-ocr page 1-

p ï \\T i HT r 11?- "P V iripB U A n\'T\' T Itja
r lûjMiijihîidJ^L y ùdnuUijir^kj

^^^AhAh y 1V i B mÈiAhàâ mvu-ih vit

I.I. J. I. ¥àl iîîlEMilllI BT eiBlIliJ&I

UTHECHT, iaes
Firma J. BS S IUI? F

-ocr page 2-

I

V.

■-iit\'v r^- 1

l\'^i\'felfFirÔr -I rifîTfiilï\'if\'yiffiilitf Éi\'iï lil lil Tif^^^^. ; /-\'^\'f^l

\'Wr-

-

-ocr page 3-

>

- S ^

W

L\'. .

.A-- ■ ■ ■■ ■ ■

IQ\'

? - - w

>

■■■ I
/

e

\' i ^ X\' U K

i . I )V ^ . . , , , js .. «H „ .. V. "Ö

: mmfM^ê

* .

i \\

S

\\

>r

-ocr page 4- -ocr page 5-

e t\'inancieele yERHOUDING

f

Dl

Nederland tot ^ederlandsch-Jndië.

van

-ocr page 6- -ocr page 7-

DE FINANCIEELE VERHOUDING

TAN

NEDERLAND TOT NEDEBLAtiDSOH-lNDIË.

PROEFSCHRIFT

XER VBEKKIJGING VAN DEN GEAAD

DOCTOR IN DE RECHTSWETENSCHAP

aan de rijks-universiteit te utrecht,
na machtiging yan den rector magnificus,

D-^. H. C. DIBBITS.

Hoogleeraar in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER ÜNIVEIISITEIT

TEGEN DE BEDENKINGEN VAN

de faculteit der rechtsgeleerdheid
te verdedigen

op Dinsdag 9 Juli 1895, des namiddags te ure,

door

LUDOLF HENRI JEAN FRANÇOIS VAN BEVERVOORDEN
TOT OLDEMEÜLE,

geboren te Amsterdam.

ÜTEECHT, 1895.
Firma J. DE KRUYFF. — Korte Nieuwstraat.

-ocr page 8-

ï" r-^-\': - . ;

-ocr page 9-
-ocr page 10-

Vf

*

ƒ »

n

s 1

XVv

\'4

-ocr page 11-

VOORWOORD.

Gaarne volg ik de goede traditie, hij het woord van
afscheid wegens het verlaten der AcademieTIHoogleer aren
der Rechtsgeleerde Faculteit, mijne erkentelijkheid uit te
spreken voor het onderwijs onder Uwe leiding genoten.

Dat ik, Hoog Geleerde de Louter, hooggeachte Promotor.,
Uwe nuttige raadgevingen, waarmede Gij mij hij de
samenstelling van dit Proefschrift gesteund hebt ^ in dank-
bare herinnering zal gedenken ; dat ik tegenover U, Hoog-
Geleerde Molengraaff en Hamaker., als Eere-Voorzitters van
het Collegium Themis groote verplichtingen gevoel voor
de hulp , mij hij pogingen op practisch gebied verleend —
het is mij eene behoefte U dit hier nog eenmaal te zeggen.

Voor Uw welzijn , mijne Vrienden en Kennissen , spreek
ik de beste wenschen uit; moge de tijd te Utrecht doorleefd
steeds in onze herinnering blijven en oorzaak zijn, dat
voor ons nog vaak het woord reünie zal gehoord worden.

Het Utrechtsch Studenten-Corps hlijve door eendracht en
inspanning zijner leden een krachtige, bloeiende Vereeniging.

-ocr page 12-

.....^

..... \'

V

V;

^itTr ». s

\\ - . jf

. i

-ocr page 13-

INLEIDING.

Uit het feit dat Nederland de souverein van Indië is,
vloeit voort dat tusschen beide landen zeker verband bestaat
zoowel op administratief als op financieel gebied.

Het eerste is een onmiddelijk gevolg der koloniale heer-
schappy van Nederland; moederland en kolome toch zijn
aan hetzelfde staatsgezag onderworpen.

Het doel van dit proefschrift nu is eene uiteenzetting te
geven der
-ßnancieele verhouding; daar deze geen direct
gevolg is van het staatkundig verband, moet de geschiedenis
te hulp worden genomen ter verklaring van den tegenwoor-
digen toestand. Ik meen mij te kunnen bepalen tot een
overzicht sedert de opheffing van de Oost-Indische Compagnie
en heb voorts om nader te melden redenen als uitgangspunt
voor het bespreken der nog steeds onopgeloste kwestie van
de scheiding der Nederlandsche en Indische financiën ge-
kozen het jaar 1867, toen de Wet van 23 April 1864
St. 35, de zoogenaamde comptabiliteitswet, is in werking
getreden.

Neemt men deze niet als basis van onderzoek aan, dan
moet eerst worden uitgemaakt in hoeverre het beginsel der
wettelijke vaststelling voor de koloniale begrooting goedkeu-
ring verdient.

-ocr page 14-

Al moet ik in de volgende bladzyden een enkele maal van
deze strijdvraag melding maken, het kwam mij ongewenscht
voor ze aan behandeling te onderwerpen, omdat ze een is
met de vraag in hoeverre inmenging van den Nederlandschen
Wetgever in koloniale aangelegenheden wenschelijk moet
worden geacht. Deze kwestie echter is alleen door hem
met vrucht te onderzoeken, die op het gebied der praktyk
op ervaring kan bogen.

Doch al neemt men het in art. 2 der comptab.wet neer-
gelegde principe als fait accompli aan, er blijft nog genoeg
over, wat een onderzoek wettigt, zooals ik hoop dat in de
volgende hoofdstukken zal duidelijk worden.

Immers niet alleen of er splitsing dan wel eenheid in de
financieele administratie behoort te zyn is een punt van
oneenigheid, doch ook over de wyze en mogelijkheid van
uitvoering dier scheiding worden veelsoortige denkbeelden
gekoesterd , welke tot nog toe verhinderden dat eene regeling
tot stand kwam.

Het spreekt van zelf dat ter verkrijging van een juist
inzicht in de aanhangige vraagstukken, ook een overzicht
der koloniale geldmiddelen niet mag ontbreken.

-ocr page 15-

HOOFDSTUK I.

De staatsregeling van 1798 bepaalde in art. 247:

„De Bataafsche Republiek neemt tot zich alle de Bezit-
tingen en Eigendommen der gewezen
Oost-Indische Com-
\'pagnie.,
benevens alle derzelver schulden."

Hierdoor werd de Oost-Indische Compagnie voor goed
opgeheven nadat reeds in 1796 wijzigingen in het bestuur
van het Handelslichaam waren tot stand gebracht, hun
oorzaak vindende in geldelijken achteruitgang. Er waren
in den loop der IS\'^" eeuw tekorten ontstaan, die telkens
aangroeiden zoodat de boeken der Compagnie op 31 December
1799 een tekort aanwezen dat op ruim
f 134.000.000
geschat is.

Een belangrijke schuld inderdaad werd dus door de
Bataafsche Republiek door de bovengenoemde bepaling
aanvaard, die de staatsschuld ten zeerste vermeerderde.

Doch van de uit art. 247 der staatsregeling voortsprui-
tende eenheid van beheer werd in Indië weinig bemerkt
tengevolge van den oorlogstoestand , die het verkeer tusschen
moederland en kolonie onmogelijk maakte.

Daendels eindelijk bracht in 1808 eenige verandering in
de administratie; de sedert Koen bestaande wijze van boek-

Mr. J. de Louter, Handleiding tot de kennis van liet Staats- en
Administratief Eecht van N. I. pag. 18S en Mr. N. G. Pierson, Kolo-
niale Politiek, en de daar aangehaalde bronreniJ

-ocr page 16-

houding werd door eene nieuwe vervangen; het toezicht op
de ambtenaren werd verscherpt om te voorkomen , dat gelijk
vroeger dezen zich ten koste van het moederland verrijkten.

De beginselen der Compagnie, wat betreft de inkomsten,
bleven echter behouden: zij bestonden uit leverantiën en
contingenten.

Pas onder het Engelsch bestuur werden nieuwe beginselen
in praktijk gebracht, die ontwikkeling der kolonie zelve
beoogden. In de plaats der gedwongen leveringen voerde
Raffles een geregeld belastingstelsel in, die de opbrengst
der velden betrof, de zoogen. landrente.
■ Evenwel mochten noch de Britsche Luitenant Gouver-
neur-Generaal , noch vóór hem Daendels gunstige finan-
cieele resultaten van de door hen genomen maatregelen
zien, waaraan omslachtige inrichting van het geldelyk be-
heer zoowel, als onvoldoend toezicht de schuld draagt.

De Grondwet van het jaar 1815 verleent in navolging
der Grondwet 1814 den koning „bij uitsluiting het opper-
bestuur over de volkplantingen en bezittingen van het Rijk
in andere werelddeelen.\'\'

Nadat onze koloniën door Engeland in 1816 waren terug-
gegeven , droeg de Koning aan Comm. Generaal op, de
grondslagen van het toekomstig koloniaal beheer vast te
stellen en deze kwamen tot het besluit, dat voortgegaan
behoorde te worden in de door Raffles gevolgde richting,
na wegneming der daarbij gebleken fouten. Dus zouden de
uitgaven strekken tot verhooging van den bloei der kolonie,
terwyl de inkomsten zouden ontstaan uit geregelde belas-
tingen , doch de administratie zou eene grondige hervorming
ondergaan. Het toezicht, dat onder Raffles door opheffing
der alg. rekenkamer, had te wenschen overgelaten, werd
door de instelKng van zoodanig lichaam wederom verscherpt.

Terwyl aanvankelijk de uitkomsten van het beheer

-ocr page 17-

gunstig waren, veranderde dit spoedig; als oorzaken
daarvan vindt men opgegeven de hooge kosten van ver-
schillende oorlogen, de kostbare bestuursinrichting en ver-
mindering der inkomsten , zoodat in 1824 een tekort van
f 19,000,000 werd geconstateerd , tot welks dekking werd
voorgesteld eene leening in Britsch-Indië onder verband der
kolonie te sluiten.

Reeds te voren was door de Hoofddirectie van financiën
met het huis Palmer & Co. eene wisselleening ad ^ 60,000
te Calcutta gesloten, die evenwel aan de Regeering een
verlies van
f 400,000 berokkende.

De afkeuring des Konings en de weigering der Britsch-
Indische Regeering, op grond dat zij zelve geld noodig
had , verhinderde het tot stand komen der grootere leening.

In den geldnood was inmiddels door de uitgifte van
promessen, rentende 9 percent \'sjaars en betaalbaar 12
maanden na dato , voorzien en alzoo een vlottende schuld
in het leven geroepen, die in 1824
f 5,000,000 bedroeg,
terwijl ook nog ander papier werd aangemaakt, tengevolge
waarvan het totaal der vlottende schuld in 1824 de som
van
f 10,000,000 uitmaakte. Doch tot terugbetaling
dezer som was de Regeering niet in staat.

Door den Minister Elout werd ingezien , dat iets moest
worden gedaan en dus stelde hij den Koning voor ten
behoeve van Indië eene leening aan te gaan van
f 8,000,000
met de Ned. Handelmaatschappij als een voorschot op de
aan haar in consignatie te leveren Preanger kofïle.

Deze leening kwam in Maart 1825 tot stand , terwijl de

1) 1817 ± f 1.000.000.

1818 ± f 4.000.000.

1819 ± / 800.000 (de Waal: N.-I. in de St. Gen. I pag. 165).
Mr. N. P. van den Berg: //Debet en Credit" pag. 8.

-ocr page 18-

6

geldnood in Indië zyn hoogste punt had bereikt, daar er
niet meer voldoende middelen voorhanden waren om in de
dagelijksche en loopende behoeften te voorzien.

Zoo stonden de zaken, toen den November 1825
een ontwerp voor eene leening ten behoeve van \'s Rijks
overzeesche bezittingen onder waarborg van den staat tot ten
hoogste
f 20,000,000 aan de Staten-Generaal werd ingediend.

De Regeering stuitte daarbij op moeilijkheden; immers
er werd gezegd dat samenwerking van Kroon en Staten-
Generaal geenszins bij dit onderwerp te pas kwam , wijl
de Grondwet
hij uitsluiting den Koning het Opperbestuur
over de koloniën opdraagt en dus dit ontwerp in strijd
met art. 60 was.

"Welke strekking aan de woorden „bij uitsluiting" moest
worden toegekend , bleef ook in volgende jaren een punt
van verschil , hetgeen evenwel niet verhinderde dat zoo-
wel de leening 1825 als nog twee andere leeningen , in
\'27 en \'28 , met medewerking der Staten-Generaal tot stand
kwamen, tot een gezamenlijk bedrag van
f 37,700,000 ,
terwyl de toezegging werd gedaan , dat te beginnen met
1831 om de vijfjaren opening van den geldelijken toestand
zou worden gegeven.

Toch waren de Staten-Generaal steeds huiverig zich te
mengen in de Indische aangelegenheden , hoewel door som-
migen eene uitlegging aan art. 60 der Gw. werd gegeven,
die den invloed der Staten niet buiten sloot.

Was vóór het jaar 1830 Indië\'s geldnood de reden ge-
weest waarom de kolonie bezwaard was met eene schuld
van
f 37,700,000 na 1830 verkeerden Nederlands finan-

Mr. J. E. Thorbecke: Aanteekening op de Grondwet I pag. 128 volgg.
2) De ƒ 8 niillioen der Handel-Mij. laat men buiten beschouwing, om-
dat ze in klinkende munt in Indië ontvangen werden, welk bedrag bij
verkoop der producten aldaar toch zou zijn ontvangen.

-ocr page 19-

ciën in zorgelijken toestand en leidden er toe Indië te
belasten „ter goedmaking van de zeer aanzienlijke opoffe-
ringen , die het moederland zich in vroegeren tyd ten
behoeve van de kolonie had moeten getroosten."

De Koning zelf was ontevreden met het bestuur van den
Comm.-Generaal du Bus de Gisignies , daar dit met een
jaarlijksch tekort van ±
f 3,000,000 sloot en wenschte ten
bate van Nederland directe voordeden.

Yandaar dat toen werd gewezen op de door den Staat
overgenomen schulden der O.-Indische Compagnie en de
mogelijkheid dat deze eenmaal zouden worden terugbetaald.
Immers had de Luit.-Generaal van den Bosch volgens de
wenschen des Konings een regeling gemaakt, waardoor dit
laatste kon worden verwacht: het doel der maatregelen was
toch aan Nederland de gewenschte directe baten te geven
en dit werd bereikt door het zoogenaamd cultuurstelsel,
waarby de Staat, met tegenwerking der vrije mededinging
van particulieren , door middel van gedwongen arbeid zelf
als landbouwer en koopman optrad.

In 1833 verscheen het eerste batig slot op de Staatsbe-
grooting ten bedrage van
f 1,200,000, welke som weldra
door andere belangrijk hoogere werd gevolgd.

De heer van den Bosch nu, die aan het hoofd van
het Departement van Koloniën was gekomen in 1834,
was geheel de meening toegedaan, dat Indië voor de
vroegere schulden der Compagnie moest worden aansprakelijk
gesteld en schatte deze en het bedrag der leeningen 1826,
1827 en 1828 op eene ronde som van
f 200,000,000 , in
aanmerking nemende dat Nederland gedurende lange jaren
daarvoor rente had moeten betalen en bovendien nog vele
andere lasten in het belang der kolonie heeft moeten dragen.

In 1836 en volgende jaren werd Indië met verschillende
leeningen belast, allen uit dit beginsel voortspruitende ,

-ocr page 20-

hetwelk tevens medebraclit de meening van Yan den Bosch
dat het excedent van de inkomsten van Indië boven de
■uitgaven aan het moederland behoorde.

In de wet van 24 April 1836 , St. n°. 11 , wordt dan
in de eerste plaats aan Indië opgelegd eene som van ƒ 140
millioen wegens de Compagnieschulden, en eene schuld van
hoogstens ƒ51 millioen ter aflossing der leeningen 1826 ,
1827 en 1828 èn om successief ten behoeve van de kolo-
niale geldmiddelen over te nemen de vordering wegens
voorschotten door het Amortisatie-syndicaat aan het Ryk
gedaan, tot verzekering van de volle rentebetaling der
Nationale Schuld volgens de wetten van 28 April 1834 ,
16 December 1834 , 18 April 1835 en 16 December 1835.

Dit laatste had nl. betrekking op het feit dat door België
niet werd bijgedragen tot de rentebetaling der Nationale
Schuld en daar men het door de afgevallen gewesten ver-
schuldigde niet op de Staatsbegrooting wenschte te brengen,
hoewel Nederland de uitbetaling moest doen, kwam het
Amortisatie-syndicaat te hulp met voorschotten. Hiermede
wilde men nu afrekenen en deed dat op de boven geschetste
wijze , hoewel duidelijk Rijksschuld zijnde.

Bickens een door Van den Bosch aan de 2® Kamer in
1839 overgelegden Staat bedroeg het totaal der schulden,
waarmede Indië was belast, de som van
f 236,000,000,
waarvoor eene jaarlyksche rente van
f 9,800,000 moest
worden opgebracht

De voordeelen welke het cultuurstelsel opleverde , waren
echter geenszins allen aan de contrôle der Staten-Generaal
onderworpen , immers slechts een deel daarvan werd z. a.

1) Sedert de wet van 9 Augustus 1847 , St, 54 , zie Mr. N. P. van
den Berg t. a. p. pag. 30—31.

-ocr page 21-

9

Mr. Thorbecke het uitdrukt als een geschenk op de begroo-
ting gebracht.

Het was bekend dat de Indische baten het handhaven
der vijandelijke houding tegenover België mogelijk maakten
en dit verwekte algemeene ontstemming , die tot uitbarsting
kwam , toen de Minister Yan den Bosch in 1839 het ont-
werp eener leening van
f 56,000,000 by de H. Kamer
indiende , \'t welk verworpen werd , omdat men niet begreep
hoe ondanks de rykelijk vloeiende baten toch nog schulden
moesten worden aangegaan. Yan den Bosch trad nu af
en de gevolgen waren nader te bemerken door de grond-
wetsherziening van 1840, waarby de wensch der Staten-
Greneraal naar meer invloed op het gebied der koloniale
financiën duidelyk op den voorgrond trad,

„Met schrik — zegt de heer Eochussen van den toen-
maals heerschenden geest \'— ontwaarde de natie op welke
belangrijke ondersteuning uit de koloniën de moederstaat
telken jare moest kunnen rekenen, wilde men de gewone
uitgaven , waarvan de rentebetaling der openbare schuld een
zoo belangrijk gedeelte uitmaakte , dekken om ook in dit
opzigt de aloude Nederlandsche goede trouw en het crediet
van den Staat te handhaven. "Wantrouwen nam thans
de plaats in van vroeger blind vertrouwen. Al de
aandacht, al de belangstelling , al de geestkracht, nog kort
te voren gevestigd op de buitenlandsche quaestie, op onze
geschillen met België , werden , na de beëindiging daarvan,
overgebracht op de inlandsche staatkunde , op de financiën
van den Staat .... en vooral op de koloniale quaestie."

Op 28 December 1839 gaf de Regeering gehoor aan den
wensch tot wijziging onzer staatsregeling door de indiening

Toelichting en verdediging van 18 53 , bl. 104.

-ocr page 22-

10

van eenige ontwerpen, die evenwel de Kamer geenszins
bevredigden. Men verlangde wyziging van art. 60 èn dat
de Koning in elk geval verplicht zou zijn jaarlijks verslag
te doen van den staat der overzeesche bezittingen en koloniën.
Alsnu stelde de Regeering voor aan art. 60 , luidende :
„De Koning heeft bij uitsluiting het opperbestuur over
„de volkplantingen en bezittingen van het Rijk in andere
„ wereld deelen —
toe te voegen:

„Aan de Staten-Greneraal zullen, in den aanvang van
„elke gewone zitting worden medegedeeld de laatst inge-
„ komen staten van ontvangsten en uitgaven van opgemelde
„volkplantingen en bezittingen.

„Het gebruik van het batig slot, beschikbaar ten be-
,hoeve van het moederland , wordt by de wet geregeld."

Hoewel hevig bestreden , werd dit ontwerp door de
Staten-Generaal goedgekeurd.

Reeds Mr. Thorbecke wijst op het weinig belangryke
en ingrijpende dezer wijziging: zij veranderde weinig , ver-
leende der Kamer slechts het recht van inzage der „be-
grootingsstaten, welke jaarlyks door den gouverneur-generaal
omstreeks de maand Januarij gearresteerd en executoir ver-
klaard , en vervolgens herwaarts gezonden worden"

Terwijl, wat het batig slot aangaat, de regeering het
geheel in hare hand behield , de hoegrootheid daarvan te
bepalen.

In het jaar 1844 kwam het voorstel der „negen mannen" ,
onder wie de heer Thorbecke was. In het bijzonder wensch
ik de aandacht te vestigen op het ontworpen art. 114 :

1) Handel en Geschriften Ind. Gen. VI Pag. 278 volgg.

2) t. a. p. I. pag. 138.
Handelingen pag. 311.

-ocr page 23-

11

„De begrootingen van alle uitgaven , zoowel als van alle
„ontvangsten des Eijks, hetzij in Europa, hetzy in de
„overzeesche bezittingen worden vastgesteld by de wet."

De mogelijkheid en tevens de wenschelykheid van dit
beginsel was toch reeds vroeger door den heer Thorbecke
betoogd. Evenwel nog jaren zou het duren aleer in dien
geest eene wijziging werd ingevoerd.

Zooals bekend is , kon zich de Tweede Kamer met de ont-
werpen der „negen mannen" niet vereenigen, daar zij het
initiatief tot herziening der grondwet aan de Regeering
wenschte te zien gelaten.

In Maart 1848 ging de Regeering hiertoe over, doch de
voorstellen werden ongunstig in de Kamer beoordeeld :
„Sommige leden waren . . . van gevoelen , dat nog meer-
dere waarborgen dan thans bestaan of by het reeds aan-
gehaalde wets-ontwerp
zijn voorgesteld , voor het richtig
geldelijk beheer in de Koloniën, en met opzicht tot het
batig slot .... behooren verleend te woorden."

Alsnu volgde de optreding van het ministerie-Graaf G.
Schimmelpenninck en de benoeming eener staatscommissie ,
die op 11 April 1848 een nieuw ontwerp voordroeg. Nadat
nog eene wijziging in de samenstelling van het Ministerie
had plaats gevonden , werden 19 Juni nieuwe wetsontwerpen
ingediend. De toelichting vermeldt dienaangaande :

„De regeering meent in de nu aangeboden wetsartikelen
den middenweg te hebben gevonden , waarbij de geregelde
gang van zaken in de bezittingen en koloniën verzekerd
blijft, de medewerking der wetgeving niet wordt uitgesloten
en de ruimste mededeeling van alle koloniale aangelegen-
heden aan haar is verzekerd".

1). t. a p. pag. 138.

-ocr page 24-

12

Het voorloopig verslag der rapporteurs (13 Juli 1848)
behelst omtrent het financieel beheer o. m. het volgende:

„Overigens zijn .... door de leden onderscheidene denk-
beelden ontwikkeld omtrent de wyze van beheer en verant-
woording der koloniale geldmiddelen , die zich ten laatste
vooral daarin vereenigden, dat de Grondwet het vaststellen
eener bepaalde wet omtrent de wijze van beheer en verant-
woording zou behooren voor te schrijven : een denkbeeld ,
dat men aan de ernstige overweging der Regeering aanbeveelt".

Nadat ook in het algemeen verslag hierop was aange-
drongen , bracht de Regeering eene wijziging in het ont-
worpen artikel, door er eene tweede alinea aan toe te
voegen. Dit artikel, thans nog bestaande als art. 62, was
in de Grondwet 1848 art. 60 en luidt:

„De Koning doet jaarlijks aan de Staten-Generaal een
„omstandig verslag geven van het beheer dier koloniën en
„bezittingen en van den staat waarin
zij zich bevinden.

„De wet regelt de wyze van beheer en verantwoording
„der koloniale geldmiddelen."

Deze laatste bepaling nu, schryft de wet voor die in
1864 tot stand kwam en gewoonlijk den naam draagt van
„comptabiliteitswet."

Tot de in werking treding dezer wet , werd ook na 1848
volgens art. 3 der add. artikelen , al. 3 van art. 59 der
vorige Gw. toegepast n.1.:

„Het gebruik van het batig slot, beschikbaar ten behoeve
„van het Moederland, wordt door de wet geregeld".

In het Koninkl. Besluit dienaangaande is voorgeschreven,
dat telken jare door het departement van koloniën eene
algemeene rekening wordt opgemaakt, aantoonende de hoe-
grootheid der koloniale remises, in goederen en in geld ,

1) K. B, van 1 Oct. 1841 St. 38 zie Bijl. A.

-ocr page 25-

13

en het gebruik van die remises gemaakt. Die rekening,
met al de daartoe betrekkelyke bescheiden, wordt onder-
zocht door eene commissie. Nadat deze daarover heeft
beraadslaagd, wordt de rekening door den Koning goed-
gekeurd en een voordracht gedaan aan de Staten-Generaal
omtrent het gebruik van het batig slot.

Ter verduidelijking van den toestand voor het totstand-
komen der comptabiliteitswet het volgende uit een werk
van den heer E. de Waal :

„Tot en met 1863 werd (ten aanzien der bijdragen van
Nederlandsch-Indië aan \'t moederland) aldus te werk gegaan.
De „begrooting van Nederlandsch-Indië" raamde niet alleen
de Indische staatsontvangsten en staatsuitgaven over \'t dienst-
jaar maar mede hetgeen de landskassen aldaar zouden ont-
vangen en betalen „voor rekening van anderen", zooals: voor
de weduwen- en weezenfondsen van Indische landsdienaren ,
voor het Indische officiers-kleedingmagazyn , voor Indische
vorsten , de door landsdienaren te storten gelden voor hunne
betrekkingen in Nederland , nalatenschappen van mihtairen
enz. Daar de voornaamste gouvernementsprodukten in
Nederland verkocht werden, sloten die begrootingen steeds
nadeehg; dit „nadeelig verschil tusschen de geldelijke ont-
vangsten en uitgaven in Indië" moest uit de Indische ont-
vangsten in Nederland aangevuld. Yoorts was bepaald ,
dat in \'t begin van elk jaar in Indië een „administratief
kapitaal" van (laatstlijk) 12^2 millioen in kas moest zijn;
met het meer of minder aanwezige werd het „nadeelig
verschil" verminderd of vermeerderd.

Tegelijk hield het Ministerie van Koloniën een jaarlijksche
rekening der Indische remises. Ook die rekening betrof

J) „Onze Indische Financiën" II. pag. 34 volgg. en ook ,,de Kolo-
niale Politiek der Grondwet" pag. 159 volgg.

-ocr page 26-

u

niet alleen de Indische staatsontvangsten en staatsuitgaven
hier te lande, maar mede hetgeen men ontving en betaalde
„voor rekening van anderen". En onder de betalingen nam
men niet uitsluitend de werkelijke betalingen voor Indische
staatsbehoeften en voor de „anderen" op , maar mede de
naar Indië gezonden gelden ter aanvulling van \'t „nadeelig
verschil."

„Naar aanleiding van deze handelwijze zegt Mr. P. P.
van Bosse (bl. 107): „wanneer men by elkander optelt
de sommen die de wezenlijke
uitgaven en de ontvangsten
van den staat
aanwijzen — de ontvangsten en de uitgaven
die de koloniale kas hier te lande en in Indië
voor rekening
van anderen
doet, — en eindelijk de g eld verzending endie
het departement van koloniën zoo door betaling van wissels,
als door uitzending van specie aan den Gouverneur-Generaal
doet — dat men dan
ongelijksoortige grootheden bij elkander
telt. De rekening over de
werkelijke ontvangsten en uit-
gaven
van den Staat zoude een overschot kunnen aanwijzen ;
maar wanneer de Gouverneur-generaal of de Minister goed-
gevonden hadden eenige tonnen gouds of millioenen aan
derden voor te schieten , en die som dus , omdat zy uit de
kassen was gegaan , ook in
uitgaaf op de begrootings-
rekening bragten ■— wanneer de Minister van Koloniën
goedgevonden had het administratief kapitaal in Indië te
verdubbelen en dat als
uitgaaf in rekening bragt op de
hegrootingsrekening, zou het excedent der staatsrekening
van de koloniën ligtelijk in een deficit kunnen veranderen."

Ten duidelijkste blijkt uit deze redeneering dat zoodanige
administratie tot onzuivere verhoudingen moest leiden. Doch
zien wij verder in „Onze Indische Financiën.

Bijdr. VI pag. 99; »Bijdrage tot het onderzoek der vraag of de
koloniale begrooting door de wet behoort vastgesteld te worden."
Pag. 35.

-ocr page 27-

15

„Aan \'t eind van elk jaar ging men hier te lande na,
welke betahngen en geld verzendingen over dat jaar nog te
doen waren. Daarvan werden sommigen „gereserveerd".
Bleek later niet over \'t geheel dier sommen beschikt, het
saldo kwam ten voordeele eener volgende remise-rekening.
Het op die wyze verkregen „batig slot" der jaarlijksche
remiserekening werd jaarlyks aan \'t rijk toegewezen, zonder
zich te bekommeren om de uitkomsten der Indische be-
groeting over dat jaar. Die uitkomsten toch zouden van-
zelf door den toestand der kassen in een later jaar aange-
duid , en dan , door de naleving van \'t voorschrift omtrent
het „administratief kapitaal" in verband met het „nadeelig
verschil" vereffend."

Vervolgens wyst de heer de "Waal op het min juiste van
zoodanige regeling, doch tevens toont hij aan ,
waarom
aldus werd gehandeld: nl. het doel was, zoo spoedig
mogelijk te weten hoeveel van de koloniale geldmiddelen
aan het rijk kon uitgekeerd.

Tot het jaar 1864 verscheen op de Ryksbegrooting der
middelen een post getiteld : „De uitkeeringen uit de geld-
middelen van \'s Rijks overzeesche bezittingen, tot kwyting
der renten ten laste dier bezittingen daargesteld." In het be-
kende werkje „Debet en Credit" ^ bespreekt Mr. N. P. van den
Berg dezen „rentepost" uitvoerig en toont de onrechtmatig-
heid er van aan, Hij kan zich dus ten zeerste er mede
vereenigen , dat de minister Betz dien post op de begroo-
ting voor 1865 heeft doen vervallen

f

Het ligt niet op mijn weg eene uitvoerige uiteenzetting
te geven van de tot standkoming der comptabiliteitswet,
er op te wijzen hoe deze door allerlei omstandigheden ver-

ï) Pag. 30.
Pag. 42,

-ocr page 28-

16

traagd werd en hoe heftig er over het principe „begrooting
bij de wet" is gestreden

Een merkwaardig artikel in de Indische Gids 1893, II
bl. 1890 betoogt, dat het geheele streven in die jaren was
„verlangen naar Indische baten" en dat ter verzekering
daarvan, wettelijke vaststelling der begrooting werd ver-
langt. Dit is geenszins nieuw. Immers Mr. van Goltstein
richt ditzelfde verwyt reeds tot den heer van Bosse en tot
den Minister Fransen van de Putte.

