-ocr page 1-

V

\'/tUL JKrrtjL f
l - i

/

D. J. DE GEER.

DE GRENSLIJN

TlTSSCIfEN

Onzet en Soliulc

utrecht. — j. DE krüyff. — 1895.

-ocr page 2-

A. qu.

192

. "\'X -, "

. V- W* \' -

f . ■ ■ •

• \' \' -

-

\'■I\'-i\'t: \' " -

"-A ■■ ^ .r

B

\'is-fy ■• -;>.

-ocr page 3-

ii*.

^ t

■ V .

m

\'nt^ ■ :

m-.

. s\'

• c

W

■-ff

-ocr page 4-
-ocr page 5-
-ocr page 6-

rf k

"t

-^■àhr

t <

M

li,

-ocr page 7-

DE GRENSLIJN

TUSSCHEN

OPZET EN SCHULD.

-ocr page 8- -ocr page 9-

De Grenslijn tusschen Opzet en Schuld.

PROEFSCHRIFT

TEll VEBKEIJGINGt VAN DEN GEAAD

aan de rijks-universiteit te utrecht,

NA MACHTIO-IN» VAN DEN BECTOS MAaNIKCTIS

D^ H. C. DIBBITS,

Hoogleeraar in de Faculteit der Wis- en Natuurkuade ,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

TESEN DE BEDENKINGEN VAN

te verdedigen

op Dinsdag 9 April 1895, des namiddags ten 3J ure,

DIRK JAN DE GEER,

geboren te Groningen.

UTRECHT,
J. DE KRÜYEP. — Korte Nieuwstraat.
1 8 9 5.

- /-li

-ocr page 10- -ocr page 11-

^an mijne ©uders.

-ocr page 12-
-ocr page 13-

Bij het eindigen mijner Academische studiën is het
mij eene behoefte, U, Hoogleeraren der Juridische
Faculteit, mijnen dank te betuigen voor het onderwijs.,
dat ik van
U heb mogen genieten en voor de leiding
mij bij voortduring bij mijne studiën verleend.

Inzonderheid betuig ik mijne erkentelijkheid aan
TI., Hooggeleerde Pols., hooggeachte Promotor ^ voor
de hulp mij bij het samenstellen van dit proefschrift
zoo welwillend verleend , niet het minst voor de bereid-
vaardigheid , waarmede Gij mij den toegang tot Uwe
bibliotheek en hiermede zoo ruimschoots de gelegenheid
tot nadere kennismaking met het door mij gekozen
onderwerp opendet.

Inzonderheid ook aan Z7, Hooggeleerde Voorzitters
van „ Anthonius Matthaeus\'\'\', de Geer, Hamaker en
Molengraaff^ voor de leerrijke uren., die ik., als lid
van dit gezelschap., onder Uwe leiding mocht door-
brengen en die ongetwijfeld bij mij in de aangenaamste
herinnering zullen voortleven.

-ocr page 14-

• H jo»^

-ocr page 15-

IN H O ü D.

Blz.

Inleiding.

Hoofdstuk I. Begrip der strafbare handeling ... 1— 26

§ 1. Handeling.......1— 6

§ 2. Strafbaar ....... 6—7

§ 3. De wil........7—19

§ 4. De materieele daad . . . 19— 31

§ 5. Het gevolg......21— 26

Hoofdstuk II. Juridisch Causaal Verband . .- . . 27—50

Hoofdstuk III. Concursus Idealis. ....... 51— 71

Hoofdstuk IV. Aansprakelijkheid ten gevolge van Op-
zet en Schuld..........73— 83

Hoofdstuk V. „Mittelstufe" .........84—120

Hoofdstuk VI. De Grenslijn.........131—146

Aanteekeningen ..............149—156

Stellingen................159—163

-ocr page 16-
-ocr page 17-

INLEIDING.

Het juister inzicht in de begrippen van Opzet en Schuld,
en van den invloed van den wil in het Strafrecht in \'t
algemeen , is van betrekkelijk jeugdigen datum.

Beu wen lang heeft men in het Strafrecht aan de uiterlijke
verschijnselen, aan de uitwendige zyde van het misdrijf het
meeste, vaak een uitsluitend gewicht toegekend.

Iedere menschelijke handeling heeft eene uitwendige en
eene inwendige zijde , ce qu\'on voit et ce qu\'on ne voit pas,
eene stoffelijke daad en een stoffelijk gevolg, maar daarnaast
den wil en den hartstocht, de geestelyke en de zinnelijke
werking, die aan de stoffelijke daad in het gemoed van den
dader voorafging.

Deze laatste zyde nu, het subjectieve element, werd vroeger
geheel verwaarloosd. Eerst in lateren tijd kwam hierin
verandering; en het zijn vooral de Duitsche criminalisten ,
wien de verdienste toekomt het leerstuk van Opzet en Schuld
in het moderne strafrecht het eerst grondig te hebben
onderzocht.

Dat zij bij dit onderzoek niet steeds even gelukkig zijn
geweest, valt moeielijk te ontkennen. Het laatste woord

-ocr page 18-

XIV

in deze materie is zeer zeker nog niet gesproken, en —
mag men de verklaring van minister
Modderman bij de
behandeling van het nieuwe Wetboek van Strafrecht ge-
looven — zal althans in deze eeuw nog niet worden ge-
hoord. Ook de uitnemendste Duitsche schryvers hebben
zich niet geheel kunnen ontworstelen aan het geloof in een
dolus generalis, een dolus indirectus , eene culpa dolo deter-
minata en meer dergelijke wanbegrippen, die nimmer eenige
andere beteekenis hebben gehad dan een getuigenis van
onvermogen om de handelingen te ontleden, voor welke deze
benamingen werden gebruikt. Als voorbeeld denke men aan
den dolus generalis. ÏTauwelijks had
Berner de leer van
den dolus generalis afdoende bestreden door eene juiste ont-
leding van het geval, waarin men dien dolus aanwezig achtte
en hetwelk door dezen schrijver aldus werd geformuleerd :
„Sempronia glaubt ihr kind erwürgt zu haben und wirft es
nunmehr in\'s Wasser; die Untersuchung des Leichnams
liefert aber das Ergebniss , dass jenes Kind nicht am Erwür-
gen , sondern erst im Wasser gestorben ist", — of door
von
Bar werd een nieuwe dolus generalis opgeworpen, die zich
zou voordoen in de volgende gevallen: „Einer Arzt hat
zwei Kranke im Spital. Was dem 0 helfen kann, würde
den Tod des P herbeiführen. Letzteren will der Arzt tödten
und verschreibt zu diesem Behufe beiden Kranken sehr
ähnliche Medicinen. Durch ein Versehen werden die beiden
Medicinen verwechselt. P stirbtof dit: „X will den C
und den P vergiften. Für beide verschreibt er Gifte , und
wieder wird dem C gereicht, was für P bestimmt war, und
umgekehrt. Beide sterben."

-ocr page 19-

XV

En op deze wijze ging het telkenmale. Zoo onafzienbaar
de reeks van moeilijk te ontleden concrete gevallen iszoo
onafzienbaar is de reeks van veelsoortige doli generales en
doli indirecti, welke men in de Duitsche strafrechtslitteratuur
aantreft.

Doch, ondanks dit alles, de ontginning van het terrein
is geopend. De eerste stap is gezet op een gebied, waarop
iedere nieuwe voetstap nieuwe voetangels en klemmen, nieuwe
moeielijkheden en bezwaren aan het licht brengt.

Wil ooit op dit terrein de eindpaal worden bereikt, of
althans een bevredigend rustpunt worden gevonden , dan zal
eene steeds scherper onderscheiding der in ééne daad con-
curreerende handelingen eenerzijds en eene steeds zuiverder
waardeering van het psychisch element in iedere handeling
anderzijds m. i. de weg moeten zijn , waarlangs eene voort-
gezette studie van dit onderwerp zich voortdurend bewegen
blijft.

Eene zeer bescheiden poging om dien weg, zoo mogelijk,
nader uit te stippelen, wordt in de volgende bladzijden
aangeboden.

-ocr page 20-

■t : ^ --y ,

7 /A

\' U

1

K

V\'

fi

V

«

1

> / ^

A

i \'j ;

^ rr

-ocr page 21-

HOOFDSTUK I.

Begrip der Strafbare Handeling

§ 1. Handeling. Eene handeling is de werking van
den wil, die zich openbaart in een uiterlijk waarneembaren
vorm , en een gevolg tot stand brengt buiten den geest van
het willend subject.

Deze omschrijving , die op alle handelingen van toepassing
is , legt terstond bloot, dat iedere handeling zich laat ont-
leden in drie momenten of tijdvakken. Vooreerst de vorming
van den
wil van het handelend subject. Ten tweede de
openbaring van dien wil, de uiterlijk waarneembare verrich-
ting , die ik op het voetspoor van Mr.
Pols de materieele
daad
zal noemen. En ten derde het in de buitenwereld tot
stand gebrachte
gevolg. Wil, materieele daad , en gevolg.,
in de aangegeven orde elkander opvolgend, — het zijn de
drie onmisbare elementen voor de aanwezigheid van het be-
grip handeling.

Niet altijd zijn deze elementen door eene zichtbare tus-
schenruimte gescheiden. Somtijds volgen de tweede en derde
periode elkander zóó snel op, dat ze bij oppervlakkige be-
schouwing schijnen samen te vallen. Toch is dit laatste

-ocr page 22-

2

nooit het geval. Altijd is er een grens aan te wijzen tus-
schen de materieele verrichting, de bloote inwerkingtreding
van de mechaniek van het menschelijk lichaam eenerzijds ,
en het ontstane gevolg, de in de buitenwereld aangebrachte
verandering anderzijds.

Wanneer men, om een voorbeeld te noemen, iemand
neerschiet, is de opvolging duidelijk te onderscheiden; eerst
de wil, vervolgens het aftrekken van \'t geweer als materi-
eele daad , eindelijk het treffen van het slachtoffer als gevolg.

Maar ook in die vele andere gevallen, waarin de onder-
scheiding minder duidelijk op den voorgrond treedt, zijn noch-
tans de drie elementen evenzeer aanwezig. Wanneer men
iemand een slag op het hoofd geeft, bestaat de materieele daad
in het bloote feit dat men zijne band in aanraking brengt
met het hoofd van bedoelde persoon , het gevolg in het effect
dat die aanraking op dat hoofd teweegbrengt. Bij een vluch-
tigen blik valt dit samen, by een nauwkeurige beschouwing
is het volmaakt verschillend. In al die gevallen, waarin
materieele daad en gevolg
schijnen ineen te vloeien, zal
men het verschil wellicht het best aldus kunnen aanwyzen:
de materieele daad wordt gevormd door de uitwendige ge-
beurtenis , het gevolg bovendien door de inwendige betee-
kenis.

Wanneer een ambtenaar van den burgerlijken stand een
bigamisch huwelijk sluit, bestaat de materieele daad een-
voudig in het uitspreken van de in Art. 44 B. W^. bedoelde
woorden, het gevolg in het ontstaan van een bigamisch
huwelijk. Deze twee vallen niet samen, het laatste staat
in causaal verband met het eerste , evenzeer als \'t neervallen

-ocr page 23-

3

van den vijand in causaal verband staat met het aftrekken
van \'t geweer. Zoo ook staat het produceeren van valsche
munt in causaal verband met de feitelijke verrichtingen,
die hiervoor vereischt worden. Zoo ook het zweren van
een valschen eed in causaal verband met de beweging, die
de lippen hebben moeten uitvoeren. Daar is altijd verschil
van daad en gevolg, al is de tusschenruimte soms voor \'t
physieke oog onzichtbaar. Daar is altijd opvolging, al gaat
het nog zoo snel, tusschen de enkele mechanische bewe-
ging van het menschelijk lichaam , en de wezenlijke veran-
dering hierdoor in de buitenwereld aangebracht.

Wij stellen dit uitdrukkelyk op den voorgrond , omdat
men het menigmaal anders heeft ingezien. Zoo schrijft
Lucas : „Es giebt nun aber zahlreiche Strafthaten, zu
deren Thatbestand der Eintritt eines gewissen Erfolges,
also bestimmter Veränderungen in der Aussenwelt, überhaupt
nicht gehört, sondern die sich in der Handlung selbst vol-
lenden , z. B. Meineid, Beleidigung, Münzfälschung , Un-
zucht". Hier wordt dus mogelijk gesteld de aanwezigheid
van eene [strafbare] handeling zonder het intreden van een
gevolg, d. w. z. van eene verandering in de buitenwereld,
M. a. w. het gevolg gaat hier in sommige gevallen in de
materieele daad op, wordt daarmee vereenzelvigd. In het
vervolg van zijn werk houdt
Lucas deze zienswijze conse-
quent vol. Zoo maakt hij onderscheid tusschen die delicten,
waarby het opzet op het
gevolg gericht is (b.v. moord), en
diegene, waarbij van gevolg geen sprake kan zijn en waar
het opzet slechts gericht is op de
omstandigheden^ die de
handeling tot een delict stempelen (Thatumstände welche

-ocr page 24-

zum gesetzlichen Thatbestande geboren, b.v. ontucht met
een meisje beneden zekeren leeftijd). Zoo ook onderscheidt
hij bij de culpose, dat men het ^et^o?^ heeft kunnen womm,
en, dat men de
Thatumstdnde heeft kunnen weten.

Het komt mij voor, dat deze onderscheiding ongemotiveerd
is. Bij beleediging is het
gevolg de indruk die de beleedi-
gende daad op iemands geest maakt. Bij bigamie is het
gevolg dat een dubbel huwelijk ontslaat. Wanneer men wil
uitdrukken , dat deze handelingen opzettelijk zijn gepleegd,
behoeft men niet te zeggen : het subject
wist, dat de woor-
den beleedigend waren, of het subject
wist. dat zijn vorig
huwelijk nog bestond. Men zegt nauwkeuriger : het subject
^ voorzag , dat de woorden een beleedigenden indrulc zouden
wa/cew, of het subject voorzag , dat er een dubbel huwelijk
^ ^^^ ^ zou ontstaan. Gelijkerwijs behoeft men culpose ontucht
niet aldus te formuleeren: het subject heeft kunnen
weten,
dat het meisje beneden 16 jaar was; men zegge veeleer: het
subject heeft kunnen
voorzien^ dat een meisje beneden 16
jaar onteerd
zou worden (door zijne materieele daad). Er is
geen reden, om bij deze handelingen eene andere terminologie
te gebruiken dan bij moord, brandstichting en andere.
Wèl zal bij moord vaak eene langere tusschenruimte bestaan
tusschen materieele daad en gevolg dan b.v. bij beleediging,
maar dit verschil is slechts accidenteel.

Wanneer iemand de handeling verricht van Art. 180 W.
V. Str. (zich met geweld verzetten tegen een ambtenaar
werkzaam in de rechtmatige uitoefening zijner bediening),
dan zegt Lucas: Hier is een handeling, tot wier wezen niet
vereiacht wordt het intreden van eenig gevolg, maar die in

-ocr page 25-

de daad zelf voltooid is. Ik antwoord daarop : De daad is
hier niets dan de lichamelijke beweging van het subject,
het
gevolg is dat er verzet wordt gepleegd tegen een ambte-
naar in de rechtmatige uitoefening zijner bediening. Lucas
zegt: de handeling is opzettelijk, als men de omstandig-
heden wist, die voor de aanwezigheid der (wettelijk bedoelde)
handeling vereischt zyn. Ik daarentegen meen : De hande-
ling is opzettelyk, als men het (wettelijk bedoelde) gevolg
voorzag , d. w. z. het gevolg in al zijn (wettelijk ver-
eischte) bestanddeelen.

Natuurlijk lost dit verschil zich tenslotte op in eene
kwestie van terminologie. Maar juist daarom heb ik het
uitdrukkelijk vooropgesteld. Er is bij het onderwerp, dat
ik voornemens ben te behandelen, aan niets grootere behoefte
dan aan een duidelijke constante terminologie. Yeel mis-
verstand op dit gebied is te wijten aan verwaarloozing dezer
voornaamste behoefte. Wanneer ik Lucas\'spreektrant ging
overnemen , en de handelingen ging onderscheiden in han-
delingen tot wier wezen een gevolg vereischt wordt en
handelingen die in zich zelf worden voltooid, dan zou ik
het mij daardoor slechts moeielijker maken om in het vervolg
mijne denkbeelden op duidelijke wijze uit te drukken. Immers
ik zou beginnen met een onderscheiding, die op
schijn
berust, en die het telkens ingewikkelder zou maken om de
ivezenlijhe onderscheidingen met juistheid te formuleeren.

De levensvoorwaarde voor iedere handeling is alzoo de
opvolging der 3 elementen: wil, materieele daad, en gevolg.
Slechts in \'t voorbijgaan zij hier opgemerkt, dat zulk een
handeling natuurlijk eerst dan
rechtskundige beteekenis zal

-ocr page 26-

6

hebben , als het gevolg een gevolg ten opzichte van een ander
rechtssubject
is. Als ik mij zelf een slag geef of een goed
aan mij zelf toebehoorende verniel , dan is wel degelijk eene
handeling met al hare elementen aanwezig, maar het is
duidelijk , dat deze handeling op geenerlei wyze ooit door
^ liet recht kan worden genoteerd. Alleen dan , als een andere

,. ^ O persoon dan het subject bij het gevolg der handeling is
\' geïnteresseerd, zal de handeling beteekenis krijgen in rechts-
kundigen zin. Deze waarheid spreekt van zelf en wordt
hier slechts volledigheidshalve gememoreerd; het begrip van
handeling in \'t algemeen wordt er in geenen deele door
gewijzigd of ingekrompen.

§ 2. Strafbaar. Staat na het voorafgaande het begrip van
handeling vast, dan kan het verder geen moeite kosten, om
het begrip van
strafbare handeling te omschrijven. Strafbaar
is eenvoudig wat gestraft kan worden, en daar naar ons
positieve strafrecht alleen gestraft kan worden wat de wet
\' met straf bedreigt 5 is een strafbare handeling een handeling
door de wet onder bedreiging met straf verboden. Strafbaar
(wel te onderscheiden van
strafwaardig) is dus een zuiver
^ (} uitwendige , bloot formeele , eigenschap, die met het innerlijk
wezen der handeling niets te maken heeft. Te dikwijls
heeft men dit vergeten. Te dikwijls heeft men het delict
als eene gansch bijzondere soort van handeling opgevat,
die in aard en wezen van andere handelingen verschilde, en
wier ontstaan en ontwikkeling dus door andere regels en
beginselen heheerscht werd. „Deze opvatting", zegt Mr.
Pols (f) terecht, „mist allen werkelijken grond en leidt
onfeilbaar tot afwijking van de waarheid bij het vaststellen

-ocr page 27-

der strafrechtelijke regels in de meest belangrijke leerstukken.
De strafbare handelingen verschillen in niets van andere
handelingen, dan in de omstandigheid dat ze door de straf-
wet zijn verboden. In alle andere opzichten deelen zij de
eigenschappen en eigenaardigheden van alle andere mensche-
lijke handelingen, en worden door dezelfde regels beheerscht
als deze. Opzet en schuld , toerekenbaarheid , poging en deel-
neming byv., die men gewoonlijk als eigenaardige strafrech-
telijke begrippen construeert, zijn eenvoudig begrippen die
bij elke, zelfs de onbeduidendste menschelijke handeling
voorkomen, en in het strafrecht geene bijzondere afwijkende
beteekenis hebben of behoeven te hebben."

Ik zal mij daarom met de strafbaarheid, di e zuiver uiter-
lijke eigenschap , verder niet inlaten en mijne beschouwingen
over de handeling in \'t algemeen uitstrekken, zonder te
vragen of zij strafbaar is of niet. Wellicht zal ik hierbij
gelegenheid hebben, er nu en dan op te wijzen, hoe volkomen
terecht Mr.
Pols de door hem bestreden opvatting „een
vruchtbare bron van dwaling" noemt. —

Keeren wij alzoo tot de handeling in haren algemeenen zin
terug , dan ligt het nu van zelf op onzen weg hare drie ele-
menten , wil , materieele daad en gevolg, successievelijk aan
een nauwkeuriger onderzoek te onderwerpen, ^v^ VWv.

§ 3. De wil^ De wil is de vorm , die de gedachte moet
aannemen om zich in eene ha
ndeling te kunnen openbaren.
Reeds terstond is hiermee een misverstand afgesneden, dat
door het dagelyksch spraakgebruik in de hand wordt gewerkt.
In de gewone spreektaal gebruikt men n.1. willen vaak in
den zin van
wensohen ^ hegeeren. Begeeren is ook een vorm

-ocr page 28-

van de gedachte, doch een meer primitieve vorm. Wanneer
men zegt:
ik begeer te lezen, dan spreekt men hiermee uit,
dat men er lust in heeft, dat men er genoegen in zou vinden,
dat de zinnen er toe aanzetten. Zegt men daarentegen,
nauwkeurig sprekende:
ih wil lezen, dan beteekent dit, dat
men zich opmaakt om te lezen, dat men voorgenomen heeft
tot lezen over te gaan. Dit laatste kan dan zeer goed ge-
schieden onder den invloed van een begeerte tot lezen, maar
dit is niet noodzakelijk. Het kan zyn , dat iemand \'t ons
bevolen heeft, of dat wij \'t ons ten plicht rekenen , of dat
er eenig ander motief werkt, waardoor wij
willen lezen zonder
het te
hegeeren. Kortheidshalve zou men het onderscheid
wellicht aldus kunnen uitdrukken: De begeerte werkt onder
den aandrang der zinnen ; de wil onder den aandrang van het
verstand. Ik zal straks gelegenheid hebben dit breeder te
ontwikkelen, wanneer ik op den onderscheiden invloed van
motief en oogmerk zal hebben gewezen ; hier zij \'t genoeg
met een enkel woord genoemd misverstand te hebben afge-
sneden , en de beide begrippen begeeren en willen ieder op
hunne plaats te hebben gehandhaafd.

De wil is alzoo de vorm , dien de gedachte aanneemt, als
z
e zich op handelen richt. Het ontstaan van dien wil, de
ontwikkelingsgang dien de gedachte doorloopen moet om zich
in dien vorm te belichamen, bestaat uit eene reeks van
geestesverrichtingen die, als hier van minder belang, slechts
kortelijk zullen worden aangestipt.

Iets uit de buitenwereld oefent een zekere werking uit
op den mensch. Door het zintuig van het gevoel wordt die
werking overgebracht naar den geest en maakt aldaar een

-ocr page 29-

9

zekeren indruk. De geest neemt dien indruk waar, maakt
zich dien aanschouwelyk, en vormt er zich een voorstelling
van. Daarop vergelijkt hij die met andere vroeger verkregen
soortgelijke voorstellingen, en leert uit die verbinding het
wezen en den aard, en daarmede de oorzaken van den voor-
genomen indruk kennen. By een steeds voortgezette ver-
binding van voorstellingen (denken) kan de geest een steeds
duidelijker voorstelling krygen van het eigenlijke karakter
van den waargenomen indruk, en daarbij ook van de fac-
toren , waardoor hy is ontstaan, alsmede van de factoren ,
waardoor hij zou worden opgeheven. M. a. w. de gedachte
over den indruk verheldert zich langs dien weg in steeds
meerdere mate. Maar hoever dat denken ook worde voort-
gezet, de gedachte blijft op die lijn geheel
passief. Om een
actieve gedaante te krygen, om den vorm van willen aan te
nemen, moet er een geheel andere factor bijkomen. Die
andere factor is een zinnelijke prikkel, een behoefte, een
lust.

De aanraking met de buitenwereld, die een indruk heeft
teweeggebracht in den
geest van den mensch, waaruit deze
zich een voorstelling, een gedachte, gevormd heeft, kan
bovendien een indruk hebben gemaakt op de
zinnen van
den mensch. Daar doet zij niet een gedachte maar een
gevoel ontstaan, en wel een gevoel van voldaanheid of on-
voldaanheid. Dat gevoel is in den beginne zeer nevelachtig.
Door verbinding met de gevormde gedachte echter wordt
het bepaald, en leert men den aard en de oorzaken van
dat gevoel kennen. Is dat gevoel nu onaangenaam, dan
komt, zoodra het meer bepaald is, de behoefte of lust

-ocr page 30-

10

op, om er zich van te ontdoen. Die behoefte of lust is de
factor, die vervolgens terugwerkende op de gedachte , deze
laatste actief gaat maken, d. w. z. haar een bepaalde richting
gaat geven , n.1. de richting op bevrediging dier gevoelde
behoefte. Zoo is de gedachte thans op handelen gericht,
m. a. w. zij is
wil geworden.

Met dit ontstaan van den wil is de eerste periode der
wilsvorming afgesloten. De gedachte, tot nu toe passief, is
actief geworden, is in algemeenen zin tot handelen gevormd.
Thans is een tweede periode noodig om dien wil nader te
bepalen en tot een
concrete handeling voor te bereiden. Die
tweede periode begint met den wil in zijn meest algemeene
gedaante, en ontwikkelt hem langs een nieuwe reeks van
evolutiën tot dien vorm (opzet), waarin hij buiten den geest
kan treden en op de buitenwereld kan inwerken. Die tweede
periode, de ontwikkelingsgang van den wil tot opzet, zal
iets breeder worden behandeld dan de eerste, daar ze voor
het onderwerp dezer verhandeling van hooger belang is.

Vooreerst hebben we hier te wyzen op de beide factoren,
die reeds in de eerste periode hunne verschillende werking
deden gevoelen, n.1. de zinnen en het verstand. Daar was
het een zinnelijke prikkel, die de lijdelijke gedachte in
actieve richting wist te brengen, hier is het dezelfde zinne-
lijke prikkel, die als drijfkracht van den wil werk-
zaam blijft, en in hare rol van voortdurende causa
motiva de verdere phases van den wil daadwerkelijk blijft
beheerschen. Zoo\'n
beweegreden of motief is de eerste, on-
misbare 5 factor van iedere handeling. Geen handeling kan
tot stand komen, immers geen wil kan zich vormen tot opzet,

-ocr page 31-

yj^ UÄl fuu^ iLcX tvrt Vvw^ YW-tA

A^/^Xa^ * „ t J ti

11

zonder de aanwezigheid van een motief, d. w. z. van een
behoefte of lust, die het subject tot handelen beweegt.
Zij
is de conditio sine qua non van alle wilsvorming.

Het motief is dus een zuiver zinnelijke prikkel, die de
ge
dachte in actie brengt en den wil in actie houdt. Zg doet
dit allereerst door den geest in \'t algemeen te richten op
praktische bevrediging der behoefte, en vervolgens door \'t
verstand de richting te laten specifieeren waarin die bevre-
diging concreet zal worden bereikt.

Die practische bevrediging waar ze den menschelijken geest
naar doet streven, is de eigenlijke bedoeling der h
andeling,
het wezenlijke doelwit, dat achter alle meer nabijliggende
oogmerken verborgen ligt. Die eindbedoeling is even on-
zichtbaar als het motief zelf. Bij de waardeering der handeling
valt zij geheel met het motief samen. Toch is het wenschelijk
ter wille van eene logische ontwikkeling der begrippen haar
uitdrukkelijk van het motief af te scheiden. Zij is de be;
vrediging van het motief. De Duitschers hebben haar
Zweck
genoemd. In onze taal schijnt het woord bedoeling het meest
geschikt om haar begrip met juistheid weer te geven.
Boel
is minder wenschelijk, daar dit licht verwarring zou geven
met het door \'t verstand nader bepaalde doel (het oogmerk).
Verwijderd doel ware dan verkieselijker, maar bestaat voor-
eerst uit twee woorden en drukt bovendien het begrip niet
zoo juist uit als bedoeling.
Bedoeling geeft ook in het dage-
lijksch spraakgebruik te
kennen datgene, wat achter alle
o^i^rke
n versclmlen ligt en waar ten slotte de handeling
voor verricht is; zóó zelfs, dat in de gewone spreektaal
bedoeling en motief dikwijls door elkander worden gebruikt.

-ocr page 32-

12

Wij zullen dus voortaan dat begrip dat\'t dichtst bij\'t motief
ligt, het verwijderde doel der handeling, de enkele bevre-
diging der behoefte, het Zweck van de Duitsche schrijvers ,
in onze taal uitdrukken door het woord
bedoeling.

Het verstand moet nu nader de richting bepalen, waarin
die bevrediging concreet zal worden bereikt. Het moet den
wil richten op een zekere verandering in de buitenwereld,
op een bepaald gevolg, waardoor de behoefte zal worden
bevredigd, waardoor de
bedoeling zal worden gerealiseerd.
De wil, nog steeds door het motief bewogen, richt zich dus
onder de werking van het verstand op een concreet gevolg.
f Dat gevolg waarop de wil gericht is, zouden wy tegenover
het voorafgaande stadium met de uitdrukking
naaste doel
kunnen aanwijzen. Ter wille van duidelykheid en kortheid
evenwel zullen we het
oogmerk noemen.

Het oogmerk is voor de waardeering der handeling van
het hoogste gewicht, daar het \'t karakter van den wil be-
paalt. Voordat het oogmerk bestond, voordat de wil op
een bepaald gevolg was gericht, ^as de wil volmaakt kleur-
loos. Het motief is niets meer dan een beweegkracht; het
bepaalt dus wel de meerdere of mindere intensiteit van den
wil, maar geenszins zijn karakter. Of de wil goed of slecht,
zedelijk of onzedelijk, geoorloofd of ongeoorloofd is, dat alles
komt eerst in aanmerking als het
verstand zijn invloed heeft
doen gelden, dat alles hangt af van het gevolg waar het
verstand den wil ongericht heeft, d. w. z,
^süx^iQi oogmerk.
■ Wanneer men een zieke een heilzaam drankje ingeeft om
^ hein te genezen, dan is de wil geoorloofd, omdat het oog-
merk geoorloofd is; zelfs al was de beweegreden haat (b.v.

-ocr page 33-

13

(i| I!; omdat de dood hem voor groote rampen bewaren zou). Geeft
I men hem daarentegen vergif in om hem te dooden, dan is
i de wil ongeoorloofd wegens de ongeoorloofdheid van het oog-
merk; al was het motief ook liefde (b.v. om hem uit zijn
lijden te verlossen). In deze voorbeelden zien wij tevens de
duidelijke onderscheiding van de tot hiertoe behandelde sta-
diën der wilsvorming. In \'t eerste voorbeeld is het motief
haat, de bedoeling (Zweck) bevrediging van dien haat, het
oogmerk genezing. In \'t tweede voorbeeld het motief liefde,
de bedoeling bevrediging dier liefde, het oogmerk den dood
van den zieke.

Met de bepaling van het oogmerk is de wil ondertusschen
nog niet in
dien toestand gekomen, dat hij zich naar buiten
kan openbaren. De wil is nu op een gevolg gericht. Thans
moet vooreerst het middel gevonden worden, waardoor dat
gevolg kan worden tot stand gebracht, en moet. ten tweede
de wil op dat middel worden gericht. De wil moet zich
richten op een materieele daad als middel om het gewilde
gevolg tot stand te brengen. Men kan dit aldus uitdrukken:
de wil moet den vorm van
opzet aannemen.

Opzet is niets anders dan de wil gericht op een materieele
daad en op het gevolg van die daad, m. a. w. de wil gericht
op een materieele daad met \'t oogmerk een bepaald gevolg
in \'t leven te roepen. Opzettelijk slaan is het verrichten van
de lichamelijke beweging die men slaan noemt (materieele
daad) met het oogmerk het effect van slaan te voorschijn
te roepen (gevolg).

De vorming van dat opzet nu bestaat weer ia een reeks
van verrichtingen, die, hoe snel ze elkander soms opvolgen,

-ocr page 34-

14

toch nauwkeurig\' behooren te worden onderscheiden. De
mensch, wiens wil op een bepaald gevolg is gericht, gaat
nu met zich zelf te rade , welk middel tot dat gevolg zal
voeren, welke materieele daad hem het oogmerk zal doen
bereiken. Nadat dit
beraad korteren of längeren tijd geduurd
heeft, eindigt het tenslotte in een
besluit d. i. de slotsom
van het beraad, waardoor hy voor zich zelf zekerheid krijgt
welke materieele daad noodig is. Hierna richt zich de wil
op dat besluit, en maakt er een
voornemen van, m. a. w.
de mensch neemt voor het besluit van zijn beraad uit te
voeren. Met dit
voornemen is de inwendige operatie geëin-
digd, is de reeks van evolutiën gesloten, is de wil ontwik-
keld tot
opzet d. w. z. tot dien vorm, waarin hij buiten
den geest treden en op de buitenwereld inwerken kan.

Een enkel voorbeeld moge de voltooiing der wilsvorming
verhelderen. A. wordt bewogen door een
motief van haat
tegen B. Onder den invloed van dit motief wordt zijn geest
gericht op de
bedoeling om dien haat te bevredigen. Het
verstand specifieert die bedoeling nader door een bepaald
gevolg aan te wijzen dat die bedoeling realiseeren zal, richt
den wil op dat gevolg en maakt \'t zóó tot
oogmerk. Het
bepaalde gevolg, waarop het verstand den wil van A. gericht
heeft en dat dus zijn oogmerk geworden is, zij b.v. de dood
van B. Nu volgt het
beraad^ het zoeken naar een middel;
dit eindigt met een
besluit dat een pistoolschot noodig is;
op dit besluit richt zich de wil en maakt het tot een
voornemen om B. dood te schieten. Hiermede is het opzet
voltooid. De wil heeft zich gericht op de materieele daad
van schieten met \'t oogmerk om B. te dooden, en kan

-ocr page 35-

15

zich nu dus naar buiten openbaren. Een ander voorbeeld.
A. wordt bewogen door hetzelfde
motief. Onder den invloed
van dit motief richt zich zijn geest op dezelfde
bedoeling.
De verandering in de buitenwereld (het gevolg), waarop
vervolgens het verstand den wil richt, is ditmaal de kwetsing
van het eergevoel van B., het feit dat B. beleedigd wordt. Dit
feit wordt dus
oogmerk. Nu pleegt A. met zich zelf beraad.,
hoe dit kan worden bereikt, en komt tot het dat hij

hiertoe B. bepaalde voor diens eergevoel grievende woorden
moet toevoegen. Op dit besluit richt zich de wil, en het
voornemen om B. te beleedigen is geboren. De wil is gericht
op het uitspreken van de grievende woorden (materieele
daad) met het oogmerk om B. te beleedigen (gevolg).

Zoo het nog noodig ware , zou hier tevens weer het onge-
motiveerde en onhoudbare blijken van
Lucas\' onderscheiding
in handelingen, tot wier wezen een gevolg vereischt wordt
en handelingen, die in zich zelf worden voltooid. Hier by
de wilsvorming, bij de ontleding van het eerste moment der
handeling, ziet men opnieuw, dat daad en gevolg steeds
buiten elkander v^\'llen,
en ook in den menschelijken geest
worden onderscheiden.
Het spreekt van zelf, dat ze elkaar
hij de ééne handeling sneller opvolgen dan bij de andere.
Ze kunnen vaak door een ondeelbaar oogenblik zijn geschei-
den, — maar gescheiden zijn ze altijd. Met anders staat
het met hun geestelijke voorbereiding, met hun weerkaatsing
in den wil. De tijd die er verloopt tusschen de vaststelling
van het oogmerk en de voltooiing van het opzet, moge
ondeelbaar kort wezen, — altijd ligt er een oogenblik van
beraad tusschen, waarin naar het middel gezocht wordt,

-ocr page 36-

16

altijd wordt dit middel door een besluit vastgesteld, altijd
wordt dit besluit door den wil tot
voornemen gemaakt. De
tijd van
beraad\' kan in het ééne en het andere geval aan-
merkelijk verschillen; in die mate zelfs, dat men op dat
verschil eene strafrechtelijke onderscheiding gebaseerd heeft,
die zich zelfs in \'t "Wetboek laat terugvinden, (s) Die onder-
scheiding is echter accidenteel en voor \'t onderwerp onzer
beschouwing van geen verder belang, reden waarom wij

s

haar stilzwijgend zullen voorbijgaan. In ieder geval raakt
zij niet het wezen van het beraad , en laat zij deze waarheid
onaangevochten: dat hoe snel het voornemen ook worde ge-
vormd , er altijd eene tydruimte bestaan blijft tusschen de
creatie van oogmerk en van opzet.

Aan het eind dezer paragraaf schijnt \'t niet ondienstig,
met een enkel woord terug te komen op het verschil tus-
schen willen en begeeren (wenschen). Wij zeiden op blz. 8,
dat de begeerte onder den aandrang der zinnen werkt , en
de wil onder den aandrang van het verstand. Thans is
het duidelijk , hoe wij dit verstaan. De
begeerte is een der
primitiefste vormen van de gedachte , n.1. die vorm die de
gedachte aanneemt, als ze nog door geen anderen invloed
beheerscht is dan door een zinnelijken prikkel, een behoefte,
een lust. Wanneer de gedachte
bovendien geïnfluenceerd is
door het verstand, dan eerst kan zij den vorm aannemen dien
men
wil noemt. Ik zeg met nadruk „bovendien," en men
zal begrijpen waarom. Immers na \'t voorafgaande is het dui-
delijk genoeg, dat geen wil ooit ontstaan kan zonder dat
ook een begeerte, ja vooral een begeerte, als eerste en
blijvende factor gewerkt heeft. Zonder behoefte of lust als

-ocr page 37-

481

beweegreden is alle wilsvorming ondenkbaar. Alleen, zal
er van
wil sprake zijn, dan moet het verstand te
hulp komen om de richting te specialiseeren d. w. z.
om het oogmerk te kiezen. Het
motief staat zuiver
onder den invloed der zinnen, het
oogmerk wordt ge-
kozen (zeer zeker onder den aandrang der zinnen, maar
toch)
door het verstand. En dit verschil is hierom van
zooveel belang, omdat het verstand vaak een oogmerk
uitkiest, waardoor de
behoefte niet rechtstreeks wordt
bevredigd, waardoor de
bedoeling niet onmiddellijk wordt
bereikt. Wanneer ik bewogen word door een lust tot
lezen (motief), en mijn geest richt zich op bevrediging van
dien lust (bedoeling), en mijn verstand kiest dan lezen tot
oogmerk, en (na een beraad) de lichaamsbeweging, die
voor lezen noodig is , tot materieele daad om dat oogmerk
te bereiken , — dan is die nu gevormde wil tot lezen wei
degelijk van de begeerte tot lezen onderscheiden, maar
toch, dan is het
praktisch belang dier onderscheiding niet
zeer groot. Doch nu een ander voorbeeld. Mijn onderwijzer
heeft gezegd: na het lezen van dat boek kunt ge gaan
spelen. Ik word bewogen door lust naar \'t spel (motief),
mijn geest richt zich op bevrediging van dien lust (bedoe-
ling) , mijn verstand kiest het lezen van het boek tot oog-
merk, enz. Hier is alle analogie, alle evenwijdigheid,
tusschen motief en oogmerk verdwenen, en toch wordt het
oogmerk ook hier gekozen onder den aandrang van het motief.

