-ocr page 1-

ELLENG A.

G

■y

HET GEOORLOOFD

EENE ZEDEKUNDIGE STUDIE,

Sn Ee k
J. CAMPEN

1895.

/i-

-ocr page 2-

A. qu.

192

-ocr page 3-

r. < ■ - - wm _ -

r.fp-K

r^- jv --------------- ,, .

......

-ocr page 4- -ocr page 5-

■ ^ ^

- lïaïïi jv

-S- --

«A

ü

Ê ■ ^ - ^ \'.^r^ . li

-ocr page 6- -ocr page 7-

HET GEOORLOOFDE.
EENE ZEDEKUNDIGE STUDIE.

-ocr page 8-

RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

1910 3476

-ocr page 9-

aEOORLOOFDE

EENE ZEDEKUNDIGE STUDIE.

PROEFSCHRIFT

tek verkeijging van den gkaad van

I300T0R IN DE GODGELEERDHEID

aan de rijks-univeesiteit te utkecht,

NA MACHTIGING VAN DEN EECTOE MAGSmCUS

ÜR. H. E. M

^ LOLTZER,

hoogleekaar in de faculteit dek letteren en wijsbegeerte,

volgens besluit van den Senaat der Universiteit tegen de bedenkingen
van de Faculteit der Godgeleerdheid te verdedigen

Donderdag 31 October 1895, \'s nam. 3 uur,

door

GERRIT YELLEXGA,

geboren te Oosterend.

IET

SNEBK. — J. CAMPEN.
1895.

-ocr page 10-

li» ■ .. r\'

^.^^Miiitii

-ocr page 11-

Jim m^ Vxidm

m

mn Jrupdmhîmiéj mn mijm Jdmdm.

-ocr page 12-
-ocr page 13-

Een woord van dank ga vooraf.

Allereerst aan U, Hooggeleerde Lamers, Hooggeschatte
Promotor! aan wien ik in velerlei opzicht groote verplichtin-
gen heb. Niet alleen bij de bewerking van myn proefschrift
heeft het mij niet aan uwe welwillende voorlichting ontbroken,
maar ook uw scherpe blik op het gebied der wetenschap deed
mij een verrassend licht op menig vraagstuk vallen, zoodat
myne liefde meer en meer geprikkeld werd voor de vakken,
door U onderwezen. Maar daarbij kwam nog iets. Geest-
verwant en andersgezinde vallen by U onder één en hetzelfde
onpartijdige oordeel. In uwe heiligste overtuiging voor nie-
mand wijkende, hebt Gij een afkeer van alles, wat den toets
der waarheid en oprechtheid niet kan doorstaan; hebt Gy een
woord van lof voor alles, wat eerhjk, rechtvaardig, rein, lieflijk
is, voor alles, wat wel luidt. Moge uw leerling U hierin niet
geheel en al ongelijk zyn.

Wilt ook Gy mijn oprechten dank aanvaarden, Hooggeleer-
de
Valeton en Kleyn! Uw onderwijs, uwe bezielende over-
tuiging heeft meer dan verstandelijke kennis op mij af gedrukt.
Met weemoed denk ik hier aan den overleden Hoogleeraar
Cramer. Eene eerezuil op uw graf moge het uitwendig
blijk van de liefde uwer leerlingen zijn, in menig hart hebt
Gy sporen nagelaten, die door geen storm der tijden worden
uitgewischt. Werd de ledige plaats vervuld door
U, Hoogge-
leerde
Baljon, wiens colleges ik niet meer bijwoonde, op andere

-ocr page 14-

wijze, door uwe geschriften, heb ik dankbaar uw onderwijs
genoten.

Niet minder myn oprechte dank aan U, Hooggeleerde
Cannegieter en Van Leeuwen! Ieder op uwe eigene wy-
ze hebt Gij ons, evangeliedienaren in onze Ned. Herv. Kerk,
den hoogen ernst onzer roeping doen gevoelen. Ik voor my
acht me gelukkig uw beider onderwys genoten te hebben, want
het heeft mij tot meer besliste overtuiging gebracht.

Eindelijk aan U, mijne vrienden, uit het oog niet uit het
hart; mogen onze wegen elkander dikwerf ontmoeten en by
alle verschil toch de banden van liefde en vriendschap vast-
gesnoerd blyven!

-ocr page 15-

INHOUD.

Bladz.

Inleiding................................................................................1—h

HOOFDSTUK 1. Historisch overzicht.....................................12—53

HOOFDSTUK II. Kritisch onderzoek......................................54—64

HOOFDSTUK III. Het begrip van het geoorloofde be-
paald en verklaard...........................................................65—75

HOOFDSTUK IV. Het geoorloofde en het zedelijk oor-
deel ..................................................................................... 76—81

HOOFDSTUK V. Het geoorloofde en het zedelijk leven 82—87

HOOFDSTUK YI. Het geoorloofde en de zedeleer................88—92

Besluit..............................................................................93-96

-ocr page 16-

KV?

■ M

-ocr page 17-

HBÏ GEOORLOOFDE.

eene zede kundige studie.

INLEIDING.

Voor zoover onze kennis reikt, is Schleiermacher de eerste
geweest, die het begrip van het geoorloofde opzettelijk en
afzonderlijk in behandeling nam. Volgens hem behoort dit
begrip niet te huis in de wetenschap van het zedelijke, maar
heeft het zijne rechtmatige plaats in de rechtswetenschap. Bij
deze uitspraak is het echter niet gebleven. Zedekundigen en
rechtsgeleerden, theologen en philosofen hebben zich in meer
of minder breedvoerig betoog over dit punt doen hooren.
Reeds deze veelvuldige behandeling wijst er op, dat men aan-
gaande dit vraagstuk nog niet tot algemeene eenstemmigheid
gekomen is. En werkelijk, al wie zich maar eenigszins op
de hoogte stelt van de uiteenloopende beschouwingen over
het geoorloofde zal toestemmen, dat de vraag betreffende dit
begrip nog volstrekt niet bevredigend opgelost werd. Prof.
Hoekstra schijnt dit te wijten aan de oppervlakkigheid en on-
juistheid veler redeneeringen, b Hoe dit ook moge zijn, wdj
voor ons stemmen volkomen in met de stelling, dat het be-
grip van het zedelijk geoorloofde dringend behoefte heeft
aan nadere wetenschappelijke behandeling.

b S. Hoekstra Bzn., Zedenleer, Amst. 1894, II. 155.

Cf. A. V. d. Flier G. Jz., Acad. proefschrift: Deuteronomiuin 33,
een exegetisch-historische studie, Leiden 1895, stelhng XIX.

-ocr page 18-

Of wij nu voor de taak om in deze dringende behoefte te
voorzien, berekend zijn, beslisse hij, die nauwgezet kennis
neemt van den inhoud der volgende bladzijden. Over het alge-
meen heeft elke zedekundige studie hare groote moeilijkheden
en wel in het bijzonder voor den jeugdigen beoefenaar. Moge
daarom aan onzen arbeid eene dubbele mate van welwillende
toegeeflijkheid te beurt vallen.

Voor dat wij tot de eigenlijke behandeling overgaan,
moeten noodzakelijk eenige inleidende opmerkingen voorafgaan
omtrent de woorden
zedelijk en geoorloofd en het begrip
van het
zedelyk geoorloofde.

Zedelijk is een van die woorden, wier beteekenis veelal
uit den zamenhang van den zin, waarin zij gebezigd worden,
moet worden afgeleid. Het staat in dit opzicht vrij wel ge-
lijk met het woord waardeeren, dat nu eens geheel neutraal
als beoordeelen, dan weer in beslist goeden zin als goedkeu-
ren gebruikt wordt. Zoo wordt ook het woord zedelijk som-
wijlen in geheel neutrale, andere malen in beslist goede be-
teekenis gebezigd. Duidelijk springt dit verschil van betee-
kenis in het oog, wanneer zedelijk naast niet-zedelijk en te-
genover on-zedelijk geplaatst wordt.

Wie zedelijk bedoelt als nevenstelhng van niet-zedelijk,
denkt hierbij aan twee terreinen, die naast elkander liggen.
Het eene terrein is dat van het zedelijke, het andere dat van
het niet-zedelijke. Welke betrekking tusschen beide bestaat,
wordt geheel onbeslist gelaten. Het komt er slechts op aan
om alles naar behooren te plaatsen; het zedelijke mag niet on-
der het niet-zedelijke, noch ook dit laatste op het gebied van
het eerste gebracht worden. Hier bepaalt men zich derhalve
tot rangschikken, zonder dat er ook maar eenige sprake van
beoordeeling van het gerangschikte is. Zedelijk, in dezen zin
bedoeld, is dan ook een louter formeel begrip. Aldus opge-
vat spreken wij van den zedelijken mensch om hem te onder-

-ocr page 19-

scheiden van de niet-zedelijke natuurwezens. Evenzoo in den
zelfden formeelen zin ligt ook het gebied van het zedelijke
naast dat van het wetenschappelijke, het aesthetische, bet ju-
ridische enz. ...

Geheel anders wordt de beteekenis van zedelijk, wanneer
men dit woord gebruikt als tegenstelling van on-zedelijk. Als-
dan heeft men geene rangschikking, maar eene beoordeeling
op het oog — niet met een bloot formeel, maar met een be-
slist materieel begrip te doen. Zedelijk staat hier niet naast
niet-zedelijk, maar lijnrecht tegenover\'on-zedelijk. Alles wat
formeel onder het zedelijke gerangschikt wordt, valt materieel
onder beoordeeling, of het beantwoordt aan de norma van het
goede — goed of kwaad, zedelijk of onzedelijk is. Hier is
dus zedelijk met zedelijk goed, on-zedelijk met zedelijk kwaad
synoniem.

Bij het woord geoorloofd komt genoemde onderscheiding
niet voor en ongeoorloofd heeft geheel dezelfde beteekenis als
niet-geoorloofd. Toch rijst ook bij dit woord eene vraag op,
die met het oog op de volgende bladzijden beantwoord worde.
In welke betrekking gebruikt men dit bijvoeglijk naamwoord?
Men spreekt wel van geoorloofde handelingen, niet van ge-
oorloofde personen; maar spreekt men ook van geoorloofde
zaken? Uitdrukkingen als geoorloofde middelen en vermaken
pleiten voor een toestemmend antwoord. Intusschen heeft
men hierbij in het oog te houden, dat in zulke spreekwijzen
het woord geoorloofd eigenlijk elliptisch gebruikt wordt. In
eigenlijken zin wordt geoorloofd van handelingen gebezigd,
maar overdrachtelijk ook van zaken, in wier benaming wel
niet onmiddelijk het begrip van handeling ligt opgesloten,
maar die toch eene handeling veronderstellen. Geoorloofd
slaat dan op de niet rechtstreeks genoemde handeling, waar-
van die zaak het voorwerp is.

b Cf. M. de Vries e. a.. Woordenboek der Ned. taal, art. geoorloofd-

-ocr page 20-

4

Al konden wij nu vrijelijk uit het woord geoorloofd het
legrip van het geoorloofde afleiden en vaststellen, dat het
geoorloofde altijd aan handelingen doet denken, dan nog was
er niets opgelost aangaande de vraag, welk bijzonder karak-
ter zulke geoorloofde handelingen dan wel dragen, dat zij in
eene afzonderlijke groep gerangschikt worden. Omtrent het
begrip van het geoorloofde laat zich voorloopig alleen datgene
vaststellen, wat voortvloeit uit onze nadere omschrijving van
het onderwerp, welks behandeling wij hier bepaaldelijk als
eene zedekundige studie beschouwen en beschouwd wen-
schen te zien. Met deze omschrijving wordt eene nadere be-
paling van formeelen aard gegeven. Het geoorloofde, door
ons te behandelen, is het zedelijk geoorloofde, zooals dat in
de wetenschap van het zedelijke zijne plaats heeft. Komt in
andere wetenschappen, zooals in de Rechtskunde, dit begrip
eveneens voor, wij bepalen ons tot het geoorloofde in de Zede-
kunde. De bijvoeging van het woord zedelijk dient hier derhalve
ter nadere bepaling; dat woord doelt hier op eene rangschik-
king en heeft neutralen zin. Het stelt ons begrip van het
geoorloofde niet tegenover, maar naast dat begrip, zooals het
geldigheid heeft in de wetenschap van het recht.

Doch is deze onderscheiding tusschen zedelijk en juridisch
geoorloofd wel noodig? Wij meenen, dat het zedelijk geoor-
loofde even noodzakelijk van het juridisch geoorloofde onder-
scheiden als het van het begrip der zoogenaamde adiaphora
afgescheiden moet worden.

Is het noodig, dat het zedelijk geoorloofde onderscheiden
worde van het
juridisch geoorloofde? Het antwoord op deze
vraag hangt af van onze beschouwing omtrent de verhouding
van zede wet en rechts wet. Wie meent, dat de begrippen
van het zedelijke en juridische gansch en al ident zijn, zal
deze onderscheiding als onnoodig afwijzen. Voor hem toch
valt het ideaal van het zedelijke samen met het ideaal eener

-ocr page 21-

zedelijke wereldorde, zooals hij zich die denkt in de volmaakt-
heid van het menschelijke gemeenschapsleven, in de harmo-
nische eenheid van alle bijzondere en algemeene levensbe-
trekkingen. Anderen daarentegen, van oordeel zijnde, dat de
rechtswet niets te maken heeft met de zedewet, zullen niet
aheen deje onderscheiding huldigen, maar tegelijk ook bewe-
ren, dat het zedelijk geoorloofde dan ook niets heeft uit te
staan met het begrip van het geoorloofde, zooals dat voorkomt
in de wetenschap van het recht.

De ervaring echter pleit tegen beider gevoelen. Zedewet
en rechtswet vallen niet geheel en al samen, maar zijn ook
niet gescheiden door eene ondempbare kloof. Er zijn geval-
len, waarin zedewet en rechtswet samengaan en gelijke uit-
spraak doen ; zware vergrijpen worden door beiden afgekeurd.
Maar er zijn ook andere gevallen, waarin het zedelijk oordeel
zich geheel anders uitspreekt dan de juridische beslissing. Dik-
werf moet de rechtswet in bescherming nemen, wat de zedewet
beslist verbiedt. Als ik mijn bezit misbruik op eene wijze,
die in geen enkel opzicht met de rechtswet in strijd komt,
dan rnoet deze mij in bescherming nemen ook daar, waar de
zedewet mijn doen ten strengste gispt.

Er is dus wel degelijk eene grens in acht te nemen tus-
schen zedewet en rechtswet. De oude Romeinen onderscheid-
den reeds het jus van het fas, het menschelijk van het godde-
lijk recht. En dat is noodig. Want, terwijl de zedewet alleen
het zedelijk ideaal tot maatstaf heeft, moet de rechtswet ook
met het werkelijke, met de wanverhoudingen, die nu eenmaal
in de wereld zijn, rekening houden. De zedewet let alleen
op de inwendige gesteldheid, de rechtswet ook op de uitwen-
dige betrekkingen. Vandaar ook, dat de rechtswet den over-

b b. v. J. G. Fichte, Grundlage des Naturreohts, Jena und Leipzick
1796, L 52.

-ocr page 22-

6

treder van ons zevende gebod op geheel andere gronden ver-
oordeelt dan de zede wet dat doet. Nu is het wel waar, dat
het menschelijk recht altijd weer in nauwer overeenstemming
met het goddelijk recht gebracht moet worden, het jus met
het fas, maar dit zal nimmer ten volle kunnen geschieden in
eene onvolmaakte maatschappij.

Daarom zal het jus ook altijd een tweeslachtig karakter
houden. Het moet rekening houden tegelijk met het ideale
en het werkelijke, met het volledige en het gebrekkige. Van-
daar dat de rechtswet niet, zooals de zedewet, een alles om-
vattend gebod tot maatstaf kan nemen, maar altijd weer op-
nieuw door gebod en verbod het zedelijk leven beter moet
regelen. Nu is het echter onmogelijk, dat de rechtswet het
gansche gebied des levens onder vaste regels kan brengen.
Er blijft altijd een gebied, dat zij onbetreden en vrij laat,
waarmede zij zich niet bemoeit, dat zij onbeheerd moet over-
laten aan de burgers. En dat onbeheerde, onbetreden, vrije
gebied is het terrein van het juridisch geoorloofde.

Uit den aard der zaak is het bedoelde terrein ruim en uit-
gestrekt. Allereerst behoort tot zijn gebied de innerlijke sfeer
van gedachten en voorstelhngen. Vervolgens moet de rechts-
wet, rekening houdende met haar eigene onvolkomenheid, in
elk geval de mogelijkheid openlaten, dat hare geboden en
verboden in uiterste noodzaak overtreden worden, waardoor
natuurlijk het gebied van het geoorloofde in zulke gevallen
ruimer wordt. Bovendien wordt de rechtswet beperkt door
boven haar staande natuurlijke noodwendigheden, wier inwil-
liging zij aan de vrijheid van elk individu moet overlaten.
Eene zekere mate van beweging en ontspanning; dit en veel
meer valt buiten het bereik van de rechtswet. Eindelijk heeft
zij ook te rekenen met gewoonten en gebruiken, die, door
verkeer en omgang in de kringen van familie en openbaar
leven ontstaan, een vasten vorm kregen.

-ocr page 23-

In al die gevallen staat de rechtswet machteloos en schiet
zij met hare geboden en verboden te kort, zoodat zij bijgevolg
een betrekkelijk ruim gebied aan de willekeur der handelende
personen moet overlaten. Van het standpunt der rechtswet is
het geoorloofde derhalve een gebied van willekeur, van indif-
ferentie. Doch ook alleen maar van het standpunt der wet
en volstrekt niet voor den handelenden persoon, die geheel en
al verantwoordelijk is voor zijn doen en laten op het gebied
waar de rechtswet zwijgt. Al moet deze laatste het mis-
bruik van eigen bezit in sommige gevallen onder het geoor- ;?

loofde rangschikken, zulk eene handelwijze blijft voor den
handelenden persoon volstrekt af te keuren.

Uit een en ander maken wij deze gevolgtrekkingen. Staan
zedewet en rechtswet nevens elkander, dan moet reeds daar-
om het zedelijk geoorloofde onderscheiden worden van het
juridisch geoorloofde. Doch deze onderscheiding wordt beslist
noodzakelijk, wanneer wij letten op het feit, dat de rechtswet
het geoorloofde als eene objectieve speelruimte voor de indi-
vidueele willekeur erkent, waardoor zij somwijlen niet mag
eischen, dat het kwade gelaten, en niet kan vorderen, dat
het goede verricht wordt. Zulk eene objectieve speelruimte
voor de individueele willekeur kan de zedewet nimmer erken-
nen, wil zij niet ophouden zedelijk te zijn. Voor haar is alles
goed of kwaad, niets onverschiUig; m, a, w, voor haar be-
staan geen adiaphora. En deze slotsom leidt ons tot de an-
dere stelling, dat het zedelijk geoorloofde beshst moet worden
afgescheiden van de zoogenaamde
adiaphora.

Wat verstaat men onder zedelijke adiaphora? Zulke han-
delingen, die ten opzichte van het zedelijk ideaal gansch en
al indifferent, onverschillig zijn, die men mag verrichten of
nalaten zonder in strijd te komen met het plichtsbegrip; hande-
lingen derhalve, die niet goed en niet kwaad, plichtmatig noch
plichtstrijdig zijn. Maar bestaan er zulke handelingen op het

-ocr page 24-

gebied van het zedelijk leven? Over deze vraag is meerma-
len en soms vrij heftig gestreden.

In den tijd der Scholastiek was zij een verschilpunt tusschen
Thomisten en Scotisten. Thomas van Aquino was van oor-
deel, dat het bestaan van zedelijk onverschillige handelingen
in abstracto erkend, doch in concreto ontkend moest worden.
Abstract gedacht, kon eene handeling goed zijn, zooals het
geven van eene aalmoes; of kwaad, zooals stelen; of onver-
schillig, zooals het oprapen van een halm van den grond.
Concreet beschouwd, moet elke vrije, met overleg gedane
handeling gericht zijn op een zedelijk doel. Slechts onvrij-
willige handelingen, die niet met overleg, doch uit zinnelijken
impuls (ex quadam imaginatione) voortspruiten, zijn indifferent,
wijl zij strikt genomen geene zedelijke handelingen zijn (non
est proprie loquendo actus moralis seu humanus).

Tegenover Thomas hield Dun Scotus staande, dat adiaphora
wel in concreto, doch niet in abstracto recht van bestaan had-
den, Want elke handeling, in abstracto gedacht,, is overeen-
komstig of in strijd met het verstand, goed of kwaad, maar
nooit indifferent. Bij handelingen, in concreto gedacht, volgde
hij Bonaventura, die onder de vrije handelingen van indifferente
natuur, b. v. het wandelen om gezondheidsredenen rekende.

Onder de Protestanten, met name onder de Lutherschen,
is tweemaal een ernstige strijd naar aanleiding van dit vraag-
stuk ontstaan. Den eersten keer betrof hij den kerkelijken
ritus en vroeg men of er kerkelijke adiaphora waren. De
Formula Concordiae besliste het pleit in dezen zin, dat men
onder kerkelijke adiaphora moest verstaan zulke kerkelijke
gebruiken, die in Gods Woord noch geboden noch verboden
zijn. Den anderen keer, in den pietistischen strijd, gold het
meer beslist zedelijke handelingen. De Piëtisten verwierpen

b Cf. Art. Adiaphora in Kirchenlexikon v. Wetzer und Welte, 2e Ausg.

Art. X.

-ocr page 25-

9

alle adiaphora, die door de Orthodoxen met klem en kracht
gehandhaafd werden.

Een meer vreedzamen strijd in dezen vertoont onze eeuw,
waarin de meeningen in zake adiaphora nog vrij ver uiteen
loopen. Een paar aanhaUngen uit werken, in de laatste jaren
verschenen, geven dit verschil van gevoelen niet onduidelijk
te kennen. Terwijl volgens Fr. H, R. Frank het bestaan van
zedelijke adiaphora nauwelijks meer betwijfeld mag worden,
meent Prof. Hoekstra, dat er voor adiaphora op het geheele
gebied van het handelen ot zedelijk leven geene plaats is.
Onder meer anderen sluit ook Beek zich bij eerstgenoemden
aan, doch met dit verschil, dat Beek onder adiaphora zedelijke
levensbetrekkingen wil verstaan, wat echter aan dit begrip
eene geheel andere beteekenis geeft.

Intusschen verklaren de meeste Protestanten zich tegen ze-
delijke adiaphora. Zij wijzen er op, dat alle zoogenaamd on-
verschillige handelingen in elk afzonderlijk geval goed of
kwaad, maar nimmer zedelijk indifferent zijn. Zeer juist merkt
Rothe op, dat elk moment zijn zedelijken eisch heeft. Was
dit niet het geval, dan zou de mensch oogenblikken hebben,
dat hij niet-zedelijk handelde, bijgevolg op ééne lijn met het
redelooze stond.Slechts het Nomisme, dat onder plicht een
quantum van geboden en verboden verstaat, kan adiaphora
huldigen. Dan toch zijn alle handelingen, die niet uitdrukke-
lijk geboden of verboden zijn, indifferent en kan ieder zich
met betrekking tot deze indifferentia als buiten de wet staande
beschouwen.

Maar hoe is men er dan toegekomen, om de begrippen van
het zedelijk indifferente en zedelijk geoorloofde zoo zeer door-

Syst. der christi. Sittlichk., Erlangen 1887, II. 360.
Zedenleer, II. 148.
i) J, T. Beek, Yorlesungen über christi. Ethik, Gütersloh 1882,83,
S. 145.

R. Rothe, Theol. Ethik, 2e Aufl., Wittenberg 1867—71, III. 372 ff.

-ocr page 26-

10

een te warren, dat zij door niet weinige geleerden tot één
begrip versmolten worden ? i) Hiervoor bestond gereede aan-
leiding door het begrip van het geoorloofde, zooals dat in de
rechtswetenschap geldigheid heeft, mede in beschouwing te
nemen. Dit laatste veronderstelt, zooals wij reeds zagen, eene
objectieve speelruimte voor individueele willekeur, wat met
de adiaphora eveneens het geval is. Ook deze laten een ge-
bied open, waarop de mensch naar willekeur kan handelen,
geheel vrij en onafhankelijk van de zedewet. Geen wonder,
dat men vooral in de dagen, toen eene zedeleer nog vrijwel
een plichtenleer was, beide begrippen samen bond en in éénen
adem van adiaphora en het geoorloofde sprak. En alzoo
kreeg men drie begrippen, bet juridisch geoorloofde, het adia-
phoron en het zedelijk geoorloofde, naast elkander, die men
alle drie kortweg aldus definieerde : »wat noch geboden noch
verboden is."

Terecht, voor zoover men het juridisch geoorloofde bedoelde,
maar gansch en al verkeerd met het oog op de beide andere
begrippen. Op zedelijk terrein ligt er niets tusschen gebod
en verbod, maar is alles zedelijk goed of zedelijk kwaad.
Adiaphora bestaan dan daar ook niet, weshalve dit begrip niet
alleen af te scheiden is van het zedelijk geoorloofde, maar
ook gansch en al buiten het gebied van het zedelijke valt. En
wat eijadelijk dat zedelijk geoorloofde zelf betreft, indien er geen
andere bepaling van dat begrip te geven is dan deze, dat het
noch geboden noch verboden is, dan heeft het zijne beteekenis
voor het zedelijk leven verloren en moet het niet meer in de
zedekunde, maar alleen in de rechtswetenschap behandeld
worden, zooals Schleiermacher onweerlegbaar aantoonde in zijne
verhandeling over het begrip van het geoorloofde, waarvan
de nadere ontwikkeling allereerst onze aandacht vraagt.

b. v. Palmer doet dat nog in zijn later te noemen geschriften.

-ocr page 27-

11

Zoo komen wij dan tot de behandeling van ons onderwerp.
Omtrent de wijze van behandeling geven de opschriften . der
hoofdstukken op zich zelve de noodige aanwijzing. Wij be-
ginnen met het geven van een historisch overzicht, dat ver-
volgens aan een kritisch onderzoek wordt onderworpen. Daar-
na trachten wij het begrip van het geoorloofde vast te stellen
en nader te verklaren. Is dit geschied, dan beschouwen wij
het geoorloofde in betrekking tot het zedelijk oordeel en in
het daarop volgende hoofdstuk tot het zedelijk leven. Onze
laatste vraag betreft de plaats van het geoorloofde in de
zedeleer.

