
zoover mij bekend is, nooit door anderen weer gevonden; zeker
zijn eenige identisch met staphylococcus pyogenes aureus en
albus, met streptococcus pyogenes, met bacterium coli commune.
Rovsing (10) trof ook staphylococcus p. citreus aan.

Clado (18) isoleerde uit pathologische urine 12 soorten; hier-
van beschreef hij er slechts één, welke hij
^hactérie septique de
la vessie"
noemde. Hallé en Albaeran (19) vonden denzelfden
bacil, waaraan zij den naam
„bacte?iiim pyogenes" gay en. Kkogius
(20), Achabd
en Renault (21) en Reblaud (22) kwamen terzelf-
der tijd tot de conclusie , dat deze bacil, ook door hen in tal
van cystitis-gevallen geïsoleerd, geheel overeenkomt met b. coli
commune. Daarentegen beweerde
Morelle (23), dat hij niet met
dien, maar met
b. lactis aërogenes (Escherich) identisch is. Over
dit geschilpunt wordt nader in Hoofdstuk Hl gesproken.

Van weinig minder beteekenis is een bacil geworden, die door
Krogius (20) als „ ürobacillus Uquefaciens septicus" is beschre-
ven , door
Schnitzlee (24) eveneens grondig is bestudeerd en
sedert hem o.a. door
Capman (15). Algemeen wordt die bacil
thans met
Keogius gehouden voor b. Proteus (Hauser). Opmer-
king verdient, dat wanneer een cultuur daarvan bij dieren in
de blaas wordt gespoten , zonder bijkomende omstandigheid,
een cystitis ontstaat met sterke ureum-omzetting. Voor alle
andere bacteriën , die voor de oorzaak van cystitis worden
gehouden, is daarentegen nog een hulpfactor noodig, zooals ook
Reblaud (22) aantoonde. Deze vond in zoodanige gevallen bij
de vrouw o. a. micrococcus albicans amplus
(Bumm), diplococcus
subflavus
(Bimini) en bacillus griseus ( Weickselbaum). Den laat-

-ocr page 27-

11

sten lioud ik voor identisch met b. coli, gelijk in Hoofdstuk
ni zal worden besproken.

Lundsteöm (25) heeft twee staphylococcen uit cystitis-urine
geïsoleerd , die onderling groote overeenkomst bezitten ; de een
doet echter de gelatine niet vervloeien ,
sf. ureae Candidus^ de
ander daarentegen wel,
micrococcus ureae liquefaciens. Kbogius
(20) trof den laatsten tweemaal aan, maar naast b. coli en den
gonococcus. Hij zag in zijne cultures de eigenschap van de
gelatine te peptoniseeren, verloren gaan. Ik houd beide soorten
waarschynlijk voor identisch met diplococcus albicans , welke
volgens
Bumm (26) geringe vervloeiing teweegbrengt, door Cavman
(15)
echter tot de niet vervloeiende wordt gerekend.

Eindelijk bestaan er nog twee belangrijke vormen van blaas-
ontsteking , nl. die door den
gonococcus (Neisser) en door den
tuberhelbacil worden veroorzaakt. Wanneer men echter de urine
zonder bijzondere voorzorgen op onze gewone voedingsbodems
brengt, zullen deze beide soorten geen kolonies vormen.

Blaasontstekingen van verschillenden oorsprong kunnen opstij-
gen en
-pyelo-ne\'phritis teweegbrengen. Doyen (27) vond als
oorzaak daarvan
h. Proteus en den hacil van Clado. Albaeran
en Halle (19) braclrten die kunstmatig teweeg door inspuiting
eener cultuur van hun „bacterium pyogenes" in den ureter. Dat
een cystitis, afhankelijk van de gewone ettercoccen, kan opstij-
gen tot de nier, is genoeg bekend , evenals van tuberculeuze
processen; voor de gonorrhoische ontsteking is het eveneens
hoogst waarschijnlijk.

Omgekeerd kunnen ook in de nieren abscessen en kaashaarden
liaematogeen ontstaan, die dikwijls aanleiding geven tot een
neerdalend proces. Meermalen werd in zulke primaire abscessen
b. coli in reincultuur gevonden. Natuurlijk ontstaan deze ook
dikwijls metastatisch na, een infectieus proces op een verwijderde

-ocr page 28-

12

plaats in het lichaam. Zoo deelen Chastemesse en Widal *)
een geval mee van een nierabsces door b. coli in het reconva-
lescentietydperk van typhus abdominalis.
Albaeean en Halle
konden met hun bacil langs haematogenen weg ook nierabsces-
sen verkrygen.
Etiennb (38) deelt een geval mee, waar bij een
pyelo-nephritis de
pnemnobacil van Friedländer werd aangetrof-
fen.
Nicolaieb (29) heeft onlangs een publicatie gedaan omtrent
een etterige nephritis , waar hij een nieuwen
kapselbacM had
gevonden , die brj muizen behalve septichaemie locale nierpro-
cessen teweegbracht. Over al die bacillen wordt nader in Hoofd-
stuk III gesproken.

In tegenstelling met deze gemakkelijk zichtbare nierabscessen,
waarbij natuurlijk het overige parenchym meer of minder mee-
lijdt , komen ook meer diffuse ontstekingsprocessen van bacteri-
eelen oorsprong voor, waarby het niet tot vernietiging van
weefsels komt. Hier bedoel ik die vormen van
genuine en van
secundaire nephritis, waar microscopisch duidelijk infiltratie-
haarden met bacteriën zijn te zien, terwijl de laatste met cylin-
ders of soms als cylinders in de urine voor den dag komen.
Toch moet het parenchymateuze nierlijden volstrekt niet geheel
op rekening geschoven worden van de plaatselijke bacterie-wer-
king , maar voor een goed deel van de algemeene intoxicatie ,
vooral bij secundaire nephritis, b.v. na roodvonk. De primaire
vorm is waargenomen door
Littbs (30), die van „mycotische
nierziekte", door
Cornjl en Babes (31), die van „nephrite bacté-
rienne primitive" spreken.
Lktzbeich (32) zag de ziekte bij 25
kinderen, waarvan 4 stierven. Daar hij een massa staafjes ook
in het interstitieele nierweefsel zag liggen , koos hij den naam
„nephritis bacillosa interstitialis primaria".
Lustgaetbn en Manna-
berg (3)
vermelden drie gevallen van acute nephritis , waarby

Soc. méd. dos hôpitaux. 30 December 18Ü2.

-ocr page 29-

13

opvallend veel streptococxen in de urine voorkwamen. Bi] een
van deze bestond echter een algemeen acuut eczema, zoodat
deze casus ons brengt tot den secundairen vorm , die bij
infec-
tieziekten
zoo dikwijls voorkomt.

Vooreerst kan men samen nemen alle ziekten, waarbij Strep-
tococcen
en staphylococcen een groote rol spelen , als pyaemie ,
septichaemie , endocarditis , osteomyelitis , erysipelas , angina
enz.
Faulhabeu (33) heeft zorgvuldig de nieren onderzocht van
patienten^ welke aan deze aandoeningen waren te gronde gegaan
met verschijnselen van acute parenchymateuze nephritis. In vele
gevallen vond hij Streptococcen in groote hoeveelheid in en buiten
de vaten o. a. in de kapselruimten. De urine was niet bacterio-
logisch onderzocht , maar de coccen zullen hierin niet hebben
ontbroken. Immers zijn door
Von Jaksoh (34), door Coknil en
Babes (31) bij erysipelas, door Senetz *) bij cryptogene septi-
chaemie streptococcus in de urine gevonden en door
Neumann (35)
by endocarditis ulcerosa en bij osteomyelitis staphylococcus p.
aureus. In al deze gevallen bestond nephritis.

Eveneens constateerde Faülhaber na croupeuse pneumonie dik-
wijls den
imeuniococcus in de nieren, die meer of minder in ont-
steking verkeerden, en éénmaalden
b. pneumoniae (B\'riedländerJ.
Deze werd ook eenmaal aangetroffen na een acute rhinitis met
otitis media. Eindelijk vermeldt deze schrijver vier gevallen
van
typhus abdomincdis, waar macroscopisch slechts de diagnose
troebele zwelling der nieren kon worden gesteld. Microscopisch
was echter meer of minder duidelijk ontsteking waar te nemen.
De capillairen bevatten bacillen, die ook in cultuur werden
verkregen, soms eveneens de tubuli. Van de urine wordt hier
niet .gesproken; dat typhusbacillen, wanneer zij in de nier voor-
komen, hierin niet noodzakelyk behoeven over te gaan, meent

Petersburger med. Wochenschrift, 1883, S. 45.

-ocr page 30-

14

Neumann (36) op grond van twee waarnemingen , waar zelfs
duidelijk nephritis bestond.
Kou.ta.teef (37) vermeldt echter een
typhus-geval, waar acute nephritis was , de infiltratiehaarden
bacillen bevatten en uit de urine b.
Ebbrth werd gekweekt.

Men heeft er veel over gestreden^ in hoeverre deze nephritis
of zelfs eenvoudig troebele zwelling noodig was , om den over-
gang van bacteriën uit het bloed in de tubuli uriniferi mogelijk
te maken. Sommigen meenen, dat
zi] in de urine kunnen over-
gaan , zonder dat eenige laesie aan het nierparenchym is waar
te nemen, zoodat met deze bacteriurie geen albuminurie behoeft
samen te gaan. Het dierexperiment is hierbij te hulp geroepen.

Voor ruim tien jaren meenden velen , dat de nieren, welke
als excretie-organen het lichaam van vele vergiften bevrijden,
ook het vermogen bezaten om bacteriën uit het bloed te
eliniineeren.
Wyssokowiïsch (7) heeft deze opvatting sterk
bestreden op grond van het resultaat, verkregen na intraveneuse
injectie van verschillende species, pathogene en saprophyten.
De laatste vond hij niet in de urine terug , evenmin b. typhi,
V. cholerae, v. Finkler-Prior, b. pneumoniae; macroscopisch
was geen afwijking der nieren te constateeren. Streptococcus p.
zag hij éénmaal terug, terwijl een nierinfarct was ontstaan,
staphylococcus p. vertoonde zich reeds zeer spoedig , maar na
24 uur waren steeds abscesjes zichtbaar. Hij komt tot de con-
clusie, dat van een physiologische eliminatie der bacteriën geen
sprake is, daar voor hunne passage der nieren een laesie noodig
is. De meeste schrijvers, die dit onderwerp bestudeerden,
vinden deze meening te absoluut, in de eerste plaats
Berlioz
(38), die in een uitvoerige monographie zijn resultaten publi-
ceerde, zoowel aan het ziekbed, als experimenteel verkregen.
Soms zag hij overgang in de urine van een klein getal bacteriën,
o. a. bij den diplococcus pneumoniae, b. pneumoniae, strepto-
coccus erysiptelatis, b. tMragenus, b. pyocyaneus,
maar bijna altijd

-ocr page 31-

15

was er tevens albuminurie. Hij kon het getal vermeerderen
door tegelijk cantharidine in het bloed te brengen.
Trambusti
en Mafïuci (39) zagen constant bij konijnen tijplmsbacillen in de
urine overgaan bij volkomen intact blijven van capillairen en
parenchymcellen.
Orïh (40) en Baumgabten (41) neigen er ook
toe over, om deze mogelijkheid aan te nemen. Het meest
bewijzend zijn natuurlijk de onderzoekingen, waar men zich niet
tevreden heeft gesteld met de eiwitreactie der urine en het
macroscopisch onderzoek der nieren. Daarom heeft m. i. de
pas verschenen mededeeling van
Siïtmann (42) slechts betrek-
kelijke waarde , zoolang de microscopische details nog niet zijn
gepubliceerd. Deze onderzoeker keert weer eenigszins tot de
eerste voorstelling terug, dat de nieren het lichaam van sommige
bacteriën bevrijden en dat men dit tijdens een ziekte kan bevor-
deren. Hij infecteerde konijnen intraveneus met staphylococcus
p. en zag bij sterke virulentie na acht, bij geringere na vijf
uur constant de coccen in de urine verschijnen, wat gemiddeld
na 46 uur ophield.

Van het grootste belang zijn voor ons echter speciaal die
publicaties, welke betrekking hebben op
h. coU commune en
den
bacil van Eberth, zoowel bij dieren als bovenal bij den mensch.

Omtrent den eersten bacil zijn de laatste jaren belangrijke waar-
nemingen gedaan door
Keogius (20, 43, 44). „La bactériurie,
telle que je la comprends ici, est caractérisée d\'une part par
la présence de bactéries en très grande quantité dans l\'urine
fraîchement émise, et d\'autre part par l\'absence d\'un pro-
cessus inflammatoire des voies urinaires." Aldus omschrijft
hij een symptoom, dat een zeker ziektebeeld geheel kan be-
heerschen en verklaren. De wijze ^ waarop de bacteriën in de
blaas zijn gekomen, treedt bij dezen vorm van bacteriurie geheel
op den achtergrond tegenover hare sterke vermenigvuldiging in

-ocr page 32-

16

de urine, die een uitstekende voedingsbodem blijkt te zyn. Zi]
heeft tengevolge een productie van toxische stoifen, welke ech-
ter hoogstens een geringe irritatie der mucosa teweeg brengen.
Men heeft wel gemeend , dat de laatste niet in staat zou zyn
chemische stoffen op te nemen en in de circulatie te doen over-
gaan.
Bauy (45) heeft aangetoond , dat zij dit vermogen wel
bezit en hieruit zijn dan ook te verklaren de symptomen eener
algemeene infectieziekte als koorts , die aanvalsgewijze of con-
tinueel verschijnt, miltzwelling , gebrek aan eetlust, bittere
smaak in den mond etc. De reden, waarom geen eigenlijke cystitis
ontstaat, is volgens
Krogiüs hierin te zoeken, dat geen hulpfaktor
in het spel is. Komt die er dan ook by , zooals een trauma ,
urine-retentie, kouvatten, chemische prikkeling der mucosa, dan
gaat met de bacteriurie blaasontsteking gepaard.

Kuogitts onderscheidt nevens deze primaire bacteriurie een
secundaire , die voorkomt als gevolg van infectieziekten en bij
de genuine acute nephritis van infectieuzen oorsprong. In hoe-
veiTe b. coli bij de laatste een rol speelt, is mij niet bekend.
Over metastatische nierabscessen, veroorzaakt door dezen bacil,
is reeds gesproken. Maar er komen ook pathologische toestan-
den voor , waar b. coli een hoofd- of een ondergeschikte rol
speelt, en hij in de urine wordt gevonden, zonder dat de nier-
laesie van groote beteekenis is. Zoo vermeldt P
ékiI: (46), dat
hij in Tonkin by 18 dysenterie-lijders 11 maal dezen bacil in
de urine kon aantoonen. Slechts driemaal was hierbij albumin-
urie. SiLVBSTRiNi (47) isoleerde hem uit de schijnbaar normale
urine van een man, die aan carcinoma ventriculi en sterke ob-
stipatie leed. Verder ziet men, dat by sommige algemeene in-
fectieziekten de colibacil, na zich in den darm sterk te hebben
vermenigvuldigd, met verhoogde virulentie in het bloed overgaat
en dan de nieren kan passeeren. Speciaal vinden wij dit bij
febris typhoidea, zooals aan het slot van dit hoofdstuk uitvoerig

-ocr page 33-

■i

17

zal worden meegedeeld. Misschien is op deze wijze ook de
aanwezigheid van b. coli in de urine te verklaren bij een patiënt
met typhus exanthematicus, waargenomen door
Féré. (46)

Alvorens over te gaan tot de bacteriurie, die bij febris typhoidea
voorkomt, hebben wij met het oog op de verwantschap van b.
Eberth en b. coli nog nader den
primairen vorm van Krogius
te beschouwen. Want uitsluitend schijnt het de laatste te zijn,
welke deze ziekte teweegbrengt. De patienten klagen somtijds
hoogstens over vermeerderden aandrang tot urineeren en onaange-
name reuk der urine. Wanneer het symptoom der bacteriurie
niet toevallig door den medicus wordt ontdekt, komen zij eerst
onder behandeling wegens algemeene verschijnselen. De urine
is zuur, opalesceert, of is zeer troebel en blijft dit na filtratie,
terwijl vorming van sediment de bovenste lagen niet helder
maakt, zooals bij cystitis dikwijls het geval is. Microscopisch
ziet men nagenoeg geen cellen, maar vele bacillen, dikwijls
tot draden verbonden, welke zich voortbewegen. De eiwitreactie
valt negatief uit. Uitspoelen der blaas met nitras argenti en
inwendig gebruik van salol geneest de ziekte meest spoedig.

In de litteratuur vinden wij hieromtrent het volgende.

Het woord „bacteriurie^\'\' wordt, hoewel in ruimeren zin , het
eerst gebruikt door
Robebts (48) die in urine met opalescentie,
foetor en, wat hem bijzonder trof, zure reactie, korte bacillen
en micrococcen zag. Dit was in een tijd, toen de plaatcultuur-
methode nog onbekend was , zoodat de aard dezer bacteriën
niet zeker is. Uit de beschrijving meen ik echter te moeten
opmaken, dat
Roberts met twee gevallen van coli-cystitis te
doen had en niet met eenvoudige bacteriurie.
Schottblius en
Reinhold (49) evenwel observeerden een patiënt met zeer troebele
urine , zonder verschijnselen van den kant der piswegen. Zij
isoleerden een bacil, die nauwkeurig beschreven wordt. Er
bestaat geen twyfel, dat deze b. coli commune is , hoewel ons

2

-ocr page 34-

18

de bijzonderheid treft, dat hij volgens Gram niet werd ontkleurd.
Over deze tegenstrijdigheid wordt later in Hoofdstuk Hl gesproken.

Ultzmann (50) zag deze bacteriurie dikwijls bij personen, die
nooit te voreii waren gesondeerd, maar een prostatitis pui\'ulenta
gonorrhoica hadden doorgemaakt. Darrabacteriën uit het rectum
zouden hierdoor in de blaas zijn geraakt.

Rdnbberg (51) wees er het eerst op , dat het symptoom met
ernstige verschijnselen eener algemeene intoxicatie kan gepaard
gaan , waarvan de oorzaak eerst door het urine-onderzoek wordt
opgehelderd.

SïENBEOK (52) vond toevallig bij een patiente een zure urine,
die er als een bouillon-cultuur uitzag. Hij isoleerde een orga-
nisme, dat door hem ,Bacillus ureae acidus" werd genoemd,
maar geheel met b. coli overeenkomt. Patiente succombeerde
aan een ander lijden en bij de obductie kon geen cystitis of
nephritis worden geconstateerd.

Max melcraou (515) was de eerste , die duidelijk uitsprak,
dat men in deze gevallen met een reincultuur van
h. coli te
doen heeft.

Krogjus (44) bevestigt dit na persoonlijke waarneming bij
acht patienten. In één geval was bij de autopsie geen teeken
van ontsteking aan blaas en nierbekkens macrocopisch te bespeu-
ren. Deze schrijver tracht ook de vraag te beantwoorden, hoe
b. coli in de blaas is gekomen bij deze primaire bacteriurie.
Het viel hem op , dat dikwijls gonorrhee in de anamnese te
vinden was. Hierbij kan een prostata-absces zijn voorgekomen
en door deze of een andere etterige aandoening in het kleine
bekken kan de overgang van b. coli uit het rectum in de blaas
gemakkelijk zijn gemaakt; een directie communicatie is hiervoor
volgens
Reymond (54) niet noodig. Catheteriseeren en een voor-
afgegane cystitis worden verder door
Krogius beschuldigd. Hij
moet echter erkennen, dat er nog andere oorzaken zijn. De

-ocr page 35-

19

liaematogene oorsprong schijnt hem minder aannemelijk, gelijk
ik uit zijn publicatie meen te moeten opmaken.

Dat bij lijders aan fehris typhoidea bacteriën in de urine
voorkomen, is een feit, dat reeds zeer vroeg is waargenomen.
Bor
ciFARi) (55) deed in 1881 op het congres te Londen de mee-
fleeling, dat hij ze bij 65 patienten 21 maal tegelijk met eiwit
had aangetroffen. In 9 gevallen, waar autopsie plaats had, vond
hij deze terug in de nieren , waar een nephritis bestond. Van
welken aard deze bacteriën geweest zijn, is thans niet te zeggen.
Evenmin valt dit met zekerheid op te maken uit het onderzoek
van
Capita?^ (50), die bij febris typhoidea driemaal nephritis
constateerde; eens bevatten de cylinders staafjes, een andermaal
bestonden zij bijna geheel uit coccen, terwijl in het derde geval
weinig bacteriën in de urine waren.

Hierna kwam de tijd, dat men door middel van plaatcultures
bacteriën isoleerde en de soort bepaalde.
Gaffky (57) had uit
de milt van typhuslijders den bacil gekweekt, dien
Eberïh (58)
er het eerst had aangetroffen en voor de oorzaak der ziekte had
gehouden. Terwijl de laatste te vergeefs naar dezen in de nie-
ren had gezocht, vond
Gaffky den bacil hier in 7 gevallen
driemaal. Geen wonder , dat men hem in de urine ging zoe-
ken , waar
Hueppe 1) hem dan ook vond , doch slechts éénmaal
in
18 gevallen. Sbitz (59) deed 16 maal zulk een onderzoek
bij
7 patienten, waarvan hij vrij groote hoeveelheden urine
nam. Bij twee, die acute nephritis hadden, constateerde hij
op de gelatine-platen in de tweede week der ziekte herhaaldelijk
en uitsluitend den typhus-bacil, die zich zoowel in zure, als in
alcalische urine sterk vermenigvuldigde.
Chantemesse en Widal
(60) moesten in twee gevallen afwezigheid van eiwit en van

1  Opmerking in een referaat van de hand van Hueppe in Fortschritte dor
Medicin, 1886, biz. 447.

-ocr page 36-

20

bacillen constateeren. Bkklioz (88) onderzocht systematisch de
urine van 13 typhus-patienten; hij vermengde telkens 3—4 cM^. met
gelatine en goot hiervan platen. Zoodoende verkreeg hij twee-
maal talrijke kolonies, bij één patiënt den 2Osten dag der ziekte,
nadat het onderzoek den 7deii dag negatief was uitgevallen, bij
een ander den 14den dag. De eerste had bijna geen, de tweede
vrij veel eiwit in de urine. De kolonies bleken te zijn die van
b. Eberth , wat vooral op grond van de aardappel-culture werd
aangenomen.
Kou.ta.teff (37) vond dezen driemaal in de urine
van 20 patienten. Hij meende, dat de bacillen eerst in de
derde week der ziekte of later hierin verschenen. In één geval
bestond een acute nephritis, in de beide andere was slechts een
spoor eiwit in de urine.
Sïbnbeck (52) vond tweemaal bij typhus-
lijders bacillen, die niet werden geisoleerd. Ik zou deze publicatie
dan ook zijn voorbygegaan, wanneer de schrijver niet vermeldde,
dat de patiënt opgenomen werd in comateuzen toestand, terwijl
de urine veel eiwit bevatte , zoodat men aan uraemie dacht,
totdat men door het waarnemen der bacteriurie op het juiste
spoor der diagnose kwam , welke later werd bevestigd.
Gross
(ßl) ving de urine zoo zuiver mogelijk op in buisjes ; circa
20—25 cM^ verdeelde hij over 4 ä 5 buisjes met voedings-
bouillon. Eenmaal zag hy hierin een reincultuur van b. typhi
groeien.

Twee omvangrijke systematische onderzoekingen werden in
het jaar 1890 gepubliceerd, waarop men tot dusverre voorname-
lijk heeft vertrouwd, wanneer het voorkomen van typhus-bacillen
in de urine ter sprake kwam. De eerste is van
Neumann (36) die
wilde nagaan, of het opsporen hiervan een bruikbaar hulpmiddel
voor het stellen der klinische diagnose zou kunnen zijn. Hij
vermengde telkens 25 druppels urine met gelatine. Onder 48
patienten verkreeg hij op de platen bij acht herhaaldelijk talloos
vele kolonies van b. typhi, terwijl bij één patiënt één druppel

-ocr page 37-

21

urine 25, bij een ander 15 en bij een derde slechts één bacil
bevatte. In twee gevallen constateerde hij daarentegen
strepto-
coccus p.
De typhus-bacillen konden bij twee patienten nog den
lOden dag der reconvalescentie worden aangetoond , terwijl zij
bij twee anderen eerst na den 16en en den 21eii dag waren ver-
dwenen. In geen geval bestond ernstig acuut nierlijden ; de
urine bevatte bijna zonder uitzondering slechts weinig of geen
eiwit. De tweede publicatie is van
Karlinski (02). Hij ving
gedurende de ziekte van 38 typhus-patienten herhaaldelijk de
urine per katheter zoo steriel mogelijk op en mengde hiervan
telkens 1 c.M®. met een relatief groote hoeveelheid gelatine. Op
dezelfde wijze behandelde hij de urine van 6 cadavers, waar
typhus abdominalis werd gevonden:" 6—18 uur post mortem
werd met een sterielen troicart de blaas gepuncteerd. Het
resultaat was, dat in 21 gevallen op de platen kolonies opkwa-
men van b. typhi , zooals
Karlinski meent op grond van nader
onderzoek vooral met behulp van de aardappel-culture. In een
geval werd streptococcus p. gevonden. Het aantal kolonies
wisselde sterk, van slechts één enkele tot ontelbaar vele. Meest
bleef het echter per cM^ urine beneden 100. Eenmaal kon
Karlinski de bacillen reeds den derden dag der ziekte aantoo-
nen, éénmaal verschenen ze eerst den 14den dag, maar toen
dadelijk in groote hoeveelheid. Over het algemeen verdwenen
de bacillen weder vrij spoedig, hetgeen merkwaardig is, omdat
Karlinski vond^ dat zij zich in steriele urine buiten het lichaam
bij 37° meestal sterk vermenigvuldigen.

Üit de opgaven van Karlinski is duidelyk, dat ef een samen-
hang bestaat tusschen pathologische nierprocessen en het optreden
van bacteriurie. Als algemeene regel geldt bij hem: geen eiwit,
geen bacillen. Ofschoon het omgekeerde niet waar is, schijnt
er een zekere evenredigheid te bestaan tusschen de hoeveelheid
eiwit en het aantal bacillen per cM^ urine. Tegelijk trachtte

-ocr page 38-

22

Kaelinski ook den b. typlii in de faeces op te sporen. Bi^j den-
zelfden patiënt gelukte liem dit meestal eerst later en met meer
moeite , dan in de urine.

Wanneer men de uitkomsten van al de genoemde onderzoe-
kingen onderling vergelijkt, valt dadelijk het groote verschil
op, dat bestaat in de verhouding van de positieve tot de nega-
tieve. Aan de verschillende quantiteit urine, welke elk der
onderzoekers gewoon was te gebruiken voor de cultures, is dit
niet voldoende te wijten. Verder zou het denkbaar zijn, dat in
zwaardere typhus-gevallen , waar sterker vermenigvuldiging vair
bacillen in het lichaam heeft plaats gehad , deze ook eerder in
de urine zullen verschijnen. En daar de infectie in de eene
reeks van gevallen veel heviger is dan in een andere , is ook
a priori te verwachten , dat de casuïstiek verschillend resultaat
zal geven. Toch moet er op gewezen worden , dat doodelijke
afloop van een niet gecompliceerd geval zeer goed kan voor-
komen , zonder dat in de urine bacillen verschenen , gelijk uit
de publicaties dei\' laatst genoemde onderzoekers blijkt. Gewoon-
lijk gaat echter een zware typhus-infectie gepaard met een sterke
intoxicatie en deze met veranderingen in het nierparenchym ,
welke volgens het algemeen gevoelen bevorderlyk zijn voor de
passage van bacteriën. Bijna allen constateerden, dat bacteriurie
meestal samenging met albuminurie.
Neümann hecht hieraan het
minst gewicht en wijst er op , dat de laesie van het geheele
nierweefsel, die zich afspiegelt in het eiwitgehalte der urine ,
kan voorkomen , onafhankelijk van de locale infiltratiehaarden ,
waaruit de typhus-bacillen in de pisbuisjes geraken, zonder dat
dit symptomen behoeft te geven.
Koujajefe (37) nl. vond in de
substantia corticalis hoopjes leucocyten , die hy „lymphomen"
noemt en waarin steeds bacillen voorkwamen , terwijl deze in
de tubuli weinig in getal waren. Hij beschouwt zulk een lym-
phoom als een granulatiegezwel , onder invloed der bacillen

-ocr page 39-

23

ontstaan. Zij zijn ook door andere onderzoekers opgemerkt,
maar deze spreken meer van plaatselijke ontstekingshaarden.
Faulhabee (33), die in de nieren van vier typhus-gevallen bacillen
microscopisch kon aantoonen , vond evenwel dat de algemeene
parenchymateuze veranderingen meer op den voorgrond traden
tegenover de locale, en dat de bacillen vrij diffuus verspreid
waren in de capillairen van schors en merg en verder sporadisch
in de piskanaaltjes.

Het komt mij voor, dat uit de litteratuur mag geconcludeerd
worden: het verschijnen van b, typhi in de urine gaat bijna
altijd samen met albuminurie en dikwijls met acute nephtitis.
Ontbreekt de eerste geheel, dan is de kans op bacteriurie gering,
ofschoon men uit sommige gevallen van
Neumann en van de
vroeger genoemde coli- en staphylococcen-bacteriurie schijnt te
mogen opmaken, dat laesie van nierparenchym niet noodzakelijk
is. Evenwel moet men bedenken , dat b. coli in gesterileerde
urine een uitstekenden voedingsbodem vindt, zooals mij zelf
bleek, zoodat betrekkelijk vreinige exemplaren, die de nier
passeerden, in de blaas enorm kunnen woekeren en hier blijven
leven , nadat een eventueel bestaan hebbend nierlijden al lang
genezen is.
Péré (4t)) observeerde een geval van coli-bacteriurie,
dat acht maanden duurde en toen in cystitis overging. Wat
nu voor b. coli geldt , behoeft niet juist te zijn voor b. typhi.
W^el toonde Kakmnski aan , dat deze in eiwithoudende urine
tamelijk goed groeit, maar bij behoorlijke urineloozing toch
onvoldoende om de blaasurine bacteriehoudend te laten blijven,
zoodat deze in het reconvalescentie-stadium van typhus weder
vrij wordt. Het is dus wenschelijk bij het bacteriologisch onder-
zoek grootere quantiteiten urine te gebruiken , waar men bij
febris typhoidea b. Eberth wil opsporen, opdat een gering
aantal kiemen niet aan de waarneming ontsnapt, terwijl hier-
voor bij de coli-bacteriurie minder gevaar bestaat.

-ocr page 40-

24

Een vraag, die na het lezen der stukken van de genoemde
schrijvers zeer voor de hand ligt, is deze: zijn het werkelijk steeds
tijphus-bacillen geweest, die zij beweren gevonden te hebben ?
Omtrent het bewijs wordt ons in enkele publicaties weinig
meegedeeld , misschien omdat voldaan was aan den voornaam-
sten eiscli, die men in de jaren vóór 1890 stelde: de typische
aardappel-culture van
Gafpkt. De meeste onderzoekers deelen
dit echter uitdrukkelijk mee. En toch is deze vraag vooral
thans onze volle aandacht waard, omdat wij weten, dat de
onzichtbare aardappel-culture niet steeds karakteristiek is voor
b. Eberth, gelijk in in Hoofdstuk Hl nader wordt besproken ,
maar ook bij- b. coli commune is aangetroffen. En merkwaar-
dig is, dat juist deze bacil in den laatsten tijd door eenige
onderzoekers uit de urine van typhus-lijders is geïsoleerd.

