-ocr page 1-

1695

DE NEDERLANDSCHE
STRAFBEPALINGEN
TEGEN BEDELARIJ
EN LANDLOOPERIJ.

DOOR J. BIERENS DE HAAN.

/c %

V A
© «1 \'
Q
■f

ÜITGEGEVEiM TE UTRECHT BIJ J. D E K R ü Y F F.

-ocr page 2-
-ocr page 3-

1

\'Kl

■ i "

\' ■ ■ \' J: ■

1 -,

-

m

î« :

-ocr page 4-

I

¥

V

^ ^^ " y

l \'

v^f\'■ \' ■• ■•>\' .........

K \' \'

/ . . ., ?.. ï^\'-../ - -- ..... .

_, , ____M

...............

&

-ocr page 5-

DE NEDERLANDSGHE STRAFBEPALIN-
GEN TEGEN BEDELARIJ EN LAND-
LOOPERIJ. EEN HISTORISCH, STA-

TISTISCH EN KRITISCH ONDERZOEK.

-ocr page 6-

/

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

1088

4363

-ocr page 7-

Dl MIDIELÄMDSGHE STRÄFBIPALINGIN

TEäBlf

BEDELARIJ en LANDLOOPERIJ.

Een historisch, statistisch en kritisch onderzoek.

PROEFSCHRIFT

TER VliEKEIJGING VAN DEN GEAAB
van

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,

NA MAOHTIGHNÖ VAN DEN EECTOE MA&NOICtTS

D^ H. C. DIBBITS,

Hoogleeraar in de Faculteit der Wis- eu Natuurkimde,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

TEGEN DE BEDENKINGEN VAN

01 FAePLTlIT DIR RICHTSGILIIED\'HIID,

^X"^ TE VERDEDIGEN

op Dmaéftg -S^Febraari 1895, des namiddags ten ure,

JACOB BIERENS DE HAAN,

geboren te Haarlem.

UTEECHT,
J. DE KRÜYEP. — Korte Nieuwstraat.
1 8 9 5.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

ÜÏan m^ne 0uders.

-ocr page 10-

--vy

M

-ocr page 11-

Het mag misschien verwondering wehken, dat, waar reeds zoo
veel over bedelarij en landlooperij geschreven en gesproken is, nu
nog een dissertatie over dit onderwerp het licht ziet. Juist echter
het feit, dat er tegenwoordig over dit vraagstuk zooveel geschreven
wordt en dat verscheidene congressen hieraan gewijd werden en nog
worden, heeft mij aangespoord de Nederlandsche strafbepalingen
tegen bedelarij en landlooperij in hun historische ontwikkeling en
praktische iverking na te gaan.

Theoretische, juridische beschouwingen zal men in dit geschrift
weinig aantreffen : een algemeene verwijzing naar het op die congressen
behandelde moge hier volstaan.

Uit den aard der zaak zijn bij een geschrift, dat hoofdzakelijk
de praktijk behandelt, inlichtingen van mannen der praktijk voor
den schrijver onmisbaar. Van zeer velen heb ik die hulp mogen
ondervinden^ waarvoor ik niet na wil laten hier mijn dank te
betuigen.

Waar het te ver zou voeren alle personen , waarvan ik die zoo
zeer gewenschte mededeelingen mocht verkrijgen , afzonderlijk te me-
moreer en ^ daar loil ik toch niet nalaten mijn hooggeachten promotor ^
Prof. POLS ^ mijn oprechten dank te brengen voor de raadgevingen
en aanwijzingen van hem in zoo grooten getale ontvangen.

Hiermede zend ik dezen, mijn eersteling, de ivereld in , moge
hem een niet te slecht onthaal ten deel vallen.

-ocr page 12-

^JIIIilLlillI

•s

4 \\

F\' . \'S

s:

e

i -A i^V

A

-ocr page 13-

INHOUD.

HOOFDSTUK I.

Historisch Overziclit.

§ 1. Inleiding, — 1 Maart 1811.

Het Oude Testament. — Homerus. — Romeinsche wetten. —
Karei de Grroote. — Philips van Bourgondië. — Karei V. —
De bedeljachten. — Staatsregeling van 1798 . pag. 1—12.

§ 2. 1 Maart 1811—29 Juni 1854.

Code Pénal, theorie en praktijk. — Koninklijke Besluiten. —
Ontvsrerp 1815. — Ontwerp 1827. — Ontwerp 1842. —
Ontwerp 1847............pag. 12—27.

§ 3. 29 Juni 1854—1 September 1886.

Wet van 29 Juni 1854, Stbl. n». 102. — Wet van 28 Juni
1854, Stbl. n». 100. — Overgang der gestichten te Ommerschans
en te Veenhuizen aan het rijk. — Wet van 1 Juni 1870,
Stbl. n". 85. — Ontwerp 1874. — De bedelaarsgestichten onder
het departement van justitie. — Ontwerp 1874 verder behan-
deld. — Behandeling van het ontwerp Wetboek van Straf-
recht. — Wijzigingswet van 15 Januari 1886, Stbl. n». 6.—
Wet van 3 Januari 1884 , Stbl. n®. 3. — Stelsel Modderman
en stelsel du Tour van Bellinchave .... pag. 27—65.

-ocr page 14-

§ 4. 1 September 1886-1 September 1894.

Wet van 18 Maart 1888, Stbl. n«. 41. — Wet van 10 December
1888, Stbl. n". 176. — Oordeel Juristen-Vereeniging 1 Sep-
tember 1894 ........... . pag. 65—68.

HOOFDSTUK II.
De werking van art 432—434 W. v. S.

Het totaal cyfer der veroordeelingen neemt niet toe in verband
met den aanwas der bevolking. — Loop der veroordeelingen in de
verschillende arrondissementen, — Verband tusschen de verschillende
arrondissementen. — Veenhuizen. — Hoorn, — Leiden. — Con-
clusie. — Verg. der Ned. Jur. Vereen. 1 Sept. 1894 . pag. 68—120.

HOOFDSTUK III.

De Belgische wet van 27 Nov. 1394.
„Pour ia répression du vagabondage et de la mendicité."

De principes der wet. — Hare resultaten. — De Patronage
Conclusie...............pag. 120—136.

-ocr page 15-

BIJ L A a E N.

Pour la répression du vagabondage de la

136—170.

A. Code Pénal, artt. 269-282. — B. Ontwerp W. S. 1815,
artt. 349—356. —
C. Ontwerp W. y. S. 1827, artt. 341 — 346. —
D. Ontwerp W. v. S 1842, Bk. II, § 3 , artt. 2—8. - E. Ontwerp
W.
V. S. 1847 , Bk. II, § 3, artt. 4—13. — F. Art. 19, wet 29
JuM 1854 , Stbl. no. 102. — G. Ontwerp 1874 tot wijzig, art. 19,
wet 29 Juni 1854 , Stbl. n». 102.— fl. Ontwerp Staatscommissie W.
V. S. artt. 152—155 en 533. — I. Oorspr. Regeerings-ontwerp W.
V. S., artt. 150—153 en 489. — K. Grewyz. Regeer.-ontwerp W.
V. S., artt. 429—431 en W. v. S. 3 Maart 1881, Stbl. n«. 35,
artt. 432—434. — L. Ontwerp tot wijzig, artt. 432—434 W. v. S.
en Gewijz. W. v. S. 15 Jan. 1886 , Stbl. n«. 6, artt. 432—434.—
M. Wet 27 N
oy. 1891
mendicité.....

Stellingen..............pag. 173—176

-ocr page 16-

W

s

ÎÎ

1

V ,

-ocr page 17-

HOOFDSTUK 1.
HISTORISCH OYERZICHT.
§ r. Inleiding. — 1 Maart 1811.

„Toen de maatschappijen binnen grenzen besloten, de oevers, de
grasvelden , de akkers , verdeeld waren, toen de eigendommen niet
konden vermeerderen dan ten kosten van sommigen , of van eene
meerdere en algemeene inspanning van krachten : men mag , dunkt
mij , vaststellen , dat, toen, eigenlijke armoede als de natuurlijke
hebbelijke staat van een gedeelte der maatschappij , een aanvang
genomen hebbe."

„En van daar, tot aan het te kennen geven zijner behoeften aan
anderen , met wie de nauwe bloedsbetrekkingen en gemeenschap-
pelijke omgang niet meer bestonden , — tot het bedelen , — was
slechts één stap." i)

Het kan dan ook geenszins verwondering wekken, dat in
de oude Israëlitische wetgeving, die op het gebied van
armenzorg zoo vele merkwaardige bepalingen bevat, ook
telkens aanmaningen voorkomen om toch aan bedelaars te geven.
Zoo leest men o. a., „wanneer er onder u een arme zal zijn, een

1) Mr. J. C. W. Le Jeuue. Gesoiiedk. uasporingen omtrent den toestand der armen
en de bedelarij, \'s Gravenhage 1816 pag. 2.

1

-ocr page 18-

uit uwe broederen, in een uwer poorten , zoo zult gij uw liart niet
verstijTen , noch uwe hand toesluiten voor uwen broeder, die arm is." i)
Ook bij Homerus vindt men telkens aansporingen tot onbeperkte
weldadigheid, want:

ésdi ^éivoKTiv êoiKÓTsi; AKKd^a\'jToi\'Tiv ,

TTOiDTOlOl re?\\s6oVT£^ , i7ri(TTpCCCpCi(Tl TTÓKy/iXC ,
dvêpéTTMU v(BpivT£ xoi) êvvo,u.!>!v èipopi^vrc-i;
Niet lang duurde het of van deze goede gezindheid jegens de
bedelaars werd misbruik gemaakt; als noodwendig gevolg daarvan
draaide de publieke opinie om en werden ze als voorwerpen van
verachting en als vijanden der maatschappij beschouwd.

„Mijn kind, leid geen bedelaarsleven; het is beter te sterven dan
te bedelen. In den mond des onbeschaamden is bedelarij zoet, maar
in zijn buik zal een vuur branden" klinkt het nu. Ook in de Ho-
meriaansche tijden werd niet altijd welwillend van bedelaars
gesproken :

iïAA STrh OVV Sij spya, kizk Ipjpiaöfï/, oun iêsXT^ffsi ,
spyov £\'7TÓi%e(xêa.i
, \'ïïTcotjaeiv koctoc l>j{/.ov,

^óvKsrai (Xirl^av /SaV^f/v V/V yanTTsp avaXrov
Hoe groot ook de last mag geweest zijn, die men in de oude
tijden van landloopers en bedelaars ondervond, nooit heeft deze
zulk een uitbreiding kunnen nemen , dat de maatschappy er door in

1) Deuteronomium 15: 7 vlg.

2) Odyssea XVII 485 vlg.

3) Boek der Wiisheid. Ivfdst. XL: 28—31.

4) Odyasea XVII 226 vlg.

-ocr page 19-

3

gevaar kwam , zooals Granier de Cassagnac opmerkt „tant que l\'es-
clavage a existé la mendicité n\'a pas pu faire de grands progrès ,
parce que chacun se trouvait ou maître ou esclave et s\'il se trouvait
esclave, son maître pourvoyait naturellement à tous ses besoins
durant sa vie."

Eerst toen de vrijlatingen niet meer individueel plaats grepen,
maar in \'t groot geschiedden, namen armoede en bedelarij zeer toe.

Spoedig dan ook treft men herhaalde klachten aan over de onbe-
schaamdheid en den overlast van bedelaars en worden er telkens
wetten uitgevaardigd om de bedelarij tegen te gaan.

Keizer Valentinianus beval, dat uit Rome al die bedelaars ver-
dreven zouden worden, welke niet bevonden werden, werkelijk
onbekwaam te zijn om hun onderhoud te verdienen.

In den codex Justinianeus vindt men een wet, die een onderzoek
beval naar de integritas corporum en den robur annorum , bleek
het dan dat de bedelaars valide, tot werken in staat, waren, dan
werden ze veroordeeld tot colonatus perpetuus. s) Afdoende hielp
dit echter niet, want in novelle 80 zag Justinianus zich verplicht
de strafbepalingen wederom te herhalen.

Een gansche omkeer in de positie der armen is door het chris-
tendom veroorzaakt, dat door zijn beginsel van onvoorwaarde-
lijke liefdadigheid zeer zeker eenerzijds veel goeds heeft tot stand

1) Granier de Gassagaac: l\'Histoire des classes Ouvrières et des classes bourgeoises

Bruxelles 1838 pag..294.

2) Codex. Theodosianus lib. XIV tit. XVIII 1.

3) Codex. Just. XI 35 de mendicantibns validis.

-ocr page 20-

4

gebracht, maar even zeker anderzijds de bedelary tot een gewel-
digen omvang heeft doen toenemen. Aan wien men geeft is nu
onverschillig, het eenige noodige is, dat men geeft, steeds meer,
ja liefst zijn geheele vermogen. Door hun verschijning alleen reeds
herinnerden de bedelaars aan dezen plicht van weldadigheid; ja
zelfs werd langzamerhand het bedelen als een verdienstelyk werk
beschouwd en werd de bedelaar met een waas van heiligheid om-
geven en zijn zegen met rijke giften betaald.

Onder deze omstandigheden moest dan ook wel in de midden-
eeuwen de bedelarij ten zeerste toenemen, daar ondoordacht uitreiken
van aalmoezen en pauperisme, volgens een wet in de sociale weten-
schap, als twee aan elkander verbonden reservoirs steeds op gelijk
peil blijven.

„Betteln ist ja gar keine Schande, Betteln ist, man möchte fast
sagen ein Beruf. Es gibt förmliche Bruderschaften und Gilden der
Bettler in denen, mit Genehmigung der Obrigkeit das Betteln ge-
ordnet ist" 1).

„Toenemende bedelarij en toenemende armoede was er; steeds
meer werd er gegeven, maar altijd meer nog werd er gevraagd;
niettegenstaande een ruime liefdadigheid, de jammerlijkste ellende:
dat was in \'t kort het tafereel van de armverzorging in de midden-
eeuwen"

De steeds verergerende toestand dwong het wereldlijk gezag

1) UWliorii: die Chrisiliolie LieLesthätigkeit.

2) Jhr. Mr. H. Smissaei\'t: het aandeel van den staat in dc verzorging der armen. Pag. 8.

-ocr page 21-

tusschen beide te treden, maar meestal te vergeefs. Vooral Karei
de Groote heeft veel gedaan om aan de jammerlijke armoede en
bedelarij een einde te maken.

Zoo is 0. a. van hem bekend een capitulare van 806 „de mendicis,
qui per patrias discurrunt", waarin bevolen werd: „ubi talesinventi
fuerint, nisi manibus laborent, nullus eis quidquam tribuere prae-
sumat". Hoogstwaarschijnlyk heeft dit verbod van iets te geven
aan dergelyke personen weinig succes gehad, want een paar jaar
later treft men een capitulare aan luidend: „ut isti mangones
et cotiones, qui sine omni lege vagabundi vadunt, per istam
terram non sinantur vagari et deceptiones hominum agere,
nee isti nudi cum ferro, qui dicunt se data sibi poenitentia ire
vagantes."

Na Karel\'s dood vervielen al zijne maatregelen weder en werd
de toestand nog erger door een toenemend aantal vrijlatingen en
door de strooptochten der Noormannen, die roofden wat nog met
moeite verkregen was.

Al wat er in den Graveutijd gedaan werd tot leniging der armoede,
beperkte zich tot het strooien van geld door aanzienlijken op hunne
tochten en de bedeelingen der kloosters aan ieder, die zich slechts
aanmeldde, waardoor deze laatste omgeven werden met een aureool
van bedelaars en alle mogelijke luiaards. Hierbij gevoegd het goede
voorbeeld, door de bedelmonniken gegeven, en men kan zich voor-
stellen hoe welig de bedelarij bloeien moest.

Meerdere beschaving maakte dan ook verbodsbepalingen tegen de
bedelarij dringend noodig. De oudst bekende stedelijke keur, waarbij

-ocr page 22-

6

de bedelarij verboden werd, dateert van het jaar 1390, toen
de vroedschap van Haarlem bepaalde : „item so en sal
niemant bidden bi den husen, tensi bi den* Heyligen-geest mees-
teren etc.

Merkwaardiger dan de zeer vele stedelijke keuren met hunne
verbodsbepalingen tegen de bedelarij, is het placaat door Philips
van Bourgondië den Ié**®" Augustus 1459 uitgevaardigd, waarvan
art. 1 aan alle lediggangers boven de 16 jaar en onder de 60 „geen
renten hebbende daer sij hen moghen op ontdraghen" gelast binnen
drie dagen na publicatie van dit gebod met een ambacht of werk
hun brood te verdienen op straffe van gevangenis, de eerste twee
maanden te water en brood.

Verder bepaalt art. 24 dat binnen 8 dagen na publicatie van dit
gebod niemand in het land van Brabant zal mogen bedelen, dan
kinderen onder de 12 jaar en oude lieden, van 60 jaar en ouder,
en degene, die door ziekte en gebreken hun brood niet kunnen
verdienen. De personen , die bedelen mochten, moesten een teeken
aan den hals dragen, hun door de stedelijke besturen of in de dor-
pen door de Heiligen-geest meesteren verstrekt

Vrij gunstig was de toestand dus blijkbaar niet; maar door de
aanhoudende binnenlandsche oorlogen, mislukte oogsten en telkens
weder keerende overstroomingen namen de armoede en de bedelarij
dusdanig toe, dat men in 1531 besloot een deputatie naar den Keizer

1) J. de Boscli Kemper, Geschiedkundig onderzoek naar de armoede in ons Vaderland.
1851. Pag. 59.

2) Idem pag. 314 vlg.

-ocr page 23-

te zenden om hem met den toestand bekend te maken en hulp van
hem te verzoeken. Hieraan heeft het belangrijke placaat van 7
October 1531 tot wering der bedelarij zijn oorsprong te danken gehad.
Hoewel grootendeels niet meer dan een nadere regeling v^an wat
in vele plaatsen reeds bestond, is het langen tijd de grondwet
geweest voor de bedeeling in ons vaderland.

Merkwaardig reeds is de considerans, waarmede het stuk aan-
vangt: „Ende want de Armen in onsen Lande van herwaerts over
tegenwoordelijck ende menichvuldelick overkomen in vele grooteren
ghetale, dan sij van oudts tijde gewoonlich zijn: ende bij experientie
bevonden wort, dat midts ghedoogende eenen yegelijcken te men di-
eeeren ende Aelmoessen te bidden vele faulten ende mesusen daer
uyt gebeuren, om dies wille dat sy henlieden stellen tot ledicheyt—
de welcke beginsel is van alle quaden — ende dat sy ende hare
Kinderen geen Ambacht en doen nochte andere Neeringe, daer-
mede sy haer Broot souden moghen winnen, ende voorts henlieden
geven tot snooden ende quaden leven, ende de Dochters tot armoede
ende miserie, ende tot alle snoodicheyt. Ende hoewel dat sij
jonck, sterck ende welvarende van Lijve zijn, sy nochtans bij groote
importuniteyt extorqueren \'t geen des den armen oude Siecken,
Impotenten ende groot ghebreck hebbende, ghegheven souden
worden. Ende want wy voor onsen vertrecke van desen onsen
Landen begeeren, daer op te remedieren ende regule te stellen, tot
profijte van der gemeender welvaert, en boven al dat de arme siecke
ende andere, niet machtich wesende haer Broot te winnen , gevoedt
ende onderhouden mogen wesen, ende nae Q-odts geboden uyt

-ocr page 24-

rechter liefde ende charitate hebben wy gheordonneert endo ghesta-
tueert \'t geene des hier naer volght i).

In dit stuk vindt men dus reeds dezelfde gedachte weergegeven,
die vier eeuwen later Alphonse Karr zou uitdrukken met de be-
kende woorden: „le mendiant vole le pauvre."

Door dit placaat werd alle bedelarij bij dag of bij nacht,
heimelijk of openbaar, op de straten, in de kerken, in of voor de
huizen, verboden op straffe van „tot "Water ende Broot ghevangen
te worden ghestelt". Alleen aan religieuze bedelaars, gevangenen
en Lazarussen werd het bedelen toegestaan, mits zij voorzien waren
van de vereischte teekens.

Behalve verdere verbodsbepalingen tegen het trekken van de eene
plaats naar de andere en tegen het „rabauwen, mendiceren of \'t om
Aelmoessen bidden," bevatte dit placaat een menigte bepalingen,
die er voor moesten waken, dat de ware armen , zieken „ende
andere, niet machtig wesende haer Broot te winnen ," ruim bedeeld
werden.

Om een einde te maken aan het goede leven , dat vele bedelaars
in dien tijd leidden, werd aan allen, die zelf of wier kinderen van
bedeeling leefden, verboden „tavernen ende cabaretten" te bezoeken,
en zich bezig te houden met kegelen en andere spelen „consente-
rende ende ghedoogende dat sy somtijds voor recreatie eenen Pot
Biers met haren Huysvrouwen sullen moghen drincken, sonder hen
nochtans droncken te drincken."

1) De Bosoli Kemper, t. a. p, pag. 321 vlg.

-ocr page 25-

9

Niettegenstaande deze verbodsbepalingen schijnt het bedelen wei-
nig verminderd te zijn; in de oproeping toch van Willem I aan de
Staten en het volk in 1572 wordt het beteugelen der bedelmonniken
en anderen met hen samengezworenen als een der hoofdpunten
aangegeven.

Een bizonder soort van bedelaars, vs^aarmede men tot aan het
einde der 18® eeuw te doen heeft gehad, vormden de Lazarussen of
melaatschen, die voorzien van bedelbrieven en van een klep, waar-
door ze van verre hoorbaar waren, vrij mochten bedelen, om van
hun ziekte te genezen i).

In alle landen van Europa is de last van bedelaars en landloopers
in de 16", 17® en 18® eeuw zeer groot geweest; te oordeelen naar
de telkens hernieuwde strafbepalingen, die men overal aantreft.
En waarlijk over een te zachtzinnige behandeling hadden bedelaars
en landloopers niet te klagen : geeselen , oor en afsnijden en alle
mogelijke andere lijfstraffen was in alle landen wat hun gewoonlijk
ten deel viel.

Ook in ons land staat men verbaasd over de telkens herhaalde
klachten over bedelaars en landloopers, terwijl onze handel en
scheepvaart een bloei bereikt hadden , waar geheel Europa afgunstig
van was. Zoo verklaarden in 1607 de Staten van Zeeland „dat
door den zwaren druk der tijden en groote ongeregeldheden, de
vagabonden , dieven en bedelaars zeer vermeerderen"; een paar jaar

1) Het eten van gebedeld brood werd algemeen als geneesmiddel voor deze ziekte,
beschouwd.

-ocr page 26-

10

later verneemt men dezelfde klachten van de Staten van Holland ;
zelfs werd voor het kwartier van Haarlem door de Staten in 1612
een landdrost met twee man te paard en vijfman te voet aangesteld
tot wering der bedelarij.

Het zou te ver voeren de zeer talrijke gewestelijke en stedelijke
verordeningen tegen de bedelarij en landlooperij na te gaan ; het zij
voldoende hier te vermelden , dat deze elkaar met tusschenruimten
van slechts enkele jaren voortdurend hebben opgevolgd en zeer
strenge strafbepalingen behelsden. Toch is hun resultaat, zij het
dan al misschien niet geheel negatief, dan toch zeker uiterst gering
geweest.

Een nieuwe maatregel, die in het einde der 17® eeuw, waar-
schijnlijk voortgesproten uit wanhoop over het mislukken van alle
vroegere strafbepalingen , werd toegepast, waren de bedeljachten. Zoo
bestaat er een ordonnantie van de Staten van Holland van het jaar
1695 waarin bepaald werd, dat wanneer de landdrosten „vermits de
menichvuldigheid of resistentie der bedelaars" hulp mochten noo-
dig hebben, de dorpsklok moest geluid worden en dat, zoo de bede-
laars „resistentie" mochten bieden , zij zouden kunnen doodgeslagen
worden.

In Gelderland werden in dezen zelfden tijd in het ambt Over-
Betuwe vier bedeljagers aangesteld , in wier instructie stond, dat
zij eenen goeden hond moesten hebben en met een^ houwer en een
geweer moesten gewapend zijn.

In de eerste helft der 18® eeuw werd de toestand beter en werden
de klachten over bedelaars en landloopers minder gehoord. Door

-ocr page 27-

11

de buitenlandsche oorlogen en het verval van den handel, duurde
deze gelukkige periode slechts kort, de bedelarij nam weer ont-
zaglijk toe, bedeljachten werden wederom uitgeschreven en talryke
placaten, de een nog strenger dan de ander , verschenen wederom.

Zoo was de toestand toen de revolutie plaats greep, die de
armoede zou doen ophouden en overal welvaart om zich heen ver-
spreiden zou ; te grooter was dan ook de dis-illusie toen men armoede
en bedelarij nog zag toenemen , zoozeer zelfs , dat een der eerste
maatregelen van de Provisioneele Representanten een publicatie was
tegen de verregaande bedelarij , waaraan de lagere klassen van het
volk zich schuldig maakten.

Te midden van al deze jammer en ellende verscheen de constitutie
van 1798, waarvan art. 47 bepaalde: de maatschappij, bedoelende
in alles de welvaart van hare leden , verschaft arbeid aan de ny ve-
ren , onderstand aan de onvermogenden. Moedwillige lediggangers
hebben daarop geen \'aanspraak.
De maatschappij vordert de volstrekte
wering der hedelarij"

Bekend is het, dat, nu de republiek een en ondeelbaar was ver-
klaard , ook direct pogingen aangewend werden om eenheid van
recht te verkrijgen en een einde te maken aan de chaotische ver-
warring, die op dit terrein bestond.

Het eerste resultaat dier pogingen, het crimineel wetboek voor
het koninkrijk Holland van 1809 , bepaalde in artikel 7, sub. 27,
dat door dit wetboek niet afgeschaft werden de wetten, reglementen
of voorzieningen tegen bedelaars en vagabonden, voor zoo verre
die nog in gebruik waren.

-ocr page 28-

12

.Het wetboek op de rechterlijke instellingeu en rechtspleging van
datzelfde jaar bevatte echter een bepaling, volgens welke alle
bedelaars of die hunne kinderen deden bedelen na summier verhoor
en zonder vorm van proces behoorden te worden gestraft met ge-
vangenis van 1 of 2 weken. •

§ 3. 1 Maart 1811—29 Juni 1854.

Bij Keizerlijk decreet van 25 November 1810 werd van den
P\'^®" Maart 1811 af de Fransche Code Pénal in ons land executoir
verklaard, waarmede evenals voor ons geheele strafrecht in \'t alge-
meen , ook voor het onderwerp, dat ons hier bezig houdt in \'t bizonder
een gansch nieuwe periode aanbrak.

In titel I boek III bevatte dit wetboek in de artikelen 269—282
de bepalingen aan bedelarij en landlooperij gewijd , die, verbonden
met de strafbepalingen tegen „verbindtenissen van kwaaddoeners,"
samen een afdeeling vormden „van misdaden tegen de openbare rust." i)

Na in art. 267 vermeld te hebben , dat de Code Pénal landlooperij
als een wanbedrijf beschouwt, geeft art. 270 de vereischten aan,
waaraan iemand zal moeten voldoen om als landlooper gestraft te
kunnen worden; nl. :

I. het niet hebben van een vaste woonplaats ;

II. het niet hebben van middelen van bestaan;

III. het niet gewoon zijn eenig beroep uit te oefenen.

1) Zie Bijlage A.

-ocr page 29-

13

Vrees voor verstoring van de openbare orde is de grond, waarop
de landlooperi] strafbaar wordt gesteld: „et comment n\'inspireraient
ils pas de craintes , quand leur position et leurs besoins leur font
en quelque sorte une loi impérieuse du crime et que leurs courses
incessantes, en effaçant les traces de leurs pas, les dérobent aux
recherches de la police.

C\'est que le vagabondage est moins un fait criminel en lui même,
qu\'un genre de vie , que la loi a voulu reprimer en raison de ses
périls..... Le vagabondage à ses yeux est donc un acte prépa-
ratoire plutôt qu\'un délit accompli", teekenen Chauveau en Helie
hierbij aan. i) Tevens inziende, dat het niet aangaat iemand te
straffen voor hetgeen hij misschien in de toekomst zal doen, voegen
zij er aan toe : „ce serait une erreur que de n\'y voir qu\'un acte
préparatoire : l\'un des devoirs (de l\'homme) est de ne pas devenir
une charge pour le corps social ; or s\'il l\'enfreint en se livrant à
une vie fainéante et oisive , si privé de ressources, il méconnaît la
loi du travail, il y a en lui une sorte d\'immoralité.

Een praktische bepaling was, dat de ongelukkige, die deze 3
negatieve vereischten bezat, na zijn gevangenisstraf, ten minste niet
in denzelfden toestand werd vrijgelaten , maar onder toezicht van
de regeering werd gesteld, om hem door ambacht of beroep, of
anderzins weder in betere conditie te brengen.

Weldadig doet ons na al het geeselen , brandmerken , ooren afsnijden

1) Chaiivean et Helie: Theorie dn oode penal n». 22B2.
t. a. p. nO. 3354.

-ocr page 30-

14

en verdere lijfstraffen , zooals die in de vorige paragraaf vermeld zijn,
liet humane stelsel aan van den Code Pénal tegenover de
bedelarij.

Waar vroeger iedere bedelaar gestraft werd, gaat de Code Pénal
uit van het idee, dat er n^tsstrafbaars gelegen is in
het vragen
van een_ aalmoes ; eerst dan wordt bedelarij een strafbare handeling
„quand elle ne se fonde pas sur une nécessité flagrante, où elle
prend sa source dans la fainéantise et l\'oisiveté." i) In aan-
sluiting met dit denkbeeld, wil de Code Pénal aan ieder de nood-
zaak van te bedelen ontnemen, door voor elke gemeente een openbare
inrichting te vestigen tot voorkoming vai^
bedela^ , waar ieder die
geen anderen uitweg had om in zijn bestaan te voorzien, zich kon
aanmelden om ondersteuning. Werd nu in zulk een gemeente
toch iemand bedelende gevonden, dan was dit een duidelijk bewijs,
dat zijn bedelen uit luiheid voortsproot, hem werd onverbiddelijk
gevangenistraf opgelegd en hij na het einde van zij a straf gebracht
in het bedelaarshuis : een administratieve maatregel, waarvoor het
administratief gezag den duur zou regelen.

Een uiterst eenvoudig en humaan stelsel ; te meer als men bedenkt,
dat met het in stand zijn van het bedelaarshuis — het Fransche
organisé — bedoeld was , dat ieder, die zich aanmeldde, opgenomen
moest worden. Zooals Morin het uitdrukt : „il faut en un mot pour
que la mendicité puisse être puni, que l\'indigent, ait été pour
ainsi dire, en demeure de se faire admettre dans un dépôt, sur la

1) t. a. p. iio. 3382.

-ocr page 31-

15

simple justification de son état d\'indigence et du lieu do son domicile
ou de sa résidence." \') Als voorloopige maatregel voor die plaatsen,
waar nog geen dépôt de mendicité „était organisé" bepaalde de
Code Pénal, dat daar alleen gestraft zouden worden die bedelaars
van wie duidelijk bleek, dat alleen luiheid de reden van hun
bedelen was , dus alleen die van gezonden lijve (valide) hun werk
van bedelen maakten (mendiants d\'habitude). De ware armen en
gebrekkigen , voor wie bedelen het eenige was , wat hun overbleef,
mochten dus vrij de hand uitstrekken.

Bedelarij vergezeld van verzwarende omstandigheden als bedrei-
gingen , veinzen van ziekten en gebreken etc. werd streng gestraft,
onverschillig of de schuldige valide dan wel invalide was, onver-
schillig ook of er al dan niet een dépôt de mendicité bestond.

Zelden is grooter verschil tusschen theorie en praktijk vertoor^
dan bij de toepassing van den Code Pénal in ons land. Men hoore
hierover de woorden van den heer Smidt in de 2\'\'® Kamer bij de
vaststelling van de begrooting voor de gestichten Ommerschans en
Veenhuizen , den 14\'^\'\'" December (^T^

„Aan de bedoeling van de wet wordt niet voldaan en bedelarij
wordt niettemin gestraft, enkel ten gevolge van het aannemen van een
serie van fictiën, en wel : 1°. de rechter neemt aan , dat er op alle
plaatsen in ons rijk een gesticht bestaat
ter voorkoming van bedelarij.
Dit fingeert men op grond, dat er bedelaarsgestichten bestaan te

1) Morin. Rep. v». Vagabondage n». 17.

2) Handel. 2de Karncr 1872—1873 pag. 766, 767.

-ocr page 32-

16

Ommerschans en te Yeenhuizen en dat een Koninkhjk Besluit ver-
klaard heeft, dat die voor het geheele ryk gelden. De grond van de
strafbepalingen tegen bedelarij is, dat de ongelukkige of hulpbe-
hoevende niet noodig heeft te bedelen, omdat
in de plaats , waar
hij is^
zich een gesticht bevindt, waarin hij kan worden opgenomen.
Dit is zoo waar, dat in artikel 275 Code Pénal, dit met zooveel
woorden wordt uitgedrukt: daarin toch wordt bij tegenstelling ge-
sproken van les lieux oii il
n\'existe point de tels établissements.
Een duidelijk bewijs , dat het er niet toe doet of een gesticht
be-
stemd of verklaard
wordt te zijn voor het rijk, maar, dat het daarop
alleen aankomt of
in de plaats een dergelijke inrichting bestaat-^

2". dat de gestichten te Ommerschans en Veenhuizen beschouwd
worden te zijn , gestichten tot
voorkoming van bedelarij;

3". dat ieder, die het verlangt in de bedelaarsgestichten kan
worden opgenomen. Het spreekt van zelf, dat het de bedoeling
van den strafwetgever niet is , dat alleen het bestaan van een ge-
bouw of van eenige inrichting in een plaats het bedelen aldaar
strafbaar maakt, maar dat daartoe ook noodig is , dat degeen , die
daaraan behoefte heeft, in die inrichting kan worden opgenomen.
En wat is nu de toestand: het is niet genoeg, dat iemand zijn
verlangen te kennen geeft om in die gestichten geplaatst te worden,
er moet ook een aanvraag door het gemeentebestuur geschieden aan
den minister, en de minister moet dan die aanvraag eerst nog
inwilligen. Er moeten alzoo verschillende formaliteiten in acht
genomen worden, die dagen en weken kunnen vorderen en het ten
eenenmale tot een onwaarheid maken, dat hij, die het behoeft en

-ocr page 33-

17

verlangt in een bedelaarsgesticht kan komen , zoodat er voor hem
geen noodzakelijkheid bestaat om te bedelen,

4". neemt de rechter aan , dat ieder, die voor hem wegens bedelarij
terecht staat, geacht moet worden de opneming in de bedelaarsgestichten
niet gevraagd te hebben." Hierna besluit de heer Smidt met een
verzoek aan de regeering om in plaats van het euphemistische
woord fictie een goed Hollandsch woord te gebruiken en vraagt dan
aan den minster of het aangaat zulk een toestand nog langer te
doen voortduren.

Drie kwart eeuw zijn in ons land in strijd met de wet allen ,
validen en invaliden, die slechts één enkele maal door houding ,
gebaren of andere kennelijke teekenen (\') gebedeld hadden, gestraft;
^rwijl alleen_
valide gewoonte-bedelaars krachtens art. 275 Code
Pénal veroordeeld hadden kunnen worden , niet medegerekend de
schuldigen aan gequalificeerde bedelarij.

Dépots de mendicité , zooals art. 274 die bedoeld had of andere
dergelyke openbare inrichtingen „ter voorkoming van bedelary" ,
zijn noch onder het Fransche bewind , noch later , na het herstel
onzer onafhankelijkheid tot stand gekomen. Wel bestonden er in
enkele gemeenten werkhuizen, doch spoedig is ook daaraan een
einde gekomen, toen het Koninklijk Besluit van 13 Maart 1822 de
overbrenging van alle valide bedelaars uit de bedelaarswerkhuizen
naar de koloniën van de Maatschappij van Weldadigheid beval, waar
ze verpleegd zouden worden voor rekening der gemeenten, waar de

1) Zie Schooneveld : Het wetboek van strafrecht pag. S27 n". 3 en 8.