Na over een en ander gehandeld te hebben, zal ons de
taak overblijven het geheel nog eens \'te overzien.

-ocr page 28-

HOOFDSTUK I.

HISTORISCH OVERZICHT.

Zooals we reeds opmerkten, is Schleiermacher de eerste
geweest, die het begrip van het geoorloofde aan een afzon-
derlijk onderzoek onderworpen heeft. Tot op zijn tijd was dit
begrip op allerlei wijze omschreven. Men sprak van het bloot
geoorloofde, van het zedelijk mogelijke en van het geoorloofde
als zedelijk mogelijk, maar dan ook alleen mogelijk. In hoofd-
zaak echter kwamen alle bepalingen op hetzelfde neer. Het
geoorloofde staat, zoo meende men, in het midden, tusschen
het phchtmatige en het phchtstrijdige; wil met het plichtma-
tige gemeen hebben, dat het niet afgewezen, met het phcht-
strijdige, dat het niet gevorderd mag worden.

Bij deze algemeene bepaling vat ook Schleiermacher dit
begrip weer op. b In verband met een vroeger door hem
voorgedragen verhandeling over het plichtsbegrip, meent hij,
dat geen plichtenleer volledig kan zijn dan na juiste bepaling
of en in hoeverre het geoorloofde bestaan kan. Zijn onder
zoek strekt zich dan ook niet uit tot al de speciale gevallen
maar bepaalt zich alleen bij het begrip zelf en zijne verhou
ding tot de zedelijke begrippen van phcht, deugd en goe
deren.

b Ueber den Begriff des Erlaubten, in Abhandlungen der König-
lichen Akademie der Wissenschaften zu Berlin, 1826. Ook in S. W.
Berl. 1846, Ille Abth, 2r Band, S. 418 ff. — waaruit wij citeeren.
S. W. id. id. S. 379 ff.

-ocr page 29-

13

Wat met deze drie begrippen bedoeld wordt, eischt eenigszins
nadere omschrijving. Al naarmate men van één dezer be-
grippen uitgaat, zal men den inhoud van het zedelijke op
eigenaardige wijze weergeven. Uitgaande van het begrip
goederen, zal men zijn oog hoofdzakelijk op het einddoel der
zedelijkheid richten. Stelt men echter het begrip plicht voorop,

I

>. dan zal men den nadruk leggen op den weg, die tot de goe-

deren voert, op de plichten, wier vervulling vereischt wordt
om die goederen te erlangen. Brengt men eindelijk het be-
grip deugd op den voorgrond, men zal dan vragen naar de
kracht, die noodig is om den weg naar het einddoel te be-
wandelen. De geschiedenis der zedekunde toont duidelijk aan,
hoe men nu eens de goederen, dan weer den plicht, andere
malen de deugd voorop stelde. Zoo ontwikkelden de Stoï-
cijnen op breeden grondslag eene goederenleer, de Jezuïeten
eene phchtenleer, terwijl velen in onze eeuw eene deugdleer
verlangen. Wat Schleiermacher aangaat, hij stelde het hoog-
ste-goed aan de spits. Wel is deze naam reeds door Me-
lanchthon uit de oude zedekunde overgenomen, maar Schleier-
macher was toch de eerste, die de wetenschappelijke waarde
er van aantoonde. Over de drie genoemde begrippen schreef
hij afzonderlijke verhandehngen, maar bij de toepassing op de
systematiseering van den inhoud van het zedelijke heeft hij
het bij eene goederenleer laten blijven.

Het begrip van het geoorloofde heeft hij echter van al de
drie genoemde zijden beschouwd. Zijn uitgangspunt is deze
vraag: kunnen er handelingen bestaan, die noch plichtmatig
noch plichtstrijdig zijn? Tweeërlei geval laat zich denken.
Allereerst zou men aan die gevallen kunnen denken, waarin
er strijd ontstaat tusschen den enkelen plicht en het geheel
der plichten, zooals dat bij noodweer schijnt plaats te grijpen.
Maar zelfs oppervlakkig beschouwd zijn zulke gevallen reeds
zeer verdacht, wijl zij strijd veronderstellen in het zedelijke zelf
Doch er blijft een tweede geval mogelijk. »Geoorloofd na-

-ocr page 30-

■I

14

melijk zouden zulke handelingen kunnen zijn, waaraan wel is
waar een zinnelijke impuls ten grondslag ligt, maar toch zulk
een, waartegen de zedelijkheid in geen enkel opzicht prote-
steert." Nu is deze protestatie juist datgene, wat op eene
handeling het merk van schuld drukt, weshalve het geoorloofde
het onschuldige zou zijn. Maar al was dit nu werkelijk het
geval, dan nog was niets opgelost, want de vraag bleef, of
en hoe zulke onschuldige handelingen konden bestaan.

Deze nieuwe vraag doet Schleiermacher naar aanleiding
van zijne beschouwing over het plichtsbegrip opmerken, dat
xiit het plichtmatige alléén alle goederen voortspruiten en in
het plichtmatige alléén de deugden schuilen ; dat dus onschul-
dige handelingen, dat wil zeggen, handelingen, die noch plicht-
matig noch plichtstrijdig zijn, bijdragen noch tot de deugd
noch tot de goederen. Bijgevolg zouden in het zedelijk leven
geoorloofde handelingen slechts in zooverre kunnen voorko-
men als zij datgene voor het zedelijk leven zijn, wat de slaap
voor het lichaam is. De slaap voedt en sterkt de lichamelijke
krachten; zoo zou het geoorloofde dan ook eene ontspanning
en verfrissching voor de zedelijke krachten zijn. En evenals
het natuurlijk leven tusschen waken en slapen verdeeld wordt,
zouden wij ook in het zedelijk leven kunnen onderscheiden
tusschen »Berufsleben" en »Erholungsleben" of nog korter tus-
schen »Ernst" en »Spiel."

Was deze vergelijking met den slaap juist, dan was het
geoorloofde dat alles, wat tot ontspanning en verfrissching
van het zedelijk leven (hier in den ruimsten zin genomen)
dient, en vielen onder zijne rubriek gezelHg verkeer, kunstge-
not e. a. En trok men deze vergelijking tusschen het ge-
oorloofde en den slaap verder door, dan was ook in het ge-
oorloofde »ein vorgezogenes und ein abgerathenes," evenals
de slaap meer of minder heilzaam, verkwikkend of benauwend

O S. 421.

-ocr page 31-

i\'5

is. Evenwel, deze vergelijking houdt geen steek. Is het ge-
oorloofde gelijk aan den slaap, dan ook het positief zedelijk
handelen aan het waken. Doch welk een verschil, wanneer
wij op den aanvang en het ophouden van den slaap en van
de ontspanning letten! Uit den slaap worden wij als vanzelf
wakker, maar hoe kan het zedelijk leven altijd weer een
aanvang nemen uit hetgeen in den grond der zaak niet-zedelijk
is, hoe het phchtmatige uit het onschuldige? En wat het
begin betreft, treedt de slaap noodwendig in, wat men niet
van het »Erholungsleben" zeggen kan. Er zijn zelfs, die be-
weren, dat afwisseling in plichtmatige handelingen reeds vol.
doende is. En is dit laatste waar, dan dwingt geene nood-
wendigheid, doch is het vrije verkiezing, dat de »Ernst" een
tijdlang plaats ruimt voor het »Spiel," maar rijst ook de vraag,
of dit plaatsruimen dan wel strikt zedelijk is.

Zeker, het »Berufsleben" moet van tijd tot tijd ook nog
andere rust hebben dan door de noodwendigheid van slaap
en voedsel geëischt wordt, doch worden die oogenblikken dan
aangevuld met iets, wat met het zedelijk leven niets beeft
uitstaande? Zegt de ervaring niet, dat afwisseling in plicht-
matige handelingen reeds eene »Erholung" is? Voor hen, die
met den geest werken, is handenarbeid »Erholung," en om-
gekeeid is het evenzoo. Beide gevallen behooren tol het
zedelijk leven en maken onschuldige handelingen overbodig.
Elk levensmoment heeft alzoo zijn eigen plicht, zoodat voor
het geoorloofde geen recht van bestaan is aan te wijzen. En
volkomen gerechtvaardigd is van dit standpunt uit deze stel-
ling, »dat wij geen tijd mogen hebben voor iets, wat niet
plichtmatig, doch slechts geoorloofd, niet zedelijk noodwendig,
maar alleen zedelijk mogelijk wil zijn."

Zoo zou dan het geoorloofde met betrekking tot het plichts-
begrip, zooals Schleiermacher dat ontwikkeld had, niet kunnen

O S. 432.

-ocr page 32-

16

bestaan. Intusschen vraagt de schrijver zich zeiven af, of
zijne scherpe onderscheiding tusschen zedeHjke en zinnelijke
motieven niet wat verzacht en het plichtsbegrip tot wat enger
perken gebracht kan worden? Zijn antwoord luidt, dat in
geval het mogelijk was toch immer erkend moest worden^
dat het hoogste pliehtsbewustzijn ook de hoogste levens ver-
heffing geeft, en dat men, bij onderscheiding tusschen het be-
slist gebodene en het bloot geoorloofde, telkens genoodzaakt
zou zijn om uit het hoogere naar het lagere gebied des zede-
lijken levens af te dalen.

Minder breedvoerig is Schleiermacher in zijne beschouwing
van het geoorloofde ten opzichte der beide andere begrippen.
Overgaande tot het begrip deugd merkt Schleiermacher op,
dat dit begrip niet zooals het plichtsbegrip ruimer en enger
genomen kan worden, maar, boven allen twijfel en alle on-
zekerheid verheven is. En hoe staat het geoorloofde dan
tegenover het begrip deugd? Daar elke deugd een zedelijken
aandrang veronderstelt, deze echter ontbreekt bij het geoor-
loofde, zoo zou de »Erholung" hier telkens dien zedelijken
aandrang afbreken en daardoor noodzakelijk de beoefening
der deugden in den weg staan. Wie dus in deugden wil
continueeren, moet dan ook de onschuldige handelingen, het
geoorloofde, prijs geven.

Ten opzichte der goederen eindelijk stelt de schrijver in het
licht, dat uit eene zedelijke handeling een goed ontstaat, zoo-
als uit eene onzedelijke een kwaad geboren wordt. En nu
is het wel waar, dat vele handelingen op zich zelf genomen
onschuldig schijnen; men denke b. v. aan het zich wijden
aan wetenschap, aan muziek e. a.; doch geplaatst in het ge-
heel der handelingen wordt uit wetenschap en muziek een
goed of een kwaad geboren. Ook hier dus geen andere dan
plichtmatige en phchtstrijdige handelingen met uitsluiting van
het geoorloofde. »Bijgevolg zou het begrip van het geoor-
loofde verdwijnen en zijn inhoud onder de leden der tegenstel-

-ocr page 33-

17

Itng, waar tusschen immers geen derde bestaat, verdeeld moe-
ten worden."

Zoo komt de Schrijver altijd weer tot dezelfde slotsom.
Maar, heeft hij al redeneerende de theorie niet eenigszins op
de spits gedreven ? Volstrekt niet, want moest men erkennen,
dat er theoretisch ruimte voor het zedelijk onverschillige was
tusschen het gebodene en verbodene, dan lag bet gevaar voor
de hand, dat weldra alles wat zedelijke plicht is op het ge-
bied der burgerlijke wet werd overgebracht. Maar, hoe komt
het dan toch, dat dit begrip, hetwelk volstrekt geen recht
van bestaan heeft, ontstaan en zoo wijd en zijd verspreid is?

Op deze vraag acht Schleiermacher zich schuldig antwoord
te geven. De oorzaak ligt hierin, dat de oorspronkelijke plaats
van dit begrip niet op het gebied van het zedelijke hgt, maar op
dat van de burgerlijke wet en het recht. Op dit laatste gebied
bestaat het geoorloofde in dezen zin, dat het in het midden
staat tusschen bet wettige en het onwettige en datgene is,
waarmede de wet zich niet bemoeit. ïoen er geene wet was,
bestond ook niet het geoorloofde. »Bij den aanvang der maat-
schappelijke verhoudingen treedt de wet op als gebod en
verbod en tegelijkertijd ontwaakt daartegenover de individu-
eele wil; beiden beginnen heel klein, maar worden door ont-
wikkeling al grooter en grooter. In diezelfde verhouding nu
ontwikkelt zich tegenover de wet ook de individueele wil, zich
meester makende van het vrijgelaten terrein; en dat is het
gebied van het geoorloofde."

Intusschen, zoo gaat Schleiermacher voort, mag mén niet
van veroorlovende wetten spreken. Ware niets anders ge-
oorloofd dan hetgeen de staat als zoodanig aanwijst, dan kreeg
men eene verhouding als van eene vaderlijke macht over
onmondige kinderen. Elke staatsinrichting laat ruimte voor
den individueelen wil en het pleit voor het gehalte der burgers,

S. 439.

S. 440.

-ocr page 34-

i8

als de staat veel kan overlaten aan den enkelen burger. Wel
treden langzamerhand de zedelijkheid en de openbare meening
met haar goed- of afkeurend oordeel op, maar deze overeen-
stemming der op zich zelf staande willen, kan nimmer voor
wet doorgaan. Maar toch is het een teeken van verval, wan-
neer zedelijkheid en openbare meening zich over weinig uit-
spreken, zoodat wij dan ook niet gaarne zien, dat er veel
blijft liggen tusschen hetgeen afgekeurd en wat geprezen
wordt. Of het geoorloofde nu moet worden gedaan of na-
gelaten, dit moet de zedelijke wil van den handelenden per-
soon zelf beslissen. Wil men echter hiervoor regels vast-
stellen, dan moet in zulk eene zedeleer het geoorloofde breed-
voerig behandeld worden.

Na al het besprokene verwachten wij van Schleier m acher
niet anders, dan dat hij met een krachtig finale het bestaan
van het geoorloofde op zedelijk gebied geheel en al verwerpt.
Dat echter is niet het geval. Integendeel, hij kan het spraak-
gebruik niet gansch en al veroordeelen, dat dit begrip niet
enkel tot het rechtsgebied wil beperken. Want in de eerste
plaats moeten wij vele handelingen van anderen, voor zoover
onze kennis reikt, als geoorloofd laten doorgaan, zonder
echter iets af te willen doen van de verantwoordelijkheid
van den handelenden persoon. En in de andere plaats kun-
nen wij ons zeiven niet immer duidelijk rekenschap geven
van ons eigen doen, hoewel zulke handelingen niet de schoon-
ste zijn.

»De meest volkomene zedelijkheid is slechts daar, waar onze
volle overtuiging onveranderlijk en zonder dat iets anders tus-
schen beiden treedt, de handeling aangrijpt en volbrengt,
en zulke handelingen zijn het, waarop wij nog langen tijd
daarna met het zelfde welgevallen terugzien,"

Vergelijken wij deze verhandeling met hetgeen Schleierma-

S. 445.

-ocr page 35-

cher elders \') over het geoorloofde schreef, dan blijkt het ons
op nieuw, hoe zijn absoluut plichtsbegrip den schrijver dwingt
het begrip van het geoorloofde, zooals hij dat vooraf reeds
beschrijft, beslist te verwerpen. Dat dit begrip, zooals het
gemeenlijk gebruikt wordt, met zich zelf in strijd is, acht hij
gemakkelijk aan te toonen. Dat begrip toch ziet op iets, wat
binnen het gebied van het zedelijke ligt, terwijl het tegelijker-
tijd zegt, dat dit iets zedelijk niet te bepalen is, zoodat dui-
delijk bepaling en het bepaalde elkander opheffen.

Ook hier wordt de vraag gesteld, hoe dit begrip in de zede-
kunde opgenomen is. Twee gevallen worden aangewezen. In het
eene geval lette men hierop, dat de toepassing van dit begrip in
het zedelijk leven hare waarde heeft. Doch dan moet men zich
het geoorloofde denken niet als een positief, maar als een\'nega-
tief begrip, en wel in dien zin, dat eene handeling nog niet zóó
verricht werd, dat hare zedelijke waarde bepaald kon worden;
zij is nog voor meerdere ontwikkeling vatbaar, zedelijk nog
onrijp. Meent men daarentegen, dat het begrip van het geoor-
loofde wel eene positief zedelijke bepaling omvat, dan ligt het
vermoeden voor de hand, dat de begrippen recht en onrecht,
waartusschen het verkeerdelijk ingeschoven is, eveneens ver-
keerd zijn opgevat en dat in het bepalen van het plichtmatige
fouten begaan zijn, die men door het ingeschoven begrip van
het geoorloofde trachtte weer te herstellen.

In het andere geval heeft men te letten op eene verwisse-
ling tusschen de begrippen zede en recht. Bij het recht is
plicht een negatief begrip, bijgevolg het geoorloofde een posi-
tief. Wie nu het laatste begrip overbrengt op het zedelijke,
deze moest ook het eerste medenemen, maar gaat er dan lich-
telijk toe over, om het zedelijk begrip plicht, een positief, te
verwarren en te versmelten met het wettelijk, een negatief
begrip.

Grundlinien einer Krit. der bish. Sittenl. S. W. Ille Abth., Ie
Band, S. 133 ff.

-ocr page 36-

20

Het is niet zeer bemoedigend een zedekundig onderwerp
te willen behandelen, waarvan niemand minder dan Schleier-
macher het recht van bestaan ontkent. Dit echter belette
ons niet, rustig onzen weg door het gebied der litteratuur te
vervolgen.

Van Schleiermacher gaan wij over tot zijn leerling Rothe, die
wel is waar geene afzonderlijke verhandeling over dit onder-
werp geschreven heeft, zooals zijn leermeester, maar toch wel
eenige vermeldenswaardige opmerkingen omtrent het begrip van
het geoorloofde ten beste gaf, Volgens hem is het geoor-
loofde, hoewel gelegen tusschen gebod en verbod, volstrekt
niet iets wat zedelijk onverschillig is. De oude bepaling van
het geoorloofde als het zedelijk mogelijke, doch tegelijk ook
alleen mogelijke verwerpt hij, terwijl hij meent, dat dit be-
grip, zooals het in de zedekunde zijne plaats heeft, alleen te
kennen geeft, dat eene bepaalde handelwijze zich niet met evi
dentie onder eene bepaalde wet laat rangschikken en dat bijge
volg hare waarde niet met zekerheid kan worden vastgesteld

De oorzaak daarvan kan eenvoudig liggen in de onvolko
menheid der wet. De ervaring leert dan ook, dat het ge
oorloofde of de zoogenaamd onschuldige handelingen het
meest voorkomen in de kinderjaren en dat, naarmate de wet
vaster en meer omvattenden vorm aanneemt, het gebied
van het geoorloofde enger wordt. »Hoe meer het zedelijk
wezen nog zonder eene werkelijke wet is, des te ruimer is
voor hem het gebied van het geoorloofde." Dit geldt zoo-
wel van de gemeenschap als van het individu. Intusschen
doet zich hierin ook een keerpunt voor, want naarmate de
zedelijke ontwikkeling van deel of geheel voortschrijdt, des te
meer verdwijnt de wet weer en in diezelfde mate moet dus
ook het geoorloofde in omvang toenemen.

Reeds kan, van dezen kant beschouwd, het geoorloofde

O Theol. Ethik, III. 372 ff.
S. 373.

-ocr page 37-

21

nooit ophouden te bestaan. Maar er is ook nog eene andere
reden, waarom dat niet geschieden kan. Het geoorloofde ont-
staat uit de verhouding van het zedelijk individu tot de wet.
Nu kan de wet nimmer in elk speciaal geval voorzien wegens
het individueele in het handelen, dat voor de wet niet te be-
palen is. Daardoor blijft immer een zeker aantal handelingen
door de wet noch geboden noch verboden, dat is, tot het
geoorloofde behooren. Ja, streng genomen, behoort elke han-
deling tot het geoorloofde, wijl in elke handeling iets indivi-
dueels ligt, »zoodat het gebied van dit laatste niet enger is
dan dat van het zedelijke in het algemeen," onder dien ver-
stande echter, dat het geoorloofde vooral thuis behoort in den
kring van het individueele handelen, dus »in dem des Ahnens
und Anscbauens einerseits und des Aneignens und Geniessens
andererseits."

Nu veronderstelt dit geoorloofde volstrekt geene onvolko-
menheid in het zedelijke. Het is volstrekt niet iets wat ze-
delijk indifferent is, maar veel meer iets wat zedelijk nauw-
keurig te bepalen is »en, wanneer de zedelijke ontwikkeling
van het individu gezond is, ook nauwkeurig bepaald wordt,
namelijk door den individueel zedelijken aanleg, waartoe het
naar zijne natuur behoort." Doch juist daarom is het voor
anderen niet aanwezig of in elk geval niet duidelijk zicht-
baar, en juist daardoor komt het, dat wij door anderen en
anderen door ons nimmer geheel juist kunnen beoordeeld
worden.

Van vele handelingen, strikt genomen alle, kunnen wij al-
leen bewijzen, dat zij in elk geval geoorloofd zijn. En vooral
naar aanleiding hiervan, meent Rothe, is het begrip en .spraak-
gebruik ontstaan. Doch is de besproken onmogelijkheid ab-
soluut? Rothe antwoordt, dat zij zeer relatief gemaakt kan
worden door dat de zedelijke gemeenschap en het zedelijk
individu hooger trap van volmaking bereiken.

-ocr page 38-

22

Na dit alles overwogen te hebben, komt Rothe tot deze
conclusie: »Het geoorloofde in den zin van het zedelijk alleen
mogelijke of van het zedelijk noch affirmatief noch negatief
bepaalbare kan de zedekunde nimmermeer erkennen. Wel
echter moet zij het geoorloofde erkennen in den zin van het-
geen slechts op individueele wijze zedelijk te bepalen is of
van hetgeen zich alleen naar individueelen maatstaf als plicht-
matig laat vaststellen; en dit wel als verspreid over den
geheelen omvang van het zedelijk gebied in al zijne afzon-
derlijke deelen, doch in zeer verschillende mate. Echter heeft
het zijn hoofdzetel in de sfeer van het individueele handelen.
De erkenning van dit begrip van het geoorloofde is besliste
voorwaarde voor alle zedelijke vrijheid en schoonheid." i)

In eene bijgevoegde aanmerking wijst Rothe er op, hoe
dit begrip van het geoorloofde de zedelijke wereld voor einde-
looze verveling bewaart. Deze »geistvolle Irrationalität" moet
zelfs »in die gute Engelwelt" te vinden zijn.

Zoekt Rothe het geoorloofde in de zedekunde te handhaven
door te wijzen op de individueele verscheidenheid, ook de
geleerde denker, tot wien wij thans moeten overgaan, wijst
een afzonderlijk terrein toe aan dit begrip. Wij bedoelen
Chalybäus. Nadat Chalybäus er op gewezen heeft, dat al-
les geoorloofd zou zijn, indien er geene wet was met hare
geboden en verboden, wijl dan de willekeur heerschte, doch
dat deze wet er is, maar als eene wet, die altijd weer voor
volmaking vatbaar is, opent hij de paragraaf, wier inhoud
ons met zijne beschouwing omtrent het geoorloofde bekend
maakt.

Niet de gansche inhoud der wet kan en moet tot volle
ontplooiing komen, maar alleen de wet der wetgeving zelve.
Doch nog veel minder dan het eerste kan geschieden, zal ooit
de geheèle inhoud van vrijheid en zedelijkheid in den vorm

S. 375 f.

H. M. Chalybäus, Syst. d, Spec. Eth., Leipz, 1850, I, 277 ff.

-ocr page 39-

23

van wetten gebracht worden. Wat nu de inhoud der wetten
betreft, deze is zeer verschillend. Sommige zaken staan a priori
vast als den mensch instinctief en onuitwischbaar aangeboren,
andere daarentegen zijn min of meer willekeurig en worden
eerst ipso actu begrepen door de empirie der praktijk. Tot
de eersten behooren onder anderen gevoel van piëteit en alles,
waarin het persoonlijkheidsgevoel zich uitspreekt; tot de laat-
sten de willekeurige uitingen van de zinnelijke eudaimonie des
levens. Op dit laatste gebied behoort het geoorloofde thuis.

Het geoorloofde heeft alzoo geen objectief kenmerk, dat
het terecht bestaat, maar zijne deugdelijkheid kan eerst ipso
factu blijken. Al blijkt het nu bij de uitkomst, dat iets on-
doelmatig en af te keuren is, toch is zulk eene proef niet
gansch en al vruchteloos, want zij geeft uitsluitsel voor toe-
komstige gevallen. Het geoorloofde heeft dan ook beslist
subjectieve beteekenis.

Slechts zeer in het algemeen kan worden aangegeven in
welke soort handelingen de vrijheid van het individu zich als
bij wijze van proef mag uiten, zoodat zulke uitingen op zich zelf
niet af te keuren, maar voor het individu geoorloofd zijn, zelfs
in het geval, dat de uitkomst in strijd met de wet is en der-
halve voor het vervolg niet meer gelden mag. Voor hetgeen
geoorloofd is, is dus van objectieve zijde geen vast kenmerk
te geven. Men mag het niet naar de uitkomst afmeten, want
dan vielen de begrippen geoorloofd en ongeoorloofd samen
met die van recht en onrecht. Immers, alles wat bij uitkomst
ongeoorloofd bleek te zijn, was dan reeds ongeoorloofd voor-
dat het beptoefd werd. Men kon zich schuldig maken aan
een onrecht zonder het te weten, en daar er zeer vele gevallen
zijn, waarin men handelen moet zonder zeker te zijn, zou de
mensch in die noodwendigheid gedoemd zijn te doen wat niet
mag, m. a. w. noodwendig een zondaar zijn. Hier ligt volgens
Chalybaüs het gevaar van valsche gevolgtrekkingen voor
de hand.

