iir, nyM Oi■iwiMBitiii
WIJZIGIIGEI m m PKOVIICIALE WET
j^OOBZ\'AKELIJK geworden TEN WOlGE
m DE liRlIlWETSHERZlEll W 188Z
-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5- -ocr page 6-i
--... \' mm^mmi\'m^^^
■ s-.,-
-ocr page 7-Wijzigingen in de provinciale wet
noodzakelijk geworden ten gevolge
van de Grondwetsherziening van [887.
-ocr page 8-\'S:
I "iWlS^if ■ if
Wijzigingen in de provinciale wet,
noodzakelijk geworden ten geyolgb
van de Grondwetsherziening van 1887.
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
na machtighnd van den eectoe ma&nmcus
Hoogleeraar in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
tegen de bedenkingen yan
Dl FAOPLTIIT DIR RlCHTSeiLllB.DHlID
TE VERDEDIGEN
op Dinsdag 28 Mei 1895, des namiddags te ure,
DOOB
.aat. ■ /
geboren te Utrecht.
UTRECHT, 1895.
Tirma J. DE KRUYPF. — Korte Nieuwstraat.
y. \'vy-:\'\'^^\'"\'\'
ife.
: . - | |
"■m y y | |
; „ | |
.. 5- | ||
m |
jm:
mk^::
tefrfîtflttl-\'liiVNlir"
I
■4
-ocr page 11-^an m^n ^ader.
-ocr page 12-» ,
. y \' \'v,
:ff
\'ïi^MÊ
, , •\' > : . .. ■ ;
-ocr page 13-Bij het eindigen mijner academische studiën een
iDoord van erkentelijkheid aan de Hoogleeraren der
juridische faculteit voor het ondenv^s van hen ge-
noten.
Een woord van hijzonderen dank aan mijn hoog-
geachten Promotor, Professor de Louter, voor de
hulp en den steun mij hij het samenstellen van dit
proefschrift geschonken ^evenals aan Professor Molen-
graaff voor de toegevendheid en bereidvaardigheid ,
die ik als lid van het Collegium Themis van hem
heb mogen ondervinden.
Daarbij een afscheidsgroet aan vrienden en ken-
nissen , die ik aan de Universiteit achterlaat, en
met betrekking tot het Studenten-Corps de wensch,
dat eendrachtig samenwerken der leden dat Corps
moge brengen tot een steeds hoogeren trap van bloei.
lë\'r
mm
I\'
-. Vr
; ;.
.Av\'v -\'-ivy ■ • \'
-ocr page 15-Bladz.
HOOFDSTUK I.
Grondwetsherziening van 1887....... . 1
AFDEELING I. Samenstelling der Provinciale Staten. 1
AFDEELING II. Macht der Provinciale Staten . . 6
. § 1. Wettelijke regeling van de macht der Staten . 8
§ Autonomie der Staten................8
§ 3. Zelfbestuur der Staten................17
§ 4. Provinciaal financiewezen...........27
§ 5. Speciaal petitierecht der Staten......34
§ 6, Dagelijksche leiding en uitvoering van zaken . 34
§ 7. Schorsing en vernietiging der besluiten van de
Staten en Gedeputeerde Staten......34
§ 8. Commissaris des Konings...... . 40
HOOFDSTUK II.
Wijzigingen in de provinciale wet noodzakelijk ten
gevolge van de grondwetsherziening van 1887 ... 43
AFDEELING I, Samenstelling der Provinciale Staten. 43
§ 1. Personen die het provinciaal bestuur uitmaken. 46
-ocr page 16-XII
§ 2. Vergaderingen der Provinciale Staten en der
Gedeputeerde Staten ........
AFDEELING II. Macht der Provinciale Staten .
§ l. Algemeene bepalingen........
§ 2. Autonomie der Staten.......
§ 3. Zelfbestuur der Staten.......
§ 4. Provinciaal financiewezen.......
57
60
62
63
73
86
111
135
153
§ 5. Dagelijksche leiding en uitvoering van zaken
§ 6. Toezicht van het centraal gezag op de ver
richtingen der Staten........
STELLINGEN
-ocr page 17-„De indiening van een wetsonWerp tot regeling van het
kiesrecht wordt voorbereid. Herziening der provinciale en
gemeente-wetten zal hierop moeten volgen."
Aldus luidden de woorden der Troonrede vau 1891 , en
nog zijn die woorden van kracht, ofschoon reeds eenige jaren
sedert het uitspreken daarvan zijn verloopen.
Eenigszins is echter de toestand van 1891 wel veranderd.
Want de regeling van het kiesrecht zal waarschijnlijk niet
lang meer op zich doen wachten , en een deel vau de ge-
meentewet , nd. datgene, dat de gemeente-financiën behandelt,
zal ook binnenkort eene herziening ondergaan.
Maar van wijziging der provinciale wet is vooreerst nog
geen sprake; en toch is die zoo noodzakelijk, sedert de grond-
wetsherziening van 1887 op verscheidene punten zulk een
flagranten strijd heelt doen ontstaan tusschen grondwet en
provinciale wet.
Op welke punten die strijd bestaat, en hoe het gebrek
aan overeenstemming, ten minste voor zoover dit thans te
zeggen is , weggenomen zou kunnen worden , zijn twee vra-
gen , welker behandehng mij een niet onaardig onderwerp
voor een proefschrift toescheen, reden waarom ik dan ook in
XIV
de volgende bladzijden getracht heb, zoo goed als mijne
krachten dit toelaten , op die vragen een antwoord te geven.
Ik verdeelde daartoe mijne dissertatie in twee hoofdstukken.
Iu het eerste ging ik na , welke artikelen in de grondwet
van 1848 in 1887 gewijzigd zijn, ten gevolge waarvan ook
de provinciale wet herzien moet worden. Het spreekt van-
zelf, dat voornamelijk het oog gevestigd werd op het vierde
hoofdstuk der grondwet, afdeeling 1 en 3, handelende over
de samenstelling en de macht der Provinciale Staten. Dien-
tengevolge M\'erd mijn eerste hoofdstuk eveneens in twee af-
deelingen verdeeld, die hetzelfde behandelen als de genoemde
afdeelingen der grondwet, en daarbij weerden dan de veran-
deringen van de overige grondwetsartikelen , welke herziening
van de provinciale\' wet noodzakelijk maken, ingelascht.
Ik heb mij echter streng bepaald tot hetgeen gewijzigd is,
tevens de geschiedenis van de wijziging er bijvoegende, zonder
mij bezig te houden met de artikelen , die volgens sommigen
ook veranderd hadden moeten worden , maar die niet veran-
derd zijn. Tusschen dit alles werd de omschrijving van en-
kele algemeene begrippen van den provincialen regeeringsvorm
en van enkele woorden ingevoegd , zoodat het eerste hoofd-
stuk eigenlijk niet veel meer dan eene inleiding tot het
tweede is.
In het tweede hoofdstuk nu werd de provinciale wet ge-
toetst aan de bepalingen der grondwet. Ook daarbij is alleen
nagegaan , wat gewijzigd moet worden wegens strijd met de
grondwet, zonder dë vraag te behandelen , welke andere wij-
zigingen bij eene eventueele herziening der provinciale wet
XV
tevens gemaakt zouden kunnen worden. Zooveel mogelijk is
hierbij aangegeven, hoe de bepalingen der wet na wi-jziging
zullen moeten luiden.
Evenals alle schrijvers van proefschriften heb ook ik veel
van anderen moeten overnemen. Niet het minst strekte mij
tot leiddraad het standaardwerk „De Grondwet" van den
helaas te vroeg overleden hoogleeraar Mr. J. T. Buys. Telkens
als ik mij van de woorden van anderen bediende, gaf ik de
werken aan, waaruit ik die woorden overnam.
Voor de memories van toelichting, de voorloopige verslagen
der Kamers, de daarop betrekkelijke memories van antwoord
der Regeering en de beraadslagingen in de Staten-Generaal,
gebruikte ik, wat de grondwetsherziening aangaat, de „Han-
dehngen over de Herziening der Grondwet, uitgegeven ouder
toezicht van Mr. A. R. Arntzenius"", en, wat het tot stand
komen der provinciale wet aangaat, „de Provinciale Wet met
de daarover gewisselde stukken en gehouden beraadslagingen
door Mr. J. C. Bijsterbos." Zoo vaak die memories van
toehchting, enz. aangehaald werden, is naar die twee werken
verwezen in plaats van naar het minder gedienstige officieele
verslag der handelingen van de Staten-Generaal.
-.„..s, a
^IfClSiī.
" \'\'t- Vi\'
Ks®-■ vM Jai-ö\'
H r,
M
M | |
\': y - .i : \' U |
\'4 ,
-ocr page 21-Orondwetsherzieiiiiig van 1887.
EERSTE AEDEELING.
Nameiiiütelling (1er Provinciale staten.
De afdeeling over de samenstelling der Provinciale Siateji
heeft in 1887 geene belaiigrijlse Avijzigingen ondergaan, die
iu strijd zijn met de provinciale wet.
Wel is de bevoegdheid tot de keuze der Provinciale Staten,
evenals die der Tweede Kamer, aanmerkelijk veranderd, maar,
daar deze bevoegdheid in de kieswet en niet iu de provinciale
wet nader bepaald moet worden, hgt dit punt buiten onze
beschouwing en zullen wij er uiet lang bij stilstaan.
Toch moeten wij art. 127, vooral wegens de nieuwe vierde
alinea, nauwkeurig nagaan, en dau zien wij in al. 1 eu 2,
die aldus luiden;
„De leden der Provinciale Staten worden voor zes jaren
rechtstreeks gekozen door de mannelijke ingezetenen der pro-
vincie, tevens Nederlanders, die de door de wet te bepalen
kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijicen welstand
bezitten en den door die wet te bepalen leeftijd, welke niet
beneden drie en twintig jareu mag zijn, hebben bereikt.
„Het tweede en derde lid van art. 80 zijn hierbij van
toepassing
dat „rechtstreeks" de plaats heeft ingenomen van „onmid-
delijk" in art. 123 (oud); dat „ingezetenen" veranderd is in
„mannelijke ingezetenen der provincie", terwijl eindelijk niet
meer, zooals in a^t. 128 (oud) naar art. 76 (oud), eene
algeheele verwijzing naar art. 80 gedaan wordt, maar de ver-
eischten van kiesbevoegdheid, nl, kenteekenen van geschiktheid
en maatschappelijken welstand, benevens leeftijd, hoewel met
dezelfde woorden als in art. 80, afzonderlijk genoemd worden.
Deze laatste wijziging heeft plaats gehad, zooals de Regeering
in hare memorie van antwoord op het verslag der Tweede
Kamer zeide, opdat niet i) „voor de provinciale verkiezingen
dezelfde kenteekenen zullen worden aangenomen als voor de
verkiezingen in art. 80 bedoeld. Intusschen", zoo gaat zij
voort, „verdient het wel overweging de kiesbevoegdheid voor
de drie bedoelde lichamen (Tweede Kamer, provincie, ge-
meente) op gelijke wijze te regelen". De vereischten mogen
dus dezelfde zijn, maar het is niet noodig.
Welke nu die kenteekenen zijn, is nog onzeker, maar deze
vraag, de „question brûlante" van dezen tijd, ligt, zooals ik
reeds boven opmerkte, buiten ons onderwerp, zoodat wij ons
daar niet mede behoeven bezig te houden.
Al. 3. „De helft dier leden treedt om de drie jaren af" is
1) Arntzenius IV, bl. 188,
-ocr page 23-onveranderd gebleven; geheel nieuw daarentegen zijn al. 4 en
5, luidende:
„Om lid der Provinciale Staten te kunnen zijn wordt ver-
eischt, dat men mannelijk Nederlander en ingezetene der
provincie zij, niet bij rechterlijke uitspraak de beschikking of
het beheer over zijne goederen hebbe verloren, noch van de
verkiesbaarheid ontzet zij en den ouderdom van vijf en twintig
jaren vervuld* hebbe.
„De verkiezing van de leden der Provinciale Staten heeft
plaats op de wijze door de wet te regelen".
De invoeging van al. 4 is een gevolg van het weglaten
van art. 5 (oud), bepalende: „Om eenig burgerschapstecht te
hebben moet men Nederlander zijn".
In het voorloopig verslag der Tweede Kamer over de
Regeerings-voorstellen werd hierop gewezen , waarna de Re-
geering in hare memorie van antwoord het opnemen der ver-
eischten voorstelde Wij zien hier dezelfde vereischten als
bij de leden der Tweede Kamer, behalve den leeftijd, die op
vijf en twintig jaren gesteld is, en bovendien komt hier het
vereischte van „ingezetene der provincie" nog bij. Dit alles
is noodig „om hd te kunnen zijn" niet om „verkiesbaar" te
wezen, zooals art. 79 (oud) omtrent het lidmaatschap der
Tweede Kamer zeide. In 1887 heeft men ook daar gezet
„om hd te knunen zijn", want, zoo vroeg de memorie van
toehchting , „waarom is het oogenblik der verkiezing als
\') Arntzenins II, LI. 303.
2) Arntzenins III, bl. 70.
Arntzenins II, bl. 49.
beslissend aangenomen? Wat als na de verkiezing, doch
voor de toelating, wat als tijdens het bekleeden van het lid-
maatschap aan die voorwaarden niet meer wordt voldaan ?
De artikelen 71, 97, 98 en 112 der kieswet hebben die
vragen opgelost, met uitbreiding intusschen van de strenge
letter van het grondwetsartikel. Het is daarom wenscheli/jk
de redactie van dit artikel te verbeteren". Het sprak nu
vanzelf, dat men bij de nieuwe alinea over de vereischten
voor de Provinciale Staten terstond de betere redactie aannam.
Al. 5 van art. 127 is kort voor de openbare beraadslaging
in de Tweede Kamer door de Kegeering toegevoegd, om te
doen uitkomeu, dat de regelen voor de verkiezing van de
leden der Provinciale Staten niet dezelfde behoeven te zijn
als die voor de verkiezing van de leden der Tweede Kamer,
„met name wat de indeehng in kiesdistricten, enz. betreft." \')
De overige wijzigingen in deze afdeeling zijn niet talrijk.
In art. 129 over het afleggen van den eed bij het aan-
vaarden der betrekking van hd der Provinciale Staten, heeft
men de woorden : „ieder op de wijze zijner godsdienstige
gezindlieid" weggelaten, terwijl in de laatste alinea van dat
artikel, handelende over den zuiveringseed , eene verbeterhig
van redactie is gekomen.
Art. 131 : „De leden der Staten stemmen zonder last van
of ruggespraak met hen die benoemen", heeft het „elk volgens
eed en geweten" van 127 (oud) laten vervallen , terwijl art.
132, handelende over „het beraadslagen en stemmen", verwijst
1) Anitzenius VII, bl. 3.
-ocr page 25-uaar de regeling bij de Staten-Generaal (artt. 105, 106, 107),
waar wij thans eene andere en betere onderscheiding aantrefien
tussclien stemmingen over zaken en stemmingen over personen
dan in de grondwet van 1848 (artt. 100, 101, 103).
Vreemd mag het heeten, dat de grondwet wel voor de
Staten-Generaal, maar niet voor de Proviciale Staten een artikel
over de onschendbaarheid der leden heeft opgenomen. Waar wij
echter die onschendbaarheid in de provinciale wet (art. 74)
omschreven vinden met de woorden van art. 92 (oud) , daar
moeten wij de verandering nagaan , die dat art. 93 (oud) in
1887 ondergaan heeft, en dan zien wij , dat de leden niet
meer alleen „niet gerechtelijk vervolgbaar (zijn) voor hetgeen
zij in de vergadering hebben gezegd", maar ook niet voor
hetgeen zij „aan haar schriftelijk hebben overgelegd" (art. 97).
TWEEDE AFDEELING.
Hackt der Provinciale (Staten.
„Aau den ingang van de afdeeling , welke over de macht
vau provinciale staten handelt", zegt de heer Buys i) bij zijne
behandeling van art. 129 uit de grondwet van 1848, „ont-
moeten wij een voorschrift, dat bij eene stelselmatige indee-
ling van de artikelen beter aan het einde, dan aan het hoofd
der reeks zijn plaats gevonden had."
Welnu , in 1887 heeft men dan ook , om weder de woor-
den van den Heer Buys te gebruiken , „van de jongste
herziening partij getrokken om eene ordening in te voeren ,
welke meer stelselmatig is", en dit is zeker eene wijziging, die
bij vergelijking tusschen Afdeeling Hoofdstuk IV van 1848
en die van 1887 het eerst in het oog springt.
Thans „zijn de bepalingen ook wat de volgorde betreft
meer in overeenstemming gebracht met die van de derde afdee-
ling", zooals de Eegeering in hare memorie van toelichting
bij de twaalf wetsvoorstellen tot herziening zeide.
1) „De Grondwet" II bl.\' 33.
2) „De Grontwet" III bl. 339.
3) Arntzenins II, bl. 60.
-ocr page 27-J3e provinciale wet volgt, wat hare volgorde betreft, natuur-
lijk de grondwet waaronder zij gemaakt is, al doet zij dat
niet geheel; bij herziening zal het dan ook wenschelijk zijn
hierin verandering te brengen en eene indeeliug in te voeren
overeenkomstig de artikelen der tegenwoordige grondwet.
Ofschoon wij er in ons volgend hoofdstuk meer over zullen
zeggen, moet er hier toch reeds op gewezen worden, dat het
inderdaad vreemd is de bepalingen over den Commissaris des
Konings in de provinciale wet onder de artikelen van de
„Samenstelhng der Provinciale Staten\'\' gerangschikt te zien,
terwijl zij reeds iu de grondwet van 1848 van de eerste
afdeeling naar de tweede waren overgebracht, en dus ouder
de „Macht der Provinciale Staten" stonden.
Wanneer wij nu de volgorde in onze afdeeling nagaan,
dan zien wij , dat daarin achtereenvolgens de volgende onder-
werpen behandeld worden :
1". Wettelijke regeling van de macht der Staten.
2®. Autonomie der Staten.
S**. Zelfbestuur der Staten.
4®. Provinciaal financiewezen.
5". Speciaal petitierecht der Staten.
6". Dagelijksche leiding en uitvoering van zaken.
7". Schorsing en vernietiging der besluiten vau de Staten
en Gedeputeerde Staten.
8". Commissaris des Konings.
Wij zullen deze onderwerpen een voor een beschouwen,
om dan tot de slotsom te komen, dat verscheidene er van
zoo zijn gewijzigd, dat de provinciale wet op verschillende
puiiteu volkomen iu strijd is met de thans geldende grondwet,
op andere aanvulling behoeft, eu dus de. herziening van die
wet zeker niet een onnut of overbodig werk mag genoemd
worden,
§ 1. Wettelijke Begeliug van de Macht der Staten.
Als eerste gevolg van die betere rangschikking is nu het
gebod van wettelijke regeling van den werkkring der Provin-
ciale Staten op den voorgrond gesteld in art. 138, luidende:
„Het gezag en de macht van de Staten worden door de
wet geregeld met inachtneming van de voorschriften in de
volgende artikelen dezer afdeeling vervat."
Dit artikel, dat vroeger vreemd genoeg in het midden vau
de afdeeling stond, heeft ook nog wat den inhoud betreft
veranderingen ondergaan Om te weten welke die zijn, laten
wij de woorden van de memorie van toelichting hier volgen i):
„De wijziging van art. 135 der Grondwet (van 1848)
strekt om uit te maken , dat de wet regels kan stellen ten
aanzien vau het gezag en de macht der Staten, en niet enkel
ten aanzien van de uitoefening van dat gezag en die macht,
doch met inachtneming van de verdere bepalingen dezer af-
deeling."
§ 2, Autonomie ier Staten.
Het is hier niet de plaats om breedvoerig uit te weiden
over de verschillende stelsels, die de verhouding der deelen
van den Staat tot het geheel regelen. Maar, waar wij bij ons
1) Arntzenius II, bl, 60,
-ocr page 29-met betrekkiijg tot de provinciën het stelsel van decentralisatie
vinden in den vorm van autonomie en zelfbestuur, en ook
het thans te bespreken art. 134 over autonomie handelt, daar
moeten wij toch even bij ^ooxàm. autonomie çxx zelf hesiuur
stilstaan om te zien, wat daaronder verstaan wordt, en wat
daaromtrent in onze grondwet bepaald is.
Autonomie is de bevoegdheid om zelfstandig huishoudelijke
belangen te regelen , zelf wetten te maken en voor de uitvoe-
ring daarvan ook zelve zorg ite dragen ; terwijl zelfbestuur de
bevoegdheid is om zelf voor de uitvoering zorg te dragen
van wetten , die echter door eene hoogere macht gegeven zijn,
En omdat nu bij ons „de Staat voor het tenuitvoerleg-
gen van zijne wetten de hulp inroept van de autonome cor-
poratiën, provinciën en gemeenten, welke hi.j op zijn gebied
aantreft, en aau de afgevaardigden van het volk, met de
behartiging der provinciale en plaatselijke belangen belast,
tevens de taak oplegt om op hun territoir voor het tenuit-
voerleggen van de Eijkswetten zorg te dragen", i) hebben wij
dus autonomie gepaard met zelfbestuur.
Als wij in onze grondwet naar het woord „autonomie" zoe-
ken , dan zullen wij dat tevergeefs doen, omdat het er niet
in staat ; wij vinden echter andere woorden, die hetzelfde
uitdrukken, in ak 1 art. 134, nl. „regeling en bestuur van de
huishouding der provincie". „Regeling " zooals de Heer Buys
»moet dan het recht van wetgeving in eigen kring
1) Mr. J. T. Buys, ^/De Grondwet". II , bl. 11.
„De Grondwet" II, bl. 80.
10
eu lestuur de uitvoering van de gernaalite wetteu eu liet belieer
van eigen goederen aanwijzen." Hierover handelen drie ar-
tikelen van de grondwet, nl. artt. 134, 136 en 137, waar-
van de laatste twee meer bijzonder het provinciaal financie-
wezen betreften en dus hieronder afzonderlijk besproken zullen
worden.
Art. 184 luidt als volgt:
„Aan de Staten wordt de regehug eu het bestuur van de
huishouding der provincie overgelaten.
„Zij maken de verordeningen, die zij voor het provinciaal
belang noodig oordeelen.
