-ocr page 1-

»

-ocr page 2-

A. qu.
192

-ocr page 3-

vi

s

-ocr page 4-

1

»

wm

\'SK.\'\'

•À-

lei

V . •-

- v: \'^•■\'f^rii\'/y-\'iM-:

\\ ■ ;

\' ; / : \' i\'. \'

-ocr page 5-

EENIGE Vr^AGEN

naar aanleiding- van Art 37, al. S Wb. v. ©r.

-ocr page 6-

tv. i-

ü-■ iïpilii^^ilS»

cÄ:. ■ ■ --r- ■ v■ ■

■ .--^..ir-t.

-ocr page 7-

EENIGE VHÄGEfl

naar aanleiding van Art. 37 alinea 2 Wetb. v. Sr.

PROEFSCHRIFT

ter verkrijging van den graad van

OGTOR IN

P

ij

"FTI?

NSCHAP

AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT,

NA MACHTiaiNG VAN DEN REGTÜR-MAGNIFICÖS

Dr. H. C. DIBBITS,

Hoogleeraai- in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde,

volgens besluitvan den Senaat der Universiteit

TEGEN DE BEDENKINGEN
VAN DR FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID

TE VERDEDIGEN
op Dinsdag den 14den Mei 1895, des namiddags te 31/2 ure,

door

GEORGE JACOBUS DU CELLIÉE MULLER,

geboren te a.msterdam.

NIJMEGEN — P. A. GEURTS — iS

-ocr page 8- -ocr page 9-

flfll^ WUNE OUDERS.

-ocr page 10- -ocr page 11-

VOORWOORD.

Bij het verlaten van de Otrechtsche Academie is
het mij eene behoefte, mijn dank te brengen aan U,
Hoogleeraren der juridische faculteit, voor het on-
derwijs van ü genoten.

In het bizonder betuig ik Tl, Hooggeleerde Pols.^
Hooggeachte Promotor, mijne diepe erkentelijkheid
voor de ivelwillende medeiverking en steun, mij bij
de samenstelling van mijn proefschrift verleend.

Neemt ook Gij, Hooggeleerde De Geer, Hamaker
en Molengraaff, Eere-Voorzitters van „Antonius Mat-
thaeus", mijnen hartelijken dank aan voor hetgeen ik

-ocr page 12-

van U, op de zoo leerrijke avonden, in dit gezelschap
doorgebracht, heb mogen leeren.

Mijne vrienden en kennissen, moge het ü allen
welgaan! Het Utrechtsche Studenten-Corps bloeie en
groeie !

Utrecht, April, 1895.

-ocr page 13-

INLEIDING.

Het leerstuk der ontoerekenbaarheid, een der
moeilijkste van de hedendaagsche wetenschap van
het Strafrecht, wordt behandeld in den Derden Titel
van het Eerste Boek van ons Strafwetboek. Wij
vinden daar geen theorieën; de wetgever heeft
zich bepaald tot het geven van enkele practische\'
regelen. Hij geeft alleen de redenen op, die de
strafbaarheid uitsluiten, verhoogen en verminderen
en wel in de eerste drie Artikelen van dien Titel
de redenen, die de strafbaarheid uitsluiten, op grond
van gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke sto-
ring der verstandelijke vermogens (art. 37), en
van te jeugdigen leeftijd (artt. 38 en 39). Schrij-

1

-ocr page 14-

2

ver dezes nu heeft zich ten doel gesteld zich bezig
te houden met art. 37 en wel met al. 2, wijl zich
daarin eenige vragen opdoen, wier bespreking hem
toeschijnt, niet van belang ontbloot te zijn. Voor
de bespreking van het eerste lid van het artikel
verwys ik den lezer naar de allerbelangrijkste dis-
cussiën, bij de behandeling van het artikel in de
Tweede Kamer der Staten-Generaal gevoerd en
naar de psychologische en psychiatrische geschriften
van Dr. J. N. Ramaer, Dr, N. B. Donkersloot, naar
het proefschrift van Mr, F, Willekes Macdonaid
etc. etc.
Artikel 37 Swb, luidt:

Niet strafbaar is hij, die een feit begaat,
dat hem wegens de gebrekkige ontwikkeling
of ziekelijke storing zijner verstandelijke ver-
mogens niet kan worden toegerekend,

„Blijkt dat het begane feit hem wegens de
„gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing
„zijner verstandelijke vermogens niet kan wor-
„den toegerekend, dan kan de rechter gelasten
„dat hij in een krankzinnigengesticht worde
„geplaatst gedurende een proeftijd den termijn
„van een jaar niet te boven gaande."

-ocr page 15-

De vragen, die zich naar aanleiding van dit
2de lid opdoen, zijn de volgende:

Hoe blykt de ontoerekenbaarheid?
Is er een speciale regeling noodig voor de ca-
tegorie der krankzinnigen, bedoeld in art. 37?
• 3°. Wie wordt bedoeld, waar de wet spreekt
van „de rechter"?
Bij deze hoofdvragen sluiten zich eenige andere
vragen aan, welke ik daarby hoop zoo duidelijk
mogehjk te behandelen.

-ocr page 16-

HOOFDSTUK I.

historische ontwikkeling.

Graan wij, alvorens tot de eigenlijke bespreking
der in de Inleiding gestelde vragen over te gaan,
de historische ontwikkeling van art. 37 al. 2 na.
De bevoegdheid van den rechter om bij de uit-
spraak plaatsing in een krankzinnigengesticht te
bevelen, vinden wij daar vermeld. Deze tweede
alinea nu is geheel dezelfde gebleven als de 2® alinea
van art. 87 zooals het voorkomt in het gewijzigd
ontwerp van Minister Modderman. Met de verschil-
lende redacties van het lid van art. 37 zullen
we ons niet bezighouden.

Eene bepaling als die van art. 37 al. 2 werd

-ocr page 17-

niet aangetroffen in den Code Pénal, hoewel ons
tegenwoordig lid van dat art. hetzelfde grond-
principe vertoont als art. 64 C. P. Eerst in het
niet in werking getreden 1® boek van het Swb\'
van 1840 komt zij op eenigszins andere wijze voor
Eveneens in het wetsontwerp van 1847 in art. 69
al. 1 3), waarbij eene niet onbelangrijke uitbreiding
van het principe te constateeren valt. Immers dit
artikel verklaarde den maatregel van opneming in
een gesticht ook toepasselijk in geval van buiten-
vervolging stelling en verlengde den proeftijd van
drie maanden tot één jaar, tevens uitdrukkelijk
bepalende, dat gedurende dien proeftijd geen ont-
slag zou verleend\' worden en dat de arrondisse-
ments-rechtbank daarenboven nog bevoegd zou zijn
den termijn na verloop van dat jaar te verlengen\'J).
In denzelfden zin luidde a.rt. 32 van het wetsont-
werp van 1859 s).

De geschiedenis onzer strafwetgeving volgend,
zijn we nu genaderd tot de periode waarin het
tegenwoordige Wetboek van Strafrecht tot stand
kwam. Bij de beschouwing der verschillende inge-
diende ontwerpen treft hét ons onmiddellijk, dat
de bepaling, die ons onderwerp van bespreking

-ocr page 18-

6

uitmaakt, niet in het ontwerp der Regeering voor-
komt (1879), gyenmin in dat der staatscommissie
(1875). Eerst bij de bespreking van \'t gewijzigd regee-
ringsontwerp (min. Modderman), 1880, en waarschijn-
lijk ten gevolge van opmerkingen van een psycholo-
gische specialiteit wordt op voorstel der Com-
missie van Rapporteurs het tweede lid van ons
tegenwoordig art. 37 Swb. in het bij de wet van
3 Maart 1881 (Stbl. n^. 35) vastgestelde wetboek
opgenomen. Met een klein redactieverschil vinden
wij deze bepaling terug in art. 18 al. 2 van de
Wet tot regeling van het staatstoezicht op krank-
zinnigen, van 27 April 1884 (Stbl. n^. 96) Zoo-
doende trad onze bepaling feitelijk reeds in werking
vóór het nieuwe Strafwetboek. Bij de Invoerings-
wet werden bij art. 10 n^. 46 de 2® en 3° alinea
van art. 18 der Wet van 1884 (Stbl. n". 96) ver-
vangen door eene bepaling, die genoemd art. 18
beter deed cori\'espondeeren met het Swb. We
hebben dus op het oogenblik eene wettelijke be-
paling, die in vergelijking met vroeger, een wer-
kelijke verbetering mag genoemd worden, maar
toch heeft de practijk in de sedert verloopen jaren
den nadruk gelegd op lacunes, wier bespreking

-ocr page 19-

schrijver van dit proefschrift zich hoofdzakelijk
ten doel heeft gesteld. Werd daareven opgemerkfc
dat ons art. 37 al. 2 eene v^erkelijke verbetering
raag genoemd worden, het bewijs dezer stelling
kan gemakkelijk geleverd worden. Immers, hoe
werd er vóór 1884 met zulke krankzinnigen ge-
handeld ? Er waren twee mogelijkheden: den krank-
zinnige eenvoudig weer los te laten — immers
hem te straften met opsluiting was ondoenlijk,
daar de schuld ontbrak, — en dus der maatschappij
een dikwerf gevaarlijk gebleken individu weer op
den hals te schuiven, en ten tweede den ongeluk-
kige de gelegenheid te benemen van zijne ziekte
te genezen; öf men moest met inachtneming van
vele en lastige formaliteiten bij den burgerlijken
rechter vorderen, door middel van den ambtenaar
van het Openbaar Ministerie (wien men zulks offi-
cieus in overweging moest geven), den ontoereke-
ningsvatbare, met inachtneming der wet van 29 Mei
1841 (Stbl. nO. 20) in een gesticht te doen plaatsen,
een middel dat eveneens groote bezwaren ondervond:
behalve het gevaar voor tydverlies, opzien tegen
den grooten omweg langs velerlei formaliteiten,
het gevaar voor wederrechtelijke in bewaring hou-

-ocr page 20-

ding, kan men zicli ook nog het geval denken, dat
de burgerlijke rechter ^o) het met den strafrechter
niet eens werd omtrent het bestaan der krank-
zinnigheid en de gevraagde machtiging tot voor-
loopige plaatsing derhalve weigerde te verleenen,
waardoor een zeer ongewenscht conflict zou kun-
nen ontstaan, allerminst in het belang, noch der
maatschappij, noch van den ontoerekeningsvatbare.
Art. 37 al. 2 is dus zeer zeker een gewichtige
verbetering te noemen, daar het den weg afsnijdt
aan dergelijke opinie verschillen.