Dat zoodanige beschuldiging ten opzichte van het opstel
des heeren van Bosse werd geuit, is niet zoozeer te ver-
wonderen , dan wel dat zy ook den minister gold. Deze
toch verklaarde reeds in December 1862 , dat het belang
\'t welk hij bijzonder voorstond was dat „der Javaansche
bevolking" èn naar ik meen is de heer Fransen van de
Putte aan dit beginsel steeds getrouw gebleven, zoodat
men eerder een verwyt zou verwachten dat door hem het
belang van het moederland
te weinig dan juist wel te veel
is in het oog gehouden

De strijd of het beginsel der wettelijke begrooting overeen-
komstig de bepalingen der Grondwet is, is thans ten einde
Daarentegen is de wenschelijkheid, de doelmatigheid nog
een strydvraag die in klimmende mate de aandacht

1) Men zie //de Kol. Politiek der Gw.", Bijdr. VI het zooeven geci-
teerde artikel van mr. v. Bosse en Bijdr. VIII en IX. //Het vaststellen der
Indische begrooting bij de wet" door Mr. W. baron van Goltstein.

2) t. a. p. pag, 136 o. a.

3) Pari. Eedev. I pag. 76.

Evenwel Ind. Gids \'93 II t. a. p. pag. 1895.

s) Mr. J. T. Buijs , //de Grondwet" I pag. 354 volgg., mr. J. Heems-
kerk Az. //de Praktijk onzer Grondwet" I pag. 73, mr. J. de Louter,
Indische Tolk 9 Sept. 1890 n». 50.

-ocr page 29-

17

trekt. O. m. vindt men in „Tragen des Tijds" 1889 een
artikel over „Koloniale Hervormingen", waarin de schryver
liet besluit van 1864 een misstap noemt en daarom in het
belang van Indië een terugtred noodig oordeelt, maar niet
geheel tot het verledene, immers : „
Wij wenschen dat
de comptabiliteitswet vereenvoudigd en
de Indische heg roo-
ting vastgesteld worde in Indië;
niet meer, maar ook niet
minder; en dien wensch koesteren wij zoowel in bet belang
van Nederland als in dat van Indië".

II pag. 71 volgg. door H. J. Bool.
ibid. pag. 77.

-ocr page 30-

HOOFDSTUK II.
De Bijdragen.

§ 1. Tot het totstandkomen der wet van 23 A\'pril
1864 St. 35.

In het vorige hoofdstuk is gebleken, dat aan Nederlandsch
Indië eene schuld is opgelegd van
f 236 millioen en dat
in het algemeen werd aangenomen, dat het moederland
recht had op het koloniaal excedent.

De zooeven gemelde schuld is in hare samenstelling door
latere operatiën niet in iets wezenlijks veranderd, zooals
de heer de WaaP) mededeelt. De rentepost ad ƒ9,800,000
is dus blijven bestaan tot in 1864 de overtuiging veld
gewonnen had, dat
hij niets dan een loutere fictie was en
op voorstel van den minister Betz veranderd werd in eene
bijdrage aan de middelen tot dekking van \'s rijks uitgaven
(begrooting 1865).

Sedert het jaar 1845 werd evenwel nog een andere ren-
tepost aan Indië in rekening gebracht en wel w^egens eene
schuld van ƒ 10 millioen aan de ITandelmaatschappy.

Reeds in 1825 had dit handelslichaam een voorschot gegeven

1) Aantt. over Koloniale Onderwerpen. VII pag. 140,

2) t. a. p. pag. 148: tot 1849 f 450,000, tot 1853 ƒ 400,000, daarna
ƒ 350,000 zie oolc Bijl. K. aant. h.

-ocr page 31-

19

van ƒ 8,000,000 (zie boven, pag. 5) ; na 1830 vermeerderden
deze echter gedurig zoodat in 1839 de schuld van den Staat
aan de maatschappij
f 39 millioen bedroeg. Nadat de
poging van Van den Bosch om eene leening daarvoor te
sluiten had gefaald , sloot zijn opvolger Baud de zoogenaamde
kapitalisatie- en consignatiecontracten, die later door de wet
werden bekrachtigd. Dienovereenkomstig zou de geheele
schuld in jaarlijksche termijnen vóór 1849 worden afbetaald
en tot zoolang alle aan den Staat behoorende voortbrengselen
van landbouw en nyverheid, tegen eene commissie van
3 pet ä 372 pet. uitsluitend door de Handelmaatschappij
worden vervoerd en verkocht. Wel werd het grootste deel
der schuld reeds vroeger gekweten en bleef slechts eene
som van ƒ10,000,000 op verlangen der maatschappij zelve
onafgedaan, maar hare rechten als bevoorrecht rijksagent
bleven gehandhaafd

Deze twee renteposten zijn dus twee elementen, waaruit
de sedert 1846 verkregen bijdragen bestonden. Yan 1831—
1840 is door Indië aan Nederland volgens de berekeningen
van den heer de Waal opgebracht ƒ 93 millioen; in de
jaren 1841—1845
f 64 millioen, terwijl van 1846—1863
door het moederland is genoten ruim
f 442 millioen ,
totaal dus
f 599 millioen of ruim f 677 millioen met
bijrekening der jaren 1864—1866.

De andere elementen der bydrage geeft de Waal als volgt
op : het batig slot en de bovendien besteede sommen voor
de West, en voor Guinea,

Door denzelfden schrijver wordt nu echter betoogd ^ dat
Java reeds in 1837 niets meer aan het moederland ver-

\') Mr. J. de Louter t. a. p. pag. 443—443.

O. I. Financiën 11 pag. 44.
3) Aantt. VII pag. 148.

-ocr page 32-

20

schuldigd was omdat de schulden niet /"MO doch f 9 h
10 milhoen bedroegen , zoodat dus reeds dadelyk de rente-
posten niet anders dan fictiën waren. Deze meening bestrijdt
echter de heer Yan den Berg \') , er op wijzende, dat, zoo
de Yereenigde O.-I. Compagnie in stand ware gebleven aan
de Natie een jaarlijksche rentelast van meer dan 25 tonnen
gouds zou bespaard zijn, terwijl de nalatenschap der
Compagnie gedurende de eerste dertig ä veertig jaren een
wezenlijke lastpost bleef en pas later het overnemen van
\'s Compagnies boedel gebleken is eene voor den Nederland-
schen Staat uitermate voordeelige speculatie te zijn geweest

In elk geval was nu echter reeds vóór 1863 de geheele
schuld van Indië aan het moederland door de bedragen
gekweten , zoodat de maatregel van den minister Betz om
den rentepost te doen vervallen en daarvoor in de plaats
te schrijven bijdragen aan de middelen tot dekking van
\'s Rijks uitgaven zeer gemotiveerd is. Yan het oogenblik
af dat de bijdragen niet meer aan het Rijk werden uit-
gekeerd ter wille van koloniale schulden moet men dus
met Mr. Thorbecke ze geheel beschouwen als geschenken
van Indië aan het Rijk.

Dus was de toestand toen door den heer Fransen van de
Putte een wetsontwerp tot „regeling van de wijze van
beheer en verantwoording der geldmiddelen van Nederlandsch
Indië" bij de Tweede Kamer werd ingediend op 25 Sep-
tember 1863.

§ 2. Art. 4 der comptaUliteitswet.

In het ontwerp van den Minister van Koloniën, den heer
Fransen van de Putte, luidde art. 3 alinea 2 :

1) t. a. p. pag. 44 volgg.

2) pag. 45 — 46.

-ocr page 33-

21

„De bijdragen uit de baten van Nederlandsch-Indië aan
„de middelen tot dekking van \'s Rijks uitgaven worden op
„het eerste hoofdstuk uitgetrokken".

Deze redactie gaf, blijkens het Voorloopig Verslag der
Commissie van Rapporteurs , in de afdeelingen aanleiding
tot opmerkingen.

Vooreerst werd gevraagd, wat men onder haten had te
verstaan en zoo daarmede bedoeld was een zuiver overschot
der koloniale begrooting „zoodat het nimmer in aanmerking
zou kunnen komen om met het oog op de uitgaven van het
moederland de middelen in Indië te regelen" — dan wilde
men daartegen „met kracht opkomen. De wetgevende magt
is volkomen bevoegd om te bepalen , dat Indie bijdragen
levere. De inkomsten van Indie zijn, men moest het in
dit verband herhalen, staatsinkomsten , waarover de bevoegde
magt beschikt."

In gemeld verslag werd dan ook eene gewijzigde lezing
van art. 3 al. 2 aanbevolen en wel:

„De by dragen van Nederlandsch Indie tot de middelen
„van den Staat worden op het I"\'® hoofdstuk uitgetrokken."

Een andere aanmerking betrof het feit, dat, aangezien
het in 1859 ingevoerde stelsel, om het koloniaal batige
slot niet van het dienstjaar, maar van hetgeen daaraan is
voorafgegaan , op de Staatsbegrooting te brengen —■ werd
verlaten , het wellicht moeilijkheid zou geven bij de invoering
der comptabiliteitswet op de eerstvolgende Staatsbegrooting
batige sloten van twee dienstjaren op te nemen. Hierop
werd echter reeds in de afdeelingen geantwoord , dat voor
verwarring geen vrees bestond, terwijl men het toejuichte ,
wijl zoodoende niet meer zooveel geld renteloos in \'s ryks
schatkist zou blijven liggen.

1) Bijl. \'63—\'64, pag. 648.

-ocr page 34-

22

De Minister kwam aan den wensch der Kamer tegemoet
en wijzigde het ontwerp wat betreft art. 3 al.
2 , welke
bepaling hij toen in een afzonderlijk artikel plaatste , lui-
dende :

„Art. 4. De bijdragen van Nederlandsch-Indië aan de
„middelen tot dekking van \'s Eijks uitgaven worden op het
„eerste hoofdstuk uitgetrokken."

De heer Fransen van de Putte beantwoordt ook in de
Memorie van Beantwoording de vraag omtrent de betee-
kenis van het woord
haten; er werd nl. mede bedoeld „het
geraamd voordeelig verschil tusschen de uitgaven bij de
begrooting vastgesteld en de middelen over hetzelfde jaar
aangewezen,"

Yolgens deze woorden is het dus duidelyk dat de regee-
ring met „bedragen" bedoelde den sluitpost der begrooting.

Wat de uitvoering van art. 4 betreft geven de artt. 28
en 33 de regels daarvoor aan. Hieruit blijkt dan, dat de
betahng der bijdrage zal geschieden door afschryving van
de gelden die voor Indië in \'s Ryks schatkist zijn ge-
stort en wel alleen op aanwijzing van den Minister van
Koloniën.

Veranderde nu art. 4 der comptabiliteitswet den toestand?

Geenszins; de vaste rentepost was verdwenen zoodat
al wat het moederland ontving mocht worden gerangschikt
onder het „batig slot." Was het vóór 1867 (termijn van
invoering der compt.-wet) de sluitpost der remisereke-
ning, de „bijdrage" is niet anders dan de sluitpost der
begrooting. Door de veranderde boekhouding, werd geens-
zins het karakter van den sluitpost gewyzigd. Dit zou ,

Bijl. \'63—\'64 , pag. 1143.

Behalve die voor de schuld der Handel-iaij. waarover later. (Bijl.
K. aant, H.)

-ocr page 35-

23

omdat de compt.-wet geen uitdrukkelijke bepaling bevat hoe
de bijdrage moest worden geraamd , (art. 4 j" 28) alsnog
bij de uitvoering der wet hebben kunnen plaats grepen ,
doch blijkbaar in overeenstemming met de tydens de be-
raadslaging medegedeelde gevoelens, werd voor 1867 als
bydrage geraamd het voordeelig verschil der ontvangsten en
uitgaven. Hetzelfde gebeurde voor de jaren 1868 en 1869.

Immers de totaalcijfers der begrooting waren (zie Bijl.
K. en L.):

1867. Ontvangsten in Nederland ƒ 60,581,430.645
,/ // Indië - 63,419,856.—

- ƒ 133,001,376.645

Uitgaven in Nederland f 19,497,996.36 ®
// ,/ Indië - 87,371,490.65

- 106,769,487.01 ^

Geraamde bijdrage . . . f 16,331,789.63
1868. Ontvangsten in Nederland ƒ 58.833.097.—
// // Indië - 61,617,674.—

-ƒ 130,449,771.—

Uitgaven in Nederland ƒ 31,036,334.—
// Indië - 88,117,668 —

- 109,143,903.—

Geraamde bijdrage ... ƒ 11,305,869.-

1869 Ontvangsten in Nederland ƒ 56,865,410.—
// ,/ Indië - 63,] 68,614.—

-- ƒ 119,034,034.—

Uitgaven in Nederland / 18,777,386.—
,/ » Indië - 84.943,907.—

- 103,731,393.—

Geraamde bijdrage ... ƒ 15,313,731.—
Deze geraamde bijdrage werd evenwel niet uitgekeerd;
eerst moest de dienst worden afgesloten en het alsdan ge-
bleken voordeelig verschil tusschen ontvangsten en uitgaven
werd als bijdrage aan het moederland gegeven. Vandaar dan

-ocr page 36-

24

ook de vrij aanzienlijke verschillen tusschen het oorspronkelijk
geraamde en daarna gegeven bedrag, zooals het volgende
overzicht doet zien.

Bijdragen van Nederlandsch-Indië
aan de middelen tot dehhing van ^s Rijks uitgaven.

1867

1868

1869

1870

1871

1872

1873

1874

1875

1876

1877

1878 enz. Memorie.

Begroot.
f 16,231,789.63

- 11,305,869.—

- 15,312,731.—

- 10,457,749.—

- 10,649,287.—

- 10,745,586.-

- 10,427,695.—

- 10,544,579.—

- 10,111,685.—

- 10,850,455.—

- 9,974,872.—

Bevonden. (Uitgekeerd.)
f 14,856,334.63

- 10,771,359.39

- 10,000,000.—

- 10,107,749.—

- 10,299,287.—

- 10,395,586.—
10,427,695.—

- 10,544,579.—

- 10,111,685.—

f 126,612,297.63

f 97,514,275.02

De bijdrage voor het jaar 1872 wordt veelal tot een hoo-
ger bedrag medegedeeld. Ik heb mij daarvan onthouden,
omdat de in dat jaar uitgekeerde
f 5,497,240.61 restanten
waren van het niet-uitbetaalde der bijdragen over 1868 en
1869, dienstjaren welke reeds afgesloten waren en die som
dus gelijk staat met meerdere uitkeeringen uit batige sloten
aan het Rijk gedaan. Ook de Waal neemt deze uitkee-
ring niet als „bijdrage" aan, zonder echter de reden van
zoodanige handelwijze mede te deelen.

Volgens Bijl. A. der M. v. T. van de begrooting voor 1895.
2) Bijl. B. der M. v. T. van de begrooting voor 1895 , en Bijl,
\'94—\'95 No. 144.

O. I. Financiën II. pag. 43.

-ocr page 37-

25

Yoor de jaren volgende op 1872 bemerkt men de wer-
king van het beginsel door de wet van 31 Dec. 1872 St.
170 ingevoerd, nl. dat de jaarlijksche bijdrage op de Indische
begrooting moet aangemerkt worden als in alle geval aan
\'t moederland verschuldigd.

Met de in de jaren 1867 en 1868 gevolgde wijze van
raming der bydrage had de heer de Waal, in 1868 Minister
van Koloniën geworden , geenszins vrede.

Reeds in zijne ministerieele verklaring wees hy er op dat
zijne „meest inspannende zorg" was gericht op de Indische
financiën en dat de begrooting voor 1869 hem de gelegen-
heid zou aanbieden om te beraadslagen en te zien wat
moest gedaan worden.

By genoemde begrooting evenwel leidden de beraadsla-
gingen niet tot een practisch resultaat: men zou ze kunnen
betitelen de inleiding van hetgeen in het volgende jaar zou
geschieden.

In de Memorie van Toelichting der begrooting voor 1869
schreef Minister de Waal over de financieele kwestie:
„alvorens men in Indië met fiscale bedoelingen aan het belas-
tingwezen de hand sla , zal moeten worden beslist wat de
Kolonie aan het moederland behoort op te brengen."

En een antwoord op deze vraag vinden wy in de woor-
den : men mag van een onderdaan niet meer vorderen dan
men bepaald noodig heeft voor zijn beheer."

De hoegrootheid der bijdrage van Indië aan het Ryk ,
ziedaar het geschilpunt, dat tot heden is blijven bestaan ,
dat 27 jaren geleden reeds besproken en betwist werd.

In de Tweede Kamer resumeerde de heer Pijnappel
de uitgesproken meeningen; hij wees er op dat er drie

1) De Waal, t. a. p. pag. 44 en 30.

-ocr page 38-

26

theoriën waren verkondigd, nl. die van den Minister
van Koloniën: „Er mag geen overschot zijn. Een batig
slot waarnaar men streeft, is in strijd met het eerste
gronddenkbeeld van een financieel beheer"; die van den
Minister van Financiën, den heer Yan Bosse: een stelsel
van prioriteitsaandeel; en eindelijk die van den heer
Fransen van de Putte, een stelsel van beperking zon-
der meer.

Evenwel, zooals boven opgemerkt, voor 1869 had de
discussie nog geene directe gevolgen; de Minister verklaarde
door omstandigheden in de onmogelijkheid geweest te zijn
voorstellen te doen.

Op de begrooting voor het dienstjaar 1870 werd als
bijdrage geraamd de som van tien millioen, terwijl de
bedoeling van den heer De Waal was, dat het mogelijke
overschot ter beschikking bleef van den wetgever. Dit
stelsel der „vaste bijdrage" was geenszins nieuw. Reeds
in Januari 1864 had Mr. W. Baron van Goltstein het ge-
noemd ,,het eenige wezenlijk liberale middel, om aan eene
buitensporige vermeerdering der uitgaven in Indië eensdeels,
en andersdeels aan de hebzucht van Nederland paal en
perk te stellen."

Het voorstel van den Minister bevredigde evenwel byna
niemand; de onbestemdheid wat betreft het gebruik van
het mogelijk excedent stootte de geavanceerd liberalen af,
terwyl van andere zijde een amendement werd voorgesteld
met de strekking den bestaanden toestand te bestendigen,
zoodat de beraadslagingen leidden tot de aanneming van dit
amendement, voorgesteld door de heeren Yan Naamen en
Blussé, waarvan het gevolg was dat de vroegere toestand

1) Zie art. 2 der ontwerp-Begrooting, hoofdst, I der middelen.

2) In de Bijdr. IX pag. 332.

-ocr page 39-

27

in stand bleef, dus liet karakter der bijdrage als sluitpost
der begrooting gehandbaafd werd.

In een later verschenen werk bespreekt de heer De
Waal de geschiedenis van zyn voorstel.

Hij noemt de stemming over genoemd amendement van
de heeren Blussé-Yan Naamen ten zeerste onzuiver, en
acht dus het beginsel niet verworpen door de Kamer.

De waarde van zoodanige redeneering in het midden
latende, stel ik echter hiertegenover de pertinente ver-
klaring van den heer Blussé:

„Wij blijven hechten aan den tot dusver gevolgden weg
om den sluitpost van de Indische begrooting op de onze
over te brengen," en andere dergelyke uitingen.

Aan de andere zyde valt echter niet te ontkennen, dat
leden voor het amendement stemden, wijl zij een meer ingry-
pend en beslist voorstel dan dat van den minister wenschten.

De heer De Waal klaagt evenwel zelf over de duisterheid
van het op 19 November 1869 gevallen votum, doch
komt tot de conclusie dat regeering en kamer stilzwygend
overeenkwamen:

„1®. als bijdrage aan \'trijk by elke Indische begrooting
te blijven uittrekken het verschil tusschen de geraamde
ontvangsten en de geraamde uitgaven; — maar.... de
ontvangsten vooral voor de in Nederland te verkoopen
koffie, zoo matig te ramen, dat redelijker wijze een aan-
zienlijk hooger bedrag dan dat geraamde verschil verwacht
mocht worden;

2\'^. de aldus geraamde bijdrage te beschouwen als in
alle geval verschuldigd, als voor \'t betrokken jaar vast-
gesteld :

Onze Indische financiën II pag, 27 volgg.
2) Men zie echter Bijl. \'78—\'78, n". 76, png, 6 , 7 & 8.

-ocr page 40-

28

3°. de ramingen er naar in te richten , om jaarlyks een
bijdrage te verkrijgen van omstreeks 10 millioen;

4P. over de baten van Indië boven de bg dragen te be-
schikken by de wet."

Wellicht zal ik later gelegenheid vinden op deze conclusie
met een enkel woord terug te komen. Yoor het oogenblik
meen ik te kunnen volstaan met de vraag of de schryver
niet wat te veel in het amendement heeft gezocht, niet te
veel heeft acht geslagen op een mogelijk „au de la" ? zonder
evenwel te kort te willen doen aan de juistheid van het
feit, dat in de
praktijk aldus is gehandeld.

Slechts dit komt my twijfelachtig voor, dat het zou zijn
gebeurd onder den invloed der gevallen beslissing en niet
omdat langzamerhand wijziging in de meeningen omtrent
de verhouding van moederland en kolome plaats greep.

Meer en meer toch kwam men terug van het denkbeeld, dat
de kolonie rechtstreeksche baten aan het moederland moest
opbrengen ; gedurig verminderde, zooals later blijken zal het
getal van hen, die Indië niet anders beschouwden dan als
domein, dat geëxploiteerd werd ten voordeele van Nederland.

Er werd allengs meer gevraagd naar koloniale behoeften
en een streven om de Nederlandsche financiën onafhankelyk
te maken van koloniale baten was duidelyk bemerkbaar.

Yan daar telkens lagere ramingen der bydrage; doch
eene andere oorzaak daarvoor mag niet uit het oog worden
verloren, hoewel ze in nauw verband er mede is : Indië
begon allengs meerdere behoeften te krygen juist doordien
de ontwikkeling der kolonie werd bevorderd en dan zal
het wellicht verbazen dat nog steeds een vrij constante
bydrage werd uitgekeerd. Men vergete dan evenwel niet
dat juist in dit tijdperk van overgang eenerzyds de mid-
delen rykelijk vloeiden (hooge koffiepryzen) terwyl aan de
andere zyde voor de in Indië te nemen maatregelen slechts

-ocr page 41-

29

voorbereidingen te maken waren, die, het spreekt van zelf,
geene hooge kosten veroorzaakten. Zoodra de voorberei-
ding voltooid en de noodig geoordeelde wyzigingen konden
worden ingevoerd , zien wij dan ook , dat hulpmiddelen te
baat moesten worden genomen, opdat de bijdrage aan het
moederland kon worden gegeven; er werden gelden uit
vroegere diensten overgebleven aan de Indische middelen
toegevoegd, tot eindelijk al verder en verder op den her-
vormingsweg voortschrydend, waarbij de hooge kosten van
den Atjeh-oorlog niet te vergeten zyn, ook deze bron was
uitgeput, zoodat het Ryk de in 1876 en 1877 uitgetrokken
bedragen nimmer ontving en sedert 1878 de post „pro
memorie" wordt vermeld.

Het was dan wat de heer O. van Rees, Minister van
Koloniën aldus uitdrukte: „ Allengs hebben .... mildere
begrippen wortel geschoten, en hebben zoowel de Regeering
als de Staten-Generaal het bewustzijn verkregen dat meer
dan vroeger voor Indië moest worden gedaan" — wat den
aard der bydrage inwendig deed veranderen, zonder aan het
uiterlijk zichtbaar te worden. Het werd billyk gevonden
dat het Rijk voor ten behoeve van Indië gedane uit-
gaven eene vergoeding ontving — en toen dit beginsel
ingang had gevonden, begon de twist welhaast over de
hoegrootheid der uitgeschoten sommen. Allerlei bedragen
werden genoemd: 10 millioen, 6 millioen, 4 enz. Doch
waar een bekend financier met zulke erkende bekwaam-
heden als Mr. N. P. van den Berg tot geenerlei bepaalde

1) Bijl. I \'78—\'79 n". 76 pag. 13.

In wDebet en Credit" pag. 63. Blijkens pag. 58 neemt schrijver
als restitutiesom 2 Va millioen met verwijzing naar //de Waal Onze Ind.
Fin. II pag. 63. Op de volgende bladzijde evenwel leest men: //Inderdaad
hebben de geleverde becijferingen ook in ons oog slechts eene zeer
betrekkelijke waarde" enz.

-ocr page 42-

30

conclusie geraakt, daar zal men het mij niet euvel duiden
dat ik my van een keuze der hoegrootheid van de bijdrage
onthoud, die geheel op schatting van deskundigen moet be-
rusten. En nu — wanneer dus een geringer cyfer wordt
vastgesteld — dan is de bijdrage van ± 10 millioen een
tweeslachtig iets geweest, deels bate- deels restitutiepost.

De geschiedenis van het bedrag der „bydrage aan \'s Rijks
middelen" leert ons dat reeds eenige jaren, vóór dat onder-
deel van Hoofdstuk I een memoriepost was geworden, de
Indische geldmiddelen in min gunstigen staat verkeerden.
In 1873 en 1874 moest men buitengewone hulpmiddelen te
baat nemen, om den sluitpost op de begrooting te kunnen
brengen. Hooge uitgaven vereischten de verwaarloosde
marine in Indië en eenige openbare werken. Doch er was
nog geld van vroegere diensten beschikbaar :
f 1,880,000
werd aan de Indische middelen van 1873,
f 2,420,000
aan die over 1874 toegevoegd. Evenzoo putte men voor
1875 uit de aanwezige overschotten en wel ten bedrage van
f 3,070,000. In 1876 waren f 8,064,000 en in 1877 eerst
f 7,788,000 en na de verhooging in Mei 1877 ƒ 10,550,000
noodig.

Volgens officieele bescheiden was de Atjeh-oorlog niet
oorzaak van deze klimmende behoeften: beveiliging van
Java tegen overstroomingen, havenbouw te Batavia, de
marine en de aanleg van spoorwegen noodzaakten tot groote
uitgaven.

Minister van Rees wijst er nu op, dat dus reeds in 1877
de bijdrage op de begrooting slechts, dank zy buitengewone
middelen, kon worden geplaatst en dat het fonds der over-
schotten van vroegere dienstjaren in 1878 zoo goed als
verbruikt was.

1) Mededeeliiigen van minister van Kees.

-ocr page 43-

31

Evenwel noch in 1876, noch in 1877 is aan het Rijk
de bijdrage uitgekeerd; van de aan de Indische middelen
van 1877 toegevoegde overschotten is de som van ƒ 5,043,365
weder teruggenomen , om de begrooting voor het jaar 1878
te kunnen doen sluiten zonder nadeelig saldo. In 1879
verschynt het eerste deficit, terwijl de minister er nu op
wdjst dat de oorlogstoestand in Atjeh de som van / 10,255,615
vereischte.

Tot zoover de beschouwing over het bedrag der bydrage,
die men ziet het, vooral in de laatste jaren van haar bestaan
nauw in verband staat met de overschotten der vroegere
dienstjaren.

In de thans volgende hoofdstukken stel ik mij voor een
historisch overzicht te geven van de pogingen door Kegeering
en Tweede Kamer in het werk gesteld ter verkrijging eener
wettelijke regeling der verhouding van de Nederlandsche
tot de Indische financiën.

Het waren deels practische deels theoretische redenen
die daartoe aanleiding hebben gegeven: meeningsverschil
was echter oorzaak dat het telkens slechts bij pogingen
bleef.

Zooals gezegd waren de Indische baten verdwenen , ja
somtijds kwamen in de plaats daarvan tekorten; het werd
dan billijk gevonden dat het moederland , nu het op geene
directe voordeden kon of (volgens sommigen) mocht aan-
spraak maken , althans van Indië zou terug erlangen de
sommen welke jaarlijks op de Staatsbegrooting werden
uitgetrokken doch blykbaar uitgaven voor Indië waren; dus
men wenschte restitutie voor gedane voorschotten.

Hierbij kwam nu , dat regeling der financieele verhouding
noodzakelyk werd geoordeeld ; men wilde eene oplossing van

-ocr page 44-

32

het vraagstuk in hoeverre Nederland van Indië of Kolonie
van Moederland op financieel gebied afhankelijk was ; men
verlangde vastheid op het punt van geldelijk beheer,
hetwelk beschouwd werd als grondslag voor een goede
administratie zoowel voor Nederland als voor de Kolonie.

-ocr page 45-

HOOFDSTUK III.
Ontwerpen „Van Bosse-Van Rees."

De „bgdrage" oyer de jaren 1876 en 1877 geraamd,
was nooit uitgekeerd en voor 1878 verscheen op de
begrooting een memoriepost, terwijl er een geraamd tekort
was van meerdere millioenen. Minister van Bosse plaatste
echter op het ontwerp voor het dienstjaar 1879 een by dra ge-
post ad ƒ 4 millioen, een voorstel, dat oogenschynlijk
vreemd is, waar de begrooting wederom met een nadeelig
saldo sluit, doch waarin een theorie , een stelsel schuilde
van denzelfden aard als Minister de Waal deed, toen de
heer Yan Bosse nog Minister van Financiën was. Het
ongunstig eindcijfer vond zijn oorsprong in geraamde buiten-
gewone uitgaven , waarvan de lasten meende de Minister
ook door volgende geslachten moesten gedragen en waarvoor
dus geleend kon worden. Evenwel er waren nog over-
schotten van vroegere diensten en deze konden voor de
bijdrage in aanmerking komen.

In het „Yoorloopig Yerslag" wordt echter op het
vreemde der berekeningen van de batige saldo\'s gewezen,
terwijl het ook min juist werd gevonden dat , de bydragen

1) Bijlage B.

2) Hand. 1878—1879 Bijl.

-ocr page 46-

34

over 1877 niet uitbetaald zijnde , daarover toch als een vrij
vallende bate werd beschikt.

Niet alleen dat het Rijk voor het jaar 1879 wederom
een „bijdrage" zou ontvangen, maar dat deze voor het
vervolg aan Nederland verzekerd zou zijn, dat was de
strekking van het voorstel der Regeering. Het bedrag was
lager dan hetgeen in de laatste tyden was uitgekeerd, doch
er zou dan ook een geheele wijziging in den aard der
bijdrage komen : „Het thans ten aanzien der bijdragen
gedaan voorstel gaat uit van het bekende beginsel, dat de
hoegrootheid der bydrage zich regelt naar het bedrag,
waarmede de Staatsbegrooting kan gerekend worden belast
te zijn ten behoeve van Nederlandsch Indië. Alle becy-
feringen omtrent het verledene zijn dus ter zyde gelaten,
omdat men daardoor wel tot eindeloozen stryd, maar niet
tot eene praktische oplossing zou geraken.

Aldus de heer van Bosse. Het was duidelijk, dat dit
voorstel tegenkanting zou ondervinden. De Commissie van
Rapporteurs achtte mondeling overleg wenschelijk , \'t welk
tot gevolg had, dat het over en weer raadzaam werd geoor-
deeld eene duurzame regeliag tot stand te brengen ; daarom
zou op de begrooting voor het jaar 1879 wederom de
memoriepost worden vermeld , de Regeering evenwel een
wetsontwerp bij de Staten-Generaal indienen.

Over en weer waren echter door Regeering en Kamer
beraadslagingen gevoerd ; vandaar dan ook dat de Memorie
van Toelichting daarnaar terugwyst.

Zoowel in het belang van Nederland als in dat van Indië
achtte de Minister het door hem voorgedragen wetsontwerp:
van Nederland, omdat een einde werd gemaakt aan een
onzekeren toestand waardoor de schatkist de uitgaven een
jaar ruim vergoed krijgt, een ander jaar daarentegen geene
compensatie van onkosten voor Indië plaats vindt; — van

-ocr page 47-

35

Indië omdat „voor het bestuur en den gang van zaken
aldaar, (het) schadelijk is , dat er byna geen maatregel kan
genomen worden, die geen invloed op het bedrag der
bijdrage uitoefent".