Pébé (46) vermeldt ter loops, 6 maal by 44 patienten met
febris typhoidea
b. coli te hebben gevonden in de urine. Silves-
TRiNi (47)
zag by 7 lijders in ieder stadium der ziekte bacillen,
die nu eens meer op b. Eberth, dan weer meer op b. coli
geleken, tot den M^en dag der reconvalescentie. De urine was
steeds vrij van eiwit. Naar aanleiding hiervan zou een scepti-
cus de vraag kunnen opperen : zijn het wel ooit ware typhus-
bacillen geweest, die gevonden zijn , en was het niet steeds
b. coli of een variëteit hiervan, die in de urine is overgegaan?
Door de onderzoekingen van
Sanarelm (63) weten wij immers ,
hoe deze bacil bij febris typhoidea zich in het darmkanaal sterk
vermeerdert, virulent wordt en in het lichaam circuleert.

Hiertegen kan slechts worden aangevoerd, dat Silvestbini (47)
een konijn, Fkaenkbl en Simmonds (64) eens een muis met b.
Eberth geïnfecteerd hebben, waarna zij de bacillen wederom
in de urine zagen verschijnen.
Trambüsti en Maffuci (39)
zagen bij konijnen zonder laesie der nieren constant typhus-
bacillen in de urine overgaan. In hoeverre deze echter gecon-

-ocr page 41-

25

troleerd zijn wat liun echtheid betreft , is mij onbekend en
tenminste bij de proeven van de laatste onderzoekers , die vóór
1886 werden gedaan, is de diagnose van den urine-bacil m. i.
niet boven allen twijfel verheven.

Het komt mij dus gerechtvaardigd voor, dat door my een
nieuw onderzoek werd ingesteld naar de aanwezigheid van
b. Eberth in de urine van lijders aan febris typhoidea.

-ocr page 42-

<1!
! i

HOOFDSTUK H.

j\'i

Bacteriologisch iirine-oiiderzoek.

In liet vorige caput is alles meegedeeld, wat bekend is
omtrent liet voorkomen van bacteriën in de urine van een patiënt,
die lijdt aan febris typlioidea met of zonder complicaties, afhan-
kelijk of onafhankelyk van deze ziekte. Wanneer wij de urine
zoo voorzichtig mogelijk door een sterielen katheter opvangen,
kunnen wij grove verontreiniging met
urethra-bacteriën vrijwel
uitsluiten en de weinige kiemen, die in de urine mochten gera-
ken , meestal spoedig als zoodanig herkennen door de eigen-
aardigheden dezer species. Toch kunnen zij de eerste dagen
van het onderzoek last genoeg veroorzaken, gelijk zal blijken,
en dit des te meer , wanneer het niet mogelijk is geweest te
katheteriseeren. Mochten zij niettegenstaande deze voorzorg
talryk zijn , dan zou men moeten denken aan hun overgang
van de urethra in de blaas, wat zeker niet speciaal bij febris
typlioidea voorkomt , maar afhangt van een toevallige oorzaak
als
Urethritis, strictura urethrae, sondeeren, meestal uit anam-
nese of status praesens op te maken. Ofschoon de mogelijkheid
moet worden toegegeven, dat
b. coli commune, hetwelk bij
mannen nooit, bij vrouwen meermalen in de normale urethra
is aangetroffen , in de blaas zou kunnen geraken b.v. tijdens
een partus , en zich hier vermeerderen , zal dit in een be-
paald geval van typhus zelden aanleiding tot moeielijkheden
geven bij de beoordeehng van het bacteriologisch onderzoek.

-ocr page 43-

27 •

Staphylococcus \'pyogenes is meermalen in de urethra gevonden
en wanneer deze in groote hoeveelheid mocht voorkomen in de
urine bij typhus, bestaat er geringe kans, dat infectie der
blaas van de urethra uit heeft plaats gehad ; daar wij echter
weten, hoe dikwijls juist bij deze ziekte een secundaire staphy-
lococcen-infectie van het geheele lichaam voorkomt, en deze coccen
de nieren kunnen passeeren , zal de waarschijnlijkheid, dat
het laatste geschied is , het grootst zijn. Hetzelfde geldt voor
streptococcus\' pyogenes. Bovendien kunnen die bacteriën moeielyk
zooals b. coli worden verwisseld met b. Eberth, welken wij uit
een practisch oogpunt speciaal wenschen op te sporen.

Wanneer bij typhus cystitis bestaat, welke ziekte meest
duidelijke klinische symptoirien geeft, hebben wij hiermee uit
bacteriologisch oogpunt ook rekening te houden, vooral als ze
door b. coli onstaan is. In dat geval wordt het isoleeren van
van b. typhi moeielijker. Hetzelfde geldt wanneer abscessen
van de hoogere piswegen door b. coli voorkomen. De processen,
door
b. Proteus te weeg gebracht, zullen slechts bij oppervlakkig
urine-onderzoek aanleiding tot verwarring kunnen stichten.

Verreweg de grootste moeielijkheden biedt ons echter de coli-
bacterhirie
, die zich dikwijls door geen bijzondere symptomen
verraadt en althans weinig tijdens een febris typhoidea, omdat
ook zij de teekenen eener algemeene intoxicatie kan geven. En
hoewel in de litteratuur weinig gevallen van primaire bacteri-
urie zijn vermeld en ook op den secundairen vorm met b. coli
eerst in de laatste jaren de aandacht is gevallen, moeten wij
na de publicaties van
Sanakblli (63) hiermee ernstig rekening-
houden. En dit geldt niet alleen van typhus. Volgens
Lbsage
en Macaigne (65) kan b. coli zich ook bij andere vormen van
enteritis in het darmkanaal sterk vermeerderen en virulent
worden, terwijl
Snobck Hbkkemans (66) reeds bij een lichte
experimenteele enteritis dien bacil in het bloed zag overgaan.

-ocr page 44-

• 28

Dat hij dan dan ook in de blaas kan geraken en hier lang
blijven, is wel waarschijnlijk na de waarnemingen van
Pébé
(64)
bij dysenterie, en is verder experimenteel bewezen door
KitoGiüs
(20), die b. coli intraveneus bij konijnen inspoot en in
de urine terugvond. Wat
Sündberg (67j reeds in den proc. vermi-
formis van normale konynen zag, n.1. dat darmbacteriën tusschen
de epitheelcellen der mucosa indrongen, constateerde
Oker-Blom
(68) in andere deelen van den darm, als een ligatuur was
aangelegd.
Posner en Lbwin (69) bonden bij konijnen het rectum
en de urethra af, en zagen steeds b. coli in de urine verschijnen.

Wanneer men bij typhus in de urine dus bacillen aantreft,
die morphologisch en in cultuur voor
b. Eberth zouden kunnen
worden gehouden , moet met alle hulpmiddelen de
diagnose van
verschillende kolonies worden gesteld , daar onlangs nog weder
door
Nicolle (70) is bekend gemaakt, hoe moeilijk het is in
en buiten het lichaam b. typhi en b. coli te scheiden, waar
deze naast elkaar voorkomen.

Zeker ligt het voor de hand , om door toevoeging van som-
mige stoffen aan de gelatine , zooals lakmoes en melksuiker,
deze scheiding gemakkelijk te maken_, maar aangezien dit vraag-
stuk , gelijk in het volgende hoofdstuk zal blijken , nog in een
stadium van overgang en onzekerheid verkeert, meende ik thans
mijn methode van onderzoek daardoor niet te moeten compliceeren.

Van Mei 1893 tot April 1895 werd door inij de urine bacte-
riologisch onderzocht van 27 pa,tienten, bij sommige slechts
éénmaal , bij andere meermalen gedurende of na de ziekte. Bij
de meeste was vóór het eerste onderzoek de diagnose febris
typhoidea klinisch gesteld op grond van de symptomen , die in
elk geval zooveel mogelijk vermeld zullen worden. Bij eenige
patienten bestond slechts een vermoeden op deze ziekte , maar
werd de diagnose later gesteld, bijna zonder uitzondering met

-ocr page 45-

29

groote zekerheid. Het is mij niet mogen gelukken , in één
geval door het bacteriologisch onderzoek de diagnose te stellen
op een moment, waar zij uit de klinische symptomen nog niet
voldoende was op te maken.

Steeds werd het orificium urethrae en de omofeving zooveel

c5 o

mogelijk mechanisch gereinigd en met antiseptische vloeistoften
afgespoeld. De vrouwen werden gekatheteriseerd , de mannen
slechts bij uitzondering. De eerste hoeveelheid der urine werd
niet gebruikt, het overige gedeelte opgevangen in een steriel
kolfje, met wattenprop afgesloten. Wanneer er eenigen tijd ver-
liep , voordat van deze urine op voedingsbodems kon worden
overgebracht, werd het kolfje afgekoeld en in ijs gezet, om
de vermeerdering van bacteriën tegen te gaan.

Ongeveer 10 cM^. urine werd gebracht in een steriel buisje,
met wattenprop voorzien, en gecentrifugeerd gedurende ongeveer
7 minuten met den centrifugator van Dr. Muencke. Voorzichtig
w^erd circa 9 cM^ afgegoten, terwijl de rest met het eventueel
aanwezig sediment in het onderste deel van het buisje bleef,
dat bolvormig is en een betrekkelijk nauwe communicatie heeft
met het overige. Deze vorm werd aanbevolen door
Stenbeck (52)
om de vloeistof en het bezinksel, na het centrifugeeren in den
bol aanwezig , te verhinderen , zich bij het afgieten weer met
de hoogere lagen te vermengen.

Een steriel penseel werd daarna gedrenkt met hetgeen onder
in het buisje zich bevond en daarmee werd gestreken over de
oppervlakte van groote ngar-platen, daags te voren gegoten en
door een verblijf van \' ± uur in de stoof bij 37° gedroogd en
gecontroleerd op reinheid. Na het uitstrijken der urine werden
platen weder bij 37*\' geplaatst. Slechts een weinig van de urine
in het bolletje werd daarvoor gebruikt ; het grootste overge-
bleven gedeelte of een dergelijke hoeveelheid uit een nieuw
buisje werd vermengd met pl. m. 10 cM®. voedingsgelatine.

-ocr page 46-

31)

Deze werd uitgegoten in een scliaal van Petri , nadat vooraf
nog een verdunning was gemaakt in een tweede gelatine-buisje
waarvan eveneens een cultuurplaat werd aang\'elegd. In den
zomer werden die by kamertemperatuur geplaatst, anders in
de stoof bij pl. m. 22°
C. Zoodoende kon ik door de laatste
methode de resultaten der agar-platen controleeren , welke hot
voordeel bieden , meestal binnen 24 uur duidelijke kolonies te
bevatten , wanneer bacteriën in de urine voorkomen , maar het
nadeel bezitten, dat de kolonies veel minder karakteristiek zijn
dan op de gelatine-platen , waar zij soms eerst na dagen een
een min of meer typisch aspect krggen.

Van de platen werden verschillende kolonies afgestoken ,
microscopisch onderzocht en overgeënt in verschillende voedings-
bodems , die met het oog op de differentieel-diagnose geschikt
zijn. Daar, zooals uit mijne waarnemingen zal blijken, de
platen in vele gevallen steriel bleven , was hierdoor het bewijs
geleverd, dat toevallige verontreiniging by die eenigszins gecom-
pliceerde manier van werken kan worden vermeden. Verder zij
nog opgemerkt, dat bij de eerste waarneming, waar het micros-
copisch urine-onderzoek reeds dadelijk een grooten rijkdom aan
bacillen aantoonde, slechts enkele platina-lissen urine in gelatine
werden uitgezaaid , hetgeen ook in enkele der volgende geval-
len geschiedde. Waar de aanwezigheid van bacteriën niet is
gebleken, was echter telkens gebruik gemaakt van een veel
grootere hoeveelheid urine , die bovendien gecentrifugeerd was.
Dat deze laatste handelwyze duidelijk een nadeeligen invloed
heeft gehad op de levende bacteriën , kan ik niet aannemen ,
al bestaat tot deze -vi\'aag misschien eenige aanleiding na de
publicatie van
Wilckbns (71) omtrent het centrifugeeren van
melk. Ik meende in het gebruik van den centrifugator een
voordeel te zien, om nl. de bacteriën, in 10 clVP. aanwezig
grootendeels opeen te hoopen in 1 cM^., daar het verwerken

-ocr page 47-

31

van een zoo groote hoeveelheid urine practische bezwaren had.
Opzettelijke vergelijking leerde mij later, dat het verschil in
het aantal kolonies uit 1 cR\'P. gecentrifugeerde en 1 cM^. niet
aldus behandelde urine, zoo belangrijk niet was, als ik a priori
had vermoed , maar toch in het eerste geval grooter was.

Van de opgevangen urine werd telkens de kleur , doorschij-
nendheid en reactie opgeteekend. Na filtratie werd op eiwit
onderzocht door de salpeterzuur-proef volgens
Hellek met de
modificatie van
Hammabsïfn. Indien er aanleiding toe bestond ,
werd een druppel van de al of niet gecentrifugeerde urine
microscopisch onderzocht, met het oog op bacteriën, cellen en
cylinders.

Wanneer op de agar- of gelatine-platen een kolonie werd aan-
getroüen , welke met die van b. typhi of b. coli overeenkwam,
dan werd hiervan overgeënt, 1®. in een zwak alcalische oplos-
sing van 17o pepton en P/o NaCl. 2°. in een buisje van
Eixhorx, gevuld met zwak alcalische oplossing van P/o pepton,
l°/o glucose en l°/o NaCl., 3°. in een buisje met gesteriliseerde
melk , die neutraal of zwak zuur reageerde. Nadat de buisjes
12—24 uur bij een temperatuur van 37\'^ C. hadden gestaan,
werd van de pepton-cultuur
a. een microscopisch droog-praepa-
raat gemaakt, gekleurd met verdunde oplossing van
Ziehl ;
b. een hangende druppel onder het microscoop gebracht; c. door
toevoeging van 1 cM^ eener 0,02% oplossing van kaliumnitriet
en van 5 druppels zuiver, sterk zwavelzuur de indolreactie
beproefd. Door het buisje van
Einhobn werd nagegaan , of gas-
productie had plaats gehad. Ik koos de zooeven genoemde
samenstelling van den suikerhoudenden voedingsbodem in tegen-
stelling van
Dunbar (73), die vleescliwater met NaCl. neemt,
omdat in het laatste het suikergehalte zeer wisselend is. Na
tweemaal 24 uur werd nagezien , of de gasvorming nog was
voortgegaan en of de melk was beginnen te stollen. Indien

-ocr page 48-

82

<lit niet het geval was , vrerd op een agai\'-buisje een druppel
melk uitgestreken en door een verblijf in de broedstoof bij 37°
gecontroleerd, of de bacteriën daarin waren gegroeid of gestorven.

Op grond van de morphologische kenmerken der bacterie in
het droogpraeparaat en den hangenden druppel, van hare beweeg-
lijkheid , van het uiterlijk der pepton- en plaatcultures (ook bij
zwakke vergrooting) en eindelijk op grond van de uitkomst,
welke indol-reactie, gasvorming en melk-coagulatie opleverden,
werd voorloopig vastgesteld, of de overgeënte kolonie afkomstig
was van b. Eberth, b. coli, een verwanten vorm daarvan of in
tegendeel van een bacterie, welke geheel van genoemde bacillen
verschilt. Dit laatste was dikwijls het geval en een verwis-
seling was slechts mogelijk geweest op de platen, waar de kolo-
nies pas waren opgekomen, terwijl na enkele dagen meest een
meer of minder duidelijk onderscheid ontstond.

Door herhaalde overenting op verschillende voedingsbodems
en onder allerlei omstandigheden, werden de geïsoleerde species
nader bestudeerd, voornamelijk om te zien , of waargenomen
afwijkingen constant of toevallig waren.

-ocr page 49-

EERSTE WAARNEMING.

G. v. M. oud 2.5 j. Interne kliniek van Prof. Talma.

Zaal 16, krib 9.

Patiente gevoelt zich sedert 7 April 1893 ziek. Den 21en April
wordt zij in liet ziekenhuis opgenomen met algemeene symptomen
eeuer acute infectieziekte. Den 26en April worden roseolae zichthanr,
terwijl geen miltzwelling is te constateeren; de temperatuur schommelt
tusschen 39\' en 39,7\' C. Pulsus magnus, mollis, frequens (pl. m. 120).
Respiratiefrequentie 30—38.

Den 28en April gaat de algemeene toestand achteruit, de roseolae
verbleeken, de milt neemt iets toe in grootte.

29 April incontinentia alvi et iirinae. Nieuwe roseolae komen te
voorschijn, terwijl de oude weer duidelijk worden. Milttumor neemt toe.

4 Mei. De roseolae zijn voor het grootste deel verbleekt. De milt
is nog grooter ge-worden, doch niet palpabel. Decubitus. Tempera-
tuur 37,8—40,1—40,1". Pulsus parvus, mollis, frequens (114—127).

13 Mei. Het sensorium blijft gestoord. Polsfrequentie hoog in ver-
houdmg tot de temperatuur. Dit blijft voortduren tot:

8 Juni. De algemeene toestand wordt veel beter. De temperatuur
schommelt tusschen 36,2 en 38,5", de poLsfreqiientie tusschen 110
en 120.

26 -Juni. De algemeene toestand was .steeds vooruitgaande (behalve
een hooge polsfrequentie), totdat patiente onder plotselinge benauwd-
heid succomheert.

Klinische diagnose: Eebris typhoidea.

Ui ine-ondei ■zoek.

A. 13 Mei \'93. Urine, per katheter ontlast, ziet een weinig troe-
l)el, ook na filtratie, bevat zeer vele bacillen, soms tot draden ver-
eenigd, die zich matig snel voortbewegen. Eenige platina-lissen worden
in galatine gebracht,

15 Mei. Op de gelatine-plaat bevinden zich eenige kolonies, op die
van b. typhi gelijkend. Overgezet in melk en bouillon (Einhorn\'s huisje.)

17 Mei. Melk gestold, in bouillon geen gas aanwezig.

3

-ocr page 50-

84

B. 17 Mei. Nieuwe urine wordt behandeld zooals die van Mei.
Van het eerst geënte gelatine-buisje worden verdunningen gemaakt.

18 Mei. Reinculturrr op gelatine-platen.

20 Mei. Meerdere kolonies overgezet in melk, in bouillon en op
aardappelschijven.

23 Mei. Melk gestold. Geen gasontwikkeling. Op aardappelen
een dikke bruine of grijze cultuur.

C. 27 Mei. Nieuwe urine van hetzelfde aspect wordt behandeld
als die van 13 en 17 Mei.

Hetzelfde resultaat, behalve dat één kolonie in melk overgezet,
deze na 4 dagen nog niet heeft doen stollen. Door herhaald overzet-
ten wordt een cultuur verkregen, die dit na 2 dagen doet.

D. 31 Mei. Nieuwe urine, zuur reageerend, bruinrood, sterk
troebel, en na filtratie een spoor eiwit bevattend, wordt behandeld
als de vorige.

6 Juni. Op plaat 1 ontelbare kleine, op plaat 2 en 3 goed uitge-
groeide kolonies. Van 4 dezer, die onderling verschillen in vorm,
ofschoon alle overeenkomend met die , welke men bij b. typhi en b.
coli commune aantreft, wordt overgezet op schuin gestolde agar.

7 Juni. Dikke, volumineuze streep. Hiervan overgezet in melk, in
zuur en in alcalisch vleeschwater (waaraan geen Na.Cl. en pepten is
toegevoegd.) Van de melkbuisjes is na 3 dagen slechts één gestold.
Na herhaald overzetten doen alle 4 cultures de melk in 2 dagen stol-
len. In de buisjes van Einliorn inet alcalisch vleeschwater komt nooit
eenige gasontwikkeling, wel in de andere na 1, 2 of 3 dagen.

13 Juni. Van de vier agar-cultures overgezet in bouillon, en na
24 uur de troebele cultuur in den hangenden druppel bekeken. Bacil-
len afzonderlijk, of tot draden verbonden, bewegen zich matig snel
voort.

25 Oct. Van de agar-cultures wordt overgezet in een oplossing van
I7i) pepten, l"/i) Na. Cl. en l"/o glucose, welke zich in buisjes van
Einhorn bevinden. Hierin binnen 24 uur overvloedige gasontwikkeling.

Thans wordt overgezet in een oplossing van 1\'Vo pepton en 1%
Na.Cl. Na 24 uur valt de indolreactie positief uit.

4 Mei 1894. Van deze cultures, voortgekweekt op agar (elke 3
maanden overgezet) wordt geënt op aardappelschijven. Er ontwikkelt
zich bij 37" een dikke, bruin-gele streep, waarbuiten geen groei valt
te constateeren.

19 Dec. 1894. Overgezet van een voortgekweekte culture in pep-
ton- en suiker-pepton-oplossing, in melk.

Indolreactie positief, gasvorming, stolling.

-ocr page 51-

B. Juni 1898. Nieuwe urine is zuur, troebel, bevat na filtratie
nagenoeg geen eiwit, hoewel in het geringe sediment eenige cylinders
(leucocyten- en korrelige cylinders) benevens enkele epitheelcellen en
leucocyten te zien zyn.

Verder vele bacillen, soms tot draden verbonden. Deze urine wordt
behandeld als te voren.

8 Juni. De gelatine-platen geven hetzelfde aspect als vroeger.

Den 28sten Juni 1893 werd door mij de oMucUe verricht 42 uren
post mortem. Uit het sectie-protocol neem ik het volgende over :

Decubitus in de regio sacrabs.

Geringe perimalleolaire oedemen.

Buikholte bevat 40 cM^ transsudaat, rechter pleuraholte 100 cM\'.
transsudaat. Het hart is grooter dan de vuist, slap. De kleppen
zijn normaal, de ostia verwijd. De linker ventrikel bevat stolsels,
de hartspier is bleek, vertoont microscopisch eenige vettige degene-
ratie. De milt is lang 1-5 , breed 10 , dik 2,5—3 cM. en weegt 250
Gr. Een chocoladekleurige pulpa is gemakkelijk af te schrapen. De
nieren zijn slap, bieden een bont aspect door afwisselende anaemische
en roode vlekken. De schors is gezwollen , vertoont microscopisch
troebele zwelling en vettige degeneratie.

Het darmslijmvlies is sterk rood, vertoont op verschillende plaatsen
haemorrhagiën. In het colon, te begiimen circa ly, M. boven de
valvula Bauhini bevindt zich een reeks van ulcera, die de Peyer-
sche plaques voor een deel verwoest hebben. Deze ulcera zijn scherp
van rand, hebben een zwarten bodem, die meest in de tunica muscu-
laris, soms in de subserosa ligt. Rondom de valvula Bauhini uitge-
breide ulceratie. In coecum, proc. vermiformis en colon tot 5 cM.
boven den anus kleine ulcera. Mesenteriaalklieren gezwollen ; op door-
snee vloeit hieruit een weeke massa.

Blaasslijmvlies geinjicieerd.

De anatomische diagnose in haar geheel luidde :

Typhus abdominalis.

Enteritis ulcerosa intestini ilei, coeci, crassi et proe. vermiformis.
G-astritis — Splenitis acuta — Lymphadenitis acuta glandul. mesen-
tericarum. — Decubitus regionis sacralis.

Nephritis parenchymatosa acuta levior — Cystitis catarrhalis. —
Degeneratio parenchymatosa hepatis — Bronchitis acuta levior.

Dilatatio et degeneratio adiposa cordis. Hydrops anasarka levis
crurum — Ascites — Hydrothorax dexter — Oedema pulmonum.

Den dag voor de obductie, 27 Juni, 23 ui-en post moi\'tem is door

-ocr page 52-

8(i

een snede in de 9e intercostaalruimte de milt blootgelegd. Uit de
pulpa wordt onder behoorlijke voorzorgen geënt in gelatine, waarvar
3 platen worden gegoten.

1 Juli. Deze vertoonen typische kolonies van b. typhi.

Het microscopische praeparaat vertoont bacillen, overeenkomende
met den b. Eberth ; in den hangenden druppel vindt men staatjes, die
zich vrij snel voortbewegen. Geen melkstolling , indolvorniing of gas-
productie is te constateeren in de hiervoor geschikte voedingsbodems.
Vergeleken met den bacil uit de urine gekweekt, is de groei iets lang-
zamer in gelatine.

4 Mei 1894. Van de cultuur, die voortgekweekt is door elke 3
maanden over te zetten op nieuwe agar , wordt geënt op aardappel-
schijven. Na eenige dagen bestaat een grijze , smalle, circumscripte
streep , waarbuiten geen groei plaats heeft.

19 Dec. 1894. Overgezet van een voortgekweekte agar-cultuur
in pepton-, suiker-pepton-oplossing, in melk. Geen indolreactie, gas-
productie of stolling.

V. Z. oud 20 j.

TWEEDE WAAENEMING.

Stedelijk Ziekenhuis, Utrecht, Dr. Trouw.
Zaal 17.

Patient wordt 31 Mei 1893 opgenomen met klachten over zware
hoofdpijn en pijnlijke ledematen, nadat hij zich een week ziek had
gevoeld, veel dorst had en constipatie.

De temperatuur is 38,8".

3 Juni. Patient is apathisch. De temperatuur wisselde de vorige
dagen tusschen 38,2 \'s morgens en 39\'\'\'\'s avonds. Plotselinge remis,sie
tot 35,8" \'s avonds.

4 Juni. Snelle stijging der temperatuur tot 38", hierna langzame
daling. Eoseolae op den huik. Milttumor bij percussie duidelijk.

8 Juni. De temperatuur schommelt de laatste dagen tusschen 35
en 36,5". PoLsfrequentie 90. Tong droog, beslagen. Defaecatie traag.

9 Juni. De algemeene toestand gaat vooruit, de verschijnselen
verminderen. Patient herstelt langzamerhand.

Klinische diagnose: Febris typhoidea.

Urine-onderzoek.

A. 8 Juni. Patient loost urine, die geelbruin, troebel en zuur is,
geen mucus , en een weinig eiwit bevat. Het sediment vertoont vele

-ocr page 53-

87

leucocyten en enkele eiaitheelcellen , benevens bacillen en coccen. De
urine wordt op dezelfde wijze als bij de eerste waarneming behandeld.

13 Juni. Op de platen 2 soorten kolonies, 1". die sterk de gelatine
doen vervloeien (coccen) 2". die overeenkomen met b. typM.

De eerste soort wordt niet nader bestudeerd , van de tweede wor-
den kolonies overgezet in pepton-oplossing, in melk en in zuur vleesch-
water.

15 Juni. Een microscopisch praeparaat vertoont weinig bacillen,
die vry groot zyn, doch overigens niet van b. typhi afwijken. In
den hangenden druppel ziet men bacillen met vrij levendige beweging,
soms tot draden vereenigd. Er - is nagenoeg geen groei in het zure
vleeschwater en de melk. Ook de agar-streep-cultures zyn uiterst dun
en doorschijnend. Door herhaald overzetten worden deze echter iets
krachtiger. Hiervan wordt overgebracht in een Einhorn\'s buisje met
bouillon.

18 Juni. In de nielkbuisjes is eenige groei geconstateerd door het
aanleggen van plaat-cultures; stolling blyft uit. In het Einhorn\'s
buisje eenige groei, maar geen gasproductie.

25 Oct. Van een herhaaldelijk overgezette agar-culture wordt geënt
in suiker-pepton-, in pepton-oplossing en in melk. De bacillen groeien
hierin matig; geen gasproductie, indolvorming of stolling heeft plaats.

4 Mei 1894. De agar-cultuur komt steeds meer overeen met andere
cultures van den b. Eberth, hoewel de groei nog steeds gering is
op alle voedingsbodems. Op een aardappelschijf wordt een streep geënt.
Na eenige dagen is geen cultuur te zien , maar de bacillen hebben
zich, blijkens het microsc. praep. over de geheele oppervlakte verspreid.

19 Dec. 1894. Overgezet van voortgekweekte cultures in pepton-,
in suiker-pepton-oplossing en in melk. Geen indolproductie, gasvor-
ming of stolling.

B. 17 Juni. Nieuwe urine, zuur, een weinig troebel met vlokjes,
bevat na filtratie geen eiwit en is bijna helder. Het sediment vertoont
cellen. Op dezelfde wijze wordt deze behandeld als te voren.

20 Juni. Op de gelatine-platen vindt men naast betrekkelijk weinig
vervloeiende kolonies, vele andere, welke op die van b. typhi gelijken.
Van de laatste soort overgezet.

24 Juni. Deze cultuur vertoont zeer langzamen groei, ontwikkelt
zich zeer armoedig en komt geheel overeen met die, welke bij onder-
zoek A zijn gekweekt.

-ocr page 54-

38

DEEDE WAARNEMING.

G. W. oud 26 j. Interne kliniek van Prof. Talma.

Zaal 5, krib 3.

Patient wordt 11 Sept. 1893 opgenomen, nadat hij zich de laatste
8 dagen ziek gevoeld heeft. Hij is debiel, apathisch. De buik is
opgezet en vertoont roseolae. Sterke milttumor. Bronchitis. Ont-
lasting ojD erwtensoejj gelijkend. Temperatuur 39,3—39,6". Pols-
frequentie 100—104. Urine bevat een spoor eiwit.

1-5 Sept. Bloeddiarrhee.

29 Sept. Nieuwe roseolae. Sterke milttmnor. De rechter heneden- .
kwab der long is gedempt; hier bij auscultatie rhonchi sibilantes.

15 Oct. Exantheem verdwenen. Temperatuur de laatste dagen
normaal.

Patient herstelt langzaam.

Klinische diagnose: Febris typhoidea.

Urine-mderzoek.

12 Oct. Pas geloosde urine, lichtgeel van kleur, helder, geen
sediment gevend, zuur, zonder eiwit, wordt behandeld als in de
beide vorige gevallen.

14 Oct. De gelatine-platen vertoonen, behoudens enkele vervloeiende,
een groote hoeveelheid kolonies van hetzelfde aspect, als b. Eberth
vormt. In het droogpraeparaat en den hangenden druppel volkomen
overeenkomst met dezen bacil; de beweeglijkheid is vrij groot. Er
wordt overgezet in oplossing van pepton , suiker-pepton en in melk.
Geen indol- \'en gasvorming , geen stolling.

4 Mei \'94. Van een agar-cultuur, door voortkweeking verkregen,
worden aardappelschijven geënt en bij 37° bewaard. Na eenige dagen
bevindt zich hierop een bruingele, circumscripte streep , waarbuiten
geen onzichtbare groei.

19 Dec. Overgezet in pepton-, en suiker-pepton-oplossing en in melk.
Geen indol- en gasproductie , geen stolling , bij vrij goeden groei.

VIERDE WAARNEMING.
J. A. V. B., oud 25 j. Privaatpatient.

Patient begon zich in het begin van September lusteloos te gevoe-
len en klaagde over hoofdpijn, dorst en slapeloosheid. Deze verschijn-
selen namen toe , terwijl diarrhee ontstond,

-ocr page 55-

39

10 Sept. De lichte temperatuursverheftingen der vorige dagen
worden sterker. Roseolae worden zichtbaar.

20 Sept. Temperatuur de vorige dagen \'s morgens 37, \'s avonds 38,5",
stijgt. De algemeene toestand gaat achteruit. Duidelijke niilttumor.
Eiwit in de urine.

28 Se]3t. \'s Avonds temperatuur boven 40°. Delireeren. Pols-
frequentie stijgt tot 140.

7 Oct. Temperatuur daalt. Bloeddiarrhee.

12 Oct. Herhaaldelijk urineeren, soms met pijn gepaard. De urine
is zeer troebel, bevat veel cellen.

20 Oct. De algemeene toestand gaat vooruit. De urine wordt
minder troebel, het sediment verdwijnt.

30 Oct. De patiënt herstelt zeer langzaam.

Klinische diagnose : febris typhoidea.

