-ocr page 1-
-ocr page 2-

"WIä:- A A. n«. - \' \' \'

A* qu.

192

pl-

H

EX LIBEIS
HOOFT GRAAFLA^:

-ocr page 3- -ocr page 4-

f V, , „ y \'s \'\' \'4,

m.

■■ ■•y,

r

v\'V

B-\' ■ ; ■ ...

»

IS?;.-

^ ■ ■ .

V

-■f

fj r-. .fi\'"

^ 1

t \\ *

.......Ä

. ..................... ....... .............

\' n

-ocr page 5-

DE BETRAPPING OP HEETERDAAD

in verband met art. 40 W. v. Sv.

-ocr page 6-

WW\' ■ ■ .. V : ^

, ^ ^ V t\' < \' \' AïUP W

1

- r

■yXv . J-Tr / ^ r V

-ocr page 7-

i BEim

ipr

iliiui

IJ

\\j

ifl verband met art. 40 W. i Sv.

PROEFSCHRIFT

ter veekbijging van den graad van

OGTOR IN DE RECHTSWETENSCHAP

AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT.
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR-MAGNIFICÜS

Dr. H. C. DIBBITS,

Hoogleeraar in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde,
votcjen^ \'(>eotuit -uati Senaat dez ^tniveziiiieit
ÏEGEN DE BEDENKINGEN

VAN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID
TE VERDEDIGEN

op Donclendag 4 Appü 1895, des namiddags te 3\'/a une,

JOHANNES WILLEM ANTONIE

GEBOREN TE JLENT.

AMERSFOORT

J. VALK HO FF

1895.

njjr

RlJKSUNIVErïSITEiT
U T R E C
H T.

107. Dcf^

-ocr page 8-

l\'ï\'^.nîH/* \'T

fi

i

-ocr page 9-

Qï] mi ne V:;uders

-ocr page 10-

I

•y;

«•».»»Är.

-ocr page 11-

Aan Jiet einde mijner studiën aan deze Hoogeschool is
het mij eene aangename iaak een woord van dank te
richten tot U, Hoogleeraren der Juridische Faculteit, voor
het gedurende eenige jaren van JJ genoten onderwijs, In
het hijzonder evenwel geldt dit ook U, Hooggeleerde
Pols,
Hooggeachte Promotor, voor de welwillendheid en hulp-
vaardigheid mij i7i zoo ruime mate betoond bij het ver-
vaardigen van dit proefschrift.

Mijne vrienden en kennissen, met wie ik verscheidene
voor mij onvergetelijke jaren aan deze Akademie m,ocht
doorbrengen, met smart zie ik het oogenblik genaderd
waarop ik van U afscheid ga nemen.

Eene aangename herinnering aan dien heerlijken tijd
zal mij steeds bijblijven; mogen ook in latere jaren onze
\'wegen elkaar nog dikioerf kruisen.

-ocr page 12-

Typ. — P. A. Genrts — Kijmegen.

-ocr page 13-

12"

INLEIDING.

Een groot verschil van meening bestaat er over de
vraag, wat de juiste beteekenis van „de heeterdaad"
eigenlijk is. Een zeer sprekend voorbeeld, hiervan vin-
den wij in een arrest van den Hoogen Raad i) waarbij
dit college op verschillende punten eene geheel andere
meening bleek te zyn toegedaan dan de verschillende
ambtenaren van het Openbaar Ministerie.

Een zekere A. D., landbouwei\', n.1. had zich schuldig
gemaakt aan strooperij, waarvan ontdekking op heeter-
daad had plaats gehad door de politie-beambten, die
hem het feit hadden zien plegen (het eerste geval
van art. 40). Drie dagen later hadden die beambten,
vermoedende dat hij het gestroopte hout naar zijne
woning had vervoerd, het aldaar, ingevolge art. 42,
2° hd, in beslag willen nemen, maar de beklaagde had
zich met geweld verzet tegen het onderzoek naar de
plaats waar het zich bevond, te weten in de schuur
van beklaagde. Te dier zake ook vervolgd wegens
wederspannigheid, werd hij door Rbk. \'s Hertogenbosch
van rechtsvervolging ontslagen, op grond „dat voor-

\') Arrest "II. K. 17 Oct. 1892 W, n". G25G.

-ocr page 14-

2

melde ambtenaren, zelfs vergezeld van den burgemeester,
niet bevoegd waren om de woning van den bekl. binnen
te treden en aldaar weggenomen goederen op te spo-
ren, daar er in casu geen sprake was van aanhouding
van den beklaagde, en evenmin van ontdekking of ver-
volging van een feit op heeterdaad." De Officier van
Justitie kwam hiertegen in hooger beroep, aanvoerende
„dat art. 42, sprekende van de tot aanhouding bevoegde
ambtenaren, uitsluitend bevatte eene aanduiding van
de ambtenaren, niet eene beperking tot de gevallen
waarin aanhouding mocht geschieden, en achtte dat
het vierde geval van heeterdaad, in art. 40 genoemd,
aanwezig was, omdat daarvoor niet, als voor het derde,
vereischt werd, dat de ontdekking plaats had
terstond
daarna,
d. i. na het plegen van het strafbaar feit."

Het Flof te \'s Hertogenbosch bevestigde het vonnis
Rbk., maar alleen op grond dat er tijdens het plegen
der wederspannigheid geen sprake meer was van ont-
dekking op heeterdaad.

De Procureur-Generaal bij het Hof beweerde bij zijne
Memorie van Cassatie „dat zoowel het vierde geval van
heeterdaad aanwezig was op de gronden door den
Officier aangevoerd, als het eerste geval op grond dat
het feit ontdekt was op het oogenblik dat het werd
gepleegd en
eens heeterdaad steeds heeterdaad was."

Advocaat-Generaal Gregory betoogde in het breede,
„dat het vierde geval van art. 40 niet aanwezig was,
omdat de woorden „terstond daarna" in art. 40 ook
omvatten het vierde geval; maar dat het eerste geval
aanwezig was geweest, en dat de wet nergens zeide,
dat, wanneer er eenmaal ontdekking op heeterdaad
heeft plaats gehad,
ook de nasporing en in beslag neyning
heeterdaad" moeten geschieden."

Do H. R. besliste nu „dat de exceptioneele bevoegd-

-ocr page 15-

heid van art. 42 2e hd alleen duurt zoolang het ont-
dekken in gang is, en in de wet geene enkele bepahng
is te vinden, waaruit kan afgeleid worden, dat die be-
voegdheid nog zou voortduren, nadat de ontdekking op
heeterdaad zelve was afgeloopen."

Duidelijk blijkt uit dit arrest, hoe verdeeld daarbij de
meeningen waren, niet alleen over de interpretatie van
een artikel uit ons ius constitutum, over de vraag
m. a. w., wat de wet verstaat onder heeterdaad, maar
ook meer in het algemeen over de vraag, welke de
beteekenis van dit begrip is. Niet ver behoeven wy
echter te zoeken, om tot de conclusie te komen, dat
dit verschil van gevoelen zich niet alleen bij bovenver-
meld arrest openbaarde, maar dat zoowel verschillende
schrijvers als de jurisprudentie het onderling niet eens
zijn op deze beide punten.

Is de verondersteüing te gewaagd, die mij de vol-
gende verklaring voor dezen strijd deed vinden? Men
plaatst zich in het algemeen bij de vraag v/at onder
heeterdaad is te verstaan, te veel op een praktisch
standpunt en redeneert van daar uit.

„Bij heeterdaad worden er tijdelijk buitengewone be-
voegdheden verleend, die het opsporen van misdrijven
en de mogelijkheid om den schuldige zyne gerechte
straf te doen ondergaan zeer bevorderen (en dit is
immers het doel van het Strafrecht van den Staat ter
bescherming van orde en veiligheid). Welnu, zoo wij
dus „heeterdaad" maar wat elastiek maken, en maar
niet bang zijn de een wellicht iets meer, en een ander
iets minder dit begrip uit te breiden, dan reduceeren
wij het aantal misdrijven, dat wegens gebrek aan be-
wijs ongestraft blijft, tot een minimum. Deze redeneering
nu toepassende bij de uitlegging van de wet, wordt er
met zeer veel scherpzinnigheid getracht de overeen-

-ocr page 16-

stemming aan te toonen tusschen de vvettehjke defi-
nitie en ieders individueele opvatting omtrent heeterdaad.

Alleen lettende op de — nu juist niet met zeer veel
zorg bewerkte — redactie van de wet, doet men het
voorkomen, alsof deze de meest mogelijke elasticiteit
toelaat. De medevoorstanders hiervan keuren die redactie
dan ook niet af, terwijl anderen, die niet zoover gaan,
maar, hoewel eene zekere elasticiteit goedkeurende,
toch wenschen dat de wet eene grens stelle, haar van
vaagheid beschuldigen. Tot de eersten kan men o. a.
Mr. de Bosch Kemper brengen, die in zijn bekend werk het
begrip van heeterdaad, ook op grond van de wijze
waarop het in art. 40 (destijds art. 38) van het Wetb.
V. Strafv. wordt gedefinieerd, zeer ruim opvat. Ter verkla-
ring van het tweede geval van heeterdaad zegt hij:

„Wij hebben boven gezien, dat de grond, waarom bij
ontdekking op heeterdaad eene exceptioneele wijze van
nasporing is voorgeschreven, daarin bestond, dat, bij
langer verwijl van nasporing, vele misdrijven naderhand
moeilijk tot klaarheid zouden zijn te brengen. Op dezen
grond ook schijnt ons, zoolang alles in denzelfden toe-
stand blijft, als in welken de misdadiger de plaats ver-
laten heeft, waar het misdrijf is gepleegd, de uitdruk-
king „terstond nadat" van toepassing te moeten zijn."
Dan volgt een voorbeeld, en eindelijk „in dit geval
heeft er in den zin der wet ontdekking op heeterdaad
plaats, omdat die ontdekking zonder eenige tusschen-
komende gebeurtenis op het misdrijf volgde, ofschoon
zij niet dadelijk na het misdrijf plaats had (eerst eenige
dagen later)."

Nog duidelijker blijkt diens meening bij de verklaring
van het vierde geval van art. 40. „De Nederlandsche

\') Jhr. Mr. .1. de Bosch Kemper: „Hot Wetbook vau Strafvordering naar
deszolfs beginselen ontwikkeld" J. blz. 240.

-ocr page 17-

wetgever" zegt hij daar i) „heeft gewild dat het hier
vermelde geval als ontdekking op heeterdaad zoude
beschouwd worden, al wierde iemand niet dicht bij de
plaats des misdrijfs gevonden, en als misdadiger ont-
dekt, voor dat er van een misdrijf bleek.... B.v. een
schamel en behoeftig persoon wordt bevonden in het
bezit van verscheidene kostbaarheden of papieren van
geldswaarde, welker bezit hij niet kan verantwoorden.
Er is grond om zoodanigen persoon als op heeterdaad
betrapt aan te houden, teneinde, bij verzuim hiervan, een
waarlijk misdadige zijne rechtmatige straf niet ontga."

Tot de voorstanders van de laatste meening daaren-
tegen behoorde blijkbaar de Raad van State bij zijn
advies over het ontwerp van \'63 in overweging
gevende een termijn van 7 dagen, binnen welken iemand
door het openbaar gerucht als de schuldige moet zijn

aangewezen enz____ om het geval van heeterdaad te

doen aanwezig zijn.

Achtte de praktijk zich gerechtigd op grond van de
woorden van de wet, heeterdaad in zoo ruimen, elas-
tieken zin op te vatten en toe te passen, formeel was
deze opvatting tot 1890 echter niet erkend. Door de
aanneming van de wet „tot verzekering van de toe-
passing van bij de wet bevolen of toegelaten vrijheids-
beneming" van 21 Juli 1890 Stbl. n». 127 evenwel is
ook formeel erkend, dat de opvatting van de praktijk
de ware was, daar hier uitdrukkelijk onderscheid ge-
maakt is tusschen de gevallen van heeterdaad, voorko-

■) Blz. 242.

-) Blijkbaar dezelfde meoning was toegedaan de Oft\'. v. Just. in de zaak die
aanleiding gaf tot het arrest Hof Gro;:;ingen sine die W. n\'. 2129; on eveneens de
Oft\'. v. Just. 011 de Proc.-Gen. van het Hof te \'s Hertogenbosch in het arr.
H. R. 17 Oct. \'92 W.
11°. 6\'2.56.

=) Advies R. v. St. Hand. 186 LVIII n». 18. In gelijken zin Mr. A. F. L.
Gregory In zijn praeadvies in do Ned. Jur. Vereeniging. Hand. 1871 I blz. 123.

-ocr page 18-

6

mende in art. 4:0, formeel geconstateerd is, dat alleen
de beide eerste gevallen echte gevallen van heeterdaad
zijn, de beide andere slechts nagebootste.

Men ziet het, de meest mogelijke verscheidenheid van
meeningen zoowel omtrent het begrip als omtrent de
wettelijke definitie van heeterdaad, en eene neiging van
de praktijk om art. 40 zoo te lezen, alsof er in stond:
„ontdekking op heeterdaad heeft plaats, wanneer de
ambtenaren met de opsporing van het feit belast, de
toepassing van de procedure in geval van ontdekking
op heeterdaad wensch elijk achten."

Moge dit voor de .Justitie van groot praktisch nut
zijn, met alle bescheidenheid zij mij de vraag vergund
of eene dergelijke opvatting wel geoorloofd is?

Uitgaande van de vraag, wat is heeterdaad en waar-
door wordt hierbij eene afwijking van de gewone pro-
cedure gerechtvaardigd, hoop ik de onjuistheid te kun-
nen aantoonen van de meening van hen, die alleen
vragen, wat voor de praktijk nuttig is „heeterdaad" te
noemen en in overeenstemming daarmede de woorden
van de wet trachten uit te leggen.

Wij moeten vragen „wat is heeterdaad", en waarde
woorden van de wet misschien niet al te duidelijk zijn
„wat bedoelde de wetgever"?

Eerst dan kunnen wij beoordeelen of Mr. de Pinto \') met
grond deze opmerking maakte: „De wet kan wel be-
velen geven, maar zij kan niet den aard en de natuur
der dingen veranderen. De wet kan wel zeggen, dat in
dit of dat geval zal worden geprocedeerd evenals in
zake van ontdekking op heeterdaad, wjaar
kan daartoe
niet maken iets ivat het loerkelijk niet is."

\') Handleiding tot het wetboek van Strafv. door mr. A. da Pinto, herzien
door Mr. A. A. de Pinto blz. 100.

-ocr page 19-

7

Practisch is liet ongetwijfeld de meest ijskoude daden
heet te maken, om zoodoende de gevolgen van de
heeterdaad te kannen toepassen. Niet vele strafbare
daden zullen in dit geval ongestraft blijven. Waar men
echter tracht het te doen voorkomen, alsof dit geschiedt
in overstemming met de wet, daar verliest men dik-
wijls te veel uit het oog, dat het wel het doel van de
wet is waarborgen te geven in het algemeen belang
voor eene goede strafvordering, maar tevens te waken
tegen ongemotiveerde inbreuk op de individueele vrijheid.

Dat het moeilijk zal zijn beide tegenstrijdige begin-
selen te vereenigen, zonder of het eene of het an-
dere er onder te doen lijden, is zeer zeker waar, en ik
onthoud mij daarom ook geheel er van, te beoordeelen
in hoeverre onze wet hierin is geslaagd.

Wat mij echter wel vrijstaat te constateeren is, dat
de eigenlijke heeterdaad, zooals wij zien zullen, eene
uitzondering vormt, waarbij het eerste beginsel meer
op den voorgrond mag treden. Maar dan mag ik er
toch ook wel op wijzen, dat eene wet, die in het al-
gem.een beide beginselen tracht te vereenigen, geheel
met zich zelf in strijd zou komen, door aan die uitzon-
dering hoegenaamd geene grenzen te stellen, waardoor
het tweede beginsel in het eerste bijna geheel ten onder
zou gaan.

Toch vergete men niet dat eene dergelijke beschuldi-
diging, zij het dan ook indirect, onze wet, in casu art.
40 treft, waar men, op welke gronden dan ook, het
tracht te doen voorkomen alsof de wetgever die groote
elasticiteit heeft gewild.

Men vrage dus niet, „wat kan de wetgever, zooveel
mogelijk in overeenstemming met mijn eigen gevoelen
omtrent de mindere of meerdere rekbaarheid van dat
begrip bedoeld hebben", maar „wat
heeft de wetgever

-ocr page 20-

8

bedoeld"? Men stelle voor een oogenblik zooveel mo-
gelijk alle subjectiviteit ter zijde en vrage dan, wat is
heeterdaad, welke zijn hare gevolgen en heeft de wet-
gever in verband met de gronden, welke die gevolgen
rechtvaardigen, heeterdaad gedefinieerd ?

Ook ik wil trachten deze vragen objectief te beant-
woorden, en hoop dan duidelijk te kunnen maken, dat,
volgens mijne bescheidene meening althans, het antwoord
op de laatste vraag tevens bevestigend moet luiden.

-ocr page 21-

HOOFDSTUK 1.

Wat is lieeterdaad?

Van deze vraag moeten wij, zooals ik reeds zeide,
uitgaan, en hierop derhalve voor alles een antwoord
zoeken.

Nemen wij de heeterdaad in hare eenvoudigste be-
teekenis dan is dit niet zoo moeielijk te vinden, en is
ook vrij gemakkelijk hare beteekenis voor het Strafrecht
vast te stellen. De moeilijkheid is echter hierin gelegen,
dat men juist in verband met het Strafrecht dit begrip
een weinig elastieker heeft gemaakt, hetgeen op zich
zelf niet is af te keuren, maar toch schuilt hierin een
gevaar. Zoo licht gaat men meer letten op de redenen,
die eene dergelijke uitbreiding wenschelijk maken, ter-
wijl de gronden, die het oorspronkelijk begrip voor het
Strafrecht van beteekenis deden zijn meer en meer over
het hoofd gezien worden, en dan moeten wij ons niet
verwonderen zoo weldra het geheele begrip tot eene
fictie is gemaakt. Dat dit gevaar niet illusoir is, bewijst
de praktijk wel in voldoende mate.

In de volkstaal is het woord „heeterdaad" langza-

-ocr page 22-

10

merhand tot een zelfstandig naamwoord gemaakt, daar
wij tegenwoordig zelfs spreken van „de heeterdaad".
Oorspronkelijk is het eigenlijk eene samenstelling, be-
staande uit de woorden „heeter" en „daad" en niets
dan eene afkorting van „op heeterdaad", terwijl „heeter"
hier een oude derde naamval is. Heden ten dage zou
men dan ook liever zeggen „op de heete daad". In het
algemeen spreken wij echter niet van heete, lauwe of
koude daden, en slechts in de zooeven genoemde uit-
drukking is het nu eenmaal gebi\'uikelijk in zeer over-
drachtelijken zin eene daad „heet" te noemen.

Van de Romeinen, die spraken van een „delictum
flagrans" hebben wij waarschijnlijk deze spreekwijze
overgenomen, om van daden, en wel va,n strafbare
daden, te zeggen dat zij „heet" zijn, wanneer de da-
der juist bezig is ze te plegen - bij het Fi-ansche
„flagrant delit" komt het al heel duidelijk uit, dat dit
afkomstig is van het Latijn — en met de studie van
het Romeinsche recht is derhalve hoogst waarschijnlijk
deze uitdrukking in zwang gekomen.

Wel was het begrip in de Germaansche landen reeds
lang te voren bekend, gelijk geschiedkundige nasporin-
gen hebben aangetoond i), en oefende de heeterdaad in
het oud-Germaansch en oud-Vad. recht invloed uit op
het Strafrecht, maar zy was bekend onder andere na-
men, als: „die handhaft(ig)e
daet 2), die versche daet —
de Duitschers spreken nog van (die Ertappung) auf
frischer That, - enz."

De Romeinen nu spraken van een „delictum of crimen
flagrans" dan, wanneer de dader
betrapt werd op het

\') Zie H. C. F. A. Seydlitz. Disqiüsitio Historieo-jiuidica de flagranti delicto.
Proefeuhr. Leiden 1849.

") Handhaft of Handliaftlich wordt we] verklaard als hebbende do actieve
beteekenis: de hand slaande.

-ocr page 23-

11

oogenblik waarop hij de strafbare daad pleegde; een
voorschrift van Jastinianus toch over vrouwenroof luidt:
„sancimus per banc generalem constitutionem, ut hi,
qui huius modi crimen commiserint, ubi inventi fuerint
in ipsa rapina et adhuc flagranti crimine comprehensi,
a parentibus virginum — interflciantur" \'O-

Die vrouwenroovers moesten dus „in ipsa rapina"
(bij het plegen van den roof) betrapt voorden, dan was
het een „crimen flagrans" (was de daad heet) en sleepte
als gevolg na zich „ut adhuc flagranti crimine compre-
hensi (als zij gevat werden, terwijl de daad nog heet
was) interflciantur".

De Franschen zeggen ook „un flagrant délit est un
délit qui se commet actuellement," en Merlin geeft hier
de volgende omschrijving van: „on donne ce nom au
crime, qui est commis publiquement et dont le coupa-
ble a été vu par plusieurs témoins, dans le temps qu\'il
le consommait" -).

