/ r
«sly» „\'s!/?____tJr\'* —ïbid?-
-ocr page 2- -ocr page 3-t
i\'
\'1
\'IX
•f
■ ■ ■ :. -i ■s-,\'»\'
\'""\'\'îftl
"V
- ;
-ocr page 4- -ocr page 5- -ocr page 6- -ocr page 7-EENIGE OPMERKINGEN
naar aanleiding van ^ü. 188 Wetboek van Strafrecht.
......
....................""\'t\'\'\' V
i\' j \\ V
-ocr page 9-ze C"^
NAAR AANLEIDING VAN
m
TER VERKRIJCINa VAN DEK GRAAD VAN
Soctor in de Kecfitswetenscfiappen
AAN DE JR.IJKS-]JNIVERSITEIT TE pTRECHT,
KA MACnTIGIKO TAN DEN EEOTOK-MAeNIFICUS
Hoogleeraar in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER EEOHTSGELEERDHEID
TE VEKDBBIGEN
op \\Moer)sdag 5 Juni 1895, des namiddags te Si uur,
GERHARD JACOB jJSSEL DE SCHEPPER,
geboren te Utbecht.
1895.
ÄBNHEM. — J. S. J. DE JONGH W.Jz.
-ocr page 10-..... T. . .e i^.-.J../"- • ^
-ocr page 11-^AN MIJNE JVtOEDER.
-ocr page 12-J-
• i\'.\'i
-ocr page 13-naaf aanleiÉ? van art, 188 Wettoek van Sfrafrecii
„Moge het hijgebragte voldoende zijn, om aan
„te toonen, dat, bijaldien bij ons aanstaand straf-
„wetboek tegen het hier besproken kwaad nog
„geene strafbepaling mogt verordend zijn, het
jjOpnemen daarvan een dringende pligt voor
„een goeden strafwetgever is en zoodanige bepa-
„ling niet langer mag ontbreken."
Aldus lezen wij in een artikeltje van Mr. S.
Menalda in de „Meuwe Bijdragen voor Rechts-
geleerdheid en Wetgeving" Nieuwe Reeks, deel
IV 1878.
Schrijver wijst op de strafwaardigheid van „het
1
-ocr page 14-„bedriegelijk voorwenden, dat er ten nadeele van
„hem, die dat bedrog pleegt, een feit heeft plaats
„gegrepen, \'t welk niet bestaat en geheel ver-
„zonnen is en waarbij aan het plegen van een
„of ander misdaad of wanbedrijf van derden
„moet gedacht worden." De bedoeling van zulk
een daad kan zijn: het indirect verdacht maken
van personen of inrichtingen, het misleiden der
justitie, het zichzelf dekken voor de vervolging
van die justitie.
Was zulk een feit onder vigeur van den meer-
malen ge wijzigden Code Pénal niet strafbaar?
Art. 373 van dat wetboek luidt: „Quiconque
„aura fait par écrit une dénonciation calomnieuse
„contre un ou plusieurs individus, aux officiers de
„justice ou de pohce administrative ou judiciaire
„sera puni d\'un emprisonnement d\'un moiSj à un
„an et d\'une amende de cent francs à trois mil-
„le francs." De aangifte van een niet plaats gehad
hebbend feit moest gericht zijn tegen een bepaald
persoon. Ontbreekt die bepaalde persoon, of is
die persoon de aangever zelf ^ dan valt een ele-
ment voor de strafbaarheid vfeg, dan is dit arti-
kel van den Code Pénal niet toepasselijk. Of er
geen strafwaardigheid bestaat? Zonder twijfel,
zooals Mr. Menalda reeds als zijne meening te
kennen gaf. Evenwel zijn de woorden \\^ten nadeéle
van hem, die dat bedrog pleegt" een ongemotiveerde
beperking. "Waarom zou de enkele aangifte, dat
er een diefstal heeft plaats gehad, niet voldoen-
de zijn? Misleiding der justitie komt Mr. Menab
da strafwaardig voor. Zeer juist, maar die bestaat
immers ook reeds, wanneer men bij die justitie
aangifte van een plaats gehad hebbenden diefstal
doet, zonder meer.
De mogelijke gevolgen van aangifte van een straf-
baar feit, dat men weet, dat niet gepleegd is,
zijn niet gering te schatten.
De aangewezen autoriteit zal, zoo ze er zich
door laat misleiden, een onderzoek instellen, per-
I
A
Zie: ,Art. 268 wetboek van strafrecht," acad.
proefschr. van 0. Joh. Prins, Leiden, 1887.
sonen, die verdacht worden, zullen gehoord wor-
den en juist daar nimmer iemand als de dader
kan aangewezen worden, zal verdenking van
geheel onschuldigen blijven bestaan, zal veel geluk
misschien voor goed verbroken zijn. Het onder-
zoek zal veeltijds van langen duur wezen, daar
bij een listige inkleeding der aangifte en een me-
nigte van details, waaronder het misdrijf gepleegd
zou zijn, de schijn van waarheid geruimen tijd
zal blijven standhouden. De kosten zullen een
aanzienlijk bedrag kunnen aanwijzen en wan-
neer dergelijke aangiften meermalen plaats heb-
ben, moet de ijver der justitie, hoe uitstekend
ook, noodwendig verslappen. De mogelijkheid we-
derom voor het onderzoek van een niet gepleegd
misdrijf te staan, met haar nasleep van betreu-
renswaardige gevolgen, zal verlammend op de
werkzaamheid ageeren. Het ontzag voor de werk-
tuigen van de aardsche gerechtigheid zal vermin -
deren bij hen, die niet zonder tevredenheid, de
justitie wederom op een dwaalspoor zien gebracht.
■G-elegenheid tot persoonlijke wraakneming wordt
geopend voor hen, die weten dat bij aangifte
van een niet geschied strafbaar feit, de verden-
king op een vijand zal vallen en er een genoe^
gen in zullen scheppen telkens weer er op te
wijzen, dat die vijand nu ja, wel niet veroordeeld
is geworden, maar dat toch____!
G-enoeg om te doen zien, dat de strafwetgever
de strafwaardigheid van dergelijke daden moet
erkennen door hare strafbaarstelling. Het Duit-
sche strafwetboek voorziet er niet in, evenmin
de Code Pénal Beige, wel daarentegen het ont-
werp van een strafwetboek voor Oostenryk in
§ 174
Wijdloopig over de totstandkoming van ons
\') Wer auszer dem Falle des § 173 einer Behörde eine
falsche Anzeige über eine strafbare Handlung macht,
wird mit Gefängnisz bis zu 3 Monate oder an Geld bis
zu 500 PI. bestraft.
108
artikel 188, waardoor de wetgever tegemoet
kwam aan veler verlangen om de aangifte van
een gefingeerd strafbaar feit onder de misdrijven
op te nemen, willen, maar ook kunnen wij niet
zijn.
Nog voor dat Mr. Menalda bovenvermeld arti-
kel schreef had; de staatscommissie, ingesteld bij
Koninklijk Besluit van 28 September 1870, Stbl.