Urine-onderzoek.

30 Oct. 1893. Versch geloosde urine, zuur, bevat na filtratie geen
eiwit en is vrij sterk troebel. Het sediment bestaat uit leucocyten ,
enkele epitheelcellen en vrij veel bacillen, die zich voortbewegen. De
urine wordt behandeld als in de vorige gevallen.

2 Nov. Op de platen schijnt uitsluitend één soort kolonies voor
te komen en wel in groot aantal, geheel op die van b. typhi gelij-
kend. -Hiervan overgezet in pepton-, suiker-pepton-oplossing en in
melk. Geen indol- en gasvorming, geen stolling. In het gekleurde
droogpraeparaat en in den hangenden druppel volkomen overeenkomst
met b. Eberth.

4 Mei \'94. Van een voortgekweekte agar-culture geënt op aardap-
pelschijven. Na eenige dagen een duidelijke geel-bruine streep, waar-
buiten geen bacillen groeien.

19 Dec. Overgezet in pepton-, suiker-pepton-oplossing en in melk.
Geen nidol- en gasproductie , geen stolling, bij krachtigen groei.

VIJFDE WAARNEMING.

A. oud 34 j. Interne kliniek van Prof. Talma.

Zaal 5 , krib 2.

Patient is ziekenoppasser in een zaal, waar een patient met febris
typhoidea verpleegd wordt. Hij klaagt sedert het begin van October
\'93 over algemeene ziektesymptomen.

-ocr page 56-

40

19 Oct. Patiënt ki-ijgt koude rillingen en kan zijn werk niet meer
verrichten. De temperatuur is 39,7".

26 Oct. De temperatuur schommelt tusschen 38° en 40". De milt
is vergroot.

31 Oct. Sensorium gestoord de vorige dagen. Darmbloeding.

2 Nov. Herhaaldelijk l)loederige ontlasting. Incontinentia urinae
et alvi.

5 Nov. Temperatuur \'s morgens 37,6 , \'s avonds 40,2". Polsfre-
quentie 130. Patiënt succombeert.

Klinische diagnose: Febris typhoidea.
Om bijzondere reden geen obductie.

Urine-onderzoek.

31 Oct. \'93. Versch geloosde urine, sterk zuur, vele uraten bevat-
tend , vertoont na filtratie geen eiwit. In het sediment vindt men
leucocyten en enkele epitheelcellen. De urine wordt behandeld als in
de vorige gevallen.

■j
I) \'

■; t

\' 1

3 Nov. Op de gelatine-platen bevinden zich kolonies van verschil-
lend aspect^ waaronder vervloeiende en chromogene. Enkele kolonies,
die met het bloote oog en microscopisch eenigszins op die van b. typhi
gelijken, worden overgezet op agar. Zij blijken echter spoedig van de
laatste in sterke mate te verschillen, zoodat zij niet nader worden nage-
gaan , behalve één kolonie, waarvan de overeenkomst op agar de eerste
dagen tamelijk gi\'oot is, zoodat zij met die van b. typhi kan worden ver-
wisseld. Op gelatine-platen bestaat eveneens de eerste dagen zekere gelij-
kenis. Het microscopisch droogpraeparaat vertoont zeer dikke staafjes,
tot draden vereenigd. De groei in pepton is slecht, er ontstaat geen
diffuse troebelheid. In den hangenden druppel zijn de bacillen beweeg-
lijk. In pepton-oplossing geen indol, in suiker-pepton-oplossing gas-
productie, in melk geen stolling. De agar-streep-cultuur gaat na een
paar weken sterk afwijken van b. typhi, ze is dik, volumineus, bruin-
achtig.

J. H. v. O. oud 19

ZESDE WAARNEMING.

Stedelijk Ziekenhuis, Dr. Muysken.
Zaal 18.

Patiënt wordt 21 Oct. opgenomen met algemeene symptomen eener
acute infectieziekte. Temperatuurverloop, niilttumor, roseolae pleiten
voor febris typhoidea.. Na een tijdperk van vooruitgang treedt reci-

-ocr page 57-

41

dief 01), gelijk temi^eratuur, nieuwe roseolae schijnen te bewijzen,
terwijl de milt gezwollen blijft. In dit stadium wordt voor het eerst
de urine onderzocht. Patient succombeex\'t 20 Dec. 1893.

De obductie werd door mij verricht den 20en Dec. 1898. 9 uren
post mortem. Uit het sectie-protocol neem ik het volgende over:

Colon opgezet. In rechter pleuraholte een weinig helder vocht.
Linker hart bevat vloeibaar bloed, het rechter hart is slap. De hart-
spier is bleek en troebel. De ostia zijn verwijd. De milt is vergroot,
de lengte is 17, de breedte 12, de dikte 5 cM. Het gewicht bedraagt
600 G. De pulpa is zeer week. De nieren zijn zeer groot, de schors-
substantie is breed, de teekening hiervan is onduidelijk. De acineuze
leverteekening is verdwenen. Het maagslijmvlies is gezwollen en ver-
toont kleine bloeduitstortingen.

Het geheele darmslijmvlies is sterk geïiijicieerd. Sommige Peyersche
plaques en solitaire follikels zijn sterk gezwollen, andere vertoonen
ulceratie, terwijl sommige ulcera gereinigd zyn. De mesenteriaal-
klieren zijn gezwollen. Blaasslijmvlies vertoont roode vlekjes.

De anatomische diagnose in haar geheel luidde:

Typhus abdominalis.

Enteritis ulcerosa intestini ilei et crassi. — Gastro-enteritis catarrha-
lis acuta — Splenitis acuta — Lymphadenitis acuta glandularum mesen-
tericarum — Degeneratio parenchymatosa cordis, hepatis et renum —
Dilatatio cordis — Cystitis catarrhalis acuta.

Uit de milt wordt onder behoorlijke aseptische voorzorgen geënt in
gelatine en hiervan worden 3 j^laten gegoten.

Hierop ontwikkelt zich een reincultuur van kolonies , die alle ge-
lijken op die van b. typhi. Eveneens volkomen overeenkomst in het
microscopisch droogpraeparaat. In den hangenden druppel ziet
men bacillen, die zich vrij snel voortbewegen. In pepton-oplossing
geen indolvorming, in suiker-pepton geen gasproductie, in melk geen
stolling.

4 Mei 1894. Van deze cultures, voortgekweekt op agar, wordt
geënt op aardappelschijveii. Na eenige dagen heeft zich bij 37° een
grijze, smalle, circumscripte streep ontwikkeld, waarbuiten geen
groei plaats heeft.

19 Dec. 1894. Van een voortgekweekte agar-cultuur overgezet in .
pepton- en suiker-pepton-oplossing en in melk. Geen indolvorming,
gasproductie of stolling.

-ocr page 58-

42

Urine-ondefzoek.

A. 7 Dec. 1893. Verscli geloosde urine, donker van tint, helder,
sterk zuur reageerend, bevat veel uraten, geen eiwit. Deze wordt
behandeld zooals in de vorige gevallen.

9 Dec. De gelatine-platen zijn steriel gebleven.

B. 9 Dec. Opnieuw wordt pas geloosde urine genomen, geheel
als de vorige, behoudens wat vlokjes mucus. Deze wordt gecentri-
fugeerd en van de onderste laag in het buisje wordt uitgezaaid in
gelatine, die 3 platen levert.

14 Dec. De platen zijn steriel gebleven.

O. 20 Dec. De urine wordt uit de blaas genomen 9 uren post
mortem en hiervan wordt een klein deel gemengd met gelatine. De
platen hiervan vertoonen na eenige dagen geen kolonies, welke op
die van b. Eberth gelijken.

.1. B. oud. 6 j.

ZEVENDE WAARNEMING.

Interne kliniek van Prof. Talma.
Zaal 16 , krib 14.

Patient wordt opgenomen 17 Januari 1894, nadat hij acht dagen
ziek was geweest en diarrhee had gehad. De milt is vergroot, er zijn
roseolae. De longen klinken achter gedempt tympanitisch bij jsercussie,
terwijl bij auscultatie rhonchi sibilantes zijn te hooren. De tempera-
tuur is boven 39".

23 Jan. Patient vertoonde de vorige dagen febris continua; de
morgen- en avondtemperaturen worden lager. Overigens is de toe-
stand dezelfde, de roseolae echter zijn verdwenen.

26 Jan. Temperatuur subnormaal. Patient herstelt.

Klinische diagnose : Febris typhoidea.

Urine-mderzoek.

23 Jan. 1894. Versch geloosde urine, zuur reageerend, vrij donker
van kleur, een weinig troebel, geeft na filtratie geen eiwitreactie. Den
volgenden dag is er wat sediment, dat weinig epitheelceUen en leuco-
cyten bevat. De urine wordt gecentrifugeerd en van de onderste laag
in het buisje wordt een deel gebracht in gelatine.

26 Jan. Op de jjlaten zijn slechts enkele kolonies opgekomen van
verschillend aspect. Enkele, welke overeenkomst hebben met die van

-ocr page 59-

43

b. typhi, worden afgestoken en op agar overgezet. Een van deze cul-
tures, waarvan de groei langzaam is, gelijkt veel op die van b. Eberth,
zoodat verwisseling mogelijk is. Hiervan wordt overgezet in pepton-,
suiker-pepton-oplossing en in melk. Geen indolproductie, gasvorming
of stolling. Het microscopisch droogpraeparaat vertoont zeer korte ,
dikke bacillen. In den hangenden druppel constateert men, dat deze
zich nagenoeg niet voortbewegen.

De gelatine-platen, van deze reincultuur aangelegd, vertoonen na
eenige dagen kleine, ronde kolonies, bij opvallend licht wit, bij door-
vallend licht ondoorschijnend, die overeenkomst bezitten met diep
gelegen kolonies van b. Eberth. Sommige, die meer oppervlakkig
liggen, zijn wat uitgebreider en doorschijnender , dikwijls niervormig
en bij zwakke vergrooting grauw van kleur. Geen kolonie vertoont
echter den vorm van een blad of geeft microscopisch het beeld van
den „montagne de glace". De gelatine wordt niet vervloeid. De
agar-streep-culture wordt na een paar weken intensief wit en is glan-
zend, vochtig, soms vrij dik.

Bij voortgezet kweeken bhjken deze eigenschappen constant. De
groei is in en op verschillende voedingsbodems langzaam.

In pepton-oplossing verkrijgt men gewoonlijk na eenige dagen een
vrij troebele cultuur. Het microscopisch droogpraeparaat vertoont
hoopjes elliptische bacteriën, die soms als tetraden bijeenliggen of
enkele naast elkaar, zoo, dat zij met de grootste afmeting naar elkander
toegekeerd zijn.

Eenmaal werd een zwakke indolreactie waargenomen. Zeker is
dit niet een variëteit van b. Eberth. Omtrent de diagnose wordt
aan het slot van dit hoofdstuk gesproken.

N. H., oud 18 j.

ACHTSTE WAARNEMING.

Interne kliniek van Prof\'. Pel.
Zaal H, No. 27.

Patiente is 11 Mei 1894 acuut ziek geworden met rillingen, in het
Binnengasthuis. De temperatuurcurve, polscurve, milttumor, roseolae
en algemeene ziektetoestand doen de diagnose stellen : febris typhoidea.
11 Juni. De temperatuur is \'s morgens 36, \'s avonds 40,3".
Sedert dezen dag is de temperatuur dalende en patiente herstelt.

-ocr page 60-

44

Urine-onderzoek.

A. 22 Mei 1894. Urine wordt onder behoorlijke voorzorgen per
katheter opgevangen, in ijs pl. m. 5 uur bewaard en getransporteerd.
Zij is bruin van kleur, helder, reageert zuur , bevat geen eiwit.

Ongeveer 10 cM®. worden gecentrifugeerd, waarna het buisje wordt
uitgegoten tot op cM^ Hierin wordt een steriel penseel gedom-
2)eld , dat op 2 agar-platen wordt uitgestreken. De rest wordt ver-
mengd met gelatine, waarvan platen worden gegoten.

23 Mei. De agar-platen zijn steriel.

29 Mei. De gelatine-platen vertoonen slechts een enkele kolonie,
die later blijkt bij 37" bijna niet te groeien.

B. 31 Mei. Nieuwe urine met dezelfde eigenschappen wordt op
dezelfde wijze behandeld als bij onderzoek A. Echter wordt circa
1 cMl in plaats van cM\'\'. gecentrifugeerde urine met gelatine
vermengd.

1 Juni. De agar-platen zijn steriel.

3 Juni. Gelatineplaat 1 (onverdund) bevat eenige diepliggende
kolonies , welke het aspect hebben van b. Eberth. Bovendien komen
er eenige meer oppervlakkige kolonies voor, die een weinig geel zijn.
Ofschoon de agar-streep-culture van deze laatsten gelijkt op die van
b. typhi, wijkt deze in den hangenden druppel en het microscopisch
droogpraeparaat te veel af, om dezen korten, bijna onbeweeglijken bacil
hiermee te identificeeren. Er bestaat daarentegen groote overeenkomst
met den bacil, bij de zevende waarneming geïsoleerd.

7 Juni. Van de eerstgenoemde kolonies der gelatine-plaat. is één
overgezet geworden op agar, welke een culture levert, typisch voor
den b. Eberth. Hiervan geënt in pepton-oplossing, waarin geen indol-
reactie volgt en waarvan gelatine-plaat-cultures worden aangelegd.
Eveneens geënt in suikerpepton-oplossing , waarin geen gasproductie
volgt. Het microscopisch droogpraeparaat vertoont dikke staafjes, die
zich in den hangenden druppel matig snel voortbewegen. In melk
treedt geen stolling op.

13 Juni. Opnieuw geënt in pepton- en suiker-pepton-oplossing.
Zwakke indolreactie , maar geen gasproductie.

De plaat-cultures, 7 Juni aangelegd, vertoonen de verschillende
soorten van kolonies , die voor b. typhi en b. coli karakteristiek zijn ;
de oppervlakkige hebben zich echter nergens tot groote bladen uitge-
breid. Een dezer wordt afgestoken en overgezet op agar, in pepton-
oplossing , welke een zeer zwakke indolreactie geeft, en in melk,
die niet stolt.

-ocr page 61-

45

15 Not. 1894. Van deze agarculture wordt overgezet in pepton-,
en suiker-pepton-oplossing en in melk. De indolreactie valt positief
uit, de melk is na 3 dagen gestold, er is echter geen gasproductie.
Door het aanleggen van gelatine-plaat-cultures wordt de reinheid der
agar-culture gecontroleerd. De platen bevatten geen verontreiniging.
Van een der kolonies wordt overgezet in pepton- en suiker-pepton-
oplossing en in melk. Indolreactie zwak, vrij overvloedige gasproduc-
tie , stolling.

O. Nieuwe urine , met dezelfde eigenschappen als die van 22 Mei,
wordt op dezelfde wijze behandeld.

20 Juni. Agar- en, gelatine-platen zijn geheel steriel gebleven.

NEGENDE WAARNEMING.

M. Ö. oud 19 j. Interne kliniek van Prof. Pel.

Zaal I, No. 46.

Patiente werd verpleegd in het Binnengasthuis, waar zij den 16en
April 1894 de teekenen eener algemeene infectieziekte begon te ver-
toonen, die zeer langzaam verloopen is. In aanmerking genomen de
temperatuurcurve, niiltzwelling en roseolae, wordt de diagnose febris
typhoidea gesteld.

22 Mei Patiënt is nog niet geheel tifebriel, ofschoon de symptomen
harer ziekte bijna zijn verdwenen. Patiente herstelt.

Urine-onderzoek.

22 Mei. Urine zuur, helder, lichtgeel, geen eiwit bevattend, is per
katheter ontlast en wordt behandeld als die van de achtste waarneming.

23 Mei. Agar-platen steriel, behoudens één enkele kolome.

26 Mei. De gelatine-platen vertoonen slechts enkele kolonies, die
een vermoeden op b. typhi wettigen.

29 Mei. Al deze kolonies blijken geheel over een te komen met
de bacterie bij de zevende waarneming geïsoleerd.

TIENDE WAARNEMING.

J. S. oud 12 j. Interne kliniek van Prof. Pel.

Zaal I, No. 44.

Patiente is den lOen Mei 1894 opgenomen met de teekenen eener
alg-emeene infectieziekte.

-ocr page 62-

De diagnose is eenigen tijd twijfelachtig gebleven, maar wordt ten
slotte door Prof. Pel gesteld op febris typhoidea.
Sedert 18 Mei is er apyrexie en patiente herstelt.

Urine-onderzoek.

22 Mei. Urine zeer zwak alcalisch, helder, zonder eiwit, is per
katheter ontlast en wordt behandeld als die van de aichtste waarneming.

23 Mei. De agar-platen zijn steriel gebleven.
26 Mei. De gelatine-platen eveneens.

ELFDE WAARNEMING,
ï. L. oud 13 j. Interne kliniek van Prof. Pel.

Zaal I, No. 41.

Patiente werd ongeveer 15 April 1894 ziek, met algemeene symp-
tomen, die toenamen, zoodat zij 23 April in het Binnengasthuis werd
opgenomen. Hier ontwikkelde zich volkomen het beeld van febris
typhoidea. Sedert 14 Mei is er apyrexie en patiente herstelt.

Lhine-tmderzoek.

22 Mei. Urine zwak zuur, iets troebel, geen eiwit bevattend, is
per katheter ontlast en wordt behandeld als in het achtste geval.

23 Mei. De agar-platen vertoonen langs de penseelstrepen een groot
aantal grijze kolonies, voor een deel tot een dikke streep samenge-
groeid, doch op sommige plaatsen goed geisoleerd. Zij schijnen alle
van dezelfde soort te zijn, niet sterk gegroeid, microscopisch door-
schijnend. Van eenige wordt ovei\'gezet in pepton- en suiker-pepton-
oplossing en in melk.

24 Mei. Het droogpraeparaat vertoont bacillen, die geheel met b.
typhi overeenkomen. In hangenden druppel ziet men staafjes, die
zich snel voortbewegen. De indolreactie valt negatief uit. Gaspro-
ductie en melkstolling blijven uit evenals de volgende dagen.

25 Mei. De gelatine-platen, die den vorigen dag nog slechts zeer
kleine kolonies vertoonden, zijn nu hiermee bezaaid; zij hebben geheel
het aspect van die, welke b. tyjahi geeft. Ook de overige eigenschap-
pen stemmen volmaakt overeen.

19 Dec. 1894. Van de op agar voortgekweekte cultures opnieuw
overgezet in pepton- en suiker-pepton-oplossing en hi melk. Geen
indolreactie, geen gasvorming, geen stolling.

il i

-ocr page 63-

47

Int. kliniek van Prof. Pel.
Zaal I, No. 39..

Patiente is 3 April 1894 opgenomen met teekenen eener acute infectie-
ziekte, welke weldra duidelijk febris typlioidea bleek te zijn en normaal
verliep. Sedert 2-5 April was patiente afebriel, totdat 20 Mei de tem-
peratuur wederom stijgt en een recidief optreedt.

Patiente geneest.

Vrine-mderzoek.

22 Mei. Urine zuur, lielder, zonder eiwit, wordt per katheter
ontlast en behandeld als die bij de achtste waarnemmg.

23 Mei. De agar-platen zijn steriel.

26 Mei. De gelatine-platen eveneens.

A. K.

DERTIENDE WAARNEMING.

Int. kliniek van Prof. Pel.
Zaal I, No. 42.

Patiente werd in het Binnengasthuis verpleegd wegens parametritis.
Sedert 26 Mei 1894 steeg de temperatuur dagelijks en wel met
remissies, terwijl algemeene symptomen eener acute infectieziekte
optraden.

31 Mei. Milttumor duidelijk te constateeren. Febris continua.

3 Juni. Patient is afebriel en herstelt.

De diagnose febris typhoidea werd jiiet zekerheid gesteld.

Urine-onderzoek.

A. 31 Mei. Urine vrij zuur, donker, helder, zonder eiwit, is per
katheter opgevangen en behandeld als die in de vorige waarnemingen.

3 Juni. Agar- en gelatine-platen bevatten slechts enkele kolonies ,
die blijken overeen te komen met de bacterie, geïsoleerd bij de
zevende waarneming.

B. 15 Juni. Nieuwe urine, lichtgeel, zeer zwak alcalisch, helder,
zonder eiwit, is per katheter ontlast en wordt behandeld als te voren.

18 Juni. Agar- en gelatine-platen zijn steriel gebleven.

M. S. oud 18 j.

TWAALFDE WAÂRNEMmG.

-ocr page 64-

48

Int. kliniek van Prof Pel.
Zaal D , No. 48.

Patient heeft thuis eenigen tijd ziek gelegen , waarhij hij diarrhee
had en wordt den 28en Mei 1894 opgenomen met hoofdpijn , milt-
tumor en een temperatuur van 38,7". De diagnose wordt gesteld :
febris typhoidea.

Pacient wordt weldra afebriel en herstelt.

Urine-ondet -zoek.

81 Mei. Urine licht van kleur, vrij helder, zuur, zonder eiwit, is
per katheter ontlast en wordt behandeld als bij de vorige waarnemingen.
3 Juni. De agar- en gelatine-platen zijn steriel gebleven.

A. P. S. oud 24 j.

VLIFTIENDE WAARNEMING.

Binnengasthuis, Afd. Dr. Croockewit.
Zaal DE. No. 13.

Patiente is den len Augustus 1894 opgenomen met s_ymptomen
eener algemeene infectieziekte.

5 Aug. Milttumor en roseolae zijn te constateeren.

10 Aug. De laatste verdwijnen.

15 Aug. De temperatuur is dalende met remissies.

23 Aug. De temperatuur stijgt weer tot 38,8". De milttumor
bestaat nog.

3 Sept. Patiente is afebriel en herstelt.

Klinische diagnose : Eebris typhoidea.

Uiim-onderzoek.

A. 6 Aug. Urine zuur, geelbruin, helder, zonder eiwit, is per
katheter opgevangen en wordt behandeld als bij de vorige waarne-
mingen. De agar- en gelatine-platen blijven steriel.

B. 1 Sept. Nieuwe urine, gelijk aan de vorige, wordt op dezelfde
wijze verkregen en behandeld. De platen blijven steriel.

V. a. V.

VEERTIENDE WAARNEMINa.

-ocr page 65-

49

ZESTIENDE WAAENEMING.

C. M. K., oud 31 j. Int. kliniek van Prof. Pel.

Zaal C, No. 11.

Patiënt heeft zich vijf weken niet wel gevoeld en is daarom den
23en Juli 1894 opgenomen. Hij vertoont febris contiiraa , milttumor
en roseolae.

9 Aug. De temperatuur daalt: patiënt blieft hierna, afebriel en
herstelt.

Klinische diagnose : febris typhoidea.

Ui-ine-onderzoek.

A. 6 Aug. Urine helder, licht van kleur , zuur, zonder eiwit,
is geloosd, nadat glans penis en orificium urethrae zoo goed mogelijk
zijn gereinigd.

7 Aug. De agar-platen bevatten verscheidene kleine kolonies , die
niet zoo doorschijnend zijn, als men hij b. typhi pleegt te vinden.

9 Aug. De gelatine-platen vertoonen talrijke kleine kolonies, waar-
van een groot deel later blijkt de gelatine te peptoniseeren , terwijl
een ander deel bij zwakke vergrooting dikke , zwarte, korrelige, niet
veiwloeiende kolonies zijn.

22 Aug. Van de agar- en gelatine-platen zyn twee species geïsoleerd,
welke beide sterk van b. typhi afwijken. De
eerste is een coccus ,
die op agar dikke, vuil-witte of oranjeachtige kolonies vormt, op de
gelatine bruine, ondoorschijnende kolonies, welke na eenigen tijd een
vervloeiingszone bezitten.

Over de diagnose hiervan wordt later gesproken.

De tweede is een fijne cocco-bacil, die in pepton-oplossing en op
agar karakteristieke, doffe, grijze, schubben vormt.

B. 1 Sept. Nieuwe urine, geel, zuur, zonder eiwit, slechts een
lichte troebelheid vertoonend, is per katheter ontlast en wordt be-
handeld als te voren.

De agar- en gelatine-platen blijven steriel.

ZEVENTIENDE WAARNEMING.
E. K. oud 19 j. Militair Hospitaal te Utrecht.

Patient is den 7en Aug. 1894 opgenomen met verschijnselen van

4

-ocr page 66-

50

febris typhoidea in het eerste stadium ; de temperatuur klom \'s avonds
tot 40,2».

Patiënt heeft de volgende 14 dagen febris continua met avond-
temperaturen van circa 40", waarop den 24en Aug. grootere remis-
sies intreden. Milttumor en roseolae zijn aanwezig.

Patiënt herstelt.

Klinische diagnose: Febris typhoidea.

Urine-onderzoek.

28 Aug. Urine wordt door patiënt na reiniging van de glans penis
geloosd in een steriel kolfje en spoedig hierna gecentrifugeerd en
behandeld als in vorige gevallen. Ze is donker geel, vrij helder,
zwak zuur, zonder eiwit.

29 Aug. De agar-platen vertoonen vele kolonies, die voor een deel
eenige overeenkomst bezitten met b. typhi.

30 Aug. De gelatine-platen vertoonen eveneens meerdere soorten
van kolonies. Op deze en de agar-platen worden hoofdzakelijk ge-
vonden 3 species, welke overeenkomen met de bacterie in de zevende,
en met de beide soorten. welke in de zestiende waarneming zijn
"■eïsoleerd.

L. W. oud 20 j.

A(jH\'rTIENDE WAARNEMING.

Militair Hospitaal te Utrecht.

Patient wordt den 31en Juli 1894 opgenomen met hevige alge-
meene ziekteverschijnselen en een temperatuur van 40,2».

De volgende drie weken heeft hij febris continua, milttumor, roseo-
lae , bloederige ontlasting.

Sedert 19 Aug. is hij afebriel en herstelt.

Klinische diagnose : Febris typhoidea.

Urine-miderzoek.

28 Aug. Urine, lichtgeel, zwak alcalisch, zonder eiwit, wordt
door patient geloosd en behandeld als in het vorige geval. Ze is
helder, maar spoedig vormt zich hierop een vettig, iriseerend vlies,
dat microscojiisch uit platen bestaat zonder karakteristieken vorm,
die oplossen in aether.

29 Aug. De agar-platen vertoonen kolonies, welke eenige over-
eenkomst met die van b. typhi hebben.

-ocr page 67-

51

80 Aug. l-)e gelatine-platen vertoonen eveneens kolonies, waarvan
een deel later oranje-brninaclitig wordt en de gelatine doet vervloeien,
een ander deel wit blijft en dit niet doet. Beide species, die ook op de
agar-platen voorkomen, zijn identisch met de bacteriën bij de zevende
waarneming en bij de zestiende (sub 1) geïsoleerd.

NEGENTIENDE WAAENEMING.

W. v. O. oud 29 j. Int. kliniek van Prof. Talma.

Zaal 6, krib 10.

Patient wordt 24 Aug. 1894 opgenomen met algemeene ziektever-
schijnselen, vooral hoofdpijn. De temperatuur stijgt de volgende
dagen tot een maximum van 89,3°. Bronchitis, milttumor en roseolae
zijn duidelijk te constateeren.

29 Aug. De algemeene toestand verbetert vrij plotseling, patient
is afebriel eii geneest.

Klinische diagnose: Febris typhoidea.

JJrine-onderzoek.

30 Aug. Urine donker van kleur, zuur, helder, zonder eiwit, is
per katheter ontlast en wordt behandeld als bij de vorige waarnemingen,

2 Sept. Agar- en gelatine-platen zijn steriel gebleven.

TWINTIGSTE WAAENEMING.

v. D. oud. 25 j. Int. kliniek van Prof. Stokvis.

Zaal 8/9.

Patiënt is den 7eii Aug. 1894 opg\'eiiomen met algemeene ziekte-
verschijnselen en een temperatuur van 39,5". Hij had de volgende
weken febris continua met avondtemperaturen van hoogstens 39,9°.
Mede op grond van verdere symptomen wordt de diagnose febris
typhoidea gesteld.

26 Aug. De remissies in de temperatuurcurve worden grooter,
patiënt is sedert 1 Sept. afebriel en herstelt.

Urine-onde} \'zoeh.

1 Sept. Urine licht van kleur, helder, zwak alcalisch, zonder
eiwit, wordt geloosd na zorgvuldige reiniging van de glans penis.

-ocr page 68-

52

4 Sept. Agar- en gelatine-platen vertoonen slechts weinige kolonies,
alle van dezelfde soort, die blijkt over een te komen met de bacterie,
geïsoleerd bij de zevende waarneming.

!l I

EEN EN TWINTIGSTE WAARNEMING.

Int. kliniek van Prof. Pel.
Zaal C, No. 24.

Patient wordt 6 Sept. 1894 opgenomen met algemeene ziektever-
schijnselen en een temperatuur van 38,4", Er ontstaat febris eontinua
met avondtemperaturen van 40", terwijl milttumor en roseolae te
constateeren zijn.

16 Sept. De temperatuur schommelt tusschen 37 en 39,8". Patient
herstelt.

Klinische diagnose : Febris typhoidea.

Urine- onderzoek.

17 Sept. Urine donkelgeel, zuur, iets troebel, een weinig eiwit
bevattend, geen sediment vormend, is per katheter ontlast en wordt
behandeld als bij de vorige waarnemingen.

20 Sept. Agar- en gelatine-platen zijn steriel gebleven.

G, D. oud ± 50 j.

TWEE EN TWINTIGSTE AVAARNEMING,

Int, kliniek van Prof, Hertz,
Zaal F, No, 56,

Patiente is den 2en Sept, 1894 ziek geworden en den llen Sept,
opgenomen met een temperatuur, die \'s avonds tot 38,9" steeg,
13 Sept, Febris eontinua, milttumor en roseolae,

16 Sept, De temperatuur wisselt tusschen 38,8 eu 39,9",
Patient herstelt.

Klinische diagnose : Febris typhoidea.

Urine-onderzoek.

17 Sept. Urine, bruin, zwak zuur, troebel als een bouillon-cultuur
van bacteriën, een weinig eiwit bevattend, is per katheter ontlast.
Deze wordt niet gecentrifugeerd, maar terstond met een penseel op

W. oud 20 j.

-ocr page 69-

5i3

agar-platen uitgestreken, terwijl eenige druppels met gelatine worden
vermengd, die in platen wordt uitgegoten.

18 Sept. De agar-platen vertoonen kolonies , welke veel op die van
b. typlii gelijken.

19 Sept. De gelatine-platen vertoonen vele kolonies, alle geheel
met die van b. typhi overeenkomend, ofschoon de oppervlakkig ge-
legene de volgende dagen weinig zich in de breedte uitbreiden.

Zoowel van deze, als van die op de agarplaten wordt overgezet in
pepton- en suiker-pepton-oplossing en in melk. In den hangenden
druppel ziet men staafjes, die zich matig snel voortbewegen. De
indolreactie is zwak, er is geen gasproductie en de melk stolt na
eenige dagen.

20 Oct. Door herhaalde overenting gelukt het gelatine-platen te
verkrijgen, waarnaast kleine, ronde, ook uitgebreide, melkwitte, blad-
vormige kolonies zich bevinden.

DRIE EN TWINTICxSTE WAARNEMING.

M. B. oud 10 j. Int. kliniek van Prof. Hertz.

Zaal G, No. 3.