Door den heer van Rees , die den heer van Bosse als
Minister van Koloniën opvolgde (de heer van Bosse overleed
21 Februari 1879) werd het voorstel overgenomen na eenige
wijzigingen vermeld bij de Mem. van Beantw. In principe
evenwel bleken zoowel de heer van Rees als de overleden
minister van dezelfde meening te zijn.

In het ontwerp van 23 November wordt het bedrag der
„vergoeding van de uitgaven" op 6 millioen gulden gesteld ;
zouden de byzondere restitutieposten voorkomende op Hoofdst.
I der Begrooting voor N.-I. nu vervallen ? Het was eene
vraag der Kamer; in de Memorie v. B. door den opvolger
van den heer van Bosse, den heer van Rees , wordt erkend
dat de M. v. T. op dit punt duister is, doch dat waarschijn-
lijk bedoeld is alles in een post samen te vatten.

De heer Van Rees dacht echter anders over de zaak :
hij wilde die bijzondere posten bestendigen en sprak ook in
zijn gewijzigd ontwerp niet meer van „vergoeding van
uitgaven", maar herstelde de oude terminologie „bydrage
aan de middelen tot dekking van \'s Rijks uitgaven".

Het schynt mij toe, dat de heer Yan Rees het ook door
hem voorgestane principe door deze woorden minder dui-
delijk doet te voorschijn treden.

Het verwijt aan zyn voorganger dat het overbodig is het

1) Art. 1.

2) Bijlage C.

3) Het bedrag stellend op 4 millioen. Minister van Bosse raamde de
bijzondere restitutiën op
f 1,604,545, die de nieuwe Minister echter aan-
vult tot een bedrag van
f 1,765,145.

-ocr page 48-

36

karakter der bydrage in de wet te definieeren, gelykt my
weinig gegrond. De uitdrukking „bydrage aan hetryk...
tot vergoeding van" enz. komt mij eer een omslachtige wijze
van uitdrukken voor.

Èn het feit dat volgens hem geen wijziging der compta-
biliteitswet noodig is, èn de bestendiging van het woord
„bijdrage" hadden, ware het ontwerp tot wet verheven,
later allicht op nieuw strijd kunnen doen ontbranden. Hoe
licht hadden cyferkunstenaars niet daarin aanleiding kunnen
vinden tot het maken van reklame, hoe licht zouden zy
van een vermomd exploitatie-systeem geroepen hebben ! —

De principieele kwestie liep hier dus over de regeling van
de verhouding der geldmiddelen van moederland en kolonie.

Dat er van eene „verhouding" sprake kon zijn , ontken-
den sommige Leden der 2e Kamer ; immers op historische
gronden beweerden zy dat volgens de Grondwet Nederland
en Indië één waren: dus was er één schatkist en kon dus
van restitutie niet worden gesproken. Zij vreesden dan ook,
dat het streven was Indië los te maken van het Neder-
landsche Staatsverband — denkbeelden die volgens den heer
Yan Rees aan schromelijke overdrijving en onjuistheid
mank gaan.

In deze woorden toont de Minister aan waar volgens hem
eenheid en waar af scheiding h^^idi^n: „de financieele eenheid
die bestaat, schynt te worden verward met eene admini-
stratieve eenheid, die nimmer bestaan heeft en onmogelijk
bestaan kan" — dus het doel was
zuivering geen veran-
dering
van toestand.

In de aflevering van Februari 1894 van de „Tijdspie-
gel" wordt de stelling „Nederland en Indië zijn één" een

1) M. V. B, pag 15.

2) Pag. 144.

-ocr page 49-

37

utiliteitsargument genoemd en tot bewijs daarvan geeft de
schry ver een merkwaardige opsomming van geschiedkundige
feiten, die duidelijk aantoonen, hoe het beginsel nu eens
vergeten dan weder voor den dag werd gehaald.

—■ Ik kan niet nalaten, zij het dan ook als bijzonder-
heid , een consequentie van het uniteits-principe te vermel-
den; het voorloopig verslag kenteekent zelve dit denk-
beeld als „afwekend". Immers het erkende de wensche-
lykheid eener vaste financieele verhouding by het beginsel
dat Nederland en Indië één waren. De stelling van de
Kolonie tot het moederland zou dan zijn als van eene
provincie; waarom dus niet, „ten einde geen omkeering in
het Indische belastingstelsel te weeg te brengen, bijv. be-
paald , dat een deel der opbrengst van sommige middelen
in Indië, die daartoe het meest geschikt worden geacht,
als Rijksmiddel zal worden beschouwd , terwijl de overige
middelen worden aangewezen tot dekking der Indische uit-
gaven" ? ! Dit gevoelen wordt reeds in het voorloopig ver-
slag, en daarna nog door den Minister bestreden.

Volledigheidshalve wijs ik er nog op, dat onder de resti-
tutie ad 6 respect. 4 millioen gulden niet begrepen zijn de
sommen benoodigd voor rentebetaling enz. van schulden,
door den Staat ten behoeve van Indië aangegaan. Minis-
ter Yan Rees wilde tevens door deze bepaling hebben uit-
gemaakt het beginsel dat de
Staat leent ten behoeve van
Indië.,
niet Indië bijv. onder waarborg van den Staat.

Met de hier behandelde bepalingen meende de Regeering
evenwel niet te kunnen volstaan.

„Twee gewigtige vraagpunten — schreef de heer Van

1) Pag. 7.

O

Oniw. V. Bosse art. , ontw. van Rees art, 2.

-ocr page 50-

38

Bosse — eischen mede beshssing: 1°. op welke wijze zal
worden voorzien in tekorten der Indische begrootingen;
2°. op welke wijze zal worden beschikt over batige sloten
van Indische diensten.

Het stelsel van den heer Van Bosse, \'t welk ook dat van
den heer Van Rees bleek te zijn, wat betreft de overschot-
ten was, dat daarover niet dan bij afzonderlijke wet zou
worden beschikt.

In de Kamer werd de wensch door sommigen uitgespro-
ken , dat die batige sloten uitsluitend ten behoeve van Indië
zouden mogen worden aangewend, doch de heer Van Rees
wees op het nuttelooze van zoodanige bepaling: een wet-
gever, die een ander gevoelen was toegedaan, kon immers
bij die afzonderlijke wet de geheele bepaling ter
zijde stel-
len m. a. w. de Minister duidde den geavanceerden in de
Kamer aan, dat ook bij hem het „pas trop de zèle" gold.

De heer Van Rees wijzigde de regelen aangaande tekorten
niet; ook volgens hem dienden de overschotten in de eerste plaats
tot dekking daarvan; zoo deze ontbraken, dan zou voor
„tydelyke behoeften van buitengewonen aard" worden ge-
leend en wel z. a. reeds is gezegd door den Staat; dit kwam
volgens den heer van Bosse goedkooper uit.

Een wijziging tevens uitbreiding bracht Minister van Rees
in de bestemming der baten. "Wilde de heer van Bosse ze
(na de dekking van tekorten) in de eerste plaats gebruiken
tot dekking van de kosten van groote werken van algemeen
nut in Nederlandsch Indië, en tot buitengewone aflossing van
schuld van Nederlandsch Indië, zyn opvolger vond de om-
schryving te eng. Hij herinnert dat de overschotten sedert

1) M. V. T. pag. 3.

2) //Alleen de Grondwetgever zou de door hem gewenschte waarbor-
gen kunnen schenken."

-ocr page 51-

39

1873 mede werden aangewend voor het materieel der marine
(buitengewone aanvulling), afschaffing der slavernij enz.,
zoodat hij van oordeel was, dat zij 1°. tot dekking van
tekorten ; 2°. tot voorziening in Indische behoeften , en 3". tot
vermindering van koloniale schulden moesten gebezigd worden.

Natuurlijk stond de Regeering hierdoor tegenover de partij
gewoonlyk aangeduid als batig-slot-mensehen, die alle over-
schotten voor \'s Ryks schatkist vindiceerden.

Aan een bedenking tegen het ontwerp-van Bosse, dat het
geval zich zou kunnen voordoen, dat Nederland zelf moe-
tende leenen toch Indische leeningen zou moeten aflossen,
werd door verduidelyking der redactie te gemoet gekomen :
in plaats van buitengewone aflossing van schuld zou men
lezen „vermindering van de schulden bedoeld in art. 2 dezer
wet". Wanneer Indië kan aflossen , dan zou alsnu de
wetgever die sommen aan het Ryk kunnen toewijzen, terwyl
dit dan een gelyk bedrag der Indische leening voor zijne
rekening zou hebben.

Men ziet — en dit argument verzuimt de M. v. B. te
noemen — ook hiervoor is het wenschelijk, dat de Staat de
leeningen voor Indië sluit: een andere wijze van handelen
zou allicht omslag en last kunnen veroorzaken.

Omtrent de vraag der opportuniteit van het ontwerp,
ook besproken in de afdeelingen, zal ik kort zijn. In hel-
dere bewoordingen leert de heer van Rees ons de strekking
van het voorstel: „Het wetsontwerp heeft ten doel om aan
het Rijk die inkomsten uit de Indische bezittingen te ver-
zekeren , welke geacht kunnen worden in billykheid aan het
Rijk toe te komen , maar welke het niet zou ontvangen,
wanneer op den tot dusver gevolgden weg werd voortgegaan.
Tevens opent het de gelegenheid om, bij het gebruik van het
middel van leening tot voorziening in buitengewone Indische
behoeften, naar een vast stelsel te werk te gaan.....Een

-ocr page 52-

40

regeling kon zonder groot bezwaar achterwege bly ven in een
tijd toen de Indische middelen werkelyk veel meer afwierpen
dan ter voorziening in de Indische behoeften was te benut-
tigen, omdat men met de noodige maatregelen van voorbe-
reiding niet gereed was. Zij was ook nog niet onvermijdelijk
in de jaren, toen over overschotten van vroegere Indische
diensten in zoo ruime mate beschikt kon worden, dat tegelyk
aan Indie alles gegeven kon worden, wat het behoefde en
aan het Rijk de inkomsten gelaten waaraan het gewoon
was. Eerst sinds de laatste jaren is de regeling onvermydelyk
geworden. Zij is dat geworden, omdat van lieverlede de
Indische behoeften meer tot haar regt gekomen zyn, en zij
is dus wel degelijk de vrucht eener welwillende staatkunde
(dus niet z. a. de oppositie beweerde een kunstmiddel om
het feit te verbloemen dat Nederland tot voorziening in ge-
wone behoeften leent) tegenover de Indische bezittingen, al
is haar onmiddellyk gevolg dat aan het Rijk de inkomsten
uit de Indische middelen verzekerd worden, waarop het in
billijkheid aanspraak heeft."

Deze uitvoerige aanhaling kan men een aanvulling achten
van de considerans der wet: dat het wenschelijk is regelen
te stellen omtrent de verhouding van de geldmiddelen van
Nederlandsch Indie tot die van het Rijk in Europa.

En nog bewijst zij, waarom steeds pogingen werden aan-
gewend een zuiveren toestand in de financieele verhouding
van Nederland en kolonie te scheppen.

Het is bekend dat de heer van Rees, deel uitmakende
van het Kabinet Kappeyne, met zijne ambtgenooten eervol
ontslag vroeg en dat in het Ministerie-van Lynden van San-
denburg Mr. W. Baron van Goltstein zijn opvolger was.
Deze trok het wetsontwerp in, zoodat geen verdere beraad-
slaging plaats vond over dit gewyzigd ontwerp-van Rees.

-ocr page 53-

HOOFDSTUK IV.
Ontwerp-van Goltstein.

Voor de tweede maal aanvaardde Mr. W. Baron van
Goltstein de portefeuille van Koloniën. Beeds ten tyde der
vaststelling van de comptabiliteitswet onderscheidde hij zich
door zijne artikelen, verschenen in de Bedragen. Hoe-
zeer deze stukken toenmaals de aandacht trokken en op
prijs werden gesteld , bewijst wel de volgende opmerking
dienaangaande : „een stuk dat de eer genoot van bij her-
haling tijdens de discussie over de nu aangenomen wet in
de Kamers aangehaald te worden." De heer van Golt-
stein deed zich daarin kennen als een heftig tegenstander
van het beginsel der wettelyke begrooting ; het was bekend
dat hy deel uitmaakte van de koloniale behoudspartij, doch
reeds in 1875 verklaarde hij het tot stand gekomene te
accepteeren: „niemand verwachte van mij eene afbrekende
politiek".

In de M. v. A. der Indische begrooting voor het jaar
1876 lezen wij van denzelfden minister: „hij wil echter
niet ontveinzen , dat de practijk hem ook de goede zijde
van het vroeger door hem bestreden beginsel (der wettelijke

1) Zie boven. pag. 16.

2) Econ. bijbl. 1864 pag. 197.

3) Van Weideren Eengers Pari. Gescb. 11 pag. 266.

-ocr page 54-

42

begrooting) deed kennen. In de Yertegenwoordiging vindt
de Minister een krachtigen bondgenoot om orde en regel-
maat in het finantieel beheer te brengen en de kritiek van
Regeeringsdaden en voorstellen , waartoe de behandeling der
Indische begrooting ook aan de principieele tegenstanders
dier behandeling de gelegenheid schonk, heeft onmiskenbaar
nut, zoowel voor den Minister, als voor het Indisch Bestuur".

Zoo kan het ons niet verbazen, dat de heer van Golt-
stein , wederom tot hoofd van het ministerie van koloniën
geroepen, verklaarde hoewel het ontwerp-van Bosse-van
Rees intrekkende , dit niet te doen omdat hij een regeling
onnoodig achtte, doch omdat door hem andere beginselen
werden voorgestaan

De vorige ontwerpen werden niet in het openbaar be-
handeld ; over het voorstel van wet door dezen minister inge-
diend in Juni 1880 evenwel werd door de Tweede Kamer
beraadslaagd , doch het werd met groote meerderheid ver-
worpen.

In deze voordracht wordt als regel gesteld een vaste
bijdrage van twee millioen en eene afwisselende tot een
maximum van 6 millioen gulden, uit mogelyke overschotten
voortvloeiende, welke laatste dan voor de helft aan Neder-
land en voor het andere deel aan Indië zouden toekomen.
Deze laatste bgdrage „vertegenwoordigt het aandeel der
overzeesche bezittingen in de algemeene kosten der huis-
houding van het Rijk".

De eerste bydrage is tot vergoeding der marine-onkosten,
en dit bedrag achtte de regeering zeer naby de waarheid
er op wyzende dat voor 1879 de kosten op het VP® hoofd-
stuk der Staatsbegrooting op
f 2,029,442.82 waren gesteld.

1) M. V. T. Bijl. I \'79-\'80 n". 167.
Bijl. D.

-ocr page 55-

43

Het tweede artikel bevat administratieve bepalingen,
terwijl art. 3 het gebruik der batige sloten voorschrijft of
liever beperkt : aan het Ryk mag alleen iets worden uit-
gekeerd van die overschotten , voor het geval dat de bydrage
niet of niet ten volle is betaald.

De regeering wyst er voorts op dat de afwisselende by-
drage van geheel anderen aard is , dan de bydrage-sluit-
post: de eerste zal pas worden uitgekeerd, wanneer de
rekening is afgesloten , terwyl de bijdrage-sluitpost afhan-
kelijk was van de raming.

Gunstig kan de beoordeeling der Kamer voor het ontwerp
niet worden genoemd. Yoornamelijk werd vreemd gevonden
dat waar aan de eene zyde de minister een afkeurend
oordeel heeft over den restitutiepost, hy zelf een vaste en
een eventueele bydrage tot vergoeding voorstelt; dat die
wisselvallige post de gewenschte vastheid der verhouding
van de geldmiddelen illusoir zou maken ; dat — en hierin
concentreert zich de bestrijding — een leidend beginsel ten
eenen male ontbreekt. Dat de uitkeering van de helft van
de baten een gunstigen invloed op den geest van zuinig
beheer in Indië zou hebben , werd ook ontkend in de af-
deelingen. Men dacht dat men daar meer geneigd zou zijn
alles en wel door hooge ramingen te verkrijgen , dan zich
met een overschot van 50 percent tevreden te stellen.

De minister vond het daarentegen een groot voordeel van zyn
wetsontwerp, dat Indië in slechte jaren minder zou moeten be-
talen dan in gunstige. Hij wil dus „dat Nederland tot zekere
hoogte blyft deelen in de zeer afwisselende kansen , waar-
aan het voornaamste middel van inkomst van Nederlandsch-
Indië (ruime kofïie-oogst en hooge marktprijzen) blootstaat."

De beraadslagingen in de Tweede Kamer hadden een
levendig karakter. Zoowel het oude koloniale stelsel als
de nieuwe denkbeelden werden door sprekers ontwikkeld.

-ocr page 56-

44

Zeer zeker bezit het betoog van den eerbiedwaardigen
grijsaard Mr. J. R. Oorver Hooft groote historische waarde.
Duidelijk roept het ons voor den geest wat vroeger voor
het juiste denkbeeld omtrent de verhouding van moederland
en kolonie werd gehouden : „ik stel het my ongeveer voor
als de verhouding van een eigenaar in Europa tegenover
eene plantage in een ver gelegen werelddeel. De eigenaar
moet zorgen voor het belang der bezitting, van de personen
die daar ginds verblijven ; dit is hij als mensch verplicht;
daartoe noopt hem zijn eigenbelang. Hy mag echter ook
zijn eigen voordeel in het oog houden en eischen dat minstens
zijn moeiten en kosten worden beloond."

Een stem uit het verleden! Herinnert deze theorie niet sterk
aan de leer van vervlogen eeuwen, dat de souverein eigenaar
was van zijn land — toen nog geen helder begrip vaststond
omtrent de scheiding van publiek en privaatrechtelijke
bevoegdheden.

Het was bij deze gelegenheid dat de voor korten tijd
overleden staatsman Mr. W. K. Baron van Dedem zijne
maidenspeech hield. Hij bestreed den heer Oorver Hooft
en bepleitte zyne beginselen, waarvoor hij gedurende zyn
staatkundige loopbaan, onverdroten geijverd heeft.

De heer Van Dedem zeide in zijne op 16 November 1880
gehouden rede dat er over de financieele verhouding van
Nederland en Indie twee theoriën waren te onderscheiden:
,,De eene volgenderwijs zamen te vatten: Nederland en
Indië vormen één Rijk. Buiten de huishoudelyke uitgaven
van beiden zijn er uitgaven die het Rijk in zijn geheel
betreffen. Die uitgaven moeten naar een billijken maatstaf
over Nederland en Indie worden omgeslagen. Verder moet
elk de kosten zijner eigene huishouding dragen.

De andere theorie is deze , dat de eigenaardige verhouding
van Indie tot Nederland medebrengt, dat aan Indie alleen

-ocr page 57-

45

datgene in rekening kan gebracht worden wat het Rijk der
Nederlanden, ten gevolge van het bezit van Indie meer
uitgeeft dan anders het geval zou zijn."

Als voorstander van het laatste stelsel doet de heer Van
Dedem zich kennen; hij beschouwt Nederland als negotio-
rum gestor. Zijn beginsel vindt hy in het wetsontwerp terug,
dus kan hij er mede instemmen; evenwel zijn bezwaar is
gericht tegen de wisselvalllige bijdrage: juist omdat deze
afhankelijk wordt van meerdere of mindere ontvangsten,
hoogere dan wel lagere uitgaven. Hierdoor zou het beginsel
geen zuivere toepassing kunnen erlangen. Een middenweg
evenwel ware, dat eerst nauwkeurig het verschuldigde zou
worden nagerekend en dat het dan tot een bepaalde som
werd vastgesteld, die in slechte jaren kon worden gereduceerd.

Jhr. Mr. J. "W. H. Rutgers van Rozenburg bepleitte de
eenheid van Nederland en Indië en noemt het voorstel eener
vaste bijdrage „zelfbegoocheling" — Indië zou er voor

moeten leenen.....by of door middel van Nederland: de

zaak zou worden afgedaan met gesloten beurzen, Mr. van
Gennep bestrgdt deze rede er op wijzende, dat waar de
heer Rutgers van Rozenburg van een ,,huwelyk van Neder-
land en Indië" gesproken heeft, daaronder moet worden
verstaan een, waarbij scheiding van tafel en bed bestaat.
Ook hij is voorstander der financieele scheiding: „een klein
land als Nederland kan zich niet belasten met het betalen
der behoeften van een groot land als Indië........ Tegen-
over eene groote kolonie moet en zal Nederland steeds waken,
dat zij in eigen behoeften voorzie; dit is het stelsel van
alle landen, die groote koloniën bezitten."

1) Een eisch reeds door de heeren Van Eees en Van Eek gedaan
op 15 November 1880.

2) Zitting van 16 Nov. \'80.

-ocr page 58-

46

Yolgens den minister van koloniën berustte de oppositie
op misverstand. Hij betoogt, dat het ontwerp ten doel
heeft zooveel mogelijk vastheid in de verhouding te doen
ontstaan, doch tevens de grieven der Europeesche maat-
schappij in Indië weg te nemen en dat het voor de ambte-
naren een prikkel tot zuinig beheer zal zijn.

Ik kan niet nalaten hier nog aan te stippen het gevoelen
van den heer Heijdenrijck, die het in 1864 tot wet ver-
heven beginsel, der wettelijke begrooting tot voorwerp zijner
bestrijding maakte, om te bewijzen, dat de aan de orde
zijnde voordracht toch niets zou geven. Zijne argumenten
onderwierp de heer Yan Dedem aan critiek, er op wijzende
dat deze er toe moesten leiden de regeling der financieele
verhouding wenschelijk te achten.

Tijdens de beraadslagingen werden nog eenige amende-
menten ingediend op art. 1.

Door de regeering werd, naar aanleiding daarvan de
redactie van dat artikel als volgt vastgesteld:

„De bijdragen van Nederlandsch-Indie aan de middelen
„tot dekking van \'s Rijks uitgaven bestaan uit:

„a. eene som van twee millioen gulden \'sjaars;

„Z>. de helft tot een bedrag van hoogstens zes millioen
„gulden, van het voordeelig verschil tusschen de ontvang-
„sten en de uitgaven der laatst afgesloten dienst.

„Bij het berekenen van deze bijdragen worden de onder
„lit.
a vermelde begrepen onder de uitgaven der dienst,
„maar worden de aan de ontvangsten toegevoegde over-
„schotten van andere diensten buiten aanmerking ge-
„laten."

Tot toelichting dezer verandering slechts dit: men wenschte
een duidelyke bepaling, dat de wisselvallige bijdrage niet

I) Zitting van 17 Nov. \'80.

-ocr page 59-

■WWJJ\'?" "J\'"

47"

afhankelijk zou zijn van de raming, maar bepaald werd
door het slot der rekening.

Op 18 November 1880 had de stemming plaats over art.
1 van het wetsontwerp. Toen het bleek dat het met 45
tegen 19 stemmen was verworpen, verklaarde de Minister
van koloniën, volgens koninklijke machtiging het wetsont-
werp in te trekken.

De gevoerde debatten deden ons een veelheid van mee-
ningen kennen; blijkbaar bestond nog geenerlei gevestigde
opinie in den boezem der Tweede Kamer. Wat het ont-
werp zeiven betreft, moet erkend worden dat de heer
Rutgers van Rozenburg het op eigenaardige doch grooten-
deels juiste wijze typeerde door de woorden: een amalgama
van twee stelsels, dat der bedragen sluitpost en dat der
vaste bijdragen; de boven medegedeelde woorden omtrent het
doel van het ontwerp moeten tot zoodanige conclusie leiden.

1) Pag. 43.

-ocr page 60-

HOOFDSTUK V.
Ontwerp-van Dedem.

Men zou kunnen spreken van drie phasen in het voorstel
van wet, door den heer Yan Dedem ingediend in de jaren
1884—1885.

Eerst bleef het ontwerp onafgedaan, tengevolge van het
aftreden der Tweede Kamer. Ditzelfde ontwerp met ge-
lijkluidende Memorie van Toelichting bracht mr. van Dedem
in de nieuwe zitting ter tafel. De derde phase begon na
de belangryke wijziging tengevolge van het mondeling over-
leg met de Comm. v. Rapp.

Inderdaad is de uitvoerige Memorie een belangrijk staats-
stuk te noemen. Een uitvoerige historische beschouwing
bevattende, uitgewerkt tot in tal van bijzonderheden , doet
ons deze Toelichting de groote kunde en werkkracht van
den voorsteller zien.

De reden van het indienen van dit ontwerp is daarin ge-
legen , dat de heer Yan Dedem regeling van den omvang
der verplichtingen van Indië\'s belastingschuldigen noodza-
kelgk acht:

„om onze financieele politiek tegenover Indie te grond-
vesten op het recht;

„om ons regeeringsgezag in staat te stellen de plichten

Bijlage E.

-ocr page 61-

49

der Souvereiniteit zoo goed mogelijk te vervullen en te
gelijkertyd aan het moederland met de vergoeding, waarop
die vervuUing aanspraak geeft, de indirecte voordeden, die
Indië schenken kan duurzaam te verzekeren."

In meergemelde memorie wordt alsnu besproken wat als-
nog op Java te doen valt: de agrarische toestand , land-
rente, cultuurdiensten, heerendiensten en tal van andere
behoeften en nooden der Indische maatschappij worden be-
handeld : evenwel het betoog eindigt met de klacht, dat
zoolang het sluitpost-stelsel in stand blijft de voorziening in
die behoeften achterwege zal blijven.

Door den heer Yan Dedem wordt het zuiver terugbeta-
lingsstelsel aangenomen. Het eerste artikel werkt dit be-
ginsel uit en laat, zoo de uitgaven niet nauwkeurig in cijfer
zijn te brengen, schatting toe. Ook wordt het voorschrift
gegeven, dat uitgaven ten behoeve van het „Rijk in Europa"
gedaan, ten laste der Nederlandsche Staatsbegrooting wor-
den vergoed.

Het volgend artikel behelst het verbod uitkeeringen uit
de Indische middelen aan het Rijk te doen anders dan voor
restitutie, zoowel van uitgaven voor de Kolonie gedaan, als
voor rentebetaling voor de Indische leeningen.

Dit voorstel beoogde dus zoo streng mogelijk scheiding
der financieele administratie van Moederland en Kolonie en
juist hierin werd zoowel in de afdeelingen, als bij het open-
baar debat aanleiding tot bestrijding gevonden : het zou aan
Indië een rechtspersoonlijkheid geven, onbekend aan de
Grondwet. Hiertegen werd evenwel aangevoerd dat geen
scheiding in dien zin werd beoogd en dat juist de Grondwet
in art. 60 den wetgever vrijheid had gelaten.

Yolgens sommige leden moest Indië als domein worden
beschouwd en dan had dus zoodanige regeling als de nu
voorgestelde geen reden van bestaan, doch van andere

4

-ocr page 62-

50

zijde werd weder de verhouding van Nederland en de
Kolonie in het licht gesteld, door er op te wy zen, dat het
een wingewest in volkenrechtelijken zin was, en dat het
moederland verplicht was het allengs tot den hoogst
bereikbaren trap van ontwikkeling en welvaart op te
voeren.

Een ander punt van bespreking was het feit, dat in af-
wijking van vroegere dergelijke ontwerpen, geen bedrag der
te betalen restitutie werd aangewezen. Het valt niet te
ontkennen dat bij de telken jare voorgeschreven vaststelling,
het beginsel de meest zuivere toepassing zoude vinden, doch
terecht werd op de moeilijkheden gewezen : ieder jaar zou
dit berekenen een bron van twisten blijken.

De Commissie van Rapporteurs, verklaarde zich een-
stemmig ten gunste van het beginsel, doch in herinnering
brengend dat in 1880 door den heer Yan Dedem ten
gunste van den vasten restitutiepost was gesproken, ver-
zochten zy dezen tot het houden eener mondehnge conferentie,
waarin de besprekingen tot zoodanig resultaat leidden, dat
de voorsteller een gewijzigd ontwerp indiende.

Yoorop stelde de heer Yan Dedem zyn beginsel van
restitutie (art. 1) terwijl in art. 4 een vaste bijdrage ad 4
millioen gulden werd genoemd; doch uitdrukkelijk werd
melding gemaakt dat de hoegrootheid der som telkens zoude
kunnen veranderd worden.

Had de voorsteller oorspronkelijk het doel gehad, aan de
Kamer ter beslissing voor te dragen een beginsel, in de
verwachting, dat de Regeering na aanneming voor de
uitwerking zoude zorg dragen, hy werd door de Com-

De heeren Van Gennep, Des Amorie van der Hoeven, Eöell, Van
Blom en Verniers van der Loeff.
2) Bijlage F.

-ocr page 63-

51

missie overgehaald hierin verandering te brengen : by
art. 5 van het ontwerp wordt intrekking van artt. 4
en 28 der comptabiliteitswet bevolen, zoodat na de wyziging
van het ontwerp, ware het tot wet verheven , geenzins eene
sententia declaratoria, doch eene voor uitvoering vatbare
bepaling ware in het leven geroepen. Het punt, waarop
zich de heer A^an Dedem het meest toegeeflyk tegenover de
Commissie van Rapporteurs had getoond, bleef evenwel dat
hg het noemen van een vast cijfer als restitutiepost goed-
keurde, zij het dan ook z, a. gezegd met groote vrijheid
om het zoo noodig telken jare te wyzigen.

Het gewijzigd ontwerp doet ook zien, dat het in de
bedoeling van den heer Yan Dedem lag de reeds voorko-
mende bijzondere restitutieposten te behouden, terwijl aan
het bezwaar dat art, 2 (oorspronkelijk ontwerp) de beschik-
king over mogelijke saldo\'s aan den wetgever onttrok, door
de bepaling van art, 3 werd te gemoet gekomen.

De toegeeflijkheid van den ontwerper werd bij het open-
baar debat door den heer Rutgers van Rozenburg even
sterk afgekeurd als het beginsel, dat de grondslag van het
voorstel was; ja, dat in art. 4 de vaste bydrage was op-
genomen, oordeelde deze spreker verzaking van principe.

Tal van bestrijders, doch ook krachtigen steun vond de
heer Yan Dedem,

De besprekingen in de Tweede Kamer liepen in hoofdzaak
over de volgende kwesties:

1°. de opportuniteit. De Regeering, bij monde van den
heer Sprenger van Eijk, Minister van Koloniën, verklaarde
hoewel instemmende met het beginsel, uit de beslissing van
1880 aanleiding te hebben gevonden tot het besluit geen
regeling der financieele verhouding in te dienen, doch het
bovendien wenschelijk te achten eerst maatregelen tot ver-
betering van den financieelen toestand van de Indische

-ocr page 64-

52

administratie te nemen. In nauw verband met deze be-
denkingen, waren de beschouwingen over;

2°. de mogelijkheid van uitvoering. Yolgens den heer
Rutgers van Rozenburg zou Indië toch niet kunnen betalen;
alsdan zou er moeten worden geleend of het Moederland zou
niets ontvangen. En zoo er eene leening werd gesloten,
dan zou dit gelijkstaan met het feit dat Nederland voor ge-
wone uitgaven leende.

