-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-

V.

«

W
f

.\'-Vi\'»-

%

-ocr page 4-

Ä

m.

~ ■■ - v-j"

w

m

-ocr page 5-

/

J!-
£

OVER DE RESORPTIE

VAN

IJZEKZOÜTEN IN HET SPIJSVEETEEINGSKANAAL.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

! j. ^^ /<fz

OVER DE RESORPTIE

van

J2Efi2öüfEN IN EET SPIJSÏSRTERINGSKiNAAL.

IPKOEIPSOSIKIIF\'T

ter veekrijging van den graad
van

Doctor in de Seneeskunde

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,

na machtiging van den rector magnificus

Dr. H. C. DIBBITS,

Hoogleeraar in de Facidteit der Wis- en Natuurhunde,
VOLGENS BESLUIT YAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

tegen de bedenkingen van

DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE
TE VERDEDIGEN
op Zaterdag 6 April 1895, des namiddags te SV^ ure,

door

mm\\m wiLOEim fmmm carolüs mimim,

geboren te \'sHertogenbosch.

-------------

utrecht,

C. H. E. BREIJEE.
1895.

-ocr page 8-

Zuid-Hollandsche Boek- en Handelsdrukkerij.

-ocr page 9-

(3.an de nsLcjedachienis mijner moeder.

-ocr page 10-
-ocr page 11-

Bij het voleindigen van dit proefschrift is het mij
aangenaam uiting te kunnen geven aan mijne gevoelens
van dankhaa^\'heid in het hijzonder jegens ü, Hoogge-
leerden PEKELHAKiNa, Hooggeachten Promotor, voor uwe
hooggewaardeerde leiding en voor den steun, die ik
steeds van u heh genoten. Uwe ongeëvenaarde ijver en
belang stelling, waar het geldt ons, jongeren, voor te
gaan op het pad der ivetenschap, zullen mij steeds in
dankbare herinnering blijven.

Ook aan U, Hooggeleerden Engelmann , gevoel ik mij
verplicht voor de bereidwilligheid, die ik, gedurende
al den tijd, dat ik op het physiologisch laboratorium
werkzaam ivas, van U heh mogen ondervinden.

Gaarne grijp ik tevens deze gelegenheid aan om ook
aan U, verdere Professoren en Lectoren der Medische
en Philosophische Faculteiten, dank te zeggen voor
hetgeen gij hebt bijgedragen tot mijne vorming. Mogen
uwe steun en voorlichting mij ook in het verdere ver-
loop van mijn studie en leven niet ontbreken.

-ocr page 12- -ocr page 13-

INLEIDING.

Nadat vooral Kobert en Bnnge hebben trachten
te bewijzen, dat ijzerzonten niet door het darmkanaal
geresorbeerd worden, is langzamerhand door velen de
oude meening verlaten, dat het ijzer in dien vorm van
nut kon zijn voor de vorming der haemoglobine in het
lichaam.

Waar echter dit metaal een onmisbare factor is voor
de stofwisseling van het organisme, daar moest het,
meenden zij, in een anderen vorm het lichaam worden
toegevoerd, en hun onderzoek leidde hen tot het vin-
den van stoffen, waarin het ijzer op een vastere wijze
gebonden is, zoodat het met de gewone reacties niet
is aan te toonen. In dezen toestand alleen zou het
ijzer in het lichaam worden opgenomen.

De waarde van de tot nu toe in gebruik zijnde ijzer-
praeparaten voor de therapie der chlorose, waarvoor
zij steeds als specifica gegolden hadden, zou derhalve
een andere beteekenis hebben als tot dusver aange-
nomen werd.

De gunstige resultaten met de toediening er
van aan het ziekbed verkregen, konden alleen in

-ocr page 14-

dien zin verklaard worden, dat de vastere verbin-
dingen door de ijzerzouten tegen ontleding gevrijwaard
worden.

In den laatsten tijd echter wordt de vraag omtrent
de resorbeerbaarheid van het ijzer van verschillende
zijden wederom op nieuw ter sprake gebracht, en voor
eenige jaren is onder anderen een onderzoek verschenen
van Kunkel, waarin weer een lans gebroken wordt
voor de eertijds gehuldigde opvatting. Zijne reeds met
eenvoudige proeven verkregen resultaten schenen mij
zoo belangrijk toe, dat ik besloot deze na te doen en
zoo mogelijk uit te breiden.

Mogen mijne pogingen er eenigszins toe bijdragen
dit voor de praktijk zoo belangrijke vraagstuk tot een
nadere oplossing te brengen.

-ocr page 15-

HOOFDSTUK I.

Reeds lang weet men, dat behalve de gewone anor-
ganische en organische verbindingen er ook nog andere
vormen zijn, waarin het ijzer in een vastere verbinding
aanwezig is, en waar men het met de gewone reagentia
niet kan aantoonen.

Van algemeene bekendheid is het, dat Zwavelammo-
nium met alle ijzerzonten een zwarte kleur geeft, dat
de Ferroverbindingen met Ferricyaankalium, en de Ferri-
verbindingen met Ferrocyaankalium een blauw praeci-
pitaat geven, en dat Ehodaankalium alleen met de
Ferriverbindingen een roode kleur geeft.

Onderscheid tusschen de anorganische en organische
verbindingen bestaat daarin, dat deze laatsten alleen
met Ferrocyaankalium en Rhodaankalium een reactie
geven na toevoeging van een weinig zuur.

Donders nu wees er op, dat deze reagentia
niet steeds voldoende waren om het ijzer in zijn ver-
bindingen aan te toonen, en sprak dit als volgt uit in
zijn voortrelFelijk boekje over „De voedingsbeginselen."

1) De voedingsbeginselen. Grondslagen eener algemeene voedings-
leer door F. C. Donders. Tiel, 1852, pag. 63.

-ocr page 16-

„ Aan welke stoffen in het plantenrijk het ijzer ge-
bonden zij, moge onbekend wezen, schier elke planten-
asch levert er sporen van, en het ijzergehalte van het
bloed der plantetende dieren is geheel en al aan de
plantenwereld ontleend. Grewichtig ware het zeker de
organische stoffen op te sporen, waarmede dit ijzer in
de planten voorkomt,
waar het sich aan alle reactieven
onttreht,
gewichtig vooral met het oog op de vorming
van haematine in het dierlijk organisme."

Kobert en Bnnge nu zijn het vooral, die
hebben trachten aan te toonen, dat de bovenbeschreven
gewone ijzerverbindingen, welke wij in het vervolg
kortheidshalve zullen aanduiden met den naam van
ijzerzouten i), niet door het darmkanaal geresorbeerd
worden, maar dat we daarentegen de bron van het
ijzer, dat als voedsel voor het organisme dienst doet,
moeten zoeken in de vastere verbindingen van ijzer
met eiwitstoffen. Het op deze wijze gebonden ijzer
zullen wij aanduiden met den naam „ organisch ge-
bonden ijzer."

Kobert publiceerde in 1883 zijn onderzoekingen
over mangaan en ijzer.

Om de chronische intoxicatieverschijnselen die deze
beide metalen kunnen veroorzaken na te gaan, trachtte
hij deze op te wekken door groote hoeveelheden ijzer
en mangaan per os toe te dienen en aldus door het
darmkanaal te laten opnemen.

Deze pogingen mislukten; evenals M e y e r en W i 1-

1) Hiertoe behooren ook de albuminaten. Yat men de eiwitstoffen
op als zuren, dan kan men hier ook zeer goed spreken van
ijzerzouten.

. 2) Kobert, Zur Pharmakologie des Mangans und Eisens. Archiv
für experim. Patb. und Pharmakologie, Bd. XVI, S. 361.

-ocr page 17-

m

liams kon hij bij het toedienen van ijzer alleen
waarnemen, dat de faeces een zwarte kleur kregen;
of echter van het toegediende ijzer een gedeelte al of
niet geresorbeerd werd, heeft hij niet kunnen aantoonen.

Ook bij het toedienen van mangaan per os kon hij
geen vergiftigingsverschijnselen te voorschijn roepen;
hier heeft hij echter nagegaan, of soms toch nog een
gedeelte van het toegediende mangaan opgenomen werd.

Een konijn ontving bij zijn gewoon voedsel in den
loop van 3 maanden in stijgende doses 15 gr. MnO.

Het onderzoek der urine gedurende dien tijd toonde
geen duidelijke vermeerdering van het mangaangehalte
aan, terwijl de faeces steeds bevonden werden rijk te
zijn aan mangaan.

Na de proef werd het dier, dat gedurende al dien
tijd geen teeken van ziekte vertoond had, gedood en
chemisch en microscopisch onderzocht.

Bij het microscopisch onderzoek van milt, nieren en
lever werden geene veranderingen gevonden; maag en
darm waren eveneens normaal.

Het chemisch onderzoek van lever en nieren leverde
ook negatieve uitkomsten.

Kobert besluit hieruit, en naar ik meen terecht,
dat geene resorptie van mangaan door maag of darmen
heeft plaats gehad en zegt nu:

„Sollten beim Eisen, wie dies doch sehr plausibel ist
die Verhältnisse dieselben sein, so würde die alte
Annahme, dasz das Eisen z. B. bei Chlorose durch
IJebergang in\'s Blut seine segensreiche Wirkungen ent-
faltet, aufzugeben sein."

1) Meyer und Williams, lieber acute Eisenwirkung.
Archiv für experim. Pathologie und Pharmakologie, Bd. XIII, S. 70.

-ocr page 18-

6

De gunstige werking der ijzerpraeparaten, die zoo
dikwijls te constateeren valt, zou hij willen zoeken in
eene daardoor veroorzaakte hyperaemie van maag en
darmen, welke een betere digestie van het voedsel
ten gevolge zou hebben.

Bovenstaande conclusie van K o b e r t schijnt mij echter
niet geheel juist. Immers, waar het maag- en darmslijm-
vlies een stof, welke nutteloos, misschien zelfs scha-
delijk is voor het organisme, niet resorbeert, daar
behoeft het niet even indifferent te zijn voor een soort-
gelijke, die wel noodig is en een voorwaarde is voor
het voortbestaan van het leven van het dier.

De chemische verwantschap sluit niet in zich, dat de
verhouding van deze stoffen tot de resorbeerende
organen van het spijsverteringskanaal dezelfde moet zijn.

De proeven van K o b e r t over mangaan werden be-
vestigd door C a h n ^) die eveneens geen opneming
van mangaan door den intacten darmwand kon aan-
toonen.

Aan de zijde van K o b e r t schaarde zich ook
Bunge Steunende op de onderzoekingen van Ham-
burger die, bij toediening van ijzer per os slechts
na een paar dagen een vermeerdering van enkele
milligrammen ijzer in de urine kon aantoonen, en op
de boven beschreven proeven van Kobert en Cahn

1) Cahn, Ueber dieEesorptions-undAusscheidungs-Verhältnisse
des Mangans im Organismus. Archiv für exp. Path, und Pharma-
kologie, Bd. XVIII, S. 129.

2) Bunge, Lehrbuch der Physiologischen und Pathologischen
Chemie, Leipzig 1887. S. 88.

3) E. W. Hamburger, lieber die Aufnahme und Ausschei-
dung des Eisens. Zeitschrift für Physiologische Chemie, Bd. II,
S. 191.

-ocr page 19-

meent hij, dat het onwaarschijnlijlj is, dat ijzerzouten
geresorbeerd worden.

En als het niet waarschijnlijk is, zoo redeneert hij
verder, dat ijzerzouten door het darmkanaal kunnen
opgenomen worden, dan moet het ijzer in een anderen
vorm in ons voedsel aanwezig zijn, waarin het wel
voor resorptie vatbaar is.

Dezen vorm meent hij te moeten vinden in de melk
en den eidooier, welke beiden gedurende langen tijd
het uitsluitende voedsel van het individu uitmaken. De
aldus gepostuleerde ijzerverbinding zal een stof moeten
zijn, waar het ijzer op een stevige wijze gebonden is,
daar anders door het zuur van het maagsap het
ijzer daaraan onttrokken zou worden.

Een dergelijke ijzerverbinding nu, waarvan, zooals
wij in het begin zeiden, reeds Donders het bestaan
vermoedde, heeft Bun ge uit den eidooier bereid
op de volgende wijze.

Eidooiers worden met aether uitgetrokken; het in
aether onoplosbare gedeelte wordt gebracht in een
I^/qq
oplossing van HCl, waardoor een opaliseerende vloeistof
ontstaat. Deze wordt gefiltreerd, en het filtraat wordt
met kunstmatig maagsap gedigereerd.

Het nu ontstaande praecipitaat bevat de ijzerver-
binding, welke verder wordt gereinigd.

Bunge noemde de stof, welke hij op deze wijze
verkreeg, haematogeen; zij is waarschijnlijk eene
nucleïne.

Zij is oplosbaar in Ammonia en geeft, daarin opge-
lost , met zwavelammoninm in den beginne geen reactie,

1) Bunge, Ueber die Assimilation des Eisens. Zeitschrift für
Physiologische Chemie, Bd. 9, S. 49.

-ocr page 20-

8

eerst langzamerhand komt een groene kleur, weiketen
slotte in zwart overgaat.

Met Ferrocyaankalium geeft zij alleen reactie na toe-
voeging van geconcentreerd zoutzuur.

Het ijzergehalte van het haematogeen bedraagt 0.29®/o.
Bunge houdt nu deze verbinding voor een stof,
waaruit zich de haemoglobine ontwikkelt en spreekt
de meening uit, dat in het algemeen de haemoglobine
zich vormt uit gecompliceerde organische ijzerverbin-
dingen , welke voortgebracht worden door de stofwisse-
ling der planten.

Alleen deze verbindingen zouden door het dierlijk
organisme geresorbeerd worden.

Om nu echter de gunstige werking der ijzerpraepa-
raten bij Chlorose te verklaren, stelt Bunge de
ii. hypothese, dat de ijzerzouten, welke het lichaam toe-

gevoerd worden, het organisch gebonden ijzer van het
jj voedsel voor ontleding zouden beschutten,

j Het haematogeen, dat zich uit de nucleo-albumine,

waarin het gebonden is, door de werking van het maag-
;j| sap afscheidt, kan eerst in het alkalisch reageerende

gedeelte van den darm worden geresorbeerd. Bij heftige

I rottingsprocessen wordt het haematogeen ontleed door
i\'l; de gevormde zwavelalkaliën; worden echter ijzerzouten
l| toegediend, dan kunnen deze de zwavelalkaliën binden.
!> Deze veronderstelling is reeds vroeger geopperd.

:i| In de aanteekeningen bij bet vroeger reeds ge-

■j noemde werkje van Donders i) over „de voedings-

ii; beginselen" schrijft hij „Wij ontkennen geenszins, dat

; ;

II door het gebruik van ijzer het haematine-gehalte van
I het bloed kan toenemen en trekken de voortreffelijkheid

1) F. C. D O n d e r s, L c. p. 131 (aant. 67).

-ocr page 21-

9

van dit middel volstrekt niet in twijfel. Maar wij zijn
niet ongeneigd met Hannon (Presse medieale, 1851) aan
te nemen, dat ijzer en manganesinm-bereidingen sleebts
daarom de baematinevorming bevorderen, wijl zij bet
ijzer van de ijzerhoudende organische stoffen der voed-
sels voor de inwerking van hydrogenium sulphuratum
vrijwaren door er zich zelf mee te vereenigen."

We zien hieruit, dat deze voorstelling van B u n g e
niet nieuw is.

Uit de melk heeft B u n g e het organisch gebonden
ijzer niet kunnen bereiden, wijl het ijzergehalte der
melk zoo gering is. Een verklaring van het verschijn-
sel, dat in de melk het ijzergehalte zoo gering is,
heeft B u n g e gevonden door zijn interessante onder-
zoekingen over het ijzergehalte van jonge dieren.

Hij heeft namelijk gevonden, dat bij jonge dieren,
zoolang het voedsel uitsluitend uit melk bestaat, het
lichaam betrekkelijk veel rijker is aan ijzer dan in
volwassen toestand. Daar nu het ijzergehalte gedurende
den eersten tijd van het extrauterine leven langzamer-
hand afneemt, stelt Bunge de hypothese, dat het
jonge dier, wanneer het ter wereld komt, een voorraad
van ijzer mee krijgt, waardoor gedurende den tijd, dat
het dier , zich voedt met melk, aan de behoefte van het
organisme voldaan wordt.

S o c i n 2), een leerling van Bunge, heeft ge-
tracht de resorbeerbaarheid van het haematogeen

1) Bunge, lieber die Aufnahme des Eisens in den Organismus
des Säuglings. Zeitschrift für Physiologische Chemie, Bd. 13, S. 399.

Bunge, Weitere Untersuchungen über die Aufnahme des Eisens
in den Organismus des Säuglings. Bd. 16, S. 173.

2) So ein, In welcher Form wird das Eisen resorbirt. Zeitschrift
für Physiologische Chemie, Bd. 15, S. 93.

-ocr page 22-

10

te bewijzen door voedingsproeven met deze stof.

Hij nam eerst proeven met 3 bonden, aan welke
een bekende boeveelheid ijzer werd toegevoerd in den
vorm van eidooiers en bepaalde nu het ijzergehalte in
de urine en in de faeces. Van te voren had hij het
haematogeen blootgesteld aan de werking der verschil-
lende darmsecreten en gevonden, dat deze het haemato-
geen ongedeerd lieten. Vond hij dus in de faeces anorga-
nisch ijzer, zoo moest dit ijzer zijn, dat geresorbeerd was
geweest en weer door den darmwand was afgescheiden.

De resultaten van deze proeven volgen hier in \'t kort.

Proef I.

In 2 dagen werden gegeven 1544 gr. eidooier, be-
vattende :

0.1807 gr. Fe.

Daarvan werd gevonden

a. In de urine 0.0116 gr. Fe.

In de faeces { ® ^^^^ "

( organ. 0.1650 „ „

Proef II.

Ingegeven werd in twee dagen 804.78 gr. eidooier,
bevattende :

0.0539 gr. Fe.

Daarvan werd gevonden

a. In de urine slechts sporen.

, . j „ f anorg. 0.1270 gr. Fe.
h. In de faeces { . ^

( organ. 0.1059 „ „

Proef III.

In 8 dagen werd in 2 porties ingegeven 1427.87 gr.
eidooier, bevattende :

-ocr page 23-

11

0.0739 gr. Fe.

Hiervan vond Mj

a. In de urine 0.0067 gr. Fe.

ö. In de faeces } ^f " "

1 organ. 0.3069 „ „

De bepalingen van het ijzer geven, zooals duidelijk
uit bovenstaande cijfers blijkt, geen recht tot het
trekken van eenige conclusie. "Wat betreft het vinden
van
7 mgr. Fe. in de eene en 12 mgr. Fe. in de
andere proef in de urine, zoo wil S o c i n dit als een
bewijs beschouwen, dat er ijzer geresorbeerd is.

Bij zijne bepalingen van het ijzergehalte van de nor-
male urine vond hij namelijk, dat in gefiltreerde urine
alleen slechts qualitatief aan te wijzen sporen van
ijzer aanwezig zijn.

De nauwkeurige onderzoekingen echter vau den
laatsten tijd, vooral van Damaskin waarover
later meer, hebben geleerd, dat ook onder gewone
omstandigheden met de urine quantitatief aan te wijzen
hoeveelheden ijzer worden afgescheiden, en door B u s c h
is er op gewezen, dat S o c i n voor de bepalingen van
het ijzergehalte der urine van de normale honden veel
geringere hoeveelheden gebruikte dan voor die van de
honden, welke met haematogeen gevoed waren.

Bovendien mag de vraag niet overbodig heeten, of
hier wellicht, waar bij de proeven de dieren telkens
aan diarrhee leden, de overgang van ijzer in de urine
niet het gevolg is geweest van een laesie van den
darmwand.

1) Damaskin, Zur Bestimmung des Eisengehaltes des nor-
malen und pathologischen Menschenharnes. Arbeiten des pharma-
kologischen Institutes zu Dorpat. Bd. VII, S. 40.

-ocr page 24-

12

Om nog op andere wijze de resorbeerbaarheid van
haematogeen na te gaan, nam hij proeven met
muizen.

Hij trachtte een ijzervrij voedsel te bereiden en
daarmede een gedeelte der dieren te voederen, terwijl
voor de overigen bij dit voedsel ijzer in verschillenden
vorm werd toegevoegd.

De resultaten waren de volgende :

1. Dieren met ijzervrij voedsel leefden hoogstens 32 dagen.

2. „ „ „ „ en haemoglobine „ 27 „

3. „ „ „ „ „ haematogeen „ 27

4. „ „ „ „ „ Ferrichloride „ 27 „

5. „ „ „ „ „ eidooier konden langen tijd
in leven gehouden worden.

S 0 c i n schrijft deze resultaten toe aan de onmoge-
lijkheid om een kunstmatig voedsel samen te stellen,
dat voldoet aan alle behoeften van het organisme.

Dat de laatste groep van dieren tot 100 dagen toe
alleen van eidooier geleefd hebben, meent hij als bewijs
te kunnen aanvoeren, dat het haematogeen geresor-
beerd is.

Ten slotte heeft hij nog het ijzergehalte der doode
dieren van 2 groepen bepaald en gevonden.

I. 4 muizen, die allen ongeveer 20 dagen met hae-
moglobine gevoederd waren, wogen 47.17 gr.

Hierin werd gevonden 0.0054 mgr. Ee, dus in
100 gr. 0.0115 gr.
II. 7 muizen, die respectievelijk, 21, 52, 55,60,66,
72 en 90 dagen geleefd hadden, terwijl zij gevoed
werden met eidooier, wogen 78.24 gr.

Hierin werd gevonden 0.0071 gr. Ee, dus in
100 gr. 0.0096 gr. Fe.
Hiermede liunnen we vergelijken de waarden, welke

-ocr page 25-

13

Kunkel gevonden heeft bij een later nader te be-
spreken onderzoek. Daarbij moeten we echter in aan-
merking nemen, dat S o c i n de bepalingen verrichtte
van het geheele dier, terwijl Kunkel eerst den
darmtractus verwijderde. Daar deze altijd betrekkelijk
rijk aan ijzer is, zoo zouden we reeds a priori bij S o c i n
hoogere cijfers moeten verwachten. Kunkel verkreeg
de volgende uitkomst.