Patiente is den llen Sept. 1894 opgenomen met algemeene ziekte-
verschijnselen en een temperatuur van 39,3°. De volgende dagen is
er febris continua met avondtemperaturen van ± 39,5", milttumor
en roseolae zijn te constateeren en verder alle symptomen van febris
typhoidea, behalve dunne ontlasting.

Patiente herstelt.

Urine-onderzoek.

17 Sept. Urine bruin, helder, zuur, zonder eiwit, is per katheter
ontlast, wordt gecentrifugeerd en behandeld als bij de vorige waar-
nemingen.

20 Sept. Agar- en gelatine-platen zijn steriel gebleven.

VIER EN TWINTIGSTE WAARNEMING.

H. V. S. oud 25 j. Int. kliniek van Prof. Pel.

Zaal I, No. 36.

Patiente is opgenomen den 13en Sept. 1894 met algemeene ziekte-

-ocr page 70-

54

verschijnselen en eeii temperatuur, die stijgt tot 39,3". De volgende
dagen bestaat febris continua, vertoonen zich roseolae en milttumor,
zoodat de diagnose: febris typhoidea gesteld wordt.
Patient herstelt.

Urine-onderzoek.

17 Sept. Urine bruin, zuur, helder, duidelijk de eiwitreactie
gevend, is per katheter ontlast en wordt behandeld als in het vorige
geval.

20 Sept. De agar- en gelatine-platen zijn steriel gebleven.

M. P.

VIJF EN TWINTIGSTE WAARNEMING.

Int. kliniek van Prof. Pel.
Zaal I.

Patiente is opgenomen den 30en Aug. 1894 met algemeene ziekte-
verschijnselen en een temptratuur van 39,3".
2 Sept. Febris continua, roseolae, milttumor.
11 Sept. De temperatuur daalt.
13 Sept. Opnieuw temperatuursverhefïing.

16 Sept. De temperatuur schommelt tusschen 39,1 en 40,2".
De roseolae zijn verdwenen, de niilttumor is nog aanwezig.
Patiente herstelt.

Klinische diagnose : Febris typhoidea.

Urine-onderzoek.

17 Sept. Urine bruin, helder, z,uur, zonder eiwit, is per katheter
ontlast en wordt behandeld als bij de vorige waarnemingen.

I lil I \'

20 Sept. Agar- en gelatine-platen zijn steriel gebleven.

S. S. oud 22 j.

ZES EN TWINTIGSTE WAARNEMING.

Int. kliniek van Prof. Talma.
Zaal 16, krib 4.

10 Oct. 1894. Patiente gevoelt zich reeds ongeveer 8 weken ziek,
had hoofdpijn, koorts, afwisselend diarrhee en constipatie en wordt

-ocr page 71-

55

in debielen toestand opgenomen. Zij vertoont vele roseolae en sterken
milttmxLor. De temperattim- stijgt tot 40,4".

12 Oct. Febris eontinua. De rechterlong klinkt achter gedempt.
Rhonohi zijn hier te hooren.

18 Oct. De temperatuur is de laatste dagen gedaald tot de norm.
Algemeene toestand veel verbeterd.

30 Oct. De temperatuur stijgt weer vrij snel, patiente klaagt over
pijn in het linkerbeen; het periost is hier gezwollen en bij druk zeer
gevoelig.

9 Nov. Patiente heeft voortdurend febris eontinua behouden.
Hierna slechts een enkelen dag lichte temperatuursverhefhng. De pols-
frequentie blijft echter nog relatief groot,

Patiente herstelt.

Urine- on de) \'zoek.

A. 12 Oct. TJrine zuur, helder, vrij licht van kleur, zonder
eiwit, is per katheter ontlast en wordt behandeld als bij de vorige
waarnemingen.

13 Oct, De agar-platen vertoonen eenige kolonies, die wat op
b, typhi gelijken, maar de volgende dagen blijken overeen te komen
met de bacterie, geïsoleerd bij de zevende waarneming,

17 Oct, De gelatine-platen blijken dezelfde kolonies te bevatten,

B. 18 Oct. Nieuwe urine met dezelfde eigenschappen wordt op
dezelfde wijze opgevangen en behandeld.

21 Oct. De agar-j)laten vertoonen twee soorten van kolonies, even-
als de gelatine-platen. Hoofdzakelijk komen voor die, welke ook bij
het onderzoek A zijn aangetroffen, verder in klein aantal oranje-
achtige kolonies, die de gelatine doen vervloeien en gevormd worden
door de bacterie, geïsoleerd bij de zestiende waarneming.

ZEVEN EN TWINTICxSTE WAARNEMING,
H, F, L, K, oud 12 j. Privaatpatient,

Nadat patient zich ongeveer een week lusteloos heeft gevoeld en
constij^atie had, moet hij den 16en Maart 1895 het bed houden
wegens koorts en pijn in het hypogastrium.

17 Maart. Na het gebruik van een purgans en defaecatie verdwijnt
deze; de temperatuur stijgt echter tot 39" en de hoofdpijn neemt toe,

23 Maart, De laatste is hevig; patient delireert. De tong is

-ocr page 72-

56

droog, beslagen, met roodeii rand. Na het gebruik van ealomel volgt
defaecatie. De temperatuur schommelt tusschen 38,6 en 39,6".

24 Maart. Patiënt hoest. Geringe milttumor. De longen zijn bij
percussie en auscultatie nagenoeg normaal.

25 Maart. Algemeene toestand beter. Temperatuur boven de 39°.

28 Maart. Deze daalt langzaam met grootere morgenremissies. De

toestand gaat vooruit. De miltzwelling is iets toegenomen.

4 April. De temperatuur is normaal geworden. Patiënt herstelt.

Klinische diagnose : Febris typhoidea.

Urine- onderzoek.

24 Maart. Terwyl de klinische symptomen nog geen recht geven
de ziekte met zekerheid te herkennen, wordt urine per katheter ont-
last. Deze is geelbruin, zuur, een weinig troebel, geeft geen sedi-
ment en bevat geen eiwit; ze wordt behandeld als bij de vorige
waarnemingen.

25 Maart. Op de agarplaten geïsoleerde kolonies aanwezig, welke
groote overeenkomst met die van b. Eberth hebben. Van enkele
overgezet in pepton- en suiker-pepton-oplossing.

26 Maart. Het microscopisch droogpraeparaat vertoont bacillen,
die geheel op b. tvphi gelijken. In den hangenden druppel ziet men
staafjes, die zich matig snel voortbewegen. De indokeactie valt
positief uit. In de buisjes van Einhorn is gas aanwezig.

De platen, den 24en Maart gegoten (een buisje gelatine met 1 cM^.
gecentrifugeerde urine gemengd en hiervan bovendien een verdunning),
vertoonen vrij talrijke kolonies. Verreweg de meeste komen overeen
met die van b. typhi of b. coli, enkele doen de gelatine vervloeien.
Van de eerste soort wordt overgezet in pepton- en suiker-pepton-oplos-
sing en in melk. Volkomen overeenkomst met de cultures van de
agar-platen verkregen. Indolvorming, gasproductie en melkstolling.

i

t \'I

1
l.l\'i

t\'

IT\'

\'il
\'V

I i

-ocr page 73-

o7

Het resultaat van het bacteriologisch itrim-onderzoek is geweest:

U\'. dat in geval 2, 3, 4 en 11 een bacil is geïsoleerd , die
in het microscopisch droog praeparaat en den hangenden drup-
pel, door groei op verschillende voedingsbodems, door negatieve
biologische eigenschappen , speciaal wat indolproductie, gasvor-
ming en melkstolling betreft ,
niet van b. Eberth afwijkt;

2°. dat in geval 1, 8, 22 en 27 een bacil is geïsoleerd, welke
morphologisch en in cultuur niet van b. Eberth afwykt, maar
wel door indolproductie, gasvorming en melkstolling, welke
eigenschappen vooral bij voortkweeken duidelijk worden, behalve
in geval 22 , waar alleen de gasvorming steeds is uitgebleven ;

3". dat in geval 7 , 8 , 9 , 13 , 17, 18, 20 en 26 een cocco-
bacil is geïsoleerd, die op de agar- en gelatine-platen de eerste
dagen met de vorige gemakkelijk verward kan worden , maar
morphologisch en in cultuur hiervan sterk afwijkt;

4°. dat in geval 16, 17, 18 en 26 een cocco-bacil is geïso-
leerd , die eveneens , ofschoon reeds in mindere mate de eerste
dagen deze overeenkomst vertoont op de agar- en gelatine-pla-
ten , doch later sterk afwijkt;

5\'^. dat in geval 5 een bacil is geïsoleerd, welke op de gela-
tine-platen en biologisch overeenkomst vertoonde met b. Eberth
doch morphologisch en in oudere agar-streepculture hiervan
verschilt.

Verder werd bij de obductie in geval 1 en 6 uit de milt telkens
een bacil geïsoleerd , die in de bovengenoemde eigenschappen
geheel met b. Eberth overeenstemt.

De cocco-bacil sub 3 werd soms op de platen in een vrij
ruime, maar niet bijzonder groote hoeveelheid aangetroffen en dan
juist in die gevallen, waar niet gekatheteriseerd was, terwijl
anders slechts weinige kolonies aanwezig waren, behalve in
geval 26. Het laatste mogelijk uitgezonderd, hebben we blyk-
baar steeds met verontreiniging van de urethra-flora te doen.

-ocr page 74-

\'58

De eigenschappen van de bacterie sub 3, zooals zij bij de zevende
waarneming vermeld zijn, vergelijkende met die , welke in
de litteratuur worden opgegeven voor de verschillende species ,
uit de urethra geïsoleerd, treft mij de overeenkomst met den
micrococcus albicans amplus van Bumm, met den diplococcus onder
7 door Lustgarten en Mannaberg , onder 1 door Steinschneider
beschreven , met den micrococcus N". 3 van Petit en Wasser-
mann
en met den staphyloccus ureae Candidus van Lundström.
Ik zou hier te ver gaan met te betoogen , dat die alle hoogst
waarschijnlijk identisch zijn. Omdat aan de meeste van hen
het vermogen is toegekend , cystitis te veroorzaken , indien een
hulpfactor aanwezig is ^ verdienen deze vormen onze aandacht.

De cocco-bacil sub 4. werd niet in groote hoeveelheid aan-
getroffen. Ik meen ook hierin weer een urethra-bacterie te zien,
die de urine verontreinigde en houd hem waarschijnlijk voor
identisch met den
diplococcus subflavus van Bumm , ook door
Lustgarten en Mannaberg en door Steinschneider in de urethra
gevonden, en die volgens
Rovsing cystitis kan veroorzaken.

Den bacil sub 5. benevens andere bacteriën, een of meer malen
in grootere of kleinere hoeveelheid op de platen gevonden, kan
ik niet met bekende soorten identificeeren.

De bacil sub 2. genoemd, kwam in de urine telkens in groote
hoeveelheid voor behalve in geval 8, waar de agar-platen geen
enkele, de eerste gelatine-plaat slechts eenige kolonies bevatte,
zoodat bij deze vrouw een toevallige verontreiniging der urine
met dezen bacil, mogelijk uit de urethra afkomstig, niet geheel
is buiten te sluiten. Locale etterige ontsteking van de organa
uropoetica bestond zeker niet in deze 4 gevallen , evenmin een
ander plaatselijk proces in het lichaam, waardoor de aanwezig-
heid dezer bacillen zou worden verklaard, maar wel een duidelijke
febris typhoidea, waarbij in geval 1 blijkens de obductie zonder
twijfel ulcera in den darm. Alle door mij waargenomen eigen-

-ocr page 75-

59

schappen der laatste bacillen komen geheel overeen met die van
het typische
hacterümi coli commune van Eschekich, behoudens
het gemis aan gasproductie ,in geval 22, wat echter niet tegen
deze diagnose pleit zooals later zal blijken. We moeten hier
dus aannemen een secundaire coli-bacteriurie bij typhus, gelijk
die door
Péeé reeds was waargenomen.

De bacillen, sub 1. genoemd, kwamen steeds in groote hoe-
veelheid in de urine voor , en wel naar het scheen in reincul-
tuur, zoodat de isoleering geen moeite opleverde. Door den
bijzonder langzamen groei, die in geval 2 vooral in de eerste
weken plaats had , was deze bacil moeilijk te bestudeeren uit
een diagnostisch oogpunt.

Hunne eigenschappen , voorzoover zij boven vermeld zijn, komen
overeen met die, welke voor den
b. Eberth worden opgegeven en ook
met die , welke gevonden zijn bij de bacillen, uit de twee milten van
andere typhus-lijders gekweekt. Tot zekere hoogte schijnt het
dan ook gerechtvaardigd te zeggen : de infectiekiem is in deze
gevallen in de urine aangetoond. De vraag is echter . bieden
de meest alle negatieve kenmerken, w^aardoor onze bacillen zich
onderscheiden, voldoenden waarborg, dat wij toch niet meteen
variëteit van b. coli commune te doen hebben , vóór de ziekte
reeds in het lichaam aanwezig. Indien slechts de waarschijnlijk-
heid hiervan mocht blijken, zou het positief resultaat, dat deze
4 gevallen opleverden , met veel minder recht kunnen worden aan-
gevoerd als argument, om zulk een urine-onderzoek in een kli-
nisch twijfelachtigen casus aan te bevelen als veilig diagnotisch
hulpmiddel. Om deze quaestie te beoordeelen is het noodig na te
gaan , waar en onder welke omstandigheden de bacil van Eberth
en b. coli in het lichaam zijn gevonden, en welke waarde de criteria
hebben , die men heeft aangenomen om deze twee voldoende te
onderscheiden. Hierover zal het volgend hoofdstuk handelen.

Ten slotte zij nog opgemerkt, dat in de 4 gevallen , sub 1

-ocr page 76-

60

genoemd, de urine de dagen, dat zij met positief resultaat
onderzocht werd op bacillen , geen eiwit bevatte , behalve bij
het onderzoek A van geval 2, verder dat bij de 4 waarnemingen
sub 2, tweemaal een weinig albumen werd gevonden (1 en 22)
en tweemaal niet (8 en 27). In de gevallen 3 en 4 was echter
verscheidene dagen vóór het bacteriologisch onderzoek eiwit in
de urine geconstateerd. Omgekeerd bevatte de urine in twee
gevallen (21 en 24) wat eiwit, terwijl geen bacteriën werden
gevonden.

Bij de waarnemingen sub 1. werd het eerste onderzoek drie-
maal in een laat stadium. der ziekte verricht, éénmaal in de
tweede week (2), en wat die sub 2 aangaat, éénmaal in een
laat stadium (1) , tweemaal in de tweede week (8 en 22) en
éénmaal in de eerste week (27) der ziekte.

Ir*\'

I\'\'
\'f

m

u

i),

-ocr page 77-

HOOFDSTUK HL

De diagnose van den typlinsbacil.

In 1881 deelde Ebekth (58) mede , dat hij in de coupes van
milt en lymplieklieren bi] 40 cadavers, waar de diagnose typhus
abdominalis werd gesteld, 18 maal met behulp van anilinekleui\'-
stotfen staafjes had gevonden , die in groepen bijeen lagen.
Koch (73), Meijek en Gaffky (57) verkregen een dergelijk resul-
taat en meenden dat hunne bacillen identisch waren met die
van
Ebekth. In de milt van lijders , aan andere ziekten over-
leden , werden deze door hen nooit aangetroffen. Dat men
daarentegen constant denzelfden bacil vindt in de milt van
typhus-patienten, trachtte
Gaffky het eerst aan te toonen door
cultuurproeven. Hij verkreeg in 13 gevallen op de gelatine-
platen dezelfde reincultuur van bacillen , die morphologisch
overeenkwamen met die van
Eberth. Gaffky meende , dat zijn
bacil, die beweeglijk was, enkele karakteristieke eigenschappen
vertoonde en niet met andere kon worden verwisseld. Vooral
hechtte hij gewicht aan de culture op aardappelen. Entte hij
n.1. schijven hiervan , dan zag hij de eerstvolgende dagen met
het bloote oog niets dan eenige meerdere vochtigheid. Micros-
copisch bleek echter elk deeltje van de oppervlakte een massa
bacillen te bevatten, zoodat deze met een bijna onzichtbaar
vlies was bedekt. Deze eigenaardigheid heeft enkele jaren voor
het specifieke kenmerk van den b. Eberth gegolden.

Kwam men dus spoedig tot eenstemmigheid omtrent het

-ocr page 78-

62

constante voorkomen van den bacil in de milt van typbus-lijders,
volgens de eisclien van
Koch was echter nog lang niet het
stringent bewijs geleverd , dat hij als de
oorzaak der febris
typhoidea
is te beschouwen. Opzettelijke infectie-proeven bij
den mensch zijn hiervoor niet genomen, gelijk in eenige andere
gevallen ; men trachtte bij dieren met dezen bacil kunstmatig
ileo-typhus te verkrijgen.
Gafpky zelf was de eerste, die met
reinculturen bij een groot aantal verschillende dieren experi-
menteerde , echter zonder positief resultaat.

Sedert hebben talrijke onderzoekers getracht bij dieren typhus
abdominalis teweeg te brengen , de een met meer , de ander
met minder succes, zoodat de uitkomsten van vele experi-
menten lijnrecht met elkaar in strijd schenen.
Sanakelli (O-J)
heeft ten slotte bewezen door zijn uitgebreide proeven, dat het
mogelijk is met bacillen , uit de milt van typhus-patienten
gekweekt, bij cavia\'s ziekteprocessen in het leven te roepen ,
welke de grootste overeenkomst vertoonen met de bij den mensch
waargenomene , al moet worden toegegeven , dat het geprota-
heerde verloop met de febris. continua remittens niet is verkre-
gen , maar de dieren of zeer acuut te gronde gaan, öf na twee
dagen vrij zeker de algemeene infectie te boven zijn, zoodat zij
genezen. Wat de posttypheuse chronische etteringsprocessen
betreft, hierin bestaat volmaakte overeenkomst tusschen mensch
en dier.
Sanakelli toonde tevens al de bronnen van fouten aan,
welke vroegere onderzoekers tot andere conclusies hadden gebracht
omtrent den aard der ziekte bij dieren, en bewees , dat èn de
menschelijke èn de experimenteele typhus moet beschouwd woor-
den als een algemeene infectie door een bacil , die zich in het
geheele lichaam en wel hoofdzakelijk in het lymphoid weefsel
en op de sereuze vliezen vermenigvuldigt, terwijl de door hem
geproduceerde vergiften primo een algemeene werking uitoefenen
op het zenuwstelsel, secundo een locale electieve werking op

\'If

f;

N\'

!f

-ocr page 79-

alle lymplioide weefsels en slijmvliezen. De meening, dat febris
typhoidea meestal primair een meer of minder lievig infectieus
proces in den darmwand zou zijn, vanwaar secundair de infec-
tie en intoxicatie van het geheele lichaam zou uitgaan, is hier-
door twijfelachtig geworden. Ook wordt de vroegere tegenstrij-
digheid minder duister, waarom onderzoekers nooit typhus kon-
den veroorzaken bij overigens gevoelige dieren door het brengen
van groote doses virulente cultures in het darmkanaal. Want
het is zeer de vraag , of dit zelfs bij den mensch voor de ver-
menigvuldiging der bacillen wel een goed milieu is en de patholo-
gische veranderingen der darmmucosa kunnen volkomen verklaard
worden door den invloed van toxinen, die op een geheel andere
plaats van het lichaam gevormd zijn en in het bloed circuleeren.

Blijkt het dus thans, een veertiental jaren nadat Eberth zijn
bacil ontdekte in de milt van typhus-lijders , dat deze voldoet
aan de drie eischen van
Koch, om als oorzaak dezer ziekte te
worden erkend , toch zijn eenige waarnemingen bekend gewor-
den welke met de constante aanwezigheid in strijd schijnen of
het uitsluitend voorkomen van dezen bacil bij febris typhoidea
twijfelachtig maken.

Wanneer onderzoekers beweren in de milt geen bacillen-aan
te treffen , dan kan men zeggen , zij zijn aan de waarneming
ontsnapt. N
icolle (70) deelt echter mee, dat hij bij een sectie,
waar anatomisch typhus abdominalis met perforatie van den
darm werd gediagnosticeerd, in de milt slechts een reincultuur
van b. coli vond en geen b. Eberth kon aantoonen.
De Haan
(74) kweekte uit de milt van een typhus-patient b. Eberth
naast b. coli.
Babes (75) isoleerde uit de organen van 12 lijken
met typhus abdominalis bacillen , die onderling niet identisch
waren en meer of minder constante verschillen met b. typhi
boden. Deze hebben voor een deel betrekking op de toch reeds
zoo polymorphe kolonies der gelatine-platen en vertoonden boven-

-ocr page 80-

Iii

flien neiging om te verdwijnen, zoodat men hoogstens van atypische
cuiltures kan spreken. Voor een ander deel zijn er echter onder
de exemplaren van
Babes zonder twijfel eenige , die men voor
b. coli kan houden.

Nu men evenwel weet , dat bij febris typhoidea secundair een
sterke invasie van b. coli plaats heeft, en als men bedenkt .
hoevele variëteiten van b. coli in ons darmkanaal reeds voor-
komen , gelijk wij nog nader zullen zien , dan is de aanwezig-
heid van b. coli in de milt bij deze ziekte ongedwongen te
verklaren. En tegenover de weinige gevallen waar b. Eberth in
de milt niet werd gevonden, staan zoovele onderzoekingen met
positief resultaat, o. a, waar tijdens het leven miltpunctie werd
verricht en die bacil in reincultuur werd aangetroffen, dat aan
den eersten eisch ruimschoots is voldaan.

Het tweede postulaat van Koen luidt: „dat de bacil bij geen
andere ziekte als toevallige en niet pathogene parasiet voorkome."
Het zou n.1. mogelijk kunnen zijn , dat de bacil , die men als
uitsluitende oorzaak eener ziekte wil beschouwen , ook normaal
of bij andere pathologische toestanden in het lichaam aanwezig
was, onder invloed van het ziekte-proces virulent werd, en zich
in het lichaam ging vermeerderen , zonder iir aetiologisch ver-
band te staan met deze ziekte. Inderdaad zijn hiervan voor-
beelden bekend. De vraag moet ten opzichte van b. Eberth
zoo gesteld worden : zijn behalve bij patienten , waar duidelijk
typhus abdominalis bestond, wel eens bacillen gevonden, welke
met dien van Eberth overeenkomen, zonder dat zij virulent
behoeven te zijn. Werkelijk komen èn in het normale lichaam
èn bij verschillende pathologische processen (ook in de milt) èn
in onze naaste omgeving, zonder dat sprake is van een typhus-
epidemie, bacillen voor, waarvan het zeer wel mogelijk is, dat
zij identisch zijn met b. Eberth en de pathogene eigenschappen
van dezen kunnen aannemen onder zekere omstandigheden.
Mal-

Jh

Ii

f-

if

■1

-ocr page 81-

65

voz (76) vond by cadavers van patienten , die niet aan febris
typlioidea waren gestorven , bacillen , waaraan liij alle eigen-
schappen van b. Eberth zegt te moeten toeschrijven.
Babes (75)
kweekte uit de organen van een dysenterie-lijk, van een muis en
uit water bacillen met dezelfde morphologische en biologische
kenmerken, als b. Eberth vertoont. Zoodanige bacillen zouden
dus secundair, misschien zelfs onder invloed der febris typhoidea,
in de milt kunnen zijn geraakt en door
Ebeeth en Ctaffky ten
onrechte voor de ziekteoorzaak zyn gehouden, indien niet
Sanarelli de aetiologische beteekenis van de bacillen der milt,
welke met die van deze beide onderzoekers overeenkomen, boven
allen twijfel had verheven.

Hiermee is echter de vraag niet opgelost: vormt b. Eberth
een
afzonderlijke species met scherp omschreven, weinig ver-
anderlijke eigenschappen , zooals b.v. b. anthracis, behoudens ver-
schil in virulentie ? Zooals gezegd is , werden zeer naverwante
vormen gevonden en het lag voor de hand te beproeven,
om b. coli uit den darm onder bijzondere omstandigheden speci-
fiek pathogene en biologische eigenschappen van b. typhi te
doen aannemen. In hoeverre de zelfstandigheid van b. Eberth
moet worden gehandhaafd, zal later nog nader worden be-
handeld. Mocht evenwel blijken , dat deze gering is en de
typhus-bacil hoogstens als een variëteit is te beschouwen van
in ons lichaam normaal voorkomende saprophyten , dan zou
hierin niets exceptioneels zijn gelegen, daar wij weten, dat strepto-
coccus en staphylococcus pyogenes en de pneumococcus zoowel
onschuldige parasieten in ons lichaam kunnen zijn , als ook
onder bijzondere , ons nog vrij duistere omstandigheden, patho-
geen kunnen worden en de meest uiteenloopende pathologische
processen veroorzaken. Evenwel zou de oplossing van de quaestie
in dezen zin van groote practische beteekenis zijn voor de
diagnostiek en daarom verdient zij de volle aandacht. Blijkt

-ocr page 82-

het, dat onschadelijke typhiforme bacillen gemakkelijk in b.
Eberth met al zijne pathogene eigenschappen overgaan, dan
kan men verwachten , dat deze ook geen groote stabiliteit zal
bezitten. De differentiëele kenmerken, die men tot nu toe
meende te moeten aannemen, worden dan van nog geringer
beteekenis , tenzij mocht blijken , dat de wyziging van eenige
zeer uiteenloopende, biologische eigenschappen volkomen coïnci-
deert met het verkrijgen van een specifiek vermogen. Het
laatste aan te toonen, zou zeker het beste middel zijn , om de
diagnose van b. Eberth te stellen, maar gelijk wij zullen zien,
gaat dit nog met groote moeilijkheden gepaard. Worden dan
in het lichaam van een patiënt of in een cadaver bacillen gevon-
den, die de beweerde morphologische en biologische eigenschap-
pen van den typhus-bacil bezitten, zoo zal men aan hen hoege-
naamd geen pathogene beteekenis mogen toekennen, gelijk men
gewoon is te doen aan tuberkelbacillen, die in sputa of in urine
worden gevonden. Zij zouden dan immers colibacillen kunnen
zijn , die onder invloed eener ziekte het vermogen hadden ver-
kregen , zich in het lichaam te verspreiden. Het zoeken naar
b. Eberth in een ziektegeval, waar de diagnose febris typhoidea
niet gesteld kan worden, zou dan uit een klinisch oogpunt
onvruchtbaar zijn.

tl

i\'

ff

De gemakkelijk waarneembare eigenschappen , welke b. Eberth
vertoont morphologisch, ten opzichte van anilinekleurstoffen en
in de cultuur op en in onze meest gebruikte voedingsbodems ,
zijn zoo dikwijls beschreven, dat een opsomming hier overbodig
is. Alleen moge herinnerd worden , hoe weinig scherp deze
zijn te omschrijven , daar zij binnen zekere grenzen aan groote
variabiliteit onderhevig zijn. Al deze, om zoo te zeggen, gro-
vere kenmerken heeft b. Eberth echter gemeen met tal van
andere bacillen en het zoeken naar constante ditferentiëel-dia-

-ocr page 83-

67

gnosticfi tusschen hen, heeft teweeg gebracht, dat men aan
elk hunner fijnere morphologische, biologische en bijzon-
dere pathogene eigenschappen heeft toegeschreven , welke voor
één of meerdere verwante vormen karakteristiek zouden zijn en
dus voor de vraag der specificiteit van groote w\'aarde. Alvo-
rens tot de behandeling hiervan over te gaan , is het echter
van belang de voornaamste bacteriën te kennen, waarmee b.
Eberth verwant is, van welke hij zou kunnen afstammen of
waarmee hij zelfs zou kunnen worden geïdentificeerd. In de
eerste plaats komen die in aanmerking, welke , \'t zij normaal,
\'t zij pathologisch in het menschelijk lichaam worden aangetroffen.

In 1885 deelde Escherich (77, 78) mee, dat hij in de faeces
van neonati, die eenige dagen met moedermelk waren gezoogd,
hoofdzakelijk twee species had aangetroffen, die evenwel groote
overeenkomst vertoonden. De eene, een langer, dikker staafje,
kwam voor bijna uitsluitend in het colon en werd door hem
bacterium coli commune genoemd, de andere, een kortere, dun-
nere bacil, voornamelijk in het bovenste deel van het jejunum
en kreeg den naam van
bacillus lactis aërogenes. Het was voor-
namelijk op grond van den vorm, dat
Escherich beide bacillen
meende te moeten onderscheiden, ofschoon hij zag, dat de groei
in gelatine en op aardappelen bijna gelijk was , zij dezelf<le
pathogene werking hadden, zij beide druivensuiker deden gisten
met gasontwikkeling, terwijl zij melk deden zuur worden en
stollen. Hij vond echter, dat deze laatste eigenschappen bij b.
lactis sterker uitkwamen en meende, dat lactose bij afwezigheid
van zuurstof slechts door b. lactis, niet door b. coli werd om-
gezet. Aan den laatsten bacil schrijft hij verder een zwakke eigen-
beweging toe , aan den eersten niet.
Escherich verklaart uit
zijne waarneming , volgens welke b. lactis bij afwezigheid van
zuurstof lactose omzet, het feit , dat deze bacil juist in het
jejunum vooi\'komt, terwijl hij in het onderste gedeelte van den

-ocr page 84-

68

darm , waar de melksuiker is verdwenen, bijna niet meer wordt
aangetroffen; daarentegen zou b. coli liier een goeden voedings-
bodem vinden. Evenwel heeft
Baginsky (79) kort daarna aan-
getoond , dat b. coli hetzelfde kan doen ^ waarmee de voor-
naamste reden , om twee species te onderscheiden, vervalt. Na
de laatste onderzoekingen van
Kaysek (80) over melkzuurfer-
menten bestaat er m. i. geen twijfel meer , dat zulk een schei-
ding geheel kunstmatig zou zijn en naar analogie hiervan kan
men zich zeer goed voorstellen, dat de coli-culture van
Escherich een biologisch-chemische eigenschap miste , die de
culture van
Baginsky wel bezat. Dit punt wordt later bij de
differentiëel-diagnose van b. Eberth en b. coli verder behandeld
evenals het verschil in motiliteit en vermogen om gas te pro-
duceeren. Wat ten slotte het onderscheid in vorm en lengte
aangaat, het is zeer wel mogelijk, dat dit tot stand komt door
de verschillende levensomstandigheden en b. lactis in een lager
gelegen darmstuk b. coli wordt, daar het polymorphe karakter
van beide bacteriën voldoende bekend is.

Opvallend is zeker , dat terwijl b. coli in de litteratuur zulk
een groote rol is gaan spelen , over b. lactis bijna niet meer
wordt gesproken , behalve door
Denys en zijn leerlingen. Op
de identiteit van beide bacillen komen wij nog terug , wanneer
over hunne overeenkomst met een bacterie wordt gesproken ,
die voor cystitis van groote aetiologische beteekenis is.

Ofschoon Escheeich reeds het pathogene vermogen kende,
dat b. coli bezit tegenover cavia\'s en konijnen , vermoedde hij
niet, dat de onschuldige darmbewoner zulk een rol speelt
i-n pathologische processen bij den niensch. Door verschillende
onderzoekers toch is deze bacil bij tal van katarrhale, sereuse,
fibrineuse , etterige ontstekingsprocessen in bijna alle organen
aangetroffen, terwijl experimenteel dezelfde aandoeningen bij
dieren kunnen worden teweeg gebracht. Zelfs kan bij den

-ocr page 85-

69

mensch ook, hoewel zelden, de coli-septicliaemie ontstaan, die
bij dieren na intraveneuze injectie van deze bacillen wordt
waargenomen.