N". 21 in haar Ontwerp, dat den Mei 1875
Zijner Majesteit aangeboden werd, het volgend
artikel 209 opgenomen:
. „Hij, die van een strafbaar feit, wetende dat
„het niet gepleegd is, aangifte of klagte doet,
„wordt gestraft, met gevangenisstraf van hoog-
„stens 1 jaar." De zeer korte toelichting hierop
luidt: „De niet geheel onbekende misleiding van
„de justitie door aangifte van valschelijk voorge-
„wende misdrijven (te onderscheiden van de in
„art. 294 vermelde valsche aanklagt tegen een
„bepaald persoon) verdient eene plaats onder de
„misdrijven tegen het openbaar gezag. Het gevaar
„voor een ander, de benadeeling van den staats-
„ dienst en het opzet des daders regtvaardigen
„deze strafbaarstelling.
,, Aangifte of klagte.\' Daar waar een misdrijf
„wordt voorgewend, dat slechts met medewer-
„king van hem, tegen wien het gepleegd werd,
„zoude kunnen vervolgd worden, is er klagt.
„Waar de vervolging ambtshalve mogelijk is,
^^aangifte."
Zooals bekend werd genoemde Staatscommis-
sie bij Koninklijk Besluit van 18 April 1876,
Stbl. ]sr° 16, ontbonden en werd haar ontwerp
na eenige (voorname) lotwisselingen in het begin
van het jaar 1879 bij de Tweede Kamer der
Staten-Generaal ingediend; het zoogenaamde
Oorspronkelijke Regeerings-Ontwerp.
De redactie van art. 209 Ontwerp 1875 is
hierin gewijzigd. „Hij, die opzettelijk van qqu niet.
,gepleegd strafbaar feit aangifte of klagte doet,
„wordt gestraft met gevangenisstraf van ten
„hoogste een jaar," lezen wij in art. 205. De op
dit artikel weer korte Memorie van Toelichting
is vrij wel conform die der Staatscommissie en
behelst verder alleen als verklaring van de woor-
den: „Opzettelijk van een niet gepleegd straf baar
„feit": de aangever of klager moet dus weten,
„dat het feit niet gepleegd is."
Heeft dit redactieverschil practische gevolgen?
Men is geneigd deze vraag bevestigend te beant-
woorden, wanneer niet de gelegenheid bestond
de wordingsgeschiedenis van het artikel nauw-
keurig na te gaan. De volgende redeneering toch
schijnt oppervlakkig niet onjuist.
De Staatscommissie wil hem straffen, die aan-
gifte of klachte doet van een strafbaar feit, hoe-
wel die persoon weet, dat dat feit geen plaats
heeft gehad.
Eerstens moet de wetenschap bestaan, dat
men een onwaarheid zegt en ten tweede moet
men niettegenstaande die wetenschap toch han-
delen. Opzet is derhalve een vereischte; culpa,
schuld, natuurlijk uitgesloten.
108
Wat zegt evenwel het Oorspronkelijk Regee-
rings-Ontwerp? Dit: dat de aangifte of klachte
opzettelijk moet geschieden, zonder meer. Maar
dan valt immers de strafwaardigheid weg! Wan-
neer ik verneem en op goede gronden geloof,
dat een strafbaar feit is gepleegd en daarna
hiervan aangifte doe, zooals een goed burger
betaamt, zou men mij toch op grond van art.
205 O. R. O. tot een jaar gevangenisstraf kunnen
veroordeelen, want het vereischte opzet en het
niet plaats hebben gehad van het strafbaar feit
zouden aanwezig zijn.
Zulks kon niet de bedoeling wezen en was
het ook niet, terwijl eene nadere beschouwing
de onjuistheid van dit betoog aantoont. De re-
dactieverandering in het Oorspronkelijk Regee-
rings-Ontwerp geschiedde niet, omdat men de
beteekenis van het artikel wilde veranderen,
maar om meerdere gelijkheid van vorm van
uitdrukking van het opzet. Ze staat in verband
met hetgeen in het algemeen omtrent de keuze
108
der te bezigen uitdrukkingen voorviel en dat in
artikel 188 slechts een der gevallen van toe-
passing vond. De Staatscommissie n. 1. had in
zeer vele gevallen het opzet uitgedrukt in den
vorm van „desbewust", „wetende dat", „tegen
beter weten aan" waar de zin anders te gewrongen
zou worden, dus niet alleen daar waar het gebruik
der woorden onmisbaar was voor den zin. Maar-
ook zij had als beginsel aangenomen, dat zooveel,
mogelijk de verschillende wijzen van uitdrukking
moesten vervallen en als regel het woord „opzette-
lijk" gebruikt. Als regel, immers er waren vele uit-
zonderingen. Het O. R. O. nu liet vele dier uit-
zonderingen door de meergemelde commissie nog
toegelaten, vervallen, als wordende onnoodig
geacht, b Welk was het oordeel van de commissie
van Rapporteurs in deze? Dit, dat zij het stelsel
der Regeering beaamde maar de consequentie
van dat stelsel te ver gedreven achtte, waardoor
Yergehjk Smidt: G-eschiedenis van het Wetboek van
Strafrecht, deel I bladz. 71 en 72.
108
volgens hare meening ter wille der uniformiteit
der taal geweld werd aangedaan. Waarom^
zoo vroeg zij, houdt de Regeering in sommige
gevahen aan dat woord „opzet" vast, waar zij
evenals de Staatscommissie hier en daar de
woorden, „wetende dat", „kennis dragende van"
gebruikt, en. door die vasthoudendheid de duide-
lijkheid lijdt. Zij gaf mitsdien in overweging om,
als de Regeering gaarne dat woord „opzettelijk"
wilde behouden, aldus te redigeeren: „hij, die
opzettelijk, in strijd mefc de waarheid van het
gepleegd zijn van een strafbaar feit aangifte doet
enz". Zooals men ziet, wilden Staatscommissie,
Regeering en commissie van Rapporteurs precies
hetzelfde strafbaar verklaren en was men het
slechts over den vorm oneens. De Regeering
(Mr. Modderman was toenmaals Minister) erkende
de juistheid dezer opmerkingen, erkende dat de
redactie van de Staatscommissie van 1870 beter
ï) ibid, bladz. 73 en 76.
-ocr page 24-108
was. Zij heeft dan ook met een kleine omzetting
van woorden die redactie hersteld hij Haar gewij-
zigd Ontwerp van 1880 (art. 188) en aldus ge-
redigeerd vinden we het artikel onder n°. 188
in ons tegenwoordig Wetboek van Strafrecht.
Bij de beraadslagingen over het gewijzigde Regee-
ringsontwerp in de Tweede Kamer wordt art. 188
in de zitting van 2 November 1880 zonder dis-
cussie en zonder hoofdelijke stemming goedge-
keurd, terwijl in de Eerste Kamer over dit artikel
geenerlei debat plaats had.
We gaven de strekking van art. 188 op bladz.
2 en 3 reeds aan. Men wil de misleiding der
justitie en de mogelijke verreikende en gevaarlijke
gevolgen daarvan, door het aangeven van of klagen
over een strafbaar feit, hetwelk men zich bewust
is, dat niet werd gepleegd, voorkomen en zoo
108
de strafbepaling geen preventieve werking uitoe-
fende, haar op den dader van dit misdrijf toepassen.
Laten wij nu het artikel ontleden en de juris-
prudentie nagaan.