Van normale muizen bevatten 100 gr.

0.0189 gr. Fe = 0.0132 gr. Fe.

Van mnizen, welke eenigen tijd met een ijzerzout
gevoed waren, bevatten 100 gr.

0.0570 gr. Fe = 0.0399 gr, Fe.

Vergelijkt men deze cijfers, zoo vindt men, dat de
waarden, door Socin gevonden, volstrekt niet pleiten
voor resorptie van de door hem gebruikte praeparaten.
Dat er klaarblijkelijk door de dieren gedurende de
proeven weinig ijzer in het lichaam is opgenomen,
ku,nnen we naar mijne meening het beste verklaren
door de ondoelmatige voeding.

De hoofdreden, waardoor B u ng e tot de meening
gekomen is, dat ijzerzouten niet geresorbeerd worden,
is gelegen in het feit, dat bij toediening van ijzer per
os geen vermeerderde afscheiding van het metaal in
urine of gal is aan te toonen. Hij erkent echter de
mogelijkheid, dat er nog een andere weg van afschei-
ding is en zegt:

„Die Frage nach der ßesorbirbarkeit der Eisenver-
bindungen läszt sich nicht entscheiden, solange die
Vorfrage nach den Ausscheidungswegen des Eisens
nicht sicher entschieden ist."

De vraag, langs welke wegen ijzer door het lichaam

-ocr page 26-

14

wordt afgescheiden, heeft dan ook herhaaldelijk ver-
schillende onderzoekers bezig gehouden.

Wat nu aangaat de afscheiding van ijzer door de
nieren, na toediening per os, zoo zijn een van de eerste
en meest bekende onderzoekingen daarover die van
Dr. E. W. Hamburger i).

Als de gemiddelde hoeveelheid ijzer, welke door een
vrouw in normalen toestand per dag met de urine
werd afgescheiden, vond hij het cijfer 10.1 mgr. Fe;
na toediening van Ferrosulfaat kon hij geen vermeer-
dering constateeren, de gemiddelde waarde bedroeg
toen 10 mgr.

Ook bij honden kon hij geen vermeerdering aantoonen.

Bij een hond bedroeg de afscheiding van ijzer vóór
de toediening per os, gedurende zes dagen, gemiddeld
3.6 mgr. pro die. Gedurende 9 dagen ontving het
dier nu dagelijks 49 mgr. Fe. in den vorm van Fer-
rosulfaat; het ijzergehalte der urine bleef de eerste 5
dagen onveranderd, de volgende zes dagen kwam er
een verhooging van dagelijks 2 mgr., en daarna keerde
het ijzergehalte weder tot de norm terug.

C. F. Muller vindt soortgelijke waarden als
Hamburger, eveneens geen vermeerdering na het
innemen van ijzer per os.

W a 11 e r heeft bij zes normale personen het ijzer-
gehalte van het voedsel, de urine en de faeces bepaald

1) E. W. Hamburger, 1. c. S. 191.

2) C. F. Müller, lieber das Vorkommen von Eisen im Harn
bei versckiedenen Krankheiten und nach der Zufuhr von Eisenprae-
paraten. Inaug. dissert., Erlangen, 1882.

3) Walter, Zur Frage üeber die Aufnahme von Eisenpraepa-
raten bei gesunden Menschen. Wratsch, 1887, (geciteerd naar
Kumberg.)

-ocr page 27-

15

voor en na de toediening van verscMllende ijzerzouten ,
en geen vermeerdering van het ijzergehalte in de nrine
gezien. Bij vergelijking van het ijzergehalte van het
toegediende voedsel en van de faeces, vond hij, dat
deze laatsten minder bevatten dan in het lichaam was
opgenomen. Hij komt tot de conclusie, dat het organisme
voortdurend ijzer opneemt uit het voedsel en ergens in
het lichaam vastlegt.

Jacobj die zich bezig heeft gehouden met het
onderzoek naar de afscheiding van ijzer bij subcutane
en intravenense injectie, vond ook, dat onder gewone
omstandigheden met de urine kleine sporen van ijzer
worden afgescheiden.

Injiciëert men een niet al te groote hoeveelheid ijzer,
dan wordt daarvan alleen een zeer klein gedeelte met
de urine afgescheiden en wel slechts van l^/g tot o^/q.

Grottlieb 2), die een nieuwe methode voor de ijzer-
bepaling gebruikte, vond als gemiddelde waarde bij 5
personen 2.59 mgr. per dag. Daarna deed hij proeven
met een constant voedsel, dat een ijzergehalte had van
0.0847®/O Fe, waaraan dan een ijzerzout werd toege-
voegd.

Zijne resultaten waren de volgende :

I. Vóór de opneming van ijzer.

V dag ijzergehalte van de urine 3.67 mgr.

» n » » n 3.71 „

" « n n fl )) 3.78

1) Jacobj, Ueber Eisenausscheidung aus dem Thierkörper nach
subcutaner und intravenöser Injection. Inaug. dissert., Strassburg, 1887.

2) Gottlieb, Beiträge zur Kenntniss der Eisenausscheidung
durch den Harn. Archiv für experimentelle Pathologie und Phar-
makologie, Bd. 26, S. 139.

-ocr page 28-

16

II. Gedurende de opneming van 0.6 Ferr. citr. p. die.

1° dag ijzergelialte 1.19 mgr.

„ „ 0.70 „
3® „ „ niet aan te toonen.

III. Na de opneming van ijzer.

dag 0.56 mgr.
2^ „ 2.54 „

Van een vermeerderde excretie door de urine is hier
dus geenszins sprake, wel echter van een dalen van
het ijzergehalte der urine.

Ook proeven door hem gedurende een maand bij
zenuwlijders gedaan, wien ijzerzouten werden toege-
diend , leerden, dat hierdoor geen vermeerdering van
het ijzergehalte der urine teweeggebracht werd.

G-ottlieb is op grond van deze proeven van oor-
deel, dat toediening van ijzer geen vermeerdering van
ijzer in de urine ten gevolge heeft; komt er vermeer-
dering, zooals bv. bij Hamburger, waar een ver-
meerdering van 12 mgr. bij zijn proeven met dieren
gevonden wordt, dan is dit toe te schrijven aan een
laesie van het epithelium van den darmwand.

In den laatsten tijd zijn verschillende onderzoekin-
gen over resorptie van ijzer en vooral over de afschei-
ding in de urine gedaan in K o b e r t" s laboratorium
te Dorpat.

Damaskin heeft in de eerste plaats zoo nauw-
keurig mogelijk de hoeveelheid ijzer bepaald, welke
door normale menschen in de 24 uren met de urine
wordt afgescheiden; hij vond cijfers, varieerende tus-
schen 0.5 en 1.5 mgr. gewoonlijk gemiddeld 1 mgr. Fe.

Door proeven met subcutaan geïnjiciëerd ijzer, komt

1) Damaskin, L c., S. 40.

-ocr page 29-

17

hij tot de conclusie, dat daarvan eeu gedeelte door de
nieren wordt afgescheiden. K u m b e r g i) heeft nu als
vervolg op het werk van Dam as kin, trachten na te
gaan den invloed van de toediening van ijzer per os
op de afscheiding van ijzer met de urine.

Hij vond, dat door gezonde menschen ouder normale
omstandigheden in de 24 uren gemiddeld met de urine
wordt afgescheiden 0.632 mgr., terwijl de grenswaarden
zijn 0.361—1.151 mgr.

Wij willen hierbij opmerken, dat K u m b e r g verzuimd
heeft hiervan het ijzergehalte der gevormde elementen
af te trekken. Damaskin heeft wel met dezen factor
rekening gehouden, in zooverre dat hij het ijzergehalte
der gevormde elementen colorimetrisch bepaald heeft.

Daar de colorimetrische methode steeds te lage uit-
komsten geeft, iets, wat ik zelf ook kan bevestigen,
omdat de in de oplossing aanwezige zouten de vorming
van E-hodaanijzer tegengaan, brengt hij bij de bereke-
ning der uitkomsten een correctie aan op grond van
gegevens, door opzettelijk daarvoor ingestelde proeven
verkregen.

Het ijzergehalte nu van de gevormde elementen vindt
hij in vier gevallen gemiddeld 0.2 mgr. Zoowel zijne
cijfers als die van K u m b e r g moeten dus steeds
minstens met 0.2 mgr. verminderd worden.

Socin die het eerste op den invloed van het
ijzergehalte der gevormde bestanddeelen der urine ge-
wezen heeft, ging daarom uit van gefiltreerde urine.

1) Kumberg, Ueber die Aufnahme und Ausscheidung des
Eisens aus dem Organismus. Arbeiten des pharmakologischen Insti-
tutes zu Dorpat, 1891, S. 69.

2) Socin, 1. c., S. 98.

2

-ocr page 30-

18

Bij toediening van ijzerzonten per os heeft Kum-
berg geen stijging zijner normale waarden kunnen
constateeren.

Büsch 1) heeft hetzelfde nagegaan voor organisch
gebonden ijzer, gelijk S o c i n het reeds gedaan had
voor het haematogeen.

Busch deed achtereenvolgens proeven met haema-
togeen, haemoglobine, haematine en haemogallol.

Voor het haematogeen vond hij alleen gedurende den
eersten dag een stijging van 0.538 mgr. boven de ge-
middelde waarde van de vier vorige dagen.

Bij de overige praeparaten nam hij een stijging waar
den tweeden dag na de toediening.

Hierbij eenige opmerkingen.

Busch meent, dat de stijging van de ijzerafscheiding
bij toedienen van haematogeen in den vorm van eidooiers
van zeer korten duur of wel een toevallige is.

Wanneer men echter aanneemt, dat alleen organisch
gebonden ijzer geresorbeerd wordt, dan moet deze
resorbeerbare verbinding, zooals Bunge terecht op-
merkte , voorhanden zijn in de eidooiers, gedurende
langen tijd het eenige voedsel van het jeugdige
individu.

En wil nu Busch de kleine getallen, die hij heeft
gevonden, laten gelden als een bewijs voor resorptie der
praeparaten, dan rijst de vraag, waarom komt de afschei-
ding bij haematogeen den eersten dag der toediening reeds,
bij de overige praeparaten eerst een paar dagen later.

Hij geeft vervolgens een tabel tot overzicht:

1) Busch, lieber die Eesorbirbarkeit einiger organischen Eisen-
verbindungen. Arbeiten dos pharmakologiselien Institutes zuDorpat,
1891, S. 85.

-ocr page 31-

19

Praeparaat.

Toegediend.

Afgescheiden.

Absoluut. j

[ In proc.

Haematogeen (eidooiers) .
Versche haematine
Oude liaernaline .
Kristallijn haetnoglobine .
Pyrogallol-haemoglobine .

68.25 mg. Fe.
r}.05 » »
8.9,5 » »
■11.19 )) »
9.73 » »

0.5 mg. Fe.
0 7 » »
15 » »
0.8 ï »
2.1 »

0.8 %
10.0 >.
16.6 »
17.0 » 1)
21.6 »

Het valt bij de beschouwing der door Buscb mede-
gedeelde cijfers wel dadelijk in het oog, dat de absolute
hoeveelheden van het met de urine afgescheiden ijzer
zoo gering zijn. Slechts éénmaal, na het gebruik van
haèmogallol, werd de hoeveelheid ijzer in de urine
ruim 2 mgr. gevonden, anders bedroeg de afscheiding
maar zelden meer dan 1.5 mgr. per dag, terwijl bij
constante diëet, zonder toevoeging van ijzer bij het
voedsel, in twee proefreeksen eenmaal gemiddeld O 980
mgr., de tweede maal gemiddeld 1.164 mgr. Fe per
dag in de urine gevonden werd. Met hoeveel nauw-
keurigheid de ijzerbepalingen ook door B u s c h ver-
richt werden (de gevonden hoeveelheden ijzer worden
altijd tot op duizendste miligrammen opgegeven) toch
schijnt het eenigszins bedenkelijk besluiten te trekken ,
omtrent het al of niet geresorbeerd worden van ijzer-
houdende stoffen, uit de bevinding dat hoogstens 1 mgr.
meer of minder ijzer in 24 uren met de urine wordt
afgescheiden. Zeker meen ik wel te mogen zeggen, dat
Busch te ver gaat, wanneer hij besluit dat haèmo-
gallol ruim 25 maal beter geresorbeerd wordt dan
haematogeen, omdat hij, na toediening van 68.55 mgr. Fe
in 39 eidooiers in twee dagen 0.5 mgr. Fe, en na toe-

1) Hier is of een rekenfout, zoodat 17.0% wordt 7,1%, of een
drukfout, zoodat 0,8 moet zijn 1,8.

-ocr page 32-

20

diening van 3.5 gr, haemogallol met 9.73 mgr. Fe in
twee dagen, 2.1 mgr. Fe meer in de urine vond, dan
hij als het gemiddeld normale meende te mogen be-
schouwen.

Ten slotte zegt hij; „Ja es läszt sich sogar ver-
muthen dasz von allen vier Praeparaten viel mehr
resorbirt worden ist, als dem im Harn wiedererschienenen
Eisen entspricht, denn wir wissen ja, dasz von dem
im Körper circulirenden Eisen nur der kleinere Theil
im Harn, der weitaus gröszere Theil aber im Koth znr
Ausscheidung gelangt, und zwar nach Bunge durch
Vermittelung der Darmdrüsen nnd nach Kunkel
durch die Galle,"

Juist deze opmerking maakt het te meer bcwreemdend
dat Busch (en met hem Kobert, gelijk bij ver-
schillende gelegenheden gebleken is) zoo groote waarde
hecht aan de uiterste kleine verschillen, die hij in het
gehalte der urine aan ijzer gevonden heeft, Wanneer
een gedeelte van het geresorbeerde ijzer door den darm
afgescheiden wordt, zonder dat men ook maar bij
benadering de hoegrootheid daarvan kan schatten, dan
heeft men toch geen grond om iets uit de kleine wis-
selingen van de afscheiding van ijzer met de urine af
te leiden aangaande de resorptie, tenzij men mocht
onderstellen dat de afscheiding van ijzer door den darm
parallel zou gaan aan die door de urine. Voor zulk een
onderstelling bestaat echter niet de geringste reden.

De ervaring van alle onderzoekers, die zich met dit
onderwerp bezig hebben gehouden, komt hierop neer,
dat door de urine slechts minimale hoeveelheden ijzer
worden afgescheiden, terwijl bij toevoeging van ijzer
aan het voedsel het gehalte aan die stof van de urine
.soms niet, soms in positieven, soms in negatieven zin,

-ocr page 33-

21

maar nooit meer dan zeer onbeduidend, gewijzigd ge-
vonden werd. Het is dus wel duidelijk dat het onder-
zoek der nrine niet veel licht kan geven, wanneer men
streeft naar de beantwoording der vraag of eenig ijzer-
preparaat door het spijsverteringskanaal geresorbeerd
kan worden.

Een tweede weg, waarlangs het mogelijk is, dat
het ijzer uit het lichaam verwijderd wordt, is de gal.

Alle onderzoekers zijn het er vrij wel over eens,
dat de normale gal ijzer bevat.

Young 1) vond, dat door den mensch per 100
ccm. gal gemiddeld 7.55 mgr. Fe wordt afgescheiden
(zijn cijfers varieeren tusschen 3.9 en 10.2 mgr.)

Hoppe Seyler geeft op voor 100 ccm. men-
schengal 6,2 mgr. Fe. en voor hondengal 6,3 mgr. Fe.

Frerichs ®), Jacobson en R a n k e von-
den slechts qualitatief aantoonbaar ijzer.

Hamburger ®) heeft evenals bij de urine ook bij
de gal den invloed nagegaan op de afscheiding van
ijzer bij toediening van deze stof per os.

Ook hier kon hij wederom geen vermeerdering van
ijzer constateeren.

Ivo Novi vond, dat 100 ccm. gal gemiddeld
3.3 mgr. Fe bevatten, dat echter deze hoeveelheid

1) Toung. Journal of Anatomy and Physiology. Bd. 5,p. 158.

2) Hoppe Seyler, Physiologische Chemie, Berlin 1878, II
Theil, S. 305.

3) Frerichs. Annales de chemie. Bd. 110, p. 169.

4) Jacobson, Berichte der Deutsche ehem. Gesellschaft. Bd. 6,
S. 1026.

5) Eanke Maly\'s Jahresberichte. Bd. 1, S. 217.

6) Hamburger, 1. c., S. 248.

7) Ivo Novi. II ferro nella bile, Accad. delle scienze. Bologne,
t. IX, 1889 (geciteerd naar D astro).

-ocr page 34-

22

afhankelijk is van den aard van het voedsel, van den tijd,
waarop voor \'t laatst voedsel genomen is en van de snelheid
der secretie. Wat betreft de afscheiding van ijzer bij toe-
diening per os, zoo heeft hij vermeerdering gevonden.

Dastre die een betere methode had gevonden
voor het maken van een galfistel, heeft deze resultaten
van N
o v i bestreden.

Op grond zijner onderzoekingen komt hij tot de
volgende conclusies. De hoeveelheid ijzer, door een
hond gedurende 24 uren met de gal afgescheiden, be-
draagt 0.09 mgr. per KGr. dier. De hoeveelheid Fe,
die met de gal wordt verwijderd, is zeer veranderlijk,
kan zelfs tot het dubbele stijgen; deze stijging en
daling is echter niet het gevolg van de wijze van
voeding, maar van de haematopoëtische en haemato-
lytische werking van de lever.

In een later nader te bespreken onderzoek van K unk el
meent deze echter wel in de gal den afscheidingsweg
voor het ijzer te moeten zoeken. Een der hoofdgronden
voor zijne meening put hij uit de onderzoekingen van
Zaleski en Jacobj, die een ophooping van ijzer
in de lever aantoonden na intraveneuse injectie. We
zullen verder echter zien, dat, al is het ijzer opgehoopt
in de lever en al is de lever de plaats, waar voornamelijk
het ijzer voor het organisme verwerkt wordt, het daarom
nog niet door de gal behoeft te worden afgevoerd.

De laatste onderzoekingen omtrent deze kwestie zijn
wederom uit K o be r t s laboratorium te Dorpat en wel
van A n s e I m

1) Dastre. De l\'élimination du fer par la bile. Archives de
Physiologie normale et pathologique, 1891, p. 136.

2) Anselm, üeber die Eisenausscheidung durch die Galle. Ar-
beiten des pharmakologischen Institutes zu Dorpat, Bd. VIII, S. 51.

-ocr page 35-

23

Hij nam zijn proeven bij een hond met een permanente
galfistel, die gevoederd werd met een vast rantsoen,
bestaande uit 600 ccm. mellf, 200 gr. brood en 800
gr. vleesch.

Bij onderzoek naar de afscheiding in normalen toe-
stand, kreeg hij tot uitkomst, dat door een hond
met de gal in 12 uren 0.019 mgr. per KG. lichaams-
gewicht werd afgescheiden. Berekent men dit voor een
mensch van 60 KGr. lichaamsgewicht, zoo vindt men
dat deze in de
24 uur 2.3 mgr. met de gal zou
afscheiden.

In het tweede gedeelte van zijn onderzoek gaat
A n s e 1 m het voorkomen van het ijzer in de gal na bij
subcutane en inwendige toediening van Ferrum saccha-
ratum oxy datum solubile.

In plaats van een vermeerdering van het ijzergehalte
vond hij zelfs een vermindering.

In normalen toestand vond hij als gemiddelde waarde
bij zijn proefdier 0.38 mgr. gedurende 12 uren; na
toediening van het ijzerpraeparaat vond hij 0.30 mgr.

Een verklaring voor dit verschijnsel meende hij te
moeten zoeken in de mogelijkheid, dat door de toedie-
ning van ijzer het haematolytisch proces in het organisme
zou verminderen, zonder trouwens voor deze, zeker
wel wat gewaagde onderstelling, eenigen grond bij te
brengen.

Verder heeft hij proeven genomen met de subcutane
en stomachale toediening van Ferrum oxydatum dialy-
satum, Hamoglobine, Haemol en Haèmogallol.

De volgende tabel geeft een overzicht van zijn uit-
uitkomsten.

-ocr page 36-

24

Proef I.

Proef II.

Proef III.

Proef IV.

Proef V.

Toegediend in \'t geheet

Niets.

Ferr.
Sacch.
oxyd.
100 mgr.

Ferr.
dialys.
500 mgr.

Haemo-
globine
263 mgr.

Haemol
Haemo-
gallol.
44 mgr.

gj Hoeveelheid gal in

1 c3 ccm......

"g IJzerhoeveelheid in

1 g 1 mgr......

S > f Gewicht v. d. hond
^ 1 in KCx......

•101.27
0.38
20.53

103.96
0.81
21.05

103.18
0.32
21.28

120.75
0.30
21.45

113
0.356
21.95

Ook bij aanwending der laatstgenoemde praeparaten
komt bet dus niet tot vermeerdering van ijzer in de
gal, eerder tot vermindering.

De meeningen der verschillende onderzoekers samen-
vattend, komen we hier weder tot de conclusie, dat
we ook in een vermeerderde afscheiding door de gal
geen maat kunnen zoeken voor de resorbeerbaarheid
van ijzerpraeparaten. In den normalen toestand wordt
wel ijzer in kleine hoeveelheid met de gal uit het
lichaam verwijderd, doch toevoer van ijzer in wel-
ken vorm ook, heeft geen vermeerderde afscheiding
tengevolge.

Wanneer dus uit de resultaten van verschillende
onderzoekers moet worden afgeleid dat het ijzer niet
door de urine en evenmin door de gal uit het lichaam
wordt weggevoerd, is men wel genoodzaakt te onder-
stellen, dat de darmwand het orgaan is, waardoor het
in het lichaam verbruikte ijzer wordt verwijderd.