Toen men de biologische eigenschappen van b. coli nader
bestudeerde , vond men , dat in denzelfden darm bacillen voor-
kwamen , die afweken van het als normaal aangenomen type ,
welks hoofdkenmerken zouden wezen : geringe eigenbeweging ,
vermogen om uit suiker gas te vormen , om melk te doen stollen
en indol te produceeren. Vormen , die één, twee of drie dezer
eigenschappen misten, hebben sommigen , b. v.
Gtermano en
Maueea (81) als afzonderlijke species beschouwd , anderen b. v.
Gilbert en Lion (82, 83), Achaed en Renault (84) als variëtei-
ten , onder den naam van para-colibacillen beschreven. Noch
voor het een, noch voor het andere bestaat m. i. goede grond ,
gelijk uit de later te vermelden waarnemingen van anderen en
mijzelf zal blijken.

Toen in 1883 getracht werd , meer licht te verspreiden om-
trent de aetiologie van cholera asiatica , had
Emmerich (85) in
de faeces van lijders aan deze ziekte een bacil gèvonden , die
voor dieren pathogeen bleek te zijn en dien hij
bacillus neapoli-
tcmus
noemde. Weisser (86) toonde echter aan, dat deze geheel
overeenkwam met b. coli , gelijk hij dit deed voor den z. g.
faeces-bacillus of b. cavicida van Bribgbr (87), zoodat deze twee
species uit het bacteriologisch systeem zijn geschrapt. Hiertoe
is men in Duitschland nog niet overgegaan ten opzichte van
bacillus enteritidis van GäRTNER 1), welke, naar de beschrijving
te oordeelen , m. i. slechts door een bijzondere virulentie uitmunt.

Passet (88) beschrijft onder den naam bacillus foetidus een
staafje , dat hij in een absces bij den anus vond.
Kaelinski (89)

1  Correspondenzblätter des allgem. iirtzlichen Vereins von Thüringen, 1888.

-ocr page 86-

70

trof dezen bacil 17 maal aan bij menschen en dieren en wel
steeds in de buurt van het spijsverteringskanaal. In alle eigen-
schappen , ook de pathogene , zou deze bacil met b. coli over-
eenkomen ; alleen op grond van het uitblijven der gasproductie
in glucose-pepton-oplossing en wegens den sterken foetor der
pepton-cultures , kreeg ook deze bacil een eigen naam.
Passet
zelf erkent, dat de sterke foetor soms ontbreekt, wij weten
thans, dat in onzen darm colibacillen leven , die geen gas
produceeren; na het vergelijkend onderzoek van
Vendrickx (00)
is er geen reden deze species te handhaven.

In 1887 deelde Clado (18) mede , dat hij uit pathologische
urine o. a. een bacil had geïsoleerd , dien hij nauwkeurig be-
schrijft en inspoot bij dieren , om de pathogene werking na te
gaan. Hij sprak van
„hacUrie septique de la vessie." Kort
hierna meldde
Halle (91), dat hij in de urine van een cystitis-
lijder een organisme had ontdekt, dat hij by de sectie in de
nierbekkens, nierabscessen, de miltpulpa en het bloed terug
vond. Met
Albabran (19) onderzocht hij daarop de urine van
50 patienten met lijden der piswegen en vond
47 maal hetzelfde
staafje. Zy noemden dit
„bactériepyogène^\\ wegens ë.e ettering,
welke zij in weefsels na injectie verkregen. Bij het onderzoek
naar de aetiologie van cystitis is deze bacil verder in een groot
aantal gevallen geïsoleerd.
Achabd en Renault (31) en later
Kbogius (30) hebben gemeend hem voor identisch te moeten
houden met b. coli, de laatste onderzoeker op grond van het
dierexperiment.
Moeelle (23) evenwel meende , dat deze bacil
dien hij 13 maal uit cystitis-urine isoleerde, afwijkt van b. coli
en overeenkomt met b. lactis. Hij had n.1. uit de faeces van
een kind aan de borst een bacil gekweekt, dien hij voor b. lactis
houdt — waarom vermeldt hij niet nader — en gebruikte aan
den anderen kant een b. coli, over welks herkomst hij niet nader
bericht. Nu vond hij in de kolonies op de gelatine-platen , van deze

-ocr page 87-

71

twee cultures afkomstig, kleine verscliillen, zooals in den vorm,
de terugkaatsing van liet licht, de vochtigheid en nuance.
Maar verder constateerde hij een onderscheid in pathogene
werking , waaraan hij meer gewicht hecht, n.1. dat b. lactis
evenals de bacil, dien hij uit de urine geïsoleerd had , bij ko-
nijnen in de buikholte gespoten , peritonitis teweeg bracht,
wat volgens
Laeuelle (92) b. coli niet doet,, tenzij men een
prikkelende stof als gal tegelijk injiciëert.
Keogius (20) weer-
legt m. i. deze argumenten te recht en deelt mee, dat de
bacillen , door hem bij cystitis geïsoleerd , dezelfde eigenschap-
pen vertoonden als
Morelle juist bij b. coli op de gelatine-
platen ziet. Verder gelukte het hem somtijds bij konijnen een
peritonitis teweeg te brengen met deze cultures en bij cavia\'s
verkreeg hij door intraperitoneale injectie met zijn urine-bacil
precies dezelfde peritonitis als met b. coli, uit den darm gekweekt.
Bovendien bewogen de bacillen van
Morelle zich voort en ten
slotte moet ik opmerken, dat de wijze, waarop deze zijn
controle-cultuur van b. lactis geïsoleerd heeft, er meer voor
pleit, dat hij b. coli heeft gekweekt dan een b. lactis in de
beteekenis van
Escherich.

friedlandee (93 , 94) vond in het jaar 1882 in de long bij
pneumonie een korten bacil, oorspronkelijk voor een coccus
gehouden, die sedert hem als de
„pnewmobacillus\'" is bekend
gebleven, ofschoon de specifieke beteekenis voor deze ziekte
weldra in twijfel werd getrokken en deze bacil overal in en
nabij de luchtwegen wordt aangetroffen. De beschrijving der
niorphologische en
cultuur-kenmerken stemt zoo merkwaardig
overeen met die , welke van b. coli en zijn verwanten wordt ge-
geven , dat
Denys en Martin (95) het de moeite waard achtten
vier cultures van FEiEDLaNoEE\'s bacil van verschillende herkomst
te vergelijken met hun b. lactis aërogenes. De voornaamste

-ocr page 88-

72

kenmerken, waardoor de eerste zicli heet te onderscheiden van
b. coli is de onbeweeglijkheid en het bezit van een kapsel,
mits de bacil in het lichaam gegroeid was.

C. Fbaenkel (%) zegt echter , dat het zelfs met bijzondere
middelen niet altijd gelukt, deze bij den pneumobacil aan te
toonen.
Denys en Martin zwijgen over deze kapsel, beschouwen
de mobiliteit als een diagnosticum van geen beteekenis , daar
zij bij eenzelfde cultuur die nu eens wel, dan eens niet aantrof-
fen , en zien in de cultures op verschillende voedingsbodems en
in de pathogene eigenschappen geen essentiëel verschil met
b. lactis, zoodat zij tot de identiteit concludeeren. Evenals in
een dissertatie ■ van
Ury (97) wordt evenwel in een algemeen
overzicht over het voorkomen en de pathogeniteit van den
pneumobacil bij den mensch, thans weer zijne zelfstandigheid
door
Etiennb (38) verdedigd. De laatste onderzoeker verwijt
aan
Denys en Martin, dat zij van de kapsel geen notitie nemen.
Merkwaardig is het verder te lezen , hoe de bacil van
Fried-
liiNDEK volgens Fransche onderzoekers alle mogelijke etterige ont-
stekingen veroorzaakt in de nabijheid van neus-, mond-, en keel-
holte , etterige en sereuze ontsteking van de verschillende wei-
vliezen , broncho-pneumonie, pyelo-nephritis, phlegmonen en
eindelijk pyaemie en septichaemie met endocarditis. Men ziet,
juist hetzelfde, wat aan b. coli wordt ten laste gelegd; de kap-
sel is echter een struikelblok voor velen , om tot de identiteit
te besluiten.

Weichselsaüm (98) vond in 29 gevallen van endocarditis
ulcerosa en verrucosa tweemaal een bacil, dien hij
„bacillus
enclocarditidis griseus"
noemt, en éénmaal een organisme, waaraan
hij den naam
„bacillus endocarditidis capsidahis" gai. Over beide
wordt in de litteratuur verder weinig meer gesproken en meestal
worden bij deze ziekte etter-coccen gevonden , zoodat men niet
dagelijks versche cultures kan verkrijgen, om met de oorspron-

-ocr page 89-

kelijke van Weichselhaum te vergelijken. Leest men ecliter zijne
beschrijving, dan verkrijgt men den indruk in het eerste geval
stellig met b. coli of een na verwanten vorm te doen te hebben;
evenwel zouden bacillen uit jonge cultures zich volgens
Gkam
kleuren, ofschoon in de coupes van het endocard, waar het
ziekteproces zetelt , sommige ontkleurd worden. Wat b. endo-
carditis capsulatus betreft, welke volgens
Weichselbaum morpho-
logisch geheel aan den bacil van FKiEOLaNDER herinnert, deze
zou in de cultures hiervan een weinig afwijken. Wegens het
voorkomen van een kapsel om vele bacillen in de coupes van
een thrombus in het hartoor, maakt hij hiervan een afzonder-
lijke species, hoewel de kapsel ontbrak in de infarcten van
milt en nieren. Wanneer men nu bedenkt, dat
Nettee en
Maeïha (99) , Thiroloix 1) en Macaigne (101) b, coli als oorzaak
van endocarditis hebben gevonden, dat
Gilbert (83) erkent, dat
b. endocarditidis van Gilbert en Lion niets anders is dan een
„imra-colibacülus" , die afwijkt door immobiliteit, groote virulentie
en vermogen, om meningitis te veroorzaken , dan moet het voor-
komen van een kapsel bij
Weichselbaum\'s bacillen een gewichtig
differentieel kenmerk zijn , om deze als afzonderlijke species te
blijven beschouwen.

Nicolaier (39) vond bij etterige nephritis onlangs een ^kapsel-
bacillus",
dien hij als een nieuwe species beschouwt, ofschoon
in de meeste opzichten volmaakte overeenkomst met b. coli
bestaat. Tegenover
Krogiüs (103), die zijn opvatting bestrijdt,
voert
Nicolaier aan, dat de bacil dikker is dan die, welke van
b. typhi en b. coli worden afgebeeld, dat hij, hoewel niet
constant, een kapsel vormt, dat hij gelatine- en agar-cultures
geeft, die zoo vloeibaar zijn, dat zij naar beneden zakken en
eindelijk bovenal, dat muizen aan septicliaemie te gronde gaan
met locale haarden in de nieren, terwijl konijnen en cavia\'s op

1  Geciteerd door Wtjbïz (100), blz. 161,

-ocr page 90-

74

dezelfde wijze subcutaan geënt, in het leven bleven en konijnen,
zelfs intraveneus geïnfecteerd, niet stierven. Zeker moet worden
toegegeven, dat deze laatste uitkomsten verschillen van hetgeen
men hij een virulente coli-cultuur gewoon is te zien, maar de
eigenaardige dunvloeibaarheid van cultures is ook door
Denys
en Martin (95) waargenomen bij een hunner pneumobacillen en
werd te voren reeds door
Laruelle beschreven. Wat eindelijk
het voorkomen van een kapsel betreft,
Krogius (103) heeft deze
ook wel gezien om colibacillen uit cystitis-urine gekweekt. De
laatste infecteerde ook muizen met een b. coli uit den darm
geïsoleerd, en zag in de organen om de bacillen ook duidelijke
kapsels. De
Stoecklin (103) zag ze eveneens, en Bunge (101)
heeft bij verschillende ciliëndragende bacteriën o.a. bij b. coli
en b. typhi duidelijk en constant kapsels kunnen aantoonen,
vi^anneer hij cultures nam van bepaalden ouderdom en de bacillen
volgens een bepaalde methode kleurde. Ik zelf heb bij b. Eberth
deze kapsels meermalen waargenomen.
Keogius komt dan ook
m.i. terecht op tegen de zucht van sommige onderzoekers, om
steeds nieuwe bacillen te ontdekken, die geen reden van bestaan
hebben, wanneer zij ongedwongen als een variëteit van bekende
species kunnen worden opgevat.

Niet alleen in het lichaam van mensch en dier zijn b. coli
en zijn variëten gevonden, maar ook daarbuiten.

Het feit alleen, dat bij den neonatus spoedig na de geboorte
het darmkanaal constant dezen bacil bevat, wijst er op, dat
hij in de buitenwereld zeer verspreid moet zijn. In de eerste
plaats vindt men hem in de
melk en hier is hij zeker de oorzaak,
dat deze na korter of langer tijd zuur wordt.
Hueppe (105)
schreef dit verschijnsel toe aan een bacterie, dien hij „bacillus
acicli lactici"
noemde en die volgens zijne beschrijving groote
overeenkomst heeft met b. coli. Ofschoon
Escheeich (77) reeds

-ocr page 91-

75

de gelykenis had opgemerkt tusschen „le ferment lactique" van
Pasteue, zijn b. lactis aërogenes en den b. acidi lactici, bestond
er een reden, waarom hij de beide laatste bacillen niet voor
identisch hield.
Hueppe meende n.1., dat zijn bacil lactose niet
omzette, tenzij zuurstof aanwezig was, en
Escherioh vond, dat
deze voor de werking van b. lactis niet noodzakelijk was. In
het vervolg van dit hoofdstuk zal blijken , dat de bacillen, die
men uit zure melk kweekt, in hun eigenschappen verschil-
len en zich niet onder alle omstandigheden gelijk gedragen,
Denys en Mabtin (95) zagen volmaakte overeenkomst met hun
b. lactis en vonden ook de „Polkörner" van
Buchnee, die door
Hueppe waarschijnlijk voor sporen zijn aangezien in den tijd,
toen hij b. acidi lactici beschreef.
Würtz en Leudet (106)
kwamen terzelfder tijd tot de conclusie, dat de „bacille lactique"
identisch is met b. coli.

Lehmann (107) vond verleden jaar, dat het z.g. zimrdeeg,
hetwelk bij het bakken van grauw brood en roggebrood wordt ge-
bruikt, een bacil bevat, uit het meel afkomstig, die het zetmeel
doet gisten en hierbij gas vormt, waardoor het deeg rijst.
Voorloopig noemt hij dezen
„bacillus ^aeva^s", ofschoon hij moet
erkennen, dat deze geheel met b. coli identisch is, en dat de
laatste meel op dezelfde wijze doet gisten. Daar de samenstel-
ling van het gevormde gas verschilde van die, welke voor
b. coli wordt opgegeven, en hij nooit een b. laevans vond, die
de melk deed stollen en indol vormde, terwijl uit destrose wel,
uit maltose weinig, uit lactose geen gas werd geproduceerd en
de virulentie zwak was, meende hij hierin eenigen grond te zien
voor het aannemen eener afzonderlijke species. Wanneer men
echter bedenkt, hoe uit den darm colibacillen worden gekweekt,
welke niet in staat zyn indol te vormen, melk te doen stollen
en gas te produceeren uit glucose, dan is die zeker zwak te
noemen.

-ocr page 92-

76

Dat b. coli vrij in de lucht voorkomt, is dan ook niet te
verwonderen en verschillende onderzoekers hebben dit feit kunnen
constateeren, b.v. bij verontreiniging van aseptische verband-
stoffen door de lucht, zooals
Hbnke (108) deed. Evenmin is
het vreemd, dat b. coli in
tvater is aangetroffen, zonder dat
nog van verontreiniging met faecaliën sprake behoeft te zijn,
ofschoon de ervaring er wel voor pleit, dat drinkwater, hetwelk
duidelijk vele colibacillen bevat, in dit opzicht verdacht is.
Naast het type van b. coli zijn ook in het water dikwijls bacillen
gevonden^ die hiervan afwijken en zelfs geheel tot b. Eberth
naderen.
Sanauelli (63) deelt mee, dat hij te Rome in drink-
water zeer beweeglijke bacillen vond, die geen indolreactie gaven,
geen melk coaguleerden, geen lactose deden gisten, maar die
onschadelijk bleven voor proefdieren, ook nadat hij getracht
had ze virulent te maken.
Babes (75) doet een dergelijke mee-
deeling,
Weichselbaüm (109) onderzocht in een tijd, toen te
Weenen veel typhus voorkwam het leidingwater en vond hierin
zes soorten, die veel op b. Eberth geleken.
VivALm (110) vond
tijdens een typhus-epidemie in stinkend drinkwater b. coli, die
zeer langzaam groeide, de aardappel-culture van Graffky gaf en
weinig zuur vormde, zoodat melk eerst na 20 dagen stolde,
welke eigenschappen echter spoedig weer verloren gingen.

Verschillende onderzoekers beweren bij typhus-epidemien b.
Eberth in het
drinkwater te hebben kunnen aantoonen, hoewel
in kleine hoeveelheid en naast b. coli. Vooral de publicaties
uit vroegere jaren, toen men minder scherp lette op de verschil-
lende differentiëel-diagnostica moeten met groot wantrouwen
woi\'den aangezien, vooral na hetgeen
Nicolle (70) nog pas heeft
meegedeeld, üit water, dat bijna zeker de bron was van een
epidemie in Constantinopel, kon hij nooit b, Eberth isoleeren ,
maar wel b. coli en coliforme bacteriën, die met b. typhi alle
negatieve kenmerken gemeen hadden en zich slechts onder-

-ocr page 93-

221

scheidden door een snelleren groei in gelatine en vooral op
aardappelen.

Tegenover al de-genoemde vormen wordt nu door de meeste
bacteriologen de bacil van
Ebeetii gesteld, omdat hij van hen
zou afwijken in verschillende opzichten , welke primo van
mor-
phologischen,
secundo van biologischen aard zijn en tertio bij het
dierexperiment aan het licht komen.

Ofschoon duidelijk is gebleken , hoe polymorph b. Eberth
zich kan voordoen , meenen sommigen , dat er b.v. in weefsels
over het algemeen eenig verschil in grootte zou bestaan met
b. coli. Ten minste
Sanarelli 1) uit zich in dien geest en zegt,
dat in den darmwand de typhus-bacillen meest kort en dik zijn
met eigenaardige groepeering, terwijl b. coli daar langer is en
onregelmatiger, wat de afmeting betreft. Evenwel erkent hij
op een andere plaats 2) dat de cultuur-methode onmisbaar is,
om met groote zekerheid b. typhi van b. coli in weefsels
te onderscheiden.
Muellee (111) meent, dat in praeparaten ,
die van aardappel-cultures zijn gemaakt, b. coli plomper is dan
de andere.
Dunbae (12) zag, dat wanneer in coli-kolonies op
aardappelen twee bacillen samenhangen , het schijnt , alsof
hiertusschen een inkerving bestaat, omdat de naar elkaar toege-
keerde uiteinden elliptisch zijn. Bij dezelfde kolonies van b. typhi
zag hij dit nooit.

Grooter morphologisch verschil tusschen beide genoemde bac-
teriën scheen te zijn gevonden, toen men methoden had leeren
kennen om
ciliën te kleuren. Wanneer een onderzoeker een
nieuwe of gewijzigde methode in toepassing bracht, wijdde hij
aan de differentiëel-diagnostiek bijzondere aandacht.
Fereaïi (112) .
kleurde volgens Loeffee (113) b. coli en b. Eberth en zag geen

1  Annales de l\'Institut Pasteur, 1895, blz. 212.

2 *\') Loc. cit. 1892 , blz. TSfi.

-ocr page 94-

78

onderscheid. Andere onderzoekers naeenden echter verschil te
zien in het aantal ciliën.
Luksch (114) werkte op dezelfde wijze
maar vond bij b. coh 1—3, bij b. typhi regelmatig 8 — 12
ciliën. F
eemlin en Remi en Suög (115) bevestigden dit.
Muellee (111) meent, dat in goed gelukte praeparaten b. coli
meest 4— 6 kortere , minder gekronkelde ciliën beeft dan b.
typhi, waar 8—14 langere worden gevonden.

De Sïoecklin (103) kleurde precies volgens de methode van
Loefflee , maar voegde , om goede praeparaten te verkrijgen ,
bij b. coli en b. typhi een verschillend aantal druppels alcali toe:
hij ziet daarin een gewichtig differentiëel-diagnosticum.
Mooee
(116) stelde eveneens een vergelijkend onderzoek in en komt
tot het resultaat, dat wel is waar b. typhi in het algemeen
meer ciliën heeft dan b. coli, maar dat in een bijzonder geval
moeilijk de diagnose is te stellen.
Nicolle en Moeax (117)
brachten een verbetering aan in de methode en concludeerden,
dat het aantal ciliën van b. coli niet alleen kleiner is , maar
dat zij ook moeilijker kleurbaar en teerder zijn, dan die van
b. Eberth. Het kwam mij bij het lezen van al deze onderzoekin-
gen voor , dat zij zich over een te gering aantal exemplaren van
cultures uitstrekken. Daarom verdient het onderzoek van
Gter-
mano
en Maueea (81) onze aandacht, die een honderdtal bacte-
riën , alle b. typhi, b. coli en verwante vormen , isoleerden en
hunne ciliën kleurden. Zij komen tot de slotsom, dat een groot
aantal daarvan zich bij al hunne soorten laat vinden. Toch
kwamen zeer beweeglijke typhiforme bacillen voor zonder ciliën
of enkele met slechts één zweepdraad, wat zij bij b. typhi
nooit waarnamen.
Bunge (101) maakte gebruik van een nieuwe
kleurmethode bij b. coli van verschillende herkomst, welke hij
met één typhus-bacil vergeleek. Bij den laatsten was het getal
ciliën over het algemeen nog kleiner dan bij een der coli-soor-

-ocr page 95-

79

ten, die uit den dann van een patiënt met enteritis was gekweekt.
Verschil in lengte en vorm van de ciliën vond hij niet. De
laatste publicatie daaromtrent is van
Feeeier (118) die de invloe-
den bestudeerde , welke het aantal en den aard der ciliën by
beweeglijke bacteriën kunnen wijzigen. Deze verklaren misschien
in zekere mate de geringe overeenstemming, waartoe vroegere
onderzoekers kwamen. Immers de temperatuur van kweeking,
de ouderdom der culture , antiseptica en de passage door het
lichaam van een dier zijn factoren, die van grooten invloed zijn.
Misschien zijn juist de ciliën wel het meest veranderlijke van
een bacterie. Neemt men echter genoemde omstandigheden in
aanmerlving, dan wil
Feerier de kleuring der ciliën uit een
diiferentiëel-diagnostisch oogpunt niet geheel ontraden en hij vindt
bij b. typhi gemiddeld 10 -12 ciliën, bij b. coli daarentegen
2—3.

Een ander morphologisch verschil tusschen beide bacillen
meent
Müeller (111) te zien, wanneer hij ze kweekt volgens de
methode van
Bolton—Gtlobig op zure aarda-ppelen. Hadden de
cultures 4—6 dagen bij 37,5° in de stoof gestaan en maakte
hij voorzichtig dekglaspraeparaten, dan verkreeg hij bij b. typhi
duidelijk „Polkörner", welke door
Büchner1) nader onderzocht
zijn. Het zijn uni- of bipolaire sterk gefingeerde deelen van
den bacil , terwijl het midden ongekleurd blijft.
B. coli ver-
toont wel deze lacunes, maar niet de „Polkörner".

Wat de verhouding tegenover kleursloffen betreft, daaromtrent
is men het algemeen eens , dat alle vormen , die hier in aan-
merking komen , gemakkelijk aniline-kleurstoffen opnemen, maar
die verliezen bij
Gram\'s methode. Babes (75) meent echter,
dat b. typhi ze soms meer dan de andere bacillen vasthoudt.
Omgekeerd moet men letten op de mededeeling van
Clado (18),
dat zijn ,bacterie septique de la vessie" zich volgens Gram

-ocr page 96-

80

kleurde en op die van Schottelius (49) , wiens bacil lietzelMe
deed , maar overigens volmaakte overeenkomst met b. coli ver-
toonde.
Germano en Maurea (81) vonden één typliiformen bacil,
die evenmin volgens
Gkam ontkleurd werd.

Bieden de morphologische verschillen, die zijn waargenomen,
dus tot nog toe weinig zekerheid, waar men in een bepaald
geval de differentiëel-diagnose tusschen b. Eberth en b. coli
heeft te stellen, evenmin kan dit gezegd worden van de
biologische
eigenschaften
, welke aan beide zyn toegeschreven, eensdeels
omdat zij te weinig constant bleken te zijn, anderdeels omdat
de practische toepassing ons nog ervaring moet schenken.

De beweeglijkheid in vloeistoffen heeft in de eerste plaats de
aandacht van velen getrokken. Zij bleek n.1. niet steeds gelijk
te zijn, daar de snelheid en de aard der beweging dikwyls
verschilden. Maar voor éénzelfde species of zelfs voor afstam-
melingen eener zelfde culture waren deze niet constant, doch
afhankelijk van verscheidene factoren, als de ouderdom der
cultuur, de samenstelling der vloeistof, de temperatuur, het
licht, welker invloed op een gegeven moment niet steeds vol-
doende bekend is. Maakt men de physische en chemische
omstandigheden, op welke laatste
Wladimirofp (119) heeft ge-
wezen, evenwel gelijk, dan verkrijgt men in den hangenden drup-
pel niet altijd het beeld ie zien, dat men bij een zekere cultuur
verwacht. Ik hecht dan ook slechts betrekkelijke waarde aan
de meeningen, dat onbeweeglijkheid of snel zich voortbewegen
karakteristieke en betrouwbare kenmerken zouden zijn voor de
verschillende vormen, welke wij hier op het oog hebben. Of-
schoon moet worden toegegeven, dat b. Eberth zich dikwijls
voordoet als een staafje, dat zich vrij snel in een eigenaardige,
slangvormige lijn voortbeweegt, zijn door
Sanarelli1) ook immo-
biele typhus-bacillen waargenomen en daarentegen colibacillen,

1  Annfiles de rinstitut Pastette , 1892 , blz. 737.

-ocr page 97-

81

die buitengewoon snelle bewegingen maakten. Dat de darm-
bacterien van deze groep voor wel, voor niet bew^eeglijk
zouden zijn , gelijk
De Sïoecklin (103) beweert, kan ik afgaande
op eigen ervaring, moeilijk gelooven.
Gebmano en Maukea (81)
zagen, dat vele bacillen, die eerst voor onbeweeglijk waren
gebouden, mobiel werden, wanneer aan de bouillon wat glucose
werd toegevoegd. Daar er ongetwijfeld een verband bestaat
tussclien liet liet aantal ciliën, dat een bacterie bezit, en zijne
beweeglijkheid, kan men a priori verwachten, dat evenals het
morphologische kenmerk, ook het biologische binnen zekere
grenzen veranderlijk is.

In het algemeen kan men zeggen , dat b. Eberth en b. coli
in en op onze gewone voedingsbodems kolonies vormen , welke
geheel met elkaar overeenkomen, of liever beide hetzelfde ver-
schillend aspect kunnen vertoonen. Wel heeft men gemeend ,
dat op de gelatine-platen van b. typhi een soort van kolonies
voorkwam, welke daarvoor karakteristiek zijn zou, wegens eigen-
aardige nerven in het blad, maar deze zijn ook bij coli-kolonies
gevonden. Eenige jaren echter heeft de
aarcLafpel-cAdture van
Gaffky (57) als specifiek voor b. Eberth gegolden. Vele onder-
zoekers ,
o. a. Ali Cohen (120) toonden aan, dat deze eigenaar-
dige groei bij afstammelingen derzelfde cultuur niet constant
was , ook door kleine verschillen in de samenstelling der aard-
appelen , zooals soms uit de reactie blijkt van het sap. Zelfs
wanneer op twee schijven van denzelfden knol twee cultures
van b. typhi worden overgeënt, verkrijgt men niet steeds een
overeenkomstig aspect. Toch beschouwen
Germano en Maurea
(81) deze vergelijkende wijze om de aardappel-culture in toepas-
sing te brengen, als een vrij bruikbaar hulpmiddel voor de diffe-
rentiëel-diagnostiek. Echter moet worden opgemerkt, dat dezelfde
schrijvers en verder o. a.
Pfühi. 1) Wubtz en Herman (121)
en Dunbar (72) meedeelen, ook bij z.g. typhiforme en coliforme

1  Geciteerd door Gebmano eu Maükea. 6

-ocr page 98-

82

bacillen dezelfde typische cviltuur te hebben waargenomen. Om-
gekeerd heeft men gemeend , dat wanneer op aardappelen een
dikke, bruine streep werd verkregen, gelijkende op erwten-purée,
zooals b. coli dikwijls geeft, men zeker niet met b. Eberth te
doen zou hebben.
Wurtz en Herman beweren echter twee exem-
plaren van den laatsten te bezitten, die soms dezelfde cultures
geven.
Dunbar zegt, dat deze cultuur van b. typhi er soms
zoo kan uitzien , dat men stellig meent met b. coli te doen
te hebben.

Een ander verschil , dat men in het algemeen kan waarnemen
bij beide genoemd.e vormen is het volgende: Worden zij op
dezelfde voedingsbodems gelijktijdig uitgezaaid, dan groeit b.
coli sneller en krachtiger dan b. Eberth. Maar de groei der
afzonderlijke exemplaren van beide soorten biedt zooveel ver-
scheidenheid , dat in dat verschil moeielijk een betrouwbaar
herkenningsteeken kan worden gezien in een bijzonder geval.
Hetzelfde geldt zeker voor een verschijnsel, door
Almqüisï (122)
ontdekt. Hij bewaarde een b. coli. uit den darm gekweekt, en
twee exemplaren van b. typhi langen tijd in bepaalde voedings-
bodems en zag een soort „Dauerform" ontstaan , waaraan hij
m. i. terecht nog niet den naam van „spore" durft geven. Deze
nu ontstond bij b. coli veel sneller en constanter dan bij b. typhi.
Dit onderzoek draagt nog een veel te voorloopig karakter, dan
dat hieruit iets mag woorden geconcludeerd.

Het verschil in groei, dat men dikwijls op onze gewone voe-
dingsbodems kan waarnemen ten opzichte van de twee bacillen
komt volgens eenige onderzoekers veel sterker te voorschijn ,
wanneer men daaraan stoffen van bijzonderen aard of bekende
antiseptica toevoegt. Van
Ermengem en Van Laer (123) consta-
teerden, dat onder overigens gelijke omstandigheden b. coli aan
dien voedingsbodem de voorkeur geeft, waarin in plaats

van natrium-verbindingen zijn , terwijl b. Eberth op beide even

-ocr page 99-

83

krachtig groeit. Mengt men volgens Korr (124) koud, steriel
schildklier-extract met voedings-gelatine, dan verkrijgt men een
bodem , waarop b. coli zich bij kamertemperatuur na 5 dagen
rijkelijk heeft ontwikkeld , terwijl b. typhi slecJits een door-
schijnend vlies heeft gevormd.
Kotlar (125) beveelt agar, die
5°/o gekookt 2Kmcreas-2)oeder bevat, als een goeden bodem aan
om dezelfde bacillen te onderscheiden, daar tusschen het matte
droge vlies van b. coli en de vochtige, roomachtige cultuur van
b. Eberth geen verwisseling mogelyk is.
Chasïemesse en Widal
(60,126)krabden agar-cultures van b. typhi, welke 8 — 10 dagen bij
38° gestaan hadden , geheel af en entten op dezen bodem op-
nieuw^ zoowel dezen bacil als b. coli. De laatste gaf dan wel
een cultuur, de eerste niet. Waarschijnlijk wordt door b. Eberth
een stof gevormd, die zijn eigen groei belet.
Gtermano en Maurea
(81)
zagen evenwel in die omstandigheid b. Eberth, noch b. coli
opkomen.