-ocr page 40-

■24

Wat nu van objectieve zijde, aldus vervolgt de schrijver,
het geoorloofde heet, noemt men van subjectieve zijde de be-
voegdheid. Deze heerscht binnen zekere, haar gestelde grenzen;
haar gebied is het geoorloofde. Waren er in het geheel geene
grenzen voor haar, dan werd zij willekeur. Had zij daaren-
tegen in het geheel geen vrij gebied, geene speelruimte, geene
zaken, waarover zij naar eigen verkiezing kon beschikken,
dan bestond het geoorloofde niet op het gebied van het zede-
lijke. Alles wat men zich veroorloofde was verkeerd, willen
en werken hingen alleen af van de objectieve noodwendig-
heid. Evenwel, aldus besluit Chalybäus, »zulk eene speelruimte
moet aan het individu worden toegestaan; er bestaat een wet-
tig, onaantastbaar gebied zijner absolute alleenheerschappij."

Doch, het komt er maar op aan deze speelruimte juist te be-
grenzen; niet willekeurig, maar uit de natuur der objecten of
der zaken zelve. Op deze wijze krijgt het geoorloofde, dat
als subjectieve bevoegdheid zonder inhoud scheen te zijn en
zich alleen tot het beproeven bepaalde, nu ook een objectief
te bepalen, werkelijken inhoud. Dit nu te bepalen is de taak
eener speciale rechtsleer of, met Chalybäus eigen woorden :
»Zu bestimmen, was in den Kreis dieser Willkür fällt und
was nicht, oder wie weit das Erlaubte und die Befugniss der
individuellen Willkür reicht, kann freilich nur die Aufgabe
der ausführlicheren systematischen Sittenlehre, namentlich der
besondern Rechtslehre sein."^)

Wil men echter in het geheel niet zulk eene objectieve speel-
ruimte voor de willekeur open laten, dan verliest het geoor-
loofde zijn bestaan in de zedekunde. Het is dan een voor-
loopig onbepaald begrip, dat verdwijnt zoodra men het van
meer nabij beziet. Want alsdan bestonden het geoorloofde
en de vrije bevoegdheid slechts daarin, dat een individu aan-
vankelijk de grenzen zijner rechten en plichten niet kent en

S. 283.

-ocr page 41-

25

in deze onbekendheid er maar op los handelt. Het bleek
echter dra, dat wet en plicht al zijn doen reeds vooruit be-
paald hadden, zoodat hem in werkelijkheid geen individueel
doen en laten overbleef. Daartegenover houdt Chalybäus
staande, dat ook na aftrek van al het plichtmatige eene rest
voor het geoorloofde overblijft, welk begrip hij nu bepaalt
»als datgene, waarmede het volgens zijne natuur aldus gesteld
is, dat de vrije beschikking van het individu daarover alleen
te beslissen heeft, zonder recht en pHcht afbreuk te doen."

Na nog eenige opmerkingen gemaakt te hebben over de
reeds besproken verhandeling van Schleiermacher, gaat Chaly-
bäus in eene nieuwe paragraaf er toe over om de grenzen
van het gebied van het geoorloofde te bepalen. Zoodra men
vraagt, aldus vervolgt hij, wat zich als geoorloofd doet ken-
nen zonder dat het kan worden ontkend, betreedt men het
rechtsgebied in engeren zin. Dit recht veronderstelt het ge-
oorloofde en wel als een bijzonder soort recht. Nu heeft de
inhoud van dit recht zeer dikwijls twee zijden; eene zijde,
die met het recht (in vollen zin) overeenkomt en eene andere,
die er mede strijdt. Is dit het geval dan moet er een »ver-
drag" gesloten worden. Zoo komt het, dat op dit engere ge-
bied het verdrag de heerschende rechtsvorm is, waarom men
dan ook spreekt van »verworvene" in tegenstelling met »na-
tuurlijke" wetten.

Mettertijd duiken in het algemeen verkeer eene menigte
bepalingen, regels en rechtsvormen op, die in het algemeen
bewustzijn zedelijk gezag erlangen en zich vast zetten, ter-
wijl altijd weer nieuwe uit het conflict der vrije individueele
uitingen daarbij komen en niet zelden met de reeds bestaande
in tegenspraak zijn. Wat nu in elk speciaal geval recht is,
moet worden opgemaakt uit de verhouding van het algemeen
bewustzijn en de positieve wetten eenerzijds en het individu-
eel bewustzijn aan de andere zijde. Zoo verkrijgt men het

" S. 283. :

-ocr page 42-

26

rectum van het geoorloofde, dat, zooals werd opgemerkt, rec-
tum plus pravum in zich sluit.

Doch nu is ook het algemeen bewustzijn op zijne beurt
weer de overtuiging en beslissing van eene grootere of klei-
nere meerderheid, kunnende omslaan met het omslaan van die
overtuiging. Het is dus veranderlijk en afhankelijk van de
praktijk, aan wie het zijne regels voorschrijft. Maar, zoo moet
men dan wel vragen, is het recht zoo wisselvallig en veran-
derlijk? Neen, antwoordt Chalybäus, daar is wat altijd vast
staat, als noodwendig in de natuur gegrond en noodzakelijk
voor het zedelijk wezen, iets wat a priori te weten is. Dit
nu geeft aan het begrip recht zulk eene afwisselende betee-
kenis, dat misverstand voor de hand ligt. Om niet in de
war te geraken, moet men wel onderscheiden tusschen den
engeren, bovenbedoelden zin en den algemeenen, die ook het
geoorloofde in zich sluit. Die engere zin is veel te eng voor
het algemeene recht doch mag niet met de begrippen plicht en
geoorloofd, waar tusschen het ligt, ident gemaakt worden. Eene
identificatie, die in de praktijk veel verwarring gesticht heeft.

Vatten wij in hoofdzaak samen, wat door Chalybäus breed-
voeriger ontwikkeld werd, dan komen wij tot deze slotsom:
het geoorloofde naar zijn breeden, ongezuiverden inhoud is
het wettig mogelijke; het geoorloofde naar zijn engeren, ge-
zuiverden inhoud is het wettig werkelijke; het plichtmatige
is het wettig noodwendige.

Met Rothe stemt dus Chalybäus hierin samen, dat aan het
begrip van het geoorloofde wel degelijk eene plaats moet
worden ingeruimd. Doch wijst de eerste op de individueele
verscheidenheid, de laatste denkt aan eene vrije speelruimte
voor de individueele willekeur.

Van beiden weer verschilt de jongere Fichte, die meer
tot Schleiermacher terugkeert. In zijne phchtenleer on-

I. H. Fichte, Syst. der Ethik, Leipz. 1851, II, leAbth. §71 .S. 278 ff.
§ 60-76.

-ocr page 43-

27

derscheidt de schrijver deze drie rubrieken: plichten jegens
ons zelve, plichten jegens anderen en eindelijk beroepsplichten.
Door het beroep, zoo laat de schrijver zich hooren, treedt
men in het organisme der zedelijke gemeenschap, waardoor
de beroepsphcht geboren wordt. Gelijk nu het recht tot de
rechtsbevoegdheid staat, zoo staat ook het beroep tot het
geoorloofde, welk begrip hij aldus omschrijft: »wat door rechts-
en beroepsplichten niet te normeeren is." Ten opzichte
van dit begrip ging Schleiermacher, volgens Fichte, wel uit
van een juist standpunt, maar Fichte meênt, dat het vollediger
kan en moet worden opgevat.

Allereerst merkt bij het volgende op. Geoorloofd is eigenlijk
alles, wat met betrekking tot een bepaalden plicht niet onder
eene norma gebracht kan worden, wat derhalve met het oog
op een zeker plichtsgebied verricht of ook nagelaten mag
worden. Zulk een gebied van het geoorloofde bestaat voor
iedereen ten allen tijde, naast het terrein zijner bijzondere
plichten, Intusschen zal dat gebied kleiner en kleiner wor-
den, naarmate liefde en wijsheid onzen wil besturen, waar-
door men veel als ongeoorloofd zal beschouwen, wat op lager
standpunt als geoorloofd zonder bezwaar gedaan wordt. Ab-
solute grenzen echter, waar al het geoorloofde verdwijnt, zijn
niet aan te geven. En zoo is de omvang van het geoor-
loofde objectief en subjectief veranderlijk, maar zoo, dat het
voor geen enkel beroep en evenmin voor het zedelijk indi-
vidu geheel en al verdwijnt, juist omdat het zedelijk proces
steeds wordende en nimmer geëindigd is.

Doch hieraan voegt Fichte eene tweede opmerking toe, n. 1.
deze, dat er niets eenvoudig en algemeen geldend zedelijk
indifferent is. Alles valt onder zedelijke beoordeeling, ook
wat zooeven als het geoorloofde aangeduid werd. En hier
blijkt dus, dat het geoorloofde niet tusschen het plichtmatige

b S. 279,

-ocr page 44-

28

en plichtstrijdige gesteld moet worden, zooals vSchleiermacher
ten onrechte deed, maar dat het datgene is, wat phcht en
beroep ahijd weer doelmatiger en beter in harmonie brengt.
Hiertoe behoort alles wat men »Erholung" genoemd heeft,
waarbij noch van plicht, noch van indifferentie gesproken kan
worden. Alle handelingen, zelfs de kleinste »Erholung," moe-
ten juist, omdat zij geoorloofd, d. i. naar vrije verkiezing zijn,
doelmatig gekozen worden om een zedelijke levensharmonie
tot stand te brengen. Het wezen van het geoorloofde ligt
dan ook minder in het resultaat der handeling, dan wel »im
Waltenlassen der geistig-sittlichen Individualität."

Dit brengt den schrijver op zijne laatste opmerking. Er
staat, zooals wij zagen, naast elk zedelijk leven en plichtma-
tig beroep, een gebied van het geoorloofde, waar noch rechts-
noch beroeps-plicht voorschriften geven en waarop dus het
zedelijk individu naar vrije keuze kan handelen. Op dit ge-
bied nu wordt de hoogste trap van zedelijke volkomenheid,
als ook van plichtsbetrachting bereikt, wanneer men zich
wijdt aan de vrijwilHge uitoefening der liefdeplichten. »Die
eigentlich hochbegabten sittlichen Naturen, die von Begeis-
terung erfüllt nie unthätig sein können, lassen ihre Erholung
nur in dem Wechsel sittlicher Handlungen bestehen." b Doch
dit laat zich niet als plicht voorschrijven. Ook kan men er zich
zelf niet toe dwingen; hier spreekt de gezindheid. »Dit alles kan,"
zoo eindigt de schrijver, »slechts uit waarachtige inspiratie en
bezieling ontspringen en daarom zal het met betrekking tot
de verschillende zedelijke trappen en talenten, waardoor de
verschillende individuen zich onderscheiden, inzake het geoor-
loofde gemeenlijk bij de vorige gezichtspunten moeten blijven."

Moet alzoo volgens Fichte het geoorloofde ophouden te
bestaan naarmate de mensch zijne volle krachtsontplooiing
bereikt, dezelfde grondgedachte ligt ook ten grondslag aan

b S. 283.

-ocr page 45-

29

de beschouwing van Chr, Fr. Schmid. i) Deze maakt aller-
eerst eene scherpe onderscheiding tusschen de begrippen van
het zedelijk indifferente en het geoorloofde. Indifferente han-
delingen, zegt hij, liggen buiten den kring van het zedelijke
en vallen düs ook niet onder zedelijke beoordeeling, wat wel
degeUjk het geval is met het geoorloofde, dat binnen dien
kring valt.

Tusschen het zedelijk gebodene en verbodene ligt eene
kategorie, waarvan men alleen kan zeggen: ^
eotiv, licitum est.
Om geboden of verboden te worden, moet er bij zulk eene
geoorloofde handeling nog iets bij komen, n. m. 1. »die con-
crete Situation." Geoorloofd kunnen sommige handelingen
zijn, wanneer wij ze in abstracto beschouwen, dus den hande-
lenden persoon, de omstandigheden, de middelen, de doelein-
den weglaten. Maar dat kan niet. Eerst door de concrete
betrekking valt eene handeling onder zedelijke beoordeeling.
Al is het eten van afgodenoffer op zich zelf beschouwd
geoorloofd, zoodra het ergernis wekt of tot twijfel brengt,
is dat eten bepaald zondig. Ook het drinken van wijn is in
abstracto bezien noch geboden noch verboden, maar al naar-
mate gezondheid en middelen het toelaten, is dat drinken goed
of kwaad.

Na eenige opmerkingen over Kant, die handelingen met ge-
boden en met geoorloofd doeleinde onderscheidde, welke
onderscheiding Schmid beslist verwerpt, en over Schleiermacher,
wiens verhandeling over het geoorloofde hij op dit punt bijval
schenkt, wijst de schrijver op nog eene andere mogelijkheid
om aan het geoorloofde recht van bestaan te geven, namelijk,
wanneer men let op \'s menschen onvolkomenheid. Doch ook
van deze zijde bezien zal het gebied van het geoorloofde
altijd weer beperkt worden, naarmate zedelijke volkomen-

Christi. Sittenlehre, Herausgg. von A. Heller, Stuttg. 1861, § 56.
S. 447 ff.

I Kor. 8; 1 Tim. 5: 23.

-ocr page 46-

heid bereikt wordt, »De vraag naar het geoorloofde," zegt
Schmid, »zal altijd zeldzamer worden, naarmate de geheele
persoonlijkheid zedelijk gevormd, naarmate de nieuwe mensch
in Christus het uitgangspunt voor het gansche leven is."
Alsdan zal alles geschieden in den naam van Jezus en in
dankbare liefde tot God ; en wat aldus geschiedt is niet meer
bloot geoorloofd, maar heeft zijne innerlijke, zedelijke nood-
wendigheid tegelijk met zijne innerlijke vrijheid.

~ Langer dan bij Schmid moeten wij stilstaan bij Wutt-
ke.
Met even groote beslistheid als hij het zedelijk in-
differente verwerpt, huldigt Wuttke het recht der persoon-
lijkheid, dat volstrekt niet met het eerste begrip verward mag
worden. Iedere mensch toch heeft zijne persoonlijke eigen-
aardigheid. Als twee personen hetzelfde moeten doen, ver-
richt toch ieder het op zijne eigene wijze. Nu is het gebied
van het persoonlijk-bijzondere element dat van het geoorloofde.

Volgens Wuttke is het geoorloofde dat bijzonder handelen,
dat door de zedewet noch geboden noch verboden wordt.
Het is echter volstrekt niet iets zedelijk indifferents, maar be-
hoort veel meer tot het zedelijk goede. Echter ziet het be-
grip van het geoorloofde minder op de zedelijke handeling in
het algemeen, dan wel op de wijze, waarop eene op zich zelve
goede handeling volbracht wordt. Elke zedelijke handeling
kan op zeer verschillende wijzen goed volbracht worden. In-
tusschen is er niets, wat onder alle omstandigheden geoorloofd
zou zijn. Het gebied van het geoorloofde is voor eiken ze-
delijken ontwikkelingstrap en voor eiken bepaalden levenskring
verschillend. Met de zedelijke ontwikkeling houdt de uitbrei-
ding van het geoorloofde gelijken tred. Hoe meer echter
zedewet en persoonlijkheid overeenstemmen, des te grooter
wordt de persoonlijk-zedelijke vrijheid.

O S. 454.

A. Wuttke, Handb. d. christl. Sittenl. 3e Aufl. durchges, u. s. w. von
L. Schulze, Leipz. 1874, § 81 ff. S. 319 ff.

-ocr page 47-

31

Na deze inleidende gedachten zegt de schrijver omtrent het
geoorloofde: »Dit is een der belangrijkste en tegelijk ook
der moeilijkste punten in de ethiek, dewijl her hier de per-
soonlijke vrijheid geldt en tegelijk hare betrekking tot de on-
voorwaardelijk geldende zedewet. En naar gelang eene zedeleer
de idee der persoonlijke vrijheid opvat, zal zij ook vermogen
het begrip van het geoorloofde te vatten." ^ Toont God zich
heihg in de uitdrukkelijke wet met haar geboden en verboden,
Hij toont zich liefderijk in zijne vrijlating van het gebied van
het geoorloofde. Wordt de mensch zich zijne zedelijke vrij-
heid bewust in het betrachten van die wet, zoo wordt deze vrij-
heid hem een genót op het terrein van het geoorloofde. Is
de vrijheid van wil niet aheen noodzakelijke eisch voor alle
zedelijkheid, maar ook zelve een zedelijk goed en is dat goed
op zich zelf een genot, zoo heeft het vrij geschapen wezen
eene zedelijke aanspraak op rechtmatig genot der vrijheid
en der vrije beweging op het gebied van het geoorloofde,
waarop het persoonlijk-zedelijk element vooral te voorschijn
treedt.

Wat Wuttke tot hiertoe uiteengezet heeft, gaat hij thans
met een beroep op Oud en Nieuw Testament bevestigen.
Reeds bij de schepping werd naast het gebod ook ruimte voor
vrije beweging gelaten. De mensch moest heerschappij oefe-
nen; dit was een gebod. Doch hoe hij dat wilde doen, hierin
stond de keus hem vrij; dit behoorde tot het geoorloofde.
Zoo ook stond naast het verbod om te eten van den boom
der kennis het geoorloofde, waarbij al de overige vruchten
aan vrije zelf keuze werden overgelaten. ^ Nu was vóór den
val het gebied van het geoorloofde uitgestrekter dan na den
val, omdat de mensch toen zedelijk reiner was. Door de ver-
lossing echter werd dat gebied weer ruimer. De wederge-
borene komt wederom vrijer tegenover de wet te staan. Den

O S. 323.

Gen. 1: 28; 2: 16 en 17.

-ocr page 48-

32

reinen is alles rein, d. w. z. hoe hooger zedelijk peil, des te
grooter gebied van het geoorloofde. Des menschen wil zal
alsdan hoe langer zoo meer samenvallen met Gods wil en alles
tot Gods eer verrichten.

Hier wijst Wuttke ook op Paulus\' bevoegdheid om te hu-
wen, al deed hij het ook niet, op Ananias\' vrije beschikking
over zijnen akker, op het eten van spijzen enz. Altijd springt
weer duidelijker in het oog, dat het geoorloofde het gebied
is nog meer van de persoonlijke vrijheid dan van de bloot
zedelijke vrijheid. Wel is men vrij tegenover de bevelende
wet, doch dat is slechts eene gebonden vrijheid; men kan wel,
maar mag niet handelen in strijd met de wet. Het moeten,
hoewel rustende op de vrijheid, brengt altijd nog een zekeren
dwang met zich en bij stipte wetsvervulling voelt men wel,
doch geniet men niet zijne vrijheid. Had Gods wet alles tot
in het kleinste bepaald en niets voor het vrije handelen over-
gelaten, dan zou de wet voor den mensch een last worden.
Juist omdat \'s menschen wezen de vrijheid, de zelfbepaling
eischt, heeft hij een gebied noodig, waarop hij zich werkelijk
vrij bewegen kan, zonder door de wet gebonden te zijn; waar
hij kan zeggen: ik mag, doch behoef het niet te doen.

Het geoorloofde staat tot de uitdrukkelijke wet, gelijk »Spiel"
tot »Thätigkeit" staat. »Spiel" behoort werkelijk mede tot de
volle ontwikkeling van het jeugdig zedelijk leven. Bij het
kind is »Spief\' van hooge zedeUjke beteekenis, wijl het hierbij
zijne geheele persoonlijke vrijheid leert te gebruiken en te
genieten. Bij leeren en werken is een kind ook wel vrij, maar
het vlijtige kind voelt reeds zijne , gebondenheid aan de wet.
In het spelen vermaakt het kind zich, omdat het daarbij zijne
geheele persoonlijke vrijheid geniet, en die kinderen gaan gees-
telijk achteruit, wier spelen hun stuksgewijze voorgeschreven
wordt.

Wat nu het spel voor een kind is, is het geoorloofde voor
het zedelijk leven. Het is op zich zelf iets zedelijk goeds

-ocr page 49-

33

en zijn wezen ligt in de vrijheid. Daarom is het dan ook
dwaas te beweren, dat de mensch geen tijd voor »Erholung"
mag hebben, maar geheel en al in zijn beroep moet opgaan,
elk oogenblik een bepaalden beroepsplicht te vervullen heeft.
Dat ware eene zedelijke slavernij.

Persoonlijk vrij is de mensch, want hij is niet slechts een
gebonden deel in het geheel, maar ook zelfstandig vrij. Wel
is de »Erholung" niet iets zedelijk onverschilligs, maar in de
wijze, waarop hij haar wil genieten is de mensch vrij, en de
zedewet bepaalt niet stuk voor stuk, maar treedt daarbij ter be-
schutting en ter voorkoming van overtreding op, evenals een op-
voeder wel het spel van zijn pupil gadeslaat en in hoofdzaak
regelt, doch niet in elk onderdeel bepaalt. De mensch is wel
elk oogenblik zedelijk en moet in alles zedelijk goed zijn en
handelen, maar niet alles, wat hij doet, is onmiddelijke uit-
drukking van eene zedelijke wet. In hoofdzaak schikt men
zich naar de mode, maar in het speciale handelt men naar
keus. Evenals de visch wel aan de natuurwetten gebonden
is, doch binnen dien kring vrij in zijne bewegingen is, zoo
beweegt de mensch zich ook vrij binnen de perken der zede-
wet op het gebied van het geoorloofde en toont daarin zijn
karakter van vrij kind Gods te zijn in tegenstelling met het
knechtschap onder de tuchtwet.

Ten slotte bespreekt Wuttke nog het gevoelen van eenige
andere schrijvers. Allereerst wijst hij op Schleiermacher, die
het geoorloofde feitelijk gelijk stelde met het zedelijk onver-
schillige. Daar nu Schleiermacher dit laatste afwees, moest
hij ook het eerste doen vallen. Ook Wuttke verwerpt de adia-
phora, maar »toch is aan zedelijk goede handelingen eene
zijde, die door de wet niet mede bepaald is en het geoorloofde
vormt." 1)

Vervolgens staat hij stil bij Rothe, volgens wien het ge-
S. 327.

-ocr page 50-

34

oorloofde eigenlijk berust op het ontbreken van de wet, en dus
het twijfelachtige wordt. Eveneens acht Rothe, dat het gebied
van het geoorloofde ruimer is voor een kind dan op lateren leef-
tijd. Dit is volgens Wuttke onjuist, wel veranderen de grenzen,
maar de inhoud wordt niet kleiner. Want al zijn vele handelin-
gen op vroegeren leeftijd geoorloofd, die het op lateren niet
meer zijn, ook het omgekeerde heeft niet minder plaats.

Eindelijk zet ook Stahl het geoorloofde buiten het eigenlijk
gebied van het zedelijke en in het gebied der »Befriedigung".
Hij zegt dan verder, op zijn standpunt zeer terecht, dat het ge-
bied van het geoorloofde moet afnemen, naarmate de zedelijke
ontwikkeling voortschrijdt, en dat de »Befriedigung" daarin
gezocht moet worden, wat in werkelijkheid van zedelijke behoef-
ten vervulling is. Tot dezelfde uitkomsten komt ook Schmid.

Maar hebben deze beide schrijvers gelijk, dan is het gebied van
het geoorloofde eigenlijk dat van het ongeoorloofde en slechts
eene voorbijgaande tegemoetkoming aan de zedelijke onrijpheid
en zwakte. Ook dit is volgens Wuttke onjuist. Er is geene
andere »Befriedigung" dan eene zedelijke. Beweert Stahl, dat
bij voortschrijdende ontwikkeling van veel, wat vroeger ge-
oorloofd was, afstand moet gedaan worden, hij vergeet, dat
dit slechts schijnbaar is, want voor • het een komt het andere
in de plaats. De vrijheid van een christen steekt scherp af
bij de gebondenheid onder het oude verbond. Wel was veel
den ouden Israëhet geoorloofd wat dit den christen niet meer
is, b. v. echtscheiding en wraak; maar dat gebied wordt voor
den christen oneindig veel ruimer, zooals Paulus duidelijk
aantoont, waar hij de vrijheid des christens stelt tegenover
het juk der wet.

Met het voortschrijden van de zedelijke ontwikkehng wordt
ook de kring der plichten scherper omlijnd, zoodat wat vroe-
ger nog niet zedelijke eisch schijnt dit later wel degelijk
blijkt te zijn. Daardoor echter wordt het gebied van het ge-
oorloofde niet enger maar ruimer, »wijl aan eiken plicht ver-

-ocr page 51-

35

schillende wijzen om hem te vervullen zich aansluiten."^) Mogen
echtgenooten niet meer van elkander scheiden, dan wordt daar-
door — wat eerst eene beperking van het geoorloofde scheen —
de zedelijke persoonlijkheid van beide echtgenooten in groote
mate verhoogd. Zij hebben oneindig grooter recht op elkan-
der gekregen, mogen meer van elkander vorderen en durven
zich meer jegens elkander veroorloven dan wanneer het hu-
welijk slechts een losse band was. »Hoe nauwer en vaster
de band is, des te grooter vertrouwen en vertrouwelijkheid
wederzijds, des te ruimer ook het gebied van het geoor-
loofde." 1) \'

Nu wij Wuttke zoo breedvoerig bespraken, kunnen wij kort
zijn bij
Martensen, die vrijwel op eene lijn met Wuttke staat.
Elke plicht heeft eene algemeene en eene individueele zijde,
maar nu laat de eerste zijde zich niet in een algemeenen vorm
uitdrukken. Daarin schuilt volgens Martensen het zedelijk
geoorloofde of toevallige, wat slechts individueel te bepalen
is. »In dezen zin heeft het begrip van het geoorloofde onbe-
twistbaar recht."^) Alle zedelijke schoonheid is daardoor be-
paald. Deze laatste zinsnede herinnert ons sterk aan Rothe,
zooals de opmerking, dat het geoorloofde datgene is wat zich
zedelijk slechts individueel laat bepalen, bij Wuttke te vinden is.