-ocr page 34-

18

bedelaars hun onderstands-domicilie hadden. In het K. B. van 12
October 1825 n«. 175, werd reeds vermeld, dat er bedelaarskolo-
niën voor alle gedeelten van het rijk bestonden , maar uitdrukkelijk
werd in het K. B. van 17 Augustus 1827 n°. 125 verklaard, dat
de nog bestaande bedelaarswerkhuizen te Hoorn en Veere opgeheven
zouden worden en de koloniale stichtingen te Ommerschans en te Yeen-
huizen
hedelaarswerhhmzen zouden zijn voor de Noordelijke provinciën.

In het bovenvermeld K. B. van 12 October 1025 werd tevens ter
kennis van de ingezetenen gebracht, dat al wie geen werk had en
onvermogend was in zijn onderhoud te voorzien, beide kon vinden
in de bedelaarskolonien. Hiertoe behoefde men zich slechts aan te
melden bij de plaatselijke besturen, die de gebruikelijke maatregelen
moesten nemen voor de inwilliging van dit verzoek.

Nog dient vermeld het K. B. van 14 September 1826 n^ 102,
waarbij, tot uitvoering van art. 271 Code Pénal, de veroordeelden ter
zake van landlooperij, na het ondergaan hunner straf ter beschikking
gesteld werden van den minister van binnenlandsche zaken, ten
einde naar de koloniën van de Maatschappij van "Weldadigheid op-
gezonden te worden.

Op grond van deze Koninklijke Besluiten was het, dat de Hooge
Raad zijn jurisprudentie vestigde, dat aan de vereischten van art. 274
Code Pénal was voldaan. Hoezeer dit in strijd was met hetgeen de
Code Pénal bedoeld had is boven reeds aangetoond.

Door deze maatregelen was de regeering steeds meer en meer in
aanraking gekomen met de oorspronkelijk zuiver particuliere philan-
tliropisohe instelling: de Maatschappij van Weldadigheid. Sterker

il

-ocr page 35-

19

nog wei\'d deze band door verschillende contracten tot leverantie van
bedelaars tegen een vast bedrag, door de regeering met de Maat-
schappij gesloten.

Hierbij kwam nog , dat de Maatschappij ongeveer chronisch in
finantieele moeilijkheden verkeerde, waaruit ze wederom door de
Staten-Generaal door subsidiën geholpen moest worden. In 1843
werd, om een einde aan deze moeilijkheden te maken een contract
gesloten , waarbij de staat eigenaar werd van ongeveer alle eigen-
dommen der Maatschappij, wederom aan haar, onder voortdurende
strenge controle, in vruchtgebruik afgestaan, met de verplich-
ting om voor een bedrag van
f 322.000 jaarlijks, steeds een
getal van 9200 personen, door de \'regeering opgezonden, te
verplegen.

Als gevolg van deze maatregelen verscheen het K. B. van 25 Oc-
tober 1843 n". 74 waarbij o, a. herhaald werd, dat de gestichten te
Ommerschans en te Veenhuizen bij voortduring bedelaarsgestichten
zouden zijn
voor het geheele rijk en dat de plaatselijke besturen
personen , wier domicilie van onderstand erkend was en die onver-
mogend waren in hun onderhoud te voorzien op hun schriftelijk ver-
zoek om arbeid en verzorging in de bedel aarswerkhuizen ^ voor
rekening van die besturen naar de bedelaarsgestichten konden doen
overbrengen.

Voor deze paragraaf te eindigen, dient nog met een enkel woord
melding gemaakt van de verschillende pogingen , die in dit tijdsbestek
aangewend zijn om de Code Pénal door een nationaal strafwetboek
te vervangen.

-ocr page 36-

20

Het eerste resultaat van dit streven, het ontwerp 1815, bevatte
in boek H titel X onder het opschrift „Van bedelaars en landloo-
pers" een 8tal artikelen aan dit onderwerp gewijd.

Dit ontwerp beschouwt alleen als bedelaars hen, die „in plaats
van met werken den kost te winnen, of ondersteuning van de
armenfondsen te vragen , zich moedwillig overgeven en hun werk
maken, om in de steden , dorpen of. plaatsen , langs de straten of
wegen of aan de huizen der ingezetenen te bedelen of hunne
kinderen te doen bedelen."

Strafbaar was dus alleen die bedelary , die uitgeoefend werd door
gewoonte-bedelaars , hetzij valide , hetzij invalide, in \'t openbaar.
Klaarblijkelijk hebben de ontwerpers van dit strafwetboek zoowel
het onrechtmatig zich ten laste brengen van de gemeenschap, als
de stoornis van de openbare orde, als de rechtsgronden beschouwd,
waarop bedelarij gestraft kan worden.

Het ontwerp onderscheidt 4 gevallen van bedelarij :

1°. bedelarij binnen de gemeente , waar de bedelaar thuis behoort:
bedelary zonder meer ;

2°. bedelary buiten die gemeente, maar nog binnen dezelfde
provincie : bedelarij met een begin van landlooperij vermengd ;

3°. bedelary in een andere provincie , dan waar de bedelaar thuis
behoorde, waar dus de landlooperij nog meer op den voor-
grond trad;

4". bedelarij door personen, waarvan de woonplaats niet eens

1) Zie Bijlage A.

-ocr page 37-

21

meer aan te wijzen was, die een zwervend leven leidden ,
waar dus de landlooperij de overhand had.

Duidelijk komt de climax , die in deze gevallen ligt, te voorschijn.
Merkwaardig is het zeker, hoe men ook over deze onder-
scheidingen denken moge, dat in dit ontwerp tegen de landlooperij
op zichzelf geen straf bedreigd wordt, en een landlooper eerst gestraft
wordt als hij zich aan bedelarg^s
chuldig maakt.

Behalve nog verschillende gevallen van gequalificeerde bedelarij
bedreigt dit ontwerp met straf al degenen, die er hun werk van
maken om bedelaars of vagabonden te herbergen, of schuilplaats te
verleenen.

Door verschillende omstandigheden, die het hier niet de plaats
is om na te gaan, is er van dit ontwerp verder niets gekomen.
Blijkbaar heeft het echter grooten invloed geoefend op de bij Konink-
lijke boodschap van 17 October 1827 ingediende elf ontwerpen van
wet, te zamen een volledig ontwerp strafwetboek vormend. Na
een voorafgaand onderzoek over een reeks van vraagpunten door de
regeering gesteld, hielden de afdeelingen van de 2\'\'® Kamer zich
van 14 tot 22 Maart 1828 bezig met het voorloopig onderzoek.
Verder dan dit voorloopig onderzoek , waarvan de verbalen aan de
regeering medegedeeld zyn, heeft dit ontwerp het niet kunnen
brengen: meer dan historische waarde bezit het derhalve niet. Op
drie groote verschilpunten na komt dit ontwerp , wat ons onderwerp
betreft, vrij wel overeen met het ontwerp 1815 nl.

1) Zie Bijlage A.

-ocr page 38-

22

I«. vervallen is de onderscheiding bij bedelarij „buiten de ge-
meente , vraar de bedelaar thuis behoort" , of zij al dan niet
gepleegd is, in een andere provincie ;

II®. de straf van bannissement in de artikelen 349, 350 en 351
ontwerp 1815 gesteld op bedelarij is in de artikelen 341 en
342 vervangen door opzending „naar een der bedelaars-
gestichten in het koningrijk bestaande" ;

Hl», niet meer alle landloopers „hetzij inboorling hetzij uitlander",
die zich schuldig maakten aan bedelarij, werden, gelijk in
artikel 352 ontwerp 1815, met bannissement gestraft ; maar
in art. 343 werd een onderscheid gemaakt tusschen vreem-
delingen en inboorlingen: de eersten werden na afloop van
hun gevangenisstraf over de grenzen van het koninkrijk
gebracht en „in zooverre doenlijk naar het land hunner
woning"; de laatsten werden naar „een der bedelaars-
koloniën in dit koninkrijk bestaande" opgezonden.

Eerst nadat de oorlog met België geheel beëindigd was , kon er
weer aan gedacht worden om de Code Pénal, die nog steeds slechts
voorloopig bestond , door een nationaal strafwetboek te vervangen.
Nauwelijks was dan ook een einde aan dezen oorlog gekomen , of
pogingen werden op nieuw gedaan en niet zonder resultaat, want
reeds den 10\'\'\'\'" Juni 1840 verscheen het eerste boek van het nieuwe
wetboek van strafrecht in het staatsblad. In aansluiting met dit
1® boek diende de regeering in 1842 een ontwerp boek in , dat
in den titel: ,van verbindtenissen van boosdoeners, mitsgaders

-ocr page 39-

23

van landloopers en bedelaars" een zevental artikelen aan de land-
loopery en bedelarij besteedde

Voor het eerst werd in dit ontwerp de landlooperij, evenals in
de Code Pénal, op zich zelf strafbaar gesteld. Had zulk eenland-
looper, die aan dezelfde drie negatieve vereischten, als in de Code
Pénal gesteld waren, voldoen moest, zijn gevangenisstraf ondergaan,
dan kon hij voor hoogstens 5 jaar naar een bedelaarsgesticht worden
overgebracht.

Bedelarij werd in dit ontwerp niet meer gequalificeerd als gewoonte-
misdrijf: strafbaar was ieder, die langs de straten of wegen, of aan
de huizen der ingezeten bedelde of zijne kinderen deed bedelen. In
aansluiting met de ontwerpen 1815 en 1827 werd wederom verschil
gemaakt tusschen bedelarij in en buiten de gemeente, waar de
bedelaar thuis behoorde. Evenals de landloopers konden ook bede-
laars , die buiten hunne gemeente gebedeld hadden, of zich schuldig
gemaakt hadden aan bedelarij onder de verzwarende omstandigheden
in artikel 6 opgenoemd, na het ondergaan hunner straf, op last
der regeering en voor eenen door deze te bepalen tijd, — hoogstens
echter 10 jaar, — naar een bedelaarsgesticht worden overgebracht.

Volgens dit ontwerp werd derhalve ieder gestraft, die in het
openhaar
een aalmoes vroeg, onverschillig of werkelijke nood dan
wel luiheid het motief van zijn vragen was, en daartegenover was
zelfs de lastigste bedelaar straffeloos als hij zijn beroep maar niet
langs de straten of wegen of aan de huizen der ingezetenen uitoefende.

1) Zie Bijlage A.

-ocr page 40-

24

Den 10\'^en Februari 1843 is over dit ontwerp het voorloopig ver-
slag van de centrale afdeeling verschenen, waarin behalve enkele
aanmerkingen, de wensch te kennen gegeven werd naar een herzie-
ning van het in 1840 aangenomen 1® boek, met welks beginselen
men zich niet meer vereenigen kon.

Een gevolg hiervan was, dat dit ontwerp verder niet behandeld
werd en de regeering opnieuw aan het werk ging om een nieuw
wetboek van strafrecht samen te stellen.

Den 29®\'®" Januari 1847 was de regeering gereed en werden bij
koninklijke boodschap 31 ontwerpen van wet ingediend, te zamen
een volledig wetboek van strafrecht vormende.

In hoofdzaak is dit ontwerp gelijk aan dat van 1842, verbeterd
met de aanmerkingen van de centrale afdeeling. i).

Om te gemoet te komen aan het bezwaar door de centrale afdee-
ling gemaakt, dat het veelal het openbaar ministerie onmogelijk
zou zyn de drie negatieve vereischten van landlooperij te bewijzen,
stelde de .regeering een nieuwe redactie voor, waarbij den land-
looper opgelegd werd te bewijzen, dat hij wèl een vaste verblijf-
plaats binnen het rijk had en dat hij gewoonlijk wèl een ambacht
of beroep uitoefende.

Het verschil tusschen bedelen binnen en buiten de gemeente,
waar de bedelaar thuis behoorde, is ook in dit ontwerp blijven bestaan.

Ook aan een ander bezwaar tegen het ontwerp 1842 is de
regeering te gemoet gekomen. Hoe wenschelijk men de facul-

1) Zie Bijlage A.

-ocr page 41-

25

tatieve opzending naa,i\' een bedelaarsgesticht ook vond, had men
er bezwaar te^en
de beslissing hierover geheel aan de regeering
te laten: „een gedwongen verblijf in de bedelaarsgestichten_j_ dat_.
zelfs tien jaar zou kunnen duren, is toch wel degelijk een strafen
behoort als zoodanig tot het gebied van den rechter, die door zijn
onderzoek, met den persoon van den beklaagde, met de omstandig-
heden etc. in den regel beter bekend is, dan de regeering, en der-
halve ook beter in staat is te beoordeelen of opzending naar een
bedelaarsgesticht wenschelijk is en daarvan den termijn te bepalen;
te meer daar het „op last der regeering" feitelijk zou neerkom
en op
het oordeel der plaatselijke besturen, voor wie dikwijls de verzoeking
zeer groot zou zijn, iem
^ds^opzending af te raden, in verband
met de kosten, die hieruit voor jde_g
emeente voortvloeien." Als
correctief tegen de bezwaren die zich uit een zoodanige regeling
voor de gemeenten zouden opdoen, wenschte men een bepaling
opgenomen te zien als in art. 273 Code Pénal voorkomt, waarbij
aan de gemeente-besturen of zelfs aan een genoegzaam gegoeden
ingezetene het recht gegeven werd een veroordeelde landlooper of
bedelaar op te vorderen, wanneer de regeering het toestond i).

Belangrijker dan de wijzigingen in de zwaarte der straffen
was de bepaling van art. 13, waarbij voor het eerst gesproken
werd van een fait d\'excuse. Deze bepaling was noodzakelijk gewor-
den , doordat in artikel 6 de beperking van straf bare bedelarij, tot
die, welke in het openbaar plaats had (cf de ontwerpen 1815,

Bijl. Hand. 1842—1843, u». 6, pag. 23—24.

-ocr page 42-

26

1837 en 1842) vervallen was. Inziende, dat het niet aan-
ging ieder, die een aalmoes vroeg, te straffen, stelde het
ontwerp dien bedelaar vrij, die kon bewijzen , dat hij niet in zijn
onderhoud kon voorzien en dat hij zich tevergeefs bij het bevoegd
gezag had aangemeld ter overbrenging naar een bedelaarsgesticht.
Had hij dit bewijs geleverd, dan werd hij wel niet gestraft, maar
toch kon de rechter zgn opzending naar een bedelaarsgesticht
gelasten. In de praktijk zou deze bepaling zeer weinig bedelaars
gebaat hebben: hoe zou toch een bedelaar kunnen bewijzen, dal
hij al het mogelijke gedaan had om in zijn onderhoud te voor-
zien ? Was hem dit bewijs soms gelukt, dan zou hij waarschijnlyk
wel gestruikeld zijn bij het bewijs , dat hij zich te vergeefs bij het
bevoegde gezag had aangemald ter overbrenging naar een bedelaars-
gesticht ; te meer, omdat voor den werkelijken eerlijken arme
deze overbrenging naar een bedelaarsgesticht een ultimum remedium
is en het derhalve meermalen zou voorkomen, dat indien het
bevoegde gezag hem overbrenging naar de bedelaarsgestichten
had beloofd , hiertoe niet kon overgegaan worden , dan nadat
aan verscheidene administratieve voorschriften voldaan was , die een
langen tijd vorderden en den arme dwongen tot een nu
strafbaar
bedelen.

Door de groote gebeurtenissen van het jaar 1848 heeft ook dit
ontwerp het niet verder gebracht dan het vorige : de grondwets-
herziening en al wat daaraan annex was namen zooveel tijd in
beslag, dat men aan het samenstellen van een wetboek van straf-
recht niet denken kon; bovendien was men , teleurgesteld door de

-ocr page 43-

27

mislukte pogingen, van oordeel , dat het beter was zich voorloopig
met partiëele herzieningen van den Code Pénal tevreden te stellen.
Aan deze overwegingen heeft dan ook de wet van 29 Juni 1854 ,
Stbl. 102 „houdende eenige veranderingen in de straffen op mis-
drijven gesteld" haar oorsprong te danken; doch hierover in de
volgende paragraaf.

§ 3. 29 Juni 1854—1 September 1886.

Het jaar 1854 is een belangrijk jaar geweest in de geschiedenis
onzer wetgeving en zeer zeker niet in \'t minst voor het onderwerp,
dat ons hier bezig houdt.

In twee opzichten is met dit jaar een nieuwe periode voor
het vraagstuk der bedelarij en landlooperij begonnen :

1°. doordat in dit jaar tot stand zijn gekomen de bovenvermelde
wet van 29 Juni, Stbl. 102, en de wet van 28 Juni, Stbl. n». 100
„tot regeling van het armbestuur ;" en

2". doordat van dit jaar af meer en meer de overtuiging veld heeft
gewonnen, dat de wetgeving op de bedelarij en landlooperij in \'t bizon-
der herziening vereischte en telkens maatregelen genomen zijn om
dit ingewikkelde vraagstuk tot een oplossing te brengen.

Allereerst de strafrechterlyke zijde van het vraagstuk beschouwend
komt de wet van 29 Juni 1854, Stbl. 102, in aanmerking.

Deze wet, die ten doel had de Code Pénal partiëel te herzien ,

-ocr page 44-

28

bevatte in het oorspronkelijk ontwerp, zooals dit werd aangeboden
bij Koninklijke boodschap van 14 Februari 1854 , geen artikel, om
de bepalingen van den Code Pénal, betreffende de bedelarij en de
landlooperij te verbeteren. Eerst tijdens de beraadslagingen in de 2^«
Kamer , is door het initiatief van den heer van Rappard een artikel
ingevoegd, dat de strekking had om de artikelen 271, laatste gedeelte,
272 , 273 , 274 en 282 van den Code Pénal door een nieuwe bepa-
ling te vervangen i).

Voor landloopers werd afgeschaft het ter beschikking blijven
van de hooge regeering na afloop van hun gevangenisstraf,
en het onderscheid , dat de Code Pénal maakte tusschen in Frankrijk
geboren landloopers, en vreemdelingen, die wegens landlooperij
veroordeeld waren.

Volgens de oorspronkelijke redactie van dit amendement werd de
strafbaarheid van bedelarij niet meer afhankelijk gesteld van het
bestaan van een inrichting ter voorkoming van bedelarij , maar
iedereen gestraft, die bedelende werd gevonden.

Het belangrijkste, door dit amendement bepaald, was de verande-
ring van de verplichte opzending van bedelaars naar een bedelaars-
gesticht bij een eerste veroordeeling, in een facultatieve , nu ook
uitgebreid tot landloopers; eerst bij recidive werd de opzending
verplicht gesteld. Bij de beraadslagingen in de S\'\'® Kamer
werd van verschillende zyden de verandering in de qualifi-
catie van het misdrijf bestreden, zoowel omdat hierdoor meer

1) Zie Bijlage A.

-ocr page 45-

29

de armoede dan de bedelarij gestraft werd, als omdat deze wet
niet toeliet den aard van een misdrijf te veranderen i). Door
een wijziging in de redactie van het amendement, werd aan
deze bezwaren te gemoet gekomen, en bleef het stelsel van
den Code Pénal met al zijne fictiën ongewijzigd voortbestaan. Toch
is door dit amendement (artikel 19 van de wet) een flinke stap
in de goede richting gedaan, nu de rechter niet meer ver-
plicht was ieder, die zich als bedelaar veroordeelen liet, naar
de bedelaarsgestichten op te zenden: een bepaling, die zoowel
voor het prestige van den rechter als voor de bevolking in de
bedelaarsgestichten verderfelijk was. Te betreuren valt het zeer
zeker , dat de Kamer bij deze gelegenheid het voorstel van den
heer van Deinse verwierp , om zelfs bij recidive de opzending naar
een bedelaarsgesticht facultatief te stellen ; want, al was men hierdoor
niet volkomen bevryd geweest van dat groote aantal bedelaars, die
bedelen om in de bedelaarskoloniën opgenomen te worden, de
rechterlijke macht had hun aantal zeer kunnen doen verminderen.
Intusschen was den vorigen dag de wet ^^^tot regeling van het
armb^tuur" in het staatsblad verschenen. Artikel 66 dezer wet, voor-
komend in hét V^® hoofdstuk: „van bedelaars en landloopers" ,
maakte een einde aan den strijd tusschen de regeering en
sommige gemeenten ontstaan , over de betaling der kosten , voort-
vloeiend uit de opzending naar en de plaatsing en verzorging in
de bedelaarsgestichten , van bedelaars en landloopers, krachtens de

\') Hand. 2de Kamer ] 853—1854 , pag. 1037 vgl.

-ocr page 46-

30

bepalingen van het wetboek van strafrecht, en van hunne kinderen, die
niet van de ouders konden gescheiden worden. Tot nog toe had
het Koninklijk Besluit van 12 October 1819 n\'\'. 50 deze materie
geregeld en tot het jaar 1846 hadden de gemeenten van het domicilie
van onderstand , die hiertoe waren aangewezen , steeds aan hunne
verplichtingen voldaan. Van dat jaar af waren verscheidene ge-
meenten achterwege gebleven de verschuldigde gelden te betalen,
omdat ze de rechtskracht van bovenvermeld en latere Koninklijke
Besluiten ontkenden. Artikel 66 van deze wet bracht nu, evenals
het vroeger geregeld was, deze kosten voor rekening van
het domicilie van onderstand, en als deze niet te vinden was
ten laste van het rijk, dat bovendien steeds zou betalen de kosten
van verpleging van bedelaars en landloopers, die na het eindigen
der hun opgelegde gevangenisstraf, naar het bedelaarsgesticht
gebracht of teruggebracht moesten worden,
tot op het oogenhlikder
overbrenging
en de kosten der overbrenging zelf.

In de memorie van toelichting, die dit wetsontwerp vergezelde,
bleef de regeering zich met kracht verzetten, tegen den , bij verschil-
lende gelegenheden geuiten wensch , om de kosten van verpleging in de
bedelaarsgestichten ten laste van het rijk te brengen , omdat immers
de opzending naar een bedelaarsgesticht in zekere mate het gevolg
was van een toepassing van het wetboek van strafrecht. Hiertegen
voerde de memorie van toelichting te recht aan , dat eene opzending
geen straf was , want deze eindigde met het afloopen van de ge-
vangenisstraf : „het misdrijf toch is het gevolg van zulk een graad
van armoede, dat feitelijk de openbare orde verstoord wordt. In \'t

-ocr page 47-

31

belang der maatschappelijke orde is voor hen verpleging noodzakelijk
en hiervoor dient de verzorging in bedelaarsgestichten, feitelijk een
ondersteuning der armen , ingericht naar den bizonderen toestand,
waarin de bedelaars verkeeren en door den wetgever bevolen , omdat
die ondersteuning noodzakelijk is" „Deze kosten aan let ryk
te brengen", zoo gaat de memorie van toelichting voort, „zou een
afwijking zijn van het principe , dat de armenlast plaatselijk is en
hierdoor zou de weg geopend worden om zich ten nadeele van het
rijk aan de verplichting van armenzorg te onttrekken, door den
armen zoolang ondersteuning te weigeren, tot ze gedwongen waren
te bedelen en het rijk dan hunne verplegingskosten in de bedelaars-
gestichten zou moeten betalen".

Na lange debatten over deze kwestie, waarin eenerzijds verdedigd
werd deze kosten ten laste van het rijk te brengen, als gevolg
van een rechterlijke veroordeeling en omdat deze last voor vele
gemeenten te drukkend zou wezen , anderzijds ten sterkste werd
aangedrongen om de gemeente deze kosten te laten betalen, omdat
anders de bedelary zeer zou toenemen en indirect staatsarmenzorg
werd ingevoerd, werd het ontwerp van de regeering aangenomen ?
met de bijvoeging , dat voor onvermogende gemeenten het rijk en
de provincie ieder de helft zouden betalen 2).

Behalve deze kosten-kwestie stelde artikel 62 van deze wet nog
de gelegenheid open tot oprichting van gemeentelijke bedelaarsge-

\') Bijl. Hand. 1853—]854 pag. 178 vlg.
Sde Kamer 33 en 23 Mei 1854,

-ocr page 48-

32

stichten, en droegen de artikelen 63 en 64 aan een algemeenen
maatregel van inwendig bestuur op de gevallen te regelen , benevens
de mate waarin en den tijd waarvoor, in de bedelaarsgestichten
tucht zou kunnen worden opgelegd.

Een tweede stap in de goede richting had plaats in het jaar
1859, al was het dan ook, dat de regeering er meer uit nood ge-
drongen, dan vrijwillig toe overging.

De toestand van de Maatschappij van Weldadigheid begon meer
en meer onhoudbaar te worden. Keeds menigmaal hadden de Staten-
Greneraal er in toegestemd de Maatschappij finantiëel te steunen;
maar deze steun was zoo groot geworden en de resultaten waren zoo
gering, dat verdere finantiëele hulp niet kon gevraagd worden en
er derhalve naar een radikaal middel tot verbetering van den toe-
stand der Maatschappij moest gezocht worden.

Om dit middel op te sporen en te onderzoeken aan welke kwaal
de maatschappij eigenlijk leed, was reeds door Z. M. den 13"^®"
November 1855 een staatscommissie ingesteld. De resultaten van
dit onderzoek werden den 27^\'«" Juli 1857 aan de Staten-Generaal
medegedeeld.

Uit dit verslag ontleenen wij het volgende:

„Het Nederlandsche volk mag niet vergeten, dat bijna elke ge-
meente heeft gedeeld en nog deelt in de voordeelen dezer instelling.
Want, al is het in den regel niet mogen gelukken van luie bede-
laars in onze steden in gindsche heistreken flinke landbouwers te

i) Bijl. Hand. 1856—1857 pag. 1301—1310.

-ocr page 49-

33

kweeken, al is de bedelarij niet geweerd in het vaderland, de be-
volking van die duizende bedelaars, behalve de vele vrije kolo-
nisten, weezen en verlaten kinderen, zouden, zoo niet dit toevluchts-
oord bestond, tot nadeel der zedelijkheid en der finantiën tevens, ge-
durende al die jaren byna elke gemeente zwaar hebben gedrukt. Ja,
het zou wellicht niet moeilijk zijn te bewijzen, dat alleen reeds als
afschrikkingsmiddel de koloniën op den ijver en vlijt der behoeftigen
en tot wering der landlooperij, grooten invloed hebben uitgeoefend."

Na vermelding van het contract, in 1843 door de regeering met
de Maatschappij gesloten, i) gaat het verslag verder: „de geschie-
denis der Maatschappy heeft voldoende bewezen , dat subsidiën niet
blijvend helpen, de oorzaak van de moeiten zit dieper: de Maat-
schappij van Weldadigheid is oorspronkelijk een geheel bizondere
instelling, bestemd om landontginning op groote schaal uit te
oefenen en daardoor aan behoeftigen werk te verschaffen. Hare
tweede, maar niet oorspronkelijke bestemming is geworden, om
bedelaars en vondelingen te huisvesten en bezig te houden, die,
aangehouden door politiemaatregel of veroordeeld bij rechterlijk
vonnis, eigenlijk moesten komen ten koste der gemeenten of van het
rijk. Twee zeer verschillende inrichtingen zijn hier aldus dooreen-

1) Zie boven pag. 19. Nog dient opgemerkt, dat er feitelijk nooit meer dan
6500 bedelaars verpleegd zijn; hierbij gevoegd de buitengewone subsidiën, later nog ver-
leend, dan wordt iet bedrag der verpleging per bedelaar per jaar minstens ƒ 56, dus
ruim ƒ 1 per week, tevens in aanmerking genomen, dat voor iederen invaliden
bedelaar ƒ 35 è, / 50 per jaar extra moest betaald worden, en dat de bedelaars werkten
op grond en met werktuigen, den staat in eigendom behoorend, maar aan de Maatschappij
m vruchtgebruik afgestaan, en ten voordeele van de Maatschappij.

3

-ocr page 50-

34

gemengd en zoo is het geschied, dat de geheele zaak veel meer is
getrokken in den kring van het staatsbestuur, dan voor de Maat-
schappij zelve wenschelyk was.

De Maatschappij keere tenig tot haren oorspronhelijken toestand____

en de staat neme tot zich , wat tot zijn tverlckring behoort: de zorg
voor veroordeelde en aangehouden bedelaars en vondelingen ]
m. a. w.
de Maatschappij beperke haren werkkring in volle vrijheid en eigen-
dom tot Prederiksoord, Willemsoord en Wateren;
de staat beheere
en neme tot zich alles, ivat Veenhuizen en Ommerschans bevatten.
Alleen aldus is mogelijk een zuiveren toestand te verkrijgen en de
bedelaarskoloniën onder strenge controle te plaatsen."

Tengevolge van dit advies en overtuigd, dat de Staten-Generaal
verdere subsidiën zouden weigeren, diende de regeering bij Koninklijke
boodschap van
22 Maart 1859 een wetsontwerp in „tot eindregeling
van de zaken der Maatschappij van Weldadigheid", dat ten doel had,
het contract te bekrachtigen , door de regeering den 27®\'®" December
1858, behoudens goedkeuring van de Staten-Generaal, met de Maat-
schappij gesloten.

Art. 1 van dit contract verbrak dat van 1843 en gaf aan den staat
in vollen eigendom de gestichten te Ommerschans en te Veenhuizen. i)
Uit de beraadslagingen dient alleen vermeld hetgeen de heer
Blaupot ten Cate zeide : een opmerking, waaraan men wel gedaan
had zich meer te storen

1) De verdere artikelen kunnen , als regelend de finantiëele kwestie^ aehtervvoge bliiven.

2) Hand. 2de Kamer J854—1859, pag. 9.S4. \' ,

-ocr page 51-

35

„Er zijn van den beginne af," zoo sprak de heer Blaupot ten Cate ,
„te veel bedelaars naar de koloniën gestuurd. Men heeft nooit genoeg
onderscheid gemaakt tusschen bedelaars in een enkel geval van nood
en bedelaars van professie. Zooals reeds Hogendorp aantoonde i)
door te zeggen , dat men daar eenige zoogenaamde bedelaars bracht,
die er geheel niet thuis behoorden, daar het bloote bedelen, zonder
verdere qualificatie, geen daad was, waarop zulk een straf kon staan;
dat hij dus verlangde een klare en duidelijke wet tot wering der
bedelarij , waarbij kon worden bepaald, uit hoofde van welke
qualificatie de bedelarij vatbaar was voor de straf der Om-
merschans , terwijl een bloote bedelarij op de plaats van inwo-
ning gemakkelijk zou kunnen geweerd worden met een correctioneele
straf."

Zoo zgn dan sinds het jaar 1859 de gestichten te Ommerschans en
te Veenhuizen
rijkshedelaarsgestichten geworden. Een stap in de
goede richting noemde ik dit; want nu toch was het eerst
mogelijk geworden, nu ze onder direct toezicht van de regee-
ring kwamen, de inwendige organisatie krachtig ter hand te
nemen , en het karakter van strafkoloniën meer op den voorgrond
te plaatsen.

Zoolang de bestaande wetgeving niet herzien werd, kon , nu het
Koninklijk Besluit van 19 Augustus 1859 n®. 82 deze rijksgestichten
wederom verklaarde tot bedelaarsgestichten voor het geheele rijk,
zoowel voor veroordeelde als nog niet veroordeelde bedelaars , deze

Hogendorp. Bijdr. IX pag. 108 II ed.

-ocr page 52-

36

overgang der gestichten , met behoud van hun dubbel karakter , geen
directe resultaten opleveren.

Telkens luider en met meer aandrang werden dan ook de klachten
over de strafbepalingen betreffende de bedelarij. Zoo zeide de heer
van Eek, bij de beraadslagingen over het wetsontwerp „over de
tuchtiging op te leggen aan de verpleegden in de gestichten te
Ommerschans en te Veenhuizen , die niet wegens bedelarij veroor-
deeld zijn," na het stelsel van den Code Pénal uiteengezet te hebben,
„wat is nu de toestand : we hebben instellingen, maar ten aanzien
waarvan het recht om er in opgenomen te worden niet is erkend.
De behoeftige kan het gemeentebestuur verzoeken zich te willen
belasten met de kosten van zijn vervoer en onderhoud , maar als
het gemeentebestuur niet goed vindt daaraan te \'voldoen , dan krijgt
de man ook geen levensonderhoud en wordt hij desniettegenstaande
door den rechter veroordeeld. Dit is een straf niet rustend op de
wet en niet toegepast op een misdrijf, maar op de armoede, die
dus tot een misdrijf gemaakt wordt." i)

In niet minder krasse bewoordingen liet de heer van Nispen tot
Sevenaer hierop volgen : „Het komt mij voor de grootste onbillijk-
heid te zyn , dat men iemand , die geen levensonderhoud kan vinden,
verbiedt het te vragen : dat men bedelarij straft als er geen gelegen-
heid gegeven wordt dengene , die werken wil en geen werk kan
vinden, om den kost te verdienen. Ik acht mij verplicht te zeggen
dat ik elke veroordeeling wegens bedelarij als eene schreeuwende

1) Hand. 2de Kamer 1857—1858 pag 1343.

-ocr page 53-

37

onrechtvaardigheid beschouw, wanneer niet, gelijk ook in het des-
betreffende artikel van het wetboek van strafrecht bedoeld wordt,
de gelegenheid wordt gegeven om door werken den kost te
verdienen."

En toch bleven die „grootste onbillijkheid en schreeuwende onrecht-
vaardigheid" in ons land voortduren , nu door de vele formaliteiten,
vereischt voor een vrijwillige opname, die toegang tot de bedelaars-
gestichten vrij wel afgesloten was. Kon men echter tot nog toe zijn
geweten nog sussen, met het feit, dat die toegang niet geheel
gesloten was, na de wet van 1 Juni 1870 Stbl. 85 , tot wijziging
van de wet op het armbestuur , was dit niet langer mogelijk.

Deze wet, die ten opzichte van de ondersteuning van armen, het
domicilie van onderstand verving door de plaats van verblijf, bracht
in art, 6, dienende om art. 66 van de wet van 28 Juni 1854 Stbl.
n". 100 te wijzigen , de kosten van plaatsing en verzorging in de
bedelaarsgestichten van bedelaars en landloopers , krachtens de be-
palingen van het wetboek van strafrecht of van de wet van 29 Juni
1854 Stbl. 102 , en van de kinderen , die niet van hunne ouders
kunnen gescheiden worden, ten laste van het rijk.

In de memorie van toelichting, die dit wetsontwerp vergezelde,
verdedigde de regeering deze verandering voornamelijk op twee
gronden: i)

1°. üit vrees, dat anders de plaatselijke politie de bedelarij ,

1) Bijl. Hand. 1869—1870 pag. 40-43.

De gemeente, waar de bedelaar zicb. bevindt, ia de plaats, waar tij toevallig
bedelend is gevonden.

-ocr page 54-

38

die streng geweerd moest worden, oogluikend zou toelaten
of geneigd zou zijn tot het verdrijven der armen , daar het
hier veelal zwervende lieden gold.

IP. omdat het overeenkomstig den regel was dat alle kosten van, en
voortvloeiend uit veroordeelingen, wegens wanbedryven en
misdaden , ten laste van den staat komen.

Deze maatregel, die aan het rijk minstens f 260.000 zou kosten,
stelde weliswaar , zooals minister Fock ook erkende, de gelegenheid
open voor het bestuur der verblijfplaats, wanneer het de onver-
mijdelijkheid van ondersteuning zag aankomen, om een veroordeeling
van den arme wegens bedelarij in de hand te werken, en zich
zoodoende van den armenlast te ontdoen ten koste van het rijk ;
doch de minister had vertrouwen genoeg in de burgelijke besturen,
dat ze niet mede zouden werken, om de in hunne gemeenten
gevestigde huiszittende armen tot bedelaars te maken ; bovendien
zou een burgemeester van wien dergelijke praktijken bekend
werden , door de regeering voorbeeldig kunnen en moeten worden
gestraft.

In het voorloopig verslag, hierop den 2"!«" Maart 1870 verschenen ,
werd deze bepaling streng afgekeurd, omdat in het stelsel van
den Code Pénal de opzending naar een bedelaarsgesticht geen straf,
maar een zuiver philantropische maatregel was , en omdat hierdoor
het aantal opgezonden bedelaars zeer zou toenemen. Er waren toch
verscheidene gemeenten (b.v. Amsterdam en den Haag), waar tot
nog toe de bedelaars geheel niet achtervolgd werden, en ook op het
platte land klaagde men over benden bedelaars. Werden nu echter

-ocr page 55-

39

de gemeenten van de kosten van opzending en verpleging van
bedelaars ontheven, dan sprak het van zelf, dat van hare zijde
krachtig tegen dit kwaad zou worden gewaakt, waardoor (nu komt
eigenlijk eerst de schaduwzijde van den voorgestelden maatregel)
de kosten wel konden verdrie of vervier dubbeld worden en hiervoor
wenschte men een equivalent te hebben i).