De Franschen spreken dus steeds van „un flagrant
délit" en deflnieeren dit ook zoo in de Code d\'I. Cr.,
niaar dit is niet de „heeterdaad" waarvan wij spreken,
doch komt overeen met het bij ons ongebruikelijke „eene
heete daad".

Bij „heeterdaad" denken wij meer in overstemming
met het „inventi in ipsa rapina" aan de
hetrapping
van den dader, en dus is bij ons eene afkorting van
de omschrijving: „de betrapping van den dader bij het
plegen van het misdrijf, dus op heeterdaad". Dit moe-
ten wij wel in het oog houden, wanneer wij de beide
definities, uit de Code d\'I. Cr., en uit ons Wetb. v.
Strafv. met elkander vergelijken, hoewel beide met de

\') L. I. C. de raptu virginum IX 13.

-) Merlin. Répertoire Universel et lïai.sonné de jurisprudence, in voce: fla-
grant délit.

-ocr page 24-

12

beteekenis er van voor het Strafrecht wel hetzelfde
bedoelen.

De Fransche definitie is daarom minder goed en dui-
delijk, omdat voor het Strafrecht het heete misdrijf
niet van belang is, maar wel de
betrapping van den
dader (wellicht ook de
ontdekking van het misdrijt) ter-
wijl het misdrijf heet is; het is dus wenschelijker hier-
van eene definitie te geven dan van het heete misdrijf.

„Jedes Verbrechen ist in dem Augenbhcke seiner Ver-
übung eine frische That, aber es kommt als solches
criminalprocessualisch nur in Betracht, insofern der
Thäter in diesem Augenbhcke betreten wird"

Denken wij dus bij heeterdaad aan de betrapjnng
van den dader, dit is ook de eenige juiste en tevens
de eenige door de volkstaal er aan gehechte beteekenis.
In rechts- en wetstaal is men sedert geruimen tijd
echter ook eene andere omschrijving gaan gebruiken,
n.1.
,,ontdekking [en ook vervolging) van misdrijven op
heeterdaad".
Niet alleen taalkundig is dit onjuist, maar
ook heeft het gebruik van deze uitdrukking, als ware
zij synoniem met de eerste, tot veel verwarring aan-
leiding gegeven, daar
,,ontdekking op heeterdaad" eigen-
lijk eene veel ruimere beteekenis beeft, w^aarin wel
sommige, maar lang niet alle gevolgen van de oor-
spronkelijke heeterdaad gerechtvaardigd zijn, hetgeen
maar al te dikwijls uit het oog wordt verloren. Taal-
kundig heeft „ontdekking van een strafbaar feit op
heeterdaad" goed beschouwd geen zin. In het woord
„daad" hgt een handelen opgesloten, daarom was het
zeer juist, in geval men een persoon betrapte op het
plegen van een misdrijf, dus op eene handeling, te
spreken van „betrapping op heetercZaad!", maar in den-

\') Brauer im Gerichtasaal 1855, 11. blz. 286.

-ocr page 25-

13

zelfden zin kan men niet zeggen, dat een misdrijf „op
heeiQïdaad ontdekt wordt", daar een misdrijf niet ont-
dekt (en evenmin vervolgd) kan worden op het plegen
van een feit. Toch is het te verklaren, hoe men waar-
schijnlijk hiertoe is gekomen. Waar de dader op heeter-
daad betrapt wordt, daar is tevens die daad, dat mis-
drijf, heet; terwijl sommige der gevolgen nu meer den
dader betreffen, andere meer in verband staan met het
misdrijf, kan men zich gemakkelijk voorstellen, dat men
naar analogie van de oorspronkelijke uitdrukking ook
ging spreken van „ontdekking op heeterdaad" daar,
waar men meer het misdrijf op het oog had dan den
dader. Gelijk dit wel meer gaat met uitdrukkingen in
eene taal, werd hierdoor de beteekenis van „op heeter-
daad" eenigszins gewijzigd, beteekende nu niet meer
„op het plegen van eene handeling", maar „terwijl de
handeling gepleegd wordt" en is zoo op beide toepasse-
lijk b- Op het oogenblik van het plegen valt de betrap-
ping van den dader met de ontdekking van het misdrijf
steeds samen, daar men hem het misdrijf ziet plegen,
hier schaadt dus de verwisseling dezer beide uitdruk-
kingen niet. Bij de eenigszins ruimere beteekenis, die
heeterdaad reeds sedert overoude tijden gehad heeft en
heden ten dage nog heeft, mag men ze zeker niet door
elkaar gebruiken, daar zeer goed een misdr^f op heeter-
daad, d. i. terstond nadat het gepleegd is, ontdekt kan wor-
den, zonder dat de dader tevens betrapt wordt, waaruit
blijkt dat beide uitdrukkingen in het geheel niet synoniem
zijn. Het moest dus wel tot verwarring aanleiding geven,
toen onze wetgever ze door elkaar ging gebruiken, doch

\') „Vervolging van een strafbaar feit op heeterdaad", eene uitdrukking die
ook voorlïomt in onze wet, is nog duisterder; men zal er bij moeten voegen
het woord „ontdekt", of in den ruimeren zin van heeterdaad kan het betee-
keuen: „vervolging van een strafbaar feit terstond\'nadat het gepleegd is".

-ocr page 26-

14

zonder blijkbaar hieraan te denken, terwijl de praktijk
daarentegen wel degelijk hier eene bijbedoeling achter
ging zoeken, omdat dit in haar voordeel was.

Wij zullen nu eerst zien, waarom het voor het Straf-
recht van zooveel belang is, zoo de dader van een
misdrijf op het plegen er van betrapt wordt, om in
verband daarmede te onderzoeken in hoeverre eene
zekere elasticiteit van dit begrip is goed te keu-
ren, en vervolgens zal ik ook nog met een enkel
woord het belang van de „ontdekking op heeterdaad"
bespreken.

Voorloopig zullen wij ons nu slechts houden aan
die oorspronkelijke beteekenis van „betrapping bij het
plegen van het misdryf\', terwijl wij later zullen zien,
dat men ten allen tijde reeds aan dit begrip een
zekere, hoewel dikwijls ook te groote, uitbreiding heeft
gegeven. Hoever wij hiermede kunnen gaan, zal eerst
mogelijk zijn te beoordeelen na eene uiteenzetting van
de oorzaken, die de oorspronkelijke heeterdaad van in-
vloed deden zijn bij de rechtspleging.

Het groote verschil tusschen een misdrijf, dat men
ziet plegen, en een eerst eenigen tijd later ontdekt straf-
baar feit, bestaat hierin, dat men in het eerste geval
den dader tevens betrapt en dus onmiddellijk zekerheid
heeft wie de schuldige is, terwijl in het tweede naar
dien dader moet gezocht. In het laatste geval is somtijds
ook het constateeren van het misdrijf zeer moeielijk
en gesteld al, dat, gelijk gewoonlijk het geval is, dit is
uit te maken, dan komt de veelal nog moeielijker taak
der Justitie, om den dader te vinden en de bewijzen
van diens schuld in handen te krijgen. Een onbetwist-

\') Een duidelijk voorbeeld levert hiervan o. a het proces Joniaux, do be-
kende vergiftigingszaak to Antwnrpon, da.t onlangs oorst ton oindo woi\'d
gebracht.

-ocr page 27-

15

baar feit is tiet dan ook, dat het meermalen voorkomt,
en zeer recente voorbeelden staven de juistheid hiervan,
dat zelfs bij het ontdekken van een misdrijf, __betrekke-
lijk kort nadat het gepleegd is, de Justitie er maar niet
in slagen kan de daders te vinden. Ik zal de laatste
zijn haar hier een verwijt van te maken, daar men,
zonder nog in de praktijk te zijn, zich zeer goed eenig
denkbeeld kan vormen van de groote moeielijkbeden,
die zich hierbij voordoen, en ook de bewijzen van een
nooit genoeg te waai\'deeren ijver van haar kant daar-
tegenover staan. De Justitie moge meer weten dan
ieder ander, meer afgericht zijn als het ware, op het
vinden van de overtreders der strafwetten, hare ambte-
naren blijven menschen, die niet aUes kunnen weten,
en daarom grenst het somtijds, waar de bedrijver van
een strafbaar feit geene sporen hoegenaamd van zich
heeft achtergelaten, aan het onmogelijke hem te vinden.

En toch is repressie van het plaats gehad hebbend
misdryf een eerste plicht van den Staat in het algemeen
belang, bestaat er ook geen beter praktisch middel om
hem, die een misdadig plan heeft gevormd, zich nog
eens wel te doen bedenken, welke de gevolgen van de
uitvoering voor hem zelf kunnen zijn, zoo hij er van
te voren bijna zeker van kan zijn dat, ondanks de beste
voorzorgen, hy zijne straf niet zal ontloopen. „De zeker-
heid der straf, meer nog dan hare zwaarte houdt van
misdrijven terug," zegt Mr. Doniela Nieuwenhnis

Hoe krachtiger de Staat zich betoont in het beteu-
gelen van het misdrijf, des te zekerder waarborgen ver-
leent zij voor orde en veiligheid. Doch daarvoor is het
niet genoeg het bewijs te leveren van de schuld van
den verdachte en van de mate van diens schuld, maar

\') Hand. Ncd. .Tiir. vorooniglng\' ISSli, 1 blz. 197 onderaan.

-ocr page 28-

16

het veroordeelend vonnis moet geëxecuteerd m. a. w.
het komt er maar op aan den schuldige ook zijne straf
te doen ondergaan. Eene op goede gronden steunende
veroordeeling en de daarop volgende executie, zie daar
de twee noodzakelijk samengaande vereischten, wil de
Staat in dit opzicht zijn doel bereiken.

Geeft men mij dit toe, dan spreekt het ook bijna
van zelf, dat, wanneer men den dader het misdrijf ziet
plegen, dit niet van belang is ontbloot, dat hieraan dan
ook bijzondere gevolgen moeten verbonden.

Dit is sedert de oudste tijden erkend, en in het oudste
procesrecht had de betrapping op heeterdaad zelfs vrij
wat gewichtiger gevolgen dan tegenwoordig, gelijk uit
Romeinsch- zoowel als uit oud-Germaansch recht dui-
delijk blijkt.

Bij de Romeinen moge wellicht de meening op den
voorgrond gestaan hebben, dat de „fur manifestiis"
gevaarlijker was dan de „nee manifestus", bij de vol-
keren van Germaanschen (Duitschen) oorsprong staat
ongetwijfeld eene geheel tegenovergestelde meening op
den voorgrond. Voor hen was een geheim of verborgen
gehouden misdrijf veel erger dan een openlijk gepleegd,
werd tegen de daders in het eerste geval met de uiterste
gestrengheid gehandeld. Hier was de betrapping van
grooten invloed, omdat dan de schuld vaststond, terwijl
bij niet-betrapping door het nog zoo gebrekkige bewijs-
recht de schuld zoo goed als niet te bewijzen was zoo
de dader niet bekende. De groote beteekenis van de
betrapping op heeterdaad openbaarde bij de oud-Duit-
schers zich dan ook in het proces, van overwegend
belang was zij voor het bewijs. Zij stond als het ware
op een lijn met de bekentenis, die, als ze slechts formeel
was afgelegd, alle verder onderzoek of bewijsvoering
afsneed. Zoo ook, wanneer de dader werd betrapt, be-

-ocr page 29-

17

hoefde slechts de heeterdaad bewezen om veroordeeling
te doen volgen. Deze invloed bleef zeer lang bestaan,
want ook in de middeleeuwen en zelfs nog later vinden
wij voorbeelden van het uiterst summiere van het proces
bij betrapping op heeterdaad.

De Groot b.v. deelt ons hieromtrent nog het vob
gende mede: „Yemant moedwilliglijkzijnde dootgeslagen
soo wierdt het doode lichaem gebragt voor den regter,
ende de naeste magen doende de klagte van wegen het
doode lichaem, soo wierdt de levende, indien hij begre-
pen was op de versche daed, geleijt bij den doode, en
daermede waren de magen tegens den anderen versoent."
Werd de doodslager das op heeterdaad betrapt en ge-
vangen, dan behoefde de klager zich voor het gerecht
eenvoudig te beroepen op het notoire van het feit en
zoo noodig die notorieteit te bewijzen, om den beklaagde
het antwoord, zelfs alle verdediging af te snijden.

Werd de schuldige wel betrapt, maar ontsnapte hij,
zoodat er bij verstek tegen hem moest worden geproce-
deerd, ook dan was geen meerder bewijs noodig, dan
het gezicht van het lijk en de wapenroep, die tegen
hem in het openbaar als dader was aangeheven, om
eene veroordeeling te doen volgen b-

De verklaring hiervan ligt in het eigenaardige bewijs-
recht. Laat men enkele buitengewone of noodmiddelen
ter zijde (de godsoordeelen, de gerechtelijke tweekamp
enz.) dan werd het eigenlijk bewijs uitsluitend geleverd
door den eed van een der partijen, met of zonder zoo-
genaamde eedhelpers. Het eigenlijk proces liep dus niet
zoozeer over de schuld of onschuld van den beklaagde,
maar over de vraag, wie van de twee partijen tot den

\') Zie: Bijdrage van Mr, M. S, Pols over Mlddeloeuwsche rechtspleging in
zake van doodslag in Verslagen en Mededeelingon der Koniiiklijke Academie
van Wetenschappen, Afd, Lettork. Se Reeks, II,

2

-ocr page 30-

18

eed zou worden toegelaten. En daarvan hing de uitslag
af. Toewijzing aan den klager stond gelijk met veroor-
deeling, toewijzing aan den verweerder met vrijspraak,
al was het de daaropvolgende eed, die formeel beliste.
In beginsel nu was de beklaagde bevoegd zijne onschuld
te bezweren, maar was daarvan uitgesloten o. a. wanneer
het beklaagde feit notoir, volkskundig was, zoo bekend
was, dat eene ontkenning niet baatte, zelfs niet werd
aangenomen, de eed eenvoudig zonder verdere procedure
aan den klager werd toegewezen. En in geval de ver-
weerder op heeterdaad was betrapt, was het een notoir
feit.

De groote bezwaren aan zoodanig proces in geval
van niet-notoire feiten verbonden, de beslissing in den
regel overlatende aan den eed van den verweerder, ook
waar omtrent zijne schuld weinig twijfel bestond, leidde
langzamerhand tot eene uitbreiding van het begrip van
notoire of handhafte daad, die er meer en meer eene
fictie van maakte, wat weder het bezwaar na zich
sleepte, dat nu eigenlijk alles afhing van den eed van
den klager. Het blijkbaar veelvuldig voorkomen van
een valschen eed in zulke gevallen leidde niet alleen
tot een heftigen strijd van de Kerk tegen het bewijs
door den eed, maar ook tot eene neiging bij den rechter
om langs een anderen weg tot eene beslissing te komen.
Daar de bekentenis evenzeer nader bewijs overbodig
maakte, sloop het misbruik in den verweerder, in
ernstige zaken althans, tot bekentenis te dwingen, met
andere woorden het gebruik van de pijnbank sloop in,
en het misbruik daarvan maakte weldra eene beperking
noodig niet alleen tot zwaardere misdrijven, maar ook
tot gevallen waarin wel niet het volle, formeele bewijs
van schuld aanwezig was, maar toch zulke sterke aan-
wb\'zingen van schuld, dat ze voor het minst half bewezen

-ocr page 31-

19

kon worden geacht. Daardoor was de overgang voor-
bereid van de oudste beteekenis van de handhafte daad
tot eene nieuwe. Was de handhafte daad door trapsge-
wijze uitrekking van het begrip meer en meer eene
fictie van betrapping op heeterdaad geworden, zoodat
men er langzamerhand voor terugdeinsde daarvan de
beslissing geheel te laten afhangen, ze bleef toch altijd
eene belangrijke aanwijzing, schiep een zwaar vermoeden
van schuld, voldoende om het gebruik van de pijnbank
tot het bekomen van het vereischte bewys door beken-
tenis te rechtvaardigen. Zoo werd de betrapping op
heeterdaad, of wat men als zoodanig beschouwde, een
der gronden waarop men veroorloofde over te gaan tot
het zoogenaamd scherper examen d. i. de p^nbank, ter-
wijl men tevens daarin voldoenden grond zag voor de
z.g.n. rëeele citatie, dit is de voorloopige inhechtenis
neming van den verdachte.

Toen de afschaffing van de pijnbank in het laatst der
vorige eeuw het eerste gevolg deed weg vallen, maar
tevens het scherp examen en het extraordinair proces
zich oploste in onze gerechtelijke instructie, bleef het
laatste gevolg, de voorloopige inhechtenisneming, be-
waard, maar tevens de betrapping op heeterdaad eene
omstandigheid, die in geval van zwaardere misdrijven
tot eene verscherping der opsporing leidde door eene
aanzienlijke uitbreiding van de bevoegdheid tot het ge-
bruik van dwangmiddelen ook zonder het in gewone
gevallen noodzakelijk vereischte verlof van den rechter.

Grooter invloed kan zij echter niet hebben en hetgeen
Mittermaier naar aanleiding hiervan, zij het ook meer in
het bijzonder over het Duitsche strafproces, opmerkt, geldt
evenzeer in het algemeen voor de heeterdaad. Hij zegt \'i):

\') Mittermaier: Das dciitschc Strafverfaliron II p. 23.

-ocr page 32-

20

„Im deutschen Pi\'ozesse gilt die Ertappung auf frischer
That als ein Yeranlassungsgrund des Verfahrens und
wird für den Inquirenten wichtig, der durch die schnelle
Benützung des günstigen Augenblicks die Beweise der
That oder ein Geständniss leicht erhalten kann, allein
wird immer besondere Vorsicht nothwendig, da auch
der auf der That Ertappte noch wichtige Vertheidigungs-
gründe haben kann, daher auch das gewöhnliche Ver-
fahren zwar von selbst oft sich einfacher macht, aber
nie zum Nachtheile der Vertheidigung des Ertappten
abgekürzt werden darf."

Voor den rechter, die volgens zijne overtuiging heeft
recht te spreken, hetzij hij hierbij aan bewijsminima
zij gebonden al dan niet, doet het er weinig toe, of de
beklaagde betrapt is bij het plegen van het feit of eerst
na eenige moeite
zij gevonden. Het kan de taak van
den aanklager in zooverre verlichten, dat het hem ge-
makkelijker kan vallen het schuldbewijs te leveren,
maar het ontslaat hem geenszins van dat bewijs, waar
vergissing toch altijd mogelijk blijft. En evenmin kan
de rechter een geheel onpartijdig oordeel uitspreken,
zoo den beklaagde niet in voldoende mate de gelegen-
heid wordt geschonken aan te voeren, hetgeen hij tot
zijne verdediging kan bijbrengen. W^aar het dan meestal
van een toeval afhangt of hij betrapt wordt of niet,
daar kan dit toch geen reden zijn om hem ook maar
eenigszins de gelegenheid te benemen om zich te ver-
antwoorden.

De bevoegdheid tot het gebruik van verschihende
dwangmiddelen onmiddelijk, zelfs zonder voorafgaand ver-
lof van den rechter, evenwel moet noodzakelijk verleend,
want door ieder oponthoud, hoe klein ook, wordt den
dader, weUicht een onbekend persoon, de gelegenheid
gegeven zich uit de voeten te maken met medeneming

-ocr page 33-

21

van vele van de voornaamste bewyzen van zijne schuld,
en zich misschien voor goed buiten het bereik der Justitie
te stellen, terwijl vele van de versche sporen van het
misdrijf daarbij tevens verloren zullen gaan.

Toch is het niet dit verlies dier sporen dat nu
juist bij heeterdaad den doorslag moeten geven tot
het toekennen van bijzondere bevoegdheden, daar er
vele andere gevallen zijn, ook waar de dader niet be-
trapt Avordt, waar het evenzeer van belang kan zijn
onmiddelijk maatregelen te nemen om het verdwijnen
van sporen van misdrijf en dader te beletten.

Neen, het bizondere en voor het Strafrecht zoo be-
langrijke van de heeterdaad ligt juist in dat
betrappen
van den dader,
omdat men hier te kiezen heeft tusschen
zekerheid omtrent den schuldige en eene zeer spoedig
daarop volgende onzekerheid, zoodra hij zich heeft ver-
wijderd. Dit laatste moet voorkomen en van daar dan
ook dat, gelijk in ons wetboek van Strafv. (art. 41)
geschied is, niet alleen aan elk dienaar van de open-
bare macht de verphchting wordt opgelegd, maar zelfs
aan ieder particulier de bevoegdheid wordt verleend
een op heeterdaad betrapte aan te houden en onmid-
delijk voor den Officier van Justitie of een der hulp-
Officieren te brengen.