Reeds noemden wij Stahl en hoorden, dat deze het geoor-
loofde buiten het zedelijke in het gebied der »Befriedigung"
stelt, waarom het dan ook plicht blijft de bevrediging daarin te
zoeken, wat tegelijk ookfvan zedelijke behoeften vervulling,|is.^)
Hij stemt dus met Schmid in, dat het gebied
van het geoor-
loofde kleiner wordt naarmate zedelijke rijpheid verkregen wordt.
Op het hoogste standpunt zal het gansch verdwijnen; wat ook
Fichte betoogde, Intusschen erkent ook Stahl, evenals Fichte,

b S. 328,

H. Martensen, Die christi, Ethik, Gotha 1871,1, § 133 ff., S. 579 ff.
S. 580,

Fr. J. Stahl, Phil, des Rechts, 2e Auf!,, II. 112 ff.

-ocr page 52-

36

dat dit immer eene approximatie blijft. En daarom moet men
nimmer aan minder zedelijk gevorderden, als aan de jeugd,
deze natuurlijke bevrediging, het geoorloofde, betwisten.

Traden wij onwillekeurig in vergelijking van de besproken
schrijvers, schier algeheele overeenstemming met Schleierma-
cher vinden wij bij een nog niet genoemden schrijver, op wien
wij mede als terloops de aandacht willen vestigen. Wij be-
doelen
Hartenstein. Ook deze gaat uit van de vraag, of
het plichtsbegrip alomvattend is dan wel of er iets is, waarom
de zedewet zich met hare geboden en verboden volstrekt
niet bekommert. Zijn uitkomst is, »dat het geoorloofde thuis
behoort op het gebied van het recht en dat niet alleen in het
gewone leven, maar ook in de wetenschap."^) Intusschen ein-
digt ook hij met Schleiermacher te erkennen, dat het spraak-
gebruik in zake dit begrip niet gansch en al af te keuren is.
»Die Vielgestaltigkeit des Lebens und die Unsicherheit der
Beurtheilung des fremden Wollens gestatte dem Begriffe des
Erlaubten immerhin einen freien Spielraum; für den Handeln-
den selbst bleibt dennoch die kurze Regel stehen: dass er sich
nichts schlechthin erlauben dürfe."

AI wie zijn blik vestigt op de verhouding tusschen plicht en
recht vindt daarbij ook aanleiding om over het geoorloofde te
spreken. Aldus ook
CAr Pahner in »Die christUche Lehre vom
höchsten Gut und die Stellung der Güterlehre in der theologi-
schen Ethik." Na eenige gevallen opgesomd te hebben, hoe
deze beide begrippen phcht en recht tot elkander kunnen staan,
komt Palmer tot de bespreking van vrijheid en persoonlijkheid.
Eene vrije handeling moet niet alleen beantwoorden aan het
algemeen zedelijke, maar ook geheel en al met ieders persoon-
lijkheid in overeenstemming zijn, met innerlijk en uitwendig

b Gr. Hartenstein, Die Grundbegriffe der ethischen Wissenschaften,
Leipz. 1844, S. 346 ff.
S. 348.
S. 349.

Cf. Jahrbücher für Deutsche Theologie, Band V, j. 1860, S. 436 ff.

-ocr page 53-

37

beroep, met karakter en ak Mijn recht moet voor mij zeiven
een plicht zijn. Al gebiedt geene wet, toch moet zulk eene
vrije handeling het kenmerk dragen van goed te zijn. Zij is
dus ook volstrekt niet zedelijk indifferent, maar beslist goed.
Intusschen kan het geval bestaan, dat ik in anderen goedkeur
wat ik mij zclven niet veroorloof. En juist hierin, merkt
Palmer nu op, schuilt de mogelijkheid om het begrip van het
geoorloofde te handhaven.

Met veel, wat Schleiermacher over dit begrip gezegd heeft, kan
Palmer instemmen, maar toch heeft Schleiermacher volgens hem
te veel het verschil uit het oog verloren tusschen het wettelijke
en het zedelijke, vooral christelijke standpunt. Op dit laatste
standpunt is het geene tegenstelling tusschen gebod en ver-
bod, waaronder de menschelijke handelingen vallen, maar is
het de vraag alleen: spruiten zij voort uit den Geest of uit
het vleesch, uit het nieuwe levensbeginsel of uit de nawerking
der zonde. En dat nieuwe levensbeginsel bezielt den mensch
niet ten deele, maar gansch en al. In werkelijkheid bestaat er
dus niets wat bloot geoorloofd is, geen objectief adiaphoron, al
het schijnbaar indifferente hangt innerlijk samen met het ze-
delijk centraalpunt. Een vast karakter blijft zich gelijk zelfs
in de onbeduidendste zaken, niet minder een grondig geheiligde
mensch. Weshalve van dit standpunt uit geene plaats is voor
het geoorloofde in de christelijke zedeleer.

Nochtans bezit dat begrip ook volgens Palmer eene on-
loochenbare werkelijkheid »en al wijzen wij haar in de the-
orie altijd weer af, in het leven dringt zij zich even dik-
wijls weder op. En ook de wetenschap heeft haar in zoo-
verre te erkennen, als ieder christen het recht heeft om
het algemeen zedelijke overeenkomstig zijn innerlijken aanleg
op individueele wijze in zich te verwezenlijken." i) Dit nu
komt vooral uit in het gebruiken van die goederen, welke

S. 480.

-ocr page 54-

38

eene of andere ingeschapen menschelijke neiging of behoefte van
hoogeren of lageren graad veronderstellen. Tot op zekere hoogte
mag ieder mensch voor zich zeiven kiezen, doch deze keuze is
niet willekeurig, maar wortelt in ieders aanleg. Hier hgt het
indifferente niet in den persoon, maar in de zaak. Of ik wit of
zwart neem is op zich zelf indifferent, doch geheel anders
wordt het, wanneer die keus gedaan wordt om mijne onzede-
delijke neiging te bevredigen. Waar echter de grens? Deze
is niet mathematisch aan te wijzen, wel echter zedelijk: »Zoo-
dra het genot van iets maar eenigszins den bhk op het hoog-
ste goed benevelt, is het geoorloofde niet meer geoorloofd,
het recht wordt onrecht." i)

Aldus is het ook gesteld met het gezellig verkeer, met
dansen, tooneelbezoek e. a. Wie niet volstrekt rigorist wil
worden moet zulke zaken onder het geoorloofde brengen.
Evenwel, »wat in abstracto als geoorloofd in bovenbedoelden
zin bestaan kan, kan in concreto verreweg in de meeste ge-
vallen zedelijk nadeel worden."

Ongeveer dezelfde gedachten ontwikkelt Palmer in »Die
Moral des Christenthums." Het is dus onnoodig hierbij lang
te vertoeven. Wat ons boven opviel dat treft ons ook hier;
Palmer wikt en weegt zonder tot eene duidelijke en besliste
uitkomst te geraken. Het is een beschouwen in abstracto en in
concreto, waarbij nu eens het streng zedelijke gehuldigd, dan
weer met het »vrome rigorisme" een weinig de spot gedre-
ven wordt. Sterker nog dan vroeger worden thans de be-
grippen zedelijk onverschillig en »bloot geoorloofd" promiscue
gebruikt. Maar eveneens wordt ook hier meer dan boven
een nieuw gezichtspunt geopend. Wat objectief indifferent

1) S. 482.
S. 483.

Stuttg. 1864, S. 202 ff., S. 321 ff.
S. 205, 322.
S. 204, 205 u. s. w.

-ocr page 55-

39

schijnt, is het daarom subjectief nog niet; wat door gebed
niet geheihgd kan worden, hgt niet meer binnen den kring
der zedelijke vrijheid, maar is zondig. »Daarmede is het ken-
merk zeer zeker in den mensch, in diens subjectieve zede-
lijke gesteldheid gelegd en niet aan het voorwerp gebonden
— maar dat is juist het ware." ^

Breedvoerig en niet zonder onnoodigen omslag heeft J.
KöstUn
over ditzelfde vraagstuk gehandeld in de bovenge-
noemde Jahrbücher. Meermalen worden andere schrijvers
aangehaald en besproken, doch bij geen enkelen vindt hij
eene bevredigende oplossing. Bij Palmer mist hij juiste be-
gripsbepaling; Schleiermacher en Rothe hebben wel verdien-
stelijken arbeid geleverd, doch vervielen te veel tot abstracte
reflexie; Chalybäus wordt met groote instemming aangehaald,
doch deze geeft aan het begrip te veel een negatief karak-
ter ; Wuttke\'s voorbeelden houden geen steek en met
Schmid stemt Köstlin ook niet in. Zelf acht hij de vraag
omtrent het geoorloofde nog volstrekt niet opgelost. Als
het »sollen" eene allesomvattende beteekenis heeft, zooals de
schrijver vroeger ontwikkelde, blijft er dan wel ruimte open
voor het bloot geoorloofde? Al naarmate men meerdere
klem legt op de christelijke gebondenheid of op de christe-
lijke vrijheid, zal men tot ontkennen of toestemmen neiging
gevoelen.

Köstlin spreekt eerst over het begrip, daarna over bezwa-
ren tégen, eindelijk over de handhaving van het geoorloof-
de. Uit den aard der zaak trekt het laatste punt vooral onze
belangstelHng. Omtrent het begrip van het geoorloofde komt
hij tot deze conclusie, dat in geen geval alles, wat slechts op
individueele wijze of van de individueele gesteldheid uit ze-

b S. 329.

Studiën über das Sittengesetz, III Das Erlaubte; in Jhrb. f. Deut-
sche Theol., Band XIY, j. 1869, S. 464 ff.

-ocr page 56-

40

delijk te bepalen is, onder de kategorie van het bloot geoor-
loofde gebracht mag worden.

Vervolgens worden van alle kanten uit tegen de handha-
ving van dat begrip belangrijke bezwaren ingebracht. Zelfs
moet Köstlin erkennen, dat het zoogenaamd geoorloofde van
zedelijk correct standpunt schijnt afgewezen te worden. Ook
de Bijbel geeft geen recht het bloot geoorloofde in con-
creto te huldigen. In het
ndvTa /uoi è\'^sazip moet datgene ge-
kozen worden, wat. meest tot eere Gods strekt. Alles moet
in Jezus\' naam geschieden.

Nochtans wil Köstlin het geoorloofde niet zoo maar zon-
der meer verwerpen. Want hij meent, dat de meeste zede-
kundigen bij dit vraagstuk te weinig gelet hebben op eene
onafwijsbare, natuurlijke behoefte en op een natuurlijken, in-
geschapen drang in den mensch, aan welks bevrediging de
Schepper zelf voldoet. Daarom stelt hij in de laatste afdee-
ling eene andere opvatting voor, »naaf welke die handelingen,
die men bloot geoorloofd noemt en voor welke benaming
men eenigen grond heeft, maar die toch in werkelijkheid niet
bloot geoorloofd zijn, met goed recht hare plaats in het ze-
delijk leven en in de zedeleer behouden." \')

Na breede uiteenzetting erkent Köstlin, dat er sommige
handelingen zijn, die men wegens haar karakter niet gansch
en al ten onrechte met den naam van geoorloofd bestempelt.
Nu verder nagaande, waarin dat bijzonder karakter van zulke
handelingen bestaat, komt hij tot deze oplossing, dat dit in
het individueele van zulke handelingen gezocht moet worden.
En wat zulke geoorloofde handelingen naar haren inhoud aan-
gaat, moet men ze vooral op het natuurlijk, somatisch gebied
thuis brengen. Zeker, gevaar voor overtreding ligt hier vooral
voor de hand, maar het misbruik sluit nimmer het gebruik
uit. Paulus spreekt van menschen, die het lichaam verwaar-

S. 502.

mm

-ocr page 57-

41

loozen, maar door hunnen zelf uitgedachten godsdienst het
vleesch ten slotte voeden; van menschen, die ook datgene vermij-
den, wat God heeft toegestaan. Koe verkeerd gehandeld, de
mensch mag in den waren zin
óf-ioloyovfiÉrws (pvaei Zijv. »Tot
het wezen van den mensch behoort genoemde natuurzijde;
niet slechts als iets, M^at krachtens het zedelijk ideaal meer
en meer verdwijnen moet en welks eischen slechts krachtens
nooddwang voldaan moeten worden, maar ook als iets, wat in
zijne ondergeschiktheid aan de hoogste belangen, toch tege-
lijkertijd ook op eene zekere relatieve zelfstandigheid, bevre-
diging der persoonlijke behoeften en vrije, ongedwongen be-
weging aanspraak heeft."

De beteekenis van deze natuurzijde is het voornaamste, wat
de Schrijver in Schleiermacher\'s verhandeling mist. De mensch
is toch geest-lichaam; hij mag toch eten en slapen, voor zoo-
verre dat zijn welstand ten bate komt, en eveneens ontspanning
genieten. Schleiermacher zegt, dat afwisseling reeds ontspan-
ning geeft, maar het gevaar voor een te sterk gevoel van eigen-
waarde ligt alsdan voor de hand en bovendien volgt men in
die afwisseling van plichtmatige handelingen toch ook weer nei-
ging, stemming, karakter enz. Stahl schrijft deze natuurlijke
bevrediging te veel toe aan zedelijk minder gevorderden, want
wel is het geoorloofde iets relatiefs, maar het behoudt zijne
waarde ook bij zedelijke rijpheid.

Zoo heeft dus Köstlin datgene wat men gewoonlijk bloot
geoorloofd noemt, zijne plaats in het zedelijk leven laten be-
houden. Maar, zoo vraagt hij thans, kunnen wij nu nog van
bloot geoorloofd spreken? »Overeenkomstig het tot nu toe
gezegde," gaat de schrijver voort, »kunnen wij het nu niet
meer zoo noemen." Zulke »geoorloofde" handelingen be-
hooren tot het zedelijke, al hebben zij ook eene eigene plaats

Cob 2: 23; Tim. 4: 2 vv.

S. 516.

S. 518.

-ocr page 58-

42

onder het pUchtmatige. Toch moet »dit, dat het geoorloofde
op zich zelf ook een »Seinsollendes" of zedelijke eisch is, dui-
delijk genoeg in het hcht gesteld worden," in geval twijfel
mocht ontstaan. Moeilijk echter laten de afzonderlijke han-
delingen zich onder kategorieën brengen. Omtrent eten en
slapen, uitgaan en gezellig verkeer, omtrent allerlei spel en
ontspanning is het uiterst moeilijk, zoo niet onmogelijk, de
grens tusschen te veel en te weinig te trekken. Al de be-
sproken handelingen behooren tot het individueele leven, waar
eigen geweten beslissen moet en beslissen kan. De weten-
schap zij hier voorzichtig: »Leicht bildet zum erhabenen wis-
senschaftlichen Reden die Wirklichkeit und Natürlichkeit der
Dinge einen komischen Gegensatz."

De vraag blijft over, of het gebied van het geoorloofde bij
voortschrijdende ontwikkeling grooter of kleiner wordt. Köst-
lin wijst er op, dat men bij zulk eene ontwikkeling tweeërlei
moet onderscheiden, n.1. dat het gebied zelf kleiner en daaren-
tegen de on derscheidin gsblik scherper wordt. En juist hierom
zal men het geoorloofde niet meer als bloot geoorloofd,
maar als Gods wil volbrengen. En »so wird das," aldus ein-
digt de Schrijver, tot zijn uitgangspunt terugkeerende, »so wird
das, was zunächst bloss erlaubt erschien, selber auch als Gottes
Wille erkannt und geübt, — das, was zunächst nur als strenge
Forderung sich darstellte, selber auch frei aus eigenem Triebe
vollbracht werden. In Beidem wird der Eine, gute vollkom-
mene Gotteswille sich verwirkhchen, in Beidem die wahre
sittliche PYeiheit der Kinder Gottes sich bethätigen."

Reeds hadden wij dikwijls gelegenheid om op te merken,
dat schier elke schrijver bij de vele ons reeds bekende ge-
dachten, toch ook weer zijne eigene schakeering toebracht
aan het begrip van het geoorloofde. Dit zullen wij op-
nieuw bevestigd vinden bij den schrijver, wiens verhandeling

S. 524.

-ocr page 59-

43

over het zedehjk geoorloofde wij thans moeten bespreken.

H. H. Wendt stemt op vele punten met Köstlin overeen,
al wijkt hij op andere punten ook weer belangrijk van hem
af. Dit laatste heefc zijn oorzaak vooral in de eigenaardige
opvatting van het plichtsbegrip, van welk begrip uit Wendt
het geoorloofde beschouwt. Hij wil op zedelijk gebied het
adjectief zedelijk aan het geoorloofde toevoegen om daarmede
verwarring te voorkomen tusschen rechtswet en zedewet. Het
zedelijk geoorloofde dan bespreekt hij van zijne opvatting uit
van het begrip plicht. De plichten, die de zedewet ons stelt,
betreffen alles te zamen, de verhouding tot onze medemen-
schen. Die plichten hebben betrekking op familie en vader-
land, godsdienstige kringen en vriendengezelschappen, maar
laten ook ruimte voor gezellig verkeer, spel, enz. Dit laatste
nu is het gebied van het zedelijk geoorloofde, dat echter
met den plicht ook dikwijls nauw verbonden is.

Deze regel echter geldt voor al het geoorloofde, dat het
buiten het zedelijk plichtsgebied moet liggen. Bovendien,
wat voor den een plicht is, blijft den ander geoorloofd, en
omgekeerd; met personen en omstandigheden moet hier ge-
rekend worden. In het kort: »voor ieder afzonderlijk zal de
maat zijner zedelijke plichten en de maat zijner krachten in
verhouding tot deze pUchten op bijzondere wijze de maat van
hetgeen hem zedelijk geoorloofd is, bepalen; en wel zoo,
dat de maat van het geoorloofde des te kleiner is hoe groo-
ter de maat der plichten is." Bij dit laatste geldt natuur-
lijk ook het omgekeerde.

Het geoorloofde is voor ieder afhankelijk van zijne plaats
in de maatschappij ; kinderen hebben veel geoorloofds, man-
nen veel minder, grijsaards weer meer. Nu zou bij strenge

Ueber das sittlich Erlaubte. Sammlung gemeinverständlicher wis-
senschaftlicher Vorträge, herausg v. R. il^ir|chow und Fr. v. Holtzendorff,
Berhn 1880, Serie 2V, Heft 337—360.
S. 17.

-ocr page 60-

44

plichtsbetrachting gevraagd kunnen worden, of er alsdan wel
plaats bleef voor het geoorloofde? Deze vraag echter leidt
tot rigorisme en miskent \'s menschen behoeften. En juist »in
deze behoefte aan geoorloofde bezigheid ligt ook hare recht-
vaardiging." b Al heeft zulk eene geoorloofde handeling nu
niet de hoogste zedelijke waarde, toch is zij volstrekt niet
zedelijk ongeoorloofd of ook maar indifferent. Objectieve re-
gels echter zijn niet te geven, maar »slechts nauwkeurig on-
derzoek van eigen krachten" helpt hier. Ook het geoor-
loofde heeft »eene zekere zedelijke waarde voor zoo ver het in-
direkt de zedelijke phchtsbetrachting bevordert."

De schrijver, tot wien wij thans overgaan, beziet het vraag-
stuk van het geoorloofde volgens eigen zeggen van positief
christelijk standpunt. In zijne »Vorlesungen über christi. Ethik"
stelt
Beek zich allereerst deze vraag: wat is het geoorloofde
in gansch algemeenen zin genomen?^) Zijn antwoord luidt:
wat met de wet niet in strijd is. Maar dat niet-strijden mag
niet hierop berusten, dat iets in het geheel niet onder de be-
palingen der wet valt, door die wet noch geiboden noch ver-
boden is. Was dat wel zoo, dan zou de christelijke wet naar
inhoud en beteekenis niet absoluut zijn; zij zou niet alles om-
vatten. Voor eene absolute wet kan het geoorloofde dan ook
dat slechts zijn, wat door de wet beslist als zoodanig erkend
wordt. »Er moet, kan men zeggen, in eene werkelijk abso-
lute wet, dus in de christelijke, werkelijk een »Erlaubnissgesetz"
zijn." 5)

Intusschen vindt de oude onderscheiding tusschen zedelijk
noodwendig en zedelijk geoorloofd »dem Worte nach" steun
in het Nieuwe Testament. Men vergelijke de begrippen

b S. 21.
S. 23.
S. 26 f.

J. T. Beek, Vorlesungen über christi. Ethik, 1883, S. 153 ff.
S. 154.

-ocr page 61-

45

eTiv en è^ovaia met dvdynt], In werkelijkheid echter past
de bepaling van het geoorloofde als datgene, wat noch
geboden noch verboden is, alleen bij het propaedeutisch ka-
rakter van het O. T. met zijne veelheid van bepalingen zon-
der het geheel te kunnen omvatten. Daartegenover moet bij
de absolute wet van het N. T. het geoorloofde, evenals alles,
onder deze wet vallen, dat is, alles wat geoorloofd wil zijn
moet werkelijk vrijgelaten worden, niet alleen negatief, maar
ook positief, als iets wat niet geboden of verboden mag en kan
worden. Het N. Tsclie geoorloofde is dan ook niet slechts een
bloot mogen, maar ook een beslist moeten; eene vrijheid,
zooals die door de woorden
l^ovaia en llev&eqia aangeduid
wordt.

Thans overgaande tot het bepalen van den omvang van
het christelijk geoorloofde, wijst Beek er op, dat deze omvang
deels beperkter, deels ruimer is dan die van het wettelijk ge-
oorloofde. Beperkter, omdat de N. Tsßte zedewet alles omvat,
de O. Tsche rechtswet ruimte open laat. Ruimer, wijl de
zedewet ook vrijheid schenkt, waar de rechtswet beperkend
optreedt. Uit de ontwikkeling van deze tegenstelhng leidt
de Schrijver een drietal opmerkingen af. De eerste opmerking
is deze. Als de zedewet absoluut is, blijft er voor den christen
dan nog wel eenige vrijheid over, is hij niet ten eenenmale
gebonden ? Vele protestantsche zedekundigen zoeken zich
aldus te redden, dat zij sommige handelingen in abstracto, ge-
heel buiten alle relatie beschouwen. Doch dit baat weinig,
want plaatst men zulke handelingen in hare vereischte relatie,
waarop het juist aankomt, dan blijkt elke handeling goed of
kwaad te zijn. Bovendien kent ook de H. S. geen abstract
gedachte handelingen en evenmin gewaagt zij van ontoereikende
zedelijke kennis of onmondigen leeftijd, waarin anderen vooral
de handhaving van het geoorloofde zoeken, In het
ndv-
Ta fiot E^eariv spreekt geene zedelijke zwakheid, maar zede-
lijke sterkte. En ditzelfde geldt van het huwen en het eten

-ocr page 62-

46

van offervleesch; dit alles is geoorloofd voor den zedelijk
sterke, ongeoorloofd voor den zwakke. Voor geen van beide
gevallen wordt een absoluut gebod gegeven, ware dit wel
het geval, dan was de
è^ovata eene ctvaynri geworden. Dit
brengt de schrijver tot zijne tweede opmerking.

Wel is de christelijke wet absoluut en strikt bindend voor
iederen geloovige, maar toch bestaat voor hem in het con-
crete leven een gebied van het geoorloofde, of juister naar
bijbelsche bepaling: eene vrijheidssfeer door de wet zelve be-
paald. Het christelijk geoorloofde is dus iets, wat door de wet
zelve aan de individueele vrijheid overgelaten is. Het is eene
wettelijk erkende vrijheid, eene zedelijke bevoegdheid, rustende
niet op dwang, maar op vrije overtuiging; eene oefenschool
voor den christen; een
avo^og zijn, maar niet apofiog ■&eov,
maar ewo/uog Xqiotov. Alles geoorloofd en toch ndvra alg
dó^av d-eov noiaïxe.
Doch hoe kan dat ? Deze vraag brengt
Beek op eene uitweiding over christelijke vrijheid en christe-
lijke gebondenheid, waarvan de inhoud ongeveer hierop neer
komt. Het geloof beweegt zich vrij op elk gebied des levens
en, naarmate het geloof grooter wordt, beweegt de geloovige
zich vrijer op dat gebied.

En zoo komt de schrijver tot zijne derde en laatste opmer-
king: »der Christ hat seine Freiheit nur im Gesetz, nicht als
Freiheit vom Gesetz." i) De mate onzer vrijheid richt zich
naar de mate, waarin wij den Heiligen Geest bezitten. Waar
de Geest is, daar is vrijheid. Alles daarentegen wat niet uit
het geloof geschiedt is zonde. Dezulken zijn nog zwak in
het geloof, hebben het karakter der wet nog niet ten volle
begrepen, zijn in menig opzicht nog onder den tuchtmeester.
Zij gevoelen zich afhankelijk, onder vreemde bevoegdheid,
uitwendige instellingen, vormen en omstandigheden, weifelen
dikwijls en bewegen zich in een uiterlijk afgemeten kring van

n S. 166.

-ocr page 63-

47

het geoorloofde. In dien toestand loopt men gevaar de vrij-
heid des geestes te maken tot eene vrijheid des vleesches.
Daarom is het noodzakelijk te letten op de wijze, waarop wij
onze vrijheid voor ons zeiven en tegenover anderen gebruiken.
Voor ons zelve mag er geen »Herzensbann" ontstaan, maar
ook mogen wij die vrijheid door anderen ons niet laten be-
rooven.

Wie Becks opvatting van het geoorloofde gelezen heeft
en daarmede vergelijkt wat
Julius Schiller over dit on-
derwerp geschreven heeft, vindt groote overeenkomst, maar
weinig nieuws. Wij kunnen dan ook kort zijn. Evenals
Beek huldigt ook Schiller zoowel de adiaphora als het ge-
oorloofde. Veronderstellen adiaphora zedelijke onrijpheid, het
geoorloofde ontwikkelt zich naarmate zedelijke rijpheid be-
reikt wordt. Veel verwarring zou volgens Schiller weg-
genomen worden, als men minder over het hoofd zag, dat
het begrip van het zedelijk onverschillige zich volstrekt niet
dekt met dat van het geoorloofde. Omtrent dit laatste be-
grip merkt hij op: »Wie dit begrip uit de zedekunde ver-
wijdert, berooft haar van een belangrijk deel." De gedachte
ligt reeds opge.sloten in de N. Tsche begrippen
è^ovaia en
èXsvd-sQia, want de sfeer der vrijheid is het gebied van het
geoorloofde.