Ten slotte werd nog in dit voorloopig verslag de wensch uitge-
sproken, van afschaffing van de verplichte opzending bij recidive
en vergg.dermg_Yan de b
edelaarsgestichten in zuivere strafkoloniën.

In de memorie van beantwoording verdedigde de regeering dit
voorstel behalve op de reeds vermelde gronden, nog hiermede, dat
de verpleging in de bedelaarsgestichten onafhankelijk was van den
wil der gemeentebesturen en dat er dus een rationeele grond zou
moeten bestaan, om die kosten wel ten laste van deze en niet van
gene gemeente te brengen: de omstandigheid, dat iemand er
bedelende was gevonden, leverde, volgens de regeering , zulk een
grond niet op

Door deze bepaling is wederom een stap in de goede richting
gedaan, van nu af kon de vervolging van bedelaars , niet meer
afhankelijk van gemeentebelangen, eerst krachtig overal ter hand
genomen worden.

Een tweede, doch indirect, niet minder groot voordeel was , dat
door deze bepaling de toestand nog veel onmogelijker was geworden ,

J) Bijl. tand. 1869—1870 pag. 1415.
3) Bijl. haud. 1869—1870 pag. 1455.

-ocr page 56-

40

feitelijk de geheele wetgeving op de bedelarij ontwricht was : „Is
het denkbaar", vroeg de heer Messchert van Vollenhoven, „dat een
gemeente aan het verzoek (van vrijwillige opname) zal gehoor geven,
zonder door een wettelijk voorschrift gebonden te zijn ? Waarom
zou men den arme voor eigen kosten in dezelfde koloniën doen
Opnemen, waar, wanneer men ze liet aanhouden als bedelaars, het
rijk zou betalen" i).

Om dit bezwaar te voorkomen stelde de heer de Brauw voor ,
de verplegingskosten in de bedelaarsgestichten van hen, die
zich vrijwill
ig aanmeldden, eveneens ten laste van het ryk te
brengen. Bovendien nog tot verdediging van dit amendement aan-
voerend dat het consequent was , dat hij, die de kosten droeg
van verpleging na veroordeeling, ook die moest dragen, welke
strekten om de veroordeeling te voorkomen

Terecht voerde minister Fock hier tegen aan , dat, nam de Kamer
dit aan, zuiver staatsarmenzorg werd ingevoerd en de gestichten
te Ommerschans en te Veenhuizen gemaakt werden tot bestedelingen-
huizen , waarin alle bedelaars en alle armen, die opname ver-
zochten om niet tot bedelen genoodzaakt te zijn, samengebracht
werden.

Tusschen twee kwaden moest dus de Kamer kiezen: óf invoe-
ring van staatsarmenzorg , óf doorgaan met veroordeeling van
bedelaars in strijd met de wet. Door de stellige verklaring

1) Hand. Ie Kamer 1869—1870 pag. 452.
3) Hand. 2e Kamer 1869—1870 pag. 1360.

-ocr page 57-

41

van minister Fock, dat onmiddelijk zou worden overgegaan tot
herziening van de strafbepalingen op de bedelarij , koos de Kamer
het laatste.

Deze onmiddelgke herziening liet echter nog eenige jaren op zich
wachten, daar de minister van justitie wenschelijker vond , deze
te doen plaats hebben , tegelijk met een geheele herziening van
het wetboek van strafrecht en daarvoor het advies van de in 1870
ingestelde staatscommissie wilde afwachten.

Door het optreden van een nieuw ministerie, werd Mr. de
Vries minister van justitie. Deze meende aan den herhaaldelijk
uitgesproken wensch om een einde te maken aan den onhoudbaren
toestand, zoo spoedig mogelijk te moeten voldoen, en diende daar-
toe by Koninklijke boodschap van 29 April 1874
l een wetsontwerp
in tot wijziging van artikel 19 van de wet van 29 Juni 1854 ,
Stbl. 102.

In de memorie van toelichting \') stelde de minister op den voor-
grond , dat dit wetsontwerp slechts bedoelde een tijdelijke, voor-
loopige maatregel te zijn, terwijl de eindregeling bij de geheele
herziening van den Code Pénal zou plaats hebben. Langer te
wachten kwam echter Z.Ex. ongeoorloofd voor, waar de kans bestond,
dat nog vele jaren voorbij zouden gaan, eer het nieuwe wetboek
van strafrecht kon ingevoerd worden , en waar het feit zich voordeed,
dat van de 2580 personen, die den SP\'®" December 1872 in de bede-
laarsgestichten vertoefden, ruim \'/s recidivisten waren , en dat de

1) Gedrukte stukken, 1873—1874 , n». 128.

-ocr page 58-

42

helft van de bevolking reeds van i tot 14 maal was opgenomen ;
waar verder het verschijnsel viel waar te nemen, dat de meeste
recidivisten bedelden om weer veroordeeld te worden en naar de
bedelaarsgestichten te worden gezonden, terwijl de rechter door de
imperatief gestelde opzending bij recidive, eenvoudig verplicht was
aan hun verzoek te voldoen, zelfs al waren zij niet tot werken in
staat, m. a. w. als straf moest toepassen wat voor hen een begeer-
lijke zaak was.

„Ben wettelijke regeling", zoo vervolgde de memorie van
toelichting, „die het vragen van een aalmoes straft, ook waar de
behoeftige geen ander voldoend middel heeft om in zijn nooddruft
te voorzien; die verder den aldus gestrafte opzendt naar een
oord, waar alle kans bestaat om hem volkomen te bederven j
die eindelijk de gemeentebesturen in verzoeking brengt om
de armen tot bedelaars te maken, vereischt voorzeker ver-
betering."

ontwerp ging uit van hetd^nkbeeld, dat armenzorg en
strafwet samen moeten
werken__om_jle bedelarjj_te^ weren: de
amverzoi^er ondersteunt de invalide personen, die hulp behoe-
ven ; de st
rafrechter j»ast_op_ h^n^^ _die_j£mmaa maar niet
wille
n werken, de strafwet toe. Het armbestuur moet weten ,
welke maatregel in elk geval het doeltreffendst is: het gaat
dus niet aan voor de strafbaarheid van bedelarij een bepaald

1) In 1870, vóór de wijziging der armenwet, waren er 200 niet veroordeelde ver-
pleegden in de gestichten aanwezig; in 1872, slechts 2 jaar na de wijziging,
waren er 17 ; 1 Januari 1881 nog 13; 1 September 1886 waren er slechts 6 over.

-ocr page 59-

43

stelsel van armenzorg te eischen zooals tot nog toe: de moge-
lijkheid tot opneming in een openbare inrichting ter voorkoming
van bedelarij.

Zoodra de invalide persoon het volstrekt noodige van een arm-
of gemeentebestuur kan verkrijgen, in welken vorm ook, en hij toch
bedelt, is hij, evenals de valide persoon, die niet werken wil,
^rafbaar.

Derhalve stelde het ontwerp in \'t algemeen alle bedelarij, door
wien ook, strafbaar, maar gaf een fait d\'excuse aan den invaliden
bedelaar, die zich vruchteloos om de noodige ondersteuning bij de
betrokken besturen had aangemeld.

De opzending naar een bedelaarsgesticht — zoolang de Code pénal
bleef bestaan , onmogelijk tot een straf te maken — moest nu een
middel zijn om den luien validen bedelaar aan arbeid te gewennen;
daarom stelde het ontwerp deze opzending bij recidive geheel facul-
tatief , om den rechter niet te dwingen daarheen invaliden te zenden
en hen, die slechts een enkele maal gebedeld hadden. Door verdere
maatregelen stelde de minister zich voor, de inwendige organisatie
der bedelaarsgestichten te verbeteren en het verblyf ^Idaar minder
aangenaam te maken. Werd deze regeling aangenomen , dan zou,
volgens de memorie van toelichting, voortaan de wetgeving der bede-
larij op waarheid berusten; de bedelarij om opgezonden te worden
naar een bedelaarsgesticht, zou ophouden; geen gemeente of arm-
bestuur zou meer de bedelarij in de hand werken, en een doeltref-

1) Zie Bijlage A.

-ocr page 60-

44

fende eindregeling van dit onderwerp in het nieuwe wetboek van
strafrecht zou veel gemakkelijker worden.

In het voorloopig verslag, den 29®\'"" Juni hierop verschenen, werd
de opmerking gemaakt, dat sommigen van oordeel waren, dat^^
^ hjiheij^, m
aar de inbreuk op de openbare__orde de rechtsgrond
moest wezen , waarop bedelarij gestraft kon worden , waaruit zou
volgen, dat men niet meer te maken had met de vage begrippen
„valide en invalide", maar dat gestraft werd alle bedelarij in het
openbaar.

Behalve, dat men het begrip noodige ondersteuning zeer onbe-
stemd vond, rees nog de vraag, of dit stelsel niet in strijd was
met de armenwet, die s
^chts een zedelijke verplichting tot onder-
steuning erkende. In allen geval was het niet denkbaar , dat de
armbesturen, aan ieder, die zich slechts aanmeldde, de noodige
onderstand zouden geven, waardoor zeer velen straffeloos zou-
den kunnen bedelen. Aan den anderen kant strafte dit ontwerp we-
derom te veel personen , want het zou toch zeker zelden voorkomen,
dat een bedelaar kon bewyzen, dat hij zich vruchteloos bij de arm-
besturen en het gemeentebestuur had aangemeld.

Nog een practisch bezwaar vermeldt Mr. van Loghem , waar hij
vraagt hoe lang zulk een afwijzing van de betrokken armbesturen
gelden zal om straffeloos te kunnen bedelen ? Zal een bedelaar zich
jaren later hier nog op kunnen beroepen ?

1) Gedr. stukken 1873—1874 , n». 138. 4.

2) Bijdr. Staats Prov. en Gem. Huishouden 1875 , pag. 200.

-ocr page 61-

45

Dit alles neemt niet weg , dat dit ontwerp, tot wet verheven ,
zeer zeker den toestand aanmerkelijk veel verbeterd zou hebben ;
des te meer valt het te betreuren dat de sinds opgetreden minister
van justitie van Lynden van Sandenburg dit voorloopig verslag
onbeantwoord heeft gelaten en zoodoende deze
dringende herziening
wederom op de lange baan is gesehoven.

Evenals alles, wat op het armwezen betrekking heeft, behoorden
ook de ryksgestichten te Ommerschans en te Yeenhuizen tot het
departement van binnenlandsche zaken. Hieraan werd door den
minister van Lynden van Sandenburg een einde gemaakt. Den 10\'^®"
September 1874 verscheen een Koninklyk Besluit, door dezen mi-
nister gecontrasigneerd , waarbij te beginnen met 1 Januariri875r
deze gestichten gebracht werden onder het departement van justitie.

Deze maatregel werd bij de behandeling van de begrooting voor
de gestichten te Ommerschans en te Veenhuizen voor het jaar 1875
in de Tweede Kamer krachtig bestreden. Voornamelijk de heer
Smidt liet zich afkeurend over dit besluit uit, door te wijzen op
de bestemming van de gestichten in verband met de bestaande
wetgeving. Deze bestemming was hoofdzakelijk
voorkoming van
bedelarij , en dit bleef zoo, al meldde zich geen enkelen vrijwilliger
tot opname aan: noch het kleine aantal vrijwilligers, noch de op-
zending als gevolg .van rechterlijk vonnis — geen straf volgens
den Code Pénal — konden, volgens den heer Smidt, eene reden zijn
om de gestichten onder het departement van justitie te brengen, i)

Hand. Tweede Kamer 1874—1875, pag. 382.

-ocr page 62-

46

Wilde men deze gestichten meer in verband brengen met
het gevangeniswezen, dan moesten eerst de wettelijke bepa-
lingen, betreffende dit onderwerp, h^rzi^ worden; zooals nu
geschied was , was gehandeld lijnrecht in strijd met de bestaande
wetgeving.

Het antwoord van den minder van ju^ie dient wegens de
merkwaardigheid vermeld: „Over drie punten", zeide Z.Ex., „is
men het eens ; over de noodzakelijkheid tot herziening van de wet
op de bedelarij , over het even noodzakelyke, om in de inrichting
der gestichten verandering te brengen en over het verband, dat
tusschen die beide bestaat. Wanneer men deze drie punten samen-
vat , ligt daarin dan niet reeds opgesloten de bevestigende beant-
woording van de vraag , of de gestichten terecht onder het beheer
van het departement van justitie zijn gebracht?"

Niettegenstaande deze repliek en de wenschelijkheid van deze
verandering in abstracto, zal wel ieder moeten toegeven , dat het
recht aan de zijde van den heer Smidt was; met het oog op de
toekomst aarzelen we echter niet dezen maatregel wederom een
flinke schrede in de goede richting te noemen.

Het lag voor de hand , dat toen de heer Smidt de portefeuille
van justitie overgenomen had, een herziening der wetgeving op de
bedelarij zou ter hand genomen worden. Weldra verscheen dan

\') ffDe inrichting der gestichten is zoodanig, dat degeen, die nog niet lui is, gedu-
rende zijn verblijf aldaar aan die kwaal gaat labonreeren" (de heev vau Houten
bij dit debat t. a. p. pag. 389).
Zie pag. 15—17.

-ocr page 63-

47

ook de memorie van beantwoording op het voorloopig verslag ont-
werp minister de Vries, dat door Z.Ex. behoudens een enkele
wijziging was overgenomen.

De ontzaglijke omvang , die het aantal recidivisten in de bede-
laars-koloniën genomen had \') en de wensch om een einde te maken
aan veroordeelingen , steunend op een serie van fictiën, waren de
redenen , waarom Z.Ex. meende niet te mogen wachten tot aan
de invoering van het nieuwe wetboek van strafrecht; te meer, nu
dit groote aantal recidivisten deels te wijten was aan het dubbel
karakter der bedelaarsgestichten , deels aan de verplichte opzending
bij recidive. Hierdoor was het eenerzyds niet .mogelijk afdojgnde^
maatregelen te nemen , om in plaats van luiheid aan te kweeken ,
de gestichten tot afschrikking en verbetering van bedelaars te doen
strekken, terwijl anderzijds alle mogelijke invaliden, die in
een armenhuis thuis behoorden, in de bedelaarsgestichten terecht
kwamen waartoe het rechterlijk vonnis hun als toegangsbewijs
strekte.

1) Van de 2301 bedelaars, die 1 Dec 1877 te Ommersclians en te Veenhuizen ver-
toefden, waren 91 % recidivisten, aldus verdeeld:
230 waren voor de 1ste maal veroordeeld; 103 waren voor de 9de maal veroordeeld.

360

// n

!f

2de »

II

79

n H II

10de //

II

333

u «

//

3 de n

11

47

// u u

11de //

ff

353

H u

//

4de »

1/

34

II » u

12de //

//

347

H II

II

5de n

II

24

H II II

13de //

//

286

// //

II

Ode n

II

2

II n II

14de //

//

171

U //

II

7de n

II

6

u u n

15de »

II

173

!\' //

II

8ste n

II

3

u // //

16de //

n

fiodrulsto a

tnlclvi

:mi 1877-

-1878, n". 43. 1.

-ocr page 64-

48

Dit ontwerp werd in de Tweede Kamer met onverdeeld leedwezen
ontvangen : algemeen had men van dezen minister een beter ontwerp
verwacht, al erkende men ook de voordeelen boven het bestaande
stelsel, hierdoor in het vooruitzicht gesteld. En bezwaarlijk had men
anders kunnen verwachten, waar de minister uitging van een denkbeeld,
dat consequent doorgevoerd onhoudbaar was en derhalve in een fait
d\'excuse zijn correctief moest vinden. Dit fait d\'excuse zoo te stellen,
dat een ieder er mede tevreden was , is hier gebleken een ónmoge-
lijkheid te zijn , en is de steen des aanstoots geworden , waarop
dit ontwerp vernietigd is.

Volkomen terecht zeide de heer Goeman Borgesius bij de openbare
beraadslaging: „de moeielijkheid van dit onderwerp komt, omdat
men te veel heeft willen straffen ; men heeft als
strafbare hedSMÜ
aangenomen , wat niet alleen niet straf haar, maar wat zelfs g^n
bedelanQ is.

Bedelarij is — ook taalkundig — niet een eenvoudig verzoek om
een aalmoes
, maar een frequentativum van bidden, derhalve een
herhaald vragen ;
het aalmoes vragen van beroep of kostwinning.\'\'\'\'

Het uitgangspunt van den minister , dat alle bedelarij „een indivi-
dueel en maatschappelijk kwaad" is , was onrechtvaardig in verband
met het stelsel van armenzorg van de wet van 28 Juni 1854, Stbl.
100. Wat zou een arme moeten doen, wien men een recht op
onderhoud niet toekende , als men hem tevens verbood als laatste
redmiddel zelf het noodige te gaan vragen , om in zijn onderhoud

1) Hand. Tweede Kamer 1877—1878, pag. 573.

-ocr page 65-

49

te voorzien. Wilde men alle bedelarij strafbaar stellen, dan moest
tevens staatsarmenzorg ingevoerd te worden.

Eensgezind over de vraag, hoe dit onderwerp geregeld moest
worden, was de Tweede Kamer geenszins: eenerzij ds werd het
stelsel van absolute strafbaarheid van bedelarij verdedigd, anderzijds
de ongeveer absolute straffeloosheid van eenvoudige bedelarij aanbe-
volen. Geen dezer beide stelsels kon een meerderheid voor zich
verkrygen, zoodat eindelijk , met het oog op het voorloopig karak-
ter van dit ontwerp, het regeeringsvoorstel werd aangenomen ,
niettegenstaande er van gezegd was , dat het, een einde makend aan
de bestaande fictiën, verviel in een andere: dat ieder, die niet
bewijzen kon , dat hem overal onderstand was geweigerd, ook niet
uit nood behoefde te bedelen \'), niettegenstaande het beschuldigd
was van indirect staatsarmenzorg in te voeren , en niettegen-
staande dit ontwerp volgens meerderen de rechterlijke macht liet
treden op administratief terrein.

De Eerste Kamer betoonde zich minder lankmoedig en verwierp
op de bovenvermelde gronden dit ontwerp met 25 tegen 9
stemmen.

Zoo was men weer even ver als men was, ja zelfs nog minder
ver, want het was te voorzien, dat geen minister meer tot een
partiëele herziening, alleen wat dit onderwerp betreft, zou over-
gaan. Tot aan de invoering van het nieuwe wetboek van strafrecht

ï) De heer Goeman Borgesius t. a, p.
De heer Bastert t. a. p. pag 58],

-ocr page 66-

50

moest het stelsel Yan den Code Pénal door dit votum blijven bestaan.

Te betreuren is het zeer zeker, dat dit ontwerp geen wet geworden
is, al was het alleen , dat daardoor waarschijnlijk de eindregeling
van dit onderwerp met meer succes had kunnen plaats hebben,
dan nu het geval geweest is.

Gelukkig waren de voorbereidende maatregelen voor de samen-
stelling van het nieuwe strafwetboek zoo verre gevorderd, dat reeds
bij Koninklijke boodschap van 22 Februari 1879 het wetsontwerp
tot vaststelling van het wetboek van strafrecht kon ingediend
worden.

Het oorspronkelijk regeeringsontwerp en het ontwerp staatscom-
missie huldigden beide het stelsel van splitsing van de bedelarij,
in een misdrijf en in een overtreding m. a. w. het rechtsdelict van
bedelarij d. i. die bedelarij, die ieder beseft, dat ongeoorloofd is,
en het wetsdelict van bedelarij d. i. die bedelarij, die alleen strafbaar
is, omdat ze door den wetgever verboden is

Schuldig aan het misdrijf was hij, die niet gewoon eenig
beroep uit te oefenen, van bedelen een gewoonte, een kost-
winning , maakte, en hij, die zich schuldig maakte aan bedelary ,
die, door de omstandigheden, waarmede ze gepaard ging, hetzij
door de daarbij gebruikte middelen, hetzij door het aantal personen ,
die zich gezamenlijk daaraan schuldig maakten, een wezenlijke
bedreiging werd en naar afpersing zweemde.

Bedelary, als overtreding, werd door hem gepleegd, die zich

1) Zie Bijlagen H en T.

-ocr page 67-

51

schuldig maakte aan het enkele feit van bedelen; bleek echter dat
dit bedelen een gevolg was van de omstandigheid, dat hij zich
vruchteloos om onderstand bij de bevoegde besturen had aangemeld^
terwijl dat toch het eenige redmiddel was , dat hem nog overge-
bleven was, dan gold dit als een fait d\'excuse voor zijn bedelen.

De Raad van State adviseerde over dit ontwerp niet gunstig:
het verschil tusschen een misdrijf en een overtreding van bedelarij
kon dit college niet inzien en gaf daarom den raad de bedelarij of
als misdrijf of als overtreding strafbaar te stellen en in verband
hiermede alleen op openbare plaatsen, wat tot voordeel zou hebben,
dat het fait d\'excuse, met al de daaraan verbonden moeilijkheden
van bewijs dan vervallen kon

In zijn rapport aan den Koning handhaafde minister Smidt zijn een-
maal ingenomen standpunt: „de moeilijke vragen, waartoe dit onderwerp
aanleiding geeft, betreffen niet de plaats, waar gebedeld wordt, maar
wat strafrechterlijk onder bedelary is te verstaan m. a. w. welke
de grens is tusschen het strafbare en straffelooze pagen van giften."
Door het stelsel van den Raad van State zouden eenerzijds te veel
anderzyds te weinig person
en gestraft worden: te veel, doordat ook
hij, die als laatste redmiddel de hand uitstrekte, in de termen van
de strafwet viel, als het in het openbaar geschiedde; te weinig ,
doordat straffeloos zouden zijn allen, die hun bedelarij binnenshuis
pleegden, waarvan men juist op het platte land den meesten last had.

Zie voor alles wat de zamenstelling vau het weth. van strafr. hetreft: Smidt: ge-
schiedenis van het wetboek van atrnfrecht, dl. Hl, pag. 196—235.

-ocr page 68-

52

Het verislag van de Kamer luidde hierop : „waarin ook de
rechtsgrond der strafbaarheid gezocht wordt, de gewoonte kan geen
criterium zijn voor onderscheiding; zij maakt niet, wat anders
we^s-schennis zou zijn tot recÄ#s-schennis. Bovendien is de gewoonte,
welke het criterium van het misdrijf zal zyn, hoogst moeilijk te
begrenzen. Wat is hier eene gewoonte maken van bedelarij ; hoeveel
malen moet een aalmoes gevraagd zijn eer dit criterium aanwezig is ?

Op deze vragen is geen bepaald antwoord te geven en de toepas-
sing door den rechter van het eene of andere artikel zal niet anders
dan willekeurig en hoogst ongelijkmatig kunnen zyn. De frequentie
van het bedelen moet dus niet een criterium zijn voor den aard van
het misdrijf voor den wetgever, maar een element voor het oordeel
van den rechter nopens de zwaarte der straf."

Dit bezwaar der afdeelingen sproot hieruit voort, dat men weder-
om wilde straffen, wat in geheel geen bedelarij was. Wanneer men
het vragen van een aalmoes bedelarij noemt en als zich dit vragen
een zeker aantal malen heeft voorgedaan, gewoonte-bedelarij, dan
zijn de bovenvermelde bezwaren volkomen gewettigd.

Iemand, die, door nood gedrongen, een almoes vraagt, is ge en
bedelaar, maar een stakkert, die hulp verdient; en vraagt zoo
iemand, telkens , wanneer hij in zulke omstandigheden verkeert,
dan is hij toch geen gewoonte-bedelaar. Deze heeft een gansch
ander motief voor zijn bedelen: hem is het te doen, te leven op
de kosten van anderen: uit luiheid spruit zijn bedelen voort; en zoo
iemand behoort als een bedrieger, als een schuldige aan een soort van
diefstal gestraft te worden. In de gewoonte ligt dus wel degelijk

-ocr page 69-

53

een dolus opgesloten: niet enkel geld ophalen wil de gewoonte-
bedelaar, maar hij wenscht ook de gevolgen van deze materieele
daad: het leven op kosten van anderen.

Hoeveel malen er gevraagd moet worden om deze gewoonte te
kunnen constateeren , is niet met een bepaald getal te beantwoorden:
zoodra het blijkt, dat het bedelen voortspruit uit bovengemeld
motief, is de schuldige een gewoonte-bedelaar.

De rol, die art. 487 in dit stelsel had te vervullen, was uiterst
gering : feitelijk alleen een maatregel van straatpolitie, waardoor de
rechter hem kon straffen, die niet het uiterste beproefd had,
voordat hij zijn hand om een aalmoes uitstrekte; natuurlyk slechts
met een lichte straf.

Dit artikel was echter wel zoo duidelijk geweest, indien in plaats
van
hij, die bedelt, hier de redactie geluid had: hij^ die een aal-
moes vraagt.
Dan was tevens het verschil met artikel 150 duide-
lijker aan den dag gekomen.

Meer recht van bestaan had het bezwaar tegen de woorden van
artikel 150 : die
niet gewoon eenig beroep uit te oefenen. Hierdoor
toch zou aan een ieder op de gemakkelijkste wijze gelegenheid
gegeven worden om het misdrijf van bedelarij te ontduiken en
alleen aan de overtreding zich schuldig te maken.

Tegenover dit regeeringsontwerp werden in de commissie van
rapporteurs drie andere stelsels verdedigd :

I". Het stelsel van art. 274 Code Pénal en art. 19 van de wet
van 29 Juni 1854 Stbl. 102, mits losgemaakt van de juris-
prudentie , welke aanneemt dat de bestaande bedelaarsge-

-ocr page 70-

54

stichten , inrichtingen zijn ter voorkoming van bedelarij voor
alle gemeenten in het rijk.

De redeneering, waarop dit stelsel gebazeerd was, was deze ; er
bestaat een praesumtio iuris , dat iemand, die bedelt dit doet uit
nood; behoudens tegenbewijs van het openbaar ministerie, dat de
persoon vrywillig bedelde. Strikt juridisch zou de bedelaar het fait
justificitif moeten bewijzen; maar, daar hem dit bijna ondoenlijk is, door
den aard van het feit en zijn maatschappelijke positie, is de vermelde
praesumtio wenschelijk. Bovendien is verstoring van de openbare orde
voornamelijk een gemeentelijke zaak : nu moet ook iedere gemeente het
in handen hebben, temaken, dat bedelarij al dan niet strafbaar is.

Juridisch is dit stelsel volkomen juist: waar staats-armenzorg
bestaat behoeft niemand te bedelen en spruit de bedelarij uit luiheid
voort. In verband met de praktijk zoowel in Frankrijk als by
ons, is het zeer zeker een geluk te noemen, dat dit stelsel niet
in het wetboek van strafrecht is ingevoerd.

11*^. Alleen bedelarij in \'t openbaar is strafbaar.

Het uitgangspunt van dit stelsel was : bedelarij is altijd stoornis
van de openbare orde en moet als zoodanig als
overtreding gestraft
worden ; alleen gequalificeerde bedelarij is een
misdrijf. De mate-
rieele stoornis wordt niet opgeheven door een fait d\' excuse, dit
behoort derhalve te vervallen ; alleen in geval van absolute over-
macht moet , volgens de gewone regelen van strafrecht, straffe-
loosheid voïgen. Bedelarij binnenshuis is geen stoornis van de
openbare orde en kan derhalve niet gestraft worden.

-ocr page 71-

55

Behalve de bezvirareu reeds boven tegen dit stelsel aangevoerd ,
komt nog, dat de gewoonte-bedelaars slechts met de voor hen veel
te lichte straf op overtreding gesteld konden gestraft worden.

IIP. Het stelsel van de regeering, consequent doorgevoerd en
ontdaan van zijne bezwaren. „Hij, die bedelt, wordt
gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste 3 maanden,
indien blijkt, dat hij op andere wijze in zijn onderhoud
en dat van zijn gezin, heeft kunnen voorzien".

Hier treft men een juist begrip van bedelen aan, niet langer
verward met het eenvoudige vragen van een aalmoes, waarvan de
rechtsgrond duidelijk te voorschijn treedt door de woorden : indien
blijkt etc.

Met dit stelsel heeft de commissie van rapporteurs zich ten slotte
vereenigd.

De nieuw opgetreden minister Modderman verklaarde echter tegen
dit stelsel, zoowel als tegen dat, sub I vermeld, overwegend
bezwaar te hebben. Werd tegen dat stelsel terecht aange-
voerd , dat het niet op den weg van den strafwetgever lag
tot een bepaald, — bovendien nog door velen afgekeurd —■ stelsel
van armenzorg te prikkelen; de argumenten tegen stelsel III
waren niet zoo afdoende.

Drie capitale bezwaren werden hiertegen aangevoerd:

A. „Er is bij het stelsel geen sprake meer van een fait d\'excuse,
maar van een element van het misdrijf, dat door het openbaar

1) Zie pag, 51.

-ocr page 72-

56

ministerie moet bewezen worden. De moeilijkheid van het bewijs ,
dat de tallooze bedelaars , die voor sommige rechtbanken terecht
staan, wel op andere wijze in hun onderhoud konden voorzien ,
den omslag , waartoe dit aanleiding zou geven , is bij eenig naden-
ken duidelijk." Zeer zeker ia dit het geval, maar dit neemt niet
weg, dat het voor den arme nog veel moeilijker is te bewijzen,
dat onderstand voor hem volstrekt onvermijdelijk was en dat hij zich
bij de bevoegde armbesturen vruchteloos om onderstand had aan-
gemeld.

B. „Door dit stelsel is straffeloosheid verzekerd. Want de bedelaar
zal zich eenvoudig nooit om onderstand aanmelden, dan zal het
armbestuur zijn toestand niet kunnen onderzoeken en nooit kunnen
verklaren dat voldoende onderstand verkrijgbaar was." Dit argu-
ment zou men niet te onrecht kunnen verdenken van gezocht
te zijn. Want het feit, dat een bedelaar zich nergens om onder-
houd heeft aangemeld, geeft reeds zulk een zwaar vermoeden,
dat luiheid het motief van zijn bedelen geweest is , dat het open-
baar ministerie om het bewijs te leveren, dat hij op andere wijze
in zijn onderhoud had kunnen voorzien , nog slechts behoefde aan
te toonen , dat er inrichtingen etc. bestaan , waarheen de bedelaar
zich had kunnen wenden.

C. „Er zijn vele armen , wier vrouw en kinderen genoeg geld
verdienen om in hun onderhoud te voorzien; terwijl de man alleen
genoeg verdient voor zich zelf; zulk een persoon zal nu straffeloos
kunnen bedelen , omdat hij niet in het onderhoud van zijn gezin
kan voorzien."

-ocr page 73-

57

Wanneer de rechter de woorden van de wet slaafs toepast zonder
te letten op de ratio dier bepaling dan zal dit bezwaar gelden;
maar het gaat niet aan de rechterli^ik;e macht van zulke letterknechterij
"té verdenken.

Deze bezwaren waren echter voor Z.Ex. voldoende om dit stelsel te
verwerpen; en, zich aansluitend aan de bedenkingen tegen het oor-
spronkelijk regeerings-ontwerp te berde gebracht , diende de minister
een gewijzigd ontwerp in, dat alleen de bedelarij in het openbaar
strafbaar stelde als overtreding.

Bij de beraadslagingen in de kamer liep het debat hoofdza-
kelijk over het amendement van de commissie van rapporteurs, om
de woorden
„huiten noodzaak" onder de elementen van de overtre-
ding op te nemen. Te recht werd hier tegen aangevoerd, dat,
als men het verder met het stelsel van de regeering eens was, het
niet aanging hier van de gewone regelen van strafrecht af te wijken
en niet den beklaagde zyn overmacht te laten bewijzen. Het amen-
dement werd verworpen, en het regeerings-ontwerp mocht ook
in de kamer de overwinning behalen.

Met een enkel woord dienen nog de lotgevallen vermeld, van
een onderwerp, ten nauwste hiermede verbonden: de landlooperij.

Het oorspronkelijk regeeringsontwerp strafte als schuldig aan het
misdrijf van landloooperij — volgens de memorie van toelichting =
gewoonte-bedelarij — hem, die zonder middel van bestaan en niet
gewoon eenig beroep uit te oefenen, rondzwierf.

1) Zie Bijlage K.

-ocr page 74-

58

Volgens eenparig oordeel van de commissie van rapporteurs be-
hoorde deze bepaling te vervallen ; het kon toch bezwaarlijk
strafbare handeling genotud, warden, dat iemand, die ni feu ni
lieu had, rondzwief. Het eenige doch onhoudbare motief, waarom lanu-
looperij kon gestraft worden, was, dat er gevaar voor de openbare
orde in
kon gelegen zijn. Bovendien was de bepaling van geen
practisch nut, daar het niet gewoon zgn eenig beroep uit te oefenen
zoo gemakkelijk te ontduiken is, dat het feitelijk geheel van den
wil van den beklaagde afhangt, of dit feit bewezen kan
worden.

Minister Moddernian schrapte dan ook te recht deze bepaling uit
zijn gewijzigd ontwerp,

In de P" kamer ontstond een krachtig verzet tegen de straffe-
loosheid van landloopers, vooral met het oog op den toestand van
het platteland. En al wees Z.Ex. er ook op, dat door de artikelen
134, 284 en 317, waar ook de poging strafbaar is, en door artikel
432 vlg voldoende werd gewaakt, toch gaf men zeer duidelijk te
kennen, dat men, om de tot stand koming van het wetboek van
strafrecht niet op te houden, dit wilde aannemen, maar dan ook
voor de invoering door een novelle voorziening op dit punt
wenschte.

Zoo had men dan eindelijk door de wet van 3 Maart 1881 , Stbl.
no. 35, in theorie een einde gemaakt aan het verder voortbestaan
van den Code Pénal.

Voor deze wet ingevoerd werd, diende de nieuwe minister van
justitie du Tour van Bellinchave by Koninklijke boodschap van

-ocr page 75-

59

6 Mei 1884 een wetsontwerp in, tot wijziging van het nieuwe
wetboek van strafrecht.

In dit ontwerp werden degene, die zonder eenig middel van
bestaan en niet gewoon eenig beroep uit te oefenen, rondzwierven ,
als schuldig aan de overtreding van landlooperij gestraft. In aan-
sluiting hiermede verviel de eisch van recidive voor de opzending
van landloopers en bedelaars naar de bedelaars-koloniën.

Ontdaan van het vereischte voor strafbare landlooperij : het niet
gewoon zijn eenig beroep uit te oefenen , werd dit ontwerp, hoewel
na heftige bestrijding in de beide kamers, aangenomen en als de
wet van 15 Januari 1886, Stbl. n®. 6 afgekondigd, om tegelijk met
het nieuwe strafwetboek in werking te treden.

Volledigheidshalve dient nog artikel 253 van het wetboek van
strafrecht vermeld, dat dengenen straft met gevangenistraf van ten
hoogste drie jaar, die een onder zijn wettig gezag staand kind,
beneden den leeftijd van 12 jaar, aan een ander afstaat of overlaat,
wetende, dat het tot of bij het uitoefenen van bedelarij .... zal
worden gebruikt.

Voor deze paragraaf te besluiten , dient nog met een enkel woord
gerept van de wet van 3 Januari 1884 Stbl. n". 3, „tot aanwijzing
der gestichten, waar hetzij gevangenisstraf, hetzij hechtenis wordt
ondergaan en van aanverwante gestichten," meer bekend onder den
naam van „gestichtenwet."

Bij de schriftelijke en mondelinge behandeling, die aan de vaststelling

1) Zie Bijlage K.

-ocr page 76-

60

van dit wetsontwerp voorafgingen, heeft zich het merkwaardige
verschijnsel voorgedaan, dat, waar bij de samenstelling van het
strafwetboek ongeveer met algemeen goedvinden en stilzwijgend de
plaatsing in een rijkswerkinrichting onder de bijkomende straffen
was opgenomen en toepasselijk verklaard op landloopers en bede-
laars, nu over het karakter en de toepassing van die straf een
heftige strijd ontbrandde.

Het eenige , waaraan de regeering zich by de regeling van dit onder-
werp , dat tot uitvoering diende van het wetboek van strafrecht, had te
houden , was hetgeen by de samenstelling van dat wetboek was gezegd.

De memorie van toelichting vermeldde alleen, dat de werk-
inrichtingen, die voor rekening van den staat worden onderhouden,
zuivere strafkoloniën moesten zijn en derhalve eindigen moest de
vermenging van straf en armenzorg.