Aldus gaat het bij zeer vele handelingen. Juist daarom
is het zoo gewenscht, om begeeren en willen , motief en
oogmerk, van den beginne met juistheid te onderscheiden.

-ocr page 38-

18

Men kan iets willen zonder het in \'t minst te begeeren.
Wanneer een zieke een walgingwekkend drankje wil drin-
ken , begeert hij \'t geenszins. Wèl wordt zyn wil gevormd
onder den aandrang van een behoefte, maar \'t is een geheel
andere behoefte, \'t is de lust om genezen te worden. Het
verstand weet geen ander oogmerk te kiezen om die behoefte
te voldoen dan het drinken van dat drankje, en daarom
richt het den wil op dat gevolg, laat het den wil dat gevolg
als oogmerk aannemen. Er zijn tallooze gevallen waarin
het verstand niet anders doet, en in al die gevallen is er
een aanmerkelyk verschil tusschen motief en oogmerk. Wan-
neer een bruggewachter uit haat tegen den machinist een
trein in de rivier laat loopen, dan is de dood van den
machinist zeer zeker een oogmerk dat parallel loopt met \'t
motief; hij heeft dien dood gewild èn begeerd; maar dan
is het te water loopen van den trein een oogmerk, dat met
\'t motief niets te maken heeft, dan dit ééne dat \'t in casu
door \'t motief is beheerscht; de bruggewachter heeft het
te water loopen gewild, niet begeerd, zijn verstand heeft zijn
wil gericht op een gevolg, dat zijne
bedoeling slechts indirect
kon realiseeren, dat zijn woifï\'eƒ slechts indirect kon bevre-
digen. Behoefte, lust, begeerte, motief, zijn bij elkander
hoorende begrippen, en werken zuiver onder den aandrang
der zinnen. Oogmerk , voornemen , opzet, wil, staan als
begrippen daartegenover, immers worden
bovendien be-
heerscht door den invloed van \'t verstand. Men kan iets
begeeren zonder het te willen, want begeeren vormt slechts
een eerste stadium. Maar ook, men kan iets willen zonder
het te begeeren , want eene geheel ongelijksoortige begeerte

-ocr page 39-

19

kan het verstand tot die wilsriehting hebben bewogen;
m. a. w. men kan niets willen zonder begeeren, maar men
kan wèl iets willen zonder
het te begeeren.

Deze eenvoudige waarheden worden zoo dikwijls vergeten,
wanneer men meer gecompliceerde handelingen krijgt te
ontleden, en toch, zijn juist dan zoo uiterst belangrijk.
Vandaar dat het met \'t oog op het vervolg niet overbodig
scheen, ze hier kortelijk te memoreeren.

§ 4. De materleele daad. Wanneer nu de wil tot opzet
gevormd is , en dus dien vorm heeft aangenomen waarin hij
zich naar buiten kan openbaren, volgt die openbaring in
de materieele daad. De mecbaniek van het menschelijk
lichaam verricht datgene wat het verstand , tot besluit van
zijn beraad, als het
middel gevonden heeft dat noodig was om
de beoogde verandering in de buitenwereld tot stand te
brengen. Dat middel, die materieele daad, is (zooals ik in
§ 1 reeds opmerkte) niets meer dan de enkele lichamelijke
beweging, zonder de minste consideratie van begeleidende
omstandigheden, van eigenlijke beteekenis, van innerlijke
waarde. Dit alles behoort bij \'t gevolg. De materieele daad
is niets anders dan de inwerkingtreding van de mechaniek
van het menschelijk lichaam.

Ik wijs daarop uitdrukkelijk , omdat de gewone termino-
logie licht verwarring wekt. Bij de handeling van dood-
schieten zegt men wel, dat de materieele daad bestaat in
het afschieten van een geladen geweer. Bedoelt men hier-
mee niets anders dan de lichamelijke beweging, dan is dit
goed. Men bedenke evenwel, dat ook het afschieten van een
geweer op zich zelf als een handeling kan worden beschouwd.

-ocr page 40-

20

Gesteld dat eenig wetsartikel het afschieten van een geladen
geweer met straf bedreigt, hebben we hier dan eene handeling
zonder gevolg, in zich zelf voltooid ? Neen, de materieele daad
bestaat hier in \'t overhalen van den haan en in \'t aantrek-
ken van den trekker, het gevolg in \'t afgaan van \'t ge-
weer. Bij doodslag is het niet anders; het eenige verschil
is, dat er dan nog een ander gevolg bij komt. Ja zelfs het
enkele overhalen van den haan kan men, zoo men wil, als
handeling construeeren; de materieele daad is de bloote
lichaamsbeweging, het gevolg is het feit dat de haan van
een geweer overslaat.

Volledigheidshalve zij hieraan toegevoegd, dat de daad
bestaan kan zoowel in een
doen als in een laten. Het kan
zyn, dat men, bij het zoeken naar het middel om het
oogmerk te bereiken, tot een negatieve daad, tot een nala-
ten van iets, besloten heeft, en dat toen de wil zich op
dit nalaten heeft gericht en er een voornemen van gemaakt
heeft. Ook op deze wijze kan het opzet tot stand komen.
Dat opzet openbaart zich dan niet in eene mechanische be-
weging van \'t lichaam, maar in het wegblijven dier be-
weging.

Voorts kan de materieele daad bestaan hetzij in eene enkele
verrichting hetzy in eene meerderheid van verrichtingen. Het
kan zijn , dat het verstand tot \'t besluit gekomen is , dat een
reeks van verrichtingen noodig was om het bepaalde oog-
merk te bereiken. Er is dan éénheid van oogmerk , en ook
éénheid van opzet. Slechts is de materieele daad min of
meer samengesteld. In dat geval vormen al die lichaams-
bewegingen , met kortere of langere tusschenpoozen verricht,

-ocr page 41-

21

gezamenlijk de materieele daad. En die materieele daad
vormt met het gevolg één handeling. De veelheid der
handelingen is volmaakt onafhankelijk van de meerdere of
mindere samengesteldheid der materieele daad; in zoover
alle die verrichtingen te zamen op één oogmerk afgaan en
één gevolg produceeren , is er slechts één handeling.

§ 5. Het gevolg. Het gevolg is wat men zou kunnen
noemen de belichaming der handeling. Het is het effect,
door de materieele daad aan de buitenwereld ingedrukt, de
werkelijke verandering in die buitenwereld tot stand ge-
bracht , hetzij die verandering bestaat in een indruk op
iemands geest, hetzij in eenigen anderen indruk buiten den
geest van het subject aangebracht. Het maakt geen ver-
schil , of die verandering uiterlijk waarneembaar is of niet,
of zij in de stoffelijke of in de psychische wereld werfet,
of zij een materieel of een ideëel karakter draagt. Echter zal,
zooals reeds werd opgemerkt, de handeling alleen dan
rechts-
kundige beteekenis
hebben, als een derde rechtssubject bij
de verandering is geïnteresseerd.

Het spreekt van zelf, dat ééne materieele daad dikwijls
meer dan één gevolg zal hebben. Zeer vele geheel ver-
schillende veranderingen kunnen door ééne materieele daad
worden veroorzaakt. Door één geweerschot kan een mensch
worden gedood en een voorwerp worden beschadigd. Door
één woord kan X worden beleedigd en Y worden belasterd.
Door één ontploffing kunnen 10 personen van het leven
worden beroofd en 10 andere worden verminkt. Deze voor-
beelden zijn natuurlijk tot in \'t oneindige te vermeerderen.
Vooral als men niet bij de directe gevolgen blijft staan,

-ocr page 42-

22

maar ook op de meer afgeleide het oog richt, wordt het
overduidelijk, dat ééne materieele daad zeer vaak, ja bijna
altijd, meer dan ééne verandering in de buitenwereld teweeg-
brengt, meer dan één gevolg na zich sleept. In hoever de
meer afgeleide gevolgen juridisch in aanmerking komen, is
eene zaak van nader orde, maar in elk geval blijkt overtui-
gend genoeg, dat menigmaal eene reeks van
gevolgen door
de materieele daad wordt te voorschijn geroepen.

Deze veelheid van gevolgen is het, die bij de strafrechte-
lijke waardeering tot velerlei moeielijkheden kan aanleiding
geven. De eenige wijze om die moeielijkheden te ontwarren
en alle bezwaren te overwinnen , is als vasten regel voorop
te stellen, dat door ieder gevolg eene afzonderlijke handeling
wordt geconstrueerd Wanneer derhalve ééne materieele daad
vele gevolgen met zich brengt, dan zijn er even zoovele
handelingen, door concursus idealis met elkander verbonden.
Dezen stelregel:
Elk gevolg vormt een zelfstandige handeling
moeten we van den beginne voorop stellen en consequent
doorvoeren. Overal waar tot juist begrip het gevolg in
meerdere gevolgen wordt gesplitst, moet tot juiste waardee-
ring de handeling diezelfde splitsing volgen. In Hoofdstuk III
hoop ik eenige niet onbelangrijke consequenties uit dit be-
ginsel af te leiden.

Van het grootste belang is de verhouding van dit derde
element der handeling tot het eerste element, de verhouding
van hét gevolg tot den wil. Natuurlijk zal het gevolg niet
altijd gelijk zijn aan het oogmerk. Het verstand heeft den
wil op een gevolg gericht, en daarna tot eene materieele
daad besloten als noodig en geschikt om dat gevolg tot stand

-ocr page 43-

23

te brengen. Het spreekt van zelf, dat het verstand hierin
dikwijls zal mistasten en dus het werkelijke gevolg menig-
maal van het beoogde gevolg zal verschillen.

Bovendien al heeft het verstand \'t juiste middel gekozen,
en al wordt dus het oogmerk in werkelykheid bereikt, dan
kan toch de materieele daad, zooals we zagen, naast dat
ééne gevolg eene reeks van andere gevolgen te voorschijn
roepen, en het is zeer onzeker, of ook op die gevolgen de
wil was gericht, m. a, w. of al die gevolgen zoovele oog-
merken geweest zijn.

Genoeg om aan te toonen, dat er niet bij iedere concrete
handeling rechtstreeksch causaal verband behoeft te bestaan
tusschen wil en gevolg. Wel vereischt iedere handeling een
oogmerk , want zonder oogmerk is geen wilsvorming denk-
baar , maar dat het oogmerk zich in het gevolg verwezenlijkt,
is volstrekt onnoodig. Vooreerst kan het achterwege blijven.
(Er is dan poging). En ten tweede kan het in werking
treden, maar in een ander gevolg van de materieele daad ,
niet in het concrete gevolg en dus in de concrete handeling
die wij bier op \'t oog hebben. B.v. een jager mikt op een
haas, en schiet met den haas ook een mensch dood. Twee
gevolgen, dus twee handelingen. Bezien wij de handeling:
het dooden van den mensch. Er is geen rechtstreeksch causaal
verband tusschen wil en gevolg. Er is een (vereischt) oog-
merk, maar dat oogmerk verwezenlijkt zich niet in het
gevolg. Wel treedt het hier in werking, maar in een ander
gevolg en dus in een andere handeling, niet in de handeling
die door het gevolg:
dood van een mensch gevormd wordt.
Bij
die handeling is dus geen rechtstreeksch causaal verband

-ocr page 44-

24

aanwezig tusschen het eerste en het derde element. Ben
ander voorbeeld. Men wil de waarheid uitspreken over een
persoon. Bij het uitspreken dier waarheid heeft men het
ongeluk die persoon te beleedigen. Twee gevolgen, dus
twee handelingen. Bezien wij de handeling: het beleedigen
van die persoon. Er is een (vereischt) oogmerk, maar dat
oogmerk verwezenlijkt zich niet in het gevolg. Wel treedt
het in werking, maar in een ander gevolg en dus in een andere
handeling, niet in de handeling die door het gevolg:
he-
leediging van een mensch
gevormd wordt. Bij die handeling
is dus weer geen rechtstreeksch causaal verband aanwezig
tusschen eerste en derde element.

Men gevoelt bij deze kwestie eerst juist de groote wensche-
lijkheid, om ieder gevolg eene zelfstandige handeling te doen
construeeren. Immers men kan nu bij elke handeling afzon-
derlijk onderzoeken, of oogmerk en gevolg overeenstemmen,
of m. a. w. de wil op het gevolg gericht was.

Wij hebben vroeger gezegd , dat geen handeling denkbaar
is zonder de opeenvolging der drie bekende elementen.
Tevens hebben wij bij de ontwikkeling der elementen doen
blijken, dat er steeds een causaal verband moet bestaan
tusschen den wil en de materieele daad, en tusschen de
materieele daad en het gevolg. Thans hebben wij hieraan
toegevoegd, dat er geen rechtstreeksch causaal verband behoeft
te bestaan tusschen den wil en het gevolg. Dit laatste
causaal verband is natuurlijk zeer wel mogelijk, maar het
is niet vereischt. De al of niet aanwezigheid er van, het
al of niet gewild zijn van het gevolg, trekt dien grooten
scheidsmuur op tusschen handelingen en handelingen, die

iv

-ocr page 45-

25

i

voor het strafrecht van zoo onmetelijk veel belang is. Ter
ééner zijde staan de handelingen, bij wie het gevolg geen
oogmerk was, bij wie het gevolg is voortgekomen uit een
materieele daad verricht met het oogmerk om een
ander
gevolg tot stand te brengen. Ter anderer zijde staan de
handelingen, bij wie het gevolg
gewild gevolg geweest is ,
bij wie m. a. w. het gevolg en het oogmerk samenvallen.
Deze onderscheiding tusschen gewilde en niet-gewilde,
opzettelijke en niet-opzettelijke , handelingen is natuurlijk
volstrekt principieel.
Theoretisch blijkt dit uit \'t voorafgaande
voldoende. Iedere handeling heeft slechts één gevolg; of
dat gevolg tevens gewild gevolg, tevens oogmerk was , is
natuurlijk eene vraag van ja of neen , eene vraag die van
geen gradueele grenzen afhangt. Derhalve kan ook het
verschil tusschen gewilde en niet-gewilde handelingen nooit
onzeker zijn. Wel kunnen beide soorten concurreeren, in
één materieele daad hun vereenigingspunt vindende , maar
ook dan blijven zij door een allesbeheerschend verschil in
karakter als soortelijke antipoden tegenover elkaar staan.
Nochtans is
practisch de beslissing in vele gevallen hoogst
moeielijk. Menigmaal schijnt het, of willen en niet-willen
elkander kunnen naderen , ja zelfs , of er een tusschenterrein
bestaat waarop willen en niet-willen elkander ontmoeten;
menigmaal schijnt een handeling, zooals we haar concreet vóór
ons hebben, deels opzettelijke deels niet-opzettelijke karakter-
trekken te vertoonen. Dat dit niet meer dan schijn is en slechts
in dwaalbegrippen zijn oorsprong vindt, dat de onderscheiding
absoluut is in den engsten zin van \'t woord, — ziedaar eene
stelling, die ik in de volgende bladzijden zal trachten te staven.

-ocr page 46-

26

Voordat ik evenwel zoover ben, moeten nog twee opmer-
kingen gemaakt naar aanleiding van den stelregel: Ieder
gevolg vormt eene zelfstandige handeling. Vooreerst een
beperkende en ten tweede een toepassende opmerking.

De eerste opmerking zal dienen om eene geheele reeks van
feiten, die volgens het voorafgaande tot het terrein der
handelingen schynen te behooren , van dat terrein in juridi-
schen zin uit te sluiten. Men versta mij wel. Het is aller-
minst mijne bedoeling de
niet-strafhare handelingen uit mijne
overdenkingslinie te verwijderen, zoodat alleen de
strafbare
ter verdere bespreking zouden overig blijven. Strafbaar is
eene formeele eigenschap, die ik volmaakt buiten beschouwing
laat. Maar ik wensch die soort handelingen, die in juridi-
schen zin als handelingen irrelevant zijn , omdat ze alle notie
van aansprakelijkheid (zoowel ten goede als ten kwade) (®)
missen , van het gebied mijner beschouwingen uit te sluiten;
zoodat ik alleen die handelingen overhoud , die, hetzij goed
of slecht, zedelijk of onzedelijk, strafbaar of niet-strafbaar,
althans deze eigenschap gemeen hebben, — die hun het
recht geeft juridisch handelingen te worden genoemd —
dat
ze aansprakelijkheid creëeren voor hun handelend subject.

De tweede opmerking zal dienen , om aan den stelregel:
„Ieder gevolg vormt eene zelfstandige handeling" een toepas-
sing te geven, die ter oplossing van eenige strijdvragen
niet van gewicht schijnt ontbloot.

Aan elk dezer opmerkingen zij een hoofdstuk gewijd.

BS

■f

-ocr page 47-

HOOFDSTUK H.
Juridisch Causaal Verband.

„Man bemerkt bald, dass die gesammte Aussenwelt in einem
unendlichen Zusammenhange von Bedingung und Bedingtem
steht. Wenn der Bergmann nicht das Eisenerz , woraus die
Waffe gefertigt ist, zu Tage gefördert hätte, wenn ver-
schiedene Fabrikanten nicht das Erz zu Eisen und das
Eisen zu Stahl und dann zur Waffe verarbeitet hätten,
wenn der Kaufmann die letztere nicht feil geboten hätte,
so hätte der Angeklagte nicht mit dieser Waffe die be-
stimmte Verletzung einem Anderen beibringen können, und
wenn der Angeklagte nicht von seinen Eltern erzeugt wäre
und wenn diese wieder nicht von anderen Personen erzeugt
wären, so wäre das Verbrechen überhaupt nicht begangen.
Alle diese Personen, die an der Waffe gearbeitet haben,
und alle die Personen, von denen der Angeklagte abstammt,
und alle die Personen, von denen Diejenigen abstammen,
welche die Waffe bearbeitet haben, sind Bedingungen des
Verbrechens."

Aldus schrijft de Duitsche hoogleeraar von Bar.

De waarheid dezer opmerking laat zich niet loochenen.
De geschiedenis van iederen tijd en iederen kring in \'t bij-
zonder , en de wereldgeschiedenis in \'t algemeen bestaat uit
eene eindelooze hoeveelheid van factoren, die op elkaar en
tegen elkaar in werken, en alle elkander in bonte menge-

-ocr page 48-

28

ling omstrengelen. Iedere verandering in de wereld tot
stand gebracht is het product en de oorzaak van andere
veranderingen. Natuurwetten, natuurverschijnselen, men-
schelyke daden, invloeden uit dieren- en plantenrijk, alles
werkt samen, alles verbindt zich tot vorming der historie,
maar ook tot vorming van ieder historisch feit afzonderlyk.
Daar is geen enkel feit, dat slechts in
één ander feit zijn
oorsprong vindt. Er gebeurt niets, of eene reeks van in-
vloeden heeft die gebeurtenis te voorschijn geroepen. Er is
geen verschijnsel aan te wijzen, dat niet in de cumulatie
van tienduizend andere verschijnselen staat gegrondvest.

Bij dezen stand van zaken dringt zich als van zelf de
vraag op, wanneer wij dan het ééne verschijnsel
oorzaak
kunnen noemen van het andere, en speciaal op juridisch
terrein, wanneer eene materieele daad de
oorzaak is van eene
in de buitenwereld tot stand gebrachte verandering. Wij
kunnen niet eischen, dat zij de
eenige factor geweest zij.
Immers in dat geval zou zij nooit de oorzaak van een gevolg
mogen heeten. Maar wij kunnen evenmin volstaan met den
eisch, dat zij mede-factor geweest zij, want zij is mede-factor
van eene eindelooze hoeveelheid feiten, die niemand haar ooit
als
gevolgen zal willen toerekenen. Wanneer ik iemand overhaal
om eene reis te maken, en de trein verongelukt en die
persoon sterft, dan is mijne daad factor van zijn dood. Wie
zal echter myne daad oorzaak en zijn dood gevolg willen
noemen, m. a. w. wie zal willen zeggen, dat door dit gevolg
de handeling
doodslag wordt gevormd?

Men gevoelt de moeielijkheid. In het voorgaande hoofd-
stuk hebben wij gezegd, dat ieder gevolg der daad eene

-ocr page 49-

29

zelfstandige handeling vormt. Thans blijkt ons, dat de
daad als factor kan medewerken aan een onschatbaar aan-
tal verschijnselen waarbij reeds het gezond verstand elk
bestaan van causaal verband afwijst. Zulke verschijnselen
mogen niet als
gevolgen worden beschouwd en kunnen dus
geen handelingen daarstellen. Maar waar ligt hier de grens ?
"Wat is het criterium van een
oorzaak ? "Wanneer mogen
we causaal verband tusschen twee opeenvolgende verschijn-
selen aannemen (hetzij dan het eerste verschijnsel eene mate-
rieele daad is of iets anders) ?

Ziedaar de oude vraag der causaliteit, zooals zij de pen van
menigen schrijver in beweging heeft gebracht. Men heeft dik-
wijls veel moeite besteed om een objectief criterium te vinden
van het begrip
oorzaak. Men wilde, dat te midden van de tal-
looze factoren altijd één factor duidelijk ais
oorzaak zou zijn aan
te wijzen. Het komt mij voor, dat dit zoeken niet alleen
vruchteloos maar ook onnoodig was. Eene objectieve definitie
van
oorzaak heeft geen practisch nut, en zal bovendien altijd
willekeurig blijven. Het is nu eenmaal niet te ontkennen ,
dat
meerdere factoren, alle even onmisbaar, de verandering
hebben tot stand gebracht. Men kan nu wel eene definitie uit-
denken, waardoor één dier factoren tot
oorzaak gestempeld
wordt, maar deze definitie zal het verwijt van willekeurigheid
nimmer geheel kunnen ontgaan. In zóóver kan ik mij aansluiten
bij Stuart Mill, waar hij het volgende zegt: (®) „In solchen Fällen
ist es daher gewöhnlich, dass man ein einzelnes von den Ante-
cedentien unter der Benennung Ursache absondert, indem man
die anderen bloss Bedingungen nennt. Wenn Jemand von
einer Speise iszt und davon stirbt, d. h. wenn er nicht ge-

-ocr page 50-

30

storben wäre, im Falle er nicht davon gegessen hätte , so
sagt man gewöhnlich, dass der Genuss dieser Speise die
Ursache seines Todes war. Es ist indessen nicht nothwendig,
dass zwischen dem Grenuss der Speise und dem Tode ein un-
veränderlicher Zusammenhang stattfinde; aber gewiss besteht
unter den Umständen , welche stattfinden , irgend eine Com-
bination, deren unveränderliche Folge der Tod ist, wie z.
B. die Art des Genusses der Speise, verbunden mit der
besonderen körperlichen Constitution, mit einem besonderen
Zustande der Gesundheit, und vielleicht sogar der Atmosphäre.
Das Ganze dieser Umstände machte in diesem besonderen
Falle die Bedingungen des Phänomens, oder mit anderen
Worten die Reihe von Antecedentien aus , welche dasselbe
hervorriefen, und ohne welche es nicht stattgefunden hätte.
Die wahre Ursache ist das Ganze dieser Antecedentien, und
philosophisch gesprochen , haben wir kein Recht, den Namen
einer Ursache einer einzigen von ihnen ausschliesslich zu
geben."

Ik ben van meening, dat men zich met een subjectief
criterium tevreden moet stellen, en dat de oorzaak afhangt
van het standpunt, waarvan men de aangebrachte verande-
ring beziet. En voor het doel, waarvoor men de causali-
teitsvraag op juridisch gebied tracht op te lossen, is eene
dusdanige subjectieve oplossing ook volkomen voldoende.

Voordat ik dit ga ontwikkelen , wensch ik met een enkel
woord te wijzen op de meeningen van sommige schrijvers.

Feuerbach (®) noemt een factor oorzaak, als zij op zich zelf
toereikend ware om het gevolg tot stand te brengen. We
zeiden het echter reeds , toereikend kan een factor wel nooit

-ocr page 51-

31

worden genoemd. En mocht men zich al, door verder ge-
legen factoren terzijde te laten, een op zichzelf toereikenden
factor kunnen voorstellen, in ieder geval zal die factor dan
nimmer eene materieele daad zijn; immers bij eene daad moet
minstens eene natuurkracht medewerken, om het gevolg te
voorschyn te roepen. Eene menschelijke daad zou bij dit
criterium dus nimmer als oorzaak kunnen fungeeren , m. a,
w. eene handeling zou juridisch ondenkbaar zijn !

In het tegenovergestelde uiterste vervalt Grlaser ("),waar
hij het
onontbeerlijke als criterium aanneemt in de volgende
woorden : „Zeigt sich dagegen, dass, diesen Menschen einmal
vom Schauplatze des Ereignisses hinweggedacht, der Erfolg
gar nicht eintreten konnte, oder dass er doch auf ganz ande-
rem "Wege hätte eintreten müssen: dann ist man gewiss
vollkommen berechtigt, den Erfolg jenem Menschen zuzu-
rechnen ; ihn als die Wirkung seiner Thätigkeit zu erklären.
Er ist (von der Mitwirkung zum Verbrechen eines Anderen
abgesehen) der Urheber."

Zooais men ziet, bespreekt de schrijver hier niet in het
algemeen de vraag, wanneer een verschijnsel oorzaak is van
een ander verschijnsel, maar gaat hij recht opzijn doel af, door
de vraag alleen te behandelen voor het geval dat eerste
verschijnsel eene menschelyke daad is. Toch ware hij
waarschijnlijk beter geslaagd, wanneer hij de vraag vooraf
principieel had behandeld. Dan toch had hij dit zijn
criterium ook op andere factoren toegepast, en hierdoor
allicht de onhoudbaarheid er van ingezien. Immers bij
dusdanige toepassing zou hy hebben bevonden, dat in
dit stelsel alle onmisbare factoren (en alleen dezulke

-ocr page 52-

32

kunnen factoren worden genoemd) oorzaken zijn, en dat hij
onder eenigen omhaal van woorden de fameuse stelling ver-
kondigt : er is juridisch causaal verband tusschen eene daad
en elk feit, waartoe die daad als factor heeft medegewerkt.

Het schijnt overbodig nader in te gaan op de meening van
ïittmann, (ii) die als oorzaak beschouwt den
voornaamsten factor.
Als objectief criterium schijnt dit door vaagheid en onbe-
stemdheid inderdaad onbruikbaar. Liever beschouwen wij
met een enkel woord het gevoelen van von Bar, uiteengezet
in § 2 en 3 van zijn reeds geciteerd werk „Die Lehre vom
Causalzusammenhange."

In zijne inleidende beschouwingen verwerpt von Bar iedere
poging om a priori één factor als
oorzaak van de andere factoren
af te scheiden, m. a. w. om een objectief criterium van
oorzaak te zoeken. Hij wijst er op, dat het telkens van
het standpunt van iederen beschouwer zal afhangen, welke
der factoren voor hem als
oorzaak fungeert. Op dit m. i. juiste
beginsel hoop ik straks voort te bouwen, en daarbij een
citaat uit
von Bar als grondslag aan te nemen. De schrijver
zelf heeft dit beginsel in geenen deele volgehouden. Zoolang
hij op algemeen terrein blijft, kan ik mij in hoofdzaak bij
hem aansluiten. Maar wanneer hij tot het eigenlijk doel
van zijn onderzoek is genaderd, hetwelk natuurlijk
de men-
schelijke daad
is, dan ontwikkelt hij een stelsel, dat mij
onjuist toeschijnt en niet alleen met de inleiding maar ten
slotte ook met zichzelf in strijd komt.
Het is tot twee stelregels te reduceeren:
P, Iedere menschelijke daad (i^)^ die „der Eegel des
Lebens entsprechend" is, staat in hoegenaamd geen causaal

-ocr page 53-

33

verband met de verschijnselen waartoe zij meewerkt; slechts
wanneer eene daad tegen „die Regel des Lebens" ingaat,
werkt zij als oorzaak.

2». Zij werkt dan als oorzaak van die verschijnselen die
regelmatig uit haar voortvloeien; zoodra er een „nicht der
Regel des Lebens entsprechendes Ereigniss" tusschentréedt
(hetwelk natuurlijk ook kan bestaan in eene „nicht der Regel
des Lebens entsprechende" daad van een ander), is het
causaal verband onderbroken, en wordt dit laatste verschijn-
sel
oorzaak van het verdere verloop.

De eerste zinsnede geeft het eigenlijke criterium. Het komt
mij onaannemelijk voor, daar de schrijver blijkbaar uitslui-
tend gedacht heeft aan
strafbare handelingen. Hoe kan hij
anders eene „der Regel des Lebens entsprechende" daad
buiten alle causaal verband sluiten ? De causaliteit wordt hier
inderdaad verward met de strafbaarheid.
Von Bar vraagt:
wanneer wordt men gestraft ? en neemt dan in die gevallen cau-
saliteit aan. En met het oog op die causaliteit vormt hij
vervolgens eene definitie van oorzaak. Het is duidelijk, dat
buiten eene dergelijke definitie zullen vallen vooreerst alle
niet-strafbare handelingen, en vervolgens alle handelingen
die in \'t algemeen strafbaar, maar om bijzondere redenen
van de strafbaarheid uitgesloten zyn. En dit is dan
ook zijne bedoeling. Immers hij vraagt, of men den
arts, die eene medisch onberispelijke operatie volbrengt, en
hierdoor den door hem als waarschynlijk voorzienen dood
van den patiënt uitlokt, straf waardig zal keuren. Hij roemt
er in, dat bij zijn kenmerk de arts geene oorzaak is, immers
zijne daad is „der Regel des Lebens entsprechend".

-ocr page 54-

34

Natuurlijk is die arts niet strafbaar; maar daarom kan hy
wel
oorzaak wezen, daarom kan de dood van dien zieke
wel zijne
handeling zijn. Op von Bar\'s lijn is een soldaat,
die in den oorlog zijn vijand neerslaat, niet de oorzaak van
diens dood. Immers die daad is „der Regel des Lebens
entsprechend". De beul, die een misdadiger afmaakt, is
geen oorzaak. Hij, die een ander in noodweer doodt, is
geen oorzaak. En vraagt men, wie in een dergelijk geval
dan oorzaak is, dan antwoordt
von Bar: de onrechtmatige
aanvaller zelf. „Wenn zwei Personen", merkt
vonBüriC^®)
hierbij terecht op, „in dem versetzlich guten Glauben, es handle
sich für sie um Nothwehr, sich gegenseitig getödtet haben, so
würde, da dann auf jeder Seite der Regel des Lebens gemäss
gehandelt worden wäre, eine Ursache gar nicht existiren."

Het is duidelijk, dat von Bar. ons een criterium gegeven
heeft en ook heeft willen geven, niet voor oorzaak in het
algemeen, maar voor strafbare oorzaak. Aan zulk een cri-
terium hebben wij evenwel weinig. Wij wenschen te weten
wanneer er in juridischen zin causaal verband is, wanneer
wij eene menschelijke daad juridisch oorzaak kunnen noemen, —
om dan vervolgens uit de wet te zien, wanneer die oorzaak
moet worden gestraft. In plaats hiervan zegt
von Bar ons
feitelijk, dat eene daad strafbare oorzaak is, wanneer de wet
aan haar
gevolg straf verbindt. Niet onjuist! Maar wanneer
is iets haar
gewlg? Eene „regelwidrige" daad is strafbaar,
leert
von Bar. Zooals hij „regelwidrig" opvat, is dit vol-
komen juist, zelfs een pleonasme. Maar de daad wordt
gekarakteriseerd door het gevolg. Om dus de „regelwidrig-
keit" te kennen moeten wy eerst het gevolg kennen. En

-ocr page 55-

35

om het gevolg te kennen moeten wy eerst de cansaliteitsleer
kennen. En die leert
vok Bar ons niet.

Wanneer is iets „der Eegel des Lebens entsprechend?"
Vojf
Bar zegt ergens, dat deze vraag identiek is met deze
andere, of de dader de diligentia boni patris familias heeft
in acht genomen. Hier komt de schryver m. i. een oogenblik
in de juiste richting, in zoover hij het subjectieve element
in de oorzaak begint te. waardeeren. Toch schijnt ook dit nog
geheel onvoldoende. Vooreerst treden hier weder alleen
de
schadelijke gevolgen op den voorgrond, en bovendien
ontbreekt hierbij het individueele en merkt
von Buri te-
recht op : „Dieser abstracte Mustermann darf für das
Strafrecht keine Berechtigung beanspruchen, weil es das
Strafrecht lediglich mit dem Individuum zu thun hat. Darum
mag zwar das Civilrecht Jeden ohne Ausnahme nach der
diligentia eines b. p. f. beurtheilen, das Strafrecht aber
kann bei seiner Beurtheilung nicht ausser Berücksichtigung
lassen, ob nicht etwa gerade das in Eede stehende Indivi-
duum eine grössere oder geringere Intelligenz besitzt, als
diejenige eines Durchschnittsmenschen."

Kan dus de eerste zinsnede van von Bar ons weinig vol-
doen , — zooals wij zagen, voegt hij er eene tweede zinsnede
aan toe. Wanneer eene menschelijke daad eenmaal als oor-
zaak optreedt, dan blijft zij als zoodanig werken totdat er
een onregelmatige factor tusschenbeide komt. (Deze wordt dan
oorzaak van het verdere). Derhalve zy blijft oorzaak van alle
verschynselen waartoe zij medewerkt, zoolang die verschijn-
selen regelmatig uit haar voortvloeien. Elke onregelmatige
factor breekt den causalen samenhang af.

-ocr page 56-

86

Hier Icomt de schrijver in een nieuw spoor. Deze tweede
zinsnede, en vooral hare toelichting in § 3 (blz. 18—22),
klopt niet geheel op zijn vorig stelsel, maar brengt hem
juist daardoor ten slotte tot m. i. juiste resultaten. Hij
betreedt hier een terrein, waarop hij wèl door gebrek
aan duidelijke praemissen eene eenigszins verwarde ter-
minologie bezigt, maar waarop ik hem in de portée zijner
conclusie ten slotte zal kunnen ontmoeten. Deze ontmoeting
wensch ik uit te stellen tot na de ontwikkeling mijner
meening.

"Wanneer A, B , C, D en E de vijf factoren zijn , die
tot eenig verschijnsel hebben samengewerkt, (onverschillig of
zich onder die vijf eene menschelijke daad bevindt of niet),
welke factor is dan
de oorzaak ? Hoe moet men dit vaststel-
len ? Is dit van een objectief en neutraal standpunt vast te
stellen? M. i. neen. Objectief schijnt de vraag onoplosbaar,
ja zelfs ongerijmd.
Alle staan, natuurlijkerwijze gesproken,
in causaal verband met het verschijnsel. Het verschijnsel
is hun
aller gevolg.

En nochtans spreekt men in de samenleving van oorzaken.
Dit komt hierdoor, dat men in het gewone leven nooit op
een objectief en neutraal standpunt staat. Bij al zijn den-
ken , handelen, spreken, in één woord bij iedere levens-
uiting stelt de mensch
gegevens voorop. Vandaar de be-
staanbaarheid van het speciale begrip
oorzaak. Het is die
factor, die men niet als gegeven vooropstelt. Ter verdui-
delijking diene het volgende (i®): (De eerste zin loopt over
het geval: Een steen, die in het water geworpen wordt,
zinkt op den grond) „"Wer die Anziehungskraft der ver-

-ocr page 57-

37

schiedenen Körper untersucht, wird diese, wer die "Wirknng
der Anziehungsliraft auf verschiedene Entfernung untersucht,
wird den Umstand, dass der Stein sich in einer bestimmten
Entfernung von der Erde befand , wer das specifische G-ewicht
des Steines untersucht, dieses, wer endlich die Sache mora-
lisch oder juristisch untersucht, den Menschen als die
Ursache betrachten. Bs kommt also, wie wir sehen, auf
den Zweck der Untersuchung an. Wenn wir die Natür-
gesetze untersuchen wollen , so ist Alles, was durch Men-
schenhände gemacht wird , Bedingung und nicht Ursache;
wenn wir juristisch oder moralisch urtheilen wollen, so sind
die Naturgesetze und die allgemeinen Voraussetzungen der
Thätigkeit des Menschen , z. B. dass Materie , dass Licht,
Atmosphäre vorhanden ist, dass in der Luft bestimmte Wär-
megrade existiren, Bedingungen und nicht Ursachen des
menschlichen \'Handelns,"

Deze opmerking is volkomen juist. Wanneer wij het
ééne verschijnsel oorzaak noemen van het andere, dan
stellen wij eene reeks van factoren als gegeven voorop. Wij
doen dit onbewust. Die factoren zijn ons te gewoon, te
regelmatig om ze te noteeren. Wanneer een steen valt van
een dak en een voorbijganger verplettert , noemen wij den
steen de oorzaak, \'en niet de wet van de zwaartekracht.
Toch werkt deze laatste factor even onmisbaar mede als de
eerste , maar wij beschouwen haar als stilzwijgende conditie,
als iets dat vanzelf spreekt, als „allgemeine Voraussetzung".