Is dit ongetwyfeld een dwangmaatregel tegen de per-
soon, eene aantasting der individueele vrijheid, het is
er in elk geval een van slechts zeer tijdelijken aard,
die nooit langer mag duren dan noodig is om door het
O. M. de identiteit van deti betrapte te doen vaststellen,
aan dien ambtenaar de bewijzen van zijne schuld in han-
den te geven, maar tevens een maatregel die onmisbaar
is bij betrapping. Daar het nu evenwel meestal privaat
personen zyn, die iemand op heeterdaad betrappen, heeft
Brauer een groot bezwaar tegen de toekenning van die

-ocr page 34-

22

bevoegdheid, orndat gev^^one burgers niet altijd in staat
zijn de grens tusschen het strafbare en niet-strafbare
van eene daad juist te trekl^en. „Nicht immer kann
z. B. die schwierige Grenze zwischen erlaubter Ueber-
vortheilung und strafbarem Betrug oder Wucher im
einzelnen Falle von einem rechtsunkundigen Bürger
ermessen werden," zoo zegt hb b- Nu geef ik gaarne toe,
dat dit wel eenigermate een bezwaar is, maar dit geldt
evengoed de lagere ambtenaren der Justitie, die zeer
zeker ook niet altijd op zoo een hoog standpunt van
ontwikkeling staan, dat zij dit zooveel beter in staat
zijn te onderscheiden. Het is evenwel de vraag wat
zwaarder weegt, waar dit slechts zeldzame gevallen
zullen zijn en bovendien de definitieve beslissing hierover
ook niet bij hen berust. Mijns inziens had dit bezwaar
dan nog met meer grond aangevoerd kunnen worden
tegen de vroegere meening dat het voor veroordeeling
voldoende zou zijn, de betrapping op heeterdaad te be-
wijzen.

Maar deze aanhouding kan ook zeer dienstig zijn om
de toepassing mogelijk te maken van een volgenden
dwangmaatregel, n.1. de straks reeds genoemde voor-
loopige in hechtenis neming van den verdachte. Ook deze
schijnt als een gevolg van de betrapping op heeterdaad,
ten minste bij zwaardere vergrijpen, niet te zijn af te
keuren.

Hierbij evenwel stuit men al dadelijk op een vraag-
stuk, waarover reeds lang is getwist en waarover men
het ook nog wel niet zoo spoedig eens zal worden,
n.1. of en in hoeverre preventieve aanhouding geoor-
loofd is, Mr. Mom Visch, over die preventieve hechtenis
sprekende, zegt 2): ^^Bij de beoordeeling hiervan plaatst

\') t. a. p. blz. 296.

=) Ml- D. J. Mom Visch Gids 1870 N». 4 blz. 8.

-ocr page 35-

23

men zich dil^wijl« op het verlceerde standpunt: ieder
verdachte is schuldig, zoolang zijne onschuld niet is
bewezen. Toch behoort juist het omgekeerde van
dien regel te worden aangenomen. Niet de beklaagde
moet zijne
onschuld, maar de .Justitie moet zijne
schuld bewijzen. En schiet zij in dat bewijs te kort,
spreekt de rechter vrij en wordt dus uitgemaakt, dat
na onderzoek der zaak het bewys der schuld niet is
kunnen geleverd worden, dan mag althans de Justitie
geen voedsel geven aan het vooroordeel, dat de be-
klaagde, omdat er vermoedens tegen hem bestaan heb-
ben, toch wel schuldig zal zijn, en dan is, hoe men
het ook moge tegenspreken, de preventieve gevangenis,
door den nu vrij gesprokene ondergaan, een onrecht
jegens hem gepleegd." En een weinig verder gaat hij
voort: „Want eene straf is en blijft de preventieve
gevangenis, al geven wij het ook volkomen toe, dat
zij in juridischen zin slechts maatregel van zekerheid
en geene straf genoemd kan worden. Doch wat heeft
de aangehoudene aan deze onderscheiding.

Twee groote maatschappelijke belangen zijn hier met
elkander in strijd: beveiliging der maatschappij tegen
misdadigers en bescherming der individueele vrijheid.
Hoe zijn zij te vereenigen. Ziedaar het probleem der
preventieve gevangenis."

Dit is in zeer korte woorden weergegeven den strijd
in het algemeen over dit zoo moeilijke onderwerp, maar
bij heeterdaad wordt de zaak wel eenigszins anders,
gelijk Mr. Mom Visoh zelf toegeeft, waar hij op die woor-
den „een ieder moet onschuldig gehouden worden, zoo-
lang zijne schuld niet is bewezen", laat volgen „indien
men eenige gevallen van onbetwistbare heeterdaad uit-
zondert."

En ligt de grond voor plaatsing in eene gevangenis

-ocr page 36-

24

van iemand, wiens scliuld niet wettig is gebleken, maar
waarvan het Staatsgezag reden heeft te veronderstellen,
dat zij blijken zal, gelijk Mr. Domela Nieuwenhnis op-
merkte : „in den uit een maatschappelijk oogpunt nood-
zakelijken waarborg voor de zekerheid der strafoplegging
in geval dat schuldig tegen den, in een bij de wet aan-
gewezen geval, schuldig veronderstelde, mocht worden
uitgesproken", dan bestaat er zonder twijfel gi\'ond dit
bij heeterdaad toe te laten, waar die schuld zoo goed
als zeker is en dit schuldig dus ook zoo goed als zeker
zal worden uitgesproken. Ten minste waar het zwaar-
dere vergrijpen geldt, doet de zekerheid, door de be-
trapping ontstaan, het vereischte van bescherming der
individueele vrijheid meer op den achtergrond treden,
al kan men er misschien ook weer over twisten waar
de aan te nemen grens hgt. Ook onze wetgever nam
eene grens aan, al schijnt hij dit niet zeer duidelijk gedaan
te hebben, aangezien ook iure constituto op dit punt
oneenigheid heerscht.

Brauer ontkent dat dwangmaatregelen tegen de per-
soon van den betrapte, een gevolg kunnen zijn van de
heeterdaad, „denn die Evidenz des Verbrechers ist an
sich kein Verhaftgrund," en deze kunnen alleen plaats
hebben, zoo er gevaar voor vlucht, verdelging van spo-
ren e.d. als zelfstandige „Verhaftgründe" bij komen,
maar dan zijn deze de grond voor vrijheidsberooving
en niet de heeterdaad 2). Mijns inziens miskent hij echter
hiermede geheel het gewicht van de betrapping. Op
zich zelf is het natuurlijk geen reden om een schuldige
gevangen te nemen omdat zijne schuld in het eene ge-
val iets spoediger blijkt dan in het andere, maar bij

■) Mr. J. Domela Nieuwenhuis in de Ned. Jur. Vereeniging in 1886. Zie Hand.
Ned. Jur. Vereeniging 1886 1 blz. 188,
t. a. p. blz. 801 en 297.

-ocr page 37-

25

betrapping op heeterdaad doet zich het geheel bijzondere
geval voor, dat onmiddelijk zoo goed als wiskunstige
zekerheid omtrent de schuld van den betrapte bestaat.
Eene dergelijke zekerheid nu, dit zal men mij toch
moeten toegeven, is op zich zelf al een zeer goede
„Verhaftgrund", en daar alleen betrapping op heeterdaad,
maar deze dan ook steeds, die zekerheid geeft, kan men
ook zeer goed haar de „Verhaftgrund" noemen. Waar
nu in verreweg de meeste gevallen van heeterdaad,
vooral bij zwaardere vergrijpen, een onmiddelijk handelen
zeer gewenscht is, valt er ook veel voor te zeggen om
alleen reeds op grond van de heeterdaad dat onmiddelijk
nemen van dwangmaatregelen tegen de persoon van
den betrapte toe te laten bij ernstige misdrijven. Er
mogen zich dan gevallen voordoen, waarin die aanhou-
ding niet noodig is, omdat de dader toch bekend is of
omdat er geen sprake is van vernietiging van sporen
of iets dergelijks, maar dit neemt niet weg, dat het
niet is af te keuren dat men de heeterdaad alleen reeds
als de „Verhaftgrund" beschouwt om die hooge graad
van zekerheid, die zij alleen, en op het oogenblik zelf
der betrapping, geeft.

Behalve deze maatregelen nu, meer gericht tegen het
zich aan een strafbaar feit schuldig gemaakt hebbend
individu, ten doel hebbende den werkelijk schuldige
onmiddellijk ter beschikking der Justitie te stellen en
in sommige gevallen te doen blijven, zijn er nog eenige
andere maatregelen, die noodzakelijk hiermede gepaard
moeten gaan en ook deze zyn ten deele weer gebaseerd
op het feit der betrapping, andere evenwel op het feit
dat het misdrijf in dat geval ook heet is.

Al weet de Justitie wie de schuldige is, en al heeft
ze dien zelfs onder haar bereik, het O. M. moet diens
mindere of meerdere mate van schuld kunnen bewijzen

-ocr page 38-

26

en ook het bestaan van het strafbaar feit en de om-
standigheden, waaronder het geph^egd is. Is de dader
onmiddelijk gevat, dan zullen in de meeste gevallen de
voornaamste bewijzen van het bestaan van het misdrijf
en van zijne schuld wel in zijn bezit worden gevonden,
in elk geval blijft echter over het gerechtelijk onder-
zoek naar de omstandigheden waaronder het feit ge-
pleegd is en naar\' den graad van schuld.

Ook hiervoor maakt die betrapping nog al een belangrijk
verschil, daar zonder eenigen twijfel het onderzoek naar
die omstandigheden, zoo dit dadelijk wordt ingesteld,
dus op het oogenblik waarop de dader in de uitvoering
wordt gestoord, het gemakkelijkst zal vallen. Met de
betrapping als zoodanig, met de zekerheid omtrent den
schuldige, heeft dit evenwel eigenlijk niet te maken,
maar blijft van belang ook onmiddelijk na het plegen
van het misdrijf, zelfs al is de dader verdwenen, zoolang
alles nog in denzelfden toestand is gebleven, als toen
het gepleegd werd.

Het onmiddelijk afsluiten van de plaats des misdrijfs,
het hooren van huisgenooten en buren, het in beslag
nemen van stukken van overtuiging enz., is vooral by
zwaardere misdrijven dringend noodig tot het tot klaar-
heid brengen van het feit en tot het vinden van den
dader, als hij niet meer betrapt wordt, maai\' alles zich
nog in denzelfden toestand bevindt.

Eindelijk, en dit is weer een uitvloeisel van de be-
trapping, kan het ook noodig zijn onmiddellijk_het on-
derzoek te richten tegen den betrapte, omdat zoowel ten
zijnen voor- als nadeelo dit het best den graad van zijne
schuld in het licht kan stellen, zoo hiermede niet wordt
getalmd. Hiertoe moeten ook weer bijzondere bevoegd-
heden gegeven worden, of liever de bevoegdheid worden
gegeven om ook zonder formeelen rechtsingang, zonder

-ocr page 39-

27

dat de rechter beslist of er termen zijn om die persoon
in staat van beschuldiging te stellen, waarmede nood-
zakelijk eenige tijd verloopt, dit onderzoek te kunnen
instellen. En ook dit vindt zijne rechtvaardiging in de
reeds dadelijk bij de betrapping bestaande zekerheid
omtrent de schuld van den betrapte.

Het eigenaardige van al deze maatregelen is, dat,
een enkel geval misschien uitgezonderd, steeds de meest
mogelijke spoed is vereischt, en dat daarom bij som-
mige eenige formabteiten moeten verzuimd, maar in
ieder geval bij alle de bevoegdheid om er gebruik van
te maken moet verleend aan personen, die in gewone
omstandigheden daarvan zijn uitgesloten. Vandaar dat
wij by uitzondering bij betrapping op heeterdaad aan
een ambtenaar van het O. M., den officier van Justitie,
vinden opgedragen de waarneming van functiën van
den rechter van instructie, doch alleen zoolang deze
niet ter plaatse is. Eene exorbitante macht wordt
hiermede aan het O. M., ofschoon vervolgende partij,
opgedragen, die daarom ook eindigen moet zoodra de
rechter van instructie, onmiddellijk gewaarschuwd ter
plaatse verschijnt. Hoewel ook nuttig in plaatsen, waar
eene rechtbank is, omdat dan de ambtenaar, die het
eerst op de plaats des misdrijfs verschynt, bevoegd
is tot handelen, ligt de voornaamste kracht van die
bepaling ongetwijfeld echter hierin, dat bij verhindering
of ontstentenis van den Officier, ook de halp-Officieren
van Justitie, die tot in de kleinste plaatsen verspreid
zijn, tot deze maatregelen worden bevoegd verklaard.

In hoofdzaak zijn dit dus de gevolgen van de hee-
terdaad, van het
zien plegen van het misdrijf door wien
het ook zij, maar ik onthoud mij van een oordeel, in
hoeverre onze wetgever hier wellicht onvolledig of duis-
ter is geweest, daar dit niet binnen mijn bestek valt.

-ocr page 40-

28

\'Wij Icomen thans aan de vraag, in hoeverre in ver-
band met het formeel strafrecht eene zekere elasticiteit
van het begiip heeterdaad is goed te keuren, m. a. w.
of er niet meerdere gevallen zijn, waarin onmiddellijk
blijkt bij het aantreffen van een persoon, dat hij de
schuldige is, en waarin tevens het misdrijf heet is, zoodat
zij niet alleen onder de heeterdaad
kunnen gebracht,
maar het ook in het algemeen belang
wenschelijk is ze
er onder te doen vallen.

Tot nu toe bespraken wij slechts hare eenvoudigste
beteekenis en zagen in verband daarmede de gevolgen,
omdat dat „zien plegen" van een misdryf ongetwijld de
eerste aanleiding is geweest, waardoor deze er aan zgn
toegekend. Bij de ruwste, onbeschaafdste volkeren brach-
ten de toestanden als van zelf mede dat het zien plegen
van een misdryf grooten invloed had, — hoewel men wel
niet geaarzeld zal hebben, wanneer men b. v. den moor-
denaar betrapte naast het bloedende lijk, juist te han-
delen alsof men hem den moord had zien plegen. — In
het oudste procesrecht, in de oudste wetten, waarin
straffen bedreigd werden tegen misdrijven is dit ver-
moedelijk ook wel de eenige vorm geweest van hee-
terdaad. Maar zeer zeker is het ook waar, dat men al
heel spoedig aan het uitbreiden is gegaan van dit be-
grip, en dat wij zelfs bij de Romeinen het somtijds
reeds tot eene fictie gemaakt vinden b- Ongetwijfeld
gaf het groote procesvoordeel bij heeterdaad hiertoe
aanleiding, daar in andere gevallen het bewijs zoo hoogst
moeilijk was te leveren. Maar ook in onzen tijd bespeurt
men maar al te vaak eene neiging tot te groote uit-
breiding, eenvoudig om het grootere gemak om den
dader in handen te krijgen, terwijl daarbij te weinig

\') Zie Gralus Conun. III § 184.

-ocr page 41-

29

rekening wordt geliouden met de belangen der enkele
individuen, en met de redenen die bij betrapping op
heeterdaad aanhouding rechtvaardigen. Men moge in
het algemeen het lang niet eens zijn over het al of
niet geoorloofde van eene aantasting der individueele
vrijheid voor de uitspraak over het schuldig of niet
schuldig, zelfs tegenstanders der preventieve hechtenis
kunnen het toch niet ontkennen, dat, wanneer men
den dader het misdrijf ziet plegen, en dus op dat
oogenblik zijne schuld reeds even zeker blijkt als na
de rechterlijke uitspraak, het algemeen belang zwaarder
moet wegen en mag wegen, men den schuldige reeds
dadelijk zal mogen aanhouden, om hem te beletten zich
later misschien aan de straf te onttrekken, vooral bij
zwaardere misdrijven.

Hieruit blijkt evenwel reeds dadelijk, dat te groote
uitbreiding van de heeterdaad ten zeerste afkeuring
verdient, omdat bij ontdekking van een misdrijf eenige
dagen nadat het is gepleegd, dit niet alleen moeilijk
meer heet genoemd zal kunnen worden, hetgeen op
zich zelf al reden genoeg is eigenlijk om dit er niet
meer onder te brengen, maar omdat men bovendien, onder
welke omstandigheden ook daarbij een persoon wordt
aangetroffen, nooit die groote zekerheid omtrent zijne
schuld onmiddelijk kan hebben.

Niet te ontkennen echter is het, dat er redenen zyn,
die eenige uitbreiding van het oorspronkelijk begrip van
heeterdaad, ook in onzen tijd, zelfs nog ten volle mo-
tiveeren, mits wy maar in het oog houden, dat dit
eenigszins ruimer begrip zal moeten blijven voldoen aan
de beide gestelde vereischten. Ook na het plegen van
het misdrijf kunnen er omstandigheden zijn, die iemand
dadelijk als den dader er van aanwijzen, doch alleen zoo
dit
zeer spoedig na het plegen er van geschiedt, want

-ocr page 42-

30

juist liet eigenaardige is, dat deze twee vereischten
zoo onafscheidelijk aan elkander verbonden zi^jn, slechts
samen het begrip „betrapping op heeterdaad" vormen.

Evenmin als van een stuk ijzer, dat heet uit het vuur
gehaald wordt, precies op de minuut af te zeggen is,
hoelang het heet blijft, is dit bij een misdrijf met minu-
ten of uren van te voren te bepalen, maar zeker is het
vrij kort, en terecht zegfc Carnot^): „C\'est lorsque le
délit a été commis dans un temps assez rapproché pour
que les choses n\'aient pu changer de nature afin de com-
promettre des personnes, qui n\'auraient aucun reproche
à se faire."

Zoo het derhalve bij ontdekking van een misdrijf niet
blijkt, dat het zeer kort geleden gepleegd is, kan onmo-
gelijk de dader op heeterdaad betrapt worden, omdat
men er dan niet zeker van is, dat hij en geen ander
de schuldige is.

Hield men zich evenwel te angstvallig vast aan dat
„zien plegen" van het misdrijf, in zeer weinig gevallen
zou van toepassing der bepalingen over heeterdaad
sprake kunnen zijn. „Ces termes supposent que le délit
se commet encore quand le magistrat survient, en sorte
qu\'il trouve le prévenu occupé soit à en commencer,
soit à en consommer la perpétration. Ce cas doit se
présenter très rarement, car le moment du crime n\'est pas
permanent comme son effet. L\'assassinat par exemple,
se commet par le coup mortel qui est porté à la victime,
quand-même la mort serait tardive; l\'incendie se com-
met en m^ettant le feu, quand même l\'effet s\'en pro-
longerait pendant plusieurs heures, ou pendant quelques
jours." 2)

\') Carnot: de l\'Instr. Grim. p. 13G.

=) M. F. Dnvorger: Manuel des juges d\'instruction I blz. 354.

-ocr page 43-

31

Hoe zelden gebeurt het niet, dat iemand getuige is
van het plegen van een misdrijf; gewoonlijk worden
deze niet gepleegd op openbare en druk bezochte plaatsen,
en is het dus wel toevallig, zoo er zich iemand in de
nabijheid bevindt, die den dader betrapt bij dat plegen,
dus juist op het oogenbhk, waarop hij den doodelijken
stoot toebrengt, of waarop hij het huis in brand steekt.
Enkele delicten mogen hiervan uitgezonderd zijn, als
de z.g.n. voortdurende delicten b.v. wederrechtelijke
vrijheidsberooving, welke gepleegd wordt, zoolang de
verboden toestand voortduurt maar in de meeste
gevallen komt men hiertoe te laat. In eene aangrenzende
kamer hoort men eenig verdacht leven, doch daar
komende ziet men wel dadelijk dat een voorwerp is
gestolen, de dief is misschien zelfs nog wel met dat
gestolen voorwerp in de kamer, maar men ziet het hem
eigenlijk niet meer wegnemen; men hoort een hulpge-
roep, snelt onmiddeüjk toe naar de plaats, vanwaar dit
kwam, en ziet het slachtoffer misschien nog stuiptrek-
ken, maar ziet niet meer den moordenaar den stoot
toebrengen.

In alle dergelijke gevallen is er van „heeterdaad" in
de oorspronkelijke beteekenis geen sprake meer, toch is
de daad nog heet, treft men bijna zeker den dader nog
in de onmiddelijke nabijheid aan met het gestolen voor-
werp, met het bebloede mes. Die. absolute zekerheid,
die men zou hebben, zoo men hem op het oogenblik
van handelen betrapte, bestaat niet meer, maar toch
kan het haast niet anders, of die persoon is de schul-
dige, en er bestaat al zeer weinig kans, dat men een
onschuldige voor heeft. Door eene kleine uitbreiding
evenwel van het begrip kunnen deze gevallen er ook

\') Mr. D. Simons: Beknopte Handleiding tot het W. v. Sv. blz. 105.

-ocr page 44-

32

onder gebracht worden, en zonder bezwaar kan dit geschie-
den, daar werkehjk het feit nog heet is, de schuld van den
betrapte bijna absoluut zeker vaststaat. Reeds de Romei-
nen brachten dit geval onder de heeterdaad b, en Merlin
zegt eveneens^): „un accusé est pris en flagrant délit
lorsqu\'il est arrêté en volant ou avec les effets volés,
dans le lieu même ou le vol a été commis, ou s\'il s\'agit
de meurtre, lorsqu\'il est pris dans l\'action même sur
le lieu, ou ayant l\'épée à la main teinte de sang."