Men moet weten, dat een strafbaar feit niet
gepleegd is en desniettegenstaande daarvan aan-
gifte of klachte doen. „Wetende, dat het niet
gepleegd is." Deze woorden zijn zoo duidelijk
mogelijk en zuhen in theorie tot geene moeilijk-
heden aanleiding geven. Edoch ze stellen een ver-
eischte, waarvan het bewijs soms moeilijk zijn
zal, vooral, omdat het een subjectief vereischte
is, dus afhankelijk van de persoonlijkheid des aan-
gevers en de invloeden, die op onzen geest kunnen
werken en ons iets als waar en werkelijk kunnen
doen aannemen (men denke aan autosuggestie en
suggestie van derden), wat geenerlei steun heeftin
de werkelijkheid, ja welhcht onmogelijk en onge-
rijmd is. Men mag derhalve — en hoe hebt laat
men zich niet tot het tegendeel verlokken! —
de wetenschap der onwaarheid niet lichtvaardig
108
aannemen op grond alleen van het onmogelijke
of de voor de hand liggende onjuistheid der aan-
gifte. Zelfs het bewijs van de meest lichtvaardige
en onvoorzichtige lichtgeloovigheid bewijst op zich
2;elve niets voor eene wetenschap van de onjuist-
heid der aangegeven feiten. De wet vordert het be-
wijs van opzettelijke verminking der waarheid, van
opzettelijke fictie. Een klein kind b. v. gelooft iets
oerder dan een volwassen persoon, een man van
bekrompen begrippen dikwijls eerder, dan een in-
tellectueel ontwikkeld man. Het geloof nu is voor
velen de basis hunner wetenschap, namelijk voor
hetgeen zij als wetenschap aanzien. Ieder onzer
•overkomt het maar al te dikwijls, dat wij na
geruimen tijd iets geloofd te hebben ten slotte
ook meenen te toeten, dat het zoo is. Om een oud
voorbeeld te nemen: in de middeleeuwen geloofden
bijna allen zoo sterk, dat de zon om de aarde draaide,
dat zij verklaarden: wij weten dat de aarde stil-
staat, de zon om haar heen wentelt. De straf-
rechter zal derhalve voorzichtig te handelen hebben.
108
Wanneer iemand aangifte of klachte doet van
een strafbaar feit, waarvan notoir is, dat het
niet gepleegd is, moet de rechter niet maar voet-
stoots aannemen, dat ook de aangever of klager
wist, dat het niet gepleegd werd. Die aangever
of klager kan gesuggereerd zijn, dat het aangege-
ven feit bedreven is, zoodat hij in allen ernst
van de waarheid zijner aangifte overtuigd is.
Is hij niet onder iemands directen invloed geweest,
maar heeft hij hooren vertellen van een of ander
misdrijf, en onnoozelheid dwingt hem tot een snel
aannemen en „weten" zoo zal ook hier niet de
minste strafwaardigheid bestaan. —
Deze enkele opmerking om er op te wijzen, dat
het rechterlijk college, waarvoor iemand gebracht
wordt als te hebben gepleegd het in art. 188 genoemd
misdrijf, uitermate voorzichtig zal hebben te be-
oordeelen, of die persoon wist, dat het door hem
aangegeven strafbaar feit niet gepleegd is.
b Ter wlUe van vermijding van lange en daardoor allicht
-ocr page 28-108
Het feit moet strafbaar zijn. Doe ik aangifte
bij de justitie van een niet-strafbare daad, wetende,
dat zij gefingeerd is, dan lok ik geen onderzoek
uit, dan heeft mijne daad niet het betreurenswaardig
effect, dat zij zou hebben, indien die aangifte eene
strafbare handehng tot onderwerp had. Mijne
daad zou afkeurenswaardig zijn, als zijnde een
leugen maar misleiding der justitie is hier bijna
ondenkbaar, men zou hier iets pogen te verkry-
gen met ondeugdelijk middel.
Wij stelden hier straf haar tegQnoNQrniet-straf-
baar, maar niet-strafbaar kan zijn lofwaardig en
afkeurenswaardig. Noch in het geval, dat ik een
gefingeerde lofwaardige, noch in dat, dat ik een
onware afkeurenswaardige daad, mits niet straf-
baar, aangeef, kom ik in aanraking met den straf-
rechter. Is het zoo ondenkbaar, dat ik relaas doe
van een lofwaardige daad, welke niet plaats
onduidelijke zinsneden spreken wy voortaan — zoo dit al-
thans zonder bezwaar kan geschieden — alleen van de aan-
gifte, niet van de klachte.
108
greep ? Geenszins! Ik weet eene belooning te zub
len krijgen bij het met levensgevaar redden
van een drenkeling en spreek met een ander af,
dat hij, zoo noodig, mijne leugenachtige verklaring,
hem gered te hebben, zal staven. Dit komt voor!
Of wel, het is mij om eene aanbeveling, een goed
getuigschrift te doen, welke ik niet verdiend
heb en nu door onware aangifte van prijzenswaar-
dige daden hoop te verkrijgen. Gesteld nu, dat
ik deze van de justitie moet erlangen, is moge-
lijke misleiding der justitie dan niet denkbaar?
Zeer zeker, en dan val ik niet onder het bereik
van artikel 188.
Zou de strafwetgever aan deze mogelijkheden
niet gedacht hebben? Wij durven het niet uit-
maken; maar zouden geneigd zijn er bevestigend
op te antwoorden. De zoo scherpzinnige Staats-
commissie, de minister Modderman, de rechts-
geleerden in onze Tweede Kamer zullen aan dit
alles wel gedacht hebben.
Is het af te keuren, dat wij in casu geene
9.
-ocr page 30-108
strafbaarstelling vinden? Zonder eenigen twijfel
zou het tegengaan, preventief en repressief van
bedrog wenschelijk wezen en niet zelden ook zal
het als bedrog of valschheid strafbaar zijn, maar
het algemeen strafbaar te stellen, ook wanneer het
een weinig schadelijke handeling is, zou te vergaan.
Aleer wij het artikel in zijne deelen nader
beschouwen, willen wij eene kwestie bespreken
die zeer zeker niet van belang ontbloot is en
wier oplossing van invloed is bij de juiste toe-
passing van art. 188. Zij is deze: welke is de
verhouding van art. 268 van ons Wetboek van
Strafrecht tot het artikel van datzelfde wetboek,
dat in deze bladzijden door ons besproken wordt ?
Staat art. 268 tot art. 188 in de verhouding van
eene bijzondere tot eene algemeene strafbepaling ?
Als basis zullen wij nemen het arrest van het
Hof te Arnhem van 15 December 1891 (W. v. h. R.
6125) en het arrest van den Hoogen Raad van
28 Maart 1892 (W. v. h. R. n». 6167). - Wat
was het geval?