Belangryk is met het oog hierop de volgende zinsnede
in de rede van den heer Sprenger van Eyk:

„Men kan zich een geval voorstellen waarin het brengen
van een restitutie-post op de begrooting van uitgaven tevens
als ontvangst op de raming van middelen van eene andere
administratie, niets zoude zijn dan eene vertooning op het
papier. Wanneer namelijk de administratie, die zoude
moeten restitueeren, in zoodanigen toestand verkeert, dat
zij hare gewone uitgaven niet uit hare middelen kan be-
streden en er geene mogelykbeid bestaat daarin binnen
redelyken tgd verbetering te brengen: in die gevallen is de
restitutiepost eene vertooning op het papier.
Maar in dat
geval behoeven wij werkelijk niet te verkeer en
, want ik
ben overtuigd dat de Indische administratie zal kunnen
voorzien uit de middelen waarover zij te beschikken zal
hebben voor hare gewone uitgaven, ook wanneer onder die
gewone uitgaven, naar de beginselen die ik straks heb
uiteengezet, zal zyn begrepen de restitutie van hetgeen
niet rechtstreeks door haar wordt uitgegeven, maar wat
wordt uitgegeven voor haar of te haren behoeve door eene
andere administratie."

Èn door den heer Mees èn door den heer Yan Dedem wordt
tegen de rede van den heer Rutgers van Rozenburg aange-

ï) Ik cursiveer.

-ocr page 65-

53

voerd, dat het argument ontleend aan het sluiten van leeningen
mank gaat aan verkeerde voorstelling der feiten : vyaarvoor
toch zou geleend worden ? Niet om de restitutie te kunnen
doen, doch om te kunnen overgaan tot den aanleg van
productieve werken, waarvoor thans veelal gewone \'middelen
worden gebezigd. Alsdan zullen schulden gemaakt worden,
doch aan de andere zijde ontstaan rentegevende onderne-
mingen , van welker voordeden het nageslacht nu de lusten
zal hebben — vandaar dat het geenszins in strijd met
goede financieele politiek werd geoordeeld ook hen die na
ons komen lasten te doen dragen.

3°. de wenschelykheid. Het was Jhr. Mr. J. Röell,
die in zijne redevoering van 19 Mei 1885 er op wees, hoe
telkens bij de vaststelling der begrooting de vraag „welke
maatstaf zal ik moeten aannemen bij het beoordeelen van
het al dan niet toestaan van uitgaven", groote moeilykheden
veroorzaakte. Spreker wijst er op dat de beoordeeling der
vraag afhangt van deze andere vraag: „wat kan het Moe-
derland op grond van recht en billykheid voor zich vragen?"

En dan betoogt hij dat de aanneming van het ontwerp
ten gevolge zal hebben zekerheid, een antwoord op de door
hem gestelde vraag. En die zekerheid zal zoowel in het
belang van Nederland als in dat van Indië werken.

De heer Röell haalt ook met een enkel woord aan het
vraagstuk omtrent :

4°. de financieele eenheid in verband met de grondwet-
tigheid , die ik boven reeds vermeldde. Had de heer
Keuchenius betoogd dat reeds nu, wijl op de Indische
begrooting gelden gebracht worden om uitgaven, op de

Men zie ook de rede van den heer Mees , Hand. Tweede Kamer
1884—1885 2e zitting pag. 856,

-ocr page 66-

54

Staatsbegrooting voorkomende , terug te betalen, geen
eenheid op financieel gebied bestond , dit was in strijd met
de algemeen geldende opinie.

Doch de meeningen waren ten zeerste verdeeld, in hoeverre
dit ontwerp al dan niet scheiding van financiën beoogde.
Reeds vroeger had de heer van Rees aangetoond dat schei-
ding van administratie niet.van financiën het doel was en
met zyne gewone accuratesse en helderheid toont ons de
heer Röell, „ dat het beginsel van financieele eenheid toch
nooit doel, maar hoogstens middel kan zyn; middel om
het staatsverband tusschen Nederland en Indie, dat bestaat
en dat ook by aanneming van dit wetsontwerp zal blijven
bestaan , zóó in te richten en te regelen , dat beider belangen
daardoor zoo goed mogelyk worden behartigd."

Ook volgens dezen spreker zou het ontwerp geenszins
scheiding ten gevolge hebben; immers de Rykswetgever
blijft ten slotte degene, die de uitgaven voteert, terwyl de
heer Sprenger van Eijk de volgende voorstelling van den
toestand gaf: „er zijn twee financieele administratiën , die
afgescheiden en naast elkander gevoerd worden door den
Staat der Nederlanden, Dat wil de Grondwet, dat wil de
gewone wet en het wordt door de practijk gevorderd."

Yandaar dus, dat het gevaar voor verbreking der politieke
eenheid tusschen Moederland en Kolonie voor geheel denk-
beeldig werd gehouden.

Ook de heer des Amorie van der Hoeven , die namens
de Commissie van Rapporteurs het woord voerde kwam
tot deze conclusie , terwyl de bekwame financier de heer
Mees als zyne opvatting te kennen gaf: „administratieve
scheiding maakt de ontkenning der financieele eenheid tot
een ydel spel met woorden."

In de Memorie van Beantwoording w^erd door den heer
Yan Dedem breedvoerig toelichting gegeven over zijne opvat-

-ocr page 67-

55

ting; geenszins wil hy door zijn voorstel iets aan de over
Indië gestelde machten te kort doen, geenszins Indië als
eene staatkundige of financieele persoonlijkheid beschouwen.

5°. de Indische Kas. Een onderdeel der rede van den
Minister van Koloniën was gewijd aan de kas der Indische
administratie hier te lande. De heer Sprenger van Eijk
wijst er op hoe het komt, dat er soms geen geld is in de
kas der Indische administratie in Nederland; dit is nl. het
gevolg van het bestaan van twee kassen: eene by de
Nederlandsche Bank te Amsterdam en de andere in
Indië over vele plaatsen verdeeld: het kan nu licht ge-
beuren dat de eene veel, de andere weinig geld bevat en
door den grooten afstand is aanvuUing bezwaarlijk. Wan-
neer nu hier te lande gebrek aan kasmiddelen is, wat
evenwel geen bewys behoeft te zijn van ongunstigen toe-
stand, dan geeft de Minister van Financiën een voorschot.
Een bewijs dat een kleine kas een teeken van voorspoed
kan zijn is, dat als de kofiieoogst ruim is, er veel geld
voor inkoop noodig is , maar later keert dit vermeerderd me
eenige millioenen terug.

Yolgens den Minister mag dus niet als argument tegen de i
restitutiepost worden gebezigd, de omstandigheid dat het wel
eens voorkomt dat er in de kas, die hier te lande is voor
rekening van de Indische administratie, niet genoeg is om ver-
schillende betalingen te doen of restitutieposten uit te
keeren.

6°. het bedrag van vier millioen. Er was in de Kamer
aanmerking gemaakt dat de heer Yan Dedem de grootte van
den restitutiepost niet gemotiveerd had in de Memorie van
Beantwoording, ja het cijfer van vier millioen gulden werd
„geheel willekeurig" genoemd.

In de zitting van 21 Mei 1895 geeft hy alsnu eene be-
rekening , zich op den heer de Waal en den heer Yan Goltstein

-ocr page 68-

56

beroepende; deze cijfers zijn als volgt gesteld, met de aan-
vullingen door den heer Yan Dedem zelf medegedeeld :

A. Yolgens den Heer de Waal:

Marine .........f 2,500,000

Oorlog.........- 200,000

Dep. van Koloniën.....- 200,000

Consulaten in Perzië en in

Djeddah........- 9,000

Binnenlandsche zaken (onderwijs) - 30,000
Justitie 5,000

------------ f 2,944,000

B. Hierbij te voegen volgens den heer Yan Dedem:
Uitgaven voor het oefenings-eskader;

„ „ tal van (andere) Consulaten;

behalve de Indische instelling ook de kosten van acade-
miën, middelbaar onderwijs, landbouwschool.

Is het met deze gegevens, dat de heer Yan Dedem het
bedrag van
f 4,000,000 verdedigt, hij herinnert ook dat de
heer van Eees deze schatting zoowel voor moederland als
voor Indië billijk had genoemd.

Hoewel door een ieder bij de behandeling hulde werd
gebracht aan den heer Yan Dedem, dat hy het initiatief tot
deze regeling had genomen, bleken toch de tegenstanders in
de meerderheid te zyn. Op 21 Mei 1885 w^erd, na een
beraadslaging van 5 dagen art. 1 van het voorstel verworpen
met 42 tegen 36 stemmen , waarna Mr. Yan Dedem verklaarde
het ontwerp in te trekken.

Onze Indische Financiën. II.
2) Aldaar echter pag. 58 en 59.

-ocr page 69-

HOOFDSTUK VL
Ontwerp-Sprenger van Eijk. ^

In het thans volgend hoofdstuk zal men zien, dat ik af-
geweken ben van eene zuiver historische behandeling van het
in het opschrift vermelde ontwerp. Twee redenen noopten
my daartoe: eenerzijds om byzonder de aandacht te vestigen
op een staatsstuk (de M. v. T.) van groote waarde wegens
de duidelykheid en volledigheid, waarmede de aanhangige
kwestie wordt uiteengezet, anderzijds omdat tot nog toe juist
dit ontwerp het minst aan bespreking is onderworpen ge-
weest, ja men zou kunnen zeggen eenigszins op den achter-
grond is gedrongen; zooals ik hoop zal uit de volgende
bladzyden blijken dat dit geheel ten onrechte is geschied.

Ook by het ontwerp-Van Dedem (1892), als zijnde de
jongste poging om eene wettelijke regeling der financieele
verhouding tot stand te brengen, is uit den aard der zaak
afgeweken van enkel geschiedkundige bespreking: in het kort
de ontwerpen-Sprenger van Eijk en-Van Dedem hebben my
aanleiding gegeven tot eene beschrijving van den tegen-
woordigen toestand; om niet in herhalingen te vervallen is
een enkele maal by het eerste ontwerp beschreven, wat
strikt genomen bij het voorstel-Van Dedem behoorde, ter-
wijl ook soms het omgekeerde gebeurde.

*

1) Bijlage G.

-ocr page 70-

58

Het door den Minister van Koloniën , den heer Sprenger
van Eijk, op den 18\'^®° December 1887 ingediend voorstel
van wet, had ten doel wijziging te brengen in de bepalingen
der „comptabiliteitswet".

Het ontwerp eenmaal wet geworden, zoude nl. twee
artikelen, te weten artt. 4 en 28, overbodig maken;
vandaar het voorstel deze in te trekken. Zooals bekend ,
zyn dat de artikelen over de bijdrage , die de regeling der
verhouding der Nederlandsche en Koloniale geldmiddelen
betroffen.

Het doel nu van den heer Sprenger van Eijk was niet
zoozeer
loijziging , dan wel verbetering der verhouding tot
stand te brengen. Dit streven wordt in heldere bewoor-
dingen geopenbaard in de Memorie van Toelichting.

In algemeene termen begint dit Staatsstuk den bestaanden
toestand uiteen te zetten : er zyn twee financieele adminis-
tratiën , elk voor een afzonderlijk gebied; deze scheiding
steunt op de Grrondwet en de wet; immers de eerste
onderscheidt koloniale geldmiddelen van de ryksgeldmidde-
len terwijl men een gevolg zou kunnen noemen de
afzonderlyke regeling der belastingen.

Evenwel, de scheiding is niet volkomen; om de een of
andere reden („bijv, omdat het doelmatig is geacht eenige
instellingen in het eene gebied dienstbaar te maken ook
aan de voorziening in de behoefte van het andere gebied")
worden door het eene gebied betalingen gedaan of onkosten
gemaakt ten bate van het andere.

Alsnu zal , voor het geval dat de administratie een
zuiver beeld der financiën moet afwerpen, verrekening
plaats vinden; het doel daarvan is dan „zooveel mogelyk

1) Hand Bijl. \'87—\'88 , nO. 75.

2) Artt. 63, 133 volgg.

-ocr page 71-

59

(alles) in den toestand te brengen, waarin men vanzelf zou
verkeerd hebben, indien elke administratie rechtstreeks
en uitsluitend voor zichzelve voorzien had in hetgeen zij
noodig heeft."

De heer Sprenger van Eyk wijst op een nadeelig gevolg (als
voorbeeld) bij niet verrekening, nl. dat het eene gebied ten
behoeve van het andere lasten draagt; ik zoude er by
willen voegen het niet te miskennen nadeel voor beide
administratiën voortspruitende uit het ontbreken eener be-
ginselvaste regeling. Zal aan de eene zijde de Kolonie, waar
in zoovele groote behoeften is te voorzien, trachten zooveel
mogelyk lasten te doen dragen door het moederland, dit
brengt mede dat de Indische huishouding zonder rekening
te houden met financieele draagkracht wordt ingericht. Aan
den anderen kant zal het bewustzijn, dat Nederland niet
meer kan worden geëxploiteerd, zekerheid in de staatshuis-
houding verschaffen. Het is in zekeren zin gelijkmaking
der twee administratiën, die tot nog toe te veel als debiteur
en crediteur tegenover elkander staan.

Dat het stelsel van verrekening een nieuw in ons staats-
recht in te voeren beginsel zou zyn, ontkent de Minister :
reeds de bestaande toestand kent restitutieposten en het
verwijt in de M. v. T., dat er inconsequentie zou heerschen,
is dan ook verre van ongemotiveerd.

Uitdrukkelyk wijst hij er op , dat het wetsontwerp geen
verandering brengt in eenig principe, dat het begrootings-
recht onaangetast blijft en dat zijn streven is geweest „de
zaak, die te regelen valt, tot haren eenvoudigsten vorm
terug te brengen." Daarom heeft de heer Sprenger van
Eijk zich onthouden van beschouwingen dat Indië\'s en
Nederlands financiën één zijn; „hoe men ook in theorie denke

1) Pag. 5.

-ocr page 72-

60

over punten vroeger bij de behandeling van een onderwerp
als dit ter sprake gebracht, de regeling als de voorgestelde —
gelijk de Minister doet uitkomen — wordt door consequentie
en billijkheid gevorderd."

De heer Sprenger van Eijk heeft zich geheel op practisch
standpunt geplaatst, zooals blijkt uit zijn scherp omlijnd voor-
stel en de heldere Memorie van Toelichting; hij heeft het
gevaar dat door opwerpen van theoretische vragen dreigde,
bezworen door te verklaren dat volgens hem aan geene
theorie, geen beginsel wordt geraakt: zuiverheid van uit-
werking is zijn streven, hij verlangt dat door een ieder de
gevolgen van een bestaand stelsel worden aanvaard, doch
dan ook in hun geheelen omvang.

B[et in bovenstaande aanhaling voorkomend gezegde der
„consequentie" acht ik hierdoor duidelijk. Doch er is een
ander argument tot aanbeveling gebezigd door den voor-
steller: dat der „billijkheid."

Voor- en tegenstanders beroepen zich in deze kwestie op
billykheidsredenen: de tegenstanders, die behoud van het
inconsequente wenschen, beroepen zich op de billijkheid en
zien daarbij naar het verleden. Dit verleden is dan ge-
personificeerd met de door Nederland genoten baten, doch
ook hier is het wenschelijk, tevens noodig, oorzaak en gevolg
wel te onderscheiden. Het geldt hier de vraag: mag
Nederland verrekening van verschotten eischen, waar
het zoolang in het genot is geweest der Indische baten;
moet met andere woorden Nederland nu niet de lasten
dragen, waar het vroeger de voordeden in rijke mate
heeft genoten ?

Doch waarom werd Nederland in het bezit dier gelden
gesteld? Greenszins was dit aan willekeur of iets dergelijks
te wijten. Maar , zooals de heer Sprenger van Byk aan-
merkt , er werden „in een vroeger tydvak , omtrent het-

-ocr page 73-

61

geen door het algemeen belang en speciaal voor een goed
koloniaal beleid gevorderd werd , andere begrippen in toe-
passing gebracht, dan zich in de laatste jaren .... meer
en meer baan hebben gemaakt".

Die andere begrippen , ik heb boven ter kenschetsing
daarvan uit eene rede van Mr. J. R. Oorver Hooft geciteerd;
ik wensch nog te wyzen op de volgende woorden van Mr.
J. R. Thorbecke (zeer zeker geen medestander van den
heer Oorver Hooft) : „Onze bezittingen zijn als domeinen
aan te merken, waarop ons crediet en onze jaarlijksche
balans voor een groot deel rusten".

De inzichten zijn veranderd mettertijd en nu kan de
overtuiging zich wel gevestigd hebben dat vroeger onbillyke
en onrechtvaardige beginselen zijn toegepast, „ dan geldt dat
op zich zelf toch niet als een afdoend motief om op hetgeen
geschied is terug te komen of om eene compensatie voor
het verledene door het tegenwoordige te geven.\'\'

In het kort berust het motief hierop, dat het tegenwoordig
geslacht niet aansprakelijk moet worden geacht voor de
begrippen van vroegeren tijd.

Doch er is meer; is het geheele cultuurstelsel niet een-
voudig een gevolg der oude koloniale theorie ? Zoo Indië
niet aan den geldnood van het moederland had moeten te
hulp komen, het zou deze schatten niet hebben opgebracht,
dus in elk geval zoude Indië die groote voordeden niet
genoten hebben.

Deze argumentatie schijnt mij minder afdoende toe,
doch reeds door de vroeger genoemde worden redenen van

1) Hoofdstuk IV. pag. 44.

2) Aant. I pag. 147. Men zie ook in Tijdschr. v. N. I. 1889 , I
pag. 418 volgg. een overzicht der politieke beginselen.

3) Evenzoo Mr, J, de Louter Ind. Tolk 5 Nov. 1889,

-ocr page 74-

62

gevoel, die tot andere conclusie zouden kunnen leiden , tot
stilzwijgen gebracht.

Een ander p^int van onderzoek is , of Indië de noodige-
draagkracht voor die restitutieposten bezit.

Aan de eene zyde moet men geloof schenken aan finan-
cieele autoriteiten en specialiteiten , aan de andere echter
ook ontleden , wat het karakter der restitutieposten is en om
dit te kunnen definieeren behooren zij zelve vastgesteld te zijn.

Buiten beschouwing worden die sommen gelaten, die
reeds zonder aanneming van het voorstel op de begrooting
worden uitgetrokken.

Toen de heer Yan Dedem zijn voorstel deed, zijn door
hem dienaangaande mededeelingen gedaan, in het bijzonder
ter rechtvaardiging van het in het voorstel opgenomen be-
drag van
f 4,000.000. Het is niet mijn plan in her-
halingen te vallen, doch de uitvoerige bespreking mag niet
achterwege blgven waar het geldt na te gaan in hoeverre de
staatsbegrooting ten voordeele van Nederlandsch-Indië is belast.

De heer de Waal heeft zich op dit punt zeer verdienstelijk
gemaakt met groote zaakkennis toegerust hebben zijne
becijferingen groote waarde. Ook de heer Sprenger van
Eyk heeft aangaande deze zelfde zaak een onderzoek
ingesteld en geeft ons zijne bevinding in de meergemelde
Mem. van Toelichting

1° De Minister acht den byzonderen restitutiepost voor
„Marine" niet voldoende; behalve het bedrag „ter zake
van de vaste traktementen van ofiicieren , dek- en onder-
officieren , zee-tractementen en toelagen van officieren,
soldijen en verhoogde soldijen der equipage, diverse toelagen

Zie boven hoofdst. V. pag. 55/56.
2) Onze lud. financiën II pag. 45 volgg.
■■\') Pag. 1 volgg.

-ocr page 75-

63

en kosten van bind- en drukwerk enz." heeft het Rijk
uitgaven door pensioen , aflossingspersoneel enz.

De heer Sprenger van Eyk schynt wat het „auxiliair
eskader" betreft, van meening met den heer de Waal te
verschillen Deze laatste vindt het „de billijkheid op zij
schuiven" als dit geheel op rekening van Indië wordt ge-
steld. De minister beroept zich op de analogie met het
N.-I. leger. Beiden zijn bestemd voor de verdediging van
Nederlandsch-Indië tegen een buitenlandschen vijand en
dus behoorde het eskader evengoed als het leger door de
kolonie te worden bekostigd.

2° Kosten op de begrooting van het Departement
van Oorlog ; wel bestaan reeds vergoedingen voor de
werving, doch aangezien voor kader en manschappen , die
geoefend zijn op rijkskosten gelegenheid bestaat hun dienst-
verband te verbreken en over te gaan in het koloniale
leger, zal men hiermede rekening hebben te houden. Dus
gedeeltelijk moeten „de kosten van oefening" ten laste der
Indische begrooting komen.

Staat hiertegenover evenwel niet, dat Nederland diensten
genoten heeft van deze gedetacheerd en \'\') en dat het Rijk
van verdere zorg voor deze manschappen is ontheven, waar
zij toch allicht nog eenige dienstjaren hadden te vervullen.
Wellicht mag men echter als equivalent hiervoor aannemen
dat het Rijk de dienst in die jaren derft.

Hoewel Indië reeds deelt in de kosten van opleiding van
officieren , officieren van gezondheid , veeartsen en pharma-
ceuten, strekt zich dit niet uit tot de cursussen en hoofd-

1) Ook de Waal t. a. p. pag. 51 volgg.

2) t. a. p. pag. 58-59 en pag. 49 volgg.

3) t. a. p. pag. 60.
t. a. p. pag. 63.

-ocr page 76-

64

cursussen , waar , ten behoeve van het Indische leger , een
grooter aantal militairen tot officier worden opgeleid dan
noodig voor het leger hier te lande (sedert 1890 veranderd).
Yoorts de militaire pensioenen voor Indische diensten.

3° Wat Buitenlandsche Zaken betreft, betoogt de heer
Sprenger van Eyk in tegenstelling met den heer de Waal
dat Indië in de kosten daarvan meer moet deelen, dan
door enkele vergoedingen voor consulaten Ontkent toch
de heer de Waal dat onze gezantschappen en consulaten ,
zoo wy de Koloniën niet hadden , minder zouden kosten ,
de Minister wyst er op dat zij ook en dikwijls in hooge
mate de speciale belangen van Nederlandsch-Indië en zijne
ingezetenen behartigen.

4° De Raad van State heeft eene afdeeling voor Koloniën;
de Hooge Raad der Nederlanden is soms rechter van appèl
in Indische zaken, zonder dat eenige vergoeding plaats
grypt. De kosten van de koloniale afdeeling acht de heer
de Waal echter zeer onbeduidend".

5° De verrekening van de kosten voor veroordeelden ,
die in Indië worden gevonnisd en hier te lande hunne straf
ondergaan, is volgens den heer Spenger van Eyk onvolledig
en gedeeltelik , zoodat ook hierop bij de berekening moet
worden acht geslagen.

6° De kosten van het Departement van Koloniën be-
zwaren de staatsbegrooting met uitzondering van het port
van brieven en de kosten van telegrammen aan de Indische
Regeering gezonden.

Yoorts komt ten laste der Ryksbegrooting een deel van
de verzendingskosten van goederen naar Indië n. 1. de on-

Zie boven hoofdst. V. pag. 56.
2) Bijv. tlians liet gezantschap te Londen wegens de Costa-Rica-Packet
zaak.

-ocr page 77-

65

kosten ontstaande uit de werkzaamheden, de hestelling en
betaling enz. betreffende, die door het personeel van het
Departement, daarvoor in het bijzonder te Amsterdam aan-
gesteld , worden verricht. Daarentegen worden voor het
keuren der goederen op de Indische begrooting gelden
uitgetrokken.

Ben tijdelgk technisch bureau voor de staatsspoorwegen
by het Departement van Koloniën, betaald ten laste der
Indische begrooting noemt de M. v. T. en meldt verder
dat daardoor sommige kosten van aanschaffing van goederen
bestemd voor de spoorwegen door Indië betaald worden,
andere daarentegen door het Rijk. Dit technisch bureau
is bestemd voor de „aanschaffing en keuring van
goederen ten behoeve van de staatsspoor- en tramwegen
in Ned.-Indië, alsmede van belangrijke hoeveelheden ijzer,
van ijzerwerken en constructiën ten behoeve van de overige
diensttakken".

De Waal geeft op : de kosten van de en 5\'^® afdee-
ling van het departement „plus
f 8000 uit de onvoor-
ziene uitgaven" , doch verminderd moet dit dan volgens
denzelfden schrijver worden met
f 10,000 wegens het
personeel van het Departement belast met W.-Ind. zaken.

7° De Algemeene Rekenkamer, niet genoemd in de
Memorie van Toelichting en door den heer de Waal
opzettelijk niet in rekening gebracht In hoeverre
„de bewaking van \'t hoogst eenvoudige hoofdstuk Koloniën
der staatsbegrooting" geen afzonderlijk personeel vereischt,
is niet aan mij te beoordeelen. Een feit is echter dat

Staatsalmanak \'95 pag. 579.
2) t. a. p. pag. 63,
t. a. p, pag. 46.

-ocr page 78-

66

sedert 1877 de kosten van traktementen van den secretaris
en van de verdere ambtenaren en bedienden wederom zijn
gestegen, en dus het vermoeden niet ongerechtvaardigd, dat
Indië eenigen invloed op de werkzaamheden uitoefent ,
dienstprestatie vordert, waarvoor vergoeding alleszins redelijk
schynt.

8°. Ook Binnenlandsche Zaken vermeldt de Memorie van
Toelichting niet; daarentegen wèl de heer de Waal nl. de
Rijksinstelling voor Indische taal-, land- en volkenkunde te
Leiden en de Polytechnische School. Bij de laatste schijnt
hij te vergeten, dat daar opleiding genieten technici en
ingenieurs die in Indië een werkkring zoeken.

Yoorts wensch ik de landbouwschool en het middelbaar
onderwijs in het algemeen in aanmerking te nemen. De
heer de Waal acht het getal van hen zeer gering, die ter
wille van de Koloniën het middelbaar onderwys volgen.
Het is moeilyk bewyzen by te brengen, doch mij dunkt
dat het aantal niet zoo onbelangrijk kan zijn als daar wordt
voorgesteld.

Het hooger onderwijs, dit toont de heer de Waal aan,
mag niet van genoegzaam aanbelang gerekend worden om
mede te tellen.

9°. Financiën. Hoewel de Minister van Financiën „als
bankier van N.-I. fungeert"^) schijnt wegens de gelden door
de Nederl. Bank aan den Staat gegeven geenerlei verreke-
ring noodig.

10". Departement van Waterstaat, Handel en Ny verheid.

Yoor Posterijen heeft verrekening plaats. Overweging
verdient of Indië betrokken is by uitgaven betreffende

1) Zie O. a art. 74 der wet van 23 April 1864 St. 35.

2) Woorden van Minister Sprenger van Eijk. Hand. Tweede Kamer
\'84—\'85 2e zitting pag, 905.

-ocr page 79-

67

„Handel en Nijverheid". Yan groot belang zullen deze
niet zijn, volledigheidshalve noemde ik ze op, hoewel er
geene vermelding van wordt gemaakt in de Memorie van
Toelichting en natuurlyk de heer de Waal er geene be-
spreking aan wijdt.

Tot zoover de schets der op de Staatsbegrooting voor-
komende lasten, die aan Indië zouden kunnen worden
opgelegd. In deze opsomming ligt reeds het antwoord
op de bovengestelde vraag naar het karakter van den
restitutiepost.

Sommigen zien daarin nog steeds eene bydrage aan \'s Rijks
middelen, zy het dan ook eene vermomde. In zijne rede
van 18 Mei 1885 wees de heer Mees hierop , en noemde
het eenvoudig een misverstand. De verrekening heeft niets
te maken met eene „bijdrage"; vandaar bestrijdt hy ook het
gezegde, dat men ongerijmd handelt, zoo men voortgaat
aan Indië te leenen, terwyl men eene bydrage decreteert.
Hij betoogt dan verder, dat de vergoeding niets te maken
heeft met een eventueel overschot der begrooting; \'t is niet
anders, dan restitutie van door Nederland voorgeschoten
gewone uitgaven.

De heer Sprenger van Eijk bespreekt in de M. v. T.
de zaak, door het stellen der volgende vraag: „kunnen
inderdaad uit de inkomsten van de Indische administratie
de uitgaven bestreden worden , indien daaronder voor den
vervolge ook wordt opgenomen eene vergoeding als boven
bedoeld ? — en zijn antwoord luidt dan aldus: — Die
vraag komt eigenlijk hierop neder: kunnen de gewone

1) Meergemeld werk is van 1877.

2) Hand. Tweede Kamer \'84—\'85 3e zitting pag. 858.

3) Pag. 4.

-ocr page 80-

68

inkomsten van de Indische administratie voldoende worden
geacht om daaruit te bestrijden de gewone uitgaven ? Immers
de ... "»vergoeding staat... met eene gewone uitgaaf vol-
komen gelijk."

Zoo opgevat wordt de kwestie eene van praktijk en uit-
voering, in hoeverre nl. eene regeling als de onderhavige
mogelyk is.

Toen de minister zijn voorstel indiende, men weet het,
was het tijdperk der batige saldo\'s niet alleen reeds sedert
jaren voorby, doch de Indische begrooting was reeds meer-
malen met een nadeeligen sluitpost vastgesteld.

De praktyk, de mogelijkheid aan deze regeling , zoo ze
wet was geworden, gevolg te geven zou ontbreken — dit
was de opvatting van sommigen. Hiertegenover stonden
echter de argumenten van hen, die het sluiten van leeningen
voor Indië voor productieve werken geoorloofd en wen-
schelyk achtten.

De heer Sprenger van Eijk plaatst zich op een omzichtig
standpunt: aanbeveling verdient het,
voor zoover het mogelijk
is
, uit de gewone inkomsten uitgaven te bestryden voor
productieve werken,
maar^): „het streven om buitengewone
werken uit de gewone inkomsten te bestrijden , mag er niet
toe leiden, dat op den duur de begrooting van Nederlandsch-
Indië niet bevatte al hetgeen daarop behoort, met het gevolg
dat de middelen in Nederland hooger moeten worden opge-
voerd om de gewone uitgaven aldaar te bestryden."

Nieuwe complicaties zien wij echter nu verrijzen: een-
stemmigheid mist men immers geheel, waar beslist moet
worden, in welke gevallen voor Indië mag worden geleend.

Ji^

J) De Waal t. a. p. pag. 40/41.
Cnrsiveering van mij.

-ocr page 81-

69

In het volgende hoofdstuk wensch ik dit onderdeel nader
te releveeren, een punt van groote actualiteit

Tot bestryding van een gewijzigd, of wil men liever,
eigenaardig verrekeningsstelsel wordt het volgende door den
heer Sprenger van Eyk in de M. v. T. aangevoerd; het
stelsel nl. om telkens, als de Indische dienst een saldo
oplevert, dit onder de middelen tot dekking van Rijksuit-
gaven te plaatsen op de Staatsbegrooting. Door den Minister
Van Goltstein was indertyd reeds iets dergelijks voorgesteld,
doch het beginsel werd toen door zeer velen sterk bestreden.
In de M.
V. T. doet de minister, de heer Sprenger van
Eyk, allereerst de vraag, waarom men by aanneming van
zulk een stelsel, niet ook de bestaande restitutie wil doen
vervallen. Verschil in karakter bestaat immers tusschen
deze en de voorgestelde niet.

Het dunkt mij voldoende hierbij te verwyzen naar het
over het ontwerp—Van Goltstein gezegde, waar de argu-
menten van voor- en tegenstanders zyn medegedeeld, waarvan
het niet tegen te spreken is, dat die der laatsten van
krachtiger aard schijnen dan die der eersten.

Op den voorgrond moet echter dit gesteld worden: de
restitutiën hebben plaats wegens
gewone uitgaven; plaatst
men daartegenover nu de mogelijkheid van te verkrijgen
batige saldo\'s, dus
toevallige baten, dan is zulks met eene
geregelde administratie niet wel te rijmen.