Bidder en Schmidt waren in 1852 reeds van
meening, dat de darmwand de voornaamste plaats is,

1) Bidder en Schmidt, Die Verdauungssäfte und der
Stoffwechsel. Mitau und Leipzig 1842, S. 411.

-ocr page 37-

25

waarlangs het ijzer wordt afgescheiden, terwijl Buch-
heim en May er het in 1850 reeds hadden
trachten aan te toonen voor intraveneus ingespoten
ijzer.

Vooral Jacohj en Grottlieb zijn het, die in
den lateren tijd er op gewezen hebben, dat de darm-
tractus voor de afscheiding van ijzer in de eerste plaats
in aanmerking komt.

Jacobj die door zijn vroegere onderzoekingen
bewezen had, dat bij intravenense en subcutane injectie
slechts een zeer geringe hoeveelheid ijzer door de nieren
wordt afgescheiden, heeft als vervolg op deze proeven
trachten na te gaan, welken weg het ijzer dan neemt
bij zijn verwijdering uit het lichaam.

Hij vermoedde, dat dit, naar analogie van hetgeen
Cahn voor mangaan gevonden had, wellicht de darm-
wand kon zijn.

Bij twee proeven met honden, waarin de maag- en
darmwand en de inhoud er van onderzocht werden, nadat
dezen dieren van te voren ijzer was geïnjiciëerd, vond
hij in het eene geval 6.35 "/o en in het andere
15.1 ®/o van de ingespoten hoeveelheid in den inhoud
en den wand van den darmtractus terug. Jacohj
meent op grond hiervan, dat ook door den darmwand
slechts een gedeelte van het geïnjiciëerde ijzer wordt
afgescheiden.

Zijn verder onderzoek leert ons, dat het geinjicïeerde
ijzer binnen 2 a 8 uur uit het circuleerende bloed ver-

1) Aug. Mayer, De ratione qua ferrum mutetur in corpore.
Diss. Dorpat. 1850 (naar Bidder und Schmidt).

2) Jacobj, Ueber das Schicksal der in das Blut gelangten
Eisensalze. Archiv für exp. Path, und Pharm. Bd. 28, S. 256.

-ocr page 38-

26

dwenen is, en het is op grond hiervan dat hij meent,
dat het ijzer dus wellicht ergens opgehoopt wordt. Dit
blijkt het geval te zijn in de lever.

De mogelijkheid ligt nu voor de hand, dat het ijzer
eerst in dit orgaan opgehoopt wordt en dan slechts
zeer langzaam door den darmwand tot afscheiding komt.

Dat dit werkelijk het geval is, heeft Grottlieb
bewezen.

Grottlieb spoot bij een hond, waarvan de darmen
door vasten en laxantia zooveel mogelijk geledigd waren,
in den loop van 9 dagen 100 mgr. subcutaan in. De
hond ontving gedurende de proef voedsel, dat arm was
aan ijzer.

Na de inspuitingen kreeg het dier nog gedurende
26 dagen hetzelfde voedsel.

De resultaten waren de volgende:

Binnen 28 dagen na de eerste injectie bleef het
ijzergehalte van de faeces steeds verhoogd; gedurende
dien tijd werd in het geheel afgescheiden 183.1 mgr. Fe

Normale afscheiding in 28 dagen, be-
rekend uit de voor- en naperiode. . . 86.2 mgr. Fe

Van 100 mgr. geïnjicieerd ijzer zijn ___

dus in de faeces teruggevonden . . . 96.9 mgr. Fe

Verder komt Grottlieb op grond zijner onderzoe-
kingen tot de conclusie, dat het ijzer eerst in de lever
wordt opgehoopt (hierover later meer), en van daar
uit weder aan het bloed wordt afgegeven, en dat verder
de epitheliumcellen van het darmkanaal dit ijzer uit
het bloed zouden kunnen opnemen en dan in den darm-
tractus zouden kunnen afscheiden.

1) Gottlieb, Zeitschrift für Physiologische Chemie, Bd. 15,
S. 371,

-ocr page 39-

27

Ten slotte meent G o 111 i e b, dat, waar men vroeger
de resorbeerbaarbeid van ijzerzouten betwist beeft op
grond, dat bij toediening er van per os men steeds in
den darmtractus de gebeele boeveelheid\' ijzer terug
vond, deze reden nu vervalt, aangezien het best moge-
lijk is, dat dit ijzer geresorbeerd is geweest en wederom
door den darmwand afgescheiden.

Dat de darmwand werkelijk de hoofdrol speelt bij
de afscheiding van ijzer uit het lichaam, is ook langs
een anderen weg bewezen door leerlingen van K o b e r t.
Sten der i) heeft namelijk door macro- en microche-
mische reacties het bij dieren geinjicieerde ijzer op zijne
verschillende wegen in het lichaam trachten te volgen.

Ook deze onderzoeker meent, dat de afscheiding van
ijzer hoofdzakelijk langs den darmtractus plaats heeft.

S a m o j 1 o f f komt, wat betreft het intraveneus
en subcutaan ingespoten ijzer, tot dezelfde resultaten.

Bij toediening van ijzer per os heeft hij geen ver-
andering aan den darmtractus door zwavelammoninm
kunnen aantoonen, en meent dus dat van het toege-
diende ijzer niets op den weg der resorptie noch op
den weg van afscheiding was.

Ik meen dit op grond van, wat ik bij mijne proeven
gezien heb te kunnen tegenspreken.

Dat Samojloff geen ijzer vond, dat op den weg
van resorptie was, kan ons niet verwonderen, als men

1) E. Stender, Microscopische Untersuchungen über die
Vertheilung des in gi\'oszen Dosen eingespritzten Eisens im Organis-
mus. Arbeiten des pharmakologischen Institutes zu Dorpat. Bd.
VII, S. 100.

2) Samojloff, Beiträge zur Kenntnis des Verhaltens des
Eisens im thierischen Organismus, Arbeiten des pharmakologischen
Institutes zu Dorpat. Bd. IX, S. 1.

-ocr page 40-

28

bedenkt, dat zijne dieren eerst een paar dagen na de
laatste toediening werden gedood en onderzocht.

En wat verder de afscheiding van het ijzer betreft,
zoo weten we door de onderzoekingen van Gottlieb
dat deze slechts zeer langzaam langs den darmwand
plaats heeft, terwijl bovendien het ijzer dan aanwezig is
in een organisch gebonden vorm, welke in den beginne
geen reactie met zwavelammonium geeft.

Het is dus wellicht mogelijk, dat, daar toch de
reactie zich eerst na lange werking van zwavelammo-
nium vertoont en nooit zeer in het oog vallend kan
zijn wegens de langzame afscheiding van het ijzer,
Samojloff deze over het hoofd heeft gezien.

L i p s k i heeft bij intravenense injectie van ijzer
ook gevonden, dat de darmwand voornamelijk de plaats
is, waarlangs dit metaal uit het lichaam wordt afge-
scheiden. Om bovendien nog te weerleggen de meening
van enkelen, die het er voor honden, dat dit ijzer door
de gal in den darm gebracht is en weder op weg van
resorptie is, heeft hij bij zijne proeven den ductus
choledochus afgebonden.

Voor het geïnjiciëerde ijzer is het dus duidelijk be-
wezen, dat de darmwand in hoofdzaak de plaats van
afscheiding is, en het komt mij voor, dat het niet te
gewaagd is naar analogie hiervan te besluiten, dat
dit ook geval is voor het per os opgenomen ijzer.

Hiervoor pleiten ook de proeven van Wild

1) Gottlieb, 1. C., S. 383.

2) L1P S k i, Ueber die Ablagerung und Ausscheidung des Eisens
aus dem thierischen Organismus. Arbeiten des pharmakologischen
Institutes zu Dorpat Bd. IX, S. 02.

3) Dr. E. Wild, Ueber die Eesorpüon und Secretion der

-ocr page 41-

29

Twee sclaapen ontvingen gedurende tien dagen als
voedsel ieder 2 pond hooi, waarvan het ijzergehalte
0.236 van de droge stof bedroeg.

Na verloop van dertien dagen werden zij gedood, de
darmtractus uit het lichaam genomen en de inhoud der ver-
schillende gedeelten daarvan werd afzonderlijk onderzocht.

De volgende tabel geeft een overzicht der verkregen
uitkomsten:

100 gr. di-oge stof
bevatten :

Iloüi.

INHOUD VAN

Maag.

Boek-
maag.

Leb-
maag.

Dunue
darm.

Coe-
cum.

Colon.

Rec-
tum.

Cellulose .
Asch ....
IJzeroxyde .

\'27.85
7.84
0.236

3ß.44
11.58
0.058

30.48
H.47
0.070

26.86
12.81
0.111

17.93
4.58
0.138

28.69
16.31
0.197

32.00
14.26
0.170

32.14
12.20
0.217

Deze resultaten wijzen er mijns inziens duidelijk op,
dat het ijzer van het voedsel geresorbeerd is, maar
weder door den darm is afgescheiden.

Beschouwt men nu den darmwand als het orgaan waar-
door de excretie van het ijzer plaats heeft, dan kan,
zooals Grottlieb reeds opmerkt. over de resorptie
van het ijzer niets worden afgeleid uit de proeven van
die onderzoekers, die de resorptie van de ijzerzonten
hebben nagegaan door het ijzergehalte van het voedsel
en van de faeces te bepalen, en evenmin iets uit de
proeven van hen, die in de afscheiding van het ijzer
door urine of gal een maat gezocht hebben voor de
resorbeerbaarheid. Men moet dus een anderen weg
zoeken om dit vraagstuk tot oplossing te brengen.

Kunkel heeft een andere richting voor het

Nahrungsbestandtheile im Verdauungskanale des Schafes. Journal
filr Landwirthschaft. 22e Jahrgang (geciteerd naar Kunkel).

1) Kunkel, Zur Frage der Eisenresorption. Pfliigers Archiv
für die gos. Physiologie, Bd. L, S. 1.

-ocr page 42-

30

wsmmmHÊomm

zoeken naar de oplossing dezer vraag aangewezen en
daardoor, zooals hij zelf zegt, een aansporing gegeven
om de resorbeerbaarheid der ijzerzouten nog eens aan
een grondig onderzoek te onderwerpen.

Kunkel heeft dan in de eerste plaats de resorptie
van ijzerzouten in de maag nagegaan.

Dieren werden gevoed met fijngehakt vleesch, waalm-
aan toegevoegd werd een hoeveelheid Liquor Ferri
oxychlorati (Ph. Germ.).

Om het ijzer op zijn weg door het darmkanaal te
kunnen volgen, werd bovendien in een bepaalde ver-
houding tot het Fe, er aan toegevoegd een indifferent
poeder n.1. Bariumsulfaat. Eenige dagen voor de proef
ontvingen de dieren melk, daags te voren geen voedsel.
Een paar uren, nadat nu een bepaalde hoeveelheid van
dit voedsel was toegediend, werden de dieren gedood,
de darmtractus wérd uit het lichaam genomen en in
den inhoud der verschillende gedeelten werd het gehalte
aan ijzer en barium. bepaald.

Hij kon nu constateeren, dat de relatieve hoeveel-
heid ijzer in de maag tegenover het Bazout met 2 "/(,
van het in het voedsel voorhandene ijzer vermin-
derd was.

Zooals hij zelf zegt, zijn deze getallen te gering om
als bewijs te kunnen dienen.

Er komen bij zoo\'n proef een menigte complicaties.

Hij zelf geeft reeds aan, dat het mogelijk is, dat er
nog ijzer in de maag aanwezig was van vroeger voedsel,
en bovendien moet de mogelijkheid erkend worden,
dat ook de maag deelneemt aan de afscheiding van
het ijzer.

Interessanter zijn echter de volgende proeven.

Kunkel stelt zich de vraag: wanneer de ijzerzouten

-ocr page 43-

31

geresorbeerd worden, kan men dan bet geresorbeerde
ijzer ergens in bet licbaam aantoonen?

In de eerste plaats onderzocht hij op de volgende
wijze, of, bij toediening van ijzerzouten bij het voedsel,
het lichaam inderdaad rijker wordt aan ijzer.

Een aantal witte muizen werden in twee partijen ver-
deeld, waarvan de eene dagelijks eenige druppels Liquor
Eerri oxychlorati (Ph. Grerm.) bij het voedsel ontving.

Van belang was het zeker geweest, zoo Kunkel
hierbij de juiste hoeveelheid had opgegeven en den
duur van den proeftijd.

Na het einde hiervan werden de dieren gedood; nu
werd, nadat de darmtractus verwijderd was, bepaald,
hoeveel ijzer in het lichaam, buiten den darmtractus,
aanwezig was.

A. 2 muizen met ijzer gevoed, wegen samen 14.10
gr. Na aftrek van het gewicht voor darm en ver-
loren bloed 10.69 gr.

Daarin bevindt zich

0.0061 gr. Fe ^Oj
dus in 100 gr.

0.0570 gr. Fe jOg.

B. Controleproef.

Gewicht der muizen = 20.32 gr. Na aftrek van
het gewicht voor darmen en verloren bloed 15.32 gr.

Daarin bevindt zich

0.0029 gr. Fe
dus in 100 gr.

0.0189 gr. Fe ^Og.

Door makroscopische reacties vond hij, dat de lever
een der plaatsen is, waar het aldus opgenomen ijzer
gedeponeerd wordt.

-ocr page 44-

32

Levers van muizen, gedurende eenigen tijd met ijzer
gevoed, gaven binnen een paar uren een donker zwarte
kleur met zwavelammonium, terwijl de normale levers
slechts weinig van kleur veranderden. Dit laatste moet
wel met eenig voorbehoud aangenomen worden. Ook
normaal leverweefsei geeft, zooals Z a 1 e s k i reeds
aangetoond heeft, wanneer het maar lang genoeg met
zwavelammonium in aanraking blijft, een zeer duidelijke
reactie. Om nu dit ophoopen van ijzer in de lever nog
verder - te bewijzen bepaalde hij quantitatief het ijzer-
gehalte der verschillende organen van 2 honden, waarvan
de eene gewoon voedsel, de andere een weinig ijzer
(hoeveel ?) bij het voedsel ontving.

Na 8 dagen werden de dieren gedood en de verschil-
lende organen quantitatief op ijzer onderzocht. De
resultaten waren de volgende:

A. IJzerdier, gewicht 2000 gr.

Bloed bevatte 0.0645 <>/(
Spieren „ 0.0048 „
Lever „ 0.0732 „
Darm „ 0.0062 „

Fe ,0,

B. Normaaldier, gewicht 3500 gi-.

Bloed bevatte 0.0585 V^ Fe
Spieren „ 0.0048 „
Lever „ 0.0236 „
Darm „ 0.0052 „

.O3.

Uit deze cijfers blijkt duidelijk, dat de lever het
orgaan is, waar het door den darmwand opgenomen
ijzer gedeponeerd wordt. Deze conclusie vindt nog verdere
bevestiging door het vroeger reeds besproken onderzoek

-ocr page 45-

33

van Grottlieb over de wegen, waarlangs bet
ijzer wordt afgescheiden.

Hier vindt men ook eenige opgaven omtrent het ijzer-
gehalte van normale hondenlevers en van een lever
van een hond, die met ijzer gevoed is.

Het normale ijzergehalte van de lever ondergaat
volgens Gottlieb, belangrijke schommelingen, afhan-
kelijk van de voedingscondities. Bij ruimen toevoer van
vleesch echter vindt hij een gemiddelde waarde van
0.0312 o/o , bij toediening bovendien van ijzer een gehalte
van 0.0467 "/q, op de droge leverzelfstandigheid berekend.

Mogelijk is nog steeds, zooals K u n k e 1 zelf ook
aanmerkt, dat het in de lever opgehoopte ijzer het
organisch gebonden ijzer uit het voedsel is, hetwelk
door de beschuttende werking van het toegediende
ijzerzout tot meerdere resorptie gekomen is.

K n n k e 1 stelt zich de zaak zoo voor, dat het ijzer-
zout in den darm of in den darmwand veranderd wordt
in een metaalalbuminaat en aldus in de lever wordt
opgehoopt.

En waarom zouden ook niet de ijzerzouten met de
eiwitstoffen in den darm of den darmwand verbindin-
gen kunnen aangaan, en daardoor evenzeer geschikt
worden voor resorptie als het haematogeen en andere
dergelijke verbindingen. Wij weten immers, dat ijzer-
zouten vergiften zijn voor het lichaam en dus zal het
ijzer in den dooier, een product van de stofwisseling van
het lichaam, wel in een vorm aanwezig zijn, welke
onschadelijk is voor het organisme. Het vinden van
het ijzer in het haematogeen in een zeer vaste verbin-
ding kan ons dus niet verwonderen; integendeel we

1) Gottlieb, 1. c., S. 381.

-ocr page 46-

34

kunnen a priori verwachten, dat al het ijzer, in het
lichaam aanwezig, in dergelijken vasten, gebonden
toestand voorkomt.

En zou het nu niet geoorloofd zijn om den darm-
wand de eigenschap toe te kennen dit onschadelijk
maken tot stand te brengen, of, als ik het zoo noemen
mag, het fabriceeren van organisch gebonden ijzer te
beschouwen als een functie van den darmwand.

Dat eiwitstoffen gemakkelijk met ijzerzouten even
vaste verbindingen kunnen geven, als het haematogeen
van B u n g e is, heeft M a r f o r i bewezen.

]\\I a r f o r i \') heeft uit eiwit en een ijzerzout een
verbinding gemaakt, waarin het ijzer even moeilijk is
aan te toonen, als in het haematogeen. Hij ging daar-
toe op de volgende wijze te werk.

Eiwit wordt vermengd met een gelijke hoeveelheid
gedestilleerd water en kaliloog. Men verkrijgt dan een
geleiachtige massa, waarvan de overtollige kaliloog
door afspoelen met gedestilleerd water verwijderd wordt.
De massa wordt dan door verwarming op een water-
bad opgelost en gefiltreerd. In dit filtraat, dat met
water verdund wordt, krijgt men door azijnzuur een
praecipitaat, hetwelk op een filter wordt uitgewasschen.
Alsnu wordt het praecipitaat in water gesuspendeerd
en opgelost door ammonia, welke oplossing dan ge-
durende een half uur gekookt wordt met een verscli
bereidde oplossing van ijzertartraat.

Hieruit wordt door middel van azijnzuur het ijzer-
albuminaat gepraecipiteerd.

1) Pio Marfori, Ueber die künstliche Darstellung einer
resorbirbaren Eisenalbuminverbindung. Archiv für exp. Path. und
Pharmakologie. Bd. 29, S. 212.

-ocr page 47-

35

Evenals haematogeen geeft deze verbinding met
zwavelammoninm in den beginne geen reactie, alleen
bij staan komt een zwarte kleur.

Hetzelfde is het geval met Ferrocyaankalium en
zoutzuur.

Aan B u n g e\'s vloeistof geeft het alleen bij lang
staan ijzer af.

Het ijzergehalte der verbinding bedi oeg gem. 0.702 "/q.

Ik heb zelf deze stof op de aangegeven wijze be-
reid en mij volkomen er van kunnen overtuigen, hoe
gemakkelijk dus ijzer met eiwitstoffen in organisch ge-
bonden toestand kan gebracht worden.

Om de resorbeerbaarheid van dit praeparaat te be-
wijzen , ging M a r f
o r i aldus te werk.

proef. Een jonge hond ontving 6 dagen lang melk,
vervolgens glauberzout om de darmen ledig te
maken. Op den 8" dag ontving hij 24,75 gr. ijzer-
albuminaat, bevattende 0.1750 gr. Fe. Na 2 X 24
uren zonder voedsel gebleven te zijn, werd de hond
gedood, gedurende die twee dagen had de hond
geen faeces ontlast. Nu werd het ijzergehalte van
den inhoud en van den wand van maag en darmen
bepaald en gevonden:

In maag en darminhoud 0.0784 gr.

„ darmwand 0.0062 „

0.0846 gr.

Er is dus geresorbeerd 0.175 gr. — 0.0784 gr. =
0.0966 gr. ijzer of 55.2Vo-

Dit procentisch gehalte heeft natuurlijk geen waarde
als maat voor de resorbeerbaarheid, daar het afhan-
kelijk is van de toegediende hoeveelheid.

-ocr page 48-

36

II\' proef. Onder dezelfde omstandigheden als bij de 1"
proef ontving een hond 0.Ü65 gr. Fe, eveneens in
den vorm van ijzeralbnminaat. De quantitatieve be-
palingen na- 2 X 24 uren gaven tot uitkomsten :

In maag en darminhoud bevond zich 0.028 gr. Fe
„ darmwand „ „ 0.0087 „ „

0.0367 gr. Fe

Geresorbeerd zijn dus 0.037 gr. ijzer of 56.8\'\'/o.

Ook hier is dit procentisch gehalte natuurlijk slechts
daarom zoo hoog, omdat zoo weinig is toegediend.

III" proef. Weder op dezelfde wijze als in de vorige
proeven ontving een hond 0.200 gr. Fe als Ferro-
lactaat. De quantitatieve bepalingen leerden het
volgende:

In maag en darminhoud bevonden zich 0.219 gr. Fe
„ darmwand „ „ 0.0049 „ „

0.2239 gr. Fe

Er is hier dus nog meer in maag en darmen aan-
wezig dan ingevoerd is. M a r f o r i besluit op grond
vau deze proeven, dat de ijzerzouten niet, zijne ver-
binding echter minstens voor de helft geresorbeerd
wordt. "Wat het ijzerzout betreft, dient hierbij het vol-
gende opgemerkt te worden.

Volgens de voorstelling van Kunkel zouden de
ijzerzouten opgenomen worden, doordat ze zich in maag
of darmen (of in den wand) verbinden met eiwitstoffen.
Hier echter zijn ze zonder voedsel toegediend, nadat
nog van te voren de darmtractus zooveel mogelijk ge-
ledigd was. De normale omstandigheden ontbreken diis
hier ten eenenmale.

-ocr page 49-

37

M a r f o r i geeft verder zelf toe, dat het niet onmo-
gelijk is, dat in sommige omstandigheden, zijne ver-
binding in den darmtractus zelf ontstaat, en aldus ook
ijzerzonten kunnen worden opgenomen.