Bovendien moesten ze zoo worden georganiseerd , dat de daarin
opgenomenen gevoelen straf te ondergaan , maar tevens tot arbeid
bekwaam gemaakt en tot werkzaamheid opgeleid worden.
ï)

Hierop antwoordde het voorloopig verslag :

„Maakt men de inrichtingen te streng, dan loopt men gevaar, dat
de luiaard in plaats van te bedelen een of ander misdrijf zal begaan
ten einde in de gevangenis te komen. De meerderheid is van
oordeel, dat de rijkswerkinrichtingen in het strafstelsel moeten
worden behouden : de bedelarij is hoe men er ook over moge denken

1) Mem. V. toel. pag. 48 en 49.
Voorl. verslag, pag. 38.

-ocr page 77-

61

een feit van bizonderen aard, dat met andere misdrijven niet geheel
op een lijn mag worden gesteld. Als straf op de luiheid is de
verplichte arbeid als aangewezen en zy zal in hooge mate preventief
kunnen werken, terwijl aan den anderen kant bij een goede regeling
het werk in de open lucht een heilzamen invloed op deze klasse
van lieden zal kunnen uitoefenen."

De regeering had derhalve alleen te zorgen, dat de werkinrich-
tingen strafkoloniën werden , aan het drievoudig doel beantwoordend.

Minister Modderman was nu van plan de rijkswerkinrichtingen
voor mannen te plaatsen te Hoorn , Veere en Leeuwarden, voor
vrouwen in een der gebouwen te Yeenhuizen , en de bedelaarsge-
stichten te Ommerschans en de verdere inrichtingen te Veenhuizen
te laten uitsterven en daarna op te ruimen.

De reden, die Z. Ex. hiertoe bewoog , was , dat de bedelaars-
gestichten totaal niet beantwoord hadden aan de verwachtingen, die
men in 1859 had gekoesterd, daar het aantal recidivisten schrik-
barend groot bleef. De oorzaak hiervan zoekend , vond Z.Ex. die
gelegen in den veldarbeid, die veel te aangenaam is door de
vrijheid van beweging , die hij aanbiedt; bovendien de luiheid in de
hand werkt, door de afhankelijkheid van weer en wind, verder een
prikkel tot werken: de loonsberekening in verhouding tot het ver-
richte , mist, daar de stukberekening door den aard van het werk
zelden mogelijk is ; en ten slotte slecht of niet gecontroleerd kan
worden. Hiertegenover staat, dat de arbeid in werkzalen alle
deugden bezit, die de veldarbeid mist en daardoor veel afschrik-
kender is. Er waren zelfs voorbeelden bekend van bedelaars , die

-ocr page 78-

62

nooit veroordeeld zouden zijn , als in de koloniën , niet het genoeg-
lijke landleven te genieten was ; de feitelijke toestand in de ge-
stichten was, dat de Verpleegden om de twee jaar met 14 dagen
verlof gingen.

Liet men nu de veldarbeid vervallen , dan was de geheele raison
d\'être van de gestichten te Ommerschans en te Veenhuizen ver-
dwenen en was het wenschelijk de werkinrichtingen minder ver
afgelegen te hebben ; bovendien waren de gebouwen te Ommerschans
en te Veenhuizen niet te herscheppen in werkinrichtingen met
binnensmuurschen arbeid.

Z. Ex. was er van overtuigd, dat het getal bedelaars door dezen
maatregel zeer zou afnemen, te meer wanneer men bedacht, dat
door de maatregelen van minister Fock, waardoor het verblijf in
de bedelaarsgestichten reeds veel minder aangenaam was geworden,
de bevolking van die gestichten van 4284 op 2511 was terug-
gebracht, 1)

In de afdeelingen van de Kamer werd dit ontwerp vrij wel alge-
meen afgekeurd, omdat de meeste leden den veldarbeid wenschten
te behouden.

Een groote wijziging onderging dit ontwerp door den nieuw
opgetreden minister van justitie du Tour van Bellinchave , die de
rijkswerkinrichtingen voor mannen te Veenhuizen II en III en te
Hoorn en voor vrouwen te Veenhuizen I wilde plaatsen.

Het ligt voor de hand, dat deze wijziging meer inhield , dan een

t) Gedv. stukken 1881—1883 n«. 72, 7.

-ocr page 79-

63

eenvoudige verandering van plaatsing: de principieele kwestie was
er mede verbonden , veldarbeid of arbeid binnensmuurs.

Merkwaardig is het motief waarom ZEx. deze wijziging in het
ontwerp bracht. ZEx, stelde voorop, dat wanneer men, zooals
minister Modderman deed, zich de vraag stelt:
hoe zal men die
recidive en de bedelarij zelf bet krachtigst te keer gaan
, minister
Modderman
het eenig mogelijke antwoord gegeven heeft; maar er is
meer, die vraag is niet volledig; er behoort aan toegevoegd te
worden: „binnen de grenzen eener geoorloofde bestrijding van de
bedelary." En hierin school nu volgens ZEx. de fout van
minister Modderman, dat hij vergat, dat bedelary geen gewone
misdaad is en bedelaars derhalve niet moeten gestraft worden
met een soort van gevangenisstraf in gemeenschap, die be-
halve te zwaar, ook nog in strijd is met de bedoeling van het
strafwetboek.

Dit nieuwe stelsel kwam nu hierop neer: de koloniën te Yeen-
huizen , geheel gereorganiseerd en verbeterd maar met veldarbeid
te laten bestaan en daaraan toe te voegen een werkinrichting te
Hoorn met binnensmuurschen arbeid, waarheen gezonden moesten
worden de ergste recividisten en zij , die door den Raad van
Tucht wegens wangedrag hiertoe veroordeeld werden. Hierdoor
zouden de koloniën te Veenhuizen van de slechtste elementen
gezuiverd en zou een voortdurende prikkel tot goed gedrag ge-
geven worden.

1) Gedr. stuklcen 1882—188.S n». 45 , 8.

-ocr page 80-

64

Bij de beraadslagingen in de beide kamers werd tusschen voor
en tegenstanders van veldarbeid een heftig debat gevoerd. Benerzyds
werd de veldarbeid en daarmede de gestichten te Ommerschans en
te Veenhuizen ten zeerste geprezen , zoowel om het praktische nut
van landbouwers te kweeken en menschen uit de steden naar het
platteland terug te brengen , als om de goede werking der bedelaars-
gestichten , waardoor in ons land de bedelarij aanmerkelijk verminderd
was ; anderzijds kon men woorden hooren als : „de smetstof van alle
denkbare ondeugden vloeit, als een vuile stroom uit die gestichten
over de lagere volksklassen van geheel Nederland" en was men van
oordeel, dat door deze werkinrichtingen practisch in te richten wel
degelijk een groot verschil met gevangenissen kon blyven bestaan,
waardoor deze bijkomende straf noch dat karakter verloor, noch te
zwaar werd in vergelijking met de straffen van andere overtredingen.
Het resultaat van dit debat was de aanneming van het stelsel
du Tour. 1)

Is deze aanneming een gelukkig feit ? In theorie zouden wij eerder
geneigd zijn deze vraag ontkennend dan bevestigend te beantwoorden.
Vooral wanneer we bedenken , dat feitelijk minister du Tour het met
minister Modderman eens was ; maar dat alleen juridische bezwaren
hem tegenhielden het stelsel Modderman over te nemen. Maar
waren deze bezwaren wel overwegend ?

Waarom is het onmogelijk dat werkinrichtingen met arbeid
binnenshuis een groot verschil vertoonen met gevangenissen in ge-

1) Hand. 3de Kamer 1883-1884 pag. 95 vlg.

-ocr page 81-

65

meenscliap ? Waarom is arbeid binnenshuis te zwaar om als
bijkomende straf te gelden , als van veldarbeid dit niet gezegd kan
worden ? Waarom moet een veroordeelde wegens bedelarij het
zooveel aangenamer hebben dan de meeste fabrieksarbeiders ? Maar
al deze vragen daargelaten ; het bezwaar tegen het stelsel Modderman
aangevoerd , dat die werkinrichtingen in strijd zouden zijn met de
bedoeling van het wetboek van strafrecht, gaat zeer zeker niet op.
Hoogstens zou men kunnen beweren , dat aan dergelijke werkinrich-
tingen niet gedacht is , al zou men ook uit de naamsverandering
van bedelaarskoloniën in werkinrichtingen , geneigd zijn het tegendeel
op te maken.

En de praktijk ?

§ é. 1 September 1886—1 September 1894.

En de praktijk ? De korte tijd, sinds de invoering van het
strafwetboek en de daarbij beboerende wetten verloopen , heeft tot
nog toe de verwachtingen van minister du Tour niet bevestigd.

Nog geen twee jaren waren er voorbij gegaan, of de wet van
18 Maart 1888 Stbl. 41 verscheen „tot tijdelijke aanwijzing van het
rijksgesticht Ommerschans als rijkswerkinrichting voor mannen."
In den considerans van deze wet lezen we: „alzoo Wij in over-
weging genomen hebben , dat voorzien behoort te worden in de
heiwefte aan meer plaatsruimte, tot het opnemen van mannen,

-ocr page 82-

66

die ter zake van landlooperij en bedelarij tot opzending naar een
rijkswerkinrichting zyn veroordeeld."

Nog een stap verder gaande , treffen wij de wet van 10 December
1888 Stbl. 176 aan, „tot aanwijzing van de rijks-werkinrichting
Veenhuizen voor rijks-werkinrichting voor mannen en vestiging van de
rijks-werkinrichting voor vrouwen te Oegstgeest." En hierby hooren
we de woorden van den minister van justitie Huys van Beerenbroek:
„bij aanneming van het strafwetboek werd er op gerekend, dat in
vervolg van tyd het aantal mannelijke verpleegden ± 1500 zou
bedragen en dat getal bedraagt op het oogenblik reeds 2700 a
2800." 2)

En de twijfel in het voorloopig verslag geuit „of men ten deze
wel op den goeden weg was
, doet ons nog meer overhellen naar
het stelsel Modderman.

Ongeveer eeuw zijn er voorbij gegaan eer de oude, zoo afge-
keurde , regeling van den Code Pénal, wat ons onderwerp betreft,
door een nieuwe is vervangen. In al dien tijd zijn er, zooals in
de voorgaande bladzijden is gebleken, vele pogingen gewaagd om
een goede wettelijke regeling der bedelarij samen te stellen en ...
voldoet nu het resultaat van zooveel moeite en studie ?

Den P\'®" September 1886 werd het nieuwe strafwetboek ingevoerd
en 8 jaren later , den P\'®" September 1894, werd met op één na alge-

«I

K

I) Tijdschrift voor strafrecht wetgeving 2)ag. 33,
t. a p. pag. 104.

-ocr page 83-

67

meene stemmen de vraag, door het bestuur der Nederlandsche
Juristen-Vereeniging gesteld: „voldoen de bepalingen van ons wetboek
van strafrecht betreffende landlooperij en bedelarij",
ontkennend
beantwoord.

-ocr page 84-

HOOFDSTUK IL

|DE WERKING YAN ARTT, 432-434 W. v. S.

Was dit afkeurend oordeel gemotiveerd ? Op juridische gronden,
het is reeds gebleken , zeer zeker; maar evenzeer is het volkomen
juist op zuiver praktische gronden. Een onderzoek naar de werking
van de hier boven vermelde artikelen van het W. v. S. zal dit
bewijzen. Het eenige middel, dat hiertoe open staat, zijn de jaar-
gangen van de gerechtelijke statistiek , die in hare kolommen één
rubriek bevat, waarin de veroordeelingen wegens bedelary en land-
looperij te zamen voorkomen.

Een eigenaardige moeilijkheid doet zich echter hierbij voor: „de
gerechtelijke statistiek geeft," zooals Mr. de Pinto het in zijn
praeadvies uitdrukt, i) „ten aanzien van de verdeeling van het
geheele aantal veroordeelingen over de 23
arrondissementen, aan-
leiding tot vragen, die veel weg hebben van raadsels , die ik niet
kan oplossen."

Hand. Ned. Jur. Vereen, I, pag. .59.

-ocr page 85-

Tc veel gezegd is dit zeker niet, waar men b.v. ziet dat de
arrondissements-reclitbank te Assen, die in 1883: 1036 veroordeelingen
wegens deze overtredingen had, in 1885 dit aantal teruggebracht
zag tot 35, om in 1887 met slechts 1 veroordeeling in deze rubriek
der statistiek te verschijnen. Bijna iedere rechtbank op zich zelf
geeft in de groote afwisseling , die de veroordeelingen in de ver-
schillende jaren opleveren , vragen , waarvoor het antwoord gezocht
moet worden ; maar juist in die antwoorden ligt de beantwoording
opgesloten van de vraag , die we ons gesteld hebben : hoe werken
de bestaande strafbepalingen tegen de bedelarij en de landloo-
perij ?

Behalve de cijfers der statistiek over de jaren 1887—1893 i) aan
een onderzoek te onderwerpen , is het niet van belang ontbloot dit
zelfde te doen met de cijfers van eenige jaren vroeger , waardoor
men tevens zien kan of de toestand sedert de nieuwe wetgeving
vooruit dan wel achteruit gegaan is.

De eerste vraag, waarop een antwoord gezocht moet worden is:
nemen in het geheele Rijk de veroordeelingen wegens bedelary en
landlooperij toe ? Mr. de Pinto, zich deze vraag stellende, kwam
tot de conclusie , dat het gemiddeld aantal veroordeelingen in de zes

1) De gereoitelijke statistiek over 1894 verschijnt eerst aan het eind van 1895.

Dit onderzoek verder dan tot het jaar 1878 voort te zetten is overbodig, daar uit
een rechtsvergelijkend standpunt men zoodoende gegevens genoeg hezit, en onjuist,
omdat vóór dien tijd de gerechtelijke indeeling anders was , waardoor die cijfers
niet met de tegenwoordige kunnen vergeleken worden. Een onderzoek als door
Mr. C. Loosjes, in het tijdschrift voor strafrecht VIII, pag. 395, voortgezet tot
het jaar 1851 , lijdt dan ook aan deze heide kwalen.

-ocr page 86-

70

eerste jaren, na dat der invoering van het nieuwe strafwetboek ,
ongeveer 244 grooter was, dan in de zes laatste jaren vóór die
invoering. „Bemoedigend", zoo vervolgt Mr. de Pinto , „zijn deze
cijfers zeker niet. Ook al houdt men rekening met den aanwas
der bevolking in de laatste jaren en met eenige harde winters ,
toch schijnt de statistiek uit te wijzen, dat de toestand onder het
nieuwe wetboek eer verergerd dan verbeterd is." Deze conclusie
van Mr. de Pinto is echter mijns inziens niet geheel juist. Wat
toch is het geval? Mr. de Pinto heeft met elkaar vergeleken de
jaren 1880—1885 en 1887—1892, „dat is zes jaren vóór en zes
jaren na het jaar der invoering van het nieuwe wetboek, welk jaar
zelf bij een vergelijking van de vroegere met de tegenwoordige
periode, als ten deele tot de eene en ten deele tot de andere be-
hoorende, buiten beschouwing moet blijven." Dit laatste geldt
echter ook van het jaar 1887, waarin het abnormaal groot aantal ver-
oordeelingen 3105 plaats greep. Dit groote aantal was aan een zeer
bizondere omstandigheid te wijten: om de Ommerschans zoo spoedig
mogelijk op te ruimen en om zoo spoedig mogelyk tot een zuiveren
toestand te geraken, werd na de invoering van het strafwetboek
en in het begin van het jaar 1887 aan ieder veroordeelde, op zijn
verzoek, gratie verleend. Natuurlijk dat hiervan een zeer groot
gebruik werd gemaakt en dat de ontslagenen uit Ommerschans het
land overstroomden, om na eenige maanden van vrijheid wederom

1) t. a. p. pag. 59,

2) t. a. p. pag. 57.

3) Zie üoofdst. I.

-ocr page 87-

71

op nieuw veroordeeld te worden. Vandaar dat men in dit jaar aan
verscheidene rechtbanken een groote stijging van het aantal veroor-
deelingen ziet, zoozeer zelfs dat het totaal aantal, dat in 1885: 2342
bedroeg, in 1887: 3105 veroordeelingen telde, om daarna wederom
voor goed te dalen.

Wil men derhalve twee zesjarige perioden zuiver met elkaar
vergelijken dan stelle men de jaren 1880—1885 tegenover de jaren
1888—1893. Dat doende krijgt men het volgende resultaat:

A. Veroordeelden wegens bedelarij en landlooperij
in 1880—1885.

JAAR.

Mannen.

Vrouwen.

Kinderen
ben. 16 jaar.

Totaal.

Per 100,000
zielen, i)

1880

2188

278

2

2468

54.73

1881

2379

•297

11

2687

59.59

1882

2418

297

14

2729

60.52

1883

2235

309

13

2557

56.68

1884

2315

234

13

2562

56.81

1885

2155

180

7

2342

51.05

Totaal. . .
Gemiddeld per jaar. . .

15,345
2,556

339.38
56.56

Berekeud naar de officiëele opgaven van de volkstelling vau 31 Dec, 1889,

-ocr page 88-

72

13. Veroordeelden wegens Ijedelarij en landlooperij
in 1888—1893.

JAAE.

Mannen.

Vrouwen.

Kinderen
lien. 16 jaar.

Totaal.

Per 100,000
zielen.

1888

3416

183

10

2609

57.86

1889

2706

161

1

2868

63.60

1890

2721

157

6

2884

63.96

1891

2474

130

4

2608

57.83

1893

3556

157

13

2726

60.45

1893

2208

125

2

2335

51.05

Totaal. . .
Gemiddeld per jaar. . .

16,030
2,671

354.75
59.12

Het yerschil per 100.000 zielen bedraagt derhalve in deze twee
perioden, gemiddeld per jaar 2.56. Bedenkt men bovendien dat
dit percentage berekend is naar de opgaven van de volkstelling van
31 December 1889 en de bevolking van het rijk van 4.012 millioen
in 1880 tot 4.511 millioen in 1890 gestegen is, dan wordt die
verhouding nog veel gunstiger, zoo zeer zelfs, dat men vrij wel
concludeeren kan dat de veroordeelingen wegens bedelary en land-
looperij in verhouding met den aanwas der bevolking, na de invoering
van het nieuwe strafwetboek niet zijn toegenomen. Bemoedigend zijn
deze cijfers in zooverre niet, dat geen vermindering te constateeren valt.

Geenszins wil ik hiermede betoogen dat de bedelarij en land-
looperij zelve, niet zouden toegenomen zijn , zoodat de klacht, in

-ocr page 89-

73

het voorloopig verslag der staatsbegrootiiig van 1895 , departement
van justitie, geuit, onwaar zou zyn, waarin gezegd wordt „de
landlooperij verergert en vormt een plaag van het platte land: in
sommige streken wordt de bevolking als het ware gebrandschat
door doortrekkende vagabonden", i) want het zal meermalen nog
blijken, dat prof. Pols volkomen terecht zegt: „dat de cijfers der
veroordeelingen een volkomen onvertrouwbaren maatstaf leveren
voor de vraag of bedelary en landlooperij ten onzent toenemen of
afnemen, en dat ze worden bepaald door iets anders dan die
toename of afneming, volgt reeds uit het feit, dat in verreweg het
meerendeel der arrondissementen deze veroordeelingen blijkbaar slechts
sporadisch voorkomen, terwijl andere arrondissementen, die voor
zooveel is na te gaan , in nagenoeg dezelfde sociale en oeconomische

omstandigheden verkeeren , buitensporige getallen leveren.....Bij

zoodanige verschillen is het duidelijk, dat andere oorzaken, dan wat
men criminaliteit noemt, de cyfers bepalen."

Terwijl nu, zooals gebleken is, het totaal der veroordeelingen in
het gansche rijk weinig varieert, kan men — het is reeds met een
enkel woord vermeld — bjj de meeste rechtbanken juist het tegen-
overgestelde waarnemen.

In het jaar 1878 waren de vijf hoogst aangeslagen rechtbanken :
\'s Gravenhage met 239 veroordeelingen, Amsterdam met 426 ,
Utrecht met 139 , Leeuwarden met 107 en Assen met 474.

I) W. V. h. R. n". 6562.

\') De stand der criminaliteit in Nederland: tijdschr. voor strafr, VI pag. 238.

-ocr page 90-

74

Sinds is aan \'s Gravenhage, vooral in de laatste jaren, de twij-
felachtige eer te beurt gevallen , het aantal steeds te zien toene-
men , zoodat het tegenwoordig de belangrijkste rechtbank in deze
materie geworden is. G-aat men den loop der veroordeelingen in
dit arrondissement na, dan ziet men, dat dit aantal sinds 1878
heeft bedragen: in 1879: 205; iu 1880: 271; in 1881: 211; in
1882: 243; in 1883: 227; in 1884: 213; in 1885: 320; in 1886:
317; in 1887: 321; in 1888: 296. Van het jaar 1889 afgaat
\'s Gravenhage sneller vooruit; was in dit jaar het belangrijke cijfer :
553 reeds bereikt, in 1890 klom het tot 644, in 1891 tot 900 om
in 1892 tot het maximum 1036 (= 321.14 per 100.000 inwoners
van dit arrondissement) te stijgen. In 1893 was dit cijfer wederom
gedaald tot 966.

Vanwaar deze hooge cijfers ? Voor een deel moge het te wijten
zijn, aan het karakter van \'s Gravenhage , als luxeplaats bij uitne-
mendheid , waardoor steeds een groote menigte bedelaars en landloopers
daarheen gelokt worden ^ , grootendeels is het te danken aan de
politie in overleg met de rechtbank aldaar. Vreemd moge dit
oogenschynlijk klinken, maar de feiten bewijzen het. Wat toch is
het geval ? Om van de moeilijkheid van het bewijs van landlooperij
of bedelarij af te zijn , heeft men aldaar aangenomen, dat ieder,
die driemaal aan de politie om nachtverblijf heeft gevraagd , land-
looper is , zonder dat er verder eenig bewgs noodig is : een definitie
van landlooperij derhalve geheel buiten de wet om. Ieder nu, die

1) Hand. Ned. Jur. vereen. 1894. I 61 en II 137.

-ocr page 91-

75

in Veenhuizen ontslagen is en wederom daarheen terug wenscht
gezonden te worden , gaat naar \'s ö-ravenhage , waar hij zeker weet,
binnen drie dagen , nadat de uitgaanskas verteerd is , wederom tot
opzending naar de rijkswerkinrichting veroordeeld te zullen worden.
Deze maatregel is zoo algemeen bekend, dat behalve dat allen,
die eenmaal te Veenhuizen geweest zijn hem kennen , ook de politie
van andere gemeenten — althans volgens de verklaring van sommige
bedelaars en landloopers aan de Haagsche politie — dikwijls , door
reisgeld naar \'s Gravenhage te verschaffen, hen helpt om spoedig en
gemakkelijk veroordeeld te worden. De veroordeelingen , die in dit
arrondissement plaats hebben, zijn dan ook alle van landloopers
(volgens de Haagsche definitie) uit de stad \'s Gravenhage zelf.
Zoolang deze methode wordt toegepast kan het dan ook niet anders
of het cijfer der aldaar veroordeelden zal steeds , zoo al niet toe-
nemen, dan toch een aanmerkelijke hoogte behouden. Oppervlakkig
geoordeeld is hiermede in strijd, dat in 1893 ongeveer 100 veroor-
deelingen minder zijn voorgekomen dan in 1892; deze daling is
echter slechts tijdelijk geweest en was een gevolg van het optreden
der vacantiekamer in den zomer van dat jaar, die aan iederen
landlooper, die voor haar verscheen, het maximum, drie jaar
opzending naar de rijkswerkinrichtingen, toekende , waardoor een
tijdelijke vrees voor \'a Gravenhage ontstaan is. i).

1) Mr. C. Loosjes t. a. p. pag. 403 een verklaring zoekend voor liet enorme aantal
veroordeelingen te \'s Gravenhage zegt //dit kan ons niet verwonderen, wanneer wij zien,
hoe alles daar er op ingericht is, om het hun naar den zin te maken. Behalve in een
der politiehureani heeft de landlooper aldaar twee comfortabele nachtverblijven, sedert

-ocr page 92-

76

Een niet minder merkwaardigen loop hebben de veroordeelingen
in Amsterdam genomen: van 436 in 1878 daalt dit aantal tot 364
in 1879; 379 in 1880; 320 in 1881; 373 in 1882; 379 in 1883;
om daarna te stijgen tot 468 in 1884 en 675 in 1885. Hierna
treedt wederom eene daling in : 603 in 1886 ; 441 in 1887 ; 299
in 1888 en 228 in 1889, Hierop volgt in 1890 een stijging tot
545, gevolgd door een groote daling in 1891 tot 166, in 1892 tot
24 en in 1893 tot 32. Het is natuurlijk, dat voor een zoo plot-
selinge en hevige daling, als in de drie laatste jaren plaats heeft
gehad, een bizondere reden moet bestaan; te meer, als men bedenkt,
dat de bevolking van Amsterdam zeer toeneemt — voornamelijk
door de armste klassen der maatschappij teweegggebracht — en de
finantiëele positie van Amsterdam verre van gunstig kan genoemd
worden.

ïwee redenen kunnen tot verklaring van dit verschijnsel strekken:
de eene gelegen in een politiemaatregel, de andere in een opvatting
der rechtbank aldaar.

Het tegenwoordige politie-reglement te Amsterdam staat toe,

kort daarvoor ingerioht (Toevluclit voor Belioeftigen en Leger des Heils). Want niet
alleen opzending wordt door lien verlangd, doch op een goed nachtverblijf gedurende
den tijd, aan die opzending voorafgaande, zijn zij ook zeer gesteld,"

Deze verklaring is mijns inziens onjuist; behalve dat het groote comfort van die
nachtverblijven wel zeer relatief zal wezen, gaan juist naar de toevlucht van het Leger
des Heils diegene, die een opzending naar Veenhuizen wensohen te voorkomen, en moet
er in de toevlucht voor behoeftigen vijf cent voor een nachtverblijf betaald worden.
Maar bovendien zijn er in de meeste plaatsen van ons land dergelijke toe vluchten ,
waarom zou dan juist \'s Gravenhage de uitverkoren plaats zijn?

-ocr page 93-

77

dat iemand bij de politie nachtverblijf komt vragen. Driemaal
per maand mag dit aan eenzelfde politiebureau geschieden, en wordt
den verzoeker een nachtverblijf toegestaan; bij een meerdere malen
herhaald verzoek, volgt een aanhouding als landlooper.

Maar nu wil het geval, dat er in Amsterdam 12 politiebureaux
zijn, waardoor men, door tydig af te wisselen, het gansche jaar
bij de politie nachtverblijf kan bekomen, met het daarbij verbonden
ontbijt (brood en koffie) zonder in de handen der justitie te vallen.
Niet alleen bestaat deze mogelijkheid, maar in de praktijk geschiedt
het werkelijk aldus: er zijn verscheidene personen, die zoo hun
nachtverblijf en ontbijt bij de politie geregeld vinden, daarna
bij gratis uitdeelingen van particulieren het verdere voedsel
krijgen en die hier en daar wel eenig geld weten machtig te worden
om verdere benoodigdheden te koopen en den avond door te brengen,
waarna ze wederom zich bij de politie aanmelden, om dit zelfde
programma den volgenden dag te herhalen i).

Meer nog dan deze maatregel heeft de rechtbank er toe bijge-
dragen, om het aantal veroordeelingen zoo buitengewoon te doen
verminderen. Sinds 1891 neemt de rechtbank geen genoegen meer
met de eenvoudige verklaring van iemand, dat hij landlooper is,
om hem te veroordeelen, maar eischt daarvoor een volledig bewys.
Door de moeilijkheid om dit bewijs te leveren vermijden allen, die
weer naar Veenhuizen terug willen, Amsterdam, en gaan zij liever

In 1892 werden door de politie en Leger des Heils 50.000 nachtverblijven verleend
waarvan alleen bij de politie 11,000 voor menschen van buiten de stad.

-ocr page 94-

78

naar plaatsen, waar men hen gemakkelijker opneemt. De eenige
landloopers, die nu nog in Amsterdam veroordeeld worden, zijn
gevaarlijke personen, aan wier zwervend leven men een einde wil
maken.

Een algemeene stijging van het aantal veroordeelingen valt ook
in Utrecht waar te nemen. Van 139 in 1878 is dit cijfer ge-
worden in 1879: 176; in 1880: 200; in 1881: 235; in 1882: 196;
in 1883: 155; in 1884: 151; in 1885: 238; in 1886: 162; in 1887:
235; in 1888: 279; in 1889: 297; in 1890: 369; in 1891: 333;
in 1892: 367 en in 1893: 495.

Hoogst waarschijnlijk zal dit cijfer wel stijgen in de verdere
jaren, want waar \'s Gravenhage het voordeel biedt ieder op te
nemen , die zich aanmeldt, Utrecht is zoo welwillend den bedelaars
en landloopers, die daar terecht staan, juist zooveel maanden op-
zending te geven, als zij dat verlangen: een stelsel uit een philan-
thropisch oogpunt misschien toe te juichen, maar waar het geldt
overtreders van de strafwet wellicht aan bedenking onderhevig.

Gaat men b. v. de vonnissen na in het jaar 1892 tegen bedelaars
en landloopers door de ütrechtsche rechtbank geveld, dan ondekt
men, dat, van de 26 personen in Januari veroordeeld, 12 voor 3
maanden opgezonden werden en, van de 16 in Februari, met 7 even-
eens hetzelfde het geval was: allen, derhalve personen, wien voor
de verdere wintermaanden een onderdak verleend werd. Nog duide-
delijker blijkt dit streven om de rijkswerkinrichtingen tot winter-
verblijf te doen dienen, bij een beschouwing der vonnissen in de
tweede helft van dit zelfde jaar geveld: van de 39 personen in Juli

-ocr page 95-

79

veroordeeld werden 27 voor 9 maanden opgezonden, dus tot April;
van de 29 personen, die in Augustus wegens deze overtredingen
te recht stonden, 7 voor 7 maanden: dus tot Maart en 2 voor 8
maanden: dus tot April; van de 51 in September veroordeelden
werden 19 voor 6 maanden en 4 voor 7 maanden opgezonden:
ontslagen dus wederom in Maart en April; van de 25 veroordee-
lingen in October waren 13 voor 6 maanden opzending, ontslagen
derhalve wederom in April; van het even groote aantal veroordee-
lingen in November legden 7 een winterverblijf tot April op, en
gaven 10: 1 jaar en 5 maanden, wier termijn dus evenzeer in April
verstreken was; van de 34 personen in December veroordeeld
kregen 9 een opzending van 3 maanden, 12 een van 1 jaar en 4
maanden: allen dus wederom ontslagen in Maart en April i).

Het ligt voor de hand, dat dit systeem bij de veroordeelden te
Veenhuizen algemeen bekend is, en dat de aldaar ontslagenen, die
wederom gedurende de wintermaanden een onderdak willen hebben,
zich bij voorkeur door de ütrechtsche rechtbank laten veroordeelen.

1) Dat dit systeem ook op liet oogenblik nog te Utrecbt bestaat, wordt duidelijk be-
wezen door een bericbt , voorkomend in de N. Rott. Cour. van 9 November 1894: //in
de zitting der arrond. rechtbank te Utrecht van Maandag deed zich het geval voor, dat
van de 26 landloopers, die zich hadden doen opnemen om onderdak te komen, verreweg
de meesten verzochten, slechts voor den enkelen winter opgezonden te worden, wijl het
a. s. voorjaar hun overvloed van werk beloofde.

Slechts één verzocht opzending voor zoolang mogelijk, waarop voor hem de uitspraak
volgde : voor
2 jaar en 5 maanden."

Wat dit artikel niet vermeldde, was dat van de overige 25 landloopers 17 veroordeeld
werden voor 8 dagen hechtenis en 5 maanden opzending naar een rijkswerkinrichting
in, a. w. dat die „verreweg de meesten", die een winter verblijf verzochten, dat ook kregen.

-ocr page 96-

so

Het vierde van de vijf arrondissementen, die in 1878 den boven-
toon voerden Leeuwarden (met 107 veroordeelingen) heeft een
vrij egalen loop gehad: tot 1883 stijgt dit cyfer — 128 in 1879;
195 in 1880; 200 in 1881 — daarna treedt een daling in: 112 in
1882; 53 in 1883; en 46 in 1884gevolgd door een stijging in
1885 tot 206, in 1886 tot 345. Toen eenmaal dit hoogte punt
bereikt -was, daalde het aantal veroordeelingen tot 92 in 1887, flik-
kerde weer even op in 1888, toen het aantal 100 was, om daarna
steeds te dalen: 89 in 1889; 51 in 1890; 44 in 1891; 19 in
1892 en even zooveel in 1893.

Merkwaardiger zijn de cijfers, die Assen te zien geeft, was
dit in 1878: 474; in 1879 werd het 769; in 1880: 662; in 1881:
948; in 1882: 897; in 1883: 1036 , d. i. 790.83 per 100.000 zielen,
en in 1884: 957. In 1885 greep er een plotselinge daling plaats,
die nog steeds voortduurt: in de jaren 1885—1893 werden respec-
tievelijk 35; 3; 1; 3; 5; 9; 18; 22 en 7 veroordeelingen uitge-
sproken.

Het kan niet anders of voor deze plotselinge zoo hevige daling
moet een bizondere reden geweest zijn. Mr. Snijder van Wissen-
kerke geeft van Assen de volgende beschrijving: i) y

„Zoo was tot ongeveer tien jaren geleden vooral de rechtbank te
Assen de bevoorrechte, omdat deze in den regel de plaatsing in
een bedelaarsgesticht beval, doch een straf van korten duur op-
legde , niet zelden met toepassing van verzachtende omstandigheden.

1) Hand. Ned. ,Tur. Vereen. 1894, I pag. 137.

-ocr page 97-

81

Niet enkel door de nabijheid van Veenhuizen kwamen vele ontslagen
bedelaars en landloopers daar terecht. Ook uit de omringende
arrondissementen stroomden zij daarheen samen , somtijds op hun
verzoek door de politie in die richting voortgeholpen. Eenmaal daar
aangekomen was het gemakkelijk genoeg weder te worden opgepakt
en terechtgesteld, waartoe eveneens de politie de behulpzame hand
bood. In overleg met haar, zelfs op haar aanraden , werd dan in
hare tegenwoordigheid maar even gebedeld bij den concierge van
het Gerechtsgebouw. Aan die comedie werd een einde gemaakt,
deels door zooveel mogelijk te zorgen, dat de ontslagen verpleegden
werkelijk de bij hun ontslag opgegeven plaats van bestemming be-
reikten , deels door te Assen zwaardere straffen op te leggen, i)
Zes maanden gewone of drie maanden cellulaire gevangenisstraf
trad in de plaats van de vroegere lichte straffen. Aanvankelijk
werd een ruim gebruik gemaakt van het middel van hooger beroep,
dat toen ook nog tegen ter zake van bedelarij en landlooperij ge-
wezen vonnissen openstond, doch toen vrg geregeld bevestiging van
het vonnis volgde, werd Assen door bedelaars en landloopers gemeden."

Ook de rechtbanken te Heerenveen en te Alkmaar hebben een
tijd van grooten bloei gehad, maar \' beide zijn wederom geheel
daarvan genezen.

Het aantal veroordeelingen, te Heerenveen uitgesproken, is over

1) De opzending verzwaren kon de rechtbank toen niet, daar deze geregeld was door
art. 4 Kon. Besl. van 22 September 1870, Stbl. n" 164, dat ieder, die voor den eersten
maal veroordeeld werd, voor één jaar opzond , en bij recidive twee jaar opzending ver-
plicht stelde , hehondens tnssehentijds ontslag door den minister,

G

-ocr page 98-

82

de jaren 1878—1893 aldus verdeeld: 17 in 1878; 19 in 1879;
46 in 1880; 42 in 1881; 36 in 1882; 28 in 1883; 28 in 1884;
157 in 1885 ; 423 in 1886 ; 398 in 1887 ; 296 in 1888 ; 332 in
1889; 371 in 1890, waarna
een ^ plotselinge daling intreedt tot
33 in 1891 , 28 in 1892, en wederom 33 in 1893. Deze plotselinge
daling was een gevolg hiervan, dat de rechtbank, willende aan
dien grooten stroom van bedelaars en landloopers een einde maken ,
in het jaar 1890 aan 170 personen een opzending gaf van 3 jaar
en aan 81 tusschen 2 en 8 jaar. Overal waar een rechtbank zulke
zware straffen oplegt, ziet men direct den aanloop verdwijnen en
het aantal veroordeelingen zeer belangrijk verminderen.