-ocr page 21-

HOOFDSTUK H.

hoe blijkt de ontoerekenbaarheid?

Vanzelf vraagt men, bij de lezing van den tekst:
„Blijkt dat het begane feit hern wegens de ge-
„brekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner
„verstandelijke vermogens niet kan worden toege-

„rekend enz____" hoe zal zulks blijken ? Somwijlen

blijkt de krankzinnige toestand reeds uit de han-
deling zelve, maar in het grootste deel der gevallen
zal alleen het oog van den deskundige sporen van
ontoerekenbaarheid voortbrengende gebreken der
verstandelijke vermogens ontdekken. En nu is het
er verre van, dat de rechter altijd een deskundige
zal zijn op het gebied der psychiatrie, integendeel,

-ocr page 22-

10

men kan gerustelijk het tegendeel aannemen, In
het acad. proefschrift van mr. J. G. Pott vinden
wi] in het tweede hoofdstuk deze questie uitvoerig
besproken en in hoofdzaak kunnen wij ons bij het
daar betoogde aansluiten, vooral daar waar mr.
Pott van oordeel is, dat de rechter steeds in het
oog zal moeten houden, dat de wet slechts die
handelingen tot strafbare feiten stempelend, waar-
van een normaal ontwikkeld mensch kan inzien
dat zij ongeoorloofd zyn, daarmede erkent, dat het
totaal ontbreken van zoodanig inzicht de strafbaar-
heid uitsluit. Dit schijnt mr. Pott de leiddraad toe,
dien de rechter moet volgen bij de beantwoording
van de in art. 37 gestelde vraag, of het feit op de
daar aangewezen gronden „niet kan worden toe-
gerekend." Meent de rechter, dat deze opvatting
niet juist is, hij stelle eene andere daarvoor in
de plaats maar trachte nooit de moeilijkheid te
ontgaan, door deze questie aan den deskundige
voor te leggen. De laatste zou volkomen bevoegd,
zelfs verplicht zijn het antwoord te weigeren.

Nu zijn er weinig zaken, die zooveel oefening en
langdurige waarneming behoeven als het beoordeelen
van het al- of niet aanwezig zijn van krankzinnigheid.

-ocr page 23-

11

Het is eene algemeene grief \'i\'^), dat ieder, waar
het, zooals mr. Mom Visch terecht opmerkt,
bv. eene ziekte der longen geldt, vertrouwen stelt
in de uitspraak van den arts, maar dat, zoodra er
van ziekelijke storing der functies van hersenen
en zenuwen sprake is, ieder een woord mede wil
spreken en het beter meent te w^eten dan de des-
kundige. Het gevolg daarvan is, wanneer genoemde
hebbelijkheid zich evenzeer openbaart bij de leden
dei- rechterlijke macht als bij de groote meerder-
heid hunner medeburgers , dat menigeen, wiens
juiste plaats in een krankzinnigengesticht zou zijn,
naar de gevangenis wordt verwezen. De voorbeel-
den hiervan, bij Ramaer i^) en in de verschillende
werken van Dr. Donkersloot te vinden, leveren
voor die bewering tal van treurige bewijzen ■i^).
Het kan dus niet anders, of de personen die ge-
roepen zijn recht te spreken, moeten te veel afhan-
gen van de adviezen des geneeskundigen, dan dat
ze eene oorspronkelijke, in zich zeiven gevormde
overtuiging zouden bezitten. Een gevolg van een
en ander is dat de rechter in staat worde gesteld
erkend bekwame geneeskundigen te raadplegen,
maar, gesteld dat die deskundigen al in voldoend

-ocr page 24-

12

getal bestonden, dan nog is dat niet genoeg, want
in allen gevalle zal de rechter zelf hebben te be-
slissen of er termen voor eene expertise zijn en
aan het feit, dat de rechter zich
niet die vraag
stelde, zullen de bovenbedoelde gevallen wel te
wijten zijn dat krankzinnigen veroordeeld werden.
En somtijds, al werd door den rechter wèl over-
wogen dat de expertise noodzakelijk was en er
ook werkelijk door deskundigen een onderzoek
ingesteld, met inachtneming van alle regelen en
met behulp van alle hulpmiddelen der wetenschap,
hoe betrekkelijk dikwijls geschiedde het dan niet,
dat een breed gemotiveerd advies op zwakke gron-
den werd weerlegd, ja zelfs soms niet werd ge-
teld, en de rechter, onafhankelijk er van, zijn vonnis
velde. Dr. Ramaer betichtte in zijn reeds meer-
malen geciteerd werk i\'\')\', van de hebbelijkheid,
hierboven bedoeld, zoowel hier te lande als elders,
de ambtenaren van het openbaar ministerie. Op
welke wijze zou er verbetering in dien toestand
te brengen zyn? Vooreerst door een verplicht vol-
gen van een cursus en examen afleggen in het
vak der psychologie en psychopathologie, nl. voor
die juristen wier voornemen het is zich in rech-

-ocr page 25-

13

terlijke betrekkingen te begeven. Aan elke univer-
siteit zou dus bedoeld onderwijs moeten gegeven
worden, in een vorm, voor den toekomstigen
rechter geschikt. De voordeelen eener dergelijke
opleiding zouden vele zijn. Indachtig aan het oude
spreekwoord: „weten is begrijpen dat men niets
weet" zou de rechter zich niet hcht schuldig maken
aan betweterij, hij zou beter in staat zijn de vra-
gen te stellen, die hij den deskundige zal voorleg-
gen, het antwoord op die vragen beter kunnen
begrijpen en beoordeelen en daardoor de gewichtige
taak der deskundigen meer gaan waardeeren, en
ten slotte met meer zekerheid een oordeel vellen
over de al- of niet toerekenbaarheid van den aan
zijn rechtspraak onderworpen individu. Te meer
moet op dergelijk onderwijs worden aangedrongen,
nu het aantal gevallen van zielsziekten onrust-
barend toenemende is, en daarmede in evenredig-
heid het aantal strafbare handelingen, door personen,
aan dergelijke ziekten lijdend, gepleegd.

Het schijnt mij hier niet de plaats toe te
spreken over de questie of de deskundige als ge-
tuige moet worden beschouwd. Over deze overigens
belangrijke vraag raadplege men het reeds boven

-ocr page 26-

14

aangehaald proefschrift van mr. Pott, maar toch
wensch ik den nadruk te leggen op eene leemte
in onze wetgeving, die wel herhaaldelijk spreekt
over deskundigen en hun rapporten, maar niet
zegt,
welke deskundigen geraadpleegd moeten worden
en de keuze overlaat aan den rechter. Nu zij het
verre van mij te willen beweren- dat de rechter
niet altijd
bekwame deskundigen zal raadplegen,
maar bij gebreke aan een voldoend en steeds
beschikbaar aantal deskundigen zal de rechter
meermalen genoodzaakt zijn de hulp in te roepen
van personen, die hoe bekwaam ook, toch geen
specialiteiten zijn ^s). Daardoor bestaat aan den
anderen kant ook bij den rechter te groote onze-
kerheid en is hij door eene al te groote vrijheid
in het benoemen van deskundigen belemmerd in
het doen eener
goede keuze. Er is m. i. slechts
één middel dat werkelijk afdoend kan genoemd
worden en dat, hoewel te kort nog toegepast om
nu reeds met nauwkeurigheid de resultaten er van
af te meten, eene werkelijke verbetering in den
toestand kan brengen. Ik bedoel het op\'t oogenblik
in België toegepast stelsel van door den staat aan-
gestelde en bezoldigde geneesheeren, specialiteiten

%

-ocr page 27-

15

op het gebied der psychologie en psychopatholo-
gie, om zoo te zeggen „officieele deskundigen."
(Zie Bijlage). Het geheele rijk werd bij Koninklijk
Besluit van den 30 Maart 1891, nader aangevuld
door eene ministerieele resolutie van den minister
van .Justitie Le Jeune, verdeeld in 3 afdeelingen
en in elke dier „circonscriptions" een médecin
aliéniste aangewezen.

Het is de taak dier geneesheeren, de gevangenen
in hun circonscription aan een nauwkeurig onder-
zoek te onderwerpen en zoodra zich bij een van hen
eenig verschijnsel voordoet, dat recht geeft om te ver-
moeden dat zijne geestvermogens abnormaal zijn,
daarvan rapport aan de regeering uit te brengen.
Blijkt het vermoeden bij nader onderzoek juist te
zijn geweest, dan wordt er overgegaan tot plaat-
sing in een krankzinnigengesticht. Welnu, zou dit
stelsel ook niet in ons land toe te passen zijn?
Mij dunkt dat de bezwaren niet zouden opwegen
tegen de voordeelen; èn de rechterlijke macht èn
de beklaagde zouden door zulk een stelsel gebaat
zyn. Lezenswaard is voorzeker het rapport door
den minister Le Jeune, den 28 Maart 1891 aan
den koning aangeboden, (als bijlage achter deze

-ocr page 28-

16

bladzijden afgedrukt) en voorzeker gelden de mo-
tieven, daarin aangegeven, evenzeer in ons land
als in dat onzer Belgische buren. Moge onze regee-
ring spoedig het voorbeeld der Belgische volgen!

-ocr page 29-

HOOFDSTUK HL

is er eene speciale regeling noodig voor de
categorie deb krankzinnigen, bedoeld in art.
37 ?