Wandelden wij tot nu toe steeds rond op den uitgestrekten,
vruchtbaren bodem der duitsche literatuur, thans mogen wij
het voorrecht genieten in eigen vaderland ter schole te gaan.
In zijne reeds genoemde Zedenleer bespreekt prof.
Hoek-
stra
in eene afzonderlijke paragraaf: Het zedelijk geoorloofde
en zedelijk onverschillige, als gelegen buiten de grenzen van

b J. Schiller, Probleme aus der Christi. Ethik , Berhn 1888, S.
12 ff.

S. 13.
Zie blz. 1.

-ocr page 64-

de zedewet. i) Het zedelijk onverschillige kunnen wij hier
laten rusten, wijl alleen het geoorloofde onze aandacht vraagt.

Ter inleiding werpt Hoekstra deze vraag op: »Wanneer
noemen wdj handehngen niet geoorloofd, maar ook niet onge-
oorloofd?" Het antwoord luidt; »Ie. als wij de nadere be-
paling der daden van anderen niet kennen. 2e. als wij ons
de handelingen niet in haar geheel, maar uit een of ander
bepaald oogpunt, in eenen of anderen samenhang denken."
Overgaande tot de verdere uitwerking, merkt de Schrijver op,
dat het onverplicht geoorloofde steeds vele verdedigers vindt.
Volgens Kübel en anderen staat naast den imperatief de con-
cessief, naast plicht recht, naast zullen mogen. Dit laatste
beschouwen zij als iets essentieels voor de zedelijkheid. Zoo
wil Wuttke, dat de zedewet altijd speelruimte overlate voor
vrije keuze. Kant sprak reeds van een »Erlaubnissgesetz" der
praktische rede; als eene collisie tusschen de beweegredenen
der praktische rede bestaat, dan zal de zedewet, om erger
kwaad te voorkomen, uit toegevendheid iets veroorloven, wat
op zich zelf ongeoorloofd is. Verder brengt de Schrijver nog
ter sprake, hoe men bij dit vraagstuk het N. T. aanhaalt,
wijst nog op Wirth, die beweert, dat het wezen der zedelijk-
heid de erkenning van het geoorloofde gebiedt, staat eenige
oogenblikken bij Rothe stil en komt dan tot deze conclusie:
»Het geoorloofde — hierop komen al deze redeneeringen ne-
der — is onmisbaar voor de schoone zedelijkheid, omdat an-
ders de tegenstelling van deze tegenover den dorren plicht
weg vallen moet."

Hierop laat de oud-hoogleeraar de woorden volgen, die wij
vroeger reeds aanhaalden: »Mij komt het voor, dat al deze
en dergelijke redeneeringen even oppervlakkig als onjuist zijn."

O II § 58, blz. 138 vv.
II. 139.
blz. 154.

-ocr page 65-

49

Erkende Kant zelf reeds, dat in de samenstelling »veroorlo-
vingswet" tegenspraak ligt, volgens Hoekstra is het »niet
waar, dat de zedenwet iets hoegenaamd positief geoorloofd zou
noemen; er is niets, er kan niets zijn, wat men volgens de
beginselen der zedelijkheid zonder te zondigen onder alle om-
standigheden naar willekeur mag doen of laten." Mag niets
geschieden zonder eigene overtuiging van voldoende beweeg-
redenen, dan is ook niets hoegenaamd alleen maar geoorloofd.
Geen doel of het moet in samenhang zijn met ons zedelijk
levensdoel.

Doch heeft het geoorloofde dan wel reden van bestaan?
Prof. Hoekstra antwoordt: »Ik wil daarom het begrip van het
geoorloofde niet uit de zedenleer verbannen. Maar wat ik
beweer, is dit, dat het geoorloofde niet in het midden tusschen
het gebodene en verbodene staat, maar dat het tot eene geheel
andere kategorie van begrippen behooi t. Het geoorloofde, in
den zin van het evenmin gebodene als verbodene, het zedelijk
indifferente, behoort te huis in de casuïstische zedenleer, die
niet alleen van onwaarde, maar zelfs zedelijk af te keuren is."^)

Vragen wij nu verder, hoe prof. Hoekstra het geoorloofde
dan wel opvat, wij erlangen op deze vraag niet zulk een
beslist antwoord, als wij overeenkomstig de gehoorde posi-
tieve uitspraken zouden verwachten. Hij gaat voort met Wuttke
te weerleggen, die volgens Hoekstra meent, dat de zedewet,
in algemeene regels bestaande, juist daarom eene speelruim-
te voor de vrije keuze moet overlaten. Hoekstra noemt eene
vrijheid, van welke men zich bij daden van willekeur bewust
wordt, onvrijheid, het tegenbeeld van de ware zedelijke vrij-
heid, Stelt Wuttke het geoorloofde in de eigenaardigheid
van ieders persoonlijkheid, hij vergeet, dat deze in kiem ons
aangeboren is. Onverplichte zedelijkheid is ondenkbaar.

Dit echter sluit niet uit, dat wij dikwijls mistasten in onze

blz. 155.

4

-ocr page 66-

50

wilskeuze. En hoeveel vaker doen wij dat bij anderen. »Daar-
om komt in ons oordeel over hetgeen anderen doen of moe-
ten doen, eene zeer groote plaats toe aan het onbesliste (wil
men aan het geoorloofde). Gestreng genomen, mag ons oor-
deel niet zoo luiden: Dit of dat is hem of haar geoorloofd;
maar wel zoo: Wij zijn onbevoegd, om dit of dat voor hem
of haar geoorloofd te noemen." i) Daardoor behooren nage-
noeg alle handelingen van anderen voor ons (subjectief) tot
het gebied van het geoorloofde; »wel te verstaan, alleen voor
ons, niet voor de handelende personen zeiven, en alzoo niet
objectief."

»Naar het ideaal beoordeeld is niets zedelijk onverschiUig,
en derhalve ook niets alleen maar geoorloofd. Maar wij zijn
tot nog toe niet in staat, om altijd tot eene vaste en welge-
gronde overtuiging omtrent de juiste, de verplichte keuze te
komen." De beslissing is dikwijls moeilijker, naarmate zij
minder belangrijk is. Zoo weten wij dikwijls niet te kiezen
en gelden deze woorden ook ons: waar geene wet is, daar
is ook geene overtreding. Intusschen wordt het gebied van
het geoorloofde steeds kleiner, naarmate de zedewet voor ons
een meer scherp bepaalde en uitgewerkte gestalte verkrijgt.
Maar het ideaal wordt hier niet bereikt, wijl ook de meest
ontwikkelde niet altijd zeker is.

Reeds uit hetgeen wij tot hiertoe samenbrachten blijkt vol-
doende, dat het oude quot capita tot sensus hier niet mis-
plaatst is. En ik vermoed niet, dat wij anderen indruk zou-
den verkrijgen, al lazen wij alles samen, wat omtrent ons
onderwerp gezegd is. Zulk eene volledigheid echter te be-
geeren zou even vruchteloos zijn als het ongewenscht ware
haar te beproeven. Daarom bepalen wij ons lot het aanstip-
pen van nog eenige schrijvers, om dan verder ons historisch

blz. 158.
i blz. 159.

-ocr page 67-

51

overzicht te besluiten met de vermelding van de opvatting
van ons vraagstuk bij de Roomsch-Katholieken.

Evenals Wirth, dien wij laten rusten, werd bij Hoekstra
reeds
Kübel genoemd. Zoowel in »Das Ghristl. Lehrsystem"
als in zijn artikel »Adiaphora" in de Real. End. van Herzog
en Plitt, bespreekt deze laatste het begrip van het geoor-
loofde. Hij beschouwt het geoorloofde als gelegen naast het
niveau van het zedelijke, terwijl de adiaphora buiten dat
niveau vallen. Hebben beide begrippen van objectief stand-
punt geen recht van bestaan, van subjectief standpunt wel
degelijk. Wat het geoorloofde aangaat, brengt Kübel dit be-
grip onder het gezichtspunt der N. Tscho l^ovala, waarover
bereids bij Beek e. a. gesproken werd.

Van zijne praktische zijde vooral wordt ons vraagstuk door
Von Oettingen besproken, hierin gansch en al eene tegen-
stelling van
Strümpell, die het alleen van zijne theoretische
zijde beschouwt. De laatste meent, dat het geoorloofde op
vierderlei wijze bestaan kan naar gelang van de verhouding,
waarin de handelende persoon kan komen te staan tot de
wet, die de mensch in zich zeiven vindt en die toestem-
ming geeft of verbiedt. Verder merkt hij op, dat »das Er-
laubte zu finden oft schwieriger ist, als das Gesetzliche selbst."
Is de engelsche literatuur voor ons onderwerp schier even
onvruchtbaar als de hollandsche, wat zij oplevert is meestal
eene bijdrage tot de kennis der adiaphora. Wij wijzen op
Whewell, die evenals Palmer adiaphora aandient onder
het opschrift: »Of things allowable." \'5) Eindelijk heeft nog
Seydel — om geen anderen meer te noemen — dit be-

0 Syst. d. Spec. Eth., L 144 ff.
R. Kübel, Das Christi. Lebrsyst., Stuttg. 1874, S. 432 ff.
Ausg. 1877.

Die Christi. Sittenl., Eriangen 1874, S. 626 ff.
j Die Vorschule der Ethik, Leipzig 1844, S. 38 ff.
W. Whewell, The Elements of morality, Londen 1848, p. 200 ff.

-ocr page 68-

52

langrijke voor ons, dat hij het geoorloofde omschrijft, zon-
der het echter uit te werken, als het »Gleichwerthige."

Zooals wij ruimschoots gelegenheid hadden om op te mer-
ken, brengt men het begrip van het geoorloofde in den
nauwsten samenhang met zedelijke gebondenheid en zedelijke
vrijheid. Al naarmate men klem en nadruk legt op eene van
beiden, verandert dienovereenkomstig de beschouwing omtrent
het geoorloofde. Door deze zelfde tegenstelling geleid be-
palen ook de
Roomsch-KathoUeken dit begrip. Ook volgens
hen stelt de zedewet den volstrekt algemeenen eisch om altijd
zedelijk goed en nooit zedelijk kwaad te handelen, maar aan
den anderen kant zegt zij niet in hoeverre de mensch het
goede moet doen. Op het gebied van het zedelijk goede is
dus eene keuze tusschen meer en minder; men kan zedelijk
goed handelen, maar ook zedelijk beter. En dit is niet toe-
vallig, want God zelf heeft in vele gevallen de beslissing aan de
vrije keuze des menschen overgelaten.

Bij zulk eene opvatting van de zedewet wekt het geene ver-
wondering, dat de Roomsch-Katholieken leeren, dat geboden
en verboden de bijzondere vormen zijn, waarin de zedewet
optreedt. Het gebod bevat het goede, dat verricht; het ver-
bod het kwade, dat gelaten worde. Gebod en verbod beschrij-
ven dus den kring van het plichtmatige of zedelijk noodwen-
dige, Maar reeds hoorden wij, dat God zelf ook een gebied
opengelaten heeft, waarop de mensch in vele gevallen vrij te
beschikken heeft. Dit laatste nu is het gebied van het niet
geboden goede of het geoorloofde, liggende tusschen de beide
nauwkeurig bepaalde kringen van het gebodene en verbodene.

Het niet geboden goede is dus volgens de Roomsch-
Katholieken het geoorloofde. Ten minste wanneer wij mogen
afgaan op Simar, die voor zoover wij weten het laatst onder
de Roomsch-Katholieken eene »Moraltheologie" in het licht

R. Seydel, Ethik, Leipzig 1874, S. 137 If.

-ocr page 69-

53

gaf \') en aan wien wij mede eenige der voorafgaande gedach-
ten ontleenden. Doch welke handelingen behooren nu tot
dat onverplicht goede ? Volgens Simar die, welke geschie-
den volgens de consilia evangelica. Deze consilia toonen aan,
wat op het gebied van het geoorloofde, in het algemeen be-
schouwd, het beste, dat is, wat voor de eere Gods en het heil
des menschen het meest bevorderlijk is ; en zij sporen aan
daarnaar te streven, zonder het nochtans noodzakelijk te stel-
len voor ons eeuwig heil. Zulke onverplicht goede hande-
lingen behooren dus tot de opera supererogationis, dat is,
tot de overtolhge goede werken.

Al ligt nu het geoorloofde volgens Roomsch-Katholieke op-
vatting tusschen het gebodene en verbodene, daarom is het
nog niet ident met het juridische begrip van het geoorloofde.
Kan in sommige gevallen het zedelijk kwade juridisch geoor-
loofd zijn, bij de Roomsch-Katholieken is dat, zoo als wij za-
gen, beslist onmogelijk. Intusschen draagt het geoorloofde
volgens Roomsch-Katholieke opvatting ook een gansch an-
der kenmerk, dan wij in de voorafgaande bladzijden omtrent
dat begrip leerden kennen. Bij de Roomsch-Katholieken
veronderstelt het geoorloofde verschillende trappen in de zede-
lijke volkomenheid.

Maar deze overwegingen brengen ons reeds over naar het
volgende hoofdstuk, waarin de stof, in ons historisch over-
zicht verzameld, kritisch onderzocht w^ordt.

Th. H. Simar, Lehrb. der Moraltheologie, 3e Aufl. Freiburg 1893,
S. 45 ff.

-ocr page 70-

HOOFDSTUK II.

KEITISCH ONDEJÏZOEK.

De taak, die ons in dit hoofdstuk wacht, wordt reeds door
het opschrift aangeduid. Ons oogmerk is een schiftend on-
derzoek der verschillende gevoelens omtrent het geoorloof-
de, die wij op de voorafgaande bladzijden vermeld hebben.
Wij trachten eenigen samenhang te brengen in eene massa
van gedachten, die op dit oogenblik vrij wel chaotisch voor
ons verspreid liggen. Het is ons daarbij niet te doen om elk
argument te bespreken, maar om de hoofdkenmerken te we-
gen, waarop de verschillende schrijvers hunne beschouwingen
gebaseerd hebben.

Het ligt in den aard der zaak, dat wij ook hier weder-
om met Schleierm acher aanvangen. Immers, indien
het geoor.
loofde
op het gebied van het zedelijke geen recht van bestaan
heeft, dan is daarmede onze taak al dadelijk afgeloopen. Maar
toont Schleiermacher dat werkelijk overtuigend aan? Alleen
dan, wanneer de begrippen van het zedelijk geoorloofde en
het zedelijk onverschillige ident zijn, moet men Schleiermacher
toestemmen, dat »das Erlaubte" in elk geval niet thuis behoort
en ook geene plaats mag innemen op het gebied van het ze-
delijke. Wij toonden echter in de Inleiding reeds aan, dat
deze begrippen niet alleen van elkander onderscheiden, maar

-ocr page 71-

55

ook beslist afgescheiden moeten worden. Trachten wij thans
het bewijs te leveren, dat genoemde geleerde met het woord
geoorloofd in werkelijkheid het begrip van het zedelijk in-
differente omvat.

Volgens Schleiermacher is het geoorloofde gelegen tusschen
het plichtmatige en het plichtstrijdige, en wel zoo, dat het tot
geen van beiden gerekend wil worden. Geoorloofd nu zouden
zulke handelingen zijn, waartegen van geene zijde der zede-
lijke taak geprotesteerd wordt; handelingen dus, die of zedelijk
goed of zedelijk onverschilhg zouden wezen. Doch het zede-
lijk goede is het zedelijk phchtmatige, waartoe echter het ge-
oorloofde niet wil behooren; derhalve moet het geoorloofde
voor de zedelijke protestatio iets zedelijk indifferents zijn.

Bij verdere ontwikkeling erkent de Schrijver, dat elk levens-
rnoment zijn eigen zedelijken phcht heeft, dat derhalve geene
handeling zedelijk indifferent kan zijn; dat dan ook het begrip
van het geoorloofde niet bestaan kan met betrekking tot het
begrip plicht. .Evenzoo komt hij bij het begrip deugd tot
de conclusie, dat hij, die in deugden wil vorderen, het ge-
oorloofde, de onschuldige handelingen, moet prijsgeven. Daar
echter het geoorloofde noch tot het plichtmatige noch tot het
plichtstrijdige behooren mag, zouden zulke onschuldige han-
delingen noch goed noch kwaad, bijgevolg zedelijk indiffe-
rent moeten zijn. En wat eindelijk de begrippen goed en
kwaad aangaat, er is geene handeling, of er wordt een goed
of kwaad uit geboren. Ook hier dus plichtmatige en phcht-
strijdige handelingen met uitsluiting van het geoorloofde, wijl
niets zedelijk indifferent is.

Waarom is dus niets zedelijk geoorloofd? Omdat niets
zedelijk onverschillig is. ■

Dezelfde verwarring van deze beide begrippen wordt bij
niet weinige zedekundigen na Schleiermacher aangetroffen. Zoo
is er volgens Palmer niets bloot geoorloofd, is er geen ob-
jectief adiaphoron; al het schijnbaar onverschilHge hangt samen

-ocr page 72-

56

met het zedelijk centraalpunt. »Zedelijk onverschillig, bloot
geoorloofd, is voor mij ook het schijnbaar onverschillige niet,"
zegt hij in zijn Moral des Christenthums. Wat dus deze ge-
leerden in het midden brengen, geldt in werkelijkheid van
de adiaphora. Wel is waar wijst zoowel Schleiermacher als
Palmer op eene andere beteekenis van het begrip van het
geoorloofde, doch dit is slechts terloops. Die andere betee-
kenis wordt niet breeder ontvouwd.

Maar hoe kwamen deze geleerden tot de verwarring van
deze beide begrippen? De aanleiding daartoe bespraken wij
reeds. Het begrip der adiaphora werd uit de stoïcijnsche in
de christelijke zedekunde overgebracht, doch met wijziging
van beteekenis. Spraken de Stoïcijnen van indifferente zaken,
thans worden onverschillige handelingen bedoeld. Handelin-
gen derhalve, die voor de zedewet gansch en al onverschillig
zijn en door den handelenden persoon naar willekeur al of
niet verricht kunnen worden. Hierin valt dit begrip dus sa-
men met dat van het geoorloofde, zooals dat in de wetenschap
van het recht zijne geldigheid heeft. Inderdaad is dit voor de
rechtswet gansch en al onverschillig en aan de willekeur der
burgers overgelaten. Geen wonder, dat men langzamerhand,
vooral toen de zedewet geacht werd te bestaan uit een
quantum van geboden en verboden, beide begrippen dooreen
ging warren. Zoo bleven tot op Schleiermacher deze begrip-
pen naast elkander voortspelen, tot dat deze denker, die vele
begrippen aan eene vernietigende kritiek heeft onderworpen,
ook dit begrip ontleedde en het geoorloofde, in den zin van
het zedelijk onverschillige, terugwees naar het recht, waar
het zijne rechtmatige plaats had.

Maar al heeft nu Schleiermacher overtuigend bewezen, dat
zoowel het juridisch geoorloofde als het zedelijk onverschillige
onverbiddelijk uit de wetenschap van het zedelijke moet ver-
wijderd worden, daarmede is nog niets gezegd omtrent het be-
grip van het zédelijk geoorloofde. Kan naast het juridisch

-ocr page 73-

57

geoorloofde niet het zedelijk geoorloofde bestaan ? Het ge-
wicht van deze vraag gevoelende, hebben dan ook vele geleerden
na Schleiermacher het bedoelde begrip op nieuw besproken en
nader verklaard.

Ongelukkig echter gingen velen al dadelijk van de onbe-
wezen stelling uit, dat
het geoorloofde datgene aanduidt, wat
door de zedewet noch geboden noch verboden is. Men spreekt
dan gewoonlijk op de volgende wijze : wat niet werkelijk ge-
boden of verboden, bijgevolg niet strijdig is met de zede-
lijke noodwendigheid, dat is zedelijk mogelijk, is zedelijk
geoorloofd. Van deze stelling ging niet alleen Schleiermacher,
maar ook Rothe, Wuttke en anderen uit.

Doch blijft er dan wel ruimte over voor het geoorloofde,
als het noch geboden noch verboden mag, als het alleen ze-
delijk mogelijk móet zijn ? Wat alleen en niet meer dan ze-
delijk mogelijk is, zou zedelijk toevaUig kunnen zijn, maar
alle toeval wordt door de zedewet buitengesloten. Ook zou
dat zedelijk mogelijke ruimte geven voor willekeur, waarmede
het geoorloofde volstrekt niet te vereenzelvigen is.

Slechts dan heeft het onverplicht geoorloofde recht van
bestaan, wanneer men zich het zedelijke voorstelt als eene som
van geboden en verboden met een daar tusschen liggend
gebied, het geoorloofde, als speelruimte voor de individueele
willekeur. Doch dan komen wij terug op het zedelijk onver-
schiUige. Zegt Simar, dat het geoorloofde ident is met het
niet geboden goede, dan moet men toch vragen, of niet al
het goede geboden, zooals het kwade verboden is. Nochtans
is de katholieke leer der opera supererogationis op bovenge-
noemde voorstelling van het zedelijke gebouwd. Men mag ze
doen, maar beslist noodig is het niet.

Doch laat de zedewet ook maar een enkel oogenblik hare
aanspraak op het zedelijke wezen varen? Een zedelijk wezen
kan niet anders dan zedelijk, dat is goed of kwaad handelen
en heeft op een zelfde oogenblik geene keus tusschen een goed

-ocr page 74-

58

en een beter. De opera supererogationis veronderstellen dan
ook geen gebrek in den vorm, maar in den inhoud der ze-
dewet. Zijn er echter gebreken in die wet, dan komt het
probabilisme tot zijn recht, maar ligt ook deze stelhng niet
verre: geoorloofd is de beste van meerdere slechte hande-
lingen. Zeer zwak dunkt mij dan ook Möhler, die genoemde
opera verdedigt met beroep op »eene liefde, die in God haar
oorsprong heeft en ver boven, ja oneindig hooger staat dan
de bloote wet."

Tegenover die beschouwing blijft voor ons de zedewet alles
omvattend, hare verwezenlijking het hoogste doel, dat te be-
reiken valt. En in dat licht bezien, is geene handeling alleen
maar zedelijk mogelijk, maar heeft ieder oogenblik des levens
zijn zedelijken eisch. Terecht heeft dan ook Schleiermacher
het begrip van het geoorloofde, gelegen tusschen gebod en
verbod, teruggewezen naar het recht, waaraan het ontleend
is. Op het terrein van het zedelijke zal het geoorloofde eene
andere beteekenis moeten hebben, zal zijn bestaan in de zede-
kunde gehandhaafd worden.

Nauw verwant met bovenstaande, zijn twee andere gevoe-
lens, alsof
ket geoorloofde gelijk stond met het "willekeurige
of
de beteekenis had van hetgeen gelijk in waarde is (Gleich-
werthige). Het eerste is de opvatting van Chalybäus, het
andere de meening van Seydel. Chalybäus beschrijft het ge-
oorloofde als eene vrije speelruimte voor individueele willekeur.
Maar is het geoorloofde willekeur dan is het begrip beslist te
verwerpen, want willekeur is altijd onzedelijk, ook al kiest zij
het goede. Met willekeur kan een zedelijk wezen zich niet
tevreden stellen.

Volgens Seydel blijft voor het geoorloofde over het gebied
van hetgeen gelijk in waarde is; waar het handelen zelf ge-
boden, maar toch kiesvrijheid bestaat. Hier wordt niet aan

J. A. Möhler, Symbolik, 5e Aufl. Mainz 1838, S. 219.

-ocr page 75-

59

slechte, maar aan goede handelingen gedacht. De vraag ech-
ter blijft, of hetgeen gelijk in waarde schijnt, ook werkelijk
gelijk in waarde is. Seydel zelf wil somwijlen het lot doen
beslissen in zulke gevallen, i) maar dat doende maakt men
het zedelijke afhankelijk van het toevallige, wat toch ook
Seydel met het Gleichwerthige niet bedoelen kan.

Als nu het geoorloofde niet gelegen kan zijn tusschen gebod
en verbod en niet gelijk wil zijn met hetgeen willekeurig of gelijk
in waarde is, kan men dan het begrip van
het geoorloofde ook
rechtvaardigen met
het oog op \'s menschen onvolkomenheid f
In dat geval krijgt het relatieve beteekenis en veronderstelt
het geen gebrek in de zedewet, maar in den mensch. Zij,
die aldus het begrip opvatten, erkennen, dat zijne waarde af-
neemt, naarmate zedelijke rijpheid bereikt wordt en liefde met
wijsheid den wil bestieren; maar, wijl dit hoogtepunt nimmer
bereikt wordt, eischt de praktijk, zoo houden zij staande, om
met de onvolkomenheid rekening te houden en derhalve het
geoorloofde te huldigen. Aldus Schmid en ongeveer ook
Fichte.

Maar zóó verstaan, is het geoorloofde veel meer het on-
geoorloofde en slechts eene tegemoetkoming aan zedelijke
onrijpheid en zwakte. Hoe eer het verdween, des te beter
het ware. Met alle oog voor en welwillendheid tegenover \'s
menschen onvolkomenheid, gaat het toch niet aan ter wille
daarvan onder dit positieve begrip eene negatieve beteekenis
te verschuilen. Geene handeling is tegelijkertijd geoorloofd
en ongeoorloofd. Slechts dan, als men in de zedekunde ook
den jurist laat spreken, kan eene handeling geoorloofd of on-
geoorloofd wezen, al naarmate men haar onder juridische of
streng zedelijke beslissing brengt. Werpt iemand zijn eigen
horloge tegen den grond, dan moet de jurist dit in vele ge-
vallen als geoorloofd doen gelden, terwijl de zedekundige zulk

O Ethik, S. 151,

-ocr page 76-

60

eene handeling beslist ongeoorloofd oordeelt. Dit komt, zoo-
als wij in de Inleiding breeder aantoonden, doordat de jurist
ook met het uitwendige rekent, de praktijk des levens in het
oog houdt, terwijl de zedekundige slechts het ideale als toets-
steen mag gebruiken. Kan het geoorloofde niet anders ge-
handhaafd worden, dan met het oog op \'s menschen onvol-
komenheid, dan is wederom zijne plaats niet in de zedekunde,
maar in het burgerlijk recht, zooals Schleiermacher duidelijk
aangetoond heeft.