Dezelfde ondervinding heeft men ook te Alkmaar opgedaan,
waar eveneens een tijd lang een groote menigte bedelaars veroor-
deeld werden , gevolgd door een zeer gering getal, alleen met dit
verschil, dat de daling van het aantal niet zoo plotseling plaats
greep als te Heerenveen , maar over een paar jaren verdeeld was.

Bedroeg het aantal veroordeelingen te Alkmaar in 1878 slechts
25, in 1879 werd het 43; in 1880: 64; in 1881: 76; in 1882:
95 ; in 1883 : 90; in 1884: 134 ; in 1885 : 127 ; in 1886 : 185.

Aan deze geleidelijke stijging kwam toen een einde: in 1887 be- ^

reikten de veroordeelingen het getal 892 ; in 1888: 617; in 1889:
558; in 1890: 251; in 1891: 137; in 1892: 26 en in 1893: 31.

Dit bizonder hooge cijfer in 1887 was te danken aan den reeds i

vermelden maatregel i), om aan ieder in de Ommerschans op zijn |

I

Zie pag. 70.

-ocr page 99-

83

verzoek gratie te verleenen. Deze ontslagenen trokken nu byna
allen langs Zwolle en Amsterdam , waar men niet gemakkelijk genoeg
wilde opnemen , naar Alkmaar , waar de rechtbank , bevreesd, dat j
indien alle deze personen , eenmaal in dit eind-arrondissement ge-
komen , niet wegens bedelarij of landlooperij veroordeeld en opge-
zonden werden , men op andere wijzen last van hen krijgen zou,
allen aanhield en veroordeelde.

De toevloed was in het jaar 1887 zoo hevig, dat het meermalen voor-
kwam , dat op één zitting 60 voor deze overtredingen aangehouden
personen terecht stonden. Bij benden van twintig kwamen
zij den
straatweg van Uitgeest af naar Alkmaar om zich daar te laten
veroordeelen, waartoe in gemeenschap aan het politiebureau aldaar
gebedeld werd, dikwijls zelfs na een tijd gewacht te hebben, totdat
er een flink aantal aanwezig was. Om zoo spoedig mogelijk van
hen wederom bevrijd te zijn , ging de procedure met groote snel-
heid te werk en verliepen er meestal slechts ruim 24 uren tusschen
de overtreding en de opzending naar de rijkswerkinrichting, i)

Natuurlijk, dat waar de massa zoo groot was, een onderzoek
naar iederen beklaagde ondoenlyk was en men zich moest behelpen
met ieder voor zoolang op te zenden als hy dit zelf begeerde; maar

1) Dikwijls ging liet aldus: \'s morgens de bedelarij aan bet politiebureau, gevolgd
door aanhouding; den zelfden dag kwamen de aangehoudenen ter terechtzitting, en werden
daar veroordeeld tot één dag hechtenis en zooveel maanden opzending, als ieder aan den
veldwachter, die daartoe rqnd gegaan was, opgegeven had. Daarna werd door allen een
verklaring geteekend, waarbij afstand gedaan werd van den termijn van cassatie; en den
volgenden dag volgde hun opzending naar Veenhuizen.

-ocr page 100-

84

evenzeer natuurlijk, dat zoodoende de groote stroom niet geweerd werd.

Wel nam liet aantal in 1888 en in 1889 af, maar dit was alleen
te danken aan het feit, dat de meesten , die in 1887 gratie ver- ^

kregen hadden , reeds wederom veroordeeld waren. Dit inziende,

V I

veranderde de Alkmaarsche rechtbank van taktiek, door eerst te
Veenhuizen te informeeren of de personen , die aangehouden waren,
daar reeds geweest waren; was dit het geval, dan volgde een
veroordeeling tot 3 jaar opzending. Zoo werden er in 1889 : 197
voor 3 jaar opgezonden en 132 voor 2—3 jaar , waardoor de belang-
rijke daling in 1890 ontstond. In 1890 werd deze methode even-
eens toegepast: 108 kregen in dat jaar 3 jaar opzending en 58 :
2—3 jaar. i) Zoodoende is de stroom afgewend en is Alkmaar
tegenwoordig van een buitengewoon aantal veroordeelingen •

bevrijd.

Twee rechtbanken, dienen nog afzonderlijk vermeld , die, beide
in dezelfde provincie gelegen, tot 1887 betrekkelyk lage cijfers
vertoonen, maar sinds belangrijk gestegen zijn: Breda en \'s Herto-
genbosch.

Was het hoogste cijfer, door Breda vóór 1887 bereikt 69 in 1886,
in 1887 werd het 107; in 1888: 149; in 1889: 137; in 1890: 107; ^

in 1891: 124; in 1892: 185; in 1893: 189.^) De stijging van

1) Het kwam wel voor, dat veroordeelden te Alkmaar, op weg naar Veeninizen, om
daar hun 3 jaar opzending door te maken, oude .beleenden daarvandaan tegenkomende lien
waarschuwden voor Alkmaar op te passen.

2) In 1878 telde Breda 40 veroordeelingen; in 1879: 47, in 1880: 45 , in 1881:35,
in 1883: 46, in 1883: 49, in 1884: 36, in 1885; 40.

f-

-ocr page 101-

85

liet aantal veroordeelingen in Breda is aan dezelfde oorzaak te wijten
als te Utreclit: ook hier gaat de rechtbank van het winterverblijf-
systeem uit; een toenemende stijging is dan ook te Breda te ver-
wachten.

Te \'s Hertogenbosch was het hoogste cijfer , vóór 1887 behaald ,
118 in 1882. In 1887 bedroeg het aantal veroordeelingen 158, in
1888: 148; in 1889: 261; in 1890: 331; in 1891: 314;
in 1892; 509 en in 1893 : 219. i) Een hoog cijfer mag men zeker
te \'s Hertogenbosch verwachten : het vloeit voort uit den aard van
dit arrondissement, met veel platteland , weinig steden , een groo-
ten omvang en bovendien aan de grenzen gelegen.

De plotselinge groote daling in 1893 is het gevolg geweest van een
daar tegenwoordig geldend systeem om steeds drie jaar opzending te
geven aan iederen bedelaar of landlooper , die daar terecht staat,
onverschillig of er al dan niet van recidive sprake is. Zijn deze
zware straffen eenigen tijd toegepast, dan is dit te Yeenhuizen
algemeen bekend en wordt er wel voor gezorgd uit de buurt van
\'s Hertogenbosch te blijven : een groote daling van het aantal ver-
oordeelingen kan men daar derhalve vrij zeker voorspellen.

Na de tot nog toe behandelde rechtbanken dienen er eenige ver-
meld , die steeds een gering aantal veroordeelingen gehad hebben :

1) Ia 1878 was liet aautal verooi\'deeliugen te \'a Hcrtogeubosch 77; iu 1879 : 86 , in
1880; 100, in 1881; 85; in 1882: 118, in 1883: 98 , in 1884: 80, in 1885.- 80, in
1886: 102.

Een door \'s Hertogenboseli tot drie jaar opzending veroordeelde, op het oogenblik
te Veenhuizen, zeide mij, dat, had hij geweten, dat dit systeem daar toegepast werd,
hij wel gezorgd zou hebben, zich ergens elders te hebben laten veroordeelen.

-ocr page 102-

Maastricht, Roermond, Arnhem, Haarlem,Zutphen, Zwolle,Almelo
Winschoten en Groningen.

Veroordeeld zijn te :

JAAR.

1

a
g

O

3
S

O
«

1
SH

è

<D

"TH

W

\\

g
M

S\'
a
tsj

d

a
<

a

.s

O
1

§

tic
a

1

1878

33

26

39

36

53

27

17

16

11

1879

37

47

54

66

43

26

21

19

18

1880

33

56

52

66

54

36

5

11

19

1881

30

40

36

83

66

48

17

14

19

1882

40

31

48

69

87

35

14

18

33

1883

4S

33

29

56

70

31

6

7

13

1884

64

47

45

46

59

24

6

4

27

1888

41

25

55

55

84

82

11

25

33

1886

58

38

35

21

117

32

3

18

40

1887

56

35

40

28

125

19

2

21

26

1888

89

43

36

30

101

9

6

6

19

1889

84

28

34

33

62

25

3

17

23

1890

41

36

13

49

68

34

10

7

82

1891

32

41

S9

50

96

27

20

5

35

1892

58

48

31

49

78

15

16

12

18

1893

53

28

28

30

52

11

16

9

19

Het merkwaardige van deze lage cijfers is , dat deze arrondisse-
menten alle — Haarlem en Groningen uitgezonderd — platte-lands
arrondissementen zijn en men daarom juist verwachten zou, hier

-ocr page 103-

87

hooge cijfers aan te treffen, rekening houdende met de vele klach-
ten tegenwoordig over de landlooperij opgegaan, i)

Wat de reden van deze lage cijfers zijn mag ? Het kan zijn ,
dat de hier vermelde rechtbanken bij de bedelaars en landloopers
bekend staan als Zutfen, d. w. z. steeds het maximum te geven.
Het kan zyn dat men bij deze rechtbanken te werk gaat als te Zwolle,
waar, behalve dat ook daar steeds het maximum, 3 jaar opzending,
wordt gegeven, men niet maar iedereen veroordeelt, die zich als
landlooper komt aanmelden en die zonder middelen van bestaan is,
maar waar een volledig bewijs van het landloopen gevorderd wordt
voor een veroordeeling als zoodanig d. w. z. dat duidelyk is bewe-
zen , dat de persoon in kwestie den eenen nacht in dien hooiberg
heeft doorgebracht, den volgenden bij genen boer etc. en dat hij
bepaald rondzwerft. Maar ook geenszins is het onmogelijk, dat de
oorzaak elders ligt en volkomen juist wordt aangegeven in het adres
van inwoners der gemeente Dieren, aan den burgemeester der ge-
meente Rheden, waarbij geklaagd wordt over den grooten omvang,
die de bedelarij in die gemeente heeft verkregen en den last daardoor
veroorzaakt, waarin de volgende zinsnede voorkomt: „dat de on-
dergeteekenden met alle bescheidenheid vermeenen , dat die toene-
mende bedelarij voornamelijk is toe te schrijven
aan het gebrekkig
toezicht, dat daarop van overheidswege in Dieren wordt uitgeoefend^
waardoor ook velen van elders worden aangelokt, om alhier onge-
hinderd hun bij de wet verboden bedrijf uit te oefenen."

1) Zie pag. 73.

Velpsclie courant 20 October 1894.

-ocr page 104-

Vijf rechtbanken blijven nog ter bespreking over : Rotterdam ,
Dordrecht, Middelburg, Tiel, Zierikzee.

De vier laatstgenoemden van dit vijftal onderscheiden zich door
een bizonder klein getal veroordeelingen. Moet men dit voor Dor-
drecht , Middelburg en Zierikzee verklaren , als een gevolg van de
geïsoleerde ligging dezer arrondissementen op de Zuid-Hollandsche
en Zeeuwsche eilanden; voor Tiel, met zijne vele arme en uitge-
strekte gemeenten, zal wel in het verre van voldoende politietoe-
zicht de oorzaak te vinden zijn.

De veroordeelingen bereikten aldaar slechts de volgende cijfers:

J A AE.

Dordreoht.

Middelburg.

Tiel.

Zierikzee.

1878

15

46

14

3

1879

15

39

25

2

1880

25

1

41

20

3

1881

I 17

29

7

3,

1882

21

36

18

4

1883

i

39

28

2

1884

1 14

30

11

2

1885

10

15

15

4

1886

10

13

8

1

1887

9

9

14

2

1888

6

7

8

—■

1889

4

16

8

1

1890

6

21

6

2

1891

8

20

7

1892

11

15

1

2

1893

4

9

i

1

Rotterdam is in zooverre merkwaardig, dat het niet als

-ocr page 105-

89

\'s Gravenhage of als Amsterdam gedaan heeft, maar zich zelf vrij
wel gelijk gebleven is: 51 veroordeelingen in 1878; 82 in 1879;
85 in 1880; 127 in 1881; 160 in 1882; 65 in 1883; 70 in 1884;
59 in 1885; 53 in 1886; 79 in 1887; 62 in 1888; 80 in 1889;
81 in 1890; 159 in 1891; 129 in 1892 en 74 in 1893.

Na aldus de verschillende sprongen, die de statistiek ons voor
de verschillende arrondissementen te zien geeft, voor zoover zulks
doenlijk was, verklaard te hebben, is het niet van belang ontbloot,
te meer daar, zooals boven reeds is aangetoond i), het totaal cijfer
der veroordeelingen in het gansche land weinig varieert, die spron-
gen in hun onderling verband na te gaan. Hieruit toch zal het
blijken, dat de veroordeelingen wegens bedelary en landlooperij
feitelijk treffen een vasten zwerm van menschen, wier doel het
blykbaar is veroordeeld te worden tot opzending naar een rijks-
werkinrichting, doch voor niet te langen tijd, en die, zoodra een
rechtbank hinderpalen in den weg legt, het zij preventief, door
niet zeer spoedig tot een veroordeeling over te gaan, hetzij repres-
sief, door voor te langen tijd op te zenden, naar een andere recht-
bank zich begeven, waar die hinderpalen niet in den weg gelegd
worden.

Het is uit den aard der zaak niet te verwachten, dat arrondis-
sementen met verschillend zielen-aantal toch een gelijk getal ver-
oordeelingen ter zake van deze twee overtredingen zullen ople-
veren. "Want, al moge het meerendeel ook alleen, ten einde

1) Zie pag. 72.

-ocr page 106-

90

AANTAL VEROORDEELINGEN PER 100,000

J A A.K.

1878.

1879.

1880.

1881.

1882.

1883.

1884.

Abeondissement.

\'s Hertogenbosch .

29.12

32.57

.37.87

32.19

44.69

37.12

30.30

Breda.....

18.69

21.98

21.02

16.35

21.49

22.89

16.82

Maastricht . . .

24.55

27.40

24.55

32.32

29.64

33.33

47.40

Roermond. . . .

17.21

31.13

37.08

26.49

20.52

21.85

31.13

Arnliem ....

15.72

21.77

20.96

14,51

19.35

11.69

18.14

Zntphen ....

31.54

25.59

32.14

39.22

51.78

41.66

35.11

Tiel.....

12.50

22.32

17.85

6.25

16.07

25.00

9.83 ■

Zwolle.....

17.41

16.77

33.20

30.96

22.58

20.00

15.48

Almelo ....

14.40

17.79

4.23

14.40

11.86

5.08

5.08

\'s Gravenhage . .

72.20

61.93

81.87

63.74

73.41

68.58

64.35

Rotterdam . . .

12.46

20.04

20.78

31.05

39.10

■ 15.89

17.09

Dordrecht

8.67

8.67

14.45

9.82

12.13

10.40

8.09

Middelburg . . .

28.75

34.37

35.62

18.12

22.50

24.37

18.74

Zierikzee ....

5.12

5.12

7.69

5.12

10.24 ]

5.13

5.12

Amsterdam . . .

86.40

73.83

76.87

64.90

75.65

I 76.87

94.93

Alkmaar ....

16.43

26.54

39.50

46.91

58.64

55.55

82.71 1

Haarlem . . .

19.78

36.26

36.26

45.60

37.91

30.76

25,27

Utrecht ....

60.17

76.14

86.58

101.73

84.84 i

67.09

65.36 1

Leeuwarden .

44.21

52.89

80.57

82.64

46.28

21.90

19.00

Heerenv.een . . .

14.52

16,23

39.31

35.89

30.76

23.91

23.91

Groningen ... .

6.54

10.71

11.30

11.30

19.04

7.73

16.07

Winschoten , . . j

15.33

18.09

10.47

13.41

17.14

6.66

3.80

Assen , , . . .

361.83

587.02

505.34

723.66

684.73

790.83

730.52

TOTAAL DER VEROORDEELINGEN

JAAR.

1878.

1879.

1880.

1881.

1

1882.

i

1

1883. 1

i

1884.

i 43.80

i

51.05

54.73

59.59

60.53

56.68

56.81

-ocr page 107-

91

INWONERS VAN EEN ARRONDISSEMENT.

1885.

1886.

1887.

1888.

[

1889.

1890.

1891.

1892.

1893.

1

30.30

38.25

59,84

56.60

98.86

87.50

118.93

192.80

83.27

18.69

32.34

50,00

69.62

64.00

50.00

57.95

86.44

88.31

30.37

41.56

40.00

65.18

62.23

30.37

23.70

42.96

31.85

16.55

25.16

23.17

28.47

18.54

23.84

27.15

31,78

18.66

22.17

14.11

16.12

14.51

9 67

5.24

15.72

12.50

11.29

50.00

69.64

74.40

60.11

36.90

40.47

58,33

46.42

30,95

13.39

7.14

12.50

7.14

7.14

5.35

6.25

0.89

20.64

20.64

12.25

5.80

16.12

21.83

17,41

9.61

7.09

9.32

2.54

1.69

5.08

2.54

8.47

16.94

13.55

13.55

96.67

95.77

96.97

89.42

167.08

194.56

271.90

321.14

291.84

14.42

12.95

19.31

15.15

19.55

19.80

1 38.87

31,54

18.09

5.78

5.78

5.20

3.46

2,31

3.46

1 4.62

6.36

2.31

9.87

7.50

5.63

4.37

10.00

13.12

12.50

9.87

5.62

10.24

2.65

5.12

2.56

5.12

5.12

3.56

136.91

122.31

89.45

60.64

46.34

110.54

33.66

4.86

6,49

78.39

114.19

550.61

380.86

344.44

154.93

84.56

16.04

19.13

30.21

11.53

15.38

16.48

18.13

26.92

37.48

26.92

16.48

103.03

70.18

101.73

120.77

128.57

116.45

144.15

158 87

214.28

58.12

101.23

38.01

41.32

36.77

31.08

18.22

7.85

7.85

134.18

361.53

335.89

167.52

283.76

317.09

28.11

33.91

28.11

19.65

23.80

15.47

11.30

13.69

19.04

20.83

10.71

11.30

23.80

17.14

20.00

5.71

16.19

6.66

4.76

11.42

8.57

26.70

2.29

0.76

2.29

3.81

6.87

13.74

16.79

5.38

PER K

)0,000 ZIELEN.

} j

1 1885.

i

1886.

1887.

1888.

i

!

1889

1890.

1891.

1892.

1893.

: 51.05

56.66

68.86

57.86

63,60

i 68.96

57.83

60.45

51.05

-ocr page 108-

92

veroordeeld te worden, zich naar een arrondissement hebben begeven,
eenigen zijn er steeds onder, die in dat arrondissement thuis behooren.
"Wil men derhalve zuiver beoordeelen of een abnormaal groot aantal
veroordeelingen in een arrondissement heeft plaats gehad, en den
omvang van die abnormaliteit nagaan, dan dient men de gegeven
cijfers der statistiek tot een zekere verhouding met het zielen-aantal
van een arrondissement te herleiden.

De tabel op pag. 90 en 91 geeft dan ook den loop der veroordeelingen
weer, berekend per 100.000inwoners van een arrondissement, volgens
de officieele opgaven van de volkstelling van 31 December 1889 i).

Uit deze tabel blijkt duidelijk, dat toen Assen in 1885 door
de bedelaars en landloopers verlaten was, de stroom zich hoofd-
zakelijk verplaatste naar Heerenveen; terwijl Leeuwarden, Utrecht,
Amsterdam en \'s Gravenhage ook een deel medekregen. In 1885
blijkbaar nog een embarras du choix. In 1886 is het duidelijker
geworden: Heerenveen is de plaats, waar men veroordeeld moet
worden; maar ook Leeuwarden krijgt nog wat mee en Alkmaar
begint reeds eenigszins in trek te komen.

In 1887 vindt de voorgenomen opruiming van Ommerschans plaats,
al de ontslagenen trekken het land in, komen van lieverlede in
Amsterdam te recht, dat zich ongastvrij betoont, Alkmaar daaren-
tegen is reeds niet ongunstig bekend en de geheele troep trekt

1) Zeer zeker was liet zuiverder geweest indien voor de jaren 1878—1885 de verhou-
ding berekend was naar de opgaven van de volkstelling van 31 December 1879, maar dit
zou per 100.000 inwoners van een arrondissement niet zu.lk een verschil gegeven hebben,
dat het de zeer grooto moeite van een geheel nieuwe berekening waard zou geweest zijn.

-ocr page 109-

93

naar Alkmaar om daar veroordeeld te worden. Door de aller-
aangenaamste ontvangst hun daar bereid, raakt Heerenveen een
deel van zijne klanten in 1888 kwijt. Sommigen, die hun reis een
weinig te ver hebben uitgestrekt, of waarvan het geld, door een
te overdadige levenswijze te spoedig verteerd was, zien zich ver-
plicht te Utrecht te blijven, waar ze eveneens gastvrij ontvangen
worden. In 1889 blyft de toestand ongeveer aldus , alleen met dit
verschil dat de hofstad meer met een bezoek vereerd wordt. In
het jaar 1890 blijft Heerenveen nog steeds gastvrij, maar begint
Alkmaar een kwaden reuk te krijgen, waardoor Amsterdam en
\'s Gravenhage de menschen krijgen, die al naar Alkmaar op weg
waren. In 1891 veranderen Heeren veen en Amsterdam van
politiek, waardoor Utrecht, \'s Gravenhage en \'s Hertogenbosch
de uitverkoren rechtbanken worden. De twee eerste blijken
beide zeer genegen te zijn de bedelaars en landloopers te ont-
vangen en zien zich dan ook in 1892 en 1893 met een druk
bezoek vereerd ; \'s Hertogenbosch maakt er spoedig een einde aan
en moet dat boeten met een veel geringer aantal veroordeelingen.

Een oordeel over de bestaande strafbepalingen tegen bedelarij en
landlooperij is, na het boven medegedeelde vrij wel overbodig.

Voor de hand ligt de vraag, wat toch wel die begeerte mag
wezen van alle die menschen, om zich te laten veroordeelen, want
dat het hun begeerte is om veroordeeld te worden, is ten duidelijkste
gebleken. Van zelf voert deze vraag tot een bespreking der
personen, die door deze vonnissen getroffen worden, en tot een

-ocr page 110-

94

onderzoek naar de plaats, waar het belangrijkst deel der straf, op
deze overtredingen gesteld, wordt doorgebracht, zij het dan ook
als bijkomende straf: de rijks-werkinrichtingen.

Een ding staat echter reeds van te voren vast, wat ook het
resultaat van dit onderzoek moge wezen, n. 1. dat niet door de
strafwet bereikt worden die personen, die juist bereikt hadden
moeten worden : de eigenlijke bedelaars en landloopers. Van dezen
toch kan men verwachten, dat ze zooveel mogelijk zullen trachten
uit de handen der justitie te blijven, om niet aan hun winstgevend
bestaan een einde gemaakt te zien.

Wie deze personen zijn, die door de strafwet getroffen worden,
wordt door den heer M. Brinkgreve aldus beantwoord:

„Hoe menige sombere levensgeschiedenis vindt daar (te Veen-
huizen) haar droevige ontknooping. Wat een verscheidenheid van
verledens hebben al die mannen , die daar nu allen hetzelfde grove
buis dragen, achter den rug ? Daar vindt men menschen van aan-
zienlijke afkomst, die tengevolge van wangedrag door de familie
losgelaten zijn en die, onbekwaam en ongewoon aan geregelden
arbeid, in de bedelaarskolonie een onderkomen zochten en vonden.
Daar zijn een aantal, een groot aantal zelfs , gewezen militairen ,
niet alleen gewone soldaten, maar onderofficieren, ja officieren, die
op jeugdigen leeftijd in dienst getreden , niets anders geleerd hebben
en door misbruik van sterkendrank en om andere redenen , uit de
gelederen geraakt, buiten staat zijn om eenige betrekking te be-

\') M. Brinkgreve: //cle rijkswerkinriohtingcn Omnierselians en Veenhuizen" Utrechf;
1889. pag. 104 vlg.

-ocr page 111-

95

komen, die alzoo tot den bedelstaf vervallen en te Veenhuizen een
laatste toevluchtsoord vinden. Daar zijn mannen , die in Oost- en
West-Indië den lande gediend hebben, niet lang genoeg om op
Bronbeek opgenomen te worden , en die bij hun terugkeeren hun
verwanten, betrekkingen en vrienden niet terug vinden, — en
geen ambacht geleerd hebbende, geen ander middel weten om aan
den kost te komen dan te bedelen — en naar de bedelaarsgestichten
gezonden te worden, Daar zijn mislukten van allerlei aard: mannen,
die in hun jeugd de hun aangeboden gelegenheid om te leeren en
zich te bekwamen , moedwillig ongebruikt gelaten hebben; — zonen
van ouders, die hun kinderen verwaarloosden —■ menschen , wien
het van den aanvang af aan de noodige geestkracht heeft ontbroken
om den strijd voor het bestaan te voeren; — mannen die in dien
strijd zijn ondergegaan en dientengevolge hun geestkracht zagen
verdwijnen, — mannen, die, door het ongeluk vervolgd, den
moed lieten zakken , — anderen , die hun troost bij de flesch
zochten; — mannen , die van ouder tot ouder tot een bedelaars-
geslacht behoorden ; —- zonen van ordentelijke , werkzame lieden ,
die door eigen schuld, door verkeerde invloeden, doorslechte raad-
gevers of kwaad gezelschap te gronde gericht werden. Den ge-
wezen polderjongen ontmoet men hier met den gewezen onderwijzer
der jeugd , — mannen, die hooge betrekkingen bekleed hebben ,
zoowel als hen, die uit de helfe des volks zijn voortgekomen."

Dit zijn de menschen , die door het rechterlijk vonnis , ter zake
van bedelarij en landlooperij, getroffen worden, dit is die bende,
die het land doortrekt, zoekend naar een rechtbank, die hen zoo

-ocr page 112-

96

spoedig mogelijk wil veroordeelen tot opzending naar Veenhuizen ,
waar ze juist ontslagen zijn.

Wil men bewijzen hiervoor hebben, dat opzending naar Veen-
huizen hun doel is, de recidivisten-statistiek kan die verschaffen i),
maar beter nog wordt het aangetoond door de volgende cijfers, die
het aantal weergeven van hen, die in de verschillende maanden

Verpleegd waren te Veenliuizen:

1889.

1890.

1891.

1892.

1893.

TW .

1

Man.

Vrouw.

Man.

Vrouw,

Man.

Vrouw.

Man.

Vrouw.

Man.

Vrouw.

Ie maal

737

58

1182

229

991

153

916

101

930

85

2e //

709

49

945

119

906

137

835

130

821

98

3e //

371

44

732

34

694

30

804

43

831

65

4e ff

405

39

680

7

670

12

559

14

523

15

5e \'j

289

46

519

2

496

5

334

5

450

7

6e

201

18

392

3

369

2

371

4

341

6

7e

210

10

265

—■

387

1

394

3

280

3

8e ff

149

11

265

1

323

223

1

210

2

9e

96

14

180

172

168

_

145

_

10e ff

■67

13

107

—.

154

141

_

109

_

11e ff

60

8

81

95

__

86

_

70

_

12e

37

70

62

__

41

_

32

__

13e /\'

27

61

45

_

33

_

26

__

14e ff

11

41

29

_

17

_

17

_

loe ff

10

17

14

_

14

_

15

16e ff

5

10

7

_

8

_

8

_

17e

1

7

3

_

2

_

3

18c ff

2

7

3

_

5

__

4

_

19e enz. u

1

—■

8

4

3

3

Na 1 Januari 1890 werden de vrouwen in jilaats van naar Veenhuizen I naar leiden
overgebracht. Onder deze getallen Icomen oot zij voor, die meerdere malen in één jnar
tot opzending veroordeeld werden.

-ocr page 113-

97

uit Veenhuizen ontslagen zijn en daarin zyn opgenomen.

1890.

1891.

1892.

1893.

JVLAA-^U.

Aangek

Ontslag.

Aangek.

Onislag.

Aangek.

Ontslag.

Aangek.

Ontslag.

Januari. .

100

42

77

26

121

■ 18

79

26

Februari .

84

46

10

39

76

29

49

14

Maart . .

85

150

67

168

54

: 164

47

160

April .

122

367

125

426

107

1 411

75

380

Mei. . .

238

421

144

373

238

! 352

\'71

292

Juni. . .

222

246

242

223

263

1 198

281

173

Juli. . .

326

156

247

189

226

143

221

176

-Augustus .

235

157

240

109

231

105

255

98

September.

219

182

203

74

199

77

165

62

October

232

81

181

69

181

48

166

50

November .

196

49

164

46

142

30

119

20

December .

155

24

133

33

131

23

116

28

In deze vier jaren vond steeds het grootste aantal ontslagen plaats
in de maanden April en Mei en het grootste aantal veroordeelingen
een paar maanden later of zelfs niet eens zooveel. Midden in den
zomer, in den tijd, dat nog het best aan den kost te komen valt,
hebben de meeste veroordeelingen plaats. Hoe is dit op zich zelf
onbegrijpelijke verschijnsel anders te verklaren, dan door de boven
vermelde oorzaak ?

Men ziet het door deze cijfers als het ware voor oogen, hoe die
menschen uit Veenhuizen ontslagen , hoogstens een paar maanden

-ocr page 114-

98

in de vrije maatschappij doorbrengen , levend van hun uitgaanskas
om, als^ deze opgehouden heeft te bestaan, wederom naar Veenhuizen
terug te trekken.

Wat is hiervan de reden , waarom bestaat die algemeene zucht
om naar Veenhuizen terug te keeren ? Voor velen — vooral in
Nederland — is dit bijna geen vraag meer: hun antwoord klinkt
zonder aarzelen : Veenhuizen deugt niet, de veroordeelden hebben
het daar veel te goed.

Mijns inziens is deze begeerte aan gansch wat anders te wijten:
verschillende redenen zijn er, die hen , die eenmaal te Veenhuizen
geweest zijn, wederom daarheen terug drijven.

In de eerste plaats, is het die geweldig machtige factor: „de
publieke opinie," die allen, die eenmaal te Veenhuizen geweest
zijn, van zich afstoot en hen, die
zoozeer behoefte aan hulp hebben,
zelfs niet hun eigen gang laat gaan, maar tegenwerkt: het „ik
ben een ontslagene uit Veenhuizen" is voldoende om alle deuren
gesloten te zien en alle werkgevers afkeerig te maken hun werk
te geven, hoe bekwame werklieden zij ook wezen mogen. Het is
voor hen als waren de spreuken als „rust roest" , „werk en bid ,"
„vertrouw op God", op de verschillende gebouwen te Veenhuizen
te lezen , veranderd in één groot opschrift „wie hier binnenkomt
late alle hoop varen."

Maar ook de rijkswerkinrichtingen zelve hebben schuld. Niet
doordat de daar verpleegden het veel te goed hebben, maar de
wettelyke bepalingen, waarop zij steunen, deugen niet. De groote
verwachtingen, die men had gekoesterd — de rijkswerkinrichtingen

-ocr page 115-

99

als zuivere strafkoloniën , waar van armenzorg geen sprake meer zou
wezen, zoo ingericht, dat de daarin opgenoraenen gevoelen zouden
straf te ondergaan, maar tevens tot arbeid bekwaam gemaakt en
tot werkzaamheid opgeleid zouden worden — zij worden niet ver-
wezenlijkt, omdat de wettelijke bepalingen hiertegen beletselen in
den weg leggen , die, gevoegd bij de publieke opinie , het vrywel
onmogelijk maken , dat iemand, die eenmaal te Veenhuizen geweest
is, nooit weer daar terug zou komen.

De geheele organisatie der rijks-werkinrichtingen in bizonderheden
na te gaan , is, behalve, dat het hier daarvoor de plaats niet is,
overbodig door hetgeen reeds daarover geschreven is i) en omdat
de grootste schuld niet aan die organisatie, maar aan de allerge-
brekkigste wettelijke regeling te wijten is, die, door totaal geen
rekening te houden met de personen, die zij treft, door absoluut
niet te vragen, wat de oorzaak van het bedelen geweest is,
menschen naar de ryks-werkinrichtingen stuurt, die daar geheel niet
behooren te wezen en die bovendien den duur van hun verblijf
aldaar zoo inricht, dat het doel niet bereikt kan worden.

„De schuldige aan eene der in de beide vorige artikelen om-
schreven overtredingen kan bovendien , zoo hij tot werken in staat
is, tot plaatsing in een rijks-werkinrichting worden veroordeeld
voor ten hoogste drie jaren." Deze redactie van art. 434 is de
oorzaak van de totale mislukking van het uitgedachte stelsel.

O. a. A. P. Eilerts de Haan: »de Noord-Nederl. landbouwkoloniën".

M. Brinkgreye: «de vijkswerkinriohtingen Ommersclians en Veenhuizen".

G. C. D. R. Baron van Hardenbroek: //de bedelarij tegenover het strafrecht".

G. Emants. Vragen des tijds 1891, pag. 879 vlg.

-ocr page 116-

100

Hoe wil men Veenhuizen tot een zuivere strafkolonie maken,
wanneer daar alle leeftijden vertegenwoordigd zija , wanneer, zooals
op het oogenblik, een man van vier en negentig jaar en een jongen
van zestien jaar als veroordeelden daar zitten. Een eigenaardig
licht valt op de rijks-werkinrichtingen als men de leeftijden der
mannen nagaat, die daar opgenomen zijn ; deze waren

IN:

1889.

r

1890.

1891.

1892.

1893.

Jonger dan 16 jaar . .

! 2

1

16—18 jaar ....

10

19

17

12

14

18—30 n ....

42

53

61

43

30

20—35 // ....

201

269

261

190

189

25—30 // ....

377

551

572

487

451

80—35 // ....

536

661

715

611

623

35 40 ....

607

843

802

723

619

40—50 « ....

1092

1795

1676

1577

1473

50—60 // ....

1051

1564

1428

1551

1516

60 jaar en ouder. . .

802

1273

1022

991

926

Hoe kan men met eenig recht verwachten dat de laatste rubriek
en een zeer belangrijk deel van de voorlaatste, weder een positie
in de maatschappy zullen kunnen krijgen, waardoor ze niet meer
te Veenhuizen zullen behoeven te komen ?

Om veroordeeld te worden tot opzending naar een rijks-werk-
inrichting moet men „tot werken in staat" zijn d. w. z. nog in
zoodanige conditie zijn, dat er kans is , daar een ambacht te leeren,

-ocr page 117-

101

waarmede op vrije voeten liet brood zal kunnen worden verdiend.
Ten minste dit is de theorie ; in werkelijkheid ziet men daar oude
afgeleefde mannen , die tot werken in staat verklaard zijn , omdat
ze hunne handen nog kunnen bewegen en dus nog touw kunnen
pluizen , epileptici, die zeer zeker niet geacht kunnen worden tot
werken in staat te zijn, en een zeer groote menigte, wier geestelijke
bekwaamheid te betwijfelen valt.

Men kan het den rechter niet kwalijk nemen, dat hij dergelijke
menschen , meestal op hun eigen dringend verzoek, veroordeelt tot
plaatsing in een rijks-werkinrichting. De allergebrekkigste toestand
van het armenwezen is het, die deze menschen dwingt te kiezen
tusschen omkomen van gebrek of veroordeeld te worden wegens
bedelary en landlooperij, om zoodoende een dak te vinden boven
hun hoofd.

Hoe kan men , waar al die ouden van dagen en al die feitelijk
invaliden te Veenhuizen aanwezig zijn, nog spreken van zuiver
strafkoloniën? En alsof het niet reeds ergerlijk genoeg ware, dat
dergelijke menschen alleen door middel van eene overtreding en
een daardoor verkregen vonnis, niet van gebrek behoeven om te
komen , hoogstens drie jaren wordt hun rust gegund, dan moeten
zij de maatschappij weer in , die hen niet kan en niet wil gebruiken ,
om wederom opnieuw een overtreding te plegen, waardoor ze hoog-
stens voor drie jaar het noodige voedsel en de noodige beschutting
kunnen krijgen.

Voor al deze menschen zijn de rijks-werkinrichtingen niets anders
dan een groot armenhuis, waaraan de onzedelijke voorwaarde is

-ocr page 118-

102

verbonden, dat, om er in opgenomen te worden, eerst de strafwet
overtreden moet zijn.