Het hangt slechts van de „Voraussetzungen" af, wat men
oorzaak noemt. Daarom zal in hetzelfde geval de één dezen,
de ander dien factor oorzaak noemen. Eenvoudig omdat elk

-ocr page 58-

38

van beiden andere feiten als normaal, gewoon, regelmatig,
in één woord als
gegeven vooropstelt. In het voorbeeld van
den vallenden steen zullen de meesten den steen oorzaak
noemen, maar iemand die bezig is de wetten der zwaartekracht
te onderzoeken, noemt de eene of andere natuurkundige formule
over de zwaartekracht oorzaak. Het hangt slechts af van wat
men in zyn geest vooropzet, wat men als (relatief) normaal
aanneemt, wat men als voorhanden veronderstelt. En dit hangt
weer af van het standpunt waarvan men het gevolg be-
schouwt , van het doei der onderzoeking, van het beroep des
onderzoekers, en van vele dergelijke omstandigheden.

Het in den grond geworpen zaad brengt vruchten voort.
Wat is de oorzaak ? Het zaad, antwoordt de boer. De
bemesting van den grond, zonneschijn, regen, enz., stelt
hij als gegevens voorop. De juiste afwisseling van regen en
zonneschijn, antwoordt een natuurkundige, daar hij zaad,
mest, productieve kracht van den grond enz. „voraussetzt".
De bemesting van den grond, zegt een beoefenaar van de
studie der verschillende bemestings-theoriën, terwyl hij al
het andere als aanwezig veronderstelt.

Eene rivier bevriest. Wat is de oorzaak ? De vorst, zegt
een weerkundige. Het feit dat water beneden zekere
temperatuur zich consolideert, zegt een chemicus. Elk van
beiden stelt de oorzaak van den ander als gegeven voorop.
Het verzuim der overheid, zegt een reeder, ontevreden dat
men niet genoeg gedaan heeft om de rivier open te houden.
De beide andere factoren zijn hem regelmatigheden, Vo-
raussetzungen, gewone factoren waar geen klemtoon op
valt.

-ocr page 59-

39

Er verongelukt een trein, doordat de stoker bedwelmd is
en de machinist in slaap is gevallen door overmatige» arbeid.
Wat is de oorzaak ? Sterke drank, zegt een afschaffer. Te
lange arbeidsdag, roept een voorman der sociale politiek.
De een erkent de oorzaak van den ander als factor, maar
stelt die onwillekeurig als gegeven voorop , om dan de zijne
als ware oorzaak te laten ingrijpen.

Mijnheer X. maakt schulden. Wat is de oorzaak ? „Dat
hij veel uitgeeft", zeggen zijn verwanten. „Dat hij weinig ont-
vangt", zegt hij zelf. Wederom, beide zijn factoren. En
wat oorzaak is, hangt slechts hiervan af, welken factor men
als regelmatig aanvaardt, en welken men als bijzonder
constateert.

Uit het voorafgaande blijkt voldoende, dat er geen ob-
jectief criterium van oorzaak is te geven, dat men zich met
een subjectief criterium moet tevreden stellen; dat men
niet aprioristisch kan vragen: wat is de oorzaak, maar
slechts wat is
voor eene bepaalde persoon de oorzaak; en dat
het antwoord op deze vraag voor elke persoon zal afhangen
hiervan, wat
hij als gegeven, als verondersteld, als in
zekeren zin regelmatig vooropzet, en wat
hem het meest
treffende, het meest ingrijpende, het minst gereede toe-
schijnt.

Wat is de oorzaak van Napoleons nederlaag bij Waterloo
Dat
Blücher tegen 6 uur op het slagveld kwam, zeggen de
Pruisen. Dat
Wellingtoh tot 6 uur stand hield, zeggen
de Engelschen. Dat het den vorigen nacht regende, Napoleon
daardoor eerst om 12 uur kon beginnen, en zóó de kans ver-
speelde om den slag vóór 6 uur te eindigen, zeggen de

i

-ocr page 60-

40

Franschen. En alle drie hebben gelijk. Het hangt maar af
van het standpunt waarop men zich plaatst. De Engelschén
vinden het onnoodig,
Blücher\'s komst bijzonder te appre-
cieeren, zij stellen haar als een stilzwijgend gegeven voorop ;
daardoor wordt hun standhouden de ware oorzaak. De Prui-
sen daarentegen vinden dit laatste niets dan eenvou-
dige plichtsbetrachting 5 zien dus den ingrijpenden factor
in de tijdige verschyning van
Blücher. De Franschen
eindelijk, die het eervoller vinden door de natuur dan door
menschen overwonnen te zijn , stellen zich liever beide fac-
toren voor als betrekkelijk gewoon, als niet zeer bijzonder,
als eenvoudige Voraussetzungen, en maken
dus den regen
tot eigenlijke oorzaak.

Wij zien derhalve dat wanneer vijf factoren tot één
verschijnsel hebben samengewerkt, van objectief standpunt
geen dier vijf factoren van de andere kan worden afge-
scheiden als
oorzaak. En tevens zien wij, dat voor ieder
persoon
die factor oorzaak zal wezen, die hem het meest
treft, zoodat alle andere factoren hem in vergelijking van die
ééne stilzwijgende voorwaarden, vooropgezette gegevens zijn.

Dit alles nu ondergaat geene verandering, wanneer een der
factoren eene menschelijke daad is. Voor de ééne persoon
wederom zal zij oorzaak wezen , voor de andere wederom niet.
En weder zal dit afhangen van wat elks geest als gegeven
vooropzet. De vraag, of de materieele daad oorzaak is van
het verschijnsel waartoe zij heeft medegewerkt, is dus geen
objectieve maar eene subjectieve vraag, afhankelijk van het
standpunt waarop de vrager zich plaatst. Een subjectief
antwoord is het hoogste waartoe men komen kan.

-ocr page 61-

41

Gelukkig\', dat voor hot doel, waarvoor wij een antwoord
wenschen , een dusdanig antwoord ook volkomen voldoende
is. Wij toch wenschen de vraag beantwoord te zien op
juridisch terrein , d. w. z. met het éénig doel om aansprake-
lijkheid (zoowel ten goede als ten kwade) te kunnen vast-
stellen. Daarvoor nu is uitteraard een subjectief antwoord
voldoende. Immers daarvoor behoeven wy alleen te weten,
of de daad oorzaak van het verschijnsel was
voor herk die
de daad verrichtte.
En wel op het oogenblik dat hij zever-
richtte.
Als die vraag bevestigend beantwoord wordt, dan
is de daad oorzaak in rechtskundigen zin, dan bestaat er
juridisch causaal verband tusschen daad en gevolg; als die
vraag ontkennend beantwoord wordt, dan niet. En de op-
lossing van
die vraag kan ons na het voorafgaande niet
moeielijk vallen. Voor den dader zal de daad oorzaak zijn ,
telkens wanneer voor
hem de andere factoren als stilzwijgende
gegevens waren vooropgesteld. Derhalve zal de daad voor
hem oorzaak zijn op het oogenblik dat hij de daad verrichtte —
alleen dat oogenblik komt juridisch in aanmerking — als op
dat oogenblik de andere factoren gegevens voor hem geweest
zijn. Dit zal dan het geval wezen, als die andere factoren toen
reeds binnen het bereik van zyn geest hebben gelegen,
d. w. z. als hij die andere factoren in hunne onderlinge samen-
werking tot het gevolg heeft kunnen voorzien. Men zegge
niet, dat hij ze moet voorzien hebben. Als hij ze heeft
kunnen voorzien, is het voldoende; dan reeds zijn ze voor
hem gegevens, regelmatigheden, in vergelijking met zijne
materieele daad. Deze toch, als zuiver van zijne eigen wille-
keur afhangende , is voor
hem onregelmatiger , treffender ,

-ocr page 62-

42

ingrijpender , dan al de factoren die hij heeft kunnen voor-
zien. Al die andere factoren, mits binnen het bereik van
zijn geest gelegen , waren voor hem stilzwijgende voorwaarden,
als het ware normale toestanden , in vergelijking met de van
hem zelf afhangende materieele daad. Die daad was
voor hem
de oorzaak; immers de factor , die in het voor hem bestaande
geheel van gegevens en Voraussetzungen ingreep, om onder
eene
voor hem regelmatige constellatie een voor hem regelmatig
gevolg tot stand te brengen. Waren er daarentegen onder de
beslissende factoren zoodanige , die toen nog buiten het bereik
van zgn geest vielen, wier werking hij niet had kunnen
voorzien, dan waren die factoren op het bewuste oogenblik
geen gegevens en dus de daad juridisch geen oorzaak van
het verschijnsel. A posteriori kan hij dan gegevens noemen
welke hy verkiest. Neemt hij dan b.v. alle andere factoren als
gegevens aan , dan wordt zijne materieele daad voor hem de
oorzaak. Maar dit is volmaakt onverschillig ; juridisch komt
alleen in aanmerking , of zjj de oorzaak voor hem was
op
het oogenblik dat hij haar verrichtte.

Als wij nu het voorafgaande vergelijken met von Bar\'s
tweede zinsnede, en vooral met de toelichting daarvan in
§ 3 van zijn werk, dan zien wij, dat des schrijvers eindelijk
resultaat praktisch met het onze overeenkomt.
VoN Bar
meent, dat eene daad alleen oorzaak kan wezen, als zij niet
,der Regel des Lebens entsprechend" was (dit is, zooals wij
zagen , eene onvruchtbare phrase , daar het karakter der daad
juist van hare causaliteit afhankelijk is) ; en meent dat zij dan
oorzaak wordt van alle gevolgen, die regelmatig uit deze
daad voortvloeien. Eerst wanneer er een onregelmatig ver-

-ocr page 63-

43

schynsel als factor tussclienbeide treedt, is de causale samen-
hang afgebroken, en wordt dit onregelmatig verschijnsel
oorzaak van het verdere. Daar nu von Bar dit „regelmatig"
en „onregelmatig", volgens de toelichting in § 3, subjectief
opvat, d. w. z. regelmatig of onregelmatig voor den dader ,
komt hij in dit deel zijner beschouwingen tot m. i. juiste
resultaten.

„Est is möglich", zegt hij op blz. 21, „dass der Handelnde be-
sondere, nicht auf den ersten Anblick hervortretende Vorausset-
zungen seiner Handlung kennt, welche eine Abweichung von
dem regelmässigen Laufe der Ereignisse regelmässig hervorbrin-
gen. Diese Unregelmässigkeit ist nur eine scheinbare. Sie existirt
gar nicht für den Handelnden, sondern nur für Denjenigen,
der es nicht verstanden hat, sich an die Stelle des Handeln-
den zu setzen. Also müssen auch alle aussergewöhnlichen
Umstände, sofern sie dem Handelnden bekannt waren, und
ihre regelmässigen Erfolge dem Handelnden als der Ursache
zugerechnet werden. Das Gleiche findet statt, wenn die
besondere Kenntniss des Handelnden nicht auf factische Um-
stände , sondern auf nicht allgemein bekannte Naturgesetze
sich bezieht." En verder: „Umgekehrt aber kann der Han-
delnde auch eine geringere Kenntniss als die gewöhnliche,
oder scheinbare, von den Umständen oder Naturgesetzen
haben, unter denen er handelt. Dann ist er nur soweit
Ursache, als er den Erfolg als den regelmässigen vorausge-
sehen hat."

Bovendien zegt hij nog in de volgende alinea, dat, als de
dader zich door eigen schuld sommige factoren niet heeft
voorgesteld, ook die factoren nochtans als „regelmatige"

-ocr page 64-

44

medewerken. Men hoore : „Aber der Mensch ist auch in ge-
wissem Umfange Herr über sein "Wissen; er kann sich ver-
gewissern über Umstände seines Handelns und die dabei in
Betracht kommenden Naturgesetze. Hält er sich in beson-
derer ünkenntniss, so ist auch dass, was aus solcher beson-
derer Unkenntniss hervorgeht, obschon er es nicht als regel-
mässigen Erfolg seiner Handlung sich vorstellt, ihm als Ursache
mittelbar zuzurechnen ; denn aus besonderer Unkenntniss der
Umstände gehen regelmässig unerwartete Erfolge hervor."

"Wanneer derhalve eenmaal eene als oorzaak werkende,
d. w. z. volgens hem eene „nicht der Regel des Lebens entspre-
chende" daad aanwezig is , — komt de schrijver verder geheel
tot hetzelfde resultaat als wij, n.1. dat de bedoelde daad dan
oorzaak wordt van al de gevolgen, die de dader concreet
heeft kunnen voorzien. Het eenig verschil, dat op dit punt
bestaan blijft, is dat de schryver door zijne antecedenten
gedwongen wordt eene eenigszins ingewikkelde terminologie te
bezigen. Vasthoudende aan zijn stelsel van objectieve regel-
matigheid en onregelmatigheid, onderscheidt hij hier de ver-
schillende factoren in objectief regelmatig en objectief onregel-
matig , en beweert vervolgens, dat de dader wel eens meer
of wel eens minder kan weten dan een normaal mensch, dat dus
het objectief regelmatige wel eens subjectief onregelmatig kan
zijn en omgekeerd, dat dan deze objectieve eigenschappen
slechts schijnbare eigenschappen zijn en dus door de subjec-
tieve moeten worden vervangen. In ons stelsel daarentegen
is de objectieve regelmatigheid een onbekend begrip en vragen
wij eenvoudig: waren de samenwerkende factoren
gegevens
voor den dader op het oogenblik dat hij de daad verrichtte,

-ocr page 65-

45

of wil men liever, waren zij voor hem (d. i. zuiver subjectief)
regelmatig ? Ons beider conclusies vallen praktisch samen,
maar het schijnt ons toe, dat de onze nauwkeuriger is afge
leid,
en tevens beter past in ons eigen stelsel. Zooals ool^^N Buri^
opmerkt
(i®), laat dit laatste bij von Bar iets te wènscKén
over. Hij, die eerst het „kunnen voorzien" als een onwe-
tenschappelijk symptoom verwierp, die alles wat hiernaar
zweemde onbruikbaar en onpractisch noemde , die steeds het
objectieve kenmerk van „der Regel des Lebens entsprechend"
vooropschoof, hij maakt hier in § 3 ten slotte eene wending,
die onder den invloed van de dringende eischen der praktijk
uitnemend kan worden verklaard, maar die nochtans eene
wending blgft, welke , naar het schijnt, niet principieel in
zijn eigen stelsel staat gegrondvest.

Eene materieele daad is alzoo oorzaak van een gevolg in
juridischen zin ,
imnmer zij voor den dader oorzaah van het
gevolg was op het oogenhlik dat hij haar verrichtte.
En
dit laatste is zoo , wanneer op dat oogenblik de medewerking
der andere factoren als een
gegeven voor zijn geest stond,
m. a. w. wanneer die medewerking binnen het bereik van zijn
geest viel en hij het gevolg concreet heeft kunnen voorzien. Er
bestaat derhalve juridisch causaal verband tusschen daad en
gevolg, wanneer voor den dader het causaal verband tevoren
concreet zichtbaar was.
Zichtbaar causaal verband moet er
geweest zijn tusschen daad en verandering-in-de-huitenwereld,.
wil de daad oorzaak en de verandering gevolg heeten., m. a.
w. wil er eene juridisch ontvankelijke handeling worden
gevormd.
Ziedaar de beperkende opmerking, die ik op het
laatst van het vorige hoofdstuk bedoelde.

-ocr page 66-

46

Nadat von Bar gezegd heeft, dat sommige jm\'isten het
„vorhersehen können" als maatstaf van causaliteit aannemen,
en deze meening onjuist heeft genoemd (een oordeel waarvan
hij, zooals we zagen, eenige bladzijden later implicite terug-
komt), gaat hij aldus voort: (^^j „Der Bergmann, noch mehr
der Fabrikant, der Kaufmann können es als möglich, viel-
leicht als wahrscheinlich voraussehen, dass irgend einmal
mit der Waffe ein Verbrechen werde begangen werden; der
Dachdecker kann daran denken, dass irgend einmal Jemand
durch den Ziegel, den er auf das Dack bringt, werde be-
schädigt werden. Die Eltern können sich vorstellen, und
unter gewissen Voraussetzungen ist das gar nicht so unwahr-
scheinlich, z. B. wenn die Eltern selbst der Classe der Ge-
wohnheitsverbrecher angehören, dass ihre Kinder Verbrecher
werden ; sind sie desshalb Urheber der von diesen began-
genen Verbrechen und dafür verantwortlich ?"

Het is duidelijk, dat deze tirade, moge zij al passend zijn
tegenover diegenen, die zonder meer het „kunnen voorzien"
als maatstaf van causaal verband voorop stellen, geenszins
zou gelden tegenover ons, zooals wij dien maatstaf theo-
retisch hebben afgeleid. Zij ware tegenover ons onjuist,
omdat de daar voorziene mogelijkheid
abstract is, en de onze
concreet. Wij eischen voor causaal verband tusschen daad
en gevolg, dat de dader op het oogenblik van het verrichten
zijner daad de medewerking der andere factoren als
gegeven
vóór zich hebbe, zoodat het gevolg voor hem een (relatief)
regelmatig gevolg zij. Het is duidelijk, dat in ons stel-
sel het „voorzien" of „kunnen voorzien" van het gevolg alleen
dan causaal verband daarstelt, wanneer dat „voorzien" of

-ocr page 67-

47

„kunnen voorzien" concreet was, d. w. z. op concrete gron-
den, onder concreet aanwezige gegevens, langs eene concrete
lijn, met behulp van concreet voorziene factoren. Dit maakt
een zeer groot verschil. Bij het verrichten van iedere ma-
terieele daad zal men alle mogelyke gevolgen
hunnen voor-
zien.
Zelfs is het denkbaar, dat men ze werkelijk voorziet.
Dit is dan zuiver abstract, zuiver formeel, eene soort van
wijsgeerige gedachte, dat uit alles alles kan voortkomen.
„Das irgend eine üble Folge aus einer Handlung erwachsen
kann, ist von selbst klar und bedarf gar keiner Feststellung
bei dem Einzelnen", (i®)

Deze formeele mogelijkheid van een gevolg bestaat altijd.
Ook kan men zich daarbij allerlei medewerkende factoren
voorstellen, en zich zoo een uitgewerkten causalen samenhang
denken, waarlangs het gevolg ontwijfelbaar tot stand zou
moeten komen. Dit alles is dan fantasie. In ons stel-
sel daarentegen moeten de factoren concrete gegevens zijn,
d. w. z. ze moeten reëel binnen het bereik van den geest
vallen. Het gevolg behoeft daarom niet zeker of waar-
schijnlyk te wezen , maar er moet materieele aanleiding zijn om
het gevolg te voorzien. Wanneer een stationschef een spoor
laat vertrekken, en hij stelt zich voor oogen, dat de wissel-
wachter wel eens onder den invloed van sterken drank
kon wezen en dat de trein dan wel eens kon ver-
ongelukken, — dan is er, als dit werkelijk geschiedt,
geen (juridisch) causaal verband. Maar als nu iemand
vóór het vertrek den chef waarschuwt, dat de wisselwach-
ter geheel bedwelmd is, en hij geeft nochtans zonder
voorzorgen het sein tot vertrek, — dan is er bij een even-

-ocr page 68-

48

tueel ongeluk (juridisch) causaal verband. Toch was ook in
dit laatste geval de ramp nog hoogst twijfelachtig. Men
behoeft het gevolg niet
zeker voorzien te hebben (of te
hebben kunnen voorzien), het voorzien (of kunnen voorzien)
der
mogelijkheid is voldoende, mits die mogelijkheid slechts
concreet voorzien zij, mits slechts materieele gegevens aanwezig
waren, mits de voornaamste medewerkende factoren slechts
reëel voor oogen stonden. In de geciteerde voorbeelden van
von Bar is de mogelijkheid voorzien „ins blaue hinein". Eene
dergelijke ideëele mogelijkheid is onvoldoende om causaal
verband te vestigen. Wanneer men de woorden
voorzien
en zich voorstellen niet met elkander verwart, is alle mis-
verstand afgesneden. Voorzien ziet op iets concreets , zich
voorstellen is abstract. Wanneer men de mogelykheid
heeft kunnen
voorzien, is men oorzaak; wanneer men zich
de mogelijkheid slechts heeft kunnen
voorstellen , niet, want
dit hangt van niets anders af dan van de meerdere of min-
dere rijke fantasie van het subject.

Bij het hier gestelde kenmerk is ook duidelijk, hoe meer
dan één persoon de (juridische) oorzaak kan wezen van een
gevolg. Wanneer A, B, C, D, en E de vijf factoren
zijn , en hiervan zijn B en D menschelijke daden , dan is
de daad van B (juridisch) oorzaak , als die daad voor
hem
de oorzaak was op het oogenblik dat hij haar verrichtte.
En dan is de daad van D (juridisch) oorzaak , als die daad voor
hem de oorzaak was op het oogenblik waarop hij haar
verrichtte. Dit kan natuurlyk samengaan. Als B en D
van elkander afwisten en hunne verschillende taak hadden afge-
sproken , dan was de daad van D een gegeven voor B en

-ocr page 69-

49

de daad van B een gegeven voor D. Als nu bovendien de
voornaamste andere factoren gegevens voor hen waren , dan
was dus B\'s daad voor B en D\'s daad voor D de eigenlijke
oorzaak. Vandaar de aansprakelijkheid van mededaders.
Beider daad is oorzaak, omdat oorzaak een subjectief begrip is.

Met het voorafgaande is het doel van dit hoofdstuk
bereikt. Er is aangewezen, welke verschijnselen juridisch
als gevolgen van eene materieele daad kunnen worden be-
schouwd , m. a. w. welke verschijnselen in staat zijn eene
handeling te vormen. Wanneer ik dus in het vervolg van
causaal verband of van handelingen spreek, bedoel ik /
alleen de engere, juridisch ontvankelijke, beteekenis dezer
woorden.

Nog eene enkele opmerking worde hieraan toegevoegd. Men
gevoelt, dat het onderscheid, in dit hoofdstuk uiteengezet, tus-
schen causaal verband en geen causaal verband , handeling en
geen handeling, zich ten slotte zal oplossen in een gradueel
verschil. Of men eene mogelijkheid heeft kunnen voorzien of
niet, zal van de ervaring des daders, van zijne individualiteit,
en van vele dergelijke bijzonderheden afhangen. Men kan zich
vleien met von Bar\'s woorden „Es ist ein bekannter Satz,
dass ein quantitativer Unterschied zuletzt auch in einen
qualitativen, wenigstens auf ethischem Gebiete, umschlagen
kann," — maar dat in het wezen der zaak slechts een
quantitatief onderscheid bestaat, laat zich moeielijk ontkennen.

Ik spreek dit hier uitdrukkelijk uit, ten einde straks met
te meer recht te kunnen opkomen tegen gradueele grens-
verschillen tusschen opzettelijk en niet-opzettelijk. Zoo-
als wij reeds in het voorbijgaan hebben gezien , worden de

-ocr page 70-

50

handelingen weder onderscheiden in opzettelijke en niet-
opzettelijke. Welnu, zal het soms van gradueele grenzen
afhangen, of iets eene handeling heeten mag, — wanneer
eenmaal haar karakter als zoodanig vaststaat, dan hangt het
van zuiver principieele, quaj
^tatieve^^ grenzen af, of die
handeling opzettelijk is of niet.

Eerst later zal dit worden aangetoond. Hier volstaan wij
met te erkennen, dat het in dit hoofdstuk behandelde ver-
schil door geen
principieel kenmerk is aan te duiden.

-ocr page 71-

HOOFDSTUK III.

Concursus Idealis.

Ieder gevolg vormt eene zelfstandige handeling. Wanneer
men dus het geheel van veranderingen , door de materieele
daad tot stand gebracht, in eene veelheid van
gevolgen splitst,
dan moet men eene gelijke veelheid van
handelingen aan-
nemen. Beschouwt men daarentegen dat geheel als één
gevolg, dan is er ook ééne handeling. Mets verhindert dit
laatste te doen. Men kan, wanneer iemand door ééne daad
brand sticht en moordt, dit als één enkel gevolg aanmerken
alzoo als ééne enkele handeling. Maar telkenmale wanneer
men de uitwerking der materieele daad in meerdere gevolgen
splitst, is er ook een concursus van meerdere handelingen
aanwezig.

Met het oog op de aansprakelijkheid o. a. is dit begin-
sel van groot gewicht. De aangebrachte veranderingen
kunnen in ongelijke verhouding staan tot den wil van het
subject. Deze ongelijkheid splitst dan vanzelf het gevolg
tot meerdere gevolgen , en geeft alzoo praktische werking
aan den stelregel, dat door ieder gevolg eene zelfstandige
handeling wordt gevormd.

Wanneer meerdere gevolgen uitwendig naast elkander staan,
wordt dit beginsel algemeen aangenomen en toegepast. Als

-ocr page 72-

52

iemand door één schot een mensch doodt en eene ruit ver-
nielt , ziet men hierin algemeen concursus idealis van
twee handelingen.

Maar wanneer die meerdere gevolgen niet uitwendig naast
elkander staan, doch integendeel uitwendig samenvallen
en slechts door inwendige eigenschappen van elkander zijn
onderscheiden, dan wordt de juiste toepassing van dit be-
ginsel menigmaal uit het oog verloren. En juist in die ge-
vallen is de toepassing mijns inziens van zooveel belang.

Ieder verschijnsel heeft eene hoeveelheid innerlijke bestand-
deelen. Nemen wij het sterven van Carnot. Hier vertoonen
zich de volgende innerlijke bestanddeelen : 1« stérven; 2« van
een mensch; 3e van een Franschman; 4« van een ambtenaar;
5e van den hoogsten Franschen ambtenaar 5 6" van een echt-
genoot ; 7® van een vader; 8® van iemand die Carnot heet,
enz. Eene eindelooze hoeveelheid innerlijke bestanddeelen,
juist zoo ver uit te breiden als men zelf verkiest.

Men kan nu, door telkens andere bestanddeelen bij elkander
te voegen , dit verschijnsel splitsen in eene eindelooze hoeveel-
heid andere verschijnselen. Deze vallen dan uitwendig
samen , en zijn door inwendige eigenschappen van elkander
onderscheiden. Het sterven van een ambtenaar is een ander
verschijnsel dan het sterven van een vader. Ook kunnen al
de eigenschappen van het ééne verschijnsel onder die van
het andere begrepen zijn; ook in dit geval heeft men twee
verschillende verschijnselen, inwendig van elkander onder-
scheiden. Men denke aan het sterven van een mensch en
het sterven van een echtgenoot.

Men veronderstelle nu, dat zulk een verschijnsel een gevolg

-ocr page 73-

53

is van eene materieele daad. Dan kan men dit gevolg naar
vrije willekeur splitsen in een eindeloos aantal andere ge-
volgen. En ieder dier gevolgen vormt dan eene zelfstandige
handeling. Zoo is de moord van Carnot een concursus van
zeer vele handelingen: de moord van een mensch, de
moord van een Franschman , de moord van een ambtenaar,
de moord van den President der Fransche Republiek, de
moord van een echtgenoot, de moord van een vader, de
moord van iemand die Carnot heet, enz.

Dit nu wordt menigmaal vergeten. Wel laat men twee
gevolgen , die uitwendig naast elkander staan, twee afzonder-
lijke handelingen vormen, maar dat ook twee gevolgen die
uitwendig samenvallen en slechts door inwendige eigen-
schappen zijn onderscheiden , twee zelfstandige handelingen
vormen moeten, verliest men veelal uit l^et oog.

Toch is ook deze onderscheiding der handelingen ge-
wenscht. Ook de inwendige bestanddeelen van een gevolg
kunnen in ongelgke verhouding staan tot den wil van het
subject. De eenvoudigste wyze om zich dan eene juiste voor-
stelling van aansprakelijkheid te vormen, is toepassing van
bovenstaand beginsel, ontleding van het gevolg tot een ein-
deloos aantal gevolgen, en als consequentie hiervan, ontle-
ding der handeling tot een eindeloos aantal concurreerende
handelingen.

Iedere concrete handeling, zeide ik, heeft een onschatbaar
aantal innerlijke bestanddeelen. Men zal, door deze bestand-
deelen telkens op andere wijze bij elkander te voegen, eene
eindelooze hoeveelheid handelingen kunnen vormen. Echter
moet ik, met verwijziging naar het vorige hoofdstuk,

-ocr page 74-

54

hierbij opmerken, dat onder handelingen in juridischen
zin alleen diegene zullen vallen, waarin slechts bestand-
deelen zijn opgenomen die de dader heeft kunnen voor-
zien. Handelingen, waarin andere bestanddeelen voorko-
men , zijn juridisch evenmin ontvankelijk als handelingen
waarvan geen enkel bestanddeel kon worden voorzien. Ver-
onderstel dat de moordenaar niet kon weten, dat Carnot
gehuwd was, dan is (juridisch) evenmin de handelingwoorc?
van een echtgenoot aanwezig, als er wanneer een van
de toeschouwers van schrik overleden ware,
moord van dien
toeschouwer
zou geweest zgn. Gelijkerwgs zal de handeling
eerst dan
opzettelijh wezen , als de wil op al de bestanddeelen
van het gevolg was gericht. Wanneer de wil op één dier
bestanddeelen niet gericht was, dan vormt dit gevolg geene
opzettelijke handeling. Men kan dan, met weglating van
dit bestanddeel, een ander gevolg verkrijgen, hetwelk wèl
gewild was en waardoor dus eene opzettelijke handeling
wordt gevormd.

Men zegge alzoo nooit, wanneer eenige bestanddeelen van
het gevolg waren te voorzien en eenige andere niet, dat het
gevolg
gedeeltelijk te voorzien was; in een dergelijk geval |

was het gevolg zeer beslist niet te voorzien. Men beschouwe i

ieder gevolg, derhalve iedere handeling, als één ondeelbaar |

geheel. Wenscht men de verschillende bestanddeelen in j

afzonderlijke beschouwing te nemen , zoo neme men meerdere |

gevolgen en dus meerdere handelingen aan. %

Wanneer nu de wet eene zekere handeling met straf bedreigt, |

behoort men steeds nauwkeurig toe te zien, welke bestand- |

deelen de wet als vereischt opsomt m. a. w. welke handeling • |

?

-ocr page 75-

1 55

de wet bedoelt. Die bestanddeelen, van welker aanwezigheid
^ het bestaan der wettelijk bedoelde (d. i. strafbare) handeling

I afhangt, noemt men dan wel de essentialia of de minima

van het delict.

i Ik zeide boven , dat men de hier ontwikkelde toepassing

j( van een algemeen beginsel niet altijd juist voor oogen heeft

gehad. Er zijn inderdaad in de strafrechtlitteratuur vele,
ook geijkte, uitdrukkingen, die dit kunnen staven. Men
spreekt van
het objectiveer en van een delictsbestanddeel, hier-
mede bedoelende, dat één bestanddeel van eene strafbare
handeling buiten den eisch van zichtbaar causaal verband
wordt gesloten. Deze uitdrukking , men gevoelt het, is on-
nauwkeurig. Een delict, d. w. z. eene (strafbare) handeling,
is één en ondeelbaar. Objectiveert men één bestanddeel, zoo
objectiveert men de geheele handeling.

Dit laatste is zeer mogelijk. Men heeft het in ons Wetboek
van Strafrecht gedaan bij overtredingen. Wel is dan
geen (juridisch) causaal verband, en dus geene eigenlijke
(jur^che) handeling aanwezig , maar men kan het geval
zich aldus voorstellen, dat het
gevolg van eene handeling
gestraft wordt. Het bestaan van zulk een gevolg zal natuurlijk
van alle causaal verband met de materieele daad volkomen
onafhankelijk zijn. Men kan het\' te gereeder alzóó voorstellen,
daar toch steeds, wanneer de overtreding niet opzettelijk was
(dus ook wanneer ze geheel niet zichtbaar was), eene opzettelijke
handeling met haar gepaard zal gaan (^i); veelal eene hande-
ling , die gevormd wordt door een gevolg dat met het over-
tredingsgevolg uitwendig samenvalt en slechts in inwendige
eigenschappen verschilt. Het is dus alleszins mogelijk een

-ocr page 76-

56

geheel delict te objectiveeren. Men kan het geval vergelijken
met Art. 1384 B. W. In dit artikel wordt degene, die
arglistig in gebreke blijft te praesteeren, aansprakelijk gesteld
voor de (directe)
gevolgen van zijne handeling (in casu het
niet nakomen van de verbindtenis), al heeft hg die gevolgen
niet kunnen voorzien. Die gevolgen worden alzoo geobjecti-
veerd, d. w. z. men is er voor aansprakelijk, al staan zij
juridisch buiten alle causaal ■ verband met onze daden, al
kunnen zij juridisch geene handelingen daarstellen. Men staat er
voor in als
gevolg van zijne handeling. Zooals ik zeide, is het
deze uitdrukking, die ook op strafrechtelijk terrein de betee-
kenis van het objectiveeren voldoende schynt aan te wijzen.

Of nu dit objectiveeren strafrechtelijk wenschelijk is, ziedaar
eene vraag waarop ik hier bezwaarlijk kan ingaan. Zij
ligt geheel buiten het gebied dezer verhandeling. Het zij
hier voldoende , op de bestaanbaarheid en op de juridische
beteekenis van het objectiveeren gewezen te hebben.

Thans kom ik terug op hetgeen ik zoo even zeide.
Objectiveeren van een delict is mogelijk, doch objectiveeren
van een delictsbestanddeel schynt, zuiver theoretisch gesproken,
ongerijmd. Wanneer men in Art. 180 van ons Wetboek
van Strafrecht het
rechtmatige van de uitoefening objectiveert,
dan wenscht men, dat de wettelijk bedoelde handeling aan-
wezig zal zyn , wanneer de andere daar genoemde bestand-
deelen onder het opzet zijn begrepen , de rechtmatigheid der
uitoefening daarentegen niet. Practisch is de bedoeling duidelyk.
Doch hoe moet zy theoretisch worden verklaard ? M. i. als een
concursus van de opzettelijke handeling
verzet tegen een amb-
tenaar in de uitoefening van zijne bediening
en de geobjecti-

-ocr page 77-

I 57

!

, veerde handeling verzet tegen een ambtenaar in de rechtmatige

uitoefening van zijne bediening. Het laatste feit (eene geob-
jectiveerde handeling is niet meer dan een
feit) is een gevolg
van de
(opzettelpe) handeling. Hier wordt dus weder de
handeling — die volgens bladzijde 55 onmisbaar is voor de
aansprakelijkheid wegens een geobjectiveerd feit — gevormd
■ door een gevolg dat met het geobjectiveerde feit uitwendig

i samenvalt en slechts in inwendige eigenschappen verschilt.

1 Noch aan de opzettelijke handeling noch aan het geobjecti-

veerde feit op zich zelf (zooals by overtredingen ver-
j bindt de wet hier de strafbaarheid. Slechts aan den con-

I cursus van beide. En wil men ééne handeling als de straf-

1 bare kunnen aanwijzen, zoo neme men de eerste, en voege

\'j er bij, dat de wet aan hare strafbaarheid de voorivaarde

heeft verbonden dat zij tot gevolg hebbe het bewuste
feit. Evenals de wet zuiver geobjectiveerde gevolgen,
die alzoo in geen causaal verband met de daad behoeven
te staan, tot voorwaarde van
^ivstiverhooging maakt (b.v.
j Art. 158, 163, 167, 300 al. 3), kan zy zonder bezwaar

I ook zulke gevolgen als voorwaarden van straf baars^eZZm^

? opnemen. Om deze reden schynt het niet ongerijmd, theo-

! retisch de strafbaarheid te verbinden aan de eerste handeling

I onder de voorwaarde dat het bewuste gevolg intreedt.

Telkenmale wanneer van objectiveeren van delictsbestanddee-
len sprake is, vatte men het in dien zin op. Het objectiveeren
van een delictsbestanddeel schynt op zich zelf eene onnauw-
1 keurige uitdrukking. Immers zij voedt de voorstelling, alsof

de wettelijk bedoelde handeling (het delict) ook omvatten
zou het element dat zoogenaamd geobjectiveerd is. Deze

-ocr page 78-

58

voorstelling nu is min juist. De strafbare handeling omvat
dit element ^niet. Wèl is onder de vele handelingen die
hier concurreeren ook ééne, die het bewuste element omvat,
doch deze handeling is de wettelijk bedoelde niet. Het be-
wuste element behoort niet tot de delictsminima, niet tot de
essentialia van de strafbare handeling. Slechts is aan de
strafbaarheid dezer laatste eene voorwaarde verbonden. Deze
voorwaarde houdt in, dat zij (de wettelijk bedoelde handeling)
een zeker gevolg zal hebben. En dit zekere gevolg is een
verschijnsel, waarvan het bewuste element een bestanddeel is.
Ziedaar hoe ik mij den samenhang voorstel.

Ik heb bij dit alles eenigszins uitvoerig stilgestaan, dewijl
het hier beginselen geldt, wier verwaarloozing verwarring
zou kunnen stichten ook op het terrein van dolus en culpa.
Een voorbeeld hiervan zie ik in een academisch proefschrift,
in 1894 te Amsterdam verdedigd door den heer P
redanus
van Gelder.

Reeds de titel van het boek wekt bedenkingen. Deze
luidt: „Het samentreffen van dolus en culpa bij één delict."
Theoretisch gesproken, schijnt een dergelijk samentreffen
onmogelijk. Eene handeling kan niet tegelijk opzettelijk
en niet-opzettelijk worden verricht. Zy is dolens of cul-
poos. Tertium non datur. Wèl kunnen in ééne materieele
daad verscheidene handelingen concurreeren, waarvan sommige
opzettelijk en andere niet-opzettelijk zijn, doch dat ééne
handeling dolus en culpa zou vereenigen, schijnt inderdaad
ongerijmd. De gedachtengang des schrijvers laat zich vol-
genderwijze vertolken:

De wet verklaart somtyds handelingen strafbaar, die vele

-ocr page 79-

59

innerlijke bestanddeelen bevatten. Wij denken hier aan
art. 245 (waar zelfs de leeftijd bestanddeel der wettelijk
bedoelde handeling is), aan art. 180, aan art. 99, art. 100,
art. 125, art. 138, en zoovele andere.