„Die verordeningen behoeven de goedkeuring des Kouings;
deze kan niet worden geweigerd dan bij een met redenen
omkleed besluit den Raad van State gehoord."
In 184S waren bij al. 1 de woordeu „door de wet" nog
toegevoegd, die de zinsnede onduidelijk en voor tweeërlei
opvatting vatbaar maakten. Welke die opvattingen waren, is
vooi ons echter van geen belang , daar dit twistpuut tegen-
woordig door weglating van bedoelde woorden hare actuahteit
verloren heeft.
Niet alzoo staat het met de vraag, wat wij onder „huis-
houding der provincie" te verstaan hebben.
Immers, weten wij , wat daartoe behoort, dan kennen wij
tevens den omvang van de bevoegdheid tot regeling, d. i. wet-
geving aan de Provinciale Staten overgelaten.
De grondwet nu geeft ons geen antwoord op deze vraag.
Wel zegt zij in de tweede alinea van ons artikel, dat de
wetgevende macht zich vrij bewegen mag binnen het terrein
1]
vau liet provinciaal belang, maar „provinciaal belang" is eene
uitdrukking al even onbestemd als „provinciaal huishouden",
die ons dus geen stap verder brengt.
Ook door beschouwing van de provinciale wet worden wij
niet veel wijzer. De grondwettige bepalingen zijn er met
dezelfde woorden herhaald, en alleen door na te gaan, welke
bijzondere onderwerpen in hoofdstuk IV der wet onder de
regeling en het bestuur van het provinciaal huishouden ge-
bracht worden, zouden wij eene gevolgtrekking kunnen ma-
ken, indien die onderwerpen alle terecht daaronder gebracht
waren, wat echter met reden betwijfeld kan worden, zooals
wij later zullen zien.
Ook de wet helpt ons niet, en wij moeten dus een anderen
weg inslaan om tot ons doel te geraken.
Hiertoe nemen wij de vroegere grondwetten ter hand, en
dan lezen wij in het met ons art. 134 overeenstemmend art.
146 der grondwet van 1815 de woorden: „gewone inwen-
dige politie en oeconomie", in plaats van „huishouding der
provincie".
Volgens van Hogendorp \') wordt onder „politie" de admi-
nistratieve macht verstaan, vandaar dan ook , dat in de Pran-
sche vertaling van die grondwet voor „politie" „administration\'\'
staat, terwyl later Thorbecke zegt, dat gewone inwendige
politie en oeconomie is de binnenlandsche provincie-regeering,
voor zoover zij niet Rijksregeering is, uitgezonderd justitie,
defensie en financiën.
1) Bijdragen tot de huishouding van Staat VIII, bl. 123.
2) Aanteekening op de Grondwet, 1843 II, bl. 91, 92.
-ocr page 32-12
Dat justitie eu defensie er niet onder iiooreu, leeren ons
hoofdstuk Y en VIll der grondwet, die zelve regels voor
deze uitsluitend algemeene belangen stellen, en ook financiën
hoorde vroeger niet onder de provincie-regeering, daar nog
in de grondwet van 1840 alle provinciale inkomsten en uitga-
ven op de Rijksbegrooting voorkwamen, en door den Rijks-
weigever werden vastgesteld. ïhans echter, nu sedert 1887
alle provinciale inkomsten en uitgaven op de provinciale be-
grooting voorkomen en ook de provinciale belastingen niet
meer de wettelijke bekrachtiging behoeven, zooals wij later
zullen zien, zijn de financiën onderworpen aan de regeling
der Provinciale Staten.
Na al het voorgaande blijkt het dus, dat volgens onze
tegenwoordige grondwet aan de Staten behoort te worden
overgelaten de geheele provinciale administratie, voor zoover zij
niet Eijksregeering is, met uitzondering der justitie en der
defensie.
Duidelijker omschrijving is niet te geven, al hebben velen i)
het beproefd. Want nog steeds zijn de woorden van kraclit,
uitgesproken in de memorie van toelichting ad art. 140 der
proviuciale wet : „met juistheid en volledig de grens te
trekken, binnen wélke, in de regeling van het provinciale
huishouden, de provinciale wetgever zich vrij bewegen, de
algemeene niet gebieden mag, is onmogelijk. Stellige onmis-
1) Voor litteratuur zie het op 27 Sept. 1879 te Leiden door J. P^ls
verdedigde proefsclirift : „Het begrip van provinciaal en gemeente-belang
naar het Nederlandsche Staatsrecht".
2) Bysterbos, „De provinciale wet".\'bl. 319, 320.
-ocr page 33-13
kenbare merken, die voor alle gevallen het provinciaal van
het Rijksbelang onderscheiden, zijn niet te vinden".
Al. 2 en 3 van art. 134 handelen over het maken van
verordeningen voor het provinciaal belang noodig.
Dat hieronder sedert 1887 ook de belasting-verordeningen
hooren, hebben wij reeds zooeven gezegd en het wordt ten
overvloede bevestigd in het voorloopig verslag der Eerste
Kamer i) en de daarop betrekkelijke memorie van antwoord
De reglementen der waterschappen , enz., genoemd in art.
190 al. 3 behooren er echter niet toe. Wel heeft JMinister
Heemskerk bij de behandeling van dit artikel het tegendeel
beweerd •\'\'J , evenals de Heer van deu Bergh, Minister van
Waterstaat bij de behandeling van art. 190 maar hunne
beweringen zijn volkomen weerlegd in het voorloopig verslag
der Eerste Kamer, waar wij het volgende lezen s) ; „Dat
ook de reglementen der waterschappen bedoeld in het tweede
hd van art. 190, tot de in dit artikel bedoelde „verordenin-
gen in het provinciaal belang noodig geoordeeld" zouden be-
iiooren, gelijk de Eegeering beweert, zoodat ook op deze van-
zelf do bepahng va7i het derde lid van art. 134 toepasselijk
zou zijn, vond tegenspraak.
„Het geldt daarbij toch afzonderlijke staatsrechtelijke hcha-
men, die niet tot de huishouding der provincie behooren ^
1) Arntzenius IX, bl. 447.
2) Arntzenius IX, bl. 485.
Arntzenius VII, bl. 37.
Arntzenius VIII, bl. 222.
5) Arntzenius IX, bl. 447.
-ocr page 34-14
zoodat dan ook art, 133 eerste lid en art, 140 der provinciale
wet deze tweeërlei wetgevende bevoegdheid vau de Provinciale
Staten te recht onderscheiden".
I)e Regeering schijnt toen van meening veranderd te zijn ,
ten minste iu hare memorie van antwoord zegt zij : „Gaarne
erkent de Regeering, dat de hier gemaakte opmerkingen
omtrent de waterschapsreglementen juist zijn. De reglemen-
ten van waterschappen zijn provinciale verordeningen, waar-
omtrent bijzondere bepalingen in het negende hoofdstuk noodig
zijn geoordeeld, juist omdat zij niet de huishouding der ge-
heele provincie betreften."
Wij zien nu èn in art. 134 èn in art. 131 (oud) luidende:
„Behoudens de voorschriften in art. 129 (zie boven waarom)
moeten alle zoodanige reglementen eu verordeningen, als zij
voor het provinciaal belang noodig oordeelen te maken, aan
de goedkeuring van den Koning worden onderworpen," dat
goedkeuring des Konings eeu vereischte is.
Het behoud van dit |)ïeventief toezicht heeft gedurende de
herziening in 1887 en ook reeds daaxvoor aanleiding tot veel
oneenigheid gegeven. Met opzet noemen wij de goedkeuring
der Kroon preventief toezicht, want de meening, die Thor-
becke in zijn lateren tijd eenige malen verdedigd heeft als
zou de Koning medewetgever der provincie zijn, wordt, zooals
het artikel thans geredigeerd is, toch door iiiemand meer aangeno-
1) Arntzenius IX , bl. 485,
2) O. a. in //Bijdrage tot de herziening der Grondwet", bl. 70 en inde
zitting der Eerste Kamer, 30 December 1863.
15
men, daar er, zooals de Heer Biiys zegt „een onoverkomelijke
strijd tusschen de eerste en derde zinsnede van het artikel
(zou ontstaan); de eerste, welke den wetgever beveelt de
regeling en het bestuur van de huishouding der provincie aan
de Staten over te laten, en de derde, die machtigt dat gebod
te verzaken."
De bezwaren tegen dit preventief toezicht, daargelaten het
vreemde om haar niet te eischen bij plaatselijke verordenin-
gen, die toch van zoó veel meer belang zijn dan die der
provincie, zijn, dat de autonomie der Staten er te veel door
verzwakt wordt, en dat de vereischte goedkeuring veel ver-
traging in de afkondiging der provinciale verordeningen ten
gevolge heeft.
Ook de Heer Buys kant er zich èn in Deel II èn in
Deel III van zijn //De Grondwet" heftig tegen.
Geen wonder dan ook, dat bij de openbare behandehng
der wetsontwerpen tot herziening der grondwet in de Tweede
Kamer lange discussies gehouden zijn om het toezicht weg te
laten, zooals ook de Staatscommissie in haar ontwerp (art.
135) aangeraden had. Tvi^ee amendementen, een van den
Heer Goekoop, waarin hij in plaats van de goedkeu-
ring, de verordeningen wilde laten maken „onder de waar-
borgen bij de wét te stellen," en een van den Heer
Huber, strekkende om de goedkeuring der Kroon te doen
vervallen 3), werden ingediend. Maar het eerste werd inge-
ï) „De Grondwet". 111, H. 230.
2) Arnt!!eniu.s VIT, bl. 6.
3) Arntzenius VII, bl. 15.
-ocr page 36-16
ingetrokken, toen de Eegeering aan het artikel toevoegde *.
„deze kan niet worden geweigerd dan bij een met redenen
omkleed besluit , den Eaad van State gehoord 5" en het
tweede werd verworpen, waardoor de Eegeering die „door
dik en dun", zooals men tegenwoordig zou zeggen, hare
meening verdedigd had, haren zin kreeg en het artikel zonder
hoofdelijke stemming werd goedgekeurd.
Wanneer sommigen nu met den Heer Buys zeggen :
„Zoolang de derde zinsnede bestaan blijft, is de autonomie
van de provinciën geheel afhankelijk van de meerdere of
mindere welwillendheid der Eegeering", dan moeten zij toch
niet vergeten, dat alleen de Staten het initiatief hebben, en
dat de Koning eene verordening slechts in haar geheel kan
goed- of afkeuren, en den Staten dus geen verordening kan
opdringen dan die deze zelf hebben goedgekeurd. En is
men niet tevreden met de geringe wijziging, die art, 134 in
1887 ondergaan heeft, het zij ons vergund er op te wijzen,
dat, hoe gering die wijziging misschien ook moge geweest
zijn , het in ieder geval is geweest eene versterking van de
autonomie door verzwakking vau toezicht: P. door de bij
het maken der verorderingen vereischte goedkeuring des
Konings aan voorwaarden te verbinden, en 3". door de be-
krachtiging der wet bij eene soort van verordeningen, nl.
die betreffende de belastingen , geheel op te heffen.
Art. 131 (oud) had nog eene alinea over den doorvoer,
1) Arntzeuius, VII, bl. 19, 20.
2) „De Grondwet." III, bl. 236.
-ocr page 37-17
uitvoer en invoer uit andere provinciën. Daar deze woorden
ecliter in 1887 naar art. 136 zijn overgebraclit, zullen wij
er niet hier, maar bij geiToemd artikel over spreken.
§ 3. Zelfbest%ur ier Staten.
Na de bevoegdheid der Staten , om voor de regeling, van
het bestuur van het provinciaal huishouden zorg te dragen ,
besproken te hebben, komen wij thans aan eene andere
bevoegdheid, nl. de uitvoering van wetten en algemeene
maatregelen van bestuur, het zoogenaamde zelfbestuur der
Staten (welk woord echter ook weder niet in de grondwet
te lezen staat).
Wij vinden slechts één artikel over zelfbestuur in onze
afdeeling , nl. art. 135 , dat aldus luidt :
„Wanneer de wetten of de algemeene maatregelen van
bestuur het vorderen, verleenen de Staten hunne medewerking
tot uitvoering daarvan."
Vergelijken wij hiermede art. 130 (oud) :
„De Staten worden belast met de uitvoering der wetten en
koninklijke bevelen, betrekkelijk tot die takken van algemeen
binnenlandsch bestuur, welke de wet zal aanwijzen , en zoodanige
andere bovendien, welke de Koning goed vindt hun op te dragen;"
dan ontdekken wij twee wijzigingen.
Vooreerst is „Koninklijke bevelen" veranderd in „algemeene
maatregelen van bestuur", omdat, zooals de memorie van
toelichting zegt : „de vordering tot medewerking der Staten
1) Arntzenius, II, bl. 60.
-ocr page 38-18
ter uitvoeriug niet bij andere koninkbjke besluiten dan alge-
meene maatregelen van bestuur behoort gedaan te worden."
In de tweede plaats is de redactie meer in overeenstemming
gebracht met de bestaande wijze van handelen. De Staten
worden niet meer belast met de uitvoering der wetten en
algemeene maatregelen van bestuur, maar verleenen slechts
hunne medewerking tot die uitvoering, wanneer de wetten
of de algemeene maatregelen van bestuur het vorderen , want,
zooals de memorie van toehchting weer zegt , „art. 127
der provinciale wet noemt enkele wetten en algemeene maat-
regelen van bestuur, die de Staten zouden hebben uit te
voeren, doch als men die wetten en maatregelen inziet, blijkt,
dat slechts enkele zaken aan de Staten zijn opgedragen.
Art. 136 der grondwet ziet op een toestand, die niet bestaat
en wel niet ontstaan zal."
Of bij algemeenen maatregel van bestuur aan de Staten de
uitvoering van wetten kan worden opgedragen , bliikt niet
duidelijk uit art. 135. De Heer Sybenga meent van wel.
Hij zegt : „De opvatting vindt men terug in de slot-
alinea van art. 137 der provinciale wet, het blijkt niet, dat
de grondwetgever met de redactie van art. 135 die opvatting
heeft wiben wraken , zoodat zij m. i. moet geacht worden met
dit artikel dan ook niet strijdig te zijn."
Naar onze bescheidene meening is zijne opvatting juist, al
1) Arntzenius II, W. 61.
2) Mr. T. Sybenga, „De Grondwet van 1887 toegelicht, ook iu verband
met de praktijk." bl. 211 , 212.
19
ware het, dat bij herziening vau art. 137 der provinciale wet
de bedoelde alinea verviel.
Het geheele artikel 135 had de Staatscommissie als slot-
alinea aan het vorige willen toevoegen ; maar de Eegeering
heeft, zooals ook de Heer Buys meent, terecht begrepen,
dat deze bepaling een afzonderlijk artikel behoorde uit te ma-
ken. Immers , zoo zegt bovengenoemde schrijver i) : „Het
aandeel, dat de Staten jiebben in de uitvoering vau \'s lands
wetten, heeft niets te maken met hunne zelfregeering (in den
zin van autonomie), en het is daarom van belang die tweeër-
lei attributen ook behoorlijk van elkander te onder-
scheiden.\'"
Als wij nu vragen , welke wetten de medewerking der Staten
voor de uitvoering vorderen , dan moet in de eerste plaats het
reeds genoemde artikel 137 der provinciale wet opgeslagen
worden, waarin wij de belangrijkste onderwerpen aantreffen ,
van welke de uitvoering aan de Provinciale Staten is opge-
dragen ; verder de gemeentewet, en verschillende andere van
minder belang , die wij zeer vohedig in het proefschrift van
den Fleer J. P. Hooft Graafland opgegeven vinden
Bij nader onderzoek van die wetten zal het ons blijken ,
dat de voornaamste werkzaamheid der Staten, voortvloeiende
uit hun zelfbestuur, bestaat in het toezicht op gemeente-
besturen en waterstaat.
Hieromtrent treffen wij ook nog bepalingen in de grondwet
1) „De Oronawet." III, bl. 237.
2) J. P. Hooft Graafland, „Het Gewestelijk Bestuur als uitvoerder van
den Wil van het Centraal Ge/.ag." Pi-oefsehrift 1890.
30
aan , die wij moeten nagaan , vooral, daar zij belangrijke wij-
zigingen hebben ondergaan bij de jongste herziening.
Het „toezicht op gemeente-besturen" staat niet met die
woorden in de grondwet, wel in de provinciale wet (opschrift
Hoofdst. IV. § 2) vermeld.
Toch vinden wij enkele artikelen daarover in de derde
afdeeling van ons hoofdstuk.
In art. 138 (oud) was het hooren van Provinciale Staten bij
de wettelijke regeling van samenstelling, inrichtmg en bevoegd-
heid der gemeente-besturen een vereischte. In 1887 is dit
vervallen, wat ook de Heer Buys i) reeds wenschte, omdat „de
woorden voor tweeërlei uitlegging vatbaar zijn"; en ook „al ware
het slechts om hier aan het recht van initiatief der Staten-Gene-
raal geen onnatuurlijke belemmeringen in den weg te leggen."
In 1887 is eveneens in de grondwet de vereischte mede-
deeling aan Provinciale Staten (art. 140 oud) vervallen van
de verordeningen door gemeente-besturen te maken.
Gebleven is het toezicht op sommige besluiten der gemeente-
besturen genoemd in art. 146, luidende :
„De besluiten der gemeente-besturen, rakende zoodanige
beschikkingen over gemeente-eigendom of zoodanige andere
burgerlijke rechtshandebngen, als de wet aanwijst, alsmede
de begrootingen van inkomsten en uitgaven , worden aan de
goedkeuring der Gedeputeerde Staten onderworpen."
Art. 141 (oud), hiermede overeenstemmende, luidde grooten-
deels hetzelfde, slechts heeft men in den aanvang eene kleine
1) „De Grondwet". II, bl, 159.
-ocr page 41-31
verandering gemaalct, want, zoo zegt de memorie van toe-
liclifcing , „volgens de woorden van art, 141 der grond-
wet (1848) is elke beschikking over gemeente-eigendom zelfs
over het minste voorwerp roerend goed, aan de goedkeuring der
Staten onderworpen, hetgeen zeer zeker uiet de bedoeling is.
In art. 194 der gemeentewet is dan ook eene andere opvatting
gehuldigd.
„De woorden van het artikel zijn iu overeenstemming ge-
bracht met de in de gemeentewet aangenomen uitlegging." Ver-
der is „Provinciale Staten" gewijzigd iu „Gedeputeerde Staten."
Deze laatste wijziging, maar dan als eenige verandering,
vinden wij ook in het tweede artikel der derde afdeeling, dat
over het toezicht der Staten op gemeentebesturen handelt,
nl. in art. 147 (143 oud), waar „het besluit van een gemeente-
bestuur tot het invoeren, wijzigen of afschaffen eener plaatse-
lijke belasting wordt voorgedragen aan de Gedeputeerde Staten,
die daarvan verslag doen aan den Koning, zonder Wiens
goedkeuring daaraan geen gevolg mag worden gegeven."
Zeiden wij hierboven, dat de tweede afdeeling van ons
hoofdstuk geene bepalingen bevatte omtrent het toezicht op
gemeentebesturen, vóór 1887 was dit niet zoo.
Toen had men één artikel, nl. arfc. 132 dat bepaalde: „Zij
(de Staten) trachten alle geschillen tusschen gemeentebesturen
in der minne te doen bijleggen. Indien zij daarin niet slagen,
dragen zij het geval, zoo het een geschil van bestuur betreft
aan den Koning ter beshssing voor."
1) Arntzenius II, M. 63.
-ocr page 42-1443
Dit artikel moest vervallen na het vaststellen van art. 70,
waarin bepaald werd, dat de geschillen tusschen gemeenten,
waarvan de beslissing niet aan den gewonen rechter of aan
een collegie met administratieve rechtspraak belast, is opge-
dragen , door den Koning moeten beslist worden.
Staan de woorden „toezicht op gemeente-besturen" niet in
de grondwet, geheel anders is het met het toezicht op den
waterstaat, dat in art. 190 aan de Staten der provinciën
wordt opgedragen.
Dit artikel, dat evengoed in de tweede afdeeling van het
vierde hoofdstuk eene plaats had kunnen vinden , treffen wij
in het negende hoofdstuk: „van den waterstaat" aan. Het
luidt als volgt:
„De Staten der provinciën hebben het toezicht op alle
waterstaatswerken , waterschappen , veenschappen en veenpol-
ders. ISTochtans kan de wet het toezicht over bepaalde werken
aan anderen opdragen.
„De Staten zijn bevoegd, met goedkeuring des Konings ,
in de bestaande inrichtingen en reglementen der water-
schappen, veenschappen en veenpolders veranderingen te ma-
ken , waterschappen, veenschappen en veenpolders op te
heffen, nieuwe op te richten, en nieuwe reglementen voor
zoodanige instellingen vast te stellen. Tot verandering
van de inrichtingen of reglementen kunnen de besturen
van die instellingen voorstellen aan de Staten der provincie
doen."
In de grondwet van 1848 werd dit onderwerp in twee
artikelen behandeld (192 en 198); thans echter is het met be-
33
langrijke wijzigingen en niet dan na lange discussies en voor-
gestelde amendementen in één artikel samengevat.
Dat de bijzondere wetgever regels kan geven omtrent het
toezicht op den waterstaat, lezen wij sedert 1887 in het eerste
artikel (188) van het negende hoofdstuk , in tegenstelling van
vroeger, toen art. 191 (oud) zeide, dat de wet het alge-
meene en het bijzondere bestuur van den waterstaat in zijn
geheel regelen moest. Ook dit is eene verbetering.
Het toezicht nu van de Staten der provincie wordt uitge-
oefend op „alle waterstaatswerken , waterschappen , veenschap-
pen en veenpolders."
De grondwet vau 1848 noemde twee categoriën; in art.
193 (oud) „wateren, bruggen, wegen, waterwerken en water-
schappen", en in art. 193 (oud) „verveningen, ontgrondingen,
indijkingen, droogmakerijen, mijnwerken en steengroeven
binnen hunne provincie "
Waar sommige leden in het voorloopig verslag der Tweede
Kamer betwijfelden O, „of de gewijzigde omschrijving van
hetgeen aan het toezicht der Staten onderworpen is, geen
leemten overliet," daar verklaarde de Eegeering in hare
memorie van antwoord, dat zij „met betrekking tot het
weglaten uit art. 193 en 193 der grondwet, van de opnoe-
ming der onderscheidene waterstaatsobjecten , en het daarvoor
eiikel bezigen van het woord „waterstaatswerken", het eens
(was) met de leden welke meenen, dat geen vrees behoeft te
ï) Arntzenius II, bl. 432.