Stahl, die volgens Köstlin dit vraagstuk slecht doordacht
heeft, komt in hoofdzaak vrij wel met Schmid overeen, maar
wijst toch met nadruk op eene natuurlijke bevrediging, die
aan jongeren van jaren niet te ontzeggen valt. Dit brengt
ons op eene andere beschouwing van
het geoorloofde en wel
als
eisch eener natuurlijke behoefte des menschen.

Waarin zij overigens ook mogen verschillen, hierin gaan
Wendt en Köstlin toch samen, dat het geoorloofde rekening
houdt met eene natuurlijke behoefte des menschen. Om het
zedelijke van het juridische te onderscheiden, spreekt Wendt
van het zédelijk geoorloofde. Dit hgt buiten de gemeen-
schapsplichten, is voor ieder verschillend, doch ook voor ieder
eisch, want elke mensch heeft eene natuurlijke behoefte aan
geoorloofde bezigheid, zooals ontspanning en vermaak. Wel
heeft zij niet de hoogste waarde, maar zij is toch beslist zede-
lijk goed.

Köstlin keurt den naam van bloot geoorloofd af, wijl alles
onder den plicht valt. Evenwel acht hij dit begrip niet gansch
en al verwerpelijk, want daar is in den mensch eene natuur-
lijke behoefte aan ontspanning, in wier bevrediging de Schep-
per zelf voorziet. Deze behoefte is op zich zelf dan ook vol-
strekt niet zondig, maar toch wel ondergeschikt; blijft ook bij
zedelijke rijpheid, als wanneer men echter het zoo genaamd ge-
oorloofde als Gods wil leert erkennen.

In drieërlei opzicht kennen deze beide geleerden aan het

-ocr page 77-

61

geoorloofde belangrijke kenmerken toe. Het geoorloofde is
(a) zedelijk goed, heeft (b) blijvende waarde en is (c) indivi-
dueel van karakter. Daartegenover echter staan voor ons
niet onbelangrijke bezwaren. Niet alleen wijst Köstlin den
naam af, maar ook erkennen beiden, dat het geoorloofde im-
mer ondergeschikte, relatieve beteekenis houdt. Maar dan
moet men toch met Schleiermacher op nieuw instemmen, dat
het hoogste phchtsgevoel toch de hoogste levensverheffing
geeft.

Al vinden deze geleerden dan ook weinige navolgers, die
het geoorloofde uitsluitend uit eene natuurlijke behoefte des
menschen trachten te verklaren, iu genoemde drie kenmerken
spreken KöstHn en Wendt gedachten uit, die door verreweg
de meeste zedekundigen gedeeld worden. Dat het geoor-
loofde beslist tot het zedelijk goede behoort, daarover rijst bij
hen geen twijfel. Maar inzake de beide andere punten loo-
pen de beschouwingen weer uiteen, naarmate men meerdere
klem legt op de blij vende waarde of op het individueele
karakter van het geoorloofde. Het eerste gevoelen is Beek,
het laatste Wuttke meer toegedaan.

Elke handeling heeft volgens Wuttke een algemeen en een
bijzonder element. Dat bijzondere hangt af van ieders indivi-
dueele persoonlijkheid.
In dat individueele schuilt het geoor-
loofde.
Het geoorloofde heeft dus ook voor ieder verschUlende
grenzen. Toch ziet dit begrip nog meer op de handelwijze
dan op de handehng. Elke handeling kan immers op zeer
verschillende wijzen zedelijk goed volbracht worden.

Vindt. Köstlin de door Wuttke aangebrachte bewijzen te
zwak, ook schijnt de laatste niet genoeg te letten op het feit,
dat de zedelijkheid niet alleen met de handelingen rekent,
maar ook op de gezindheid let. Bovendien verlegt Wuttke
het geoorloofde buiten de handeling in de handelwijze, hoewel
beiden onafscheidbaar samenvallen, want door
de handeling
valt eene handelwijze eerst onder zedelijke beoordeeling.

-ocr page 78-

62

Vrijwel gelijk Wuttke zegt ook Martensen, dat de zede-
lijke waarde van het geoorloofde slechts individueel te be-
palen is, dat dit begrip nochtans onweerlegbare geldigheid
heeft en wel over het geheele gebied van het zedelijk han-
delen. Rothe zoekt eene verklaring, waarom de zedelijké
waarde eener handeling dikwijls niet met zekerheid bepaald kan
worden. Hij wijst op het onvolkomene der wet en het indivi-
dueele van het handelen. Maar heeft Köstlin niet gelijk als
hij zegt, dat die schijnbare onvolkomenheid der wet in de
onvolkomenheid van ons bev/ustzijn gezocht moet worden?

Wijst Wuttke hierop, dat men het geoorloofde zal afmeten
naar de voorstelling, die men zich vormt omtrent de persoon-
lijke vrijheid, Rothe drukt nog sterker op beider samenhang
en de onbetwistbare. waarde van het geoorloofde voor de
schoone zedelijkheid, voor de zedelijke vrijheid. Hierin staat
hij op ééne lijn met Beek en Schiller, die het kenmerkende
van dit begrip vooral in
zijne blijvende waarde zoeken.

Vooral Beek toont aan, dat het geoorloofde, als liggende
tusschen het gebodene en verbodene, onhoudbaar is op zede-
lijk gebied. Hier is het geoorloofde overeenkomstig de wet,
door de wet gewild, iets niet alleen negatief vrij gelaten, maar
ook positief vrij gegeven; het is het gebied onzer rechtmatige
vrijheid, der zedelijke bevoegdheid. Of, zooals ook Schiller
tot opheldering bijbrengt, het begrip van het geoorloofde
beantwoordt aan de N. Tscte è^ovala, èXev&eQia en zinverwante
begrippen.

Maar ook aldus uitgelegd, erlangen wij geene heldere voor-
stelling van het begrip van het geoorloofde^ W^el wordt hier
zoowel als elders heel schoon gesproken over vrijheid en be-
voegdheid, maar deze begrippen zijn toch niet synoniem met
het geoorloofde? Meent men dit wel, waarom dan meerdere
woorden voor eenzelfde begrip, wat niet anders dan verwar-
ring kan stichten. Op het woord afgaande, gaat het toch niet
wel aan, geoorloofd ident te verklaren met vrijheid en be-

-ocr page 79-

63

voegdheid. Wel wil ook Beek dat niet gansch en al doen,
maar het bijzonder kenmerkende, waarin het zich van andere
begrippen onderscheidt, wordt evenmin door hem als anderen
in het licht gesteld.

Zeer beslist spreekt prof. Hoekstra zich uit. Hij vindt
al deze redeneeringen »even oppervlakkig als onjuist." Dit,
meene ik, is veel te sterk gesproken. Althans wat opper-
vlakkigheid betreft, kan ons historisch overzicht van het
tegendeel een overtuigend bewijs geven. Maar inzake de on-
juistheid veler redeneering biedt ons kritisch onderzoek het-
zelfde resultaat, als waartoe prof. Hoekstra kwam. Ook wij
toch geraakten niet tot eene bevredigende oplossing. Of prof.
Hoekstra ons deze geven zal?

Volgens Hoekstra dan staat het geoorloofde niet in het
midden tusschen het gebodene en verbodene, maar behoort
het tot eene geheel andere kategorie van begrippen. Hij ver-
wijst ons hierbij naar eene voorafgaande bladzijde. Doch
op deze bladzijde wordt alléén gesproken over handelingen,
die niet geoorloofd en ook niet ongeoorloofd zijn. Dit ech-
ter helpt ons al weinig voor de nadere bepaling van het be-
grip zelf. Elders evenwel wordt ons wel duidelijk wat Hoek-
stra bedoelt;
het onbesliste is voor hem het geoorloofde. Uit
de verdere redeneering blijkt, dat dit onbesliste niet moet
worden opgevat als hetgeen niet te beslissen is, maar als het-
geen nog niet beslist is. En hier wordt wederom bedoeld, niet
wat objectief niet beslist is, maar wat subjectief nog niet be-
slist kon worden.

Dat er tallooze zulke onbesliste handelingen zijn, zal nie-
mand ontkennen. Maar dat feit wordt toch niet door het ge-
oorloofde uitgedrukt? En wat is dan het ongeoorloofde? Doch
ook afgezien van deze bezwaren, is dit begrip, zooals prof.
Hoekstra het aangeeft, mij niet duidelijk geworden. Reeds

O naar bladz. 139.

-ocr page 80-

64

het opschrift boven de paragraaf: »Het zedehjk geoorloofde
en zedelijk onverschillige, als gelegen buiten de grenzen van
de zedewet" doet mij vragen : waarom dan niet het geoorloof-
de uit de zedeleer verbannen, want een zedekundige heeft
zich toch niet te bemoeien met hetgeen buiten de zedewet
ligt. En aan het einde lees ik: »Naar het ideaal beoordeeld,
is niets zedelijk onverschillig, en derhalve ook niets alleen
maar geoorloofd." Bedoelt de geëerde schrijver hier zijne
eigene opvatting van het geoorloofde of de algemeen heerschen-
de? Het woordje »derhalve" geeft aanleiding tot die vraag.

Zien wij goed, dan heeft Prof. Hoekstra in deze paragraaf
meer eene kritiek geleverd op het oude begrip van het ge-
oorloofde dan duidelijk aangewezen, wat hij met dit begrip
bedoeld wil hebben. En wij zullen dus genoodzaakt zijn zelf
eenen weg te zoeken, waarlangs wij tot eene bevredigende
oplossing van dit vraagstuk mogen geraken.

Mogen wij een oogenblik spreken van de protestantsche
opvatting van het begrip van het geoorloofde, dan meenen
wij dit als algemeen geldend kenmerk te moeten vaststellen,
dat het geoorloofde behoort tot het zedelijk goede. Hierin stemt
zij dus overeen met de Roomsch-Katholieke opvatting. Maar
tusschen beiden is dit verschil. De protestant ziet in het geoor-
loofde het goede van lageren graad, de katholiek het goede van
hoogeren graad. Wat wij nu tegen de Roomsch-KathoHeke
opvatting aanvoerden, dat geldt ook van de protestantsche:
op eenzelfde oogenblik is er geene keuze tusschen goed en
beter, tusschen minder en meer, en wat men doet is óf zede-
lijk goed óf zedehjk kwaad.

Maar laten wij niet vooruitloopen op hetgeen wij in het
volgende hoofdstuk wenschen uiteen te zetten.

-ocr page 81-

HOOFDSTUK III.

HET BEGRIP VAN HET GEOORLOOFDE BEPAALD
EN VERKLAARD.

Zien wij terug naar de voorafgaande hoofdstukken, dan be-
merken wij, dat vele zedekundigen het begrip van het geoor-
loofde plaatsen tusschen het gebodene en verbodene. Anderen
willen ons begrip gelijk stellen met dat van willekeur of het
gelijkwaardige. Nog weer anderen meenden den nadruk te
moeten leggen op \'s menschen onvolkomenheid, natuurlijke
behoefte, individualiteit of zedelijke vrijheid. Vooral bij de
laatstgenoemden sprong drieërlei kenmerk duidelijk in het
oog. Het geoorloofde, of wil men het zedelijk geoorloofde,
zou beslist behooren tot het zedelijk goede; zijne waarde voor
het zedelijk leven zou blijvende zijn voor alle leeftijden; in
het individueele zou zijn karakter gezocht moeten worden.

Nochtans wil het mij voorkomen, dat de vraag omtrent het
geoorloofde hiermede niet opgelost is. De schier algemeene
hoofdfout schuilt mijns inziens hierin, dat men bij het geoor-
loofde denkt aan de objectieve waarde van handelingen.
Dat doende moet men, zooals ook werkelijk geschied is, het
geoorloofde in den nauwsten samenhang stellen met de begrip-
pen van zedelijk goed en kwaad. Gevolg daarvan is, dat
men het geoorloofde tusschen genoemde begrippen inschuift
of onder het zedelijk goede rangschikt. Maar het eerste is
voldoende gebleken onmogelijk te wezen, terwijl het laatste

5

-ocr page 82-

66

ten slotte uitloopt op eene noodelooze, maar tevens onjuiste
identificatie van begrippen. Vooral dit laatste gevoelen, alsof
het geoorloofde beslist tot het zedelijk goede moet behooren,
is op onderscheidene wijze voorgedragen zonder dat men
daarbij ooit geraakte tot eene duidelijke begripsbepaling.

Tegenover die beschouwing plaats ik deze stelling: Bij het
■»geoorloofdë\'\' denke men niet aan de objectieve waarde, maar
aan eene subjectieve waardeering va7i handelingen.

Beide woorden, subjectief en waardeeren, hebben tweeër-
lei zin. Waardeeren kan, zooals wij reeds opmerkten, i) in
neutrale en in beshst gunstige beteekenis genomen worden.
Ook het woord subjectief heeft eene neutrale beteekenis, doch
daarnaast een beslist ongunstige. In ons zinverband worden
beide woorden in geheel neutralen zin bedoeld. Waardeeren
als waarde bepalen, beoordeelen, en subjectief niet in den zin
van eenzijdig, maar als tegenstelhng van objectief, zooals die
in onze stelling wordt uitgedrukt.

Bij het »geoorloofde" denke men aan eene subjectieve waar-
deering van handelingen. Hiermede wordt allereerst uitgespro-
ken, dat het begrip van het geoorloofde een waardeeringsoordeel
uitdrukt en wel, zooals wij in de Inleiding mede opmerkten, een
waardeeringsoordeel omtrent handelingen. En vervolgens wordt
dat waardeeringsoordeel nader omschreven als van subjectieven
aard te zijn. Eene geoorloofde handeling is derhalve zulk
eene, die volgens subjectieven, laat mij hier reeds zeggen men-
schelijken maatstaf zedelijk goed is. Daarmede is echter nog
volstrekt niet uitgesproken, dat zulk eene geoorloofde hande-
ling ook werkelijk zedelijk goed is. En van den anderen kant is
eene ongeoorloofde handeling daarom nog niet zedelijk kwaad.
Goed en kwaad zijn de normen, waarnaar elke handeling voor
geoorloofd of ongeoorloofd geschat, gewaardeerd wordt.

Reeds de afleiding van het woord doet ons zien, dat aan

Zie Inleiding, blz. 2.

-ocr page 83-

67

»geoorloofd" de beteekenis van subjectieve waardeering ten
grondslag ligt. Omtrent erlauben leert men, dat zijn radix
drie vormen heeft, een sterken: laubh, een zwakken: leubh,
een zwaksten: lubh. Aan al de woorden, tot deze familie
behoorende (waaronder ook gelooven, lieven, lof enz.), ligt
de beteekenis ten grondslag: aangenaam, goedvinden. Al-
zoo ook aan erlauben, i) Doch hier dient ook gerekend
te worden met het praefix e r (ned. or of oor). Dit e r
beteekent uit (orsinnich, uitzinnig). Nu vloeit uit dit begrip
van verwijdering dat van gemis voort, wat op zijne beurt
weer in dat van ontkenning overgaat. Evenals nu bij alle
voorvoegsels, die eene ontkenning uitdrukken, ging ook bij e r
de ontkennende beteekenis vaak over in die van versterking
(uutscone, zeer schoon). Zoo is waarschijnlijk ook de grond-
beteekenis van er-lauben, (ver-)óorloven (oorwoet, groote woe-
de), zeer aangenaam, zeer goed vinden.

Nu schijnt ook hier het zinnelijk oordeel aan het zedelijke
vooraf te gaan. Het grieksche Xïmofiai en het latijnsche
libet (libido), beiden tot dezen familiegroep behoorende, heb-

b H. Leo (Prof. Hoekstra, Wijsg. godsd. leer, \'94, L 83 vv. — K. F.
A. Kahnis, Die Luth. Dogm., \'61, I. 139 ff.) zegt, dat Laub afstarat van
lieben, welk sterk intransitief werkwoord wel geene andere beteeke-
nis gehad kan .hebben dan die van gedekt en beschermd zijn, zich door
bescherming in een behaaglijken toestand bevinden. Laub moet dan oor-
spronkelijk beteekenen wat bedekt, bescfiut of beschermt en Laube eene
bedekte of beschutte plaats (Gartenlaube). Het factitivum hiervan zou
zijn lauben, gelijk bedekken, beschutten, daardoor in een aangenamen toe-
stand brengen. En erlauben zou dan beteekenen: iemand bij iets bescher-
men, de verantwoordehjkheid voor iets van iemand af en op zich nemen.

Doch is deze afleiding wel voldoende gewaarborgd,? Als Leo zegt, dat
lieben wel geene andere beteekenis kan gehad hebben, dan is dat een
zeer zwak argument. En stamt lauben wel van lieben? Gelijlfheid
van vorm is nog geene gelijkheid van etymologie. Yolgens Kluge (Etym.
Wörtb., \'84, S. 194) is alles wat wij van het woord laub en zijne familie
weten, dat het hoogduitsche Laub (ned. loof, engl, leaf) in betrekking kan
staan met het lithauwsche lapas (blad) en dat het ook met het grieksche
lénos (schors) in verband is te brengen.

-ocr page 84-

68

ben zinnelijke beteekenis. Later kreeg het zinnelijke zede-
lijken zin en ging libet in licet over. Erlauben werd dan:
zeer goed vinden in zedelijken zin, drukte derhalve im-
mer eene subjectieve waardeering uit.

Deze grondbeteekenis van het woord geoorloofd geeft ons
aanleiding, om eenige opmerkingen te maken omtrent
het
begrip l^toTiv {e^óp) in het N. T.
Verschillende schrijvers
beroepen zich bij de behandeling van ons vraagstuk op den
Bijbel. Beek gaat zelfs zoover te beweren, dat het N. T. de
kategorie van het geoorloofde heeft. Onmogelijk kan hij hier-
bij het oog hebben op eene geregelde bespreking, hoogstens
op eenige losse uitspraken, die O. T. en N. T. ons bieden.
Gaan wij na, welke plaatsen uit den Bijbel de zedekundi-
gen bij dit vraagstuk ter sprake brengen, dan zijn het
meestal zulke, waar van vrijheid en bevoegdheid gesproken, of
deze begrippen in elk geval verondersteld worden. Zoo vindt
Wuttke in Gen. 1: 28 en 2: 16 en 17 naast het gebod reeds
het geoorloofde en beroept hij zich b.v. op 1 Cor. 7: 28 en
9: 5 om zijn begrip van het geoorloofde te staven. Ook Schil-
ler brengt ons weinig verder als hij, wijzende op 1 Cor. 9: 19
en 10: 23 uitroept; »welk een ruim veld staat den christen
open! welk een vrijheidsgevoel bezielt den apostel!"

De bezwaren, die wij in het vorige hoofdstuk inbrach-
ten, moeten wij hier herhalen. De begrippen
èlav&aqla,
t^ovaia
k. t. é. geven weer iets anders te kennen dan het
woord E^aaxiv, waarop het hier juist aankomt. Dit laatste woord
wordt door de Statenvertaling altijd met »geoorloofd" omschre-
ven, welk woord overigens weinig door haar gebezigd wordt.
Wel wordt een paar malen èniTijéneiv (1 Tim.
2: 12) met ge-
oorloofd en een enkelen keer a&sfiiTog (Hand. 10: 28) met
ongeoorloofd aangeduid, doch dit doet hier niet ter zake. Ons
doel is alleen om aan te toonen, dat e^sanp in het N. T. een
waardeeringsoordeel van subjectief karakter aanduidt.

Evenals in het classisch grieksch wordt e^ei/u {al/ui) in het

-ocr page 85-

69

N. T. alleen inpersonaal gebruikt. Het aantal plaatsen, waar
het voorkomt, is vrij groot, doch in hoofdzaak kunnen wij
drieërlei betrekking aanwijzen, waarin het gebruikt wordt.
Somwijlen wordt t^eanv gebruikt met betrekking tot de O.
Tsohe wet (Matth. 12: 2), soms met het oog op de burger-
lijke wet (Joh. 18: 31), eindelijk ook ten opzichte van de
goddelijke ordonnantie (1 Cor. 6: 12). Dat het echter ook
eenigszins gewijzigde beteekenis kan erlangen (Hand. 21: 37)
behoeft geen betoog. Intusschen zou de vraag gesteld kun-
nen worden, of l\'^eanv in het N. T. niet als een rechtsterm
moet beschouwd worden.^) Werkelijk geven de Evangeliën
en Handelingen tot dit vermoeden aanleiding, maar de be-
trokken plaatsen uit de Brieven laten zich op die wijze niet
voldoende verklaren. Ook al was l\'^eanp oorspronkelijk een
rechtsterm, dan nog blijkt uit laatstbedoelde plaatsen, dat
deze rechtsterm later beslist zedelijke beteekenis gekregen
heeft.

In elk geval geeft l\'^sariv eene waardeering te kennen, en
wel ten opzichte van die wet, waarmede het in verband ge-
steld wordt. Of nu de burgerlijke en vooral de O. Tsche -wet
naar objectieve waarde samenvallen met de goddelijke ordon-
nantie, doet hier niets ter zake; men vergelijke Matth.
19: 3 vv. De Joden trachtten wel den Heer hiermede in
de klem te brengen (Matth. 22: 17), doch hunne list mis-
lukte. Op al de plaatsen wordt eene persoonlijke, subjectieve
waardeering gevraagd of gegeven volgens eene veronder-
stelde, vaststaande norma. Zoo vroegen de Farizeën aan
Jezus diens persoonlijk, subjectief oordeel, of het een mensch
geoorloofd was zijne vrouw om allerlei oorzaak te verlaten;
vroeg de Heere Jezus op zijne beurt aan de tegenstanders,
of het op den sabbat geoorloofd was goed te doen of kwaad
te doen.

Ditzelfde kan men ook omtrent è^ovaia vragen.

-ocr page 86-

70

Een paar plaatsen dienen afzonderlijk besproken te worden.
In 2 Cor. 12: 4 spreekt Paulus van aq^ijra qijjuara ä om
è^ov ävd-QWTcco XaXijaai. Hetzij men met Bengel: conveniret,
of met Meyer: fas est vertaalt, Paulus geeft hier zijn per-
soonlijk oordeel. Of dit al of niet samenviel met de ob-
jectieve waarde, ligt zoowel hier als elders buiten onze bespre-
king. — Opgevat naar de besproken grondbeteekenis geeft
S^eartv ook aan 1 Cor. 6: 12 een passenden zin. Deze pericoop
(vs 12—20) handelt over de hoererij. De Corinthiërs waardeer-
den haar als zedelijk geoorloofd; men neme in aanmerking
de oostersehe beschouwing van het huwelijk en het weelderige
van de stad Corinthe. Paulus wijst hen terecht. Hetzij hij eene
geliefkoosde uitdrukking
[ndvra e^toTiv/) der Corinthiërs over-
neemt, hetzij de gansche zin een gangbaar spreekwoord was,
in elk geval schijnt dit zijne bedoeling te wezen: »Gij, Corinthiërs,
waardeert alles voor geoorloofd, maar daarom is alles nog niet
goed." Er ligt dus in die vi^oorden eene tegenstelling opge-
sloten; eene tegenstelling, welke Theodoretus reeds opmerkte,
waarom hij
ndvra ^loi l\'^aartv als vraag opvatte; evenwel
gezaghebbende codices ontbreken. — Omtrent 1 Cor. 10: 23
(over het eten van offervleesch) valt hetzelfde op te merken.

Na deze uitweiding keeren wij terug tot de grondbeteekenis
van het woord geoorloofd om thans na te gaan, of deze be-
teekenis ook werkelijk terug te vinden is in Aet zedekundig
begrip van -»geoorloofd". Het is waar, velen bepalen zich tot
het begrip van het geoorloofde, zonder de afzonderlijke hande-
lingen, die tot het geoorloofde behooren, te bespreken. Maar
toch geven zij te kennen, dat zulke handelingen zich moeilijk
laten bepalen, tenzij door den handelenden persoon zeiven. Zij
eindigen schier altijd hiermede, dat niemand zich iets zoo maar
zonder meer mag veroorloven; dat ieder voor zich zeiven de
overtuiging moet bezitten, of hetgeen hij doet in werkelijkheid
zedelijk goed is. Zij maken dus wel degelijk onderscheid
tusschen zedelijk goed en zedelijk geoorloofd. Wat geoor-

-ocr page 87-

71

loofd schijnt te wezen is daarom nog niet zedelijk goed, Eene
handeling, die een ander verricht, kan volgens onze persoon-
lijke schatting ongeoorloofd zijn, hoewel zij toch in werkelijk-
heid zedelijk goed is.

Klaarlijk volgt hieruit, dat men onder eene geoorloofde han-
deling het volgende verstaat, Eene veronderstelde handeling
heeft eene positieve waarde, is óf goed óf kwaad. Doch wij
durven niet verder te gaan dan haar als geoorloofd te waar-
deeren. De objectieve waarde is ons niet helder, maar naar
onze persoonlijke schatting, volgens onze subjectieve waardee-
ring, is die handeling goed. Schleiermacher, hoewel het ge-
oorloofde verwerpende, erkent ten slotte toch, dat het spraak-
gebruik niet gansch en al af te keuren is. Er zijn volgens
hem vele handelingen van anderen, die wij, voorzoover onze
kennis reikt, voor geoorloofd moeten laten doorgaan, zonder
echter iets af te willen doen van de verantwoordelijkheid van
den handelenden persoon. Wat is »geoorloofd" hier anders dan
een waardeeringsoordeel van subjectief karakter. Rothe zegt,
dat ons begrip, zooals dat in de zedekunde zijne plaats heeft, al-
leen te kennen geeft, dat eene bepaalde handelwijze zich niet
met evidentie onder eene bepaalde wet laat rangschikken en
bijgevolg hare waarde niet met zekerheid kan worden vast-
gesteld. Hooren wij ook Palmer. Zijn beschouwen in ab-
stracto en in concreto, zijne strenge opvatting van den plicht
en mildheid in de toepassing, brengen hem mijns inziens wei-
nig verder omtrent het geoorloofde. Ware hij uitgegaan
van de stelling waarmede hij thans besloot. »Daarmede," zoo
eindigt hij eene voorafgaande opmerking, »daarmede is het
kenmerk zeer zeker in den mensch, in diens subjectief-zede-
lijke gesteldheid, gelegd en niet aan het voorwerp gebonden —
maar dat is juist het ware."