Wanneer men den typhus-bacil wil isoleeren uit faeces of
water, heeft men vooreerst steeds rekening te houden met
b. coli, in de tweede plaats met tal van andere species, die
het onderzoek bemoeilijken door de snelle vervloeiing der gelatine.
Daarom zijn door verscheidene bacteriologen middelen aangegeven,
om den groei van deze bacteriën tegenover b. Eberth te belem-
meren. De resultaten hebben tot dusver eigenlijk zeer weinig
opgeleverd. Er zijn toch verschillende
antiseptica als phenol,
citroenzuur, zoutzuur, welke den groei van de meeste lastige
saprophyten tegengaan, terwijl b. coli en b. typhi daarvan tot
zekeren concentratiegraad weinig nadeel ondervinden, maar
onder de genoemde is er volgens
Dunbae (72) geen enkel,
waartegen b. coli niet beter bestand blijkt dan b. Eberth. Men
heeft dit verschil in resistentie in cijfers trachten uit te drukken,
om daarop een methode te gronden voor de isoleering en diffe-
rentiëel-diagnose. Uit de opgaven van hen, die ze hebben

-ocr page 100-

84

trachten te bepalen, blijkt in.i. echter voldoende, hoe weinig
constant zij zijn. Wel vond men steeds voor b. typhi een ietwat
geringere resistentie dan voor b. coli, maar het gehalte van
den voedingsbodem aan een bepaald antisepticum, waarbij een
zekere cultuur van den eersten of van den laatsten bacil nog
juist groeit^ schijnt te vai\'iëeren. Dit volgt uit de resultaten
van Hoi/z (127) en
Dunbak (72) die de opgaven van Ghanïemesse
en widal ((>0) omtrent het phenol controleerden, van Uffei-mann
(128) en van Dunbar, die de aardappelsap-gelatine van Holz
verwerpen, van Dunbar, die de methode van Uffelmank onbruik-
baar vindt. Onlangs is weder een dergelijke wijze van isoleeren,
welke steunt op de werking van formaline, aangegeven door
scuili) (129), maar de cijfers, die hij gaf, werden weder geheel
onjuist bevonden door
Abel (130) terwijl bovendien typhiforme
bacillen allerlei overgangen vormden tusschen b. typhi en b. coli.
Evenals
Dunbar komt men tot het besluit, dat ofschoon in het
algemeen het weerstandsvermogen van b. coli tegenover scha-
delijke stoffen grooter schijnt, dan van b. Eberth, een goede
methode op dit verschil niet te gronden is, omdat de samen-
stelling van den voedingsbodem, hiervoor noodig, niet juist is
aan te geven.

Hetzelfde kan men zeggen van de inwerking der vochtige
\'Warmte, waartegen b. coli iets langer bestand schijnt dan b. typhi
volgens de onderzoekingen van
Chantemesse en Wmal (60).

Groote verwachting voor de diff\'erentiëel-diagnostiek heeft men
gekoesterd van eenige
Mologisch-cliemische eigenschappen, welke
de bacteriën bezitten, waarvan tot dusverre sprake, was. En
inderdaad is het gebleken, dat zij voor de praktijk ons dikwijls
tamelijk betrouwbare hulpmiddelen aan de hand doen. De be-
doelde bacteriën komen in het algemeen overeen in een belang-
rijk punt, nl. dat zij een fermentwerking bezitten, die reeds

-ocr page 101-

85

lang de aandacht heeft getrokken, omdat zij dagelijks voor onze
oogen plaats heeft. Woekeren micro-organismen sterk in een
voedingsbodem, dan putten zij dien in de eerste plaats uit door
stoffen te onttrekken, welke voor stofwisseling, groei en ver-
menigvuldiging noodig zijn. Daar ontstaan omzettingsproducten,
welke aan den voedingsbodem worden toegevoegd en de samen-
stelling hiervan wijzigen. Sommige organismen hebben boven-
dien het vermogen, om onder zekere levensconditiën bepaalde
voedingsstoffen te splitsen in eenvoudiger verbindingen, welk
proces voor een klein deel aan het bestaan der levende wezens
ten goede komt, terwijl de splitsingsproducten voor het grootste
deel ongebruikt blijven en zelfs de levensfunctien kunnen schaden.
Zulk een
ferment-iverking, die de geheele groep van bacteriën
kan vertoonen, waartoe b. Eberth, b. coli en verwante vormen
behooren, is vooreerst de z.g.
melkzure gisting van suikersoorten.
De eenvoudigste vooi-stelling, echter niet geheel met de werke-
lijkheid overeenkomend, is deze, dat C,. Hj^ wordt gesplitst
in 2 Cg Hg
Og. Evenwel gaat de ontleding meestal voor een
deel verder en kunnen er naast het melkzuur, koolzuur, mieren-
zuur, azijnzuur, alcohol en waterstof worden gevormd. Al naar
de bijzondere eigenschappen van het ferment, die zeker voor
een groot deel afhangen van de herkomst en den ouderdom der
cultuur, al naar de uitwendige omstandigheden, waaronder de
gisting plaats grijpt, ook naarmate het stadium-, waarin deze
verkeert, meer of minder ver is gevorderd, verschillen de pro-
ducten, die uit dezelfde suikersoort ontstaan. De uitwendige
omstandigheden, die ik op het oog heb, zijn de samenstelling
van den voedingsbodem, de temperatuur, de toetreding van
zuurstof, de snelheid waarmee het. proces verloopt, enz. Niet
alleen kan de hoeveelheid gevormd melkzuur verschillen, ook
de quantiteit en de aard van de vluchtige zuren en de gassen
varieert sterk, terwijl eindelijk in sommige gevallen het melk-

-ocr page 102-

86

zuur het polarisatievlak naar rechts, in andere naar links draait,
en in enkele inactief is. Een belangrijke factor, van invloed op
de sterkte en den aard van het gistingsproces, is de hoeveelheid
stikstof houdend voedingsmateriaal, die aanwezig is. Zoo kan
als gistingsproduct melkzuur geheel ontbreken, wanneer het
pepton-gelialte van den suikerhoudenden voedingsbodem zeer
groot is. Deze feiten volgen uit de onderzoekingen van
Péké
(4:(>, 131) en Katsee (80).

Men heeft nu bij fermenten van verschillenden oorsprong,
welke morphologisch groote overeenkomst vertoonen en alle tot
de coliforme of typhiforme bacteriën moeten worden gerekend ,
constante verschillen meenen op te merken bij de gistingspro-
cessen , die zij teweeg brengen en bepaald aan de beide voor-
naamste vormen b. coli en b. Eberth , standvastige bic-chemi-
sche eigenschappen toegeschreven. Juist omdat die zoo sprekend
schenen, spelen zij bij de classificatie een groote rol.
Duclaux
heeft eens gezegd: „wij moeten de bacteriën niet meer indeelen
naar hun vorm, maar wel naar de voedingsstoffen, die zij be-
hoeven en de producten, die zij leveren."" In vele opzichten
heeft men volgens deze methode dikwijls goede en vooral practisch
bruikbare resultaten verkregen in de bacteriologische systematiek,
maar men dient er steeds aan te denken, dat men met levende
organismen en niet met scheikundige stoffen werkt en de bio-
chemische reactie niet even betrouwbaar is als de zuiver
chemische, verkregen door de inwerking van doode stoffen op
elkaar, omdat er bronnen van fouten bestaan, die niet steeds
bekend zijn, of kunnen worden weggenomen. Uit de onder-
zoekingen van
Kaysee en van Péré blijkt dan ook duidelijk,
hoe tegenstrijdigheden moeten werden verklaard, welke schenen
te bestaan, nadat men begonnen was bic-chemische eigenschappen
van b. Eberth, b. coli en verwante vormen nauwkeurig te
bestudeeren, om scherpere differentiëele kenmerken vast te stellen.

-ocr page 103-

87

Het verschijnsel, dat bij de melkzure gisting het eerst in
het oog springt, is het optreden van de
zure reactie in den
meestal alcalischen voedingsbodem, eerstens door de vaste,
vervolgens door de vluchtige zuren. Met behulp van indicatoren
uit de chemie is dat gemakkelijk voor het oog duidelijk te
maken: het lakmoes speelt natuurlijk de hoofdrol. Nu nam
men waar, dat b. coli spoedig een vrij groote hoeveelheid zuur
vormt, terwijl b. typhi dit in geringe mate doet. Op grond
van
Brieger\'s (133) onderzoekingen heeft men ontkend, dat de
laatste bacil zuur vormde, maar door verschillende onderzoekers
o.a.
Peïruschky (133) en Péré (46) is dit duidelijk aangetoond
in een aantal gevallen, waar b. Eberth w^erd geënt in suiker-
houdende voedingsbodems. Toch neemt men thans algemeen
aan, dat lactose niet door hem wordt omgezet. Ten opzichte
van saccharose bestond er door
Büchneb verschil van meening,
dat door
Péré is opgehelderd, zoodat deze suikersoort, wanneer
zij niet in de gelegenheid is te worden geïnverteerd, ook onver-
anderd blijft. Heeft men dus een gemengde cultuur van b. typhi
en b. coli en bezaait daarmee een vasten , suikerhoudenden
voedingsbodem, waaraan lakmoes is toegevoegd, dan wordt
deze om de kolonies van b. coli spoedig rood, om die van
b. typhi niet of later. Neemt men lactose, dan wordt de
omgeving van de laatste nog blauwer, dan ze was. Daarop
berusten eenige isoleer-methodes van den typhus-bacil. Waar
slechts sprake is van een quantitatief verschil in zuurvorming
gelijk hier, laat de methode natuurlijk in den steek, vooral
omdat er allerlei overgangen zijn in de snelheid en sterkte, waarmee
coliforme bacillen zuur produceeren.
Dunbar (73), Nicolle (70)
en Sanakelli (63) komen dan ook tot het besluit, dat de voedings-
bodem om de kolonies niet zoo regelmatig verandert of de kleur
behoudt na bepaalden tijd, als men meent te kunnen verwachten,
zoodat dit hulpmiddel dikwyls faalt. Men heeft als voedings-

-ocr page 104-

bodem ook melk genomen, waaraan lakmoes werd toegevoegd
en daarvan zelfs serumbuisjes gemaakt: uit de lactose wordt
door 1). tjplii niet, door b. coli wel melkzuur gevormd.

De caseïne der melk coaguleert, wanneer men zuren in zekere
boeveellreid toevoegt. Het door de gisting gevormde melkzuur
kan lietzelfde doen. Maar daar de coagulatie betrekkelyk lang-
zaam tot stand komt, kan reeds vry veel zuur zijn gevormd
zonder dat een coagulum bestaat. B. typlii doet dus de melk
nooit stollen, b. coli kan liet te weeg brengen. Heeft de laatste
nog niet zooveel zuur gevormd, dat coagulatie bij broedtempe-
ratuur plaats vindt, dan kan men deze door koken bevorderen,
wat bij b. typlii nooit gelukt. Sommige variëteiten van b. coli
doen de melk eerst na vele dagen stollen, andere in liet geheel
niet, öf omdat hun groei onvoldoende is, öf omdat zy te weinig
zuur leveren.
Gtebmano en Maueea (81) merkten op , dat dezelfde
bacil nu eens melk coaguleerde, dan weer niet.
Denys en
Martin (95) zagen bij een cultuur van den pneumobacillus (Fried-
länder)
het vermogen om melk te doen stollen, verloren gaan.

Een andere methode om de zuurvorming aan te toonen is
deze, dat men aan den voedingsbodem calciumcarbonaat toevoegt,
waaruit door het zuur koolzuur wordt vrijgemaakt, dat kan
worden opgevangen.
Xaxjfmann (134) heeft gezegd, dat het
lichtgele, gesteriliseerde jequirity-extract door b. coli werd ont-
kleurd tengevolge van de zuurvorming, terwijl b. typhi het
groen kleurde door productie van alcali.
Germano en Maürea
zagen in vele gevallen, dat de vloeistof bleef, zooals ze was.

Verder heeft men groot gewicht gehecht aan het verschil in
eigenschappen, dat het gevormde
melkzuur vertoonde. Ver-
schillende onderzoekers hadden nl. gevonden , dat sommige
fermenten uit glucose rechtsdraaiend, andere linksdraaiend melk-
zuur vormen en weer andere lieide soorten, wier invloed op het
polarisatievlak door de tegengestelde werking werd opgeheven.

-ocr page 105-

89

Péké (131) vond nu, dat liet niet alleen van den aard en de
herkomst van liet ferment afliing, welk melkzuur gevormd wordt,
maar ook van de samenstelling van den voedingsbodem.
Blach-
STEiN (150)
meende een differentiëel-diagnosticum tussclien b. typlii
en b. coli te hebben gevonden,. toen hij zag dat een typhus-
bacil linksdraaiend melkzuur vormde en een colibacil reclits-
draaiend para-melkzuur. Doch evenals
Van Ebmengem en Van Laek
(123),
die meenen, dat er verschil is tusschen b. coli en b. coli,
zag ook
Péeé, dat sommige exemplaren linksdraaiend melkzuur
vormden onder dezelfde omstandigheden, waarbij andere rechts-
draaiend gaven, terwijl hij door wijziging van het N. houdend
voedingsmateriaal linksdraaiend melkzuur kon verkrijgen èn met
b. typhi èn met al zijn coli-soorten.
Kayser (80) komt eveneens
tot de conclusie, dat éénzelfde rnelkzuurferment uit dezelfde
suikersoort verschillende melkzuren kan vormen , en dat daarbij
o.a. de ouderdom der culture van invloed is. Of b. typhi een
rechtsdraaiend melkzuur kan vormen , is mij tot dusver slechts\'
uit één geval in de litteratuur gebleken. Meestal vormt hij nu
eens linksdraaiend, dan eens inactief zuur, doch by bepaalde
samenstelling van den voedingsbodem zag
Péeé, dat b. Eberth
evenals b. coli uit inactief, rechtsdraaiend melkzuur kan doen
ontstaan.

We zagen te voren, dat bij de melkzure gisting dikwijls
gassen ontstaan en wel in de eerste plaats koolzuur, verder
waterstof en zooals
Bagingsky (70) aangeeft, ook moerasgas. Bij
deze gisting nu , door b. typhi teweeg gebracht, is deze gas-
productie nooit waargenomen in meetbare hoeveelheid; het
melkzuur Avordt niet verder gesplitst. Maar ook b. coli of
cohforme bacillen leveren niet altijd gas, zooals uit de opgaven
van verschillende schrijvers blijkt, zelfs wanneer die gekweekt
worden uit den darm van een normaal individu. Waarschijnlijk
zijn ook hier tal van invloeden werkzaam, die wy nog onvol-

-ocr page 106-

90

doende kennen. Men kan de gasproductie herkennen aan gas-
bellen, die in een vloeibaren voedingsbodem opstijgen en aan
den rand van het reageerbuisje blijven hangen, of die in een
vasten bodem spleten doen ontstaan. Nauwkeuriger is het, een
buisje van Einhorn te nemen en daarin het gas zich te laten
verzamelen. Verschillende voedingsbodems zijn aangegeven als
suiker-gelatine, suiker-agar, melk, vleeschwater, pepton-oplossing,
waaraan suiker is toegevoegd. Deze laatste verdient m. i. de
voorkeur. Men heeft ook de samenstelling van het gevormde
gas bepaald. De meeste schrijvers geven op, dat circa Vs C O.^
en -/g Ha zou zijn, doch ook daarvan komen afwijkingen voor,
wat na de onderzoekingen van
Péké en Kaysek licht te
begrijpen is.

Een andere ferment-werking, welke aan b. coli, doch niet
aan b. typhi zou toekomen volgens
Inghilleki (135) is deze,
dat
mmjgdaline gesplitst wordt, alsof emulsine inwerkte. Bouillon,
die amygdaline bevat en met b. coli geënt wordt, riekt na 36
uur naar bittere amandelolie en is zuur geworden. Het amygdaline
is nl. gesplitst in glucose, blauwzuur en benzaldehyd; de glucose
wordt verder omgezet in melkzuur en koolzuur.

Met het oog op de aetiologie der cystitis, is het de vraag
geweest: kunnen b. coli en b. typhi ook
ureum splitsen en door
de vrij geworden ammonia de blaasmucosa prikkelen.
Kovsing
(10)
heeft dat voor b. coli mogelijk geacht, maar Mokelle (33),
Achard en Renault (31) beweren ten stelligste het tegendeel.

Kitasato (136) heeft aangegeven, dat, wanneer men in een
oplossing van P/o pepton en NaCl b. coli en b. typhi

ent, deze bij 37° plaatst, na 24 uur per 10 cM® vloeistof 1 cM®
van een 0,02% oplossing van kaliumnitriet toevoegt en eenige
druppels zuiver zwavelzuur, in het eerste geval de indolreactie
ontstaat, in het tweede niet. Past men deze methode toe, dan
moet erkend worden, dat b. Eberth nooit
indol produceert^ al

-ocr page 107-

91

zag ciianïemesse 1), clat in oude bouillon-cultures een roodachtige
kleur ontstond. Evenwel vindt men in het normale darmkanaal
van den mensch zoovele soorten, die geen indol geven, dat het
negatief uitvallen der reactie, alles behalve een bewijs is in
een twijfelachtig geval, dat men met b. typhi te doen heeft.
Ziet men deze verschillen, waar dezelfde pepton-soort wordt
gebruikt, nog meer komen zij voor den dag, wanneer niet het-
zelfde handelsmerk wordt genomen en zelfs dit blijkt niet steeds
constant..
Péeé (46) vond de wijze, waarop het pepton bereid
wordt, van grooten invloed. Pepton, langs den alcalischen weg
ontstaan door fermentatie van eiwit met trypsine, leverde veel
meer indol, dan hetgeen verkregen werd langs den zuren weg,
door pepsine en zoutzuur op eiwit te laten inwerken. Ook zag
hij, dat toetreding van weinig lucht de indolproductie bevorderde;
suiker daarentegen verhindert de vorming van indol, zoodat dit
eerst ontstaat, wanneer alle suiker is omgezet. Men gebruike
dus een zuivere pepton-oplossing en geen bouillon, waaraan
pepton is toegevoegd!
Pébé kon op verschillende wijzen de
indolvorming door b. coli bevorderen, b.v. door symbiose met
tyrothrix tenuis in caseïne, waaruit de laatste pepton maakt,
maar nooit is het hem gelukt door b. Eberth indol te verkrygen.
Ten slotte moet nog worden opgemerkt, dat men soms duide-
lijker indolreactie verkrijgt, wanneer men eerst bij 10 dagen
oude cultures de reagentia toevoegt.

Een andere stof, die b. coli wel, b. typhi niet uit pepton
kan vormen, is volgens
Zinno {\\.\'3T)\\\\e:ikreatinine, dat chemisch
kan worden aangetoond door de reactie van
Salkowski. In hoe-
verre die constant is te verkrijgen bij pepton-cultures van
b. coli en uitblijft bij die van b. Eberth , is nog niet bekend.

Daar bacteriën de samenstelling van den voedingsbodem

1  Traité de Módeciiie , blz. 734.

-ocr page 108-

92

belangrijk kunnen wijzigen, zullen te voren daaraan toegevoegde
kleurstoffen, die gevoelig zijn voor inwerking van cbemisclie
stoffen, dikwijls een verandering kunnen ondergaan , zoodat de
kleur van den voedingsbodem verandert. Zooals wij zagen,
brengen b. Ebertli en b. coli niet steeds dezelfde wijziging in
gelijke cultuurmediën teweeg of wanneer dat al zoo mocht
zijn, bestaat er soms in de snelheid, waarmee het geschiedt,
belangrijk verschil. Zooals vermeld is, werd van het onderscheid
in zuurvorming, dat beide vertoonen, gebruik gemaakt, om de
twee vormen te isoleeren in vaste, suikerhoudende voedingsbodems,
waaraan blauw lakmoes was toegevoegd. Zonder zich steeds
rekenschap te geven van de chemische gronden, waarop de
methode berust, heeft men een groot aantal kleurstoffen aan-
bevolen , die aan een milieu van bepaalde samenstelling toege-
voegd, een kenmerkend symptoom zouden vertoonen, wanneer
daarop b. typhi of b. coli groeide. Ze alle te bespreken, is
mijn doel niet, daar de bruikbaarheid voor de praktijk in geen
geval voldoende is gebleken en zeer dikwijls onvoldoende was.
Dat geldt van de methode van
Noeggerath (138), welke door
Gtasser (139) niet steekhoudend werd bevonden. De laatste zag
verschil in de ontwikkeling van beider cultures op gelatine of
agar, welke met fuchsine was gekleurd. Maar aan
Dusbak (72)
bleek dat bij de toepassing niet op te gaaii, evenals aan Germano
en Maurea (81).

Onlangs is nu door Marbmann (140) meegedeeld, dat kleur-
stoffen , welke hij door natrium-hyposulfiet gereduceerd had en
aan agar toevoegde, van nut konden zijn voor de differentieel-
diagnose van vele bacteriën. Plij gebruikte vooral fuchsine en
malachiet-groen ; het laatste stoorde de bacteriën het minst in
haar groei. B. typhi gaf hem daarmee een donkergroene cul-
tuur, terwijl die van b. coli zich grys-wit voordeed. Maakte
hij de agar zwart door indoline of nigrosino, dan vertoonde

-ocr page 109-

93

b. coli vrij spoedig een dikke, witte streep, terwijl b. typhi
zich lang als een vochtig beslag voordoet. De ervaring zal
moeten leeren, in hoeverre die verschillen constant zijn; uit
het stuk van
Makpmann blijkt niet, of hij zijn methode op ver-
schillende exemplaren van b. Eberth en b. coli heeft toegepast
en boe de variëteiten van deze zich gedragen.

GfiitMANo en Maurea (81) bereidden agar, waaraan 0,5
indigo-zwavelzuur-natrium was toegevoegd, waardoor ze gekleurd
werd. Steekcultures, die twee dagen bij 37" hadden gestaan,
vertoonden, wanneer b. typhi geënt was, geringe ontkleuring,
terwijl b. coli en coliforme bacteriën het onderste deel van het
buisje voor de helft of drie kwart ontkleurden.

Met al de bacteriën, waarop wij het oog hebben, zijn proeven
gedaan, om het effect na te gaan, dat hunne
inenting bij dieren
had. Verder zijn van eenige dezer bacteriën
vergiften bereid
langs meer of minder eenvoudigen weg, waarmee dieren zijn
ingespoten. Daar vele harer uit het lichaam van menschen
zijn gekweekt bij pathologische toestanden, heeft het resultaat
dier pi-oeven dikwijls licht verspreid over de aetiologie der
ziekteprocessen, waarbij zij uitsluitend of met andere microben
werden [^aangetroffen. Maar niet alleen de pathogene werking-
van bacteriën of hare producten is bestudeerd, ook de
immimi-
seerende
invloed, welke zij op het lichaam van proefdieren had-
den, terwijl eindelijk het serum van deze actief immune dieren
weder gediend heeft, om een passieve immuniteit, preven-
tief of therapeutisch, in het leven te roepen bij menschen
en dieren.

Wat in de eerste plaats de eenvoudige ««/"ecfie met cultures be-
treft, deze heeft een zeer verschillend resultaat opgeleverd voor één
en dezelfde species, aangaande wier aard geen twijfel bestond,
"t zij een b. coli uit den darm, \'t zij een b. Eberth uit de milt.

-ocr page 110-

94

De verklaring daarvan is hierin te zoeken, dat men niet steeds
met dezelfde diersoort experimenteerde, de plaats van infectie,
de hoeveelheid ingespoten culture verschilde, maar vooral dat
men vroeger te M^einig lette op de vii\'ulentie, die zoo snel kan
afnemen in onze laboratoria. Bovendien maakt het groot ver-
schil, vanvraar de bacterie afkomstig is zooals b.v.
Lesage en
Macaigne (65) voor b. coli bewezen : uit de faeces van gezonde
personen gekweekt, is deze veel minder virulent dan bi] hevige
enteritis, waarom zy twee vormen onderscheiden, den normalen
en den pathologischen colibacil. Dezelfde schrijvers maken
verder nog verschil tusschen b. coli, die septichaemie en b. coli,
die abscessen teweeg brengt. Ook de virulentie van typhus-
bacillen is zeer verschillend, al naar hun afkomst, zooals
Beiegee ,
Wassermann
en Kitasato (141) en Petruschky (142) hebben ge-
zien.
Neisser (143) vindt de virulentie in het begin der ziekte
grooter dan later. Men kan de virulentie van deze bacteriën
belangrijk doen toenemen door ze intraperitoneaal of intrapleu-
raal achtereenvolgens bij een reeks dieren voort te kweeken.

Geen wonder, dat de meeningen nog meer uiteenwijken ,
waar het geldt constante verschillen te constateeren in de wer-
king van twee species, die met elkaar vergeleken werden, zooals
b. coli en b. Eberth.

Voor b. coli is men langzamerhand tot het resultaat geko-
men , dat een virulente cultuur de volgende pathogene wer-
king uitoefent op cavia\'s, waar die in het bloed of in vrij
groote hoeveelheid onder de huid wordt ingespoten. Er ontwikkelt
zich snel een ware septichaemie met sterke intoxicatie-verschijn-
selen en spoedig volgt collaps met dood. Men kan de bacillen
terugvinden in alle organen , waar betrekkelijk geringe anato-
mische veranderingen zijn te zien. De voornaamste zijn: sereus
exsudaat in de lichaamsholten , sterke zwelling en desquamatie
der darmmucosa, zwellen van het lymphoïdweefsel, terwijl verder

-ocr page 111-

mi

regelmatig haemorrliagiën in den darm voorkomen. Belialve
deze septichaemie kan in bepaalde omstandigheden echter ook
een meer locaal proces in het leven worden geroepen, dat zich
meestal in etterige ontsteking openbaart. Terwijl men de laatste
bij den mensch in bijna alle organen kan aantreffen door toe-
doen van b. coli , zooals tal van onderzoekers de laatste jaren
hebben aangetoond , vindt men hier de coli-septichaemie betrek-
kelijk zelden.

Parallel aan deze waarnemingen zijn andere gedaan, die
betrekking hebben op den typhns-bacil. Wanneer groote hoe-
veelheden eener virulente cultuur worden ingespoten, ziet men,
dat een cavia onder dezelfde verschynselen te gronde gaat.
Rodet en Roux (144) vergeleken nauwkeurig de symptomen ,
welke virulente coli- en typhus-cultures bij cavia\'s en konijnen
teweeg brachten en konden geen verschil waarnemen, ofschoon
men thans moet erkennen, dat zij een al te groot gewicht
hebben gehecht aan de overeenkomst der temperatuui\'curve, en
de pyrogene werking te veel met de pathogene hebben vereen-
zelvigd. Anatomisch vonden zij post mortem ook dezelfde af-
wijkingen. Toch meent
Sakarelli ((>3), dat bij een typhüs-infectie
de laesies en de paralyse van den darmwand en, de zwelling
van Peyer\'s plaques nog meer zijn uitgesproken , dan bij een
coli-infectie , zoodat hij in dit opzicht een onderscheid meent
te kunnen constateeren. Klinisch ziet hij dan ook in het eerste
geval een sterker meteorisme , grooter gevoeligheid van den
buik en heviger bloederige ontlasting , ofschoon een grens niet
is aan te geven. Ook in de locale reactie der huid op de plaats
der infectie meent hij verschil te zien.

Lang is men het oneens geweest , of by typhus ook ver-
meerdering van bacillen in het lichaam zou plaats hebben ,
omdat men de uitwerking van het gif, afkomstig van de inge-
spoten cultuur , voldoende achtte , om de klinische en anato-

-ocr page 112-

96

Biische verscliijnselen te verklaren en sommige onderzoekers
geen vermeerdering van bacteriën konden aantoonen. Zelfs in
1894 uit Baümgarten zicli in zijn Jahresbericht over 1892 1)
nog op deze wijze, dat hij niettegenstaande de proeven van
Cygnaeüs (145), Gilbebï en Girode (146), E. Eeaenkel en Simmonds
(04)
een zuivere intoxicatie niet voor buitengesloten houdt.
Sanarelli heeft echter voldoende bewezen, dat er vermeerdering
van bacillen in het lichaam plaats vindt, maar meer in de or-
ganen , dan in het bloed, zoodat men van een ware septicliaemie
slechts zelden kan spreken. In dit opzicht constateert hij bepaald
een onderscheid tusschen b. typhi en b. coli, wanneer de virulentie
in beide gevallen het hoogst is opgevoerd en de dieren, daarmee
ingespoten , binnen denzelfden tyd sterven.

Ook de pyogene werking van b. Eberth is niet algemeen
aangenomen , niettegenstaande in post-typheuze abscessen bij
menschen meermalen deze bacil in rein-cultuur is aangetoond.
Wanneer tegelijk andere microben worden gevonden , kan men
met E.
Fhaenkel 2) zeggen , dat de aanwezigheid hier alleen
bewijst, hoe lang typhus-bacillen in het lichaam kunnen blijven
leven , en wanneer de agar-plaatculture ook al een rein-cultuur
van b. Eberth geeft, kan men met denzelfden schrijver toch
het dierexperiment noodzakelijk achten. Ook kan men omtrent
de diagnose der bacillen, welke in zulke abscessen zijn gevonden,
eenigszins sceptisch zijn , maar na de proeven van
Sanarelli ,
die met rein-culturen van b. Eberth by dieren etteringspro-
cessen veroorzaakte, is m. i. deze quaestie opgelost.

In dit opzicht bestaat dus evenmin verschil in pathogene
werking tusschen b. Eberth en b. coli. Duren deze locale pro-
cessen lang, dan gaan de proefdieren op dezelfde wijze aan
cachexie te gronde. Hier ter plaatse moet echter nog worden

1  Noot op bL 231.

2 ") Baumgarteii \'s Jahresbenclit über 1892, blz. 233.

-ocr page 113-

97

vermeld een verschil in pyogene werking , dat is waai-genomen
door
Snoeck Henkemans (06) tusschen coli-cultures van allerlei
afkomst en typhus-cultures , uit de milt van twee typhus-
patienten. Maakte hij in de voorste lagen der gecocainiseerde
cornea van een konijn een zakje met een discisie-naald , die te
voren geïnfecteerd was , dan ontwikkelde zich een keratitis en
na twee of drie dagen een zwaar hypopyon door b. coli, terwijl
door b. Eberth een lichtere keratitis werd veroorzaakt met slechts
een fibrineus exsudaat in de voorste oogkamer, dat spoedig
werd geresorbeerd. In hoeverre dit kenmerk voor de praktijk
van beteekenis is , werd , voor zoover mij bekend is , nog niet
nader onderzocht. Toch is het zeer wel mogelijk\', dat wy hier
niet te doen hebben met een specifiek diagnosticum, maar
slechts met een toevallig verschil in virulentie of in pyogene
werking , dat afhangt van de herkomst en den ouderdom der
cultures. Van den streptococcus is toch bekend , dat dezelfde
culture een sereuze en een etterige ontsteking der huid kan
teweeg brengen : erysipelas en een phlegmone.