2) Arntzenius III, bl. 112.
34
bestaan voor de bewering, dat de grondwet alsnu het toezicht
op sommige werken aan de Staten zou willen ontnemen.
Integendeel laat juist de opnoeming van eenige objecten in de
bestaande grondwet twijfel over, of daaronder wel begrepen
zijn voorwerpen , die daariu niet met name zijn genoemd.
De wet, die regels stelt, zal in ieder geval kunnen
omschrijven, wat tot het gebied van den waterstaat wordt
geacht te behooren, en wat in het oog des wetgevers als
waterstaatswerk wordt aangemerkt."
„ Veenschappen" zijn afzonderlijk genoemd , omdat, zooals
de memorie van toelichting zegt een arrest van den Hoogen
Raad van 37 IVIaart 1882 had beshst, dat veenschappen, geen
waterschappen waren, en „veenpolders" zijn hierbij gevoegd,
wijl (zie weder memorie van toelichting ^J) veenpolders voor
de lage verveningen ongeveer hetzelfde zijn als veenschappen
voor de hoogê.
Dat de wet het toezicht over bepaalde werken aan anderen
kan opdragen , was eene zinsnede, die in de afdeelingen der
Eerste Kamer de vraag deed rijzen , of zij niet te beschou-
wen was „als eene tegemoetkoming aan het minder wenschelijk
streven der ambtenaren van den Rijkswaterstaat om de Rijks-
werken aan het toezicht der Provinciale Staten te onttrekken."
Iii de vorige grondwet bestond de bevoegdheid om het
toezicht aan anderen over te dragen ook wel , maar alleen
1) Arntzenius II, M. 90.
2) Arntzenius II, bl. 91.
3) Arntzenius IX, bl. 461.
-ocr page 45-35
teu aanzien van verveningen, enz. (zie art. 193 oud), en zij
berustte in handen van den Koning.
De Eegeering echter beantwoordde de vraag ontkennend. \')
Zij zeide, dat nu het woord //waterstaatwerken" eene zoo
ruime beteekenis had , de bevoegdheid om uitzonderingen op
den regel te maken niet mocht ontbreken. „Dit kon met
name noodig zijn bij den aanleg, het onderhoud en gebruik
van spoorwegwerken\'\', en zoo is de alinea dan ook aangenomen.
Al valt er ook voor eene andere opvatting veel te zeggen
en al worden misschien de grenzen van wat gewoonlijk toezicht
heet, wel wat heel ver uitgebreid, zoo moet toch onder dit
toezicht der Staten ook gebracht worden het in al. 2 genoemde
recht van regeling in zake waterschappen , veenschappen en
veenpolders.
Deze tweede alinea omvat eene belangrijke wijziging. Immers
daarin is ondubbelzinnig uitgedrukt, dat de Provinciale Staten
volgens de grondwet tot de oprichting en opheffing van water-
schappen bevoegd zijn , terwijl veenschappen en veenpolders
als publiekrechtelijke organisaties met waterschappen op eene
lijn zijn gesteld. Maar deze wijziging is niet zonder moeilijk-
heid tot stand gekomen.
Voor 1887 was het een twistpunt geweest, of de Staten
ook de bevoegdheid hadden waterschappen op te hetlen en
nieuwe op te richten, vandaar dat het Üegeerinsontwerp
1) Arntzenins IX, bl. 493.
2) Zie over het voor en tegen van deze meening, het in 1883 te Utrecht
verdedigde proefschrift van den Heer J. N. Bastert, „De Provincie in
Nederland in haar Pinanciewezen en als Wetgeefster beschouwd", bl. 159—^175.
26
uitdrukkelijk het oprichteu toestond. Maar dit was niet vol-
doende , en zou weder nieuwe conflicten kunnen doeu ont-
staan , zooals ook de Heer Buys tijdens de herziening aan-
toonde ; en toen heeft de Eegeeriug vóór den aanvang der
openbare beraadslagingen de woorden „op te heflen , nieuwe"
in deze alinea ingevoegd met de volgende schriftelijke toe-
lichting 2) :
„Het gewijzigd voorstel strekt om allen twijfel weg te
nemen omtrent de vraag, of de Staten bevoegd zijn water-
schappen , enz. op te hetïen , eene vraag, waaromtrent nog
steeds blijkt geene eenstemmigheid te bestaan , en die, bij de
vaststelling der wijziging van art, 192 der grondwet volgens
het regeeringsvoorstel, waarin de bevoegdheid der Staten om
nieuwe waterschappen, veenschappen en veenpolders op te
richten , uitdrukkelijk vermeld werd, wellicht nog meer voor
verschillende beantwoording vatbaar zou worden."
Verder werd in de Tweede Kamer nog breedvoerig gehandeld
over de vraag, of het raadzaam was de macht van Provinciale
Staten over de waterschappen zoo breed uit te meten als gedaan
was. De Heer van der Borch van Verwolde stelde dan ook een
amendement voor, waarin het scheppen en vernietigen niet zou
kunnen geschieden dan „volgens regelen door de wet te
stellen", welk amendement echter met groote meerderheid
verworpen werd, immers de goedkeuring des Konings maakte
de macht toch niet onbeperkt.
1) „De Grondwet". II, bl. 753, 754.
2) Artzenius VIII, bl. 195 (1)
3) Arntzenius VIII, bl. 196.
-ocr page 47-37
Dat op deze goedkeuring art. 134 al. 3, der grondwet
uiet van toepassing is, wat de Heer vau Dedem wel vond i),
hebben wij reeds boven aangetoond.
Met bet oog op art. 158 der provinciale wet, is ook het
laatste artikel van hoofdstuk IX, dat in 1887 nieuw gemaakt
IS, voor ons van belang.
Het zegt: „ De besturen vau waterschappen , veenschappen
en veenpolders kunnen volgens regels door de wet te stellen, in
het huishoudelijk belang van die instelliugen verordeningen maken.
"Vóór 1887 stond het niet vast, of de waterschappen deze
bevoegdheid hadden. Minister Thorbecke meende van wel,
vandaar zijn artikel 158 der provinciale wet, dat echter nog
slechts in beginsel de zaak besliste.
Toen dan ook de grondwet herzien werd . stelde de Eegee-
riug onafhankelijk van de Staatscommissie art. 191 voor,
maar sterk was de tegenkanting, die de Regeering èn met
betrekking tot het nut der bepaling, èn met betrekking tot
de beteekeuis der woorden ondervinden moestzoodat eene
krachtige verdediging van de Ministers van Waterstaat en van
Binneidandsche Zaken noodig was om deze bevoegdheid der
waterschappen de plaats te doen innemen , die zij thans in de
grondwet bekleedt.
§ 4. \'Provinciaal Financiewezen.
JNa de bepahng omtrent het zelfbestuur treffen wij in ouze
afdeeling twee artikelen over het provinciaal financiewezen
1) Arntzenius VIII, bl. 217.
-ocr page 48-28
aan. Deze artikelen , die, zooals wij reeds boven zeiden, bij de
autonomie behooren , maar die wij eerst nu zullen behandeleu, ;
om de volgorde van de grondwet te houden, zijn te zamen ^
in de plaats gekomen van het vroegere artikel 129. Zij heb- I
!
ben belangrijke wijziging gebracht in het provinciaal financie-
wezen, welke wijziging misschien wel de voornaamste is van j
degene, die in de eerste twee afdeehngen van het vierde f
hoofdstuk gemaakt zijn , maar die toch, door de Staatscom-
sie voorgesteld eu door de Eegeering overgenomen , in de
Staten-Generaal geen noemenswaardigen tegenstand ondervonden
heeft, wijl men te zeer overtuigd was van het verouderde
eu verkeerde van het stelsel, dat ten opzichte der provinciale
financiën vroeger in onze grondwet gehuldigd werd en thans
in de provinciale wet, dus ook in de praktijk, nog te f
vinden is.
Het eerste artikel, art. 136, handelt over de belastingen
eu luidt als volgt :
des Konings.
„De wet geeft algemeene regels ten aanzien van de provin-
ciale belastingen.
Hiermede stemt overeen art. 129, al. 3 en art. 131, al 8 i
van de grondwet van 1848 , waar wij het volgende lezen: j
Art. 129, al. 8. „Provinciale belastingen tot dekking dezer i
(eukel provinciale en huishoudelijke^ uitgaven door de Staten
-ocr page 49-99
aan den Koning voorgedragen, vereischen bekrachtiging door
de wet".
Art. 131 , al. 3. „Zij (de Staten) zorgen , dat de doorvoer
en de uitvoer naar en invoer uit andere provinciën geene
belemmering ondergaan."
Bij vergelijking zien wij , dat de wettelijke bekrachtiging
der belastingen van 1848 in 1887 vervangen is door de
goedkeuring des Konings, waarop dan , zooals wij reeds boven
opmerkten, art 134, al. 3 toepasselijk is. Dit is een zeer
goede verandering. Reeds in 1848 was tegen het voorstel
der Regeering om de provinciale belastingen door de wet te
laten bekrachtigen , groote strijd ontstaan en nooit zou het
dan ook in de Grondwet opgenomen zijn, indien de Tweede
Kamer het recht van amendement te harer beschikking had
gehad. Ook de Heer Buys was zeer tegen het artikel gekant,
waar hy schrijft \'): „Eindeloos vertraag, buitengewone omslag
en misschien ook dit, dat de wetgever zijn bekrachtigings-
recht misbruikte, om aan de provincie haar autonomie te
ontrooven , ziedaar de eenige vruchten , welke men van het
gekozen stelsel verwachten kon." Maar, zegt hij verder,
„hoe goed deze (de door de Kamer gemaakte) overwegingen
ook zijn mochten, op de Eegeering maakten zij geen indruk.
Hare onverzettelijkheid stond hier in omgekeerde reden tot
de kracht van de argumenten, welke zij aanvoerdeen zoo
is het. artikel toch aangenomen.
De bezwaren tegen het, stelsel in de Staten-Generaal opge-
1) „De Grondwet". II, bl. 40/ 41.
-ocr page 50-30
worpen, benevens de raeeniog van verschillende scnrijveis
hieromtrent, vindt men zeer goed weer gegeven in het meer-
gemelde proefschrift van den Heer Bastert. i)
Te verwonderen is het dan ook niet, dat de Staatscom-
missie van 1883 met het oude stelsel brak en het tegenwoordige
aanprees. Be Eegeering nam het over en zeide in de memorie
van toelichting hieromtrent "-\') : „Terecht merkt deze (de
Staatscommissie) op , dat de bestaande regeling hoogst om-
slachtig is en vanzelf aanleiding geeft aan de Staten-Generaal
om ook de uitgaven, tot dekking waarvan de belastingen moeten
dienen, tot voorwerp van behandeling te maken, terwijl toch
de grondwet bedoelt de regeling van het provinciaal huishou-
den aan de Provinciale Staten over te laten. Voor de pro-
vinciale belastingen zal dus volgens dit voorstel dezelfde regel
gelden als ten aanzien der plaatselijke belastingen: algemeene
voorschriften door de wet te geven, speciale bekrachtiging
van iedere verordening door den Koning "
Alzoo vinden wij in art. 13ö de nieuwe alinea over algemeene
regels ten aanzien van de provinciale belastingen; omtrent de
belastingen dus het goede systeem , dat in 1848 reeds voor
de gemeenten was aangenomen.
De laatste alinea over belemmering van door- , uit- en
invoer, is thans van art. 131 (oud) naar het belasting artikel
overgebracht. Wel was het ook vroeger de bedoeling om de
bepaling op belasting-verordeningen te doen slaan , maar zij
1) 3. N. Bastert, Proefschrift, bl. 55—62.
2) Arntzenius II, bl. 61.
-ocr page 51-31
luidde te algemeen , wat bij de sanitaire voorschriften tegen
de veepest in 1866 gebleken is , vandaar dan ook, dat nu
de bepaling ondubbelzinning in de grondwet is opgenomen.
Het tweede artikel van het provinciaal financiewezen , art.
137, behandelt de begrooting en de rekening. Het luidt:
„13e begrootiiig der provinciale inkomsten en uitgaven
jaarlijks door de Staten op te maken, behoeft de goedkeuring
des Konings.
„De wet regelt het vaststellen van de provinciale rekening."
Hiermede hangt nauw samen de derde alinea van het artikel
over den Commissaris des Konings, art. 141 : „Zijne jaar-
wedde en de kosten zijner woning worden op de begrooting
der Rijksuitgaven gebracht. De wet beshst of andere uit-
gaven van het provinciaal bestuur ten laste van het Hijk
komen."
Eéne begrooting dus , terwijl de jaarwedde van den Com-
missaris en de kosten zijner woning op de Eijksbegrooting
worden gebracht, in tegenstelhTig van de vorige grondwet,
waarin wij twee begrootingen aantreffen i), eene voor de
kosten van bestuur voor zooveel het Rijksbestuur is, die
door den Koning dan op de begrooting der Staatsbehoeften
werden gebracht, en eene voor de enkel provinciale en
huishoudelijke inkomsten en uitgaven ook door de Staten
opgemaakt en door den Koning goedgekeurd.
De bezwaren tegen deze dubbele begrooting en de beweeg-
redenen voor de verandering vinden wij zeer goed aangegeven
1) Art. 129 (oud) al 1 en 2.
-ocr page 52-1453
in de memorie van toelichting ^ , die wij derhalve hier zullen
aanhalen.
„Het iu art. 129 der grondwet aangenomen stelsel van
duhbele provinciale begrootingen heeft tot moeilijkheden aan-
leiding gegeven, vooral ten aanzien van de daaruit voortge-
vloeide beperking van de vrijheid der Staten in de aanstelling
en bezoldiging van de ambtenaren ter provinciale griffie.
„Daarenboven is bij de vaststelling van art. 105 der pro-
vinciale wet gebleken, dat eene zuivere toepassing van het
voorschrift der grondwet ondoenliik is. De ter uitvoering
van Rijkswetten gemaakte kosten , die toch zeker kosten van
Rijksbestuur zijn , werden evenwel bij dat artikel niet verder
ten laste van de Rijksbegrooting gebracht, dan voor zooverre
zij in de kosten der provinciale griffie begrepen zijn.
„Behalve de bezoldiging van \'s Konings Commissaris en de
kosten zijner woning noemt art. 105 der provinciale wet geen
kosten , die uitsluitend kosten van het Rijksbestuur zijn.
„De overige zijn kosten van gemengdeu aard, die deels ten
behoeve van het Rijk, deels ten behoeve der provincie strek-
ken en die dus met evenveel grond op de huishoudelijke
provinciale begrootiug als op de Rijksbegrooting gebracht
kunnen worden. Splitsing dier uitgaven, zoodat zij ten deele
door het Rijk, ten deele door de provincie gedragen worden,
is ondoenlijk en het stelsel van tweeërlei begrooting is daarom
in beginsel niet juist. Ook in de gemeenten wordt slechts
ééne begrooting gemaakt, waarop alle uitgaven worden ge-
1) Arntzenius II, M. 61, 62.
-ocr page 53-33
bracht,, al zijn er daaronder ongetwijfeld, die voor een deel
ten behoeve van het Rijk strekken. Het is wenschelijk den
wetgever vrij te laten om de uitgaven van gewestelijk bestuur
geheel of gedeeltelijk te brengen ten laste der provinciale
begrooting.
„Geschiedt dit en worden de griffiers en de ambtenaren ter
griffie zuiver provinciale ambtenaren, dan zullen zij geen
aanspraak meer hebben op pensioen uit \'s Rijks kas. Dit zou
eene onbillijkheid zijn tegenover degenen, die reeds in dienst
zijn, en daarom zullen hun bij de wet hunne tegenwoordige
aanspraken bij voortduring verzekerd moeten worden."
In de Staten-Generaal ondervond de verandering niet veel
oppositie. Enkele leden waren tegen eene enkele begrooting \');
in de Eerste Kamer „meenden sommige leden 2), dat er geen
genoegzame reden bestond om de jaarwedde van den Com-
missaris des Konings ten laste van het Rijk te laten. De
wedde des burgemeesters is ten laste der gemeente"; maar de
Regeering antwoordde hierop dat de Commissaris veel meer
dan de burgemeester Rijksambtenaar is, en zoo is art. 13?
aangenomen.
Het ware misschien beter geweest in het slot der nieuwe
derde alinea van het met art. 137 nauw^ samenhangend art.
141 , waarin den wetgever in het vervolg van tijd de vrijheid
gelaten wordt, om ook andere uitgaven van het provinciaal
bestuur op de Rijksbegrooting te plaatsen , het woord „an-
1) Arntzenius II, bl. 378.
2) Arntzenius IX, bl. 448.
3) Arntzenius IX , bl. 480.
-ocr page 54-34
dere" weg te laten , omdat de uitdrukking „andere uitgaven
vau het provinciaal bestuur" een minder juist denkbeeld geeft
omtrent den aard der jaarwedde van den Commissaris des
Konings.
Uitdrukkelijk is thans in de groTidwet gezegd, dat de wet
het vaststellen van de provinciale rekening regelt (art 137).
§ 5. Speciaal PetltierecJit der Staien.
Hierin is bij de jongste herziening geene verandering geko-
men ; een voorstel der Eegeering om de woorden „en van
hare ingezetenen" weg te laten, werd verworpen.
§ 6. Dagelijksche Leiding en Uitvoering van Zaken.
De dagelijksche leiding en uitvoering der zaken is aan een
college yan Gedeputeerde Staten opgedragen, maar dit on-
derwerp kunnen wij in ons eerste hoofdstuk met stilzwijgen
voorbijgaan, daar art. 139, hierover handelende, onveranderd
uit de vorige grondwet is overgenomen.
§ 7. Schorsing en Vernietiging der Besluiten van de
Staten en Gedeputeerde Staten.
Een van de belangrijkste wijzigingen door de grondwets-
herziening van 1887 teweeggebracht, is voorzeker het aan-
nemen van het nieuwe artikel 154, waarin de gelegenheid
geopend wordt om eene zelfstandige administratieve rechts-
macht in te stellen. Maar het spreekt vanzelf, dat dan ook
de oude artikelen met die instelling in strijd tevens veranderd
móesten worden; onder welke artikelen dat, regelende het
schorsings- en vernietigingsrecht der besluiten van de Staten
door den Koning, eene voorname plaats inneemt.
Daar echter de administratieve rechtspraak eerst bij de
behandeliug van het vijfde hoofdstuk besproken zou worden,
heeft de Heer Parncombe Sanders in de Tweede Kamer
pogingen aangewend om met dit artikel te wachten, tot dat er
eene beslissing genomen zou zijn omtrent de vraag, of er eene
afzonderlijke administratieve rechtspraak komen zou, ja dan
neen.
Hoewel dit advies, zooals ook de Heer Buys meent ,
alle aanbeveling verdiende, vond het voorstel van den Heer
Sanders geene instemming bij de overige leden der Kamer
en werd de bedoelde macht des Konings toch bij het vierde
hoofdstuk behandeld.
Deze macht was in de grondwet van 1848 (art. 133)
aldus omschreven :
„De Koning heeft het vermogen de besluiten der Staten,
die met de wetten of het algemeen belang strijdig zijn te
schorsen of te vernietigen. De wet regelt de gevolgen."
Deze woorden werden toen niet dan na veel strijd aangeno-
men, en ook na 1848 gaven zij aanleiding tot groot verschil van
meening, omdat het niet duidelijk was of het woord „besluiten"
ook omvatte de uitspraken van Gedeputeerde Staten in ge-
schillen van bestuur hun bij bijzondere wetten opgedragen.
De Staatscommissie van 1883, het eens zijnde met de
1) Arntzenins VII, 1)1. 47.
2) „De Grondwet". III, bl. 244.
-ocr page 56-36
groudgedachte van art. 183 (oud), stelde echter met het oog
op mogelijke instelhng eener afzonderlijke administratieve
rechtspraak eene andere redactie voor en volgde ongeveer die
der Staatscommissie van 1848.
Zij gaf in haar verslag de redenen op, waarom zij het
artikel zoo wenschte te wijzigen , als wij het hier laten volgen :
„De macht des Kouings om de besluiten der Provinciale
of der Gedeputeerde Staten, die met de wetten of het algemeen
belang strijdig zijn of treden in hetgeen van het huishoudelijk
belang der gemeenten is, te schorsen of te vernietigen, wordt
door de wet geregeld.
„Aan deze macht zijn niet onderworpen de besluiten van
Gedeputeerde Staten over zaken, waarvan hun de beshssing
behoudens hooger beroep is opgedragen".
De invoeging der zinsnede: „of treden in hetgeen van het
huishoudelijk belang der gemeenten is", stond in verband met
het voorstel der Staatscommissie om de provinciale verorde-
ningen en reglementen niet langer aan de Koninklijke goed-
keuring te onderwerpen, maar de woorden werden overbodig,
toen eenmaal beshst was dat de Koninklijke goedkeuring
behouden bleef.
De Regeering was het niet geheel met de Staatscommissie
eens en nam dus in haar ontwerp het voorstel niet over,
maar wilde liever het volgende aangenomen zien:
„De Koning kan volgens - door de wet gestelde regels de
besluiten der Provinciale Staten of Gedeputeerde Staten, die
1) Arntzenius I, bl. 28.
-ocr page 57-37
met de wetten of het algemeen belang strijdig zijn, schorsen
of vernietigen, met uitzondering van uitspraken, waarvan
beroep openstaat of aanhangig is."
In hare memorie van toelichting nam de Regeering toch
bijna woordelijk over, hetgeen de Staatscommissie iu haar
verslag gezegd had; alleen was het slot anders, terwijl ook
met opzet de besluiten van Gedeputeerde Staten genoemd
werden om verschil van meening te voorkomen, dat zoo vaak
onder de grondwet van 1848 ten opzichte van het woord
„besluiten" in art. 133 (oud) had geheerscht.