Dat ook nog anderen, behalve Kunkel de oude
theorie langzamerhand weer toegedaan worden, blijkt
uit de onderzoekingen van Oddi en Lo Monaco
waarmede ik, tot mijn spijt, alleen door een referaat
kennis heb kunnen maken.

Dezen hebben honden negen dagen lang kunnen voeden
met totaal ijzervrij voedsel. De slijmvliezen werden
bleek, en het haemoglobinegehalte van het bloed ver-
minderde. Het aantal der roode bloedlichaampjes ver-
meerderde aanvankelijk, maar daalde later. Daarna
werd 8 dagen lang ijzerlaetaat aan het voedsel toege-
voegd; de algemeene toestand verbeterde nu, de bleek-
heid der slijmvliezen verdween, en ook het bloed werd
weder normaal. Ook deze proeven kunnen mijns inziens
moeilijk anders verklaard worden, dan door aan te
nemen, dat de ijzerzonten wel degelijk kunnen gere-
sorbeerd worden.

Waar dus de bovengenoemde proeven en de onder-
zoekingen van Kunkel sterk pleiten voor een resor-
beerbaarheid der ijzerzonten, en bovendien de gronden,
welke men tegen de oude voorstelling heeft aangevoerd,
hun bewijskracht langzamerhand verloren hebben , scheen
mij een nader onderzoek zeer gewenscht.

In de volgende bladzijden heb ik het resultaat van
mijn onderzoek weergegeven.

1) Centralblatt für Klinische Medicin, No. 3, S. 54.

-ocr page 50-

Eigen onderzoek.

HOOFDSTUK II.

In de eerste plaats heb ik trachten na te gaan, of
werkelijk het toedienen van ijzer per os een vermeer-
derde ophooping van ijzer in de lever tengevolge heeft.

Voor dit doel werden een aantal witte mnizen in twee
partijen verdeeld en gezet in glazen kommen, die van
binnen voorzien waren met watten, zoodat zij hoege-
naamd niet met ijzer in aanraking konden komen.

De eene partij nu werd gevoed met gewoon voedsel,
hetgeen bestond uit fijn gemaakt brood en melk , terwijl
de andere helft, gewoonlijk 4 ä 5 in aantal, dagelijks
1 ccm. van een 0.5 \'\'/o oplossing van Ferrosulfaat bij
het voedsel ontving.

Nadat de dieren 4 weken aldus gevoed waren, werden
zij door decapitatie gedood, en lever en nieren uit het
lichaam genomen en onderzoclat.

Vooreerst werd op die organen makroskopisch gerea-
geerd. Als reagentia gebruikte ik Zwavelammonium,
Ferrocyaankalium en Rhodaanammonium, deze beide
laatsten met zoutzuur.

Ik kon dan constateeren, dat de nieren van geen der
dieren merkbare reacties gaven, dat de levers van
normale dieren na eenigen tijd wel de ijzerreactie ver-
toonden, doch dat deze bij de levers der ijzerdie-

-ocr page 51-

ren veel sneller en veel sterker voor den dag kwam.

Ferrocyaankalinm en Rkodaanammonium alleen gaven
ook bij de levers der ijzerdieren geen reactie, en dus
was het ijzer in een vastere verbinding in de levers
opgehoopt.

Ik kan dns, wat de normale levers betreft, niet
geheel met K u n k e 1 medegaan; deze toch zegt, dat
de normale lever door Zwavelammonium slechts weinig
van kleur verandert.

Liever schaar ik mij aan de zijde van Z a 1 e s k i,
die zegt, dat alle leverweefsel met Zwavelammonium
een positieve ijzerreaetie geeft. Zeker is echter, dat
de reactie bij de ijzerdieren sneller en sterker voor
den dag komt.

Vervolgens werden ook quantitatieve bepalingen
gedaan. Ik heb hierbij in hoofdzaak de methode gevolgd,
die aangegeven is door Socin, en wel de bepaling
door middel van chamaeleon.

Alleen heb ik evenals Zaleski de droge stof direct
geheel verbrand, zonder eerst de kool met water uit
te trekken.

De levers werden eerst op een waterbad gedroogd,
vervolgens met glazen staafjes in fijne stukjes verdeeld
en dan gedroogd bij een temperatuur van 110°, totdat
het gewicht constant bleef.

De droge stof werd voorzichtig verbrand, en de asch
opgelost in zoutzuur; deze oplossing nu werd uitge-
dampt en het residu opgelost in zwavelzuur.

De oplossing werd dan gereduceerd door middel van
zink. Door met een roerstaaf een druppel uit de oplos-
sing te nemen en deze in aanraking te brengen op een
horlogeglas met Rhodaankalium, kan men gemakkelijk
zien, of al het ijzeroxyde gereduceerd is.

-ocr page 52-

40

Hoewel ik in den beginne meende, dat het zink,
dat ik gebruikte, slechts sporen van ijzer bevatte, die
ik kon verwaarloozen, heb ik, nadat door Damaskin
hierop gewezen is, ook het ijzergehalte van het zink
bepaald. In den beginne vindt men daarom alleen de
niet gecorrigeerde cijfers.

Daar echter alle bepalingen vergelijkenderwijze plaats
gehad hebben en de hoeveelheid Zn., die ik gebruikte
steeds in verhouding was tot de te reduceeren massa
meen ik, dat deze cijfers hun waarde behouden. Boven
dien worden vooral bij de bepalingen van het lever
weefsel de cijfers door het ijzergehalte van het Zn
slechts weinig veranderd, zoodat hieruit zeker niet de
gevonden vermeerdering te verklaren zou zijn.

Na de reductie werd getitreerd met een oplossing van
Chamaelon, waarvan telkens het titer bepaald werd.

De uitkomsten waren de volgende:

A. Levers van twee normale muizen:
Droge stof. IJzergehalte.

1,44 mgr.
0,205 mgr.

703,5 mgr.
100 mgr.

B. Levers van twee ijzermuizen:

IJzergehalte.
4,20 mgr.
0,43 mgr.

Droge stof.
975,6 mgr.
100 mgr.

Deze proeven werden herhaald met konijnen.
Een bepaalde hoeveelheid van een oplossing van
ijzersulfaat van bekende sterkte werd dezen dieren per
sonde in de maag gebracht.

Een moeilijkheid kwam hierbij, doordat de konijnen

-ocr page 53-

41

dikwijls het inbrengen der sonde niet verdroegen en
succombeerden. Dit gebeurde dikwijls reeds na de eerste
inspuiting.

Controleproeven met water leverden mij het bewijs,
dat de dood niet afhankelijk was van het toegediende
ijzer.

Daar het mij bovendien toch gelukte eenige dieren
geruimen tijd aldus te voeden, zonder dat zij er eenig
nadeel van ondervonden, is het ook niet aan te nemen,
dat de dieren de kleine hoeveelheden ijzer, welke wer-
den toegediend, niet konden verdragen.

Ik heb nu weder op dezelfde wijze als bij de muizen
de dieren onderzocht en het ijzergehalte van de levers
bepaald.

De dieren werden door verbloeden gedood en de levei^s
en nieren uit het lichaam genomen , De nieren van beide
soort van dieren gaven dezelfde negatieve reacties;
daarentegen reageerden de levers van de ijzerkonijnen
altijd veel sneller en veel sterker, dan die van de
normale dieren.

Ook hier werden wederom quantitatieve bepalingen
verricht van het ijzergehalte der levers.

Tevens vermeld ik hierbij de uitkomsten, welke ik
later verkregen heb van met ijzer gevoederde konijnen,
die ook voor andere doeleinden gebruikt zijn.

Normaal Konijn I. Hiervan werd een dubbele
bepaling gedaan.

Bepaling A.

IJzergehalte.
5,20 mgr.
0,095 mgr.

Droge stof.
5,4375 gr.
100 mgr.

-ocr page 54-

42

Bepaling B.
5,4252 gr. 1 5,20 mgr.

0,096

4,7615 gr.
100 mgr.

100 gr.

Normaal konijn II.

4,168 mgr. Fe.
0,087

Normaal konijn III.

Droge stof.
1,644 gr.
100 mgr.

IJzergehalte.
1,95 mgr.
0,118 mgr.

Normaal konijn IV. Gredood door inspuiten van
Gr a m g e e\'s fibrineferment.

Droge stof.

1,8715 gr.
100 mgr.

IJzergehalte.

2,39
0,12 mgr.

Na aftrek van het ijzer-
gehalte van het Zn.
1,88 mgr.
0,10 mgr.

IJzerkonijn I ontving gedurende 32 dagen
4 gr. Ferrosulfaat.

IJzergehalte.
3,255 mgr.
0,155 mgr.

Droge stof.
2,1 gr.
100 mgr.

IJzerkonijn II ontving in 26 dagen
gr. Ferrosulfaat.

IJzergehalte.
3,21 mgr. Fe.
0,22

Droge stof.
1,442 gr.
100 mgr.

-ocr page 55-

43

IJzerkonijn III ontving in 16 dagen
2 gr. ijzersulfaat.

Droge stof.

1,5577 gr.
100 mgr.

IJzergehalte.

2,8 mgr.
0,18 mgr.

IJzergekalte na aftrek van
het ijzergeh. van het Zn.

2,284 mgr.
0,146 mgr.

IJzerkonijn IV ontving in 28 dagen
3,5 gr. ijzersulfaat.

IJzergehalte na aftrek van
het ijzergeh. van het Zn.

5,106 mgr.
0,29 mgr.

IJ zergehalte.

5,88 mgr.
0,32 mgr.

Droge stof.

1,799 mgr.
100 mgr.

-ocr page 56-

HOOFDSTUK III.

Toen ik door de voorafgaande proeven de overtuiging
gekregen had, dat inderdaad, zooals K u n k e 1 heeft
aangegeven, na toediening van ijzerzotxten bij het voedsel,
de rijkdom van de lever aan ijzer toeneemt, heb ik
getracht na te gaan, op welke wijze dit ijzer in de lever
voorkomt.

Wat betreft de verbindingen, waarin het ijzer nor-
maal in de lever voorkomt, zoo vinden we daarover
opgaven bij Z a 1 e s k i i).

Vooreerst heeft hij de werking nagegaan, welke de
naar Bunge genoemde vloeistof op de ijzer verbindin-
gen in de lever heeft.

Deze vloeistof bestaat uit 10 vol. proc. zoutzuur van
25 "/o en 90 vol. proc. alcohol van 96 °/o en is, zooals
Bunge heeft opgemerkt, in staat het ijzer aan de
albuminaatverbindingen te onttrekken, terwijl zij het
haematogeen intact laat.

In 72.7 "/o der gevallen nu kon hij, na stukken
lever gedurende 30 a 40 uren aan de werking van deze
vloeistof te hebben blootgesteld, ijzer in het aftreksel
aantoonen. Er zijn dus in de lever ook verbindingen
van ijzer, waarin dit metaal niet zoo vast gebonden is,
als in het haematogeen van Bunge. Om de verschil-

1) Zaleski, Studien über die Leber. Zeitschrift für Physio-
logische Chemie. Bd. 9, S. 453.

-ocr page 57-

45

lende eiwitstoffen na te gaan waaraan het ijzer ge-
honden is, bediende hij zich van de methode van
P1 ó s z, welke hij eenigszins wijzigde.

Hij maakte de lever fijn en kneedde dien met ge-
destilleerd water in een linnen doek.

Het fijn gemaakte lever weefsel werd achtereenvol-
gens uitgetrokken met gedestilleerd water en een op-
lossing van
0.75 Vo Na Cl.

In de vloeistoff\'en, die hij op die wijze verkreeg en
in de daaruit bereidde eiwitstoffen kon hij ijzer
aantoonen.

Vervolgens werd het residu aan kunstmatige digestie
onderworpen; de aldus verkregen vloeistof gaf weder
ijzerreacties. Wat nu overbleef gaf echter geen ijzer-
reactie, makroskopisch noch mikroskopisch. Ook B u n g e\'s
vloeistof kon hieraan geen ijzer meer onttrekken. Toch
bleek dit overschot bij verbranden nog ijzer te be-
vatten.

Zaleski stelde voor deze stof, waarin het ijzer
blijkbaar in zeer vaste verbinding aanwezig was,
hepatine te noemen. Deze stof zou een nog vastere ver-
binding zijn dan het haematogeen, immers hier komen
de reacties langzamerhand voor den dag, terwijl de
hepatine volgens Zaleski in \'t geheel geen ijzer-
reacties meer geeft.

Aan het slot van zijn onderzoek komt Zaleski
tot een conclusie, die mij niet recht duidelijk is. Hij
zegt n.1., dat behalve de albuminaten er nog resistentere
ijzerverbindingen in de lever zijn, n.1. de nucleoverbin-
dingen, die hij meent op de volgende wijze te kunnen
verdeelen:

1. nucleïnen, waarin het ijzer nog door reagentia is
aan te toonen;

-ocr page 58-

46

2. nucleïnen, waarin het ijzer niet meer is aan te
toonen; deze zou men verkrijgen door de lever
van te voren uit te trekken met 0.75 °/o Na Cl.

3. de hepatine.

li

1 \'!

Vooreerst meen ik te moeten opmerken, dat ik in
zijn gekeele verhandeling niet heb kunnen vinden, dat
hij ook leverweefsel aan kunstmatige digestie onder-
worpen heeft, zonder het eerst uitgetrokken te hebben
met 0.75 Vo Na Cl.

Verder blijkt mijns inziens uit zijn onderzoek niet,
dat de hepatine een stof sui generis is, maar alleen
de min of meer gezuiverde rest, die men verkrijgt door
het op boven beschreven wijze verkregen digestiepro-
duct te extraheeren met aether.

CJit de onderzoekingen van Zaleski kan men,
naar mijne meening, alleen de conclusie trekken, dat
het ijzer in de lever aan verschillende eiwitstoffen
gebonden is en dat daarvan de nucleoverbindingen een
belangrijk deel uitmaken.

Daar het nu bovendien in den laatsten tijd vooral
gebleken is, dat de nucleo-albuminen, die ik liever in
het vervolg, in navolging van Hammarsten
nucleoproteiden zal noemen, in het lichaam een belang-
rijke rol spelen, scheen het mij niet van belang ontbloot
eens na te gaan, of wellicht hierin de drager van het
in de lever opgehoopte ijzer te zoeken was.

Ik heb daartoe echter een anderen weg meenen te
moeten inslaan dan Zaleski gedaan heeft.

Dat er in de normale lever een nucleo-proteide aan-

1) Hammarsten, Zur Kenntniss der Nucleoproteiden. Zeitschrift
für Physiologisolle Chemie, Bd. 19, S. 19.

-ocr page 59-

47

wezig is, had Halliburton i) reeds aangetoond, en het
kwam er dus op aan te onderzoeken, of deze stof ijzer
bevat.

Ik heb nu evenals Halliburton volgens de methode
van Wooldridge rechtstreeks uit de lever de
nucleo-proteide bereid.

De lever van een normaal konijn werd fijn gehakt
tot een brij, met de dubbele hoeveelheid chloroform-
water aangemengd en in de ijskast geplaatst. Na 24
uren werd het extract afgeschonken of afgeheveld en
gefiltreerd, en het overschot wederom met de dubbele
hoeveelheid chloroformwater, waaraan nu zooveel Na Cl
toegevoegd was, dat het gehalte der vloeistof aan Na Cl
l*^/,, bedroeg, in de ijskast geplaatst. Na 24 uren werd het
extract wederom afgeschonken en gefiltreerd. Aan deze
beide filtraten nu werd een weinig verdund azijnzuur
toegevoegd, waardoor een vlokkig praecipitaat ontstond.

Dit werd gecentrifugeerd en de vloeistof afgeheveld,
daarna werd het weer opgelost in verdunde ammonia
en gepraecipiteerd met verdund azijnzuur; het verkre-
gen praecipitaat werd wederom gecentrifugeerd en de
vloeistof er boven afgeheveld.

De op deze wijze verkregen stof werd opgelost in
0.2 "/ó HCl en aan kunstmatige digestie onderworpen,
waardoor een praecipitaat ontstond.

Deze stof blijkt dus een nucleo-proteïde te zijn.

In deze stof nu kan men met de gewone reagentia
geen ijzer aantoonen.

Zelfs wanneer men ze kookt met geconcentreerd H Cl,
vervolgens laat bekoelen en er dan Ferrocyaankalium
bijvoegt, komt er, nadat men het eenigen tijd heeft
laten staan, geen ijzerreactie voor den dag.

1) Halliburton, Journal of Physiology, Bd. XIII, p. 806.

-ocr page 60-

48

Toch bleek bij verbranden de asch nog ijzer te
bevatten.

Op dezelfde wijze als boven beschreven is, heb ik
ook de nucleo-proteïde bereid uit levers van konijnen,
die met ijzer gevoed waren.

Evenals vroeger ontvingen de dieren 25 ccm. van
een 1 oplossing van Eerrosulfaat. Deze nucleo-
proteïde gaf wel ijzerreacties; met zwavelammonium
ontstond een groene kleur, die langzamerhand donkerder
werd; kookte ik eerst de nucleo-proteïde met HCl en
voegde er dan Ferrocyaankalium bij na afkoeling, zoo
kwam direct een intense blauwe kleur.

Na kunstmatige digestie bleek mij dat de ijzerreactie
alleen gebonden is aan de nucleïne, die op die wijze
verkregen wordt.

Deze proeven werden met konijnen verscheidene malen
herhaald en hieruit bleek nog, dat de reactie der
nucleo-proteïde van de ijzerkonijnen niet steeds even
sterk is. Soms kreeg ik alleen na toevoeging van HCl
zonder te koken met Ferrocyaankalium reeds een blauwe
kleur, soms echter ook kwam alleen na lang staan
slechts een lichte blauwe kleur.

Quantitatieve bepalingen moesten dus hier den door-
slag geven, daar klaarblijkelijk in het eene geval het
ijzer vaster gebonden was dan in het andere, en de
sterkte der reactie geen gelijken tred behoeft te houden
met de hoeveelheid van het gebonden ijzer.

Ofschoon het overbodig scheen,, de levers voor deze
proeven bloedvrij te maken, heb ik toch ook de nucleo-
proteïde bereid uit de lever van een ijzerkonijn, nadat
het orgaan van te voren bloedvrij was gemaakt.

Dit laatste geschiedde door in de vena porta een
canule te brengen, en aldus de lever met een zout-

K

-ocr page 61-

49

solutie door te spoelen. Ook deze nucleo-proteïde gaf
duidelijke ijzerreactie.

Voor de quantitatieve bepalingen werd de nucleo-
proteïde eerst gedroogd in een vacuumexsiccator bij
een temp. van 37°, daarna fijn gewreven en uitge-
wasscben met alcobol en aetber en ten slotte gedroogd
bij een temp. van 110°.

Het ijzergebalte bedroeg nn :

Nucleo-proteïde van een normaal konijn:

IJzergehalte.
1,953 mgr.
0,257 mgr.

Droge stof.
760 mgr.
100 mgr.

II. Nucleo-proteïde van een normaal konijn :

Droge stof. IJzergehalte.
168,5 mgr. 0,48 mgr.
100 mgr. 0,28 mgr.

IJzergehalte na aftrek van
het ijzergeb. van het Zn.
0,435 mgr.
0,25 mgr.

III. Nucleo-proteïde van een konijn, dat gedurende
32 dagen 4 gr. Ferrosulfaat ontving.

IJzergehalte.
1,302 mgr.
0,53 mgr.

Droge stof.
245,2 mgr.
100 mgr.

IV. Nucleo-proteïde van 2 ijzerkonijnen, waarvan het
eene gedurende 16 dagen 2 gr., en het andere gedu-
rende 28 dagen 3.5 gr. Ferrosulfaat ontving.

IJzergehalte na aftrek van

het ijzergeh. van het Zn.
0,733 mgr.
0,17 mgr.

Droge stof. IJzergehalte.

431 mgr. 1,12 mgr.
-- 100 mgr. 0,26 mgr.

Ik kwam door deze proeven tot de conclusie, dat
de normale lever een nucleo-proteïde bevat, waarin
het ijzer met reagentia niet meer is aan te toonen,

4

-ocr page 62-

50

m

maar alleen bij verbranden voor den dag komt, terwijl
men nit de lever van dieren, welke gedurende eenigen
tijd met ijzer gevoed zijn, een nucleo-proteïde kan be-
reiden met een hooger ijzergehalte, en waar men het
ijzer dikwijls reeds, zonder eerst de stof te verbran-
den, kan aanwijzen.

Nader onderzoek zal moeten leeren, in hoever deze
stof met de hepatine van Zaleski in verband staat.
De verwantschap met het haematogeen is klaarblijke-
niet groot.

Bunge geeft op, dat het ijzergehalte van het
haematogeen bedraagt 0.29^/
q. Mijne bepalingen geven
aan dat het ijzergehalte van de nueleo proteïde be-
draagt 0,28 en na aftrek van het ijzergehalte van
het zink 0,25.

Het haematogeen echter is de nucleïne, welke ontstaat
door de nucleo-proteïde aan kunstmatige digestie te
onderwerpen, de nucleo-proteïde zal dus betrekkelijk
armer zijn aan ijzer.

Verder kan men in het haematogeen het ijzer nog
wel aantoonen zonder de stof eerst te verbranden.

Ook de hepatine van Zaleski is een nucleïne.

Overigens zou ik wel geneigd zijn aan te nemen,
dat mijne stof met de hepatine na verwant is. Ook in
de hepatine is op geene wijze het ijzer door reacties
aan te toonen; bepalingen van het ijzergehalte geeit
Zaleski niet op. Toch meen ik, dat ook dit niet
meer licht in de zaak zou geven, daar volgens mijne
voorstelling de nncleo-proteïde het vermogen bezit meer
of minder ijzer te binden, al naarmate dit noodig is
voor het organisme en het ijzer in meerdere of mindere
mate wordt toegevoerd.

Bij mijne proeven kreeg ik verder de overtuiging.

-ocr page 63-

51

dat deze nucleo-proteïde niet de eenige stof is, waaraan
in de lever bij vermeerderden toevoer bet ijzer gebonden
wordt.