Treffen wij dus dadelijk nadat het misdrijf gepleegd
is in de onmiddelijke nabijheid van die plaats iemand
aan, dan is dit op zich zelf al een zeer sterk vermoeden
dat hij er de dader van is, te meer waar dit eene afge-
slotene, niet voor een ieder toegankelijke ruimte is, want
dan is zyne aanwezigheid daar al zeer opvallend. Dit
sterke vermoeden wordt, wij kunnen gerust zeggen in
alle dergelijke gevallen, byna zoo goed als zekerheid door
die bijkomende omstandigheden, die nooit zullen ont-
breken, juist omdat er tusschen het plegen en de be-
trapping ongeveer geen tijdsruimte ligt; ook hier zal
men terecht betrapping op heeterdaad mogen aannemen.
Bovendien zal de betrapte door zijne geheele houding
zich meestal tevens verraden. Jousse zegt: „Ajoutons
que le trouble de son âme, qui se manifestera dans
l\'altération de ses traits, dans l\'incertitude de sa con-
tenance, dans l\'obstination de son süence ou dans le
désordre de ses discours 3), peut le dénoncer aux
yeux du magistrat," al waarschuwt Schenk er wel
voor, dat men op deze aanwyzing niet altijd zal mo-

\') Zie o. a. § 3. Inst. de oblig. quae quasi ex del. nasc. en Gaius Comm. IU § 184.
t. a. p.

„En cas d\'arrestation inopinée d\'un coupable^ on a presc^ue toujours remar
qué les doux extrêmes, un rnoi\'no silence ou uno insupportable volubilité do
paroles," merkt Duverger hierbij op, waar ook deze woorden van -Jousse zijn
to vinden, t. a. p. blz. 3-50.

-ocr page 45-

33

gen afgaan. „Qu\'on se rappelle", zegt hij, „cette iudicieuse
remarque de Mably (Principes des Lois Ch. IV): „Le pre-
mier sentiment d\'un honnête homme qu\'on accuse d\'un
crime doit être un certain gêne : il est confus d\'avoir
à se justifier, il voit avec terreur l\'incertitude des juge-
ments humains, et il serait absurde de prendre son
embarras pour un aveu des faits sur lesquels on l\'in-
terroge"

Er zijn evenv^^el nog meerdere gevallen, waarin wij
heeterdaad kunnen aannemen. Op de plaats des misdr^fs
komende zie ik op hetzelfde oogenblik iemand hard
daar vandaan weg loopen, of na enkele oogenblikken
komt plotseling iemand, die zich verborgen had, te
voorschijn en zet het op een loopen of valt mij aan.
Die houding van den verdachte, in verband met zijne
aanwezigheid daar op die plaats, al verliepen er eenige
oogenbhkken misschien tusschen de ontdekking van het
misdrijf en van den dader, bewijst hier genoeg om ook
nog zekerheid omtrent zijne schuld te kunnen hebben.
Eene stilzwijgende bekentenis hgt er als het ware in op-
gesloten en wij mogen dus onmiddellijk den vluchteling
achterna zetten, hem aanhouden en aan de Justitie over-
leveren 2). Maar het kan ook zijn, dat ik zelf op het
oogenbhk verhinderd ben hem te achtervolgen, b.v.
midden in den nacht gewekt door gerucht in huis, kom
ik tot de ontdekking dat er ingebroken wordt. Bij mijne
nadering evenwel neemt de inbreker de vlucht de straat
op, doch daar ik geheel ongekleed ben, is het mij niet
mogelijk hem te achtervolgen. Ik zie daar evenwel juist
een paar nachtwakers, die ik door hét roepen van „houd
den dief" of iets dergelijks, op die persoon attent maak. Zij
hebben nu eigenlijk het misdrijf wel niet ontdekt, maar het

\') Schenk: Traité du minist, publ. II hlz. 230.
-) Zie ook Brauer t. a. p. hlz. 290 onderaan.

-ocr page 46-

34

aanheffen van die kreet door den bestolene, onmiddelliik
na het plegen van het misdrijf, en de overhaaste vlucht
van den dief bewijzen op dit oogenblik voldoende het
bestaan van het misdrijf en de schuld van die persoon,
om hen onmiddelijk te doen besluiten den dief te achter-
volgen en hem als op heeterdaad betrapt aan te houden.
Ook dit is een geval van werkelijke heeterdaad, want zij
die den dief aanhouden kunnen volkomen terecht er van
overtuigd zijn, dat hij de dader is van een zooeven ge-
pleegd misdrijf. Dat roepen van „houd den dief\' en die
gelijktijdige vlucht zijn het beste bewijs van het aanwezig
zyn der beide vereischten voor heeterdaad. En geheel
hetzelfde is het, wanneer wij den vluchteling mede
helpen achtervolgen, zoo wij hem op heeterdaad betrapt
hebben en door het aanheffen van dien roep allen, die
zich in de buurt bevinden, te hulp roepen om hem mede
te helpen vangen. „II est juste et naturel de regarder
comme un indice grave de culpabihté cette acclama-
tion spontanée, cette accusation indélibérée de citoyens
inopinément rassemblés aux cris de la victime, et qu\'il
n\'est pas possible de soupçonner de passion ou de ca-
lomnie, lorsque le corps du délit atteste déjà l\'existence
d\'un coupable" b-

Reeds in de Germaansche rechtspleging in de mid-
deleeuwen vinden wij iets dergelijks. Betrapte men daar
iemand op heeterdaad, dan zette men hem onder het
aanheffen van een bepaalden roep, die onder zeer ver-
schillende namen bekend staat, na en een ieder, die
dien roep hooi\'de,^ was verplicht op straffe van boete
mede te helpen bij die achtervolging. Zoowel om het
misdrijf bekend te maken als om den dader mede te
helpen vervolgen diende dit, en het groote gewicht er

■) Gamot t. a. p. blz. 136.

=) Zie Seydlitz t. a. p. blz. 74 vlg.

-ocr page 47-

85

van blijkt bieruit, dat op deze wijze bet feit notoir kon
gemaakt en de klager bijgestaan door die personen, die
hem bij de vervolging hadden geholpen, eenvoudig die
notorieteit behoefde te bewijzen, om de veroordeeling te
doen volgen Iets dergelijks schijnt ook heden ten
dage voor te komen in de Engelsche rechtspleging,
waar het bekend staat onder den naam van : „hue
and cry

Men moet evenwel oppassen dit niet te verwarren
met geheel iets anders, met het geval waarin van den
dader geen spoor meer aanwezig is, en eerst eenigen
tijd later, ten gevolge van een buurpraatje, iemand als
de dader wordt aangewezen. De een weet dit, een
ander dat en zoo komt men eindelijk tot de conclusie,
dat een bepaald persoon de dader moet zijn, en mis-
schien ook niet ten onrechte. Maar dit is geen betrap-
ping op heeterdaad,\'gelijk Hélie terecht opmerkt, waar
hij zegt : „Toutefois il ne faut pas confondre cette
clameur, qui consiste dans une sorte d\'acclamation à la
fois précise et énergique, soit avec la rumeur publique,
qui n\'est qu\'un bruit sourd, qui se répand vaguement
et sans preuves, soit avec la notoriété publique qui
vient donner à la rumeur une certaine consistance, mais
seulement quelque temps après la consommation du
crime. Cette rumeur et la notoriété publique, qui la
suit, doivent éveiller la sollicitude de la justice et peu-
vent motiver une instruction, mais elles ne constituent
pas le flagrant délit."

Eindelijk wordt nog wel in een geval heeterdaad aan-
genomen, wanneer n.1. de dader zeer spoedig na het

\') Seydlitz t. a. p. "blz. 89 vlg., zie ook Mr. M. S. Pols t. a. p. "blz. 229 vlg.
over de Oud-Vad. rechtspleging uit dien tijd.
-) Mittermaior t, a. p. I blz. 95.

") Hélle Traité de FInstr. Crim. IV p. 680. Zio hiervoor ook Dr. Julius Glaser,
Handbuch dos Strafprozos.ses II p. 822.

-ocr page 48-

36

plegen van het misdrijf in het bezit wordt gevonden
van verdachte voorwerpen. Men komt tot de ontdek-
king dat er zooeven iets is gestolen b.v. een overjas
uit de gang, stelt onmiddellijk in den omtrek van het
huis een onderzoek in, en vindt werkelijk na zeer korten
tijd iemand met de gestolen jas, of ziet hem er mede
wegloopen op straat. Ook nu, al is die persoon niet
meer op de plaats des misdrijfs, is hier het bezit van
dit gestolen voorwerp voldoende aanwijzing om met
zekerheid te kunnen zeggen, dat hij de dader is. Het
spreekt echter van zelf dat, al moge het niet precies
met uren of minuten aan te geven zijn hoe kort na
het plegen van den diefstal die persoon betrapt moet
worden, dit tüdsverloop toch wel uiterst kort moet zijn,
daar men anders volstrekt geen zekerheid kan hebben,
dat dit voorwerp niet reeds in andere handen is over-
gegaan. Vooral hier, waar niet meer die aanw^zing door
de plaats van betrapping is, moet den meesten nadruk
gelegd op den tijd waarin die verdachte voorwerpen,
voorwerpen door middel van het misdrijf verkregen, ot
waarmede het is gepleegd, in het bezit van een persoon
worden gevonden, moet dit zoo kort zijn: „quelescho-
ses n\'aient pu changer de nature afm de compromettre
des personnes qui n\'auraient aucun reproche a se faire."

Verder uitbreiden kunnen en mogen wij de gevallen
van heeterdaad niet, zonder gevaar te loopen er eene
fictie van te maken. Het eenvoudig aantreffen van een
persoon, in het bezit van verdachte voorwerpen, zoo niet
zeker is dat het misdryf zeer kort geleden heeft plaats
gehad, is dan ook niet voldoende om betrapping op
heeterdaad aan te mogen nemen.

In de oude rechtspleging vinden wij herhaaldelijk
voorbeelden van eene te groote uitbreiding van dit be-
grip, waarvan w^ de verklaring vinden in de reeds

-ocr page 49-

37

vroeger door mi] opgenoemde redenen, maar die daar-
mede nog niet te verdedigen is. Gains o. a. deelt ons
reeds mede, dat er sommigen waren die lieeterdaad
aannamen: „qnandoque rem tenens fur visus fuerit b,"
doch onmiddellijk laat hij er op volgen: „quae sententia
non obtinuit", en de meening van de meesten schijnt
dit dan ook niet geweest te zijn. Het juiste begrip
echter vinden wij vrijwel nog terug niet alleen in de
omschrijving: „manifestus fur est, qui in oliveto aut
vineto uvarum furtum fecit, quamdiu in eo oliveto aut
vineto fur deprehensus sit" maar ook in de volgende:
„manifestus fur est, quamdiu eam rem fur tenens de-
prehensus fuerit, antequam eo perveniret, quo perferre
ac deponei\'e rem destinasset 2)," waaraan door verschil-
lende juristen nog de volgende restrictie werd toege-
voegd : „quo destinasset eo die pervenire 3)". Beide
vereischten komen hierin voor, al bevat zij mijns inziens
toch geene volkomen juiste omschrijving van het zeer
korte tijdsverloop tusschen het plegen en de betrapping,
waaruit juist bij eene betrapping onder deze omstan-
digheden blijkt, dat die betrapte de dader moet zijn.

Ook in de Germaansche landen breidde men in de
middeleeuwen dit begrip veel te ver uit hoewel men
aan den anderen kant er toch ook weer veel getrouwer
aan bleef dan veelal in onze dagen, gelijk o. a. blijkt
uit de eigenaardige procedure op handhafte daad bij
doodslag in onze Oud-Vad. rechtspleging ons door Mr.
Pols medegedeeld Deze kou n.1. niet toegepast wor-
den, zoo de dader dadelijk bij de ontdekking van het
misdrijf niet onmiddellijk bekend en bij name notoir

■) Gaius Comm. UI § 184.
§ 3 Inst. de oblig. quae quasi ex del. nasc.

=>) Zie Seydlitz t. a. p. Wz. 14, 15.
zie Seydlitz t. a. p. blz. 68 vlg.
t. a. p. blz. 286.

-ocr page 50-

38

gemaakt was. Wapenroep en klacbt konden later ge-
daan, maar tegen niemand, die niet op den eersten dag
genoemd was, en toch bleek uit de dingtalen, dat het
niet noodig was dat men den dader herkend of zelfs
op het terrein gezien had. Men nam dus aan, dat die
opgave van den eersten dag op bloote gissing kon be-
rusten, maar bleef aan den anderen kan aan het oor-
spronkelijk begrip tocb weer zoo getrouw, dat al was
de werkelijk schuldige ook later gevonden, men slechts
de gewone wijze van procedeeren kon volgen.

Deze paar losse grepen doen ons zien, dat men toch
eigenlijk een vaag begrip maar had, wat heeterdaad in
werkelijkheid is, dat men er wel veel getrouwer aan
bleef in het algemeen dan thans veelal, maar dat ten-
minste de omschrijvingen, die men er van gaf, volstrekt
geen waarborgen opleverden, dat men den werkelijk
schuldige voor had, dat men bij het betrappen van een
persoon te weinig hechtte aan de beide veroischten,
zekerheid dat die persoon de schuldige was, en een zeer
kort tijdsverloop
dat daarom maar mocht liggen tusschen
het plegen en de betrapping. En ook thans nog zijn er
velen, die te weinig hieraan hechten, hoewel dit misschien
gedeeltelijk uit andere oorzaken voortspruit, oorzaken die
ik straks daarom nog nader zal trachten duidelijk te
maken. Maar in elk geval mogen wij niet uit het oog
verliezen, dat, ten minste wat betreft die dwangmaat-
regelen tegen de persoon van den dader, welke juist
geheel steunen op de betrapping, de heeterdaad binnen
betrekkelijk nauwe grenzen beperkt moet blijven.

In de praktijk doen zich nog eenige vragen voor, die na
de beantwoording van het voorgaande, naar mij voorkomt,
niet zooveel moeilijkheden zullen opleveren. In de eerste
plaats dan de vraag of het noodig is, dat er zonder
twijfel blijkt een misdrijf gepleegd te zijn, om betrapping

-ocr page 51-

39

op heeterdaad aan te mogen nemen, of dat het voldoende
is, dat de betrapte zich vermoedelijk aan een misdrijf
hebbe schuldig gemaakt. Niet het geval dus dat eene
strafbare en eene niet strafbare daad elkaar zoo dicht
naderen, dat ze op het eerste gezicht bijna niet van
elkaar zijn te onderscheiden, maar het geval, dat er
eene handeling is waarvan moet onderzocht, of zij aan
bepaalde kenmerken voldoet, die haar tot eene strafbare
stempelen.

In W. uo 3205 bespreekt Mr. de Pinto een dergelijk
geval, dat zich als volgt had toegedragen. Als verdacht
in zijne qualiteit van medicus een valsch certificaat te
hebben afgegeven, dat iemand krankzinnig zou zijn, die
het niet was, bleek een geneesheer, Dr. E., door of van
wege den Officier van Justitie op grond van ontdekking
op heeterdaad te zyn aangehouden.

De Heer de Pinto ontkent de bevoegdheid van dien
ambtenaar van het O. M. hiertoe in dit geval, daar er
zijns inziens geen heeterdaad was. „Wil men een mis-
drijf en een persoon, die zich daaraan heeft schuldig
gemaakt, op heeterdaad ontdekken, dan moet het toch
wel zeker en onloochenbaar zijn, dat er een misdryf is."
Het was volstrekt niet zeker dat die geneesheer op-
zettelijk die valsche verklaring had afgegeven. „Wij
willen niet aannemen," zoo gaat hij verder, „dat hier
het misdryf van willekeurige gevangenneming is ge-
pleegd, maar schrijven dit toe aan dwahng eerder. Maar
wat zou de Officier van Justitie wel denken en gevoelen,
als eens zijn Procureur-Greneraal, zijn substituut, zijn
commissaris of zijn agent van politie goed vond daar
anders over te denken? Als men hem zeide: „gij hebt
dien man onwettig gevangen genomen —; ik heb ont-
dekt, op heeterdaad ontdekt, dat gij dit hebt gedaan
opzettelijk, willekeurig, zeker wetende, dat gij het niet

Jê

-ocr page 52-

40

mocht doen — dus wees zoo goed en volg mij naar
mijne gevangenis?"

Ligt er niet zeer veel waars in deze redenering?

Absolute zekerheid omtrent den dader, zoo welbcht
kan blijken dat er een misdrijf is gepleegd, is nog niet
hetzelfde als zekerheid, zij het ook subjectieve, dat er
een misdrijf is, met bijna absolute zekerheid omtrent
den dader. Loopt men hier soms niet groot gevaar een
onschuldige door die maatregelen te treffen, zoo web
licht even klaar en duidelijk aan het licht komt, dat
er volstrekt niet aan een misdrijf mag gedacht? De
geneesheer kon volkomen te goeder trouw die ver-
klaring hebben afgegeven. Slechts „opzet" maakt die
handeling tot eene strafbare, en tenzij dit opzet dus
op het oogenblik der betrapping ondubbelzinnig blijkt,
kan men toch niet zeggen dien geneesheer te betrappen
op het plegen van een misdrijf. De zekerheid dat hij
schuldig is ontbreekt ten eenenmale

Maar gesteld nu dat men den dader een misdrijf ziet
plegen, dan is dit eenvoudig „getuige zyn" van dat mis-
drijf nog geen „betrapping". Reeds het gebruik van het
woord betrappen duidt aan dat er meer noodig is, dat
dit „zien" door eene of andere handeling gevolgd moet
worden. Betrappen heeft ongeveer dezelfde beteekenis
als het Duitsche: „betreten (betrefi\'en)" waarvan Brauer
zegt, dat het beteekent: „dem andern in den Weg tre-
ten, oder zu ihm herantreten, während er die That
verübt. Eine Betretung ist auch dann vorhanden" zoo
gaat hij verder „wenn der Zeuge dem Thater gegen-
i^ibertritt, ihn zur Rede stellt (ihn „beruft" oder „be-

\') Evenzeer is dit het geval met de meening, door Mr. de Bosch Komper
toegedaan, aangehaald op blz. i en 5.
t. a. p. blz. 289.

-ocr page 53-

41

schreit" wie men im gemeinen Leben zu sagen pflegt)
oder wenigstens in der Art mit ihm zusammen trifft,
dass der Thäter daraus entnehmen kann, dass man ilm
als den Verbrecher erkannt habe."

Dit volgt ook uit den aard der zaak als men slechts
nagaat, wat in het Germaansch recht de heeterdaad was.
„Heete daad" of „handhafte daad" was daar hetzelfde
als „notoire" daad. Alleen zoo het feit „notoir" (volks-
kundig) was mocht die procedure toegepast, en dit was
het geval, wanneer het feit in het openbaar onder de
oogen van het verzamelde volk was gepleegd, maar
ook kon het feit notoir gemaakt worden, wanneer een
persoon het zag plegen en door het aanheffen van den
wapenroep de volksgenooten naar die plaats riep. Er
was dus meer noodig dan een zien plegen om de pro-
cedure op heeterdaad te mogen instellen. Het was niet
noodig, dat het dadelijk gelukt was den dader te grij-
pen, en dit is onder „betrappen" bij ons dan ook even-
min stilzwijgend begrepen. „Unter frischer That ist auch
die sofortige, ununterbrochen fortgesetzte Verfolgung
des Verdächtigen zu verstehen" b- Wel moet de Justitie
onmiddelyk gewaarschuwd en moet deze dadelijk hare
maatregelen nemen d. w. z. de gevolgen van de hee-
terdaad moeten zonder uitstel toegepast. Ook dit was
zoo in het Germaansche proces, waar de klager bij
handhafte daad op denzelfden dag de klacht moest in-
stellen oorspronkelijk, anders werd het eene „overnacht-
sche" (tagewendige) daad en ging het procesvoordeel
verloren.

Waar onze heeterdaad nu haren oorsprong vindt in
die oude „handhafte daad" is dit onmiddelijk toepassen
der gevolgen ook daarom reeds eene conditio sine qua

\') Schwarze: Comm. zu § 104 n° 1, en ook Holzendorft": Handbuch des deut-
schen Strafprozesrechts I blz. 329 laat zich in dien geest uit.