De redenen , waarom de Regeering aan het slot van haar
artikel van het voorstel der Staatscommissie is afgeweken,
vinden wij in haar memorie van antwoord , luidende: „Wan-
neer belanghebbenden stilzitten en geen gebruik maken van de
gelegenheid om in hooger beroep te komen, of wanneer zij
om formeele redenen in hun beroep niet-ontvankelijk zijn
verklaard, behoort vernietiging mogelijk te blijven, indien er
strijd met de wetten of met het algemeen belang bestaat."
Jhr. Mr. J. Söell heeft bij een nota van 28 Pebr. 1886
onder andere amendementen er een op dit artikel voorgesteld,
dat hij aldus wil lezen:
„De macht des Konings om de besluiten van Provinciale
of van Gedeputeerde Staten, die met de wetten of het algemeen
belang strijdig zijn te schorsen en te vernietigen, wordt bij de
wet geregeld."
1) Arntzenius II, bl. 62.
2) Arntzenius III, bl. 73.
-ocr page 58-38
Tn een bij deze nota p"^voegde toelicTating zegt de Heer
Röell, dat volgens het Begeerings-voorstel alleen de formeele
en niet de materieele omvang van het recht door den gewonen
wetgever geregeld kan worden, wat toch de bedoeling der
Eegeering is. De laatste zinsnede wil hij laten vervallen,
omdat er geene vrees bestaat, dat de wetgever \'s Konings
macht te veel zal uitbreiden of te veel zal verkorten.
Toen de Eegeering bij de tweede aanbieding der wets-
voorstellen toch bij hare oorspronkelijke redactie bleef, hebben
eenige leden bij de behandeling van het artikel een amende-
ment voorgesteld , gelijkluidend aan het voorstel-Eöell, welk
amendement na lange discussies met groote meerderheid is
aangenomen.
Bij de beraadslagingen in de Eerste Kamer is men teg.en
de redactie door de Tweede Kamer aangenomen opgekomen.
De Heer Eöell, die inmiddels van de eene Kamer naar de
andere was overgegaan, heeft ook nu zijn artikel wederom
krachtig verdedigd door te wijzen op de artt. 167 en 168
der provinciale wet, die toch eigenlijk in strijd waren met
art. 133 der grondwet van 1848, en door tevens op te
merken, dat, waar personen , die studie van administratief
recht hadden gemaakt, het niet eens waren over den juisten
omvang der bepaling , die in de grondwet aan het Koninklijk
recht gesteld zou moeten worden , het beter was geene redactie
op te nemen, die spoedig zou kunnen blijken of te eng of
te ruim te wezen
1) Arntzenii-is IX, bl. 607, 608.
-ocr page 59-39
Bij de sLemming bleek de meerderheid zijne meeuiug toe-
gedaan te zijn , en zoo hebben wij dan het tegenwoordige
artikel 140 gekregen.
Gaan wy na al het voorgaande nog eens kortelijks de
bedoeling van dit artikel na , dan zien wij , dat het woord
„besluiten" in ruimen zin moet genomen worden, d. w. z.
het omvat de provinciale reglementen en verordeningen beuevens
de uitspraken van Gedeputeerde Staten; maar daarom moet
dan ook de gewone wetgever vrij zijn in de beperking van
het Koninklijk cassatie-recht, vooral met het oog op de
mogelijke instelling van eene afzonderlijke administratieve
rechtspraak.
Hoewel de wetgever nu eerst dit beperkingsrecht heeft ge-
kregen , zoo had hij zich dat recht toch reeds toegekend , in
strijd met de vorige grondwet dus, indien ten minste, zooals
ook de Heer Röell meent, waarin de Heer Buys het met
dezen eens is, onder de besluiten van art. 183 dier grondwet
de provinciale reglementen en verordeningen gerekend moeten
worden, door in art. 167 der provinciale wet die provinciale
reglementen en verordeningen aan het cassatie-recht des Konings
te onttrekken en te bepalen, dat slechts eene wet hen zal
mogen schorsen en vernietigen.
Ten slotte merken wij nog op, dat in art. 140 de woorden
„schorsen of vernietigen" veranderd zijn in „schorsen en vernie-
tigen", omdat, zooals de Heer Heemskerk te recht opmerkt :
1) „De Grondwet". II, bl. 106.
2) Mr, Heemskerk, „De praktijk onzer Grondwet". 11, bl. 6
-ocr page 60-40
„Schorsen staat niet als alternatief tegenover vernietigen, want
beide worden in den regel op hetzelfde besluit toegepast, eerst
schorsing (om tijd tot ouderzoek te hebben), daarna vernietiging.
§ 8. Commissaris des Konings.
Het laatste artikel onzer afdeeling handelt over den Com-
missaris des Konings en luidt aldus :
„De Koning stelt in elke provincie een Commissaris aan
met de uitvoering zijner bevelen en met het toezicht op de
verrichtingen der Staten belast.
„Deze Commissaris is voorzitter van de vergadering der
Provinciale Staten en van die der Gedeputeerde Staten en
heeft in laatstgenoemd college stem.
„Zijne jaarwedde en de kosten zijner woning worden op de
begrooting der Rijksuitgaven gebracht. De wet beslist of
andere uitgaven van het provinciaal bestuur ten laste van het
Rijk komen".
De bepalingen omtrent den Commissaris des Konings in de
provinciale wet zijn niet eene omschrijving van zijne bevoegd-
heid , zooals deze ons in de grondwet gegeven wordt, maar
slechts van een deel hiervan.
Öm te zien welk gedeelte niet in de provinciale wet be-
handeld wordt, zullen wij den inhoud van art. 141 nader
moeten beschouwen.
Wij vinden dan daarin eene tweeledige taak.
In de eerste plaats is \'s Konings vertegenwoordiger in de
provincie Rijksambtenaar, welke bevoegdheid uitgedrukt is
door de opdracht om de bevelen des Konings uit te voeren.
41
Maar bovendien maakt liij deel uit van het provinciaal
bestuur. Als zoodanig brengt hi] verband tusschen Staats-
en provinciaal gezag , ten gevolge waarvan hem in de grondwet
het toeziclit op de verrichtingen der Staten is opgedragen,
waarmede dan weer samenhangt het voorzitterschap in Pro-
viuciale en Gedeputeerde Staten , benevens het hebben van
stem in laatstgenoemd college.
Het spreekt nu vanzelf, dat de provinciale wet niets te
maken heeft met den Rijksambtenaar, die de bevelen des
Konings uit moet voeren , voor zoover dit buiten de Staten
om geschiedt; reden waarom wij deze bevoegdheid dan ook
niet in de provinciale wet, maar in eene bijzondere instructie
vau 37 September 1850, Stbl. 12, en in andere wetten of
verordeningen omschreven vinden.
De provinciale wet regelt alleen de uitoefening van het
toezicht door den Commissaris op de verrichtingen der Staten;
maar hierover zullen wij in ons volgend hoofdstuk meer in
bijzonderheden treden.
Keeren wij thans tot het grondwetsartikel 141 terug, dan
zien wij dat alinea 1 en 2 in 1887 slechts geringe wijziging
hebben ondergaan; alleen is tot verbetering van redactie „in
alle provinciën commissarissen" geworden tot „in elke provincie
een commissaris", en verder „zit voor" geworden tot „is
voorzitter".
Alinea 3 is geheel nieuw; reeds boven hebben wij bij het
provinciaal financiewezen gezegd, dat, wegens het instellen
van eene enkele begrooting voor de provinciale inkomsten en
uitgaven, de jaarwedde van den Commissaris en de daarmede
■ i
>
t
I
T
42
sainenliaDgeude kosten vau zijne woning op de Staatsbegroo-
ting moeten uitgetrokken worden, om zuiver zijn hoofdkarak-
ter van Rijksambtenaar te bewaren. Ook hebben wij toen
het slot van de derde aHnea, waarin den wetgever in het
vervolg van tijd de vrijheid gelaten wordt om ook andere
uitgaven van het provinciaal bestuur op de Rijksbegrooting
te plaatsen, besproken.
En hiermede hebben wij de verschillende wijzigingen be-
handeld, die in 1887 in de grondwet gebracht, ten gevolge
hebben, dat onze provinciale wet op verscheidene punten
geacht moet worden verouderd te zijn.
Thans die wet zelve ter hand genomen, om na te gaan,
waar hare woorden in strijd zijn met de bepalingen der
grondwet, en te trachten de verbroken overeenstemming op
nieuw tot stand te brengen.
Daartoe echter beginnen wij een nieuw hoofdstuk.
-ocr page 63-Wijzigingen in de Provinciale Wet nood-
zakelijk ten gevolge van de CrroudwetiS\'-
herziening van 1887.
EERSTE AEDEELING.
jSamenistelling der Provinciale Staten.
Bij het opslaan van den inhoud der wet van 6 Juli 1850,
Stbl, 39, regelende de Samenstelhng en Macht van de Pro-
vinciale Staten, merken wij dezelfde verdeeling in twee af-
deehngen op als bij hoofdstuk IV der grondwet, nl, eene
over de samenstelling en eene over de macht der Provinciale
Staten.
Al zijn nu de titels der eerste afdeelingen in beide wet-
ten eensluidend, zoo blijkt ons de inhoud bij nadere be-
schouwing toch niet volkomen gelijk en zou misschien de
eerste afdeeling der provinciale wet juister heeten : „Van de
samenstelling vau het Provinciaal Bestuur."
Immers de zes hoofdstukken:
I. Algemeene bepalingen.
II. Van de leden der Staten.
III. Van den Commissaris des Konings.
IV. Van den GrifSer.
-ocr page 64-44
V. Van de leden der Gedeputeerde Staten.
YI. Van de vergadering der Staten en der Gedepu-
teerde Staten, /k-
geven ons in de eerste vijf al hetgeen de personen , die het
provinciaal bestuur uitmaken, betreft, terwijl het zesde hunne
vergaderingen behandelt; in tegeustehing van de grond-
wet , waar wij in den aanvang der afdeeling niet de samen-
stelling van het provinciaal bestuur, maar die van de Provinciale
Staten aantreffen.
Een gevolg hiervan is dan ook het feit, waar wij in ons
vorig hoofdstuk reeds op gewezen hebben i), dat de bepahngen
over den Commissaris des Konings in de wet in de eerste en
in de grondwet iu de tweede afdeeling staan.
Inderdaad schijnt het bij den eersten aanblik vreemd, dat,
ofschoon in 1848 het grondwettig artikel over den Commissaris
vau de eerste afdeeling naar de tweede is overgebracht, twee
jaren later in de provinciale wet de bepalingen omtrent den
vertegenwoordiger des Konings in de afdeeling over de samen-
steUing der Staten geplaatst worden, te meer, daar dezelfde !
Thorbecke, die in 1844 als een der Negenmannen de verplaat-
sing mede had voorgesteld, omdat hij vooral niet den Com-
missaris beschouwd wilde zien als lid der Provinciale Staten,
thans in 1850 de persoon is, die het ontwerp van de provin-
ciale wet schijnbaar zoo inconsequent aan de Tweede Kamer
aanbiedt. ^
Maar onze bevreemding verdwijnt en onze beschuldiging vau
--I
1) Bl. 7. •!
-ocr page 65-45
inconsequentie bij Thorbecke trekken wij in, als wij boven-
genoemd verscliil van inhoud opgemerkt hebben ; een verschil,
^^ dat behalve bij den Inhoud ook reeds dadelijk in het oog
i
springt bij art. 1 der provinciale wet, luidende :
„De Statenvergadering van elke provincie is samengesteld
uit het in art. 2 bepaalde getal leden;
„Onzen Commissaris als voorzitter ;
„een Griffier."
Hier zien wij , dat de Commissaris niet genoemd wordt als
lid der Provinciale Staten, maar als voorzitter naast de leden
deel uitmaakt van de Statenvergadering; zooals ook de
memorie van toelichting zegt : „Niet enkel de leden, maar
ook de Koninklijke commissaris , als voorzitter , en de griffier,
die mede zitting heeft, maken deel uit van de vergadering.
\' Op g^^ijke wijze wordt b.v. de Hooge Eaad , in art. 83 der
; wet op de rechterlijke organisatie, verklaard te zijn samen-
gesteld , behalve uit den president, den vice-president eu de
leden , uit den procureur-generaal, de advocaten-generaal, den
i griffier en de substituut-griffiers."
I Eindelijk moeten wij ons herinneren, wat in het vorig
hoofdstuk omtrent \'s Konings vertegenwoordiger in de provincie
gezegd is , nl. , dat zijne taak in de grondwet , genoemd
niet in haar vollen omvang in de provinciale wet omschreven
wordt, zoodat wij ten slotte geene reden vinden om ter na-
volging van de grondwet de artikelen over den Commissaris des
1) Bijsterbos, bl. 43.
2) Bl 40, 41.
-ocr page 66-46
Koniugs in de provinciale wet van de eerste naar de tweede
afdeeling over te plaatsen.
Gaan wij vervolgens na, welke veranderingen onze afdeeling
wél moet ondergaan ten gevolge van de jongste grondwets-
herziening, dan zullen wij daartoe ons eerst bezighouden met
de personen , die het provinciaal bestuur uitmaken, om daarna
de bepalingen omtrent hunne vergaderingen aan onze kritiek te
onderwerpen.
§ 1. Personen, die het Provinciaal Bestuur uitmaJcen.
Hierover handelen, zooals wij reeds gezegd hebben , de
eerste vijf hoofdstukken.
Hoofdstuk 1, „Algemeene bepalingen" , noemt ons in het
hierboven aangehaalde art. 1 de samenstelling der Staten-
vergadering , terwijl art. 2 het in elke provincie vereischte
aantal leden der Staten aanwijst.
Dan volgen in de hoofdstukken II, III, lY en V de
bepalingen over de colleges of personen , die het provinciaal
bestuur uitmaken, nl. de Provinciale Staten , de Commissaris
des Konings, de Griffier en de Gedeputeerde Staten.
De wijze van benoeming der leden ,
de vereischten voor het lidmaatschap ,
de wijze van aftreding en
de vergoeding van reis- en verblijfkosten of de bezoldiging, y.
vormen den inhoud der vier paragrafen , waarin de hoofd-
stukken over de Provinciale en de Gedeputeerde Staten weder
onderverdeeld zijn.
he Leden der Provinciale Staten. Hoofdstuk II, § 1, „Van
hunne benoeming", is voor ons niet van groot belang.
Art. 3 zegt, dat de leden der Staten gekozen wordendoor
hen, die geplaatst zijn op de lijst, bedoeld in art. 6 der
wet van 9 Juli 1850, regelende het kiesrecht enz.
Art. 4 noemt de afzonderlijke wet, die de verdeeling der
provinciën in kiesdistricten regelt en het getal der in elk
district te kiezen leden bepaalt, nl. de wet van 5 Nov.
1852, Stbl. 197; waarna de volgende artikels van deze
paragraaf (artt. 5—16) tijd en wijze van verkiezing, bene-
vens aanneming en vrijwillig ontslag van het lidmaatschap be-
handelen.
üe sedert 1887 vereischte nieuwe kieswet, waaromtrent
de Troonrede van 16 Jdei 1894 zegt, dat zi] „naar het
oordeel der Regeering, voor de Tweede Kamer der Staten-
Generaal , de Provinciale Staten en de Gemeenteraden ge-
lijktijdig" de verkiezing behoort te regelen, zou de wijze
van verkiezing thans in de provinciale wet omschreven ook
aan zich kunnen trekken en dientengevolge groote wijzi-
gingen in deze paragraaf noodzakelijk kunnen maken , maar
aangezien die nieuwe kieswet nog niet bestaat en ook deze
zaak eigenlijk buiten ons onderwerp gelegen is, behoeven
wy ons daar niet verder mede bezig te houden.
Van meer belang voor ons is § 2, „Van de vereischten
Y voor het lidmaatschap der Staten en van de hiermede on-
vereenigbare betrekkingen."
Al dadelijk zou art. 17, dat de vereischten voor het
lidmaatschap opnoemt, gewijzigd moeten worden overeen-
komstig de nieuwe vierde alinea van het grondwetsartikel 127
en dus moeten luiden :
„Om lid der Provinciale Staten te kunnen zijn wordt ver-
eischt , dat men mannelijk Nederlander en ingezetene der
provincie zij , niet bij rechterliike uitspraak de beschikking
of het beheer over zijne goederen hebbe verloren, noch
van de verkiesbaarheid ontzet zij en den ouderdom vaD vijf
en twintig jaren vervuld hebbe.
„Voor ingezetenen worden gehouden zij, die gedurende het
laatste jaar hunne woonplaats binnen de provincie gehad hebben ;
„voor Nederlanders zij , die het zijn volgens de wet op het
Nederlanderschap.
Deze „Wet op het Nederlanderschap en het Ingezetenschap",
zooals zij volledig heet, is de nieuwe wet van 12 December
1892, Stbb 268.
Opmerkelijk mag het heeten , dat het ingezetenschap der
provincie voor den verkiesbare en den kiesbevoegde verbonden
aan het hebben van eene woonplaats binnen de provincie
gedurende een jaar, ten aanzien van de verkiesbaarheid het jaar
van de verkiezing afrekent, voor de kiesbevoegdheid (volgens
het bij add. art. Vil gewijzigd art. 2 der kieswet) het jaar
sedert de sluiting der kiezerslijsten bedoelt. Dit verschil van
terminus a quo is echter te verdedigen door het verschil van
positie tusschen den verkiesbare en den kiesbevoegde.
Ingezetene des Rijks behoeft de verkiesbare niet te zijn ,
wel de kiesbevoegde volgens al. uit. in verband met al. 1 van
het bij add. art. Vll gewijzigd art. 1 der kieswet.
Nadat art. 18 verklaard heeft, dat men ingezetene blijft,
i
49
al vertoeft meii wegeus opgedragene commissiën van \'s Konings-
wege tijdelijk buiten de provincie, noemen eenige artikelen
de onvereenigbare betrekkingen op.
Het eerste daarvan, art. 19, dat de voorzitters der stem-
bureau\'s van liet lidmaatschap der Staten uitsluit, kan in de
provinciale vpet vervallen, evenals dit ook met betrekking tot
de voorzitters der stembureau\'s ten opzichte van het lidmaat-
schap der Staten-Generaal in art. 96 der grondwet geschied
is, wijl er daar volgens Staatscommissie en Eegeering
geen voldoende grond voor bestond. En wat nu vroeger
door de Eegeering in hare memorie van antwoord op het
verslag der Eerste Kamer ad art. 19 der provinciale wet
met betrekking tot de uitsluiting is gezegd , kannen wij
thans met betrekking tot de weglating herhalen : „Er schijnt
geen reden te bestaan waarom zij met betrekking tot het
lidmaatschap der Provinciale Staten niet eveneens zou gelden."
In hoeverre bloedverwantschap of zwagerschap een reden
van uitsluiting kan zijn , wordt ons in art. 20 medegedeeld ,
waarna art, 21 eene lijst van onvereenigbare betrekkingen geeft.
Van deze lijst zou , ook weder naar analogie van art. 96
der grondwet, „geestelijke of bedienaar der godsdienst\'^ kunnen
geschrapt worden. Immers de bezwaren tegen deze uitsluiting
van het lidmaatschap der Staten-Generaal in het voorloopig
verslag der Tweede Kamer uitgesproken gelden ook hier
Arntzenius, I, bl. 34.
2) Arntzenius, II, bl. 52.
s) Bijsterbos, bl. 72.
\'\') Arntzenius , II, bl. 354.
50
eu de angst der Eegeering van 1850 ,„dat in de verricii-
tingen der Staten kerkgeloof en kerkverscliil worden gemengd,"
wordt niet weggenomen door aan geestelijken of bedienaren
der godsdienst het lidmaatschap te ontzeggen.
Aan den anderen kant zouden wij twee betrekkingen
aan de lijst kunnen toevoegen. In de eerste plaats verbiedt
art. 3 der wet van 1841. , houdende instructie yoor de Alge-
meene Eekenkamer , den leden der Eekenkamer om bd van de
Provinciale Staten te zijn, terwijl de wet van 1861, houdende re-
geling der samenstelling en der bevoegdheid van den Eaad van
State, in art. 8 elke openbare bediening onvereenigbaar ver-
klaart met de betrekking van vice-president of lid yan dien
raad. Hoewel nu de beteekenis van het woord „bediening"
onzeker is, hebben toch Staatscommissie en Eegeering bij
de jongste herziening der grondwet gemeend, dat bovenge-
noemde wet onder dat woord ook verstond het lidmaatschap
der Staten-Generaal en dientengevolge is het vice-presidiaat en
het lidmaatschap van den Eaad van State onder de onver-
eenigbare betrekkingen van art. 96 der grondwet opgenomen.
Op autoriteit van den heer Buys kunnen wij eveneens in
ons artikel die betrekkingen opnemen, want volgens hem om-
vat de verbodsbepaling niet alleen het lidmaatschap van dc
Staten-Generaal, maar ook dat der Provinciale Staten en van
den Gemeenteraad.
Art. 32 ontzegt het lidmaatschap aaia advocaten of procureurs,
werkzaam in rechtsgedingen waarin de provincie betrokken is.
1) Memorie van toel. ad art. 21 prov, wet. Bijsterbos, bl. 76.
2) „De Grondwet". I, bl. 64.
-ocr page 71-51
Dat men ophoudt Hd te ziju, als men een vereischte ver*
liest of eene uitgesloten betrekking aanneemt, leert ons het
laatste artikel van § 3 (art, 23).
De thans volgende paragrafen, § 3 „Van den rooster van
aftreding der leden van de Staten" (artt. 34—26) en § 4
„Van de vergoeding der reis- en verblijfkosten van de leden
der Staten" (art. 27), behoeven geene wijziging, zoodat wij
over die paragrafen niet zullen spreken.
Be Commissaris des Konings. In ons eerste hoofdstuk
hebben wij de taak van den Commissaris des Konings in
grove trekken aangegeven i). Wij zagen daar, dat zijn ambt
uit tweeërlei bevoegdheden bestaat, waarvan de eene in de
instructie, de andere in de provinciale wet omschreven wordt.
Uit den aard der zaak echter zijn deze bevoegdheden niet
altijd scherp te onderscheiden, zoodat sommige bepahngen met
evenveel recht in de instructie als in de provinciale wet eene
plaats hadden kunnen vinden. Een gevolg hiervan is de
eenigszins willekeurige plaatsing van enkele zaken, zooals b.v.
in art. 34 der provinciale wet, waar het oppertoezicht over
de provinciale griffie aan den Commissaris is opgedragen, terwijl
art. 10 der instructie hem voor spoedige en geregelde behan-
deling der zaken op diezelfde griffie laat zorgen.