108
De rechtbank te Zutphen had bij vonnis van
21 October 1891 zekere J. J., huisvrouw van
€. L., die bij den commissaris van politie opzet-
telijk valsch tegen J. W. L. huisvrouw vanP. v. d. C.
de klacht had doen in schrift brengen, als zou-
de deze haar op straat beleedigend hebben nage-
roepen : „smeerlap, jij hebt met een marmotje
„loopen bedelen, je houdt je met de heeren uit
„de stad op, daarom ben je zoo\'n breede vrouw,"
zijnde door die valsche klacht de goede naam
van genoemde vrouw v. d. C. aangerand gewor-
den, wegens „lasterlijke aanklacht" met toepas-
sing van art. 268 Strafrecht, veroordeeld tot 4 we-
ken gevangenisstraf en in de kosten van het geding.
Van dit vonnis was de veroordeelde in hooger
•beroep gekomen.
Het Hof te Arnhem overwoog: dat het het
feit op de gronden aangevoerd bij het vonnis a
quo, zooals dit is ten laste gelegd, bewezen achtte
en dat het dat feit met den eersten rechter
qualificeerde: „lasterlijke aanklacht", strafbaar
108
gesteld bij art. 268 Strafrecht. Het Hof overwoog
verder: „dat volgens art. 269 Str. beleediging,
„strafbaar volgens art. 268 Str. alleen op klachte
„van hem, tegen wien het misdrijf gepleegd is,
„vervolgbaar is;
„dat die klachte in casu niet is geschied, waar-
„uit volgt, dat het in dezen gewezen vonnis zal
„behooren te worden vernietigd en het Openbaar
„Ministerie niet ontvankelijk verklaard in zijne
„vordering; dat nu wel in hooger beroep, ver-
„oordeeling is gevraagd van beklaagde op grond
„van art. 188 Strafrecht, doch dat dit artikel
„niet toepasselijk is op het feit zooals het bij
„dagvaarding is ten laste gelegd;
„dat in casu bepaaldelijk is ten laste gelegd
„het alleen op klachte vervolgbaar misdrijf van
„lasterlijke aanklacht,, waartegen is voorzien bij art.
„268, bij welk misdrijf het oogmerk van den
„dader is, een bepaald persoon te grieven, ter-
„wijl bij het misdrijf van art. 188 het oogmerk
„gericht moet zijn op misleiding der overheid,
21
„welk oogmerk in casu blijkens de dagvaarding
„niet aan de beklaagde is ten laste gelegd;
„dat, ook al nam men aan, dat bij elke lasterlijke
„aanklacht, tevens het oogmerk aanwezig geacht
„moet worden om de overheid te misleiden, wijl
„elke lasterlijke aanklacht, bij de overheid inge-
„diend, tevens is een klachte, dat er een straf-
„baar feit gepleegd is, gedaan met de wetenschap,
„dat zulks niet gepleegd is en dat alzoo elke
„lasterlijke aanklacht uit haren aard begrepen is
„onder de bij art. 188 strafbaar gestelde feiten,
„dan nog art. 188 niet toepasselijk kan zijn, waar
„ten laste gelegd en bewezen is eene lasterlijke
„aanklacht wegens den in art. 55 al. 2 neerge-
„legden regel, dat eene bijzondere strafbepaling
„de toepasselijkheid der algemeene uitsluit."
Op deze overwegingen vernietigde het Hof
het vonnis der Rechtbank te Zutphen en ver-
klaarde het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk
in de ingestelde strafvervolging.
Van dit vonnis kwam de Procureur-Generaal
É
-ocr page 34-108
bij het Hof te Arnhem in cassatie. De Hooge-,
Raad verwierp dit beroep op de volgende over-
wegingen :
„dat de beide rechtsgronden, waarop bij het
„beklaagde arrest de ontoepasselijkheid van art.
„188 op het ten laste gelegde feit wordt aange-
„ nomen, bij de toelichting van het middel in de
„memorie van cassatie terecht worden bestreden;,
„dat, wat den eersten grond betreft, misleiding
„der justitie het gevolg is of althans kan zijn
„van het in art. 188 omschreven feit, dat dan
„ook blijkens de toelichting van het artikel, in
„dat gevolg of het gevaar daarvoor den grond
„zijner strafbaarheid vindt; maar dat het bepaalde
„oogmerk om de justitie te misleiden niet is een
„bestanddeel van dit misdrijf, zoodat in geen
„geval eene veroordeehng daarvoor zoude kunnen
„volgen, indien dit niet is uitgedrukt in de dag-
„ vaarding;
„dat, wat aangaat den grond, ook deze;
„is onjuist, vermits art. 268 niet staat tot art.
108
„188 in de verhouding van een bijzondere tot eene
„algemeene strafbepaling, al ware het daarom
„alleen, dat lasterlijke aanklacht, d. i. de opzet-
„telijke valsche beschuldiging tegen een bepaald
„persoon, denkbaar is, ook al is het dezen persoon
„opzettelijk in strijd met de waarheid ten laste
„gelegde feit werkelijk gepleegd, of al meent hij,
„van wien de valsche aanklacht uitgaat, dat dit
„werkelijk gepleegd is; in welke beide gevallen
„de toepasselijkheid van art, 188 is uitgesloten ;
„dat echter, het middel, alleen gericht tegen
„enkele motieven van het bestreden arrest, de
„beslissing zelve, d. i. de niet-ontvankelijkheid
„van het Openbaar Ministerie in de strafactie, zoo-
„als die is ingesteld, de strafvordering wegens las-
„terlijke aanklacht, niet raakt;
„dat toch lasterlijke aanklacht bestaat volgens
„art. 268 en alzoo eene klachte van hem tegen
„wien ze is gericht krachtens art. 269 tot vervol-
„ging van dit misdrijf wordt vereischt, indien de
„klager opzettelijk tegen een bepaald persoon
„eene valsche klachte of aangifte inlevert of in
„schrift doet brengen, waardoor diens eer of goede
„naam wordt aangerand, onverschillig of het door
„den klager aan den aangeklaagde opzettelijk in
„strijd met de waarheid ten laste gelegde feit al
„dan niet heeft plaats gehad en of de klager daar-
„mede al dan niet bekend was;
„dat mitsdien hier, waar, volgens den feitelijken
„vaststaanden inhoud der dagvaarding, het inschrift
„doen brengen van zoodanige lasterlijke aanklacht
„tegen een bepaald persoon aan de gereq. was
„ten laste gelegd, terwijl tevens feitelijk is beslist,
„dat eene klachte ontbrak van den persoon tegen
„wien de aanklacht was gericht, de uitgesproken
„niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Mi-
„nisterie is in overeenstemming met de wet en het
„daartegen aangevoerde middel, ongegrond."
Twee zaken treffen ons in deze arresten.
Eerstens de vraag of de samenloop van art.
188 en art. 268 onder de bepaling van art. 55 al.
1 of onder die van art. 55 al. 2 valt; tweedens
of art. 188 het oogmerk om de justitie te mis-
leiden, vordert.
Wij gaan mede met den Hoogen Raad, waar dit
hooge hchaam de eerste vraag aldus beantwoordt,
dat genoemde samenloop onder art. 55 al. 1 moet
gerangschikt worden, dat hier geen sprake is van
een algemeen tegenover een bijzonder misdrijf.
De species moet aan al de vereischten van het
genus voldoen, om te beweren, dat een koe een
bijzonder soort van zoogdier is, moet ik aantoonen,
dat zij aan alle vereischten van een zoogdier
voldoet en bovendien nog iets bijzonders heeft.