Wanneer men vergelijkt de symptomen , die proefdieren ver-
toonen , als zij een doodelijke injectie hebben ontvangen , niet
van de culture zelf, maar van de
giftige producten ^ welke die
geleverd heeft, ziet men somtijds geringe verschillen. Sedert
Sanarelli ons echter heeft aangetoond , dat konijnen en muizen,
welke voor dergelijke proeven zoo dikwijls hebben gediend, niet
het geschikste materiaal vormen voor de intoxicatie met typhus-
toxine wegens het inconstante der verschijnselen, moet men
voorzichtig zijn bij de vergelijking der resultaten , die
Gilbert
(14:7)
en Denys en Brion (148) verkregen met coli-toxine bij
konijnen en die, welke
Sanarelli had met typhus-toxine bij
cavia\'s. Bovendien verschilt de wijze , waarop deze tot nog
toe vrij onbekende toxinen bereid worden : de een filtreert cul-

-ocr page 114-

98

tures , de ander doodt de bacteriën in de cultuur door sterke
antiseptica of door verhitting, zoodat ontledingsproducten kunnen
ontstaan. Eindelijk maakt het groot verschil , op welke plaats
van het lichaam de injectie geschiedt.

Sanakelli meent, dat de werking van beide giften op het
zenuwstelsel dezelfde is , maar dat er verder geringe verschillen
bestaan in de pathogene eigenschappen, b.v. in de electieve
werking op de slijmvliezen , welke van typhus-toxine bijzonder
sterk is. Hiermee gaat gepaard een eigenaardig verschijnsel ,
door
Sanaeelli ontdekt, hetwelk zich vertoont in den darm
van dieren , w^elke aan doodelijke typhus-infectie of intoxicatie
lijden, nl. een sterke vermeerdering van de daar aanwezige
colibacillen , verhooging hunner virulentie en invasie in het
lichaam door de gelaedeerde mucosa. Hetzelfde vond hij in
het cavum uteii , waanneer hier te voren colibacillen waren in-
gespoten , welke bij een normaal dier op deze plaats afsterven.
Injiciëerde hij nu echter een cavia, in wier uterus kort te voren
b. coli was gebracht, een dosis gesteriliseerde coli-cultuur,
welke dezelfde toxische kracht bezat als de anders gebruikte
cultuur van b. Eberth , dan stierf het dier , maar aan zuivere
intoxicatie , zonder dat één coli-bacil door het uterus-slijmvlies
in het lichaam was geraakt en zich hier had vermeerderd, gelijk
na de injectie van gesteriliseerde bacillen van Eberth.

Nog op een andere wijze toonde Sanakelli aan , dat de wer-
king van typhus-toxine niet steeds door coli-toxine kan worden
vervangen, hoeveel overeenkomst zij mogen vertoonen. Hij had
nl. gevonden , dat men de cellen van den darmwand eener
cavia kan gewennen aan het typhus-toxine, wanneer dage-
lijks in de maag een kleine hoeveelheid gesteriliseerde cultuur
van b. Eberth wordt gebracht. Een algemeene immuniteit van
het lichaam , zooals door onderhuidsche of intraperitoneale in-
jectie kan ontstaan , wordt op deze wijze nooit verkregen ;

-ocr page 115-

99

infecteert men dieren , op de bovengenoemde wijze behandeld ,
met een doodelijke dosis eener cnltnre van 1:). Ebertli, dan gaan
zy te gronde , maar zonder de typische darmverschijnselen ,
omdat de electieve werking op het darmslijnivlies thans geen
effect heeft. In plaats van met gesteriliseerde cultures van
b. Eberth behandelde hij nu cavia\'s te voren met gesteriliseerde
virulente colibacillen en zag, dat een typhus-infectie wel degelijk
het typische beeld gaf: de darmmucosa was door den invloed
van het coli-toxine niet ongevoelig geworden voor de giften ,
door de bacillen van Eberth gevormd.

Sakarelli meende dergelijke samengestelde proeven te moeten
nemen, om dit verschil aan te toonen , daar hij had gezien, dat
bij proefdieren een wederkeerige immuniteit bestond, wanneer
zij öf met b. Eberth öf met b. coli waren gevaccineerd. Dit
feit werd kort daarna bevestigd door
Cebaris-Dbmel en Or-
LANDi (149). In strijd daarmee zijn echter schijnbaar de immu-
niteitsproeven, w^elke door N
eisser (143) zijn genomen met
b. Eberth en b. coli bij witte muizen. Hij vaccineerde deze
dieren met levende virulente cultures , welke hij in klimmende
doses inspoot, zoodat zij de 12 — 20 maal doodelijke. dosis ver-
droegen. Hierna werd de twee- tot drievoudige dosis letalis
eener coli-cultuur geïnjiciëerd: de dieren stierven alle. Ook
het omgekeerde werd gedaan, maar hier w-as de conclusie min-
der gemakkelijk te trekken, omdat de controle-dieren niet rea-
geerden , zooals men zou verwachten. Juist op het inconstante
der reactie by witte muizen heeft
Sanarelm gewezen, waarom
hij deze als proefdieren voor typhus minder geschikt vindt.
Maar
Neissee erkent zelf, dat zulk een krachtige immuniseering
waarby zooveel dieren verloren gaan, w^el wat „heroisch" is en
de overlevenden zich in zeer slechte conditie bevinden.

Cesaris-Demel en Orlandi vonden, dat dieren, die immuun
zijn gemaakt tegen b. coli, serum leveren, dat preventieve en

-ocr page 116-

100

therapeutische werking heeft, zoowel voor een coli- als voor
een typhus-infectie en omgekeerd, dat dieren, welke deze laatste
ongestraft verdragen, zulk een serum tegen de coli-infectie
leveren. Zij concludeeren dan ook, dat de toxinen van beide
species met betrekking tot de immuniteit en serum-therapie
gelijkwaardig zijn.

Daarmee is, naar het mij voorkomt, in strijd een voorloopige
meedeeling, die
R. Pfeiffer (151) zeer onvolledig en onduidelijk
heeft gemeend te moeten doen en welke nog . niet nader is op-
gehelderd. Hij bereidde uit virulente cultures van b. Eberth
een toxin,
Avaarmee hij dieren immuniseerde. In het serum
daarvan ontstaan „ Antikörper", die specifiek bactericide werking
op typhus-bacillen uitoefenen, terwijl b. coli en typhiforme
bacillen geen nadeeliger invloed ondervinden dan van normaal
serum. Met behulp van deze specifieke Antikörper, ook in het
bloed van typhus-reconvalescenten aanwezig, zegt
Pfeiffer in
staat te zijn de differentiëel-diagnose tusschen b. Eberth en
hierop gelijkende bacteriën te stellen. Bedoelt
Pfeiffer hier
met deze „Antikörper" een stof, die preventief en therapeutisch
werkt, gelijk
Sanarelli heeft gevonden, dan is zijn meedeeling
in stryd met de onderzoekingen van den laatsten schrijver en
met die van
Cesaris-Demel en Orlandi, meent hij daarentegen
een stof, die antitoxisch wei\'kt, zooals in diphtherie-serum aan-
wezig is, dan verschilt hij van opinie met
Sanarelli, die, na
een scherpe kritiek te hebben geleverd van de onderzoekingen,
door
Bitter (152) , door Stern (15f3) en door Brusciiettini (154)
gedaan, op grond van eigen waarnemingen concludeert, dat
typlius-serum
geen zuiver antitoxische werking heeft. Chantemesse
en VYidal (155) zijn geheel tot hetzelfde besluit gekomen. Wan-
neer eindelijk
Pfeiffer met zijn , Antikörper" heeft bedoeld een
stof, die bepaald de bacteriën zelf vernietigt, een alexin in de
beteekenis\' van
Buchner, dan strookt zijn bevinding niet met

-ocr page 117-

101

die van Sterk, die zag, dat het serum van reconvalescenten
zelfs minder bactericide was, dan dat van andere patienten,
welke nooit typhus hadden gehad.

Het is hier de plaats, om nog even stil te staan bij de bac-
tericide werking , welke serum van al of niet geïmmuniseerde
dieren op b. Eberth zou uitoefenen. Er heerscht in dit op-
zicht een groote verwarring, welke niet pleit voor de beweer-
de specifiek bactericide kracht. Dat van zulk een werking in
het lichaam, van cavia\'s althans, geen sprake is ter verklaring
van inmiuniteit, welke deze dieren tegen een typhus-infectie
kunnen verkrijgen , toonde m. i.
Sanarelli duidelijk aan : na
zes dagen kweekte hij uit de buikholte eener cavia, te voren
geïmmuniseerd en daarna met b. Eberth geïnfecteerd , dezen
terug en wel met sterk verhoogde virulentie, In vitro echter
kan de zaak zich anders voordoen , daar het m. i. niet aan
twijfel onderhevig is, dat gedefibrineerd bloed in het algemeen
op bacteriën in zekere mate nadeeligen invloed uitoefent , welk
feit geheel van de immuniteit kan worden gescheiden. Ook
kan bloedplasma en weefselvocht buiten het lichaam een bacte-
ricide werking vertoonen, zooals ook uit proeven van.
Denys en
Havet (156) zou blijken voor b. coli, wat betreft gefiltreerd
bloed van menschen. Zoo zag
Silvestrini (157), dat de typhus-
bacil in konijnenserum niet groeide en typhiforme bacteriën
welig tierden , hetgeen
Gtermano en MAmtEA (81) echter slechts
voor eenige typhiforme bacteriën konden bevestigen.
Bbhring
en Nissen (158) zagen , dat typhus-bacillen door weinige drup-
pels bloed van een konijn of een mensch werden gedood,
andere bacteriën daarentegen niet.
Stern (159) vond, dat
menschenbloed bactericide is voor b. Eberth , wanneer slechts
de hoeveelheid bacillen relatief niet te groot was. In hoe-
ver normaal bloed of serum van een bepaald dier zich ver-
schillend gedraagt tegenover b. Eberth en b. coli is nog niet

-ocr page 118-

102

voldoende gebleken. Maar het is zeer onwaarschijnlijk, dat
serum van een tegen typhus geïmmuniseerd dier specifiek bac-
tericide kracht zou bezitten en zich tegenover b. coli anders
zou gedragen dan tegenover b. Eberth. In de eerste plaats is,
evenmin als dit aan
Pfkiwee. en Issaeff (160) voor cholera
bleek , een specifieke bactericide werking van zulk serum aan-
getoond , ofschoon
Bruschbttini (154) het ons wil doen gelooven,
waar het konijnen geldt, terwijl
Steen (153) voor den mensch
bepaald het omgekeerde zag.
Sanaeelli (63) vindt het serum
van geïmmuniseerde dieren bepaald een uitstekenden voedings-
bodem voor b. Eberth. In de tweede plaats is , voor zoover
mij bekend is, niet de kracht daarvan beproefd tegenover b. coli,
tenzij men dit zou mogen opmaken uit de straks aangehaalde
voorloopige publicatie van R.
Pï-biffee.

Waar door zoovele onderzoekers de beweerde differentiëele
kenmerken tusschen b. Eberth en b. coli zoo weinig constant
werden gevonden, waar in de natuur en in het lichaam zoovele
bacteriën werden aangetroffen, welke door hunne biologische
eigenschappen noch tot den een, noch tot den ander konden
worden gerekend, maar een middenplaats innemen, spreekt het
vanzelf, dat men heeft getracht, door cultuur de een vol-
komen in den ander te doen overgaan. Dit laatste heeft
echter meer hierin bestaan, dat men b. coli van zijn positieve
eigenschappen, als gasproductie uit suiker, vermogen om melk
te doen stollen en om indol te vormen, beroofde, dan dat men
het omgekeerde tot stand bracht nl. een bacil, uit een typhus-
milt gekweekt, met alle negatieve eigenschappen van b. Eberth,
het vermogen gaf, dat bacterium coli commune toekomt.

Rodet en G. Roux (144), die in de eerste plaats hebben ge-
pleit voor de identiteit dier bacteriën, beroofden een aantal
coli-cultures van verschillende biologische eigenschappen (o.a.

-ocr page 119-

lOi

de fermentwerking op lactose) door inwerking van antipyrine en
van hooge temperatuur, zooals 80°
C. gedurende 13 minuten of
59° lang achtereen, verder door zelden over te enten van den
eenen voedingsbodem op den anderen. Aan andere onderzoekers
is het echter niet gelukt, deze resultaten bliivend te verkrijgen,
vooral sedert een betere kennis is verspreid omtrent de biolo-
gische eigenschappen van b. coli en b. Eberth. Wat de inwer-
king van hooge temperaturen betreft, toonden
Chantemesse en
WiDAL (126) aan, dat bij goede uitvoering der proef coli-cul-
tures bij 80° in enkele seconden worden gedood. Verschillende
aanhangers van
Rodet en Roux gaan meer met deze schrijvers
iiiee op grond van theoretische beschouwingen, dan van experi-
menten o.a.
Malvoz (161).

Zeer weinig gewicht leggen m. i. de mededeelingen van Vallet
(162) in de schaal, die meent door herhaalde overenting op
dieren de colibacillen morphologisch en functioneel te hebben
veranderd, zoodat zij zeer op b. typhi geleken.

Het ontbreekt niet aan onderzoekers, die in navolging van
Rodet en Roux door kweeking in bijzondere voedingsbodems of
onder abnormale omstandigheden biologische eigenschappen zagen
verdwijnen of te voorschijn komen.
Achard en Renault (84)
kweekten b. coli in oplossingen van ureum, waaraan pepton
was toegevoegd, en deden zoo het indolvormend vermogen
verloren gaan.
Denys en Martin (95) lieten een cultuur van
den pneumobacillus lang op denzelfden voedingsbodem staan en
vonden, dat hij het vermogen verloren had, om uit suiker gas te
vormen, hoewel een behoorlijke melkzuurproductie en stolling
van melk nog tot stand kwam. Bij b. coli werd in het labora-
torium van
Lehmann (107) te Gröttingen hetzelfde gedaan.

Maar, ofschoon velen zich van de veranderlijkheid der biolo-
gische eigenschappen hebben kunnen overtuigen, welke b. coli
en zijn verwanten bezitten, hebben zij met
Blachstein (150)

-ocr page 120-

104

moeten erkennen, dat het hun nooit is gelukt, die te doen
overgaan in een bacterie, welke geheel met b. Eberth overeen-
stemde. En waar dit wel werd beweerd, bleek het bew^s
onvoldoende geleverd of niet tegen de kritiek bestand.

-ocr page 121-

HOOFDSTUK lY.

Beoordeeliiig van eenige tliffereiitiëel-cliagnostische
kemiierkeii.

Uit het overzicht, in het vorige hoofdstuk gegeven van de
methoden , om b. Eberth te onderscheiden van gelijkvormige en
misschien navei\'wante bacteriën , zal voldoende zijn gebleken,
hoe weinig constante resultaten daarmee in het algemeen worden
verkregen. Van verscheidene aangegeven diagnostica kan men
zeggen, dat zij onjuist of onbruikbaar zijn , van eenige , dat zij
nog niet voldoende de kritiek hebben doorstaan, van geen enkel,
dat het onfeilbaar is.

Het grootste vertrouwen zouden m. i. verdienen dierexperi-
menten, gelijk
Sanarelli heeft verricht, waarbij strenge controle
noodig is , maar deze kunnen alleen resultaat opleveren in de
handen van een geoefend onderzoeker. -
Sanabelli zelf kwam
tot de conclusie , dat een bacil, uit het water gekweekt, die
alle mogelijke morphologische en biologische eigenschappen met
b. Eberth gemeen had, dezen naam niet verdiende, omdat
zelfs na verhooging van de virulentie, op de wijze door hem
steeds toegepast, geen echte verschijnselen van febris typhoidea
bij dieren daarmee konden worden verkregen. Voor de praktijk
is deze méthode onbruikbaar. Ook de verschillende wijze,
waarop b. coli en b. Eberth zich verhouden tegenover de slym-
vliezen van dieren , waar die te voren kunstmatig ongevoelig
zijn gemaakt, zal moeilijk in de praktijk zijn toe te passen uit
een diagnostisch oogpunt. In het immuniteitsvraagstuk staan
de meeningen lijnrecht tegenover elkaar , wanneer
R. Pfeiffer
zijn uitspraken handhaaft. Door thans partij te trekken van
de verworven immuniteit, \'t zij voor b. coli, \'t zij voor b.

-ocr page 122-

106

Eberth, zou men m. i. een zeer onzekeren weg bewandelen.
Evenwel zijn er onder de morphologische en vooral onder de
biologische kenmerken enkele , die blijkens de ervaring van een
groot aantal onderzoekers uitstekende diensten kunnen bewijzen,
wanneer men slechts aan één enkel geen absolute waarde hecht,
ten minste wanneer het negatief is.

In de eerste plaats komen in aanmerking het vermogen van
b. coli, om uit suiker een vrij groote hoeveelheid melkzuur te
vormen en gas te produceeren en verder het vermogen, om
indol te bereiden uit pepton , welke eigenschappen nog nooit
bij één bacil van
Eberth zijn geconstateerd. In de tweede plaats
kunnende snelheid van groei, meerdere of mindere beweeglijk-
heid , de vergelijkende aardappel-culture en het gemiddeld aan-
tal ciliën eenige aanwijzing geven, ofschoon men met deze
kenmerken reeds voorzichtiger moet zijn.

In plaats van voortdurend nieuwe methoden toe te passen ,
die tijdens mijn urine-onderzoekingen werden gepubliceerd of
onder mijn aandacht vielen , scheen het me beter, eerst een
zelfstandig oordeel te verkrijgen omtrent de waarde van de
meest aangeprezen middelen, om b. Eberth van b. coli te onder-
scheiden , nl. die, welke pas zijn genoemd. Ik begon met coliforme
bacillen te isoleeren bij verschillende normale en pathologische
toestanden van het menschelijk lichaam. Naast de vier cultures,
genoemd in hoofdstuk II, sub 2 , die uit de urine van typhus-
patienten waren gekweekt , werden nog 16 andere verkregen ,
die morphologisch en in meer of mindere mate biologisch met
het typische b. coli commune van
Eschebich overeen komen.

1. Uit faeces :

a. van een patiënt met febris typhoidea . . cultuur 1.

b. van een kind aan de borst, eenige dagen

oud.............cultuur 2.

c. van een phthisica met enteritis tuberculosa cultuur 3.

-ocr page 123-

107

II. Uit het bovenste deel van het jejunum bij
twee cadavers van neonati, die aan de borst
zijn geweest en na enkele dagen stierven:

a. bij een kind met lues congenita, 4 dagen oud cultuur 4.

b. bij een kind, dat 14 dagen na de geboorte

aan inanitie te gronde ging.....cultuur 5.

en.............cultuur 6.

III. uit het bovenste deel van het jejunum bij
het cadaver van een kind , met de flesch
gevoed.

a. kind van 1 jaar, aan inanitie gestorven, cultuur 7.

IV. Uit de urine bij cystitis:

a. van een patient, waar de urine bovendien
bacillen bevatte, die de gelatine sterk deden
vervloeien ............cultuur 8.

b. van een patient, waar later fistula recto-

vesicalis bleek te zijn ontstaan .... cultuur 9.

V. Uit essudaat:

a. bij een patient met pericarditis fibrinoso-
purulenta traumatica.......cultuur 10.

b. bij een patient met peritonitis purulenta cultuur 11.

c. bij een patient met pericarditis sero-fibri-

nosa metastatica......, . . cultuur 12.

d. bij een patient met phlegmone cruris in
aansluiting aan hernia incarcerata . . . cultuur 14.

VI. Uit de milt:

ff. bij een patient, waar één dag voor den
dood resectio coli transversi was verricht
wegens carcinoma........cultuur 15.

-ocr page 124-

108

VIL Laboratorium-cultunr:

a. mij als b. lactis aërogenes door Prof. van

ovekeeek de Meijek welwillcnd afgestaan cultuur 16.

VIII. Cultures uit de urine van patienten met
febris typhoidea:

a. waarneming I (Hoofdstuk II). . . . cultuur 17.

h. waarneming VIII „ .... cultuur 18.

6\'. waarneming XXII „ .... cultuur 19.

d. waarneming XXVII „ .... cultuur 20.

Lettende op morphologische kenmerken in het droogpraepa-
raat en in den hangenden druppel, waar tevens de beweeglijk-
heid werd waargenomen, op de gasproductie in een oplossing
van pepton, l^/o glucose en
l%]S[aCl, op de melkstolling,
op de indol-vorming in l°/o pepton-oplossing, vond ik, dat
cultuur 1, 2, 3, 5, 8, 9, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17 en 20
nagenoeg met elkaar en met het type van
Escheeich overeen-
stemden , wanneer men ten minste kleine verschillen buiten
rekening laat. Sommige produceerden nl. wat meer, andere
wat minder gas, sommige toonden zich beweeglyker dan andere,
de melkstolling trad hier wat vroeger, daar wat later op, de
indolreactie was niet steeds even intensief, maar daar deze
bacillen niet gelijktijdig waren geïsoleerd en onderzocht, bestaat
geen zekerheid, dat de samenstelling van den voedingsbodem
steeds absoluut dezelfde is geweest. Wat de mobiliteit betreft,
vertoonden de bacillen van cultuur 3 en 16 zeer geringe, maar
toch duidelijk eigen beweging en, wat de melkstolling aangaat,
vertoonde cultuur 11 die eerst na 12 dagen, cultuur 8 na 5
dagen, terwijl de overigen slechts 1 of 2 dagen behoefden.

Daarentegen weken meer af:

cultuur 4, wier bacillen veel gas produceerden, zich snel

-ocr page 125-

109

voortbewogen, docb geen indolreactie gaven en de melk eerst
na 15 dagen coaguleerden;

cultuur 6, wier bacillen op de gelatin e-platen groote, vrij
dikke, opaque kolonies vormden, zich snel voortbewogen, lang-
zaam zich vermenigvuldigden, geen gas produceerden, geen
melk deden stollen, maar wel zwakke indolreactie gaven ;

cultuur 7 , wier bacillen zich snel voortbewogen, weinig gas
produceerden, geen melk deden stollen, en geen indolreactie
gaven. De melk was na eenigen tijd opvallend dun vloeibaar
en vuil geel-bruin geworden, terwij] geen verontreiniging bleek
te liebben plaats gehad;

cultuur 10, wier bacillen zich wel voortbewogen, wel gas
produceerden, maar geen indol vormden en geen melk deden
stollen , deze in tegendeel op dezelfde wijze veranderden , als
die van cultuur 7. De aardappel-culture was geheel, zooals
GrAFFKY die voor b. Eberth beschreef.

cultuur 19, die in Juni 1894 bacillen leverde, welke zich
matig snel voortbewogen, geen gas produceerden, geen melk
deden stollen en geen indolreactie gaven (na eenige dagen zeer
zwak). Den 15en November 1894 werd geënt van een agar-
cultuur , afkomstig van dezelfde kolonie als de vroeger gebruikte
cultures. De afstammelingen bewogen zich nog matig snel
voort, produceerden geen gas, maar wel indol en déden wel
melk stollen na 3 dagen. De groei was in alle media uitste-
kend.
Gelatine-platen, aangelegd van dezelfde cultuur, gaven
kolonies te zien, waarvan sommige weinig, andere een behoor-
lijke hoeveelheid gas produceerden, melk na 2 dagen deden
stollen en zwakke indolreactie teweeg brachten.

Daaruit blijkt, dat er in het lichaam van menschen, dieniet
lijden aan febris typhoidea, coliforme bacillen voorkomen, welke
geen indol
voi-men, andere, welke geen melk doen stollen en dat

-ocr page 126-

110

sommige twee van deze eigenschappen tegelijk missen, waai\'om
het noodzakelijk\' is met het oog op de diagnose, om , wanneer
een kenmerk negatief uitvalt, ook andere na te gaan. Verder
blijkt, dat de urine van een typhus-lijder zulk een bacil kan
bevatten, die zelfs al deze drie eigenschappen mist, hoewel
later duidelijk is bewezen, dat wij niet met b. Eberth te doen
hadden, waaruit volgt, dat ook het onderzoek naar deze drie
eigenschappen niet voldoende is op een gegeven oogenblik,
wanneer het negatief uitvalt. Tevens leert dit geval, dat het
niet aangaat, om op grond van het al of niet aanwezig zijn
van indolvorming, gasproductie en melkstolling verschillende
species te onderscheiden, gelijk sommige schrijvers doen, daar
hiervoor meer constante kenmerken noodig zyn.

Dat b. coli, hoewel een vorm, die sterk afweek, de aard-
appel-culture van GrAT-PKY kan geven, werd ook door my gecon-
stateerd en dat sommige vormen in den hangenden druppel
zich zeer snel kunnen voortbewegen, werd ook door mij her-
haaldelijk gezien.

Verder moet ik vermelden, dat door mij met het oog op de
dilferentieël-diagnose de methoden van
Nicolle en Mokax (117)
en van Bünge (104), om ciliën te kleuren, zijn toegepast.
Met de methoden van den laatsten onderzoeker, noch met de
eerst aangegevene, noch met de gewijzigde, is door mij ooit
eenig goed praeparaat verkregen, niettegenstaande dit herhaal-
delijk werd geprobeerd. De methode van de beide Fransche
onderzoekers gaf mij nu en dan wel vrij goed gekleurde ciliën
te zien , maar na voortgezette oefening waren mijne resultaten
toch te weinig constant, dan dat ik langs dezen weg een
differentiëel-diagnose durfde stellen tusschen b. Eberth en b. coli.

Na al het meegedeelde over de eigenschappen van b. Eberth
staan wij nogmaals voor de vraag : hebben wij het recht, de

-ocr page 127-

111

diagnose : typhuii-hanl te stellen bij de vier cultures, geïsoleerd
uit de urine bij de waarnemingen 2 , 3, 4 en 11?

In aanmerking nemende, dat liet stellen eener diagnose geen
wiskundige bepaling is , durf ik deze
bevestigend beantwoorden.
Er is toch zeer veel , dat voor die diagnose spreekt, en vol-
strekt niets, dat er tegen pleit. Immers morphologisch bestond
volmaakte overeenkomst met b. Eberth, zooals die o.a. uit twee
milten werden gekweekt. Het aantal ciliën werd bij de meeste
bacillen vrij groot gevonden. In den hangenden druppel zag
men groote beweeglijkheid. De groei was over het algemeen
minder intensief dan bij b. coli. De aardappel-culture van
Gaffky werd wel niet verkregen, maar ook nooit werd een cul-
tuur waargenomen , zooals men die geAvoonlijk bij b. coli ziet.
Gasproductie , indol vorming , melkstolling , bleven steeds uit,.
ook na herhaalde overentingzelfs na maanden. Een leemte
bij de beoordeeiing is zeker het totaal gemis aan dierexperi-
menten. Maar volgens de eischen, die men in de praktijk mag
stellen — en daarop was het urine-onderzoek voornamelijk ge-
richt — meen ik dus, bij het tegenwoordig
standpunt der
wetenschap , gerechtigd te zijn tot de diagnose b. typhi , voor-
al omdat de bacillen uit het menschelijk lichaam weerden geï-
soleerd.

En wat verder het antwoord betreft op de vraag: „vormt
b. Eberth een
afzonderlijke sj^edesmeen ik te moeten zeg-
gen : zoolang niet onwederlegbaar is aangetoond , dat b. coli
al zijn meer of min sprekende eigenschappen blijvend kan ver-
liezen en de pathogene van b. Eberth aannemen , dat boven-
dien omgekeerd de laatste bacil de positieve kenmerken van b.
coli kan
verkrijgen, mogen wij beide bacteriën niet identifi-
ceeren en moeten wij aan hare differentiëele kenmerken een
zekere w^aarde toekennen.

-ocr page 128-

BESLUIT

In Hoofdstuk I hebben wij gezien , dat de normale blaasurine
hoogst waarschijnlijk vrij is van bacteriën , doch bij het pas-
seeren der urethra met kiemen verontreinigd wordt, wier natuur
ons nog slechts zeer onvolledig bekend is. Zelfs door het ge-
bruik van den katheter is deze verontreiniging niet volkomen
te vermijden.

Bij locale pathologische processen der organa uropoetica,
afhankelijk van of gepaard gaande met bacterie-woekering,
kan de urine sterk worden verontreinigd , en behalve door den
taberkelbacil , door staphylococcus en streptococcus pyogenes en
door den gonococcus , is dit zeer dikwijls het geval door bac-
terium coli commune.

Verder kunnen bacteriën uit het bloed in de urine overgaan,
zelfs zonder in de nieren een waarneembare laesie teweeg te
brengen en wel als gevolg van pathologische processen in andere
deelen van het lichaam , maar ook primair zonder dat daarvan
iets blijkt. Benevens andere zijn het streptococcus en staphy-
lococcus pyogenes , doch wederom in de eerste plaats b. coli,
die dit kunnen doen. Vooral bij aandoeningen van het darmkanaal
kan de laatste bacil zich daar sterk vermenigvuldigen, virulent
worden en in het bloed geraken ; in dit opzicht staat bovenaan
typhus abdominalis.

Gelijk sommige andere specifieke bacteriën bij een infectie-
ziekte kan ook b. Eberth de nieren passeeren en in de urine
worden aangetoond, als men de litteratuur-opgaven mag gelooven,
die daaromtrent bestaan. In de bijzonderheden verschillen

-ocr page 129-

257

zil echter zoozeer , dat twijfel gewettigd is, of steeds werkelijk
b. typhi in de urine is gevonden en niet b. coli.

Aangespoord door het schijnbaar veelvuldig voorkomen van
b. Eberth in de urine van patienten met febris typhoidea,
trachtte ik, zooals uit Hoofdstuk II blijkt, bij zulke een syste-
matisch onderzoek te verrichten. In 27 gevallen, waar de
diagnose dezer ziekte met vrij groote zekerheid is gesteld, werd
de urine één of meermalen bacteriologisch onderzocht. Afgezien
van bacteriën, die waarschijnlijk uit de urethra afkomstig waren,
werd
vier maal een bacil geïsoleerd, die de grootste overeen-
komst vertoonde met b. Eberth, terwijl
vier maal een bacil
werd gekweekt, die voor identisch moet worden gehouden met
b. coli commune. Maar juist deze laatste ontdekking deed twijfel
rijzen, of de diagnose: typhus-bacil in de vier andere gevallen
genoeg was gemotiveerd.

Deze moeilijkheid werd in haar vollen omvang omschreven
in Hoofdstuk III. Vooreerst werd hier uiteengezet, wat men
onder den bacil van
Ebebth heeft te verstaan en met welk recht
deze voor de infectie-kiem van febris typhoidea wordt gehouden.
Vervolgens werd de vraag geopperd, of deze als specifieke
bacterie noodzakelijk van buiten in het lichaam zou moeten
dringen, om zich hier te vermenigvuldigen, gelijk men zich
bijna algemeen heeft voorgesteld. Het zou immers mogelijk
zijn, dat b. Eberth niets anders was dan een b. coli, hetwelk
öf in öf buiten het lichaam bijzondere pathogene eigenschappen
had gekregen en bovendien in sommige biologische eigenschappen
van zijn stamvader was gaan afwijken. Om de mogelijkheid
daarvan aannemelijker te maken, werd nagegaan, onder welke
verschillende omstandigheden, bij welke pathologische processen,
op welke
plaatsen b. coli commune in het lichaam voorkomt,
dikwijls onder een pseudoniem.

-ocr page 130-

114

Verder werden nauwkeurig alle inorphologische, biologische,
pathogene en immuniseerende eigenschappen nagegaan , welke
b. coli en b. Eberth heeten te bezitten, terwijl in het bijzonder
op het verschil in kenmerken en op het constante daarvan werd
gelet, omdat dit alles moet beslissen, of wij met twee species
te doen hebben en een differentiëel-diagnose mogelijk is. Er
was toch beweerd, dat men de eene in den anderen had zien
overgaan, maar deze waarnemingen bleken tegen de kritiek
niet bestand te zijn.