In de wet, waar „de bevoegdheid van den Commissaris
hoofdzakelijk slechts in zoover in aanmerking (kan) komen,
als zy uit zijne betrekking van voorzitter der vergadering
1) Bl. 40 , 41.
-ocr page 72-52
van de Staten en de Gedeputeerde Staten voortvloeit\'\'\', i) vin-
den wij het derde hoofdstuk der eerste afdeehng, „Vau den
Commissaris des Konings," aan die bevoegdheid gewijd; maar
daar het grondwetsartikel 141 niet veel veranderiiig onder-
gaan heeft, is het onnoodig lang bij dit hoofdstuk stil te
staan.
Het eerste artikel (art. 28) legt\'s Konings vertegenwoordiger
de verplichting op te wonen in de gemeente, waar de ver-
gadering der Staten wordt gehouden.
Art. 29 herhaalt de woorden der tweede alinea van art.
141 der grondwet. Hierin moet dus „zit voor in" gewijzigd
worden tot „is voorzitter van". De nieuwe alinea van art.
141 handelt over de begrooting en wordt derhalve niet hier
maar in de volgende afdeeling opgenomen.
Daarna volgen eenige artikelen (artt. 30—35), die uit het
voorzitterschap voortvloeien. De Commissaris teekent aUe uit-
gaande stukken (art. 30), en ontvangt, opent of brengt alle
inkomende ter tafel (art. 31).
Zijne hoofdtaak wordt in art. 32 aangegeven, nl. het uit-
voeren van alle besluiten en beslissingen der Staten en Ge-
deputeerde Staten. Wat hieronder te verstaan is, ligt uiet
zoo voor de hand, daar ook de Gedeputeerde Staten de
besluiten der Provinciale Staten moeten uitvoeren. Dit klinkt
schijnbaar tegenstrijdig, maar met uitvoering „wordt niet anders
bedoeld dan die onderuitvoering, die een gevolg is van de
1) Memorie van antwoord op het verslas; der Eerste Kamer ad art, 31
der prov. wet. Bysterbos, bl 93.
53
bevelen door de Staten gegeven," zooals de Heer Boissevain
in zijn algemeen overzicht der provinciale wet zegt
„De bepaling der tweede zinsnede (van art. 32) strekt ter
verzekering van het aan den Koning volgens art. 133 (thans 140)
der grondwet toekomend recht van schorsing of vernietiging".
Deze alinea en de volgende zijn gegrond op den in de grond-
wet genoemden plicht van toezicht op de verrichtingen der
Staten. De Commissaris kan de uitvoering dertig dagen uit-
stellen , wanneer volgens hem het besluit met wet of algemeen
belang, niet met provinciaal belang, strijdt.
Ook is hij iu rechtsgedingen, de provincie betrefiende,
eischer of verweerder (art. 33), terwijl, zooals wi] reeds zeiden,
het oppertoezicht over de provinciale griffie hem opgedragen
is (art. 34).
Een gevolg van dit laatste is zijn voordracht aan Gede-
puteerde Staten ten aanzien van de benoeming of schorsing
en het ontslag der ambtenaren en bedienden van de griffie.
Vóór de in w^erking treding van de provinciale wet werd
de geheele griffie door of vanwege den Koning benoemd,
geschorst en ontslagen. Met het oog op pensioen werd
toen de overgangsbepaling gemaakt van art. 175, al. 2 der
provinciale wet, luidende: „Op alle burgerlijke Eijksambte-
naren, thans werkzaam voor het provinciaal bestuur door of
vanwege Ons benoemd en ten gevolge der bij deze wet aan
de Provinciale of Gedeputeerde Staten verleende macht her-
-Ji
1) Mr. Boissevain, „Algemeen overziclit der provinciale wet". M. 58.
2) Memorie van toel. ad art. 32 der prov. wet. Bysterbos, W. 104.
-ocr page 74-54
benoemd , is de wet van den Mei 1846 (Stbl. 24), be-
treffende de burgerlijke pensioenen bij voortduring toepasselijk".
Wordt nu naar aanleiding der grondwetsherziening art. 105
van de provinciale wet gewijzigd, dan verliezen de ambtenaren
en bedienden bij de griffie wederom het recht op pensioen,
dat zij thans volgens art. 2 der pensioenwet van 9 Mei 1890
(Stbl. 78) genieten, als zijnde door de Gedeputeerde Staten
benoemd,\' en krijgende hunne wedden of belooningen uit de
Staatsinkomsten, In ons eerste hoofdstuk bij de behandeling
der provinciale begrooting hebben wij reeds op dit feit ge-
wezen Er zou dus weder eene nieuwe overgangsbepaling
gemaakt moeten worden, waarbij aan degenen, die reeds in
dienst zijn, hunne tegenwoordige aanspraken bij voortduring
verzekerd werden. Of beter nog, en meer in den geest van
art. 2 der pensioenwet, zou men bij art. 34 of elders in de
provinciale wet moeten bepalen , dat de ambtenaren en be-
dienden bij de griffie als burgerlijke ambtenaren beschouwd
werden, gebruik makende van het slot der eerste alinea van
art. 2 der pensioenwet, waarin ook zij , die bij de wet als
burgerlijke ambtenaren zijn of zullen worden aangemerkt,
recht op pensioen uit de Staatskas bezitten. Deze bepaling
vindt, volgens de memorie van toelichting op dat artikel ,
haren grond in de omstandigheid , dat bij de wetten op het
hooger en middelbaar onderwijs de leeraren aan gymnasia en
hoogere burgerscholen, tot wier oprichting de gemeenten
verplicht zijn , ten aanzien van hun pensioen als burgerlijke
1) Bl. 33
-ocr page 75-55
ambteuareu zija aangemerkt, maar zij zou met hetzelfde recht
op de provinciale ambtenaren toegepast kunnen worden.
Wie den Commissaris des Konings bij ongesteldlieid of
afwezigheid vervangt, wordt in het laatste artikel van het
hoofdstuk (art, 35) gezegd.
De Griffier. Ofschoon geen enkel artikel der grondwet
over den griffier handelt, maakt toch de herziening van 1887
eenige wijzigingen in het vierde hoofdstuk „Yan den Griffier"
noodzakelijk , al zijn zij niet van groot belang.
De griffier^ door de Staten benoemd (art. 36) , zal ook
in het vervolg door wijziging van art. 105 der provinciale
wet een zuiver provinciaal ambtenaar worden, waarom dan
ook, ten minste voor zoover zijn pensioen aangaat, op hem
toepasselijk is hetgeen wij hierboven omtrent de ambtenaren
en bedienden bij de griffie gezegd hebben.
Evenals in art. 17 voor de leden der Provinciale Staten
zal in art. 37 voor den griffier het verouderde vereisclite: „in
het volle genot der burgerlijke en burgerschapsrechten",
moeten wegvallen en vervangen worden door een dergelijk
vereischte als in art 17 aangenomen is \').
Verder moet in art. 39 , dat den griffier eenige betrekking
bij een in de provincie gelegen waterschap ontzegt, ook
veenschap en veenpolder genoemd worden , omdat sedert
1887 daarop eveneens .van toepassing is, wat de memorie
van toehchting ad art. 39 over de betrekkingen bij water-
_
1) Bl. 48.
2) Zie art. 190 der grondwet.
-ocr page 76-56
scliappen zegt , nl. dat zij „worden uitgesloten , vanwege
liet gezag, dat liet college , waartoe hij (de griffier) behoort,
over die instellingen uitoefent".
Eindelijk zal in het artikel over de eedsaflegging (art. 40),
evenals in art. 129 der grondwet, het „op de wijze zijner
godsdienstige gezindheid" moeten wegvallen en de redactie-
verbetering in de laatste ahnea over den zuiveringseed moeten
aangebracht worden.
De Leden der Gedeputeerde Staten. Hoofdstuk V, „ Vau
de leden der Gedeputeerde Staten" , op dezelfde wijze onder-
verdeeld als het hoofdstuk over de leden der Provinciale
Staten, kan, wanneer de provinciale wet herzien wordt,
geheel ongewijzigd blijven. Het grondwetsartikel (art. 139),
dat over de Gedeputeerde Staten handelt en omtrent hunne
samensteUing niets anders zegt dan dat zij uit en door de
Staten benoemd worden , is trouwens ook ongewijzigd uit de
vorige grondwet overgenomen.
AUeen zal art. 53 der provinciale wet , waarin de onver-
eenigbare betrekkingen opgenoemd worden, eene kleine
verandering moeten ondergaan. Evenals iu art. 39 moet ook
hier bij „dijkgraaf, lid of beambte van het bestuur van een
iu de provincie gelegen waterschap" gevoegd worden „veen-
schap of veenpolder" , en hier weder om dezelfde reden,
want „in het college behooren geen personen te zitten , die
aan het toezicht van Gedeputeerde Staten onderworpen zijn".
* 1) liijstei-ljos, 1)1. 124.
2) Memorie van teel. ad art. 53 der prov. wet. Bijsterbos , bl. 137.
-ocr page 77-57
§ 2. Vergader\'mgeu der Provinciale Stalen en der
Gedeputeerde Staten.
Vergaderingen der Provinciale Staten. De artikelen 129—
132 der grondwet, ten aanzien der Statenvergaderingen be-
palingen voorschrijvende voor het grootste gedeelte herhalingen
van of verwijzingen naar de bepalingen der vergaderingen van
de Staten-Generaal, worden nader uitgewerkt in § 1 van
het zesde hoofdstuk der provinciale wet, in welke paragraaf
dan ook de veranderingen aangebracht zulleu moeten worden,
die wij in ons eerste hoofdstuk naar aanleiding der genoemde
grondwetsartikelen opgemerkt hebben.
Waar (art. 68) en wanneer (art. 64) vergaderd wordt, de
onderscheiding in gewone (art. 65) eu buitengewone (art. 66)
vergaderingen, de openbaarheid daarvan (art. 69), het onder-
zoek der geloofsbrieven (art. 70}, dat alles kunnen wij met
stilzwijgen voorbijgaan tot art. 71, waarin de ambtseed voorge-
schreven wordt. Hier moet natuurlijk de verandering van
art. 129 der grondwet gemaakt worden evenals bij den griffier.
De volgende artikelen ^artt. 72—83) handelen over het
stemmen. Art, 72 moet, evenals art. 131 der grondwet
gedaan heeft, de woorden „elk volgens eed en geweten" doeu
vervallen. Naar analogie van art, 97 der grondwet zullen,
al wordt er in het vierde hoofdstuk niet over gesproken , in
art. 74 de leden ook niet gerechtelijk vervolgbaar moeten zijn
voor hetgeen zij schriftelijk aan de vergadering hebben over-
gelegd. De grondwet zegt in art. 132, dat de stemming over
zaken en personen geschieden moet zooals in artt. 106 en
58
107 geschreven staat. Dientengevolge zullen artt. 76 en 77
der provinciale wet moeten vervangen worden door de woorden
van artt. 106 en 107 der grondwet en dus moeten luiden:
Art. 76. „Alle besluiten over zaken worden bij volstrekte
meerderheid der stemmende leden opgemaakt."
„Bij staken van stemmen wordt het nemen van het besluit
tot eene volgende vergadering uitgesteld.
„In deze, en evenzoo in eene voltallige vergadering wordt
bij staken van stemmen, het voorstel geacht niet te zijn
aangenomen.
„De stemming moet geschieden bij hoofdelijke oproeping,
wanneer een der leden dit verlangt en alsdan mondeling."
Art. 77. „De stemming over personen voor benoemingen
of voordrachten geschiedt bij gesloten eu ongeteekende briefjes.
„De volstrekte meerderheid der stemmende leden beslist;
bij staken van stemmen beslist het lot."
Wij krijgen dan ook in de Statenvergadering de betere
onderscheiding tusschen stemmingen over zaken en die over
personen , welke bij de stemmingen in de Kamers is aange-
nomen , terwdjl toch de bepalingen van artt. 78—83, betrekkelijk
benoemingen of voordrachten, kunnen blijven bestaan , uitge-
nomen de laatste alinea van art. 83 : „Indien bij de derde
of de vierde stemming de stemmen staken , beslist het lot",
welke alinea dan overbodig geworden zal zijn door de slot-
woorden van het nieuwe art. 77.
Vergaderingen, der Gedeputeerde Staten. De veranderingen,
die bij eventueele herziening in § 3 van het zesde hoofdstuk,
„Van de vergadering der Gedeputeerde Staten", gemaakt
59
zullen moeten worden, zijn eigenlijk dezelfde als in § 1.
Want al spreekt de grondwet niet over die vergaderingen ,
de provinciale wet geeft hare bepalingen daaromtrent in dezelfde
woorden als die van de bepalingen omtrent de Statenvergaderin-
gen , zoodat er geene reden bestaat om , waar de laatstgenoemde
gewijzigd moeten worden, welke wijzigingen grootendeels niet
veel meer dan redactie-verbeteringen zijn , ook niet dezelfde
wijzigingen in de eerstgenoemde te brengen.
Het eerste artikel der tweede paragraaf (art. 85) verwijst
naar § 1. Artt. 63 , 73 en 74, maar dit laatste dan gewij-
zigd , gelden ook voor de vergadering der Gedeputeerden,
Art. 77 is beter op zijne plaats bij de artikelen over het
stemmen, nl. artt. 88—90 , die ook de wijzigingen van de
vorige paragraaf zouden moeten ondergaan.
Art. 88 moet vervangen worden door art. 76 in overeen-
stemming gebracht met het grondwetsart. 106 en dus alleen
behandelen stemming over zaken. Art 89 kan dan blijven ,
want „voor een college van bestuur schijnt een voorschrift,
hoe tot afdoening, waar die niet kan opgeschorst blijven , te
komen , onmisbaar." i) Daarna moet art. 90 weer alleen
handelen over stemming over personen en dus de woor-
den van art. 77, gewijzigd naar art. 107 der grondwet, over-
nemen.
Verdere wijzigingen zijn in deze paragraaf, en daardoor
dan ook iu de eerste afdeeling der provinciale wet niet noodig.
1) Memorie van toel. ad art. 88 der prov. wet. Bijsterbos, bl. 156.
-ocr page 80-60
TWEEDE AEDEELING.
Kou vau de volgorde in de tweede afdeeling van het vierde
hoofdstuk der grondwet van 1848 gezegd worden, dat zij
vreemd en onstelselmatig was, van die in de tweede afdeeling
der provinciale wet geldt hetzelfde.
Want niet alleen is iu die wet de wonderlijke opeenvolging
van onderwerpen van de grondwet nagevolgd , behalve dan dat
de dagelijksche leiding en idtvoering van zakeu vóór het schor-
sen en vernietigen der besluiten van de Staten en Gedepu-
teerde Staten staat, maar ook met betrekking tot de zaken,
die tot die onderwerpen gebracht moeten worden, treffen wij
soms eene vreemde plaatsing aan, zooals b.v. ten opzichte van
het toezicht op gemeentebesturen , dat in het hoofdstuk over
de autonomie eene plaats heeft gevonden, terwijl het toch
zonder twijfel bij het zelfbestuur behoort.
Reeds in 1850 bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer
over het ontwerp der provinciale wet in het algemeen gevoerd ,
was deze volgorde voor sommigen een grief en in het feit,
dat de autonomie der Provinciale Staten , „dat, wat met hun
naam, met hunnen historischen oorsprong, met hunne be-
stemming iu het nauwste verband en als het ware voorop
staat" , 1) niet terstond na de algemeene bepalingen kwam ,
daarin zocht o. a. de Heer Backer meer dau een enkel navolgen
van de artikelen der grondwet, door er in te zien eene „strek-
f
1) Bijsterbos , bl. 22.
-ocr page 81-61
kiug om den werkkring der Staten onbeduidender voor te
stellen, dan dezelve eigenlijk is." i)
Ten einde in het vervolg dergelijke beweringen onmogelijk
te maken, zal men, wanneer de provinciale wet herzien mocht
worden, ook daarin de betere volgorde, in 1887 bij de grond-
wet ingevoerd, moeten overnemen, altijd met uitzondering van
de bepalingen omtrent den Commissaris des Konings, die,
zooals wij gezien hebben , in de provinciale wet in de eerste
afdeeling staan.
Overeenkomstig de grondwet zullen dan achtereenvolgens de
volgende onderwerpen in de tweede afdeeling der wet behan-
deld worden :
1°. Algemeene bepalingen.
30. Autonomie der Staten.
30. Zelfbestuur der Staten.
4". Provinciaal financiewezen,
5". Dagelijksche leiding en uitvoering van zaken.
6°. Toezicht van het centraal gezag op de verrichtingen
der Staten.
Dat het financiewezen niet onmiddelijk op de autonomie,
waartoe het behoort, volgt, vloeit natuurlijk uit de volgorde
der grondwet voort.
t
Deze onderwerpen nu, welke wij thans een voor een na zullen
gaan, vormen met uitzondering van enkele bepalingen de stof
voor de afzonderlijke hoofdstukken der afdeeling.
. tl
1) Bijsterbos, bl. 33.
-ocr page 82-1483
§ 1. Algemeene Bepalingen.
Men kan het eerste hoofdstuk „Algemeene bepalingen", in
twee deelen splitsen.
Het eerste deel, artt. 92—97 , bevat werkelijk eenige be-
palingen van algemeenen aard , die geen wijziging behoeven
naar aanleiding der grondwetsherziening. Alleen zullen uit
art. 94, waarin gezegd wordt, dat met betrekking tot de
regebng en het bestuur van de huishouding der provincie alles
aan de Provinciale Staten behoort, wat niet uitdrukkelijk bij
deze of eenige andere wet aan Gedeputeerde Staten is opge-
dragen , de woorden „met betrekking tot de regeling en het
bestuur van het provinciale huishouden" verwijderd moeten
worden, Op gronden later uiteen te zetten , als wij genaderd zul-
len zijn aan de taak der Gedeputeerde Staten, behandeld in het
hoofdstuk over de dagelijksche leiding en uitvoering van zaken.
Maar het tweede deel der afdeeling, artt. 98 —102, behan-
delt een gedeelte der totstandkoming van de provinciale regle-
menten eu verordeningen , benevens de afkondiging daarvan ,
en is dus ook op het voetspoor der gemeentewet veel meer op
zijn plaats in het hoofdstuk over de regeling en het bestuur
van de huishouding der provincie bij de andere artikelen, die
over het maken van reglementen en verordeningen sprekeir dan
bij de algemeene bepalingen. Het is mogelijk , dat deze arti-
kelen in het eerste hoofdstuk geplaatst zijn, omdat de bepa-
lingen over de autonomie eerst zooveel verder komen, maar
na 1.887 , nu in de grondwet de autonomie vooraan is gekomen,
ten gevolge waarvan dit onderwerp bi] herziening der provinciale
wet waarschijnlijk terstond na de algemeene bepalingen zal
63
behandeld worden , is deze reden- vervallen en is de weglating
van de artt. 98—102 uit het eerste hoofdstuk in allen deele
wenschelijk.
§ 2. Autonomie der Staten.
In ons vorige hoofdstuk hebben wij gezegd i) , dat autonomie
der Staten regeling en bestuur van de huishouding der pro-
vincie is. Zal dus bij eventueele herziening de verbeterde
volgorde der grondwet gevolgd worden in de provinciale wet,
dan moet op de algemeene bepalingen in hoofdzaak de inhoud
volgen van het vierde hoofdstuk: „Van de regeling en het
bestuur van het provinciale huishouden." Maar in hoofdzaak
slechts, want bij nadere beschouwing van artt. 130—148 is
het aanstonds duidelijk, dat onder die regeling en dat be-
stuur zaken gebracht zijn, die vreemd aan de autonomie,
een onderdeel van het zelfbestuur der Staten vormen.
Immers, indien het waar is, wat wij hierboven gezegd
hebben, dat tot de huishouding der provincie alleen behoort
de administratie met uitzondering van justitie en defensie, dan
hooren de bepalingen omtrent het toezicht op waterstaat en
gemeentebesturen, die wi,] in het vierde hoofdstuk aantreffen,
niet daar, maar in het derde thuis, dat over zelfbestuur
handelt. Evenals in het eerste hoofdstuk is dus ook in het
vierde schifting noodzakelijk en al dadelijk is de verdeehng in
twee paragrafen overbodig, daar de tweede paragraaf „Van het
1) Bl. 9.
-ocr page 84-64
toeziclit op de gemeentebesturen" geheel uit het hoofdstuk
gelicht moet worden.
Gaan wij nu de onderAverpen na, die te recht in de pro-
vinciale wet aan de Staten tot regehug en bestuur zijn over-
gelaten , als behoorende tot de huishouding der provincie,
dan moet geen volledige opgave verwacht worden. Want zeer
juist zegt de memorie van toelichting ad art. 131 i): „De
wetgever kan alle onderwerpen van provinciaal huishoudelijk
belang niet opgeven. Alles, wat dit belang vorderen zal, te
voorzien is onmogelijk. Het is echter geraden, de voor-
naamste onderwerpen te vermelden, opdat de te dien aanzien
aan de Staten toekomende bevoegdheid niet betwist of be-
twijfeld worde."
De onderwerpen dan, die in de eerste plaats genoemd
moeten worden, zijn voorzeker het maken van provinciale
reglementen en verordeningen en de zorg voor het provinciaal
financiewezen. Dit laatste onderwerp, ten minste wat betreft
de provinciale belastingen, begrooting en rekening, wordt
echter, evenals in de grondwet in afzonderlijke artikelen,
ook in de wet in een afzonderlijk hoofdstuk behandeld,
waarom het later op zich zelf beschouwd zal worden. Maar
de wetgevende macht der Staten, het eerste en voornaamste
deel van hun gezag, moet hier besproken worden, en
de bepalingen daaromtrent moeten niet zooals thans aan het
einde van het hoofdstuk komen, maar terstond na art. 130,
welk artikel volgens de wijziging in art. 134 der grondwet
1) Bysterbos bl 308.
-ocr page 85-65
gebracht behoort te luiden: „Aan de Staten behoort de rege-
ling en het bestuur van de huishouding der provincie."
Over die wetgevende macht handelen artt. 140—142, be-
nevens artt. 98—102 uit het eerste hoofdstuk, zooals wij
reeds bij de algemeene bepalingen opmerkten i).