"Was namelijk uit het leverweefsel de nucleo-proteïde
bereid en voegde ik dan Zwavelammonium bij een ge-
deelte der overblijvende massa, dan kreeg ik bij de
ijzerkonijnen doorgaans nog een sterke reactie, terwijl
die bij de normale konijnen dan gewoonlijk gering en
in alle gevallen minder dan bij de met ijzer gevoede
dieren was.

Belangrijk zou het zeker zijn den aard dezer stoffen
op te sporen.

Intusschen heeft ook Schmiedeberg in den
lateren tijd op eene in de lever aanwezige, ijzerhou-
dende verbinding gewezen.

In zijn onderzoek wijst S c h m i e d e b e r g er op,
dat het door Marfori gemaakte ijzerpraeperaat een
verbinding van ijzer met albuminezuur is. Dergelijke
verbindingen kan men volgens hem met verschillend
ijzergehalte gemakkelijk bereiden, al naarmate men
meer of minder ijzer toevoert.

Behalve nu het albuminezuur gaat ook de onveran-
derde albumine een verbinding aan met ijzer, wanneer
men beiden langen tijd verhit bij een temperatuur,
waarbij het eiwit nog niet stolt. Hij noemt deze ver-
binding Ferrialbumine.

Schmiedeberg beeft een dergelijke verbinding
van ijzer met albuminezuur uit de lever bereid.

Daartoe werden varkenslevers fijn gehakt en de aldus

1) Schmiedeberg, Ueber das Ferratin und seine diaetetische
und therapeutische Anwendung. Archiv für exp, Path. und Phar-
makologie, Bd. 33, S. 101.

-ocr page 64-

52

verkregen brij met de drie ä viervoudige hoeveelheid
water, gedurende eenige minuten gekookt. Deze massa
werd gefiltreerd, en na afkoeling werd een geringe
hoeveelheid van een oplossing van wijnsteenzuur er
aan toegevoegd, waardoor een vlokkig praecipitaat
ontstond, dat verder werd gereinigd.

Deze stof is door Schmiedeberg Ferratine ge-
noemd en bevat volgens hem gemiddeld ijzer;
ook langs kunstmatigen weg heelt Schmiedeberg
Ferratine bereid.

De Ferratine zou nu de ijzerverbinding zijn, welke
direct als zoodanig door het organisme kan opgenomen
worden, en alle andere ijzerpraeparaten zouden eerst
in dien vorm moeten omgezet worden.

Om de resorbeerbaarbeid van de Ferratine te bewij-
zen, werden vooreerst door Mar fori proeven geno-
men op dezelfde wijze, als hij reeds gedaan had met
de door hem vroeger gemaakte ijzerverbinding en hij
kon ook hier wederom een ruime resorptie constateeren.

Reeds boven heb ik opgemerkt, dat bij deze proeven
de dieren onder abnormalen toestand verkeerden.

Deze meening wordt door Schmiedeberg ge-
deeld , en proeven, door hem genomen bij dieren j welke
op gewone wijze gevoed werden, leverden uitkomsten ,
welke met die van M a r f o r i niet overeenstemden.
Nam hij namelijk de proeven, zonder te voren de dieren
laxantia te hebben toegediend en ontvingen de dieren
na de toediening van de Ferratine gewoon voedsel,
dan kon hij slechts een geringe en in enkele gevallen,
zelfs geene resorptie constateeren.

Toch meen ik, dat men deze resultaten niet als be-
wijs kan laten gelden, dat de Ferratine slecht of
niet geresorbeerd wordt, maar wel als argument voor

i n

-ocr page 65-

53

mijne vroeger uitgesproken veronderstelling, dat ook
deze w^ijze van onderzoek, waarbij afscheiding van ijzer
door het darmslijmvlies geheel buiten rekening gelaten
wordt, ons geen hulp kan bieden bij het nagaan van de
vraag, of een ijzerpraeparaat al of niet resorbeerbaar is.

Schmiedeberg ziet verder in de Ferratine het
reserve-ijzer voor de vorming van bloed.

Bij voeding van dieren met voedsel, dat arm was
aan ijzer, terwijl tevens van tijd tot tijd bloed ontlast
werd, constateerde hij, dat de levers dezer dieren met
Zwavelammoninm slechts zwakke ijzerreactie gaven.

Door mijne verdere proeven kan ik deze waarneming
volkomen bevestigen; doch lijkt mij de door Schmie-
de b e r g daaruit getrokken conclusie, dat dus de Fer-
ratine uit de lever verdwenen is, wel wat eenzijdig.
Hoewel ik de mogelijkheid erken, dat bij de stofwisse-
ling van het ijzer in de lever, de ferratine ook een
groote rol speelt, zoo blijft de vraag, of het alleen deze
ij zerverbinding is, die door haar verdwijnen uit de lever
de zwakkere reactie heeft teweeg gebracht.

Door mijne verdere proeven is mij gebleken, dat ook
de nucleo-proteïde hierbij een rol speelt; doch hierover
later.

Toen mij het interessante onderzoek van Schmie-
d e b e r g bekend was geworden, heb ik ook bij mijne
verdere proeven, uit de levers mijner proefdieren, na
de bereiding van de nucleo-proteïde de ferratine bereid.
Ik heb echter de wijze van bereiding eenigszins gewijzigd,
door namelijk het met wijnsteenzuur verkregen praeci-
pitaat, in plaats van het uit te wasschen op een filter,
op te lossen in verdunde ammonia, te filtreeren en
weer met wijnsteenzuur neer te slaan.

Voor de quantitatieve bepalingen werd de stof evenals

-ocr page 66-

54

de nucleo-proteïde eerst gedroogd in een vacuum-
exsiccator bij een temp. van 37° en vervolgens fijn-
gewreven en uitgewasschen met alcohol en aether.

Bij onderzoek van deze stof uit de levers van normale
dieren verkreeg ik de volgende uitkomsten.

Opgelost in verdunde ammonia vertoonde zij met
Zwavelammonium, eerst bij lang staan de ijzerreactie.

Opgelost in sterk Zoutzuur gaf zij met Ferrocyaan-
kalium eerst een donkergroene kleur, die overging in
een blauwe.

Opgelost in sterk zoutzuur en daarmee gekookt gaf
zij met Ferrocyaankalium vermengd, terstond de blauwe
kleur.

Derhalve blijkt, dat in de lever het ijzer voorkomt
in verschillende verbindingen. Vooreerst in nucleo-
proteïde, die, al naarmate van den toevoer van ijzer,
meer of minder rijk aan dit metaal gevonden wordt,
en in de tweede plaats in ferratine. Daarbij moet worden
opgemerkt, dat niet aangetoond is, dat de met azijn-
zuur afgescheiden nucleo-proteïde uit een enkele stof
bestaat, maar zeer goed een mengsel kan zijn van ver-
schillende tot dezelfde groep behoorende verbindingen.
Bovendien is het zeer wel mogelijk dat de lever nog
andere organische ijzerverbindingen bevat, behalve de
tot dusver bekende.

Dit blijkt intusschen uit mijn proeven duidelijk genoeg
dat de hoeveelheid organisch gebonden ijzer in de lever
grooter wordt bij toediening van ijzerzouten bij het
voedsel.

-ocr page 67-

HOOFDSTUK IV.

Het meest ligt het voor de hand aan te nemen dat
de gevonden ophooping van ijzer in de lever moet worden
toegeschreven aan de resorptie van de aan het spijs-
verteringskanaal toegevoerde ijzerzouten.

Een tegenwerping is hiertegen echter altijd nog te
maken en wel, dat het niet het ijzerzout is, dat ge-
resorbeerd is, maar wel het organisch gebonden ijzer van
het voedsel, dat nu voor ontleding bewaard is gebleven.

De ijzerzouten zouden dus alleen slechts een sparende
werking hebben geoefend en het organisch gebonden
ijzer beschut hebben voor de ontledende werking der
rottingsproducten in den darm.

Mörner \') heeft er op gewezen dat men zich het
tot stand komen dezer sparende werking op tweeërlei
wijze kan voorstellen:

1®. Het ijzerzout werkt als antisepticum en vermin-
dert de rottingsprocessen in den darm.

2®. Het ijzerzout verbindt zich met de zwavel der
zwavelalkaliën en behoedt aldus het organisch
gebonden ijzer voor de werking dier stoffen.

Mörner heeft nu bewezen, dat het toedienen van
ijzerzouten geen invloed heeft op de rottingsprocessen
in het darmkanaal.

1) M 0 rn e r, Zur Frage über dio Wirkungsart der Eisenmittel.
Zeitschrift für Physiologische Chemie, Bd 10, S. 13.

-ocr page 68-

56

Zooals bekend is, beeft men in de verhouding van
de aetber-zwavelzuren en bet sulfaat-zwavelzuur in de
urine een maat voor den omvang der rottingsprocessen
in bet darmkanaal.

Mörner beeft nu trachten na te gaan, of door het
toedienen van ijzerzouten een vermindering van de
relatieve hoeveelheid van aether-zwavelzuur te bereiken
was en dus, of men hierdoor de intensiteit der rottings-
processen kan doen afnemen.

Hiertoe bepaalde hij gedurende 8 dagen bij zichzelf de
hoeveelheid gebonden zwavelzuur en de totale hoeveelheid
zwavelzuur, welke iederen dag in de urine voorkwam.

Vervolgens nam hij gedurende 14 dagen groote doses
ijzerchloride en deed dezelfde bepalingen, dan weder
herhaalde hij dit 8 dagen zonder ijzer in te nemen en
ten slotte gedurende 8 dagen, waarin weder wel een
ijzerzout genomen werd.

Gedurende dezen geheelen proeftijd bleef de verhou-
ding tusschen het aetherzwavelzuur en het sulfaat-
zwavelzuur constant.

Een antiseptische werking der ijzerzouten kan dus
vrij wel worden uitgesloten.

Wat nu de tweede verklaring omtrent de sparende
werking der ijzerzouten betreft, zoo heb ik de waarde
daarvan op de volgende wijze trachten na te gaan.

Het mangaan is een stof, die zich evenals het ijzer
direct verbindt met de zwavel der zwavelalkaliën tot
manganosulfide. Berust dus de vermeerderde ophooping
van ijzer in de lever bij mijne proeven op bovenge-
noemde werking der ijzerzouten, dan zou men ook bij
toediening van een mangaanzout per os een vermeer-
derd ijzergehalte van de lever moeten vinden.

Om dit nu na te gaan ontvingen konijnen, in plaats van

-ocr page 69-

57

ijzersulfaat, mangaausulfaat bij bet voedsel, en wel
evenals bij de ijzerkonijnen om den anderen dag 250 mgr.

De oplossing werd, evenals bij de ijzerkonijnen met
de sonde in de maag gebracht. Ook hier had ik weder
te kampen met de omstandigheid, dat verscheidene
dieren het inbrengen der sonde niet verdroegen. Die
dieren echter, waarbij het wel mogelijk was, vertoon-
den geen afwijkingen en bleven volkomen gezond.

Op dezèlfde wijze als bij de andere dieren, werden
ook hier de levers onderzocht.

De reactie van het leverweefsel met zwavelammoninm
was niet sterker dan bij de normale konijnen. Even-
zoo de reactie van maag en darmslijmvlies.

De quantitatieve bepalingen omtrent het ijzergehalte
der levers gaven de volgende uitkomsten :

Konijn I ontving gedurende 36 dagen om den anderen

dag 0,250 gr. manganosulfaat.
Grewicht van de lever bedroeg 60 gr., waarvan 6 gr.
gebruikt werd voor ijzerbepaling.

IJzergehalte.
2,035 mgr.
0,13 mgr.

Droge stof.
1,5032 mgr.
100 mgr.

De geheele lever bevat dus 20,35 mgr.

Konijn II ontving gedurende 26 dagen om den anderen
dag 0,250 gr. manganosulfaat.
Grewicbt van de lever bedroeg 46 gr., waarvan
6 gr. gebruikt werd voor de ijzerbepaling.

IJzergehalte.
1,712 mgr. Fe.
0,117 mgr.

Droge stof.
1,4555 gr.
100 mgr.

De geheele lever bevat dus 13,11 mgr.

-ocr page 70-

58

Vergelijken we hiermee de vroeger gevonden waarden
voor de ijzerkonijnen, dan hebben we:

Totale IJzergeh. berekend

Gew. van de lever.

ijzerhoeveelheid

in % van de
droge stof.

Man gaankonijn
Mangaankonijn
IJzerkonijn

60 gr
46 gr
108 gr
56 gr
90 gr
78 gr

20,35 mgr.
13,01 mgr.
40,7 mgr.
29,96 mgr.

30,5 mgr. (25,6 mgr.)
.57,3 mgr. (49,76 mgr.)

0,13%
0,12%
0,155%
0,22%
0,18% (0,146%) 1)
0,32% (0,29 %)

Ook hier werd wederom uit de levers de nucleo-
proteïde bereid op dezelfde wijze als boven beschreven
is. In deze nucleo-proteïde was weder geen ijzer aan
te toonen zonder eerst de stof te vernielen, evenmin
als in die van normale konijnen; toch bleek zij na ver-
branden ijzer te bevatten.

Een bepaling van het ijzergehalte der nucleo-proteïde
van een konijn, dat gedurende 18 dagen, om den an-
deren dag 0,250 gr. manganosulfaat bij het voedsel ont-
ving, gaf het volgend resultaat:

IJzergehalte.
1,04 mgr.
0,28 mgr.

Droge stof.
384,5 mgr.
100 mgr.

Vergelijken we hiermede de vroeger gevonden waarden,
dan hebben we:

Nucleo-proteïde van een normaal konijn 0,257 % Fe.

„ „ « „ 0,28 % „
„ „ mangaan „ 0,27 % „

1) De tusschen haakjes geplaatste cijfers geven het ijzergehalte
na aftrek van het ijzergehalte van Zn.

-ocr page 71-

59

Nucleo-proteïde van een ijzerkonijn 0,553 % Pe.

» « « » 0,26% „

Deze proeven werden herhaald met honden.

Van twee honden ontving de eene om den anderen
dag Va manganosulfaat, dat ik in poeder vorm in

brood wikkelde, terwijl de andere op dezelfde wijze Va gi^«
ijzersnlfaat kreeg.

De honden vertoonden gedurende den proeftijd geen
enkel teeken van een gestoorde gezondheid. Na gedu-
rende 32 dagen aldus gevoed te zijn, werden \'^lij gedood
en nader onderzocht.

Het gewicht der honden bedroeg respectievelijk 7.8
en 8 KG.

Vooreerst werd op de verschillende organen gereageerd.

A. Mangaanhond:
Lever zwakke reactie.
Milt reactie.

Nieren geen reactie.

Maag- en darmmucosa geen reactie.

B, IJzerhond.
Lever sterke reactie.

Milt „ „

Nieren geen reactie.

Maag- en darmmucosa duidelijke reactie.

Vervolgens werd het ijzergehalte der levers onderzocht.

Het gewicht van de lever van den mangaanhond be-
droeg 228 gr., waarvan 18 gr., en van den ijzerhond 300
gr., waarvan 20 gr. voor de ijzerbepaling gebruikt werd.

Droge stof. IJzergehalte.

1,9 mgr.
0,037 mgr.
6,835 mgr.
0,107 mgr.

5,1194 gr,
100 mgr.
6,3943 gr.
100 mgr.

Mangaanhond
IJzerhond.

-ocr page 72-

60

mam

IJzergehalte.

0,979 mgr. (0,228o/o)-
3,255 mgr. (0,35 «/o)-

Hoewel er natuurlijk door de bereidingswijze steeds
nucleo-proteïde verloren gaat en dus uit de hoeveelheid,
die ten slotte verkregen wordt het gehalte der lever
aan die stof niet met juistheid afgeleid kan worden,
wil ik er toch op wijzen, dat de hoeveelheid verkregen
nucleo-proteïde bij den ijzerhond veel grooter dan bij den
mangaanhond was. Ik heb zulk een verschil ook bij
konijnen opgemerkt en hoop hierop later terug te komen.

Ook uit de milt der beide dieren heb ik nucleo-
proteïde bereid, en daar, wat de reactie betreft, het-
zelfde kunnen constateeren als bij die van de levers.
De quantitatieve bepalingen hiervan, kan ik alleen
mededeelen van de nucleo-proteïde van de milt van
den ijzerhond.

Hiervan bevatte 131,12 mgr. droge stof, 1,302 mgr. Ye.

100 mgr. 0,99 mgr. Fe.

mm

De totale hoeveelheid ijzer in de lever van den man-
gaanhond bedroeg dus 23,9 mgr., in de lever van den
ijzerhond 102,5 mgr.

Uit de rest van de beide levers werd op de gewone
wijze de nucleo-proteïde bereid, en ook hier vond ik de
bevestiging mijner vroeger verkregen uitkomsten.

De nucleo-proteïde uit de lever van den mangaan-
hond gaf zonder verbranding op geenerlei wijze een
ijzerreactie, terwijl bij die van den ijzerhond het ijzer
door reactie was aan te toonen.

De ijzerbepaling na verbranding, gaf de volgende
uitkomst:

Droge stof.

Mangaan-
hond.

IJzerhond. 924 mgr.

ö
a
1 !>
O

Ü 03

Ph

-ocr page 73-

61

Ter vergelijking ben ik ook op dezelfde wijze te
werk gegaan met een normalen bond.

Het dier werd weder door verbloeden gedood, de
verschillende organen werden uit het lichaam genomen
en verder op de gewone wijze behandeld. De uitkom-
sten hiervan waren dezelfde als vroeger verkregen
waren bij den mangaanhond.

Alleen lever en milt gaven eenige ijzerreactie, de
overige organen niet, de milt sterker dan de lever.

Kleine stukjes van lever en milt werden genomen
voor de quantitatieve bepalingen en uit de rest werd
op de gewone wijze de nucleo-proteïde bereid.

Ook hier kon ik bij de nucleo-proteïde geen merk-
bare ijzerreactie constateeren.

Uit de m assa, welke na de bereiding van de nucleo-
proteïde overbleef, heb ik op de door Schmiede-
b e r g aang egeven wijze de Ferratine bereid.

De massa werd met 3 a 4 maal de hoeveelheid
water vermengd en gedurende eenigen tijd gekookt.

Vervolgens werd de massa gefiltreerd, en kreeg ik een
geelbruine, heldere oplossing.Bij toevoeging van wijnsteen-
zuur na afkoeling ontstond een lichtbruin praecipitaat.

In plaats van het op een filter uit te wasschen, heb
ik het praecipitaat laten bezinken, de vloeistof er
boven afgeheveld en het nu opgelost in verdunde am-
monia. Na filtratie werd het weer gepraecipiteerd met
wijnsteenzuur en het praecipitaat verzameld.

Tegenover de reagentia op ijzer gedroeg het zich
aldus: Opgelost in ammonia gaf het met Zwavelammo-
ninm eerst na lang staan de ijzerreactie. Evenzoo met
sterk Zoutzuur en Ferrocyaankalium; kookte men het
echter eerst met Zoutzuur, dan kwam na afkoeling
met Ferrocyaankalium de blauwe kleur direct.

-ocr page 74-

62

De quantitatieve bepalingen bij dezen normalen hond
leverden het volgende resultaat.

I.Izergeh. na aftrek
van het ijzergeh.
van liet Zn.

1,765 gr. 0,633 mgr.

100 mgr. 0,036 mgr.

419 mgr. 1,22 mgr. 0,897 mgr.

100 mgr. 0,29 mgr. 0,215 mgr.

126 mgr. 2,24 mgr 1,917 mgr.

100 mgr. 1,917 mgr. 1,77 mgr.

Het gewicht van de lever bedroeg 107 gr. De totale
hoeveelheid ijzer in de lever bedraagt dus 9,67 mgr.

Ter vergelijking voeg ik de bij honden verkregen
uitkomsten hier bij elkaar.

Droge stof. IJzergehalte.

Leverweefsel 7 gr.

Nucleo-proteïde

Ferratine

Normale hond

Mangaanhond

IJzerhond

Gewicht van de
lever.

107 gr.

300 gr.

Totale
hoeveelheid Fe.

9,67 mgr.
23,9 mgr.
102,5 mgr.

IJzergeh. in % van
de droge stof.

0,036%
0,037%
0,107%

I.Izergeh. van de nncleo-proteïde
in % van de droge stof.

Normale hond 0,29 %
Mangaanhond 0,227 %
IJzerhond 0,35 %

Ik meen door deze proeven duidelijk bewezen te hebben,
dat ook de sparende werking der ijzerzouten niet de
oorzaak kan geweest zijn van de ophooping van ijzer
iu de lever.

Ware dit wel zoo, dan hadde ik ook bij mijne proeven
met mangaan een vermeerdering moeten constateeren.
De negatieve resultaten echter bewijzen mijns inziens
volkomen, dat het ijzer, dat per os toegediend is, zelf
geresorbeerd wordt.

-ocr page 75-

HOOFDSTUK V.

De vraag, die zich na de vorige proeven voordeed,
was de volgende:

Heeft het aldus in de lever opgehoopte ijzer nut,
of m. a. w. kan, zoo het organisme behoefte heeft aan
haemoglobine, het ijzer in de lever voor de vorming
daarvan gebruikt wordeu.

De mogelijkheid zou kunnen bestaan, dat eenvoudig
het ijzer werd opgenomen en in de lever vastgelegd,
en daardoor verhinderd werd schadelijke werking op
het organisme te oefenen.

Ware dit zoo, dan zoude het toch, niettegenstaande
het ijzer geresorbeerd wordt, onverklaard zijn, waarom
deze praeparaten bij anaemische toestanden een gunstige
werking hebben.

Hoewel het in den beginne alleen mijn doel was na
te gaan, of ijzerzouten al dan niet voor resorptie vat-
baar zijn, zoo kwam mij deze vraag te belangrijk voor
en van te groote praetische waarde, om niet te trachten
ook deze kwestie eenigszins nader tot oplossing te
brengen.