Nu doet zich bij zulke delicten vaak de moeielijke vraag voor,
of het opzet op alle deze verschillende elementen moet gericht
zijn, dan wel of het een of ander dezer elementen behoort
te worden geobjectiveerd. De wet beslist somtijds het eer-
ste , somtijds het laatste, maar laat in vele gevallen volgens
schrijver de beslissing in het onzekere. In iure consti-
tuendo heeft de schrijver bezwaar tegen beide. Het objecti-
veeren van een delictsbestanddeel schijnt hem ongewenscht,
daar dan „de onafwijsbare eisch der gerechtigheid:
geen
delict zonder schuld
in gevaar is." Hij is afkeerig van
toepassing , ook op kleine schaal, van de „zoo zeer ver-
foeide leer van het materieele feit." Doch aan den anderen
kant ziet schrijver de rechtsorde en de gewichtigste rechtsbe-
langen in gevaar, wanneer de wetgever als voorwaarde voor
de strafbaarheid eischt, dat het opzet op alle verschillende
bestanddeelen gericht is. Gelukkig is er eene derde oplos-
sing. Men behoeft niet uit een dilemma van twee kwaden
het beste te kiezen. De schrijver opent een uitweg, of beter,
deelt mede, welken uitweg prof.
van Hamel geopend heeft
in het nog onuitgegeven derde stuk zijner : „Inleiding tot de
studie van het Nederlandsch Strafrecht" (blz. 250): „Van
onderscheidene bestanddeelen kunnen in concreto sommige
beoogd, andere slechts als noodwendig of mogelijk voorge-
steld , andere zelfs niet eens als mogelijk voorgesteld zijn
geweest. De wetgever heeft aan te wijzen wat hij te dien

-ocr page 80-

60

aanzien bij ieder deliet voor ieder bestanddeel verlangt. Hij
behoeft allerminst voor elk bestanddeel gelijken eisch te
stellen. Een delict kan zeer goed pro parte tot de opzettelijk
gepleegde (doleuse), pro parte tot de niet-opzettelijk gepleegde
(culpose) behooren. Het gemis aan duidelijke erkenning van
deze waarheid is eene der voor de wetenschap , de wetgeving
en de praktijk van het strafrecht noodlottigste dwalingen,
waaraan m. i. ook de Nederlandsche wetgever niet ontkomen
is. Zij baart bij de wetstoepassing niet slechts onzekerheid
maar in die onzekerheid gevaar — ten aanzien van som-
mige bestanddeelen — voor te scherpe opvatting van schuld-
vereischte eenerzijds, voor willekeurige uitbreiding van het
begrip „opzet" of ontkenning van de noodzakelijkheid van
eenig schuldverband anderzijds." En verder (blz. 258): „De
wetgever die ten aanzien van eenig bestanddeel van een
delict — in eenvoudigen of gequalificeerden vorm — met
het objectief aanwezig zijn daarvan wil volstaan en schuld-
verband niet vordert, wijkt in zooverre van de juiste leer
af. Dergelijke afwijking is nooit gerechtvaardigd indien
maar bedacht wordt dat immers niet voor alle bestanddeelen
van eenzelfden deliktsvorm dezelfde schuldvorm behoeft ge-
ëischt te worden."

Na het voorafgaande behoef ik niet te zeggen, dat ik de
hier gebezigde terminologie, theoretisch gesproken, onjuist
acht. Mijne grief is dezelfde als die tegen „het geobjectiveerd
dehctsbestanddeel." Alleen vind ik de uitdrukking doleus-
culpoaedelicten bedenkelijker , daar op het terrein van dolus
en culpa, waar reeds zooveel begripsverwarring heerscht,
iedere verzwakking der grenzen dubbel gevaar oplevert.

-ocr page 81-

61

Overigens — het spreekt van zelf — strekt myn bezwaar
zich niet verder uit dan de formuleering. Datgene wat prof.
vi-k Hamel praktisch wenscht te bereiken, laat zich uitnemend
voorstellen, en laat zich theoretisch juist ontleden door
strafbaarstelling van den concursus van eene doleuse en eene
culpose handeling. Zoo wil de heer
van Oeldbr in Art.
180 voor de rechtmatigheid der ambtsbediening alleen culpa
eischen , voor de overige bestanddeelen dolus. Welnu, men
stelle strafbaar: den concursus van de opzettelijke han-
deling
verzet tegen een ambtenaar in de uitoefening zijner
bediening
en de onopzettelijke handeling verzet tegen een
ambtenaar in de rechtmatige uitoefening zijner bediening
Stelt men het zich aldus voor, dan zal de straf van 1 jaar
(thans in Art. 180 bedreigd) wellicht behouden kunnen
blijven. Neemt men daarentegen een
doleus-culpoos misdrijf
aan, dan moet ik — hoewel ik overigens het positief straf-
recht ter zijde laat — deze straf te zwaar noemen, daar de
doleus-culpose misdrijven,\' zooals prof. van Hamel en de
heer
van Gelder die toelichten, inderdaad niets zijn dan
culpose misdrijven. Er is in de handeling van opzet geen
sprake. Wel concurreert zij met opzettelijke handelingen,
doch dit doet eene culpose handeling steeds. Maar in de
met straf bedreigde handeling zelve is inderdaad geen dolus
aanwezig; zoodra één element culpoos is, is het doleuse van
de handeling verdwenen, daar eene handeling een ondeelbaar
geheel vormt.

Dikwijls zijn onder de concurreerende handelingen meer
dan ééne, die de wet met straf bedreigt. Somtijds zelfs
onder die concurreerende handelingen, wier gevolg uit-

-ocr page 82-

62

wendig samenvalt en slechts door inwendige eigenschappen
verschilt.

Een voorbeeld van het laatste levert het geval, nog niet
zoo lang geleden voorgekomen , dat iemand door ééne daad
Art. 245 en Art. 249 W. v. Str. overtreedt. Het gewone
spraakgebruik zegt in zoodanig geval, dat iemands misdrijf
onder meerdere wetsartikelen valt. Deze uitdrukking is
vanzelf minder nauwkeurig. Een misdrijf, immers eene
handeling, kan bezwaarlijk onder meerdere wetsartikelen
tegelijk vallen, tenzij die wetsartikelen
hetzelfde zeggen,
hetgeen vanzelf een min denkbaar geval is.

Ieder wetsartikel bedreigt straf tegen eene afzonderlijke
handeling. En zelfs wanneer alle de essentialia van de
ééne handeling onder die van eene andere begrepen zijn,
dan is toch die eerste handeling eene andere dan de
tweede. Wanneer iemand het hoofd van den Staat vermoordt,
valt de handeling
moord van den regeerenden Koning alleen
onder artikel 92, niet onder artikel 289; hieronder valt
slechts deze handeling, die trouwens steeds met de vorige
concurreert,
moord van een mensch.

Men zegge alzoo niet, dat iemands handeling onder
Art. 245 en onder Art. 249 valt, maar dat onder de einde-
looze hoeveelheid handelingen, die ook in dit geval idealiter
concurreeren, er ditmaal twee zijn, die de wet met straf
bedreigt, één in Art. 245 en één in Art. 249.

Wellicht schijnt de toepassing, die ik in dit hoofdstuk ge-
maakt heb van den stelregel: ieder gevolg vormt eene zelf-
standige handeling , aan menigeen ietwat minutieus toe. Toch
moet ik dit verwijt afwijzen. De ontleding der handelin-

-ocr page 83-

63

gen kan moeielijk te ver gaan. Een steeds scherper on-
derscheiding in steeds meerdere handelingen is inderdaad de
hoeksteen van een zuiverder inzicht in menige duistere
complicatie.

Als voorbeeld hiervan noem ik de aberratio ictus en den
error in objecto. De strijdvragen over aberratio ictus en
error in objecto zouden mijns inziens nooit strijdvragen ge-
weest zijn, zoo men de hier uiteengezette beginselen steeds
juist voor oogen had gehad.

Een enkel woord zij voldoende om dit toe te lichten.

Men is het er thans vrij algemeen over eens, dat in ge-
val van aberratio ictus (afdwaling) concursus van doleuse
poging en culpa, daarentegen in geval van error in objecto
(verwisseling) voltooide dolus moet worden aangenomen.
Zonder deze meeningen alsnog te apprecieeren, wensch ik
toch te wijzen op de zwakke argumenten, waarmede men de
laatstgenoemde gewoonlijk verdedigt.

HäLSCHKER zegt in Goltdammer\'s Archiv VII blz. 440:
»Die Absicht des Handelnden ging dahin, einen Menschen
zu tödten, und eben dieser Erfolg hat sieh aus der vorsätz-
lichen Thätigkeit des Handelnden entwickelt." Het valt
moeielijk te loochenen, dat deze argumentatie ook bij aber-
ratio ictus tot aanname van voltooiden dolus zou moeten
voeren.
Walthbr wijst hierop terecht in Gerichtssaal 1866
blz. 401 en volg., en neemt op dien grond dan ook bij
aberratio ictus voltooiden dolus aan. HäLSCHNEE echter,
die deze laatste meening bestrijdt, en vele anderen met
hem, die op gelijke wijze den voltooiden dolus bij error in
objecto verdedigen en nochtans by aberratio ictus de heer-

-ocr page 84-

64

sehende meening zijn toegedaan, zullen bezwaarlijk met zich
zelf tot klaarheid kunnen komen over deze verschillende
wijze van behandeling. Ja nog vreemdere consequenties
zullen door hunne argumentatie worden geëischt. Men zal
von Bar gelijk moeten geven, waar hy zegt: (2®) „Das
Abstreifen des concreten Wisseninhalts führt nicht nur
zur Annahme eines vollendeten dolosen Verbrechens in den
Aberrationsfällen, sondern muss auch in folgendem Falle
die gleiche Annahme begründen. A will den
B ermorden ;
er schiesst auf den C, den er für den
B hält, und beim
Abfeuern des Gewehrs zerspringt dasselbe und tödtet den D.
Kein Zweifel, A hat die Absicht einen Menschen zu er-
morden ; dieser Erfolg ist aus seiner Thätigkeit entsprun-
gen , und jene Absicht steht mit diesem Erfolge im Cau-
salzusammenhange."

Eene andere bewijsvoering voor voltooiden dolus legt allen
nadruk op het object, dat men op het oogenblik der handeling
met volle bewustheid vóór zich zag. Het opzet was — dit
is onloochenbaar — op dit object gericht. Of men zich nu
verkeerde denkbeelden over dit object gevormd had, doet
weinig ter zake; dit behoort tehuis op het gebied van
motief
en bedoeling, niet op dat van opzet.

Deze argumentatie ontwijkt de fout der vorige; men zal
moeielijk kunnen beweren, dat zij evenzeer gelden zou voor
aberratio ictus. Ook zij is zeer algemeen verbreid. Wy noemen
slechts Lucas (die Subjective Verschuldung blz. 21): „Das
Entscheidende ist dass es auf den Augenblick der Handlung
ankommt. In diesem Augenblicke war der Vorsatz des
Thäters wirklich gegen das ihm gegenüber befindliche Object

-ocr page 85-

65

gerichtet, an dem der Erfolg hervorgebracht ist , und hatte
der die Handlung beherrschende Irrthum mehr die Bedeutung
eines Beweggrundes"; en dessler (Ueber den Begriff und
die Art des Dolus blz. 235): „Freilich ist der betreffende
Gegenstand nicht in seiner individuellen Verscheidenheit
erkannt, allein eine solche Erkenntniss ist überhaupt nicht
zum Verbrechen erforderlich, sie fällt in das Bereich des
Zwecks oder der Motive. Der Zweck hat ihn zum "Wollen
einer Handlung veranlasst, welche einen allgemeinen Cha-
rakter hat, und dieser Wille ist durch die desshalb in ihrem
vollen Umfang gewollte Thätigkeit verwirklicht."

In dit alles ligt eene waarheid, evenals trouwens in de
eerstgenoemde bewijsvoering, maar het schijnt mij niet dui-
delijk en beslissend. Kan men tegen het eerste argument
met vrucht de aberratio ictus aanvoeren, de zwakte van
deze bewijsvoering blijkt voldoende uit gevallen als deze:
A schiet op B, meenende dat het een haas is; of A schiet
op den Koning, meenende dat het zijn vijand B is; wie
zal in het eerste geval opzettelijken doodslag van B , in het
laatste geval opzettelijken Koningsmoord willen aannemen ?
Toch zou de argumentatie daarheen leiden. Want wèl eischt
Lucas uitdrukkelijk „Gleichwerthigkeit" der beide objecten ,
en wèl zegt ook
Gessler met zooveel woorden: „Voraus-
gesetzt ist hiebei, dass der Gegenstand, an welchem die
verbrecherischen Erscheinungen verwirklicht wurden, für
die rechtliche Auffassung dieselben allgemeinen thatsäch-
lichen Momente hat, wie der Gegenstand, an welchem sie
hervorgebracht werden wollten", maar men zou met recht
kunnen vragen :
waarom dit ? Het schijnt eene concessie aan

-ocr page 86-

66

de praktijk, die aan de logica van ket stelsel te kort doet.
Ook hier kan men zeggen, dat motief en bedoeling geheel
buiten de zaak staan; waarom zou hier „der die Handlung
beherrschende Irrthum" minder „die Bedeutung eines Be-
weggrundes" hebben dan bij „Grleichwerthigkeit" ? Men
bedenke, dat de meerdere of mindere strafbaarheid moeielijk
van invloed kan zijn. Ik zie een persoon vóór mij , dien
ik houd voor X maar die is Y; ik schiet hem opzettelijk
neer; is er nu voltooide doodslag van Y ? Dit is toch,
dunkt mij, eene kwestie die niet van Gleichwerthigkeit of
strafbaarheid kan afhangen, die principieel buiten het
positieve strafrecht om moet worden beslist. Dit is eene
vraag, wier beantwoording niet afhankelijk kan gemaakt
van het feit of Y Koning is of niet. Wanneer er geene
strafwet bestond, zou deze vraag niet anders moeten be-
antwoord dan nu.

Als iemand op B schiet meenende dat het een haas is,
neemt men aan
culposen doodslag van B. Als daartegen
iemand op B schiet meenende dat het C is , neemt men aan
doleusen doodslag van B. Bij geen enkelen schrijver heb ik
voldoende toelichting van deze blijkbare tegenstelling ge-
vonden. Omdat in het laatste geval Grleichwerthigkeit be-
stond, antwoordt men. Dus feitelijk omdat men C evenmin
dooden mocht. Dus het hangt slechts af van de verhouding,
waarin men tegenover C stond, C is het ware object der
handeling, het opzet is eigenlijk tegen C gericht. Welnu,
dat opzet heeft zich niet verder geopenbaard dan in poging;
men neme dan slechts doleuse poging tegen C aan (concur-
reerend met culposen doodslag van B).

-ocr page 87-

531

Nochtans erken ik, dat deze laatste oplossing het natuurlijk
rechtsgevoel ten zeerste zou beleedigen. De poging tegen C
zal eene poging wezen aan ondeugdelijk object. De persoon
van B is ondeugdelijk om er een doodslag van C aan te
begaan. Er was tegen C niet het minste begin van uitvoe-
ring. Hij is wellicht mijlen ver verwijderd of zelfs reeds
lang overleden. Men zou voor wat aan het natuurlijk
rechtsgevoel niet anders dan een opzettelijke doodslag kan
toeschijnen, met een maximum van 9 maanden worden
gestraft.

Bij eene juiste ontleding der handelingen vervalt, dunkt
mij, de moeielijkheid. Men onderscheide
gewilde en ontstane
gevolgen. Wanneer een gevolg is gewild èn ontstaan, is er
ten opzichte van dit gevolg voltooide dolus. Wanneer een
gevolg uitsluitend is gewild, is er poging (althans wan-
neer er begin van uitvoering is; dit doet hier niet ter
zake). Wanneer een gevolg uitsluitend is ontstaan, is er
\'^/\'/t^i culpa (of casus; dit doet hier evenmin ter zake). Het komt
er nu slechts op aan, de verschillende gevolgen met juistheid
van elkander te onderscheiden. En dan herinner ik aan
wat ik vroeger zeide, dat twee gevolgen verschillen kunnen
zoowel door uitwendige openbaring als door inwendige eigen-
schappen. Wanneer meerdere gevolgen uitwendig naast el-
kander staan, dan
blijven het meerdere gevolgen , al zijn
hunne inwendige eigenschappen gelijk. En wanneer zij in
inwendige eigenschappen verschillen, dan
blijven het meerdere
gevolgen^
al vallen zij uitwendig samen.

Passen wij dit toe bij aberratie ictus. A mikt op B, maar
hij raakt C. Er is hier eene reeks van gevolgen
gewild, en

/

-ocr page 88-

68

eene eindelooze reeks van gevolgen ontstaan. Geen enkel
gevolg van de eerste reeks valt samen met eenig gevolg
van de tweede reeks. Immers al de concurreerende
gewilde
gevolgen vallen uitwendig samen in het sterven van B (en
zijn door inwendige eigenschappen van elkander onderschei-
den) ; en al de concurreerende
ontstane gevolgen vallen
uitwendig samen in het sterven van
O (en zijn door inwen-
dige eigenschappen van elkander onderscheiden). Hieruit
volgt, dat geen enkel gewild gevolg samenvalt met een
ontstaan gevolg (immers
uitwendig samenvallen is een eerste
vereischte); dat er m. a. w. geen sprake kan zijn van
voltooid opzet. Wèl bestaat er een concursus van vele con-
curreerende pogingen en vele concurreerende onopzettelijke
handelingen. Zoowel van de eerste als van de tweede soort,
is slechts eene enkele met straf bedreigd; vandaar dat
men gewoonlijk zegt, dat er bij aberratio ictus concursus
is van poging en culpa.

Thans error in objecto. A mikt op B, dien hij aanziet
voor C. Ook hier is eene reeks van gevolgen
gewild en eene
eindelooze reeks van gevolgen
ontstaan. Hier evenwel valt
de geheele eerste reeks uitwendig samen met de geheele
tweede reeks.
Alle gevolgen, gewild en ontstaan, vallen
uitwendig samen. Of dus een der gewilde en een der ont-
stane geheel samenvallen, m. a. w. of er ten opzichte van
eenig gevolg voltooid opzet is, hangt hiervan af, of een der
gewilde en een der ontstane gevolgen
ook inwendig samen-
vallen. Laat ons zien. Gewilde gevolgen zijn: dood van
een levend wezen, dood van een mensch, dood van een
mensch die B heet, enz. Ontstane gevolgen: dood van een

-ocr page 89-

69

levend wezen, dood van een mensch, dood van een mensch
die C heet, dood van een mensch van 40 jaar, enz. enz.
Er vallen dus gewilde en ontstane gevolgen samen, o. a. dood
van een levend wezen en dood van een mensch.

Ten opzichte van die gevolgen is er alzoo voltooid opzet.
De handeling , door het laatstgenoemde gevolg gevormd, is
in de wet met straf bedreigd , vandaar dat bij error in objecto
terecht voltooid opzet bestraft wordt. (Bovendien is er onder
meer poging tot doodslag van een mensch die B heet, en
culpose doodslag van een mensch die C heet, daar het eerste
gevolg alleen
gewild, het laatste alleen ontstaan is; geen
van beide worden in de wet strafbaar gesteld).

Bg aberratio ictus geldt dit niet, daar hier gewild en
ontstaan gevolg reeds
uitwendig niet samenvallen.

Ook de moeielijkheid van üngleichwerthigkeit vervalt bij deze
verklaring. Wanneer men op B schiet meenende dat het een
haas is, dan zijn de gewilde gevolgen: dood van een levend
wezen, dood van een haas enz., en de ontstane gevolgen :
dood van een levend wezen, dood van een mensch die B
heet enz. enz.
Alle gevolgen vallen uitwendig samen. Ook
inwendig valt samen m. a. w. éénzelfde gevolg is: dood
van een levend wezen. Dus ten opzichte van dit gevolg is
er
voltooid opzet. Deze handeling is niet strafbaar ge-
steld. Een der andere, alleen ontstane, gevolgen is dood
van een mensch ; een der andere, alleen gewilde, gevolgen
is dood van een haas. Er is alzoo concurreerend met opzet-
tellijken doodslag van een levend wezen onder meer poging
tot doodslag van een haas en culpose doodslag van een
mensch.

-ocr page 90-

70

Wanneer men op een haas schiet meenende dat het B is,
is er op gelijke wijze onder meer concursus van opzettelij-
ken doodslag van een levend wezen, poging tot doodslag
van een mensch, en culpose doodslag van een haas.

Wanneer men den Koning doodschiet meenende dat het
X is, dan is er ouder meer concursus van
opzettelijken dood-
slag van een mensch^ poging tot doodslag van iemand die X
heet, culpose doodslag van den Koning,
De eerste handeling
is in de wet strafbaar gesteld. Wanneer men X doodschiet
meenende dat het de Koning is, dan is er onder meer con-
cursus van
opzettelijken doodslag van een mensch, poging lot
doodslag van den Koning, culpose doodslag van iemand die
X heet.
De eerste en de tweede handeling zijn in de wet
strafbaar gesteld. (De tweede is hier echter poging aan
ondeugdelijk object).

In het eerste voorbeeld is die opzettelijk gedoode mensch
de Koning , in het tweede voorbeeld is B. Maar dit heeft
slechts feitelijke waarde. Dit valt niet onder het oogmerk,
is geen bestanddeel van het gevolg dat de opzettelijke
handeling vormt. Toch is er voltooid strafbaar opzet, immers
het is ook geen bestanddeel van het gevolg, dat de
wette-
lijk-strafbare
opzettelijke handeling vormt. Wel is voor het
bestaan der wettelijk-strafbare opzettelijke handeling noodig,
dat de mensch (althans qualitatief)
bepaald zij (anders ont-
breekt alle opzet, daar gewild en ontstaan gevolg
uitwendig
buiten elkander vallen; zie aberratie ictus), maar de naam,
het ambt, en verdere
eigenschappen van den mensch zijn
geen elementen van de wettelijk bedoelde handeling, zijn
geen delictsessentialia.

-ocr page 91-

71

Moord van een mensch valt onder Art 389, onverschillig
of die mensch B heet of Koning is. Is dit laatste het geval,
en was dit onder het opzet begrepen, dan is bovendien de
opzettelijke handeling moord van den Koning aanwezig, en
zijn er dus onder de vele concurreerende handelingen twee, die
de wet met straf bedreigt, één in Art. 289 en één in Art. 92.

Om te resumeeren: Wanneer A C doodschiet terwijl hij
mikte op B (aberratio ictus), dan is de causale samenhang
reeds uitwendig anders dan die welken men voorzien had,
en kan daarom van voltooid opzet geen sprake zijn. Wanneer
A C dood schiet dien hy houdt voor B (error in objecto),
dan heeft hy niet opzettelijk C gedood, doch wèl opzettelijk
een mensch gedood. Daarom moet hij gestraft voor vol-
tooiden dolus.

-ocr page 92-

HOOFDSTUK lY.

Aansprakelijkheid ten gevolge van Opzet
en Schuld.

Reeds in het eerste Hoofdstuk wees ik op het verschil
tusschen opzettelijke en onopzettelijke handelingen, als hierin
bestaande, of het gevolg tevens
oogmerk was of niet. In het
vorige hoofstuk zagen wij, dat eene handeling nooit deels
opzettelyk deels onopzettelijk kan wezen, daar iedere hande-
ling volstrekt ondeelbaar is.

Thans is het onze taak genoemde onderscheiding en speci-
ciaal hare gevolgen op het gebied der aansprakelijkheid nader
in oogenschouw te nemen.

Vooraf echter eene opmerking, die voornamelyk terminolo-
gie schijnt te betreffen , maar die toch ter voorkoming van
misverstand van eenig belang is.
Alle handelingen (in den
juridischen zin van Hoofdstuk II) zijn
opzettelijk oïonopzet-
telijk.
Doordat de wet niet alle handelingen, die zij in den
opzettelijken vorm
strafbaar verklaart, ook in den onopzettelij-
ken vorm
met straf bedreigt, verliest men wel uit het oog,
dat deze in een dergelijk geval desniettemin
onopzettelijke
handelingen
blijven. Toch bestaat hiervoor geen reden. De
strafbaarheid is niets dan eene formeele eigenschap, die van
het wezen der handeling volmaakt blijft afgescheiden.

-ocr page 93-

73

Eene aanleiding tot deze verwarring ligt in de gewone
tegenstelling, die men op strafrechtelijk gebied maakt
tusschen
opzet en schuld. Deze tegenstelling is niet geheel
zuiver en werkt daardoor soms misverstand in de hand.
Het eerste begrip is algemeen , het tweede wordt bij voor-
keur in malam »partem gebezigd. Wilde men duidelijk zyn,
dan deed men wèl op strafrechtelijk terrein alleen van
dolus
en culpa te spreken , daar beide woorden bij voorkeur in
malam partem voorkomen; en dan kon men in algemeenen
zin b.v. spreken van
opzet en toedoen.

Doch hoe dit zij, de strafbaarheid heeft met de onder-
scheiding als zoodanig inderdaad niets uitstaande. Daar zijn
opzettelijke handelingen die de wet strafbaar verklaart, en
daar zijn er die de wet niet strafbaar verklaart, en eindelijk
zijn er, die de wet in het algemeen wèl strafbaar verklaart
maar waar om speciale redenen de strafbaarheid is uitge-
sloten (zooals noodweer, ambtelijk bevel e. a.). Op gelijke
wijze zyn er onopzettelijke handelingen die de wet straf-
baar verklaart (minder dan opzettelijke); die de wet niet
strafbaar verklaart (meer dan opzettelyke); en die de wet
in het algemeen strafbaar verklaart maar waar speciale
redenen de strafbaarheid uitsluiten. Een voorbeeld van deze
laatste levert het verhaal van den arts , dat ik boven reeds
met een enkel woord memoreerde.
Von Bar (^s) geeft het
geval aldus: „Jemand leidet an einer Krankheit, welche in
drei Tagen seinen Tod herbeiführen muss , falls nicht eine
sehr gefährliche Operation mit ihm vorgenommen wird,
welche, wenn sie nicht gelingt, den Tod binnen wenigen
Stunden zur Folge hat; der Kranke aber ist unfähig seinen

-ocr page 94-

74

Willen zu erklären. Wenn hier der Arzt die Operation
vornimmt und dieselbe fehlerlos zwar, aber ohne Erfolg
ausführt, und nun der Kranke nicht an der Krankheit,
sondern an der Operation stirbt, ist da wohl der Arzt der
Tödtung schuldig ? Er hat doch mit einem hohen Grrade von
Wahrscheinlichkeit vorausgesehen , dass die Operation, welche
selten gelingt, auch dieses Mal nicht gelingen werde. Die
richtige verneinende Entscheidung ergiebt sich aber sofort,
wenn man bedenkt, dass der Arzt nach allen Regeln der
Kunst und eines vernünftigen Lebens verfahren hat. Soll der
Arzt niemals gewagte Operationen machen, so wird eine
Fortbildung der Chirurgie fast zur ümmöglichkeit, und
vernünftig, also der Regel des Lebens entsprechend ist es
doch , drei Tage eines bewusstlosen oder mit unerträglichen
Schmerzen angefüllten Daseins zu riskiren für eine, wenn
auch noch schwächere, Wahrscheinlichkeit der Rettung."
Von Buki (^s) antwoordt hierop niet ten onrechte: „v. B.
fragt, ob man den Arzt, welcher durch eine fehlerlose
Operation den, von ihm als wahrscheinlich bevorstehend
vorausgesehenen, Tod des Kranken herbeigeführt habe, der
Tödtung schuldig sprechen wolle. Sicherlich nicht; aber
ebenso gewiss erscheint hier der Arzt als Urheber (Ursacher)
des Todes.".

Von Bar noemt den arts geen oorzaak en sluit hiermede
het feit van het terrein der handelingen uit, dewijl de arts
niet strafbaar is. Doch zooals ik reeds zeide, men zou
op dien weg ook het verslaan van den aanvaller in noodweer
of van den vijand in den oorlog geen opzettelijken doodslag
kunnen noemen. Wanneer een zeer groot belang op het

-ocr page 95-

75

spel staat, grooter dan dat hetwelk gelaedeerd wordt, dan
moet de rechter bij onopzettelijke handelingen straffeloosheid
aannemen. Dit zegt de wet niet, maar dit volgt met vol-
doende zekerheid uit den wetenschappelijken grondslag van
de aansprakelijkheid voor onopzettelijke handelingen (zooals
we straks zullen zien,
verzuim). (3") Men zou het kunnen
noemen eene soort parallel bij onopzettelijke handelingen van
hetgeen overmacht is bij opzettelijke.

In geen geval echter kan dit eene reden zijn om de on-
opzettelijke handelingen uit te sluiten van het terrein waarop
zij tehuis hooren. Het zou kunnen wezen, dat geene enkele
onopzettelijke handeling met straf bedreigd was. Het laat
zich denken, dat een strafwetgever gemeend had men-
schelijk verzuim, zonder een misdadig opzet, nimmer te
moeten straffen. Zoude daardoor de onderscheiding in iets
veranderen ? En zoo neen , kan het dan eenigen invloed op
deze onderscheiding hebben, wanneer in speciale gevallen de
strafbaarheid van eene onopzettelgke handeling is uitgesloten ?

Wy stellen alzoo voorop, dat alle handelingen (in den zin
van Hoofdstuk II) opzettelijk of onopzettelijk zijn. Over
deze onderscheiding thans nader wenschende te spreken,
sluiten wij ons gemakshalve bij het heerschend spraakgebruik
aan, en spreken van opzet en schuld , dolus en culpa. Mits
men slechts in het oog houde, dat wij deze woorden in
ruimeren zin opvatten, en alzoo het geheele terrein der
(juridische) handelingen er mede bestrijken. Het geval van
den arts valt in dezen gedachtengang onder het genus
culpose handelingen, er is principieel schuld, al is er hier
aan de culpa geene strafbaarheid verbonden. —

-ocr page 96-

76

In Hoofdstuk II hebben wij gezien, dat het kenmerkende
van eene (juridische) handeling is , dat zij aansprakelijkheid
creëert voor het handelend subject. Deze aansprakelijkheid
nu verschilt, al naar gelang zij opzettelijk of culpoos is.

Tot juist begrip hiervan beschouwe men de eigenaardige
beteekenis van elk van de drie elementen der handeling. Deze
laat zich in weinige woorden uitdrukken.

Het gevolg bepaalt het karakter van de materieele daad
en van de handeling.

De wil bepaalt de aansprakelgkheid voor materieele daad
en voor handeling.

De materieele daad is niets dan het verband tusschen wil
en gevolg.

üit de tweede stelling zien wij , dat men aansprakelijk
is, zoover men gewild heeft. Deze stelling voert tot Serlei
consequentie. 1« Hij wiens wil op daad en gevolg gericht
was, is volledig aansprakelijk. 2® Hij wiens wil alleen op
de daad gericht was, is alleen voor de daad aansprakelijk.
3® Hij wiens wil noch op de daad noch op het gevolg
gericht was, is in het geheel niet aansprakelijk.

Het laatste spreekt vanzelf; de wil heeft zich niet ge-
openbaard , er is geen sprake van eene handeling.

Ook de eerste regel is duidelijk. Hij constateert de aan-
sprakelijkheid voor eene opzettelijke handeling. Deze aan-
sprakelijkheid staat onmiskenbaar gegrondvest in de tot-
standkoming van het opzet, zooals wij deze in Hoofdstuk I
hebben uiteengezet.

De tweede regel vereischt eenige nadere toelichting. Hij
wiens wil alleen op de daad gericht was, is alleen voor de

-ocr page 97-

77

daad aansprakelijk. Deze regel constateert de aansprakelijkheid
voor eene niet-opzettelijke handeling. Hij is eene consequentie
van bovengenoemde tweede stelling : de wil bepaalt de aan-
sprakelijkheid ; terwijl zijne praktische beteekenis voortvloeit
uit bovengenoemde eerste stelling : het gevolg karakteriseert
handeling en
daad.

Ook deze aansprakelykheid vindt haren grond in het vroeger
gezegde. In Hoofdstuk I § 5 hadden wij gelegenheid op te
merken , dat geene handeling denkbaar is zonder oogmerk en
opzet. Eerst als de wil zich tot opzet gevormd heeft, kan
hij in eene handeling naar buiten treden. Iedere onopzettelijke
handeling gaat dus steeds gepaard met, veronderstelt steeds,
eene opzettelijke handeling. Wel kan het oogmerk niet wor-
den bereikt, maar ook dan is er toch poging tot eene opzet-
telijke handeling, waardoor op zich zelf eene (andere) opzet-
telijke handeling gevormd wordt. By iedere onopzettelyke
handeling is alzoo het geheel van evolutiën aanwezig, dat
wij in Hoofdstuk I § 3 hebben leeren kennen. De eenige
byzonderheid is , dat het ingetreden gevolg hier een ander
is dan het oogmerk.

In die reeks van evolutiën nu plaatse men zich op het
tijdstip dat het oogmerk is tot stand gekomen. De wil moet
nog tot opzet worden gevormd. Dit gebeurt door een
heraden
welk middel het beoogde gevolg kan te voorschijn roepen ,
door een
besluiten dat zekér middel het geschiktste is, en door
een richten van den wil op dit besluit d. w. z. door een
maken van dit besluit tot
voornemen. By dit beraad nu
heeft men vanzelf niet alleen te letten op het oogmerk,
maar evenzeer op de andere gevolgen die eventueel uit de daad

-ocr page 98-

78

kunnen voortvloeien. Derhalve die andere gevolgen der daad,
die men heeft kunnen voorzien, karakteriseeren mede de
daad waarvoor men aansprakelijk is. Wel staan die gevolgen
niet in rechtstreeksch causaal verband met den wil, maar
zij staan in causaal verband met de materieele daad, die op
hare beurt in causaal verband met den wil staat. Zooals
vanzelf spreekt, en zooals hier nogmaals blijkt, karakterisee-
ren alleen die gevolgen de materieele daad, die in den zin
van Hoofdstuk H
gevolgen zijn. Gevolgen die men niet heeft
kunnen voorzien — dit moet bij ieder subject individueel
worden beoordeeld —^ kon men by het beraad niet in aan-
merking nemen, zijn juridisch geen gevolgen, karakteri-
seeren geen daad, vormen geen handeling zelfs geen onop-
zettelijke.

Dit alles geldt zoowel voor strafwaardige als voor niet-
strafwaardige onopzettelijke handelingen, Verzuim om op
de gevolgen te letten vestigt aansprakelijkheid voor de daad
zooals zij door die gevolgen gekarakteriseerd wordt.

De wil nu in dien vorm dat hij alleen aansprakelijkheid
schept voor de materieele daad, noemt men gewoonlijk
schuldtegenover opzet, den wil die aansprakelijk maakt
voor daad en gevolg. Hoewel mij voor het eerste begrip
toedoen juister zou toeschijnen, zal ik mij zooals gejiegd bij
het heerschend spraakgebruik aansluiten.

Dat schuld evenzeer een vorm is van den wil als opzet
en dus evenzeer aansprakelijkheid vestigt, is door de oudere
criminalisten wel ontkend.
Almbndingen (^s) zJet in de
culpa slechts „ein reiner Verstandesirrthum, ein blosser
Fehler des Perceptions vermogens,
kein Willens feMer^\\

-ocr page 99-

79

Bruck antwoordt hierop terecht: „Diese Ansicht wird
mit Recht von der herrschenden Anschauung verworfen. Auch

bei dem Kulpos Handelnden lässt sich ein......Wollen

erkennen. Es besteht dasselbe in dem Kausalwerdenwollen
ohne vorangegangene gehörige Erwägung der Folgen des in
Wirklichkeit umgesetzten Willens"; en
Lucas (Die Subjective
Verschuldung blz. 108): „Die Fahrlässigkeit ist nicht ein
Verstandesfehler, sondern eine wirkliche Schuld des Willens,
insofern jedem Staatsbürger die Pflicht auferlegt ist, nur das
mit der Rechtsordnung im Einklänge Stehende und das auch
in seinen Folgen nicht gegen dieselbe Verstossende zu wollen".

Heb ik hiermede den verschiflenden grondslag der aan-
sprakelijkheid van opzei en schuld behandeld, tot juist be-
grip van hetgeen volgen zal, wensch ik in dit verband
nog op eenige punten de aandacht te vestigen.

Ten 1® wensch ik er op te wijzen, dat het zeer mogelijk is ,
dat men gedurende het beraad aan de niet-gewilde gevolgen
gedacht heeft, dat men de mogelijkheid der niet-gewilde
gevolgen heeft voorzien. Het w^oord
verzuimen zou op dit
punt misverstand kunnen wekken. Bij het beraad zoekt en
vindt men het middel, dat het oogmerk kan doen bereiken.
Het kan zijn, dat men hierbij inziet, dat dit middel behalve
het gewilde nog andere gevolgen kan tot stand brengen. Dan
zijn twee dingen mogelijk. Of dat men den wil ook op die
gevolgen richt m. a. w. ze mede tot oogmerken maakt, óf
dat men den wil niet op hen richt en zij dus van het opzet
blijven uitgesloten.
Wanneer het een en wanneer het ander
het geval is, is eene der moeielijkste vragen op het gebied van
dolus en culpa. Wij zullen haar later trachten te beantwoorden.

-ocr page 100-

80

Hier zij voldoende er op gewezen te hebben, dat men de
mogelijkheid zeer goed kan hebben voorzien, terwgl toch cülpa
aanwezig is. Dat derhalve
verzuimen om op de gevolgen te
letten
somtijds eenigszins ruim moet worden opgevat, n. 1. in
den zin van:
verzuimen om aan de mogelijkheid der gevolgen
overwegend gewicht te hechten.
Een voorbeeld hiervan levert
O. a. het geval van den arts, hierboven medegedeeld. Zijn
oogmerk was genezing van den zieke. Het beraad brengt
hem tot het middel: gevaarlijke operatie. Hij voorziet, zelfs
met vrij groote waarschijnlijkheid, dat de zieke door dit
middel kan sterven. Toch is er slechts culpa (3®), hij heeft
den dood niet gewild. Een ieder gevoelt, dat hiervan opzet
geen sprake kan wezen. Wanneer opzet aanwezig was, zou
hij trouwens strafbaar zijn, daar hier geene enkele omstan-
digheid zich voordoet, die de strafbaarheid bg opzettelijken
doodslag uitsluit. Wanneer wy later bovenstaande vraag
trachten te beantwoorden, zullen wij dan ook zien, dat dit
geval zeer beslist de symptomen heeft van niet-willen.