Volkomen stemmen wij in met deze woorden van prof.
Hoekstra: »een beroep op het geoorloofde kan nooit eenige
daad rechtvaardigen voor de vierschaar van het eigen gewe-

-ocr page 88-

72

ten, laat staan voor die van den Alwetende." Doch dit doen
wij niet, omdat wij het geoorloofde gelijk stellen met het on-
besliste, maar omdat wij in dit begrip eene subjectieve beslis-
sing omtrent handelingen zien. Schrijft Hoekstra dan ook:
»Gestreng genomen mag ons oordeel niet zoo luiden: Dit of
dat is hem of haar geoorloofd; maar wel zoo: Wij zijn on-
bevoegd, om dit of dat voor hem of haar geoorloofd of on-
geoorloofd te noemen" — wij zouden aldus willen spre-
ken: »Gestreng genomen, mag ons oordeel wel zoo luiden:
Dit of dat is hem of haar geoorloofd; maar niet zoo: Wij
zijn onbevoegd, om dit of dat voor hem of haar geoorloofd
of ongeoorloofd te noemen."

Een beroep op het geoorloofde kan nooit eenige daad recht-
vaardigen. En toch heeft men dat meermalen gedaan. Ligt
over het algemeen het gevaar voor de hand de waarde van
een menschelijk oordeel te overschatten, vooral geschiedt dit
bij het »geoorloofde." Eene geoorloofde handeling werd naar
veler schatting eene goede handeling en eene ongeoorloofde
eene kwade, waardoor men van het »geoorloofde" begon te
spreken als iets wat zonder bezwaar geschieden kon. Beek
gaat zelfs zoover, dat hij het geoorloofde niet negatief vrijge-
laten, maar beslist positief vrij gegeven acht; geen bloot mo-
gen, maar beslist moeten noemt. Hier treedt weer op de meer
genoemde veroorlovende wet (Erlaubnissgesetz); men mag zich
vrij bewegen op het daarvoor door de zedewet uitdrukkelijk
en juist afgebakend terrein. Maar het behoeft geen verder
betoog, dat de zedewet nimmer zulk een terrein erkennen kan.
Elke handeling is voor haar goed of kwaad, nimmer onverschil-
lig ; zij kan niets overlaten aan de individueele willekeur, waar-
op in laatster instantie het »Erlaubnissgesetz" gegrond zou zijn.

Dat het echter niet wel aangaat geoorloofd met goed en onge-

b Zoo teekent het Woordenboek der Nederlandsehe taal bij het woord
geoorloofd aan: »vrij en zonder bezwaar verricht mogende worden,"
Zie ook de gebr. Grimm op erlaubt.

-ocr page 89-

RnanüHi mmML .mmmm^Êt^\'^mmmmm

73

oorloofd met kwaad gelijk te stellen, blijkt reeds uit de volks-
opvatting van dit begrip. Vraagt men den eerste den
beste, wat hij onder »geoorloofd" verstaat, dan zuhen tien om
één ten antwoord geven, dat eene geoorloofde handehng wel
zedehjk goed is, maar toch eenigen twijfel omtrent hare
waarde opwekt. Ieder blijft gevoelen, dat het geoorloofde
en het goede niet gansch en al ident zijn, waarom men dan
ook van lieverlede het »geoorloofde" wel als goed, maar toch
niet als het ideale beschouwt. En niet alleen uit den volks-
mond kan men deze onderscheiding hooren, maar ook in de
geschriften van geleerden lezen. Uit de Zedenleer van prof.
Hoekstra moge ik een paar voorbeelden bijbrengen. Daar
leest men: »Het geweten veroordeelt of verbiedt somtijds
handelingen, die inderdaad zedelijk geoorloofd, ja zelfs zede-
lijk goed zijn." En elders: »De weelde, met welke ook de-
ze laatsten (n.1. feestelijke maaltijden) natuurlijk worden inge-
richt, is alleszins geoorloofd, ja zij is zedelijk goed, als de
gastmalen maar in dienst blijven van de gezelligheid."

Doch heeft het zedelijke dan tweeërlei maatstaf, of rekent
het met een goed en beter handelen? Op grond van het-
geen wij vroeger bespraken, kunnen wij dat nu beslist
ontkennen. De oorzaak echter van deze gansche begripsver-
warring meenen wij hierin te vinden dat men in het »geoor-
loofde" iets objectiefs zoekt en niet bedenkt, dat het iets sub-
jectiefs te kennen geeft. Geoorloofd staat niet naast goed
en ongeoorloofd niet naast kwaad, maar paarsgewijze staan
de begrippen tegenover elkander. Eene handeling is naar
hare objectieve waarde goed of kwaad, naar subjectieve waar-
deering geoorloofd of ongeoorloofd.

Hebben wij het begrip geoorloofd als een waardeerings-
oordeel van subjectief karakter leeren kennen, niet moei-
lijk is het nu
»het geoorloofdê\'\' naar zyn ministen omvang
te bepalen. Alle handelingen, die van subjectief standpunt

II. 78; III. 183. Zie ook III. 130 en 219.

-ocr page 90-

74

beoordeeld, zedelijk goed zijn, behooren tot het geoorloofde.
Men versta mij echter wel. Wat door menschen als zede-
lijk goed gewaardeerd wordt, behoeft daarom voor God nog
niet zedelijk goed te zijn. Het geoorloofde is nog niet het
goede, wel echter moet het zijn het waarschijnlijk goede. Hier^
in schuilt de fout van de meeste zedekundigen, die bij het
geoorloofde aan iets beslist goeds gedacht willen hebben.

Rothe en anderen wijzen aan het geoorloofde een even
ruim gebied toe, als aan het zedelijke over het algemeen.
Zij doen dit, omdat elke handeling hare individueele zijde
heeft. Ook wij schijnen dat te doen, al is het op anderen
grond, n.1, omdat elke handeling subjectief gewaardeerd kan
worden. Men bedenke echter wel, dat van onnoemlijk vele
handelingen de objectieve waarde bekend is; moorden en ste-
len is kwaad, weldoen en bijstaan goed. Zulke handelin-
gen zijn niet waarschijnlijk goed en kwaad, maar hunne
waarde is boven allen twijfel verheven. Daartegenover staan
evenwel al die andere handelingen, wier zedelijke waardee-
ring uiterst moeilijk is, omdat veel verborgen blijft, wat bij
de beoordeeling wel degelijk moet gelden, en omdat de waar-
deerende persoon wegens eigen tekortkoming zijne taak slechts
zeer gebrekkig kan verrichten. En juist zulke handelingen
hebben vele geleerden bedoeld, wanneer zij over het geoor-
loofde spraken.

Allen gaan bewust of onbewust uit van deze waarheid,
dat het zedelijk leven veel rijker in praktijk dan in theorie
is. Practica est multiplex. Men kan het zedelijk leven

Wat prof. Hoekstra, II. 139, over stelen schrijft, wil mij niet dui-
delijk worden: »Stelen als handeling is iets van iemand tegen zijn wil
ontnemen. Dit kan zedelijk goed zijn, bijv. als ik een zwaard aan een
doldriftige ontneem; maar ook kwaad, als ik mij met iets van een an-
der wederrechtelijk wil verrijken.^^ Men lette hierbij op wat de oud-
hoogleeraar 11. 188, schrijft: »In den uitersten nood zondigt men
niet, als men openlijk of heimelijk zich het noodige toeeigent uit den
overvloed van anderen."

-ocr page 91-

75

niet gansch en al omschrijven. Wil men het wel doen, dan
staat men met vele handelingen verlegen, of men ze onder
het gebodene of onder het verbodene zal rangschikken, waar-
door de erkenning van een tusschengebied, het geoorloofde,
voor de hand ligt. Wie zal onder vaste norma rangschikken
al de handelingen, die voortspruiten uit natuurlijke behoeften
van den mensch? Wie zal beweren, dat allen onder dezelfde
omstandigheden hetzelfde moeten doen? Hier heeft men te
rekenen met \'s menschen onvolkomenheid, daar met zijne
zedelijke rijpheid, overal met zijne eigenaardige persoonlijk-
heid, met het individueele, waarin hij van ieder ander en
ieder ander van hem verschilt. Vandaar al die handelingen,
waarvan de waardeering zoo moeilijk en altijd onvolkomen is.

Maar aan dat feit alleen heeft het begrip van het geoorloofde
zijn bestaan niet te danken. Er is een ander, nog veel meer
ingrijpend feit. Ons zedelijk oordeel is gebrekkig. En
hiermede hebben de zedekundigen bij het geoorloofde in het
geheel niet of niet voldoende rekening gehouden. Wel hebben
sommigen gewezen op \'s menschen onvolkomenheid, maar dit
betreft bij ons vraagstuk niet de zedelijke gesteldheid over het
algemeen, zooals Palmer zegt en anderen beslist willen, maar
speciaal de gebrekkigheid van \'s menschen zedelijk oordeel.

Blijft men bij den eersten factor staan, wil men het be-
grip van het geoorloofde verklaren alleen uit de rijke en bonte
verscheidenheid in het zedelijk leven, dan zal dit begrip, hoe
ook verklaard, nimmer tot zijn recht komen. Eerst wanneer
men den anderen factor mede in rekening brengt en bedenkt,
dat ons zedelijk oordeel gebrekkig is, erlangt het geoorloofde
niet alleen recht van bestaan, maar heeft dat begrip ook be-
slist zedelijke waarde. Een en ander echter worde nader in
het licht gesteld in de beide volgende hoofdstukken.

-ocr page 92-

HOOFDSTUK IV.

HET GEOORLOOFDE EN HET ZEDELIJK OORDEEL.

In het voorafgaande hoofdstuk hebben wij schefp tegen-
over elkander gesteld objectieve waarde en subjectieve waar-
deering, de begrippen goed en kwaad ter eene, geoorloofd
en ongeoorloofd ter andere zijde. Ook wezen wij reeds op
de noodzakelijkheid van die tegenstelling, wijl ons zedelijk oor-
deel gebrekkig is. Deze laatste stelling heeft niet alleen nadere
verklaring noodig, maar dient ook verder uitgewerkt te wor-
den om de waarde van het geoorloofde nader te leeren kennen.

Elke waardeering veronderstelt drieërlei. Een subject, dat
waardeert; een object, dat gewaardeerd wordt; en eene norma,
waarnaar het subject oordeelt. In het volgende hoofdstuk
komt het object nader ter sprake. Hier hebben wij een
kort onderzoek in te stellen naar de toereikendheid der
norma en de vertrouwbaarheid van het subject.

Vragen wij eerst naar de norma. Deze kan liggen in of
buiten het subject. Ligt zij in het subject, dan zal de norma
varieeren, naarmate de subjecten verschillen. De oude sophis-
ten leerden reeds, dat de mensch de maat aller dingen is. Op
dat standpunt heeft Montaigne gelijk, als hij beweert, dat aan
deze zijde goed is, wat aan de overzijde kwaad geacht wordt.
En werkelijk zou Fr. Paulsen in zijn recht zijn, als hij beweert,
dat elk individu zijne eigene zedeleer heeft. Want ligt de
norma in het individu zelve, dan houdt alle waardeeren op;
de een begrijpt den ander niet, omdat de een de ander niet

-ocr page 93-

77

is. Mag men de beide begrippen van oordeelen en beoor-
deelen aldus onderscheiden, dat het eerste niet, het andere wel
eene norma erkent, dan kan op dit atomistisch standpunt alleen
van oordeelen sprake zijn.

Wij daarentegen vragen naar beoordeelen, naar waardeeren
en hebben dus eene andere norma, eene norma buiten het
subject gelegen, noodig. Doch ook dan weer staan twee
mogelijkheden open, want wij kunnen die norma zoeken in
de gemeenschap of boven de gem^eenschap; die norma ons
denken in het ideaal eener zedelijke wereldorde of in iets, dat
nog boven dat ideaal uitgaat. Nu heeft men ten allen tijde
er op gewezen, dat het individu eerst in en door de gemeen-
schap tot volle ontwikkeling komt. Aangenomen, dat dit wer-
kelijk zoo is, alsmede, dat het ideaal van het gemeenschapsle-
ven als norma bij de zedelijke waardeering kan gebruikt wor-
den, dan nog blijft deze bedenking van kracht: erkent men,
dat het individu het doel niet in zich zelve heeft, op welken
grond beweert men dan, dat de gemeenschap dit wel zou
hebben. Ook de gemeenschap moet een doel hebben en dit
moet noodwendig iets hoogers zijn dan zij zelve. Hier blijft
alleen over van de zedelijke wereldorde over te stappen op
eene goddelijke wereldorde en de norma van alle waardeering
in Gods hand te doen berusten. Beweert men, dat zulk eene
norma slechts hypothetisch is en ten slotte afhangt van het
persoonlijk ideaal, dat ieder zich als God denkt, dan toone het
geloof, het Christelijk geloof, niet in afgetrokken redeneering,
maar in zijne levende werking het tegendeel. Als er geen
persoonlijk levende God is, houdt alle zedelijkheid op zedelijk
te zijn, blijft zij hoogstens wettige conventie, maar heeft zij
nimmer bindend gezag. En in die overtuiging, of nog liever
in dat geloof, stel ook ik de norma van alle zedelijk waar-
deeren als vast en onveranderlijk in de hand van dien God.

Maar al heeft nu het subject eene vaste en zekere norma,
waarnaar het kan oordeelen, onze andere vraag geldt de ver-

-ocr page 94-

78

trouwbaarheid van het subject zelf. Men zegt van Socrates,
dat hij aan het einde van zijn leven deze woorden gesproken
heeft: »Ik weet, dat ik niets weet," Voorwaar, eene ontmoe-
digende slotsom van eenen wijze, wiens wachtwoord: »kennen
is kunnen" was. De fout van Socrates en van zoovele socra-
tische geesten na hem is deze: zij verwarren het verstands-
het logisch oordeel met het zedelijk oordeel. Evenmin als het
aesthetisch is het logisch oordeel met het zedelijk oordeel te
vereenzelvigen.

Het logisch oordeel heeft het verstand alleen tot grondslag,
behoort thuis in de wetenschap, wier resultaten logische orde
en samenhang betreffen en volstrekt niet zedelijke gesteld-
heid. Deze laatste te onderzoeken behoort tot het werk van
het zedelijk oordeel, dat niet op het verstand alleen berust,
maar op den geheelen mensch. Wel staat dus het logisch
oordeel in verband met het zedelijk, maar als onderdeel van
het geheel. En hoe volmaakter nu het geheel is, des te
volkomener zal ook het deel zijn. Of, op ons gebied overge-
bracht, hoe scherper ons zedelijk oordeel is, des te juister
ook ons logisch oordeel. Het is dus niet zooals Socrates
wilde: »door kennen tot kunnen," maar veel meer: »door kun-
nen tot kennen," De wetenschap kan dan ook niet de leids-
vrouw van het zedelijk leven zijn, zij is veel meer daarvan
afhankelijk. Intusschen is zij daardoor niet gansch en al ge-
bonden, want evenmin als ons logisch oordeel, is het zede-
lijk oordeel onvoorwaardelijk te vertrouwen.

De blik van ons zedelijk oordeel is gebrekkig, wordt be-
dekt door een nevel. Als wij in den nevel loopen, zien wij
wel iets van de zon en van het huis, dat vóór ons hgt, maar
zien wij noch de zon noch dat huis zoo gelijk wij dat anders
doen, wanneer het helder weder is. Zoo is het ook met het
oog van ons zedelijk oordeel. Ook dat is beneveld; wij
zien wel de norma en het object, maar niet zooals zij in wer-
kelijkheid willen gezien worden.

-ocr page 95-

79

Deze overweging doet ons omtrent elk waardeeringsoor-
deel tweeërlei opmerken, Allereerst, dat een waardeerings-
oordeel op zich zelf niet ident is met het feitelijk oordeel, en
zijne waarde bijgevolg niet absoluut is. Het is immers niet
gansch en al te vertrouwen, wijl de nevel ons belet, om zon
en huis, norma en object, in het vereischte contact te stellen.
Maar ten andere moeten wij ook opmerken, dat zulk een
waardeeringsoordeel niet van alle waarde ontbloot is. Want
de nevel laat wel toe om iets te onderscheiden. Zulk een
oordeel heeft beslist waarde, al is zij ook relatief.

Wij komen dus tot deze slotsom, dat elke waardeering
relatieve waarde heeft. Derhalve ook het geoorloofde, dat rnet
het zedelijk oordeel in het nauwste verband staat. Nu zal,
dit spreekt van zelf, het geoorloofde in waarde toenemen,
naarmate onze zedelijke gesteldheid meer volkomen wordt.
Hoe meer het zedelijke in den mensch gestalte erlangt, hoe
meer de heiligmaking den christen geheel en al doordringt,
des te meer zal zijne subjectieve waardeering eensluidend
zijn met de objectieve waarde, zullen het goede en het ge-
oorloofde samenvallen. Op het hoogste standpunt zal dit vol-
komen geschieden, zooals dit bij Christus het geval was. Voor
Hem bestond eigenlijk de geheele vraag van het geoorloofde
niet.

Het gebied van het geoorloofde wordt dan ook kleiner
naar de maat, dat geestelijke rijpheid bereikt wordt. Wij
stemmen dan ook volstrekt niet in met Rothe, alsof het ge-
bied van het geoorloofde toeneemt bij het voortschrijden der
zedelijke ontwikkeling, maar sluiten ons aan bij deze woor-
den vanSchmid: »De vraag naar het geoorloofde zal altijd
zeldzamer worden, naarmate de geheele persoonlijkheid zede-
lijk gevormd, naarmate de nieuwe mensch in Christus het uit-
gangspunt voor het gansche leven is." i) En willen Schmid

Christl. Sittenl. S. 454.

-ocr page 96-

80

en Fichte het geoorloofde huldigen op grond van \'s men-
schen zedelijke onvolkomenheid, ook daarmede kunnen wij ons
vereenigen. Evenwel, niet als tegemoetkoming aan die on-
volkomenheid, zooals zij willen, maar integendeel als hefboom
om haar tot hooger standpunt te brengen.

Volkomenheid echter wordt hier op aarde nimmer bereikt,
ons zedelijk oordeel blijft altoos, is het in minder of meerder
mate, gebrekkig, onze waardeering van subjectief karakter en
relatieve waarde. Subjectief en relatief zijn de beide woorden,
die in het geoorloofde een hoofdrol spelen. Maar nu weet
ieder, dat het subjectieve zoo gemakkelijk aanleiding geeft tot
subjectivisme en alsdan beschouwt men het relatieve óf
als van absolute waarde óf als van absolute onwaarde. Voor
beide heeft men zich zorgvuldig te wachten.

Wanneer het subject eigen krachten overschat, komt het er
als van zelf toe de norma te verwaarloozen bij zijn waardeerings-
oordeel. Het gevolg is, dat men aan eigen oordeel normee-
rend gezag geeft. De norma neemt men uit Gods hand en
beoordeelt nu volgens eene zelf gemaakte norma het gansch
gebied van het zedelijk leven. In zake wetenschap huldigt men
alsdan de meening, dat kennen tot kunnen brengt. De logische
waardeering wordt met gezag bekleed; zooals de wetenschap
beslist, moet het in werkelijkheid zijn. De eisch wordt gehoord,
dat staat en kerk haar, de wetenschap, als leidsvrouw zullen
erkennen. Op zijne beurt gaat de staatkundige bij overschat-
ting van het waardeerend subject den staat niet beoordeelen
naar de goddelijke norma, maar in den grond der zaak naar
zijne eigene meening. Zijne waardeering van het arbeids-
vraagstuk, zijne meening omtrent de kiesbevoegdheid, wordt
als geautoriseerd op de politieke markt gebracht. Het meest
schadelijk echter werkt dit subjectivisme op het terrein van den
godsdienst. Men maakt zijn eigen ideaal tot God, of, zoo men
al een persoonlijk levend God zegt te erkennen, men gaat in
Gods rechterstoel zitten, om eigen meening objectieve waarde

-ocr page 97-

81

te doen erlangen. Hoe voorzichtig men hier moet wezen,
opdat men voor eigen meening ook niet in naam van de
Schrift ijvere, blijke uit dit voorbeeld. Op grond der Schrift
werd de slavernij vroeger even sterk verdedigd, als zij thans
veroordeeld wordt.

Over het algemeen draagt zulk eene overschatting van het
waardeerend subject een optimistisch karakter, zooals
gering-
schatting
van eene subjectieve waardeering uit pessimisme ge-
boren wordt. Deze beschouwing volgt meestal op zulke tij-
den, waarin het overdreven optimisme door de koude werke-
lijkheid neergeveld werd. Men gaat dan uit van deze stelhng:
een waardeeringsoordeel heeft niet de minste waarde en eene
objectieve norma, zij moge bestaan of niet bestaan, heeft
bijgevolg geen doeb Deze overdrijving is nog erger dan de
bovengenoemde. In dit laatste geval is er nog inspanning,
worstelen, maar het pessimisme is op elk levensgebied ver-
lammend en geestdoodend. De lust tot wetenschap verdwijnt,
want men blijft even wijs als men is. Op staatkundig ter-
rein wenscht men alles tot eene tabula rasa te maken, want
minister en fabrieksarbeider weten beide evenveel, dat is niets.
En ten opzichte van alle religie begint men over te stappen
op de ijsvelden van het agnosticisme of te varen onder
mystieke vlag.

Onze eeuw biedt een voorbeeld van beiderlei overdrijving.
Jarenlang heeft zij de grenzen tusschen waardeeringsoordeel
en objectief oordeel schier uitgewischt; tegenwoordig schijnt
eene droeve reactie steeds meer veld te winnen. Tot hoe-
lang? Tot dien tijd toe, dat het waardeerend subject zijn
eigen gebrekkigheid leert kennen of, wat hetzelfde is, den
beoordeelenden blik van anderen afwendt, en diep, diep hi eigen
hart neerslaat, om te zien of daar wel alles beantwoordt aan
de norma, die God heeft gesteld.

-ocr page 98-

HOOFDSTUK V.

HET GEOORLOOFDE EN HET ZEDELIJK LEVEN.

Thans komende tot de objecten, die door het waardeerend
subject naar eene gegeven norma beoordeeld moeten worden,
wijzen wij allereerst op de rijke verscheidenheid van het
zedelijk leven. Reeds noemden wij eenige kenmerken ten
bewijze, dat men het zedelijk handelen van zeer verschillen-
de zijden kan bezien. En, hoevele zijden zouden er nog
aan toe te voegen zijn. De oude vraag van het: wie,
waar, wanneer enz., is hier op hare plaats. Het zedelijk le-
ven is gelijk aan een veelhoek met oneindig aantal zijden.
En even onmogelijk als men zulk een regelmatigen veelhoek
in een cirkel kan doen overgaan, evenmin zal het gelukken
de totaliteit van het zedelijk leven te omschrijven. De wer-
kelijkheid is veel rijker dan de theorie.

En juist op dien grond heeft men vroeger de adiaphora en
later het geoorloofde, in den zin van hetgeen niet geboden
of verboden is, willen rechtvaardigen. Het eerste streven
was, zooals wij in de Inleiding zagen, geheel verkeerd. Al
laat eene handehng zich niet onder een bepaalden regel bren-
gen, daarom is zij nog volstrekt niet zedelijk onverscbilHg.

Ten opzichte van het geoorloofde kwam men langzamer-
hand in beter spoor, maar men verzuimde nog te veel de
gebrekkigheid van ons zedelijk oordeel in rekening te bren-

Zie blz. 74 v.

-ocr page 99-

83

gen. Dit laatste te bewijzen en nader uiteen te zetten, was
ons doel in het vorige hoofdstuk; thans hebben wij na te
gaan, hoe het waardeerende subject tegenover zijne objecten,
tegenover de rijke verscheidenheid van het zedelijk leven
staat. Wij richten hierbij niet het oog op al de verschil-
lende zijden van dat leven, maar brengen alle zedelijke hande-
lingen onder twee rubrieken: handelingen door het waardee-
rend subject zelf en handelingen door an deren verricht.

Er zijn oogenblikken in ons leven, waarin het den schijn
heeft, dat twee, of soms meer plichten in eenzelfde moment
op ons beslag leggen, om door ons vervuld te worden. In de
zedekunde noemt men dit eene collisie van plichten. Doch
kan dat; heeft niet elk oogenblik zijn eigen, maar ook niet
meer dan één plicht? Zeer zeker kan dat, maar het wijst
altijd weer op een ziekteverschijnsel in \'s menschen zedelijk
leven. Als wij onze plichten, die wij in vorige momenten te
verrichten hadden, verwaarloosden, dan komen in het nieuwe
oogenblik èn de plicht van het moment zelf, èn de verwaar-
loosde plichten van vroeger op ons af, zoodat het schijnt,
alsof meerdere plichten met elkander in botsing komen. Dit
verschijnsel nu, berustende op de onvolkomenheid van ons
zedelijk leven, bewijst reeds de onmogelijkheid om altijd van
eigen handelingen de zedelijke waarde te bepalen.

Maar hoeveel te gebrekkiger staat het waardeerend sub-
ject dan wel tegenover
handelingen, die door anderen ver-
richt worden. Hier is dikwerf de handeling zelve alleen zicht-
baar, terwijl de gezindheid, waarop het ten slotte het meest
aankomt, ten eenenmale verborgen blijft. Bovendien kent
de beoordeelaar niet de omstandigheden, waarin,de hande-
lende persoon verkeert, noch den samenhang der feiten, waarin
gehandeld wordt, noch de individueele eigenaardigheid van den
handelenden persoon.

Het waardeerend subject schiet dus èn bij zich zelf èn bij
anderen dikwijls te kort, om eene handeling naar waarde

-ocr page 100-

84

te schatten. En alzoo moet ook met het oog op de objec-
ten erkend worden, dat waardeeringsoordeel en objectief oor-
deel ontelbare malen kunnen verschillen, dat eene geoorloof-
de handeling nog volstrekt geene góéde handeling behoeft te
zijn.