De aangewezen weg scheen mij hiervoor, door kunst-
matige bloedontlasting dieren haemoglobine te onttrek-
ken en na te gaan, of door toediening van ijzerzouten
dit beter verdragen werd en er een sneller herstel
tot stand kwam.

-ocr page 76-

64

Bovendien heb ik ten slotte de dieren weder gedood
en het ijzergehalte der levers onderzocht.

Is mijn boven vooropgestelde meening, dat de lever
als het ware een bewaarplaats van het voor het organisme
noodige ijzer is, juist, dan zon ik na de bloedontlastin-
gen bij normale dieren een laag ijzergehalte, bij met
ijzer gevoederde dieren een normaal of wellicht zelfs
iets hooger, maar zeker niet veel lager ijzergehalte
van de lever moeten constateeren.

Deze proeven schonken mij volkomen de overtuiging,
dat de met ijzer gevoederde dieren veel beter tegen
de bloedontlasting bestand waren dan de dieren, welke
gewoon voedsel ontvingen.

Ook hier bad ik wederom te kampen met de omstan-
digheid , dat verscheidene konijnen gedurende de proeven
bezweken, deze konden klaarblijkelijk wederom het
inbrengen der sonde niet verdragen. Ik heb daarom
bij mijne latere proeven eenvoudig het Ferrosulfaat
opgelost in een weinig water en dit in een stuk brood
laten trekken; dit werd gereedelijk door de dieren
opgegeten.

Van een reeks konijnen nu werd een gedeelte gewoon
gevoed, terwijl de overige telkens om den anderen dag
250 mgr. Ferrosulfaat bij het voedsel ontvingen.

Telkens vóór de bloedontlasting werd gedurende een
paar dagen het haemoglobinegehalte en het aantal
bloedlichaampjes bepaald en na de bloedontlasting wer-
den deze bepalingen iederen dag of om den anderen
dag verricht.

De bepaling van het haemoglobinegehalte geschiedde
met den toestel van F1 e i s c h 1.

Overbodig is het te zeggen, dat ik hierbij steeds
zoo nauwkeurig mogelijk de voorschriften van

il [1

-ocr page 77-

65

Fleischl gevolgd heb en eveneens ook gelet
heb op een omstandigheid, waarop O er tel onlangs
gewezen heeft.

Dit is namelijk het feit, dat niet steeds alle auto-
matische pipetjes denzelfden inhoud hebben. Ook
Ekker heeft deze kwestie onderzocht en heeft ge-
vonden dat bij 6 verschillende pipetjes een verschil
voorkwam van

Ik heb daarom steeds mijne pipetjes, welke allen
gemerkt waren 7,5 van te voren nauwkeurig onderzocht.
Het cijfer 7,5 drukt volgens de gebruiksaanwijzing den
inhoud uit van de pipetjes. Dit is echter niet zoo. Door
de controle , die ik verrichtte door de buisjes te vul-
len met kwik en dan de hoeveelheid kwik te wegen,
vond ik telkens, dat de buisjes 75 mgr. kwik konden

bevatten; de inhoud is dus slechts = 5,51 mM^.

Door Ekker is er verder op gewezen, dat de schaal-
verdeeling bij den toestel van Fleischl steeds te lage
waarden geeft.

Met den toestel van Fleischl vond hij bij een
konijn het cijfer 74 voor het haemoglobine gehalte van
het bloed, terwijl hij met den haemoglobinometer van
Growers 102 vond.

Bij gezonde personen kon hij met den toestel van
Fleischl nooit hooger cijfers vinden dan 81.

Ook ik vond door een aantal bepalingen bij nor-

1) Fleischl, Medicinische Jahrbücher, Jahrgang 1886. S. 167.

2) O e r t e 1, Beiträge zur physikalischen Untersuchung des
Blutes. Deutsches Archiv für klin. Medecin. Bd. 50, S, 293.

8) Ekker. Het tellen der bloedhchaampjes en het bepalen van
het haemoglobinegehalte van het bloed aan het ziekbed. Diss.
Leiden 1894,

-ocr page 78-

66

male personen, dat FleischTs apparaat, dat ik ge-
bruikte , te lage cijfers gaf, bij normale personen nl. ge-
middeld ruim 90.

Het is ecbter duidelijk, dat de scbaalverdeeling slecbts
afhankelijk is van de grootte van de automatische pipet-
jes in verband met die van het kuipje, en we zullen
dus bij ieder pipetje moeten vaststellen, wat we als
normaal hebben aan te nemen.

Daar al mijn bepalingen vergelijkerderwijze plaats
gehad hebben, en het dus slechts aankomt op de ver-
schillen onderling, heb ik al deze factoren buiten reke-
ning kunnen laten.

Het aantal bloedlichaampjes werd bepaald met den
toestel van Zeiss-Thoma.

Telkens werden 64 vierkantjes geteld, en hieruit de
gemiddelde uitkomst berekend.

Ekker heeft ook dezen toestel gecontroleerd en
kreeg bij 15 bepalingen een maximum verschil van
580000.

Ik kan dit cijfer niet zoo ongunstig noemen, vooral
wanneer men hierbij in aanmerking neemt, dat het
aantal bloedlichaampjes in 1 mM^ bij een konijn gedu-
rende 5 dagen niet steeds hetzelfde behoeft te zijn, maar
zich wijzigt naar den voedingstoestand.

Hoewel er zeker aan dezen toestel ook fouten kleven,
meen ik toch, dat men er in de praktijk, waar het toch
meestal te doen is om grootere verschillen, ruimschoots
mee uit kan.

Ter controle werd door mij het gehalte van het bloed
aan ge%^ormde bestanddeelen in den beginne ook nog be-
paald met den Haematokrit van Gaertner.

Hierbij wordt een bepaalde hoeveelheid bloed ge-
suspendeerd in kaliumbichromaat. Nu is er door

-ocr page 79-

67

Orijns reeds opgewezen, dat dit zout het volumen
der bloedlichaampjes verandert en wel niet altijd op
dezelfde wijze.

Grijns vond, dat de met kaliumbichromaat behan-
delde bloedlichaampjes dikwijls zeer verschillende vormen
vertoonen, en nu eens meer dan weer minder geschrom-
-peld zijn , al naarmate de wateronttrekkende werking
van het zout minder of meer belemmerd is door den
fixeerenden invloed, die het chroomzure zout op de
bloedlichaampjes oefent.

G r ij n s houdt op deze gronden de methode voor
onbetrouwbaar.

Ook ik heb bij mijne bepalingen geen groote nauw-
keurigheid kunnen constateeren. De verkregen uitkom-
sten liepen dikwijls zeer uiteen. Ik heb daarom deze
methode laten varen. "Wellicht ware de methode beter
bruikbaar, wanneer het kaliumbichromaat vervangen werd
door een vloeistof, verkregen door bloedzuigerskoppen
met een isotonische keukenzoutsolutie uit te trekken.

De volgende tabellen geven een overzicht van het
resultaat der verschillende bepalingen.

De proeven werden zooveel mogelijk parallel genomen.
Na afloop van den proeftijd werden de dieren gedood,
de levers uit het lichaam genomen en van een gedeelte
«r van werd het ijzergehalte bepaald. Uit de rest der
levers werd nucleoproteïde en ferratine bereid, waar-
van dan de eigenschappen en het ijzergehalte nagegaan
werden.

1) Verhandehngen van de Akademie van Wetenschappen te
Amsterdam, 24 Febr. 1894. Mededeehng van Prof. Pekelharing
namens Dr. 6 r ij n s : « Omtrent den invloed van verschillende stoffen
op het volumen der roode bloedlichaampjes.»

-ocr page 80-

Normaalkon ij n I.
gewiekt 2,25 KG.

Aantal bloedL
in 1 niM^

4.800Ü00 gem.
4.930000 „
4.700000 „

68|
674

gem.

68

25 ecm. bloed ontlast uit de carotis
55

O-* 5

48A
47|

5H

5ü|
58f
56-1
62
59|
58"
30 ecm

gem.

4,060000 gem.

3.560000 „

3,160000 „

3.3100110 „

3.500000 „

3.860000 „

4.500000 „

4.200000 „

4.260000 „

3.810000 ,,

4.800000 ,„

4.600000 „

4.430000 „

bloed ontlast uit de V. jug.

3 uur daarna

39|

21 Aug.

34i

22 „

33|

23 „

36

25 „

391

29 „

411

31 „

42f

2 Sept.

47

4 „

481

gem. 2.950000 gem.

2.460000 „
2.610000
2.860000

3.060000 „

3,260000 „

3,510000 „

3.650000 „
3.750000

Datum van
onderzoek.

30 Juli

31 „

1 Aug.

2 „

1 uur daarna

3 Aug.

4 „
ö .
7 „
9 „

11 „

13 „

14 
16 „

17 „

18 „
20 „

Haemoglo-
binegehalte.

Op 4 September werd het dier gedood door verbloeden.
Het gewicht bedroeg toen 2 KG.

-ocr page 81-

69

De macrocliemisclie reacties leerden liet volgende : Maag
en darmslijmvlies gaven met Zoutzuur en Ferrocyaan-
kalium geen reactie. De milt was zeer klein en anaemisck.
Lever en milt gaven met Zwavelammonium reactie,
doch zwak.

Het gewicht van de lever bedroeg 70 gr., waarvan
5 gr. gebruikt werd voor ijzerbepaling en 65 gr. voor
de bereiding der nucleo-proteïde.

De gewonnen nucleo-proteïde gaf met sterk HCl ge-
kookt, na afkoeling , met Ferrocyaankalium geen reactie;
het ijzergehalte daarvan was te gering om te bepalen.

De bepaling van het ijzergehalte van het leverweefsel
mislukte, doordat bij de controle, of alles gereduceerd
was, een druppel Rhodaankalium in de te onderzoeken
oplossing kwam. Het nu gevormde sulfocyaanzuur ver-
hinderde het titreeren met chamaeleon.

Ik heb toen hierbij de colorimetrische methode gevolgd.
Evenals Damaskin kon ik constateeren, dat men
hierbij steeds te lage waarden verkrijgt, doordat dein
de oplossing aanwezige zouten de vorming van Rhodaan-
ijzer tegengaan. Deze methode is dus alleen dan te
gebruiken, wanneer men het titer hetzelfde zoutgehalte
kan geven als de oplossing, waarvan men het ijzergehalte
wil bepalen, en dan is de methode zeer nauwkeurig.
Toch hebben de bepalingen volgens deze methode altijd
eenige waarde, wanneer men vergelijkenderwijze te
werk gaat. Immers waar men ongeveer gelijke massa\'s
onderzoekt, daar zal ook het zoutgehalte tamelijk wel
gelijk zijn, en zullen dus de fouten, die men maakt,
niet ver uiteenloopen. Bij de bepalingen nu van het ijzer-
gehalte der levers volgens de colorimetrische methode kon
ik een veel geringer ijzergehalte constateeren bij de lever
van de normale dieren dan bij die van een ijzerkonijn.

mm

-ocr page 82-

Normaalkonijn II.
gewicht 2,2 KG.

Haemoglo-
binegehalte.

gem.

5.000000 gem.
4.600000 „

61 „ 4.600000 „
40 ccm. bloed ontlast uit de carotis

42 gem. 3 180000 gem.

2.810000 ,
3.560000

3 300000 „
3.6C0000 „
4.280000 „
4.350000 „
3.850000
4.160000
4.250000 \'„
4.270000
4.070000 „
4.580000 „

bloed ontlast uit de V. iug.

gem. 3.300000 gem.

3.180000 „

3.110000 „

3.380000 ,,

3.260000 „

3.620000 „

4.050000 „

4 050000 „
4.00U000 „

Aantal bloedL
1 mM3.

Datum van
onderzoek.

30 Juli

31 „

1 Aug.

3 „

1 uur daarna

4 Aug.
6 „

7 „

9 „

11 „

13 „

ld „

16 „

17 „

18 „
20 „
21 „

2 uur daarna

22 Aug.

23 „
25 „
27 „
29 „
31

1
3

in

64|
62|

381

m

41
47|
50|
49i

554-

5^1

55-|
59|
25 ccm.
39i
37|
41
39
39
43|
47|
48|

m

Sept.

Op 6 September werd het dier gedood.

Het gewicht van het dier bedroeg toen 2,13 K.G.

; !;
i !i

ii

-ocr page 83-

71

Maag en darmslijmvlies gaven met Zoutzuur en Ferro-
cyaankalium geen reactie. Lever groot en zeer anae-
miscli, milt klein en eveneens anaemisch. Reactie, vooral
van de lever, met Zwavelammonium niet zoo sterk
als normaal.

De lever woog 130 gr., waarvan 5 gr. gebruikt werd
voor quantitatieve bepaling en de rest voor de bereiding
van nucleo-proteïde. De lever bevatte veel glycogeen.

De hoeveelheid gewonnen nucleo-proteïde was zeer
gering, wellicht voor een deel daarvan afhankelijk,
dat de lever zoo rijk was aan glycogeen. Door Vay
is er namelijk op gewezen, dat dit bij de bereiding van
Ferratine een ruime praecipitatie tegengaat.

De bepaling van het ijzergehalte van het leverweefsel
is om dezelfde reden als bij het vorige konijn mislukt.
Doxïh ook hier gaf de colorimetrische methode een lagere
waarde dan bij de bepaling van het ijzergehalte van
de lever van een ijzerkonijn volgens deze methode.

1) Vay, Ueber den Ferratin- und Eisengehalt der Leber. Zeit-
schrift für Physiologische Chemie, Bd. XX, Heft 4, S. 377.

-ocr page 84-

Normaalkon ij n III.
gewicht 2.82 KG.

Aantal bloedl.
in 1 mM3.

Datum van
onderzoek.

12 Jan.

14 „

15 „

16 
18 „
20 „
22 „
24

Haemoglo-
binegehalte.

72|
73f

gem.

gem. 5.850000

5.950000 „
5.970000 „
30 ccm. bloed ontlast uit de carotis
3.770000 gem.
4.150000 „
4.700000 „
5.000000 „
4.850000 „
Het gewicht bedroeg nu 2,65
KG. 25 ccm. bloed werd weder
ontlast uit de V. jugularis.

734

53f
53-L
561
56-1
60|

26 „
28 „
30 „
2 Febr.

46|

50

54i

gem.

4.230000 gem.
4.200000 „
4.700000 „
4.500000 „

Op 2 Febr. werd het dier gedood. Het gewicht bedroeg
2.75 KG. Maag en darmslijmvlies vertoonden met Zout-
zuur en Ferrocyaankalium geen reactie. De lever werd
eerst na eenigen tijd met Zwavelammoninm in aanraking
geweest te zijn groen van kleur. De milt gaf duidelijke
reactie.

10 gr. leverweefsel werd gebruikt voor ijzerbepaling

Droge stof.

3,051 gr.
100 mgr.

IJzergehalte

1.68 mgr.
0.053 „

Na aftrek v. h. ijzer-
geh.
v. h. Zn.

1.29 mgr.
0.04 „

-ocr page 85-

73

Berekent men Hieruit ket totale ijzergekalte van de
lever, dan vindt men , dat de lever bevatte 26,88 mgr. Fe
(gecorrigeerd 20,64 mgr.)

Uit de overgebleven 140 gr. leverv^eefsel trachtte ik
nucleo-proteïde te bereiden. Ik kon echter geen noemens-
v^aardige hoeveelheid verkrijgen, de lever bevatte we-
derom veel glycogeen. Ook Ferratine kon ik slechts in
minimale hoeveelheid verkrijgen.

Een bepaling van het ijzergehalte van beiden was
onmogelijk. Met Zoutzuur en Ferrocyaankalium kreeg
ik bij de nucleo-proteïde geen reactie, bij de Ferratine
slechts een zeer zwakke.

-ocr page 86-

Normaalkon ij n IV.
gewiekt 2 KGr.

Datum van
onderzoek.

5 Maart

7 „

8 „

9 „

11 „

13 „
15

Haemoglo-
binegehalte.

71i gem.

72| „
734 „

25 ccm. bloed ontlast uit de carotis

54| gem.

561
561
59

Aantal bloedl.
in 1 mMs.

6.100000 gem.
6.150000 „
6.050000 „

4.300000
4.500000
4.300000
4.700000

Den 15en Maart werd het dier gedood. Het gewicht
bedroeg toen 1,9 KG-.

Maag en darmslijmvlies gaven met Ferrocyaankalium
en Zoutzuur geen reactie.

Lever en milt reageerden met Zwavelammonium wel,
doch de lever langzaam.

Het gewicht van de lever bedroeg 80 gr., waarvan
6 gr. genomen werd voor de bepaling van het ijzer-
gehalte, Deze gaf tot uitkomst.

IJzergeh, na aftrek v. h.
ijzergeh. v. h, Zn,

Droge stof.

IJzergehalte.

1,7895 gr. 1,58 mgr.

100 mgr, 0,088 „

De geheele lever bevatte dus in het geheel 20,80
mgr. Fe (gecorrigeerd 17,44 mgr,).

De uit de overige 72 gr. bereide nucleo-proteïde
was te gering voor een quantitatieve bepaling.

Met Perrocyaankalinm en Zoutzuur gaf ze geen
reactie, terwijl de Ferratine een zwakke reactie vertoonde.

1,31 mgr.
0,072 „

-ocr page 87-

IJ z e r k O n ij n I.

gewiclit 1,7 KG.

Gedurende de geheele proef werd het dier om den
anderen dag 250 mgr. Ferrosulfaat toegediend.
Den 13<ien dag werd met de bepalingen begonnen.

Datum van
onderzoek.

30 Juli

31 „

1 Aug.

2 „

1 uur daarna

3 Aug.

4 „
6 „
7 „
9 „

11 «

13 „

14 
16 „
17 „

Haemoglo-
binegehalte.

65|- gem.

"5 JJ ...

25 ccm. bloed ontlast uit de carotis

gem.

UUf

55A

511

51|
52|

58|
59f
59|
58|
61|

Aantal bloedl.
in 1 mM».

5.000000 gem.
4.980000 „
4.860000 „

3.380000 gem.
3.730000 „
3.560000
3.760000
3.680000
3.960000
4.580000
4.400000
4.700000
4.610000
4.780000

Den Augustus vond ik het dier dood. Oorzaak

van den dood onbekend.

-ocr page 88-

IJ z e r k O n ij n II.
gewicht 2 Ka.

Het dier ontving gedurende de geheele. proef om den
anderen dag 250 mgr. IJzei\'sulfaat. Den llden {Jag vi^erd
met de bepalingen begonnen.

Haemoglo-
binegehalte.

68|- gem.
66| „
66 „

Datum van
onderzoek.

30 Juli

31 „

1 Aug.

3 „

1 u.ur daarna

4 Aug.
6
7
9

11

Aantal bloedl.
in 1 mM3.

4.810000 gem.
4.650000 „
4.830000 „

40 ccm. bloed ontlast uit de carotis

59|
54|
56|
59|
62|

Den 12den Augustus vond ik het dier dood. Oorzaak
van den dood onbekend.

47|- gem

3.130000 gem.
3.930000 „
4.010000 „
3.980000 „
4.180000 „
5.010000 „

-ocr page 89-

59|

gem. 4.750000 gem,
59 „ 4.800000 „
4.100000 „
30 ccm. bloed ontlast uit de carotis

gem.

2.800000 gem.

2.710000 „

2.330000 „

3,400000 „

3.600000 „

3.720000 „

3.670000 „

4.110000 „

4.160000 „

4.810000 „

18 Aug.
20 „
21 „

1 uur daarna

22 Aug.

23 „
25 „
27 „
29 „
31 „

1 Sept.
3 „
6 „

42|
39i
40|
41A

51|

53|
52
54|
57

IJ z e r k o n ij n III.
gew. 1,43.
KGr.

Gedurende den gekeelen proeftijd ontving ket dier
om den anderen dag 250 mgr. Ferrosulfaat. Den 19^6"
dag werd met de bepalingen begonnen.

Datum van Haemoglo- Aantal bloedl.
onderzoek. binegebalte. in 1 mM®.

Op 6 September werd het dier gedood.

Maagslij UI vlies gaf met Zoutzuur en Ferrocyaankalium
weinig reactie, darmslijmvlies echter wel.

Lever en milt gaven met Zwavelammoninm sterke
reactie.

Gewicht van de lever bedroeg 65 gr., waarvan 5 gr.
gebruikt werd voor ijzerbepaling en de rest voor de
bereiding van nucleo-proteïde.

De lever bevatte wederom veel glycogeen ; desniettemin

-ocr page 90-

78

kon ik tocli nog een voldoende hoeveelheid nucleopro-
teïde voor quantitatief ondei\'zoek verkrijgen.

I. Bepaling van het ijzergehalte van het leverweefsel.

Droge stof.

1,2525 gr.
100

IJzergehalte.

2 24 mgr.
0.179 „

IJzergeh. na aftrek v. h.
ijzergeh. v. h. Zn.

1.853 mgr.
0.149 „

De geheele lever bevatte dus 29.12 mgr. Fe. (gecor-
rig. 24,09 mgr. Fe.)

II. Bepaling van het ijzergehalte van de nucleo-
proteïde.

Droge stof.

146,5 mgr.
100

IJzergehalte.

0.64 mgr.
0.438 „

IJzergeh. na aftrek v. h.
ijzergeh. v. h. Zn,

0.511 mgr.
0.363 „

-ocr page 91-

IJ z e r k O n ij n IV.

gewicht 1,98 KG-.

G-edurende den geheelen proeftijd ontving het dier
om den anderen dag 250 mgr. IJzersulfaat.

Den 17den dag werd met de bepalingen begonnen.

Datum van
onderzoek.

27 Jan.

28 „
29 „

29 „

30 „

31 „

2 Febr.
4 „
6 „

Haemoglo-
binegehalte.

gem.

m

74
74|

30 ccm. bloed ontlast uit de carotis

52 gem.

54|
58|
63
68

Aantal bloedl.
in 1 mM3.

5.850000 gem.
5.900000 „
5.850000 „

4.030000 gem.
4.400000 „
4.600000 „
5.700000 „
5 530000 „

Den 6en Febr. werd het dier gedood. Het gewicht
bedroeg toen 2,1 KG.