Art. 140 zegt: „Zij (de Staten) maken de reglementen en
verordeningen, die zij voor het provinciaal belang noodig
oordeelen, en onderwerpen die aan Onze goedkeuring."
Natuurlijk moet hierbij het slot van art. 134 der grondwet
gevoegd worden: „deze kan niet worden geweigerd dan bij
een met redenen omkleed besluit, den Eaad van State ge-
hoord" ; om alzoo ook in de provinciale wet het preventief toe-
zicht des Konings aan voorwaarden te binden, het toezicht,
dat bij de provinciale verordeningen met zooveel moeite in
de grondwet behouden is gebleven, en sleclits aangenomen
werd, zooals wij vroeger 2) zagen , toen de Eegeering de slot-
woorden van art. 134 aan het artikel toevoegde.
De provinciale wetgever mag zich alleen inlaten met on-
derwerpen van zuiver provinciaal belang. Hij is niet bevoegd
te treden op het gebied van het algemeen Eijksbelang (art.
141 der prov wet).
Maar wij hebben gezien , dat de grenzen tusschen die
belangen nooit nauwkeurig te trekken zijn, zoodat botsing
soms onvermijdelijk is. Om die te voorkomen stelt art.
149 vast, dat de bepalingen der reglementen en verordeningen
1) Bl. 62.
2) Bl. 16.
-ocr page 86-66
van rechtswege ophouden te gelden, zoodra omtrent het
daarin geregelde onderwerp door eene wet of een algemeenen
maatregel van inwendig bestuur voorschriften worden ge-
geven. (Het woord „inwendig" is sedert 1887 bij „algemeene
maatregel van bestuur" weggelaten.)
Naar aanleiding van dit artikel heeft de Heer Verwey
Mejan bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer in 1850
gevraagd , hoe het mogelijk was, dat, waar de pro-
vinciale wetgever toch alleen zaken van zuiver provinciaal en
niet van algemeen Eijksbelang regelde , dezelfde zaak tevens
door eene wet of eenen algemeenen maatregel van bestuur
geregeld kon worden. De Minister van Binnenlandsche Zaken
antwoordde hem hierop 2) ; „Schijnt het onderwerp uit zijnen
aard eene zaak van provinciaal belang, dan is , zoolang de
wetgever of het algemeen bestuur zich de zaak niet heeft
aangetrokken en geene regelen daaromtrent heeft gesteld , de
provinciale vertegenwoordiging tot regehug bevoegd. Wordt
echter de zaak daarna door het Staatsgezag als een algemeen
belang behandeld, geeft de wetgever algemeene regelen voor
het gansche Eijk, dan houden de provinciale bepahngen op
te werken. Dit is de eenvoudige zin, dit is het verband
tusschen de beide artt. 141 en 143. Er wordt hier ondersteld,
dat de zaak , aan geene algemeene voorschriften onderworpen,
tot dusver als een provinciaal belang beschouwd werd; zijn die
algemeene voorschriften gegeven, dan is daardoor de provinciale
1) Bysterbos , 1)1. 321.
2) Bysterbos, hl 321.
-ocr page 87-67
wetgever uitgesloten , waar de algemeene wetgever zijn recht
doet gelden."
Op artt. 140—142 moeten de artt. 98—103 volgen. Ook
de gemeentewet heeft de hiermede overeenstemmende bepalingen
opgenomen in het tweede hoofdstuk „Van de plaatselijke
verordeningen", van den titel handelende over de regeling
en het bestuur van de huishouding der gemeente.
Art. 98 geeft den tijd aan, waarbinnen de beslissing des
Konings omtrent de aan Hem ter goedkeuring onderworpen
reglementen en verordeningen moet bekend gemaakt worden.
Art. 99 eischt onverdeelde goed- of afkeuring der door de
Staten gemaakte verordeningen en is dus een bewijs , dat de
Koning niet medewetgever der provincie is , maar slechts bij
het vaststellen der provinciale verordeningen preventief toe-
zicht houdt.
Het volgende artikel (art. 100) zal wegens het in 1887
veranderde systeem der begrooting eene kleine wijziging
moeten ondergaan. Het spreekt over de afkondiging door
plaatsing in het provinciale blad en algemeen verkrijgbaar-
stelling van alle algemeene provinciale reglementen en ver-
ordeningen en voegt daar bij „de door Ons goedgekeurde
begrootingen en rekeningen, betrefiende de enkel provinciale
en huishoudelijke inkomsten en uitgaven." Maar nu er
slechts ééne begrooting aangenomen is, zal men in art. 100
> naar analogie van art. 137 der grondwet de woorden „betref-
fende de enkel provinciale en huishoudelijke inkomsten en
uitgaven" weg moeten laten.
Art. 101 behandelt de in werking treding der reglemen-
-ocr page 88-68
ten en verordeningen, terwijl art, 102 het formulier van
afkondiging geeft, zoowel voor degene, die de goedkeuring
des Konings behoeven, als voor degene, die haar niet noo-
dig hebben.
Met de laatste zijn de belasting-verordeningen bedoeld, die
door de wet bekrachtigd worden. ,lilaar daar deze wettelijke
bekrachtiging vervalt, moet art, 102 eenigszins gewijzigd
worden. De derde alinea moet nl. luiden; ,,De inhoud van
het vastgestelde, de dagteekening van het besluit, waarbij
Onze goedkeuring is verleend", en de slotalinea: „De afkon-
diging van het stuk geschiedt binnen veertien dagen nadat
Onze goedkeuring is verleend." •
De afkondiging behoort tot de dagelijksche leiding en uit-
voering van zaken en wordt deswege aan Gedeputeerde Staten
opgedragen.
Thans keeren wij tot het vierde hoofdstuk terug om te
zien, welke andere onderwerpen van provinciaal huishoudelijk
belang de wet nog heeft opgegeven en wij vinden dan vier
artikelen, nl. artt. 131, 132, 184 en 135, die dergelijke
onderwerpen aangeven.
In de eerste plaats (art. 131) de regeling van alles , wat
de geldmiddelen der provincie aangaat. De inrichting van
het financiewezen wordt, gelijk wij zeiden , later afzonderlijk
behandeld. In de tweede plaats hebben de Staten het beheer
over de provinciale eigendommen (art. 132). "Verder (art.
134) bevelen zij, behoudens de bepalingen der wet door
art. 188 der grondwet gevorderd, het aanleggen of verbe-
teren van provinciale wegen, gebouwen, werken en inrich-
69
tiügen; zij beoordeelen en beslissen (art. 135) of de provincie
rechtsgedingen zal voeren.
Het hier tnsschenin staande art. 133: „De besluiten door
de Staten omtrent de in de artt. 131 en 132 bedoelde zaken
te nemen, behoeven Onze goedkeuring", kwam in het ontwerp
der provinciale wet eerst na art. 135. Ten gevolge echter van
in de Tweede Kamer gemaakte bedenkingen omtrent schade
en omslachtigheid, bedenkingen, M\'aarmede de Eegeering zich
wel vereenigen kon is het artikel verplaatst en onmiddelijk
na art, 132 gekomen.
De heer Buys, die het preventief toezicht des Konings
altijd zoozeer in strijd acht met de autonomie der Staten,
kan zich ook weder in het geheel niet vereenigen met art.
133 en acht het voorschrift zelfs strijdig met de grondwet.
Naar aanleiding hiervan zegt hij : „Het is inderdaad vreemd,
dat bij de behandeling van de provinciale wet art. 133 zoo
weinig oppositie heeft uitgelokt. Wel gaan er in de afdee-
lingen van de Tweede Kamer stemmen op, welke de grond-
wettigheid van het voorschrift betwijfelen, maar de tegen-
spraak van de Eegeering scheen voldoende om dien twijfel
te onderdrukken, hoe volstrekt onvoldoende die tegenspraak
ook zijn mocht. „Dat de Grondwet, — dus luidde de me-
„morie van beantwoording — door de uitdrukking: aan de
„Staten wordt de regeling en het bestuur van het provinciaal
„huishouden overgelaten, alle de door de Staten daaromtrent
1) Bijsterbos, bl. 310.
2) „De Grondwet". II, bl. 201 noot.
-ocr page 90-70
„te nemen besluiten vau het vragen der Koninklijke goed-
„keuring zou hebben willen vrijstellen, is niet waarscbijnlijk.
„In hetzelfde art. 131 wordt toch op de door de Staten in
„het provinciaal belang te maken verordeningen de bekrach-
„tiging des Konings gevorderd." De zin van dit betoog is
moeilijk te vatten. Uit het feit, dat de Grondwet zelve
eene uitzondering maakt op het beginsel dat zij stelt, zou
moeten volgen, dat de gewone wetgever, maar buiten de
grondwet om, hetzelfde doen mag. Het tegendeel is waar:
juist omdat de gewone wetgever dit niet vermocht, kwam de
Grondwet er toe, en moest zij er toe komen, om zelve de
uitzondering te stellen, die zij op het door haar aangenomen
beginsel noodig keurde. Wat beteekent een grondwettig be-
ginsel, wanneer de gewone wetgever bevoegd is daarvan zooveel
af te nemen als hij zelf goed vindt?"
Bij herziening der provinciale wet zal het zeker noodzakelijk
zijn om de vraag te stellen , of art. 133 met de grondwet
in strijd is en het eens zijnde met den Heer Buys zou ik
meenen, dat die vraag bevestigend beantwoord moet worden ,
zoodat dan het geheele artikel zou dienen te vervallen,
maar men zal toch ook moeten letten op andere dan
de door den Heer Buys aangehaalde woorden van Minister
Thorbecke, nl. die van de memorie van toelichting op dit
artikel „Ook in het provinciaal huishoudelijk bestuur is
toezicht op de handelingen der Staten noodig. Het belang
der ingezetenen eischt voorzorg tegen het nemen van onhe-
J) Bijsterbos, bl. 309.
-ocr page 91-71
dachte besluiten, die de provincie zeer zouden kunnen bena-
deelen en voor de toekomst aan drukkende verplichtingen,
onderwerpen."
De overige artikelen van het vierde hoofdstuk moeten elders
in de wet eene plaats vinden.
Artt. 136—138 handelen over het toezicht der Staten op
den waterstaat. Zij hooren in het hoofdstuk over het zelfbestuur
thuis, al is onder dat toezicht ook een wetgevende macht der
Staten begrepen. Immers de waterstaat is een onderwerp van
Eijkswetgeving en dientengevolge het maken van waterschaps-
reglementen door de Staten een uitvoeren van \'s lands wetten.
Later, als wij op deze artikelen terugkomen, zullen de groote
wijzigingen besproken worden, die daarin naar aanleiding van
de grondwetsherziening gemaakt moeten worden.
Art. 139 over den doorvoer, uitvoer en invoer staat thans
te recht in het vierde hoofdstuk der provinciale wet, daar in
de grondwet van 1848 de bepaling hieromtrent in het artikel
over de regeling en het bestuur van het provinciaal huis-
houden stond. Maar in het vervolg zal het artikel bij de
belastingen, dus in het hoofdstuk over het provinciaal finan-
ciewezen moeten komen , wijl ook in 1887 dezelfde verplaat-
sing in de grondwet bewerkstelligd is.
I
Dat met het toezicht op den waterstaat ook § 2 „Van het
toezicht op de gemeentebesturen\'" uit dit hoofdstuk gelicht
moet worden, hebben wij reeds boven gezegd.
1) Bl.
-ocr page 92-72
§ 3. Zelfbestuur der Staten.
„Wanneer de wetten of de algemeene maatregelen van be-
stuur het vorderen, verleenen de Staten hunne medewerking
tot uitvoering daarvan."
Aldus luidt het eenige grondwetsartikel, dat over zelfbe-
stuur handelt, en aldus moet ook het eerste artikel luiden
van het hoofdstuk der provinciale wet „Van de door de Staten
uit te voeren wetten en Koninklijke bevelen."
Tegenwoordig zijn de woorden van het eerste artikel (art.
127) van dat hoofdstuk anders, nl. :
„De Staten worden belast met de uitvoering van de wets-
bepalingen en algemeene maatregelen van inwendig bestuur,
betrefiende het bijzonder bestuur van den waterstaat;
„de vereeniging en splitsing van gemeenten ;
„het onderwijs, voor zooveel het wordt gegeven op scholen, door
de provincie, door gemeenten of bijzondere personen opgericht;
„het armbestuur;
„de nijverheid ;
„voorts van alle wetten, welker uitvoering hun door Ons
wordt opgedragen."
Maar dit artikel is nog in overeenstemming met art. 130
der grondwet van 1848 , dat de Staten belastte met de uit-
voering van die wetten en bevelen „welke de wet zal aan-
wijzen", en het wijst dus aan welke wetten de Staten in den
regel zullen hebben uit te voeren.
In ons vorig hoofdstuk hebben wij de fouten van dit
1) Bl. 18.
-ocr page 93-73
I systeem aangetoond en tevens gewezen op de verbeteringen
in de grondw^et ten aanzien van dit punt aangebracht, welke
verbeteringen nu ook in de provinciale wet zullen moeten
I doorwerken en dan voorzeker in art. 127 niet een meer
J volledigen catalogus zullen doen ontstaan, maar integendeel
t dezen geheel zullen laten verdwijnen.
j Door de grondwet is tegenwoordig aan wetgever en Koning
I onbeperkte vrijheid gelaten in het opdragen van zelfbestuur
I aan de Provinciale Staten, maar omgekeerd is de vrijheid
\\ even groot in het ontnemen daarvan. In hoeverre dus van
fi de Staten medewerking wordt gevorderd bij het tenuitvoer-
leggen van wetten of algemeene maatregelen van bestuur,
hangt alleen af van de wetten, die daaromtrent bepalingen
t
inhouden of liever nog van den geest der Eegeering, door
wie deze bepalingen worden gemaakt.
En als wij dan ons oog richten op de provinciale wet,
en daarin op de twee artikelen, die na art. 127 volgen en
die ook over het zelfbestuur in het algemeen handelen , dan
zien wij daar, dat het niet in den geest lag van Thorbecke ,
den auteur der wet, om veel aan het zelfbestuur der Staten
over te laten, want de bepalingen in die artikelen vervat
kunnen eene groote beperking zijn voor de vrijheid der
Staten in zake het uitvoeren van wetten en algemeene maat-
regelen van bestuur.
Meermalen is dan ook gevraagd , of deze artikelen niet in
strijd zijn, zooal niet met de woorden , dan toch met den
geest der grondwet. Vandaar dat wij met het oog op eene
mogelijke herziening der provinciale wet eenige oogenblikken
74
stil moeten staan bij artt. 138 en 129 , om de vraag te
stellen of dit zoo is en of derhalve wijziging noodig is,
op grond dat thans de geslachten gekomen zijn , waarvan de
heer Buys spreekt, als hij zegt : „Immers het kan zeer
wel zijn, dat de geslachten, die komen, gunstiger zullen
denken over decentralisatie dan het thans levende geslacht en
de oplossing van meer dan een der vele geschillen, welke
tegenwoordig ons politieke leven verbitteren, zullen zoeken
en vinden in uitbreiding van het zelfstandig aandeel, aan de
Staten in de uitvoering van \'s lands wetten toegekend."
De bedoelde artikelen der provinciale wet luiden aldus:
Art. 128. „De algemeene voorschriften en bevelen door
Ons te geven omtrent de uitvoering der wetten, waarvan de
uitvoering aan de Staten is opgedragen, worden door hen
nageleefd."
Art. 129. „Wanneer de Staten niet, of niet behoorlijk,
voor de uitvoering der in artt. 127 en 128 bedoelde wetten,
maatregelen en bevelen zorgen , kan Onze commissaris door
Ons, bij een in het Staatsblad te plaatsen, met redenen
omkleed besluit, worden gemachtigd , om in de uitvoering te
voorzien."
De schriftelijke gedachtenwisseling over deze artikelen was
in 1850 onbeduidend, discussies in de Kamer ontbraken .ge-
heel. Blijkbaar was men in die dagen bevreesd voor te groote
macht der Provinciale Staten, wat ook duidelijk uitkomt in
de memorie van toehchting ad art. 128, waar wij lezen
1) „De Grondwet». II, bl. 77.
2) Bijsterbos, bl. 307.
-ocr page 95-75
„De Staten, waar zij als uitvoerders der algemeene wetten
handelen, zijn agenten der uitvoerende Rijl^smacht. Zij be-
hooren dus aan de bevelen, die deze omtrent de uitvoering
in het algemeen geeft, gebonden te zijn. Dit wordt trouwens
reeds door art. 130 (oud) der grondwet geboden. Hun be-
hoort bovendien, gelijk aan \'s Rijks ambtenaren, zoo zij voor
de uitvoering der wet en der daarop gegronde Koninklijke
bevelen niet, of niet behoorlijk , zorgen, die uitvoering, die
nooit mag achterblijven, onttrokken te kunnen worden. Zoo-
danige onttrekking zal echter niet te spoedig en sleclits open-
lijk dienen te geschieden. Art. 126 (129) beveelt deswege,
dat het daartoe te nemen besluit in het Staatsblad worde
geplaatst."
Daar toch sommige leden der Kamer oordeelden, dat de Re-
geering hier wel wat ver ging in het beperken van de zelf-
standigheid der Provinciale Staten, werd in het voorloopig
verslag gevraagd, of het niet wenschelijk zou zijn in het
geval vau art. 129 ook den Raad van State te hooren, maar
de Regeering antwoordde hierop „De Raad van State
schijnt op dit besluit niet te worden gehoord. Het geldt hier
louter de uitvoering van wetten en bevelen, die slechts door
het algemeen bestuur, niet door een buiten het dagelijksch
beleid der zaken geplaatst college kan worden beoordeeld."
Het scheen wel of de Regeering de door de grondwet aan
de Staten verleende bevoegdheid tot een ijdel woord wilde
maken en zich zelve op dit punt absolute macht wilde ver-
t
1) Bijsterbos, bl. 308.
-ocr page 96-76
schaffen, door de Staten geheel op één lijn met Rijksamb-
tenaren te stellen.
Is dit nu niet in strijd met de bedoeb\'ug der grondwet en
met het zuiver beginsel van zelfbestuur?
Velen meenden van ja, vandaar dat na 1850 vaak stem-
men opgingen om de ongrondwettigheid van artt. 128 en 129
aan te toonen.
Mr. A. R. Arntzenius zegt hieromtrent in een opstel in
de Bijdragen tot de kennis van het Staats-, Provinciaal- en
Gemeentebestuur in Nederland , „uat de provinciale wet
geene genoegzame waarborgen schenkt togen bureaucratie
en centralisatie. De artt. 128 en 129 schenken der Regeering
eene macht, die haar naar de bedoeling der grondwet niet
toekomt." Elders in hetzelfde opstel omschrijft hij dit
„De genoemde artikelen zijn daarom vooral van beteekenis,
omdat uitvoering het geven van bevelen omtrent wetsuitleg-
ging, het besbssen van geschillen omtrent de uitvoering (zie
art, 153 der provinciale wet) omvat. — Wel verre van vrij
te zijn in hun oordeel over de uitvoering, waarmede zij uit-
drukkelijk zijn belast, hebben zij zich te houden aan \'s
Konings bevel. Overtreden zij , in strijd met de wet, dat bevel,
de Commissaris des Konings kan hun taak overnemen." Maar
hij erkent toch eenige zelfstandigheid, waar hij verder zegt :
„De bevoegdheid uit art. 128 voortvloeiende heeft overigens hare
1) Bijdragen XXV, M, 76.
2) Bijdragen XXV, H, 74.
3) Bijdragen XXV, H, 75.
-ocr page 97-77
natuurlijke grenzen. Daar, waar aan Gedeputeerde Staten eene
bepaalde rechtsmaclit is opgedragen, kan de Eegeering met beve-
len omtrent wetsuitlegging niet tusschenbeide treden. De na-
tuurlijke en eigenaardige taak eens rechters is immers een
zelfstandig oordeel te vellen over de aan hem onderworpen
vragen van wetsuitlegging en de wet, die rechterschap opdraagt,
sluit dus vanzelf de toepassing uit van elke andere wet, die
den Koning bevoegd verklaart omtrent wetsuitlegging bevelen
te geven."
Mr. J. T. Buys , die ook van oordeel is , dat de provin-
ciale wet het zelfbestuur der Staten te veel beperkt, gaat
echter niet zoo ver als de Heer Arntzenius. Hij is het met
dezen eens, dat de bevelen van art. 128 niet aan Gedepu-
teerde Staten kunnen voorschrijven, hoe zij de administratieve
geschillen hun ter beoordeeling voorgelegd, zullen moeten
beslissen , maar volgens hem omvat het vrije territoir meer.
Hij zegt: „Waar de wet handelingen en besluiten van
andere corporatiën aan de goedkeuring van de Staten onder-
werpt , is de Minister zeker niet bevoegd aan die Staten het
besluit voor te schrijven, dat zij nemen moeten. Hij kan
hun niet bevelen goed te keuren , wat zij afkeuren , of te
weigeren, wat naar hun inzien voor gunstige beschikking vat-
baar is. En waarom niet ? Omdat de Minister zoodoende,
in strijd met de wet, zich zeiven eene macht van goed- of
afkeuring zoude aanmatigen, welke de wet aan anderen ge-
geven heeft. Welnu van de verklaring van de wet geldt,
1) „Dg Grondwet". IT , W. 74, 75.
-ocr page 98-78
dunkt mij, juist hetzelfde. Of wat is de wet uitvoeren,
anders dan haar zoo toepassen als zij , naar onze zelfstandige
opvatting van haren inhoud, moet worden toegepast ? De
ambtenaar voegt zich onvoorwaardelijk naar de bevelen van
den Minister, en natuurlijk , want deze voert uit, niet hij.