Ofschoon telkens moest worden erkend, dat een differentiëel-
diagnosticum in een speciaal geval kon falen, bleken er toch
eenige te zijn, die in de praktijk vrij betrouwbare uitkomsten
leveren, mits men meerdere naast elkaar toepast. Sommige
dier experimenten verdienen zeker groot vertrouwen, maar zijn
in de praktijk te omslachtig. Naast sommige diagnostica van
minder erkende waarde, komen echter in de eerste plaats in
aanmerking de productie van gas u.it glucose-pepton-oplossing ,
van indol uit pepton-oplossing en de zuurvorming, die op ver-
schillende wyzen kan worden aangetoond.

De waarde van deze diagnostica werd , zooals uit Hoofdstuk
IV blijkt , getoetst aan een twintigtal cultures van coliforme
bacillen, geïsoleerd uit het menschelijk lichaam , onder ver-
schillende omstandigheden. Het resultaat was , dat het negatief
uitvallen van een proef tot groote voorzichtigheid moet leiden
bij de diagnose van een bacterie , die men voor b. Eberth of
een typhiformen bacil zou kunnen houden.

Dit in aanmerking nemende , meende ik echter het recht te
hebben , de diagnose b. typhi te stellen voor de cultures , die
werden verkregen bij vier der waargenomen patienten.

Uit mijne onderzoekingen en beschouwingen meen ik de vol-
gende conclusion te mogen trekken.

-ocr page 131-

115

Het bacteriologisch urine-onderzoek bij een patient, verdacht
van febris typhoidea is klinisch een hulpmiddel voor de diag-
nostiek , hoewel de kans, dat alleen daardoor de ziekte als
zoodanig zal worden herkend , gering schijnt.

Indien bij zulk een patient in de urine bacillen worden ge-
vonden , welke morphologisch met dien van
Eberth overeen
komen , trachte men met verschillende hulpmiddelen de differen-
tiëel-diagnose tusschen dezen en b. coli of coliforme bacteriën
te stellen. In vele gevallen kan dit binnen tweemaal 24 uur
met vrij groote zekerheid geschieden.

Ook de aanwezigheid van b. coli in de urine van zulk een
patient kan klinisch voor de diagnose febris typhoidea pleiten,
vooral indien locale processen van de organa uropoetica zijn
uit te sluiten.

Het is waarschijnlijk , dat vroegere onderzoekers , die bij der-
gelijke patienten bacillen in de urine hebben gevonden, deze
somtijds ten onrechte voor b. typhi hebben aangezien.

De bacil van Eberth moet voor een zelfstandige, specifieke
bacterie worden gehouden , hoewel de differentiëel-diagnose tus-
schen hem en sommige typhiforme bacillen hoogst moeilijk kan
zijn te stellen.

Met bacterium coli commune (Escherich) zyn identisch: bacillus
lactis aërogenes
(Escherich), pneumobacillus (Friedländer)^ ba-
cillus endocarditidis griseus et b. e. capsulatus
(Weichselbaum),
bacillus foetidus (Passet), de nieuwe „kapselbacillus" (\'McoZaier^,
bacillus acidi lactici
(Hueppe) en bacillus laevans (Lehmann).
Hoogstens kan men sommige als variëteiten van het type van
Escherich beschouwen.

-ocr page 132-

LITTERATUUR.

130. Abel (R.), lieber die Brauchbarkeit der von Schild angegebeneu
Formalinprobe zur Diiferential-Diagnose des Typhusbacillus.

Centralblatt f. Bakteriologie, XVI, No. 25.

21. Achard et Rénault, Sur les rapports du b. coli comm. et du
bacterium pyogenes des infections urinaires.

Semaine méd., 16 déc. 1891.

84. Achard et Rénault, Sur les différents types de bacilles urinaires,
appartenants au groupe du b. coli.

Compte-rendu de la Soc. de Biologie, 1892, No. 39.

19. Albarran et Hallé, Sur une bactérie pyogène et sur son rôle
dans l\'infection urinaire.

Académie de médecine de Paris, Séance du 21 août 1888.

122. Almquist, Zur Biologie der Typhusbakterie und der Esche-
rich\'schen Bakterie.

Zeitschrift f. Hygiene, XV.

75. Babes, Ueber Variabilität und Varietäten des Typhusbacillus.

Zeitschr. f. Hyg. IX.

75. Babes, Variétés naturelles du bacille de la fièvre typhoide.

Annales de l\'Institut de Bucarest, II, 1893.

79. Baginsky, Zur Biologie der normalen Milchkothbacterien.

45. Bary, De l\'absorption par les voies urinaii-es.

lief. Centraïb. f. BaU. XV, No. 25.

41. Baumgarten, Pathologische Mykologie.

158. Behring und Nissen, Ueber bakterienfeindliche Eigenschaften
verschiedener Serumarten.

Zeitschr. f Hyg. VIII.

88. Berlioz, Recherches cliniques et expérimentales sur le passage
des bactéries dans l\'urine.

152. Bitter, Ueber Festigung von Versuchsthieren gegen die Toxine
der Typhusbacillen.

Zeitschr. f. Hyg. XII.

-ocr page 133-

117

150. Blachstein, Contribution à la biologie du bacille typhique.

A)-ch. de sciences hiologiqiies, piihliées à St. Fetersboiirg, Tomel.

55. Bouchard, Communication au congrès de Londres, 1881.
87. Brieger, Ueber giftige Producte der Fäulnissbakterien.

Berl. Uin. Wochensclir. 1884 No. 14.
132. Brieger, Microbes, ptomaines et maladies.
141. Brieger , Kitasato und Wassermann, Ueber Immunität und
Griftfestigung.
. Zeitschr. f. Hyg. XII.
1. Broek (Van den) Untersuchungen über die Päulniss thierischer
Substanzen im frischen Zustande.

Annalen der Chemie und Fharmacie, 1860, Bd. 115.

154. Bruschettini, Sulla immmiità contro il tifo.

Eiforma medica 1892.
16. Bumm, Zur Aetiologie der puerperalen Cystitis.

Verhandlungen der deutschen Gesellschaft f. Gynaecologie,
1886.

26. Bumm, Der Mikroorganismus der gonorrhoischen Schleimhauter-
krankung , 1887.
104. Bunge (R.), Ueber Geisseifärbung von Bakterien.

Fortschritte der Mediän XII No. 12, 17 en 24.

56. Capitan, Thèse de Paris 1883.

15. Capman, Les microbes urinaires en général et 1\'urobacillus
liquefaciens septicus en particulier.
Thèse de Montpellier, 1893.

149. Cesaris-Demel et Orlandi, SuHa equivalenza biologicti dei prodotti
del B. coli e del B. typhi.
Archiv, per le Sc. med. XVII.
Ref. Centralb. f BaU. XV, No. 2.
60. Chantemesse et Widal, Recherches sur le bacille typhique et
l\'étiologie de la fièvre typhoide.

Archives de Physiol, norm, et path. 1887.
126. Chantemesse et Widal, Différenciation du bacille typhique et du
bact. coli commune.

La semaine méd. 1891, No. 55.

155. Chantemesse et Widal, Etudes sur la fièvre typhoide.

Annales de l\'Institut Pasteur , VI.

-ocr page 134-

118

18. Gkdo, Etude sur une bactérie septique de Ia vessie — Thèse

de Paris , 1887.
120. Cohen (Ch. Ali), De typhus-bacih Diss. 1888.
31. Oornil et Babes, Traité des-^Bactéries , 1886 (p. 388).
145. Cygnaeus, Studien über den Typhus-Bacillus.

Zieglei-\'s Beiträge, VII.
148. Denys et Brion, Etude sur le principe toxique du bacillus
lactis aërogenes.
La Cellule, VIIL
156. Denys et Havet, Sur la part des leucocytes dans le pouvoir
bactéricide du chien.
La, Cellule, X.

95. Denys et Martin, Sur les rapports du pneumobacille de Fried-
liinder, du ferment lactique et de quelques autres organismes
avec le Bacillus lactis aërogenes et le B. typhosus.
La Cellule , IX.
17. Doyen, Les bactéries de l\'urine.

Journal des connaissances méd., 1889.

27. Doyen, La néphrite bactérienne ascendante.

Journal des connaissances méd. 1888.
72. Dunbar, Untersuchungen über den Typhus-bacillus und den
B. coli comm.

ZeitscJir. f. Hijg. XU.
58. Eberth, Untersuchungen über den Bacillus des Abdominaltyphus.

Vi)-cltoiv\'s Archiv. Bd. 81 en 83.
85. Emmerich, Untersuchungen über die Pilze der Cholera asiatica.
Archiv, f. Hyg. III.
4. Enriquez, Recherches bactériologiques sur l\'urine normale.
La semaine méd. 1891^ No. 23.

128. Erniengem (Van) et Van Laer, Contribution à l\'étude des pro-
priétés biochimiques du bacille d\'Eberth et du b. coli.
Travaux originaux etc. de Gand , I.

77. Escherich, Die Darmbakterien des Neugeborenen und Säuglings.

Fortschritte der Mediän 1885, No. 16 en 17.

78. Escherich, Die Darmbakterien des Säuglings und ihre Bezie-

hungen zur Physiologie der Verdauung, 1886.

28. Etienne, Le pneumobacille de Friedländer, son rôle en pathologie.

Arch, de méd, expé-rim. VII^ No. 1.

m

-ocr page 135-

119

33. Faulhaber, lieber das Vorkommen von Bakterien m den Nieren
bei acuten Infectionskrankheiten.
Ziegler\'s Beiträge, X.
112. Ferrati, Zur Unterscheiding des Typhusbacillus von B. coli
comm.

Archiv, f. Htjg. XVI.
118. Ferrier, Considérations générales sur le pléomorphisme des
cils vibratiles de quelques bactéries mobiles.
Arch, de méd^ expérim. VII, Ko. 1.
96. Fraenkel (C), Grundriss der Bakterienkunde, 1891.
64. Fraenkel (E) und Simmonds, Die aetiologische Bedeutung des
Typhusbacillus, 1886.

93. Friedländer, Ueber die Schizomyceten bei der acuten Pneumonie.

Vir choir\'s Archiv, Bd. 87.

94. Friedländer, Die Mikrokokken der Pneumonie.

Fortschritte der Mediän, I, No. 22.
■57. Gaffky, Zur Aetiologie des Abdominaltyphus.

Mittheilimgen a. d. kaiserl. Gesundheitsamte, II.
139. Gasser, Culture du bacille typhique sur milieux nutritifs colorés.
Arch, de méd. expérim. II.
9. Gawronsky (Von) Ueber das Vorkommen von Mikroben in der
normalen Urethra des Weibes.

Münchener med. Wochenschr. 1894, Xo. 11.

81. Germane und Maurea, Vergleichende Untersuchungen über den

Typhusbacillus und ähnliche Bakterien.
Ziegler\'s Beiträge, XII.

146. Gilbert et Girode, Sur le pouvoir pyogène du bacüle d\'Eberth.

Comptes-rcnd\'us de la^ Soc. de biologie , 1891, Xo. 16.

82. Gilbert et Lion , Contribution à l\'étude des bactéries inte.stinales.

La semaine méd. 1893, p>-

147. Gilbert, Des poisons, produits par le bacille ictestinal d\'Escherich.

La semaine méd. 1893, p. 97.

83. Gilbert, De la cohbacillose.

La \'semaine m-éd. 1895, p. 1.

61. Gross, Ueber den TyphusbaciUus am Krankenbette und die
Pathogenität desselben.

Verhandl. des X, internat, med. Congresses, II.

-ocr page 136-

120

74. Hann (J. de), Hat bacterium coli commune.

Tijdschrift voor Geneeskunde , 1894, I, No. 4.
91. Hallé, Kecherches bactériologiques sur un cas de fièvre urineuse.

Bidletin de la Soc. anatmniqiie, 1887.
108. Henke, Beitrag zur Verbreitung des Bacterium coli comm.
in der Aussenwelt etc.

Centralblatt f. Bakteriologie , XVI.
5. Hofmeister, Ueber Microorganismen im Urüi gesunder Menschen.
Fortschritte der Medicin , XI, No. 16 en 17.
121. Holz, Experimentelle Untersuchungen über den Nachweis der
Typhusbacillen.

Zeitschr. f. Ilyg. VIII..
105. Hueppe, Untersuchungen über die Zersetzungen der Milch
durch Mikroorganismen.

Mittheilungen a. d. kaiserlichen Gesundlieitsamte, II.

135. Inghilleri, Ueber das verschiedene Verhalten des b. coli und

des Typhusbacillus in amygdalinhaltiger Bouillon.
Ref. Centralhl. f. Balcteriologie , XV.
34. Jaksch (Von), Klinische Diagnostik etc. 1887.
62. Kaidinski, Untersuchungen über das Vorkommen der Typhus-
bacillen im. Harn.

Frager med. Wochenschrift, 1890, No. 35 en 36.
89. Karlinski, Statistischer Beitrag zur Kenutniss der Eiterungserreger
bei Mehschen und Thieren.

Centralbl. f. Bakteriologie, VII.

Karlinski, Untersuchungen über das Verhalten der Typhus-
bacillen in typhösen Dejectionen.
Centralbl. f. Bakteriologie, VI.

134. Kaufmann , Ueber einen neuen Nährboden für Bakterien.
Centralbl f. Bakteriologie X.

80. Kayser , Etudes sur la fermentation lactique.
Annales de V Institut Fasteur , 1894.

136. Kitasato , Die negative Indolreaction der Typhusbacillen ini

Gegensatz zu andren» ähnlichen Bacillenarten.
Zeitschr. f. Hyg. VII.

73. Koch , Zur Untersuchung von pathogenen Organismen.

MittJieilunyen a. d. icaiserlichen Gesundheitsamte, I.

-ocr page 137-

121

124. Kopp , Ueber Wachsthumsverscliiedenheiteii einiger Spaltpilze

auf Schilddrüsennährboden.

Cerdralbl. f. Bakteriologie , XVII.

125. Kotlar, Ueber den Einflusz des Pankreas auf das Wachstum

einiger pathogenen Spaltpilze.

Centram. f. Bakteriologie, XVII
37. KoujajefF, Die bacterielle Erkrankung der Niere beim Abdomi-
naltyphus.

Ref. Centralbl. f. Bakteriologie, VI.
20. Krogius , Recherches bactériologiques sur l\'infection urinaire ,
Helsingfors, 1892.

43. Krogius , Note sur le rôle du B. coli comm. dans les infec-

tions urinaires.

Arch, de méd. experiment. 1892.

44. Krogius , Sur la bacteriurie.

Annales des maladies des org. genit-nrin. 1894.
102. Krogius , Ueber den gewöhnlichen, bei der Harninfektion wirk-
samen pathogenen Bacillus.

Centraibl. f. Bakteriologie, XVI.
92. Laruelle, Etude bactériologique sur les péritonites par perforation.
La Cellide , V.

107. Lehmann, Ueber die Sauerteiggährung und die Beziehungen
des B. laevans zum B. coli comm.
Centralbl. f. Bakteriologie, XV.
65. Besage et Macaigne , Contribution à l\'étude de la virulence
du bact. coli comm.

Arch, de méd. experiment. 1893.
32. Letzericli, Untersuchungen und Beobachtungen über Nephritis
bacillosa interstitialis primaria.
Zeitschr. f. klin. Med. XIII
30. Litten, Einige Fälle von mycotischer Nierenerkrankung.
Zeitschr. f. Uin. Med. IV.

113. Loeffler, Weitere üntersuchungen über die Beizung und Färbung

der Geissein bei den Bakterien.
Centram. f. Bakteriologie , VII

114. Luksch, Zur Diiferenzialdiagnose des B. typhi und des B. coli

comm.

Centrcdbl. f. Bakteriologie , XII.

-ocr page 138-

122

25. Luiidström, Om iirinämnets sönderdelning geiiom mikrober etc.
Helsingfors, 1890.

Geciteerd door Krogius (20).
8. Lustgarten und Mannaberg, Ueber die Mikroorganismen der
normalen männbcben Urethra und des normalen Harnes, etc.
Vierteljahrschrift f. Dermatol, und Syphilis, XIX.
101. Macaigne, Etude sur le B. coli comm. Thèse de Paris 1892.
76. Malvoz, Eecherches bactériologiques sur la fièvre typhoide,
Paris 1893.

161. Malvoz, Le b. coli comm. comme agent habituel des péritonites
d\'origine intestinale.

Arch, de méd. exinrim,, 1891.
140. Marpmann, Zur Unterscheidung des B. typhi abdominalis von
B. coli commune.

Centralt>l. f. Bakteriologie , XVI.
53. Melchior, Om Cystitis og Urininfection.
Geciteerd door Krogius, (M).
116. Moore, The Character of the flagella on the B. cholerae suis,
B. coli comm. and B. typhi.

The Wilder Quarter-Century Book.

28. .Morelle, Etude bactériologique sur les Cystites.

La Cellule, VIL

111. Mueller, Beitrag zur Untersuchung zwischen Typhusbacillus
und B. coli.

Arbeiten aus dem bact. Institute zu Karlsruhe , I.
143. jSTeisser (E.), Untersuchungen über den Typhusbac. und das
B. coli comm.

Zeitschr. f. klin. Med. XXIIL
99. Netter et Martha , De l\'endocardite végétante ulcéreuse dans
les affections des voies biliaires.
Arch, de 2)hysiologie, 1886.

85. Neumann , Ueber die diagnostische Bedeutung der bacteriolo-

gischen Urinuntersuchung.

Berlin. Min. Wochenschr. 1888.

86. Neumann , Ueber Typhusbacillen im Urin.

Berlin, klin. Wochenschr. 1890.

29. Nicolaier, Ueber einen neuen pathogenen Kapselbacillus bei

eitriger Nephritis.

Centrcdbl. f. Bakterioloyie, XVI.

-ocr page 139-

123

70. Nicolle , Nouveaux faits relatifs à l\'impossibilité d\'isoler par
les methodes actuelles le bac. typbique en présence du b. coli.

Annales de l\'Institut Pasteur , VIII.

117. Nicolle et Morax, Technique de la Coloration des cils.

Annales de l\'Institut Pasteur, VIL

158. Nissen, Zur Kentniss der bakterienfeindlichen Eigenschaft
des Blutes.

Zeitschr. f. Hyg. VI.

188. Noeggerath , Ueber eine neue Methode der Bacterienzüchtung
auf gefärbten Nährmedien zu diagnostischen Zwecken.

Fortschritte der Mediän, VI.

14. Oberländer, Zur Pathologie und Therapie des chronischen
Trippers.

Vierteljahr sehr. f. Dermatol, und Syphilis, 1887.

68. Oker—Blom, Beitrag zur Kenntniss des Eindringens des B-coli
in die Darmwand in pathologischen Zuständen.

CentraXbl. f. Bakteriologie, XV.

40. Orth , Ueber die Ausscheidung abnormer körperlicher Bestand-
theile des Blutes durch die Niere.

Verhandl. der Gesellschaft d. Xaturf. u. Aerzte zu Bre-
men, 1890.

88. Passet, Ueber Mikroorganismen der eitrigen Zellgewebsent-
zündung des Menschen.

Fortschritte der Med. III.

2. Pasteur, Comptes-rendus, Tome LVI, 1863.

46. Péré, Contribution à la biologie du B. coli et du B. typhique.

Annales de l\'Institut Pasteur , 1892.

131. Péré, Sur la formation des acides lactiques isomériques par
l\'action des microbes sur les substances hydrocarbonées.

Annales de l\'Institut Pasteur , 1893.

6. Petit et Wassermann, Sur les microorganismes de l\'urèthre
normal de l\'homme.

Annales des maladies des org. génit-urin. 1891.

133. Petruschky, Bakterio-chemische Untersuchungen.

142. Petruschky, Ueber die Art der pathogenen Wirkung des Typhus-
bacillus auf Thiere etc.

Zeitschr. f. Hyg. XII.

-ocr page 140-

124

151. Pfeiffer (R), Ueber die specifische Immnnitätsreaction der Typhus-
bacillen.

Deutsche med. Wochenschv. 1894, Ko. 48.

160. Pfeiffer und Issaef, Ueber die specifische Bedeutung der Cholera-
immunität.

Zeitschr. f. Hyg. XVII.

12. Pluyni (yan der) und ter Laag, Der B. coli comm. als Ursache
einer Urethritis.

Centralhl. f. Bakteriologie , XVII.

69. Posner und Lewin, Ueber kryptogenetische Entzündungen ,
namentlich der Harnorgane.

lief. Centralbl. f. Bakteriologie, XVI.

22. Reblaud, L\'étiologie et la pathogénie des cystites non-tuber-
culeuses chez la femme. Thèse de Paris, 1892.

115. Remy et Sugg, Recherches sur le Bacille d\'Eberth—Gaffky.

Travaux originaux de G and-, I.

18. Reymond, Cystites chez les malades non-sondés.

Annales des maladies des organ, génit-urin. 1898.

54. Reymond, Des cystites consécutives à une mfection de la vessie
à travers les parois.

Annales des maladies des organ, génit-urin. 1893.

48. Roberts , On the occurrence of micro-organismes in fresh urine.

British med. Jotirn. 1881, II.

144. Rodet et G. Roux, Bacille d\'Eberth et B. coli.

Arch, de m,éd. expériment. 1892.

Rosenbach (J) , Ueber einige fundamentellen Fragen in der Lehre
von den chirurgischen Infectionskrankheiten.

Deutsche Zeitschr. f. Chir. XIII.

144. Roux (G.) et Rodet, Action de l\'antipyrinè sur le b. coli comm.

Société nation, de méd. de Lyon , 1891.

10. Rovsing, Die Blasenentzündungen , Berlin, 1890.

51. Runeberg, Communication à la Société des médecins finlan-
dais, 1891.

68. SanarelH, Etudes sur la fièvre typhoide expérimentale.

Annales de l\'Institut Fasteur, 1892 et 1894.

129. Schild, Eine Typhusepidemie mit nachweisbarer Entstehungs-
ursache und die Diagnose des Typhusbacillus mittels Formalin.

Zeitschr. f. Hyg. XVL

-ocr page 141-

125

24. Schnitzler , Zur Aetiologie der acuten Cystitis.

Ref. Centralbl. f. Bakteriologie, 1890.

49. Schottelius und Eeinhold, Ueber Bakteriurie.

Centralbl. f. klin. Mediein, 1886.

59. Seitz , Bacteriologische Studien zur Typhusbiologie; München,
1886.

47. Silvestrini, Studi batteriologici sull\' orina dei tifosi.

Rivista generale italiana di clin. med. 1892.

157. Silvestrini, Sopra alcuni caratteri che ditferenziano nettamente
il b. del tifo dal h. coli.

Geciteerd door Germano und Maurea (81).

42. Sittmann , Bacterioscopische Blutuntersuchungen , nebst expe-
riment. Untersuchungen über die Ausscheidung der Staphy-
lococcen durch die Nieren.

Deutches Archiv, f. klin. Med. Bd. 53.

66. Snoeck Henkemans , Bacterium coU commune. Diss. 1892.

8. Steinschneider, Zur Differenzirung der Gonococcen.

Berlin, klin. Wochensehr. 1890.

52. Stenbeck, Eine neue Methode für die mikroscopische Unter-
suchung der geformten Bestandtheile des Harns etc.

Zeitschr. f. klin. Med. 1892.

153. Stern, Ueber Immunität gegen Abdominaltyphus.

Deutsche med. Wochenschr. 1892.

159. Stern, Ueber die Wirkung des menschlichen Blutes und an-
derer Körperflüssigkeiten auf pathogene Mikroorganismen.

Zeitschr. f. klin. Med. 1890.

103. Stoeckfin (de). Récherches sur la mobilité et les cils de quel-
ques réprésentants du groupe des colibacilles.

Annales suisses des Sciences méd. I.

67. Sundberg; Undersökningar öfver möjligketen af mikrobers inträn-

gande genomden oskadade tarmslemkinnausyta. Upsala, 1892.

39. Trambusti e Maffuci, Sull\'eliminazione dei virus dall\'organisme
animale.

Rivista internationale di med. e chirurg, 1886. Geciteerd

door Sittm,ann (4:2).

128. Uffehiiann, Ueber den Nachweis des Typhusbacillus.

Berlin, klin. Wochenschr. 1891.

-ocr page 142-

126

50. Ultzmann, Vorlesmagen über die Krankheiten der flurnorgane,
1888, Heft 1.

97. Ury, Ueber die Schwankungen des B. coli in moi-johologischer

mid kultureller Beziehung. Diss. Strassbtirg, 1894.

162. Vallet, Le bac. coli comm. dans ses rapports avec le B. d\'Eberth,
etc. Paris, 1892.

90. Vendrickx, Contribution à l\'étude de l\'action pathogène du
B. commun de l\'intestin.
La Cellule, VL
Vincent, Sur les résultats de l\'association du streptocoque et
du bacille typhique chez l\'homme et les animaux.
Annales de VInstitut Pasteur, 1893.

110. Vivaldi, Dei rapporti del bacillo del tifo col B. coli.
Eiforma medica , 1892.
Wathelet, Recherches bactériologiques sur les déjections dans
la fièvre typhoide.

Annales de l\'Institut Pasteur, IX.

98. Weichselbaum, Beiträge zur Aetiologie und pathologischen

Anatomie der Endocarditis.
Ziegler\'s Beiträge, IV.

109. Weichselbaum, Bacteriologische Untersuchungen des Wassers
der Wiener Hochquellenleitung.

Pas Oesterreicidsche Sanitätswesen, 1889.

86. Weisser, Ueber den Emmerich\'schen sogenannten Neapler Cho-
lerabacillus.

Zeitschr. f. Hyg. I.

71. Wilckens, Ueber die Vertheilung der Bakterien in Milch durch
die Wirkung des Centrifugierens.

Ref. Centralhl. f. Balderiologie, XVI.

119. Wladimiroff, Osmotische Versuche an lebenden Bakterien.
Zeitschr. f. physikalische Chemie, VII.

100. Wurtz, Le Bacterium coli commune.

Arch, de méd. expériment. 1893.

106. Wurtz et Leudet, Recherches sur l\'action pathogène du bacille
lactique.

Arch, de méd. expériment. 1891.

-ocr page 143-

127

121. Wurtz et Herman, De la présence fréquente du B. coli dans les
cadavres.

Ai\'cli. de méd. expériment. 1891.
7. Wyssokowitsch, Ueber die Schicksale der in\'s Blut injicirten
Mikroorganismen im Körjier der Warmblüter.
Zeitschr. f. Hyg. I.
1-37. Zinno, Contributo allo studio dei process! biochimici dei
batteri etc.

informa mecUca, 1893.

-ocr page 144-

-9

•ö

. V--

...........:: ..... . , v......^ ^

t f

-ocr page 145-

STELLINGEN.

i.

De natuurkeiis is onvoldoende ter verklaring van de evo-
lutie-leer.

IL

Onder continuïteit van het kiemplasma in de beteekenis van
Weismann , heeft men niet te verstaan onveranderlijkheid en
ongevoeligheid , wanneer uitwendige invloeden op het lichaam
inwerken.

III.

Ook indien de granula van Altmann geen artefacten moch-
ten blijken te zijn, hebben zij waarschijnlijk niets te maken
met de levenséénheden der biologen.

IV.

De scherpe scheiding, die Klaaïsch wil maken tusschen been-
weefsel aan de eene en bindweefsel of kraakbeen aan de andere
zijde, is in strijd met enkele pathologische verschijnselen.

VI.

De glandula prostata behoort tot den tractus genitalis.

VIL

Het glycogeen in de lever van een zuigeling ontstaat na-
genoeg uitsluitend uit eiwitstoffen.

-ocr page 146-

VIIL

De meening van Stokvis , dat „de van buiten als sacclia-
rose ingevoerde suiker gemakkelijker en sneller dan de eerst in
maag- en darmkanaal uit zetmeel gevormde glucose in melk-
zuur , boterzuur enz zou worden veranderd", is op tbeoretiscbe
gronden sterk te betwijfelen.

IX.

Rietsuiker , per os toegediend , kan onmiddelijk en in ruime
mate arbeidsvermogen leveren voor de willekeurige spieren.

X.

Valt de long-drijfproef bij neonati, die geschreeuwd heb-
ben, in allen deele negatief uit, dan verklare men dit feit in
de eerste plaats door resorptie-atelectase tijdens het leven.

XL

Ofschoon de mogelijkheid bestaat, dat voor de aetiologie van
neoplasraata pathogene microben van beteekenis zullen blijken
te zijn, is het waarschijnlijk, dat de oplossing van het vraag-
stuk in aangeboren pathologische eigenschappen der cel zal
te zoeken zijn.

XII.

Er is geen reden, om bij tuberculeuze processen met ver-
kazing een scheiding te maken tusschen ontsteking en tuber-
kelvorming, gelijk
Orth wil doen.

XIII.

Er is geen enkel zeker geconstateerd feit bekend, dat immu-
niteit uitsluitend verklaart door een bactericide werking van
weefselvocht of cellulaire excretieproducten.

-ocr page 147-

XIV.

Levert het microcopisch praeparaat van essudaat der urethra-
mucosa niet voldoende gegevens op , om aanwezige diplococcen
als gonococcus (
Nbissek) te herkennen, dan trachte men de cul-
tuur-methode toe te passen en niet de kleuring volgens
Gram.

XV.

Voor de herkenning en prognose van pyaemie, septico-pyae-
mie en septicliaemie is het bacteriologisch onderzoek van het
bloed, mits behoorlijk uitgevoerd, van groote waarde.

XVI.

Treedt bij de ontwikkeling van een der vormen van lever-
cirrhose icterus op , dan heeft dit symptoom voor de differen-
tiëel-diagnostiek slechts geringe waarde.

XVII.

Pneumonia caseosa kan klinisch geheel onder het beeld der
croupeuze longontsteking verloopen.

XVIII.

Een tumor cerebri brengt niet direct door ruimtebeperking
van den schedel de verschijnselen van chronischen hersendruk
teweeg, ook indien dit bij de sectie zoo mocht schijnen.

XIX.

De scheiding der verschillende vormen van progressieve spier-
atrophie heeft slechts reden van bestaan uit een oogpunt van
symptomatologie.

XX.

By caput obstipum , dat niet door een functioneele stoornis
bestaat, verrichte men de totaal-exstirpatie van den zieken m.
sterno-cleido-niastoideus.

/

-ocr page 148-

XXL

Uitspoelingen met antiseptische vloeistofi\'en van vagina of
uterus in partu of in puerperio zijn, zoowel bij physiologische
als pathologische toestanden, af te keuren als algemeene regel.

XXIL

De z.g. iritis serosa acuta berust op ontwikkeling van bac-
teriën in de voorste oogkamer.

XXIII.

Wijkt het klinisch verloop van chronische iritis, die niet van
lues afhankelijk is, van het normale af, dan denke men aan
de z.g. „Fremdkörpertuberkulose."

XXIV.

Wil men beginnende febris typhoidea trachten te coupeeren
door een kwik-praeparaat, dan is een smeerkuur rationeeler dan
inwendige toediening van ealomel.

XXV.

De vervuiling van de openbare wateren door faecaliën, zooals
die op groote schaal nog in vele onzer steden bestaat, behoort
van rijkswege te worden verboden.

XXVI.

Oprichting van een of meer Rijks-inrichtingen voor onder-
zoekingen in het belang der openbare gezondheid, is een eisch
van den tegenwoordigen tijd.

XXVIL

Het doctoraat in de geneeskunde behoort te worden vervangen
door dat in de biologie en de pathologie. De wetenschappelijke
studie, die daaraan vooraf zal gaan, moet meer dan thans
gescheiden worden van de vakopleiding tot arts.

-ocr page 149-
-ocr page 150-
-ocr page 151-
-ocr page 152-

Uf