Vestigen wij nu verder de aandacht op de vraag, bij welke
soort van handelingen deze waardeering wel het moeilijkst
moet zijn, dan moet het antwoord luiden: bij die soort van
handelingen, waarin de waardeering moeilijker wordt naarmate
de handeling zelve geringer waarde schijnt te hebben. Der-
halve bij de schijnbaar minst beduidende handelingen. In
zulke gevallen staan wij dus voor dit feit: de waardeering
is uiterst moeilijk en de betrokken handeling schijnt zoo on-
beduidend, dat hare waarde al zeer gering moet zijn. Mogen
wij nu al zulke handelingen zedelijk onverschillig verkla-
ren? Dit deden de adiaphoristen, maar zooals wij meermalen
opmerkten, geheel ten onrechte. Moeten wij dan, op grond
van het feit, dat zulke handelingen wel degelijk waarde heb-
ben, met de casualisten juist op zulke handelingen al den na-
druk leggen? Zoowel de een als de ander, zoowel de adia-
phorist als de casualist, overdrijft. De eerste lijdt aan mikro-
paropsie, de laatste aan mikrologie.

De mikfoloog vestigt al zijne opmerkzaamheid op kleinighe-
den, waardoor hij maar al te dikwerf het groote voorbij ziet.
Het waren vooral de schriftgeleerden der Joden, die in de mi-
krologie uitmuntten. De Heere Jezus trad er scherp tegen
op. Toch waren de eerste christenen er niet vrij van,
terwijl deze woekerplant in de jeugdige, christelijke kerk aldra
wortel begon te schieten. Doch in den bloeitijd der Jezuïeten

vgl. Matth. 23: 16 vv.
vgl. Hand. 15.

Cf. Hermas: tav dé n äya&ov noiijajjs ènTog rijg IvTolrjg tov
d-eov atavT^ ne^Lnoi-jaij Só^-av neqioaoréqav. (Sim. 5. 3.)

-ocr page 101-

85

kwam de casualistiek tot volle ontwikkeling; duizenderlei on-
derscheidingen maakten schier elke handeling geoorloofd.

In de protestantsche kerken ging men op nieuw dezen
weg op, waarvan ook in ons Vaderland menig voorbeeld
gezien werd. Bekend is de strijd over het »langh of kort
hayr." ^ Het scheen we], dat het snijden van het haar ook
snit aan het hart gaf. En ook in onze dagen is de casuïstiek
de wereld niet uit. Waar gaan wij heen, wanneer in chris-
telijke jongelingsvereeniging of kerkelijke vergadering de
quaestie aan de orde gesteld wordt, of het den boer geoorloofd
is om op Zondag de melk naar de fabriek te brengen.

Evenwel staat zulk een vallen over kleinigheden verre bo-
ven het andere euvel, dat men
mikroparopsie genoemd heeft.
Alsdan loopt men achteloos heen over die kleinigheden. Ook
hiervan geeft de geschiedenis een overvloed van voorbeelden,
maar wij bepalen ons thans hever tot eenige ophelderende
voorbeelden, hoe schadelijk mikroparopsie kan werken.

Ook hier raken de uitersten elkander. Uit kleine oorzaken
vloeien soms groote gevolgen. Het zijn juist de kleinigheden
in het leven, die liefde boos maken, toorn doen ontbranden,
ijverzucht prikkelen. Absalom besefte reeds, dat groet en
handdruk, van hoe weinig beteekenis zij somwijlen ook mogen
schijnen, veel kunnen uitwerken. En den invloed van een
schijnbaar onschuldig woord of gebaar, wist de groote Cicero
op waarde te schatten, wanneer hij als pleitbezorger van zijn

b Van dezen strijd geeft E. J. W. Posthumus Meijes, »Jacobus Ee-
vius, zijn Leven en Werken," (Amsterd. 1895) een lezenswaardig
overzicht, blz. 180 vv. — Dreigende roepstemmen verhieven zich tegen de
»geblankette Izebels" en de »lang gelokte satyrs en opgetooide mooijaards",
hun in den naam des Heeren gebiedende »de gulden versierselen af
te rukken" en »tot den Heer te komen als de knechten Benhadads
tot den koning Israels kwamen, met koorden om den hals en zakken
om het lijf!" —
\') 2Sam. 15:lvv.

-ocr page 102-

86

dient of als openbaar redenaar optrad. Ieder kent de nei-
ging des menschen om anderen na te bootsen, waarbij het
slechte nog wel de grootste aantrekkelijkheid heeft. Het na-
bootsen schijnt eene kleinigheid, maar toch zegt men, dat
Plato\'s vrienden kromme ruggen kregen en Aristoteles\' leer-
lingen begonnen te stamelen, door den langdurigen omgang
met den hoogschouderigen Plato en stotterenden Aristoteles.
En om nog één voorbeeld te noemen, wijzen wij op den
Spreukendichter in het Oude Testament, waar hij tot in de
kleinste omstandigheden ontwikkelt, hoe eene verbodene liefde
opgewekt, gevoed en ten laatste zoo groot wordt, dat zij in
de schandelijkste misdaad overgaat. De eerlooze vrouw kent
de waarde der kleinigheden en verstrikt »den verstandloo-
zen jongeling" in hare netten. Van uit dit gezichtspunt laten
ook die minutieuse bepalingen zich verklaren, die zoo hier en
daar in de Mozaïsche wet te vinden zijn. Het kleine mag
niet te hoog gesteld, maar ook niet te laag gewaardeerd worden.

Het is waar, het gevaar om van Scylla in Charybdis te
vallen ligt ook hier voor de hand, maar toch kan men die
kleinigheden erkennen, zonder nochtans in een opzettelijk on-
derzoek over hare waarde te treden. En hier treedt naar zijn
breedsten omvang op, wat prof. Hoekstra het onbesliste noemt,
maar blijkt ook duidelijk, dat de begrippen van het onbesliste
en het geoorloofde elkander volstrekt niet dekken. Zeker,
daar is een gebied, waar tegenover het waardeerend subject
machteloos staat; er zijn handelingen, die met den besten wil
niet te waardeeren zijn en bijgevolg ook vallen buiten het
gebied van het geoorloofde, van het subjectief gewaardeerde.
Dat is het gebied van het onbesliste in den zin, zooals Hoekstra
dien bedoelt.

Wij zouden kunnen zeggen, dat het gebied van het geoor-

0 Spreuken 7: 5 vv.

Deut. 23: 12 v.; Lev. 19 : 9, 10, 19; e. a. pl.

-ocr page 103-

87

loofde naar zijne grootste uitgebreidheid toch nog door twee
andere terreinen beperkt wordt. Allereerst zijn er, zooals wij
vroeger reeds opmerkten, zulke handelingen, die zoo evident
zedelijk goed of zedelijk kwaad zijn, dat zij eigenlijk boven
de rubriek van het geoorloofde staan. Maar daarnaast staan
ook andere handelingen, die zoo duister en moeilijk te waar-
deeren zijn, dat zij schier buiten het geoorloofde vallen. In-
tusschen neemt dit alles niet weg, dat de objecten ter zede-
lijke waardeering ontelbaar vele zijn en over het gansche ge-
bied van het zedelijk leven verspreid liggen. En alzoo blijft
het geoorloofde de algemeene aandacht vragen, , vooral in tijden,
dat het zedelijk bewustzijn een hoog peil bereikt heeft.

-ocr page 104-

HOOFDSTUK VL

HET GEOORLOOFDE EN DE ZEDELEER.

Vatten wij den gedachtengang, waarmede wij het vooraf-
gaande hoofdstuk eindigden, weder op, dan vallen tweeërlei
soort handelingen buiten den kring van het geoorloofde. Al-
lereerst die handelingen, waarvan ieder weet, dat zij goed of
kwaad zijn, en vervolgens zulke, waarvan ieder erkent, dat
zij voor het waardeerend subject te duister zijn. Toch blijft
ook nu nog, na aftrek van dit alles, het gebied van het ge-
oorloofde schier onbegrensd, waardoor als van zelve de vraag
oprijst, welke plaats
in de zedeleer de rubriek van het ge\'
oorloof de
moet innemen.

Nu is eene zedeleer eigenlijk niets anders dan eene sub-
jectieve waardeering van het zedelijke, waarin de leer omtrent
het zedelijk handelen natuurlijk eene groote plaats inneemt. Bij-
gevolg zou het geoorloofde eene afzonderlijke en belangrijke
afdeeling in eene zedeleer moeten erlangen of, omdat het
begrip van subjectieve waardeering reeds aan elke zedeleer
ten grondslag ligt, in het geheel geene plaats. Hing nu de
beslissing van dit dilemma af, dan ware het verkieslijk, om
aan het begrip van het geoorloofde, hoe rijk en beteekenis-
vol op zich zelf ook, in eene zedeleer geen afzonderlijke ru-
briek te wijden.

Maar bij nader inzien staat de zaak niet tusschen deze
beide uitersten. Want als wij het ruime gebied van het ge-

-ocr page 105-

89

oorloofde opmerkzaam beschouwen, dan vinden wij daarop
eene soort handelingen, die als het ware weer een afzonderlijken
kring in het algemeen gebied van het geoorloofde vormen.
Eene soort handelingen, die door Schleiermacher als »Spiel" en
»Erholung," in tegenstelling van »Ernst" en »Beruf" wordt aan-
geduid. Wij kunnen hier van »zedelijke ontspanning" spreken.
En zulke handehngen nu, die op onze
zedelijke ontsfanning be-
trekking hebben, behooren door den zedekundige
onder de
rubriek van het geoorloofde
(en ongeoorloofde) gerangschikt te
worden. Met betrekking tot eene zedeleer stemmen wij dus
volkomen in met Schleiermacher omtrent de bepaling van den
omvang, dien het gebied van het geoorloofde beslaat.

Letten wij nu verder op het beeld, door Schleiermacher ge-
bezigd, evenwel zonder het in de kleinste détails uit te wer-
ken, dan zeggen ook wij, dat de zedelijke ontspanning, het
geoorloofde, datgene is voor het zedelijk leven, wat de slaap
voor het lichaam moet zijn. En evenals de slaap tegelijk
noodzakelijk is en op zijn tijd moet geschieden, zoo is ook
zedelijke ontspanning noodzakelijk, mits zij blijve binnen de
perken van den plicht. Alle ontspanning, in welken vorm
ook, drage het kenmerk van het zedelijk goede. Zij blijve
ontspanning en worde geene overspanning; zij werke ver-
frisschend en niet verlammend. Zij is het middel om nieuwe
veerkracht aan geest en lichaam te geven. Ontspanning zij
een nagerecht bij den arbeid, worde genoten bij minuten, als
een geur, die wel verfrischt en verkwikt, maar ook spoedig
vervliegt. Nooit mag zedelijke ontspanning tijdverdrijf wor-
den. 1)

Alle handelingen, die tot de zedelijke ontspanning behooren,
afzonderlijk op te noemen en te bespreken, zou het werk van
den casuahst zijn, behoort niet tot de taak van den zedekun-
dige. Wel kan men spreken van ontspanning, die men in

Hoekstra, Zedenl. § 117.

-ocr page 106-

90

huis of daarbuiten, alléén of in gemeenschap geniet, maar ook
deze onderscheiding houdt te weinig rekening met het feit,
dat ahe zedelijke ontspanning een individueel karakter heeft.
Wat men den een als geoorloofd toerekent, dat zal men bij
een ander als ongeoorloofd waardeeren. Toch heeft iedere
tijd zijn\' eigen belangrijke vraagstukken ook ten opzichte der
zedelijke ontspanning, en blijven handelingen van deze soort
altijd weer op nieuw de aandacht vragen. In den tegen-
woordigen tijd, om eene kleinigheid te noemen, schijnt o. a.
deze vraag aan de orde te komen, of en in hoeverre men de
Sport zedelijk geoorloofd moet waardeeren. Andere vraag-
stukken, omtrent mode en weelde, spel en dans, tooneel en
concert, enz., blijven vooral voor de christelijke levensbeschou-
wing immer van groot belang.

Nu heeft het niet ontbroken aan pogingen om de waarde
of onwaarde van al zulke ontspanning in het licht te stellen,
maar toch staat elke tijd weer eenigszins anders tegenover deze
vraagstukken, dan de voorafgaande en volgende. En al mag
nimmer uit het oog verloren worden, dat ook hier ieder mensch
staat of valt voor zijn eigen hoofd, toch kan het onbereken-
baar nut doen, dat zedelijk rijperen den weg wijzen, die voor
zedelijk minder gevorderden dikwerf zoo moeilijk te vinden is.
Altijd echter weer onder dien verstande, dat men aan sub-
jectieve waardeeringen geen onvoorwaardelijke, objectieve
waarde, geen absoluut bindend gezag toekenne.

Zoo blijve dan het geoorloofde zijne plaats in de zedeleer
handhaven. Zijn inhoud betreft de zedelijke ontspanning en
omtrent zijne waardeering geldt, wat in de voorafgaande
hoofdstukken door ons werd opgemerkt. Dienovereenkomstig
moet men zich ook hier voor tweeërlei hoeden.
Laxheid en
rigorisme
zijn hier even nadeehg. De Piëtisten waren op het
punt van het geoorloofde niet meer te veroordeelen dan hunne
tegenpartij, de Orthodoxen. Ja, de eersten staan hier op hoo-
ger standpunt dan de laatsten, want misbruik is altijd nog

-ocr page 107-

91

slechter dan niet-gebruik. Vandaar ook, dat de christelijke ze-
deleer in vele gevallen meer geneigd is tot afraden dan aanprijzen.

Toch kan men niet ontkennen, dat in zulk doen een ken-
merk van zedelijke zwakte ligt. Op dit standpunt van »in
dubio abstine" komt men er zoo spoedig toe Gods gaven on-
dankbaar te versmaden, in plaats van een dankbaar gebruik er
van te maken.

Intusschen vinden Piëtisten en Orthodoxen mutatis mutan-
dis altijd weer opnieuw navolgers. Op piëtistisch standpunt
plaatsen zich eenigszins de afschaffers, die drankmisbruik door
niet-gebruik willen bestrijden; het doel is schoon, maar het
beginsel zwak. Daartegenover scharen zich meer aan de zijde
der Orthodoxen, die door loterijen liefdadige oogmerken wil-
len verwezenlijken; ook hier is het doel goed, maar heiligt
dit toch het middel niet. En al is het nu waar, dat eene te
sterke actie somwijlen eene even sterke reactie schijnt noodig
te maken, toch bedenke men wel, dat een onzuiver beginsel
zich te zijner tijd zal wreken. Omnia superflua nocent.

En dit geldt ook van tooneelbezoek, dansen, mode enz. Al
mag de mode geen tolk der ijdelheid wezen, is zij daarmede ook
veroordeeld als uitdrukking der ware beschaving ? Bij het
vraagstuk van het dansen behoeft men toch niet allereerst te
denken aan de fransche cancan. En al is het tooneel veelal zede-
bedervend, daarom is toch alle tooneel nog niet te verwerpen.
Het is mij niet te doen en het ligt niet op mijn weg om over
al deze objecten het »geoorloofd" of »ongeoorloofd" uit te
spreken, maar dit alleen wil ik er mede zeggen, dat het even
dwaas is zulke handelingen zoo maar zonder eenig nadenken
als »zonde" te veroordeelen, als lichtzinnig te jubelen: »zonder
dat alles heeft het leven geene waarde."

»Alle schepsel Gods is goed, en daar is niets verwerpelijk,
met dankzegging genomen zijnde."

Verwerpelijk dus »een raak niet, en smaak niet, en roer
niet aan."

-ocr page 108-

92

Maar toch »die twijfelt, indien hij eet, is veroordeeld, om-
dat hij niet uit het geloof eet. En wat uit het geloof niet is,
dat is zonde."

En daarom »hetzij dan, dat gijlieden eet, hetzij dat gij drinkt,
hetzij dat gij iets anders doet, doet het al ter eere Gods."

En nochtans, »ik ben mij zeiven geens dings bewust, doch
ik ben daardoor niet gerechtvaardigd; maar die mij oordeelt,
is de Heer." i)

Aldus de apostel Paulus, die meende ook den Geest Gods
te hebben.

1 Tim. 4: 4; Coll. 2: 21; Eom. 14: 23; 1 Cor. 10: 31; 1 Cor. 4: 4.
V 1 Cor. 7: 40.

-ocr page 109-

BESLUIT.

Werpen wij nog eenmaal een vluchtigen blik op den weg,
die achter ons ligt. Het zedelijk geoorloofde mag niet ver-
ward worden met het juridisch geoorloofde en niet vereen-
zelvigd met het zoogenaamde adiaphoron. De ontwikkeling
van deze beide stellingen bakende ons den weg tot onze ze-
dekundige studie en bepaalde in hoofdzaak de grenzen, waar-
binnen wij ons hadden te bewegen. Doch welk eene afwij-
king tusschen de verschillende gevoelens en verklaringen om-
trent het begrip van het zedelijk geoorloofde bemerkten wij,
toen wij in een historisch overzicht de noodige stof verza-
meld hadden.

In een kritisch onderzoek gaven wij ons rekenschap, waarom
wij ons met geen der aangebrachte hoofddenkbeelden konden
vereenigen. Ontkent Schleiermacher het recht van bestaan
van het »geoorloofde" in de zedekunde, wij zagen, dat dit
vooral te wijten is aan zijne identificatie van het geoorloof-
de met het zedelijk onverschillige. Maar reeds zijne voorop-
stelling, alsof het geoorloofde zou liggen tusschen het gebo-
dene en verbodene, eene stelling, waarin velen hem navolg-
den, bleek onhoudbaar te zijn. Daarmede vielen al terstond
opvattingen van het geoorloofde, die aan het willekeurige of
»Gleichwerthige" gedacht wilden hebben.

Doch hoe dan ? Er zijn geweest, die bij het geoorloofde
bovenal het oog hadden op \'s menschen onvolkomenheid.
Anderen wezen op eene onafwijsbare behoefte in den mensch
aan geoorloofde bezigheid. Vooral bij de laatsten vonden wij

-ocr page 110-

94

drieërlei kenmerk, dat door verreweg de meeste zedekundigen
gehuldigd werd, n.1. het geoorloofde behoort tot het zedelijk
goede, heeft blijvende waarde en is individueel van karakter.
Naarmate men nu meer den nadruk legt op een der genoemde
kenmerken, beschouwt men het begrip van het geoorloofde
weer eenigszins anders. Maar hoe ook opgevat, wij konden
ons geene duidelijke voorstelling vormen inzake dit begrip;
ook niet, v/anneer men het gelijk wil stellen met het onbe-
sliste. Dit noodzaakte ons zelfstandig den weg te zoeken.

Met een terugblik op het voorafgaande kwamen wij tot
deze stelling: bij het geoorloofde denke men niet aan de
\\ objectieve waarde, maar aan eene subjectieve waardeering van
\\\\ handelingen. Allereerst hielden wij ons bezig met de afleiding
van het woord, wat ons daarna ongezocht aanleiding gaf om
een kort onderzoek in te stellen omtrent het e^sanv in het
N. T. Hierop trachtten wij het begrip van »geoorloofd" te
verklaren, waarbij wij er op wezen, dat een beroep op het
geoorloofde geen daad rechtvaardigen kan. Niet moeilijk was
het nu »het geoorloofde" naar breedsten omvang te bepalen.

Doch, en deze vraag moest ook door ons beantwoord wor-
den, waaraan heeft het geoorloofde zijn ontstaan te danken?
Aan de rijke verscheidenheid van het zedelijk leven, maar
ook, en dit hadden de meeste zedekundigen te weinig in
rekening gebracht, aan de onvolkomenheid van ons zedelijk oor-
deel. Ons zedelijk oordeel, zoo merkten wij in het volgende
hoofdstuk op, heeft wel een vasten maatstaf in de goddelijke
norma, maar is toch gebrekkig wegens de onvolkomenheid
van het waardeerend subject. Zaak is het derhalve een waar-
deeringsoordeel, en dus ook het geoorloofde, niet te overschat-
ten, maar evenmin te laag te stellen. Wat de bonte scha-
keering in het zedelijk leven betreft, zijn reeds vele hande-
lingen van ons zeiven ons onduidelijk, hoe veel te duisterder
die van anderen. Dus ook van deze zijde wordt het waar-
deeren somwijlen zeer moeilijk, zoo niet onmogelijk. Dit echter

-ocr page 111-

95

mag ons niet doen overhellen, noch tot de casualisten, die aan
mikrologie lijden, noch tot de adiaphoristen, die de waarde
der kleinigheden miskennen.

Zoo kwamen wij tot ons laatste hoofdstuk, waarin wij in het
licht stelden, hoe het geoorloofde ook in eene zedeleer wel de-
gelijk zijne plaats blijft vragen, en, wat zijn omvang hierin be-
treft, de rubriek der zedelijke ontspanning vormt. Daarmede
was het eindpunt van onzen weg bereikt, want de speciali-
seering der genoemde rubriek ligt buiten de taak, die wij ons
gesteld hadden. Wij eindigden dan ook met eene algemeene
opmerking, hoe Piëtisten en Orthodoxen mutatis mutandis
nog altijd tegenover elkander staan.

En hier zouden wij dus de pen kunnen neerleggen. Toch
is er nog eene zaak, waarop wij gaarne de aandacht zou-
den vestigen; zij betreft elk waardeeringsoordeel in het al-
gemeen en het geoorloofde in het bijzonder. Een waar-
deeringsoordeel mag nimmer te kwader trouw zijn. Bij
de waardeering van handehngen, door eene partij, inrichting
of vereeniging, in gemeenschap of persoonlijk verricht, proeft
men maar al te dikwijls den bijsmaak van partijdigheid. Wie
een eerlijk man wil zijn, mag zich hiertoe nimmer verlagen.
Zulk een doen verraadt een laag karakter en druischt lijn-
recht in tegen het Evangelie van Christus.

Wie geroepen wordt of zich geroepen voelt om eene han-
deling, welke ook, zedelijk te waardeeren, hetzij zijne uit-
spraak gunstigof ongunstig moet luiden, hebbe voor zich zeiven
deze \'heihge overtuiging, dat louter edele bedoeling hem drijft.
En wie alzoo gezind is, zal tegenover zich zeiven veel ge-
strenger zijn dan tegenover anderen. De schrijver van deze
regelen is nog betrekkelijk jong, maar deze overtuiging dringt
zich altijd sterker aan hem op, dat hij, die zich zeiven maar
eenigszins heeft leeren kennen, altoos weer voorzichtiger
wordt het Ucet of ilHcitum est over anderer handehngen uit
te spreken.

-ocr page 112-

96

Het woord van Augustinus, opgevat en uitgelegd in den
vollen zin, door den Kerkvader bedoeld, gelde ook nog in
onze dagen:

»dilige et fac quod vis."

É

-ocr page 113-

STELLINGEN.

1 i.

i

-ocr page 114-

I.

Het begrip van het geoorloofde in de zedekunde geeft een
subjectief waardeeringsoordeel te kennen.

II.

Een beroep op het geoorloofde kan geene daad rechtvaar-
digen.

HL

Het pessimisme, dat in onzen tijd meer en meer veld wint,
moet voor een deel verklaard worden uit het overschatten
van de waarde van subjectieve waardeering.

IV.

Grondslag van alle wetenschap is geloof

V.

De eisch, dat het resultaat van een of ander intellectueel
wetenschappelijk onderzoek onvoorwaardelijk gelde op het
gebied der religie, miskent het wezen der religie.

VI.

De achteruitgang der Karolingen bevorderde den bloei
van het pausdom der middeleeuwen.

VII.

Psalm 118 is een lied ter inwijding van den na-exilischen
tempel.

VIII.

In Jes. 63: 6 leze men nna^XI^ in plaats van Dia\'^N\'].

IX.

Er zijn geen voldoende bewijsgronden aan te voeren om
den Epiloog van het boek genaamd: de Prediker (H. XII:
9—14) onecht te verklaren.

-ocr page 115-

X.

In Rom. 7: 7 v.v. spreekt Paulus van den mensch onder
de zonde.

XL

De stelhng, dat de brief aan de Romeinen gericht is aan
joden-christenen heeft meer waarschijnlijkheid dan dat hij ge-
schreven is aan heiden-christenen. Het meest waarschijnlijk
echter is, dat deze brief zoowel aan joden- als heiden-christe-
nen gezonden werd.

XII.

God, genade, kerk zijn de drie leidende gedachten in Augusti-
nus\' leerontwikkeling. Al naarmate men ééne van de drie
lijnen doortrekt, krijgt men het hoofdkenmerk der Roomsch-
katholieken, der Lutherschen en der Gereformeerden. Van-
daar dat Augustinus door allen hooggeschat wordt.

XIIL

Mysticisme en intellectualisme heerschen naar logische nood-
zakelijkheid beurtelings in het christendom.

XIV.

Men onderscheide: zedekunde, de wetenschap van het ze-
delijk leven — van
zedeleer, eene stelselmatige bewerking
van eenigen bepaalden zedelijken inhoud.

XV.

Juiste bepaling van het Godsbegrip is ook in de zedekunde
noodzakelijk.

XVI.

In de Zedenleer van prof. Hoekstra wordt niet altijd het
begrip God duidelijk bepaald.

XVII.

Een predikant houde zich in de waarneming van zijn ambt
buiten de politiek.

-ocr page 116-

m

CORRIGENDA.

r. 2 v. 0.
» 5 »

» 4 V. b.
» »18 »
43 in noot 1

r. 5\' V. b.

» 6 »
•» 10 y. o.
»12 »

Bladz. 5 in de noot staat:

9

35
41

46
67

74

Leipzicli
toegekomen
van zedelijke behoef-
ten vervuüing

Zijp
gevaar voor
Wirschow
de schrijver
goedvinden

ü. T. f.

waarschijnlijk

lees: Leipzig
» toe gekomen
» vervulling van zede-
lijke behoeften

» ^\'^V

» gevaar van

» A^\'irchow

» den schrijver

» goed vinden

» H. T. 1.

» waarschijnlijk.

-ocr page 117-

ife--\'

>*-• -

X^Çr,

^^^ -

M

F

s/ \'

ÎHl. (

vL

...

•îr^

f

-ocr page 118-
-ocr page 119-

....., . .. ^^

\'v-.vt

-ocr page 120-