Als art. 268 iets strafbaar stelde, welk strafbaar
feit uit een of anderen hoofde met een speciale
straf bedreigd wordt, en anders reeds onder de
strafbepaling van art. 188 zou vallen, moet dat
feit aan de vereischten van art. 188 voldoen. En
juist dit is nu niet het geval. Hebben de misdrijven
van art. 188 en van art. 268 dan geen vereischten
gemeen? Zeer zeker. Zoo is voor het bestaan
van beide noodig, dat opzettelijk een valsche aan-
26
gifte of klachte wordt gedaan, maar hiermede heb-
ben wij de punten van overeenkomst dan ook
uitgeput en merkt de aandachtige beschouwer de
punten van verschil op.
Het artikel, dat wij in dit proefschrift bespre-
ken, is zoowel ruimer als enger.
Ruimer, want art. 188 omvat zoowel zelf beschul-
diging, als aangifte zonder nadere aanduiding
van eenen bepaalden dader, terwijl art. 268
alleen beschuldiging van een ander en van
een voldoend bepaald persoon met straf be-
dreigt. Toch willen wij laatstgemeld onderscheid
niet als argument aangrijpen voor de verdediging
van onze meening, want terecht zou men ons
tegenwerpen, dat het genus altijd meer moet
omvatten, dan het species, om genus te kunnen
blijven en dat dus art. 268 wel zeer goed een
species van art. 188 kan zijn. Wij hebben echter-
een" anderen pijl op onzen boog en wel deze dat
art, 188 enger is dan art. 268; want dat de aan-
gifte er eene moet zijn van een straf haar teitQn
27
dat deze moet geschieden met de wetenschap
dat dat feit niet gepleegd is, zyn ^fem vereischten
voor de toepasselijkheid van art. 268. Ik kan
iemands eer of goeden naam aanranden doorhem
bij de overheid te beschuldigen van handelingen,
die door een ander dan die persoon zijn verricht.
Voorts behoeft die handehng door de wet vol-
strekt niet strafbaar gesteld te zijn, om eer of
goede reputatie te schenden, immers we weten,
dat men iemand honderden dingen kan ten laste
leggen, welke door den strafwetgever zijn voorbij-
gegaan maar welke geen onzer gaarne gedaan
zou hebben.
En art. 188 eischt juist een strafbaar feit, der-
halve kan men zich aan het misdrijf in art. 268
genoemd schuldig maken, terwijl men aan de
toepasselijkheid van art. 188 bij gemis aan een
strafbaar, feit ontsnapt.
Opdat de rechter art. 188 kunne toepassen,
Zie Prins ibid. bladz. 14 vlgd.
-ocr page 40-28
moet hij als bewezen kunnen aannemen, dat de
aangever wist, dat, wat hij aangaf, niet geschied
was, terwijl het dien zelfden rechter bij de toe-
passing van art. 268 volmaakt onverschiUig moet
wezen, of het feit in de aangifte bedoeld al dan
niet gepleegd is, zoodat het hem ook onverschilhg
moet zijn, of de aangever dit wist of niet wist. Slechts
ten opzichte van den dader, door den aangever
aangewezen, moet die aangever opzettelijk onwaar-
heid hebben gesproken, desbewust hebben gelogen.
Zou men na bovenstaande nog mede kunnen
gaan met het aangehaalde arrest van het Hof
van Arnhem? Wij hopen duidelijk te hebben
gemaakt, dat naar onze bescheiden meening, hier-
toe alle grond gemist wordt. En mocht men nog
twijfelen, zoo wil het ons toeschijnen, dat wij met
vrucht nog iets anders kunnen aanvoeren.
Art. 268 is niets dan een species van het mis-
drijf van beleediging, in een bijzonderen vorm
ingekleed (aangifte bij de overheid), die tot straf-
verzwaring aanleiding gaf, terwijl die strafver-
29
waring ook hierin grond vond, dat denbeleedig-
de een meer ernstig nadeel wordt toegebracht.
Wel is waar omvat het misdrijf van art. 268 ook
een vergrijp tegen de overheid, maar dit treedt
geheel op den achtergrond en komt niet in aan-
merking als motief voor de verhoogde strafbaar-
stelling. En welke is daarentegen de grond voor
de strafbaarstelling van het feit in art. 188 be-
doeld? Het nadeel, dat aan bijzondere personen
kan worden toegebracht, is meer accidenteel, kan
invloed uitoefenen, zooals in het geval van art.
268 zulks het nadeel voor den staatsdienst ook
kan doen, maar voor de beoordeehng van het
abstracte misdrijf maakt dit geen verschil. De
eenige grond voor de strafbaarstelling van art. 188
is het vergrijp tegen de overheid, debenadeehng
van den staatsdienst.
Resumeeren wij nu, dan moet ons oordeel zijn
dat, ja, in een concreet geval alle vereischten in
de art. 188 en 268 gesteld kunnen samenloopen,
maar dat er zelfs in dat geval in werkelijkheid
30
twee strafbare handelingen gepleegd zijn en de
rechter art. 55 al. 1 en niet art. 55 al. 2 zal
moeten toepassen.
„Hij, die aangifte of klachte doet, dat een straf-
„baar feit gepleegd is, wetende, dat het niet
„gepleegd is ...
Zal de justitie per se door deze daad misleid
worden? Natuurlijk moet het antwoord hierop
ontkennend luiden. De onwaarschijnlijkheid van
de waarheid van des aangevers verhaal kan in
sommige gevallen zoo tastbaar zijn, dat de jus-
titie onnoodig acht een onderzoek in te stellen.
Maar indien de misleiding plaats heeft, indiende
autoriteit op een dwaalspoor wordt geleid, heeft
men dit dan gewild? Wij meenen hierop beves-
tigend te moeten antwoorden. Iemand doet aan-
gifte van een .gefingeerd misdrijf en wel met de
bedoeling niet de justitie te misleiden, maar een
ander last en onaangenaamheden te bezorgen. De
justitie stelt een onderzoek in en bemerkt mis-
leid te zijn. Kan men nu hier van een culpoos
31
delict spreken? Wij zouden meenen van neen.
Schuld is een verzuim gepleegd bij het bepalen
van een materieele daad, waardoor men een
beoogd gevolg wil tot stand brengen, maar die
een niet gewild gevolg heeft, dat men had kun-
nen voorzien. Kan men nu in casu volhouden,
dat die misleiding een niet gewild gevolg was?
Om het gewild gevolg te bereiken, moet men tot
die misleiding overgaan, immers anders had men
zich niet tot de justitie gewend. Het misleiden
is öf doel öf middel: in beide gevahen wilde men
misleiden. Artikel 188 maakt dan ook geen onder-
scheid of men het gevolg: misleiding gewild heeft
al dan niet; het spreekt niet van het gevolg; er
behoeft zelfs geen gevolg te zijn: door de aan-
gifte of klachte is men reeds strafbaar.
Moet misleiding der justitie het oogmerk, Ab-
sicht, geweest zijn der aangifte of klachte ?
Is deze vraag van belang ? Feitelijk zal meestal
het oogmerk om de justitie te misleiden aanwe-
zig zijn, daar het toch wel eene groote uitzon-
32
ring zal wezen, dafc men een valsche aangifte
doet zonder daarbij bewogen te worden door de
verwachting, dat ze als waar zal worden beschouwd,
of althans de kans, dat er geloof aan geslagen
zal worden, of er gevolg aan zal gegeven worden.