Stellen wij het geval, dat iemand een strafbaar
feit gepleegd hebbende, blijkt ontoerekeningsvat-
baar te zijn en dientengevolge krachtens de uit-
spraak van den strafrechter in een gesticht geplaatst
is, dan rijst van zelf de vraag: hoe lang moet zulk
een individu in dat gesticht verblijven, zonder dat
zijne terugkeer in de samenleving aanleiding kan
geven tot herhaling van het gepleegde misdrijf of
wel tot het begaan van nieuwe strafbare feiten,
die hem wellicht niet kunnen toegerekend worden
wegens den ontoerekeningsvatbaren toestand waarin
\'s daders wil verkeerde? M. a. w. en hier komen

2

-ocr page 30-

18

we tot de vraag, die ook mr. Mom Visch zich
stelt in Themis, 1887, 3e. stuk „moeten, voor
deze categorie van krankzinnigen bizondere bepa-
lingen betreffende een mogelijk ontslag uit het ge-
sticht noodig geacht worden?" Met mr. M. V. meen
ik dat de tot standbrenging eener bizondere rege-
ling ten aanzien van de bedoelde categorie van
krankzinnigen zeer goed uitvoerbaar zijn zou.
Immers het ontslag moet verleend worden op grond
van art. 28 al. 1, der krankzinnigenwet Wanneer
het „zware, in een toestand van krankzinnigheid
„begane misdrijven geldt, kan het voor de maat-
„schappelijke orde uiterst gevaarlijk zijn, indien
„de opgenomene te spoedig w^ordt ontslagen ^O). Juist
„in zulke gevallen nu zal de strafrechter het meest
„van de hem bij art. 37 al. 2 gegeven bevoegdheid
„gebruik maken en voor zulke krankzinnigen,
„indien althans de storing hunner verstandelijke
„vermogens niet aan eene spoedig voorbijgaande
„oorzaak is toe te schrijven, behoorde, dunkt mij,
„het verblijf in het gesticht althans een jaar te
„duren."

„Niet zelden toch is het herstel slechts schijn-
„baar; de opgenomene kan wel is waar, op het

-ocr page 31-

19

„oogenblik als hersteld zijn te beschouwen, maar
„de krankzinnigheid kan eenigen tijd later, onder
„medewerking van gunstige omstandigheden, op
„nieuw uitbreken en wellicht tot nog ernstiger
„gevolgen leiden. De eisch schijnt daarom niet
„ongegrond, dat dergelijke personen niet in de
„maatschappij terugkeeren zonder dat zij aan eene,
„gedurende langen tijd voortgezette, waarneming
„onderworpen zijn geweest." Voorgelicht door den
deskundige, die den krankzinnige heeft waargeno-
men en die dus het best zal kunnen oordeelen
over de kans, die er bestaat dat de, in de maat-
schappij weergekeerde, uit het gesticht ontslagene,
zijn misdrijf zal herhalen of nieuwe plegen, be-
hoorde dus dezelfde rechter, die de opneming ge-
last heeft, ook het ontslag te bevelen.

Zulk eene regeling voor art. 37 zou des te min-
der ongeremd zijn waar we in de artt. 38 en 39
hetzelfde wèl vinden voorgeschreven ten opzichte
van jeugdige overtreders der strafwet, die in een
Rijksopvoedingsgesticht geplaatst zijn. De regel
vervat in al. 1 en 2 van art. 28 der krankzinni-
genwet behoorde m. i. te worden afgeschaft en
te worden vervangen door een nieuwe alinea ach-

-ocr page 32-

20

ter art. 37 Swb. van denzelfden inhoud als de 3e
alinea der artt. a. M. 38 en 39, nl.: „Dezelfde
rechter kan altijd het ontslag gelasten."

In de tweede plaats zou de krankzinnige van
art. 37 steeds in een i^f^Vcsgesticht moeten worden
opgenomen. De in zulk een gesticht uniforme be-
handeling der lijders, de eenheid van toezicht zou-
den bovendien zeer ten goede komen aan de psychia-
trie, die aldaar een voldoende aantal gevallen ter
waarneming bij elkaar zou hebben.

Wat moet nu de last tot plaatsing in een ge-
sticht bevatten? Een proeftijd, gedurende welken
de krankzinnigen in het gesticht moeten verblijven
en door den rechter, die de plaatsing beveelt, te
bepalen, of wel een proeftijd, opgevat op dezelfde
wijze als in andere gevallen van krankzinnigheid,
zoodat in geval van herstel de patiënt ook tus-
schentijds kan worden ontslagen? Geheel en al
onverdedigbaar is de Engelsche gewoonte den
„criminal lunatic", in een afzonderlijk gesticht (te
gelijk met de veroordeelden, die in de gevangenis
krankzinnig zijn geworden) op te sluiten en hem
„during her majesty\'s pleasure," d. w. z. meestal
levenslang, ook al is hij geheel genezen, in bewa-

-ocr page 33-

21

ring te houden Omne nimium nocet; maar er
is een middenweg, met het oog op een mogelijl?
herstel zeer aan te bevelen: men late den krank-
zinnige zoolang in het gesticht, tot uit eene
langdurige waarneming is gebleken, dat er bij
hem geen spoor van kranzinnigheid meer over is.
De arts geve daartoe het advies aan den rechter,
die de plaatsing gelast heeft, maar eerst na ver-
loop van den proeftijd. Mi] dunkt dat dit de beste
wijze zijn zou om recidive te voorkomen, in het
belang van individu en maatschappij beiden. In elk
geval: dezelfde rechter gelaste plaatsing en ontslag.

-ocr page 34-

HOOFDSTUK IV.
Wie wokdt bedoeld , waar de wet spreekt

Wij zijn nu gekomen tot de in de Inleiding sub
3° gestelde vraag, wien de wet bedoelt, waar zij
spreekt van „de rechter," die de opzending gelast.
Is hieronder ook de
Kantonrechter begrepen? En
de
Raadkamer? Zoodat deze, op grond van art.
84 of 127 al. 4, van het Wetboek van Strafvor-
dering, een verdachte of beklaagde buiten vervol-
ging stellende, wiens ontoerekenbaarheid wegens
krankzinnigheid reeds voldoende is gebleken, tevens
diens opneming in een gesticht kan gelasten? Wat
den kantonrechter betreft, op grond dat de wet
alleen het woord „rechter" bezigt, zou men ge-

-ocr page 35-

23

neigd zijn ook liem bevoegd te verklaren. Letten
wij op de feiten die aan de kennisneming van
den kantonrechter zijn onderworpen, dan merken
wij dadelijk op dat de
noodzakelijkheid om den
kantonrechter met zooveel woorden bevoegd te
verklaren tot opzending, wegens het in den regel
minder strafbare karakter dier feiten, niet erkend
behoeft te worden; en wat de
wenschelijkheid eener
dusdanige wetsbepaling betreft: m. i. zou het niet
gewenscht schijnen den kantonrechter in deze
materie gelijk te stellen met de rechtbank, daar
toch voor krankzinnige
overtreders niet dergelijke
strengere maatregelen behoeven genomen te wor-
den als voor de krankzinnigen van art. 37, maar wel
verdient het aanbeveling den kantonrechter toe te
staan in zulke gevallen de
gewone voorloopige plaat-
sing te gelasten, binnen 4 weken door een verzoek
tot verlenging aan de rechtbank gevolgd.

De eerste alinea van art. 37 Swb. geeft in dezen
geen licht. Onder het woord „feit" toch verstaat
men zoowel
misdrijven als overtredingen. Had de
wetgever hetzelfde onderscheid willen maken wat
hij in de beide tweede alinea\'s der artt. 38 en 39
maakt, dan had door hem dat onderscheid ook bij

-ocr page 36-

24

art. 37 moeten toegepast worden. Uit een en ander
blijkt dat de wetgever, die in de meening ver-
keerde, dat de artt. 18 al. 2 der krankzinnigenwet
en art. 37 al. 2 Swb, identisch waren, dwaalde.
In art. 18 al. 2 der krankzinnigenwet toch werd
gesproken van den „rechter in crimineele en cor-
rectioneele zaken", een gevolg van de, in den C. P.
heerschende onderscheiding der strafbare hande-
lingen in crimes, délits en contraventions. Het kan
ook zijn dat de wetgever eenvoudig den kanton-
rechter vergeten heeft; zich dus niet afgevraagd
heeft of niet gelijke beperking als in artt. 38 en 39
noodig was. Hoe het ook zij, er is geen enkele
reden om den kantonrechter te dezen opzichte
onbevoegd te verklaren, al ligt het in den aard
der zaak dat door hem van deze bevoegdheid wei-
nig of geen gebruik gemaakt wordt ^2). Bij eene
eventueele herziening van ons Strafwetboek zal
men, dunkt mij, deze bevoegdheid van den kan-
tonrechter moeten regelen.

Wat de bevoegdheid der Eaadkamer aangaat,
behalve hetgeen hierover door verschillende schrij-
vers gezegd is, is zij enkele malen het onderwerp
geweest van rechterlijke beslissingen. Reeds vóór

-ocr page 37-

25

de invoering van het huidige Strafwetboek kwam
deze questie voor de arrondissements-rechtbank te
Amsterdam in 1885 en zelfs in 1889 voor den
Hoogen Raad, in eene cassatieprocedure, waarbij
de feiten beoordeeld moesten worden naar de
vroegere Strafwetgeving, waaruit zich het oogen-
schijnlijk vreemde laat verklaren, dat in een Arrest,
gewezen den 14 Nov. 1889 in het geheel geen
melding wordt gemaakt van de toen vigeerende
strafwet, maar integendeel geredeneerd wordt uit
het ongewijzigd art. 114 S. V. en art. 18 der wet
van 1884. Bij het Amsterdamsche vonnis verklaarde
de Raadkamer zich onbevoegd de opzending van
den beklaagde naar een krankzinnigengesticht te
gelasten, op grond van de wet van 1884 (Stbl.