-ocr page 54-

42

non. Maar bovendien is dit gewoonbjlc ook noodig,
omdat in de meeste gevallen de betrapte wel een on-
bekende zal zijn ; liet men hem nu ontsnappen, dan
zouden die gevolgen ook niet meer kunnen toegepast.
Alleen wanneer het een bekende was, zou er twijfel
kunnen bestaan, maar in geen geval zouden, bij eene
latere toepassing eerst, de opsporingsambtenaren gebruik
mogen maken van bevoegdheden, hun bij uitzondering
op het oogenblik der betrapping, en dan slechts zoolang
de rechtercommissaris niet ter plaatse is, opgedragen
omdat zij geen uitstel kunnen lijden. Ook hiervan wijkt
de praktijk wel eens af, waarvan ik het volgende voor-
beeld vond b : „In den nacht tusschen 6 en 7 Januari
187— had een student een ander verwond, waar tal
van omstanders getuige van geweest waren. Den
Jan. daaropvolgende, toen de gevolgen voor den gewonde
gevaarlijk waren geworden, kwam dit misdrijf eerst
ter kennis van de pohtie, terwijl daarop den volgenden
dag het eerste procesverbaal was opgemaakt en de
commissaris van politie in zijne qualiteit van hulp-Offi-
cier van Justitie bevel had gegeven den verdachte te
vatten." Terecht schijnt daarop de advocaat van be-
klaagde het legale dier aanhouding in twijfel te hebben
getrokken, hetgeen Mr. v. d. Plas aanleiding gaf in ge-
noemd weekblad dit geval te bespreken. Zijns inziens
„was die aanhouding wel degelijk wettig geweest, daar
er hier betrapping bij het plegen had plaats gehad,
immers „on donne ce nom au crime qui est commis
publiquement, et dont le coupable a été vu par plu-
sieurs témoins dans le temps qu\'il le consommait" 2),
terwijl de wet nergens als voorwaarde voor de toepas-
sing der bepalingen over heeterdaad voorschrijft, dat

■) W. n" 8486.
Merlin t. a. p.

-ocr page 55-

43

de Justitie er onmiddellijk kennis van moet hebben
gekregen."

De geachte verdediger dezer praktijk vergeet echter,
dat de wet dit ook niet behoeft voor te schrijven, daar
het uit den aard dier bepalingen zelf voortvloeit. "Wat
daarenboven betreft de aanhaling van Merlin, valt nog
op te merken, dat deze eenvoudig spreekt over „Ie
flagrant délit" d. i. het heete misdrijf, dat dit heet is op
het oogenblik, waarop het gepleegd wordt, maar daarom
niet steeds heet blijft, en dat Merhn er juist op laat
volgen: „l\'accusé est pris en flagrant délit, lorsqu\'il est
arrêté en volant ou avec les effets volés dans Ie lieu
même oü Ie vol a été commis etc."

Een beroep hierop gaat dus in het geheel niet op,
bewijst juist het tegendeel. Of er nu wegens stand,
ontwikkeling en flnantieele middelen van den verdachte
al gegronde vrees voor ontvluchting bestond, is dit nog
geen reden om 14 dagen, nadat de omstanders hem
het feit hadden zien plegen, nog eens betrapping op
heeterdaad aan te nemen. En is aanhouding hier wil-
licht wenschelijk, dan kan de rechtercommissaris dit
immers toch doen, maar de commissaris van politie in
zijne qualiteit van hulp-Officier heeft hier op grond van
betrapping op heeterdaad het recht niet meer toe.

Wij komen nu tot de laatste vraag, die zich hierbij voor-
doet, n.1. of men als regel mag aannemen : „eens heeter-
daad altijd heeterdaad"? In zijne conclusie, voorafgaande
aan het arrest van den H. R. van 17 Oct. 1892 ••) betoogde
de advocaat-generaal Mr. Gregory dit. In het breede
heb ik dit arrest reeds medegedeeld op blz. 1 en 2, en kan
dus volstaan met hier naai\' te verwijzen. Mr. Gregory
meende dat er drie dagen, nadat de betrapping op hee-

\') W. n" 6256.

-ocr page 56-

44:

terdaacl had plaats gehad nog heeterdaad was, en dat
de w^et nergens zeide, dat de nasporing en- in beslag-
neming van goederen ook op heeterdaad zou moeten
geschieden.

De H. R. evenwei besliste, dat er volgens art. 40 Sv.
heeterdaad is, „wanneer het strafbaar feit ontdekt wordt
terwijl het gepleegd wordt of terstond nadat het ge-
pleegd is enz.", dat dus die exceptioneele bevoegdheid
alleen duurt, zoolang het ontdekken in gang is. Met
alleen komt dit overeen met dat bewuste art. 40, maar
ook geheel met den aard van de heeterdaad en de be-
teekenis er van voor het Strafrecht, gelijk ik voortdu-
rend trachtte te betoogen. Het is hier een ander geval
dan het vorige, het is n. 1. niet de vraag of de gevolgen
van de heeterdaad onmiddellijk moeten toegepast, maar
moeten ze alle dadelijk toegepast worden of mogen
sommige dit later ook nog?

En daarop antwoordt de H. R.: „die exceptioneele
bevoegdheden mogen toegepast, zoolang het ontdekken
in gang is." Nu is het moeielijk vooruit te bepalen hoe
lang dit duurt, maar zooveel is toch zeker, dat in dit
geval de beambten hem het hout zagen wegnemen, en
dus geen drie dagen noodig hadden om zich op de
hoogte te stellen, waar dit wel kon gebleven zijn. Zij
hadden onmiddellijk dit onderzoek in moeten stellen ter
plaatse, waarheen zij vermoedden, dat het gebracht
kon zijn. De nasporing moet onmiddellijk beginnen (en
deze kan misschien eenigen tijd, wellicht in sommige
gevallen eenige dagen duren) m.a.w. huiszoeking tot
in beslag neming van weggenomen goederen, als gevolg
van de betrapping op heeterdaad, moet dadelijk aange-
vangen, zoo bij het wegnemen, of terstond daarna, ontdekt
wordt dat er goederen zijn ontvreemd. Als gevolg van
de heeterdaad beschouwd, mag zij slechts toegepast

-ocr page 57-

45

worden op het oogenblik dat er heeterdaad is. De wet
behoeft niet nog eens uitdrukkelijk te zeggen, dat de
nasporing en inbeslagneming ook op heeterdaad moeten
geschieden, gelijk Mr. G-regory dit zou willen, want
waartoe staat dit anders in de afdeeling, die over heeter-
daad handelt. Ik voor mij zie eigenlijk geen reden, waarom
een misdrijf, dat op heeterdaad wordt ontdekt, meer
aanleiding zou geven tot inbeslagneming, dan een later
ontdekt strafbaar feit, ot het moest zijn, omdat, wan-
neer het feit nog heet is en ook de dader bekend, zoo
onmiddelijk het onderzoek wordt ingesteld, gemakkelijk
is na te gaan, dat die goederen nog niet ver kunnen
zijn, en er dus weinig of geen kans bestaat, dat men
noodeloos ergens huiszoeking zal doen. Ik laat nu staan of
dit een voldoende grond is om alleen van die inbeslag-
neming te spreken bij heeterdaad, maar zeker is het,
dat de wet, behalve wat het papier-onderzoek betreft,
er slechts bij heeterdaad over spreekt.

Het ligt dus voor de hand, dat dit dan ook wel on-
middellijk zal moeten worden aangevangen, waartoediet
anders juist in deze afdeeling te plaatsen? Of de Justitie
drie dagen, nadat de dader op heeterdaad werd betrapt,
nu al weet waar die goederen zijn, of dat zij het weet
drie dagen na de ontdekking van een misdrijf dat
b.v. een paar dagen te voren gepleegd is, wat maakt
dat voor verschil? De bedoeling is, dunkt my, dus wel
degelijk, dat dadelijk een aanvang moet gemaakt met
die huiszoeking tot inbeslagneming.

Wanneer die heeterdaad nu is afgeloopen, daarvoor
is geen vaste tijd te bepalen, maar in den regel zal
dit eene „quaestio facti" zijn, afhangende van de om-
standigheden en ter beoordeeling van den rechter,
zoodat daarvoor de wet noch de wetenschap stellige
regels kan geven, Alleen hot beginsel kan de wet uit-

É

-ocr page 58-

46

spreken: onafgebrokenheid der opsporing, onmiddellijk
na het betrappen op heeterdaad aangevangen, ophouden
van die buitengewone bevoegdheden der opsporings-
ambtenaren en van den rechter commissaris en terug-
keer tot de gewone wijze van procedure, zoodra men,
zonder door tijdverhes schade te lijden, het verlof van
de rechtbank kan vragen en bekomen.

Hiermede heb ik, zij het ook eenigszins beknopt,
een overzicht trachten te geven van hetgeen men te
verstaan heeft onder „betrapping op heeterdaad", en
kan ik in een volgend hoofdstuk overgaan tot de behan-
deling van de wettelijke definitie hiervan.

-ocr page 59-

HOOFDSTUK H.

Yoor ik evenwel over kan gaan tot de bespreking van de
definitie, die art. 40 Sv. ons van de heeterdaad geeft,
moet ik noodzakelijk eerst nog even terugkomen op
het onderscheid tusschen
ontdekking en hetrapinng op
heeterdaad, waarover ik aan het begin reeds met een
enkel woord sprak. Deze beide uitdrukkingen worden
veelal, en zoo ook in ons Wetboek van Strafv. met
elkaar verwisseld, hetgeen tot niets dan verwarring en
verkeerde toepassing aanleiding geeft. Wanneer er be-
trapping op heeterdaad plaats heeft, zagen wij reeds en
zoo dadelijk zullen wij zien, wat ontdekking op heeter-
daad is, maar dan zal tevens het verschil tusschen beide
blijken, en duidelijk worden, dat, waar men beide uit-
drukkingen als synoniemen gebruikt,
ontdekking gebruikt
wordt in eene veel te enge beteekenis, waar men vroe-
ger ongetwijfeld niet aan gedacht heeft, daar men toen
alleen zich bezig hield met die
ontdekking, waar tevens
betrapping van den dader plaats had, om wien het eigen-
lijk te doen was, evenals in het oude recht.

Maar, zooals wij weten, zijn er ook gevolgen ver-

-ocr page 60-

48

bonden aan de heeterdaad, die eigenlijk met de betrap-
ping van den dader als zoodanig niet te maken hebben,
maar meer in het bijzonder in verband staan met het
heete misdrijf.

Waar nu met „heeterdaad", evenals in het oude
recht met „furtum manifestum" en „handhafte daad",
slechts was bedoeld het plotseling samentreffen met
den dader op het oogenblik, waarop hij handelt of
dadelijk na het verrichten van de handeling, kan men
zeer goed, al naar mate men meer de persoon die
handelde, of de handeling zelve op het oog heeft,
spreken van betrapping of ontdekking op heeterdaad.
Met deze laatste uitdrukking wordt dan bedoeld de
ontdekking van de
handeling van den dader op het
oogenhlik, waarop deze verricht wordt of onmiddel-
lijk daarna, dit moet men slechts goed in het oog
houden.

Met die handeling evenwel is het misdrijf nog niet
afgeloopen, maar dit wordt gepleegd, gelijk Mr. v.
Giffen in zijn proefschrift opmerkt\'i): „in het alge-
meen, zoolang het niet is voltooid d. i. zoolang het door
den dader beoogde gevolg niet is ingetreden." Dit gaf
verwarring, want wanneer men sprak van ontdekking
op heeterdaad, dacht men langzamerhand niet meer aan
die handeling alleen, maar aan het geheele misdrijf, en
noemde dus het misdrijf „heet" zoolang het gepleegd
werd. Maar dan krijgt de ontdekking op heeterdaad
eene geheel andere beteekenis, die wel te onderscheiden
is van de betrapping op heeterdaad.

Wanneer die handeling nog „heet" is kan ook de
dader nog op heeterdaad betrapt worden, doch deze
kan maar niet steeds betrapt worden, zoolang het be-

\') l3lz. 31.

-ocr page 61-

49

oogde gevolg niet is ingetreden, ook al is liet oogenblik
waarop hij handelde reeds eenigen tijd geleden, want
waar blijft dan het verband tusschen beide. Dadelijk
na de handeling kunnen de omstandigheden iemand met
bijna absolute zekerheid als den dader er van aanwijzen,
maar met het intreden van het beoogde gevolg heeft
dat toch niet te maken, dit kan geruimen tijd duren
maar dan wordt de schuldige niet meer onmiddellijk
bij de betrapping als dader aangewezen, want hiertoe
is een zeer kort tijdsverloop tusschen het plegen van
de handeling en de betrapping vereischt, gelijk wij steeds
gezien hebben. Toch vinden wy o. a. bij v. Holzendorff: \')
„Die frische That kann zeitlich sowohl von der Been-
digung der verbrecherischen Handlung selbst, als von
dem Eintritt des Verbrechenserfolges an datirt werden.
„Frische That" würde also auch dann noch anzunehmen
sein, wenn der Thäter entdeckt ist, sobald in Folge eines
längere Zeit vorher gegebenen Giftes der Tod eintritt."

Maar dit is eenvoudig een gevolg daarvan, dat de
handeling
en het misdrijf niet goed uit elkaar gehouden
worden. Men kan nu ook wei zeggen dat het misdrijf
„heet" is zoolang het gepleegd wordt, dat er dus al
dien tijd ontdekking op heeterdaad kan plaats hebben,
maar dan moet men wel oppassen dit niet synoniem
te beschouwen met de betrapping op heeterdaad. En
zelfs wanneer men bij ontdekking op heeterdaad alleen
aan de handeling denkt, is dit nog ruimer dan betrapping
op heeterdaad, daar men zeer goed die handeling kan
ontdekken zeer kort nadat zij gepleegd, zonder dat
daarom de dader er van nog onmiddellijk gevonden be-
hoeft te worden. Waar daarom gesproken wordt van
ontdekking op heeterdaad, terwyl men eigenlijk slechts

\') Handbuch des deutschen Strafprozesrechts I, blz. 329.

-ocr page 62-

50

op het oog heeft de betrapping van den dader, snijdt
dit, letteriijic genomen, het begrip van zijn rede-
lijken grond af, en dat dit ook in ons wetboek van
Strafv. geschiedde, is wellicht een der hoofdoorzaken,
dat het beeld van de heeterdaad, hetwelk de praktyk
ons in het algemeen vertoont, zoo weinig overeenkomt
met het juiste begrip er van niet alleen, maar boven-
dien, en dit is nog veel erger, geheel in strijd is met
de ongetwijfeld juiste voorstelling van de heeterdaad,
die den wetgever voor oogen stond, en die hy in de
definitie van art. 40 heeft weergegeven. Niet alleen
hoop ik evenwel aan te kunnen toonen dat de wet-
gever slechts aan de betrapping van den dader dacht,
maar bovendien, dat naar mijne bescheidene meening,
bi] eene juiste beschouwing der wettelijke definitie,
die ruime opvatting in de wet zelfs niet den minsten
steun vindt.

De verwisseling dezer beide uitdrukkingen dagteekent
eerst van het begin dezer eeuw, toen men, waarschyn-
bjk geheel onbewust, onder Franschen invloed is be-
gonnen te spreken van ontdekking op heeterdaad, waar
men het oog had op de gevolgen die met de betrapping
van den dader eigenlijk niet te maken hadden, daar
bij betrapping van den dader, het misdryf, de handeling
toch ook altijd „op heeterdaad" wordt ontdekt.

Wel werd ook reeds in Romeinsch- en Germaansch
recht gesproken van een „delictum (furtum) manuale
sive manifestum" tegenover het „delictum pernoctatum
sive hesternum", van eene „handhafte daad" tegenover
de „overnachtsche daad" etc., maar evenals het Fransche
„flagrant délit" laten deze uitdrukkingen het in het
midden, hoe dit opgevat moet worden, daar eerst uit
de definitie, die er van gegeven wordt, moet blijken of
hiermede bedoeld wordt
ieder heet misdryf, dat ontdekt

-ocr page 63-

51

wordt op dat oogenblik, of slechts die misdrijven, waarbij
de dader tevens betrapt wordt.

Ons „heeterdaad" is echter steeds eene afkorting hetzy
van betrapping, hetzy van ontdekking op heeterdaad.
Vandaar dat men onwillekeurig en terecht aan de ruime
beteekenis denkt, wanneer men de laatste uitdrukking
gebezigd ziet, want waarom niet gesproken van betrap-
ping op heeterdaad, zoo men toch aheen aan den dader
denkt, dit geeft immers noodeloos verwarring.

Uit de verschillende definities nu, die wij in Ro-
meinsch- en Germaansch recht vinden, blijkt dat men in
het algemeen slechts dacht aan die misdrijven, waarvan
de dader bij of kort na het plegen betrapt werd b-

Bij de regeling van onze hedendaagsche strafprocedure,
die zooveel verbeterd is bij vroeger, is het zeer goed te
begrijpen dat men de zekerheid, die in dit geval bestaat
omtrent de schuld van den betrapte, ook thans nog
van zeer veel belang achtte en daarom uit het oude
recht die heeterdaad overnam, al kon haar invloed niet
zoo groot meer zijn. Dat men er toe kan komen en
ook zal moeten komen om aan de ontdekking van een
misdrijf, zeer kort nadat het gepleegd is, zelfs zonder
dat de dader bekend is, gewicht te hechten, ook dit
is gemakkelijk te begrijpen, maar niet aan te nemen
is het, dat dit reeds in ons wetboek is geschied. Waar
de wetgever er toch ook gevolgen aan toekende, die alleen
te rechtvaardigen zijn, zoo de dader betrapt wordt, ligt
het vermoeden voor de hand, dat hij alleen hieraan
ook dacht, maar toen het met de indeeling van het ont-
werp van het wetboek beter uitkwam te spreken van
ontdekking van het misdrijf, dan van betrapping van
den dader, niet het minste bezwaar gevoelde deze uit-

\') Verschillende def. te vindon o. a. bij Seydlitz t. a. p. blz. 68 vlg., 111 vlg.

-ocr page 64-

52

drukking te kiezen, en er niet eens aan gedacht heeft,
dat ontdekking op heeterdaad veel ruimere beteekenis
kon hebben.

Voorzichtig was dit niet, want vooral een wetgever
doet er zeer verkeerd aan onnadenkend uitdrukkin-
gen te bezigen, die in zoo verschillenden zin kunnen
opgevat, te meer waar dit zeer goed was te vermijden.

Is men evenwel van meening, dat de wetgever met
voordacht deze uitdrukking koos, juist om aan de ont-
dekking van een misdrijf al die gevolgen toe te kennen,
en hiermede dus te kennen wilde geven, dat het er
niet toe deed of de dader al dan niet dadelijk betrapt
werd, dan is het niet te ontkennen, dat men, zij het
ook stilzwijgend, toont geen hoogen dunk te hebben
van het verstand van dien wetgever.

Vrij duidelijk zou deze daardoor dan toch de blijken
gegeven hebben, waar hij zoowel de benaming als enkele
gevolgen uit het oude recht overnam, weinig begrepen
te hebben van de reden, waarom de heeterdaad daar
van invloed was in het strafproces. Bovendien zou hij
dan willens en wetens gezondigd hebben tegen den
uitdrukkelijken eisch van de Grondwet van 1815, die in
art. 168 tot eene inhechtenisneming een bevel van den
rechter vorderde, en alleen de betrapping op heeterdaad
hiervan uitzonderde. Ten slotte zou hij ook vrij onlo-
gisch zijn te werk gegaan, door aan den eenen kant
nadrukkelijk een regel te stellen voor alle gevallen,
maar aan den anderen kant daarop eene uitzondering
te geven zoo ruim, dat de geheele regel vry wel een
doode letter zou blijven.

Eenvoudig afgaande op de woorden der wet, verkla-
ren
0. a. Mr. de Pinto in zijne handleiding en Mr.

\') blz. 101.

-ocr page 65-

53

V. Giffen \') het oude art. 88 voor ongrondwettig; beiden
-blijven evenwel in gebreke eenig nader bewijs hiervoor
te leveren. Mij dunkt, dat juist deze schijnbare strijd
met de Grondwet reden te over is, om eens na te gaan,
of de wetgever ook iets anders kan bedoeld hebben,
liever dan zonder nader betoog zoo maar die ongrond-
wettigheid aan te nemen. Reeds voor het ontwerp \'28
waaraan bepaald de C. d\'I. C. ten grondslag lag, komen
beide uitdrukkingen voor, vinden wij in het Wetb.
Regt. Inst. van 1809 beide door elkaar gebruikt als
waren ze synoniemen 2). Het begrip zelve werd echter
steeds duidelijk omschreven als betrapping van den
dader, zoo b.v. in het Ontw. C. W. 1804 I, 5 art. 8:
„Iemand wordt geacht op heeterdaad betrapt te zijn,
wanneer hij nog bezig in het plegen van de misdaad
of de gevolgen van denzelve, ofte ook, wanneer hij, even
na de gepleegde daad vluchtende of zich verbergende,
wordt aangehouden 3)."

Al die ontwerpen leverden evenwel weinig rusultaat
op, totdat eindelijk in 1828 een ontwerp is ingediend,
dat met vele wijzigingen ons tegenwoordig Wetboek
van Strafvordering is geworden. Luidens de Memorie van
Toelichting had de Commissie van Redactie der Neder-
landsehe wetgeving gemeend „tot grondslag van haren
arbeid te moeten leggen het nog in werking zynde
Fransche Wetboek over die stoffe, behoudens de nood-
zakelijke veranderingen en verbeteringen, waarvoor het
zelve, naar het oordeel der Commissie, vatbaar was;
en dientengevolge is door genoemde Commissie over het
algemeen de indeeling van dat Wetboek in het door

\') Zie diens proefschrift blz. 14.

=) Zie dat wetboek art. 161, 222, 292, 427, 479, 966 vlg., in het ontw. \'15 over-
genomen.