Maar toch is het niet ondenkbaar, dat me^ vol-
komen zeker, dat de overheid er geenerlei gevolg
aan zal geven, en dat het dus in dien opzichte
onschadelijk is, het doet om lichtgeloovige, onkun-
dige lieden te doen aannemen, dat b. v. de zaak
bij de justitie in onderzoek is en deze er gevolg
aan geeft. En in zeer vele gevallen zal het oog-
merk om de justitie te misleiden — waar het
bestond — niet bereikt, dat beoogde doel niet
verkregen worden. Is nu het oogmerk om te mis-
leiden gevorderd, dan is in het eerste geval geen
misdrijf aanwezig, in het tweede geval slechts
poging. Vandaar dat de beantwoording der gestelde
vraag gewichtig genoeg is.
Deze vraag werd in de praktijk verschillend
beantwoord, zooals ons de beide boven medege-
33
deelde rechterlijke uitspraken doen zien. "Wat heeft
men strafbaar willen stellen? Het gevaar ver-
oorzaken voor een ander, de benadeeling van den
staatsdienst en het opzet des daders. Moeten al
deze elementen tegelijk aanwezig zijn? Wij meenen
aan te kunnen nemen, dat zij steeds aanwezig
zullen zijn. Zooals wij trachtten aan te toonen,
zal opzet om de justitie te misleiden, steeds aan-
wezig zijn bij de desbewuste aangifte van
een niet-gepleegd strafbaar feit. Het kan voorko-
men, dat directe benadeeling van den staatsdienst
van die misleiding het gevolg is, maar noodzakelijk
is dit niet; toch is in dit laatste geval een vol-
doende mate van strafwaardigheid reeds daar; in
het strafrecht immers beteekenen alleen die daden
iets, die gevaar voor een ander doen ontstaan
en dat gevaar doet men reeds ontstaan, door de
aangifte of klachte van art. 188. Door de hande-
ling van art. 188 zal men op zijn minst indirect
den staatsdienst benadeelen en deze benadeeling
werkt terug op de staatsburgers.
3
-ocr page 46-34
Men zal ons misschien tegenwerpen, dat we
„gevaar voor een ander" niet aldus moeten in-
terpreteeren, maar in dezen zin, dat een ander,
een onschuldige, de risico loopt door een onderzoek
lastig gevallen te worden, zich nooit schoon te
kunnen wasschen van den op hem geworpen
blaam.
Wel mogelijk, al staat zulks niet duidelijk in
de Memorie van Toelichting.
Hoe het zij: Opzet des daders en benadee-
ling van den staatsdienst achten we in het geval
van art. 188 steeds aanwezig.
Doet men nu opzettelijk aangifte van een niet
gepleegd strafbaar feit, dan meenen wij, dat zoo-
wel naar de letter als naar de bedoeling van art.
188, dit artikel toepasselijk is, als zijnde tevens
misleiding der justitie en gevaar voor anderen daar.
Maar waarom zou men nu nog het oogmerk
om de justitie te misleiden willen vorderen, wan-
neer de strafwaardigheid reeds zoo groot is?!
Waarom moet het misleiden der justitie, dat-
-ocr page 47-35
gene zijn, wat men als een vast punt in het oog
houdt, waarop al het streven gericht is? "Wanneer
het misleiden der justitie middel is om een verder
liggend doel, eindpunt te bereiken, is immers
reeds aanwezig hetgeen den wetgever tot het op-
nemen van artikel 188 bracht: benadeeling van
den staatsdienst en gevaar voor een ander. Men
verwarre toch niet „opzet" en „oogmerk." Men
kan iets opzettelijk doen en toch geen oogmerk
\'daarbij hebben. Wanneer ik wandel en met mijn
stok al loopende om de tien pas hard op den
grond sla, heb ik het opzet om hard op den
grond te slaan, maar het zou mij moeilijk vallen
,te zeggen, wat mijn oogmerk daarbij is. Wij kunnen
ons dan ook vereenigen met het arrest van den
Hoogen Raad van 28 Maart 1892 (W. v. h. R. N».
6167). Deze gaat van dezelfde opvatting uit als
wij, dat gevaar doen ontstaan voor misleiding der
justitie, benadeehng van den staatsdienst is. En
ten overvloede: art, 188 eischt dat oogmerk om
te misleiden geenszins.
m
-ocr page 48-36
Zoo gering in aantal als de vonnissen mogen
zijn, waarbij art. 188 werd toegepast op eene
wijze, die aanleiding tot bestrijding der daarbij
uitgesproken meening gaf, zoo belangrijk kunnen
en zullen zij zijn voor hen, die gewoon zijn te
rade te gaan bij de jurisprudentie.
In het vonnis der Rechtbank te Groningen
van 15 December 1887 (W. v. h. R. n». 5697)
vinden wij, naar aanleiding van het volgend feit,
de volgende overweging. Dit namelijk had zich
voorgedaan, dat een gevangene, eerst aan den
directeur der gevangenis, later aan den officier
van justitie opgaf, dat hy zijne nicht had ver-
wond en dat deze aan de gevolgen was gestorven.
De rechtbank overwoog: „dat bij art. 188 W. v.
„Str. strafbaar gesteld is, het doen van aangifte,
„dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende,
„dat het niet gepleegd is en wel in het algemeen,
„zonder te onderscheiden of de aangifte op den
„aangever zelf dan wel op een ander betrekking
„heeft, in welke beide gevallen er gelijkelijk mis-
37
„leiding van de justitie plaats grijpt, waartegen
„juist de wet heeft willen waken, dat nu wel
„in de memorie van toelichting gezegd wordt,
„dat de strafbaarstelling van het feit gerecht-
,,vaardigd wordt wegens het gevaar voor een
ander, de henadeeling van den staatsdienst en
opzet des daders, maar dat de steller van
„dat stuk bij de woorden ^,gevaar voor een ander^^
„kennelijk alleen voor oogen gehad heeft het in
„den regel voorkomende geval, dat iemand eene
„aangifte doet, die betrekking heeft op een ander,
„en niet op zichzelf, weshalve die woorden in
„eene algemeene toelichting gebezigd, niet het
„gevolg kunnen hebben, dat daardoor de toepas-
„selijkheid van het artikel zoude zijn uitgesloten,
„in het geval dat er geen gevaar voor een ander,
„maar wel benadeeling van den staatsdienst en
„opzet bij den dader aanwezig is."
Wij wenschen terstond te zeggen, dat ook wij
in het geval, waarover de rechtbank te oordeelen
had, straf zouden uitgesproken hebben.
De man wist, toen men hem van de onwaar-
heid zijner aangifte had overtuigd geen reden
op te geven waarom hij aldus gehandeld had-
Een enkele opmerking willen wij naar aanleiding,
van de aangehaalde overweging maken; voor
zoover ons bekend vond dit vonuis, dat in hooger
beroep werd bevestigd, nergens bestrijding.