96) art. 18 al. 2, oordeelende dat de rechter in
strafzaken niet is de rechtbank in raadkamer, maar
de rechtbank, oordeelende ter openbare terecht-
zitting, eene m. i. alleszins juiste beslissing. Wat
het Arrest van den Hoogen Raad betreft, de aan-
leiding tot deze beslissing was de volgende. De
Rechtbank in raadkamer had een persoon, tegen
wien rechtsingang met bevel tot instructie was
verleend, ter zake van moedwillige brandstichting,

-ocr page 38-

26

bij diezelfde beschikking bevolen op te nemen in
een krankzinnigengesticht. Het vonnis nu, waarvan
in cassatie gekomen werd, had beslist dat de kos-
ten van vervoer naar en van verpleging in het
rijksgesticht van dien persoon, waren voor reke-
ning der gemeente Zwijndrecht, waar de krank-
zinnige woonplaats had en dus op die gemeente
konden worden verhaald. Vandaar de beslissing,
genomen door de Civiele Kamer van den Hoogen
Raad.

Het eerste middel van cassatie nu, door den
eischer voorgesteld, grondde zich juist op de on-
bevoegdheid der raadkamer, de opneming in een
krankzinnigengesticht te gelasten. De Advocaat-
G-eneraal Mr. Gregory achtte by zijne conclusie
dit middel ongegrond. Zijne redeneering luidde als
volgt:

„De 2*\'® al. van art. 18 der krankzinnigenwet
„luidt aldus: „De Rechter in crimineele en correc-
„„tioneele zaken is bevoegd te gelasten, dat iemand,
„„die een strafbaar feit gepleegd heeft, dat hem
„„wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke
„„storing zijner verstandelijke vermogens niet als
„„misdrijf kan worden toegerekend, gedurende één

-ocr page 39-

27

„„jaar in een krankzinnigengesticlit worde opge-
„„nomen." Met „reciiter", zoo wordt beweerd,
„wordt hier bedoeld de rechter, die de eindbeslis-
„sing geeft, want er wordt gesproken van „iemand,
„„die een strafbaar feit gepleegd heeft", en of
„iemand een strafbaar feit gepleegd heeft, staat
„niet ter beoordeeling van den rechter
in Raad-
,,kamer.
Men neemt alzoo de uitdrukking „gepleegd
„„heeft" in den zin van „zich schuldig heeft ge-
„ „maakt aan". Heeft men echter daartoe hier het
„recht? Ik geloof neen! „Gepleegd hebben" heeft
„in de rechtszaal eene dubbele beteekenis, vooreerst
„de
materieele beteekenis van heg aan hebben, waarbij
„dan geen rekening wordt gehouden met de vraag
„naar de
schuld, en verder de beteekenis, waarbij
„niet alleen aan de
daad, maar ook aan de schuld
„wordt gedacht.

„En nu bestaat er m. i. niet de minste reden
„om de eerstgenoemde beteekenis te verwerpen
„en de laatstbedoelde als de juiste aan te nemen.
„Met zijn beroep op de geschiedenis der wetsbe-
„pahng is de geachte pleiter voor den eischer m. i.
„niet gelukkiger. Terecht wijst hij er op, dat in
„het oorspronkelijke wetsontwerp voorkwamen de

-ocr page 40-

28

„woorden: „In het geval van art. 37, tweede lid,
„„van het W. v. Strafr.", doch dat op eene op-
„merking in het Voorloopig Verslag, dat het nieuwe
„W.
V. Strafr. wel is waar was afgekondigd, doch
„nog niet in werking getreden, de bepahng van
„art. 37, 2® lid van genoemd Wetb. in art. 18) toen
„nog 17), 2® hd is overgenomen. Maar die verwij-
„zing naar art. 37, 2® lid Strafwb. is, naar het
„mij voorkomt, eer in het nadeel dan in het voor-
„deel van het namens den eischer voorgedragen
„stelsel. Het argument is dit, dat bedoeld 2® lid
„zijn oorsprong te danken heeft aan deze vraag
„der Commissie van Rapporteurs (Smidt I pg. 348):
„„Moet niet de Wet bepalen dat de Rechter in geval
„„van vrijspraak, evenals de plaatsing van kinde-
„„ren in een Rijksopvoedingsgesticht (art. 49) [39]
„„de opsluiting in een krankzinnigengesticht kan
„„bevelen?" De Commissie had dus, zoo is de
„redeneering, het oog niet op eene beschikking in
„Raadkamer, waarbij geen vrijspraak kan te pas
„komen, maar op eene eindbeslissing. Doch daar-
„tegen zij opgemerkt, dat hoe belangrijk ook de
„wordingsgeschiedenis wezen mag, het ten slotte
„toch aankomt op hetgeen door de Wetgevende

-ocr page 41-

29

„Macht is vastgesteld. En nu vergelijke men het
„artikel, zooals het in zijne 2\'^® alinea door de
„Commissie is voorgesteld, met de redactie der
„Regeering, die
wet is geworden.

„„Blijkt," zoo luidde de door de Commissie voor-
„gestelde bepaling, „dat het gepleegde feit den
„„dader wegens de gebrekkige ontwikkeling of
„„ziekelijke storing zijner verstandelijke vermogens
„„niet kan worden toegerekend, dan kan de Rech-
„„ter gelasten, dat
de vrijgesprokene in een krank-
„„zinnigengesticht worde geplaatst." En wat leest
„men in art. 37, 2® al. zooals die wei geworden is ?
„„Blijkt dat het begane feit hem wegens de ge-
„„brekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner
„„verstandelijke vermogens niet kan worden toe-
„ „gerekend, dan kan de Rechter gelasten dat
hij
„„in een krankzinnigengesticht worde geplaatst
„„gedurende een proeftijd, den termijn van één
„„jaar niet te boven gaande." Verdwenen is alzoo
„de uitdrukking
„de vrijgesprokene" en daarvoor
„is het woord „hij" in de plaats gekomen, waar-
„mede, blijkens de fe alinea wordt bedoeld
„hij
die een feit begaat"
(„niet strafbaar is hij, die een
„„feit begaat,
dat hem wegens de gebrekkige ont-

-ocr page 42-

30

„„wikkeling of ziekelijke storing zijner verstande-
„„lijke vermogens niet kan worden toegerekend.")
„De aanhaling van deze eerste alinea van art. 37
„heeft voor dit middel nog eene andere beteekenis.
„Er blijkt namelijk uit dat de uitdrukking
,,gepleegd
,,heeft-\'
in art. 18 der krankzinnigenwet moet wor-
„den opgevat in den zin van
„begaan heeft" en
„alzoo in den
materieelen zin, zoodat ook t. a. van
„dit punt het beroep op de geschiedenis niet in
„het voordeel des eischers is.

„Daar nu bij de vaststelling van art. 37 al. 2
„Swb. de woorden
„de vrij gesprokene" zyn geschrapt,
„mag het er voor worden gehouden, dat de wet-
„gever de bevoegdheid om de plaatsing van een
„krankzinnige te gelasten niet uitsluitend aan den
„Rechter, die de eindbeslissing geeft, heeft willen
„toekennen ^s). En^ naar het mij voorkomt, kan
„er moeielijk eene reden worden uitgedacht, waarom
„den Rechter in Raadkamer die bevoegdheid niet
„zou zijn geschonken. In de instructie toch is er
„gelegenheid genoeg om aangaande den twijfelach-
„tigen gemoedstoestand van den dader van eenig
„feit tot zekerheid te komen. En waarom zou dan,
„wanneer werkelijk gebleken is dat deze krank-

-ocr page 43-

31

„zinnig is, de loop van het geding onnoodig moeten
„worden vertraagd, den ongelukkige de gelegenheid
„moeten worden benomen om reeds dadelijk in een
„gesticht te worden geplaatst en het pijnlijk schouw-
„spel niet mogen worden vermeden eener terecht-
„stelling van iemand, wiens geestelijke vermogens
„dermate zijn gekrenkt, dat eene schuldigverklaring
„eene onmogelijkheid is?

„Ten slotte wijs ik nog op het woord „uitspraak"
„in de 3\'^® al. van meergenoemd art. 18: „Deze
„„opneming geschiedt tegen overlegging van een
„„uittreksel uit de in kracht van gewijsde gegane
„„uitsjjraak, die de plaatsing beveelt." Het woord
,,uitspraak namelijk is de algemeene benaming,
„waaronder zoowel een
vonnis als eene beschikking
„is begrepen. Zoo wordt o.a. in art. 116 Strafvord.
„(oud) de
beschikking in Baaclkamer gegeven „uit-
,,spraak\'\'
genoemd."

De Hooge Raad, zich met de conclusie van den
Advocaat-Generaal, wat dit eerste middel betreft,
vereenigende, sprak daardoor in zijn Arrest het
gevoelen uit, dat de Raadkamer wèl degelijk be-
voegd is de plaatsing van den krankzinnige in een
gesticht te gelasten. Toch is er, dunkt mij, veel op

-ocr page 44-

de juistheid der genomen conclusie en der beslissing
af te dingen. „Zonder twijfel heeft het," zooals
Mr. H. H. A. van Roijen in een ingezonden stuk
in het Weekblad van het Recht n». 5599 (1888)
schrijft, „uit een praktisch en moreel oogpunt veel
„voor, dat een krankzinnige, die zich aan een mis-
„drijf heeft schuldig gemaakt, reeds door de Raad-
„kamer wordt ontslagen en dat het ergerlijke en
„onaangename eener publieke terechtzitting wordt
„vermeden," maar m. i. zou zulk een ontslag, als
geen nadeel voor den beklaagde opleverend, op
zich zelf zeer aanbevelenswaardig zijn, wanneer
de uitspraak in Raadkamer zich op grond van art.
37 al. 1 slechts daartoe bepaalde zonder meer.
Nu zal men zeggen: wanneer ge de raadkamer
bevoegd verklaart den beklaagde krankzinnig te
verklaren, zijt ge dan niet tevens verplicht de raad-
kamer ook bevoegd te verklaren, om den krank-
zinnigverklaarde in een gesticht te plaatsen? Im-
mers, beide alinea\'s van het artikel hangen ten
nauwste samen, maar dit daargelaten, hoe moet
het gaan, wanneer de raadkamer niet bevoegd is
den krankzinnige in een gesticht te plaatsen en
derhalve de opzending
niet gelast is; hoe moet hij

-ocr page 45-

33

dan worden opgezonden? Moet het O. M. den, op
grond van krankzinnigheid ontslagen dader dadelijk
wederom dagvaarden, om zijne opzending te hooren
eischen? „Eene procedure," zegt Mr, van Roijen,
„volgens de wet van 27 April 1884 (Stbl. n^. 96) is niet
„aan te nemen om art. 18 van diezelfde wet, waar
„juist eene exceptioneele bepaling op die procedure
„wordtvermeld en voor \'tgeval dat de rechter in straf-
„zaken de plaatsing heeft bevolen. Zij veronderstelt,
„dat in \'t geval van art. 37 Swb. het de rechter in
„strafzaken is en deze alleen, die de opzending gelast."