En aan de andere zijde staan al die jongens, die hier hun
straftijd doorbrengen met geroutineerden in alle mogelyke ondeug-
den , menschen , die het grootste deel van hun leven in gevange-
nissen hebben doorgebracht, dronkaards, ja wat niet al. i) Hoe

1) Aan dit bezwaar tracht men te Veenhuizen zooveel mogelijk te gemoet te komen,
door dergelijke jonge veroordeelden zooveel doenlijk is van de anderen af te zonderen
door hen te plaatsen bij de hest aangeschreven oude verpleegden. Uit den aard der zaak
is dat hij een dergelijkea omvang der bevolking en bij den bestaanden gemeensohappelijken
arbeid een onvoldoende maatregel,

De sterkte der bevolking bedroeg toch ;

te Veenhuizen I.

Veenhuizen II.

Veenhuizen III.

Totaal.

In 1891:

1 Januari .

1321

879

951

3051

1 April . .

1083

909

965

2957

1 Juli . .

739

913

690

2331

1 October .

925

814

777

3516

In 1893:

1 Januari .

997

800

995

2792

1 April . .

1009

861 ■

912

3783

1 Juli . .

890

857

6.\'59

2386

1 October .

931

818

944

3693

In 1893:

1 Januari .

1151

796

976

3923

1 April . .

1076

833

937

2846

1 Juli . ,

844

875

780

2499

1 October .

884

833

935

2632

In 1894 :

1 Januari .

1062

839

994

2895

1 April . .

1031

820

1 930

2771

1 Juli . .

767

789

1 928

2484

1 October

1029

813

1 915

3757

i

-ocr page 119-

103

kan men verwachten, dat dezen als flinke arbeiders in de maat-
schappij zullen terugkeeren ?

De rijks-werkinrichtingen zijn feitelijk op het oogenblik niets
anders dan een groote vergaarbak, waar alles in saamgebracht
wordt, wat in de maatschappij niet deugen wil of waarvoor geen
plaats daar meer is. Geenszins wil ik hiermede betoogen , dat het
verblijf in de rijks-werkinrichtingen te aangenaam ingericht is.
Zeer zeker hebben vele armen , die vrij rond loopen het veel minder
goed , maar wat kan de staat anders doen, wanneer hij de zorg
voor een aantal menschen op zich neemt, dan hun het noodige voedsel,
een dak en een rustplaats verschaffen ? Al wat nog eenigszins
op luxe gelijkt, als tabak, boter, pijpen en wat meer brood
dan het gewone rantsoen, moet door werken verdiend worden.

Yan zelf leidt dit tot een bespreking van de loonregeling en de
uitgaanskas, waarin wederom een belangrijke oorzaak van de recidive
is gelegen.

In Yeenhuizen wordt, althans by den fabrieksarbeid, — en vooral
waar deze, wat zooveel mogelijk geschiedt, als stukwerk betaald
wordt — hard gewerkt tegen een zeer matig loon. Dit loon wordt
verdeeld in twee deelen, 1/3 en ^/j, waarvan het eerste dient om
een uitgaanskas te vormen, het laatste een middel aanbiedt om de
reeds vermelde cantine-waren te koopen 1). Na een jaar van hard

1) Geld in Inindeu krijgen de verpleegden iu Veenhuizen nooit; liet bedrag van de
uitgaanskas en van bet cantinegeld wordt geboekt en op vaste tijden medegedeeld. Hier-
van wordt afgeschreven de waarde van wat door lien driemaal per week in de géstichts-
winkel aangeschaft is.

-ocr page 120-

104

werken kan dit gedeelte niet veel meer bedragen dan ±15
gulden, vermeerderd met nog enkele guldens overgespaard cantine
geld.

Uit de rijkswerkinrichting te Veenhuizen zijn dan ook ontslagen in:

HET JAAR.

1889. 1)

1890.

1891.

1893.

1893.

1

Zonder uitgaanskas . .

3

5

5

4

5

Minder dan / 5 uitg. kas.

349

418

461

318

228

/ 5—ƒ 10 uitg. kas .

138

310

248

356

236

ƒ 10—ƒ 35 „ „

494

617

667

601

608

t 35—ƒ 50 // //

152

447

373

380

352

ƒ 50—ƒ 100 // //

1

63

18

34

26

Meer dan ƒ 100 u u

3

1

3

Wat kan men nu verwachten van menschen, die voor verreweg
het meerendeel een uitgaanskas bezitten van niet meer dan
f 25,
en , die bovendien belast zijn met de schande van te Veenhuizen
gezeten te hebben ?

Hoe wil men met / 25 gewapend, verminderd met het bedrag
van de reiskosten naar de plaats van bestemming in een vijandige
maatschappij weer te recht komen? Waarlijk men moet zich eerder
verwonderen, dat de recidive niet nog veel grooter is. Men kan het
menschen , die in het begin werkelijk getracht hebben aan het werk
te komen, niet kwalijk nemen, dat zij, als zij die pogingen hebben

\') Hierbij liijn niet gerekend de vrouwen, in dit jaar nog te Veenhuizen I opgenomen.

-ocr page 121-

105

zien mislukken, doordat hun uitgaanskas verteerd was, wederom zich
hebben laten veroordeelen. Natuurlyk is het ook, dat wanneer
iemand dit een paar malen aldus overkomen is, hy den moed laat
zakken en zelfs geen moeite meer doet om aan het werk te komen.

Heeft men vroeger in de Tweede Kamer wel gezegd, dat de
verpleegden te Veenhuizen het zooveel beter hadden dan de ambte-
naren aldaar, omdat ze telkens met eenige weken verlof gingen,
hun is dat niet te wijten, evenmin aan de te aangename inrichting
te Veenhuizen, maar alleen aan de gebrekkige wettelijke regeling.
Natuurlijk zijn er ook uitzonderingen: een groot deel der verpleegden
te Veenhuizen zijn feitelijk niet anders dan groote kinderen. Zoolang
dezen onder leiding staan zijn het uitstekende werklui, maar hun
ongeluk is, wat ook de aanleiding van hun val geweest is, dat ze
niet op eigen beenen kunnen staan. Voor dezen is die uitgaanskas
niets dan een middel om eenige dagen geheel aan Bacchus en Venus
te kunnen wijden Is hieraan weinig te doen, anders is dit het
geval met een misbruik door oud-militairen gemaakt, wier pensioen
niet voldoende is om aan de gestelde levensvoorwaarden te beant-
woorden en die daarom de rijks-werkinrichtingen aangrijpen als een
goede gelegenheid tot kapitaliseeren, doordat hun pensioen doorgaat
zonder dat zij er iets van afnemen kunnen.

Van de meesten weet men dan ook wel zeker, dat ze na eenigen

1) Mocht men op grond hiervan willen betoogen , dat het niet raadzaam is, het bedrag
der nitgaanskas te vermeerderen, dan dient hiertegen aangevoerd, dat hot niet aangaat om
deze reden aan een ieder de kans tot slagen te ontnemen. Minder door verhooging van
loon, dan door den termijn van opzending te verlengen , moet deze vermeerdering ver-
kregen worden.

-ocr page 122-

106

tijd weder terugkeeren; zelfs wordt wel een werk onafgedaan ter
zgde gelegd tot zij weder teruggekomen zyn

Hiermede is tevens het systeem van sommige rechtbanken, het
geven van een winterverblijf, veroordeeld. Deze korte opzendingen
zijn, in plaats van een weldaad, een ongeluk voor dengene, die er
door getroffen wordt: met de nota infamiae uit Veenhuizen belast
en natuurlijk totaal of ongeveer totaal zonder uitgaanskas, zijn
dezen by hun ontslag in nog veel slechter conditie dan van te voren.
En niet weinigen zijn het die aldus voor korte termijnen worden opge-
zonden : het aantal van hen, die veroordeeld waren te Veenhuizen :

Bedroeg
in het jaar.

Tot opzending

voor
3 maanden.

Meer dan 3

maanden
tot 1 jaar.

Meer dan 1
en tot
3 jaren.

Meer dan 2
en tot
3 jaren.

1889 2). . .

328

759

1008

1386

1890. . . . :

220

1371

1653

2365

1891. . . .

153

1369

1644

2048

1893. . . .

138

1207

1479

2200

1893. ...

101

1059

1480

2177

1) Toen bij mijn bezoek te Veenlinizeu aan eenige Terpleegden gevraagd werd, waarom
zij voor den 3den of 4den maal
recidivist waren, was liet antwoord steeds dezelfde
lijdensgeschiedenis, dat
men hen, hoorende dat ze uit Veenhuizen kwamen, overal had
afgewezen, totdat
hun uitgaanskas verteerd was en een nieuwe veroordeeling het eenige
was , wat hun overbleef.

Een verpleegde, die reeds meermalen te Veenhuizen geweest was, was zoo overtuigd
toch geen werk meer te zullen vinden, dat hij zijn uitgaanskas besteed had om de sport-
tentoonstelling te Scheveningen te gaan zien.

-) Hierbij zijn niet gerekend de vrouwen, die in dit jaar nog te Veenhuizen I verpleegd
werden.

-ocr page 123-

107

Een ander bezwaar uit de korte veroordeelingen en het gevolg
daarvan, het ontbreken van een uitgaanskas voortvloeiend, is van
zuiver finantiëelen aard. Ieder , die ontslagen wordt, wordt reisgeld
verstrekt, zooveel mogelijk verhaald op de uitgaanskas , die, met dit
bedrag verminderd, gezonden wordt naar het gemeentebestuur van
de plaats van bestemming, om zoodoende te voorkomen, dat de ont-
slagenen , buiten de gestichten door oude kameraden worden opge-
wacht en de geheele uitgaanskas direct verloren gaat. Bij gebreke
van uitgaanskas moet het Rijk deze reiskosten betalen. In 1891
bedroeg dit de somma van
f 1088 , in 1892 : f 740 en in 1893 :
f 500: afnemend, evenals het aantal korte opzendingen in die jaren.
Dit reisgeld is een punt van veel moeite. Zooveel mogelijk wordt
onderzocht of de opgegeven plaats werkelijk de plaats van bestem-
ming ie, of daar familie of bekenden wonen etc., maar toch blijft
hier steeds gelegenheid tot veel geknoei over, vooral wanneer de opge-
geven plaatsen op verren afstand of in het buitenland gelegen zijn.
Wenschelijk zou het wezen als geen reisgeld maar een spoorwegkaartje
verschaft werd, liefst met een duidelijk onderscheidingsteeken voor-
zien en zoodoende aan deze knoeierijen een einde werd gemaakt.

Voor velen is de verklaring van de groote recidive te vinden in den
veldarbeid en het dient toegegeven, aan dezen arbeid zijn vele
bezwaren verbonden. Het komt meerdere malen voor, dat zij, die
op het land moeten werken, door harde vorst of sneeuw dit niet
kunnen en dan den ganschen dag doorbrengen met domineeren of
dammen om een warme kachel. Eveneens is het waar , dat hier strenge
controle minder gemakkelijk is en dat de vrijheid , uit den aard

-ocr page 124-

108

der zaak aan deze soort van arbeid verbonden, menigmaal doet
vergeten , dat liier straf ondergaan wordt. Ook is misschien de klacht
niet ongegrond , dat dikwijls voor een werk op het land meer menschen
gebruikt worden , dan strikt noodzakelijk is. Toch zou het mijns
inziens verkeerd wezen de veldarbeid geheel af te schaffen. Met
dat ik hiermede zeggen wil, dat minister Modderman ongelijk
had, geenszins, die kwestie is van te zuiver praktischen aard,
dan dat ik mij bevoegd zou oordeelen, een meening hierover uit
te spreken ; maar op zuiver utiliteitsgronden komt het mij wensche-
lijk voor den veldarbeid te behouden. Veenhuizen is historisch
ontwikkeld uit een landbouwkolonie en nog steeds is de landbouw
en , wat daaraan verbonden is , de hoofdwerkzaamheid.

Schafte men dezen arbeid af, dan zou men voor de moeilijke vraag
staan, waarmede alle deze menschen, die nu hiervoor gebruikt wor-
den , dan zouden moeten worden bezig gehouden en bovendien zou,
terwijl nu de hoofdarbeid aldaar dient om in eigen onderhoud te
voorzien, de concurrentie met de vrije ny verheid zeer toenemen en
zouden de kosten van deze werkinrichting belangrijk vermeerderen.
Verdere zedelijke verdiensten van den landarbeid moet men zich niet
voorstellen , want ook bij ons is volkomen waar gebleken , wat de
heer Batardy aanvoert : „Ie travail agricole , qui semblait d\'ailleurs
prèsque supprimer le danger de la concurrence, paraissait d\'autant
meilleur, qu\'il combattait la désastreuse et constante immigration
des campagnes dans les villes. Il semblait faciliter le reclassement.

1) Zie Hoofdst. I pag. 61.

-ocr page 125-

109

puisque le nombre des bras est évidemment insuffisant pour l\'agri-
culture, alors que le nombre exagéré des ouvriers industriels occasionne
ces crises , qui sont une des causes les plus ordinaires du vagabondage
accidentel. Cette solution attirait par sa simplicité , elle était mau-
vaise comme la plupart des solutions trop simples. C\'était une
utopie, que de croire, que l\'on peut faire des ouvriers agricoles
avec la classe de population que renferment nos réfuges et nos
Dépôts." 1)

Voorzien in eigen behoeften is ook het hoofdprincipe bij den fa-
brieksarbeid , en als men bedenkt dat Veenhuizen een terrein van
3000 H. A. beslaat, dan vreet men tevens , dat heel wat werk ver-
eischt wordt om in die eigen behoeften te voorzien. De verdere pro-
ducten zijn benoodigdheden voor de verschillende departementen of
voor rijksgebouwen : het eenige , wat aan particulieren geleverd mag
worden , zijn matten en vouwstoelen , deze laatste echter alleen aan
handelaars in die artikelen. Van concurrentie aan de vrije nijver-
heid is dus al zeer weinig sprake.

Als aanvulling van Veenhuizen dient de rykswerkinrichting te
Hoorn , waarheen , behalve de wegens dronkenschap veroordeelden,
diegene gestuurd worden, die door den Raad van Tucht te Veen
huizen daartoe veroordeeld worden, en degene, waarvoor wegens
overbevolking te Veenhuizen geen plaats meer is.

In hoofdzaak gelden de boven aangevoerde bezwaren tegen Veenhui-
zen, ook hier. Nog meer krijgt men hier den indruk van een oude-man-

1) Bulletin de la soc. gén. des prisons 1894 pag. 818.

Dezen moeten echter minstens elf maal te Veenhuizen gewee.st zijn.

-ocr page 126-

110

nenhuis dan te Veenhuizen, omdat Hoorn het onverbiddelijk einde is
voor allen, die in de maatschappy niet meer te recht kunnen komen
of een plaats in een armenhuis kunnen verkrijgen i).

Maakt Veenhuizen een aangenamen indruk, in dit sombere vier-
kante gebouw aan alle zijden door water omgeven, alleen met een
binnenplaats, voor wandelterrein, voorzien, zou men ongetwijfeld
vermoeden met misdadigers te doen te hebben.

In hoofdzaak is, wat de organisatie betreft de rijkswerkinrichting
te Hoorn ingericht als Veenhuizen , de regeling van het werk echter
is hier totaal anders: in Veenhuizen vormt de voorziening in eigen
behoeften de hoofdarbeid, hier treden particulieren als werkgevers
op. De Staat sluit hiertoe contracten met werkgevers, die
aannemen een zeker aantal verpleegden gedurende een bepaalden
tijd met een bepaald werk bezig te zullen houden en daarvoor een
vast loon en een zeker bedrag voor zaalhuur, vuur etc. te zullen
betalen.

Deze contracten worden hoofdzakelijk alleen gesloten met hande-
laars in luxe artikelen, om aan de vrye nijverheid zoo min mogelijk
schade toe te brengen

De werkgever controleert den arbeid, neemt de goederen geheel
voor zijn rekening en betaalt de verschuldigde gelden. Door dit
stelsel wordt de directie van groote moeilijkheden ontheven, te meer

1) Bij m^a bezoek in December j. I. was daar o. a een man van 86 jaar! Bovendien
worden hier verpleegd alle ter zake van bedelarij en landlooperij veroordeelde Israëlieten.

Op een klein deel der bevolking na, dat stroolinlzen maakte, waren bijna allen met
bet vervaardigen van kinderspeelgoed bezig.

-ocr page 127-

127

daar er steeds menschen genoeg zijn, die dergelijke contracten
wenschen te sluiten.

De twee verschillende categorien van landloopers en bedelaars
hier aanwezig worden ook verschillend behandeld; voor de wegens
overbevolking hierheen gebrachten gaat het oude Veenhuizensche
régime voort, maar de door den Raad van Tucht hierheen veroordeel-
den worden aan een strengere behandeling onderworpen. Niet alleen
mogen zij slechts op afzonderlijke uren en onder bewaking op de
binnenplaats zich bewegen, maar ook bestaat er voor hen slechts
eenmaal per week gelegenheid cantine waren te koopen met uitzon-
dering van tabak, een voor hen onverkrijgbaar artikel.

Naast deze twee werkinrichtingen voor mannen, staat die te
Leiden voor vrouwen, waar evenals te Hoorn de arbeid geheel
binnensmuurs geschiedt.

Meer nog dan bij de mannen het geval is, zijn de hier ver-
pleegden, die grootendeels uit oude prostituées bestaan, men-
schen, die geheel verwaarloosd zyn en wier geestkracht totaal
gebroken is. In verhouding tot Yeenhuizen vindt men dan ook
hier een veel grooter aantal ziekte-gevallen, daargelaten nog dat
van ongeveer Vs iiiet gezegd kan worden, dat zij een mens sana
bezitten.

Een zonderlingen indruk maakt het in deze werkinrichting, die
feitelijk alle sporen van een oude-vrouwenhuis vertoont, nog enkele
zeer jonge kinderen aan te treffen , die of daar geboren zijn of nog
te jong zijn om van hunne moeders gescheiden te worden. Erger
dan voor dezen is echter voor oudere meisjes den omgang met die

-ocr page 128-

112

oude prostituées en die vrouwen, die door dronkenschap etc. geheel
vernietigd zijn.

Tot voor enkele jaren werden alle vrouwen, waarvoor armen-
besturen geen plaats hadden, eenvoudig maar naar de rijkswerk-
inrichtingen gestuurd. Toen echter geklaagd werd, dat zoodoende
deze werkinrichting feitelijk een oude-vrouwenhuis werd, is die
stroom eenigszins gestuit, doordat de meeste rechtbanken voordat
ze tot opzending concludeeren eerst laten informeeren of de persoon
in kwestie daar meer geweest is, en tot werken in staat is ge-
bleken.

Een tweede oorzaak, waardoor het aantal vrouwen, wegens deze
overtredingen veroordeeld, in den laatsten tijd afgenomen is, is de
overplaatsing van de rijkswerkinrichting voor vrouwen van Veen-
huizen 1 naar Leiden. Sinds 1 Januari 1890, den dag, waarop de
overplaatsing plaats greep, is het gemiddeld aantal vrouwen, in
de werkinrichtingen opgenomen, met ongeveer honderd vermin-
derd 1).

Al de bezwaren boven tegen Veenhuizen aangevoerd, zijn hier
eveneens toepasselijk; alleen, hier wordt geen reisgeld verstrekt,
maar wel degelijk een spoorwegkaartje naar de plaats van bestem-
ming haar verschaft.

Resumeerend in een enkel woord, wat boven behandeld is , kom
ik tot deze conclusie: dat de artikelen 432—434 van het wetboek

I) Zie ])ag. 94, iinot.

-ocr page 129-

113

van strafrecht, wier doel is de bedelarij en de landlooperij te
bedwingen, niets anders uitwerken, dan een gebrekkige staatsarmen-
zorg onder een onzedelijke voorwaarde, waardoor het onmogelijk
is , dat de rijkswerkinrichtingen aan hun doel beantwoorden.

Een enkel woord over de vergadering der Nederlandsche-Juristen-
Vereeniging, gehouden 1 September 1894, moge dit hoofdstuk
besluiten.

Bij een beschouwing der beraadslagingen blijkt het, dat vrij wel
de voornaamste vraag, die behandeld is, de reeds zooveel bespro-
ken kwestie was of de landlooperij al dan niet als een strafbare
handeling moet worden beschouwd.

De beide prae-adviseurs Mr. de Pinto en Mr. Snyder van Wissen-
kerke beantwoordden deze vraag verschillend

De juridische zijde van dit vraagstuk kan als geheel uitgeput en
bekend stilzwijgend voorbij gegaan worden: een enkele opmerking
uit de praktijk moge hier volstaan.

Zooals reeds boven is gebleken^), komen in de plattelands-arron-
dissementen bizonder weinig veroordeelingen ter zake van bedelary
en landlooperij voor, waaruit men geneigd zou kunnen zijn af te
leiden, dat „die ware plaag voor het platte land" nog zoo groot
niet is. Een verder merkwaardig verschijnsel in de praktyk is,
dat de meeste landloopers veroordeeld worden in de steden m. a. w.

1) Hand. Ned. Jur. Vereen. 1894 I.

2) Hoofdst. II pag. 86.

-ocr page 130-

114

dat van de strafbepalingen, vastgesteld om het platte-land te
beschermen, ongeveer niet door het platte-land, maar zeer veel
door de steden gebruik gemaakt wordt.

De volgende cijfers, die het aantal der in 1893 naar Veenhuizen
opgezondenen, wegens deze overtredingen, met aanwijzing van de
arrondissements-rechtbank, die hen veroordeelde, weergeven, mogen
dit bewijzen:

Veroordeeld door de Arrond.
rechtbank te

Voor landlooperij

1

Voor bedelarij.

\'s Hertogenbosch. ......

152

23

581

145

Utrecht....., . . .

343

69

Haarlem.........

12

7

Amsterdam........

24

6

Breda..........

143

6

üutphen . ........

39

22

Arnhem.........

3

6

Rotterdam....., . . .

18

19

Maastricht.........

3

15

3

8

lloermond.........

7

10

Alkmaar.........

3

10

Heereureen .......

1

27

Over te brengeh . ,

1319

1

373

-ocr page 131-

115

Overgebracht

Zwolle . .
Assen . .
Middelburg
"Winschoten
Dordrecht .
Groningen.
Tjeeuwarden
Tiel. . .

Zierikzee

419

Totaal.

Veel bewijzen deze cijfers niet; maar wel toonen zij aan dat Mr.
de Pinto zich althans voor het jaar 1893 vergist waar hij zegt: „men
kan er wel zeker van zijn, dat de veroordeelden wegens bedelarij
in dit gezelschap de overgroote meerderheid uitmaken" "Waar-
schijnlijk zal voor andere jaren het zelfde wel het geval wezen, want
of iemand wegens bedelarij of wegens landlooperij aangehouden wordt
is alleen afhankelijk van de willekeur der politie. Het zijn steeds
de zelfde gemeenten, waar menschen wegens bedelarij en waar zy
wegens landlooperij aangehouden worden. Terecht maakt dan ook

\') Hand. Ned. Jnr. Vereeniging 1894, I pag. 52.

-ocr page 132-

llfi

de gerechtelijke statistiek geen onderscheid tusschen deze twee over-
tredingen nu alle principe ontbreekt aan deze onderscheiding i).

Mr. Snijder van Wissenkerke kwam door het aantal gegratieerden
na te gaan eveneens tot de conclusie, dat het aantal landloopers
belangrijk grooter is dan dat der bedelaars en leidde hieruit af dat
het niet wenschelijk zou zijn de landlooperij uit de rij der strafbare
handelingen te doen vervallen Ongetwijfeld zou deze geachte
spreker die conclusie niet gemaakt hebben, indien hij geweten had
hoe dit groote aantal landloopers ontstaat.

De meeste sprekers — Prof. Van Hamel en Jhr. Mr. A. J. Rethaan
Macaré uitgezonderd — hebben zich voornamelijk bepaald tot de
vraag of bedelarij en landlooperij strafbaar moesten gesteld worden
en welke de rechtsgrond der straf was. Vrijwel algemeen hebben
deze sprekers zich schuldig gemaakt aan de zelfde fout, waarop
indertijd de heer Goeman Borgesius in de Tweede Kamer reeds
wees , van zich niet af te vragen wat bedelarij eigenlijk was.
Als men b. v. de heer Levy hoort zeggen : „als gij gevende een
menschelijkheidsplicht vervult, kan ik, vragende, niet met de straf-

1) Van de 367 te Utretdit iii 1893 veroordeelde liedelaars en landloopers, waren 240
landloopers in de stad Utrecht aangehouden en 80 bedelaars te Bodegraven gearresteerd.

In Utrecht zelf kwam geen enkelen bedelaar voor en men is daar zoozeer overtuigd, dat |

dit vooreerst wel zoo blijven zal, dat in de formulieren van het vonnis de woorden 1

ulandlooper te IJtrecM\'\' gedrukt staan. Bijua alle bedelaars, die voor de Ütrechtsche ^

rechtbank verschijnen, zijn steeds uit Bodegraven afkomstig. In andere gemeenten schijnt ƒ>

men deze personen stil te laten, begaan. i •

2) Hand. Ned. Jur. Vereen. 1894 II pag. 215 i

3) Hoofdst. I pag. 48.

L

-ocr page 133-

117

wet in aanraking komen. Indien het Koninkrijk der Hemelen voor
de armen is, op aarde kunt gij ze dan niet in de gevangenis sluiten.
Ma\'ar wat
in bedelarij strafbaar is, dat is het verstoren van de
openbare orde, het zondigen tegen den huisvrede van onze bedrijvige
maatschappij, die voor haar verkeer en vertier geen ruimte zou
overhouden, als men in het openbaar drommen van bedelaars hun
gang liet gaan" i) dan treft men wederom de zelfde fout aan.

Wat is bedelen ? Mr. van der Feltz zich deze vraag stellend,
maakte de mijnsinziens volkomen juiste conclusie dat bedelen is:
„het niet willen werken uit luiheid en vadsigheid, waardoor men
toont den arbeid te schuwen; — meer bepaald
het door daden
geliehen streven om te leven ten hoste van het publieh"

Het enkele vragen is geen bedelen en kan dus onmogelijk door
de wet gestraft worden; die drommen van vragende menschen, die
het verkeer zouden belemmeren, zouden door gemeente-verorde-
ningen en politie, juist omdat ze het verkeer belemmerden , wel
geweerd kunnen worden.

Dit leven ten koste van anderen omvat het voortdurend gevaar
voor de maatschappij , dit is het bedrog, dat gestraft moet worden,
dit is de diefstal aan de maatschappij in het algemeen en aan de
werkelijke armen in het bizonder gepleegd.

En wat doet het er dan toe of men zoo iemand bedelaar of land-
looper noemt, of het van den openbaren weg af al dan niet gezien

1) Hand. Ned. Jur. Vereen. 1894 II pag. 130.

2) Mr. G. W. van der Feltz: Wat is bedelen? Leiden 1878.

-ocr page 134-

118

kan worden? Zoodra de feiten dit opzet bewijzen is het misdrijf
van bedelary gepleegd , onverschillig onder welke gemaskeerde vorm
het geschied is.

Zoo komt men tot die twee verschillende soorten van vragers ,
waarop Professor van Hamel evenals Jhr. Mr. Rethaan Macaré
gewezen hebben, de eigenlijke bedelaars en de armen en ongeluk-

)

Deze twee categoriën moeten ten strengste van elkaar onder-
scheiden worden , en juist doordat de artikelen 432—434 W. v.
S. dit geheel over het hoofd zien, is het geheele stelsel met de
rijkswerkinrichtingen niets anders dan een absolute mislukking.

Geheel afzonderlyk van de inrichtingen , waar ieder een plaats
krijgen kan, die door gebrek aan werk, zwakheid van karakter
etc. niet in eigen onderhoud kan voorzien (ongeveer de geheele
tegenwoordige bevolking van de rijkswerkinrichtingen), behooren
er strafkoloniën te zijn, waar de eigenlijke bedelaar en luiaard
leert werken.

Maar behalve deze scheiding moet voor alles deze waarheid in
het oog gehouden worden : malheureusement pour la grande majorité
de ceux, qui passent par le dépôt de mendicité, le vagabondage est
la phase finale, qui a succédé dans leur existence à celle de
l\'enfance moralement abandonnée. Ils sont sans métier et le temps de
l\'éducation professionnelle est passé pour eux" 2). Een groote zorg

1) Hand. Ned Jur. Vereen. 1894. II pag. 163 vlg. Tliemis 1894. pag. 396 vlg,

2) Revne penitentiaire 1894 pag, 820,

-ocr page 135-

119

daarom gewijd aan de opvoedingsgestichten en aan de berechting
van jeugdige misdadigers eenerzijds en anderzijds een goede regeling
van het armbestuur, want het is zooals Mr. de Pinto zegt: „het
komt mij voor , dat men met alle veranderingen en verbeteringen
van de strafwetten, niet zal bereiken het doel, wat geen minder
groot man dan Napoleon I zich had voorgesteld te verwezenlijken ,
namelijk om de bedelary uit te roeien — dat om dit doel nabij te
komen,
de preventie ooh thans nog de grootste rol moet spelenP

1) Hand. Ned. Jur. Vereen. 1894 II pag. 207.

-ocr page 136-

HOOFDSTUK III.

DE BELGISCHE WET VAN 27 NOYEMBER 1891.
POUR LA RÉPRESSION DU VAGABONDAGE ET DE LA

MENDICITÉ.

Na de beschouwingen in het vorige hoofdstuk over de werking
van de artikelen 432—434 W. v. S. is het belangrijk de werking
der als opschrift van dit hoofstuk geplaatste wet na te gaan,
die aan toestanden, vrijwel analoog aan de in het vorig hoofdstuk
geschetste , een einde moest maken.

Eenerzijds was deze wet het gevolg van de motie, aangenomen
op het Antwerpensch congres van 1890 : „que la rebellion contre
la loi du travail, l\'oisiveté habituelle et volontaire , peuvent seules
justifier des mesures de correction; que la société ne doit punir
que ceux , qui ne veulent pas travailler, qu\'elle doit venir en aide,
au contraire à ceux que des circonstances accidentelles ou indépen-
dantes de leur volonté empêchent de se livrer au travail" ander-
zijds moest zij vervangen de wet van 1866 , waarvan Minister Le
Jeune in zijn memorie van toelichting verklaarde: „elle érige néan-

1) Zie Bijlage M.

Buil. de Ia soo. gén. des prisons 1891 pag 303.

-ocr page 137-

121

moins en délit le fait isolé de tendre la main ou de se trouver
momentunément sans travail et sans abri. Elle ne distingue pas ce
qui, dans la mendicité et le vagabondage, ne doit faire l\'objet que
de mesures préventives et ce qui appartient à la répression. Elle
place au même rang la misère et le vice , elle frappe des mêmes
peines et confond dans une commune flétrissure le malheureux qui
ne mérite que la pitié et le mendiant de profession ou le vagabond
vicieux"

Indien Minister Le Jeune een oordeel over de artikelen 432—434
W.
V. S. had moeten uitspreken, hij zou zeer zeker dezelfde v^roorden
gebezigd hebben.

De vraag, die bij de samenstelling van het strafwetboek, en
by de laatste vergadering der Nederlandsche-Juristen-Vereeniging
de gemoederen zoozeer vervuld heeft, wat dan toch wel de
grond is, waarop men bedelaars en landloopers straffen kan,
wordt door deze wet geheel overbodig verklaard: „de maat-
regelen , door welke de rechterlijke overheid een individu ter be-
schikking van de Eegeering stelt, zijn geene veroordeelingen ; het

«Dit waren de in "het oog vallende gebreken van bet oude systeem: te korte duur
van liet verblijf, want de repressive strekking kwam daardoor niet tot baar recbt;
bovendien hadden de geïnterneerden geen gelegenheid een voldoende uitgaanskas te ver-
dienen , en dat moet toeh als een noodzakelijke voorwaarde voor herstel beschouwd
worden ; mede het ontbreken van eene goede classificatie waardoor verbetering ea bescher-
ming tegen elkander onmogelijk werd gemaakt. Zoo onwaardigen eu ongelukkigeu op
gelijke wijze behandeld worden, dan moeten de laatsten er onder lijden. Het enkele feit
van ellende moet tot een delict gemaakt een demoraliseereuden invloed hebben op de
dikwijls karakter-zwakke en alles behalve energische lieden, die er het voorwerp van zijn."
.\\ldus Mr. Bijl in zijne dissertatie over deze wet. Aiiisterdnm 1S93 pag. 54,

-ocr page 138-

122

zijn politiemaatregelen. Bedelarij en landlooperij behooren niet tot
de criminaliteit ; het internement, waaraan de personen worden
onderworpen, komt niet voor onder de opgesomde straffen, maar
de redenen van sociale bescherming wettigen deze maatregelen ten
opzichte van allen , die tot landlooperij of bedelarij vervallen zijn."
(M.
V. T.) \')

Daargelaten, dat het eenigszins zonderling mag heeten een inter-
nement , dat zeven jaren duren kan, een politie-maatregel te noemen,
wordt door deze wet, door de definitie, in art. 13 gegeven, van de
personen, die ter beschikking van de regeering gesteld worden om
in een dépôt de mendicité opgenomen te worden, feitelijk zeer
duidelyk aangegeven, wat zij als rechtsgrond van de straf, of in
het onderhavig geval, van de politie-maatregel beschouwt.

Om nu het boven reeds vermelde doel te bereiken , verdeelt deze
wet de bedelaars en landloopers in twee categoriën, die ieder op
afzonderlijke wijze behandeld worden en niets met elkaar uit te
staan hebben :

A. de eigenlijke bedelaars: „les individus valides qui, au lieu
de demander au travail leurs moyens de subsistance, ex-
ploitent la charité comme mendiants de profession" en land-
loopers : „les individus, qui par fainéantise, ivrognerie ou
dérèglement de moeurs vivent en état de vagabondage
(art. 13). 2)

1) Mr. Bijl t. a. p. pag. 44.

3) Art 8 stelt gelijk met landloopera les sontenenrs de filles publitjues,

-ocr page 139-

123

B. de ongelukkigen : „les individus trouvés en état de vaga-
bondage ou mendiant sans aucune des circonstances ci-dessus
mentionnées à l\'article 13 (art. 16) m. a. w. die menschen ,
die door ouderdom, ziekte, gedwongen werkeloosheid, etc.
als landlooper gevonden zijn, of die daardoor tot bedelen
hun toevlucht hebbben moeten nemen.

De personen onder A vermeld worden door de »juges de paix"
ter beschikking van de regeering gesteld om in een dépôt de
mendicité te worden opgesloten voor ten minste twee en ten hoogste
zeven jaren , waar zij zich onder gestrenge tucht met verplichten
arbeid hebben bezig te houden. Yoor de mannen is dit te Hoog-
straeten-Merxplas en voor de vrouwen te Brugge,

Naast deze dépôts de mendicité staan de maisons de refuge,
waar , behalve de door de juges de paix ter beschikking van de
regeering gestelde personen onder B vermeld, bovendien opgenomen
kunnen worden personen , voor wie door het gemeente-bestuur die
opname gevraagd is. Deze maisons de refuge zijn niets anders dan
een staats-asyl, waar deze menschen tijdelijk een onderdak kunnen
bekomen, zonder eenig repressief karakter, met onbepaalden duur
van het verblijf: een erkenning van de waarheid, dat er in ieder
land een menigte menschen zijn, die niet voor zich zelf kunnen
zorgen, en die, wanneer ze niet in een dergelijk asyl een plaats
vinden, van de strafwet gebruik maken om in een gevangenis
een onderkomen te vinden.

Daar echter de menschen, die hiertoe hun toevlucht nemen, dat niet
doen dan na een vry lang, zij het dan ook ongewild, niets doen, dat

-ocr page 140-

124

niet nagelaten heeft op hen een verderfelijken invloed te oefenen,
moeten zij in dit refuge de lust en de gewoonte van werken weer
terugkrijgen. Een tweede noodzakelijke voorwaarde om wederom
een plaats in de maatschappij te veroveren, is voor hen het bestaan
van een uitgaanskas ; vandaar dat art. 17 bepaalt : les individus
internés dans les maisons de refuge seront mis en liberté , lorsque
leur masse de sortie aura atteint le chiffre, qui sera fixé par le
Ministre de la justice , pour les diverses catégories dans les quelles
ces reclus seront rangés et d\'après le métier qu\'ils exercent. Met
deze restrictie alleen , dat niemand tegen zijn zin langer dan één
jaar kan gehouden worden.

Voor beide categoriën , zoowel voor de opgeslotenen in de Dépots
als voor de opgenomenen in de Refuge geldt, dat de Minister van
Justitie hen steeds ontslaan kan als hij van oordeel is, dat een lan-
ger internement overbodig is.