Ten wensch ik te wijzen op het gradueele verschil
tusschen dolus en culpa eenerzijds en casus (d. w. z geen
causaal verband en dus geene handeling) anderzijds. Men
stelt het menigmaal voor, alsof het verschil tusschen cwZ^a en
casus by uitstek vaag is, afhankelijk van de ervaring des
daders, zijne individualiteit en dergelijke omstandigheden.

Yooreerst wordt deze vaagheid beduidender gemaakt dan
zij feitelijk is, doordat men gevallen als van den arts en den
chemicus {zie Aant. 30) van de onopzettelyke handelingen
uitsluit. Wanneer men daarentegen m. i. het juiste kenmerk
aanneemt, of
de dader de concrete mogelijkheid heeft ktmnm

-ocr page 101-

81

voorzien of niet, dan is de grens vrij regelmatig afgebakend.
Nochtans erken ik — gelijk ik het reeds erkend heb op het slot
van Hoofdstuk II -— dat ook dan het verschil in het wezen der
zaak gradueel blijft, afhankelijk van individualiteit, ervaring, enz.

Alleen — en hierop wilde ik wijzen — dit is het verschil
tusschen dolus en casus
evenzeer. Het verschil tusschen zicht-
baar en niet-zichtbaar causaal verband is niet principieel.
De grens tusschen culpa en casus zal vanzelf meer ter sprake
komen dan die tusschen dolus en casus. Of men iets heeft
„kunnen voorzien", zal tallooze malen moeten worden uitge-
maakt voor het geval men het niet voorzien heeft; daaren-
tegen hoogst zelden voor het geval men het wèl heeft voor-
zien. Immers heeft men het voorzien, zoo schijnt alle twijfel
opgeheven of men het heeft „kunnen voorzien." Toch kan
de moeielijkheid ook hier voorkomen, doordat men
voorzien
wel met zich voorstellen verwart. Men kan zich iets hebben
voor oogen gesteld., terwijl het nog twijfelachtig is of men het
heeft
kunnen voorzien. Wanneer men iemand in den spoor-
trein zet in de hoop en met de eenige bedoeling, dat hij
zal verongelukken, en dit laatste geschiedt werkelijk, dan
is geen opzet maar casus aanwezig. Wanneer men wist dat
de trein hoogst waarschijnlijk zoude verongelukken, dan is
er opzet. Daartusschen liggen tallooze gevallen, die niet
anders dan door eene gradueele grens zyn onderscheiden.
Juist hetzelfde gradueele verschil, dat tusschen culpa en casus
bestaat, bestaat evenzeer tusschen dolus en casus. En dit
spreekt ook van zelf, immers het is het verschil tusschen
causaal verband en geen causaal verband, tusschen handehng
en geen handeling.

-ocr page 102-

82

Staat daarentegen eenmaal vast, dat eene handeling aan-
wezig is, dan hangt de vraag omtrent de soort van hande-
ling, omtrent dolus of culpa, van geheel andere, van zuiver
principieele grenzen af.

Men stelt het wel voor, alsof dolus bestaat, wanneer men
het gevolg
vrij zeher voorzien heeft, culpa, wanneer men
het gevolg
met eenigen\'grond verwachten kon, casus, wan-
neer het gevolg
totaal onwaarschijnlijk was. Een dergelijke
climax is geheel onjuist. De waarschijnlijkheid, die culpa
daarstelt, is voldoende om ook dolus daar te stellen. En de
waarschijnlijkheid, die noodig is voor het bestaan van dolus,
is evenzeer noodig voor het bestaan van culpa. Deze beide
zijn niet onderscheiden door de meerdere of mindere waar-
schijnlijkheid , maar door den wil.

Wanneer iemand eene daad verricht heeft , speculeerende
op eene zeer kleine kans, en het begeerde gevolg is inge-
treden, dan zal de vraag of hier opzet is, identiek we-
zen met deze andere, of er schuld zou geweest zijn,
wanneer men onder dezelfde gegevens het gevolg niet voor-
zien had. Er is opzet, wanneer men de mogelijkheid voorziet
[en goedkeurt (3)] uit een zóódanig geheel, dat er schuld
zou geweest zijn wanneer men de mogelijkheid er
niet uit
voorzien had. Of men kan ook andersom zeggen : Er is
schuld wanneer men een zóódanig geheel veronachtzaamt,
dat men bij niet-veronachtzaming de
concrete mogelijkheid
zou hebben voorzien. Gelijk zichtbaar causaal verband wordt
voor beider bestaan gevorderd. Q\'^)

Wanneer iemand bij het verrichten eener daad op eene
zeer geringe kans , op eene abstracte mogelijkheid rekent,

-ocr page 103-

83

en het gewenschte verschijnsel treedt werkelijk ia, dan is
dit verschijnsel geen
gewild gevolg omdat het geen gevolg is
(in juridischen zin). Het verschijnsel behoorde niet tot het
oogmerk, slechts de hoop op het verschijnsel behoorde tot het
motief en tot de bedoeling (Zweck). Wanneer men iemand in
den spoortrein zet, opdat hij zal verongelukken, of iemand
naar buiten zendt opdat de bliksem hem moge treffen, dan is
de begeerte naar zyn
doodi motief en zijn d^oodi bedoeling, mskSiV
zijn dood is geen oogmerk, daar zichtbaar causaal verband
ontbreekt, daar men de concrete, materieele mogelijkheid
van het gevolg niet heeft voorzien (immers niet heeft kunnen
voorzien). Wat hier
voorzien schynt, is een abstract zich
voor oogen stellen.
Daarom is er casus.

Jl

-ocr page 104-

HOOFDSTUK V.

„Mittelstufe."

Telkens wanneer men een gevolg concreet heeft kunnen
voorzien, is de wil aansprakelijk hetzij in den vorm van
opzet hetzy in den vorm van schuld. De vraag, in hoeverre
de laatste aansprakelijkheid door den strafwetgever moet
worden genoteerd, blijve hier onbesproken. Wat de Ne-
derlandsche wetgever op dit punt gedaan heeft, laat zich
niet met volkomen zekerheid zeggen. Het Verslag van de
Tweede Kamer bevatte deze woorden: „De strafwet

moet zich bepalen tot de culpa latamaar vooral ook
omdat in
jure civïli reeds ontstentenis van overmacht of
toeval voldoende kan zijn om de aansprakelijkheid te doen
ontstaan, is eene bepaling noodzakelijk. Wel kan toegege-
ven worden dat de mate van schuld in de meeste gevallen
door den rechter zal moeten worden in aanmerking genomen
by de bepaling van het quantum der straf, maar de rechter
moet toch in de wet eene aanduiding vinden dat de
culpa
levis
geheel is uitgesloten." Daarop antwoordde de Regee-
ring o. a.: „Is het voldoende dat men niet zóó na-
dacht, niet zóóveel wist, niet zóóveel beleid aanwendde als

-ocr page 105-

85

de meest nadenkende, de meest kundige, de meest voor-
zichtige mensch
{culpa levis) ? Of wordt vereischt dat men
minder nadacht, wist, beleidvol was dan de mensch in het
algemeen
(culpa lata) ? Zonder twijfel moet deze vraag in
den laatsten zin worden beantwoord. Alleen die schuld be-
hoort tot het gebied van \'t strafrecht die
in foro civili
„culpa lata"
genoemd wordt." En daarop de Tweede Ka-
mer : „De Commissie verheugt zich dat de Regeering
met haar van oordeel is, dat voor het bestaan van schuld
nog meer noodig is dan afwezigheid van overmacht of toeval,
en dat dus bij elke veroordeeling wegens schuld zal moeten
worden aangetoond waarom bij
ontstentenis van opzet de
daad toerehenhaar is,
— een vereischte dat genoegzaam
schijnt te worden uitgedrukt door de in dit ontwerp gemeenlgk
gebezigde uitdrukking: hij aan wiens schuld
te wijten is."
Uit deze gedachtenwisseling mag men afleiden dat alleen
culpa lata strafbaar gesteld werd.

Daarentegen zegt de Memorie van Toelichting (en deze
woorden zijn niet teruggenomen): „Schuld (cw^^pa, /awfe,
Fahrlässigkeit) is in al de artikelen van het tweede boek,
waarin deze uitdrukking voorkomt, de zuivere tegenstelling
van opzet aan de eene, van toeval
(casus) aan de andere
zyde." Deze woorden zijn óf zonder beteekenis óf zij zeggen juist
het tegendeel van wat uit bovengenoemde citaten zou volgen.

Doch hoe dit zij, culpa levis en culpa lata zijn beide
culpa, en wat de wetgever ook met straf heeft willen be-
dreigen , voor het doel onzer verhandeling is hunne onder-
scheiding van geenerlei waarde. Theoretisch vestigen zij
beide culpose aansprakelykheid, daar zij beide eene „zuivere

-ocr page 106-

86

tegenstelling" vormen „van opzet aan de eene", en „van
toeval aan de andere zijde."

Zooals wij reeds opmerkten, is deze tegenstelling van
verschillenden aard. Yan opzet is culpa door principieele
grenzen onderscheiden, van toeval slechts door gradueele.
„Die Grenze", zooals
Gessler naar waarheid zegt:
„zwischen casus und culpa ist hienach eine relative, leicht
von der Individualität des Handelnden abhängige." Daarentegen
het verschil tusschen
dolus en culpa is principieel. Wanneer
eenmaal vaststaat, dat men met eene handeling te doen
heeft, d. i. met een wil, eene materieele daad, en een gevolg

door juridisch causaal verband aan die daad verbonden, —
dan hangt het van absolute symptomen af, of de wil op dit
gevolg gericht was ja dan neen, m. a. w. of de handeling
opzettelijk of onopzettelijk moet heeten.

Deze symptomen te vinden zij het doel van ons verder
onderzoek,

( In Hoofdstuk I § 5 gaven wij in grove trekken het verschil
tusschen opzet en schuld^ Hoe eenvoudig dit verschil by
den eersten aanblik schyne, in de praktijk laten zich
tallooze gevallen denken, waarin men zonder nadere aandui-
ding voor onoplosbare moeielijkheden komt te staan. Minister
Modderman sprak op 2 Maart 1881 in de Eerste Kamer van:
„..., het onloochenbaar feit, dat ten aanzien van de juiste^
grenzen tusschen opzet en schuld nog geen overeenstemming
verkregen is. En nu moge men dit feit betreuren en den wensch.
uitdrukken dat eenmaal alle juristen het over die limitatie
volkomen eens zullen zijn. Maar als men
daarop zou willen
wachten voor de vaststelling der codificatie , dan kregen wij

-ocr page 107-

87

althans in deze eeuw nog geen wetboek." En in de Tweede
Kamer had hij op 1 Nov. 1880 reeds gezegd : „Wanneer
men let op vele feiten, voorkomende in de praktijk, waarin
opzet en schuld zóó aan elkaar grenzen, dat niet zelden de
ééne jurist opzet ziet, waar de andere nog slechts schuld
aanwezig acht, terwijl ten slotte beide zich vereenigen in de
beslissing dat men hier heeft een culpa van de allerzwaarste
soort; wanneer men zich beweegt op dat geheimzinnig ge-
bied , hetwelk de Duitscher het gebied van de
Mittelstufen
zwischen Dolus und Culpa
noemt, dan kom ik tot de over-
tuiging" enz. Men denke niet, dat hij hiermede het
bestaan
van een principieel onderscheid ontkende. Integendeel, men
hoore hem in de Eerste Kamer : „Nauwelijks behoef ik
te verzekeren, dat die zoogenaamde
Mittelstufe logische
ondingen zijn; er is geen tusschending tusschen opzet en
schuld. De naam wordt gebruikt voor die gevallen die men
nog niet voldoende heeft doordacht, waaromtrent de geleerden
het met zichzelven of onderling nog niet in het reine zijn."
En later : „Men moet de wetenschap en de praktijk
vrijlaten, in afwachting van het tijdstip waarop zij er in
geslaagd zullen zijn, de zoogenaamde Mittelstufe als een
logisch wanproduct uit te werpen."

Hieruit blijict dat de minister theoretisch het absoluut
verschil tusschen dolus en culpa erkende , doch daarnevens
het feit constateerde, dat de wetenschap nog geen communis
opinio heeft over de juiste plaats waar de grenslijn moet
worden getrokken. Die gevallen, waarover men nog onzeker
is , noemt hij dan in navolging der Duitschers „Mittelstufe."

Op deze wijze gebruikt is dit woord inderdaad vrij on-

-ocr page 108-

schuldig. Vele Duitsche schrijvers evenw^el hebben con
anderen weg gevolgd. Ook zij zagen, dat dolus en culpa
in de praktijk elkander menigmaal schenen te naderen. Zy
wilden niet doctrinair zijn en lieten zich daarom door dien
schijn der praktijk medesleepen. Zóó kwamen zij tot het
aannemen van een tusschenterrein , een gebied waarop willen
en niet-willen waren vereenigd of, wil men liever, waarop
geen van beide aanwezig waren, en dat zij betitelden met
den ernstig gemeenden naam van „Mittelstufen zwischen
Dolus und Culpa." Andere , vooral latere Duitsche schrijvers
hebben deze Mittelstufe in theorie bestreden, doch hebben
door hunne tallooze verdeeüngen van opzet en schuld, door
hun onjuist gebruik van woorden als dolus eventualis en
dolus indeterminatus, door hun spreken van dolus indirec-
tus , dolus generalis , culpa dolo determinata enz,, wellicht
meer misverstand in de hand gewerkt en meer de grenzen
tusschen opzet en schuld helpen uitwisschen dan het wan-
begrip der Mittelstufe ooit heeft kunnen doen.

Zooals ik zeide , dit alles vindt zyn oorsprong in eene reeks
van concrete gevallen, waarin het uiterst moeielijk wordt
de principieele grenslijn praktisch door te trekken.

Het zou onvruchtbaar wezen , hier al die gevallen te be-
handelen , die eene volledige casuïstiek ons op dit punt zou
kunnen aanbieden. Wij zullen ons bepalen tot de meest
ingrijpende, meest omvattende casuspositie, en vleien ons,
dat wanneer wij aan de hand dier casuspositie scherp ge-
teekende symptomen van opzet en schuld hebben vastge-
steld , men met behulp dier symptomen alle andere gevallen
gemakkelijk zal kunnen oplossen.

-ocr page 109-

Het geval waarop wy doelen, is het volgende. Onder
den invloed van een motief is de menschelijke geest gericht
op eene bedoeling (Zweck). Het verstand specifieort nu de
richting, waarin die bedoeling zal worden bereikt, m, a. w.
het richt den wil op een bepaald gevolg. Dit gevolg is het
oogmerk. Daarna gaat de mensch met zichzelf te rade, welk
middel het beoogde gevolg kan tot stand brengen. Als
slotsom van dit beraad besluit hij, dat een bepaald middel
het meest geschikt is; bovendien ziet hij in,
dat dit middel
nog een ander gevolg han te voorschijn roepen.
Toch richt hij
zijn wil op dit besluit en maakt er een voornemen van. Het
opzet is dus geboren.

De vraag is nu: Is dit tweede gevolg oogmerk of niet ?
Is dit tweede gevolg onder den wil begrepen of is het van
het opzet uitgesloten ?

Deze vraag is de concentratie van eene reeks van strijd-
vragen. Zij is de samenvatting van tallooze concrete gevallen,
waarover men herhaaldelijk gestreden heeft. Zij is de klip,
waarom men telkens weer strandde bij het zoeken van eene
absolute grenslijn.

Zooals vanzelf spreekt, kan zij niet enkelvoudig worden
beantwoord. Soms zal haar antwoord bevestigend, soms
ontkennend moeten luiden. En de kwestie waar het over gaat,
is slechts deze: Wanneer het een en wanneer het ander ?
Wat is het onderscheidende kenmerk ?

Men heeft aan de hier bedoelde gevallen den naam gege-
ven van
voorivaardelijh opzet en bewuste schuld, al naar
gelang bovenstaande vraag bevestigend of ontkennend beant-
woord moet.
Voorwaardelijk opzet is er dan ten opzichte

-ocr page 110-

90

van een gevolg , dat oorspronkelijk geen oogmerk was, maar
dat oogmerk werd na het beraad , omdat men als eventueel
gevolg van de (voor het eerste oogmerk noodige) materieele
daad er den wil op richtte.
Bewuste schuld is er ten opzichte
van een gevolg, welks mogelijkheid men wel heeft voor
zien, maar dat men niet heeft gewild.
Onvoorwaardelijh
opzet
is er ten opzichte van het gevolg, dat reeds vóór
het beraad oogmerk was , en voor welks totstandkoming het
beraad van een middel juist dienen moest.
Onbewuste schuld
is er ten opzichte van een gevolg, dat men niet heeft voor-
zien , en dus slechts heeft kunnen en moeten voorzien.

Er bestaat geen bezwaar deze terminologie over te
nemen. Men heeft wel gewezen op het gevaar van derge-
lijke indeelingen En ik zelf zie er gevaar in, wanneer
zij moeten dienen , om handelingen, welke men nog niet
voldoende heeft doorgedacht en nog niet weet te ontleden,
onder onbestemde en zwevende termen eene plaats te be-
zorgen. Alle gevallen, waarover men geen juist inzicht heeft,
meent men dan wetenschappelijk op te lossen, wanneer men
ze onder een dergelijken term (zooals dolus generalis) bij
elkander plaatst. Daartegen hoop ik mij te hoeden. Ik
maak deze indeeling alleen ter wille van de kortheid , opdat
ik de verschillende gevallen niet telkenmale behoef te om-
schrijven ; ik verbeeld mij geenszins, dat ik met de woorden
voorwaardelijk opzet en bewuste schuld de begrippen reeds
duidelijk zou hebben gedefinieerd.

In vreemde termen neem ik onvoorwaardelijk opzet dolus
determinatus, voorwaardelijk opzet dolus indeterminatus of
eventualis , bewuste schuld luxuria, in \'t Duitsch Frevel-

f

-ocr page 111-

91

haftigkeit , onbewuste schuld negligentia, in \'tDuitsch
Unbedachtsamkeit (^s). Ik durf niet te zeggen: „noemt
men", dewijl de terminologie bij verschillende schrijvers in
die mate verward en onzeker is, dat het minstens aan be-
denking onderhevig schijnt, of de genoemde woorden wel
steeds in de hier bedoelde beteekenis zijn gebruikt. „Dolus
eventualis" b.v. schijnt menigmaal dienst te hebben gedaan,
om voor de meest nevelachtige begrippen van de meest
verschillende soort eene formuleering te vinden. Hiermede
is van zelf niet gezegd , dat ik deze woorden willekeurig
gekozen heb ; zij zijn in overeenstemming met het gebruik .
door de meeste schrijvers van deze termen gemaakt.

Wij erkennen alzoo twee soorten van opzet, onvoorwaar-
delijk en voorwaardelijk opzet, en twee soorten van-schuld,
bewuste en onbewuste schuld.

Deze verdeeling berust inderdaad niet op eene fictie,
maar op de werkelijkheid. Het maakt een wezenlijk ver-
schil — en het heeft zijn nut dit verschil te noteeren —
of in den geest het oogmerk ontstaan is vóór de daad dan
wel de daad vóór het oogmerk; en eveneens of men het
niet-gewilde gevolg nog heeft voorzien ja dan neen.

Alleen dan zou deze indeeling gevaarlijk worden, wanneer
men eenige toenadering ging aannemen tusschen voorwaar-
delijk opzet en bewuste schuld. Hoewel wij het onderscheidend
kenmerk nog niet hebben gevonden, kunnen wij toch a priori
reeds vaststellen, dat deze beide onherroepelijk van elkander
zijn gescheiden. Dolus eventualis en luxuria zijn twee
begrippen, die
niets met elkaar gemeen hebben, die scherp
tegenover elkander staan, zoo scherp als positief en negatief,

-ocr page 112-

92

immers als willen cn niet willen. Het geheel dier beide
begrippen is het terrein van ons onderzoek, Op dit terrein
moet de grenslijn liggen.

Duidelijkheidshalve moet hier nog ééne opmerking aan
toegevoegd. Men drukt het verschil tusschen dolus deter-
minatus en dolus eventualis somtijds aldus uit, dat bij de
eerste soort het oogmerk rechtstreeks aan het motief voldoet
d. w. z. de bedoeling realiseert, bij de tweede soort niet.
Met andere woorden , dat bij dolus determinatus in onderschei-
ding van dolus eventualis het gewilde gevolg tevens
gewenscM
is. Dit is niet geheel juist. Onder dolus determinatus vallen
ook die gewilde gevolgen, die men geenszins begeert, maar
die men noodig acht, om de begeerde gevolgen tot stand
te brengen. Eeeds op bladz. 18 heb ik dit ontwikkeld.
Wanneer een onderwyzer gezegd heeft: „na het lezen van
dat boek kunt ge gaan spelen", en het kind leest dan het
boek ten einde spoedig te mogen spelen, dan is in de opzet-
telijke handeling
lezen van het hoek het gewilde gevolg geens-
zins
begeerd. Wanneer men daarentegen het boek leest uit lust
tot lezen , dan voldoet het oogmerk rechtstreeks aan het mo-
tief. In beide gevallen is er dolus determinatus. Dolus
eventualis is er eerst dan, wanneer men een zeker gevolg
wil, omdat het eerste oogmerk slechts kan tot stand komen
door eene daad die ook dit zekere gevolg na zich sleept.

Een ander voorbeeld van blz. 18 make dit duidelijk. Een
bruggewachter laat uit haat tegen den machinist een trein
in de rivier loopen. Zyne bedoeling is bevrediging van zijn
haat. Zijne oogmerken zijn het te water loopen van den trein
en de dood van den machinist. Het laatste staat het dichtst

-ocr page 113-

93

bij bedoeling en motief. De Duitscbers noemen dit oogmerk
in engeren zin „Absieht" ; wij zouden kunnen spreken van
het begeerde oogmerk. Het is datgene dat de bedoeling
onmiddellyk realiseert. Het te water loopen van den trein
bevredigt het motief slechts indirect; de wil is er op gericht
omdat men het noodig vond ter bereiking van het begeerde
oogmerk. Men wil het niet „absichtlich", maar slechts „vor-
sätzlich". Doch beide zyn gewild met dolus determinatus.

Nu beraadt de bruggewachter een middel. Hij besluit
de brug open te draaien, voorziet evenwel als andere ge-
volgen van deze daad (behalve de gewilde), dat de passagiers
en de overige beambten zullen verdrinken. Veronderstel
nu, dat hij hierop zijn wil richt, dan bestaat er ten opzichte
van deze gevolgen dolus eventualis. (Richt hij er zijn wil niet
op, dan bestaat er bewuste schuld. Over dit verschil later).

Men ziet het verschil tusschen het te water loopen van
den trein en het verdrinken der passagiers. Beide voldoen
niet rechtstreeks aan de beweegreden, beide worden oog-
merken onder den aandrang van een vreemd motief, anders
gezegd, beide worden oogmerken uitsluitend omdat zonder hen
het begeerde oogmerk niet kan worden bereikt. Maar er is
groot verschil. "Wanneer door eene toevalligheid de trein niet te
water loopt, is het begeerde oogmerk mislukt. Wanneer door
eene toevalligheid de passagiers niet verdrinken, blijft het
begeerde oogmerk onaangetast. Het eerste is levensvoor-
waarde, het tweede is aanhangsel. Het eerste moet het
begeerde oogmerk
dienen, het tweede laat zich bij de tot-
standkoming van het begeerde oogmerk
niet vermijden. Toen
het verstand den wil richtte op het eerste, zeide het na-

-ocr page 114-

94

drukkelijk: Zonder dat gevolg kan het begeerde oogmerk
niet worden bereikt; daarom moet dat gevolg tot stand
komen. Toen het verstand den wil richtte op het tweede,
zeide het: Het begeerde oogmerk zal niet anders zijn te
bereiken dan in gezelschap van dat gevolg; welnu, dan
moge dat gevolg komen.

Daarom is ook de benaming voorwaardelijk opzet niet onjuist.
Men wil het gevolg voorwaardelijk , d. w. z. alleen voor het
geval het eerste oogmerk niet anders kan komen dan in ver-
binding met dit gevolg. Bij dolus determinatus is de wil
onvoorwaardelijk, in eerste instantie, op het gevolg gericht.
Al voldoet het gevolg niet rechtstreeks aan het motief, noch-
tans wil men het onvoor waar lijk, daar het begeerde gevolg
uit dit gevolg moet
voortvloeien.

Het laat zich niet ontkennen, dat het oogmerk van
dolus determinatus, ook in geval van „blosser Vorsatz",
dichter bij motief en bedoeling staat dan het oogmerk van
dolus eventualis. Immers bij den laatste is het den dader
onverschillig, of het oogmerk bereikt wordt; bij den eerste
geenzins, daar het bereiken van het begeerde oogmerk hier-
van afhangt.

In het beruchte geval van Thomas te Bremerhaven, (4®)
waar verschillende oogmerken concurreerden, is de poging tot
bedriegelijke verrijking ten koste der assurantiemaatschappij
absichtlicher dolus determinatus, de ontploffing van het schip
vorsätzlicher dolus determinatus, de dood der passagiers —
verondersteld dat hij hierop zijn wil gericht heeft (hetgeen
wij nog in het midden moeten laten, daar wij de symptomen
nog niet kennen) — dolus eventualis.

-ocr page 115-

Bij dolus eventualis wordt het gevolg aanvaard, omdat
het eenmaal niet anders kan. Bij bloss vorsätzlicher dolus
determinatus wordt het gevolg
uitgedacht, omdat men het
noodig heeft. Bij den eerste is het een
onvermijdbare aanwas, bij
den tweede een
onmisbaar voertuig, van het begeerde oogmerk.

Hiermede schijnen de begrippen voldoende toegelicht,
en kan ik overgaan tot de hoofdvraag: "Waar loopt de
grenslijn tusschen dolus eventualis en luxuria ? Wanneer
kan men zeggen, dat de wil op het ongewenschte maar
voorziene gevolg gericht wordt, en wanneer dat dit laatste
van het opzet blijft uitgesloten ? Wat is hiervan het onder-
scheidend kenmerk ?

De voornaamste grief, die ik tegen vele van de bestaande
oplossingen dezer strijdvraag heb, is dat zij het verschil
zoeken in de meerdere of mindere
waarschijnlijhheid van
het bewuste gevolg. Onder talloos verschillende vormen en
inkleedingen komen schier alle tot dit resultaat. Dat dit
een gradueel en weinig aannemelgk kenmerk is, laat zich
vermoeden , en hoop ik nader aan te toonen. Vooraf eenige
citaten, om mijne bewering te staven.

Allereerst komt hi«r in aanmerking de rede door Minister
Modderman te dezer zake gehouden bij de totstandkoming
van het nieuwe Strafwetboek. Wèl zeide deze, zooals wy
zagen, dat de juristen het onderling of met zichzelven nog
niet eens zijn, maar hij kon er aan toevoegen: „Sedert ge-
ruimen tijd meen ik voor mij dit wel te zijn, en de gevallen
naar hun aard te hebben ingedeeld, hetzy onder opzet hetzij
onder schuld." Daarop deelde hij zijn stelsel in de volgende
bewoordingen aan de Eerste Kamer mede (s"):

-ocr page 116-

96

„Onvoorwaardelijk opzet, dikwerf kortweg „opzet" ge-
noemd, is de wil met bewustheid gericht op een bepaald
misdrijf, d. w. z. op alle feitelijke elementen die tot zyn
wezen behooren. Maar behalve dat meest gewone opzet
is er nog een ander, dat men „voorwaardelijk opzet" zou
kunnen noemen; het bestaat wanneer wy niet reohstreeks
den wil hadden gericht op het misdrijf, doch, de moge-
lijkheid voorziende dat ons bandelen of niet handelen
(onverschillig of het reeds op zich zelf een ander misdryf
oplevert) zeker gevolg zal hebben of met zekere omstan-
digheden gepaard zal gaan, toch handelen of niet
handelen zonder ons door die voorziene mogelijkheid te laten
weerhouden. Dat gevolg of die omstandigheden heeft men
dan eventueel in zijn wil opgenomen. „Zeker gevolg" of
„zekere omstandigheden"; van ieder een voorbeeld ter
verduidelijking.

Iemand wil een huis in brand steken; zyn oogmerk
reikt primitief niet verder dan om het in vlammen te doen
opgaan. Intusschen verneemt hy, dat zich in dat huis
een zieke bevindt in zoodanigen toestand, dat het transport
of de schrik waarschijnlijk den dood zal veroorzaken. Voor
dat gevolg onverschillig, steekt hij toch het huis inbrand.
Als nu de zieke verbrandt of door het transport het leven
verliest, dan zou ik voor mij den dader schuldig verklaren
niet aan brandstichting., maar aan moord; al heeft hij den
dood niet
gewenscht., hij heeft hem eventueel gewild.

Een ander, helaas in ons vaderland niet zeldzaam voor-
beeld. Stel u iemand voor, die een beroep uitoefent, dat
ik het beste aanduid door het niet nader aan te duiden.

-ocr page 117-

9?

Er meldt zich aan of hem wordt aangeboden een meisje
waarvan hem de leeftijd niet precies bekend is en welks
uiterlijk het in het midden laat of de 21jarige leeftijd
reeds al of niet bereikt is. Als nu de „ondernemer" op-
zettelijk nalaat naar den leeftijd onderzoek te doen, den-
kende „ik waag het er op", dan noem ik dat „voorwaar-
delijk opzet". Zeer terecht zegt onze Hooge Raad: Gij,
die dergelijk beroep uitoefent, gij
moet naar den leeftijd
van het meisje onderzoek doen; indien gy dat willens en
wetens nalaat, dan hebt gij conditioneel, eventueel, ook
uwen wil op het misdrijf gericht. De Hooge Raad hand-
haaft dan ook in dergelijk geval de schuldigverklaring aan
het opzettelijk debaucheeren van minderjarigen.

Over den lichtsten graad van schuld {onbewuste schuld)
behoef ik niet uit te weiden. Zonder aan zekere rechts-
schennis te denken, brengt men haar door zijn onkunde,
onnadenkendheid of wanbeleid te weeg.

Maar er is een hoogere graad van schuld denkbaar,
die ik (wij moeten in deze materie de Hollandsche
woorden eigenlijk nog maken) „bewuste schuld" zou
willen noemen, door de Duitschers „Frevelhaftigkeit" ge-
naamd. Die bewuste schuld is aanwezig, wanneer op
het oogenblik van de daad de mogelijkheid der uitkomst
voor den geest zweeft, maar toch zóó dat de dader, ook
blijkens de voorzorgsmaatregelen die hij neemt, hoopt en
vertrouwt dat het hem door zijne handigheid eu bijzondere
maatregelen gelukken zal die uitkomst te beletten.

Stel bijv. in een feestzaal worden tal van lichten op
zoodanige wijze in de onmiddellijke nabijheid van licht

-ocr page 118-

ontvlambare stoffen geplaatst, dat onmiddellijk dreigend
brandgevaar wordt voorzien wanneer men die lichten ging
opsteken. Toch gaat het feest door, terwijl voor alle
zekerheid een brandspuit voor het gebouw geplaatst wordt.
Dat die brandspuit daar staat, bewijst aan den eenen kant,
dat er
minder is dan voorwaardelijk opzet, dat men ook
eventueel den brand niet wil. Maar het bewijst tevens dat
er méér is dan onbewuste schuld, dat men zich het gevaar
bewust was.

Nu spreekt het van zelf, dat feitelijk dikwerf moeielijk
zal zijn uit te maken of iets te rangschikken is onder
„voorwaardelijk opzet" of onder „bewuste schuld." Het
kan in facto eene zeer fijne vraag worden. Maar dat tus-
schen beide
begrippen scherp te onderscheiden is, staat
mijns inziens vast".

Wanneer wij uit deze redevoering het eigenlijke kenmerk
distilleeren, dan zien wij, dat er voorwaardelijk opzet is,
wanneer wij
de mogelijkheid voorziende , toch handelen zonder
ons door die voorziene mogelijkheid te laten weerhouden;
en
bewuste schuld, wanneer
de mogelijkheid der uitkomst voor
den geest zweeft^ maar toch zóó dat de dader, ook blijkens
de voorzorgsmaatregelen die hij neemt, hoopt en verlromct
dat het hem door zijne handigheid en bijzondere maatregelen
gelukken zal die uitkomst te beletten.

Reeds dadelijk valt het op, dat het symptoom van dolus
eventualis zóó ruim is gesteld , dat hieronder
alle handelingen
vallen die wij bezig zijn te onderscheiden. Als slotsom van
het beraad besluiten wij tot een middel, maar zien tevens
in, dat dit middel nog andere gevolgen kan teweegbrengen.

-ocr page 119-

99

Nochtans handelen wij, zonder ons hierdoor te laton weer-
houden. Dit is de casuspositie, die dolus eventualis en
luxuria beide omvat. Dit is tevens de casuspositie, die in
bovenstaanden volzin omschreven staat.

Er doet zich dan ook het zonderlinge verschijnsel voor,
dat de omschrijving van
bewuste schuld geheel valt binnen
die van
voorwaardelijk opzet. Wanneer wij „voor den
geest zweven" en „voorzien" op ééne lijn mogen stellen
(en dit is toch zeker de bedoeling, immers van zulke
subtiliteiten kan het verschil tusschen „scherp onderscheiden
begrippen" bezwaarlijk afhangen), dan heeft men ook bij
bewuste schuld de mogelijkheid voorzien en zich door deze
voorziene mogelijkheid niet laten weerhouden om (zij het ook
vol hoop en vertrouwen) toch te handelen. Zoo zien wij,
dat de tweede definitie binnen de eerste valt. En dit spreekt
ook vanzelf, immers de eerste beslaat het geheele terrein
van den strijd.

Toch is dit nog geen overwegend bezwaar tegen het stelsel
van mr.
Modderman. Er volgt alleen uit, dat het ons geene
omschryving van het begrip
voorwaardelijk opzet geeft.
Wanneer nu echter het andere begrip slechts met juistheid
is afgebakend, hebben wij hieraan genoeg; immers dan ken-
nen wij het eerste begrip eveneens.

Het kenmerk van bewuste schuld is, dat men, ook blijkens
genomen voorzorgsmaatregelen, heeft gehoopt en vertrouwd
dat het gevolg niet zal intreden.

Deze voorzorgsmaatregelen zijn blijkbaar eene aanwijzing
voor den rechter, eene soort van praesumptie daarstellende,
dat men gehoopt en vertrouwd heeft. Het eigenlijke ken-

-ocr page 120-

100

merk dat geen opzet aanwezig is, is dus het hopen eit ver-
trouwen dat het gevolg zal uitblijven.

Dit kenmerk nu berust, naar het mij voorkomt, öf op
eene verwarring van wenschen en willen, óf is te reducee-
ren tot het waarschijnlijkheids-symptoom.

Een niet-wenschen van het gevolg is onvoldoende om opzet
uit te sluiten; dit is bekend en wordt ook door mr.
Mod-
DEßMAK aangenomen; men kan iets willen zonder het te
wenschen. Doch wij kunnen een stap verder gaan. Een
wenschen van het tegendeel is evenzeer onvoldoende om
opzet uit te sluiten. Waarom toch kan men iets willen
zonder het te wenschen ? Omdat de wensch ontstaat onder
de werking der zinnen, en de wil bovendien onder de wer-
king van het verstand. Omdat het verstand kan zeggen:
Dat is noodig tot bereiking uwer bedoeling (Zweck) ; zonder
dat kan uwe bedoeling niet worden gerealiseerd; dus al
wenscht gij dat niet, dat moet toch tot stand komen. Wel-
nu , het verstand kan evenzeer zeggen : Dat is noodig tot
bereiking uwer bedoeling; dus al wenscht gij het tegendeel,
al strijdt het met uwe begeerte, dat moet toch tot stand
komen. Derhalve het verstand kan den wil richten niet
alleen op een gevolg, dat ons onverschillig is, maar ook
op een gevolg dat tegen onzen wensch ingaat. Men bedenke,
dat de bedoeling, die het verstand hierbij realiseeren
wil, evenzeer de bevredigmg van een wensch is , van een
anderen wensch. Menigmaal staan in het dagelijksch leven
twee zinnelijke prikkels tegenover elkander, zoodat bevre-
diging van den één gelijk staat met kwetsing van den ander.
Menigmaal handelen wy tegen eene behoefte in, om eene

-ocr page 121-

101

andere behoefte te kunnen voldoen. Menigmaal willen wij ,
niet alleen zonder te begeeren , maar ook terwijl wy het
tegendeel begeeren.

Dat een wenschen van het tegendeel dus een kenmerk van
niet-willen zou zijn , moet ik heslist ontkennen.

Doch ik durf mij vleien, dat ook mr. Modderman dit
ontkent. Immers hij spreekt niet van
tcenschen, maar. van
hopen en vertromven. Dit wil zeggen : wenschen terwyl men
eene redelijke kans meent te hebben op vervulling van dien
wensch. Hier treedt dus als nieuw symptoom van niet-
willen op de
onwaarschijnlijkheid van het gevolg, en dat in
subjectieven zin, de onwaarschijnlijkheid in het oog des
daders. Wanneer derhalve de dader het gevolg tegelijkertijd
ongewenscht en onwaarschijnlijk achtte (in één woord ver-
trouwde het wel te zullen ontwijken), dan heeft hij dit
gevolg niet gewild.