Naar mijne meening nu, verzet zich zoowel de
geest als de letter van ons Wb. van Strafrecht
tegen deze opvatting, en mag de raadkamer noch
den dader krankzinnig verklaren, noch zijne plaat-
sing in een krankzinnigengesticht gelasten. G-aan
wij slechts na, welke de taak is, door de Wet aan
de Eechtbank in Raadkamer vergaderd, opgedragen !
Deze taak wordt omschreven in de artikelen 126
en 127 van het Wetboek van Strafvordering, en
de gevallen, die zich kunnen voordoen, worden
daar onderscheiden, als volgt:

1°. De rechtbank oordeelt de instructie niet vol-
ledig; art. 126 al. 1 Sv.

3

-ocr page 46-

34

2°. Zij acht zich onbevoegd; art. 127 al.
1 Sv.

3°. Ter zake van het feit is geen recht tot straf-
vervolging aanwezig; art. 127 al.
4 Sv.

40. De instructie heeft geen voldoende aanwij-
zing van schuld tot verdere vervolging op-
geleverd ; art. 127 al. 4 Sv.

50. In de instructie of na den afloop daar-
van zijn vormen verzuimd; art. 127 al.
5 Sv.

Alle andere gevallen, waarbij de zaak naar
de terechtzitting wordt verwezen ^ß); art.
127 al. 6 Sv.

Wat nu in de met name genoemde gevallen
moet geschieden, zegt de wet in de aangehaalde
artt. 126 en 127 zelf; in alle andere gévallen -
niet met name genoemd — verwijst de raadkamer
de zaak naar de terechtzitting. In het geval, dat
het feit den dader niet kan worden toegerekend,
dus ook; of moet men dat geval brengen onder
het sub 3\'^. genoemde: ter zake van het feit is
geen recht van strafvervolging aanwezig ? Dit is te
onderzoeken.

De Memorie van Toelichting op art. 85 van het

-ocr page 47-

35

oorspronkelijk ontwerp (later met eenige wijziging
art. 83 Sv. geworden) leert ons een en ander. Men
leest daar: „Art. 85 der bestaande wet („wanneer
„„de rechtbank bevindt dat tegen het feit geene

„„strafbepaling bestaat, zal zij enz____") gewaagt

„alleen van het geval, dat tegen het feit geene
„strafbepaling bestaat. Het daarin vervatte voor-
„schrift (verklaren, dat er geen grond bestaat om
„voort te procedeeren) zal ongetwijfeld ook daar
„werking moeten hebben, waar vervolging uit an-
„deren hoofde is uitgesloten, b. v. in geval van
„verjaring of van gemis van klachte, waar deze
„voor vervolging een vereischte is. De thans voor-
„gestelde uitdrukking, die alle gevallen omvat,
„schijnt uit dien hoofde juister."

In het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer
werd het stilzwijgen bewaard, zoowel over de wij-
ziging, als over de toelichting. Toch ware eene
opheldering niet overbodig geweest en de vraag
alleszins gewettigd of niet-toerekenbaarheid op
grond van art. 37 van het Strafwetb. en jeugdigen
leeftijd van den dader ook werden bedoeld door
den steller der toelichting, toen hij voorbeelds-
halve slechts twee gevallen opnoemde, waarin ver-

-ocr page 48-

36

volging was uitgesloten. Hoe dit zij, eene veran-
dering bij amendement van den heer Mackay, bij
de openbare beraadslaging, op het regeeringsartikel
gemaakt, doet eiken twijfel vervallen. Het regee-
ringsart. luidde: „Indien ter zake van het feit geen
„recht van strafvordering aanwezig is, enz—"
De wijziging verving het woord „strafvordering"
door het woord „strafvervolging" en de voorsteller
lichtte zijn amendement in de zitting van 15 Oct.
1885 als volgt toe:

„In art. 85 zijn blijkens de Memorie van Toe-
„lichting bedoeld alle gevallen, waarin geen recht
„tot „Strafvervolging" kan plaats hebben — Nu
„wordt in ons artikel gehandeld over zaken, waarin
„geen recht tot „strafvervolging" aanwezig is, maar
„daarvoor is hier de uitdrukking gekozen: „geen
„„recht tot strafvordering." Er zijn gevallen, waarin
„geen recht tot „strafvordering", maar wel „straf-
„vervolging" denkbaar is. Ik wijs hierbij op de
„artikelen 37 en 39 van het Wetboek van Straf-
„recht. De in art. 37 bedoelde personen zijn niet
„strafbaar voor het feit, dat zij begaan tijdens zij
„krankzinnig zijn. Er is dus hier geen recht tot
„strafvordering, maar er is wèl strafrechtelijke

-ocr page 49-

37

„vervolging, om de alinea van het artikel te kun-
„nen toepassen. Hetzelfde is het geval met personen
„beneden den ouderdom van 16 jaar, die zonder
„oordeel des onderscheids hebben gehandeld; ook
„däär is geen recht tot strafvordering, maar wèl
„tot strafrechtelijke vervolging, zooals uitdrukkelijk
„in art. 39 wordt gezegd.

„Om te voorkomen, dat niet in dit artikel ge-
„vallen begrepen worden, die niet daaronder zijn
„bedoeld, heb ik deze verbetering voorgesteld."

Dit amendement werd aangenomen en het woord
„strafvordering" in art. 85 vervangen door „straf-
vervolging". Wanneer wij nu onder het licht der
Toelichting de gedane vraag beschouwen, dan kan
het geval, dat aan de Raadkamer de niet-toereken-
baarheid van den dader is gebleken, niet worden
gerangschikt onder het bovenvermelde 3^., maar
behoort het gebracht te worden onder „alle andere
gevallen". Waaruit volgt, dat de raadkamer de
zaak naar de terechtzitting moet verwijzen. De
beteekenis toch van het woord „strafvervolging"
in art. 83 (oorspr. art. 85) van het Wetboek van
Strafvordering kan geene andere zijn dan in art.
127 ai. 4 van datzelfde Wetboek.

-ocr page 50-

Wij komen dus tot eene ontkennende beant-
woording der vraag: mag de Raadkamer den dader
op grond van art. 37 Wb. v. Sr. niet-strafbaar
verklaren ?

Ook de geest onzer strafprocedure verzet zich,
niet minder dan de letter, naar wy meenen, tegen
eene dusdanige bevoegdheid. Wat toch is het ge-
val, wanneer men die bevoegdheid aanneemt ? Als
de instructie is afgeloopen, dient de officier van
justitie zijne vordering in bij de rechtbank en stelt
den beklaagde daarmede in kennis. Nu neemt de
officier van justitie niet-strafbaarheid van den dader
op grond van art. 37 van het Wetboek van Straf-
recht aan en vordert zijne opzending op grond van
al. 2 van datzelfde artikel. Wat kan de beklaagde
daartegen doen? Hij kan eene memorie indienen,
waarin hij uitvoerig kan redeneeren en betoogen,
maar gelegenheid om bewijs te leveren, heeft hij
niet, ja, de raadkamer mag hem niet eens zien of
hooren ! Terwijl onze strafprocedure het beginsel
van twee instanties huldigt, zal de hierbedoelde
beklaagde onherroepelijk zijn gevonnisd, wanneer
de raadkamer met den officier van justitie mede-
gaat en de opzending gelast. Volgens art. 130 al.

-ocr page 51-

39

1 van het Wetboek van Strafvordering kan hij
alleen in verzet komen tegen beschikkingen van
de raadkamer, waarin hij „ter zake van misdrijf\'
naar de terechtzitting wordt verwezen ; tegen
eene opzending kan hij derhalve zich niet verzetten.

Tenzij hiervoor dus goede gronden, aan duide-
lijke wetsbepalingen ontleend, kunnen worden aan-
gevoerd, mag men m. i. niet aannemen, dat de
raadkamer bevoegd is, om iemand, die een straf-
baar feit heeft gepleegd, zonder dat zij hem heeft
gezien of gehoord, onherroepelijk naar een krank-
zinnigengesticht te zenden.

Onaannemelijker nog is deze bevoegdheid der
raadkamer, wanneer men nagaat met welk eene
nauwkeurige zorg de wet van 27 April 1884 (Stbl.
n". 96) de opzending naar krankzinnigengestichten
heeft geregeld. Tot hiertoe heb ik het betoog van
mr. H. H. A. van Eoijen op den voet gevolgd;
maar er is meer, waarop deze schrijver in zijn
bovenbedoeld stuk niet gewezen heeft. Nemen
wij een oogenblik aan, dat de Raadkamer de hier
bestreden bevoegdheid wèl bezat — wij hebben
reeds gezien hoezeer zij in strijd is met geest en
letter onzer wettelijke bepalingen — hoe dikwijls

-ocr page 52-

40

zouden zich dan niet gevallen voordoen, waarin
de Raadkamer, van oordeel dat de dader niet toere-
kenbaar was, volgens art. 37 Swb., den man plaatste
in een krankzinnigengesticht, waar bij een langdurig
en nauwgezet onderzoek door deskundigen wellicht
zou blijken dat de Raadkamer ten prooi was ge-
weest aan misleiding van den kant des daders.
Immers het onderzoek in de gerechtelijke instructie
dat door de rechtbank in Raadkamer (art. 81, al.
Sv.) op vordering van den officier van justitie,
wordt verleend is geheim en in geval de Raad-
kamer nu opzending gelast — wat m. i. met eene
veroordeeling, schoon ook in milderen vorm, gelijk
staat — zou zich het geval voordoen dat er recht
zou gesproken worden in strijd met het ook in
de Nederlandsche Grondwet uitgesproken beginsel
van openbaarheid; de beklaagde zou kunnen ver-
oordeeld worden tot opzending naar een krank-
zinnigengesticht, zonder middelen ter zijner verde-
diging te hebben kunnen inbrengen, ja, zelfs zonder
den bijstand van den rechtsgeleerden raadsman,
dien de wet aan iederen beklaagde toekent!