„In welke beide gevallen er misleiding van de
justitie plaats grijpt." Wij veronderstellen,
dat de rechtbank met dat woord „misleiding" de
actieve misleiding, het misleiden op het oog heeft
gehad, want per se behoeft de justitie door derge-
lijke aangiften niet misleid te worden.
Voorts grijpt dat college als argument aan,
dat onder de woorden der Memorie van Toelich-
ting: „gevaar voor een ander" naar alle waar-
schijnlijkheid ook te rekenen valt het gevaar voor
zichzélf.
Wij zeiden reeds, dat gevaar voor een ander
bestaat, zoodra de staatsdienst benadeeld wordt,,
wanneer door herhaalde misleiding, de achting voor
39
de justitie daalt en als gevolg daarvan de rechts-
zekerheid afneemt. Had de rechtbank bedacht dat
voor deze opvatting van de woorden: „gevaar
voor een ander" iets te zeggen valt, dan had zij
zich niet ongerust gemaakt, dat men zich op dezen
term beroepen zoude om haar vonnis aan te
vallen. Volkomen eens zijn wij het met deze over-
weging, waar er op gewezen wordt, dat benadeehng
van den staatsdienst en opzet van den dader
voldoende zijn om iemand onder artikel 188 te
doen vallen.
GevaUen van valsche zelfbeschuldiging, als het
bovenstaande, zullen uit den aard der zaak niet
zeer veel voorkomen.
Anders is het met gevallen als de volgende.
Men beschuldigt zich zelf van een niet-gepleegd
strafbaar feit en wel opzettelijk met het doel om
een onderkomen in een politiebureau, opzending
naar een plaats, waar men uit gebrek aan reis-
geld niet komen kan, te verkrijgen. Ook is mogelijk,
dat men aangifte doet van een niet gepleegd
É
-ocr page 52-4:0
gering misdrijf in de hoop, een grooter misdrijf
daardoor te verbergen of te vergoelijken.
In deze gevallen zouden wij voorzichtig willen
te werk gaan, door ons telkens af te vragen:
was er in casu een aangifte? Of er in casu een
klacht was, valt natuurlijk weg, aangezien eene
klachte terstond derden in de aanhangige zaak
brengt. Voor de aangifte in artikel 188 bedoeld,
zouden wij met Mr. Prins (pag. 5 en vlgd.) willen
vorderen initiatief van den aangever.
Het zal wel geen betoog behoeven, dat onze
wil nooit vrij is; de omgeving, opvoeding, lichaams-
gesteldheid en nog veel meer oefenen hunnen
krachtigen invloed uit.
In zoo verre is initiatief onbestaanbaar, maar
wanneer wij hiervan spreken, bedoelen wij de
„Aangifte wordt gezegd," zoo lezen wij in het Woorden-
boek der Nederlandsche taal, „van aUe kennisgevingen
aan de overheid... die, volgens de voorgeschreven vor-
men, hetzij bij het gerecht, hetzij bij den burgerlijken
stand, of bij den ambtenaar der belastingen geschieden."
41
afwezigheid van oorzaken, die onmiddelijk direct,
dwingend op den wil werken, oorzaken, die zeer
nabij te zoeken zijn.
De moeilijkheid—en deze zal zich steeds voordoen,
waar men een onderwerp zoo uiterst diepzinnig, als
de vrijheid van wil behandelt — is nu deze: wan-
neer mogen wy aannemen, dat een persoon op eigen,
wanneer, dat hij op eens anders initiatief handel-
de ; was de dwang zoodanig en zoo groot, dat
zijn wil onvrij werd? Hierbij staan wij nog voor
het feit, dat wat op den eenen dwingend werkt,
den ander geen handbreed van zijn voorgenomen
weg zal doen afwijken. De rechter zal de om-
standigheden, waaronder iemand zichzelf vaneen
misdrijf beschuldigt, moeten beoordeelen; een
algemeene regel is niet te geven.
Maar zoo er al niet een algemeene regel te
geven is, voor enkele gevallen meenen wij het
een en ander te kunnen doen uitkomen. Hij di^,
zich zelf beschuldigt een misdrijf gepleegd te heb-
ben, wetende, dat dit niet gepleegd is, enkel en
É
-ocr page 54-42
alleen met het doel in een politiebureau opge-
nomen te worden en zich daardoor van een
nachtelijk verblijf te verzekeren, zouden wij met
het oog op art. 188 Strafrecht niet durven verdedi-
gen. Ons inziens bestaat hier het voor eene aan-
gifte vereischte initiatief; een onmiddellijk dwin-
gend werkende kracht is hier niet aanwezig,
want als zoodanig zal men toch wel niet willen
beschouwen het vruchteloos zoeken naar een
nachtleger. In casu was de zwerver in niet de
minste aanraking met de overheid, met justitie
of politie, en toch begeeft hy zich daarheen. Ook
in het dagelijksch leven is voor de vraag of men
met een aangifte te doen heeft, dit het criterium r
is iemand, die daartoe niet gedwongen werd,
naar de politie gegaan om mededeeling van een
feit te doen.
Uit het boven reeds besproken vonnis van
de rechtbank te Groningen d. d. 15 December
1887 blijkt, dat dit college voor \'t feit gesteld
werd, dat een veroordeelde eerst aan den direc-
43
teur der gevangenis, waarin liij opgenomen was
en later aan den Officier van Justitie had opge-
geven, dat hij zijn nicht had verwond en dat
deze aan de gevolgen was overleden. Van die
geheele verwonding bleek niets waar te zijn en
toen den gevangene werd gevraagd, waarom hij
deze valsche aangifte had gedaan, was zijn ant-
woord, dat hij de reden daarvan niet kon opge-
ven en gemeend had bij die aangifte te moeten
volharden, nadat hij haar eenmaal gedaan had.
Ook onze meening evenals van genoemde recht-
bank, is, dat wij hier met een bepaalde aan-
gifte te maken hebben. De gevangene was öf
krankzinnig, öf niet en nu blijkt dat het laatste
het geval was. Nu is er geen enkele reden te
vinden om te kunnen volhouden, dat hij han-
delde onder onmiddellijk dwingende kracht, waar-
door aan initiatief niet gedacht zou kunnen
worden. "Wat de gevolgen van gevangenisstraf
ook wezen mogen, toch niet dit, dat de gevan-
genen valsche aangiften gaan doen, zich zelf
k
-ocr page 56-44
van niet-gepleegde misdrijven gaan besciiuldi-
gen! Uit louter zucht om de Justitie te mis-
leiden schijnt hier het verhaal der gewonde nicht
verzonnen te zijn, en dan is de veroordeeling
bij het vonnis van 15 December 1887 uitgespro-
ken in alle deelen gerechtvaardigd.
Iets geheel anders is het volgende. Iemand
wordt verdacht een misdrijf gepleegd te hebben
(dat niet gepleegd is) en wordt door den rechter-
commissaris in verhoor genomen. De verdachte,
die geheel onschuldig is, bekent de dader van dat
misdrijf te zijn. Kan die verdachte, wanneer ach-
teraf blijkt, dat er geen strafbaar feit heeft plaats
gegrepen, op grond van art. 188 veroordeeld
worden ?