Allereerst is hierby te denken aan het feit, dat reeds sedert
jaren door deskundigen is voorspeld , dat op batige saldo\'s
niet meer te rekenen viel, doch dan ook dat de opname
daarvan in de rekening van ontvangsten „van den stand
der zoogenaamde Indische kas in Nederland" afhangt.

1) Algem, beraadsl. over de Indische begr. 1895 Tweede Kamer,

2) M. y. T. pag. 3.

-ocr page 82-

70

Yolgens art. 28 der comptabiliteitswet toch worden de
Indische gelden (art, 33) slechts voor zoover zij niet noodig
zijn tot bestrijding van uitgaven , met het koloniaal beheer
in betrekking staande , afgeschreven in mindering der bij-
dragen aan de middelen tot dekking van \'s Rijks uitgaven.
Het zal dus , betoogt de Minister, zoowel van de inzichten
der Regeering wat betreft de behoeften aan middelen hier
te lande en in Indië, als van onberekenbare omstandigheden
afhangen „of er meer of minder geld uit de opbrengst van
producten en andere ontvangsten hier te lande gedaan,
hier te lande zal aanwezig zyn."

Zou het niet, dit alles in acht nemende, juister zijn van
twijfelachtige dan van toevallige baten te spreken en zou
men dus tegenover een
gewonen post in uitgaaf een twijfelach-
tigen
in ontvangst willen boeken!

Terugkomende op de gestelde vraag omtrent uitvoering
en praktijk behoort nu te worden nagegaan of Indië bij
machte is te allen tyde de restitutie te doen.

Allereerst wordt in de M. v. T. aangetoond , dat bij
de bestaande restitutieposten zoodanig bezwaar nooit is
geopperd; waarom dan nu bij geheel gelijksoortige zaken
wèl deze objectie te berde gebracht ?

Doch er zijn Indische uitgaven , waarop men onvermy-
delijk rekenen moet, vaste uitgaven dus , en daartegenover
staat dat een voorname bron van de inkomsten van Neder-
landsch-Indië zeer onzeker en wisselvalhg is levert dit
geen moeilykheid op?

Hiertegenover plaatst de heer Sprenger van Eijk de
volgende verklaring:

„Hetzij men over de laatste tien jaren, dan wel over de

1) Pag. 3.

2) Zie het overzicht in Bijhnge I.

li

-ocr page 83-

71

laatste vijf jaren (het loopende jaar inbegrepen) de reke-
ning opmaakt, ziet men dat er gelegenheid was om eene
vergoeding, als waarvan het bedrag hierna zal worden
gemotiveerd, te geven en toch nog ettelijke millioenen aan
productieve werken te besteden."

De aandacht moet er wel op worden gevestigd, dat de
Minister deze verklaring aflegde toen de stand der rekening
van de saldo\'s der Indische begrootingsrekeningen over de
volgende jaren alsdus was

1880 nadeelig verschil f 97,995

1881 „ „ - 13,430,306

1882 „ , - 19,267,731

1883 „ „ - 8,336,665

1884 „ „ - 1,307,373

1885 voordeelig „ - 3,108,486

1886 „ „ - 2,374,340

1887 „ „ - 25,454,569

In de rede, gehouden door den Minister tijdens de be-
raadslaging over het ontwerp-Van Dedem, worden omtrent
de Indische Kas hier te lande inlichtingen gegeven.
Nogmaals betoogt hij nu ®) dat het raadzaam is geene
conclusiën te trekken uit het aanwezig zijn van meer of
minder kasgeld, ja dat by de Indische administratie eene
kleine kas „dikwijls juist het bewijs is van voorspoed."

Nu is het duidelijk dat, worden vergoedingen aan het
Rijk op de begrootingen geplaatst, het gebeuren kan „even-
als met alle andere vergoedingen die tot heden volgens de
wet plaats hadden", dat er in de Indische Kas niet vol-

1) Eene reeks van jaren «die zeker niet vrij van grooten tegenspoed
in velerlei opzicht" is gebleven.

2) Volgens mededeelingen in de Bijlagen der Indische begrooting.

3) In de M. v. T. pag. 4.

-ocr page 84-

72

doende middelen aanwezig zyn om die uit te betalen. Dan
zal de Indische administratie voor dat bedrag worden
gedebiteerd en daarover rente worden gerekend totdat er weder
voldoende geld aanwezig zal zijn.

Met een voorbeeld uit het verleden staaft de Minister
deze wijze van handelen: in 1885 wees de rekening, „ook
ten gevolge van het opnemen daarin van de vergoedings-
posten op de begrooting voorkomende, den Maart van
dat jaar een saldo ten laste van Nederlandsch-Indië aan
van
f 11,495,522.37\'^, terwijl thans alles verrekend is en
de rekening van het Departement van Kolonien met het
Departement van Financien een voordeelig saldo aanwyst
van ettelijke millioenen."

En dan vraagt de heer Sprenger van Eijk , of men in
1885 en 1886 de vergoedingen uit de begrootingen had
moeten weglaten omdat er geen kasgeld was hier te lande?

Dus, resumeerende, bewijst de stand der Indische Kas
niets of althans hoogst weinig. In zyne rede van 20 Mei
1885 toont de Minister aan, waar het op aan komt, nl.
of de Indische begrooting „zoo juist mogelijk de waarheid
nabij komende" de restitutie-uitkeering toelaat. En het
antwoord van bevestigenden aard is blykens het bovenstaande
door den Minister gegeven: niet alleen de begrooting, de
rekeningen (die van het loopende jaar inbegrepen) laten
het toe.

Het behoeft geen nadere aanwijzing, dat hierbij de
mogelijkheid in het oog gehouden en het geoorloofd geacht
is dat voor Indië voor productieve werken zal worden
voorzien door buitengewone middelen.

Uitgaande van de stelling, dat de Minister van Financiën
de bankier is van Nederlandsch-Indië , zou men moeten aan-

1) Hand. II® Kamer 1884—1885, 2« zitting pag. 905.

-ocr page 85-

73

nemen, dat gelyk Indië rente betaalt over door het Ryk
voorgeschoten geldsommen, bij eventueel kastekort van het
Rijk en geldruimte van Indië daarmede samenvallende, de
Koloniale Kas zal mogen bijspringen, natuurlijk tegen genot
van interessen door het Rijk te geven.

Dat zulks niet plaats vindt gaf den heer Fransen van
de Putte aanleiding op 24 December 1891 in de Eerste
Kamer te spreken van „kleine snakerijtjes."

In de Indische Gids (1892 I pag. 703) wordt mede naar
aanleiding van een artikel in het Handelsblad op een en
ander gewezen.

— Bij de behandeling van het voorstel-Yan Dedem (1885)
werd door den heer Sprenger van Eijk namens de Regeering
weliswaar instemming met genoemd plan betuigd, doch
betwijfeld of door den ontwerper wel het juiste oogenblik
voor de indiening was gekozen; de Regeering toch had
zich om verschillende redenen onthouden van het doen van
voorstellen, te weten:

omdat in 1880 met groote meerderheid beslist was, dat
de Kamer van geene regeling van de financieele verhouding
wilde weten;

omdat de Regeering geen nieuwe argumenten wist, die
een terugkomen op de zaak zouden motiveeren ;

omdat van een omkeering in de meening der Kamer niet
gebleken was;

omdat de Regeering aan maatregelen tot verbetering van den
financieelen toestand der Indische administratie de prioriteit
wenschte te geven.

Principieele tegenstand van den Minister was er dus niet;
slechts werd verklaard dat de wensch der Regeering was,
mocht het ontwerp aangenomen worden, een minder abrupte
invoering van het stelsel.

Dat nu in 1887 de Minister van Koloniën zelf het initia-

-ocr page 86-

74

tief tot eene regeling nam , eischt nadere verklaring; wij
vinden deze in de M. v. T.

De dienst van het loopende jaar zou een vrij aanzienlyk
saldo opleveren en van zelf zouden dan weder dezelfde
kwestiën in discussie komen als bij de regeling der finan-
cieele verhouding in het algemeen ; de Regeering vond dit
„eene afdoende reden te meer om . . . het punt van geschil
zoo mogelijk tot oplossing te brengen." —

— Het wetsontwerp zelve bevat in een viertal artikelen
de uitwerking van de bovengenoemde principes.

Gelijk de memorie van toelichting zich door bondigheid
en duidelijkheid der argumentatie gepaard met volledigheid
kenmerkt, zoo geven de artikelen in heldere bepalingen de
wyze aan, hoe de Regeering het financieel beleid voor
Nederlandsch-Indië wenscht te hebben. Een samentrekking
van den inhoud ligt in deze woorden:

„Vaststelling van het beginsel van verrekening van de uit-
„gaven die op de Staatsbegrooting voorkomen, doch evengoed
„als de rechtstreeks op de Indische begrooting gebrachte ,
„worden gedaan voor Nederlandsch-Indië;

„vaststelling van hetgeen de Regeering behoort te doen ten
„aanzien van de overschotten op Indische diensten."

In de eerste plaats moet bij art. 1 de aandacht worden ge-
schonken aan het feit dat daarin het beginsel in duidelijke
termen wordt verklaard: er zullen
vergoedingen worden ge-^
daan aan het Ryk wegens uitgaven, door het bezit van
Nederlandsch-Indië veroorzaakt. Wij treffen hier dus een
ondubbelzinnige terminologie aan, die het buiten twijfel stelt
dat alleen van restitutie, in geenen deele van bijdragen
wordt gehandeld.

Gebleken te zijn ƒ 25,454,569 zie pag. 71 en ook Bijlage I.
Mem.
V. Toel. pag. 5.

-ocr page 87-

75

Het voorstel-Yan Dedem was vollediger: er kunnen ook
uitgaven door Ned.-Indië worden gedaan, die door Nederland
moeten worden vergoed. De heer Yan Dedem heeft in het
ontwerp-1892 van deze restitutie geene melding gemaakt en
wel om de volgende reden: dat uit het beginsel van zelf
volgt, „dat uitgaven, ten laste van de Indische geldmidde-
len ten behoeve van de Rijksmiddelen gedaan, daaruit
vergoed behooren te worden. Voor eene opzettelijke behan-
deling hieromtrent scheen den ondergeteekende (minister Yan
Dedem) in eene Indische comptabiliteitswet geene plaats."

Bij de bespreking van het ontwerp-Yan Dedem (1884)
is reeds aangestipt tot welk een stryd het al of niet noemen
van een restitutie-cijfer aanleiding gaf.

Mr. N. P. van den Berg, zeer zeker een deskundige
op dit gebied, geeft wel is waar zelf geen bepaald cgfer op,
doch de volgende zin doet zien, dat hy niet instemt met
hen die den post op 4 millioen gulden willen zien bepaald:
„Eene verplichte bijdrage van Indië aan Nederland van
f 4,000,000 \'s jaars staat gelijk met eene schuldoplegging
van f 100 millioen, en door hiertoe het bevel te geven,
vóór dat de rechtmatigheid der vordering tot den laatsten
gulden toe is aangetoond- en bewezen
, stelt Nederland zich
onvermydelijk bloot aan de verdenking van er op uit te
zijn om als administrateur der financieele belangen van Indië
eene zekere vergoeding boven de werkelijke onkosten van
het aan zyne zorgen toevertrouwde beheer te bedingen."

Het bedrag der restitutie is sedert jaren een punt van
hevigen stryd geweest; de begrooting ad ƒ 4 millioen werd
door den heer Rutgers van Rozenburg een „leap in the

1) Hand. Tweede Kamer Bijl. \'92—\'93 no. 36 pag. 16.

2) Debet of Credit pag. 63.

3) Hand. 11. Kamer, 2e zitting \'84—\'85 pag. 847.

-ocr page 88-

76

dark" betiteld, onder verwyzing naar de diverse uitkomsten
der berekeningen door autoriteiten gemaakt, die „van 100
tot 500 procent" verschilden.

Dat veel van appreciatie der verschillende uitgaven zal
afhangen, blijkt wel reeds uit de boven gegeven opsomming
van posten die er voor in aanmerking zouden kunnen komen.
Memand eischt dan ook eene boven bedenking verheven
schatting wat nauwkeurigheid betreft.

Zeer zeker is het een voordeel, wanneer de „practische
toepassing" tegelyk met het beginsel wordt vastgesteld.
De mogelijkheid van toepassing is dan althans verzekerd,
terwyl het cyfer zoo noodig later gewijzigd kan worden.
Daarbij is dan niet te vergeten, dat zoodanige verandering
alleen dè,n gerechtvaardigd zou geacht mogen worden ?
wanneer \'t zij door de Regeering \'t zij door het initiatief
der Kamer overtuigend de onjuistheid van het bestaande
restitutie-bedrag werd aangetoond.

Het ontwerp-Van Dedem (1892) bevat echter een ander
stelsel; de heer Yan Dedem is daarin voor een deel terug-
gekeerd tot het principe van zyn eerste voorstel (1884)
waarin geenerlei aanduiding van de hoegrootheid der ver-
goedingssom is opgenomen.

Het door Minister Yan Dedem ingenomen standpunt is ,
dat hij de comptabiliteitswet, in casu art. 4 in overeenstem-
ming wilde brengen „met het beginsel dat aan de verhouding
der financiën van Indië tot de Rijksmiddelen ten grondslag
moet worden gelegd, zal Nederland voldoen aan de ver-
plichting , uit de souvereiniteit voortvloeiende, om Indië zoo
goed mogelyk te besturen."

k

M. V. T. pag. 5.

2) Ten einde bij het volgende Hoofdstuk niet in herlialingen te moe-
ten vervallen, wordt een en ander reeds hier besproken.

-ocr page 89-

77

In zyne rede van 18 Mei 1885 v^rees de heer Gleich-
man er reeds op, dat in den beginne de vaste restitutiepost
moeilijkheden zou opleveren; er zou een „overgangstijd"
moeten zyn.

Aan dit bezwaar komt nu de heer Yan Dedem te gemoet;
hij wil de vergoeding niet in het algemeen regelen; liet zou
telkens bij de Indische begrooting kunnen gebeuren en aldus
niet anders zijn, dan eene geleidelyke uitbreiding van den
bestaanden toestand , die „reeds ettelijke zulke vergoedingen
op de Indische begrooting" kent.

Het is geenszins tegen te spreken dat de heer Sprenger
van Eijk door zijn voorstel de theorie strenger doorvoert,
doch hij had daardoor hen die den Indischen financieelen
toestand te zorgwekkend voor dergelijke maatregelen, alsmede
hen die het bedrag van den restitutiepost te weinig gemo-
tiveerd vonden per se tot tegenstanders gehad , terwyl juist
de heer Yan Dedem , zonder iets aan de deugdelijkheid van
het principe te kort te doen, door verloop van tijd tot een
zelfde resultaat zou zijn gekomen. Bovendien had bij het
laatste ontwerp de meest mogelijke waarborg bestaan, dat
geen te hooge som werd bepaald.

Ten eerste. Een der onderdeden, die op de bepaling van den
vergoedingspost van grooten invloed was , betrof de hoegroot-
heid van het bedrag voor het militair eskader ; by de Waal
wordt het punt uiteengezet, evenzoo in het Yoorloopig-Yer-
slag en Memorie van Beantwoording van het ontwerp-Yan
Dedem (1892) Het ligt niet op mijn weg in nadere détails

1) Hand. pag. 864.

Evenwel ,/de Tijdspiegel" Febr. 1894 pag. 154, 155; ook Ind. Gids
\'92 pag. 1834.

3) t. a. p. pag. 54 volgg.

4) Hand. Tweede Kamer Bijl. \'93—\'93 no. 36 pag. 6 ■ en 16; ook
Hand. \'89—\'90 pag. 358—361.

-ocr page 90-

78

te treden — genoeg zij, dat de aandacht er op valt, hoe
groote moeielijkheden een eenigszins bevredigende schatting
oplevert.

Ten tweede vermeldt art. 1 de geldleeningen. De
in het ontwerp-Sprenger van Eijk bepaalde vergoeding ad
4 millioen laat nl. de verrekening aangaande rente-betaling
en aflossing van leeningen ten laste der Indische geldmid-
delen , intakt. Dit ziet zoowel in het verleden als in de toekomst.

In het jaar 1883 bedroeg het te kort der Indische rekening
± ƒ 46 millioen. Yan de volgens de wet van 16 Maart
1883 St. 34 door het Rijk gesloten leening werd aan Indië
uitgekeerd
f 45,157,365,97, tegen verplichting van betaling
der rente ad 4 7o vermeerderd met % voor aflossing.

Bij de conversie in % leening werd het aandeel van
Nederlandsch-Indië volgens de wet van 16 April 1887 be-
paald op
f 46,350,000.

Hier volge alsnu een overzicht van den tegenwoordigen
stand dier leening, zooals het is openbaar gemaakt door den
Minister van Financiën op 20 September 1895:

Bedrag der leening.......f 46,350,000.00

In de jaren 1887 tot en met 1894 is
afgelost ..........- 1,997,619.26

Zoodat Indië op 1 Jan. \'95 schuldig blijft f 44,352,380.74

Yan laatstgenoemde som bedragen de renten over 1895

a 3V2 pet. ...........f 1,552,333,32=^

Yoor aflossing zal Indië in 1895 uitkee-
ren een half percent van
f 46,350,000.00

ad........f 231,750.00

1

benevens de bespaarde rente

h

Hand. Tweede Kamer \'94—\'95 Bijl. A.; voor de geschiedenis van
het ontstaan der leening wordt verwezen naar het volgende hoofdstak.

-ocr page 91-

79

van het afgeloste kapitaal

van ƒ 1,997,619.26, zijnde - 69,916,67^

- - 301,666.67®

Aldus heeft Indië over 1895 te betalen f 1,854,000,00

Sedert het jaar 1883 zijn geene geldleeningen nader ten
laste van Nederlandsch-Indië gebracht (art. 1 ontw.) hetgeen
dan ook tijdens de algemeene beraadslagingen over de Indische
begrooting voor 1895 den heer mr. Baron Mackay
aanleiding gaf met dankbaarheid te erkennen, dat de opvol-
gende Ministers een voorzichtig financieel beleid hebben
gevolgd.

Ten derde behelst art. 1 van het ontwerp, dat de
bestaande restitutiën zullen voortduren.

De uitbreiding, die deze posten hebben verkregen wordt
duidelyk wanneer de hiernevens gaande staat vergeleken
wordt met de opgave der Ministers van Bosse en van Rees,
welke laatste het totaal bedrag stelde op
f 1,765,145.00^)

Aan de opmerking, dat Indië niet deelt in de kosten voor
de cursussen en hoofdcursussen tot opleiding van officieren,
is bij de wet van 21 Juli 1890 St. 126 tegemoet gekomen.

Een zoo nauwkeurig mogelijke opgave van de raming voor
het dienstjaar 1895 van de vergoedingen door Nederlandsch-
Indië wegens te zijnen behoeve gedane uitgaven aan het
Ryk te betalen , laat ik hier volgen.

De restitutiën worden uitgetrokken op het P^® hoofdstuk
der begrooting (uitgaven in Nederland).

1". Afdeeling III, onderafdeeling 9b.

Aandeel van de geldmiddelen van Nederlandsch-Indië in
de uitgaven w^egens uitgifte of beleening van bewijzen van

1) 16 Nov. 1894.

2) Zie hoofdstuk III. pag. 35.

3) pag. 63.

-ocr page 92-

80

ylottende schuld..........f 100,000

Uit de daarby behoorende toelichting het vol-
gende: volgens eene globale berekening zal de
rekening met het Departement van Financiën op
1 Januari 1895 vermoedelyk een nadeelig saldo
voor het Departement van Koloniën aanwijzen
van
f 3 millioen, Yermits het niet onwaarschijn-
lijk is dat gedurende den loop van het jaar
1895 de ontvangsten voor Nederlandsch-Indië
hier te lande door de betalingen zullen worden
overtroffen, wordt voor dezen post eene som
van
f 100,000 uitgetrokken

2°. Afdeeling JF, onderafdeeling 22.

Yeeartsenij dienst..........memorie

Onderafdeeling 2^,
Kadastrale en statistieke opnemingen :
Reproductie in kleurendruk van uit Indië
ontvangen kaarten en alle daarmede in verband

staande uitgaven.....f 15,000

Aanschaffing en uitzending
van instrumenten en andere be-
noodigdheden ten behoeve van
de kadastrale en statistieke op-
opnemingen .......

181,000
12,000

2,000

17,000

3®. Afdeeling VI onderafdeeling 43.
Post en telegraafdienst:
a. Uitkeeringen ter zake van
het vervoer van brievenmalen
f

h. Uitkeeringen ter zake van
het vervoer van postpakketten

- - 193,000

Transporteeren . ... f 310,000

-ocr page 93-

81

Per Transport .... ƒ 310,000

4°. Afdeeling VII, onderafdeeling 46.

Officieren in buitengewonen
dienst :

b. Uitgaven voor de vorming
van officieren in algemeene kry gs-
kundige richting en voor den

intendance dienst.....f 103,600

c. Uitgaven wegens aanwen-
ding van de normaal schietschool
te \'s Gravenhage ten dienste van

het leger in Nederl.-Indië . . - 21,365

- - 124,965

Onderafdeeling 48.

Opleiding tot officier :

a. Aandeel in de kosten der
opleiding van cadets by de Ko-
ninklijke Militaire Academie te
Breda. ........
f 158,902

h. Aandeel in de kosten der
opleiding van onderofficieren by
den hoofdcursus te Kampen en
andere met die opleiding in ver-
band staande uitgaven (volgens
de wet van 21 Juli 1890 St. 126) - 55,021

c. Aandeel in de kosten der
cadettenschool......- 82,313

d. Opleiding tot genees- en

artsenijmengkundigen :

Geneeskundigen f 60,000

Artsenijmengkundigen -13,000

- - 73,000

- - 369,236

Transporteeren . ... f 804,201

6

-ocr page 94-

82

Per Transport .... ƒ 804,201

Onderafdeeling 50.
Militaire veroordeelden:
Yerpleging en transport in
Nederland van militaire veroor-
deelden ................- 16,000

5°, Afdeeling VIII^ onderafdeeling 53.
Maritieme etablissementen en
magazynen:

Bijdrage aan het Depar-
tement van Marine in Ne-
derland tot restitutie van de
jaarwedde van den opzichter
der magazijnen en van een
schrijver klasse bij \'s Rijks-
werf te Amsterdam .... - 1,900^

Onderafdeeling 55.
Personeel der zeemacht:
a. Restitutie aan het Departement van Ma-
rine in Nederland van door zijne zorg te doene
betalingen ten behoeve van het personeel der
Nederlandsche Marine, gedetacheerd bij de
Indische Militaire Marine . .
f 1,236,200.

Toelichting: Zooals uit de
gewijzigde omschrijving van
dezen post blijkt, ligt het in de
bedoeling om voortaan niet meer
gelijk tot dusver het geraamde
bedrag als bijdrage uit te keeren
maar eene verrekening van de
werkelijk verdiende traktemen-
ten en soldijen te doen plaats

Transporteeren .... ƒ 822,101

-ocr page 95-

83

Per transport ... ƒ 822,101
hebben. De tegenwoordige Mi-
nister van Marine is namelyk
van oordeel dat daarmede niet
gewacht behoeft te worden tot-
dat het Koninklijk Besluit van
6 November 1866 n". 80 (Indisch
Staatsblad 1867 n^ 56) ge-
wijzigd is.

h. Bydrage aan het Depar-
tement van Marine in Neder-
land tot de bezoldiging van den
adviseur-verificateur en den ad-
junct-verificateur van \'s Rijks

zee-instrumenten.....- 2,200

- - 1,238,400

Totaal ... ƒ 2,060,501

— In afwijking van vroegere ontwerpen schrijft art. 2 van
het voorstel niet voor op welke wyze de overschotten van
Indische diensten zullen worden gebruikt; men vindt slechts
het algemeen beginsel dat zy eene bestemming ten bate
van Nederlandsch-Indië moeten krijgen. Als toelich-
ting zegt de heer Sprenger van Eijk dat de Regeering
dus vrygelaten is in de keuze der door haar voor te
stellen wijze, waarop het overschot ten voordeele der
Koloniën zal aangewend worden, zoo bijv. voor buiten-
gewone werken, of ook tot aflossing van geldleeningen.
Natuurlijk zullen de baten in de eerste plaats strekken ter
voorziening in nog niet gedekte tekorten van vroegere
diensten.

Maar ook de tijd waarop een voorstel tot regeling der

-ocr page 96-

84

overschotten moet plaats hebben is niet voorgeschreven ; dit
heeft het voordeel, dat zoo de Regeering op een volgende
begrooting een tekort voorziet, het daarvoor bestemd kan
blyven. Evenwel, dus eindigt de Minister: „kan het
intusschen rentegevend worden gemaakt, des te beter."

De twee laatste artikelen bepalen de intrekking der
artikelen 4 en 28 der wet van 23 April 1864 St. 35 en
de inwerkingtreding der wet.

— Tengevolge der politieke omstandigheden die het Ministe-
rie-Heemskerk , waarvan de heer Sprenger van Eijk deel
uitmaakte, noopten zijn ontslag te nemen is het ontwerp
van 18 December 1887 buiten behandeling gebleven. Door
de Ministers van Koloniën in het Kabinet-Mackay zyn
aangaande de regeling der financieele verhouding geene
voorstellen gedaan , zoodat thans tot de bespreking van het
jongste ontwerp kan worden overgegaan.

de heer Keuclienius en daarna Mr. M. Baron Mackay.

-ocr page 97-

HOOFDSTUK VII
Ontwerp-Van Dedem.

Het voorstel van Minister Yan Dedem vormde een onder-
deel van een ontwerp tot wijziging der Comptabiliteitswet,
dat zijn grond vond in de raadpleging der Indische
Regeering door den Minister Sprenger van Eyk over
de herziening van eenige artikelen; naar aanleiding daarvan
waren uit Indië voorstellen ontvangen , welke den grond-
slag uitmaken van genoemde wetsvoordracht.

In de M. v. A. der begrooting voor N. I. over 1892 had
de heer Yan Dedem verklaard niet voornemens te zijn het
vroeger door hem gedane voorstel tot regeling der financieele
verhouding weder op te nemen. Als reden hiervan zegt
de Minister het volgende : „hij (de Minister) heeft in zijne
Memorie van Toelichting van deze begrooting uitdrukkelijk
als richtsnoer der te volgen financieele politiek gesteld:
geen directe baten meer voor het moederland ; voorziening
aan den anderen kant in de uitgaven voor Indie uitsluitend
door Indische middelen. Tegen dat beginsel is geen enkele
stem in de Staten-Generaal opgegaan. In die omstandig-
heden bestaat de reden niet meer, die hem eenige jaren

1) Bijlage H.

2) pag. 3.

-ocr page 98-

86

geleden eene regeling der verhouding van de Indische
geldmiddelen tot die van het moederland urgent deed achten."

Na deze pertinente verklaring is de verbazing der Tweede
Kamer over het voorstel tot wijziging van art. 4 der
Compt.-wet begrijpelijk, te meer daar de Memorie van
Toelichting zeer kort en sober was. Men wilde weten wat
den Minister er toe gebracht had van besluit te veranderen.

Yolgens de Nieuwe Rotterdamsche Courant zou het
voor den heer Yan Dedem eene „quaestie van eer" geweest
zyn om het beginsel, \'t welk hy als Kamerlid voorstond , als
Minister te doen aanvaarden.

In de M. V. A. constateert de Minister nogmaals dat tegen
zijn beginsel „geen directe bate van Indie" meer te verlangen,
niet is geopponeerd; doch hij acht zooveel mogelyk zeker-
heid aangaande de verhouding der Indische geldmiddelen
tot die van het Rijk wenschelijk en wel, omdat: „hoe
grooter zij is , hoe beter het standpunt der Indische Re-
geering met opzicht tot de samenstelling der begrooting,
hoe sterker de prikkel tot zuinigheid bij het gebruik der
geldmiddelen zal worden." Op eene andere plaats zegt de
heer Yan Dedem , dat zoowel uit een oogpunt van recht
als voor een rationeel financieel beleid aanneming van een
vast beginsel noodig is

Yan een vaste restitutiesom wordt niet in het ontwerp
melding gemaakt; blijkens het voorloopig verslag wenschte
men in de Tweede Kamer inlichtingen waarom niet gelijk
in het ontwerp-1884 een vaste som is aangenomen.

In het vorige hoofdstuk is dit punt reeds behandeld ;
ik wil, by het motief dat een plotsehnge in werking

1) vaH 13 Nov. 1894.

2) pag. 15.

3) pag. 13-

zie ook Ind. Gids 1893 pag. 2188 volgg.

-ocr page 99-

87

treding van het beginsel in de praktijk moeilijkheden zou
opleveren, nog voegen, \'tgeen in § 5 der M. v. A. wordt
gezegd: dat volgens den Minister, „nadat herhaaldelijk
voorstellen zijn verworpen, die ten doel hadden de bij-
drage tot eene vergoeding van werkelijke uitgaven te
beperken , en daardoor de aanspraken op eene onverrekende
bydrage gehandhaafd zijn , (het niet aangaat) tegelijk met
deze (nog altyd pro memorie uit te trekken) weer
nieuwe vergoedingen voor uitgaven, die tijdens die
verwerping reeds plaats hadden, ten laste van Indie te
brengen."

Deze redeneering beoogde het brengen van een restitutie-
post voor het auxiliair eskader op de begrooting, iets dat
door den Minister van Financiën in zijne millioenenrede reeds
was medegedeeld en tot welken maatregel de heer Yan
Dedem den tijd gekomen achtte.

Aldus opgevat is het begrijpelyk dat de Minister de
meening, als zoude het wetsontwerp zijn eene regeling van
de verhouding der Nederlandsche tot de Indische geldmid-
delen, een misverstand noemt. Doch niet te ontkennen
valt, dat door de wijziging in de comptabiliteitswet een
nieuw beginsel in de plaats van een oud, blijkbaar verou-
derd en versleten \'t geen evenwel weinig ter zake doet, zou
zijn getreden en dan mag het ons geenszins verwonderen
dat de Kamer huiverig bleek te zijn een voorstel aan te
nemen, dat zoo weinig uitgewerkt was en waarvan de ge-
volgen niet genoegzaam waren te overzien.

De Commissie van Rapporteurs trad nu in mondeling
overleg met den Minister, om hem te bewegen de
voorstellen omtrent artt. 4 en 28 der Compt.wet uit

1) Voorl. Versl, pag, 5/6 en M. v. A. pag. 16.

2) Voorl. Versl. § 6.

-ocr page 100-

88

het wijzigingsontwerp van gemelde wet te lichten en daar
de heer Van Dedem hieraan niet meende te moeten vol-
doen , hoewel gewezen op het verlangen der Eerste Kamer,
die eveneens afzonderlijke behandeling dezer voorstellen ge-
wenscht achtte, dienden zij een amendement van deze
strekking op 31 October 1893 in.

Dit amendement is onderteekend door de vijf rapporteurs,
te weten de heeren; Kielstra, Röell, Van Houten , Rutgers
van Rozenburg en Bool.

Het kwam echter nimmer in behandeling en verviel toen
het geheele wetsontwerp ten gevolge der Kamerontbinding
van Maart 1894 werd ingetrokken.

Volledigheidshalve nog het volgende: de voor het geval
van aanneming van zijn ontwerp door den heer Van Dedem
voorgestelde intrekking van art. 28 der Compt.wet vond
zoowel in als buiten de Kamer tegenspraak. Door den
Minister werd hierop geantwoord dat de bedoelde vergoe-
dingen „niet eerst nu in het leven worden geroepen, maar
altyd bestaan hebben. Zij worden ten laste van het I^te
hoofdstuk der begrooting van Nederlandsch-Indie betaalbaar
gesteld ten name van de Generale Thesaurie bij het Depar-
tement van Financien, om aldaar te worden geboekt ten
voordeele van de fondsen of administratiën aan wie de ver-
goedingen verschuldigd zyn, of wel zij worden rechtstreeks
aan zoodanige administratiën uitbetaald."