Mocht in het boven besproken Arrest van den
Hoogen Raad de Advocaat-Generaal den nadruk

-ocr page 53-

41

hebben gelegd op het woord „uitspraak" in de 3®
al. van art. 18 der krankzinnigenwet, ik voor mij
wensch den nadruk te leggen op het woord de
„rechter" in art. 37 al. 2 sub., in het thans ver-
vallen art. 18 al. 2 der krankzinnigenwet (oud)
genoemd „de rechter in crimineele en correctio-
neele zaken" ^s). Beslist zeker dat dit „rechter"
op te vatten is als „strafrechter," gelijk ook in
de artt. 24 al. 2 en 25 al. 1 der krankzinnigenwet
2\'J) de last tot opneming in een krankzinnigenge-
sticht betiteld wordt als een bevel van den „straf-
rechter," onder welke uitdrukking, zooals de Am-
sterdamsche Rechtbank den 14®*! Januari 1885
terecht overwoog „noch volgens spraakgebruik,
„noch naar den zin der wet, de rechter in Raadka-
„mer is te verstaan." Ook Mr. Mom Visch, in het
boven geciteerd inseraat in Themis, 3"^® stuk, 1887,
laat zich in dezen geest uit: „Waar toch," zegt
Mr. M. V. „in het
Strafv^efboek sprake is van
„den
rechter, wordt daarby m. i. uit den aard der
„zaak bedoeld
die rechter, welke over het al- of
„niet opleggen eener s^ra/"uitspraak doet, geenszins
„echter de Raadkamer, die volgens de wijze in het
„Wetboek van Strafvordering omschreven, alleen

-ocr page 54-

4:2

„het toezicht heeft te houden op de ingestelde
„vervolging en over de noodzakelijkheid van rechts-
„ingang of verwijzing met of zonder gevangenne-
„ming of gevangenhouding heeft te beslissen; die
„dus wel, wanneer haar daarvoor genoegzame
„gronden schijnen te bestaan, verdere vervolging
„kan afsnijden, maar zonder dat haar bij de wet
„die bevoegdheid uitdrukkelijk is gegeven, geene
„andere, de vrijheid des beklaagden aantastende,
„maatregelen als de plaatsing in een krankzinni-
„gengesticht kan gelasten. Het komt mij voor,
„dat ook de woorden zeiven van art. 37, al. 2
„deze opvatting bevestigen. De rechter kan toch
„de bedoelde opneming alleen dan gelasten, indien
„blijkt, dat het begane feit den beklaagde niet kan
„worden toegerekend. De rechter zal dus eerst
„hebben uit te maken of het feit is
begaan en
„ten tweede of het door den
beklaagde is begaan.
„Doch dit behoort juist tot de taak des rechters,
„die op de terechtzitting onderzoekt, niet echter
„tot den werkkring der Raadkamer. Deze heeft
„niet
definitief te heslissen over de vraag of het
„feit is begaan en zoo ja, of het door den be-
„klaagde is gepleegd. Zij onderzoekt alleen of er

-ocr page 55-

43

„aanvankelijk voldoende gegevens tot verdere ver-
„volging aanwezig zyn. Zij beslist niet over de
„schuld, maar alleen over de vraag of er voldoende
„aamoijzing \'van schuld
bestaat om eene voortzet-
„ting der vervolging te wettigen. En wanneer naar
„hare meening reeds terstond genoegzaam blijkt,
„dat de beklaagde, wiens zaak haar wordt voor-
gelegd, krankzinnig is; wanneer dus een hoofdbe-
„standdeel der schuld haar reeds van den aanvang
„af schijnt te ontbreken, dan is zij zelfs
a.lleen op
„dien grond
bevoegd, de staking der verdere ver-
„volging te gelasten, en wil zij er aan toevoegen,
„dat er grond bestaat om aan te nemen dat het
„feit door den beklaagde is gepleegd, dan wil dit
„toch niets anders zeggen, dan dat haar dit
loaar-
„schijnlijk
voorkomt, geenszins echter dat het vast-
„staat.
Yandaar dan ook dat de motieven eener
„buitenvervolgingstelling door de Raadkamer, al-
„thans wat het feitelijke betreft, in den regel zeer
„summier kunnen zijn."

Waar ik op blz. 40 reeds sprak van de moge-
lijkheid dat de Raadkamer, de plaatsing van den
beklaagde in een gesticht bevelende, ten prooi zou
kunnen zijn aan behendige simulatie van verstands-

-ocr page 56-

44

verbijstering, in allen gevalle zal het volledig be-
wijs dier verstandsverbijstering eerst ter terecht-
zitting geleverd worden en bovendien, er behoeft,
dunkt mij, wel niet aan te worden herinnerd hoe
dikwijls na eene verwijzing door de Raadkamer
vrijspraak door den eindrechter volgt. Zoo lang dus
het feit niet is
beioesen verklaard, gaat het moeielijk
aan zulk een beklaagde te beschouwen als iemand
die alleen aan den toestand zijner geestvermogens
te danken heeft, dat hij niet gestraft is geworden.

Een zelfde dwaling beging m. i. de Arr.-recht-
bank te Groningen. Bij beschikking in
Baaclkamer
dd. 28 Juni 1888 ^i) werd iemand, die wegens
schriftelijke voorwaardelijke bedreiging met eenig
misdrijf, tegen het leven gericht, was gedetineerd,
te dier zake buiten vervolging gesteld, op grond
dat haar dit misdrijf niet toerekenbaar was; daarbij
werd tevens hare plaatsing in het krankzinnigen-
gesticht te Medemblik gelast voor een proeftijd,
den termijn van een jaar niet te boven gaande.
Deze beschikking is door het Parket ten uitvoer
gelegd,
zonder dat eerst de gedetineerde is in vrij-
heid gesteld,
en zonder dat die beschikking aan
haar is beteekend geworden.

-ocr page 57-

45

Ook in eene procedure, gevoerd voor de Arr.-
reclitbank te Arnhem werd, naar Mr. André de
la Porte, rechter in genoemde Rechtbank in het
tijdschrift Themis ons mededeelt, achtte de
Raadkamer zich bevoegd de opzending te gelasten.

De motiveering door de Raadkamer voor hare
beslissing gegeven, komt mij voor eenigszins aan
bedenking onderhevig te zijn. De Raadkamer dan
„beroept zich op art. 37 al. 2 en dit artikel spreekt
„van „het begane feit." Nu was het niet twijfel-
„ ach tig, dat de verdachte het feit, waarvan hij
„werd verdacht, begaan had, maar evenmin, dat
„hij destijds verkeerde in een toestand, waardoor
„het hem wegens de ziekelijke storing zijner geest-
„vermogens niet kon worden toegerekend.

„De Raadkamer was van oordeel, dat onder die
„omstandigheden het niet aanging, den man als
„beklaagde naar de terechtzitting te verwijzen,
„hem de schande en de aandoening eener openbare
„behandehng der zaak te doen ondergaan, en meende
„het woord „rechter" in minder exclusieven zin
„te mogen opvatten, en, waar de geschiedenis van
„het wetsartikel geen liclit geeft, daaraan de
„meest practische uitlegging te mogen geven.

-ocr page 58-

46

Nu moge het niet twijfelachtig zijn dat de ver-
dachte het feit begaan had; eene beslissing over
de schuld is niet het werk der Raadkamer, maar
moet op de terechtzitting gegeven worden; m. i.
ging dus de Raadkamer hare bevoegdheid te buiten.

Het laatste dier weinig talrijke rechterlijke uit-
spraken, waarbij zich de questie voordeed, is een
beschikking in Raadkamer van het Gerechtshof te
\'s Hertogenbosch, genomen den 31 Maart 1891 ^3)
in hooger beroep, aangeteekend door den Officier
van Justitie bij de Arr.-rechtbank te Maastricht,
in zake een vonnis, gewezen door die rechtbank
den 21 Maart 1891, waarbij, volgens het requisitoir
van dien officier, ter zake van de in die beschik-
king nader omschreven feiten, de buitenvervolging-
stelling der beklaagde is gelast, doch, in strijd met
dat requisitoir is verstaan, dat er geen termen
aanwezig waren om hare plaatsing in een krank-
zinnigengesticht te bevelen, mitsdien hare gevor-
derde opneming in een dergelijk gesticht is gewei-
gerd en hare onmiddellijke invrijheidstelling is
gelast. Bij genoemde beschikking der Raadkamer
besliste het Hof, dat er werkelijk geene termen
bestonden om de beklaagde op te zenden en ver-

-ocr page 59-

47

klaarde mitsdien den officier wel ontvankelijk in
zijn verzet, maar dit verzet ongegrond en beves-
tigde het vonnis, waartegen het verzet gericht
was. Zooals men ziet, beshste het Hof ook hier
in Raadkamer.