Maag en darmslijmvlies gaven met Ferrocyaankalium
en Zoutzuur bijna geen reactie. Lever en milt vertoonden
met zwavelammoninm een flinke reactie.

De lever woog 72 gr., waarvan 7 gr. gebruikt werd
ter bepaling van het ijzergehalte. Uit de rest werd
eerst de nucleoproteïde bereid en daarna de Ferratine.
De nucleoproteïde gaf met Ferrocyaankalium en Zoutzuur
bijna geen reactie, de Ferratine wel, doch niet sterk. De
nucleoproteïde werd gevoegd bij de hoeveelheid, die ik

-ocr page 92-

80

verkreeg lüt de lever van het volgende konijn en van
de gezamenlijke hoeveelheid het ijzergehalte berekend.

De bepaling van het ijzergehalte van het leverweef-
sei gaf tot uitkomst.

Droge stof.

1,472 gr.
100 mgr.

IJzergehalte.

2,33 mgr.
0,158

IJzergehalte na aftrek
V. h. ijzergeh. v. h. Zn.

1,685
0,114

De geheele lever bevatte dus 23,975 mgr. Fe.

(gecorrigeerd 17,331 „ „)

-ocr page 93-

IJ z e r k O n ij n V.
gewicht 2,4 KG.

Het dier ontving gedurende de geheele proef om den
anderen dag 250 mgr. IJzersulfaat.
Den 17den dag werd met de bepalingen begonnen.

Aantal bloedl.
in 1 mM3.

Haemoglo-
binegehalte.

Datum van
onderzoek.

18 Febr.
20 „
21 „
21 „

22 „
24 „
26 „
28 „

2 Maart
2 „

3 „
3 „
7 „
9 „

n gem.

86A

56|

62|
68f

7li

bloed

53| gem.

59

66

73| „

gem.

7.150000 gem.
7.250000 „
87 „ 6.750000 „
30 ccm. bloed werd ontlast uit
de vena jugularis

gem.

gem. 4.950000
5.500000
5.550000
5.950000
6.100000
wederom werd 30\' ccm.
ontlast uit de carotis

4.900000
5.300000
5.050000
5.300000

Den Maart werd het dier gedood. Het gewicht
bedroeg 2,3 KG.

Maagslijmvlies gaf met Ferrocyaankalium en Zoutzuur
bijna geen reactie, darmslijmvlies vertoonde echter een
duidelijke blauwe kleur.

Lever en milt kleurden zich met Zwavelammonium
intens zwart.

6

-ocr page 94-

Grewiclit van de lever bedroeg 62 gr. Hiervan werd
6 gr. genomen voor de bepaling van het ijzergehalte.

Droge stof.

1,656 gr.
100 mgr.

IJzergehalte.

4.07 mgr.
0.24 „

IJzergeh. na aftrek v. h.
ijzergeh. v. h. Zn.

3.62 mgr.
0.21 „

De lever bevatte dus in het geheel 42.16 mgr. Fe
(gecorrig. 37.2 mgr. Fe). Uit de overgebleven 56 gr. werd
op de gewone wijze de nucleo-proteïde bereid, en de
verkregen hoeveelheid gevoegd bij die van het vorige
ijzerkonijn.

Het ijzergehalte bedroeg:

Droge stof.

510 mgr.
100 „

IJzergehalte.

1,57 mgr.
0.30 „

IJzergeh, na aftrek v. h,
ijzergeh. v. h. Zn.

1.21 mgr.
0.23 „

De Ferratine gaf met Ferrocyaankalium en Zoutzuur
duidelijk een blauwe kleur.

-ocr page 95-

83

Verder heb ik dezelfde proeven herhaald met konijnen ,
welke met mangaan gevoed werden in plaats van met
ijzer. Ook hier vond ik, dat van een sparende werking
der ijzerzonten geen sprake kan zijn, en de mangaan-
dieren zieh op dezelfde wijze gedroegen als de normale
dieren.

Twee konijnen ontvingen op dezelfde wijze als boven
de ijzerkonijnen gedurende eenigen tijd om den anderen
dag 250 mgr. Manganosulfaat bij het voedsel, dan
werd weder gedurende eenige dagen het bloedonderzoek
verricht, vervolgens werd bloed ontlast en daarna weder
bet haemoglobinegehalte en het aantal bloedlichaampjes
onderzocht. Ten slotte bepaalde ik ook het ijzergehalte
van de lever en de nucleo-proteïde.

Ongelukkig echter is een der dieren gedurende de
proef bezweken, zoodat ik alleen van het eene konijn
het resultaat kan mededeelen.

M a n g a a n k 0 n ij n.
gewicht 1,6 KGr.

Gredurende den geheelen proeftijd ontving het dier
•om den anderen dag 250 mgr, manganosulfaat.
Den 17den dag werd met de bepalingen begonnen.

Datum van
onderzoek.

25 Sept.

26 „
27 „

Haemoglo-
binegehalte.

gem.

58

59f

591

Aantal bloedl.
in 1 mUK

4.550000 gem.
4.750000 „
4.450000 „

V

-ocr page 96-

84

Datum van
onderzoek.

Haemoglo-
binegehalte.

Aantal bloedl.
1 mMK

in

30 ccm. bloed ontlast nit de carotis

2.200000 gem.

2,300000 „

2.700000 „

3.200000 „

3.200000 „

3.450000 „

3.73OÜ00 „

3.900000 „

3.000000 „

3.150000 „

28 Sept.

29 „
1 Oct.

4 „
0 „
6 „

H gem.

39i

3S|-

44f

45

464

46|

43

42|

40-^

10
12
15

Den 15den October werd bet dier gedood.

Het gewicbt bedroeg nu 1,5 KG.

Maag en darmslijmvlies gaven met Ferrocyaankalium
en Zoutzuur geen reactie. De lever vertoonde met
Zwavelammonium slechts een zwakke reactie; de milt
reageerde echter sterker.

■De lever woog 45 gr., waarvan 5 gr. gebruikt werd
voor de bepaling van het ijzergehalte; uit de rest werd
de nucleo-proteïde bereid, die geen ijzerreactie vertoonde.

I. Leverweefsel.

IJzergehalte.

0.898 mgr.
0.07

Droge stof.

1.276 gr.
100 mgr.

IJzergeh. na aftrek v. h.
ijzergeh. v. h. Zn.

0.382 mgr.

......O- . 0.03 „

De geheele lever bevatte dus 8,08 mgr. Fe (gecorri-
geerd 3,43 mgr. Fe).

II. Nucleo-proteïde.

Droge stof.

170.2 mgr.
100

IJzergehalte.

0.42 mgr.
0.24 „

IJzèrgeh. na aftrek v. h.
ijzergeh. v. h, Zn.

0.291 mgr.
0.17 „

-ocr page 97-

85

Ook heb ik deze zelfde proeven herhaald met twee
honden, waarvan de eene ijzersulfaat, de andere man-
ganosulfaat bij het voedsel ontving.

De gang van het onderzoek was hier dezelfde als
bij de konijnen.

De honden verdroegen het ijzer en mangaan, dat
hun, in poedervorm in brood gewikkeld, werd toege-
diend, zeer goed.

Het benoodigde bloed voor het onderzoek naar het
haemoglobinegehalte en het aantal der roode bloed-
lichaampjes werd verkregen uit de bovenlip. Deze werd
omgestulpt en met een doek goed afgedroogd; men
heeft dan een schoone gladde oppervlakte, waaruit men
zeer gemakkelijk met een lancetje de noodige hoeveel-
heid bloed kan verkrijgen.

Bij het onderzoek omtrent het haemoglobinegehalte
werden telkens twee droppels bloed, in verschillende
pipetjes opgevangen, voor de bepaling gebruikt. Van
iedere bepaling werd telkens het gemiddelde van vijf
waarnemingen genomen.

De volgende tabellen geven de uitkomsten weer,

Mangaanhond,
Gewicht 4,40 KG-..

Voordat ik begonnen ben met toediening %\'an man-
gaan bedroeg het haemoglobinegehalte :
Bepaling I. gem. 76
„ n, „ 75|
en het aantal bloedlichaampjes, in 1 mM\' 5.050000.

-ocr page 98-

Gedurende den geheelen proeftijd ontving het dier
om den anderen dag 500 mgr. manganosulfaat. Den
zeventienden dag werd met de bepalingen begonnen.

Aantal bloedh
in 1 mM3.

Datum van
onderzoek.

2 Oct.

4 „

5 „

Haemoglobinegehalte.

5.200000
5.000000
5.000000
de carotis
3.650000
3.700000
3.850000
3.750000
4.250000
4.450000

78, 77|
79|, 78i
78|, 78-1-
ccm. bloed
55

gem.

55
55

ontlast uit
gem.

gem.

.55

sin.
gem.

75

6
8
10
12

14

15

16

561
54f
60i
60|
62i
68i

54|,
59-i,
60|,
63|,

53|,
50|,

53i,
541,
54,
53|,

53|

5H

b3i
51|
524
55|
551

17

19

20
22
24
26

29

30

gem.

Het gewicht bedroeg 3,75 KG. Er werd
nu 60 ccm. bloed ontlast uit de Vena
jugularis dextra

gem.

3.300000
3.380000
3.600000
3.850000
3.700000
4.000000
4.100000

Het gewicht bedroeg 3,7 KG. Er werd nu 60
ccm. bloed ontlast uit de art. cruralis dextra.

31 „
2 Nov.

O

7

10
13
16

48

43

45

45

521

53

5Ö|

47,
41i,

45|,
46|,
53|,
53|,
551.,

gem.

gem.

3.780000
3.600000
3.680000
3.850000
4.150000
4.150000
4.250000

Op 17 November werd het dier, waarvan het ge-
wicht 3,6 KG. bedroeg, door verbloeden gedood en de
organen onderzocht.

-ocr page 99-

87

Maag- en darmslijmvlies gaven met Ferrocyaankalium
en Zoutzuur geen merkbare reactie. De milt gaf reactie;
ze was zeer klein en woog slechts 6 gr.

De lever gaf bijna geen reactie met Zwavelammoninm;
het gewicht bedroeg 85 gr.

De bepalingen van het ijzergehalte van lever en
milt leverden het volgende resultaat.

I. 6 gr. leverweefsel.

Droge stof.

1,521 gr.
100 mgr.

IJzergehalte.

0,74 mgr.
0,048 „

IJzergeh. na aftrek v. h.
ijzergeh. v. h. Zn.

0,36 mgr.
0,023 „

De lever bevatte dus in het geheel 10,56 mgr. Fe.
(gecorrigeerd 5,10 mgr. Fe.)

IL 2,5 gr. miltweefseL

Droge stof.

624,4 mgr.
100

IJzergehalte.

0,845 mgr.
0,13 „

Ijzergeh. na aftrek v. h.
ijzergeh. v. h. Zn.

0,587 mgr.
0,094 „

De milt bevatte dus in het geheel 2,03 mgr. (gecor-
rigeerd 1,40 mgr.)

Uit de overgebleven 79 gr. levermassa werd op de
gewone wijze de nucleo-proteïde bereid en hiervan het
ijzergehalte bepaald.

Droge stof.

256,4 mgr.
100

IJzergehalte.

0,511 mgr.
0,19 „

IJ zergeh, na aftrek v. h.
ijzergeh. v. h„ Zn.

0,253 mgr.
0,099 „

-ocr page 100-

1

Na de bereiding van de nucleo-proteïde werd nit bet
overscbot de Ferratine bereid. Met Zoutzuur en Ferro-
cyaankalium kon ik hierin echter geen ijzer aantoonen.

Daar de stof bedorven was bij het drogen, doordat
de vacuumexsiccator niet goed sloot, kon tot mijn spijt
geen ijzerbepaling er van geschieden.

-ocr page 101-

IJ z e r h O n d.
Gewicht 8,7 KG.

Voor de toediening van het ijzer bedroeg het haemo-
globinegehalte :

Bep. I gem. 84|-
„ 11 „ 83

en het aantal bloedlichaampjes in 1 m.M®. 5.200000.

Gedurende den geheelen proeftijd ontving het dier
om den anderen dag 500 mgr. IJzersulfaat. Den 17\'^en
dag werd weder met de bepalingen begonnen.

Datum van
onderzoek.

2 Oct.

3

5

6
8

10
12
13

15

16

67|,

76|,

78|,

79|,

84|,

85^

83

17

19

20
22
24
26
29

92

93

711

77i,
82|,
82,
85|,

H gem.

93i

67|
771
77|

80|
84|
84f
82|

Haemoglobinegehalte.

140 ccm. bloed ontlast uit de carotis sin.

71 gem. 4.180000 gem.

5.300000 „
5.250000
5.700000 „
5.530000 „
89|, 891 „ 5.550000 „

Het gewicht bedroeg 8,7 KG. Er werd
nu 130 ccm. bloed ontlast uit de Vena
jiigularis dextra.

gem. -i.ibUUUU gem.

77|

81
821
86|
891

Aantal bloedl.
in 1 mM».

gem.

5.250000
5.400000
5.550000

4.150000
4,650000
4.800000
5.050000
5.030000
5.150000
5.450000

-ocr page 102-

mmm

90

Datum van
onderzoek.

Haemoglobinegehalte.

30 Oct.

55|,
63i,
65|,
65|,
73,
72|, 72
75, 74

62i
641
64f

71|

31 „
2 Nov.
5
7
10
13
16

Aantal bloedl.
in 1 mM®.

3.950000 gem.

4,400000 „

4,650000 „

4.550000 „

4.800000 „

5.000000 „

5.300000 „

Het gewicbt bedroeg 7,8 KGr. Er werd
nu ruim 150 ccm, bloed ontlast uit de
art. cruralis dextra,
55-^ gem.

Op 17 November werd ook dit dier gedood en de
organen onderzocht, .Het gewicht bedroeg 7,6 KGr.
Maag en darmslijmvlies gaven met Ferrocyaankalium
en Zoutzuur reactie, doch weinig. Lever en milt ver-
toonden met Zwavelammonium duidelijke reactie, niet
zoo spoedig als bij den ijzerhond zonder bloedontlasting,
doch ook vrij snel.

Grewicht van de lever bedroeg 200 gr., van de
milt 18 gr.

De bepalingen van het ijzergehalte leverden het vol-
gende resultaat.

I.

r, leverweefsel.

Droge stof.

2,3649 gr.
100 mgr.

De lever bevatte dus in het geheel 42,5 mgr, Fe
(gecorrig, 27,38 mgr. Fe),

IJzergehalte.

1,74 mgr.
0,074 „

ijzergeh. v,

1,095 mgr,
0,046 „

IJzergeh, na aftrek v. h.
ijzergeh. v, h, Zn.

-ocr page 103-

91

Droge stof.

1,1948 gr.
100 mgr.

IJzergehalte.

1,9 mgr.
0,16 „

II. 6 gr. miltweefseL

IJzergeh. na aftrek v. k.
ijzergeh. v. h. Zn.

1,513 mgr,
0,12 „

De milt bevatte dus in het geheel 5,7 mgr. Fe
(gecorrig. 3,02 mgr. Fe.)

Uit de overgebleven 182 gr. levermassa werd op de
gewone wijze de nucleo-proteïde bereid.
Het ijzergehalte hiervan bedroeg:

Droge stof.

445,8 mgr.
100

IJzergehalte.

1,24 mgr.
0,28 „

Ijzergeh. na aftrek v. h.
ijzergeh. v. h. Zn.

0,853 mgr.
0,19 „

Na de bereiding van de nucleo-proteïde werd uit het
overschot de Ferratine bereid. Deze gaf met Zoutzuur
en Ferrocyaankalium duidelijk een blauwe kleur.

Om dezelfde reden als bij den mangaanhond is ook
hiervan geen quantitatieve bepaling kunnen geschieden.

-ocr page 104-

lif\'

OverziGlit der resultaten.

Wanneer we in het kort de uitkomsten mijner proe-
ven nagaan, dan meen ik, dat in de eerste plaats dui-
delijk gebleken is, dat bij toediening van ijzer per os
een ophooping van dit metaal in de lever plaats heeft.

Immers steeds vond ik bij de dieren die, met een
ijzerzout gevoed waren, een absoluut en betrekkelijk
hooger ijzergehalte van de levers dan bij normale dieren,
zooals blijkt uit volgend overzicht:

IJzergehalte der levers in "/q van de droge stof. \')

Met Ferrosulfaat gevoed.

0,43 %
0,155%
0,22 %
0,18 %
0,32 %
0,106%

Met gewoon voedsel.

Muizen
Konijn

0,205%
0,095%
0,087%
0,117%
0,12 %
0,036%

Hond

Door deze cijfers worden de resultaten van Künkel
volkomen bevestigd, en blijkt dus de lever het vermo-
gen te bezitten het ijzer, dat het lichaam wordt toe-
gevoerd, in zich op te hoopen.

Deze functie van de lever bevreemdt ons te minder,
daar, zooals we boven gezien hebben, door Grottlieb,

1) Bij deze cijfers is de correctie voor het ijzergehalte van het
Zink niet aangebracht.

-ocr page 105-

93

Stender, Samojloff en Lipski is aange-
toond , dat ook na inspuiting van ijzer in een ader een
ophooping daarvan in de lever tot stand kwam.

Dat soms ook in physiologische toestanden een derge-
lijke ophooping plaats heeft, is door B u n g e bewezen.

Bu n g e heeft, zooals ik vroeger reeds beschreven heb,
aangetoond, dat het jonge dier, wanneer het ter wereld
komt, een voorraad van ijzer mee krijgt. Dit ijzer is op-
gehoopt in de lever.

Het moederlijk organisme, dat deze hoeveelheid ijzer
aan het jonge dier moet meegeven, dient zelf dus ook
een voorraad daarvan te bezitten. Bunge heeft nu aan-
getoond , dat de vrouwelijke individuen een veel grooter
ijzergehalte van de lever te bezitten dan de mannelijke
en meent, dat deze eersten tegen den tijd, dat zij
geschikt worden voor bevruchting, ijzer in de lever op-
stapelen. Hierdoor zou hij willen verklaren het dikwijls
voorkomen van Chlorose in de jaren der puberteit. Ook
dit ijzer is dus in de lever opgehoopt.

Samojloff heeft ook een ophooping van ijzer in
de lever kunnen aantoonen na toediening per os, zoowel
van ijzerzouten als van organisch gebonden ijzer.

In het eerste geval meent hij echter, dat de opne-
ming alleen daarom plaats gevonden heeft, omdat het
ijzerzout in te groote hoeveelheid is toegediend geworden
en daardoor de darmwand heeft gelaedeerd. De vraag
mag echter hier gesteld worden, of het wel noodig was
zulke groote hoeveelheden toe te dienen , om een derge-
lijke resorptie te verkrijgen, en waarom Samojloff
èn bij de ijzerzouten èn bij het organisch gebonden ijzer
de hoeveelheden niet gelijk genomen heeft. De uitkom-
sten waren dan beter te vergelijken dan nu. Immers de
procentische cijfers worden nu grooter ten voordeele van

-ocr page 106-

94

het organisch gebonden ijzer, terwijl als men de absolute
cijfers nagaat, blijkt dat de vermeerdering van het
ijzergehalte der levers niet ver uiteenloopt.

In de tweede plaats meen ik aangetoond te hebben,
dat het ijzer in de lever aan verschillende eiwitstoffen
gebonden is.

Zaleski] vond de Hepatine; door Schmiedeberg
is de Ferratine uit de lever bereid en uit mijn onder-
zoek is gebleken, dat er ook een ijzerhoudende nucleo-
proteïde in de lever aanwezig is. Ook in deze nucleo-
proteïde is evenals in de andere verbindingen het ijzer
op een vaste wijze gebonden en onder gewone omstan-
digheden met reagentia niet aan te toonen zonder de
stof te destrueeren.

Wordt het lichaam ijzer toegevoerd, dan wordt deze
verbinding rijker aan ijzer, soms meer soms minder,
zooals blijkt uit onderstaand overzicht.

Nucleoproteïde van IJzergehalte (in % van droge stof)

Normaalkonijn
»

Normalehond
IJzerkonijn

V

IJzerhond

0.257%^AA
0,28 7o l ^ ^ J
0,29 7„ \'

0,26 "/Jy^^\'!
0,35 %

Daarmede is volstrekt niet gezegd dat de nucleopro-
teïde de eenige of ook maar de voornaamste stof is
waarin het ijzer, dat zich in de lever ophoopt, gebon-
den wordt. Veeleer ben ik geneigd aan te nemen dat
het ijzer in de lever in zeer verschillende organische
verbindingen voorkomt, en dat, wanneer het nu reeds
mogelijk was, die verbindingen te isoleeren, nu eens
de eene dan weer de andere, bij toevoeging van ijzer-
zouten bij het voedsel, rijker aan ijzer zou worden.

-ocr page 107-

95

al naarmate den tijd , die er sedert het opnemen van het
ijzer in de lever verloopen is.

Dat verder de ophooping van het ijzer niet toe te
schrijven is aan een verhoogde resorptie van organisch
gebonden ijzer, doch wel daaraan, dat de ijzerzouten
zeiven opgenomen zijn, bewijst het volgende overzicht:

IJzergeh. van

nucleoproteïde.

0,27 %
0,23 7o
0,227%
0,5637„
0,26 %
0,35 %

Mangaankonijn
»

Man gaan hond
IJzerkonijn

IJzerhond

Proefdier.

IJzergeh. v. de lever.

0,13 7o
0,117Vo
0,037%

0,22 Vo

0,18 7o

0,107%

De vraag, of het ijzer, dat bij toediening per os door
het darmkanaal opgenomen en in de lever gedeponeerd
wordt, een nuttige werking kan hebben voor het orga-
nisme, meen ik toestemmend te kunnen beantwoorden.
De dieren die met ijzer gevoed werden, kregen veel
sneller de normale samenstelling van het bloed terug
dan de normale dieren, of zoo het vroegere haemoglo-
binegehalte en het aantal bloedlichaampjes niet geheel en
al tot de norm terugkeerden, werden de cijfers bij de
ijzerdieren toch steeds veel hooger gevonden dan bij die,
welke alleen gewoon voedsel ontvingen.