Maar Gedeputeerde Staten, door de wet tot uitvoering ge-
roepen , kunnen dan ook niet met ambtenaren op één lijn
worden gesteld , omdat op hen een plicht rust, welke aan
laatstgenoemden niet werd opgelegd. Bestond er tusschen
beiden volkomen gelijkheid, de naam van Gedeputeerde
Staten zou evenmin onder het besluit tot uitvoering passen
als de naam van den Referendaris , die naar de aanwijzingen
van den Minister het besluit opmaakt. Als dus de provinciale
wet gewaagt van bevelen omtrent de uitvoering der wetten ,
waarvan de uitvoering aan de Staten is opgedragen, dan
kunnen die bevelen op allerlei betrekking hebben , maar juist
niet op de verklaring, welke aan de wet zal moeten gegeven
worden, omdat zulk een bevel de opdracht tot uitvoering,
door de wet gedaan, zou vernietigen, en daartoe is de
Regeering niet bevoegd." Hij voegt er echter aan toe, dat
het altijd moeilijk zal zijn , de juiste grens te vinden van de
bevoegdheid, welke de Eegeering aan art. 128 der provinciale
wet ontleent.
Toen bij de herziening in 1887 een dergelijke bepaling
als art. 139 in de grondwet aangenomen werd met betrekking
tot de gemeentebesturen (art. 144, al. uit.), terwijl dit met
betrekking tot de Provinciale Staten nagelaten was, ontstond
er een nieuwe reden van ongrondwettigheid, waar Jhr. Mr.
79
J. Eöell in zijne Kantteekeningen op wijst i) : „Als dit
geval met betrekking tot de gemeenten wordt geregeld, moet
het dan ook niet in art. 133 (135) der Grondwet, opzichtens
de Staten, geschieden; wil men voorkomen, dat uit de niet-
vermelding worde afgeleid, dat art. 129 prov. wet niet meer
geoorloofd is?"
Ook de Heer Mackay heeft in 1886 bij de beraadslagingen
in de Tweede Kamer over art. 144 der grondwet dit punt
besproken, zeggende 2), dat indien eene soortgelijke bepaling
(als art. 139) niet in de gemeentewet kon worden op-
genomen zonder de bepaling van art. 144, die de Minister
wenschte, dan daarmede uitgemaakt was, dat art. 139 der
provinciale wet ongrondwettig was, want voor het provin-
ciaal bestuur vond men dienaangaande geene bepaling in de
grondwet.
Minister Heemskerk was het hierin niet met den Heer
Mackay eens®), omdat art. 129 steunde op art. 141 der
grondwet, waarin de Commissaris met het toezicht op de
verrichtingen der Staten wordt belast, iets wat ook reeds door
zijn voorganger Minister Thorbecke in 1850 was gezegd in
de memorie van antwoord bij de behandeling van art. 31 der
provinciale wet
De Heer Mackay heeft daarop den Minister er op gewezen s),
i
1) Bl. 37.
2) Arntzenius VII, M. 103.
3) Arntzenius VII, bl. 104.
4) Bijsterbos, bl. 93.
B) Arntzenius Vil, bl. 106.
-ocr page 100-80
dat toezicht houden en handelend optreden niet hetzelfde was,
en dat de grondwet niet bedoelde, dat, waar zij iemand toe-
zicht opdraagt, deze ooic mag treden in de plaats van denge-
nen, die tot handelen bevoegd is. Hij wilde daarom, zooals
Dr. Schaepman had voorgesteld, de laatste alinea van art. 144
der grondwet als overbodig schrappen. Ook de Heer Sybenga
in zijn toehchting op de grondwet i) en de Heer Buys noemen
deze alinea onnoodig, omdat, zooals de laatste zegt2): „De
gemeentebesturen ontleenen aan de Staatsregeling geen recht
om wetten en Koninklijke besluiten uit te voeren; maar enkel
den plicht om, wanneer deze wetten en besluiten zelve hun
die uitvoering mocliten willen toevertrouwen, aan de ontvangen
opdracht te voldoen. De opdracht nu, alleen van den wet-
gever of den Koning uitgegaan, kan natuurlijk ook door dezen
worden beperkt of geheel opgeheven, zoo dikwijls daartoe naar
zijn oordeel termen bestaan".
Dit laatste, dat nu evengoed voor art. 139 der provin-
ciale wet geldt, maakt dat dit artikel niet kan gezegd worden
met de grondwet in strijd te zijn.
De vraag blijft echter, of het niet in strijd is met den aard
van het zelfbestuur, en dan is het zeker waar, dat de provin-
ciale wet thans eene zeer ruime gelegenheid opent om de
zelfstandigheid der Staten te dien opzichte te beperken, ja
zelfs geheel op te heffen.
Maar al bestaat nu de gelegenheid, zou dan het gevaar
1) Bl. 213.
2) „De Grondwet". III, H. 2S2.
-ocr page 101-81
hiervoor zoo groot zyn, dat misbruili van den kant der Ee-
geering geduclit moet worden? Zou de ministerieele verant-
woordelijkheid hiertegen niet genoeg waarborg zijn?
Het staat niet aan ons dit te beslissen, dat zal het werk
zijn van den herziener der provinciale wet; maar indien
deze het preventief toezicht zal willen laten vervallen en
slechts zal willen behouden het repressief toezicht, dat wij
ook thans in art. 174 der wet vinden en dat in het ontwerp
der provinciale wet van de Kempenaer voorgesteld werd, dan
zal hij toch ernstig moeten nagaan , of de voordeden daarvan
zooveel grooter zijn en of tot nog toe het tegenwoordig stelsel
zooveel kwaad heeft doen ontstaan , dat het niet langer recht
van bestaan heeft in de provinciale wet.
ïen slotte nog een enkel woord naar aanleiding van art.
129. Waar dit artikel spreekt over de in artt. 127 en 128
bedoelde wetten , maatregelen en bevelen , daar hebben deze
woorden geen betrekking op die uitvoering, welke door den
wetgever bij speciale wetten aan de Staten is opgedragen.
Wordt echter art. 127 gewijzigd overeenkomstig art. 135
der grondwet, dan spreekt het vanzelf, dat art. 129 ziet
op alle wetten en maatregelen tot welker uitvoering de mede-
werking der Staten gevorderd wordt.
Hoewel nu die wetten, welke aan de Staten uitvoering
opdragen, zooals wij hierboven zeiden , niet in de provinciale
wet genoemd behoeven te worden , is het toch noodig, dat
deze enkele hoofdbepalingen geeft omtrent sommige onder-
werpen , waarbij de uitvoerende macht der Staten te pas
komt, omdat de meeste werkzaamheden van het provinciale
6
-ocr page 102-82
bestuur zich op dit gebied bewegen i). De grondwet is
daarin voorgegaan , waar zij artikelen wijdt aan het toezicht
op gemeentebesturen en waterstaat.
De bepalingen over het toezicht op de gemeentebesturen
zijn, zooals wij reeds zagen te vinden in § 2 van het vierde
hoofdstuk der provinciale wet. Zij zullen echter niet onge-
wijzigd kunnen blijven , daar de herziening van 1887 ook in
artt. 143—148 eenige verandering noodzakelijk heeft gemaakt.
In de eerste plaats zal hier de werkzaamheid der Staten
bij de vereeniging en splitsing van gemeenten, uitvoerig om-
schreven in artt. 139 — 132 der gemeentewet, met een enkel
woord genoemd moeten worden, daar bepahngen hieromtrent
door de wijziging van art. 137 der provinciale wet vervallen zijn.
Gaan wij vervolgens de artt. 143—148 zelf na, dan moet
al dadelijk art. 143 , thans overeenkomende met art. 141 der
grondwet van 1848 , de bepaling van art. 146 der tegen-
woordige grondwet overnemen en derhalve luiden: „De be-
sluiten der gemeentebesturen betreffende zoodanige beschikking
over gemeente-eigendom of zoodanige andere burgerlijke
rechtshandelingen als de gemeentewet aanwijst, alsmede de
begrootingeu van inkomsten en uitgaven worden aan de goed-
keuring der Staten onderworpen." Het voordeel van deze
verandering hebben wij in ons eerste hoofdstuk aangetoond.
Misschien ware het niet kwaad hier nog bij te voegen de
1) Of de gewichtigste werkzaamheden van het provinciaal hestunr zich
meer op dit gebied bewegen dan wel op het gebied der autonomie, is eene
vraag buiten het onderwerp van dit proefschrift gelegen.
2) Bl. 31.
-ocr page 103-83
definitieve vaststelling der gemeente-rekening door de Provinciale
Staten in de gemeentewet voorgesckreven in art. 221.
De bepaling van art. 144 omtrent de jaarmarkten en
gewone marktdagen moet, behalve in de gemeentewet (art.
195), ook in de provinciale wet een plaats vinden , omdat,
zooals de memorie van toelichting ad art. 144 zegt i) , dit
eene zaak is , die niet alleen de gemeente raakt.
Art. 145 luidende: ,,De besluiten der gemeentebesturen
tot bet invoeren, wijzigen of afschaffen van plaatselijke belas-
tingen worden door de Staten, onder mededeeling van hun
gevoelen, aan Ons ter goed- of afkeuring voorgedragen", kan
ongewijzigd blijven, daar de grondwet dit voorschrift onver-
anderd heeft overgenomen.
Plet volgende artikel (art. 146) zou nauwkeuriger zijn,
indien het slot luidde : „die hun met de wetten, het algemeen
of het provinciaal belang strijdig voorkomen." Want dan
zou de vraag van Mr. Boissevain in zi,ine aanteekening op de
provinciale wet (bl. 148) : „Hoe echter, wanneer eene plaat-
selijke verordening strijdig schijnt met het algemeen Rijksbelang ?
Zullen de Staten in dit geval niet evenzeer hare schorsing of
vernietiging van den Koning behooren te vragen ?" niet meer
gesteld behoeven te worden, al kan deze vraag thans gerust
bevestigend beantwoord worden, omdat toch art. 145 der
grondwet, al. 2, den Koning onbeperkte macht geeft in het
schorsen en vernietigen van plaatselijke verordeningen en regle-
menten, die met de wet of het algemeen belang strijdig zijn.
1) Bijsterljos, bl. 332.
-ocr page 104-.84
De laatste twee artikelen der paragraaf handelen over de
beslissing van geschillen van bestuur. Hierin heeft art. 70
der grondwet eene groote verandering gebracht, die ook in de
provinciale wet haren invloed zal doen gevoelen. Art, 70 zegt
toch, dat aUe geschillen tusschen provinciën en gemeenten of
gemeenten onderling, niet behoorende tot die, vermeld in art,
153, of tot die, waarvan de beslissing krachtens art. 154 is
opgedragen aan den gewonen rechter of aan een college met
administratieve rechtspraak belast, door den Koning worden
beslist. Eene dergelijke bepaling zal nu in de plaats moeten
komen van art. 148 en van art, 147, dat met het in 1887
vervallen grondwetsartikel 132 volkomen gelijkluidend was.
Het zal misschien dezen of genen opgevallen zijn, dat ééne
in 1887 aangebrachte wijziging in deze artikels niet is over-
genomen, nl. de verandering van Provinciale Staten in Ge-
deputeerde Staten. Dit is echter met opzet geschied, omdat
er hier sprake was van zelfbestuur der Staten; en nu is het
wel waar, dat de Staten de uitvoering grootendeels weder
overdragen aan de Gedeputeerde Staten, maar dit is niet
altijd het geval, zooals wij later zullen zien, en daarom
docht het mij beter de woorden te laten, zooals zij thans
uiden, om dan in het hoofdstuk van de dagelijksche leiding
en uitvoering van zaken, waartoe toch die overdracht behoort,
de bepaling van art. 151, met betrekking tot het toezicht
op de gemeentebesturen in art. 161 herhaald, stand te doen
houden.
Ook over het toezicht op den waterstaat moeten enkele
artikelen in de provinciale wet staan; vooral daar wij, anders
85
dan bij de gemeentebesturen, geen wet hebben die den water-
staat in zijn geheel regelt en wij zoodanige wet waarschijn-
lijk, wegens de groote moeielijkheden daaraan verbonden, zoo
spoedig ook wel niet krijgen zullen.
Art. 136—188 der provinciale wet handelen over dit toe-
zicht. Zij zijn eene bijna woordelijke herhaling van de be-
palingen der grondwet van 1848 en zullen dus ook evenals
deze eene groote verandering moeten ondergaan.
Artt. 136 en 137 zullen op het voetspoor van art. 190
der tegenwoordige grondwet te zamen genomen moeten worden
en dus luiden: „üe Staten oefenen toezicht uit, voor zooverre
dit over bepaalde werken door de wet niet aan anderen is
opgedragen, over alle waterstaatswerken, waterschappen, veen-
schappen en veenpolders binnen hunne provincie."
De omschrijving van de taak der Staten is in deze nieuwe
bepaling vrij wat enger dan in de oude; immers mijnwerken
en steengroeven, in de grondwet van 1848 en in de proviu-
ciale w^et ook aan het toezicht der Staten onderworpen, kan
men moeilijk onder „waterstaatswerken" rangschikken. In
het voorloopig verslag der Tweede Kamer is hierop door
sommige leden gewezen andere waren van oordeel, dat de
provinciale wet dit regelen moest. De regeering wilde het
in hare memorie van antwoord overlaten aan eene wet,
die regels geeft omtrent het waterstaatsbestuur. Zulk eene
wet zal natuurlijk kunnen omschrijven , wat in het oog des
wetgevers als waterstaatswerken wordt aangemerkt, maar
1) Arntzenius II, bl. 432.
2) Arntzenius II, bl. 113.
i
-ocr page 106-86
misschien ware het wel goed om toch ook in de provinciale
wet aan het genoemde artikel toe te voegen, dat de Staten T ■
eveneens het toezicht hehhen op alle mijnwerken en steen- \\
groeven binnen hunne provincie.
Art. 138 zal gewijzigd moeten worden volgens het
grondwetsartikel 190, ah 2, en derhalve bepalen: „Zij zijn
bevoegd de inrichtingen en reglementen der waterschappen,
veenschappen en veenpolders te veranderen, waterschappen,
veenschappen en veenpolders op te. heffen, nieuwe op te
richten en nieuwe reglementen voor zoodanige instellingen
vast te stellen.\'\' Het slot van art. 138 zou kunnen blijven:
„Hunne besluiten te dien aanzien worden onderworpen aan
Onze goedkeuring. Daarop zijn de bepalingen der artt. 98
en 99 van toepassing."
De verdere bepalingen over het verband tusschen Provinciale
Staten en den waterstaat behooren niet in de provinciale wet
maar in eene wet op den waterstaat. Wel staan er in het
hoofdstuk over de dagelijksche leiding en uitvoering van zaken
nog eenige artikelen, die een deel der werkzaamheden aan
de Gedeputeerde Staten opgedragen ten opzichte van het toe-
zicht behandelen, welke artikelen wij te dier plaatse bespre-
ken zullen, maar overigens is geen nadere omschrijving van dit
deel van het zelfbestuur der Staten van de provinciën noodig.
§ 4. Provinciaal Financiewezen.
Het provinciaal financiewezen heeft door de herziening van
1887 in de grondwet zulk eene belangrijke verandering onder-
gaan, dat het tweede hoofdstuk der provinciale wet, hetwelk
87
volgens den titel slechts de hegrooting, maar volgens den
inhoud behalve de begrooting ook de belastingen en de pro-
vinciale comptabiliteit behandelt, voor het grootste gedeelte
weggenomen kan worden om een geheel nieuw stel bepalingen
daarvoor in de plaats te zetten.
Want de enkele begrooting en de algemeene regels voor de
belastingen, die in het vervolg geen bekrachtiging door de
wet meer behoeven, hebben de meeste artikels van het hoofd-
stuk overbodig gemaakt of een leemte veroorzaakt, die aan-
vulhng vereischt.
Evenals bij de voorgaande onderwerpen zullen wij ook hier
nagaan in welken geest de wet wijzigingen behoeft, en op
het voetspoor der grondwet beginnen wij daartoe met de
belastingen, vervolgens zal de begrooting ter sprake komen
en eindelijk de regels voor het vaststellen van de provinciale
rekening.
Over de provinciale belastingen handelen tegenwoordig twee
artikelen, nl, de artt. 116 en 117, die aldus luiden:
Art. 116, „De door de Staten voorgedragene provinciale
belastingen waartegen bij Ons geene bedenking bestaat, worden
bij een ontwerp van wet, hetwelk de enkel provinciale en
huishoudelijke behoeften, tot welker dekking zij moeten
dienen, vermeldt, en de reglementaire voorschriften, uaar
welke zij zullen worden ingevorderd, aanhaalt, zoo spoedig
mogelijk, aan de bekrachtiging der wetgevende macht
onderworpen.
„Zoo in de voorschriften, betreffende de invordering,
wijziging wordt noodig gekeurd en gebracht, wordt de be-
■
lastiug dienovereenkomstig niet geheven , dan na opnieuw
door de wet bekrachtigd te zijn.
Art. 117. „Accynsen mogen niet als provinciale belastingen
worden voorgedragen.
„Voor het overige is de voordracht van provinciale belas-
tingen onderworpen aan de regels en perken , door de wetten
betreffende \'s lands belastingen gesteld."
Deze artikelen staan nog op het standpunt der vorige grond-
wet en moeten door andere bepalingen vervangen worden.
De grondwet vau 1887 eischt in art. 136 algemeene regels
ten aanzien van de provinciale belastingen , evenals art. 143
der grondwet van 1848 dit reeds gedaan had ten aanzien der
plaatselijke belastingen.
En daar nu in de gemeentewet (artt. 233—283) de alge-
meene regels ten aanzien van de plaatselijke belastingen gevon-
den worden , zoo is het waarschijnlijk , dat die wet als eerste
leiddraad ter hand genomen wordt, wanneer men beginnen
zal algemeene regels ten aanzien van de provinciale be-
lastingen samen te stellen. Om die reden zullen ook wij de
voorschriften van de gemeentewet nader moeten beschouwen,
ten einde na te gaan welke bepalingen in de provinciale wet
overgenomen zouden kunnen worden.
De zesde titel van de gemeentewet is aan de plaatselijke
belastingen gewijd. Deze titel is verdeeld in drie hoofdstuk-
ken , waarvan het eerste eenige algemeene bepalingen geeft, ^
het tweede over de bijzondere soorten van plaatselijke belas-
tingen handelt, terwijl het derde de invordering daarvan tot
onderwerp heeft,
YV
89
Eene dergelijke volgorde zou ook in de provinciale wet
niet ongewenscht zijn.
De eerste artikelen zullen dan , evenals artt. 332 en 233
der gemeentewet , de algemeene bepaling moeten weergeven
van de grondwet en derhalve voorschrijven, dat het invoeren,
wijzigen of afschaffen eener provinciale belasting bepaald wordt
bij een besluit der Staten , hetwelk , in geval van invoering oi
wijziging, de voorwerpen, door de belasting te treffen, haar
bedrag en hare grondslagen vermeldt. Dit besluit moet met
al de reglementaire voorschriften betreffende de invordering
der belasting aau de goedkeuring des Konings worden onder-
worpen. Daar de belastingverordeningen ook tot de provinciale
verordeningen behooren , zijn de artt. 98 en 99 der provinciale
wet daarop toepasselijk en kan de Koninklijke goedkeuring
niet worden geweigerd dan bij een met redenen omkleed
besluit, den Raad van State gehoord. Om alle misverstand
te voorkomen, ware het misschien beter dit laatste bepaal-
delijk aan de artikelen toe te voegen.
De bepaling van art. 235 der gemeentewet, die ook reeds
in art. 116 der provinciale wet staat, kan blijven bestaan,
zoodat bij het door den Koning te nemen besluit tot goed-
keuring der invoering of wijziging eener provinciale belasting
de voorschriften, naar welke zij zal worden ingevorderd,
worden aangehaald. Zoo in de voorschriften , betreffende de
invordering, wijziging wordt noodig gekeurd en gebracht,
wordt de belasting dienovereenkomstig niet geheven, dan na
opnieuw door den Koning te zijn goedgekeurd. Deze be-
paling is noodig , omdat de deugdelijkheid of ondeugdelijkheid
m
90
eener belasting voor een goed deel afhangt van de regelen
overeenkomstig welke zij wordt ingevorderd.
Indien de door de Staten vastgestelde en door den Koning
goedgekeurde bepalingen , betreffende provinciale belastingen,
met de wetten of het algemeen belang strijdig zijn, dan is
art. 167 der provinciale wet van toepassing en kunnen zij
dus door eene wet, die tevens zoo noodig de gevolgen regelt,
geschorst of vernietigd worden. Men zou hier bij kunnen
voegen, dat dit laatste ook geldt in geval van strijd met het
algemeen belastingstelsel des Rijks, omdat de woorden van art.
117, al. 2, der provinciale wet altijd van kracht zulleu moeten
blijven, en dus de provinciale belastingen onderworpen zijn aan
de regels en perken, door de wetten betreffende \'s lands be-
lastingen gesteld. Over het schorsings- en vernietigingsrecht
zullen wij later meer in bijzonderheden treden.
De bepabng van art. 139 over door-, uit- en invoer, die
wij reeds boven noemden i), moet hier eene plaats vinden,
in stede van bij de artikelen over de autonomie der Staten,
waar zij zich thans bevindt. Ook de gemeentewet (art. 237)
heeft een dergelijk voorschrift in den titel over de plaatselijke
belastingen.
Aan het slot van de algemeene bepahngen wordt gezegd,
dat met betrekking tot de voorgaande artikelen met plaat-
selijke belastingen gelijk staan de in naam der gemeente ge-
vorderde heffingen voor het gebruik van openbare wegen ,
werken en inrichtingen. Zou dit ook niet voor dezelfde
1) Bl 71
-ocr page 111-91
in naam der provincie gevorderde lieffingen moeten bepaald
worden ?
Sedert de in werking treding der provinciale wet is het
steeds eene onbeantwoorde vraag gebleven of dergelijke hef-
fingen belastingen waren of niet. Reeds in 1850 bij de
beraadslagingen over artt. 116 en 117 is deze vraag te berde
gebracht. De Regeering had in haar ontwerp bij art. 117
eene tweede alinea gevoegd, luidende: „Heffingen voor het
gebruik van openbare provinciale werken of inrichtingen , of
voor het genot van diensten vanwege het provinciaal bestuur
verstrekt, worden tot geen hooger bedrag aangevraagd dan
hetgeen noodig is om de kosten der werken of inrichtingen
te vergoeden of de diensten te beloonen." Door deze alinea
wilde de Regeering, blijkens de woorden van den Minister
van Binnenlandsche Zaken , uitdrukkelijk te kennen geven,
dat zij de heffingen , waarvan hier sprake is , tot de belastin-
gen rekende. De alinea is echter niet aangenomen , omdat
de Kamer niet met de Regeering wilde medewerken tot het
besluit om de opbrengst dezer middelen eens en voor altijd
streng te beperken tot eene zuivere vergoeding van gemaakte
onkosten. Over de vraag of die middelen belastingen waren ,
het men zich niet uit en de zaak bleef dus onbeshst.