Toch geloof ik dat van de genoemde rechterlijke
uitspraken, alleen die van de Arr.-Rechtbank te
Amsterdam in 1885, het juiste beginsel uitspreekt.
Het kan zijn, dat, waar vele onzer meest invloed-
rijke schrijvers, zooals Mr. A. A. de Pinto de
meening aanhangen dat de Raadkamer wèl bevoegd
is de opzending te gelasten, de jurisprudentie
neiging iieeft, zich in den zin, door hen opgegeven,
te vestigen. Wij lezen nl. bij dezen geleerden schrij-
ver: „Met den heer de Ranitz zal wel mogen wor-
„den aangenomen, dat geen rechter in Raadkamer
„op het requisitoir tot rechtsingang zonder méér
„zal beslissen, dat het kind, dat hij noch gezien,
„noch gehoord heeft, zonder oordeel des onderscheids
„heeft gehandeld. Waar echter rechtsingang is ge-
„vraagd tegen iemand, die blijkbaar krankzinnig
„was, zal hij dezen niet mogen verleenen, omdat
„tegen krankzinnigen geen vervolging tot straf
„geoorloofd is wegens daden, onder den invloed

-ocr page 60-

48

„van hun abnormalen geestestoestand gepleegd,
„terwijl
verder uit niets blijkt, dat niet reeds in
„Raadkamer de last tot plaatsing van den lijder
„in een gesticht kan worden gegeven" . ...; en
verder... „het is dan ook ten eenenmale onaan-
„nemelijk, dat de rechter willens en wetens rechts-
„ingang zou moeten verleenen tegen iemand, die
„in verstandsverbijstering heeft gehandeld, en later
„hem zoude verwezen naar de terechtzitting, ten
„einde, nadat het rechtsgeding in al zijn phases
„is behandeld, eindelijk ook over te gaan tot een
„maatregel, die, orn erger te voorkomen, juist hoe
„eerder hoe liever moet worden genomen."

Het schynt mij toe, dat in de redeneering van
den schrijver eene petitio principii ligt, waar hy
aanneemt, dat de bevoegdheid der Raadkamer niet
is uitgesloten. Maar al ware dit zoo; het is niet
de vraag of de bevoegdheid der Raadkamer niet
is uitgesloten, maar of zij is toegestaan. De eenige
weg, dien m. i. de Raadkamer zoude kunnen vol-
gen, is het ontslaan van rechtsvervolging, door
den rechtsingang te weigeren, waarop dan op de
gewone wijze bij den burgerlijken rechter de plaat-
sing in een gesticht zou kunnen worden gerequireerd.

-ocr page 61-

BIJ-L.A-C3-E,

MINISTÈRE DE LA JUSTICE.
Prisons. Service de médecine mentale.

(2 Direction générale, Ire Section, \'1er bureau, N". 8/88.

Eajjport au Roi.

Bruxelles, le 28 mars 1891.

Sire.

Le nombre des détenus qui, au cours de leur
incarcération, donnent des signes, vrais ou simulés,
d\'altération des facultés intellectuelles est relati-
vement élevé.

La discipline exige que les détenus qui simulent
la folie soient soumis à des mesures de correction ;
il est donc indispensable que l\'administration soit
renseignée sCirement et proinptement sur l\'état
mental des détenus dont la conduite, contraire
à l\'ordre intérieur de la prison, offre les apparences
de la démence. L\'humanité commande, d\'ailleurs,

4

-ocr page 62-

GO

de soustraire, sans délai, au séjour de la prison
ceux dont l\'état mental réclame des soins qu\'ils
ne peuvent recevoir que dans un asile d\'aliénés.

Les instructions en vigueur de mettre immédia-
tement en observation les détenus chez lesquels
des symptômes d\'aliénation mentale se sont ma-
nifestés ; mais l\'appréciation de ces symptômes et
la constatation rapide et sûre de la simulation
ou de la maladie exigent généralement une con-
naissance approfondie de la médecine mentale.
Aussi le concours des médecins dont la spécialité
consiste dans le traitement des affections psychi-
ques est-il fréquemment réclamé.

Je pense que, dans l\'intérêt d\'une bonne orga-
nisation du service médical des prisons, il convient
que des médecins aliénistes soient adjoints, d\'une
façon permanente, au personnel de ce service.

Tel est. Sire, l\'objet de l\'arrêté que j\'ai l\'hon-
neur de soumettre à la signature de Votre Majesté.

Le ministre de la Justice,
Jules Le Jkune.

-ocr page 63-

REGLEMENT DU SERVICE DE MEDECINE
MENTALE.

Le ministre de la Justice,
Vu l\'arrêté royal en date du 30 mars
1891, instituant un service de médecine
mentale dans les prisons,
Arrête :

Article l®*". — Les établissements pénitentiaires
sont répartis, au point de vue du service de mé-
decine mentale, en trois circonscriptions. Ces cir-
conscriptions comprennent :

La première, les prisons de Gand (centrale et
secondaire), Termonde, Audenarde, Bruges, Courtrai,
Eûmes, Ypres, Anvers, Malines et Turnhout.

La seconde, les prisons de Louvain (centrale et

-ocr page 64-

52

secondaire), Liège, Verviers, Huy, Arlon, Marclie,
Neufcliâteau, Tongres et Hasselt.

La troisième les prisons de Bruxelles, St. Gilles,
Nivelles, Mons, Charleroi, Tournai, Namur et Dinant,

Article 2. — Le service de médecine mentale
est assuré, dans chacune de ces circonscriptions
par un médecin aliéniste.

En cas d\'absence ou d\'empêchement d\'un méde-
cin ahéniste, l\'administration centrale désigne, pour
le remplacer, le médecin aliéniste d\'une autre cir-
conscription.

Les médecins aliénistes préviennent l\'administra-
tion centrale chaque fois que leur absence ou
leur empêchement doit se prolonger au delà de
huit jours.

Article 3. — Le médecin aliéniste dès qu\'il sera
adverti par le directeur d\'un établissement péni-
tentiaire placé dans sa circonscription, que la con-
duite d\'un détenu présente quelque anomalie qui
donne lieu de suspecter son état mental, procédera
sans délai à une exploration du détenu signalé
et en fera rapport à l\'administration centrale.

S\'il constate l\'aliénation mentale du détenu, il
délivrera immédiatement au directeur de Téta-

-ocr page 65-

53

blissement le certificat prévu à l\'article 8, § 2 de
la loi des 18 juin 1850 et 21 décembre 1873 sur
les aliénés.

Article 4. — Les médecins aliénistes procéderont
enoutre, dans leurs circonscriptions respectives, à
des vérifications médicales relatives à l\'état mental
des détenus, chaque fois qu\'ils en seront requis
par Fadministration centrale.

Ils consigneront le résultat de leur examen dans
un rapport qu\'ils adresseront à l\'administration et,
le cas échéant, déhvreront un certificat d\'aliénation
mentale ainsi qu\'il est dit à l\'article 3, § 2 cidessus.

■Article 5. — Les médecins aliénistes pourront
prendre connaissance du dossier de l\'écrou de
chacun des détenus soumis à leur examen ; le
personnel de la prison leur fournira, concernant
ces mêmes détenus, tous les renseignements qu\'
ils jugeraient utiles à l\'accomplissement de leurs
fonctions.

Ils obtiendront communication, lorsqu\'ils en
feront la demande à l\'administration centrale, des
dossiers judiciaires des détenus soumis à l\'examen.

Article 6. — Les médecins aliénistes exercent
leurs fonctions sous l\'autorité du Ministre. Les

-ocr page 66-

54

dispositions des instructions en vigueur, relatives
aux communications à faire par les médecins des
prisons à l\'inspecteur général du service de santé
ne leur sont point applicables.

Bruxelles, le 25 mai 1891.

Jules Le Jeune.

-ocr page 67-

AANTEEKENINGEN.

1) Il n\'ya ni crime ni délit, lorsque le prévenu était en état de démence
au temps de l\'action, ou lorsqu\'il a été contraint par une force à laquelle
il n\'a pu resister.

2) Zie: Wet van 10 Juni 1840 (Stbl. n". 24) art, 3, al 1, luidende: „In
geval eene daad uit hoofde van geheele zinneloosheid, niet toereken-
baar wordt beschouwd, zal de rechter, bij de vrijspraak, indien de rust
en veiligheid van de maatschappij dit vorderen, tevens bevelen, dat de
vrijgesprokene in verzekerde bewaring in een daartoe geschikt gesticht
worde gehouden." De tijd, waarover de bewaring zich zou uitstrekken,
was dus onbepaald gelaten, in afwijking van het oorspronkelijk ont-
werp. waarin bij art. 65 een voorloopige termijn van drie maanden was
voorgesteld.

Vgl. Voorduin, G-eschied. en Beginselen der Nederl. Wetboeken XI
bl. 383 vlg.

3) In geval eene daad, uithoofde van krankzinnigheid, niet toereken-
baar wordt beschouwd, beveelt de regter tevens bij de buiten-vervol-
ging-stelling of vrijspraak, indien de rust der maatschappij, of de vei-
ligheid van personen of goederen dit vordert, dat de buitenvervolging-
gestelde of vrijgesprokene in een bij dat bevel aan te wijzen genees-
kundig gesticht voor krankzinnigen worde opgenomen en verzorgd en
zulks gedurende een proeftijd van hoogstens één jaar, binnen welken
hij daaruit niet mag worden ontslagen, en die door de regtbank van
het arrondissement, waarin het geneeskundig gesticht gelegen is, kan
worden verlengd.

4) Zie: Joan van den Honert, Het Wetboek van Strafrecht toegelicht
enz. I. blz. 401 vlg.

5) Zie: Bijlagen tot de Handelingen der Tweede Kamer 18-58/59 blz. 882

-ocr page 68-

56

6) Dr. J. N. Ramaer. Psychiatrische aanteekeningen op hot ontworp
van wet tot vaststelling van een Wetboek van Strafregt. \'aHage
1880
Uz. 74.

7) De rechter in crimineele en corroctioneele zaken is bevoegd te ge-
lasten, dat iemand, die een strafbaar feit gepleegd heeft^ dat hem we-
gens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner verstande-
lijke vermogens niet als misdrijf kan worden toegerekend, gedurende
een jaar in een krankzinnigengesticht worde opgenomen.

8) "Wet van 15 April 1886 (Stbl. n". 64).

9) In geval de rechter, oordeelende in strafzal^en, met toepassing van
het 2\'ie lid van art. 37 van het "Wetboek van Strafrecht, heeft bevolen
dat iemand in een krankzinnigengesticht zal worden geplaatst, ge-
schiedt de opneming van zoodanigen persoon tegen overlegging van
een uittreksel uit de onherroepelijk geworden uitspraak, die de plaat-
sing beveelt.

10) In casu de president der rechtbank, volgens art. 17 jo. 13 der
krankzinnigenwet.