Naast deze zoo scherp volgehouden principieele scheiding, die
door onze strafbepalingen totaal verwaarloosd wordt, staat een niet
minder belangrijke verdeeling, evenzeer door ons strafwetboek
onvoldoende geregeld , tusschen jongeren en ouderen.

Behalve de uitvoerige en goede bepalingen betreffende de écoles
de bienfaisance, waardoor zulk een machtige stap gedaan wordt
op het gebied der preventie, bepaalt deze wet, dat om in een
Dépot of in een Refuge te kunnen worden opgenomen , men den
leeftyd van achttien jaren moet voltooid hebben. Maar, daar ook
voor dezen nog de omgang met ouderen verderfelijk is , worden zij,
die den leeftijd van één en twintig jaren nog niet voltooid hebben

-ocr page 141-

125

en die in een dépôt moeten worden opgesloten , geheel afgezonderd
van de ouderen (art. 5). Behalve deze maatregelen kunnen nog
steeds menschen , waarby dit noodig is voor hen zelf of voor hun
omgeving, onderworpen worden aan een regime van afzondering.

Merkwaardig voor de toestanden hier te lande, waar men een dozijn
bedelaars en landloopers dikwijls binnen het uur ziet berechten , is
de groote zorg, die deze wet aan die personen wijdt.

Om nauwkeurig te weten in welke van de drie genoemde
inrichtingen een bedelaar of landlooper moet opgenomen worden,
bepaalt artikel 12 : les juges de paix vérifient l\'identité, l\'âge,
l\'état physique, l\'état mental et le genre de vie des individus
traduits devant le tribunal de police du chef de vagabondage ou
de mendicité.

Hoe nauwkeurig dit onderzoek ook geschieden moge, toch is het
ondenkbaar dat nimmer vergissingen zouden voorkomen, vandaar
het correctief door artikel 28 aangeboden, dat den Minister van
Justitie machtigt iemand, die in een verkeerd gesticht is geplaatst,
naar het juiste over te doen brengen.

In hoofdzaak is hiermede het principe van de Belgische wet
aangegeven.

Voor de hand ligt nu de vraag , die ook door het Antwerpen-
sche congres in 1894 gesteld werd, of de principes van het congres,
in 1890 te Antwerpen gehouden, en door deze wet uitgevoerd,
goede resultaten hebben opgeleverd. Als antwoord op deze vraag
is door de H.H. van der Veken en Batardy, president en
secretaris van de „Société belge pour le patronage des mendiants

-ocr page 142-

126

et des vagabonds" een rapport ingediend, waaraan het volgende
ontleend is.

In het begin had men door de nieuwe principes dezer wet vele
moeilijkheden te overwinnen. Het onderzoek vooral van den juge
de paix , waaruit hij concludeeren moest in welke inrichting iemand
thuis behoorde, gaf door het totale gebrek aan gegevens veel
moeite, te meer daar dit onderzoek volgens art. 3 der wet van 1849
binnen 24 uur afgeloopen moet wezen. Nu is er een afzonderlijk
casier judiciaire georganiseerd , waarin van alle veroordeelden sinds
1 Januari 1892 nauwkeurige inlichtingen te vinden zijn omtrent
zijne gerechtelijke antecedenten, zijne vroegere internementen , den
datum van zyn laatste invrijheidstelling , het bedrag van zijn uitgaans-
kas , zijne pogingen om weer aan het werk te komen etc. Is een
aangehouden persoon bij de plaatselijke politie nog niet genoeg
bekend, dan wordt er onmiddelijk naar het departement van justitie
om inlichtingen geseind.

Yergissingen zijn zoodoende zeer zeldzaam geworden.

Een tweede moeilijkheid bood de vaststelling van den dag van
ontslag aan door de ongelukkige gevolgen, die hieruit kunnen
voortvloeien^ b. v. een opgenomene in het Refuge zal een hem
beloofde betrekking verloren zien gaan, omdat zijn ontslag eenige
dagen te laat valt, wegens gebrek aan een voldoende uitgaanskas ;
of een opgeslotene in het Dépôt zal alle kans om weer aan het
werk te komen zien verdwijnen, daar zyn ontslag in een voor
zijn ambacht ongunstig seizoen valt.

Ten einde deze gevolgen te voorkomen, is een afzonderlijke tak

-ocr page 143-

127

van dienst georganiseerd om de verzoeken om ontslag te onderzoeken :
een moeilijk werk „en ce qu\'il doit concilier les exigences de la
répression et de la sécurité publique avec les règles d\'humanité,
qui ne doivent jamais perdre leurs droits; difficile encore à cause
du nombre considérable des reclus et partant des requêtes."

Een moeilijkheid van algemeenen aard, toepasselijk op alle werk-
inrichtingen , gevangenissen etc, is de inrichting van het werk,
ingewikkelder bovendien nog, waar men met een bevolking, als in
deze soort van gestichten opgenomen is, te doen heeft. Hier toch
zijn de gecompliceerde elementen : „concilier l\'intérêt des colons en
facilitant leur reclassement avec les nécessités materielies de l\'ad-
ministration et de la surveillance. Sans créer de concurrence
désastreuse à certaines industries privées, trouver des occupations
de rapport, qui facilitent en même temps au colon soit l\'apprentis-
sage d\'un métier sérieux, soit l\'entretien de l\'habilité profession-
nelle, qu\'il peut posséder,"

Heeft men in Veenhuizen in den veldarbeid de oplossing van dit
vraagstuk gehoopt te vinden, in Bëlgie is men op grond van de
ondervinding hier en elders opgedaan, tot de conclusie gekomen ,
dat „les travaux agricoles et notamment le défrichement des terrains
encore incultes ne peuvent convenir qu\'exceptionnellement, tant
parceque ce genre de travaux, moins faciles à surveiller et qui
s\'executent avec plus de négligence, ne suffisent ni comme réappren-
tissage d\'une vie laborieuse ni, pour le reclus du Dépôt, comme
élément de la peine, que, parceque ce n\'est pas la population
agricole , qui fournit habituellement des recrues à l\'armée du vaga-

-ocr page 144-

128

bondage." \') Een Koninklijk Besluit van 5 Januari 1894 (Moniteur
Beige 8 Februari) heeft de algemeene regels van het werk aldus
aangegeven:

I». Verplicht werk voor alle valide geïnterneerden.

11°. Voor zoover mogelijk moet de geïnterneerde zijn eigen
ambacht uitoefenen ; bestaat er in de inrichting een werk-
plaats voor dit ambacht, dan heeft hij hierop recht.

Hl". Vorming van zoo talrijk en verschillend mogelijke werk-
plaatsen, ten eerste om principe II zooveel mogelijk toe
te passen; ten tweede omdat de vorming van een te groot
aantal werklieden van een zelfde ambacht een niet te
verontschuldigen concurrentie zou veroorzaken aan de vrije
arbeiders in dit vak en bovendien den ontslagenen in den
weg zou staan om werk te vinden.

IV. Om de prijzen niet te verlagen en geen voor de private
industrie verderfelijke concurrentie te weeg te brengen is
het den Staat verboden de voortbrengselen te verkoopen ;
maar, om improductief werk te vermijden, is vervaardiging
toegestaan van voorwerpen, noodig voor de verschillende

1) Zoo waren, volgens eigen verklaring , van de voor de eerste maal te Veenliuizen
opgenomenen :

Uit de stad afkomstig

üit liet land afkomstig

in 1890 ........

257

in 1890 ........

150

// 1891........

311

»1891 ........

81

U 1893 ........

342

„ 1892 ........

144

» 1893 ........

286

155

-ocr page 145-

129

rijks-instellingen, te bepalen door den Minister van Justitie,
V®. Loonregeling :
a. In het Refuge wordt het loon (salaire) bepaald door de werkelijke
waarde van het gewone handwerk, verminderd met de,onder-
houdskosten van den persoon en met de verliezen van grondstoffen
door slecht werk tengevolge van onhandigheid of onwil.
h. In het Dépôt is het loon slechts een vergoeding (gratification),
geregeld eenerzyds naar het gedrag, anderzijds naar de
beroepsvaardigheid van den geïnterneerde.
Tot zoover de uitvoering van de wet. De onmiddelijke resultaten
hebben de juistheid der beginselen dezer wet volkomen bewezen ,
zooals uit een beschouwing der volgende cijfers blijkt :
In het Dépôt voor mannen te Hoogstraeten-Merxplas zijn

OPGENOMEN IN :

1891.

1892.

1893.

Jauuari........

1147

1101

6^7

Februari........

696

1044

550

Maart........

1168

1343

679

1480

1396

568

Mei .........

1830

1116

656

Juni.........

. 13BB

1061

624

Juli.........

1467

1002

559

Augustus.......

1375

910

623

1266

838

619

1613

868

745

1602

803

771

December.......

1773

851

783

Totaal. . .

16571

12231

7803

-ocr page 146-

130

1891.

1892.

1893.

1342

1317

444

1336

1333

453

1632

1483

796

1530

948

788

1386

893

841

1399

1069

711

1351

943

545

1297

873

703

1211

622

518

1467

729

500

1118

595

414

1265

505

478

16234

11309

7191

EN ONTSLAGEN IN

Januari
Februari
Maart
April.
Mei .
Juni .
Juli .
Augustus
September
October .
November
December

Totaal

In het Dépôt te Brugge, waar de vrouwen verpleegd worden, zijn
de cijfers als volgt:

OPGENOMEN IN :

1891.

1892.

1893.

Januari........

137

142

70

Februari........

119

146

79

Maart........

143

160

87

154

138

63

Mei.........

126_

132

77

135

140

96

Juli.........

169

113

81

Augustus.......

148

133

93

115

114

109

October........

147

93

78

November......

155

100

67

157

90

94

Totaal.

1674

i

1491

994

-ocr page 147-

131

EN ONTSLAGEN- IN :

1891.

1892.

1893.

Januari........

138

150

60

Februari........

106

116

52

Maart........

120

147

74

163

97

67

147

102

65

Juni.........

138

97

84

123

108

65

Augustus.......

110

33

160

September.......

135

184

65

October .......

163

49

64

November.......

116

58

57

December.......

115

48

45

Totaal. . .

1573

1188

854

Zijn deze cijfers op zich zelf reeds een welsprekend bewys
YOor de deugdelijke basis, waarop de Belgische wet rust, nog
meer is dat het geval, wanneer men bedenkt, dat het totaal
aantal der geïnterneerden in de verschillende inrichtingen op V4 is
teruggebracht.

Voor een belangrijk deel zijn deze goede resultaten ook te danken
aan een in het jaar 1893 opgerichte vereeniging, die speciaal voor
de menschen, die opgenomen zyn in een dépôt of een refuge, op-
treedt: de „société belge pour le patronage des mendiants et des

-ocr page 148-

132

vagabonds", een particuliere vereeniging, die door de regeering op
alle raogelyke wijzen wordt geholpen, zoozeer dat zij zelfs eenigs-
zins het karakter aanneemt van een publiekrechtelijke instel-
ling.

Tien à twaalf leden van deze vereeniging, die als membre-visiteur
optreden, bezoeken tweemaal per week deze inrichtingen, om ieder
bij zich te ontvangen, die het begeert; voornamelijk natuurlijk de
personen, wier internement ongeveer verstreken is , en hen, wier
tusschentijds ontslag op handen is.

„Voici le membre-visiteur à l\'oeuvre":

„II a devant lui un rapport, qui le renseigne sur l\'état civil per-
sonnel du reclus, son aptitude physique au travail, les noms de ses
père et mère, leur décès, le nombre et l\'âge de ses enfants, les
noms de sa femme, son domicile de secours, sa profession, son
casier judiciaire, le nombre de ses internements antérieurs aux
Colonies, la date de son premier internement, celles de la dernière
sortie de l\'établissement et de la décision, qui l\'a mis à nouveau
à la disposition du Gouvernement, les peines disciplinaires encou-
rues et enfin l\'avis du Directeur relatif à sa libération anticipée.
C\'est sur cette piece que le membre-visiteur minutera aussi le
sien et consignera les renseignements utiles au patronage du mal-
heureux ...... Médecin d\'âmes, il va rechercher dans le passé

les origines du mal et s\'efforcer d\'y trouver un point de repère ,

auquel il puisse rattacher le traitement du malade...... Ces

deux hommes jetteront ensemble un regard vers l\'avenir, où il
pourront entrevoir , peut-être, la dignité et le bien-être d\'une vie

-ocr page 149-

133

nouvelle, si différente de ces existences misérables et sans nom,
qui se traînent dans les prisons et dans les Colonies.

Alors on discutera la possibilité d\'une réconciliation entre époux ,
le pardon à implorer d\'un père méconnu et justement irrité, le
retour dans des ateliers où l\'on à travaillé jadis avec honneur pen-
dant de longues années, la reprise d\'une profession hors du milieu
où l\'on s\'était perdu ou l\'expatriation dans un monde nouveau, pour
ceux, dont l\'éducation, les relations de famille, la position anté-
rieure rendent difficile, sinon impossible, le relèvement dans le pays".

Blijkt het zoodoende, dat er voor den geïnterneerde kans van
slagen is, dan wordt door dit lid van de Patronage een verzoek-
schrift gestuurd naar den Minister van Justitie met vermelding der
redenen, die hem bewegen tot in vrijheid stelling te adviseeren ,
echter niet, dan na eerst door een comité de placement, zetelend
in de arrondissements-hoofdplaats , met onder-comités en correspon-
denten in de voornaamste gemeenten des lands, gecontroleerd te zijn.

Deze comités zyn het, die als „ambassadeurs du Malheur et du
Répentir", optreden om werk of plaatsing te zoeken.

De bevolking dezer gestichten, die door de leden van de Patro-
nage bezocht wordt, is in drie groote groepen te verdeelen :

10. de zoogenaamde „vagabonds accidentels", menschen, die nooit
vroeger met den rechter in aanraking zijn gekomen, maar die door
omstandigheden buiten hun wil, als ziekte, achteruitgang van de
industrie , werkstakingen etc. in de Refuge terecht gekomen zijn.
Dezen vormen het belangrijkste deel van de resultaten door de
Patronage verkregen.

-ocr page 150-

134

2". de menschen, die al een zeker aantal veroordeelingen achter
den rug hebben, en ook al niet voor de eerste maal in deze inrich-
tingen opgenomen zijn; menschen, die de noodige geestkracht missen
om alleen weer te recht te komen: die menigte, die men het best
kenschetst als „groote kinderen".

Hier is natuurlijk een ruim arbeidsveld voor de Patronage, maar
evenzeer blijven hier de decepties ook niet uit.

30. de menschen, die hier een leven eindigen, dat grootendeels
in gevangenissen is doorgebracht, en de souteneurs; meestal per-
sonen, waaraan de Patronage weinig doen kan.

In 1893 zijn op de boven beschreven wijze 2982 personen door
de Patronage bezocht, waarvan door hare tusschenkomst 1482 ont-
slagen zijn — 847 uit het Dépôt en 635 uit het Refuge —; 1000
zelfs alleen op advies van den membre-visiteur. Actieve hulp van
de Patronage hebben 500 ongelukkigen ondervonden, en wel aldus
verdeeld :

150 personen werden als werkman geplaatst.

100 verzoeningen met familie werden tot stand gebracht.

5 invaliden werden opgenomen in gasthuizen,

14 menschen werden teruggebracht naar de plaats, waar zij de
meeste kans hadden weer werk te zullen vinden.

11 personen werden geëmigreerd en

aan 220 geïnterneerden werd voorloopige hulp verleend.

Al bleven ook enkele teleurstellingen niet uit en bleek soms
achteraf, dat de moeite aan een persoon besteed vruchteloos geweest
was, toch mag men niet nalaten de resultaten van deze zoojeudige

-ocr page 151-

135

vereeniging hoogst belangryk te noemen. Een woord van hulde
mag dan ook niet onthouden worden aan Minister Le Jeune, aan
wien deze noodzakelijke aanvulling van zijn wet, die zoozeer tot
het verkrijgen van deze resultaten heeft medegewerkt, in hoofdzaak
te danken is.

De zorgvuldige, rechtvaardige en degelijke behandeling van het
bedelarij-vraagstuk in België en de daardoor verkregen resultaten,
doen de Nederlandsche strafbepalingen tegen bedelaars en land-
loopers, met de rijks-werkinrichtingen in een allertreurigst daglicht
verschijnen.

En dit te meer, nu in ons land alles aanwezig is, wat de Bel-
gische oplossing van de kwestie, vereischt. In Veenhuizen heeft
men een uitstekend maison de refuge, en in Hoorn een niet minder
goed dépôt de mendicité. Mocht men hiertegen aanvoeren, dat
Veenhuizen nu reeds hoofdzakelijk dit karakter vertoont door de
groote vrijheid die de verpleegden, die daar met veldarbeid bezig
gehouden worden, genieten, dat voor hen , die daar huisdiensten
verrichten, als ziekenoppassers of als bedienden der ambtenaren of
als zaalwachters, optreden, van straf eigenlijk zeer weinig te
bemerken valt, dan dient in het oog gehouden te worden, dat,
daargelaten, dat het lijnrecht in strijd is met de bedoeling van
de wet, toch steeds de nota infamiae ook op hen rust, nu zij
alleen door een rechterlijk vonnis hier kunnen komen, en dat dit
stelsel toegepast in dezelfde inrichting als waar besliste misdadigers
verblijven, nooit eenig resultaat kan opleveren.

-ocr page 152-

136

In het Belgische stelsel met Veenhuizen — mits onder een gansch
anderen naam — als maison de refuge en Hoorn als dépôt de
mendicité; en in eene hiermede gepaard gaande goede regeling van
de armenzorg, waardoor oude en invalide menschen geholpen worden,
verbonden met een instelling als „la société belge pour le patronage ^

des mendiants et des vagabonds", in deze drie ligt mijns inziens ook
voor ons land, de oplossing van het vraagstuk der bedelarg en
der landlooperij.

-ocr page 153-

B IJ L A G E N

i

-ocr page 154-

A- -

-ocr page 155-

139

Bijlage A.

Code Pénal.

il

Art. 269. De landlooperij is een wanbedrijf.

Art. 270. Landloopers of geboefte zijn diegenen, die noeb vaste
woonplaats, noch middelen van bestaan hebben, en
geenerlei ambacht of beroep gewoon zijn te oefenen.

Art. 271. Landloopers of geboefte, die wettelyk voor zoodanig
verklaard zijn , zullen te dier zake alleen, met drie of
zes maanden gevangenis gestraft worden, en na het
ondergaan van hun straf, ter beschikking van de hooge
regeering blijven voor zoodanigen tijd , als zij bepalen
zal, in aanmerking van hun gedrag.

Art. 272. De personen , die bij vonnis voor landloopers verklaard
worden, zullen , in gevalle zij vreemdelingen zijn , op
last van de hooge regeering, buiten het rijksgebied
gebracht mogen worden.

Art. 273. De landloopers , die in Frankrijk geboren zijn , zullen
na een vonnis , zelfs dat in kracht van gewijsde zaak
is gegaan, opgeëischt mogen worden bij handeling van
den municipalen raad der gemeente, waarin ze gebo-
ren zijn, of door eenen genoegzaam gegoeden burger
verborgd mogen worden.

In gevalle de hooge regeering den opeisch toestaat, of
den borgtocht aanneemt, zullen de dus opgeëischte of
verborgde personen op haar bevel, naar de gemeente ,

f

■ I

-ocr page 156-

140

die hen opgeëischt of welke hun op verzoek van den
borg tot verblp gegeven zal worden, verzonden of
gebracht worden.

Art. 274. Al wie gevonden zal worden te bedelen in eene plaats,
voor welke eene openbare inrichting tot voorkoming van
bedelary in stand is, zal met drie tot zes maanden
gevangenis gestraft, en na het uiteinde der straf in het
bedelaarshuis gebracht worden.

Art. 275. In de plaatsen , waar nog geen zoodanige inrichtingen
in stand zijn, zullen degenen, die bij gezonden lijve
hun werk van bedelen maken , met één tot drie maan-
den gevangenis gestraft worden.

In geval zij buiten het kanton van hun woning gevat
worden, zullen zij met een gevangenis van zes maanden
tot twee jaren gestraft worden.

Art, 276. Alle bedelaars , zelfs niet van gezonden lijve, die drei-
gementen zullen gebruikt hebben, of zonder verlof van
den eigenaar of van iemand van den huize , binnenge-
treden zullen zijn, hetzij in eene woning, hetzij in een
daartoe behoorende besloten plaats ,
of die kwetsuren of krankten veinzen ,
of die in verbinding bedelen, tenware man of vrouw ,
vader of moeder en hunne kleine kinderen, of een blinde
en zijn geleider,

zullen met gevangenis van zes maanden tot twee jaren
gestraft worden.

Art. 277. Alle bedelaar of landlooper, die gevat wordt, op eenige
wijze vermomd zijnde,

Of geweer bij zich hebbende, schoon hij daar geen
gebruik van gemaakt noch mede bedreigd mocht hebben,
Of vijlen, haken, of andere werktuigen bij zich hebbende,
die geschikt zouden mogen zijn, hetzij tot plegen

-ocr page 157-

141

van diefstallen of andere wanbedrijven , hetzij om hem
in staat te stellen van in de huizen te komen of door te
dringen,

Zal gestraft worden met twee tot vijf jaren gevangenis.

Art. 278. Alle bedelaar of landlooper , die gevonden zal worden
eenig goed bij zich te hebben van meer dan honderd
franken waarde , zonder te kunnen bewijzen, hoe hij
daaraan gekomen is, zal gestraft worden met de straf ,
bij artikel 276 gesteld.

Art. 279. Alle bedelaar of landlooper , die eenige daad van geweld,
hoegenaamd ook, jegens de personen gepleegd zal heb-
ben , zal gestraft worden met het tuchthuis (van vijf tot
tien jaren) , onverminderd de zwaarder straffen , zoo er
die vallen, naarmate van de soort en omstandigheden
der feitelijkheid.

Art. 280. Alle landlooper of bedelaar, die een misdaad begaan
zal hebben, de straf van dwangarbeid voor een tijd
medebrengende , zal bovendien gebrandmerkt worden.

Art. 281, De straffen bij dit wetboek gesteld tegen degenen, die
zich van valsche getuigschriften , valsche paspoorten of
valsche reisorders bedienen , zullen altijd tot het hoogste
(of maximum) in hare soort gebracht moeten worden ,
wanneer zij landloopers of bedelaars opgelegd worden.

Art. 282. De landloopers of bedelaars , die de straffen, bij de vorige
artikelen gesteld , ondergaan zullen hebben, zullen , na
het uiteinde dier straffen , ter beschikking van de hooge
regeering blijven.

-ocr page 158-

142

Bijlage B.
Ontwerp W. v. Sr. 1815, B. II tit. X.

Van bedelaars en vagebonden.

Art. 349. Die, in plaats van met werken den kost te winnen,
of ondersteuning van de armen-fondsen te vragen, zich
moedwillig overgeven en hun werk maken, om in de
steden, dorpen of plaatsen , alwaar zij t\'huis behooren ,
langs de straten of wegen , of aan de huizen der inge-
zetenen , zelve te bedelen , of hunne kinderen te doen
bedelen, zullen voor de eerste reis gestraft worden met
gevangenis van ééne of twee weken; — andermaal daarop
betrapt wordende , met gevangenis van zes weken; en
voor de derde maal, met gelijke gevangenis en altoos-
durend bannissement uit dezelve stad, dorp of plaats.

Art. 350. Die zoodanige bedelarij bedrijven, of door hunne kinderen
doen bedrijven buiten de stad , dorp of plaats, alwaar
zij t\'huis behooren, doch echter binnen dezelfde Provincie ,
zullen voor de eerste reis gestraft worden met gevangenis
van ééne of twee weken; — voor de tweede reis in
dezelfde of eenige andere stad, dorp of plaats van
dezelfde Provincie daarop betrapt wordende , met gevan-
genis van zes weken, en altoosdurend bannissement
uit de stad, dorp of plaats , alwaar de tweede bedelarij
is bedreven; — en voorts de derde maal met gelijke
gevangenis en altoosdurend bannissement uit de Provincie.

Art. 351. Die zoodanige bedelarij bedrijven, of door hunne kin-
deren doen bedrij ven in eene andere Provincie, dan waar

-ocr page 159-

143

zij t\'huis behooren, zullen voor de eerste reis gestraft
worden met gevangenis van ééne of twee weken; en
andermaal daarop betrapt wordende , dadelijk voor altijd
worden gebannen uit de Provincie, alwaar zoodanige
bedelary is gepleegd.

Art. 352. Al wie binnen dezen Staat een zwervend leven leiden,
hetzij inboorling , hetzij uitlander, zonder ergens hier
te Lande eene vaste woonplaats te hebben, of eenige
kostwinning uit te oefenen , zullen, ingeval van bedelary
hetzij door hen zelve of op hunnen last door hunne
kinderen bedreven wordende, gestraft worden, voor de
eerste reis met eene gevangenis van zes weken , mits-
gaders altoosdurend bannissement uit de Provincie, waar
de bedelarij is bedreven; en daarna, wederom daarop
in de eene of andere Provincie betrapt wordende, met
gevangenis van zes maanden, en altoosdurend bannis-
sement uit den geheelen Staat.

Art. 353. Wanneer eenige bedelaren hun bedrijf mogten plegen
ten getale van twee of meer personen by elkander (niet
zijnde man en vrouw , vader of moeder met hunne kleine
kinderen, of wel een blinde met zijn geleider), of wel
alleen, doch gepaard met insolentiën, brutaliteiten of
dreigementen; alsmede wanneer eenig bedelaar , buiten
kennis van de eigenaren of bewoners, in eenige huizen,
gebouwen, getimmerten of besloten erven mögt zijn
ingeslopen, of op de gedane aanmaning van de be-
slotene erven, of ook van de opene erven of velden,
waarop hij zich mögt hebben begeven , niet aanstonds
wilde vertrekken, zullen zij deswege worden gestraft
met gevangenis ten hoogste van twee jaren, onvermin-
derd de bepalingen van de voorgaande artikelen.

Art. 354. Alle bedelaren, die zich verkleed of vermomd hebben;

-ocr page 160-

144

of die valscheliik eenige ziekten of gebreken vertoonen
of voorwenden; gelijk ook die zich bedienen van pas-
poorten , of andere diergelijke certificaten, ten behoeve
van andere personen afgegeven , of door henzelve onder
bedriegelijke voorgevens bekomen; of wanneer zij ge-
vonden worden voorzien te zijn van eenige geweren of
wapenen , hetzij openlyk of bedektelijk gedragen wor-
dende , of met breekijzers , touwen , ladders , of andere
tot het plegen van dieverijen of andere misdaden geschikte
instrumenten, zonder daarvan eenige voldoende reden
te kunnen geven, zullen deswege worden gestraft met
gevangenis voor den tijd van ten hoogste drie jaren;
onverminderd de bepalingen van de vier eerste Artikelen
van dezen Titel.

Art. 355. De voorschriften, in dezen Titel voorkomende, zullen
geenszins strekken om te verminderen de straffen bij
dit Wetboek tegen diefstal, roof, geweldenarijen, ge-
vaarlijke of zware bedreigingen, valschheid, bedrog of
andere misdaden vastgesteld, gelijk ook niet de straffen
der overtreding van bannissement ; voor zooverre de
bedelaars bevonden mogten worden ook daaraan zich te
hebben schuldig gemaakt; in alle welke gevallen de
ßegter in het bepalen der straf ook op de gepleegde
bedelarij behoorlijk acht zal geven.

Art. 356. Al wie zijn werk maakt om bedelaars of vagebonden te
herbergen of aan dezelve schuilplaats te verleonen, zal
met gevangenis of bannissement, den tijd van één jaar
niet te boven gaande, gestraft worden.

-ocr page 161-

145

Bijlage C.

Ontwerp W. v. Sr. 1827.

Art. 341. Die zich. moedwillig overgeven en hun werk maken, om
in de gemeenten, alwaar zij t\'huis behooren, langs de
straten of wegen, of aan de huizen der ingezetenen ,
zelve te bedelen, of hunne kinderen te doen bedelen,
zullen voor de eerste reis gestraft worden met gevan-
genis , te water en te brood voor den tijd van drie
dagen ; wederom daarop betrapt wordende, met gelijke
gevangenis voor den tijd van zes dagen , en zullen
dezelve na den afloop van dien worden verzonden naar
eene der bedelaarsgestichten, in het Koningrijk bestaande.

Art. 342. Die zoodanige bedelarij bedryven, of door hunne kin-
deren doen bedrijven buiten de gemeente alwaar ze
t\'huis behooren , zullen, voor de eerste reis, gestraft wor-
den met gevangenis te water en te brood voor den tijd
van zes dagen ; voor de tweede reis , in dezelfde of eenige
andere gemeente, dan die waar zy te huis behooren ,
daarop betrapt wordende, zullen gestraft worden met
gelijke gevangenis van niet minder dan zes en niet meer
dan veertien dagen, en zullen zij daarna worden opge-
zonden naar eene der bedelaarsgestichten , in het Ko-
ningryk bestaande

Art. 343. Alle vreemdelingen, die binnen dit Koningrijk een
zwervend leven leiden , zonder ergens hier te lande eene
vaste woonplaats te hebben, of eenige kostwinning uit
te oefenen, zullen, ingeval van bedelary , hetzij door
hen zelve, of op hunnen last door hunne kinderen be-

10

-ocr page 162-

146

dreven wordende , gestraft worden, te water en te brood
voor niet minder dan zes en niet meer dan veertien
dagen , en zullen na het uiteinde van dien over de gren-
zen van het Koningrijk en , in zooverre doenlijk , naar
het land hunner wooning gebragt worden.

Inboorlingen zullen in hetzelve geval met eene gelijke
gevangenis gestraft worden, en daarna naar eene der
bedelaarsgestichten , in dit Koningrijk bestaande, worden
opgezonden.

Art. 344. Wanneer eenige bedelaren hun bedrijf mogten plegen
ten getale van twee of meer personen bij elkander (niet
zijnde man en vrouw, vader of moeder met hunne kleine
kinderen , of wel een blinde met zijn geleider) of wel
alleen , doch gepaard met insolentiën, brutaliteiten of
dreigementen; alsmede wanneer eenig bedelaar, buiten
kennis van de eigenaren of bewoners , in eenige huizen,
gebouwen , schuren , getimmerten of besloten erven mögt
zijn ingeslopen, of op de gedane aanmaning, van de be-
sloten erven, of ook van de opene erven en velden,
waarop hij zich mögt hebben begeven , niet aanstonds
wilde vertrekken; zullen
zij deswege worden gestraft
met gevangenis van ten hoogste een jaar, onverminderd
de bepalingen van de voorgaande artikelen.

Art. 345. Alle bedelaren , die zich verkleed of vermomd hebben ,
of die valschelijk eenige ziekten of gebreken vertoonen
of voorwenden , gelijk ook die zich bedienen van paspoor-
ten of andere diergelyke certificaten , ten behoeve van
andere personen afgegeven , of door hen zelve onder
bedriegelijke voorgevens bekomen; of wanneer zy ge-
vonden worden voorzien te zijn van eenige geweren of
wapenen, hetzij openlijk of bedektelijk gedragen wor-
dende , of met breekijzers , touwen, ladders of andere

-ocr page 163-

147

tot het plegen van dieveryen of andere misdaden ge-
schikte instrumenten, zonder daarvan eenig« voldoende
reden te kunnen geven, zullen deswege worden gestraft
met gevangenis voor den tijd van ten hoogste twee jaren,
onverminderd de bepalingen van de drie eerste artikelen
van dezen titel.

Art. 346. De voorschriften, in dezen titel voorkomende, zullen
geenszins strekken om te verminderen de straffen bij
dit Wetboek tegen diefstal, roof, geweldenarijen , ge-
vaarlijke of zware bedreigingen , valschheid , bedrog of
andere misdrijven vastgesteld , voor zooverre de bedelaars
mogten bevonden worden ook daaraan zich te hebben
schuldig gemaakt; in alle welke gevallen de Regter
in het bepalen der straf ook op de gepleegde bedelarij
behoorlijk acht zal geven.

Art. 347. Al wie zijn werk maakt om bedelaars of vagebonden te
herbergen of aan dezelve schuilplaats te verleenen, zal
met gevangenis of bannissement, den tijd van één jaar
niet te boven gaande , gestraft worden.

Bijlage D.
Ontwerp W. v. Sr. 1843, Bk. II § 3.

Art. 2. Al wie een zwervend leven leidt zonder vaste woon-
of verblijfplaats in dit Rijk, en zonder middelen van be-
staan, en die doorgaande geenerlei ambacht of beroep
uitoefent, zal als landlooper gestraft worden met correcti-

-ocr page 164-

148

onnele gevangenisstraf van ten minste veertien dagen en
tenjangste drie maanden.

Art. 3. Hij die als landlooper is veroordeeld, zal na het onder-
gaan zijner straf op last der Regeering en voor eenen tijd
door dezelve te bepalen, welke echter dien van vijf jaren
niet zal kunnen te boven gaan, naar een bedelaarsgesticht
kunnen worden overgebragt.

Art. 4. Al wie in de gemeente, alwaar hij te huis behoort, langs
de straten of wegen of aan de huizen der ingezetenen
bedelt of zijne kinderen doet bedelen, zal gestraft worden
met correctionnele gevangenisstraf van ten minste acht en
ten langste veertien dagen.

Ingeval van herhaling van hetzelfde wanbedrijf zal hij
worden gestraft met correctionnele gevangenisstraf van ten
minste acht dagen en ten langste drie maanden, en na het
ondergaan zijner straf op last der Regeering, en voor eenen
door dezelve te bepalen tijd, welke echter dien van vijf
jaren niet zal kunnen te boven gaan, naar een bedelaars-
gesticht kunnen worden overgebragt.

Art. 5. Indien de daden, in het vorige artikel vermeld, buiten de
gemeente, waar de schuldigen te huis behooren, zijn ge-
pleegd, zullen zij worden gestraft met correctionnele gevan-
genisstraf van ten minste acht dagen en ten langste eene
maand; en in geval van herhaling, met correctionnele ge-
vangenisstraf van ten minste veertien dagen en ten langste
vijf maanden.

Art. 6. Indien de bedelarij gepleegd wordt door twee of meer
personen bij elkander (niet zijnde man en vrouw, vader
of moeder met hunne kinderen of wel een blinde of ge-
brekkelijke met zijnen geleider); alsmede, wanneer een
bedelaar, buiten kennis of toestemming van de eigenaren
of bewoners, in eenige gebouwen of aanhoorigheden daar-

-ocr page 165-

149

van, of in eenige besloten erven mögt zijn ingeslopen, of
wel valschelijk eenige ziekte of gebrek vertoont of voor-
wendt, zullen zij, die zich aan het een of ander schuldig
maken, gestraft worden met correctionnele gevangenisstraf
van ten minste acht dagen en ten langste een jaar.

Art. 7. Alle bedelaars of landloopers, die zich vermomd hebben of
die gevonden worden in het bezit, hetzij van eenige wape-
nen of breekijzers of van eenige tot het plegen van diefstal
of andere misdrijven geschikte werktuigen of voorwerpen,
of wel van goederen, niet tot hun gewoon gebruik dienende
zonder voor dat bezit eenige voldoende reden te kunnen
geven, zullen gestraft worden met correctionnele gevange-
nisstraf van ten minste een maand en ten langste twee
jaren.

Art. 8. De schuldigen, in de drie vorige artikelen vermeld, zullen
na het ondergaan hunner straf, op last der Regeering en
voor eenen door dezelve te bepalen tijd, welke echter dien
van tien jaren niet zal kunnen te boven gaan, naar een
bedelaarsgesticht kunnen worden overgebragt.

Bijlage E.
Ontwerp Wetb. v. Sr. 1847. Bk. II § 3.

Art. 4. Voor landlooper wordt gehouden die, zwervend en zonder
middelen van bestaan gevonden, niet bewijst een vaste
verblijfplaats binnen het Rijk te hebben of gewoon te zijn
eenig ambacht of beroep uit te oefenen.

-ocr page 166-

150

Art. 5, De landlooper wordt met correctionnele gevangenisstraf
van ten langste twee maanden gestraft.

Art. 6. Bedelarij wordt met correctionnele gevangenisstraf van ten
langste veertien dagen en, bij herhaling, van ten langste
twee maanden gestraft.

Deze straffen kunnen worden verdubbeld, indien de daad
gepleegd is buiten de gemeente, waar de dader te huis
behoort.