Met dieren, die een mangaanzout bij het voedsel ont-
vingen, ging het geheel als met de normale dieren en
de uitkomsten hierbij verkregen, bevestigden wederom
mijne meening, dat er een directe resorptie plaats heeft
der ijzerzouten, en dat we niet te doen hebben gehad
met een resorptie van het organisch gebonden ijzer,
dat door het ijzerzout voor ontleding zou gevrijwaard
geweest zijn.

-ocr page 108-

96

Gaan we in liet kort de cijfers van het bloed onder-
zoek na, dan vinden we het volgende:

I. Voor de bloedontlasting.

r

Haemoglobinegehalte.

Normaalkonijn 68
■>1

73-1-
11 \' "5

72|

59-L
64|

67

59

74|

86|

Mangaankonijn
IJzerkonijn

Aantal bloedl. in ImM^

481.0000
4.700000
5.920000
6.10000 =
4.580000
4.950000
4.760000
4 550000
5.870000
7.050000

II. Een dag na de bloedontlasting.
Haemoglobinegehalte. Aantal bloedl. in 1 mM®.

Normaalkonijn 54-|-
38|
53|
54-i

Mangaankonijn 38|-
IJzerkonijn 55|-
11 59|-

39i
52
561

3.560000
2.810000
3.770000
4.300000
2.200000
8.730000
3.930000
2.710000
4.030000
4.950000

lu

ié!

(S
l\'
11-

III. Na 6, 7 of 8 dagen.

Haemoglobinegehalte.

Normaalkonijn 51|- //
471
66| 11
„ __ 56i if
Mangaankonijn 45
IJzerkonijn 57|- ƒ

Aantal bloedl in 1 mM®.

3.860000
4.280000
5.000000
4.300000
3.200000
3 960000

-ocr page 109-

97

Haemoglobinegehalte.
IJzerkonijn

62| \'\'
48A
I\'

68
664

Aantal bloedl. inlmM®.

5.010000
3.600000
5.530000
5.950000

IV. Voor de tweede ontlasting.

Aantal bloedl. in ImM®.

Haemoglobinegehalte.

Normaalkonijn (22e dag) 58 4.430000

(23e „ ) 59f 4.580000

(12e „ ) 60-i 4.850000

IJzerkonijn (12e „ ) 71^ 6.100000

V. Voordat de dieren gedood werden,

Haemoglobinegehalte.

Normaalkonijn (37e dag) 48|-

(32e „ )49|

(19e „ )58f

_ (10e „ )59

Mangaankonijn(18e „ )43

IJzerkonijn (19e „ ) 61|-
(13e„)62f

(19e „ )57

(19e „ )68

(10e „)73|

Aantal bloedl. in ImM®.

3.750000
4.000000
4.500000
4.700000
3.000000
4.780000
5.010000
4.810000
5.530000
5.300000

Ook bij de honden is een aanmerkelijk verschil waar
te nemen.

Haemoglobine-
gehalte.

Aantal bloedl.
in 1

Voor de proef
Voor de bloedontlasting
Na „ „

10e dag

Voor de 2e bloedontlasting 68|
Na „ „ 531

22e dag 53^

Voor de 2e bloedontlasting 54-f
Na „ 3e „ 47i

Einde der proef 55|

Mangaan-
hond

76
78|
55|
60|

IJzeiAMid

IJzerhond

Mangaan-
hond

83|

5.050000

93

5.080000

7U

3.650000.

82

3.75000Ö

89|

4.4500(Ä)

67|

3.300000-

84|

q

82|-

4.4)TO

1

55f

3.780Ö0i

74|

4.250000

5i4eDOOO

4.150000
lO
lO
iO

5.300000

-ocr page 110-

98

Het onderzoek van het ijzergehalte der levers van
de verschillende dieren leverde ook belangrijke ver-
schillen op.

De macrochemische reacties maakten het reeds vs^aar-
schijnlijk, dat de levers der dieren met gewoon voedsel
veel minder ijzer bevatten dan onder gewone omstandig-
heden, en het quantitatief onderzoek bevestigde dit
volkomen.

Deze resultaten stemmen geheel en al overeen met
die van Schmiedeberg.

Zooals ik vroeger heb aangegeven, vond ook Schmie-
deberg, dat de levers van dieren, waaraan bloed ont-
trokken was een veel zwakkere reactie met Zwavel-
ammonium vertoonden dan die van normale dieren.

Ik heb toen reeds opgemerkt, dat het echter wel
wat eenzijdig is om hieruit te besluiten, dat deze ver-
minderde reactie alleen bernst op het. verdwijnen van
de Ferratine. Vay die kort geleden een onderzoek
publiceerde over het Ferratinegehalte van de levers bij
dieren en menschen, geeft dit eenigszins toe.

Hij zegt „Das Fehlen jeglicher Reaction mit Schwefel-
ammon deutet allerdings auf einen geringen Eisen-
gehalt der Leber und ist in der Regel auch der Fer-
ratinbestand vermindert, allein andererseits läszt
sich aus einer intensiven Reaction noch nicht auf
einen hohen resp. erhöhten Ferratingehalt der Leber
schlieszen."

Het is mij bovendien gebleken, dat ik uit de levers
van dieren, waaraan bloed ontlast was geworden,
meestal een veel geringere hoeveelheid nucleoproteïde

1) Schmiedeberg 1. c., S. 110.

2) Vay, 1. c., S. 377?

-ocr page 111-

99

verkreeg dan gewoonlijk en dat deze nucleoproteïde
doorgaans ook armer was aan ijzer.

De dieren, die met mangaan gevoed waren, gedroegen
z;icli evenals normale dieren, terwijl daarentegen de
dieren, welke ijzer bij hun voedsel hadden ontvangen,
steeds een veel hooger ijzergehalte van de levers ver-
toonden. De cijfers, hierbij gevonden, komen overeen
met die, welke vroeger gevonden zijn bij normale dieren
zonder bloedontlasting of zijn zelfs nog iets hooger.
Ook kon ik bij de ijzerdieren gewoonlijk een ruimere
hoeveelheid nucleo-proteïde verkrijgen, en was het ijzer-
gehalte hiervan ook steeds hooger.

Volgend overzicht diene ter illustratie hiervan.

I. IJzergehalte der levers.

(Bij al deze cijfers is de correctie aangebracht voor
het ijzergehalte van het Zn.)

Gewicht

Gewicht

IJzergehalte in

IJzergehalte

van

van

proc. van

van de

het dier.

de lever.

de droge stof.

geheele lever.

Normaalkonijn
n

Mangaankonijn
IJzerkonijn

H

Mangaanhond
IJzerhond

2.75 KGr.

1,9 „

1,43 „

2,1 „

2,3 „

3,6 „

7,6 „

0,04

0,072

0,030

0,149

0,114

0,21

0,023

0,046

150 gr
80 „
45 „
65 „
72
62
85
200

20,64 mgr.
17,44
3,25
24,09
19,28
37,2
5,10
27,38

-ocr page 112-

100

11. IJzergehalte der nucleoproteïde.

(Ook kier is wederom bij alle cijfers de correctie voor
bet ijzergebalte van bet Zn. aangebracht.)

Normaalkonijn te gering om te bepalen.

0,17 7o
0,36 Vo
0,23 %
0,0997o
0,19

Mangaankonijn
IJzerkonijn
11

Mangaanhond
IJzerhond

"Wanneer we nu op grond van de tot nu toe bekende
feiten en bovenstaande resultaten daarbij in aanmerking
nemende, ons een voorstelling willen maken omtrent de
opneming en afscheiding van het voor het leven onmis-
bare ijzer, dan meen ik, dat die in hoofdzaak hierop
neer moet komen.

Het ijzer, dat per os het lichaam wordt toegevoerd,
wordt door het darmkanaal geresorbeerd en naar de
lever gevoerd. Op dezen weg wordt het, hetzij reeds
in de holte van darm, of in den darmwand, in verbin-
ding gebracht met eiwitstoffen en aldus in de lever
gedeponeerd. Hier ondergaat dit gebonden ijzer de
verdere veranderingen, die noodig zijn om te leiden
tot de vorming van de haemoglobine van het bloed.

De Ferratine, de Hepatine en de boven beschreven
nucleo-proteïde stellen vormen voor van die verbindin-
gen van ijzer en eiwitstolfen in de lever. Dat er nog
meer van die verbindingen zijn, is hoogst waarschijn-

-ocr page 113-

101

lijk, daar na de bereiding van nucleo-proteïde en Ferra-
tine, bet leverweefsel met Zwavelammoninm bij lang
staan nog reactie geeft. Wordt het organisme op een
of andere wijze arm aan haemoglobine, dan worden die
verschillende verbindingen in de lever verminderd en
armer aan ijzer. De lever is dus de voorraadschuur
voor het ijzer, dat het organisme noodig heeft. Het
overtollige ijzer wordt hoofdzakelijk door den darmwand
uit het organisme verwijderd.

Wanneer men de zaak aldus beschouwt, meen ik,
dat men het beste de verschillende feiten, welke tot nu
toe over de resorptie en afscheiding van ijzer bekend
zijn, kan verklaren en men het meeste in overeenstem-
ming komt met de ervaring aan het ziekbed.

Dat ook deze sterk pleit voor de resorbeerbaarheid
der ijzerzonten is in den laatsten tijd duidelijker aan
het licht gekomen, nu het haematologisch onderzoek
aan het ziekbed meer en meer veld.wint.

Dr. Klinkert heeft in het Nederlandsch Tijd-
schrift voor Geneeskunde vooral op het nut van dit
onderzoek gewezen.

Aan het slot van zijn opstel geeft hij het resultaat
van bet onderzoek van het bloed bij gevallen van
anaemie, welke met verschillende ijzerpraeparaten wer-
den behandeld.

Het volgende overzicht geeft in het kort zijn uit-
komsten weer.

1) Dr. Klinkert. De klinische waarde van het haematolo-
gisch onderzoek. Nederlandsch ^Tijdschrift voor Geneeskunde, 1894,
p. 851.

-ocr page 114-

102

Haemoglobiiiegehalte.

Voor de
behandeling.

Na de
behandeling.

Geval

I.

20

86

■5?

II.

39

52

1-)

III.

56

72,5

11

IV.

45

87

11

V.

40

80

11

VI.

21

67

11

VII.

43

76

Toegediend werd

Eerst Tinct. ferr. arom.
daarna Pill. Blaudii.

Staalwater.

Eerst staalwater, daarna
Pill. Blaudii.

Idem als vorige.

Eerst sol. alb. ferr. de
Groot, daarna Pill.
Blaudii.

Idem als vorige.

Eerst staalwater, daarna
Pill. Blaudii, vervolgens
Liq. styp. Loof. en ten
slotte water der Levi-
cobron.

In geval I, III en IV was met bet eerste medicament
geen resultaat verkregen.

In geval II was na de toediening van bet staalwater
bet baemoglobinegebalte eerst gestegen tot 52, terwijl
in geval V en VI na toediening van Sol. alb. ferr. dialys.
de Groot er eerst een stijging verkregen was tot resp.
55 en 43.

In geval VII werd met staalwater geen, met Pill.
Blaudii slecbts een matig succes verkregen. Volgens
deze resultaten zou de therapeutische waarde van de
Pill. Blaudii het grootst, van het staalwater het
minst zijn, terwijl de Sol. album. ferr. dialys. de Groot
in het midden zou staan.

Ik wil hier de therapeutische waarde der verschil-
lende middelen in het midden laten, doch haal alleen
deze gevallen aan om te toonen, dat ook hier weder

-ocr page 115-

103

een stijging van het haemoglobinegehalte wordt waar-
genomen doOT toediening van ijzerzouten, welke stijging
mijns inziens alleen te verklaren is uit een resorptie
van het toegediende praeparaat.

Ook door Dr. van Linden van den Heuvell
zijn eenige gevallen gepubliceerd van chlorose, waarbij
het bloedonderzoek verricht is, en waarbij door de toe-
diening van water uit de Wilhelminabron (dus van
ijzerzouten) een verbetering van den toestand kon ge-
constateerd worden, terwijl ook het haemoglobinegehalte
van het bloed een stijging onderging.

Bij acht patienten, waar eerst het haemoglobinegehalte
respectievelijk 65, 75, 40, 80, 25, 25, 67^ en 35 be-
droeg, steeg dit na het gebruik van het staal water
tot 85, 62i, 95, 421-, 62^, 82^ en 551.

Dr. V. Linden van den Heuvell komt op grond
van deze gevallen, tot de conclusie dat het nut van het
water uit de "Wilhelmina grooter is dan Dr. Klinkert
uit zijn onderzoek meent te moeten besltiiten.

Hoe dit ook zij, ik wil alleen constateeren, dat we
ook hier weder op de toediening van ijzerzouten een
duidelijke verbetering van de samenstelling van het bloed
zien volgen.

Banholzer en Kundig hebben eveneens het
onderzoek van het bloed verricht bij patienten, lijdende

1) Dr. van Linden van den Heuvell. Een achttal haemo-
metrische bepalingen na het gebruik van Staalwater uit de Wilhelmina-
bron. Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde, 1894, p. 1.

2) Banholzer, Centralblatt für innere Medecin, 1894, No. 4.

3) Kündig. Ueber die Wirkung des Ferratin bei der Behandlung
der Blutarmuth. Deutsches Archiv für klinische Medecin, 1894,
S. 498.

-/

-ocr page 116-

104

aan anaemie, terwijl zij behandeld werden met Ferratine.
Zij hebben met dit praeparaat eveneens goede resultaten
verkregen, doch Kobert heeft er op gewezen dat dé
Ferratine door het maagsap ontleed wordt, zoodat we
hier eenvoudig ook te doen hebben met de resorptie van
een ijzerzout.

Bovendien pleit ook het resultaat door Dr. Klin-
kert verkregen met Sol. Ferr. album, dialys, een
praeparaat, dat volgens de Groot (Nederl. Tijdschrift
voor geneeskunde) dezelfde eigenschappen zou bezitten
als Ferratine, er niet voor, dat dit praeparaat zooveel
beter geresorbeerd zou worden dan de gewone ijzer-
zouten.

Banholzer, die eveneens de werking van Pillulae
Blaudii heeft nagegaan, heeft ook met dit medicament
een flinke vermeerdering van het haemoglobinegehalte
verkregen.

Zijne resultaten bevestigen volkomen de waarnemingen
van Dr. Klinke rt en van Linden van den
Heuvell en bewijzen eveneens duidelijk, dat de
ijzerzouten minstens even goed geresorbeerd worden als
organisch gebonden ijzer. De volgende tabel geeft in
het kort zijn resultaat met de toediening van ijzer-
zouten weer.

In alle gevallen werden de patienten behandeld met
Pill. Blaudii (3 X daags 2 pillen), uitgezonderd geval
VII, dat behandeld werd met Tinct. ferr. chlor, aeth.

1) Kobert, üeber Eisen in diätetischer Hinsicht, Deutsche med.
Wochenschrift 1894, no. 28 u. 29.

-ocr page 117-

105

Duur der

Haemoglobinegehalte en

aantal bloedl. in 1 mm^.

Gewichts-

ver-
meerde-

behande-

Voor de

Na de

Ziekte.

ling.

behande-
ling.

behandeling.

ring.

<ïeval I.

34

35%
3.200000

70%
niet onderzocht.

Chlorosis.

2.3 KG.

„ II.

28

40%

65%

1.3 „

3 912000

met onderzocht.

jj

III.

39

40%

90%

fi

3.450000

4.700000

o ,,

„ IV.

26

25%
2.660000

85%
3920000

J)

3.25 „

V.

AO

34%

70%

1.2 „

2.950000

3.000000

1?

VI.

50

30%
900000

85%
3.200000

6.1 „

VII.

39

3C%

65%

Chlor. Polyar-

2.310000

3.240000

thritis acuta.

0 ,,

„ VIII.

42

45%
2.750000

65%
6.602000

Chlorosis.

3.3 „

IX.

61

50%
3.500000

85%
4.750000

Ulcusventr. (?)

3.5 „

X.

40

75%

2 000000

80%
2600000

5)

8 0 „

Waar men zulke resultaten verkrijgt, daar moet
men mijns inziens wel een groot scepticist zijn, wil men
nog aan de nuttige werking der ijzerzonten twijfelen.

Tock kunnen de resultaten aan het ziekbed ons nooit
volkomen zekerheid geven, dat de ijzerzonten zeiven
geresorbeerd worden. Steeds kan men met Bunge daar-
tegen aanvoeren, dat hunne werking slechts indirect
plaats heeft, doordat door hun sparenden invloed het
organisch gebonden ijzer beter kan geresorbeerd worden.
Ik meen echter door mijne proeven met mangaan dui-
delijk bewezen te hebben, dat van een dergelijke be-
schuttende werking geen sprake kan zijn en we steeds
te doen hebben met een directe resorptie der ijzer-
houten zei ven.

-ocr page 118-

f

, i

V :

■ Ci-3

J-

■.■ft\'"\'- V . . • \' \' ;:\',,>}

^ -

-ocr page 119-

STELLINGEN.

I.

Voor de resorptie is het onverschillig, in welken
vorm het ijzer wordt toegediend.

IL

Haematoporphyrine kan wel na, maar niet door het
gebruik van sulfonal in de nrine voorkomen.

III.

De schadelijke werking van alcoholische dranken is
niet alleen aan den aethyl-alcohol, maar voor een groot
deel aan biimengselen toe te schrijven,

IV.

De bepaling van het gehalte van het bloed aan ge-
vormde bestanddeelen door middel van den haematokrit
met Bichromas Kalicus is onnauwkeurig.

-ocr page 120-

V.

De uitzetting der longalveolen is niet alleen het ge-
volg van de vergrooting der thoraxholte, doch ook voor
een deel toe te schrijven aan de snelheid, waarmede
de lucht binnenstroomt.

VI.

Men kan uit de wijdte der pupil geen besluit trekken
omtrent den aard der refractie van het oog.

VII.

In tegenspraak met de verklaring door Beddingius
van zijn onderzoek omtrent micropie gegeven, levert
dit onderzoek nieuwe bewijzen voor de opvatting, dat
micropie veroorzaakt wordt door het uit te sterke
accomodatie-inspanning getrokkene, valsche besluit
omtrent den afstand van het voorwerp.

VIII.

Ten onrechte verdedigt Henle de stelling, dat de
natuur overal, waar een voortdurende elasticiteit ge-
vorderd wordt, dit opdraagt aan spierweefsel.

IX.

Het beenweefsel ontstaat waarschijnlijk uit het
ectoderm.

-ocr page 121-

Ill

„Das zellenlialtigé Knoelieiigewebe entspricht einem
geschichteten Epithel mit mächtig entwickelter Inter-
cellularsnhstanz" (Klaatsch. Morphologisches Jahrbuch,
Bd. 21, S. 233) is een contradictio in terminis.

XI.

De voorstelling omtrent den bouw van de lever
volgens
Saboüein moet gesteld worden tegenover de
algemeene gangbare.

XII.

De toediening van antiseptica bij cholera heeft alleen
nut, wanneer het intoxicatiestadium nog niet is inge-
treden.

XIII.

Tusschen Morbus Barlowii en Rhachitis bestaat geen
verband.

XIV.

De Haemoglobinurie van het rund (Babés) en de
Texaskoorts zijn verwante, echter geen identische
ziekten.

XV.

Een hoog gehalte van drinkwater aan nitraten is een
van de aetiologische momenten der cholera.

-ocr page 122-

IV

XVI.

De paralysis acuta ascendens (Landry) berust op een
infectieuse aandoening van bet ruggemerg.

XVII.

Geringe myosis kan afhankelijk zijn van spinaal-
lijden, sterke myosis slechts gedeeltelijk.

XVIII.

Het gebruik van den zoogenaamden „Murphey anasto-
mosis button" in de darmchirurgie is te verwerpen.

XIX.

Aethernarcose mag niet boven chloroformnarcose ge-
steld worden.

XX.

Droge asepsis bij laparotomie is verwerpelijk; alle
met het peritoneum in aanraking komende verhand-
stoffen drenke men in een Favel\'sche oplossing.

XXI.

De étagenaad bij laparotomie is te verkiezen boven
de enkelvoudige.

XXII.

Psychische afwijkingen mogen niet als indicatie gel-
den voor operatief-gynaecologisch ingrijpen.

-ocr page 123-

XXIII.

Eclampsia gravidarum berust op een auto-intoxicatie
met stofwisselingsproducten ; drukking op de ureteren
is biervan een der meest voorkomende oorzaken.

XXIV.

Die Gonjugata eines engen Bekkens ist keine con-
stante Grrösze, sondern läszt sieb durch die Körper-
haltung der Trägerin veränderen (Dr.
J. Walcher,
Centralblatt für G-ynaecologie, No. 51, 1889).

XXV.

De bepaling van den lichtzin en van de gezichtsscherpte
dient scherper gescheiden te worden.

XXVI.

De bij presbyopie voorkomende hypermetropie is geen
gevolg van het verdwijnen van den tonus van de
ciliairspier, doch aan veranderde brekingsindex van de
lens toe te schrijven.

XXVII.

Een glaucoomtheorie, die de spanning der chorioidea
door de ciliairspier tot basis heeft, is onvereenigbaar
met de in de vorige stelling aangevallen meening.

XXVIII.

De verklaring door Piefke gegeven van het proces
in den coakestoren bij het ontijzeren van water is ver-

-ocr page 124-

VI

keerd; hieruit volgt dat dit systeem ten onrechte naar
hem genoemd wordt.

XXIX.

Het aantoonen van kleine hoeveelheden vluchtige
phosphorverbindingen in het cadaver is geen bewijs-
voer eventueel plaats gehad hebbende vergiftiging.

XXX.

Febris Typhoidea behoort in de wet niet meer ge-
rangschikt te worden onder de besmettelijke ziekten.

XXXI.

Ten onrechte stelt de wet het onbevoegd uitoefenen
der geneeskunde „als bedrijf" strafbaar.

-ocr page 125-
-ocr page 126-
-ocr page 127- -ocr page 128-

..Uiwmiw-i.,.^

■.li\'..,-

ito