11) Amsterdam, 1881.

12) Vooral in Duitschland. Zie Prof. Dr. Liman in zijn Bemerkungen,
betreifend D\'\'. W. Sander\'s und Dr. A. Eichter\'s Werk über die Bezie-
hungen zwischen Geistesstörung und Verbrechen, in het tijdschrift:
der Gerichtssaal XXXIX S. 86. Zie ook Krafft Ebing, t. a. p. S. 235.
Ook Maudsley: Responsibility in mental diseases, London 1874, (p. 86).

13) M\'-. Mom Visch. Opmerkingen over artikel 37, alinea 2 van het
Wetboek van Strafrecht en over het gerechtelijk-psychologisch onder-
zoek in strafzaken, blz. 18, Themis 1868.

14) Iets wat in Duitschland veelvuldig schijnt voor te komen. Zie het
boven geciteerde werk van Prof. Dr. Liman (S. 85).

15) T. a. p. bladz. 103.

16) Dr. IST. B. Donkersloot: De krankzinnige tegenover de Wet en de
samenleving 1873.

17) Eamaer, t. a.p. blz. 105.

18) Eamaer, t. a. p. blz. 109.

19) Art. 28 al. der wet van 27 April 1884:

Ontslag wordt verleend door het bestuur van het gesticht.

1°. Op schriftelijke verklaring van den geneeskundige, of, zoo er
moer zijn, van den eersten geneeskundige van het gesticlit, dat
de verpleegde geene blijken van krankzinnigheid heeft gegeven,
of dat hij van zijne krankzinnigheid genoegzaam is hersteld.

2°. Op verlangen van hot openbaar ministerie, enz.

20) Zie Joan van den Honert. het Wetboek van Strafregt toegelicht,
enz. I blz. 407.

-ocr page 69-

57

21) Een wijze van beliandeling dio door Krafft-Ebing „Lehrbuch der
gcrlohllichen Psychopathologie, 1875 S. 381 terecht „eine Barbarei"
genoemd wordt.

22) Ook Ml-. Mom Visch, in zijn reeds aangehaald werii, is van deze
meening.

23) Wbl. 5796.

24) Op 1 October 1881 te Medemblik geopend.

2.5) Dit argument gaat m. i. eigenlijk niet op. Toepassing van art.
37 al. 1, leidt niet tot
vrijspraak, maar tot ontslag van rechtsvervolging.
\'t Woord „vrljgesprokene" kon dus bij de vaststelling van \'t Strwb.
onmogelijk blijven.

26) Artikel 126. Indien de rechtbank de instructie niet volledig oor-
deelt, beveelt zij met aanduiding van het onderwerp, een nader onder-
zoek (Sr. 81).

Zoodra het bevolen onderzoek Is afgeloopen, wordt gehandeld over-
eenkomstig de artt. 118, 119 en 12.5.

De termijnen in het eerste lid van art. 119 en het derde lid van art.
125 worden bepaald op twee dagen.

Art. 127. Indien het aan de rechtbank blijkt, dat de kennisneming
der zaak tot de bevoegdheid van een ander collegie behoort, verwijst
zij dezelve naar den bevoegden rechter.

De officier van justitie doet de stukken aan den bevoegden ambte-
naar van het openbaar ministerie bij zoodanig collegie toekomen.

Het tweede en derde lid van art. 82 zijn hier van toepassing (Sv. 135).

Indien ter zake van het feit geen recht tot strafvervolging aanwezig
is of de instructie geen voldoende aanwijzing van schuld tot verdere
vervolging heeft geleverd, stelt zij den beklaagde te dier zake buiten
vervolging.

Indien in de instructie of na afloop daarvan vormen zijn verzuimd,
beveelt zij herstel van dat verzuim of heropening van het onderzoek
van de laatst geldige akte af, welke aan het verzuim is voorafgegaan.

In alle andere gevallen verwijst zij de zaak naar de terechtzitting.

De artt. 87-91 zijn van toepassing. (I. 128 v., 307, 308; Sv. 82-85,129,
130, 138).

27) Art. 130 al. 1 Sv. tegen de beschikkingen, waarbij de beklaagde
ter zake van misdrijf naar de terechtzitting Is verwezen, kan deze en
togen die, vermeld in art. 127, eerste en vierde lid, kan de officier van
justitie verzet doen.

28) Zie E. H. Loef Schnphoven. De Wet van 27 April 1884, bij do
aanteekening op art. 18 al. 2

29) Wet van 27 April 1884 (Stbl. n°. 96) Art. 24 al 2:

De officier van justitie neemt, zoo daartoe termen zijn, een gelijk

-ocr page 70-

58

requisitoir feij de rechtbank, binnen wier ressort iemand zich krach-
tens art. 18 al. 2. van deze wet, in een krankzinnigengesticht bevindt,
veertien dagen vóór het verstrijken van eon jaar, nadat die persoon,
aldaar ter uitvoering van een bevel van den sira/Vec/iiflr is opgenomen

Art. 25 al. 1. De krankzinnige, die krachtens machtiging van den
kantonrechter, van den president, van den
strafrechter of van de arron-
dissements-rechtbank in een gesticht is opgenomen, kan zonder nadere
machtiging naar een ander gesticht worden overgebracht binnen den
termijn bii de laatst verleende machtiging gesteld.

30) Zie Eechtsgel. Bijdragen en Bijblad 1885, Afd. C, bl. 71. De be-
klaagde werd op grond van art. 64 C. P. buiten vervolging gesteld,
maar de Raadkamer verklaarde zich onbevoegd, den, mede door het
O. M. gevorderden, last tot opneming in een gesticht te geven.

31) T. V. S. Dl. III p. 563. Medegedeeld door M>-. Van der Poel Hid-
dingh, Subst-Offlcier van Justitie te Groningen.

32) Themis, jg. 1888 p. 18.

aS) T. V. S. Dl. V p. 559.

84) M\'-. A. A. de Pinto. Het herziene Wetboek van Strafvordering.
Dl. I p. 345.

-ocr page 71-

STELLINGEN

-ocr page 72-
-ocr page 73-

STELLINGEN.

I.

Voor die juristen, wier voornemen het is zich
in rechterhjke betrekkingen te begeven, ware het
gewenscht, dat de wet het verplicht volgen eener
cursus en het afleggen van een examen in het vak
der psychologie en psychopathologie voorschreef.

II.

Het in België vigeerend stelsel der „médecins
aliénistes" verdient ook voor ons land aanbeveling.

III-

Bij art. 37 Swb. behoorde eene derde alinea ge-
voegd te worden van dezelfde strekking als de
derde ahnea bij de artt. 38 en 39.

-ocr page 74-

62

IV.

De Rechtbank in Raadkamer vergaderd is niet
bevoegd den last tot plaatsing van den beklaagde
in een krankzinnigengesticht te geven.

V.

Openbare opruiing tot ongehoorzaamheid aan de
wetten in het algemeen, behoorde strafbaar te
worden gesteld.

VI.

Het verkoopen van valsche poststukken aan
verzamelaars is een misdrijf, vallende onder art.
220 Wb.
v. Sr.

VH.

Kiesmanoeuvres, als het verspreiden van mis-
leidende strooibiljetten, vallen in de termen van
art. 127 Wb. v. Sr.

Vin.

Wenschelijk ware eene verplichting, den Staat
opgelegd, om aan hen, van wie niet blijkt, dat
zij terecht vervolgd zijn, schadevergoeding te ver-
leenen.

-ocr page 75-

IX.

De gemeenschap van goederen wordt alsnog ont-
bonden, wanneer de langstlevende, na verloop van
den termijn van drie maanden bedoeld in art. 182
BW. overgaat tot het opmaken van boedelbeschrij-
ving en op het oogenblik van die boedelbeschry •
ving.

X.

Wanneer een minderjarige in een gesticht van
weldadigheid is opgenomen, is de uitoefening der
voogdij slechts geschorst, zoolang dat verblijf duurt.
De voogd blijft voogd en is ais zoodanig bevoegd
den minderjarige uit het gesticht weg te nemen.

XL

De „ondeelbaarheid" van het recht van hypotheek
kan door partijen gewyzigd of opgeheven worden.

XII.

Ons erfrecht behoorde in dien geest te worden
gewijzigd, dat het recht der zijdhnie wordt beperkt
en dat van den langstlevenden echtgenoot uitge-
breid.

XIII.

De vennootschap onder eene firma kan niet ver-

-ocr page 76-

64

klaard worden te zijn in staat van faillissement.

XIV.

Het schip is aansprakelijk en bij voorrecht ver-
bonden voor de schulden, vermeld in art. 313 Wb.
v. K., ook als het wordt geëxploiteerd dooreenen
huurder-reeder.

XV.

Acceptatie van een wissel, getrokken door den
verkooper voor het bedrag van den koopprijs, is
geen schuldvernieuwing.

XVI.

Uitlevering van eigen onderdanen is niet in strijd
met de Grondwet.

XVII.

Terecht is de legerorganisatie niet bij de Wet
geregeld.

xvin.

Het huwelijk eener minderjarige koningin doet
de voogdij over haar, niet teniet gaan.

-ocr page 77-

INHOUD.

Bladz.

Inleiding..................1

PIOOFDSTÜK I.

Historische ontwikkeling.........i • ■

Hoofdstuk II.

Hoe blijkt de ontoerekenbaarheid?........9

Hoofdstuk III.

Is er eene speciale regeling noodig voor de categorie der
krankzinnigen, bedoeld in art. 37?........17

Hoofdstuk IV.

Wie wordt bedoeld, waar de wet spreekt van «de rechter" ? 22
Bijlagen.

A. Rapport van den Belgischen minister van Justitie Le
Jeune aan den Koning............49

B. Eèglement du service de medicine mentale . , . . 51

Aanteekeningen . ...........; . . 55

Stellingen.................59

-ocr page 78-

"AW- » \' y f •

....., , .. .

r- .....; ...... e \',;,*^..... \'

r - - A-" < , Vic- .

-ocr page 79-
-ocr page 80-
-ocr page 81-
-ocr page 82-