") Verg. ook Man. v. proo. 1799 art. 4 en wetb. regt inst. 1809 art. 956,
957. 479.

-ocr page 66-

54

haar vervaardigde ontwerp gevolgd, met overneming
van menigvuldige artikelen en met v^^ijziging, weglating
of aanvulling van andere." Een weinig verder lezen
wij nog in dezelfde Memorie : „De orde en rangschik-
king, in dezen Titel gevolgd, is duidelijker en doelma-
tiger dan die van het Fransche "Wetboek, bijzonderlijk
door de afgescheidene behandeling der opsporing

van misdrijven, met de ontdekking op Aeeferctoarf, welke
afzonderlijk bij de 6e afdeeling van dezen Titel voor-
komt." 2)

Men volgde in het geheele ontwerp echter wel eenigs-
zins eene andere indeeling dan in den C. d\'L C., daar
men den loop van het proces meer tot leiddraad nam.
Vandaar dat er in den eersten titel van het ontwerp
wel in hoofdzaak hetzelfde stond als in de vijf eerste
hoofdstukken van het eerste beek van de Code, maar
dat die titel bij ons, niet zooals het eerste boek van
de Code tot onderwerp had: „de la Police judiciaire et
des Officiers de police qui l\'exercent," maar meer in het
bijzonder de opsporing van misdrijven op het oog had,
waarbij dan als het ware ter loops de bevoegdheid der
verschillende ambtenaren, met de opsporing belast, werd
behandeld.

De bepabngen over heeterdaad, die in de Code ver-
spreid waren in dat eerste boek, werden toen bij ons
in ééne afdeeling geplaatst, daar men het doelmatiger
vond, eerst den regel in zijn geheel te geven en daarna
de uitzondering, dus eerst de opsporing in \'t algemeen
van misdrijven te behandelen, om de verschillende be-
palingen die zouden gelden, wanneer de dader betrapt

\') Zie de Memorie van Toelichting bij J. J. F. Noordziek: Geschiedenis der
beraadslagingen gevoerd in de Kamers der Staten-Generaal over het ontwierp
Wetb.
v, Sv., II p. 194.
Noordziek II p. 199.

-ocr page 67-

55

werd, het misdrijf derhalve nog heet was, daarna ook
bij elkaar te plaatsen.

Hieruit blijkt nog niet de bedoeling om waar aan het
hoofd de afdeeling werd gezet „Van ontdekking op hee-
terdaad," dit te doen gelden voor elke ontdekking op
heeterdaad, ook waar de dader niet werd betrapt, en
evenmin blijkt dit, gelijk wij zien zullen, uit den inhoud
der afdeeling.

De meeste dier artikelen evenals de definitie zelve,
zijn hierin overgenomen uit de Code. Zooals ik evenwel
reeds opmerkte, zegt de Code niet wanneer er ontdek-
king of betrapping op heeterdaad plaats heeft, maar
eenvoudig wanneer er een „flagrant délit" is, en laat
het derhalve aan de artikelen, die de gevolgen regelen
dit nader aan te duiden, A^andaar dat wij in sommige
artikelen vinden gesproken van „Ie prévenu pris en fla-
grant délit" b, in andere van „en cas de flagrant délit,"
al naar mate zij meer in het bijzonder op het oog heeft
dwangmaatregelen tegen den betrapte, of het verzamelen
van de versche sporen van het misdrijf en van de be-
wijzen van schuld; dit is nog geen voldoende bewijs dat
de samenstellers van de Code met die „cas de flagrant
délit" ook dachten aan gevallen waarin de dader niet
werd betrapt.

Wel schijnt dit in de praktijk veelal zoo opgevat te
worden, en waar het geldt het vinden van de nog ver-
sche sporen van het misdrijf, zoo het blijkt bij de ont-
dekking, dat het feit zeer kort geleden gepleegd is, zou
hier ook niet zooveel op aan te merken zijn, al komt
het mij niet w^aarschijnlijk voor dat dit in de bedoehng
van den Franschen wetgever heeft gelegen. Deze vond in
het oude recht slechts bepalingen die golden als de dader

\') o. a. art. 16d, 106.
O. a. art. 32 vlg., 19, 69, ÖO.

-ocr page 68-

56

op heeterdaad werd betrapt, geUjk o. a. Héhe \') opmerkt
aan het einde van zijn historisch overzicht, terwijl uit
niets blijkt, dat hij reeds van gevoelen was, dat ook
wanneer de dader niet dadelijk te vinden was, het toch
van belang kan zijn bijzondere maatregelen te nemen
om het feit tot klaarheid te brengen.

Daarenboven de definitie van art. 41 C. d\'I. C. pleit
hier ook niet voor: „Le délit qui se commet actuellement
ou qui vient de se commettre est un flagrant délit" en
vervolgens worden er nog een paar gevallen gegeven
„qui seront i\'éputés flagrant délit" n.1. „le cas ou le
prévenu est poursuivi par la clameur pubhque, et celui
où le prévenu est trouvé saisi d\'effets, armes, instru-
ments ou papiers faisant présumer qu\'il est auteur ou
complice pourvu que ce soit dans un temps voisin du
délit." Bij deze laatste gevallen schemert het dus wel.
degelijk door, dat er bepaald aan de betrapping van een
persoon werd gedacht.

Diezelfde definitie nu werd eenigszins gebrekkig over-
genomen in het ontwerp \'28, want daar werd in de
Fransche tekst van ait. 26 gesproken van : „Est qua-
lifié flagrant délit le temps, pendant lequel le délit se
commet, ou celui qui y succède immédiatement etc."
en de Holl. tekst luidde evenzoo : „Door heeterdaad wordt
verstaan de tijd etc." 2)

Een ding was nu evenwel jammer, dat men in den
ijver om zooveel mogelijk het Fransche wetboek na te
schrijven, voor de duidelijke begripsbepaling uit de vo-
rige ontwerpen eene vrij onduidelijke in de plaats kreeg,
hoewel uit de overige artikelen wel op te maken is,
dat de betrapping van den dader bedoeld werd. Ook
hier treffen wy dezelfde verwisseling nog aan als vroe-

\') Faustin Hélie: Traité de I\'lnstr. Grim. g 294.
ÏToordziek. I Bijlagen blz. 22,
28.

-ocr page 69-

57

ger; zegt art. 25 toch „dat Mj ow^rfe/c/em^/op heeterdaad
alles moet aangewend, niet alleen om het feit tot klaar-
heid te brengen, maar ook om den dader in handen te
krygen," art. 28 zegt „dat de veld- en boschwachters
een ieder, dien zij op heeterdaad
betrappen, zullen aan-
houden en dat zy in dit geval weggenomen goederen
zullen nasporen etc.," terwijl ook nog eens in den der-
den titel art. 22 gezegd wordt „dat geen decreet van
arrest zal kunnen verleend, dan alleen provisioneel na
bet7-ajjping op heeterdaad." Zoo onder ontdekking iets
anders verstaan werd dan onder betrapping, waarom
dan alleen bij betrapping bevoegdheid gegeven tot het
nasporen van weggenomen goederen, een maatregel die
toch minder te maken heeft met de aanhouding dan
wel met de sporen van het misdrijf Blijkt uit dit alles
niet vrij duidelijk dat ontdekking moet worden opgevat
in den engeren zin?

De gebrekkige definitie van art. 26 gaf tot verschillen-
de opmerkingen aanleiding, zoowel in de afdeelingen
der Kamer als daar buiten, waarbij men vooral viel
over dat „door
heete daad wordt verstaan de tijd enz." b;
heete daad was geen tijd, en heeterdaad geen geval,
zeide men.

Verschillende andere redacties voor deze begripsbe-
paling werden \'daarom voorgesteld, die bijna alle dui-
delijk de
betrapping op heeterdaad weergaven 2). Men
was dus blijkbaar van meening, dat ook het ontwerp

") Zie o. a. do processenverbaal van de Ie on 2e afdeeling bij Voorduin:
Geschiedenis en beginselen der Ned. Wetboeken n° 6, blz. 192, 193; Noordziok
1 Bijl. blz. 229, 250; dan: Examen du projet de code de procedure criminolle
par P. J. Spinnael blz. 15; en aanmerkingen op het ontwerp van het wetb. v.
Strafv. door J. J. Uytwerf Sterling, F. A. v. Hali, 0. A. den ïex en J. v.Hall
blz. 51.

Zie o. a. het ont-^verp Ie titel van den Heer Fockema art. 48 en de pro-
cessen-verbaal der 2e en 7o afdeeling bij Voorduin t. a. p. blz, 98 en 192, 198;
Noordziek 1 Bijl. blz. 486, 250, 421.

-ocr page 70-

58

niets anders op het oog had, en slechts tegen den vorm
had men bedenkingen.

Wegens de talrijke aanmerkingen, op dit ontwerp
gemaakt, diende de Regeering daai\'op het volgend jaar
een herzien ontwerp in, waarbij wij ook eenige wijzin-
gen zien gebracht in de afdeeling over de ontdekking
op heeterdaad, wijzingen, die, wat den uiterlijken vorm be-
treft, nog veel minder duidelijk deden uitkomen of de Re-
geering
ontdekking in den ruimeren of engeren zin opvatte.
Bij nadere beschouwing van die veranderingen evenwel
mogen wij, mijns inziens, aan de bedoeling niet twijfelen.

De Regeering, die naar mij voorkomt, in de vorige
ontwerpen zoo duidelijk getoond had, door de voortdu-
rende verwisseling der beide uitdrukkingen, met ont-
dekking op heeterdaad niets anders te bedoelen dan
de ontdekking in engeren zin, stemt niet alleen stil-
zwijgend toe, dat de opvatting der afdeeiingen, die
slechts redactiewijzigingen in dien geest voorstelden,
ook de hare is, maar gaat nog verder door in deze af-
deeling, overal waar betrapping stond, dit te veranderen
m ontdekking en evenzoo in de begripsbepahng te
spreken van ontdekking op heeterdaad b- Ook dit is
een bewijs te meer, dat zij niet dacht aan de ruime
beteekenis van het woord, maar eenvoudig deze
veranderingen aanbracht om overeenstemming te krij-
gen met het opschrift der afdeeling, hetgeen uit de
vergelijking met een artikel, dat niet in deze afdeeling,
maar in den derden titel staat, en waarin dus die ver-
andering niet behoefde plaats te hebben, nog sterker
uitkomt. In art. 22 van dien titel toch wordt huiszoeking
zonder verlof van de arr. Rechtbank verboden, behalve
bij
betrapping op heeterdaad -). Waarom zou de Regee-

\') Moordziek II Bijlagen blz. 20 28.
Noordziek II Bijlagen blz. 50.

-ocr page 71-

59

ring, zoo zij werkelijl^ eene lieimelijke bedoeling gehad
had met die verandering, dan dit artikel, dat in ons
tegenwoordig wetboek als art. 110 nog zoo voorkomt,
onveranderd hebben gelaten, terwijl zij hier aan niets
gebonden was? \'Waren de bepalingen over heeterdaad,
evenals in de Code verspreid gebleven, dan ware het
minder geweest, maar, waar zij in éene afdeeling ge-
plaatst werden met het opschrift „Van ontdekking op
heeterdaad", was het toch zeer begrijpelijk, dat de Re-
geering vooral nu, bij de herziening van het ontwerp,
wat meer zorg besteedde aan de redactie der verschib
lende artikelen, en waar zij die beide uitdrukkingen
toch als synoniem beschouwde, liever overal eene zoo-
danige koos, die met het opschrift van de afdeeling in
overeenstemming was.

Wat de aanhouding van den verdachte of beklaagde,
toch altijd het voornaamste gevolg, betrof, was en bleef
men gebonden aan de Glrondwetsbepaling van \'15, het-
geen aan de 2e afdeeling in 1829 dan ook aanleiding
gaf op te merken: „La loi fondamentale (art. 168) n\'ad-
met pas l\'arrestation sans autorisation ou mandat du
juge qu\'en cas de flagrant délit, c\'est-a-dire qu\'en cas
oi^i l\'on attrappe l\'homme dans la commission du délit.
Or le second ahnea étend bien au delà, le flagrant déht
en y assimilant même le cas ect. — On préféré donc à
se tenir strictement à la loi fondamentale et de ne pas
étendre le cas exceptionnel qu\'elle à eu uniquement
en vue \')•"

Van veel belang is hier de zoo ondubbelzinnig uitge-
drukte meening der afdeeling, dat ontdekking moest
opgevat in den zin van betrapping; eene meening
waartegen de regeering zich niet aheen niet ver-

\') Voorduin t. a. p. blz. 194; Noordziek II blz. 256.

-ocr page 72-

60

zette bij hare antwoorden maar waarmede zij het
geheel eens was blijkens de door haar aangebrachte
wijziging in de redactie van art. 26, voornamelijk door
de vereeniging der beide alinea\'s. Daardoor waren de
beide gevallen, waarin duidelijk werd gesproken van
de
betrapping van den dader, en die tot nog toe slechts
met ontdekking op heeterdaad waren gelijk gesteld,
wettelijk verklaard tot gevallen van
ontdekking op hee-
terdaad, en bleek dus nog eens duidelijk, dat de re-
geering onder ontdekking en betrapping hetzelfde ver-
stond.

En nu IS het gemakkelijk om, afgaande op de woor-
den alleen, toch nog dit artikel, dat met eene enkele
kleine wijziging slechts, zoo opgenomen is ais art. 38
in het Wetb. v. Sv., dat 1 Oct. 1838 werd ingevoerd
(en sedert ongewijzigd bleef), voor ongrondwettig te
verklaren, maar dan is er, naar mij voorkomt, waar
wij de doorslaande bewijzen van het tegendeel heb-
ben, nog wel eenig meerder bewijs noodig om ge-
loof te kunnen hechten aan de bewering van hen, die
toch deze heimelijke bedoeling van de Regeering er ach-
ter zoeken.

Deze draagt er wel eenigszins de schuld van, dat de
praktijk het veelal zoo opvat, alsof de gevolgen van
de heeterdaad aan de ontdekking in ruimeren zin ook
mogen verbonden, maar wij kunnen gerust aannemen
dat zij dit geheel onbewust deed, en dat hare eenige
fout, wat dit betreft, hierin schuilt, dat zij te onvoor-
zichtig is geweest in het gebruiken van eene uit-
drukking, die in verschillenden zin kan opgevat.

In "40 is dat grondwettig artikel 168 onveranderd
als art. 166 overgenomen, doch in \'48 heeft men er

Antwoorden op de aanmerkingen der afdeelingen. Noordziek II blz. 395.

-ocr page 73-

61

verandering in aangebracht. Toen stelde de Regeering
voor om niet langer te lezen „buiten het geval, dat
iemand op heeterdaad wordt betrapt" maar „behalve
in de gevallen bij de wet bepaald mag niemand in
hechtenis genomen enz.," omdat, luidens de Memorie
van Toelichting, „de ondervinding geleerd had, dat art.
166 in het belang der openbare orde en veiligheid den
wetgever te veel beperkte, door als eenig geval waarin
eene in hechtenisneming zonder rechterlijk bevel kan
plaats hebben, dat van heeterdaad te vermelden." b
Volgens het Voorloop Verslag ook al „hadden vele leden
zich tegen het denkbeeld verklaard om het in hechtenis
nemen voortdurend te beperken tot de betrapping op
heeterdaad." 2)

Eindelijk werd dan ook werkelijk het artikel gewij-
zigd zooals de Regeering had voorgesteld, en kwam
zoo als art. 151 in de Grondwet van \'48, terwijl dit in
\'87 zoo is gelaten in art. 157.

Nu bestond er derhalve gelegenheid om het Wetb.
V. Strafv. te wijzigen op dit punt, niet om in de arti-
kelen over heeterdaad nu wat anders te gaan lezen,
dan er oorspronkelijk in stond, want de bedoeling daar-
van kon maar niet van zelf veranderen, deze stond
eenmaal vast. Eene wijziging van dat Wetboek liet echter
lang op zich wachten; tusschen de jaren 1862 en 1869 tel-
kens beproefd kwam zij eerst tot stand, tenminste ge-
deeltelijk, bij de wet van 15 Jan. 1886 Stsbl. 5, toen
dit absoluut noodig werd door de in het zicht zijnde
invoering van het nieuwe Strafwetboek. Bij art. 8 van
die wet evenwel zijn de art. 37 en 38 onveranderd ge-
laten, alleen het woord „misdrijf" vervangen door

Memorie van Toelichting bi| Voorcluin: Geschiedenis en beginselen der
Grondwet hl. 370.

Voorloopig Verslag 13 Juli, Voorduin t. a. p. lilz. 371.

-ocr page 74-

62

„strafbaar feit" en verder de artilielen vernummerd tot
art. 39 en 40. Zoolang dus dit geheele verband en deze
definitie zoo blijft bestaan, heeft men niets anders aan
te nemen, dan dat het Wetb. van Strafv. uitsluitend
denkt aan de betrapping op heeterdaad en dat men in
\'86 dit derhalve heeft willen bestendigen, b

Met een enkel woord wil ik nu hier ook de vraag
bespreken, die bij de ontwerpen tusschen de jaren
1862 —\'69 herhaaldelijk ter sprake kwam, en waarop
door mij, wegens het verband met het tot nu toe be-
handelde, ook reeds eenige malen is gezinspeeld.

ïïet betreft namelijk de vraag of de ontdekking van
een misdrijf kort nadat het gepleegd is, ook zonder be-
trapping van den dader, en waarbij men naar analogie
ook wel spreekt van ontdekking op
heeterdaad, hoewel
dit met de eigenlijke heeterdaad niets heeft te maken,
dan in het geheel geen gevolgen behoort te hebben.

Bij de behandeling der zooeven genoemde ontwerpen,
waarbij de definitie van heeterdaad in hoofdzaak on-
veranderd was gelaten, werd er herhaaldelijk op ge-
wezen, dat zich dergelijke gevallen konden voordoen,
b.v. de sporen van braak, die den versch gepleegden
diefstal aanwijzen, een brand die reeds bij de uitbarsting
de blijken draagt van kwaadwilligheid enz. enz. Bij
deze en andere soortgelijke gevallen was, zelfs bij onbe-
kendheid met den dader, volgens de Regeering „toch het
kenmerk van ontdekking op heeterdaad aanwezig, was

\') Rbk. Almeloo bij haar vonnis van 1-5 Juli 1890, was blijkbaar dozo meening
ook toegedaan. Zij verklaarde dat art. 312 Ie lid Sr., dat spreekt over betrap-
ping op heeterdaad, verklaard moet worden uit art 40 Sv.. on dat wij ons\'
hiervan niet mogen laten weerhouden door hot verschil in uitdrukkingen
maar dat wij in het oog moeten houden, dat art. 312 meer den nadruk legt
op den dader en art. 40 mi3or op het feit, waaruit dan ook volgt, dat in den
eersten zin hot woord
betrappen meer past cm in den laatsten zin het woord
ontdekken. Hot llof to Arnhem bevestigde dit vonnis in hooger beroep. Zie
Tijdscljrift voor Strafreclit VI Rechtspraak on Litteratuur blz. 488.

-ocr page 75-

63

het van belang, dat de exceptioneele wijze van onder-
zoek kunne plaats hebben" b- Wt was eigenlijk een ant-
woord op het in het vorig jaar uitgebracht Voorloopig
Verslag, waarbij opgemerkt was „dat met heeterdaad
niet zoozeer de ontdekking van het misdrijf zelf als do
betrapping van den dader bedoeld werd." Toen nu
uit het Voorloopig Verslag, dat nu volgde, bi] vernieuwing
bleek dat men op wijziging van die bepalingen bleef
aandringen, daar bij ontdekking op heeterdaad de aan-
houding van den verdachte niet te verdedigen was %
ging de Regeering eindelijk tot wijziging over en scheidde
de ontdekking in ruimeren en engeren zin van elkaar
terwijl alleen bij de laatste de bevoegdheid tot onmid-
dellijke aanhouding bleef bestaan. Hierbij evenwel is
het gebleven en ondanks eene nog driemaal herhaalde
indiening van het ontwerp is dit niet meer in behan-
deling gekomen, zoodat het resultaat dier verschillende
pogingen al zeer gering was. Niet lang daarna bleek
Mr, Gregory ook te behooren tot de voorstanders van
deze scheiding S), en evenzoo eenige jaren later Mr, v.
Giffen in zijn proefschrift Het kan dan ook niet
ontkend, dat bij ontdekking van een misdrijf, zeer kort
nadat het gepleegd is, al bestaan er geen bepaalde
aanwijzingen omtrent den dader, het groote belang om
de nog versche sporen van het misdrijf onverwijld en
met aanwending van dwangmiddelen, die anders het
verlof of bevel van den rechter vorderen, te zoeken,

\') Memorie van Toelichting bij de 2o indiening van hot ontwerp. Hand. 186*/r,
LXIII no. 17.

Hand. 136=/i LVlIl no. 22.

Hand. 18G\'[<, 10 no. 2.

Memorie van beantwoording. Hand. 180®/r, 10 no. 4, en do gewijzigde rodactio
te vindon in de nota van wijzigingen ondor no. 5.