Zoo wordt de vraag van willen of niet-willen ten slotte
beslist door de meerdere of mindere waarschijnlijkheid van
het gevolg in het oog van den dader. Dat hier feitelijk
eene gradueele grens tusschen opzet en schuld wordt ge-
trokken , zal wellicht niemand ontkennen, die zich de on-
bestemdheid van het waarschijnlijkheidsbegrip herinnert, en
tevens bedenkt hoe, volkomen in analogie hiermede, de
kracht van het werkwoord vertrouwen zuiver relatiefis. Ik
vertrouw wel, dat het morgen goed weer zal wezen, ik
vertrouw wel, dat het voorspoedig zal afloopen , — zijn
steeds uitdrukkingen van eene onzekere portée en een zwe-
venden inhoud.
Roe waarschijnlijk men het nu acht, is
met deze uitdrukkingen nog geheel onbeslist.

-ocr page 122-

102

In welke mate moet de dader het tegendeel vertrouwen ,
om het gevolg niet meer te kunnen
willen ? "Welk quantum
waarschijnlijkheid moet hij aanwezig achten ? Op hoeveel
pet. kans moet hij hebben gerekend ? Men zal moeielijk kun-
nen antwoorden. Welk grenspunt men ook aanneemt, het
zal zich aan het verwijt van willekeurigheid bezwaarlijk kunnen
onttrekken.

Dat de minister bij het aanleggen van zulk een maatstaf
met de Commissie van Rapporteurs niet tot eenstemmigheid
is kunnen komen over de
praktische gevallen , verwon-
dert mij dan ook slechts matig. —

Bij de beraadslaging over een amendement op Art. 157
scheen de heer Des Amorie van der Hoeven het
geheele
terrein, waarover wij thans spreken, onder schuld te willen
brengen. Dan valt vanzelf het begrip van dolus eventualis
weg. Hij sprak o. a.: „Een dief, een roover van beroep,
wenscht een spoortrein te doen derailleeren,
alleen met het
doel
om te stelen. Het is niet zijn wensch dat daarbij
\'iewawc? gedood worden zal; hij
hoopt zelfs het tegendeel.
Evenwel komen by de ramp een groot aantal menschen om het
leven.
Heeft die man nu met voorbedachten rade die menschen

vermoord?....... Ik beweer dat dit niet het geval is,

en meen dat de Minister in zijne opvatting dwaalt." Ook
Thomas , den misdadiger van Bremerhaven, noemde hij geen
moordenaar. Op zich zelf bewijzen deze voorbeelden vanzelf
niets aangaande zijne meening,, Immers het zou kunnen
zijn, dat hij
hier bewuste schuld aannam, en daarnaast
voor andere gevallen het begrip van voorwaardelijk opzet liet
bestaan. Doch uit het verband van zijne redevoering, en

-ocr page 123-

1

103

O. a. uit zijn cursiveeren van de geciteerde woorden „alleen
met het doel" (alsof het daarop vooral aankomt) , blijkt
voldoende , dat hij
alle gevallen in kwestie op het oog heeft,
en dus aan den dolus eventualis alle bestaansrecht ontzegt.

Dat deze meening onjuist is, kan vanzelf eerst blijken wan-
neer wij principieele symptomen gevonden hebben. Hier deelen
wij haar zonder commentaar mede. En wij doen dit slechts
om de aandacht te vestigen op hare bestrijding door den
heer
de Savorniït Lohmaït. Deze verdedigde de opvatting
des Ministers , in zoover ook hij in dergelijke gevallen de
mogelijkheid van dolus aannam; hierdoor evenwel kwam hij
in de noodzakelijkheid ook zijnerzijds eene grenslijn aan te
geven. Immers zoodra men den dolus op het terrein in kwestie
toelaat, doet zich van zelf de vraag op: Tot hoever ?

De grens , die de heer Lohman trok, schijnt hoogst een-
voudig, Hij zeide : wanneer men het ongewenschte gevolg
met
zekerheid
voorzien heeft, is er opzet, anders schuld. „Als
er tien kansen zijn dat iemand zal omkomen door mijne han-
deling , maar er ééne kans is dat het niet geschieden zal,
dan valt deze handeling onder art, 157" [d. w. z. in deze
discussie: dan is er
scAmM]. „Maar, zal misschien de
heer
van der Hoeven zeggen: er is altijd een kans dat
iemand niet zal omkomen. Doch dit is niet geheel juist.
Men moet zich voorstellen dat het middel, dat de dader
aanwendt, de gewone uitwerking zal hebben; bijv. als men
een schip in de lucht laat springen, dan moeten de opva-
renden dood gaan ....... In zeer vele gevallen is het moeie-

lyk uit te maken of de dader den dood gewild, dan wel
waarschijnlijk geacht heeft, maar dit moet niet door deze

-ocr page 124-

104

Kamer , maar door den rechter worden uitgemaakt. Dit kan
zeer moeielijk zijn , maar zeer stellig is er onderscheid tus-
schen de daad van iemand die weet, dat het gevolg zijner
daad de dood van een ander
ml zijn en eene daad, waarvan
het mogelijk of zelfs
tvaarschijnlijk gevolg zal zijn dat iemand
sterft." (5^).

Ook deze grens is, dunkt mij, zuiver gradueel. Tusschen
zekerheid en waarschijnlijkheid bestaat — wat
voorzien aan-
gaat — geen positief verschil. Iets met absolute zekerheid
voorzien schynt ondenkbaar. Wat in het dagelijksch leven
zekerheid voorzien heet, is een voorzien met den uitersten graad
van waarschijnlijkheid. „Es ist wahr, dass genau betrachtet
niemals auf den Erfolg eines Willensactes mit der Grewissheit
der Nothwendigkeit gerechnet werden kann. Es ist wahr ,
dass ich nicht mit der Grewissheit der Nothwendigkeit weiss,
ob es mir gelingt, noch einen Buchstaben auf das Papier
zu bringen, worauf ich schreibe , und es ist wahr , dass ich
nicht weiss, ob, wenn ich versuche mit einem scharfen
Messer ein Stück Brot zu durchschneiden, aus dem Ansetzen
und Vorbewegen des Messers der letztere Erfolg mit Noth-
wendigkeit sich ergeben wird." Er is
altijd eene kans op
niet-gebeuren. Vat men derhalve het kenmerk van den
heer
Lokman absoluut op, dan is dolus eventualis onbe-
staanbaar (de meening van den heer Des Amorie van der
Hoeven). Vat men het daarentegen relatief op (hetgeen
blijkbaar de bedoeling is), dan vervalt men tot den maat-
staf van de hoogste waarschynlijkheid, van „de gewone
uitwerking" zooals de heer
Lokman zegt, van „den regel-
matigen loop der dingen" zooals vele Duitschers zich uit-

-ocr page 125-

105

drukken, in één woord tot een quantitatief en inderdaad
weinig principieel kenmerk. Wanneer van de elf kansen er
ééne kans was op niet-gebeuren, acht de heer
Lohman nog
schuld aanwezig. Wanneer er ééne van de millioen kansen
bestond, constateert hij, naar wij vermoeden, opzet. Welnu,
daartusschen moet dan ergens de grenslijn liggen, de grens-
lijn tusschen twee
tegenstrijdige begrippen. Wij vreezen zeer,
dat op zulk eene grenslijn de begrippen elkander weinig
tegenstrijdig zullen ontmoeten.

De Nederlandsche litteratuur over opzet en schuld, ofschoon
vrij talrijk , is op deze m. i. beslissende vraag weinig inge-
; gaan. Daarentegen levert de Duitsche litteratuur eene rgke

stalenkaart van meeningen.

Bruck neemt een standpunt in, geheel tegenovergesteld aan
dat van den heer
Des Amorib van der Hoeven. Gelijk
deze den dolus, zoo verwijdert hy de culpa van het geheele
terrein. Hy ontkent volstrekt het bestaan van eene luxu-
ria en meent, dat
alle hier bedoelde gevallen op het gebied
van den dolus liggen. De ruime omschrijving, die mr.
Modderman van den dolus eventualis geeft, maar die deze
blykens het vervolg zijner rede niet in dien zin bedoelt, zou
door
Bruck met volle instemming kunnen worden onderschre-
ven. Alle gevolgen, waarvan de mogelijkheid voorzien is,
zijn oogmerken. „Alle in der angegebenen Willensrichtung
vollzogenen Handlungen liegen noch im Gebiete des Dolus.
Sie sind nur entweder eventuell oder alternativ gewollt und
scheiden sich scharf von der Culpasphäre durch das Bewusstsein
von der Möglichkeit des Eintrittes des schlimmen Erfolges." (s®)
De schrijver acht de bewuste schuld zelfs in die mate onge-

-ocr page 126-

106

rijrad , dat hij zich haar alleen kan voorstellen als eene weinig
principieele concessie aan de praktijk. „Bei dem ganzen
Meinungsstreite lässt sich der Eindruck nicht unterdrücken,
dass die mit der richtigen Theorie recht wohl vertrauten
Anhänger der sogenannten bewussten culpa bei deren Auf-
stellung von dem Streben geleitet worden sind, den Bedürf-
nissen der Praxis entgegenzukommen. Es sollte ein
Ausweg
gefunden werden, damit nicht die schweren Strafen, welche
auf dolose Verbrechen gesetzt sind, auch diejenigen träfen,
welche nicht
exJdusiv den Eintritt des schlimmen Erfolges
erstrebten, sondern nur eventuell auch in den Eintritt dieses
Erfolges willigten." (") Dit laatste schijnt min juist. „Die-
jenigen welche — sei es auch nur eventuell — in den Eintritt
des Erfolges
toilUgen", behooren — omnium consensu — ge-
troffen te worden door de straffen, welke tegen opzettelijke
delicten zijn bedreigd. Doch de vraag is juist of
voorzien
en „willigen^\'\' steeds synoniem is. Dit juist is te betwijfelen,
of elk bewustzijn eener eventualiteit met het aanvaarden
daarvan gelijk staat. Dit juist zou ik willen ontkennen, dat
iedere voorziene mogelijkheid reeds daarom in den wil moet
zijn opgenomen.

Alle voorzien met willen gelijk te stellen , schijnt inder-
daad eene praesumptie, welke in het strafrecht niet geoorloofd
is. Wèl wenscht
Bruck de gestrengheid dezer praesumptie
te verzachten door met het oog op den dolus eventualis in
de wet zeer lage minima te stellen; dan toch , meent hij ,
„kann der Richter sehr wohl durch Mass und Art der Strafe
die verschiedene Tiefe des verbrecherischen Willens zum
Ausdrucke bringen" ; doch de principieele juistheid van

-ocr page 127-

107

zijn kenmerk schijnt hiermede weinig gebaat. Met-willen
is geene verzachtende omstandigheid van willen. Het schijnt
inderdaad ongeoorloofd om al wat voorzien is, al wat — zoo
zou men het kunnen uitdrukken — het radicaal voor den
dolus heeft, zonder onderzoek van het terrein der culpa uit
te sluiten. Deze onderscheiding is zeer zeker absoluut, doch
zij berust m. i. op eene fictie. Zij lost zich praktisch op in
eene praesumptio doli, met tegenbewijs voor den dader,
welk tegenbewijs hem evenwel niet van dolus zal kunnen
vry pleiten maar hem slechts eene culpa-s^ra/ zal kunnen
doen toekomen.

Von Liszt is het in hoofdzaaak met Brück eens. V^el
kent hij eene luxuria , doch in eene andere beteekenis ; zy
komt voor, „wenn der Thäter blind drauf los gehandelt
habe, ohne überhaupt zu irgend einer Vorstellung über die
Causalität seines Thuns zu gelangen." (^s) Ik wil hier niet
beoordeelen, in hoever
Lucas en Bruck gelijk
hebben, waar zij een dusdanig handelen ondenkbaar ach-
ten ; ik bepaal mij tot de herinnering dat dit in geen geval
het begrip is, waarover wij hier spreken. Dit begrip
wordt door
von Liszt onder den naam van „bewusste
Fahrlässgikeit" verworpen , en in overeenstemming hier-
mede schrijft hij op eene andere plaats: (ß-^) „Jeder der
vorgestellten Erfolge ist vom Vorsatze erfasst, der schwerste
derselben daher , ob eingetreten oder nicht, für die
strafrechtliche Beurtheilung des Thäters massgebend." Mijne
bezwaren tegen
Bruck gelden derhalve in gelyke mate tegen
hem. Dat het proces der wilsvorming met het voorzien
samt nvalt, ware eene onlogische bewering. Dat het op elk

-ocr page 128-

108

voorzien volgt, ware eene loutere praesumptie ; terwijl het „een
oude regel is , van het modern strafrecht ten minste , dat
praesumptiën in het strafrecht niet worden toegelaten."

Von "WäCHTER schijnt zich nagenoeg te vereenigen

met het bovengenoemde kernmerk van den heer Lohman.
Daar hij evenwel de subjectieve meening van den dader over
zekerheid op den voorgrond stelt, treft hem minder mijn
bezwaar over het gradueele dezer grenslijn. O. a. zegt hy : (®®)
„Namentlich hat derjenige , der einen Erfolg seiner Handlung
als einen unvermeidlichen , oder gewissen, voraussieht oder
vorauszusehen glauht, diesen entschieden gewollt, wenn er
die Handlung doch begeht." Dat mea in de praktijk des
levens vaak een gevolg met absolute zekerheid
meent te
voorzien , laat zich niet ontkennen. Gessler zegt terecht:
„Die gewöhnliche Vorstellung des Menschen ist nicht so
skeptisch, wie die Theorie des Strafrechts es in Beziehung
auf die wirkliche Herbeiführung des Erfolgs sein muss. Es
wird die Möglichkeit des Nichteintritts des Erfolgs viel
weniger häufig sich gedacht sein, als sie in Wirklichkeit
vorlag;" en Hälschner: (ß») ^Es is richtig , dass der Han-
delnde wohl oft einen Erfolg als das nothwendige Ergebniss
seines Thuns
ansehen wird." Mijn bezwaar tegen dit stelsel
(subsidiair evenzeer geldende tegen dat van den heer
Lokman)
is dan ook van anderen aard.

Men zal kunnen toestemmen, dat in het door von WäCHTER
gestelde geval steeds dolus aanwezig is, doch waarom de
dolus tot dit geval
beperkt moet blyven , laat zich moeielijk
begrijpen. Waarom zou de dader niet zijn wil kunnen
richten op iets, welks verwezenlijking hem twijfelachtig

-ocr page 129-

109

toeschijnt? Lucas merkt terecht op, „dass in zahl-
reichen Fällen selbst in der Vorstellung des Handelnden
der Erfolg bei vernünftiger Erwägung überhaupt nicht als
ein gewisser vorausgesetzt werden kann. Sollte in allen
diesen Fällen eine Zurechnung überhaupt nicht stattfinden
köimen, bloss weil der Erfolg nicht als ein
gewisser erwartet
werden konnte ?" Men gevoelt, dat
von WäCHTER in
het tegenovergestelde uiterste vervallen is van
Bruck. Zijne
meening voert tot het aannemen van eene praesumptio
non doli zonder tegenbewijs. Alle twijfelachtige gevallen
verwijst hij zonder onderzoek naar het culpa-terrein. En dit
terwyl hij zelf erkent: (\'") „Beabsichtigen und wollen kan
man Alles , was möglich ist, Alles, was uns möglich erscheint,
auch das Unwahrscheinlichste, nur nicht das , was wir für
unmöglich
haltend Leze woorden doelen blykbaar uitsluitend
op den dolus determinatus. Men bedenke evenwel, dat tusschen
de beide soorten van opzet geen verschil in wezen bestaat.
Het karakter van
willen blijft zich zelf gelijk, hetzij dolus
determinatus of dolus eventualis aanwezig is. Wanneer men
iets onzekers, ja iets onwaarschijnlijks kan willen, dan kan
men dit ook in den vorm van dolus eventualis. Er bestaat
geen reden op dit terrein de ontleding der wilsvorming te
verwaarloozen, en met behulp van min juiste ficties de
moeielijkheid te ontwijken. De zuiver psychische kwestie of
de wil op een gevolg gericht was, kan bezwaarlyk afhangen
vau de vraag of dit gevolg met zekerheid voorzien was ja
dan neen. „Ist auch durchaus richtig , dass der Mensch die
Aussenwelt nicht willkürlich bestimmen kann, so dass er für
sich nicht iu seiner Macht hat, den gewollten Erfolg eintreten

-ocr page 130-

110

zu lassen, so ist doch hiemlt noch keine Abhängigkeit des
Willens seihst gegeben , indem es sich hiebei nur von Schranken
der Verwirklichung des Willens handelt.
Diese der Verwirk-
lichung des Willens gesetzten Schranken bringen für das
Wollen selbst keine weitere Beschränkung mit sich, als
dass der Einzelne vernünftigerweise nicht einen Erfolg durch
seine Thätigkeit verwirklicht wollen kann, während er ein-
sieht, dass durch dieselbe dieser Erfolg
unmöglicherweise
herbeigeführt werden kann, sowie dass der Wille des Han-
delnden auch auf einen Erfolg gerichtet zu betrachten ist,
welchen derselbe mit der gewollten äusseren Wirksamkeit
als
unvermeidlich verbunden sich vorgestellt hat. Nur in so
weit sind die Gesetze, welche die Entstehung mn Erfolgen
beherrschen, von Einfluss,
und auch hier nur wegen des
Verhältnisses, in welchem Denken (Vorstellen) zum Wollen
steht".
C^^) Deze woorden van Gesslee (waarvan de cursi-
veeringen van mij zijn) worden algemeen toegestemd,
wanneer het
onvoorwaardelijk opzet geldt. Alleen in de
casuspositie5 die wij hier bespreken, abstraheert men de
kwestie van den wil van het psychisch terrein waarop zij
tehuis hoort, om haar geheel op het terrein der uiterlijke
causaliteit over te brengen. Dat is , dunkt mij , de hoofd-
fout ook van dit stelsel.

Deze fout openbaart zich, naar het mij voorkomt, het
duidelijkst in wat ik het eigenlijk
waarschijnlijkheids-symp-
toom
zou willen noemen. Als representant van dit kenmerk
zal ik alleen
Lucas aanhalen, daar het door hem het helderst
en volledigst is ontwikkeld.

„Bei dem vorhin", zegt Lucas , (\'2) „iür das Gebiet des

-ocr page 131-

III

Vorsatzes aufgestellten Satze: Gewollt ist jeder Erfolg, den
sich der Thäter als solchen vorstellte, ist aber die wichtige
Frage offen geblieben, ob nur derjenige Erfolg zurechenbar
ist, dessen Eintreten als
gewiss, oder auch derjenige, dessen
Eintritt nur als wahrscheinlich, oder endlich selbst der-
jenige, welcher blos als möglich vorgestellt war. Darüber
vor Allem besteht kein Zweifel, dass es nicht auf dié
ob-
jective
Nothwendigkeit des Causalzusammenhanges, sondern
lediglich auf die subjectiv vorgestellte, ankommen kann,
dass die Begriffe „nothwendig", „wahrscheinlich", „möglich"
sich also mit dem stillschweigenden Zusätze verstehen: „in

dem Bewusstsein des Thäters"......Es wäre ein Irrthum,

die Zurechnung auf den als gewiss vorausgesehenen Erfolg

einzuschränken...... Auf der anderen Seite würde es

aber zu weit gehen, wollte man jeden auch nur als möglich
gedachten Erfolg zum Vorsatze zurechnen...... Das Ent-
scheidende bildet der gewöhnliche Lauf der Dinge und die
Vorstellung des Handelnden von dem, was nach diesem
Laufe wohl erwartet werden könne. Hiernach erscheint jeden-
falls der als
wahrscheinlich gedachte Erfolg zum Vorsatze
umfasst, der als möglich vorgestellte aber nur in sofern, als
diese Möglichkeit in der Vorstellung mit dem gewöhnlichen

Gange der Ereignisse verbunden worden ist.....Was man

nach dem gewöhnlichen Laufe der Dinge selbst für die mög-
liche Folge seiner Handlung ansieht, von dem kann Niemand
sagen: ich glaube dass es
nicht eintreten wird. Hieraus folgt,
dass der trotz dieser Vorstellung Handelnde die Folge be-
reits unter einen solchem Grade der Nothwendigkeit des
Causalzusammenhanges vor sich sieht, dass er seinen Willen

É

-ocr page 132-

576

von einem Antheil an derselben nicht mehr freisprechen kann."
En verder: „Bei Besprechung des Dolus ist ausgeführt
worden, dass die Zurechnung des als möglich vorgestellten
Erfolges zum Vorsatze beschränkt werde durch die Erfah-
rung über den gewöhnlichen Lauf der Dinge......Was

nicht nach dem gewöhnlichen Crange der Ereignisse, den
durch die Erfahrung bestätigten Causalitätsgesetzen, möglich
ist, ist in diesem Sinne überhaupt nicht möglich. Wer in
Eolge einer irrigen Beurtheilung der Folgen seiner Handlung
zu dem Schlüsse gelangt, der rechts verletzende Erfolg sei
nach seiner Erfahrung
nicht zu erwarten, muss, um \'zu die-
sem Schlüsse gelangen zu können, die Möglichkeit seines
Eintrittes als eine so entfernte ansehen, dass sie nicht durch
den gewöhnlichen Lauf der Dinge bedingt wird, und für
ihn dadurch aus dem Causalzusammenhange heraustritt.
Dabei kann er sich aber dieser Möglichkeit dennoch
bewusat
bleiben. Dieser Fall ist derjenige, der für die „luxuria"
noch übrig bleibt und damit ist die Grenze zwischen Vorsatz
und Fahrlässigkeit gezogen."

En daarmee is de grens tusschen opzet en schuld ge-
trokken.

Een enkel voorbeeld moge voldoende zijn om mijne be-
zwaren tegen eene zoodanige „grens" toe te lichten. Iemand
steekt een huis in brand, waarin op de vijfde verdieping
gevangenen zitten opgesloten. Hij weet, dat overigens
niemand in huis is, en dat de sleutels der cellen voor
het oogenblik onbereikbaar zijn. Hij wenscht niet den dood
der gevangenen, integendeel hij hoopt vurig dat deze gered
worden; hy wenscht alleen het afbranden van het gebouw.

-ocr page 133-

113

Wanneer nu die gevangenen in den brand oniko;nen , zal
men zeggen: iemand mefc gezonde hersenen kon berekenen,
dat de dood der gevangenen hier tot de uiterste waarschijn-
lijkheden behoorde; het was de gewone loop der dingen; er
was 99 pet. kans. Derhalve er is opzet. — Nu een ander
geval. De gevangenen zitten beneden opgesloten. De brand-
stichter weet, dat de sleutels aan den buitenkant der cel-
len zitten; hij weet ook, dat een schildwacht den gehee-
len dag buiten de cellen op wacht staat. Hij aarzelt nog
even bij de gedachte aan de ongewenschte mogelijkheid,
doch schuilt deze spoedig als al te onwaarschijnlijk van zich
af, en steekt het gebouw in brand. Als nu de gevangenen
verbranden, zal men zeggen: hier „war die Möglichkeit des
Eintrittes eine entfernte" ; de dader was zich van de moge-
lijkheid bewust, doch er was hoogstens 1 pet. kans op;
derhalve er is schuld. — Deze voorbeelden nu staan zeer
scherp tegenover elkander. Maar wat moet men aanne-
men in de tallooze gevallen, die hiertusschen liggen ? Tel-
kens zal de rechter moeten uitmaken, hoeveel pet. kans voor
den dader bestond, dat het ongewenschte gevolg intrad, en
hoeveel pet. dat het w^erd voorkomen.

Men versta mij hierbij wel. Mijn bezwaar is niet in de
eerste plaats, dat dit den rechter soms moeielijk zal vallen.
"Ware dit het geval, mijne grief zou van geringe beteekenis
zijn. Immers welk onderscheidingskenmerk men ook aan-
neme, altijd zullen er gevallen blijven waarin de concrete
aanwezigheid hiervan voor den rechter bezwaarlijk zal zijn
te constateeren. Zelfs zal dit
het meest het geval zijn bij
het meest
juiste kenmerk, daar dit alle door de praktyk

8

è

-ocr page 134-

114

gewen sehte praesurapties zal moeten ontberen. De wil is
nu eenmaal iets geestelijks; en menigmaal zullen er onvol-
doende aanwgzingen zijn om over de al of niet-aanwezigheid
van dit psychisch bestaan te kunnen oordeelen.

Mijn bezwaar is een ander. Al weet de rechter met vol-
komen juistheid alles wat hij voor de toepassing van deze
onderscheiding moet weten, ja al weet hij — hetgeen prak-
tisch wel nimmer zal voorkomen — tot op een half pet., hoe
waarschijnlyk de dader het voorziene gevolg achtte, dan
staat hij nog voor het dilemma : opzet of schuld; dan hangt
de keuze nog van rechterlijke willekeur af. Dit vloeit hieruit
voort, dat deze grenslijn niet absoluut is, maar eenvoudig eene
vraag van meer of minder. Dolus en culpa vloeien in dit
stelsel langzaam , druppelsgewijze, in elkander. Beide be-
grippen zijn niet door eene principieele klove gescheiden ,
maar loopen in elkaar uit. Reeds dit ware eene voldoende
reden om deze onderscheiding onaannemelijk te verklaren.

Doch er is een tweede , m. i. niet minder beduidend be-
zwaar. Deze onderscheiding is niet alleen door haar gradueel
karakter onvoldoende, zij is ook in positieven zin onjuist.
De mogelijkheid , regelmatigheid , waarschijnlijkheid , onver-
mijdelijkheid , zijn als zoodanig van den wil volmaakt onaf-
hankelijk. Men kan hetgeen men hoogst twijfelachtig acht,
zeer beslist willen , en hetgeen men zeer waarschijnlijk acht
even beslist van den wil uitsluiten. Bij de vraag van dolus
of culpa komt inderdaad een ander element aan het woord
dan de causale samenhang. Duidelijk blijkt dit in die geval-
len , waarin het oogmerk
rechtstreeks door het motief wordt
beheerscht.

-ocr page 135-

115

Stel u voor, een grysaard met bevende ledematen en die
nimmer een vuurwapen heeft gehanteerd, wordt beleedigd
door iemand, die hem daarna den rug toekeert. De belee-
digde man staat een tijdlang overbluft, neemt dan een gela-
den geweer op dat toevallig in zijne buurt ligt, en zendt
zijnen beleediger op eenige honderden Meters afstand een
kogel achterna. Het is hoogst onwaarschijnlijk (ook voor
den dader zelf) , dat dit schot treffen zal. En toch — het
spreekt van zelf — wanneer het treft en doodelijk blijkt,
is er opzettelijke doodslag.

Nu moge het bij dolus eventualis moeielijker zijn om opzet
te onderkennen dan bij dolus determinatus , duidelijk blijkt
toch, dat de wil in geen geval afhankelijk kan zijn van de
waarschynlijkheid der causaliteit. Er moet een ander, een
psychisch element, als beslissende factor optreden. Wèl stem
ik toe, dat meestal de waarschynlijke gevolgen gewild , en
de zeer onwaarschijnlijke niet-gewild zullen zijn, doch een
kenmerkend symptoom is het niet. De subjectieve waar-
schijnlijkheid moge vaak dienst doen als
ééne der aanwijzin-
gen
of het kenmerk aanwezig is, — het kenmerk zelf Ican
zij niet wezen. Tot deze meening komt men slechts door
uit id quod plerumque fit eene praesumptio iuris te vormen.

De regelmatigheid van het gevolg schijnt inderdaad een
eenvoudig kenmerk van dolus, doch behalve dat het^rac^weé\'Z
is , is het louter
fictief.

Talloos zijn de variaties op dit stelsel van Lucas. De
grondfout van alle zit m. i. in het dualisme, waarop ik reeds
wees bij het „Nothwendigkeits\'-symptoom van
von WäCHTER.
Ik bedoel het feit, dat, waar men den dolus determinatus

-ocr page 136-

116

geheel onafhankelijk houdt van de graden der causaliteit,
men den dolus eventualis naar den maatstaf dier uiterlijke
omstandigheid afbakent. Men doet dit blijkbaar bij gebreke van
den deugdelijker maatstaf die by dolus determinatus aanwezig
is. Doch desniettemin blijft het onjuist. Hetzelfde minimum
causaliteit, dat voldoende is voor onvoorwaardelyk opzet, is
ook voldoende voor voorwaardelijk opzet, en
is ook noodig
voor bewuste schuld. Dat minimum is de causaliteit van
Uoodstuk II
, d. w. z. de causaliteit, die al deze begrippen
afscheidt van
casus. Het onderling verschil tusschen deze be-
grippen kan alzoo niet in de causaliteit gelegen zijn; en aller-
minst kan het ingrijpend verschil tusschen voorwaardelijk
opzet en bewuste schuld in eene dergelyke omstandigheid
berusten.

Iedere oplossing, langs dien weg gevonden, schynt eene
ontduiking van de moeielijkheid ; zij plaatst den wil in „zu
grosse Abhängigkeit von der Aussenwelt" C^^), zij verheft id
quod plerumque fit tot een stelsel , zij hakt den knoop door
in plaats van dien los te wikkelen, zij geeft ficties voor
principes, zij abdiceert van hare taak om op het terrein der
dusgenaamde „Mittelstufe" de grenslijn tusschen opzet en
schuld uit elementaire beginselen af te leiden.

Merkwaardig is in dit opzicht het volgende vonnis uit de Duit-
sche Jurisprudentie De gestelde vraag, of A bij het aan-
gaan van haar huwelijk met S.
overtuigd was geweest, dat haar
huwelijk met F. ontbonden was, werd in bevestigenden zin
beantwoord. Zooals van zelf sprak, werd zij toen vrij ge-
sproken van opzettelijke bigamie. Het „Obertribunal" ver-
nietigde deze uitspraak op de volgende rechtsgronden : „Das

-ocr page 137-

117

Ueberzeugtsein genügt nicht, weil es nicht erkennen lässt,
ob die A, abgesehen davon, dass sie persönlich an den Tod
ihres Ehemannes glaubte, auch an sich hinreichende Gründe
hatte, zu dieser Annahme zu gelangen. So wenig bei der
Bigamie an eine Bestrafung der blossen Culpa gedacht wer-
den kann, ebensowenig kann ein blosses vages Glauben, dass
das frühere Eheband gelöst sei, ohne dass die dieses Glauben
unterstützenden und vermittelnden Thatumstände schützend
zur Seite treten, eine Straflosigkeit bedingen. Es hilft daher
eine blosse subjective Ueberzeugung von dem Aufhören der
bestehenden Ehe nicht, sofern nicht der Nachweis geführt
werden kann, dass objective Momente vorgelegen, um ein
solches mit Grund annehmen zu können. Als Dolus genügt
das Bewusstsein, dass
keine Gewissheit über die in gesetz-
licher Weise erfolgte Auflösung der früheren Ehe vorhanden
ist, und ein hierauf bezüglicher Nachweis nicht geführt
werden kann".

Men ziet in dit voorbeeld, waartoe de verwaarloozing van
het psychisch element van den wil voeren kan. Hier wordt
dolus genoemd, wat zelfs niet onder Frevelhaftigkeit (luxuria)
maar geheel onder Unbedachtsamkeit (negligentia) behoort
gerangschikt. De mogelijkheid van het gevolg was hier
niet
voorzien.
Noch van voorwaardelijk opzet noch van bewuste
schuld is hier sprake. De op te lossen moeielijkheid bestaat
hier niet; men heeft hier een eenvoudig geval van
onbewuste
schuld.
En eene dergelijke vergissing staat niet op zich zelf.
In de Materialiën van het Duitsche Strafwetboek komen o. a.
deze woorden voorC®): „Die Erfahrung lehrt, dass grade bei
den Körperverletzungen und dem Todtschlage der Vorsatz

-ocr page 138-

118

fast immer ein völlig unbestimmter ist. Der Thäter greift
zur gefährlichen Waffe und gebraucht sie, es ist ihm gleich,
ob sie leicht oder schwer verletze, oder sogar tödte, alle
diese Erfolge stehen ihm unklar vor Augen; auch der letzte
ist ihm recht, er genehmigt ihn gleichsam im Voraus, wenn
er eintreten sollte. Auch diese unbestimmte Absicht, zu tödten ,
soll ihm nach dem Willen unseres Strafrechts als Todtschlag
angerechnet werden,
ja seihst dann, wenn er sich nur sagen
musste oder sagen konnte, die Handlung iverde auch den
tödtlichen Erfolg hoMn.""

Deze laatste zin — men gevoelt het — schiet wederom
over het doel heen. Wanneer men het gevolg niet heeft
voorzien, maar slechts heeft kunnen voorzien, is van dolus
eventualis noch luxuria sprake.

Dat het mogelijk is geweest dergelijke gevallen onder den
dolus te brengen, schijnt ongerijmd; toch ligt het geheel op
de lijn van de wijze van onderscheiden, door
Lucas en
anderen gevolgd. Datgene, wat men als regelmatig gevolg
zijner daad voorziet, zal men meestal hebben gewild. Daarom
aanvaardt
Lucas dit als beslissend kenmerk. Datgene, wat
men zeer duidelijk voorzien kon, zal men meestal hebben
voorzien, en derhalve gewild. Daarom aanvaarden boven-
genoemde citaten dit als beslissend kenmerk. Beide is onjuist.
De graad der causaliteit kan somtijds als ééne der aanwijzingen
voor den rechter van belang zijn, doch als eenig en afdoend
kenmerk d. w. z. als
grenslijn tusschen (voorwaardelijk)
opzet en (bewuste) schuld berust zij op eene praesumptie en
is als zoodanig onaannemelijk.

Ondertusschen is de vraag nog niet opgelost. Indien

-ocr page 139-

119

iemand door eene voorziene mogelijkheid zich niet heeft laten
weerhouden de materieele daad te verrichten, — waaneer
kan men dan zeggen, dat hij die mogelijkheid heeft gewild
en wanneer niet? "Waarvan hangt dit af? Met van de
wenschelijkheid van het gevolg. Evenmin van de waar-
schijnlijkheid van het gevolg. Doch waarvan dan?

Moet men dan misschien met Meijer C^) de grens tusschen
dolus eventualis en luxuria „eine fliessende" noemen ? Of
met
Zacke C®) beide begrippen ongeveer op ééne lijn plaatsen ?
Wij kunnen ons voorstellen, dat men, door praktische moeie-
lijkheden gedrongen, er toe gekomen is. Wij kunnen het
begrypen, dat
von Bar , in een doolhof van concrete
gevallen verward, zich tevreden heeft gesteld met deze
woorden: C^®) „Die Frage aber, ob der Handelnde mit
genügender Bestimmtheit einen weiteren Erfolg seiner Thä-
tigkeit sich vorstellte, um ihn dafür als für einen direct
gewollten oder durch Dolus herbeigeführten Erfolg ver-
antwortlich zu machen, kann nur dadurch beantwortet
werden, dass man in jedem einzelnen Falle sich die
Folgen klar macht, welche daraus für die Handhabung der
Strafjustiz entstehen müssten , wenn man die Frage in allen
gleichartigen Fällen in der einen oder in der anderen Weise
entscheidet. Auch hier wird man es nicht über die Her-
vorhebung gewisser nur leitender Gesichtspunkte und über
eine geordnete Casuistik hinausbringen.
Ein absolutes Princip
hier aufzustellen , wird unmöglich sein.\'\'\'\'

Wij kunnen het verklaren , doch beamen kunnen wij het
niet. Het blijft
theoretisch ongerijmd, om willen en niet-
willen door eene gradueele grenslijn te scheiden , en er moet

-ocr page 140-

120

dus ook praktisch een principieel verschil zijn aan te wijzen.
Bruck merkt zeer juist op: (^o) „Es ist nicht denkbar,
dass ein Mensch anders als vorsätzlich oder fahrlässig schuldhaft
handelte. Eine Mittelstufe zwischen den beiden Schuldarten
— eine dritte , oder eine sich aus beiden zusammensetzende —
giebt es nicht. Sie müsste auf einer Qualifikation des
menschlichen Gehirns beruhen , die diesem nicht innewohnt.
Der Mensch kann nur etwas in bestimmter Richtung wollen,
oder nicht wollen ; tertium non datur." En evenmin is het
denkbaar, kan men hieraan toevoegen , dat dit „wollen" of
„nicht wollen" eene zaak zou wezen van meer of minder.
A priori kan men volhouden, dat willen en niet-willen , in
welke casuspositie ook gebracht, absolute tegenvoeters zullen
blijven. Daar moet alzoo een principieel antwoord zijn op de
vraag van dit Hoofdstuk; daar moet eene kloof liggen tus-
schen voorwaardelijk opzet en bewuste schuld, eene breede
kloof, die alle toenadering of tusschenliggende graden uitsluit.

Die kloof, zoo mogelijk, aan te wijzen zij het onderwerp
van ons volgend Hoofdstuk.

-ocr page 141-

HOOFDSTUK VI.

De Grenslijn.

De m. i. juiste oplossing is onafscheidelijk verbonden aan
een juist inzicht in de verhouding tusschen motief en oog-
merk. Ieder oogmerk wordt heheerscht door een motief.
D, w. z. elk willen staat gefundeerd in een wenschen. Bij
elke wilsvorming is een zinnelijke prikkel eerste en eenige
causa motiva. De rol, die het verstand hierbij vervult, is
van geheel anderen aard. Het verstand wordt door het mo-
tief in beweging gebracht; het bewijst, om zoo te zeggen,
technische diensten aan het motief, d. w. z. het verricht
datgene wat het motief niet doen kan, n. 1. de richting
specialiseeren waarin bevrediging moet worden gezocht. Doch
de moreele drijfkracht van den wil ligt uitsluitend in de
zinnen. De zinnelijke prikkel brengt de gedachte in bewe-
ging, het verstand bepaalt de richting.