De heer H. J. Bool bespreekt in de Vragen des Tijds
in eene verhandeling getiteld „de Oostindische Comptabili-
teitswet en de scheiding der financiën van Nederland en
Indië" ook deze kwestie, die ik echter als meer van tech-
nischen aard zynde niet nader zal beschouwen, te meer omdat
althans voorloopig van eene wijziging van art. 4"is afgezien.

1) Sept. 1894 pag. 330 volgg.

-ocr page 101-

89

Bij de behandeling in de afdeelingen van het ontwerp
Van Dedem zijn o. m. nog de volgende onderwerpen ter
sprake gekomen, waarvan het eerste allicht van actueel
belang kan worden, het tweede zulks echter nog is. Ik
bedoel de kwestie of wijziging in de vaststelling der
Indische begrooting wenschelyk is en in hoeverre het sluiten
van leeningen ten behoeve van Indië in verband met de
aansprakelijkheid van Nederland geoorloofd mag worden
geacht.

A. De vaststelling der Indische begrooting.

Dat het beginsel der begrooting bij wettelyke vaststelling
niet dan na hevigen strijd is aanvaard, vermeldde ik reeds
boven (pag. 15-16 ;) eveneens dat over de wenschelijkheid om die
vaststelling aan den wetgever te
hlijven opdragen verschil van
meening bestaat. Het is hier natuurlek eene kwestie, die
in de eerste plaats Indische belangen raakt, doch zoolang
de financieele verhouding tusschen de Kolonie en Nederland
vastheid mist, dient men acht te slaan ook op het belang
van het Moederland.

Zooals de toestand op het oogenblik is, nu Indië\'s en
Nederland\'s geldmiddelen nog jure eene eenheid vormen,
hoewel facto het principe der scheiding is aanvaard, zou
bevrediging van den eisch , de vaststelling der begrooting
aan den wetgever te onttrekken vreemde gevolgen met
zich brengen : aan den wetgever nl. zou de controle over een
deel der staatsgeldmiddelen worden onttrokken m. a. w. de
toestand van voor de Gw. 1848 zou wederom zijn ingetreden.
Is daarentegen de scheiding der financiën volbracht dan
heeft Nederland geen onmiddelyk belang meer by de uit-
komsten van het geldelijk beheer van Indië: dan zal het

1) Men zie ook: Mr. J. de Louter, Ind. Tolk 9 en 16 Sept. 1890,
H. J. Bool, Vragen des Tijds 1889 II pag. 79—80 e. a.

-ocr page 102-

90

bijzonder belang der Kolonie niet meer achter behoeven te
staan bij het belang van den Staat en dan zal \'t
zij op
theoretische \'t zij op practische gronden eene beslissing
kunnen voorden genomen der vraag aan wie de vaststelling
der begrooting behoort te worden toevertrouwd.

Het zal dan een punt van onderzoek zijn of het begroo-
tingsrecht in Nederland dan wel in Indië zal moeten worden
uitgeoefend; ook in hoeverre de mogelijkheid der vaststelling
in Indië bestaat, zoo men al op grond van redeneering
daartoe mocht concludeeren.

Men ziet, onttrekking van het Indisch begrootingsrecht
aan den wetgever is iets dat pas na de regeling der finan-
cieele verhouding van dadelijk belang kan worden; het zal
dus eene der gevolgen van de scheiding kunnen zijn en
daarom achtte ik mij verplicht dit punt met een enkel
woord te omschrijven. Doch hieruit zal tevens zyn geble-
ken , dat eene nauwkeurige behandeling van het vraagstuk
by de bespreking der financieele verhouding achterwege kan
blijven, een vraagstuk dat zelve van groot belang is en
aanleiding zou kunnen geven tot afzonderlijke beschouwingen ,
doch tevens voor hem die geenerlei ervaring de zijne mag
noemen, groote, wellicht te groote bezwaren oplevert.

B. Indische leeningen,

Grelukkig is van het stapelen van leening op leening
voor Indië tot heden nog geen sprake! Aldus sprak de
gewezen Minister van Koloniën, Mr. M. Baron Mackay
op 16 November 1894.

De door mij gekozen benaming van dit deel van het
hoofdstuk zou dan ook onjuist moeten worden genoemd,
zoo ik my wilde bepalen tot het mededeelen hoe de Indische
leening tot stand is gekomen: er is nl. slechts eene gesloten;
doch de bespreking hiervan geeft mij aanleiding tevens een

-ocr page 103-

91

en ander te vermelden over de denkbeelden aangaande
Indische leeningen gekoesterd.

In de Handelingen der Staten-Generaal^) wordt ter toe-
lichting van het leeningsontwerp er op gewezen, dat de
daaruit voorspruitende gelden bestemd zyn om in uitgaven
voor spoorwegen en andere openbare werken te voorzien.
Naar aanleiding van het bedrag der leening dat voor Ned.-
Indië was bestemd (ad
f 30,000,000) wordt opgemerkt,
dat ongerekend de zeer aanzienlijke uitgaven voor den oorlog
in Atjeh en die tot bestrijding van de veeziekte , tot en
met het jaar 1880 ruim
f 26,800,000 voor den spoorweg-
aanleg op Java en ruim f 15,600,000 voor de havenwerken
van Tandjong Priok werd besteed, terwijl over de jaren
1881 en 1882 te zamen
f 16,597,500 voor spoorwegen en
f 5,215,000 voor die havenwerken op de begrootingen dier
beide jaren is uitgetrokken. Te zamen dus ruim ƒ64,212,500
tegenover een bedrag van
f 30,000,000 dat de Regeering
tot dekking van de Indische tekorten tot en met de dienst
van 1882 door leeningen wenschte te verkrijgen.

Het bedrag van het aandeel voor Indië werd later gesteld
op / 45,000,000 , terwijl ten gevolge van een amende-
ment door den heer Gleichman ingediend en dat door de
Kamer werd goedgekeurd , de rentevoet werd bepaald op
4 7o in plaats van 3 7o-

De conversie wet van 1886 had ook op de Indische leening
betrekking. Uit de bij de desbetreffende voorstellen over-
gelegde stukken blykt, dat volgens de wet van 16 Maart
1883 St. n". 34 van de leening ten bedrage
f 60,900,000
nominaal, gedeelte, ten bedrage van
f 45,675,000 aan

1) Tweede Kamer. Bijl. n». 163 1881—1882.

2) Hand. Tweede Kamer , Bijl, \'82—\'83 , n». 59.

3) Bijl. \'86— 87 n". 63.

-ocr page 104-

92

de geldmiddelen van Nederlandsch-Indië is toegewezen. Tot
1886 is de som van
f 720,000 terugbetaald, zoodat Neder-
landsch-Indië deswege nog schuldig was
f 44,955,000.

Door de conversie is de Nederlandsche Staatsschuld toe-
genomen met een kapitaal van
f 10,456,187.50 en hiervan
valt op Ned.-Indië
f 1,388,755.22; bovendien heeft Indië
nog een deel der conversiekosten te vergoeden, welke worden
gesteld op / 6,247.78.

Het totaal bedrag der schuld van Nederlansch-Indië is
dus
f 46,350,000.00.

In het vorige hoofdstuk is de tegenwoordige toestand
medegedeeld.

— Het is duidelijk, dat wanneer tot het aangaan eener
leening wordt besloten, er gegronde redenen moeten bestaan
die zoodanige handelwyze wettigen. Leeningen sluiten toch
beteekent het nageslacht belasten en zich zelve van lasten
in zekere mate ontheffen Met theoretische beschouwingen
over de vraag wanneer zulks geoorloofd is, mag ik my hier
niet breedvoerig bezig houden; ik verwys daarvoor naar
het „Leerboek der Staathuishoudkunde van Mr. N. Gr.
Pierson, deel pag. 581 volgg. en de daar aangehaalde
werken, waaronder volgens dezen schrijver „Gewone- en
Buitengewone Uitgaven door G. M. Boissevain" in bijzondere
mate de aandacht verdient. Evenwel een kort overzicht
der grondbeginselen moge voorafgaan aan de mededeeling
der denkbeelden over koloniale leeningen.

Mr. Pierson onderscheidt de leeningen in duurzame en
tijdelyke, al naar gelang de beginselen , die bij de uitgifte
en later worden toegepast. „Eene duurzame leening wordt
gesloten, wanneer niet tegelijk met het aangaan der schuld

1) Leroy-Beaulieu, Science des finances II pag. 345.

-ocr page 105-

93

doeltreffende maatregelen worden genomen, waardoor de
aflossing wordt verzekerd. Een tydelyke leening wordt ge-
sloten .... wanneer tevens de belastingen zoodanig worden
verhoogd of de uitgaven dermate beperkt, dat binnen een
zeker getal jaren de aflossing van zelf volgt."

Yerder ontwikkelt de schryver de volgende stelling :
leeningen voor productieve werken verdienen niet alleen geen
afkeuring, maar goedkeuring ; flnancieel-productief moet een
uitgaaf zijn om een leening te rechtvaardigen; maar wie
zegt ons, in menig geval, of de verwachtingen, die omtrent
de financieele gevolgen eener uitgaaf worden gekoesterd ,
een redelijken grond hebben ?

De conclusie, waartoe de gewezen Minister van Financiën
komt is deze : in twyfelachtige gevallen leene men niet duur-
zaam, maar tijdelijk, en voor een korter tijdperk, naarmate
de onzekerheid grooter is .

Even zoo zegt ook de bekende staathuishoudkundige Leroy-
Beaulieu „11 est évident qu\'on n\'en (des emprunts pour
de grandes oeuvres de travaux publics) saurait contester la
légitimité et l\'utilité: il faut seulement ne pas en abuser."

Wat de oorlogskosten betreft, wil Ricard o deze alleen
door belastingen zien gedekt, terwijl zoowel Jean-Baptiste
Say, Adam Smith en Gladstone eveneens dit gevoelen zijn
toegedaan.

Leroy-Beaulieu bestrydt deze zienswijze uitvoerig. Aan
de hand der historie toont hij aan dat door Gladstone tydens
den Krim-oorlog geenszins een nieuwe financieele politiek is
toegepast, nl. : „qu\'il a été fait face aux frais de cette expé-
dition avec l\'impôt seul, ou que du moins l\'emprunt n\'est

1) Pagg. 592, 594 en 595.

2) t. a. p. p. 377.

-ocr page 106-

94

intervenu qu\' à la dernière heure et comme un léger appoint.
C\'est là une méprise considérable et qui doit être redressée :
la plus grosse part des frais de la guerre a été supporté
par l\'emprunt.... Nous ne saurions , quant à nous, que
donner une pleine approbation à la conduite finan-
cière de l\'Angleterre dans ces circonstances. L\'impôt
et l\'emprunt ont alors été combinés dans les propor-
tions les meilleures : l\'impôt a été suffisamment élevé
pour faire sentir au pays le poids de la guerre et lui inspirer
le désir de la paix, ainsi que pour diminuer notablement
la part de l\'emprunt, sans écraser le pays sous un fardeau
accablant et sans arrêter les progrès de l\'industrie, de
l\'agriculture et du commerce."

Op eene andere plaats wyst Leroy-Beaulieu op de
nadeelen van het belasting heffen in die „moments de danger
public: le procédé de l\'impôt (a) les deux inconvénients
notables .... : le manque de rapidité pour la collection des
ressources nécessaires, ensuite la difficulté de rassembler
des sommes considérables, même en accordant des délais,
sans écraser le pays et entraver le développement de l\'in-
dustrie, du commerce et de l\'agriculture.

l[li I
i i

i i

Het besluit waartoe Mr. Pierson komt sluit zich daarbij
nauw aan : „de financieele fout, die men in tyden van oorlog
meestal heeft begaan, is niet, dat men geleend heeft. Dat
was geen fout, dat was noodzakelijk. Yooral in onze dagen,
nu het voeren van oorlogen veel kostbaarder is dan vroeger,
zou het volstrekt onmogelyk zyn de uitgaven terstond door
belastingen te dekken. De fout was, dat men niet tegelijk
de middelen schiep tot aflossing der aangegane schuld binnen
een zeker getal jaren."

1) t. a. p. pag. 589—599.

-ocr page 107-

95

Tot zoover de schets van een onderwerp, waarvan de
theorie, zooals Mr. Pierson terecht opmerkt, tot niet veel
moeielijkheden aanleiding geeft. Doch de praktijk, de uit-
voering, heeft, men zal het uit het volgend overzicht
kunnen zien, veel verschil van meening opgeleverd speciaal
met betrekking tot de Indische financiën. De controversen
vermeerderen natuurlijk zoo men de onderscheiding van
uitgaven, waarvoor niet en die waarvoor wèl mag worden
geleend ruimer neemt d. w. z. in de ook door den heer
Gr. M. Boissevain gewraakte onderscheiding van gewone
en buitengewone uitgaven zoekt.

Mr. N. G. Pierson karakteriseert de buitengewone uit-
gaven treffend, door er op te wyzen dat zy alleen door
den korten duur der begrooting in een eigenaardig licht
verschijnen: vaak keeren ze periodiek terug: „zoo zullen
in een land met talryke koloniën en een zeer uitgebreide
scheepvaart by wijlen militaire uitgaven tot bescherming van
die koloniën en die scheepvaart noodig wezen; en in onze
dagen van snellen vooruitgang in de vernielingswerktuigen
zal ieder volk van tijd tot tijd zijne bewapening moeten
verbeteren of zijne vestingen uitbreiden en versterken. Men
geeft zich over aan illusiën, wanneer men voor dergelijke
noodzakelykheden de oogen sluit en zich inbeeldt met een
enkele buitengewone uitgaaf voor goed, althans voor een
zéér langen tijd, gereed te komen."

Blykens de M. v. T. van het boven besproken ontwerp
is de heer Sprenger van Eijk dezelfde meening toegedaan;
groote voorzichtigheid is volgens hem noodzakelijk, ja „om

t. a. p. pag. 61. Zie ook //de jongste Belastinghervorming in Ne-
derland" 1894, door denzelfden schrijver,
t. a. p, pag. 586 volgg.

-ocr page 108-

96

sterker tegenover de toekomst te staan" is het bestrijden
voor zoover mogelyk van productieve werken uit gewone
inkomsten aanbevelenswaardig, doch mag dit niet leiden
daartoe, dat de middelen in Nederland hooger opgevoerd
moeten worden om de gewone uitgaven in Indië te betalen
m. a. w. het mag geen hinderpaal voor de restitutie zijn.

Ook mag men den tegenwoordigen Minister van Koloniën
als aanhanger der boven ontvouwde denkbeelden beschouwen.
Bij de behandeling der begrooting over 1895 toch deelde
hij als zyn oordeel mede dat niet te spoedig mag besloten
worden een werk productief te noemen, en niet te spoedig
mag worden geleend waar in onze bezittingen steeds nog
zoo vele groote werken noodig zyn.

Ook blykt uit de rede van den Heer Rutgers van
Rozenburg in de Tweede Kamer gehouden op 20 November
1894 dat by hem dezelfde beginselen gelden. Hij wijst er
op hoe indertyd sommigen de uitgaven voor den oorlog in
Atjeh, die al meer dan 20 jaren duren, vatbaar achtten
om door leening te worden gedekt. Uitgaven voor spoor-
wegen en direct productieve werken, daarvoor mag volgens
den spreker worden geleend. Tot dezelfde conclusie komt
het Handelsblad (14 Nov. 1894), terwyl daarentegen de
N. Rott.Courant (13 Nov. 1894) zich tevreden stelt dat
„door den aanleg rente en aflossing van kapitaal direct
of indirect verzekerd" is.

Op 16 November 1894 stelde de heer Mackay nog
speciaal in het licht, wat men onder gewone inkom-
sten heeft te verstaan, hetgeen my voorkomt bijzonder de
aandacht te verdienen. Na besproken te hebben het

Bebalve de indh-ecte voordeelen, brengen zij 3.4 aan de schat-
kist jaarlijks op.

2) Cursiveering van mij.

-ocr page 109-

97

door velen gecritiseerde feit, dat productieve werken zijn
aangelegd uit gewone middelen vervolgt hij: „onder gewone
inkomsten versta ik die, waarop men jaarlijks kan rekenen
en deze zullen voor zooverre zij door middel van belastingen
geregeld inkomen, in gezonden economischen toestand,
tred houdende met de vermeerdering der bevolking en ten
gevolge van allerlei stoffelijke verbeteringen, eenigzins
stijgende zijn..... Mijns inziens moet men (de inkom-
sten uit cultures, ook die uit de koJSiecultuur) echter niet
in één adem daaronder begrijpen , want deze laatsten zijn
onzeker, steeds dalende en verminderende, en onverschillig
of wij het goed of minder goed achten, moeten wij ons
voorbereiden die bron van inkomsten te zien verminderen.

Reeds in 1885 oordeelde ook de heer Mees groote
omzichtigheid van noode: het kleine Nederland mocht zich
vergeleken bij de grootte van het terrein in Indië niet te
veel bezwaren met het aangaan van Indische leeningen.
De heer BooP) aan den anderen kant wil het stelsel van
leeningen ruimer toegepast zien: immers ook de oorlogs-
kosten rekent hy onder de „buitengewone" uitgaven.

Op 6 November 1894 werd door den heer N. R van
den Berg in de vergadering van het Indisch Genootschap
eene rede gehouden over „de voorgestelde wyziging van de
tarieven van in- en uitvoerrechten in Nederlandsch-Indië.

De spreker verwees daar naar een door hem in de „Lo-
comotief\'geschreven opstel, getiteld: „de legende van
Indië\'s geldnood" , waarin ook de kosten van den oorlog met
Atjeh tot de buitengewone uitgaven worden gerekend. Hoewel
de heer Yan den Berg verklaarde: „van hetgeen ik toen

1) vergel. bijlage T,

2) Hand. \'84—\'85 2e zitting pag. 859.

3) Vr. des Tijds 1889 en Hand. \'94—\'95 pag, 130 volgg.

4) 17 Dec. 1880.

7

-ocr page 110-

over den toestand van Indië\'s geldmiddelen meende te moeten
in het midden brengen, heb ik op dit oogenblik, dus nage-
noeg veertien jaar later, weinig of niets terug te nemen" —
moet de aandacht er op worden gevestigd dat thans door
den spreker die oorlogskosten onder de buitengewone uit-
gaven
niet zijn genoemd en dus allicht eenige wijziging
in zijne opvatting over uitgaven, waarvoor geleend mag
worden , is gekomen. Natuurlijk wordt hierby de vraag,
in de Locomotief aangeroerd, in hoeverre Indië terecht is
belast met de uitgaven voor den Atjeh-oorlog, buiten be-
schouwing gelaten, eene vraag waaromtrent de gevoelens
zeer verdeeld zijn.

Wat is nu de conclusie van een en ander? Yoorzichtig-
heid moeten worden in acht genomen zeer zeker: „Men moet
den aanleg van in financieelen zin productieve-, dus rente-
opbrengende- openbare werken niet nalaten omdat men er voor
zou moeten leenen. Maar wanneer men, zonder de belas-
tingen te hoog op te voeren, die werken geheel of gedeel-
telijk kan aanleggen uit de gewone middelen — des te
beter, want des te sterker komt men te staan tegenover de
op dit oogenblik niet rooskleurige toekomst. Nu de Indische

spoorwegen uit de gewone middelen zijn aangelegd.....

zyn de opbrengsten ook gewone ontvangsten en zijn dus
de gewone middelen met bijna 4 millioen \'s jaars gestegen;
men is voor dit bedrag minder afhankelijk van de productie.
Dit voordeel zou niet aanwezig zijn wanneer voor het geld,
aan spoorwegbouw besteed, rente moest worden betaald."

Aldus het Handelsblad; de rooskleurigheid der toekomst
is ook bij Mr. Yan den Berg^) iets dat „de meest ernstige
en nauwgezette overweging verdient."

Nauwlettend de aandacht te schenken aan de door staat-

V Hand, Ind, Gen. 1894 pag. 150.

-ocr page 111-

99

huishoudkundigen geraden omzichtigheid zal dus zeer zeker
noodig zyn.

Op hoedanige wijze voor Indië moet worden geleend
is een punt waarop groote eenstemmigheid heerscht. Werd
in 1882^) nog door enkele leden der Kamer de wensche-
lijkheid betoogd, dat de administratiën van Nederland en
Indië gescheiden moesten blijven, vrij algemeen was het
oordeel dat Indië, geen publiekrechtelijk lichaam zijnde,
niet zelf zou kunnen leenen, terwyl voor het welslagen der
leening toch garantie van Nederland een vereischte zou zijn.
Alsdan zou de koers van uitgifte, zooals de ervaring ge-
leerd had, echter onvoordeeliger zijn dan bij eene leening,
direct door den Staat aangegaan.

Het waren deze praktische argumenten, die de Regeering
in de M. v. Beantw. tot de hare maakte.

Ook in de Vragen des Tyds betoogt de heer Bool het-
zelfde: „dat (eene) geldleening, onder zoodanig verband
van Nederlandsch-Indië als geraden zal voorkomen, door
Nederland moet gewaarborgd worden, spreekt van zelf.
Indië heeft geen crediet en Nederland het meeste belang by
zijne welvaart."

Tot besluit van dit hoofdstuk volgt een overzicht over de
laatste acht jaren, waarvan de uitkomst, \'tzij bekend is,
\'t zy z. a. voor 1893 op voorloopige opgaven, \'t zy zooals
voor 1894 en 1895 op ramingen steunt, met betrekking
tot de uitgaven waarvoor het sluiten van leeningen ook
volgens hen die strenge eischen stellen gewettigd mag
worden geacht. Als zoodanigen zijn door mij genomen de

1) Bijl. nO. .59 , § 4.

2) pag. 80 , 1889 IL

-ocr page 112-

100

kosten voor de bevloeiingswerken en die voor den aanleg
van spoorwegen, wier productiviteit als verzekerd mag
worden aangenomen.

Dat ik myne opgave begin met het jaar 1888 is om de
buitengewoon gunstige uitkomst van het jaar 1887 buiten
te sluiten , die zoo zeer als uitzondering moet worden be-
schouwd , dat men door de toen verkregen bate in aan-
merking te nemen allicht tot verkeerde conclusiën zou komen
bij een statistisch onderzoek.

Door den heer Yan den Berg is in zijne voor het Indisch
Genootschap gehouden voordracht ook een overzicht der
„buitengewone" uitgaven en der uitkomsten van de laatste
10 jaren medegedeeld. Het zij mij vergund eene enkele
aanmerking te maken op hetgeen in de Handelingen op
pag. 149 is vermeld.

Door den spreker zijn aldaar de batige en nadeelige
saldo\'s samengetrokken en dan blijkt er (met het geraamde
te kort over 1894) een voordeelig slot te zijn van ruim
f 11^2 millioen.

Evenwel de berekening aldus makende , ontging het zeker
aan de aandacht van den spreker, dat telkens in de uit-
komsten van sommige jaren uitkeeringen uit de batige sloten
van andere jaren voorkwamen. Zoo komt het, dat door
den heer Yan den Berg de uitkeeringen van 1888 tot
1894 tweemaal zijn berekend, aangezien het sommen waren
uit de batige sloten der jaren 1885, 1886, 1887 en 1889,
die niet wederom onder de uitgaven zijn opgenomen en die
een bedrag van ruim
f 7 millioen vormen; hierdoor blijkt
dus het voordeelig slot te zyn slechts
f 4 millioen.

ï) Tengevolge hiervan stijgt de opbrengst der landrente. Zie ook in
de Ind. Tolk 15 Oct. 1889 een artikel van den heer E. B. Kielstra.
Ind. Gen. 1894.

-ocr page 113-

101

"Wat nu het hiervolgende overzicht betreft, de uitkee-
ringen gedaan uit de dienstjaren vóór 1888 zijn natuurlyk
niet uit de berekening weggelaten, wel die genomen uit het
batig saldo over 1889, om niet de berekening te doen
mank gaan aan bovengemelde vergissing.

Kosten der bevloeiingswerken over de jaren:

f 15,580,861

- 34,937,280
f 50,518,141

Nadeelig:
6,658,616

1888 .

f 312,093

1889 .

- 497,665

1890 .

- 1,157,545

1891 .

- 1,108,675

1892 .

- 1,838,437

1893 .

- 1,593,946 (voorloopige opgaaf)

1894 .

- 5,150,000 (raming)

1895 .

- 3,922,500

Kosten

van den aanleg van spoorwegen:

1888 .

f 3,629,455

1889 .

- 3,395,871

1890 .

- 4,601,652

1891 .

- 5,007,698

1892 .

- 5,387,981

1893 .

- 4,159,623 (voorloopige opgaaf)

1894 .

- 4,944,000 (raming)

1895 .

- 3,811,000

Totaal . . .

Rekening der saldo\'s over de jaren:

Voordeelig:

1888. .

...........f

1889. ,

......f 3,198,974

1890. .

......- 10,052,744

1891.............- 14,241,898

Transporteeren . . f 13,251,718 f 20,900,514

-ocr page 114-

102

Transport . . f 13,251,718 f 20,900,514

189 2.............- 8,174,952

189 3........- 8,051,457^)

189 4.............- 11,000,000

189 5.............- 10,390,309 ^)

f 21,303,175 f 50,465,775

Nadeelig verschil dus f 29,162,600.
Waar zooals boven blijkt de uitgaven, waarvoor had
mogen worden geleend, f 50,518,141 bedragen , kan men
terecht met den heer van den Berg spreken van „de legende
van Indië\'s geldnood". Was immers het middel van leening
gebruikt tot dekking dezer uitgaven, het slot der rekening
over dit achttal jaren ware geweest eene bate van ruim
ƒ 21 millioen.

Nogtans, de berekening zoude aldus niet zuiver zijn ge-
steld: de opbrengst toch dier productieve werken is onder
de middelen berekend; ware er voor geleend men zou daar-
entegen voor rente en aflossing hebben moeten betalen en
daar aangenomen kan worden dat genoemde werken op
den duur zoodanige voordeden afwerpen, dat zij zei ven in
die kosten konden voorzien , zal men kunnen volstaan met
de bate te verminderen met zoodanige som als de opbrengst
is geweest.

Globaal berekend zal dit moeten zijn ruim f 5,000,000
zoodat het batig slot kan gesteld worden op 15 ä 16 mil-
lioen gulden en dus ook dan nog van benarde financieele
omstandigheden voor Indië niet wel te spreken valt.

i) Zonder / 550,000 wegens uitkeering uit het batig slot der rekening
over 1889.

Yoorloopige opgaaf.
3) M.
V. T. begr. 1895.
Earning.

-ocr page 115-

103

Het is niet te ontkennen dat by deze berekening veel op
betwistbare onderstellingen rust en bij eventualiteiten de
cijfers niet nauwkeurig kunnen zijn; doch het is alsdan
wenschelijk zoo volledig mogelijk de factoren aan te wijzen,
die van invloed zijn op de samenstelling van het verkregen
getal.

Bij bovengenoemd overschot van ƒ 15 è ƒ 16 millioen
moet men in het oog houden, dat er bij gerekend zijn de
buitengewone ontvangsten; deze moesten voor productieve
werken worden gebezigd, vandaar dat het bedrag der leening
minder dan ƒ 50,5 millioen ware geweest, hetgeen besparing
van kosten ware geweest of juister naar de praktijk gefor-
muleerd: het door die werken opgeleverde voordeel ware aan
de opbrengst der gewone middelen ten goede gekomen,had
deze versterkt.

In hoeverre de vermindering eenerzijds wat de buitenge-
wone ontvangsten betreft, de vermeerdering anderzyds ten
opzichte der vaste inkomsten elkander compenseeren zal ik
daarlaten : de bedragen zullen elkander niet zeer ver ont-
loopen. Slechts dan zal het verschil aanzienlyker zijn zoo
men de uitkeeringen uit batige sloten van vroegere dienst-
jaren ook onder de buitengewone ontvangsten rekent. Door
den heer van Dedem is zulks niet gedaan, hoewel het
mij voorkomt dat deze sommen bezwaarlijk onder de gewone
middelen kunnen worden gerangschikt.

Het totaal dezer uitkeeringen is voor het tijdsverloop
1888—1895
f 7,180,000.

1) Zie M. V. T. begr. 1892 § 2.

2) Nl. uit de saldo\'s der jaren 1885, 1886, 1887 en 1889. Zie ook
Bijl. K.

-ocr page 116-

HOOFDSTUK VIII
Indische Rekeningen.

Onder de bijlagen der Indische begrooting voor 1895 be-
vindt zich als naar gewoonte een staat , behelzende eene
berekening van de saldo\'s der Indische begrootingsrekenin-
gen over 1867 tot en met 1893 , met aanduiding der som-
men, waarover reeds beschikt is. Onder de bylagen (K.
en L.) vindt men hierachter de totaalcijfers ontdaan van
bijdragen \'t zij aan het Rijk \'t zij aan de Indische middelen,
met het doel op deze wijze een beter overzicht van elk
jaar op zich zelf te krijgen.

Volgens den zooeven genoemden staat nu bedraagt, met
bijrekening van een saldo ad
f 450,000 aan de Indische
middelen over 1894 uit vroegere diensten uitgekeerd, het
vermoedelijk tekort
f 19,467,744 of reserveert men
f 12,500,000 voor het administratief kapitaal, de som
van
f 31,967,744.

Hiertegenover staat nu het aandeel door Indië van de
leening van 16 Maart 1883 St. No. 34 genoten ten be-
drage van ƒ 45,157,365.97.

Aldus is de stand der Indische financiën tot en met
1893 met

f 45,157,365.97
vermindert met - 19,467,744.— ^)

- f 25,689,621.97

als batig saldo.

De geraamde tekorten over 1894 en 1895 bedragen

1) Volgens Bijl, B. der Hand. \'94—\'95; nauwkeuriger echter
ƒ 19,467,744,61. Zie Bijl. L.

-ocr page 117-

105

f 11,710,088 en f 10,790,309 (zonder f 400,000 wegens
uitkeering uit het batig slot der rekening over 1887) : te
zamen dus
f 22,500,397 en het batig slot bedraagt dan
f 3,189,224.97.

Eene nadere ontleding van dit cijfer is niet onbelangryk.
Allereerst dan de opmerking, dat bij het in werking
treden der comptabiliteitswet in \'slands kas aanwezig was
f 14,926,052,23^ wegens saldo\'s van dienstjaren vóór 1867.

Vervolgens moet men in aanmerking nemen , dat op de
rekeningen de volgende bedragen in uitgaaf voorkomen :
V Wegens bijdragen (art. 4 óompt.-wet). f 97,514,275.02
2° Rente Ned. Handelm\'-". zie aant. h.

Bijl. K............- 2,100,000.00

3° Bijdrage aan \'s Rijks schatkist tot
goedmaking van uitgaven (Staatsbegr.

\'69, \'70)...........- 6,375,000.00

4° Bijdrage Ind. begr. \'72) wegens
onuitgekeerd gedeelte der bijdragen over

1868 en 1869 ........ . - 5,497,240.61

5° Bydrage tot dekking van de nadeelige
sloten der Staatsrekeningen over \'71 en \'72 - 2,048,177.00

6° Bydrage tot goedmaking van de
uitgaven voor de voltooiing van het

vestingstelsel..........- 8,000,000.00

T Bijdrage: a. tot amortisatie van schuld - 20,000,000.00
b. tot aflossing van het door-
loopend voorschot der Ned.
Handelmaatschij. zie aant.

h. Bijl. K......- 10,000,000.00

f 151,534,692.63~

1) Volgens het ontwerp van 37 Febr. \'95 tot regeling der voordee-
lige en nadeelige sloten der Indische rekeningen over vorige diensten is
het nauwkeurig cijfer / 3/189,335.37.