\'\') Zio het praeadvies van Mr. A. F. L. G-rogory in Hand. Ned. .rnr. ver. 1871
I blz. 147.

") Blz. 40.

-ocr page 76-

64

blijft bestaan, ook al vervalt de andere grond nd. die de
onmiddellijke aanhouding van den dader rechtvaardigt.
Stel, men ontdekt des morgens bij het opstaan, dat in
den nacht is ingebroken en gestolen of een der huis-
genooten is vermoord, dan kunnen er dadelijk alle maat-
regelen genomen worden, dienstig om het feit tot klaar-
heid te brengen en om den dader op te sporen, zoo dit
geschiedt op verzoek of met toestemming of medewerking
van de bewoners of van andere personen, die men meent
dat inlichtingen zullen kunnen verschaffen. Zoodra even-
wel de personen, wier toestemming of medewerking tot
het instellen van een bepaald onderzoek vereischt wordt,
onwilhg blijken te zijn, staan de opsporings-ambtenaren
machteloos, daar hun in dit geval de bevoegdheid tot
het bezigen van dwangmiddelen op eigen gezag ten
eenenmale ontbreekt. Toch zou hier veel voor te zeggen
zijn, zelfs zooveel, dat dit wel eenigszins verklaart, hoe
velen zich hebben kunnen laten verleiden tot eene onge-
oorloofde uitbreiding van het begrip heeterdaad, eenvou-
dig om deze gevallen er onder te brengen, zonder te denken
aan de onjuistheid hunner interpretatie niet alleen, maar
ook aan het gevaarlijke er van, waar nu ook de be-
voegdheid tot aanhouding hiermede zoo zeer ten on-
rechte werd uitgebreid.

Waar ik dus volkomen toegeef, dat in gevallen als
de bovengenoemde het zeer bevorderlijk voor de opspo-
ring van misdrijven zou zijn, buitengewone bevoegd-
heden te verleenen aan de opsporingsambtenaren, des-
noods gepaard gaande met dwang, heb ik een groot
bezwaar tegen de oplossing, zooals die door de regeering
in \'66 hieraan werd gegeven, daar naar mijne beschei-
dene meening hiermede slechts half werk verricht was.
Is het eigenlijk wel een grond tot toekenning van bui-
tengewone bevoegdheden, dat het misdrijf nog heet

-ocr page 77-

65

d. i. zeer kort geleden gepleegd is ? Immers neen,
de grond liiervoor is een geheel andere, al verwart
men dit wel eens met elkaar, daar gewoonlijk bij ont-
dekking van een misdrijf kort na het plegen er van die
grond ook aanwezig is, maar in een groot aantal ge-
vallen bovendien kan hij aanwezig zijn, wanneer de
ontdekking niet meer gezegd kan worden op heeterdaad
te geschieden. Zoo ik mi.] niet vergis, was het die grond,
die zoowel Mr. de Bosch Kemper b als Mr. de Pinto
voor den geest zweefde, toen zij bij „ontdekking van
het misdrijf terstond nadat het gepleegd is," „terstond
nadat" verklaarden op te vatten in den zin van „zoo-
lang alles blijft in denzelfden toestand als in welken
de misdadiger de plaats verlaten heeft, waar het-mis-
drijf is gepleegd."

Het feit, dat bij de ontdekking van het misdrijf alles
nog in denzelfden toestand is, kan mijns inziens een
zeer rationeele grond voor toekenning van eene excep-
tioneele macht aan de opsporingambtenaren zyn, dewijl
zeer spoedig na de ontdekking vele sporen, zij het
misschien ook onwiUekeurig, vernietigd zullen worden,
maar wat doet het er toe of het misdrijf nu wat korter
of langer geleden gepleegd is? Zeer zeker zal, wanneer
dadelijk d. i. zoo spoedig na het plegen, dat nog geene
verandering heeft kunnen plaats grijpen, het misdrijf
ontdekt wordt, die grond ook aanwezig zijn, maar dit
is geen reden om nu ook alleen in dit geval die be-
voegdheden toe te kennen, aangezien dit nog slechts
een zeer geringe verbetering zou zyn en men bovendien
gevaar loopt die z.g.n. heeterdaad ten onrechte als den
grond er voor te gaan beschouwen.

Uit de redeneering nu der beide zooeven door mij ge-

\') t. a. p. "blz. 240.
t. a. p. Wz. 101.

-ocr page 78-

66

noemde schry vers, meen ik te mogen opmaken dat
ook zij deze meening zijn toegedaan, doch niet zeer juist
„terstond daarna" zoo trachten te verklaren, want in
de eerste plaats krijgt „terstond" hier eene beteekenis zoo
rekbaar als het taalkundig zeker niet heeft, en in de
tweede plaats gaat het niet aan een misdrijf, dat mis-
schien eerst na een paar dagen ontdekt wordt, nog heet
te noemen.

Veel zou er te zeggen zijn voor het toekennen van
buitengewone bevoegdheden tot het instellen van een
onverwijld onderzoek, desnoods met dwang, wanneer
alles bij de ontdekking van het misdrijf nog in den-
zelfden toestand bleek te ziijn, als toen de dader die
plaats verliet, mits hierbij niet werd gesproken over
heeterdaad, waar het niets mede te maken heeft.

Tegen de voorgestelde scheiding heb ik dus niets,
mits aan „heeterdaad" door de wet geene andere be-
teekenis werd gehecht, dan een betrappen van den
dader bij of zeer kort na het plegen van het misdrijf,
en hiej\'aan slechts als bijzonder gevolg werd verbonden
het onverwijld nemen van dwangmaatregelen tegen de
persoon van den dader, en het richten van het onder-
zoek tegen hem ook zonder voorafgaande tusschenkomst
van den rechter d. i. zonder formeelen rechtsingang.

Natuurlijk zouden stilzwijgend in dit geval die andere
maatregelen ook kunnen genomen, omdat de dader niet
op heeterdaad betrapt kan worden, zoo niet tegelijk of
even te voren het misdrijf is ontdekt en dit dus ook zoo
kort na het plegen ontdekt is, dat alles zonder twijfel
nog in denzelfden toestand is als toen het gepleegd werd.

Een gevoel, dat eene zoodanige onderscheiding in het
belang der Justitie zoowel als van de individueele vrij-
heid noodig is, straalt duidelijk ook door in de geschie-
denis der wet „tot verzekering van de toepassing van

-ocr page 79-

i

67

I bij de wet bevolen of toegelaten vriiheidsbeneming",

doch daarbij werden ten onrechte, gelijk ik ten slotte
\\ nog hoop te zullen kunnen aantoonen, de vier gevaUen

van heeterdaad, gelijk art. 40 Sv. ons die geeft, onder-
scheiden in werkelijke en fictieve. Al is het wel eenigs-
zins te begrijpen, dat men bij de interpretatie van de
praktijk tot eene dergelijke splitsing kwam, deze blijft
af te keuren, omdat zij als het ware een schijn van
recht geeft aan de gewone opvatting, die mijns inziens
in strijd is met de wet.

Het is niet voldoende dat de wet, met ontdekking op
heeterdaad, niet alleen in de begripsbepahng, maar ook
in de geheele afdeeling,
bedoelt de betrapping op hee-
terdaad van den dader, maar de vraag is, definieerde
de wetgever dit dan wel juist, d. w. z. is die definitie
niet te ruim, te vaag, wordt in al die gevallen de dader
eigenlijk nog wel betrapt?

Aan twee vereischten moet hiertoe toch voldaan,
i gelijk wij reeds zagen, wij moeten zekerheid of ten

minste zoo goed als zekerheid hebben op het oogenblik
der betrapping, dat die persoon de dader is, en het
misdrijf moet zeer kort geleden door hem gepleegd zijn.
Is dit toch het geval niet, dan is zijne daad niet meer
heet, en evenmin kunnen de omstandigheden hem dan
dadelijk bij de betrapping met bijna absolute zekerheid
als den dader aanwijzen, zal oen onderzoek dit eerst aan
het licht kunnen brengen. Het is dus van veel belang
te onderzoeken in hoeverre die definitie juist is, en eene
nadere beschouwing dier verschillende gevallen zal hier
dan ook moeten volgen.
Art. 40 Sv. luidt als volgt:.

„Ontdekking op heeterdaad heeft plaats, wanneer het

\') To vinden in de Bijlagen van liot ïijdachrift voor Strafrecht, deel 11—V.

-ocr page 80-

strafbaar feit, terwijl hetzelve gepleegd wordt, of ter-
stond nadat hetzelve gepleegd is, ontdekt wordt, of wan-
neer iemand terstond daarna als dader door het open-
baar gerucht vervolgd wordt, of bij hem goederen, wa-
penen, werktuigen of papieren worden gevonden, welke
aanduiden dat hij dader of medeplichtig is."

Zoo wij derhalve ingevolge de bedoeling, die duidelijk
uit de geschiedenis van het tot stand komen der bepa-
lingen over heeterdaad in onze wet, in plaats van
ontdek-
king
om alle misvatting te voorkomen, lezen betrapping,
zien wij dat de wet aanneemt dat er betrapping op
heeterdaad plaats heeft

1®. Wanneer de dader betrapt wordt, terwijl hij het
strafbaar feit pleegt;

2e. Wanneer de dader betrapt wordt terstond nadat
hij het strafbaar feit gepleegd heeft;

3®. Wanneer terstond na het plegen iemand door het
openbaar gerucht wordt vervolgd;

4®. Wanneer terstond na het plegen bij iemand goe-
deren, wapenen, werktuigen of papieren worden
gevonden, welke aanduiden dat hij dader of mede-
plichtig is.

Het eerste dezer gevallen, hetwelk de heeterdaad in
hare eenvoudigste, oorspronkelijke beteekenis weergeeft,
vereischt geene nadere bespreking, wel daarentegen de
drie andere, daar wij hierin de uitbreidingsgevallen weer-
vinden.

Voldoen deze nu aan de voor betrapping op heeter-
daad gestelde vereischten, kan men in al die gevallen
dus
zoo goed als absolute zekerheid hebben op het oogen-
blik der betrapping, dat die persoon de
dader is van
het
zooeven gepleegde misdrijf?

Volmondig meen ik hierop een bevestigend antwoord
te kunnen geven. Door velen echter, die dikwijls eene

-ocr page 81-

69

geheel andere opvatting omtrent de heeterdaad hebben,
wordt dit, zij het dan ook niet altyd direct, ontkend,
hetgeen grootendeels te wijten is aan de hoogst eigen-
aardige opvatting van „terstond nadat," die zij den
wetgever toeschryven gehad te hebben bij de vaststel-
ling dezer definitie, en soms zelf ook schijnen te
hebben.

Tot deze laatsten behoort ongetwijfeld o.a. Mr. de
Bosch Kemper, die absolute zekerheid van schuld op
het oogenblik der betrapping niet noodig schijnt te vin-
den, allen schijnt te denken aan het zoeken naar de
versche sporen van het misdrijf, en daarom „terstond
nadat" wil opvatten in dien zin van „zoolang alles blijft
in denzelfden toestand, als waarin de misdadiger de
plaats verlaten heeft, waar het misdrijf is gepleegd." \')
Hij vergeet echter, dat de grond voor het toepassen van
dwangmaatregelen tegen den betrapte, hier geheel ont-
breekt.

Mr. de Pinto 2), hoewel zelf blijkbaar in het geheel
dit gevoelen niet toegedaan zynde, zegt dat wy
in den
zin der toet
„terstond nadat" zoo zullen moeten ver-
klaren." Hij gaat van de veronderstelling uit evenwel,
dat de wet denkt aan de ontdekking op heeterdaad
in de ruime beteekenis, doch waar het betreft de toe-
passing van dwangmaatregelen tegen den betrapte, is
zijn gevoelen wel eenigszins anders. Ik geloof echter
dat de heer de Pinto hier ten zeerste dwaalt, want op
grond van de geschiedenis der bepalingen over heeter-
daad kwam ik tot de conclusie, dat er voortdurend
slechts gedacht werd aan de betrapping van den dader,
en dan kan het immers niet waar zijn dat de beraad-
slagingen aantoonen, dat men op voorbeeld van de

\') t. a. p. blz. 240.
t. a. p. blz. 101.

-ocr page 82-

70

Fransche schryvers aan „terstond nadat" deze betee-
kenis hechtte bij ons.

Dat er verschillende Fransche schrijvers zijn die „Ie
délit qui vient de se cominettre" zoo opvatten, kan ik
niet ontkennen, hoewel ik niet geloof dat dit b.v. de
meening van Carnot is, en ook betwijfel of de samen-
stellers van de Code dit wel bedoelden, daar zij meer
de betrapping van den dader op het oog hadden. In
ieder geval moeten wij echter niet vergeten, dat de
Code eene definitie geeft van „Ie flagrant délit", zich
in de definitie dus nog niet bepaald uitlaat over iiare be-
doeling hieromtrent, de schrijvers in zooverre vrijlaat bij
ontdekking van het misdrijf aan te nemen wat zij willen,
zoo zij dit overeen kunnen brengen met de beteekenis
ven
,,vient de se commettre". Maar ik stel bij ons
voorop de duidelijke bedoeling om de betrapping van
den dader te deflnieeren, en de onmogelijkheid dienten-
gevolge van eene dergelijke opvatting van „terstond
nadat".

Steeds doet men het voorkomen — en de beide
aangehaalde meeningen leveren een duidelijk bewijs
hiervan - alsof dat woordje „terstond", dat in alle
de drie gevallen, die ik op het oogenblik bespreek,
voorkomt, voor verschillende uitleggingen vatbaar is.
Herhaaldelijk is het gebruik er van dan ook afgekeurd,
doch voornamelijk omdat de praktijk het zoo ruim
interpreteert. In het Voorloopig Verslag, uitgebracht na
de eerste indiening van het bewuste ontwerp Strafvor-
dering in 1863, wordt gevraagd: „welke beteekenis moet
worden gehecht aan
terstond, de eenige ware en taal-
kundige, of die aan de jurisprudentie wordt ontleend
en het woord tamelijk rekbaar heeft gemaakt b?" Nu

■) Hand ISÖ\'.\'«. LVIII no. 22.

-ocr page 83-

begrijp ïk niet dat men, erl^ennende dat dit woordje
taalliundig niet onduidelijlc is, dit nog vragen l^an.
Terecht had de Heer Macl^ay, vice-president van den
Raad van State in een afzonderlijk advies b kort te
voren reeds opgemerkt, dat zijns inziens „terstond"
volstrekt niet zoo rekbaar was. Een ieder en vooral de
Justitie is verplicht zich te houden aan de gewone en
taalkundige beteekenis der woorden, maar is niet ge-
rechtigd naar eigen believen eene andere beteekenis er
aan te hechten, omdat dit in zijn voordeel is. Ik geef
toe, dat het misschien wenschelijk ware bij eene even-
tueele herziening een ander woord te kiezen, om aan
alle verkeerde uitleggingen een einde te maken, maar
het zal de vraag zijn of er een beter woord te vinden zal
zijn, dat even juist de bedoehng uitdrukt; nooit evenwel
mag men den wetgever er een verwijt van maken, dat
hij dit woord bezigde. Door sommigen, o. a. door den
Raad van State -). door Mr. Gregory en door Mr. v,
Giffen b is voorgesteld „terstond"\' te vervangen door
een bepaalden termijn, dus te bepalen dat uiterlijk zoo-
veel uur na het plegen van het misdrijf er nog maar
heeterdaad zou kunnen aangenomen. Hoewel dit eenig
nut zal kunnen hebben, en daarom niet onvoorwaardelijk
af te keuren is — mits men den termijn van 7 dagen,
door den Raad van State voorgesteld, hiervan maar
uitzondert — is het meer een pijnstillend dan een ge-
nezend middel, omdat het niet in allo opzichten het
juiste middel is. De groote misbruiken van tegenwoordig
kunnen er door voorkomen, maar alle misbruik wordt
niet belet, en misschien meer nog dan tegenwoordig

\') Hand. ISÖ\'/j LVIH no. 49.

Hand. 18&U LVHI no. 18.
") Hand. Ned. Jur. Ver. 1871, I, blz. 121.
\') t. a. p. blz. 87 vlg.

-ocr page 84-

72

zullen kleine misbruiken regel worden. Het tijdsverloop

tusschen de betrapping en het plegen moet zeer kort

zijn, maar is niet met minuten of uren aan te geven **

precies, dit zal geheel van de omstandigheden afhangen,

zal afhangen van den aard van het misdrijf, maar ook

b.v. of het in een dicht bevolkte buurt is gepleegd of

in een betrekkelijk afgelegen oord.

Stelde de wet nu een termijn als uiterste grens b. v.
24 uur, — gelijk het voorstel van Mr. Gregory luidt —,
dan voorkwam zij dat na twee, drie of meer dagen nog
heeterdaad werd aangenomen, maar zou geen enkelen
waarborg geven dat, bij betrapping binnen de 24 uur,
men in ieder voorkomend geval den werkelijk schuldige
voor had. En ik geloof dat er heel veel kans bestond
dat de lagere ambtenaren maar als regel zouden aan-
nemen, dat binnen dien tijd er altijd heeterdaad was,
dat de wet zoo aanleiding zou geven tot het meer en meer
veld winnen van de meening, dat het voor heeterdaad niet
noodzakelijk vereischt werd zoo goed als zekerheid te
hebben dat de betrapte de schuldige was, maar dat hee-
terdaad reeds aanwezig zou zijn, zoo maar binnen die
24 uur de persoon, tegen wien eenige vermoedens ge-
rezen waren, werd aangehouden. Bovendien oppert
Mr. Slotemaker nog een ander bezwaar n. 1. dat men
zich niet eens altijd aan dien tijd zal houden; „ge-
woonlijk zal er nog al tijd verloopen" zegt hij „voor
ik het juiste tijdstip weet, en soms kom ik dit in het
geheel niet te weten en dan weet ik ook niet of er
heeterdaad is, zoodat er veel kans zal bestaan dat de
praktijk zal blijven zooals zij is en de politie, in de
meening verkeerende dat later wel zal uitgemaakt wor-
den of in een zeker geval heeterdaad bestond of niet,

") Mr. A. Slotemaker: Een en ander over preventieve hechtenis, Proefsclir. f

Leiden 1882 blz. 10. *

-ocr page 85-

73

vast maar begint met ontdeklving op heeterdaad te
veronderstellen."

Ik geef echter toe, dat ter voorkoming van vele mis-
bruiken het misschien het eenige middel zal zijn een
bepaalden tijd aan te nemen, en dan sluit ik mij liefst
aan bij het voorstel van Mr. G-regory b, omdat hierdoor
ten minste het juiste begrip bewaard blijft.

De beteekenis van „betrapping terstond na het ple-
gen", het tweede geval van heeterdaad, is mijns inziens
volkomen duidelijk. De dader moet dadelijk na het ver-
richten der handeling d. i. op de plaats waar hij het
misdrijf pleegde of in de onmiddellijke nabyheid worden
aangetroffen, zoodat de omstandigheden hem met byna
even groote zekerheid als den dader aanwijzen als bij
betrapping juist bij het plegen. Die aanduiding van de
plaats en van die andere omstandigheden behoeft er in
de definitie niet bij, omdat dit genoeg blijkt uit het ver-
band. Slechts zoo men dit verband niet in het oog houdt,
is het mogelijk aan dit tweede geval een veel te groote
uitbreiding te geven. Waar in de Code, en oorspronke-
lijk ook bij ons, slechts gelijk gesteld was met heeter-
daad het geval dat iemand terstond na het plegen van
het misdrijf ergens werd aangetroffen met verdachte
voorwerpen, daar is natuurlijk „betrapping terstond na
het plegen" — een geval van werkelijke heeterdaad —
veel beperkter, spreekt het van zelf dat „terstond" hier
beteekent zoo kort, dat de dader zich nog niet heeft
kunnen verwijderen, terwyl het dan niet anders kan
of al de omstandigheden, die hem als den schuldige
aanwijzen, zijn nog aanwezig.

Over de beide laatste gevallen van heeterdaad nu:
— „Wanneer iemand terstond na het plegen als dader
door het openbaar gerucht wordt vervolgd;"

\') t. a. p. blz. 123.

-ocr page 86-

74

en „Wanneer terstond na het plegen bij iemand goe-
deren, wapenen, werktuigen of papieren worden gevon-
den, welke aanduiden dat hy dader of medeplichtig is", ~
bestaat groot verschil van meening. Tengevolge van
eene aanmerking van een der afdeehngen b heeft de
Regeering in \'30, in de gewijzigde redactie van het
ontwerp, deze beide gevallen opgenomen onder de wer-
kelijke gevallen van heeterdaad — waar zij oorspron-
kelijk, in navolging van de Code d\'I. C. slechts mede
gelijk gesteld waren -- en niet ten onrechte. Wer-
kelijk heeft er toch betrapping op heeterdaad plaats,
wanneer onmiddellijk na het plegen van het misdrijf,
de dader, die zich uit de voeten tracht te maken en
onder het roepen van „houd den dief" of iets dergelijks
wordt nagezet, door zijne vervolgers wordt gegrepen, of
wanneer onmiddellijk na het plegen van het misdrijf
iemand in het bezit van verdachte voorwerpen, b. v.
van de voorwerpen, die men vermist by een diefstal,
wordt aangetrofien.
In de eerste plaats dus het derde geval.
Om te weten of in den zin der wet hier heeterdaad
is, moeten wij het eens zijn over de beteekenis van
„openbaar gerucht" en over de bedoeling der redactie,
die op het oog niet geheel duidelijk is. Zoo wij weer
nagaan de geschiedenis van het artikel, worden deze
moeilijkheden geheel opgelost naar mij voorkomt.