Telkenmale wanneer wij dus eene materieele daad ver-
richten, waarvan wij een gevolg voorzien, zal dit gevolg
alleen dan oogmerk wezen, wanneer een zinnelijke prikkel
ons als eenige causa motiva bewogen heeft. Welke deze
zinnelijke prikkel is, is geheel onverschillig. Hij behoeft
allerminst door het gevolg bevredigd te worden of op eeniger-
lei wijze met dit gevolg in verband te staan. Doch
hij

-ocr page 142-

122

moet als causa motiva gewerkt hebben, zal het gevolg
oogmerk wezen. Men kan een gevolg niet anders willen
dan onder den beheerschen den invloed van eene begeerte.
Dit is het karakteristieke van den wil. Dit is ook de
reden, waarom men in het dagelijksch leven willen en
wenschen zoo menigmaal verwart. Zooals van zelf spreekt,
blijft dit laatste verkeerd, want de wensch, die ons een
gevolg doet willen , vindt vaak in dit gevolg zelf geene directe
bevrediging. Het
gewilde gevolg is dan niet gewenscht.
Maar wèl bestaat tusschen willen en wenschen eene be-
trekking in dien zin ,
dat de drijfkracht van iederen wil
een wensch , en niet anders dan een ivensch is.

Bij absichtlicher dolus determinatus is dit duidelijk. Het
oogmerk loopt daar met het motief evenwijdig, d. w. z. het
willen van het gevolg berust daar op een zinnelijken prikkel
die in dit gevolg zelf zijne bevrediging vindt.

Ook bij vorsätzlicher dolus determinatus staat de wil
klaarblijkelijk in eene begeerte gegrondvest. Men wil het
gevolg , omdat men een ander gevolg wil , voor welks tot-
standkoming het eerste onmisbaar is. De zinnelijke prikkel,
die het verstand er toe brengt dat ander gevolg tot oog-
merk te maken , is tevens de causa motiva van het eerste
oogmerk. Absicht en Vorsatz staan geworteld in éénzelfde
motief. Men denke aan hot misdrijf van
Thomas té Bremer-
haven. De bedriegelijke verrijking ten koste der assurantie-
maatschappij en de ontploffing van het schip zyn twee oog-
merken , die beide steunen in het motief van geldzucht.

Het fundament van ieder oogmerk is alzoo eene begeerte.
Een gewild gevolg behoeft daarom niet gewenscht te zijn,

-ocr page 143-

123

immers liet gevolg op zich zelf kan onvoldoende wezen om
het motief te bevredigen. Ja zelfs, een gewild gevolg kan
ongewenscht zijn , immers het is mogelijk , dat het gevolg op
zich zelf de behoefte niet bevredigt en dat bovendien eene
andere behoefte zich er tegen verzet. Maar ook in dit geval
is toch die eerste behoefte de
hasis van den wil. Elk willen
van een gevolg vindt zijne eenige basis in een zinnelijken
prikkel, wordt door niets anders bewogen dan door een wensch.

Passen wij nu deze beginselen toe op het terrein waar
de moeielijkheid ligt, zoo moet het ons gelukken , de prin-
cipieele grenslijn tusschen dolus eventualis en luxuria te vinden.

Men wil een gevolg. Men vindt eene materieele daad om
dit gevolg tot stand te brengen. Men voorziet, dat deze
daad bovendien een ander gevolg kan hebben. Nochtans
verricht men de daad.

In zulk een geval kunnen twee factoren hebben saam-
gewerkt , om den dader de materieele daad ondanks de
voorziene mogelijkheid te doen verrichten. Deze beide factoren
zijn : 1® het motief van het eerste oogmerk; 2® de mogelijk-
heid van niet-gebeuren van het tweede gevolg.

Dat de eerste factor gewerkt heeftspreekt vanzelf. De
zinnelijke prikkel, die het verstand er toe bracht, om den
wil op het eerste gevolg te richten, heeft, nadat de daad ge-
vonden was
(besluit), het verstand verder bewogen, om zich
niet door de voorziene mogelijkheid van het andere gevolg
te doen afschrikken, maar ondanks die mogelijkheid den wil
op de gevonden daad te richten
{voornemen). Doch ook de
tweede factor kan hebben gewerkt. Er was eene mogelijkheid,
dat het andere gevolg
niet zou intreden. Deze mogelijkheid

-ocr page 144-

124

kan mede invloed hebben uitgeoefend om, ondanks hetgeen
voorzien was, de materieele daad te verrichten.

Wanneer zal men nu kunnen zeggen, dat het tweede ge-
volg
oogmerk was? Het antwoord ligt in het voorafgaande
besloten. Het steunpunt van den wil is een zinnelijke
prikkel. Wanneer dus in de kwestieuse casuspositie de in-
tensiteit van het motief op zich zelf voldoende factor is ge-
weest, om de ongewenschte mogelijkheid te trotseeren, dan
is dit mogelyke gevolg
gewild. Is daarentegen dit motief
in zijne kracht te kort geschoten, en heeft eerst de moge-
lijkheid van niet-gebeuren het pleit beslecht, dan is de wil
niet op dit gevolg gericht. Het is logisch ondenkbaar, dat
het verstand den wil richt op een gevolg, bewogen door
de mogelijkheid dat het niet zal intreden. Dit is — men
gevoelt het — eene contradictio in terminis. Daarom, als
deze laatste factor beslissend medegewerkt heeft, kan van
opzet geene sprake zijn.

Ter toelichting wijs ik nogmaals op den dolus determina-
tus. Ook daar zal het vaak onzeker zijn, of het gevolg zal
intreden. Maar de daar bestaande. mogelijkheid van niet-
gebeuren van het gevolg influenceert geenszins bij het verrich-
ten der daad. Noch bij „Absicht", immers men juist dat
gevolg; noch bij „blosser Yorsatz", immers dat gevolg is het
onmisbaar voertuig van het begeerde gevolg. Wellicht heeft
Thomas de mogelijkheid voorzien, dat de assurantiesom niet
zou worden betaald of dat de ontploffing niet zou plaats
hebben, maar dat deze mogelijkheid hem tenslotte bewogen
heeft tot zyne daad, ware vanzelf eene ongerijmde bewering.

Bij dolus eventualis staat de zaak anders. Daar is het

-ocr page 145-

125

gevolg geen voertuig, maar aanhangsel van het begeerde
oogmerk. Als daar het gevolg niet intreedt, wordt het be-
geerde oogmerk nochtans bereikt. Om deze reden zal het
daar menigmaal onzeker zyn, of inderdaad de zinnelijke
prikkel van het eerste (het begeerde) oogmerk
éénige factor
geweest is; of niet bovendien de mogelijkheid van niet-gebeuren
beslissend heeft geïnfluenceerd; m. a. w. of werkelijk dolus
eventualis aanwezig is.
Thomas heeft den dood der pas-
sagiers voorzien. Was de intensiteit van zijn geldzucht vol-
doende om dit gevolg te trotseeren, zoo heeft hij dien dood
gewild. Die dood is dan een oogmerk, steunende in hetzelfde
motief als de andere oogmerken die hier concurreerden. Was
daarentegen genoemde intensiteit onvoldoende, en gaf de mo-
gelijkheid van niet-gebeuren, zij het ook in laatste instantie,
den doorslag, zoo was de dood der passagiers van den wil
uitgesloten.

Dit schynt mij de principieele grenslyn tusschen dolus
eventualis en luxuria.

Wanneer het motief (van het hoofdoogmerk) voldoende
factor is geweest om de daad te verrichten ondanks de voor-
ziene mogelijkheid van een ander gevolg, dan heeft men dit
andere gevolg voorwaardelijk goedgekeurd, dan komt dit
gevolg tot stand
onder, den zuiveren invloed van het motief,
dan is dit gevolg oogmerk.

Wanneer daarentegen behalve het motief (hetwelk steeds
werkt) bovendien
de mogelijkheid van niet-gebeuren een inte-
greerend gewicht in de schaal heeft geworpen, dan is het
gevolg van den wil uitgesloten, dan komt het gevolg
onop-
zettelijk
tot stand, dan is er alzoo luxuria.

■ ^

-ocr page 146-

126

Iets willen, dat wil zeggen: iets ondergeschikt maken
aan een motief. Wanneer het opzet gevormd is, heeft het
motief eenen triomf behaald. Deze ontbreekt, wanneer de
mogelijkheid van niet-gebeuren beslissend heeft medegewerkt.
Derhalve is dan geen opzet aanwezig.

Oogmerk is alles j welks mogelijkheid voorzien is en dat
door de drijfkracht van het motief is overvleugeld, onder
den aandrang van het motief is goedgekeurd, „eingestimmt",
„gebilligt." Niet datgene wat buiten dien kring is gebleven,
wat het motief niet onder zijnen beheerschenden invloed heeft
kunnen brengen, welks mogelijk niet-gebeuren te hulp is
moeten komen om den beslissenden doorslag te geven.

Oogmerk, zagen wij in Hoofdstuk I, is datgene waar
het verstand den wil op richt als noodig tot bevrediging der
behoefte. Alle gevolgen van die materieele daad , die noo-
dig is om het gevolg te voorschijn te roepen dat de behoefte
bevredigen moet, zyn indirect ook noodig tot bevrediging
der behoefte. Als het verstand er als zoodanig den wil op
richt, worden het oogmerken. Dit is de beteekenis van
den dolus eventualis. Doch het verstand richt er den wil
niet op , wanneer de mogelijkheid van niet-gebeuren in laatste
instantie onmisbare factor is om het
besluit tot voornemen te
maken. Het verstand zegt dan niet:
die daad is noodig;
dat zijn eventueele gevolgen; dus die gevolgen zijn eventueel
ook noodig (voorwaardelijk opzet). Maar:
die daad is noo-
dig;
dat zijn eventueele gevolgen ; omdat ze slechts eventu-
eel zyn, moet de daad toch verricht (bewuste schuld).

Men ziet intusschen het groote verschil tusschen deze grenslijn
en de verschillende grenslijnen in het vorige Hoofdstuk bespro-

-ocr page 147-

127

ken. Niet wanneer wij op het niet-gebeuren hebben gehoopt
of vertrouwd, niet wanneer wij het niet-gebeuren mogelijk,
vrij waarschijnlijk of zeer waarschijnlijk hebben geacht, maar
wanneer die hoop of dat vertrouwen, die kleine of die
groote waarschijnlykheid, in één woord die mogelijkheid
van niet-gebeuren ons
beslissend heeft geïnfluenceerd , — is
het opzet uitgesloten, is er bewuste schuld. Natuurlijk
maakt dit een ontzaglijk verschil. Wij kunnen gehoopt en
vertrouwd hebben , dat het gevreesde gevolg zou uitblyven,
en toch niet dit vertrouwen, maar de intensiteit van ons
motief heeft onze daad bestuurd. Wij kunnen het gevolg
vrij onwaarschijnlijk , het tegendeel alzoo vrij waarschijnlijk
hebben geacht, zonder dat dit een factor geweest is in onze
finale beslissing. Daarentegen kunnen wij — en vooral dit
zal
vaak voorkomen — het voorziene gevolg hoogst waar-
schijnlijk hebben geacht, zoodat de kans op niet-gebeuren
ons zeer gering toescheen, maar die kleine kans had onze
geest noodig om over zijne aarzeling heen te komen, zonder
die kans ware ons motief te kort geschoten , die kans is in
laatste instantie beslissende factor geweest. In zulk een
geval is. het gevolg zeer beslist
niet gewild.

Wèl kan de causale samenhang en de voorstelling die de
dader zich hiervan gevormd heeft, ééne der aanwijzingen
zijn , of het kenmerk van dolus of van culpa aanwezig is.
Zoo, om een voorbeeld te noemen, in het geval, dat de
dader een gevolg met
zekerheid heeft meenen te voorzien.
Bij de bespreking van het stelsel-vON WaCHTBR zeide ik
reeds: „Men zal kunnen toestemmen , dat in het door voN
WaCHTER gestelde geval steeds dolus aanwezig is, doch

-ocr page 148-

128

waarom de dolus tot dit geval beperkt moet blijven, Iaat
zich moeielijk begrijpen." Men ziet thans in, waarom wij in
een dergelijk geval zonder uitzondering dolus aannemen. De
mogelijkheid van niet-gebeuren
kan hier geen beslisseuden
invloed hebben uitgeoefend, daar deze mogelijkheid voor den
dader niet bestond. Om dezelfde reden kan men in het geval
van
thomas te Bremerhaven zonder eenigen twijfel dolus
eventualis aannemen, wat den dood der passagiers betreft.
Moge al in abstracto eene zeer kleine kans op niet-gebeuren
bestaan hebben, het is ondenkbaar dat deze kans bij
Thomas
den doorslag zou hebben gegeven.

Het hier gestelde kenmerk van dolus is alzoo, dat de in-
tensiteit van het motief op zich zelf voldoende geweest is om
de voorziene mogelijkheid te trotseeren
; van luxuria, dat
de mogelijkheid van niet-gebeuren als beslissende factor heeft
medegewerkt.
Men kan dit kenmerk op andere wijze uit-
drukken. Men kan zeggen: er is dolus eventualis,
wanneer
de dader, hadde hij het gevolg met absolute zekerheid voor-
zien , de daad evenzeer zou hebben verricht;
luxuria, wanneer
de dader in dit geval de daad niet zou verricht hebben.

Dat dit slechts eene andere formuleering is, blijkt voldoende.
Wanneer de mogelijkheid van niet-gebeuren beslissend geïnflu-
enceerd heeft, dan zou de daad niet zijn verricht, wanneer
deze mogelijkheid niet bestaan had. Wanneer daarentegen
het motief voldoende factor is geweest, zonder dat de kans op
niet-gebeuren een beslissend gewicht in de schaal heeft ge-
legd , — dan zou bij de .totale afwezigheid dier kans, bij
de absolute zekerheid van het gevolg, de daad evenzeer zijn
verricht als thans. Hiermede komt ook overeen , hetgeen ik

-ocr page 149-

129

straks zeide , dat, wanneer men het gevolg absoluut zeker
meent te voorzien, in ieder geval dolus aanwezig is.

Onder deze formuleering komt het m. i, juiste kenmerk
bij enkele schrijvers voor.
Breidenbach C®^) noemt als „die
sicherste Probe in den meisten Fällen, ob bewusste Fahr-
lässigkeit oder unbestimmter Vorsatz vorliege, alles Eventuelle
wegzudenken und anzunehmen , eine überirdische Macht hätte
den Thäter, als er die fragliche Handlung vornahm, vor-
hergesagt , welchen Erfolg sie in der Wirklichkeit haben
werde. Wenn man sich nun an der Hand der erhobenen
Umstände frage, was der Thäter in einem solchen Fall
gethan haben würde, und man sich die Antwort geben
könne, dass der Thäter die Handlung nicht unterlassen haben
würde, so sei ihm der eingetretene Erfolg zum Vorsatze
zuzurechnen."

Men gevoelt, dat hier dezelfde grenslijn wordt aangeduid,
als wij in dit Hoofdstuk getrokken hebben. Ook
Bbrner
heeft zich, zij het ook in het voorbijgaan , in dienzelfden zin
uitgelaten. Na over Frevelhaftigkeit (luxuria) te hebben
gesproken, gaat hij aldus voort: „Mann könnte glauben,
dass sieh dieser Zustand nicht wesentlich vom Dolus eventu-
alis unterscheide , denn auch bei diesem werde ja nur die
Möglichkeit, nicht die Nothwendigkeit, vorhergesehen , und
auch die Handlung des Frevlers lasse sich nicht denken
ohne Einwilligung in den Eventuellen Erfolg. Hierin irrt
man sehr. Der in dolo eventuali Handelnde,
der allerdings
wilhgt in den schlimmen Erfolg ein, keineswegs aber der
Frevelhafte. Jener würde die Handlung vielleicht auch
ausführen, wenn er der traurigen Folge mit Grewissheit

9

-ocr page 150-

130

entgegensehen müsste; dieser würde sie dann unbedenklich
unterlassen."

Ook Gessler schijnt zich , in zijn werk „Ueber den Be-
griff und die Arten des Dolus", met het aldus geformuleerde
kenmerk te vereenigen.

Deze formuleering heeft dit voordeel boven de andere, dat
zij met bijzondere duidelijkheid het „tertium non datur" op
den voorgrond stelt. Dat er niets ligt tusschen willen en
niet-willen , schijnt voor velen onzeker. Doch dat er niets
ligt tusschen doen en niet-doen , is eene waarheid , die wel
door niemand zal worden betwist. Wanneer wij dus zeggen :
stel het geval, de dader hadde het gevolg met absolute
zekerheid voorzien; wanneer hij de daad dan evenzeer zou
verricht hebben, is er thans dolus; wanneer hij de daad
dan niet zou hebben verricht, is er thans culpa, — dan
bannen wij met dit zeggen iedere schaduw van eene
Mittelstufe uit. Dat verrichten en niet-verrichten elkander
uitsluiten , schijnt voor elkeen een axioma.

Deze formuleering heeft echter ook een gevaar. Ik stel
mij voor, dat iemand tegen het aldus geformuleerde kenmerk
aanvoert: „Men is niet aansprakelijk voor wat men in een
ondersteld geval gedaan zou hebben , maar voor wat men in
het onderhavige geval gedaan heeft. Het kan zeer goed
wezen , dat de dader een zóó hartstochtelijk mensch is, dat hij
ook absolute zekerheid zou getrotseerd hebben, doch met
deze hartstochtelijkheid hebben wij niet te maken, wanneer in
het onderhavige geval de waarschijnlijkheid b.v. gering was.
Men is (juridisch) niet aansprakelyk voor eene gedachte,
maar voor eene daad, niet voor eene booze gemoedsstemming

-ocr page 151-

131

of kwaadwillige inborst, maar voor eene positieve handeling.
Cogitationis poenam nemo patitur."

Deze tegenwerping , hoezeer niet onbegrijpelijk , ware toch
niet van oppervlakkigheid vrij te pleiten. Bij het gestelde
kenmerk is men niet aansprakelyk,
omdat men de daad ook
zou verricht hebben , wanneer men den uitslag zeker geweten
had, maar omdat men de daad
opzettelijk verricht heeft. En
het eerste dient slechts als kenteeken van het tweede. En
wel als één der kenteekenen. Het andere kenteeken is, dat
men de mogelijkheid voorzien heeft. Stel, iemand steekt
een gebouw in brand , dat langen tijd ledig stond, en waarin
hij meent dat niemand aanwezig is. Het gebouw brandt af,
en bovendien verbrandt een persoon, die sinds onlangs aldaar
zit opgesloten. Wanneer nu wettelijk en overtuigend kan
worden aangetoond , dat de brandstichter, dezen noodlottigen
uitslag geweten hebbende , niet zou zijn teruggedeinsd doch
het gebouw evenzeer zou hebben aangestoken, — dan bestaat
in dit geval nochtans geen opzet. Immers de mogelijkheid
van het gevolg was niet voorzien. Hier past de bewering,
dat men niet aansprakelijk is voor eene kwaadwillige inborst.
Eerst dan als de brandstichter de concrete mogelijkheid voor-
zien heeft vóór het aansteken van den brand, ryst de vraag:
zou hij bij voorwetenschap van den noodlottigen uitslag de daad
evenzeer hebben verricht ? En zoo
dan die vraag bevestigend
beantwoord wordt, is de dood van een mensch (eventueel)
gewild, is hy doleus aansprakelijk. Niet om hetgeen hij in een
zeker geval gedaan zou hebben , maar omdat
in dit geval
de intensiteit van zijn motief voldoende was om de voorziene
mogelijkheid te trotseeren , zonder dat de mogelijkheid van

-ocr page 152-

132

het tegendeel hem beslissend geïnfluenceerd heeft. Dit is
de geestesstemming van opzet. En het is slechts eene na-
dere omschrijving dier stemming, wanneer ik er bijvoeg:
dit is de stemming, waarin hij de daad zou verricht heb-
ben zelfs al had hy den uitslag met zekerheid geweten.
Hij is niet aansprakelijk omdat hij bij voorwetenschap de
daad ook
zou verricht hebben, maar omdat hij de daad
verricht heeft in eene psychische positie, die van dien aard
is, dat hij de daad bij voorwetenschap ook zou hebben
verricht.

En toch ligt er in deze formuleering een gevaar.

Het zij mij vergund, dit met een ander voorbeeld toe te
lichten. Een wisselwachter ziet aan zijne linkerhand een
trein aankomen. Rechts van hem ziet hij zijn kind spelen
op den rail, waarover deze loopt. Ijlings verzet hij den
wissel, waardoor de trein op het nevenspoor overgaat en aan
het kind voorbyrydt Hij weet, dat dit eene botsing moet
geven , wanneer de trein van het nabijliggend station reeds
vertrokken is. Hij heeft evenwel grond om te hopen, dat dit
nog niet het geval zal wezen, en kan dan door te seinen
de botsing voorkomen.
Deze mogelijkheid is het, die in
laatste instantie zijne hand bestuurt bij het overhalen van
den wissel.
— Het is duidelijk , dat de botsing hier niet
gewild is. De geestesstemming, waarin hij de daad ver-
richt , is de stemming van niet-willen , de stemming, waarin
hij de daad zou nagelaten hebben , wanneer hij den uitslag met
zekerheid geweten had. En toch — kan het gemakkelijk ge-
beuren , dat dezelfde man den anderen dag in hetzelfde geval
onder overigens dezelfde omstandigheden , doch terwijl hij den

I I

?

-ocr page 153-

133

trein van rechts reeds voor zijne oogen ziet aankomen,
evenzeer den wissel overhaalt; eenvoudig omdat hij dan
onder de doodelijke spanning van het oogenblik in eene
andere stemming handelt dan heden.

Dit is het gevaar dezer formuleering. De omstandigheden
maken vaak den dader. „Iemand is thans door de mogelijk-
heid van niet-gebeuren beslissend geïnfluenceerd", en „iemand
zou bij voorwetenschap de daad niet hebben verricht", zyn
uitdrukkingen van gelijke strekking mits — de toestand
overigens volkomen dezelfde blijft. En dit juist zal menigmaal
niet het geval wezen. De verandering van voorziene moge-
lijkheid in voorziene zekerheid kan o. a. wijziging brengen
in de kracht van het motief. Een bestaand motief kan hoogere
intensiteit verkrijgen , naar mate er meerdere hinderpalen aan
in den weg worden gelegd. Eén dier hinderpalen kan wezen
de zekerheid van een ongewenscht gevolg. Daardoor kan het
motief voldoende factor zijn, wanneer men de zekerheid, en
tegelijk onvoldoende factor, wanneer men de bloote moge-
lijkheid voorzien heeft.

Wil men derhalve deze formuleering handhaven — en zij
heeft hare goede zijde — dan zal men hierbij zorgvuldig
moeten letten op den toestand, waarin de daad concreet
verricht is ; dan zal men telkenmale moeten vragen: zou de
dader bij voorwetenschap de daad
verricht of niet verricht
hebben, ivanneer behalve deze vóórwetenschap zijn toestand
in allen deele volkomen dezelfde was geweest als thans ?

Waarschijnlijk onder den indruk van bovenstaande moeie-
lijkheid is
Breidenbach er toe gekomen om te spreken van
„in den meisten FäUen" , en
Berner van „vielleicht\'\'. Het

-ocr page 154-

134

schijnt , dat beide schrijvers de principieele grenslijn een
oogenblik hebben gevoeld , zonder zich volkomen rekenschap
te geven van de ingrijpende strekking hunner woorden.
Anders ware het moeielijk verklaarbaar , dat zij zich met deze
onbelijnde restricties hadden tevreden gesteld. Wanneer men
slechts met
Gesslee bedenkt: „Bei dieser Probe wird

man jedoch......sich ganz in die Lage des Handelnden

zur Zeit der Handlung zu versetzen haben" , — dan kan
men de woorden „in den meisten Fällen" en „vielleicht"
zonder bezwaar ter zijde laten , dan gaat het kenmerk van
Bernbr en Breidenbach in alle gevallen door, immers dan
is het niets dan eene andere formuleering van bovenstaand
kenmerk, dat wij rechtstreeks uit de beginselen van den
wil hebben afgeleid. —

Wellicht zal iemand opmerken, dat het in dit Hoofd-
stuk verdedigde stelsel alle praktische beteekenis mist; dat
het kenmerk eene theoretisch juiste afbakening geeft
van het begrip opzet, doch dat de al of niet aanwezig-
heid van dit kenmerk in een concreet geval niet is te con-
troleeren.

Ik moet beginnen met dit bezwaar tot op zekere hoogte
toe te stemmen. In zeer vele gevallen zal de rechter niet
kunnen beoordeelen, of de mogelijkheid van niet-gebeuren
integreerend gewerkt heeft, dan wel of de intensiteit van
het motief zonder de essentieele hulp van genoemde mogelijk-
heid de daad heeft te voorschijn geroepen. Dit bezwaar is
trouwens bij een juist kenmerk onvermijdelijk. De vraag
of de menschelijke wil op een gevolg gericht was, is zóó
zuiver psychisch , hare beantwoording ligt zóó geheel besloten

T

-ocr page 155-

135

in den geest van den mensch, dat het inderdaad zonderling
zou wezen, wanneer deze vraag in ieder concreet geval
oplosbaar ware.

Doch anderzijds wensch ik tegen ongegrond pessimisme op
dit punt te waarschuwen. Er zijn tallooze gevallen, waarin
de rechter voldoende aanwijzingen zal hebben, om naar den
I maatstaf van dit kenmerk eene beslissing te nemen.

Vooreerst zij hier gewezen op die reeks van gevallen,
waarin het tweede gevolg met het eerste
onvereenigbaar is.

■t

Iedere dolus eventualis gaat gepaard met eenen dolus deter-
minatus. Het motief van den dolus determinatus is tevens
motief van den dolus eventualis. Wanneer nu het gevolg
dat gedurende het beraad voorzien is, onvereenigbaar is
met het oogmerk van den dolus determinatus, dan spreekt
het van zelf, dat geen dolus eventualis bestaan kan. Immers
in dat geval
moet wel de mogelijkheid van niet-gebeuren
geïnfluenceerd hebben. Deze mogelijkheid van niet-gebeuren
toch staat hier gelijk met de mogelijkheid van wèl-gebeuren
van het eerste gevolg. En dat deze laatste mogelijkheid essen-
tieele factor geweest is, staat boven bedenking. Een voorbeeld
uit
Bruck moge dit toelichten: («s) „Ein Schütze weiss sehr
wohl, dass in dem Gebüsch, in welchem er einen Hirsch ver-
schwinden sieht, ein Treiber postiert ist, und dass ein in der
Richtung des Gebüsches abgegebener Schuss den Treiber treffen
könne. Gleichwohl schiesst der Schütze in dieser Richtung
mit der Vorstellung , er werde wohl das Wild,
könne aber
allerdings auch den Treiber treffen. Die abgeschossene Kugel
trifft wirklich den Treiber und tötet denselben."
Bruck
voegt hieraan toe: „Hier liegt nicht culpa, auch nicht

É

-ocr page 156-

136

bewusste culpa, sondern lediglich dolus vor. Der Schütze
hatte bei dem Abfeuern des Gewehrs die Vorstellung, dass
der Schuss den Treiber treffen könne er hatte daher in
eventum den Tod des Treibers beschlossen, und zw^ar kann
dieser Beschluss sehr wohl mit ruhiger üeberlegung gefasst
worden sein. Es ist nicht zu läugnen , dass sich das Gefühl
gegen die Anwendung des Mord-, resp. Todschlagsparagraphen
sträubt, aber juristisch ist diese Entscheidung ganz unan-
fechtbar. Hier liegt die Härte in der Androhung einer
absoluten Strafe oder doch in den zu engen Strafgrenzen,
nicht in der unrichtigen Auffassung des Verschuldungsmo-
mentes."

Deze beslissing nu is naar ons kenmerk onjuist. Daar de
kogel slechts óf het hert óf den drijver kon treffen, bestaat
in dit geval luxuria. De grootste intensiteit van het
motief
kan niet een gevolg doen inwilligen , dat met het door dit ï

motief geëischte gevolg in strijd is. Bij het verrichten van
iedere daad wordt men beslissend geïnfluenceerd door de
mogelijkheid, dat de bedoeling zal worden bereikt; alzoo —
daar het oogmerk van den dolus determinatus onmisbaar is
voor de bereiking der bedoeling — door de mogelijkheid van
het wèl-gebeuren van dit beoogde gevolg. Derhalve door de
mogelijkheid van het niet-gebeuren van hetgeen hiermede
onvereenigbaar is. Telkenmale wanneer de voorziene moge-
lijkheid met het onvoorwaardelijk oogmerk onvereenigbaar is ,
moet alzoo de mogelijkheid van niet-gebeuren beslissend hebben
medegewerkt, d. w. z. kan het gevolg niet zijn gewild.

"Werd daarentegen in het genoemde voorbeeld met hagel
geschoten, zoodat hert en drijver beide konden worden

-ocr page 157-

137

getroffen, dan moeten andere aanwijzingen over de al of niet
aanwezigheid van het kenmerk beslissen.

Met het hier gezegde zyn eene reeks van gevallen beslist.
Beschouwen wij nog dit voorbeeld uit Berner . „Der König
reitet mit einem bedeutenden Gefolge, in dem sich ausser
vielen hohen und fürtrefflichen Personen, nahe Verwandte
des Gaius befinden, an diesem letzteren vorüber. Gaius
erkennt mitten in dem Gefolge den Sejus , seinen Todfeind.
Er ladet sein Gewehr und schiesst auf die Menschenmasse
los, um den Feind niederzustrecken. Dass er dabei auch
einen Mord an Anderen, dass er einen Königsmord, einen
Herrenmord, einen Verwandtenmord begehen kann , — dass
Alles weiss er sehr wohl." Veronderstellen wij nu , dat hij
schiet met een kogel en slechts één persoon treffen kan.
Motief is haat tegen Sejus. Bedoeling haat bevredigen. Oog-
merh
dood van Sejus. Middel (materieele daad) schieten.
Voorzien gevolg dood van Koning of verwant. Hij verricht
de daad onder grooten aandrang van het motief, doch tevens
onder de essentieele werking van de mogelijkheid dat Koning
en verwant niet zullen getroffen worden. "Wanneer deze
mogelijkheid (d, i. tevens de mogelijkheid van Sejus\' dood)
niet bestaan hadde , zou hij de daad niet hebben verricht.
Derhalve hij heeft den dood des Konings
niet gewild.

Een ander voorbeeld. Twee doktoren, X en Y, hebben
geschil. X zegt. dat eene zekere hoeveelheid vergif iemand
niet schaden zal. Y meent, dat hij zal sterven. X, die
in het debat de zwakste partij is gebleken, gevoelt den
lust bij zich opkomen praktisch te toonen , dat hij gelijk
heeft. Door het debat is hij evenwel zelf gaan twijfe-

-ocr page 158-

138

len. Hij zet zich hierover heen en geeft het vergif aanéén
zijner patienten.
Motief is zucht om gelijk te krijgen. Bedoe-
ling
bevrediging van die zucht. Oogmerk het in leven blijven
van den patiënt na het innemen van het vergif.
Daad
ingeven van het vergif Voorzien gevolg dood van den patiënt.
De mogelijkheid van niet-gebeuren heeft, hoe gering zij ook
ware, integreerend geïnfluenceerd. De dood is
niet gewild.
Er is luxuria. — Als Y het geeft met dezelfde bedoeling, is
er vanzelf (bloss vorsätzlicher) dolus determinatus.

Daarentegen een ander voorbeeld. X en Y hebben on-
eenigheid over de medische kennis van een derde. X zegt,
dat deze persoon, wanneer hem eene dosis doodelijk vergif
voorgeschreven werd, haar zou innemen. IJ ontkent het.
Ten einde gelijk te krygen, schrijft X hem de dosis voor,
de mogelijkheid voorziende dat hij sterven zal. Ten opzichte
van het innemen bestaat dolus determinatus. Ten opzichte
van den intredenden dood dolus eventualis of luxuria; of de
mogelijkheid van het niet-sterven integreerend geïnfluenceerd
heeft, moet uit andere aanwijzingen opgemaakt, immers het
sterven en het onvoorwaardelijk oogmerk
Iton^en gezamenlijk
plaats hebben. Schrijft IJ de dosis voor, zoo bestaat
luxuria, immers U\'s oogmerk is weigering door de bedoelde
persoon; noch het innemen noch het sterven kan IJ
gewild
hebben.

Een ander voorbeeld levert de arts, die de gevaarlijke ope-
ratie doet. Op blz. 80 zeide ik reeds, dat wij zouden zien,
dat dit geval de symptomen van culpa, niet die van dolus,
heeft. De beide gevolgen zyn hier wederom onvereenigbaar.
Motief is liefde tot den kranke of zucht om naam te maken.

-ocr page 159-

139

Bedoeling bevrediging van die liefde of die zucht. Oogmerk
genezing van den kranke. Middel operatie. Voorzien gevolg
dood van den kranke. Oogmerk en voorzien gevolg zijn
onvereenigbaar. Alzoo de mogelijkheid van niet-gebeuren
heeft beslist, is onmisbare factor geweest ; er was geen opzet.

Deze voorbeelden zijn vanzelf met vele andere te ver-
meerderen. Iedere daad wordt verricht onder den invloed
van een motief Wanneer men bij het verrichten eener daad
een gevolg voorziet, dan is 3erlei verhouding tegenover dit
gevolg denkbaar. Wanneer behalve het motief de mogelijk-
heid van wèl-gebeuren van het gevolg influenceert, bestaat
dolus determinatus, Wanneer de mogelijkheid van niet-
gebeuren influenceert, bestaat luxuria. Wanneer geen van
beide influenceert, bestaat dolus eventualis. Wij zien hieruit,
dat wanneer men een gevolg wil met dolus determinatiis,
men de antipode nimmer kan willen, noch met dolus eventualis
noch met dolus determinatus.

Op dit laatste schijnt de dolus alternativus (men wil onvoor-
waardelijk
dit of dat) eene uitzondering te maken, doch deze
uitzondering is slechts schijnbaar. Den dolus alternativus
beschouwe men als
één dolus determinatus. Er is twee-
ledig oogmerk. Men wil niet twee gevolgen, maar men wil
het feit dat één van beide gevolgen zal plaats hebben, men
wil het factum alterum. Een concursus van
twee doli deter-
minati kan alleen vóórkomen, wanneer beide gevolgen geza-
menlijk kunnen plaats hebben (in welk geval dolus alter-
nativus vanzelf ook mogelijk blyft).

Het is zeer denkbaar, dat men bij het beraad een gevolg
voorziet hetwelk met het vastgestelde oogmerk onvereenig-

-ocr page 160-

140

baar is, en dat noelitans op dit gevolg- de wil gericht wordt;
dit kan n.1. wanneer
dit tweede gevolg op zich zelf ooh in staat
is het motief ie bevredigen.
Doch men gevoelt, dit geval ligt
buiten het terrein der moeielijkheid; dit gevolg wordt niet
ingewilligd als aanhangsel van eene noodige materieele daad;
dit gevolg wordt
onvoorwaardelijk oogmerk en moet in het
proces der wilsvorming vóór de materieele daad worden ge-
dacht ; er is geen dolus eventualis, maar dolus determinatus
en wel dolus alternativus.

Een voorbeeld hiervan levert een ruiter, vluchtende voor
een anderen ruiter. De eerste keert zich om, ten einde
zijnen vervolger met eenen kogel neer te schieten.
Motief
is behoefte aan veiligheid. Bedoeling veiligheid. Oogmerk
dood van den ruiter. Daad schieten. Voorzien gevolg dood
van des ruiters paard. Dit gevolg sluit het andere uit, doch
het realiseert zijne evenzeer, derhalve hij richt zijnen

wil op één van beide, — dolus alternativus. Bewoog hem
daarentegen haat tegen den ruiter, en had hij slechts één
kogel bij zich, en durfde hy den ruiter niet persoonlijk aan,
in één woord, zou de dood van het paard hem in geen
enkel opzicht nader tot zjjne
bedoeling brengen, — zoo is
er ongetwijfeld luxuria. Schoot hij daarentegen met hagel,
zoo kan er in dit laatste geval ook dolus eventualis zijn.

Wanneer alzoo twee gevolgen elkander uitsluiten, bestaat
nimmer ten opzichte van één van beide dolus eventualis, doch
bestaat of dolus alternativus óf luxuria.

De typische karaktertrek van voorwaardelijk opzet ■— ik
wees er op blz. 94 reeds op — is, dat men een gevolg wil
voor het geval een ander gevolg niet kan tot stand komen

-ocr page 161-

141

dan in verbinding met dit. Wanneer dus vaststaat (ook voor
den dader), dat dit andere gevolg alleen Tian tot stand komen
zonder dit, is eene dergelyke wilsvorming ondenkbaar, kan
dit tweede gevolg niet gebaseerd staan in ket motief van
het eerste, moet dus, wanneer het niet zelfstandig op een
motief steunt (dolus alternativus), de mogelijkheid van niet-
gebeuren hebben beslist.

Wel kunnen vanzelf twee doli eventuales, welke antipoden
zijn, in ééne daad concurreeren; immers bij dolus eventualis
heeft de mogelijkheid van wèl-gebeuren niet geïnfluenceerd, jU.
Mits slechts elk van beide vereenigbaar zij met het oogmerk
van den dolus determinatus. B.v. men schiet een kogel af,
uitsluitend om zijn vuurwapen te beproeven. Men voorziet, dat
men iemands goed kan beschadigen, en tevens dat men een
mensch kan treffen. Stel, beide gevolgen zijn onvereenigbaar.
Nu kan het zijn, dat bij beide niet de mogelijkheid van
niet-gebeuren, doch alleen de kracht van het motief werkt.
Dan zijn beide gevolgen ingewilligd, twee oogmerken ge-
worden, die elkander uitsluiten maar elk van beide ver-
eenigbaar zijn met het hoofdoogmerk. —

In het voorafgaande hebben wy gezien, hoe in al die
gevallen, waarin het tweede gevolg onvereenigbaar is met
het eerste, dit eene voldoende aanwijzing mag worden ge-
acht, om naar den maatstaf van ons kenmerk luxuria aan te
nemen. Doch ook in sommige andere gevallen zal men dit
zonder nader onderzoek kunnen doen.