-ocr page 118-

106

Het batig-slot cyfer ad f 3,189,224.97 krijgt alsnu een
ander aanzien, ook al doet men het door het administratief
kapitaal te reserveeren , in een nadeelig saldo veranderen.

Bovendien zijn natuurlijk onder de uitgaven begrepen de
uitgaven wegens productieve werken, zoodat wanneer men
dit alles bedenkt, de toestand van Indië\'s geldmiddelen
niet zorgwekkend mag heeten. Immers:
Batig slot (1895) , de voorloopige op-
gaaf over 1893 en de ramingen over 1894
en 1895 in aanmerking nemende . .
. f 3,189,224.97
De sedert 1867 aan het Rijk gedane

uitkeeringen........ . . - 151,534,692.63

f 15^23,917.60

44,352,380.74
72,500,000.00

Hiertegenover in acht te nemen:
Saldo\'s van jaren vóór 1867 in \'s lands

kas aanwezig.........f 14,926,052.23^

Stand der leening 1883 volgens de
mededeeling van den Minister van Fi-
nanciën ...........

De aan het Rijk verschuldigde restitutie,
stellende op
f 2,5 millioen \'sjaars . .

ƒ 37,871,536.86
- 12,500,000.—
ƒ 25,371,536.86

Saldo der jaren vóór 1867 - 14,926,052.23®
Het administratief kapitaal.....

f 131,778,432.97^

Het blijkt dus dat de dienst 1867—1895 met een voordeelig
slot van rekening sluit ten bedrage van ± ƒ23 millioen en
de kas van Nederlandsch-Indië , waren de in deze berekening
liggende beginselen in acht genomen , als volgt zoude zijn :
f 154,723,917.60
- 131,778,432.97®
-----— ƒ 22,945,484.62^

-ocr page 119-

107

Deze cyfers echter bevatten de onzekere uitkomsten der
jaren 1893-95 , geven dus wel een
algemeen overzicht van
den toestand van het oogenhlik
, doch missen het voordeel
van
nauwkeurigheid.

Tot en met 1892 zijn de cijfers volgens officieele be-
scheiden :

De sedert 1867 aan het Rijk gedane

uitkeeringen (zie boven)......f 151,534,692.63

Het voordeelig slot der rekeningen
1867—1892 ..........- 18,538,164.97

f 170,072,857.60

Hiertegenover staat dan het boven vermelde bedrag van
f 131,778,432.97\'^, natuurlijk verminderd met driemaal
ƒ 2,5 millioen (restitutiën voor de buiten beschouwing ge-
laten jaren 1893—1895) dus
f 124,278,432.97^

De jaren 1867—1892 sluiten dus met een voordeelig
saldo van ±
f 45,8 millioen, terwyl de Indische kas het
volgende beeld zou geven , waren de meergemelde beginselen
in praktijk gebracht:

f 170,072,857.60

- 124,278,432.97^
—:- f 45,794,424.62^

Saldo der jaren voor 1867 - 14,926,052.23®

-- ƒ 60,720,476.86

Het administratief kapitaal.....- 12,500,000.—

f 48,220,476.86

Met behulp der door den heer de Waal berekende
cijfers is in 1885 door den heer N. P. van den Berg in

1) Het zooeven gemelde ontw. van 37 Febr. 1895 en Bijl. B. der
Hand. \'94-\'95.

2) Aantt. VII pag. 151 en O.I. financiën II, 43 volgg.

-ocr page 120-

108

zijn reeds meer aangehaald werk „Debet of Credit" een
schema van eene billyke, rechtvaardige en zoo zuiver
mogelijke afrekening tusschen Moederland en Kolonie
medegedeeld , die voor de kennis der financieele verhouding
van beiden van groot belang is.

Aangezien verandering in de bedragen, zoowel wegens het
niet uitkeeren der bijdragen over 1876 en 1877 , als door
verloop van tyd valt te constateeren , laat ik hier een op
dezelfde wijze ingericht overzicht volgen:

Debet.

Aan saldo leeningen 1826/28 .... ƒ 33,400,000

„ leening van 1836 ...... - 140,000,000

„ aandeel leening van 1883 zooals dit
volgens de mededeeling van den
Minister van Financiën is. . . . - 44,350,000
„ uitgaven door het Moederland voor,
of wegens het bezit van de Kolonie
gedaan in de jaren 1831/1877 vol-
gens de berekeningen in de Waal\'s
O.I. financiën II pag. 67. ... - 78,750,000
„ idem in den jaren 1878/1895 , a
f 2V2

millioen \'sjaars (idem II, pag. 63). - 45,000,000

Totaal debet ... ƒ 341,500,000

Credit.

Per de aan Nederland gedane betalingen
wegens rente en batige saldo\'s in de
jaren 1831/77 volgens de cyfers van

O pag. 57 — 58.

-ocr page 121-

109

de Waal II pag. W).....f 823,000,000

Per idera over de jaren 1877/1895 . . nihil.

Totaal credit . . . f 823,000,000

Hieruit blijkt dus een voordeehg saldo van Indië tegen-
over Nederland van
f 481,5 millioen.

— Bij bovenstaande berekeningen is meermalen, in
navolging van door de regeering openbaar gemaakte
bescheiden , sprake geweest van het administratief-
kapitaal. Dat door het Departement van Koloniën nog
steeds genoemd kapitaal wordt in rekening gebracht, is te
merkwaardiger, daar reeds bijna 20 jaren geleden door den
Minister van Koloniën, den heer Yan Goltstein op het min
juiste van het afzonderen van eenig bedrag uit de Indische
middelen, is gewezen. Door den heer Bool is in 1889
(Yragen des Tyds) en door het Handelsblad (26 Maart 1895)
naar aanleiding der Bylage van de M. v. T. over het
wetsontwerp tot regeling der voordeelige en nadeelige sloten
der Indische rekeningen over vorige dienstjaren (Bijl. \'94-\'95
n". 144) hetzelfde betoogd.

Het administratief kapitaal heeft zijn ontstaan , al is de
oorsprong „niet met juistheid na te gaan" voornamelijk
aan het cultuurstelsel te danken: tot inkoop der producten
was nl. een bedrijfskapitaal noodig , er moest gewaakt worden
tegen een kastekort.

Door den heer Yan Goltstein wordt, met herinnering aan

1) Niettegenstaande de wet van 31 Dec. 1873 bepaalde dat de jaar-
lijksche bijdrage moest aangemerkt als iu alle geval aan het Moederland
verschuldigd, is zij over de jaren 1876 en 1877 nimmer uitbetaald
(samen d= ƒ 31 millioen).

2) M. V. A. pag. 17.

-ocr page 122-

110

den toestand vóór 1867, op een begripsverw^arring gewezen,
bestaande ten aanzien der begrootingsrekeningen en kasre-
keningen.

Vóór de invoering der comptabiliteitswet werd de remise-
rekening opgemaakt, die men eene verantwoording der
kasoperatiën zou kunnen noemen. Daar was dus vermelding
van het administratief kapitaal op hare plaats.

In 1867 is hiervoor nu de begrootingsrekening gekomen,
terwijl de comptabiliteitswet aan het Departement van
Koloniën opdraagt te waken dat de noodige kasmiddelen
aanwezig zijn (art. 28). Volgens art. 98 dier wet moeten
de saldo\'s in \'s lands kassen voorhanden van jaren voor-
afgaande aan 1867 onder de middelen van gemeld jaar
worden opgenomen. Het plan van den heer Van Goltstein
nu was „te breken met de fictie van het administratief
kapitaal" en „om, by de weldra in te dienen voordragttot
vaststelling van het slot der begrootingsrekening van 1867,
het geheele slot dier rekening , zonder afzondering van het
bedrag van 12^2 millioen , onder de beschikbare baten te
rangschikken."

Het boven aangehaalde nummer van het „Algemeen Han-
delsblad" plaatst zich meer op praktisch terrein en betoogt
het onnoodige van het voorstel van den tegenwoordigen
Minister van Koloniën om
f 12,5 millioen afgezonderd te
houden : „in 1854 waren de totale uitgaven in Indië de
helft van de tegenwoordige, maar daaronder waren die voor
producten drie ^ vier maal zoo hoog als thans. Indien men
dus in 1854 een afzonderlijk werkkapitaal noodig had van
1272 millioen, dan zou men thans met een van hoogstens
2 millioen kunnen volstaan.\'\'

Pag. 13 volgg. en Bijlage A.
2) Dit heeft pas in 1883 plaats gevonden. Bijl. \'80—\'81 , no. 6,

-ocr page 123-

111

En met een beroep op de woorden van Minister Pierson,
dat de Staat doorloopend eerder geld ontvangt dan uitgeeft,
zoodat de kas nog voldoende voorzien is wanneer de reke-
ning een tekort aanwijst, concludeert het Handelsblad „dat
ongeveer dit bedrag (het adm. kap.) altijd door in \'s lands
kassen renteloos liggen zal."

Het is natuurlijk uiterst moeilijk voor den niet deskun-
dige op het gebied der Indische administratie te weten, in
hoeverre het kapitaal van ƒ 12,5 millioen op het oogenblik al
dan niet van noode is. Dat de invoering der compt.-wet
tengevolge heeft gehad, dat dit bedrag onder de middelen
over 1867 is opgenomen, wordt in de Mem. v. Toelichting
van het ontwerp van den heer Bergsma uitdrukkelijk ver-
meld, zoodat het voorstel geen ander doel heeft, dan „een
duidelijk overzicht van den toestand der Indische financiën
ook voor de toekomst" te geven en, daar het bewuste kapi-
taal blijkbaar noodzakelijk wordt geacht , wijkt de heer
Bergsma af van de gedragslijn die de heer Yan (ïoltstein
zich voorstelde te volgen. Deze immers wilde de zorg voor
het noodige kasgeld , als gevolg der wet van 23 April 1864
St. 35, aan zich houden, de tegenwoordige Minister legt er
den nadruk op helder te doen zien
wat en hoeveel der
Indische middelen na een tydperk van 25jarige werking der
comptabiliteitswet,
beschikbaar is.

-ocr page 124-

HOOFDSTUK IX.
B esluit.

In ordinary language the two
notions property and government
are mixed up in a way, that
produces infinite confusion.

Seeley: //The Expansion of
England."

Door de aanneming der comptabiliteitswet in 1864 was
het pleit beslist ten voordeele van hen, die vermeerdering
van invloed op koloniale aangelegenheden voor de Staten-
Generaal verlangden. Hetzij tengevolge van dezen invloed,
hetzg dat andere denkbeelden in ruimer kring werden aan-
vaard , in de nu volgende periode zegeviert het beginsel dat
Nederland souvereine plichten tegenover Indië te vervullen
heeft volkomen op dat, \'t welk Nederland als eigenaar van
het koloniaal domein beschouwde.

Wat Wilhelm Roscher in 1856 schreef trad nu in, „die
europäischen Staaten .... werden sich in Zukunft wohl
entschliessen müssen, als das höchste ziel ihrer Kolonial-
politik das innere Aufblühen der Kolonien selbst zu betrachten."

Zeer zeker is het merkwaardig, dat reeds onder het bestuur
van Sir T. S. Raffles deze denkbeelden den grondslag van
het beheer vormden, die evenwel werden verlaten, toen de
geldnood tot moeilykheden aanleiding gaf.

Kolonien, Kolonialpolitik und Auswanderung.

-ocr page 125-

113

Het veldwinnen dan van de zooeven beschreven gevoelens
openbaarde zich ty dens den Minister de Waal; evenzoo in het
beginsel by de Indische begrooting voor 1873 door den heer
Fransen van de Putte opgenomen, dat nl. „de overschotten
uit vroegere diensten alleen (moeten worden bestemd) ter
voorziening in behoeften van geheel buitengewonen aard,
hetzy in Nederland, hetzij in Indië."

Eenige jaren later pas kwam men tot consequente toe-
passing, toen men ronduit verklaarde voor Nederland op
geenerlei directe baten meer aanspraak te maken.

Wel werden de ontwerpen tot regeling der financieele
verhouding niet aangenomen, doch telkens wordt uitdruk-
kelijk verklaard, dat de wensch voortaan van Indië voor-
deelen voor de schatkist te trekken, daaraan ten eenenmale
vreemd is.

De financieele verhouding kwam ook in 1883 bij de be-
handeling der leeningswet ter sprake.

In de M. v. B. legde de Regeering (de Ministers Van
Lynden van Sandenburg en de Brauw teekenden deze Me-
morie) de volgende verklaring af:

„Dat de Regeering met de Kamer prijs stelt op eene
nauwkeurige verrekening tusschen beide administratiën, die
van de Nederlandsche en die van de Indische schatkist,
en haar alleszins uitvoerbaar acht, wordt door de bepalin-
gen van dit wetsontwerp, naar het voorkomt, voldoende
bewezen."

Door mr. W. K. Van Dedem werd in de zitting van 21
Februari 1883 dienaangaande het volgende medegedeeld:

wanneer ik .... voor..... zal stemmen, dan zal het

zyn vooral hierom, omdat de voorgestelde regeling omtrent
de schuld m. i. noodzakelyk leiden moet tot de aanneming

1) Pag. 8.

-ocr page 126-

114

Yan liet eenige goede finantieele stelsel dat ik mij tegenover
Indië denken kan: waaronder ik versta niet „eene financieele
eenheid", welke niet consequent wordt toegepast en ook be-
zwaarlik consequent toegepast zou kunnen worden, maar
beperking van de bydrage van Indië aan de middelen tot
dekking van \'s Rijks uitgaven tot zoodanig bedrag, als
hona fide kan gerekend worden dat door Indië verschuldigd
is, bestemming overigens van de Indische middelen voor de
Indische behoeften."

De Minister van Financiën antwoordde hierop, dat de rege-
ling der financieele verhouding geen speciaal onderwerp van
beraadslaging uitmaakte en dat er aan het besproken artikel
geen verdere strekking moest worden gegeven dan er in is
gelegen. De heer van Lynden van Sandenburg vervolgt dan :
„de eenige reden, waarom het in het wetsontwerp is opge-
nomen, is, dat de omschrijving van den post n°. 14 in de
aangehaalde wet op de middelen (voor 1883) niet zou toelaten,
dat de rente van de geconverteerde vlottende schuld in reke-
ning wierd gebracht; er werd toch alleen gesproken van
rente van vlottende schuld. De verevening zou dus bij de
Rekenkamer bezwaar ontmoeten, indien er niet tevens gewag
werd gemaakt van de geldleening. Het is dus slechts eene
quaestie van regularisatie, geene principieele quaestie."

Bij de behandeling der Indische begrooting voor het jaar
1882 werd naar aanleiding van een post voor rente van
schuld ten behoeve van Indië aan te gaan een amende-
ment door de heeren Keuchenius, Heydenrijck en Bastert
voorgesteld om dit te doen vervallen, omdat die post in strijd
was met het bestaande financieele systeem.

Dit amendement, meer bekend onder den naam van „sar-

\') Men zie mr. J. de Louter t. a. p. pag. 169.
2) Hand. Nov. 1881.

-ocr page 127-

115

castisch amendement" werd verworpen, hoewel tot verdedi-
ging de volgende dnidelyke bewoordingen werden gebezigd,
nl. dat toen er overschotten waren, dezen
zonder verrekening
werden toegewezen aan de middelen tot dekking van \'s Rijks
uitgaven en dus ook thans
zonder verrekening de tekorten
moesten worden bijgepast.

De erkenning van het belang der genomen beslissing, door
de verwerping van het amendement, geschiedde in de Eerste
Kamer door den heer Fransen van de Putte; hij zeide dat
de conservatieven zich hadden vergist, door in het amende-
ment geene toepassing hunner denkbeelden te zien.

Dit alles in aanmerking nemende moet men den Minister
van Financiën , Graaf van Lynden van Sandenburg gelijk
geven, dat by het leening-voorstel geene principieele beslis-
sing werd gevraagd en dat het slechts eene consequentie
van vroegere besluiten was. Juist in deze vroegere besluiten
met name in de aanneming der middelenwet voor 1882 is
zoo al niet het principe, dan toch zeker een belangrijke toe-
passing onzer koloniaal-financieele politiek te zoeken. Sedert
dien tijd toch moet het reeds vroeger door Gleichman, Van
Goltstein, Röell e. a. erkende beginsel van ons Staatsrecht
nl. de splitsing der financieele administratie, gesanctioneerd
worden beschouwd.

Het wordt dan duidelijk, dat de wensch van vele staats-
lieden in de daarop volgende jaren was voorttebouwen
op de gebleken denkwijze en allereerst de comptabiliteitswet
te zuiveren van daarmede strijdige bepalingen.

Om te reesumeeren : de gevolgen der vroeger besproken
aanneming van het amendement Blussé-Yan Naamen, waarby
het stelsel van vaste by dragen uit het begrootingsontwerp
voor 1870 werd gelicht, zijn door de verwerping van het
amendement van 1882 te niet gedaan. De erkenning van
bet recht van Nederland om restitutie te vorderen van Indië

-ocr page 128-

116

is in stryd met het stelsel van financieele eenheid. Dat in
de volgende jaren de ontwerpen tot regeling der financieele
verhouding werden afgestemd, was geen kwestie van beginsel
doch van uitvoering. De hoegrootheid der som waarop
Nederland recht had en de draagkracht der Indische geld-
middelen waren de struikelblokken. Natuurlyk behoorden
bovendien tot de oppositie de enkelen, die zich nog steeds
niet kunnen vereenigen met het bestaande beginsel, dat een
gevolg is van de gewyzigde opvatting omtrent de verhouding
van Moederland en Koloniën.

Door Leroy-Beaulieu wordt de verandering der denk-
beelden op de volgende treffende wijze geschetst :

„Aussi en est-il. de la colonisation comme de l\'éducation
même : les principes ont varié et se sont transformés avec
le temps ; la conception des rapports de la mère patrie et de
la colonie a été bien différente autrefois de ce qu\'elle est
aujourd\'hui. A l\'origine de la colonisation moderne, les
métropoles avaient principalement en vue leur intérêt propre
auquel elles subordonnaient l\'intérêt de leurs dépendances ;
il y avait une sorte d\'exploitation de la colonie par la contrée
mère, analogue a l\'exploitation de l\'enfant par le père dans
les sociétés qui ne sont pas encore très avancées dans la
voie de la civilisation , de la justice et de la liberté. La
colonie était en perpétuelle minorité : elle appartenait sans
réserves ni garanties à la métropole ; elle lui devait obéissance
et service en retour de la protection qu\'elle recevait :
situation vraiment analogue à celle du fils de famille dans
le vieux droit romain. Sous l\'influence du progrès des idées
morales et politiques, et aussi par une conception plus juste
de l\'intérêt véritable des deux parties, les principes se

1) t. a p. pag. Xm.

-ocr page 129-

117

modifièrent : on en vint à des notions plus conformes au
droit naturel, qui veut que toutes les sociétés soient
égales entre elles et qu\'aucune , si petite et si jeune qu\'elle
soit, ne soit sacrifiée à une plus ancienne et à une plus
grande."

Het feit heeft zich nu voorgedaan dat groote voorstanders
van deze denkbeelden o. a. verijlen de heer Keuchenius ,
toch hunne stem uitbrachten tegen de voorstellen in zoodanige
richting : mag alsdan niet gevraagd voorden of, waar zoo
groote angstvalligheid met betrekking tot Indië wordt aan
den dag gelegd, niet te veel het belang van het Moeder-
land wordt veronachtzaamd. Ik weet, dat men zich beroept
op het vroeger genotene, doch men vergeet daarbij te voegen
gelijk de heer Sprenger van Eyk deed , dat de baten van
voorheen voortsproten uit een destyds algemeen gehuldigd
stelsel van bestuur en dat wij niet aansprakelyk kunnen
worden gesteld voor hetgeen toen als rechtvaardig werd
beschouwd, terwijl het bovendien nog zeer twyfelachtig
mag worden genoemd of bij eene gewyzigde inrichting
der regeering wel ooit zoodanige voordeelen zouden zijn
behaald.

Aldus dacht ook de overleden Minister van Koloniën
Mr. W. K. Baron Yan Dedem, die voorzag dat als men
ter wille der consequentie , omdat Indië vroeger voordeelen
aan het Moederland had opgeleverd , dit nu ook de nadeelen
liet dragen, zulks Nederland te gronde zou richten zonder
Indië op den duur te baten

Den toestand van het oogenblik leert men duidelijk uit
twee redevoeringen kennen : de eene gehouden op 6 No-
vember 1894 door den heer van den Berg in de vergadering
van het Indisch genootschap , de andere in de zitting der

1) Hand. \'82-\'83 14 November; ook Ind. Gids \'93 I pag. 704.

-ocr page 130-

118

Tweede Kamer door den heer Van Gennep op 16 Novem-
ber 1894.

Beiden zijn voorstander van het beginsel der splitsing ;
de laatste vindt het beginsel formeel uitgemaakt, terwijl
veranderde omstandigheden gemaakt hebben, dat er geen
batige sloten meer zijn. „En aangezien de verandering
niet toevallig is en men op dien weg nooit meer terug kan
komen wel voortschrijden , zal men ze myns inziens ook
nooit meer terugzien. Hoe kan ik nu warm loopen voor
iets dat niet is ?" Aldus de heer van Gennep.

De heer van den Berg vreest het hinken op twee ge-
dachten : die der comptabiliteitswet en die opgesloten in
het feit dat Indië belast is met een deel der leening 1883,
omdat zoolang de onzekerheid voortduurt „noch in het
Moederland , noch in de Kolonie het financiewezen op ge-
zonde en deugdelijke grondslagen zal kunnen" worden
opgetrokken. Volgens dezen spreker staat de thans heer-
schende onzekerheid ook in den weg om „Indië te doen
deelen in het voordeel dat by den aanleg van groote werken
van openbaar nut uit leeningen is te behalen".

In de Tweede Kamer is eenmaal gezegd, dat de voor-
stellen tot regeling der verhouding van de geldmiddelen neer
kwamen op de beantwoording der vraag of voor Indië
mocht worden geleend. Hierin ligt veel waars; het ontwerp-
Van Dedem (1892) ware immers onuitvoerbaar geweest
zonder de toestemmende beantwoording, terwijl de moge-
lijkheid van toepassing alsdan bezwaarlijk kan worden ontkend
(zie hoofdstuk VII).

De opvatting van den heer Van Dedem staat, geloof ik,
tusschen die der heeren Van den Berg en Van Gennep in.

1) Hand. Ind.-Gen, 1894 pag, 151.

-ocr page 131-

119

De laatste verklaarde , dat het zeer verstandig van den
wetgever zou zijn, zoo hij het beginsel „zonder er verder
over te praten" tot wet verhief, het beginsel nl. van ont-
houding van batige sloten.

De heer Yan den Berg daarentegen verlangde dat in
beginsel werd uitgemaakt „op welke grondslagen de finan-
cieele verhouding van Indië tot Nederland behoort te
rusten" èn dat de toepassing daarvan bij de wet werd
geregeld.

Na de bestudeering van het ontwerp-Yan Dedem, kan
ik niet meegaan met den ongenoemden schrijver in de
Tijdspiegel , die daarin niets anders zag dan eene
sententia declaratoria; het schynt my veeleer toe, dat
de heer Yan Dedem, omdat hij wanhoopte aan de totstand-
koming van het vroeger door hem verdedigde of ook omdat
zijne denkbeelden zich hadden gewijzigd, slechts de uitdruk-
king van het gronddenkbeeld verlangde om te kunnen
voortschrijden op den weg van bijzondere restitutieposten,
die ten slotte, doch meer geleidelijk, tot hetzelfde resultaat
zou brengen en waardoor in elk geval aan Indië nooit een
te groote som kon worden opgelegd.

In het YIF® Hoofdstuk wees ik er reeds op, hoe , na
vaststelling der financieele verhouding, het vraagstuk
wie in het vervolg het begrootingsrecht voor Indië zou
moeten uitoefenen , pas met vrucht aan de orde zou kunnen
worden gesteld. Dit is slechts een voorbeeld van tal van
aangelegenheden , die op regeling wachten zoolang de Kolonie
de financieele zelfstandigheid mist, zoolang tal van vraag-
stukken afstuiten op bezwaren van geldelijken aard. De
decentralisatie-voorstellen van den, helaas te vroeg overleden.
Staatsman Mr. W. K. Baron van Dedem, zijn dan zeker

») Februari 1894,

-ocr page 132-

120

mede de reden geweest, waarom door hem wyziging van
art.
4 der compt.-wet is voorgedragen.

Hoe het zij, nog steeds mag men het vraagstuk als
onopgelost beschouwen. Want na het aftreden van het
Ministerie Yan Tien hoven—Tak is door den opvolger van
den heer Van Dedem , den heer Bergsma wel de wijziging
der Indische comptabiliteitswet weder ingediend, doch zonder
de bepalingen rakende de artt. 4 en 28. Dat dit volgens
het Voorloopig Verslag algemeene goedkeuring mocht weg-
dragen in de Tweede Kamer, ook met het oog op de
Eerste Kamer , ziet evenwel meer op het feit, dat men die
principieele wijziging van de voorstellen tot verbetering
van een aantal administratieve voorschriften wenschte af te
scheiden. De Memorie van Beantwoording van den Minister
van Koloniën toont aan dat deze, nu de Indische financiën
in eene phase van onzekerheid verkeeren, het een daad van
weinig voorzichtige politiek zou vinden, eene nadere regeling
van de financieele verhouding tusschen Nederland en Indië
in het leven te roepen, waardoor waarschijnlyk nieuwe lasten
op de koloniale schatkist zouden gelegd worden — m. a. w.
de Minister besluit op gronden van praktischen aard zich
te onthouden van de regeling van het financieel verband.
In de zitting van 21 Juni 1895 herhaalde de Minister zijn
gevoelen over de splitsing der financiën, toen de heer Bool
de wenschelijkheid daarvan had betoogd. Het ontwerp tot
wijziging der comptabiliteitswet werd op dienzelfden dag
zonder stemming aangenomen, nadat de Kamer hare goed-
keuring had verleend aan een amendement van den heer
Bool op art. 74 nl. om het tweede lid van dit artikel aan
te vullen met de volgende woorden :

„Bovendien worden door de wet geregeld de bestemming
„van de voordeelige sloten en de voorziening in de dekking
„van de nadeelige sloten der rekeningen. Voor de eerste

-ocr page 133-

121

„maal geschiedt dit over een tydvak van 25 jaren en ver-
„volgens over tijdvakken van hoogstens 10 jaren."

De Minister, de heer Bergsma, had dit amendement
overgenomen, \'tgeen niet te verwonderen is, waar hy zelf
in de M. v. T. van het ontwerp tot regeling der voor-
deelige en nadeelige sloten der Indische dienstjaren 1867—
1891 de noodzakelijkheid dier vaststelling aantoonde. Dat
voor eene volgende regeling de tijd van hoogstens 10 jaren
is voorgeschreven, zal zeker strekken tot vereenvoudiging

en duidelijkheid van het overzicht.

* *

De conclusie waartoe dit geschiedkundig overzicht moet
leiden kan niet anders zijn dan dat vaststelling van het
financieel verband wenschelyk en noodzakelyk is.

Heb ik in de voorafgaande bladzijden steeds den blik
gevestigd op de gevolgen van geldelijken aard, een
enkele maal is ook aangeduid dat niet alleen voor finan-
cieele vastheid de regeling der verhouding van belang was,
doch dat het den grondslag zou vormen, waarop verdere
hervormingen konden steunen.

Het beginsel der splitsing wordt thans niet, of nagenoeg
niet meer bestreden. Yandaar dat velen eene wijziging der
comptabiliteitswet overbodig achten; men redeneert veelal
dus, dat de wetgever immers elk oogenblik zoodanige
verandering kan te niet doen. Doch hierin ligt niet
alleen miskenning van den wetgever, maar ook van de
geschiedenis.

In Nederland beroemen wij er ons dikwijls op, dat onzen
wetgever groote stabiliteit kenmerkt, een feit door de ge-
schiedenis nimmer weersproken. Alvorens toch een alge-

>) Hand. Tweede Kamer Bijl. \'94—\'95 n". 144.

-ocr page 134-

122

meen afgekeurd beginsel uit een onzer wetten wordt geno-
men, verloopen jaren van overleg en beraadslaging.

En ook wat Indië aangaat is nimmer anders gehandeld:
dat het begrootingsreoht, aan den wetgever bij de compta-
biliteitswet toegekend, niet algemeene instemming had ver-
worven , heeft toch nooit aan het initiatief van Regeering
of Staten-Greneraal aanleiding gegeven ook slechts pogingen
tot wijziging aan te wenden. Een eenmaal bij de begroo-
ting aangenomen plantloon voor de koffie is bij geen vol-
gende begrooting ooit verminderd.

Zoolang nu evenwel het beginsel der financieele scheiding
niet in onze wetten is opgenomen, kan men bezwaarlijk
ontkennen, dat de wensch om op den weg van splitsing
voort te schrijden door steeds strengere toepassing van het
stelsel van restitutie, eenigzins vreemd mag heeten: de heer
Yan Dedem achtte zich ten minste bezwaard daartoe zonder
wettelyke sanctie over te gaan.

Thans blyft dus over te beslissen of het door Mr. W.
K. Baron van Dedem juist was gezien, niet op eene vol-
ledige toepassing van het restitutiestelsel aan te dringen,
maar zich te bepalen tot een maatregel die door verloop van
tijd aan Nederland datgene zou verschaffen, waarop het
aanspraak heeft.

Uit de cyfers tot heden door het Departement van Ko-
loniën bekend gemaakt moet men wel is waar tot een
bevestigend antwoord komen; vasthoudende toch aan het
niet tegentespreken beginsel, dat Indië\'s belangen ook die
van het Moederland zijn, mag men er niet toe overgaan
bij het sluiten van leeningen voor de Kolonie de noodige
behoedzaamheid uit het oog te verliezen, alleen om Neder-
land in eens de vergoedingen te kunnen geven, waarop het
aanspraak heeft. Men moet toch niet uit het oog verliezen,
dat toen de heer Sprenger van Eijk in 1887 eene bijdrage

-ocr page 135-

123

van f 4 millioen mogelijk achtte, het aanzienlijk slot van
rekening van dat jaar zyn invloed uitoefende en dat sedert
dien tyd verandering is ingetreden.

In elk geval is het echter een heugelijk verschijnsel dat
de denkbeelden over de rechten en verplichtingen van
Nederland tegenover Indië van dien aard zijn, dat H. M.
de Koningin by het aanvaarden der Regeering hetzelfde
zal kunnen verklaren, wat de Koningin van Engeland reeds
40 jaren vroeger in hare proclamatie tot aanvaarding van
het rechtstreeksch bestuur over Britsch-Indië zeide :

„We hold ourselves bound to the natives of our Indian
territories by the same obligations of duty , which bind
us to all our other subjects."

-ocr page 136-

■ v:

\'itk--\'

-ocr page 137-

B IJ L A G E N.

-ocr page 138- -ocr page 139-

Bijlage li.

127

Besluit van den 1. Odoher 1841, JcracMens hetwelk dat van den
29 September 1841 n^, 58, betreffende de instelling eener
Commissie van onderhoek, omtrent de rekeningen der Oost-
Indische remises , in het Staatsblad wordt geplaatst.