Stel het geval dat ik een dief betrap, juist terwijl
hij een jas van mij wegneemt, of tenminste nog in
huis met de gestolen jas onder den arm. Bij mijne na-
dering vlucht hij er mede de straat op, en ik ren
hem onder het roepen van „houd den dief" na, om
de aandacht der voorbijgangers te vestigen op den

\') Voordiün t. a. p. blz. 194.

-ocr page 87-

YO

vluchteling, die mij zoo kunnen helpen hem aan te
houden. Dit roepen heeft precies dezelfde beteekenis
als in het oude recht de wapenroep, die de betrapper
aanhief, v/anneer hy iemand betrapte op het plegen
van een misdrijf en waarmede de dader werd achter-
volgd, zoo hij trachtte te ontsnappen.

Dat de „clameur pubhque" waarover in art. 41 C. d\'I.C.
gesproken wordt, hetzelfde beteekent als die wapenroep,
staat vast, en dit wordt dan ook niet betwist, maar
wel dat dit wordt weergegeven door ons „openbaar
gerucht". AVanneer ik de redeneering van Mr. v. Giffen \')
hierover goed begrijp, dan is hij, evenals ik, van mee-
ning, dat onze wetgever met „openbaar gerucht" wel
bedoelde de „clameur publique", maar meent hij toch,
dat men naar ons stehig recht dit niet kan aannemen,
omdat die uitdrukking „openbaar
gerucht" is gebezigd,
die geheel iets anders beteekent.

Vergelijken wij de Fransche en Hollandsche tekst uit
het wetboek van \'30, dan blijkt de bedoehng hieruit
ten duidelijkste, daar in de Fransche tekst gesproken
werd van „clameur publique" en in de Hollandsche
dit vertaald werd door „openbaar gerucht". Het is waar
de uitdrukking is misschien niet erg gelukkig gekozen,
maar toen in \'36 de eerste afdeeling voorstelde er voor
in de plaats te zetten „geroep" of „roep" -), heeft de Re-
geering hieraan geen gevolg gegeven, omdat zij meende,
dat de bedoeling toch duidelijk genoeg was. Daarom
hebben wij niet de vrijheid om, tegen beter weten in,
er iets anders in te willen lezen, omdat „openbaar
gerucht" wellicht ook iets anders zou kunnen beteeke-
nen, zoo wij de Fransche tekst niet hadden ter ver-
gelijking.

\') t. a. p. blz. 41 vlg.

Voorduin t. a, p. blz. 196.

-ocr page 88-

76

Nu zegt de wet niet uitdruklcelyk, dat iemand „ter-
.stond na tiet -pUgm" moet vervolgd worden door het
openbaar gerucht, maar „terstond
daarna". Dit betee-
kent „terstond na het
ontdekken" zegt Mr, v. Giffen,
want „dan alleen verkrijgt het een gezonden zin, omdat
de dader niet vervolgd kan worden, zoolang niemand
vermoedt, dat er een misdrijf is gepleegd." Dit is wel
heel aardig gevonden, maar toch niet zeer juist, want
van het een komt men tot het ander, en zoo gaat
Mr. v. d. Hoeven dan nog wat verder door uitdruk-
kelijk te verklaren, dat volgens de wet er ontdekking op
heeterdaad plaats heeft „wanneer iemand als dader
door het openbaar gerucht wordt vervolgd, terstond
nadat het misdryf is ontdekt,
ook al geschiedt de ont-
dekking zelve niet terstond nadat het misdrijf is gepleegd." _
Zyns inziens zou, sloeg „daarna" op „plegen," welke
meening o. a. door Mr. de Pinto wordt voorgestaan, dit
geval reeds onder het vorige vallen, en dus hieronder kun-
nen eigenlijk alleen die gevallen gebracht worden, waarin
het misdryf niet onmiddelijk na het plegen wordt ontdekt.

Wanneer terstond na het plegen van het misdrijf de
dief, die zich uit de voeten tracht te maken, onder het
roepen van „houd den dief" wordt achtervolgd, dan is
dit een geheel bijzonder geval, dat niet onder een der
vorige valt. Het is toch niet de vraag of er tegenover
den bestolene betrapping op heeterdaad plaats heeft
in
dit geval, maar tegenover derden, die al of niet in ge-
zelschap van den bestolene den dief trachten te grijpen,
doch zelf niets zagen plegen en evenmin den dader aan-
trofïen op de plaats waar zij een misdrijf ontdekten.
In het oude proces was dit, gelijk wij vroeger zagen, -)

\') Mr. H. Y. d. Hoeven in Themis 1883, deel M blz. 121.
Zie blz. 31 en 3-5,

-ocr page 89-

77

een geval van heeterdaad, omdat zoo het feit notoir
gemaakt werd, en ook wij mogen dit als heeterdaad
beschouwen, omdat de vervolgers er van overtuigd
kunnen zijn, dat die vluchteling de dader is van een
zooeven gepleegd misdrijf. Die plotselinge vlucht en
achtervolging onder het roepen van „houd den dief"
komt niet voor, zoo hij niet door den bestolene betrapt
is. Nu is het zeer zeker waar, dat de dader niet vervolgd
kan worden, zoolang niemand vermoedt, dat er een
misdrijf is gepleegd, m. a. w. dat eerst bet misdrijf
ontdekt moet zijn, maar het volgt uit den aard der
zaak dat wanneer „terstond daarna" beteekent „ter-
stond na het plegen" de ontdekking van het misdrijf
hieronder is begrepen. Werd er evenwel mede bedoeld
„terstond na de ontdekking" dan zou het allen schijn
hebben, of de wetgever bedoeld had, dat ook wanneer
het misdrijf niet dadelijk ontdekt was, de dader toch
nog op heeterdaad betrapt kon worden, hetgeen eene
zeer bedenkelijke uitbreiding ten gevolge zou hebben.

Het is dus de vraag: is de beteekenis door Mr. v. d.
Hoeven e. a. hier aan de woorden der wet gehecht wel de
juiste? En het komt mij voor, zij het met bescheiden-
heid opgemerkt, dat het antwoord hierop ontkennend
zal moeten luiden.

Vrij duidelijk toch blijkt het, dat de wetgever niet
bedoeld heeft het geval, dat een persoon kort na de
ontdekking van het misdrijf ten gevolge van praatjes
als den dader wordt aangewezen, dus met die praatjes
wordt vervolgd, doch niets anders dan het geval, dat
de betrapte onder luid geschreeuw door een aantal per-
sonen wordt achterna gezeten onmiddellijk na het plegen
van het misdrijf.

Op de beteekenis van „openbaar gerucht" behoef ik
niet meer terug te komen, en evenzoo is omtrent de

-ocr page 90-

78

beteekenis van „terstond daarna" in liet wetboek van
\'30 geen twijfel mogelijk, omdat er toen duidelijk stond
„kort nadat de misdadige handeling gepleegd was,"
hetgeen in de Fransche tekst luidde „dans un temps
voisin du délit." Evenmin kunnen wg daarin ook twij-
felen aan de beteekenis van „vervolgen", omdat de eerste
afdeeling, na de wijziging door de Regeering aangebracht,
waardoor de beide alinea\'s van het artikel waren ver-
eenigd, had opgemerkt, dat zij overtuigd van de moeie-
lijkheden verbonden aan het geven eener juiste definitie
van heeterdaad, hare goedkeuring hechtte, aan de nieuwe
redactie der regeering „si tant est que le mot : pour-
suivi (vervolgd) indique une action non interrompue et
écarte toute idée d\'une simple désignation" b, en dit
artikel dus zoo was aangenomen.

In \'36 werd eene eenigszins gewijzigde redactie voor-
gedragen, waarbij uit niets blijkt de bedoeling er een
geheel anderen zin aan te hechten, maar de Regeering ^

niets dan eene eenvoudige redactieverfraaiing op het j

oog had.

Deze luidde nu : „ontdekking op heeterdaad heeft plaats
wanneer het misdrijf enz.... of wanneer iemand terstond
daarvan als de dader wordt vervolgt door het openbaar

gerucht enz____", dus van dat misdrijf, maar niet van

de ontdekking er van. Eene kleine wyziging werd voor
de aanneming nog aangebracht, door
daarvan te ver-
anderen in
daarna, hoogst waarschijnlijk met het doel
om een woord er voor in de plaats te zetten, dat ook
sloeg op het laatste geval, hetgeen men niet kan zeg-
gen van dat eerste woord.

Ik kan dus niet vinden dat dit derde geval zoo erg
dubbelzinnig is, als men er maar niet iets achter wil
zoeken, wat geenszins in de bedoeling lag.

\') A\'oorilLiin t. a. p. bladz. 19G, en IsToordziek 11 Bijlagen blz. 459.

-ocr page 91-

79

Eindelijk dan het vierde geval.

Ook hiervan wordt veelal eene fictie gemaakt door
die ruime opvatting van „terstond", maar vooral door
hen die beweren, dat „terstond daarna" niet op dit
geval slaat Hoewel deze meening nog den meesten
schijn van juistheid voor zich heeft, staat de even
stelhge meening er tegenover o. a. van Mr. de Pinto
maar ook van Mr. G-regory, nog niet lang geleden uit-
gesproken in zijne reeds aangehaalde conclusie dat,
waar de woorden der wet reden geven tot twijfel, wij
wel degelijk de bedoeling na moeten gaan.

In het ontwerp \'28 stemde zoowel de Hollandsche
als de Fransche tekst geheel overeen met de tekst van
de C. d\'I. C., die op dit punt geen twijfel liet. In het
ontwerp \'29 plaatste men de bedoelde woorden eenigs-
zins naar voren, waarschijnlijk met het doel om duidelijk
te doen uitkomen, dat zij zoowel op het derde als op
het vierde geval sloegen, waaraan men anders wel eens
zou kunnen twijfelen. De 5e afdeeling maakte daarop
de aanmerking: „Un doute s\'élève sur le sens de la
disposition de l\'article. Ces mots : „?m
temps voisin
du délit",
tombent-ils sur les deux cas 1® de poursuite
sur la clameur publique, et 2L où un individu est trouvé
saisi d\'effets etc.? On croit qu\'oui, mais alors il faudrait
rédiger autrement la disposition, soit en retranchant les
mots „lorsqu\'il est," soit en substituant la disposition
du code actuel, soit de toute autre manière"En wat
deed de Regeering hierop? Zij gaf volkomen toe dat
die aanmerking juist was, en wijzigde het artikel in

\') Zie o. a. Mr. J. de Bosch Kemper t. a. p. blz. 2i2 en Mr. v. d. Hoeven t. a. p.
=) t. a. p. blz. 103.

\') Zie anost H. E. 17 Oct. 1892 W. 6250. Zio ook het gevoelen van de recht-
bank te Appingadam, te vinden in arrest Hof Groningen sine dio W. 2129.
Noordziek II p. 339.

-ocr page 92-

80

dien geest welke wijziging duidelijkheidshalve hier
volgt :

„lorsque dans un temps voisin du déht un individu est
poursuivi par la clameur publique, où trouvé saisi
d\'efîets, armes, instruments ou papiers, indiquant qu\'il
est auteur ou complice"

De Hollandsche tekst die even onduidelijk was waar
zij luidde: „wanneer iemand, kort nadat de misdadige
handeling gepleegd is, als dader door het openbaar ge-
rucht vervolgd wordt, of op hem goederen, wapenen,
werktuigen of papieren worden gevonden, vv^elke aan-
duiden dat hij dader of medeplichtig is", liet zij onge-
lukkigerwyze onveranderd, waarschijnlijk omdat alleen
van de Fransche was gesproken, doch uit de vergelijking
van beide blijkt dus wel degelijk de bedoeling de woor-
den „kort nadat de misdadige handeling gepleegd is"\',
ook te doen slaan op het vierde geval. In \'30 is die
bedoehng dus duidelijk, en in \'36 is hierin geene ver-
andering gebracht, kunnen wij dus ook niet aannemen
dat de Regeering toen van meening was veranderd.

Geeft de redactie hier wel reden om te meenen dat
„terstond daarna" niet op dat vierde geval slaat, daar
is het toch wel de moeite waard eens te vragen naar
de bedoeling van den wetgever, voor men lichtvaardig
hierin maar een geheel fictief geval van heeterdaad gaat
zien, en in de praktijk zoo toegepast, hetgeen tot zeer
willekeurige aantasting van de individueele vrijheid aan-
leiding kan geven. Terecht veranderde de Regeering bij
de vereeniging der beide alinea\'s
vermoeden in aanduiden,
omdat bet bezit van die voorwerpen onmiddellijk na
het plegen van het misdrijf veel meer dan een eenvou-
dig vermoeden schept, integendeel bijna zekerheid geeft,

\') Noordziek H p. 395.
Noordziek U, p. 41G, 417.

-ocr page 93-

81

een bewijs te meer, dat zij „terstond daarna" hierop
liet slaan, want het bezit „quocumqne terapore" kan nooit
die persoon met zekerheid als den dader aanwyzen.

In deze beide laatste gevallen mag dus alleen hee-
terdaad aangenomen, zoo de dader betrapt is, en dit zijn
derhalve eigenlijk gevallen van betrapping op heeter-
daad. Ontdekking heeft hier dus zeker de engere betee-
kenis van betrapping. Maar in verband met de beide
eerste gevallen beschouwd, leveren zij myns inziens
een bewijs te meer nog voor de juistheid der veronder-
stelling dat de wetgever met ontdekking in de geheele
begripsbepaling niets anders kan bedoeld hebben dan de
daarmede gepaard gaande betrapping van den dader.
Waartoe was het anders noodig te zeggen in het vierde
geval, dat heeterdaad mocht worden aangenomen, wan-
neer onmiddellijk na het plegen iemand, zij het ook niet
meer op de plaats des misdrijfs, door het bezit van die
voorwerpen als den dader werd aangewezen, dus op hee-
terdaad werd betrapt, zoo onder het tweede geval niet
werd verstaan, dat het misdrijf zoo kort na het plegen
ontdekt moest zijn, dat de dader nog geen tijd had gehad
zich te verwijderen, dus op de plaats des misdrijfs of nog
in de onmiddellijke nabijheid werd
betrapte Was dat
niet noodig, mocht „terstond" daar ook beteekenen een
eenigszins langer tijdsverloop, zoodat de dader weUicht
reeds niet meer op die plaats was, waarom dan in
het vierde geval als geheel iets nieuws te zeggen, dat
men ze ook mocht aannemen als die dader nu kort
daarna nog ergens werd betrapt, zij bestond dan immers
al volgens het tweede geval. Dit leidt tot de conclusie,
dat de wet, in verband met de grondwet misschien
liever had moeten spreken van „betrapping" dan van
„ontdekking op heeterdaad", maar dat dit er al zeer
weinig toe doet, zoo men goed het verband tus-

6

-ocr page 94-

schen de vier gevallen van art. 40 in het oog houdt.

In den eersten titel wordt eerst de regel, dus de op-
sporing van misdrijven in het algemeen behandeld, en
daarna in de zesde afdeeling de bijzondere wijze van
handelen bij sommige gevallen van ontdekking op hee-
terdaad, die in art. 40 nader omschreven worden. Niet
bij iedere ontdekking op heeterdaad mocht deze toe-
gepast, maar de gedachtengang der Regeering was onge-
twijfeld deze, dat zij, zich door de Grondwet gebonden
wetende, alleen toeliet van bijzondere bevoegdheden
gebruik te maken bij die ontdekking op heeterdaad,
waarbij de dader tevens betrapt werd. En wanneer men
nu niet valt over het taalkundig onjuiste van de uit-
drukking „ontdekking op heeterdaad" dan kom ik tot
de slotsom, dat het gebruik van deze uitdrukking in
art. 40 eigenlijk niet eens is af te keuren. Als men
toch goed nagaat, wordt er in werkelijkheid hierin
geene definitie gegeven van de ontdekking"op heeterdaad,
maar de aanhef van het artikel luidt: „Ontdekking op
heeterdaad
heeft plaats enz.", en dus uit het vervolg
van het artikel zou blijken wanneer ze plaats had, of
liever in welke gevallen men ze zou mogen aannemen.
En nu is het toch niet te ontkennen dat bij betrapping
op heeterdaad er ook ontdekking op heeterdaad plaats
heeft van het misdrijf, art. 40 dus eigenlijk in dit opzicht
zeer juist is. Maar ook is het duidelijk dat een mis-
drijf, hoe kort na het plegen ook ontdekt, geene bij-
zondere procedure toelaat, zoolang door eene herziening
van het Wetboek van Strafvordering hierin geene ver-
andering is gebracht.

Zoo objectief mogelijk heb ik hiermede trachten dui-
delijk te maken, wat wij in het algemeen onder de
heeterdaad te verstaan hebben, en ik hoop tevens dat
ik tenminste eenigermate er in geslaagd moge zyn aan

-ocr page 95-

83

te toonen, dat de wettelijke definitie hiermede geheel
in overeenstemming is; wehicht kunnen dan deze blad-
zijden er een weinig toe medewerken om, ook zonder
herziening nog van de bepalingen van het Wetboek
van Strafv. op dit punt, reeds te komen tot eene juis-
tere toepassing van de gevolgen aan de betrapping op
heeterdaad toegekend.

-ocr page 96- -ocr page 97-

STELLINGEN.

-ocr page 98-

........ ^ ■■

ivi

. \'V,?», . / V . . • -.V..- , -A. Av — » ^ - "

Wm

J

-ocr page 99-

STELLINGEN.

i.

De bevoegdheid om een bevel van voorloopige aan-
houding uit te vaardigen, door art. 45 Sv. aan den
Officier van Justitie verleend, is beperkt tot het geval
eener descente.

11.

Het ware gewenscht den Officier van Justitie bij gele-
genheid eener descente ook de bevoegdheid te geven
tot dwang verhoor van getuigen.

HL

De wijze waarop in art. 5 Sr. de strafbaarheid is
geregeld van handelingen, door een Nederlander buitens-
lands gepleegd, verdient afkeuring.

-ocr page 100-

IV.

Art. 461 Sr. blijft toepasselijk, ook wanneer een tij-
delijk overstroomd land met eene ijskorst is bedekt.

V.

De voorwaardelijke invryheidstelling in ons Wetboek
van Strafrecht is veel te beperkt.

VI.

Het huwelijk door den ambtenaar van den burg. stand
gesloten ondanks eene gedane en nog niet opgehevene
stuiting moet volgens art. 125 al. 2 B. W. worden nie-
tig verklaard, ook al was de grond van stuiting geen
grond van nietigheid.

VIL

De verhuurder behoudt zijn voorrecht op de buiten
zijne toestemming vervoerde goederen, al mocht de
huurder die aan een derde hebben verkocht en geleverd.

VUL

Het ware wenschelijk art. 1370 B. W. in dien geest
te wijzigen dat ook de schuldbekentenis zonder opgave
van oorzaak geldig wordt, behoudens tegenbewijs.

IX.

Het brengen van memorieposten op de begrooting is
in stryd met het karakter der begrooting.

-ocr page 101-

IV.

Plaatselijke verordeningen, tegen wier overtreding straf
bedreigd wordt, zijn verbindend ook als zij eerst zijn
afgekondigd na den lé«^®" (j^g in art. 169 Gem. Wet
bedoeld.

XI.

Het reglement van orde voor de vergaderingen van
den gemeenteraad mag niet dag en uur der vergaderin-
gen bepalen.

xn.

Ook iure constituto is het niet aan te nemen dat
voldoening van opeiscbbare schulden kort voor het fail-
lissement niet geoorloofd zou zijn.

XHI.

Art. 127 Rv. is overbodig.

XIV.

In art. 10 W. v. K. beteekenen de woorden „wegens
zaken hunnen handel betreffende": wegens zaken den
handel betrefiende van den koopman, die door zijne
boeken bewijs wil leveren.

•XV.

Na het defungeeren van curator en rechter-commissaris
krijgt de faUliet beheer en beschikking over zijn vermo-
gen terug.

-ocr page 102-

XVI.

90

In art. 721 Rv. heeft het woordje „of", tusschen rei-
vindicatie en reclame geplaatst, niet de beteekenis van
„sive", maar het beteekent, dat zoowel in het eene als
in het andere geval het revindicatoir beslag kan gelegd.

XVII.

Ten onrechte wordt door sommigen depreciatie van
het ruilmiddel een voordeel geacht.

-ocr page 103-

ERRATUM.

In stelling VIII te lezen in plaats van art. 1370 B. W.

art. 1371 B. W.

-ocr page 104-

■ . ^ ^^^ ■ ^ Vfi

iss ^ > t t

.....

I r

vrl. < J

A " il

-ocr page 105-

m

-ocr page 106-
-ocr page 107-