Art. 7. Bedelarij wordt gestraft met correctionnele gevangenisstraf
van ten langste zes maanden, indien:

zij door twee of meerdere personen bij elkander is
gepleegd;

Van deze bepaling zijn uitgezonderd kinderen bene-
den de tien jaren, man en vrouw, ouders met hunne
kinderen of kleinkinderen beneden de tien jaren, en
de gebrekkelijke, die eenen geleider behoeft, met
zijnen geleider;

de dader een gebouw of vaartuig buiten toestem-
ming van den bewoner is binnengetreden, of een
erf, waarop hij zich heeft begeven, niet onverwijld
op de aanmaning van den bewoner vrijwillig heeft
verlaten;

3". de dader ziekte, kwalen of zwakheid heeft voorge-
wend ;

4". de dader zich beleedigingen of bedreigingen heeft
veroorloofd.

Art. 8. Bedelarij wordt gestraft met correctionnele gevangenisstraf
van één tot zes maanden, indien:

1°. Zij bij nacht ten platten lande buiten de kom der
dorpen is gepleegd;

2". de dader zich feitelijkheden heeft veroorloofd;
Indien twee of meer der zes in dit en het voorgaand

-ocr page 167-

151

artikel vermelde omstandigheden te zamen komen ,
is de gevangenisstraf van één maand tot één jaar.

Art. 9. De landlooper of bedelaar v\\rordt met correctionnele gevan-
genisstraf van één maand tot tvfee jaren gestraft, indien
hij zich vermomd heeft of gevonden is in het bezit van
vfapenen of andere voorwerpen , geschikt tot het plegen
gewelddadigheden tegen personen of goederen of van eenige
zaak van eene, met betrekking tot zijnen toestand,
buitengewone waarde, welke niet tot zijn gewoon
gebruik diende, en wier bezit hy op geene voldoende
wijze heeft kunnen rechtvaardigen.

Art. 10. In de gevallen, by de vyf voorgaande artikelen voorzien,
kan de rechter bevelen, dat de schuldige, na zijne straf
ondergaan te hebben, voor eenen door de Regeering te
bepalen tijd, doch van ten langste vijf jaren, naar een
bedelaarsgesticht worde overgebracht.

Indien zoodanig bevel is gegeven, en een gemeente-
bestuur den veroordeelde opeischt, of eenig ingezeten,
onder borgtocht voor zijn te houden goed gedrag instaat,
blijft het aan de regeering vrij om den veroordeelde, in
plaats van naar een bedelaars-gesticht, naar de gemeente
te doen overbrengen, door wier bestuur hij is opge-
eischt, of naar die, welke door dien ingezeten is
aangewezen.

Art. 11. De bepalingen van het voorgaand artikel zijn niet toe-
passelijk op vreemde landloopers of bedelaars. Ten op-
zichte van hen kan de rechter , in diezelfde gevallen,
bevelen dat zij, na hunne straf ondergaan te hebben,
over de grenzen des rijks worden gebracht.

Art. 12. Indien het bevel tot overbrenging over de grenzen des
rijks door van den wil der regeering onafhankelijke om-
standigheden niet kan worden uitgevoerd , heeft zij de

-ocr page 168-

152

bevoegdheid om den veroordeelde, in plaats van over de
grenzen, voor eenen tijd van ten langste vijf jaren naar
een bedelaars-gesticht te doen overbrengen.

Art. 13. Geen straf wordt ter zake van het wanbedrijf, in het eerste
lid van artikel 6 genoemd, uitgesproken, indien blijkt
dat de dader in zijn onderhoud niet heeft kunnen voor-
zien, en zich vruchteloos vóór de begane daad aan het
bevoegd gezag, ter overbrenging naar een bedelaars-
gesticht , heeft aangemeld.

De rechter kan desniettemin zijne opzending naar een
bedelaars-gesticht gelasten voor eenen tijd, door de regeering
te bepalen, doch van ten langste vijf jaren.

Bijlage F.

Artikel 19 der Wet van 29 Juni 1854
(Stbl. n^ 102).

Vervangende de artt. 271 laatste gedeelte^ 272^ 273, 274 en
282 van den Code Pénal door de volgende bepalingen:

Die bedelende wordt gevonden in eene plaats , voor welke eene
openbare inrichting tot voorkoming van bedelarij bestaat, wordt
gestraft met gevangenis van veertien dagen tot zes maanden.

De rechter kan gelasten, dat landloopers en bedelaars na het
uiteinde der gevangenisstraf naar een
bedelaars-gesticht of werkhuis
zullen worden overgebracht. De last tot overbrenging is verplichtend
ten aanzien van hen, die reeds eenmaal wegens landlooperij of
bedelarij zijn veroordeeld.

-ocr page 169-

153

Veroordeelde landloopers en bedelaars, welke vreemdelingen zyn,
kunnen ten allen tijde op last der regeering over de grenzen worden
geleid.

Bijlage a

Ontwerp--wet tot wijziging van art. 19 der Wet
van 29 Juni 1854 (Stbl. 102).

Ingediend hij Koninklijke boodschap van 29 April 1874, tevens
ter vervanging van 275 Code Pénal.

Hij die bedelt wordt gestraft met eene gevangenisstraf van zes
dagen tot drie maanden.

Met strafbaar is het indien blijkt, dat de dader niet in staat is
om te werken en dat hij zich bij de betrokken armbesturen en bij
het gemeentebestuur vruchteloos om de noodige ondersteuning heeft
aangemeld.

De rechter kan gelasten, dat landloopers en bedelaars, die reeds
eenmaal wegens landlooperij of bedelarij zijn veroordeeld geweest,
na het uiteinde der gevangenisstraf naar een bedelaarsgesticht of
werkhuis zullen worden overgebracht.

Het verblijf van veroordeelde landloopers en bedelaars in een
bedelaarsgesticht of werkhuis kan telkenmale den tijd van driejaren
niet te boven gaan.

Veroordeelde landloopers en bedelaars, welke vreemdelingen zijn,
kunnen ten allen tijde op last der regeering over de grenzen wor-
den geleid.

-ocr page 170-

154

Dit ontw. is in den loop der behandeling aldus gewijzigd:

Hij die bedelt wordt gestraft met een gevangenisstraf van zes
dagen tot drie maanden, tenzij blijkt, dat op zijne aanvraag om
onderstand, vallende in de termen van art. 22 van de wet tot
regeling van het armbestuur, door het in dit artikel aangewezen
bestuur afwijzend werd beslist.

De rechter kan gelasten, dat landloopers en bedelaars, die wegens
landlooperij of bedelary reeds zijn veroordeeld geweest, na het uit-
einde der gevangenisstraf naar een bedelaarsgesticht of werkhuis
zullen worden overgebracht.

Het verblijf van veroordeelde landloopers en bedelaars in een
bedelaarsgesticht of werkhuis kan telkenmale den tijd van driejaren
niet te boven gaan.

Veroordeelde landloopers en bedelaars, welke vreemdelingen zijn,
kunnen ten allen tijde op last der regeering over de grenzen wor-
den geleid.

Nader gewijzigd ontw. v. wet.

Hij , die bedelt, wordt gestraft met een gevangenisstraf van zes
dagen tot drie maanden.

Niet straf baar is hij , op wiens aanvraag om onderstand door het
in art. 22 der wet tot regeling van het armbestuur aangewezen
bestuur afwijzend werd beslist, wanneer de rechter oordeelt, dat
die aanvraag viel in de termen dier bepaling.

De rechter kan gelasten , dat landloopers en bedelaars enz.

Zie verder boven: gewijzigd ontwerp.

-ocr page 171-

1.55

Bijlage H.

Ontwerp Wetb. van Strafr. Staatscommissie 1875.

Art. 152. Hij, die, niet gewoon eenig beroep uit te oefenen,
van bedelen een kostwinning maakt, wordt gestraft met
gevangenisstraf van hoogstens drie maanden.

Niet strafbaar is hij , van wien blijkt dat hij , tot
werken niet in staat en behoeftig, zich vruchteloos tot
het verkrijgen van onderstand by de betrokken arm- of
gemeente-besturen heeft aangemeld.

\'Art. 153. Zij, die, hetzij met gebruikmaking van middelen, ge-
schikt om vrees aan te jagen, hetzij in vereeniging van
drie of m.eer personen, niet tot hetzelfde huisgezin
beboerende , bedelen, worden gestraft met gevangenis-
straf van hoogstens negen maanden.

Art. 154. Hy , die, zonder middelen van bestaan en niet gewoon
eenig beroep uit te oefenen, rondzwerft, wordt gestraft
met gevangenisstraf van hoogstens drie maanden.

Zij , die, hetzij met gebruikmaking van middelen,
geschikt om iemand vrees aan te jagen, hetzij in ver-
eeniging van drie of meer personen, niet tot hetzelfde huis-
gezin beboerende, zonder middelen van bestaan en niet
gewoon eenig beroep uit te oefenen, rondzwerven,
worden gestraft met gevangenisstraf van hoogstens negen
maanden.

Art. 155. De schuldige aan een der in de artikelen 152—154
omschreven misdrijven kan daarenboven, zoo hij tot
werken in staat is, tot plaatsing in een rijkswerkin-
richting worden veroordeeld.

-ocr page 172-

156

Art. 533. Hij, die bedelt, wordt gestraft met hecbtems van
hoogstens twaalf dagen.

Indien de schuldige binnen het laatste jaar wegens
deze overtreding is veroordeeld, kan de straf met een
derde worden verhoogd.

Niet strafbaar is hij, van wien blijkt dat hg , behoeftig
zijnde, zich vruchteloos tot het verkrijgen van onder-
stand bij de betrokken arm- of gemeentebesturen heeft
aangemeld.

Bijlage I.

Oorspronkelijk Regeeringsontwerp. Wetb. van Strafr.

Art. 150. Hij, die, niet gewoon eenig beroep uit te oefenen, van
bedelen eene gewoonte maakt, wordt gestraft met ge-
gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden.

Niet strafbaar is hij, die zich vruchteloos om onder-
stand heeft aangemeld bij het burgerlijk bestuur, bevoegd
om de aanvraag in te willigen, indien blijkt dat onder-
stand voor hem volstrekt onvermijdelijk was.

Art. 151. Zij , die, hetzij met gebruikmaking van middelen, geschikt
om vrees aan te jagen, hetzij in vereeeniging van twee
of meer personen, niet tot hetzelfde huisgezin beboe-
rende , bedelen , worden gestraft met gevangenisstraf van
ten hoogste negen maanden.

Art. 152. Hij , die, zonder middelen van bestaan en niet gewoon
eenig beroep uit te oefenen , rondzwerft, wordt gestraft
met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden.

-ocr page 173-

157

Zij, die, hetzij met gebruikmaking van middelen»
geschikt om vrees aan te jagen , hetzij in vereeniging
van twee of meer personen , niet tot hetzelfde huisgezin
behoorende , zonder middelen van bestaan en niet gewoon
eenig beroep uit te oefenen , rondzwerven , worden ge-
straft met gevangenisstraf van ten hoogste negen maanden.

Art. 153. De schuldige aan een der in de artikelen 150—153
omschreven misdrijven kan daarenboven, zoo hij tot
werken in staat is , tot plaatsing in eene rijkswerkin-
richting worden veroordeeld.

Art. 489. Hij , die bedelt, wordt gestraft met hechtenis van ten
hoogste twaalf dagen.

Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen
jaar is verloopen, sedert de schuldige wegens dezelfde
overtreding is veroordeeld , kan de straf met een derde
worden verhoogd.

Niet strafbaar is hij , die zich vruchteloos om onder-
stand heeft aangemeld bij het burgerlijk bestuur, bevoegd
om de aanvraag in te willigen , indien blijkt dat onder-
stand voor hem volstrekt onvermijdelgk was.

Bijlage K.

Gewijzigd Regeeringsontwerp. Wetb. van Strafr.

Art. 429 (nieuw). H]j , die in \'t openbaar bedelt, wordt gestraft

met hechtenis van ten hoogste twaalf dagen.
Art. 430 (nieuw). Bedelarij , door drie of meer vereenigde perso-

-ocr page 174-

158

nen boven den leeftijd van zestien jaren , vi^ordt gestraft
met hechtenis van ten hoogste drie maanden.

Art. 431 (nieuw). Indien tijdens het plegen van een der in de beide
vorige artikelen omschreven overtredingen nog geen jaar
verloopen is, sedert de schuldige wegens een dezer over-
tredingen onherroepelijk is veroordeeld, kan de straf met
een derde worden verhoogd en de schuldige, zoo hij tot
werken in staat is , tot plaatsing in eene Rijkswerkin-
richting worden veroordeeld.

Wetboek van Strafrecht, zooals het is vastgesteld
bij de wet van 3 Maart 1881, Stbl. n". 35.

Art. 432. Hij , die in het openbaar bedelt, wordt gestraft met hech-
tenis van ten hoogste twaalf dagen.

Art. 433. Bedelarij door drie of meer vereenigde personen boven
den leeftijd van zestien jaren, wordt gestraft met hech-
tenis van ten hoogste drie maanden.

Art. 434. Indien tijdens het plegen van eene der in de beide
vorige artikelen omschreven overtredingen nog geen jaar
is verloopen , sedert de schuldige wegens eene der over-
tredingen onherroepelijk is veroordeeld, kan de straf met
een derde worden verhoogd en de schuldige , zoo hij tot
werken in staat is, tot plaatsing in een rijks-werkin-
richting worden veroordeeld voor ten hoogste drie jaren.

-ocr page 175-

159

Bijlage L.

Oorspronkelijk Regeeringsontwerp tot wijziging van
het Wetboek van Strafrecht.

Art. 432. Hij, die in het openbaar bedelt, wordt gestraft met hech-
tenis van ten hoogste twaalf dagen.

Met dezelfde straf wordt, als schuldig aan landlooperij,
gestraft hij , die zonder middelen van bestaan en niet
gewoon eenig beroep uit te oefenen , rondzwerft.

Art. 433. Overtredingen, bedoeld in \'t vorig artikel, gepleegd
door drie of meer vereenigde personen boven den leeftijd
van zestien jaren, worden gestraft met hechtenis van
ten hoogste drie maanden.

Art. 434. De schuldige aan eene der in de beide vorige artikelen
omschreven overtredingen kan bovendien, zoo hy tot
werken in staat is, tot plaatsing in een rijkswerkin-
richting worden veroordeeld voor ten hoogste drie jaren.

L

Gewijzigd ontwerp tot wijziging van het Wetboek
van Strafrecht.

Art. 482. Hij, die in het openbaar bedelt, wordt gestraft met hech-
tenis van ten hoogste twaalf dagen.

Met dezelfde straf wordt, als schuldig aan landlooperij,
gestraft hij , die zonder middelen van bestaan rondzwerft.

-ocr page 176-

160

Art. 433. Bedelarij of landlooperij, gepleegd door drie of meer
vereenigde personen boven den leeftijd van zestien jaren,
wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden.

Art. 434. De schuldige aan eene der in de beide vorige artikelen
omschreven overtredingen kan bovendien, zoo hij tot
werken in staat is, tot plaatsing in een rijkswerkin-
richting worden veroordeeld voor ten hoogste driejaren.

Wetboek van Strafrecht, zooals het is gewijzigd bij
de wet van 15 Januari 1886, Stbl. n°. 6.

Art. 432. Met hechtenis van ten hoogste twaalf dagen wordt gestraft:

P. als schuldig aan bedelarij, hij die in het openbaar ,

bedelt;

2°. als schuldig aan landlooperij , hy die zonder mid-
delen van bestaan rondzwerft. 1 •
Art. 433. Bedelary of landlooperij, gepleegd door drie of meer .
personen boven den leeftijd van zestien jaren, wordt
gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden.
Art. 434. De schuldige aan eene der in de beide vorige artikelen

omschreven overtredingen kan bovendien, zoo hij tot j|

werken in staat is , tot plaatsing in een rijks werkin- \' f

richting worden veroordeeld voor ten hoogste driejaren. li

-ocr page 177-

161

Bijlage M.
Wet van
27 November 1891.

Pour la répression du vagabondage et de la mendicité.

Art. 1. Le gouvernement organisera pour la répression du vaga-
bondage et de la mendicité, des établissements de correc-
tion sous la dénomination de dépôts de mendicité et des
maisons de refuge, et des écoles de bienfaisance.
Art. 2. Les établissements de correction dont il est fait mention
à l\'article précédent, seront affectés exclusivement à l\'in-
ternement des individus que l\'autorité judiciaire mettra
à la disposition du gouvernement pour être enfermés dans
un dépôt de mendicité. Les maisons de refuge dont il
est fait mention au même article seront exclusivement
affectées à l\'enternement des individus que l\'autorité
judiciaire mettra à la disposition du Grouvernement pour y
être internés et des individus dont l\'internement dans une
maison de refuge sera requis par l\'autorité communale.

Les écoles de bienfaisance seront affectées aux individus
âgés de moins de dix-huit ans accomplis, qui seront mis
par l\'autorité judiciaire à la disposition du Gouvernement
ou dont l\'admission aura été demandée par l\'autorité
communale.

Art. 3. Les individus âgés de plus de dix-huit ans accomplis,
dont l\'internement dans une maison de refuge sera requis
par l\'autorité communale, y seront admis lorsqu\' ils s\'y
présenteront volontairement, munis de l\'ampliation de
l\'arrêté d\'un collège des bourgmestre et échevins requé-
rant leur admission.

H

-ocr page 178-

162

Art. 4. Lorsque l\'internement dans une maison de refuge aura
été requis par une administration communale, les frais
d\'entretien seront à la charge de la commune.
Art. 5 Les individus âgés de moins de vingt et un ans accomplis,
qui seront internés dans les dépôts de mendicité, y seront
entièrement séparés des reclus ayant dépassé cet âge.
Art. 6. Les individus valides internés dans un dépôt de mendicité
ou dans une maison de refuge seront astreints aux travaux
prescrits dans l\'établissement.

Ils recevront, sauf retrait par mesure disciplinaire un
salaire journalier sur lequel une retenue sera opérée
pour former leur masse de sortie.

Le Ministre de la justice fixera pour les diverses catégo-
ries dans lesquelles les reclus seront rangés et d\'après les
travaux aux quels ils seront employés le taux du salaire
et le montant de la retenue.

Les masses de sortie seront délivrées aux intéressés,
partie en espèces, partie en vêtements et outils.
Art. 7. Le régime intérieur et la discipline des établissements
seront réglés par arrêté royal.

Les détenus peuvent être soumis au régime de la séparation.
Art. 8. Tout individu trouvé en état de vagabondage sera arrêté
et traduit devant le tribunal de police.
Sont assimilés aux vagabonds, les souteneurs de filles
publiques.

Art. 9. Tout individu trouvé mendiant pourra être arrêté et tra-
duit devant le tribunal de police.
Art. 10. Les étrangers adultes et valides ne résidant pas en Bel-
gique qui seront trouvés mendiant ou en état de vaga-
bondage seront immédiatement reconduits à la frontière.
Art. 11. Par dérogation â l\'article 3 de la loi du lef Mai 1849,
le Ministère public devant lequel les individus mis en

-ocr page 179-

163

état d\'arrestation en vertu de la présente loi seront
amenés, pourra ordonner que l\'inculpé sera mis provi-
soirement en liberté.

Le juge de paix en disposera de même lorsqu\'il ne
statuera pas immédiatement sur la poursuite.

Art. 12. Les juges de paix vérifient l\'identité , l\'âge , l\'état phy-
sique , l\'état mental et le genre de vie des individus
traduits devant le tribunal de police du chef de vaga-
bondage ou de mendicité

Art. 13. Ils mettent à la disposition du Gouvernement, pour être
enfermés dans un dépôt de mendicité, pendant deux ans
au moins et sept ans au plus , les individus valides qui,
au lieu de demander au travail leurs moyens de subsis-
tance , exploitent la charité, comme mendiants de pro-
fession; les individus qui, par fainéantise, ivrognerie ou
dérèglement de moeurs , vivent en état de vagabondage ;
les souteneurs de filles publiques.

Art. 14. Les tribunaux correctionnels pourront mettre à la dis-
position du Gouvernement, pour être enfermés dans un
dépôt de mendicité, pendant un an au moins et sept ans
au plus, après leur peine subie, les vagabonds et mendiants
qu\'ils condamneront à un emprisonnement de moins d\'un
an du chef d\'une infraction prévue par la législation pénale.

Art. 15. Le Ministre de la justice fera mettre en liberté les individus
enfermés dans un dépôt de mendicité, dont il jugera
inutile de prolonger l\'internement jusqu\' au terme fixé
par le tribunal.

Art. 16. Les juges de paix pourront mettre à la disposition du
Gouvernement, pour être internés dans une maison de
refuge, lea individus trouvés en état de vagabondage,
ou mendiant, sans aucune des circonstances ci-dessus
mentionnées à l\'article 13.

-ocr page 180-

164

Art. 17. Les individus internés dans les maisons de refuge seront
mis en liberté lorsque leur masse de sortie aura atteint le
chiffre qui sera fixé par le Ministre de la justice , pour
les diverses catégories dans les quelles ces reclus seront
rangés et d\'après le métier qu\'ils exerceront.

Art. 18. Les individus internés dans une maison de refuge ne
pourront en aucun cas, y être retenus contre leur gré,
au delà d\'un an.

Le Ministre de la justice fera mettre en liberté tout
individu interné dans une maison de refuge, dont il jugera
que l\'internement n\'est plus nécessaire.

Art. 19. Le Gouvernement pourra en tout temps faire reconduire
à la frontière les individus de nationalité étrangère qui
seront mis à sa disposition, pour être internés dans un
depot de mendicité ou dans une maison de refuge.

Art. 20. La direction des maisons de refuge remettra aux reclus,
à leur sortie de l\'établissement, un certificat relatant leur
séjour dans la maison, avec attestation de bonne con-
duite , s\'il y a lieu.

Art. 31. Les frais d\'entretien des individus internés dans les dépôts
de mendicité en vertu d\'une décision de l\'autorité judi-
ciaire , seront supportés à concurrence d\'un tiers par la
commune de leur domicile de secours. Le surplus sera
réparti par moitié entre l\'Etat et la province. Il en sera
de même des frais d\'entretien des individus valides internés
dans les maisons de refuge,

Lorsqu\' un individu interné dans un dépôt de mendicité
ou dans une maison de refuge en vertu d\'une décision de
l\'autorité judiciaire n\'aura pas de
domicile do secours en
Belgique, et lorsque son domicile de secours ne pourra
pas être découvert, les frais d\'entretien mis à la charge
de la commune du domicile de secours par l\'alinéa précédent

-ocr page 181-

165

seront supportés par la province sur le territoire de
laquelle il aura été arrêté ou traduit en justice.

S\'il s\'agit de souteneurs, ces frais seront supportés par
la commune sur le territoire de la quelle ils exploitaient
la débauche.

Art. 22. La part incombant â la commune" dans les frais d\'entretien
des individus internés dans les dépôts de mendicité est
à la charge du budget communal.

La part incombant à la commune dans les frais d\'entre-
tien des individus internés dans les maisons de refuge
sera supportée par les hospices et les bureaux de bien-
faisance , sans préjudice des subsides de la commune en
cas d\'insuffisance des ressources de ces administrations.

Art, 23. Lorsqu\'un individu mis à la disposition du Gouvernement
pour être interné dans une maison de refuge sera déclaré
invalide par la direction de la maison, les frais d\'entretien,
sauf le cas de blessure ou de maladie survenue pendant
l\'internement seront supportés, aussi longtemps que l\'in-
capacité de travail subsistera, par la commune de son
domicile de secours. La direction en donne immédiatement
avis à la commune du domicile de secours.

Art. 34. Lorsque l\'individu traduit devant le tribunal de police,
en vertu . de l\'article 8 ou de l\'article 9 de la présente
loi, n\' aura pas l\'âge de seize ans accomplis , le juge de
paix, si l\'état habituel de vagabondage ou de mendicité
est prouvé, ordonnera qu\'il sera interné provisoirement
dans une école de bienfaisance de l\'Etat jusqu\' à sa majorité.

Art, 25, Lorsqu\' un individu qui n\'avait pas l\'âge de seize ans
accomplis au moment du fait, sera traduit devant le tribunal
de police, du chef d\'une infraction que la loi punit d\'un
emprisonnement de moins de huit jours, d\'une amende
de moins de 26 francs ou de ces deux peines cumulées,

-ocr page 182-

166

le juge de paix, même dans le cas où il y aurait récidive
ne le condamnera ni à l\'emprisonnement ni à l\'amende ,
mais, sfilon la nature et la gravité du fait, le renverra
de la poursuite ou le mettra à la disposition du Gouver-
nement jusqu\' à sa majorité.

Les poursuites exercées en vertu des articles 24 et 25
ne seront pas mentionnées dans les renseignements fournis
ultérieurement an sujet des individus poursuivis.

Art. 26. Les cours et tribunaux pourront, lorsqu\'ils condamneront
à l\'emprisonnement un individu n\'ayant pas l\'âge de dix
huit ans accomplis, ordonner qu\'il restera à la disposition
du Gouvernement depuis l\'expiration de sa peine jusqu\' à
à sa majorité.

La condamnation, dans ce cas , sera exécutée endéans
les huit jours à compter de la date à laquelle elle sera
devenue définitive.

Art. 27. Les individus mis à la disposition du Gouvernement en
vertu des articles 24, 25, 26, 27 et 28 de la présente
loi seront internés dans une école de bienfaisance de l\'Etat.

Art. 28. Si, par suite d\'une erreur commise dans la constatation
de son âge, un individu n\'ayant pas l\'âge de dix-huit
ans accomplis était mis à la disposition du Gouvernement
pour être enfermé dans un dépôt de mendicité, le trans-
fèrement dans les écoles de bienfaisance de l\'Etat serait
immédiatement ordonné par le Ministre de la justice.

De même le transfèrement dans une maison de refuge
serait immédiatement ordonné par le Ministre de la
justice, si un individu ayant dépassé l\'âge de dix-huit
ans accomplis était mis à la disposition du Gouvernement
pour être interné dans une école de bienfaisance de l\'Etat.

Art. 29. Les individus qui n\'auront pas dépassé l\'âge de treize
ans accomplis , à la date de leur entrée dans une école

-ocr page 183-

167

de bienfaisance de l\'Etat, resteront pendant toute la durée
de leur internement, complètement séparés des individus
entrés à un âge plus avancé.

De même, les individus entrés dans une école de
bienfaisance de l\'Etat à l\'âge de plus de treize ans accomplis
et moins de seize ans accomplis, resteront, pendant toute
la durée de leur internement séparés des individus entrés
à un âge plus avancé.
Art. 30. Les individus mis à la disposition du Grouvernement,
conformément aux articles 24 et 25 de la présente loi
ou en vertu de l\'article 72 du Code pénal pourront, après
avoir été internés dans une école de bienfaisance de
l\'Etat, pendant six mois sans interruption, être placés en
apprentissage cbez un cultivateur ou un artisan.

Ils pourront aussi avec l\'assentiment de leurs parents,
ou tuteur être placés dans un établissement public ou
privé d\'instruction ou de charité.
Art. 31. Les individus internés dans les écoles de bienfaisance de
l\'Etat pourront être rendus conditionnellement à leurs
parents ou à leur tuteur, par décision du Ministre de la
justice, lorsque leurs parents ou leur tuteur présenteront
des garanties suffisantes de moralité et seront à même de
surveiller convenablement leur enfant ou leur pupille.
Â.rt. 32, Les individus rendus conditionnellement à leurs parents
ou à leur tuteur ainsi qu\'il est prévu à l\'article précédent,
pourront, jusqu\' à leur majorité, être réintégrés dans
une école de bienfaisance de l\'Etat, par décision du
Ministre de la justice, lorsqu\'il sera reconnu que leur
séjour chez leurs parents ou leur tuteur est devenu dan-
gereux pour leur moralité.

Ils seront pour l\'application de la règle établie par
l\'article 29 de la présente loi, censés avoir été mis à la

-ocr page 184-

168

disposition du Gouvernement à, la date à laquelle ils
auront été réintégrés.

Art, 33. Les individus âgés de moins de dix-huit ans accomplis
dont l\'admission dans une école de bienfaisance de l\'état
sera demandée par le collège des bourgmestre et éche-
vins d\'une commune du royaume et autorisée par le
Ministre de la justice, seront placés dans les écoles de
bienfaisance de l\'État, sous le même régime et dans les
mêmes conditions que les individus mis à la disposition
du Gouvernement, par l\'autorité judiciaire.

Ils resteront à la disposition du Gouvernement jusqu\'à
leur majorité et, pour l\'application de la règle établie
par r article 29 de la présente loi, ils seront censés avoir
été mis à la disposition du Gouvernement à la date, à la
quelle leur admission aura été demandée par le collège
des bourgmestre et échevins.

Le collège des bourgmestre et échevins justifiera, s\'il
y a lieu, du consentement de la personne exerçant les
droits de la puissance paternelle à l\'égard de l\'individu
dont l\'admission dans les écoles de bienfaisance de l\'État
sera demandée.

Art. 34. Les frais d\'entretien et d\'éducation des individus placés
dans les écoles de bienfaisance de l\'Etat seront à la charge
de l\'Etat pour une moitié, et pour l\'autre moitié à la
charge soit de la commune de leur domicile de secours,
s\'ils ont été mis à la disposition du gouvernement par
une décision de l\'autorité judiciaire, soit de la commune
qui aura demandé leur admission.

Lorsqu \'un individu interné dans une école de bienfai-
sance de l\'État en vertu d\'une décision de 1\' autorité
judiciaire n\'aura pas de domicile de secours en Belgique^
et lorsque son domicile ne pourra être découvert, les

-ocr page 185-

169

frais d\'entretien et d\'éducation mis à la charge de la
commune du domicile de secours par 1\' alinéa précédent,
seront supportés par la province sur la territoire de
laquelle il aura été arrêté ou traduit en justice.
Art. 35. Les frais d\'entretien et d\'éducation des enfants mis à la
disposition du Gouvernement, en vertu des articles 25 et
26, seront supportés par l\'État.
Art. 36, Il sera statué par le Roi sur les réclamations relatives à
la désignation de la commune à laquelle incombent les
frais d\'entretien, dans les dépôts de mendicité, des soute-
neurs dans le cas prévu au § 3 de 1\' article 21 de la
présente loi, ainsi que sur les réclamations dirigées contre
la décision de la direction de la maison de refuge dans
le cas prévu à 1\' article 23.

Ces réclamations devront, sous peine de déchéance, être
adressées au Ministre de la justice dans les trente jours
à compter de l\'envoi du compte à régler ou de la déci-
sion de la direction.

Les réclamations au nom des provinces seront formées
par les gouverneurs dans les cas prévus au § 2 de 1\'
article 21 et au § 2 de 1\' article 34 de la présente loi.
Art. 37, Le Roi fixera annuellement le prix de la journée d\'entre-
tien dans les écoles de bienfaisance de l\'État, dans les
maisons de refuge et dans les dépôts de mendicité.
Art. 38, Le remboursement des frais occasionnés par les individus,
dont l\'internement aura été ordonné ou autorisé en vertu
de la présente loi sera poursuivi, s\'il y a lieu, à charge
de ceux-ci ou conformément aux articles 205, 206 et 207
du Code civil, à charge de leurs parents ou alliés.
Il peut également être poursuivi à charge de ceux qui
sont responsables de la blessure ou de la maladie qui a
nécessité 1\' assistance.

-ocr page 186-

170

L\'action est prescrite conformément aux dispositions de
1\' article 2277 du^Code civil.

Art. 39. Seront punis, par le tribunal correctionnel, d\'un empri-
sonnement de huit jours à trois mois:

1". Celui qui aura fait mendier un enfant n\' ayant
pas seize ans accomplis.

2°. Celui qui aura procuré un enfant de moins de
seize ans ou un infirme à un mendiant qui s\'en
sera fait accompagner dans le but d\'exciter la
commisération publique.

En cas de récidive, la peine pourra être portée au double.

Art. 40. Le Gouvernement adressera aux Chambres législatives,
tous les trois ans, un rapport sur 1\' exécution de la
présente loi.

Art. 41. Les lois du 13 Août 1833, du 3 Avril 1848 et du 6 Mars
1866^sont^ abrogées.

Art. 42. La présente loi sera mise en vigueur le Janvier 1892.

-ocr page 187-

STELLINGEN.

-ocr page 188-

Hf

■^-M-k\'i:-

V- J

h.

y

u t

- s,

-ocr page 189-

STELLINGEN.

I.

De artikelen 432—434 W. v. S. behooren , daar zij niets anders
uitwerken dan een gebrekkige Staatsarmenzorg onder een onzedelijke
voorwaarde , afgeschaft te worden.

II.

De Nederlandsche wetgeving in zake bedelarij en landlooperij
behoort in den geest der Belgische wet van 27 November 1891
ingericht te worden.

III.

De leer van den onbetaalden arbeidstijd (volgens welke de winsten
der ondernemers ontstaan, door den arbeiders een deel van de
opbrengst van hun arbeid te onthouden) is onjuist.

IV.

Een eigendomsregeling, waarbij bizonder eigendom alleen toege-
laten wordt voor „genotmiddelen", is theoretisch en praktisch on-
mogelijk.

-ocr page 190-

174

V.

De leer yan Bastiat, dat de waarde afhangt van „Ie travail
épargné", is onjuist.

VI.

Niettegenstaande de, krachtens de wet van 2 Juni 1875 , Stbl.
n". 75, gew. 19 Dec. 1876, Stbl. n". 255 , verkregen vergunning
tot het oprichten van eene inrichting , die gevaar , schade of hinder
kan veroorzaken , blijft de actie uit art. 1401 en 1402 B. W, in
stand.

VIL

Onder „personen of goederen", in art. 1 van de wet van 9 April
1875, Stbl. no. 67, „tot regeling van den dienst en het gebruik
der spoorwegen" moet verstaan worden : personen of goederen, die
vervoerd worden,

VIII.

Rechtspraak door leeken in zaken van koophandel verdient geen
aanbeveling.

IX.

Invoering van leerplicht is wenschelijk.

X.

Alle armenzorg, die generaliseert is af te keuren.

-ocr page 191-

175

XI.

Gemeente-verordeningen, -waarbij het venten van geschriften op
den openbaren weg wordt verboden, zijn, mits in het belang der
openbare orde, niet in strijd met art. 7 der grondwet.

XII.

Een godsdienstlooze staatsschool is in strijd met de bedoeling
der grondwet.

XIII.

Art. 193 der grondwet verbiedt den wetgever niet de armenzorg
in haar geheel te regelen.

XIV.

Ten onrechte is aan de gemeenten alle invloed op de benoeming
van den burgemeester~ontzegd.

XV.

Een erflater is volgens Nederlandsch Burgerlijk recht bevoegd
een door hem bij uitersten wil in het leven geroepen stichting tevens
tot erfgenaam in te stellen.

XVI.

Het verdient afkeuring, dat art. 908 B. W. het erfrecht bij
versterf tot bloedverwanten in den twaalfden graad uitstrekt.

-ocr page 192-

176

XVII.

Het eenige middel, dat een tafelhouder open staat, als tegen
zijn eisch tot betaling eener schuld, wegens het verschaffen van
kost, betaling en het verloopen van een termijn van één jaar wordt
aangevoerd, is het opleggen van den eed, dat de schuld werkelijk
voldaan is; behoudens het bepaalde in art. 2009 al. 2 B. "W.

XVIII.

Voortdurende dronkenschap, gepaard met doorbrenging van
goederen en moreele ondergang van het huishouden, levert volgens
Nederlandsch burgerlijk recht een reden op ,tot scheiding van tafel
en bed.

XIX.

De beslissing of vivisectie behoort tot de „mishandeling", bedoeld
bij art. 254 W. v. S., is a priori niet te geven , maar is aan het
oordeel van den judex facti overgelaten.

XX.

Te recht kent ons strafwetboek geen voorwaardelijke veroor-
deeling.

-ocr page 193-

- . - > "a\'\'\' ;

m

-ocr page 194-

\\ v^i\'-V

... . ---.f^sté

X\'-.i ■ ■ \\ .i \'* .

A-

\\

■(\' V ^

■ \\ "

, sji .. ■ -

V

■ \' ■ ■ i

: • f . .

■ ■ VT-V. , \' \'».Vf

-ocr page 195-

Mi\'-- ;

i

■ . V !1\'

■ \'S-

u. ■ T\' .....

V\': -./.:\':^ ; \' ■

. V f-

T

iyvV

; mm

i

■ !■•

V A ■

- ï^w\'À

(\'r. \'

S

■ .i.M

mm

r V-C

n

/•■aVV

-ocr page 196-