Wij enz. enz.

Art. 1. Bij het Departement van Koloniën zal jaarlps opgemaakt
en aan Ons met een gemotiveerd rapport ter goedkem-ing aangeboden
worden eene algemeene rekening, aantoonende de hoegrootheid der
koloniale remises in goederen en in geld, en het gebruik van die
remises gemaakt.

2. Vóór dat de bedoelde rekening aan Onze goedkeuring wordt
onderworpen , zal dezelve worden onderzocht door eene kommissie van
acht leden, voorgezeten door het tijdelijk hoofd van het Departement
van Koloniën, door wien aan de kommissie zullen worden mede-
gedeeld , alle bescheiden tot justificatie der rekening vereischt.

3. Dezelve kommissie zal bestaan uit twee leden van elk der
Kamers van de Staten-Gleneraal, twee leden van den Raad van State
en twee leden van de Algemeene Rekenkamer, telken jare door Ons
te benoemen. De kommissie zal als secretaris worden b^gestaan
door een der hoofd-ambtenaren van het Departement van Koloniën.

4. De kommissie zal van hare bevinding doen blijken in een door
al de leden te onderteekenen proces-verbaal van hare zittingen,
waarbij als slotsom zal worden uitgedrukt het gevoelen der meerderheid.

5. Het tijdeiyk hoofd van het Departement van Koloniën, zal het
proces-verbaal der kommissie overleggen bij het rapport, bedoeld bij
art.
1 van het tegenwoordig Besluit.

6. De laatste door Ons goedgekeurde algemeene rekening, zal
telken jare aan de Staten-Generaal worden medegedeeld, bij gelegen-
heid der regeling van het gebruik van het batig slot, bedoeld bij
art. 59 der Grondwet.

Onze Minister van Marine en Koloniën is belast met de uitvoering
dezes, enz.

-ocr page 140-

Bijlage li.

128

Ontwerp van Wet van den 23"®" November 1878.

Art. 1. Het 4\'^® artikel der wet van 23 April 1864 (Staatsblad
n«. 85) wordt vervangen door de volgende bepalingen:

„Op het P® hoofdstuk worden gebragt:

„1" eene som van zes millioen gulden, als bijdrage van Neder-
landsch-Indië aan de Egksmiddelen ter vergoeding van de uitgaven,
welke wegens het beheer van Nederlandsch-Indië ten laste der
staatsbegrooting komen;

„2" de sommen benoodigd tot aflossing en tot betaling van interesten
en onkosten van schulden door den Staat ten behoeve van Neder-
landsch-Indië aan te gaan".

Art. 2. „Over vermoedelijke of bij de wet vastgestelde batige
sloten van Indische diensten wordt niet beschikt dan bij afzonder-
lijke wet.

»Voor zoover die batige sloten niet moetsn dienen tot dekking van
vermoedelijke of bij de wet vastgestelde nadeelige sloten van Indische
diensten, worden zä in de eerste plaats bestemd: tot dekking van
de kosten van groote werken van algemeen nut in Nederlandsch-
Indië, en tot buitengewone aflossing van schuld ten behoeve van
Nederlandsch-Indië door den Staat aan te gaan."

Art. 3. Deze wet treedt in werking met den dag harer afkondiging.

Lasten en bevelen enz.

1) De aanialingstectens in dit artikel , als zoude art. 4 der compt.-wet ook met
deze woorden worden aangevuld, berusten volgens de M. v. B. op eene drukfout
of. pag. 18 der M. v. B.

-ocr page 141-

Bijlage li.

129

Gewijzigd Ontwerp van Wet.

Art. 1. De bijdragen van Nederlandsch Indie aan de middelen tot
dekking van \'s Eps uitgaven, ingevolge artikel 4 der wet van
23
April 1864 (Staatsblad no. 35) op het l®\'® hoofdstuk der begrooting
van
NederlandscJi Indie uit te trekken, worden gesteld op vier
millioen gulden
\'sjaars.

Art. 2 De uitgaven, op de Staatsbegrooting gebragt voor rente-
betaling , aflossing en onkosten van schulden, door den Staat ten
behoeve van
Nederlandsch Indie aangegaan, worden ten laste der
begrooting van
Nederlandsch Indie terugbetaald.

Art. 3. Over overschotten van Indische diensten wordt niet beschikt
dan bij afzonderlyke wet. Zij worden in de eerste plaats bestemd
tot dekking van tekorten op andere Indische diensten, in de tweede
plaats tot voorziening in Indische behoeften, en in de derde plaats
tot vermindering van de schulden, bedoeld in artikel 2 dezer wet.

Art. 4. Art. 1 dezer wet wordt voor het eerst toegepast op de
dienst van
1879.

Lasten en bevelen enz.

-ocr page 142-

Bijlage li.

130

Ontwerp van Wet van den Junij 1880.

Art. 1. De bijdragen van Nederlandsoh Indie aan de middelen
tot dekking van \'s Rijks uitgaven bestaan uit:
a. eene som van twee millioen gulden \'sjaars;
h. de helft, tot het beloop van hoogstens zes millioen gulden,
van het voordeelig verschil tusschen de ontvangsten der dienst en de
uitgaven met inbegrip van de bijdrage vermeld onder letter
a.

Art. 2. De in \'s Rps schatkist overgebragte gelden, bedoeld by
artikel
33 der wet van 23 April 1864 {Staatsblad no. 35), worden
vóór de afsluiting van de dienst, op aanwijzing van den Minister van
Koloniën, afgeschreven in mindering der bijdrage, vermeld in artikel
1, letter
a. Van dusdanige afschrijving wordt mededeeling gedaan
aan de Algemeene Rekenkamer in
Nederland,

De uitkeering van de bijdrage, vermeld in artikell,letterdezer
wet, blijft onderworpen aan de bepalingen van artikel 28 der wet
van
23 April 1864 (Staatsblad no. 35).

Indien deze bijdrage, tijdens het openstaan der dienst, niet of niet
ten volle is uitgekeerd, worden tot uitkeering van het ontbrekende
bedrag bij de wet fondsen aangewezen uit de beschikbare batige
sloten van Indische diensten.

Wanneer daarentegen voor deze bijdrage te veel is uitgekeerd,
wordt het te veel uitgekeerde bedrag, op de wijze telkens bij de wet
te bepalen, ten laste van de Nederlandsche geldmiddelen aan die van
Nederlandsch Indie vergoed.

Art. 3. Uit de batige sloten van Indische diensten geschieden
geene andere uitkeeringen aan de middelen tot dekking van \'s Rijks
uitgaven dan die, bedoeld bij de derde alinea van art. 2 dezer wet.

Art. 4. De bepalingen dezer wet worden voor het eerst toegepast
op de dienst 1880.
Lasten en bevelen enz.

-ocr page 143-

Bijlage li.

131

Voorstel van Wet van Mr. W. K. Baron van Dedem 9 Juni. 1884.

Art. 1. Uitgaven, op de Nederlandsche Staatsbegrooting uitge-
trokken, welke ten behoeve van Nederlandsch-Indië geschieden of
door het bezit van Nederlandsch-Indië worden veroorzaakt, worden
ten laste van de begrooting van Nederlandsch-Indië vergoed.

Is het slechts ten deele dat zij ten behoeve van Nederlandsch-
Indië geschieden of door het bezit van Nederlandsch-Indië veroorzaakt
worden, dan komt een daarmede evenredig deel daarvan ten laste
van de begrooting van Nederlandsch-Indië

Voor zoover de in de twee vorige zinsneden bedoelde uitgaven niet
vatbaar worden geacht voor juiste berekening of evenredige verdee-
ling , dan wel voor verrekening, wordt hetgeen tot vergoeding daar-
van behoort te worden uitgekeerd zoo nauwkeurig mogelijk geschat
en het geschatte bedrag ten laste van de begrooting van Neder-
landsch-Indië gebracht.

Uitgaven, op de begrooting van Nederlandsch-Indië voorkomende,
die uitsluitend of ten deele ten behoeve van het Eijk in Europa
geschieden, worden op den voet van de voorgeschreven bepalingen
ten laste van de Nederlandsche Staatsbegrooting vergoed.

Art. 2. Uit de geldmiddelen van Nederlandsch-Indië geschieden
geen andere uitkeeringen aan die van het ßijk in Europa dan wegens
vergoedingen overeenkomstig het vorig artikel, of tot betaling van
rente en aflossing van de krachtens de wet van
16 Maart 1883
(Staatsblad 84) gesloten geldleening, voor zoover die ten laste van
Nederlandsch-Indië gebracht is, en van schulden na voormeld tydstip
ten behoeve van Nederlandsch-Indië of ter oorzake van het bezit
daarvan aangegaan.

Art. 8. Deze wet vangt aan te werken voor het dienstjaar 1886.

Lasten en bevelen enz.

-ocr page 144-

Bijlage li.

132

Gewijzigd Ontwerp van Wet van Mr. W. K. Baron van Dedem.

Art. 1. De Rijks-uitgaven, strekkende ten behoeve van Neder-
landsch-Indië , of door het bezit van Nederlandsch-lndië veroorzaakt
worden uit de geldmiddelen van Nederlandsch-Indië vergoed.

Wederkeerig worden de uitgaven, uit de geldmiddelen van Neder-
landsch-lndië ten behoeve van het Rijk in Europa gedaan, uit de
Rijksmiddelen vergoed.

Art. 2. Onder de uitgaven, in de eerste zinsnede van art. 1 be-
doeld, zijn begrepen die voor rentebetaling en aflossing van de
krachtens de wet van
16 Maart 1883 (Staatsblad n". 34) gesloten
geldleening, voor zoover die ten laste van Nederlandsch-Indië ge-
bracht is.

De vergoeding van deze uitgaven, alsmede van die voor rente-
betaling , aflossing en onkosten van verdere schulden, door den staat
ten behoeve van Nederlandsch-Indië aan te gaan, wordt onder de
middelen tot dekking der Rijksuitgaven opgenomen.

Art. 8. Overschotten van Indische diensten worden ten behoeve
van Nederlandsch-Indië aangewend, en wel hetzij tot dekking van
tekorten, hetzij tot het bekostigen van buitengewone werken, hetzij
tot buitengewone aflossing van schuld, hetzij tot voorziening tegen
toekomstige tekorten, hetzij op eenige andere wijze, in dier voege
als telkens bij afzonderlijke wet zal worden bepaald.

Art. 4. Zoolang ter uitvoering van art 1 geene andere wettelpe
regeling is vastgesteld, wordt de verschuldigde vergoeding, voor
zoover zij niet wordt gevonden uit de toepassing van het stelsel van
bijzondere restitutieposten, zooals die tot dusver bij de vaststelling
der Staatsbegrooting en van die van Nederlandsch-Indië heeft plaats
gehad, bepaald op eene bprage aan de Rijks-middelen uit de geld-
middelen van Nederlandsch-Indië van ƒ 4,000,000 \'s jaars.

Art. 5. Artt. 4 en 28 der wet van 23 April 1864 (Staatsblad n°. 35)
worden ingetrokken.

Art. 6. De bepalingen dezer wet worden voor het eerst toegepast
op den dienst van 1886.

-ocr page 145-

Bijlage li.

133

Ontwerp van Wet van den 18*^®" December 1887.

Abt. 1. Ter vergoeding van de Eijksuitgaven, door het bezit van
Nederlandsch-Indië veroorzaakt, wordt telken jare in Hoofdstuk I der
begrooting van uitgaven van
Nederlandsch-Indië uitgetrokken en
onder de middelen tot dekking der Eijksuitgaven opgenomen een
bedrag van
vier millioen gulden , onverminderd de uitgaven voor rente-
betaling en aflossing van geldleeningen, die ten laste van Nederlandsch-
Indië gebracht zijn of nader gebracht worden, en andere thans reeds
plaats hebbende vergoedingen.

Art. 2 Indien er overschotten zijn op de Indische diensten, worden
voorstellen gedaan, om daaraan bij de wet eene bestemming ten bate
van Nederlandsch-Indië te geven.

Art. 3. De artikelen 4 en 28 der wet van 23 April 1864 (Staatsblad
n". 35) worden ingetrokken.

Art. 4. Deze wet treedt in werking te rekenen van 1 Januari 1888.

Lasten en bevelen enz.

-ocr page 146-

Bijlage li.

134

Ontwerp van Wet van den 1®\'®" September 1892.

Eenig artiTcel.

De hieronder vermelde artikelen dier wet (van 23 April 1864 Stbl.
n".
35) worden gelezen als volgt:

Art. 4. Op het P\'® hoofdstuk worden uitgetrokken vergoedingen
aan het Eijk voor uitgaven in het belang van Nederlandsch-Indië,
welke ten laste van de Staatsbegrooting komen.

Nota tot aanvulling van Tiet Wetsontiverp.

De eerste alinea van het eenig artikel van het wetsontwerp wordt
vervangen door de volgende twee alinea\'s:

Art. 28 der wet van 23 April 1864 {Staatsblad n®. 35) vervalt.

De hieronder vermelde enz. (als boven).

-ocr page 147-

Bijlage li.

135

Overdchl O van Jiet verschil tusschen de ontvangsten en uitgaven
wegens de producten over de jaren:

1880.

f

45,161,823

• • • •

. . . begroot op

ƒ

39,944,186

1881.

1)

29,442,940

»

))

«

39,247,686

1882.

»

19,059,794

• • • •

»

«

»

29,489,098

1883.

»

27,396,432

• , • •

»

»

B

26,840,970

1884.

j>

20,498,557

• • • •

»

»

»

25,325,421

1885.

!)

23,808,769

• • • •

• • ■ ji

»

»

23,197,698

1886.

n

20,332,592

• • • •

I)

»

15,963,838

1887.

!)

42,270,181

• • . «

!)

n

14,882,332

1888,

»

20,523,681

• • . .

H

n

»

18,014,386

1889.

»

27,395,946

• • • •

• • • )>

n

»

17.251,087

1890.

»

38,831,748

»

n

»

20,917,93^

1891.

»

13,424,502

K

V

»

9,481,324

1892.

n

14,686,916

• • 1 •

• • • »

»

»

14,332,013

1893.

!)

29,383,148

. . .

»

»

19,029,157

1894.

. . .

»

n

»

16,369,645

1895.

. . •

»

9

15,078,079

ï) Volgens mededeelingen te vinden in de Bijlagen der Indische begrootingen.
2) Voorloopige opgave,
ä) Nog niet bekend.

-ocr page 148-

Belage K.

136

Totaalcijfers \')
der Begrootingen en BeJceningen.

Ontvangsten.

Uitgaven

B E G K 0 0 T.

BEVONDEN.

BEGROOT.

BEVONDEN.

1867.

ƒ

123.001.276,64,5

f

132.611.781,76

5 (a)

f 106.769.487,01!

ƒ 95.554.927,37 («)

1868.

//

120.449 771 —

//

115.233.645,—

u

109.143.903,—

{d)

//

97.610.395,61 («)

1869.

II

119.034.024 —

n

115.627.277,—

II

103.721.393,—

(«)

n

101.681.383,—(«)

1870,

n

117.593.381,—

n

123.524.717,—

ff

105.380.870,—

II

105.657.161,—(«)

1871.

ff

136.116.828,50

u

135.530.969,—

«

107.655.347,—

(«)
(a)

u

105.536.737,—(a)

1872.

//

119.758.338,—

u

182.710.536,39 iß)

109.013.753,—

II

113.053.358,39 {V)

1873.

ft

115.922.863,—

(r)

n

134.550 870,—

iv)

n

107.375.168,—

(e)

\'1

122.469.276,— (e)

1874.

//

121.178.199,—

//

144.42-3.607,-

(tT)

113.053.630,—

(«)

II

126.494.011,— (a)

1875.

//

125.413.275,—

(f)

//

147.668.057,68 r^-)

tt

117.071.590,—

(«)

n

139.089.731,63 {d)

1876.

//

132.894 294,-

//

139.895.577,—

n

130.107.839,—

(«)

u

155.818.758,—

1877.

ft

136.116 146,—

u

154.842.224,—

(ü)

n

133.929.274,—

(«)

n

156.780.554 — (f)

1878.

//

138.962.364,—

u

144.429.740,—

(A)

n

138.883.324,—

(?)

II

148.739.473,—

1879.

tl

141.439.166,—

//

144.515.945,—

//

150.145.753,-

II

156.048.430,—

1880.

//

142.450.020.—

//

146.838.108,—

n

145.083.494,—

■1

146.936.103,—

1881.

//

142.602.554,—

//

137.802.360,—

u

144.671.160,—

//

151.282.666,—

1882.

//

138.913.703,—

n

130.315.166,—

n

148.499.631,—

\'1

149.582.897,—

1883.

//

139.238.492,—

n

141.627.040,—

//

147.700.121,—

u

149.963.705,—

1884.

//

142.836.197 —

11

142.266.359,—

n

145.390.361,—

n

143.573.732,—

1885.

u

142.640.786,—

II

133.981.453,—

n

144.099.594,—

u

130.873.967.—

1886.

//

134.217.669,—

ft

131.259.253,—

u

139.655.706,—

n

128.884.913,—

1887.

//

133.561.632,—

II

143.350.748,—

n

134.099.953,—

II

117.896.174,—

1888.

//

183.735.560,—

iß)

n

119.690.117,—

!t

14J.285.360,—

u

128.348.733,-

1889.

//

126.293.204,—

{y)

tt

130.832.182,—

(r)

If

186.090.867,—

it

129.133.208,—

1890.

//

131.158.477,—

u

136.289.482,—

(£)

//

140.163.813,—

n

127.736.738,—

1891.

//

113.122.345,—

(«)

!/

115.666.932,—

(0)

n

137.178.843,—

n

130.638.830,—

1892.

ff

119.049.713,—

II

136.718.214 —

n

137.451.954,—

n

135.993.166,—

1898.

//

128.644.898,—

(?)

n

135.176.289,—

■ (? en o)

II

136.588.058,—

u

127.574.832,- (A\')

1894.

11

124.685.594,—

(?)

u

138.895.682,—

1895.

//

127.641.045,—

n

138.431.354,—

1) Volgens de opgaven in de Staatsbladen, wat de begroete en volgens Bijlage A der Mem,
van Toel. yan de Indisole Begrooting voor 1895 , wat de bevonden cijfers betreft.

-ocr page 149-

137

Zonder ƒ 14,926,052.23® van op 1 Jan. \'68 in\'s lands kas voorhanden
saldo\'s van dienstjaren vóór 1867.

P- Zonder f 5,497,240.61 wegens uitkeering uit de batige sloten over
1868 en 1869.

Zonder f 11,880,000 wegens uitkeering uit de batige sloten der
rekeningen over 1868, 1869 en 1870.

\'J\'- Zonder f 2,420,000 wegens uitkeering uit het batig saldo der
rekening over 1871.

f- Zonder f 1,770,000 wegens uitkeering uit het batig saldo der
rekening over 1871.

f. Zonder ƒ 18,118,177.37 wegens uitkeering uit de batige sloten der
rekeningen over 1871 en 1872.

V- Zonder ƒ 8,064,000 wegens uitkeering uit de batige sloten der
rekeningen over 1872 en 1873.

Zonder ƒ 10,764,000 wegens uitkeering uit de batige sloten der
rekeningen over 1872, 1873 en 1874.

Zonder ƒ 7,788,000 wegens uitkeering uit de batige sloten der
rekeningen over 1873 en 1874.

Zonder ƒ 7,806,636 wegens uitkeering uit de batige sloten der
rekeningen over 1873, 1874 en 1875.

Zonder ƒ 5,043,365 wegens uitkeering uit de batige sloten der
rekeningen over 1873 en 1874.

A«-. Zonder ƒ 2,000,000 wegens uitkeering uit het batig slot der
rekening over 1885.

Zonder ƒ 1,500,000 wegens uitkeering uit het batig fslot der
rekening over 1886.

5- Zonder ƒ 1,500,000 wegens uitkeering uit het batig slot der
rekening over 1887.

O. Zonder ƒ 730,000 wegens uitkeering uit het batig slot der reke-
ning over 1887.

Zonder ƒ 550,000 wegens uitkeering uit het batig, slot der reke-
ning over 1889.

Q- Zonder ƒ 450,000 wegens uitkeering uit het batig slot] der reke-
ning over 1887.

0. Voorloopige opgaaf.

Zonder ƒ 400,000 wegens uitkeering uit het batig slot der reke-
ning over 1887.

a. Zonder de bijdrage.

1. Zonder de bijdrage en onuitgekeerd gebleven gedeelte der bijdra-
gen over 1868 en 1869 ad
f 5,497,240.61.

-ocr page 150-

138

c. Zonder de bijdrage en aflossing van het voorschot der Ned.
Handelmaatschappij ad
f 10,000,000.

d. Zonder de bijdrage en ƒ 2,048,177.37 tot dekking van nadeelige
sloten der Staatsrekeningen \'71 en \'72,
f 3,000,003 tot dekking van
uitgaven voor de voltooiing van het vestingstelsel,
f 10,000,000 tot
amortisatie van schuld.

e. De geraamde bijdrage is niet uitgekeerd; hierbij niet in aanmer-
king genomen
f 2,700,000 wegens bijdragen uit de batige sloten der
rekeningen over 1872, 1873 en 1874.

/. de geraamde bijdrage is niet uitgekeerd; hierbij niet in aanmer-
king genomen ƒ 2,300,000 wegens bijdrage uit het batig slot der reke-
ning over 1874.

g. De bijdrage als memoriepost op de begrooting voor de alsnu
volgende jaren.

h. Voorloopige opgaaf.

N.B. Onder de uitgaven der jaren 1867—1872 is gerekend een
rentepost ad ƒ 350,000 wegens de schuld van ƒ 10 millioen aan de
Nederlandsche Handelmaatschappij (zie Hoofdstuk II). In 1872 werd
deze schuld afgelost.

Tot 1868 kwam de rentepost voor bij afdeeling IV Dep. van Binnen-
landsch Bestuur (onderafd. Producten). De Waal(Aant. VII pag. 148)
toont aan dat de Kolonie ten onrechte met deze schuld is belast.
Minister geworden zijnde bracht hij den post „onder uitdrukkelijke
vermelding van dit gevoelen" bij de begrooting voor het jaar 1869
over naar de afdeeling: Bijdragen van Ned.-Indië aan de middelen
tot dekking van \'s Rijks uitgaven. „En deze overbrenging, dus deze
zienswijze, werd door de wet van 4 Dec. 1868, die dat hoofdstuk
vaststelde, bekrachtigd" (zie de Waal „Onze Indische Financiën" II
pag. 9 en 10; ook „een Handuitgaaf der Indische begrooting voor
1867, met eenige opmerkingen" pag. 34, van denzelfden schrijver).

-ocr page 151-

Bijlage li.

139

Saldo\'s O
der

Begrootingen en

BeJceningen.

VOORDEELIG.

NADEELIG.

VOORDEELIG.

NADEELIG.

1867.

ƒ 16.231.789,63

_

/

27.056.854,395

_

1868.

//

11.305.869.—

//

17.623.349,39

1869.

1/

15.312.731,-

\'/

13.945.894,—

1870,

u

12.313.511,—

//

17.867.556, -

1871.

«

28.461.481,50

ff

29.994.232,—

1872.

ff

10.745.586,—

ff

20.658.178,—

■—

1873.

ff

8.547.695,—

ff

13 081.594,—

1874.

ft

8.124.579,—

u

17.938.596,—

1875.

f!

8.341.685,—

\'/

18.578.336,-

1876.

ft

2.786.465,—

ƒ 15.923.181,—

1877.

ff

2.186.872,—

// 1.938.330,—

1878.

ff

79.040,—

// 4.299.733,—

1879.

ƒ

8.706.587,—

11.537.475,—

1880.

n

2.633.474,—

97.995,—

1881.

tl

2.068.606,—

if 13.430,306,—

1883.

—.

n

9.585.938,—

—.

// 19.367.731,—

1883.

•/

8.461.639,-

// 8.336.665,—

1884.

II

2.454.164,—

ff 1.307.373,—

1885.

/\'

1.458 808,—

ff

3.108.486,—

]886.

■—

//

5.438.037,—

ff

2.374.340 —

1887.

II

538.331,—

ff

25.454.569,—

1888.

//

7.549.800,—

// 8.658,616,—

1889.

u

9.798.663,—

f/

1.698.974,—

1890.

//

9.009.835,—

ff

8.552.744,—

1891.

u

24.056.497,—

// 14.971.898,—

1892.

.—

1/

18.402.241,-

// 9,374.952,—

1893.

II

7.943.160,—

ff

7.601.457,—

1894.

,,

14.310.088,—

1895.

//

10.790.809,—

ƒ 124.336.294,13

ƒ 143,105.647,—

ƒ224,525.149,785

ƒ 109.034.354,—

Aldus zou het voordeelig saldo zijn.....ƒ 224,525,149.78®

„ 109,034,254.-

14,926,052.23\'

ƒ 115,490,895.78®

Bovendien was op 1 Januari 1868 in \'s lands kas
van saldo\'s van dienstjaren vóór 1867 . . . . ,

ƒ 130,416,948.02

1) Met de bijdragen, doch zonder uitkeeringen. Zie Bijlage K.

-ocr page 152-

140

Evenwel het Rijk heeft hiervan genoten aan:

Bijdragen O..............ƒ 97,514,275.02

Uitkeeringen ^.............. 51,920,417.61

ƒ 149,434,692.(

Het nadeelig saldo tot en met 1893 is dus:

ƒ 149,434,692.63
, 130,416,948.02

ƒ 19.017,744.61

1) Zie hoofdstuk II pag. 24.

2) /•/ // VIII r 105.

3) Op pag. 105 , in hoofdstuk VIII is het bedrag ƒ 3,100,000 hooger omdat
daar de rente aan de Ned. Handel-Maatschappij over de jaren 1867—1872 mede als
uitkeering aan het Rijk is gerekend. Hier is niet aldus gehandeld, om een gemakke-
lijker overzicht te verkrijgen van de wijze, waarop het nadeelig saldo van
ƒ 19,467,744.61 (zie pag. 104 waarbij in aanmerking is genomen de uitkeering ad
f 450,000 aan de Indische middelen over 1894) is ontstaan.

-ocr page 153-

STELLINGEN.

-ocr page 154-

/

i

î ï

. s*-\' •• " •? .

i v^^lTT^

j i

-ocr page 155-

STELLINGEN.

I.

Eenheid op financieel gebied is geen noodzakelijk gevolg
van de eenheid van het Staatsgezag, waaraan Nederland
en Indië zijn onderworpen.

II.

Al noemt men de verwerping van het zoogenaamd sar-
castisch-amendement geene principieele beslissing, zij is toch
zeker een gevolg van den wensch naar splitsing der Neder-
landsche en Indische financiën (zie pag. 114 vollg.)

III.

Intrekking der artt. 4 en 28 der Wet van 23 April 1864
St. 35 is noodzakelijk.

IV.

Art. 1, al. 3, (art. 4 der Compt.wet) van het voorstel-
Yan Dedem (1892) is geene sententia mere declaratoria.

-ocr page 156-

144

V.

Exheredatio van een filius in potestate, die in krijgsge-
vangenschap was geraakt, behoefde door den vader niet
nominatim te geschieden.

VL

Art. 13 al. 2 van het Burgerlijk Wetboek wordt door
art. 149 der Wet van 25 Juni 1851 St. 85 te niet gedaan.

YII.

Art. 832 al. 2 B. W. is eene lex fugitiva.

VITI.

Jure constituendo behoort de distantia loei als kenmerk
voor den wissel te vervallen,

IX.

Art. 217 W. V. K. behoorde ook bij den wissel van
toepassing te zijn.

X.

Finantieel-productief moet een uitgaaf zijn, om eene
leening daarvoor te rechtvaardigen.

XI.

De kans van voordeel, welke zoogen. wereldtentoonstel-
lingen medebrengen, wegen niet op tegen de nadeelen,
daaraan onvermijdelijk verbonden.

-ocr page 157-

145

XII.

Onder de in art. 351 "W. v. S. genoemde „telegraaf-
werken" zijn ook begrepen telephoonwerken.

xm.

In art. 241 W. v. Burg. Rechtsvordering is eene te enge
begrenzing der rechterlijke bevoegdheid gelegen.

XIY.

De bepaling van art. 639 B. W. is enuntiatief, zoodat
ten onrechte daarin zijn opgenomen de woorden: „op geene
andere wijze."

XV.

In art. 1006 B. W. worden met interessen alleen be-
doeld werkelijk genoten interessen.

XYI.

Ons recht kent geen inbreng van schuld.

xvn.

Ten onrechte ontzegt art. 32 W. v. K. den commandi-
tairen vennoot het stemrecht bij de benoeming van een
vereffenaar.

XYIII.

De Wet van 22 December 1857 St, 171 is verouderd.

-ocr page 158-

146

XIX.

Ook na het doen van afstand van de Kroon, blijft de
Koning Lid van het Koninklijk Huis.

XX.

Het is in strijd met de taak van den Staat om recht-
streeks als landbouwer of industrieel op te treden.

XXI.

Yerspreiding van het Christendom in Indië is in over-
eenstemming met het Staatsbelang.

XXII.

Art. 441 Wetb. van Strafrecht behoorde te vervallen.

XXIII.

Het hypnotiseeren, anders dan door geneeskundigen voor
geneeskundige doeleinden, behoorde door de "Wet te worden
verboden,

XXIY.

De woorden „bij de gratie Gods" in het formulier voor
de afkondiging der wetten, zijn de erkenning van een
Staatsrechtelijk beginsel.

-ocr page 159-

147

I M H O ü D\'

Pag.

Inleiding..............1— 2.

HOOFDSTUK 1.
Historisch overzicht sedert 1798 ...... 3—17.

HOOFDSTUK II.

De Bijdragen: § 1. Tot het totstandkomen der

Wet van 23 April 1864 St. 35 ..... 18—20.

§ 2. Art. 4 der comptabiliteitswet 20—-32.

HOOFDSTUK III.
Ontwerpen-„van Bosse-van Rees". . . . . . 33—40.

HOOFDSTUK lY.

Ontwerp-van Goltstein . ........41—47.

HOOFDSTUK Y.
Ontwerp-van Dedem.......... 48—56.

HOOFDSTUK YI.
Ontwerp-Sprenger van Eyk....... 57—84.

-ocr page 160-

148

Bijlage A.
„ B.

„ c.
„ D.

„ E.

„ F.

„ G.
„ H.
L

K.

L.

Stellingen

K. B. van 1 Oct. 1841 St. 38
Ontwerp-van Bosse. . . .
„ -van Rees....
„ -van Goltstein . .
„ -van Dedem . . .
Gewyzigd ontwerp-van Dedem
Ontwerp-Sprenger van Eyk .
Ontwerp-van Dedem . . .
Overzicht van het verschil tusschen
de ontvangsten en uitgaven we-
gens de producten over de jaren

1880—1895 ........

Totaalcijfers der Begrootingen en

Rekeningen........

Saldo\'s der Begrootingen en Reke-
ningen. .........
112—122.

Pag.

HOOFDSTUK VII.

Ontwerp-van Dedem.........85—^103.

A. De vaststelling der Begrooting 89— 90.

B. Indische leeningen .... 90--103.

HOOFDSTUK VIII.
Indische Rekeningen.........104—111.

HOOFDSTUK IX.
Besluit.............

127.

128.

129.

130.

131.

132.

133.

134.

135.

136—138.

139—140.
143—146.

-ocr page 161- -ocr page 162-

1 I

iJi

> \\

\'A

#

Z i. Al ^ - ~ ,

[ (

*

r «

-ocr page 163- -ocr page 164-