Indien wij den rechterstoel innamen, zou ons
antwoord ontkennend luiden. Voor ons is hier
een totaal gebrek aan initiatief, is er een zeer
sterke praesumptie van dwang op de vorming
van den wil. Het ligt in den aard der zaak, dat
een rechter-commissaris in den verdachte den
45
werkelijk schuldigde meent te zien en overeen-
komstig die meening zal handelen. Zoo hij al
niet met zwaardere straf dreigt, wanneer de
onschuldige weigert te bekennen, zal toch de
ongewone toestand waarin de verdachte verkeert,
de hoop den rechter-commissaris voor zich in te
nemen, het verlangen aan een pijnlijk verhoor
een einde te maken, de intellectueele meerderheid
van den rechter-commissaris, die zijn best doet
eene bekentenis uit te lokken, een geheel van
omstandigheden vormen, die den wil van den
verdachte in een bepaalde richting n, 1. naar de
bekentenis, dringen. En nu zegge men niet, dat
een onschuldige zichzelf nimmer van het hem
ten laste gelegde zal betichten. De ondervinding
toch leert, dat zulke eene handehng meermalen
is geschied. Dat geheel van omstandigheden zal
bijna nimmer nalaten sterk op den geest van den
verdachte te influenceeren, te meer waar de min-
der ontwikkelde standen verreweg het grootste
contingent voor de cel leveren. Zoo wijzen wij
ik
-ocr page 58-46
op hetgeen in het einde van het vorig jaar en
in het begin van het loopende in de plaats onzer
Inwoning gebeurde.
In een strafzaak wegens mishandeling waren
verscheidene getuigen opgeroepen; deze getuigen
verklaarden allen dat de beklaagde het eerst gesla-
gen had, maar twee getuigen a décharge ver-
klaarden het omgekeerde. Naar het oordeel van
het Openbaar Ministerie waren die verklaringen
meineedig en werd inhechtenisneming dier getui-
gen a décharge geëischt. De rechtbank beval dit
en de behandeling der zaak werd tijdelijk geschorst.
Door den rechter-commissaris werden nu die twee
gedetineerden herhaaldelijk gehoord, totdat zij ten
slotte bekenden onware verklaringen te hebben
afgelegd. Den 22 Jan. j. 1. stonden nu beiden wegens
meineed terecht, maar wat geschiedt op de terecht-
zitting? Zij herroepen hunne bekentenis, verkla-
rende die bekentenis afgelegd te hebben in de hoop,
dat zij daardoor erger zouden voorkomen, maar
naderhand ingezien te hebben, dat zij bij hunne
47
zoogenaamde meineedige verklaringen moesten
blijven en dat zij onschuldig waren aan den hun
ten laste gelegden meineedJ Aangenomen nu, dat
de rechtbank hen vrij had gesproken van dien
meineed, zouden zij dan hebben kunnen terecht-
staan, wegens hun later ingetrokken bekentenis
van meineed? Wij gelooven hierop niet anders,
dan ontkennend te kunnen antwoorden, aangezien
van aangifte hier niet gesproken kan worden.
Beide personen zouden later nimmer bij de
justitie zijn gekomen, om mededeeling te doen een
meineed gepleegd te hebben; dat zij, gedetineerd
zijnde, dit deden, lag aan die detentie, aan het
verhoor van den rechter-commisaris, aan den toe-
stand, waarin zij verkeerden.
Heeft men een misdrijf gepleegd, en wenscht
men dit te verbergen, door aan de justitie mede-
deeling te doen een geringer misdrijf gepleegd te
hebben, welk laatste onwaar is, zoo zal meestal
reden bestaan art. 188 toe te passen. De vrees
dat het grootere misdrijf ontdekt zal worden of
É
-ocr page 60-48
dat de justitie den dader zal vinden, moge de
oorzaak zijn geweest, die den dader bracht tot
de onware mededeeling van het tweede, hier is
die oorzaak toch een meer verwijderde, de dwang
op den wil uitgeoefend is verre van direct; ook
in het dagelijksch leven zou men in casu van een
aangifte gewagen.
Wij hebben getracht om beknoptelijk te wijzen
op eenige vragen, die zich bij de toepassing van
art. 188 hebben voorgedaan, en zich kunnen voor-
doen, een artikel dat te oordeelen naar de uiterst
geringe litteratuur en jurisprudentie, gelukkig
weinig in de overwegingen der vonnissen en
arresten voorkomt.
NGEN,
s
- . -t. t.-V ■ ■■■NfK .\'-V ly^i
, - -J : -wp.- V" ■ .
-".f.
N -
•fÄl
ÉÜI f HffeiEyià
I.
Art. 188 Str. staat tot art. 268 Str. niet in
verhouding van een algemeene tot een bijzondere
bepaling.
II.
De vaderlijke macht gaat niet verloren door
den dood van een der ouders.
III.
Ingeval de vader voogd is over zijn eigen kin-
deren en hij opsluiting van een dier kinderen
verzoekt, behoeven de personen, genoemd in
art. 442 al. 1 B. W., niet te worden opgeroepen.
52
IV.
Privilege is geen zakelijk recht.
In Nederland moest een octrooiwet worden
ingevoerd.
G-etuigenverhoor in burgerlijke zaken, heeft
aheen in zaken van gewone behandeling en in
de gevallen van artt. 205 en 823 Burg. Rechtv.
met gesloten deuren plaats.
De schuldeischer kan onder zichzelf derden-
arrest leggen.
Bij een proces naar aanleiding van een hande-
ling, die voor een der partijen een handelsdaad
is, maar voor de andere niet, moeten de bijzon-
dere bepalingen voor handelszaken toegepast wor-
den, zoo dikwijls hij, voor wien de handeling geen
handelsdaad is, daardoor niet benadeeld wordt.
53
De vennootschap onder firma is geen rechts-
persoon.
X.
Naar Romeinsch Recht kan een minderjarige,
die op eigen verzoek een curator heeft verkregen,
toch zelfstandig verbintenissen aangaan.
XL
Het onderscheid tusschen medeplegen en mede-
phchtig zijn (artt. 47 en 48 W. v. Str.) is gelegen
in het opzet, waarmede gehandeld is.
Snelle berechting van politie-overtredingen,- zoo-
als dit in Engeland geschiedt, is ook in ons land
zeer wenschelijk.
Uitlevering van eigen onderdanen is met de
Grondwet niet overeen te brengen.
XIV.
54
Het weglaten eener belasting uit de wet op
de middelen, heeft geen invloed op de heffing dier
belasting.
Wanneer van eene provincie een gedeelte wordt
afgesneden, blijven de bestaande provinciale ver-
ordeningen voortduren, totdat nieuwe worden af-
gekondigd.
Het gemeentebestuur is niet bevoegd, om aan
eene vereeniging vergunning tot verkoop van
sterken drank in het klein te weigeren, op grond
dat die vereeniging geen rechtspersoon is, en dus
onbekwaam is, om burgerlijke handelingen aan
te gaan.
. ie
...
.T
m
f-v
if
r
•Vh
-r }
m
M
i 1
Î H.
\' i" <
» \'
\'t \'S (
t
iW
t
•ixf
m
• ö
m
V?
ff
H
»
- \'ty^i
È ft
4
1
-ocr page 69- -ocr page 70-^ i
-ocr page 71-\'S
-ocr page 72-