Wanneer het tweede gevolg in strijd is met het motief van
het eerste,
ook dan moet de mogelijkheid van niet-gebeuren
beslissend hebben geïnfluenceerd, al konden beide gevolgen

-ocr page 162-

142

gezamenlijk tot stand komen. De grootste intensiteit van
het motief kan niet een gevolg doen goedkeuren dat met
dit motief in strijd is. Wel kan, zooals wy zagen, het
voorwaardelijk oogmerk ongewenscht zijn, d, w. z. wel kan
het strijden met eene zinnelijke behoefte. Het is dan inge-
willigd onder den aandrang van eene nog sterkere behoefte,
nl. het motief van het eerste oogmerk. Doch wanneer het
voorziene gevolg juist met dit laatste motief in botsing komt,
dan is het logisch ondenkbaar, dat het door de kracht van
dit motief is „eingestimmt." Dan staat het vast dat de kans
van niet-gebeuren beslist heeft. Een oogmerk kan wel in
een ongelijksoortig, doch niet in een tegenstrijdig motief zijn
steunpunt vinden.

^en enkel voorbeeld hiervan. Wij zagen, dat als Gaius
schiet op Sejus , door den Koning en aanzienlijke perso-
nen omringd, geen opzettelijke Koningsmoord bestaan kan
wanneer hij slechts één van beide kon treffen; schoot hij
daarentegen met hagel, zoo kan de dood des Konings zijn
goedgekeurd, en alzoo opzet aanwezig zijn. Stel nu echter
het volgende geval.
Sejus rijdt met ontbloot zwaard op den
Koning toe om hem te dooden.
Gaius ziet het en wil den
Koning redden. Hij schiet met hagel op
Sejus, angstig
vreezende dat hij ook den Koning zal treffen.
Motief zncht om
den Koning te redden.
Bedoeling den Koning redden. Oogmerk
dood van Sejus. Materieele daad schieten. Voorzien gevolg
dood van den Koning. Het motief is hier eene onmisken-
bare aanwijzing, dat de mogelijkheid van niet-gebeuren als
beslissende factor gewerkt heeft. Het voorziene gevolg is
vereenigbaar met het oogmerk , doch strijdt met het motief.

-ocr page 163-

143

Ook dit laatste is voldoende om naar ons kenmerk luxuria
aan te nemen.

Zeer dikwijls zullen beide aanwijzingen samenloopen, zooals
in het geval van den arts en de gevaarlijke operatie (de
dood van den kranke is onvereenigbaar met het oogmerk
èn komt in botsing met het motief). Doch waar dit niet
het geval is, daar is ook één dezer gegevens voldoende,
om als aanwijzing te dienen, dat de kans van niet-gebeuren
beslissend heeft geïnfluenceerd, d. w. z. als aanwijzing van
ons kenmerk van
schuld. —

In alle overige gevallen, ik erken het, zal het voor den
rechter vaak moeielijk zijn , om naar de hier gemaakte onder-
scheiding de aanwezigheid van opzet of schuld te constatee-
ren. Doch, zooals ik reeds zeide, deze praktische moeielijk-
heid der onderscheiding acht ik een argument te meer voor hare
theoretische juistheid. Er blijkt uit, dat deze onderscheiding,
wars van alle ficties en praesumpties , de kwestie alleen in
die concrete gevallen oplost, waarin voldoende aanwijzingen
en gegevens het gordijn komen wegschuiven , dat allen psy-
chischen arbeid van nature aan het menschelijk oog onttrekt.

Dat trouwens menigmaal zulke aanwijzingen en gegevens
in voldoende mate aanwezig zullen zijn, laat zich moeielijk
ontkennen. Het optreden van den dader vóór de daad , de
woorden door hem gesproken , de behoedmiddelen door hem
aangewend, het gewicht van zijn motief, het belang dat hij
bij het bereiken der bedoeling had , en zeer vele andere bij-
komende omstandigheden, kunnen den rechter dienen als
een geheel van aanwijzingen, om de aanwezigheid van het
dolus- of culpakenmerk ih een concreet geval te constateeren.

-ocr page 164-

144

En onder deze omstandigheden hoort zeer zeker ook de sub-
jectieve
waarschijnlijhTieid. In verbinding met andere gege-
vens zal dikwyls de groote vyaarschijnlijkheid van het gevolg
beslissen, dat de kans op niet-gebeuren geen integreerende
factor geweest is; of wel de geringe waarschijnlgkheid , dat
de kans op niet-gebeuren beslissend heeft gewerkt. Als
zóódanig telt de waarschijnlijkheid van het gevolg zeer zeker
mede, d. i. als ééne der vele aanwijzingen die den rechter
kunnen voorlichten bij de reconstructie van het geestesproces
van den dader. Afkeurenswaardig evenwel blijft het, aan
één van zulke gegevens een overwegend gewicht te hechten.
Dit heeft men gedaan bij de waarschijnlijkheid. Dit ook bij
de behoedmiddelen die de dader nog heeft aangewend , om
het voorziene gevolg zoo mogelijk te voorkomen.
Modder-
man
C®\'\'), von Bar , en von Buri zyn allen geneigd
bij het aanwenden van zulke voorzorgsmaatregelen den dolus
uit te sluiten. Ten onrechte. In verbinding met andere gege-
vens kunnen ook deze behoedmiddelen eene aanwijzing zijn, dat
de mogelijkheid van niet-gebeuren integreerend heeft geïnflu-
enceerd , doch een beslissend kenmerk zijn zij niet. Genoemde
mogelijkheid kan zeer goed integreerend gewerkt hebben,
zonder dat men iets heeft verricht om het ongewenschte ge-
volg te verhinderen; en evenzeer, men kan maatregelen
hebben genomen, om zoo mogelijk het gevreesde gevolg nog
af te wenden, zonder dat deze maatregelen, zonder dat de
kans dat ze effect zouden hebben , als essentieele factor is
opgetreden voor het verrichten der daad. Alle deze zichtbare
omstandigheden moeten dienst doen om het onzichtbare ken-
merk te ontsluieren, doch hoogere waarde hebten zij niet.

-ocr page 165-

145

In geen geval mag één hunner aan het eigenlijke kenmerk
worden gesubstitueerd. Green hunner is in staat de princi-
pieele grenslijn te trekken tusschen dolus en culpa. —

Tusschen dolus en culpa , zeg ik met nadruk. De grenslijn
toch, die in dit Hoofdstuk getrokken is tusschen dolus even-
tualis en luxuria , is nu tevens de grenslijn tusschen dolus
en culpa in het algemeen. Dit spreekt van zelf. En toch
loont het de moeite, hierop even de aandacht te vestigen.
Eeeds wees ik er op (op blz. 117 en 118), dat het waarschijn-
lijkheidskenmerk iets heeft van eene noodbrug, expresselijk
uitgedacht voor den dolus eventualis. Dat toch de meerdere
of mindere regelmatigheid van het gevolg ook overigens een
kenmerk van den wil zoude zijn, zal wel niemand beweren.
Ik lichtte dit toe met het voorbeeld van den grijsaard, die
op eenige honderden Meters afstand op zijnen beleediger schiet.
Neemt men daarentegen als kenmerk van opzet, dat iemand,
de concrete mogelykheid voorziende , de daad verricht onder
de enkele dryfkracht van het motief zonder door de moge-
lijkheid van het tegendeel te worden beheerscht, — dan
beantwoordt genoemd voorbeeld hieraan geheel. Immers de
mogelijkheid van niet-gebeuren, die hier zeer groot is,
legt niettemin niet het minste. gewicht in de schaal. Bij
iederen dolus determinatus influenceert de mogelykheid van
het wèl-gebeuren; de kans van het tegendeel geenszins.

Bij alle handelingen geldt alzoo deze regel: wanneer men
de concrete mogelijkheid van eenig gevolg heeft voorzien,
en men, de absolute zekerheid voorzien hebbende , de daad
nochtans zou hebben verricht, wanneer men m. a. w. de
mogelijkheid van eenig gevolg heeft getrotseerd zonder door

10

-ocr page 166-

146

de mogelijkheid van het tegendeel integreerend te worden
geïnfluenceerd, —■ dan moge dit gevolg gewenscht of on-
gewenscht , waarschijnlgk of onwaarschijnlijk, strafbaar of
onberispelijk wezen, — dan heeft men dit gevolg
gewild,
dan is dit gevolg in het opzet begrepen. Maar ook: wan-
neer men de concrete mogelijkheid van eenig gevolg heeft
voorzien, doch men, de absolute zekerheid voorzien heb-
bende , de daad geenszins zou hebben verricht, wanneer
m. a. w. de kans van niet-gebeuren beslissend heeft ge-
werkt , wanneer die kans niet slechts hoopvol heeft gestemd,
maar wel inderdaad essentieele factor, onmisbare voorwaarde
voor de daad geweest is, dan is dit gevolg
niet gewild,
dan vormt dit gevolg eene culpose handeling.

Het komt mij voor, dat dit kenmerk principieel en daardoor
universeel is.

I I - « > \'

-ocr page 167-

AANTEEKENINGEN.

1. Mr. M. S. Pols. Tijdschrift voor Strafrecht III blz. 97. In
dit Eerste Hoofdstuk heb ik mij ia hoofdzaak bij genoemd Tijd-
schriftartikel aangesloten.

2. Die Subjective Verschuldung Berlijn 1883 blz. 16.

3. In hoever voorzien steeds den dolus fundeert, is eene kwestie
die hier natuurlijk-niet gepraejudicieerd wordt. Daarover later.

4. Mr M. S. Pols. Tijdschrift voor Strafrecht III blz. 95.

5. Zooals men begrijpt, is hier bedoeld de onderscheiding in
voorbedachten rade en haastig opzet. Gewoonlijk komt zij slechts in
aanmerking bij het arbitrium iudicis. Eene enkele maal, zooals bij
de onderscheiding: moord en doodslag, wordt zij wettelijk genoteerd.

6. Mr.. Pols, Tijdschrift voor Strafrecht blz, 111 meent dat ««k-
sprakelißheid bij voorkeur in malam partem gebruikt wordt, terwijl
toerekenbaarheid eene meer neutrale uitdrukking is. In dat geval
bedoel ik hier vanzelf
toerekenbaarheid. Daar het mij evenwel
voorkwam, dat
aansprakelijkheid ook in algemeenen zin kan worden
gebezigd (men zal b. v. zeggen: ik stel mij aansprakelijk voor alle
gevolgen , bedoelende dat men alle gevolgen voor zijne rekening
neemt, hetzij goed of slecht), heb ik zoowel hier als ook in het
vervolg het woord
aansprakelijkheid gebruikt, overwegende dat toe-
rekenbaarheid
vaak in de speciale beteekenis voorkomt van : aanspra-
kelijkheid niet uitgesloten door eene der redenen van Boek IT. % W. v.
Str.
, en deze uitdrukking dus allicht verwarrend zou kunnen werken.

7. Die Lehre vom Causalzusammenhange. Leipzig 1871, blz. 5.

8. System der deductiven und inductiven Logik. Duitsche ver-
taling van Schiel. Brunswijk 1862 blz. 387 en volg.

9. Lehrbuch § 44,

10. Abhandlungen aus dem österreichischen Strafrechte I 1858
blz. 398,

-ocr page 168-

148

11, Handbuch der Strafrechtswissenschaft I § 113.

13. De schrijver gebruikt //Handlung" en »Thätigkeit\'\' door elkan-
der; ik zal hem hierin niet volgen.

13. Ueber Causalität und deren Verantwortung. Leipzig 1873 ,
blz. 6.

14. Ueber Causalität und deren Verantwortung blz. 11.

15. Von Bar. Die Lehre vom Causalzusammenhange. blz. 8.

16. Op blz. 8 van »Ueber Causalität und deren Verantwortung"
beschrijft
von Buei o, a. volgenderwijze de onbestendigheid van von
Bab : //Diese rein objective Schlussfolgerung steht jedoch in diame-
tralem Gegensatz zu den Vordersätzen , weil hiernach der Handelnde
die regelmässigen Zwischenursachen nicht vorausgesehen zu haben
braucht. Aber sofort wird dann wieder in die Subjectivität überge-
sprungen. Denn wenn der Handelnde auf eine regelwidrige Zwischen-
ursache gerechnet hat, so soll er auch für sie einstehen. Müssen
aber unregelmässige Zwischenursachen zur Ursache zugerechnet wer-
den, wenn sie nur mit einer gewissen Wahrscheinlichkeit vorausge-
sehen worden sind , so liegt hierin der Beweis, dass der Causalzu-
sammenhang nicht durch seine Eegelmässigkeit bedingt wird. V. B.
behauptet darum k. H. (S, 21), die in Aussicht genommenen un-
regelmässigen Zwischenursachen seien in Wahrheit nicht als unregel-
mässige anzusehen. Aber wie kann denn eine Erscheinung , welche,
wenn sie nicht vorausgesehen wird, eine regelwidrige ist, diese
objective Qualität abstreifen und sich zu einer regelmässigen gestalten,
im Falle auf sie gerechnet worden war — also lediglich in Folge
eines rein subjectiven Hergangs ?"

Trouwens dat von Bab het niet altijd met zich zelf eens is, toont
menige bladzijde van zijn boek. Een opvallend voorbeeld hiervan
leveren o.a. deze woorden van blz. 15 : //Auf das//Vorhersehen" kommt
es zunächst gar nicht an. Hieran kann auch ein etwaiger Wunsch
des Handelnden Nichts ändern. Wenn Jemand ordnungsmässig auf
seinem Heerde Feuer anzündet und dabei denkt, es möchte doch ein
plötzlicher Windstoss einen Funken auf des Nachbars Dach führen
und dasselbe entzünden , so wird, wenn dies letztere Ereigniss nun
wirklich eintritt, er jenes Wunsches wegen nicht Urheber einer Brand-
stiftung sein. Wer mit einem Anderen spazieren geht,
damit letzterer
vom Blitze bei dieser Gelegenheit erschlagen werde, ist nicht als

-ocr page 169-

149

Mörder zu bestrafen , wenn ein so wenig der Eegel entsprecliendes
Ereigniss eintritt, falls er den Anderen nicht an besonders gefährliclie
Orte zu gehen veranlasste", — tegenover deze van blz.
16 :

//Um an das vorhin genannte, auch von Krug benutzte Beispiel
anzuknüpfen, nehmen wir au, A habe an einem stürmischen Tage
auf seinem Heerde Feuer angezündet, wo das Hinüberfliegen von
Funken auf das Dach des Nachbars einige, wenn auch nur entfernte,
Wahrscheinlichkeit hat. Wenn aber in der Weise, wie A es that,
auch bei stürmischem Wetter Feuer auf den Heerden der Eegel nach
angezündet wird , so macht nach meiner Ansicht auch hier der blosse
Wunsch den
A noch nicht rechtlich verantwortlich. That er es
lediglich zu dem Zwecke ,
damit etwa ein Funcke auf das Dach des
Nachbars getrieben würde, oder fachte er zu diesem Zwecke das
Feuer besonders stark an, so ist er verantwortlich."

De cursiveering der beide woorden //damit" is van mij. Men
ziet den //diametralen" strijd tusschen beide. Het laatste «damit"
is in staat causaliteit te creëeren, het eerste geenszins.

17. Die Lehre vom Causalzusammenhange blz. 13.

18. v. Bau. Die Lehre vom Causalzusammenhange blz. 30.

19. Die Lehre vom Causalzusammenhange blz. 30.

30. De Memorie van Toelichting laat op dit punt geen twijfel
over: Men leze o. a. deze woorden: //Waar het een misdrijf
geldt, moet altijd of van opzet of van schuld het bewijs aanwezig
zijn ; een bewijs dat niet zelden uit het feit zelf onmiddellijk voort-
vloeit, doch over welks bestaan dan toch uitspraak moet worden
gedaan. Bij overtredingen daarentegen behoeft de rechter naar het
bestaan van opzet of zelfs van schuld geen bijzonder onderzoek in
te stellen, noch daarover uitdrukkelijk te beslissen. Heeft de be-
klaagde in strijd met de strafwet iets gedaan of iets nagelaten ?
Ziedaar de eenvoudige vraag wier toestemmende beantwoording tot
veroordeeling leiden moet, tenzij naar de, ook bij overtredingen
toepasselijke, bepalingen van den derden titel van het eerste boek,
de strafbaarheid mocht zijn uitgesloten."
Smidt druk 1893,
deel III, blz. 175.

31. Iedere onopzettelijke handeling veronderstelt eene opzettelijke,
daar men niets kan doen zonder oogmerk en opzet. Wij zagen het
reeds in Hoofdstuk I, § 5.

-ocr page 170-

150

22. B.v. Art. 455 n®. 1. Men belast een dier te zwaar, zonder
dat men hiervan eenige kennis heeft of kon hebben. Er is nu onder
meer de opzettelijke handeling :
een dier heiasten. En een gevolg
van die handeling is het geobjectiveerde feit:
een dier wordt te
zwaar heiast. Het gevolg, dat de opzettelijke handeling vormt,
valt uitwendig samen met het geobjectiveerde (het overtredings-) ge-
volg en verschilt hiervan slechts in inwendige eigenschappen

33. Slechts wil ik wijzen op enkele schrijvers , die haar ontken-
nend hebben beantwoord.

Binding (Normen II § 75, blz. 616) schrijft er van: //Die
Annahme, dass ein materielles Strafgesetz mit vollem Bewusstsein
an schuldlose Thatbestände eine Strafdrohung knüpfen könnte, enthält
den schwersten Vorwurf, der je der modernen Strafgesetzgebung
gemacht worden ist, den Vorwurf bewusster Verletzung der höch-
sten Grundsätze der Gerechtigkeit und des schnödesten Verrathes an
der Eechtschaifenheit der Staatsbürger."

En Mbyeb (Lehrbuch § 26 blz. 155): //Wenn endlich das

positive Eecht.....in gewissen Eällen sogar hinsichtlich der

Handlung selbst auf das Vorhandensein subjectiver Verschuldung

verzichtet....., so versteht es sich von selbst, dass die Theorie

im Allgemeinen hier nicht im Stande ist, ihre Billigung zu erthei-
len. Denn, wenn das Strafrecht dazu bestimmt ist, eine Eeaktion
gegen den schuldhaften Willen zu sein , so ist es widersinnig , den
nicht schuldhaften Willen zu bestrafen."

En Lugas (die Subjective Verschuldung blz. 123) o. a.: «Wo es
nur auf die blosse That, nicht auf eine Schuld des Willens, an-
kommt , bleibt nur noch die rein formale Zurechnung j das heisst
die Frage entscheidend, ob diese That von diesem Thäter verursacht
ist. Der Schluss , dass alsdann auch der Trunkene, der Wahnsin-
nige , der Strafunmündige gestraft werden müssten, ist ein logisch
zwingender, denn diese Unzurechnungsfähigen bringen, objectiv
betrachtet, dieselben Eechtsverletzungen hervor, wie der Zurech-
nungsfähige, und der Grund ihrer Unverantwortliclikeit liegt allein
in der Unfreiheit, bezw. der Unfreie, ihres Willens , auf dessen
Schuldhaftigkeit es ja nicht ankommen soll. Ferner versteht es sich
von selbst , dass man bei Negirung des Erfordernisses der Willens-
schuld auth dasjenige des Wissens um die erheblichen Thatumstände

-ocr page 171-

1

151

iiegiren muss , weil dasselbe ja nur auf dem Boden der subjectiven
Verschuldung Bedeutung haben kann, das Charakteristische des
Vorsatzes enthält. Die entschuldigende Kraft aller und jeder Un-
wissenheit , allen Irrthums , müsste verschwinden. Damit wäre man
für einen erheblichen Theil des Strafrechtes auf der untersten Stufe
der Eechtsentwickelung, der nur unkultivirten Völkern eigenen
Berücksichtigung allein des nackten Pactums, wieder angelangt.

Soweit sind freilich die Vertheidiger des Axioms, dass es strafbare
Handlungen ohne Verschuldung gebe, niemals gegangen , vielmehr
haben sie die Vorschriften über die Zurechnungsfähigkeit stets und
über Unwissenheit und Irrthum hinsichtlich des Thatsächlichen meist
nicht antasten wollen. Indem sie aber unterliessen, diese nothwen-
digen Konsequenzen ihrer Eechtsansicht zu ziehen, haben sie der
wissenschaftlichen Eichtigkeit der letzteren selbst das Urtheil ge-
sprochen."

Dit laatste citaat is van belang met het oog op deze woorden van
minister Modderman : //Tallooze malen hoort men zeggen, ook de
heer
van dek Kaay zeide het straks, toen hij het woord voerde
over art, 37 , dat bij overtreding het materieele feit voldoende is
voor de strafbaarheid. Ik acht die stelling niet juist en soms ge-
vaarlijk ; zij zou er toe leiden om bijv. ook niet toerekeningsvatbare
kinderen, ja zelfs krankzinnigen, aan overtreding strafbaar te ver-
klaren , wat trouwens, voor zooveel de eerste betreft, hier te lande
herhaaldelijk reeds is geschied. Ook bij overtreding heeft men, behalve
het objectieve, ook een subjectief element. Het eigenaardige alleen is
dat
vooreerst tusschen schuld en opzet geen verschil gemaakt wordt,
en
ten andere dat zelfs de schuld niet uitgedrukt behoeft te worden.
Immers overtredingen zijn
formeele vergrijpen, waarbij het niet te
pas komt een resultaat te eischen dat aan iemands schuld zou te
wijten zijn.\'\'
Skidt druk 189] , deel I blz. 441.

Eindelijk Beuck, die op het terrein der overtredingen geen dolus
en culpa wil onderscheiden (anders dan
Lükas en Binding) , sluit
toch casus ook op dit terrein van de Strafbaarheid uit (Zur Lehre
von der Fahrlässigkeit im heutigen deutschen Strafrecht, Breslau
1885 blz. 59) : //Selbstverständlich muss, soll Strafbarkeit vorhanden
sein , überhaupt ein vorsätzliches oder fahrlässiges Handeln vorliegen;
denn ohne alles Verschulden kann gerechterweise eine Strafe nicht

-ocr page 172-

616

eintreten; für den Zufall kann niemand weder strafrechtlich noch
civilreehtlich haftbar gemacht werden.//

34. Dit maakt vanzelf praetisch verschil. Wel moet ook bij over-
tredingen steeds eene opzettelijke handeling aanwezig zijn , doch dit
is eenvoudig een accidenteel iets; dit is zoo, omdat men niets kan
doen zonder een oogmerk ; welke opzettelijke handeling het is, is dan
ook volmaakt onverschillig. Daarentegen moet hier eene
bepaalde
opzettelijke handeling hebben plaats gehad, daar de wet haar als
eene conditio sine qua non van de strafbaarheid eiseht.

35. En daarnaast vanzelf de opzettelijke handeling verzet tegen
een ambtenaar in de rechtmatige uitoefening zijner bediening.

36. Die Lehre vom Causalzusammenhange bl. 83.

37. Echter moet erkend , dat dit laatste woord nog geen volko-
men juist denkbeeld geeft van het begrip. Het schijnt dat onze taal
hier geen juist woord voor heeft.
Toedoen komt er het dichtste bij.
Zooals wij in het vervolg van den tekst schrijven , zullen wij evenwel
schuld (en culpa) blijven gebruiken voor alle onopzettelijke hande-
lingen.

38. Die Lehre vom Causalzusammenhange blz. 14.

39. lieber Causalität und deren Verantwortung blz. 6.

30. Hieronder behoort, behalve het voorbeeld van den arts , o.a.
dat van de chemische proefneming , die zeer licht iemand verwonden
kan, maar die, wanneer zij slaagt, de wetenschap eene belangrijke schrede
verder brengt. VoN
Bae sluit ook hier alle causaal verband uit.
Brück doet beter. Hij spreekt van eene Fahrlässigkeit en van eene
Strafbare Fahrlässigkeit, en onderscheidt dan eene Quantitative Be-
stimmung der strafbaren Fahrlässigkeit
(Bei welchen Delicten will der
Gesetzgeber auch die fahrlässige Begehung bestraft wissen ?) en eene
(Qualitative Bestimmung der strafbaren Fahrlässigkeit (Unter welchen
Umständen hat sich in einem bestimmten Falle eine bestimmte Person
einer strafbaren Fahrlässigkeit schuldig gemacht ? d. h. wie muss die
strafbare Fahrlässigkeit im konkreten Falle beschaffen sein?).

Bij de bespreking van de (Qualitative Bestimmung der strafbaren
Fahrlässigkeit
behandelt hij dan de gevallen van den //Chemiker,
der im Dienste der Wissenschaft Experimente vornimmt, deren
Kesultate ihm von vornherein noch unklar sind," en van den
//Arzte, welcher behufs Errettung eines sonst unheilbar Kranken

-ocr page 173-

153

eine in ihren Folgen meist tödlich verlaufende Operation z. B. ein
Tracheotomie bei Diphteritis vornimmt ," en sluit beide van de
//Strafbare Fahrlässigkeit" uit, blijkbaar hunne Fahrlässigkeit vin-
diceerende.

Zie Brück , Zur Lehre von der Fahrlässigkeit im heutigen deut-
schen Strafrecht, blz. 74.

31. Begaat hij grove fouten, dan wordt het vanzelf een ander
geval. Daartoe heeft geen hooger belang hem gedrongen.

Ook dient hier in het voorbijgaan opgemerkt, dat niet, zooals
von Bar meent, die //Fortbildung der Chirurgie", maar slechts de
toestand van den zieke en de hoop op zijne redding de strafbaarheid
kan uitsluiten.

32. Op dit punt sluit ik mij aan bij het reeds geciteerd artikel
van Mr. M. S.
Pols, Tijdschrift van Strafrecht III blz. 111.

38. Untersuchungen über das culpose Verbrechen, Giessen 1804
blz.
98 en volg. Ook Gaertner (Finium cnlpae in iure criminali
regundorum prolusio, Berlijn
1836 blz. 28 en volg.) en Stelzer
(Ueber den Willen, blz. 163 en volg.) bewegen zich nog in die
richting.

34. Zur Lehre von der Fahrlässigkeit im heutigen deutschen
Str. blz. 2.

35. Bebner (Grundlinien der criminalistischen Imputationslehre
blz. 241) schrijft dan ook terecht: //Eine Culpa mit dem Bewusstsein
der Möglichkeit des verbrecherischen Erfolgs ist nun allerdings
denkbar. Wer etwa mit einem unbeschirmten Lichte in ein Pulver-
magazin geht, wer aufs Gerathewohl ein Gewehr an einem nicht
ganz unbelebten Orte. abschiesst, wohl wissend, welche entsetzlichen
Folgen sich an solche Handlungen anknüpfen können , der braucht
darum diese Folgen noch keineswegs
dolos herbeigeführt zu haben.

Wollen wir für die Culpa "mit dem Bewusstsein der Möglichkeit
einen Namen haben, so eignet sich hierzu wohl am besten der
Ausdruck :
Frevelhaftigkeit oder RucMosigkeit. Die Culpa , bei der
man die Möglichkeit des verbrecherischen Erfolgs gar nicht erkennt,
gar nich
bedenkt, gar nicht vorhersieht , möchte sich dagegen passend
mit dem Namen der
UnhedacMsamleeit, UnvorsicUigkeit oder ISnhe-
sonnenheit
bezeichnen lassen".

.36. Dat hier in casu de aansprakelijkheid uitgesloten is, is

-ocr page 174-

154

accidenteel, en vindt zijn grond in liet bestaan van een booger
belang, waardoor men
gerechtigd is aan de voorziene mogelijkheid
geen overwegend gewicht te hechten. Men wordt door eene soort
overmacht tot dit verzuim genoodzaakt, en kan er dus niet voor
aansprakelijk zijn. Zie boven.

.37. Zij het ook slechts in \'t voorbijgaan, wijst ook Lücas hierop
(Die Subjective Verschuldung blz. 110): //Aus dem oben über den
Begriff der Fahrlässigkeit Gesagten folgt ferner, dass die Fahrlässig- 1

keitshandlung mit dem rechtsverletzenden Erfolge in ursächlichem
Zusammenhange stehen muss. Die Art des letzteren hat für das
Gebiet dieser Schuldart nichts besonderes , sie folgt den allgemeinen
Kegeln. Weil diese aber gerade bei Fahrlässigkeits-Vergehen beson-
ders häufig in Frage kommen , mag hier kurz erwähnt werden, dass"
enz. Hier volgen
Lucas\' denkbeeiden over causaal verband.

38. Smidt 2® druk deel I blz. 85.

39. Smidi druk deel I blz. 85.

40. Smidt 2« druk deel I blz. 86.

41. Smidt 2e druk deel I blz. 84.

42. Gessles, Ueber den Begriff und die Arten des Dolus, blz. 96

43. Smidt deel I blz. 89.

44. Smidt deel II blz. 136,

45. Smidt deel I blz. 87.

46. Smidt deel I blz. 89.

47. Zachariae verwerpt indeelingen van den dolus als een
//scholastischer Kram" (Goltdammers Archiv. III blz. 303).

48. Zoo noemt haar o. a. Berner. Zie Aant. 35.

49. Een zekere Thomas had op een naar Amerika bestemd schip j
verschillende hoog verzekerde kisten doen inladen en in eene daar- j
van eene heische machine, ingericht om op een bepaalden tijd , als /
bet schip in volle zee was , te springén en het schip in de lucht te

doen vliegen en spoorloos verdwijnen. Eene fout in de samenstelling
deed de machine te vroeg, nog in de haven van Bremerhaven ,
springen, hetgeen den dood ten gevolge had zoowel van verscheidene ^

opvarenden als van anderen die zich toevallig aan boörd of in de
nabijheid bevonden. Aldus vond ik het verhaal in jhet vermeld
artikel van Mr.
M. S. Pols, Tijdschrift van Strafrecht III blz. 123.

50. Smidt deel I blz. 87.

-ocr page 175-

155

51. Deze onderscheiding aanvaard ik niet, zooals men weet uit
Hoofdstuk I § 1. In het voorbeeld, dat Mr.
Modderman in het
vervolg zijner rede noemt, is het ééne gevolg debaucheren van een
meisje en het andere gevolg debaucheren van een minderjarig meisje.
Het eerste is gewild met dolus determinatus , het tweede met dolus
eventualis.

52. Zie Smidt deel I blz. 8 8.
Smidt deel II blz. 125.
Smidt deel II blz. 126.

Von Bar, Die Lehre vom Causalzusammenhange, blz. 33.
Bruck, Zur Lehre von der Fahrlässigkeit , blz. 21.
Zur Lehre von der Fahrlässigkeit, blz. 20.

58. Zur Lehre von der Fahrlässigkeit, blz. 20/21.

59. Lehrbuch, blz, 167.
Die Subjective Verschuldung, blz. 109.
Zur Lehre von der Fahrlässigkeit, blz. 19.
Reichsstrafrecht blz. 121.
Eeichsstrafrecht blz. 114.

Mr. de Savornin Lohman in de Tweede Kamer. Smidt
deel II blz. 132.

65. Gerichtssaal 1864 blz. 56 en volg.
Gerichtssaal 1864 blz. 62.

Ueber den Begriff und die Arten des Dolus , blz. 123.
HäLscHNEß , System des preuss. Strafrechts, blz. 135.
Die Subjective Verschuldung blz. 15.
Gerichtssaal 1864 blz. 63,

71. Gessler , Ueber den Begriff und die Arten des Dolus, blz. 123.

72. Die Subjective Verschuldung, blz. 15 en 16,

73. Die Subjective Verschuldung, blz. 109 en 110.

74. Gessler, Ueber den Begriff und die Arten des Dolus, blz. 123.

75. Zacke, Fragstellung und Wahrsprüche in den preussischen
Schwurgerichten, Leipzig 1867 , blz. 232.

76. Goltdammer II blz. 416.

77. Meyer Lehrbuch blz. 170.

78. Fragstellung und Wahrsprüehe in den preussischen Schwur-
gerichten blz. 232. Naar aanleiding van de geciteerde uitspraak van
het //Obertribunal", meent
Zacke , es sei //in Betreff des Dolus zu

58.

54.

55.

56.

57.

60.
61.
62.

63.

64.

66,

67.

68,

69.

70.

-ocr page 176-

156

beachten, dass für den angeblich noch Verheiratheten nach der
Entstellung und Fassung des Gesetzes die sogenannte luxuria, eine
culpa lata , dem Dolus gleichstehe "

79. Die Lehre vom Causalzusammenhange blz. 42.

80. Zur Lehre von der Fahrlässigkeit blz. 19.

81. Comment. zum hess. Strafgesetzbuche I 3 blz. 57 , 58.

83. Imputationslehre blz. 348.

83. Gessler, Ueber den Begriff und die Arten des Dolus, blz. 145.

84. In hoever er in dit voorbeeld overmacht is, blijft hier
vanzelf buiten debat. Overmacht sluit opzet niet uit.

85. Ueber den Begriff und die Arten des Dolus blz. 145.

86. Zur Lehre von der Fahrlässigkeit blz. 30.

87. Smidt. deel I blz. 88.

88. Von Bau, Die Lehre vom Causalzusammenhange, blz. 84:

Wer einen im höchsten Grade wahrscheinlichen Erfolg seines

Handelns vorhergesehen hat, hat ihn auch gewollt, und von diesem
Satze kann nur insofern eine Ausnahme anerkannt werden , als ent-
weder der Handelnde besondere Veranstaltungen getroffen hat, um
einen wirklich entstandenen Erfolg seines Handelns zu verhindern,
oder\'\' enz.

89. Von Btjri , Ueber Causalität und deren Verantwortung,
blz. 33: //Er fühlt darum unwillkürlich das Bedürfniss , solche Ein-
richtungen zu treffen, dass seine Handlung nicht zu dem Erfolge
hinführe, oder sich doch wenigstens der Hoffnung hinzugeben , dass
der Erfolg werde vermieden werden. Thut er dies, so hat er damit
seinen Willen zu erkennen gegeben , dass der Erfolg nicht eintreten
solle."

-ocr page 177-

STELLINGEN.

-ocr page 178-

m

■ . .\'fl

vT.\'^ \' \'S-s

H

if

%

m

-ocr page 179-

STELLINGEN.

I.

Volgens Justiniaansch recht vallen behalve de vrucht-
dragende zaak ook de vruchten, welke zij afwerpt, onder
het pandrecht.

II.

Legaat is geen wijze van eigendoms-verkrijging.

III.

De legitimaris heeft als zoodanig niet het recht van erfge-
naamschap.

IV.

Zij, die om eene andere reden dan verkwisting onder cura-
teele gesteld zijn, zijn onbekwaam tot het maken van een
testament.

V.

Art. 1962 B. W. en Art. 76 W. v. B. Rv. zijn niet toe-
passelijk in procedures van echtscheiding.

-ocr page 180-

160

VI.

"Wanneer iemand veroordeeld is tot betaling van eene schuld,
die later blijkt reeds betaald geweest te zijn, kan hij het
ter voldoening aan het vonnis betaalde niet op grond van
Art. 1395 al. 2 terugvorderen.

VII.

Ook de reeder, die niet-eigenaar is, kan naar de bepaling
van Art. 321 al, 2 W. v. K. afstand doen van het schip.

VIII.

Het beginsel der distantievracht is afkeurenswaardig.

IX.

Overmacht aan de zijde van den inlader of den afzender
schorst de ligdagen, vastgesteld voor de lading of lossing
van een schip.

X.

Eene niet-geaccepteerde belofte als grond van eene verbind-
tenis komt in ons recht niet voor.

XI.

Bij juiste opvatting van Art. 1401 B. W. bestaat er naar
ons recht rechtsbescherming, tegen
iedere onderkruiping.

XII.

Art. 137 W". v. B. Rv. is overtollig.

-ocr page 181-

161

XIII.

De sententia mere declaratoria is naar ons recht geoorloofd.

XIV.

De voorstelling in het ministerieel Rapport van 14 Maart
1894, dat bij eene Kamerontbinding de Kroon zich partij
stelt, en zich voor Hare meening tegenover de meerderheid
der Kamer op de kiezers beroept, is in strijd met de begin-
selen der constitutioneele monai;chie.

XV.

De voordracht der Tweede Kamer bij de vervulling eener
vacature in den Hoogen Raad dient afgeschaft.

XVI.

Te spreken van eene zedelijke verplichting der Staten-
Generaal tegenover de kiezers om hunnen werkkring tot
bepaald aangewezen onderwerpen te beperken, is naar ons
staatsrecht onjuist.

XVII.

De redactie van het grondwetsartikel 109 is met het stelsel
onzer grondwet in strijd.

xmi.

Er bestaat een principieel onderscheid tusschen misdrijven
en overtredingen.

-ocr page 182-

162

XIX.

Bij het aanwijzen van het criterium tusschen daders en
medeplichtigen is de subjectieve theorie te verkiezen boven
de objectieve.

XX.

De regeling van den rechtsingang in ons recht, zooals zij
in 1886 is gewijzigd, is in strijd met de historische ontwik-
keling van ons strafproces.

XXI.

Ten onrechte is door Minister Modderman , bij de behan-
deling van het Wetboek van Strafrecht in de Tweede Ka-
mer, een amendement van de Commissie van Rapporteurs
overgenomen, om te lezen in Art. 157 n°. 1 in plaats van
negen „twaalf", in Art. 157 n®. 2 in plaats van twaalf .^yiji-
tien", in Art. 157 n°. 3 in plaats van gevangenisstraf van
ten hoogste vijftien jaren
„levenslange gevangenisstraf of
tijdelijke van ten hoogste twintig jaren."

Hetzelfde geldt van een amendement van de Commissie
van Rapporteurs om in Art. 158 n". 1, n®. 2 en n°. 3
achter het woord
hechtenis te voegen „of gevangenisstraf."

XXII.

Invoering van Kamers van Arbeid verdient aanbeveling.

XXIII.

Vermeerdering van het totaal bedrag der hypotheken in
een land wijst niet noodzakelijk op den achteruitgang van
de klasse der grondeigenaars.

-ocr page 183-

.......

SM-k

-ocr page 184-

. ..........

hmi/ ^/^ V^f V

p^- fv.

-ocr page 185- -ocr page 186-

ï

M

r

■■^lÄifciii

■y\'X\'

l - ■ ■ ^ \' :

■ i -

"few

i \'

r

-ocr page 187-

^ i

-

-ocr page 188-

! if* \'i V . j* H\'^r-f

-•»- V..... ^ \' .,)*rT-\'jC

1 ^