Hoewel nu na 1850 én jurisprudentie én litteratuur niet
eenstemmig in hun oordeel hieromtrent waren, zoo heeft
toch de praktijk dergelijke heffingen altijd als belastingen
beschouwd; zij werden immers steeds door de wet bekrachtigd.
1) Bijsterlbos, W. 258.
-ocr page 112-92
En nu is liet wel waar, dat sedert 1887 het belang van
deze vraag zeer is verminderd, daar de wettelijke bekrachti-
ging niet meer noodig is en de thans voor de belastingen
vereischte Koninklijke goedkeuring toch ook voor de heffin-
gen , als zijnde provinciale verordeningen, zou moeten gegeven
worden, reden waarom wij dan ook al het voor en tegen
van deze zaak niet opnoemen , maar het zou toch wel wen-
schelijk zijn de tot heden gevolgde praktijk in de wet te
bevestigen, om zoodoende de hiervoorgaande bijzondere be-
lasting-bepalingen ook op de bedoelde heffingen vau toe-
passing te doen zijn.
Ten slotte zij met betrekking tot deze zaak nog gezegd,
dat bij de laatste grondwetsherziening aan art 174, luidende:
„Geen belastingen kunnen ten behoeve van \'s Rijks kas
worden geheven dan uit kracht van eene wet", eene nieuwe
alinea is toegevoegd : „Deze bepabng is ook toepasselijk op
heffingen voor het gebruik van Rijkswerken en inrichtingen ,
voor zooveel de regeling van die heffingen niet aan den
Koning is voorbehouden". Waar nu het Rijk eu de gemeenten
de heffingen als belastingen beschouwen, zouden daar alleen
de provinciën dit niet moeten doen ?
Aan de hand der gemeentewet is het ons mogelijk geweest
eenige algemeene bepalingen ten aanzien der provinciale be-
lastingen aan te geven ; moeilijker echter is het om te zeggen,
welke soorten van belastingen geheven zouden kunnen worden.
Want ofschoon de grondwet er geene noemt en de provin-
ciale wet slechts provinciale accijnzen uitsluit, terwijl zij
verder alleen den eisch stelt, dat er geene andere mogen
93
worden voorgedragen , dan die door het algemeen stelsel van
\'s lands belastingen worden toegelaten , ten gevolge waarvan
schijnbaar het terrein vrij en de keuze derhalve onbeperkt is,
zoo leggen toch de veranderingen , waaraan tegenwoordig het
belastingstelsel, zoowel van het Rijk als van de gemeenten ,
onderhevig is , inderdaad zulke groote hinderpalen in den weg,
dat het terrein alles behalve vrij en de keuze alles behalve
onbeperkt is.
Nieuwe belastingwetten , de vermogens- en bedrijfsbelasting,
zijn pas sedert zeer korten tijd in werking getreden , de pa-
tenten en de accijnzen op zeep zijn onlangs afgeschaft, de
accijnzen op het gedistilleerd verhoogd, die op zout verlaagd,
en eerstdaags zal een nieuwe regeling van de belasting op
het personeel de laatste hand leggen aan den ommekeer, die
in het belasting telsel des Rijks heeft plaats gegrep.en. Verder
is eene groote verandering in de gemeentelijke financiën,
ook met betrekking tot de plaatselijke belastingen aanstaande,
en hoe zal men dan kunnen zeggen in welke richting de
provinciale belastingen geregeld zullen moeten worden, waar
al het andere nog zoo onzeker is en volledig bepaald zal
moeten zijn, voordat men zich met de wijziging van de pro-
vinciale wet zal gaan bezighouden ?
Want door wijziging der provinciale wet moet in ieder
geval tevens verandering in het provinciaal belastingstelsel
komen. Immers de tegenwoordige dubbele begrooting brengt
een aanzienlijk gedeelte van de uitgaven der provinciën, over
het algemeen beschouwd op het oogenblik ongeveer f 50.000
per provincie, op de begrooting der Rijksuitgaven , maar
94
in het vervolg, wanneer slechts ééne begrooting bijna alle
uitgaven door de provinciën zelve zal doen bekostigen ,
zullen de tegenwoordige inkomsten niet meer voldoende zijn
en uit don aard der zaak zal vermeerdering daarvan alleen
mogelijk zijn door uitbreiding van belastingen en heffingen.
Hoewel nu op het oogenblik geen algemeene regels hierom-
trent te geven zijn, zullen wij toch een oogenblik er bij
stilstaan en daartoe beginnen wij met het tegenwoordige stelsel
na te gaan.
Behalve uit baten en opkomsten , spruitende uit voorwer-
pen , in eigendom aan de provincie toebehoorende of die door
de Provinciale Staten beheerd worden , uit ontvangsten van
verschillenden aard en toevallige baten benevens uit buitengewone
ontvangsten , bestaan de provinciale inkomsten uit de opbrengst
van belastingen en heffingen.
Deze zijn bf opcenten op grondbelasting en personeel,
heffingen voor het gebruik van openbare wegen, werken en
inrichtingen bf directe provinciale belastingen. De laatste
vindt men alleen in Noord-Brabant en Limburg. In Noord-
Brabant eene belasting op paarden , in Inmburg eene op
honden.
Wat zou nu hierin kunnen veranderd worden ?
Eene verhooging van de opcenten op de grondbelasting zal
niet gemakkelijk gaan, daargelaten de vraag, of het wenschelijk
zou zijn met het oog op hen, die in de provincie wel grond
bezitten, maar niet aldaar hunne woonplaats hebben. Wel zijn
die opcenten in sommige provinciën, b.v. in Utrecht, Gelderland
en Noord-Holland niet hoog, slechts 5 , 6 of 7 , maar in
95
andere, zooals Friesland, dat toch reeds zulke zware lasten
op te brengen heeft, zijn de opcenten op de grondbelasting
reeds tot 36 opgevoerd. Eene verhooging zal dus groote
bezwaren in hebben.
Dit laatste is ook van toepassing op de opcenten op het
personeel, alhoewel eene verhooging hiervan toch eerder in
aanmerking zou kunnen komen, omdat hier het gevaar niet
bestaat dat men ook niet-ingezetenen zou trefien.
Opcenten ten behoeve van provinciën en gemeenten op de
vermogens- en bedrijfsbelasting zijn in art. 50 van eerstge-
noemde wet en iu art. 54 van laatstgenoemde verboden in
afwachting van nadere wettelijke regeling. Bij de behandeling
van deze wetten is door de Regeering gezegd, dat beide
belastingen eerst goed in werking zouden moeten zijn en de
opbrengst van elk bekend moest wezen , vóór men er aan
kon gaan denken om maatregelen te beramen , waardoor zij
zich konden leenen tot plaatselijke opcenten. Over provinciale
opcenten werd niet gesproken. En nn werken zij op het
oogenbhk nog niet lang genoeg om thans reeds de wettelijke
regehug, ten minste ten aanzien der provinciën, te doen
plaats hebben.
De heffingen voor het gebruik van openbare provinciale
wegen, werken en inrichtingen zullen ook niet hcht verhoogd
worden, al heeft in 1850 de Regeering in de provinciale wet
I de beperkende alinea er niet door kunnen krijgen, volgens welke
deze heffingen tot geen hooger bedrag mochten worden aan-
gevraagd, dan hetgeen noodig was om de kosten der werken
of inrichtingen te vergoeden of de diensten te beloonen.
A
96
Te recht is deze alinea niet aangenomen, want wel kon de
Minister van Binnenlandsche Zaken vragen , of het redelijk
was iemand te laten bijdragen tot goedmaking van andere
deelen van het provinciaal bestuur , ow.dat hij van een weg
of van een kanaal gebruik maakte , maar evengoed kan de
vraag gesteld worden, of het niet billijk is, dat hetgeen bij
het onderhoud van het eene werk mocht overschieten elders
tot uitgaven van gelijken aard wordt besteed.
Voor dit laatste is zeker meer te zeggen dan voor het
eerste. Zooals ook de Heer Man reeds bij de beraadslaging
van art. 117 der provinciale wet zeide waarbij hij als
voorbeeld koos twee wegen , waarvan de een zeer productief
en de ander zeer nadeelig en tot last der provincie was :
„Men behoort alleen te onderzoeken of de tollen geheven
worden op den eersten weg binnen de grenzen der redelijkheid
en naar den maatstaf van zijn genot drukken op hem, die
er gebruik van maakt, en wanneer dit het geval is, dan is
het niets meer dan billijk en rechtvaardig, dat het over-
schot en de inkomsten gebezigd worden tot hetzelfde doel,
nl. dekking van het tekort op of uitbreiding van meerdere
middelen van gemeenschap."
Dit beginsel, ook aangenomen ten aanzien der plaatselijke
heffingen in art. 254 der gemeentewet door de woorden: „Ver-
melde rechten, loonen en gelden worden tot geen hooger
bedrag geheven, dan noodig is te achten, om den betaler
1) Bijsterbos, bl. 259.
2) Bijsterbos, bl. 263.
-ocr page 117-97
naar evenrediglieid van het gebruik of genot, dat hij heeft
in de kosten van aanleg, onderhoud of verstrekking van het
door hem gebruikte of genotene te doen dragen", het beginsel
dat steeds door de praktijk bij de provinciale heffingen in toe-
passing is gebracht, is billijk en zal ook eene plaats in
de provinciale wet moeten vinden. Maar juist omdat de
praktijk dit maximum reeds bereikt heeft, zou het onbillijk
worden, indien men nu de heffingen ging verhoogen en dan
de gelden niet meer voor uitgaven van gelijken aard besteedde,
waardoor men het als juist erkende beginsel zou verloochenen.
Wil men echter de inkomsten der provinciën op andere
wijze vermeerderen , dan blijven zelfstandige provinciale be-
lastingen over. Maar welke? Directe of indirecte?
Wij zagen reeds dat in Noord-Brabant eene paarden-
en in Limburg eene hondenbelasting geheven wordt. Dit zou
misschien v/el in andere provinciën navolging kunnen vinden,
ook op andere voorwerpen , maar thans, nu er van wetsverande-
ring nog geen sprake is, gaat het niet aan te onderzoeken welke
\'voorwerpen het best zouden kunnen getroffen worden. Ook
de gemeentewet helpt ons hierin niet veel. Zij noemt belastin-
gen op tooneelvertooningen en andere openbare vermake-
lijkheden, op honden en verder hoofdelijke omslagen. Het
eerste is natuurlijk voor de provincie onmogelijk, het tweede
bestaat reeds in Limburg en het laatste is ook niet aanbe-
velenswaardig, omdat bij de gemeente gebleken is, dat het
zoo moeilijk is grondslagen voor een hoofdelijken omslag te
vinden, die niet reeds door het Rijk zijn gebruikt. Het plan
om rijwielen te belasten, waarvoor men tegenwoordig in Noord-
98
Brabant zeer ijvert, zou wel veel voor hebben. Het groote
aantal van deze vervoermiddelen zou met eene kleine heffing
eene toch niet onaanzienlijke opbrengst kunnen geven.
Hoewel directe provinciale belastingen of opcenten op de
Bijksbelastingen het best zouden zijn, zoo kunnen mis-
schien toch ook indirecte in aanmerking komen. Het geval kan
zich voordoen, dat elke verdere verhooging van directe belas-
tingen , of het scheppen van nieuwe, spanning en onrust zou
veroorzaken, terwijl deze of geene indirecte vrij ongemerkt
geheven zou kunnen worden.
Zelfstandige provinciale accijnzen, thans in art, 117 der pro-
vinciale wet uitdrukkelijk verboden, zullen echter nooit inge-
voerd mogen worden wegens de te groote bezwaren daartegen
bestaande. Zelfstandige provinciale accijnzen immers veroor-
zaken een aanmerkelijk verschil in de prijzen der goederen tus-
schen de verschillende provinciën, zij belemmeren de mededin-
ging tusschen de in onderscheidene provinciën gevestigde
voortbrengers en zijn dus eigenlijk in strijd met art. 136 al. 3
der grondwet. Verder leveren belastingen op voorwerpen van
gebruik, door art. 241 der gemeentewet verboden, ook Iner de
moeilijkheid op, dat de heffing om een noemenswaardig bedrag
op te leveren, vooral op de eerste levensbehoeften gelegd
moet worden en dientengevolge onevenredig zwaar zou drukken
op de mingegoede volksklassen.
Daar echter het eerste bezwaar niet geldt voor ten behoeve
der provincie geheven opcenten op de Rijksaccijnzen, die
volgens de Regeering van 1850 ook tot de provinciale accijnzen
behooren, zouden wellicht deze voor de provinciën een middel
99
kunnen zijn om de inkomsten te vermeerderen, indien men
ten minste kans zag het tweede bezwaar uit den weg te ruimen.
Tegen het gevaar van te hooge opvoering kan men waken door
een maximum te bepalen, waarboven deze opcenten niet geheven
zullen mogen worden. Art. 117 zou dan moeten vervallen,
maar op zich zelf is hier niets tegen, daar de grondwet voUedige
vrijheid geeft in het vaststellen der algemeene regels.
Het beste en eenvoudigste van alles zou echter zijn, indien
de provinciën de bevoegdheid verkregen om tot een bij de
wet bepaald maximum opcenten te heffen op Rijksbelastingen,
voor zoover dit wettelijk niet is uitgesloten. Hierdoor zou men
ten minste, wat naar mijn bescheiden meening met betrekking
tot de provinciale belastingen het wenschelijkst is, gelijke
grondslagen krijgen over het geheele Rijk, terwijl dan het
bedrag in iedere provincie verschillend kon zijn , naar gelang
van de uitgaven, die gedekt zouden moeten worden.
De verdere regels van Hoofdstuk II van den zesden titel
der gemeentewet, door ons niet genoemd, zijn van geen belang.
Zij geven nadere bepalingen omtrent de bijzondere soorten van
plaatselijke belastingen, en die zuUen ook in de provinciale wet
gegeven moeten worden, maar niet voordat beslist is, welke
soorten van belastingen ten behoeve der provincie zullen ge-
heven worden.
Hiermede zijn wij aan het einde van onze beschouwing
omtrent de verschillende provinciale belastingen gekomen.
Yele vragen werden gesteld, vele mogelijkheden genoemd,
terwijl weinig bepaalds daartegenover stond, maar dit kon niet
anders, omdat — wij herhalen, wat hierboven gezegd is
i
-ocr page 120-100
wij ons oordeel over deze zaak ons moeten voorbehouden,
totdat de regelen omtrent het algemeen Eijksbelastingstelsel en
dat der gemeenten een gebied hebben overgelaten, waarop de
provinciale wetgever zich vrij kan bewegen. Toch kan nu reeds
iets bepaalds gezegd worden, en wel dit, dat de provinciale
belastingen altyd zullen moeten blijven binnen de regels en
perken door de wetten betreffende \'s lands belastingen gesteld.
Geldt dit van de soorten van belastingen, eveneens is he
van toepassing op de wijze harer invordering, waarover wij
thans zullen spreken en waarvoor wij weder de gemeentewet
als leiddraad nemen en wel het derde hoofdstuk van den zesden
titel „Van de invordering der plaatselijke belastingen."
De invordering der provinciale belastingen wordt geregeld
bij provinciale verordeningen. Naar den aard der belastingen
en de gesteldheid der provinciën kunnen verschillende bepalingen
noodig zijn. Deze behooren aan provinciale verordeningen te
worden overgelaten. Toch zal de wetgever eenige regels kunnen
en moeten geven, die overal en in elk geval gelden.
Evenals in artt. 358 en 259 der gemeentewet zullen voor-
schriften gegeven moeten worden voor het geval van nalatig-
heid in het betalen der belastingen vóór of op den verschijn-
dag. De gemeentewet heeft de bepalingen van de wet van
33 Mei 1845, Stbb 33, op de invordering van \'s Eijks
directe belastingen overgenomen , nl. waarschuwing, aanma-
ning , dwangbevel en desnoods het inlegeren van een krijgs-
man, Dit zou ook kunnen gelden voor de provinciale be-
lastingen. De bepaling van art. 260 der gemeentewet moet
dan daarbij overgenomen worden, nl. „De regelen, bij de
101
wet op de invordering van \'s Eijks directe belastingen gesteld
of te stellen ten aanzien der waarschuwing en aanmaning
van den belastingschuldige, der inlegering bij en van het
dwangbevel tegen hem, gelden voor de invordering der
provinciale belastingen. Daarbij gelden insgelijks de bepahn-
gen dier wet, omtrent de kosten van vervolging. Het dwang-
bevel door een ontvanger uitgevaardigd, kan in het geheele
Rijk worden ten uitvoer gelegd."
een artikel aan de verjaring gewijd te hebben (art.
262), als laatste regel voor de invordering der belastingen in
het algemeen , gaat de gemeentewet vervolgeus op de bijzon-
dere soorten van belastingen over.
Zij begint met te zeggen (art, 263), dat de opcenten op
\'s Rijks directe belastingen , tegelijk met deze, door \'s Rijks
ambtenaren worden ingevorderd. Daar ook de provincie
opcenten ontvangt, zou dit overgenomen kunnen worden.
Art. 24 der voornoemde wet van 22 Mei 1849 , laat de
bepahngen dier wet omtrent voorrang en vervolgingen zich
ook tot de opcenten uitstrekken.
Artt. 264—267 der gemeentewet, die verder over de
bijzondere plaatselijke belastingen spreken, zijn hier van geen
belang. Het spreekt vanzelf, dat ook in de provinciale wet
regels omtrent de invordering der bijzondere soorten van be-
lastingen gegeven zullen moeten worden, maar wij hebben
hier weder de oude kwestie, eerst moet men weten, welke
soorten geheven moeten worden, vóór men regels over de in-
vordering schrijven kan. Mocht het ooit gebeuren, dat pro-
vinciale hoofdelijke omslagen aangenomen werden, dan zal
102
meu voorzeker de artikelen ten minste gedeeltelijk kunnen
overnemen.
Maar verder komen weder eenige algemeene regels, die er
voor zorgen, dat men niet te veel last door het betalen van
het verschuldigde ondervindt en die ook voorzeker in de pro-
vinciale wet moeten gesteld worden. Zij luiden:
Art. 268. „Ten behoeve der inning van de belastingen, wordt
niemand in den vervoer van, of de beschikking over zijne goe-
deren meer beperkt, dan ter verzekering der inning noodig is."
Art. 269. „Niemand wordt tot eenige betaling verplicht
wegens de formaliteiten, door hem, ter verzekering der inning
van de belastingen, te vervullen."
Aan het slot van het hoofdstuk treffen wij in de gemeente-
wet artikelen aan (artt. 271—283) over het recht van straf-
bedreiging tegen ontduiking of overtreding in zake belastingen.
§ 2 van het tweede hoofdstuk van den tweeden titel handelt
over strafbedreiging tegen overtreding van andere plaatselijke
verordeningen. Al deze bepalingen zijn op kleine wijzigingen
na door de wet van 15 April 1886, Stbl. 64, tot invoering
van liet wetboek van strafrecht, van blijvende kracht verklaard.
Het mag nu voorzeker vreemd heeten, dat, waar de gemeente-
wet zooveel omtrent strafbedreiging tegen overtreding van veror-
deningen inhoudt, de provinciale wetten eenenmale daarover zwijgt.
• Dit gemis aan dergelijke bepalingen is slechts te verklaren
als men in aanmerking neemt, dat in 1850 tot grondslag van
het Regeerings ontwerp had gediend het voorloopig verslag
over het ontwerp-de Kempenaer, welk verslag eene veroordee-
ling en ontkentenis inhield van een den provincialen besturen
103
toekomend reckt, om in hunne reglementen en verordeningen
straffen te bedreigen.
Maar er behoeft daarom nog geen twijfel te bestaan of
den provincialen besturen dit recht toekomt. Trouwens daar-
voor had ook reeds de wet van 6 Maart 1818, Stbl. 12,
gezorgd, welke wet respectievelijk door de artt, 2 en 3 der
additioneele artikelen van de grondwetten van 1840 en 1848
tot in 1880 hare kracht behield.
Daar echter deze wet in art. 2 slechts sprak van regle-
menten en ordonnantiën „over zaken betreffende de gewone
inwendige pohtie en oeconomie," zoo bleef toch nog altijd
de vraag over, of de provinciale besturen bevoegd waren straf
te bedreigen tegen de overtreding van hunne verordeningen
in zake belastingen. Doch sedert de wet van 25 Mei 1880,
Stbb 86, tot herziening der wet van 1818, behoort ook deze
vraag tot het verledene. Thans bestaat het recht ten aanzien
van alle provinciale reglementen en verordeningen en de
reglementaire voorschriften ter invordering van provinciale
belastingen.
Ook deze laatste wet is door de artt. 23 en 24 der ge-
noemde wet van 15 April 1886, Stbl. 64, een weinig ge-
wijzigd. Art. 1 zegt tegenwoordig, dat tegen overtreding van
de reglementaire voorschriften ter invordering van provinciale
belastingen, voor zoover daartegen niet bij eene wet of
een algemeenen maatregel van inwendig bestuur, is voorzien,
door de Provinciale Staten hechtenis van ten hoogste twaalf
dagen of geldboete van ten hoogste vijf en zeventig gulden kan
worden bedreigd, alsmede verbeurdverklaring der aan den ver-
104
oordeelde toebehoorende voorwerpen, welke door middel der
overtreding zijn verkregen of waarmede deovertredingis gepleegd.
De duur der vervangende hechtenis is in geval het maximum
der bepaalde boete zestig gulden te boven gaat, ten hoogste
twaalf dagen.
Art. 2 doet de opbrengst van de geldboete en verbeurd-
verklaring , in art. 1 bedoeld, ten bate der provincie komen.
Art. 3 bepaalt, dat in de bestaande provinciale reglementaire
voorschriften vóór 1886 de gevangenisstraf vervangen wordt
door hechtenis, het minimum der hechtenis op één dag en
dat der geldboete op vijftig cents gesteld.
Wanneer gevangenisstraf en geldboete te zamen of afzon-
derlijk op het feit zijn gesteld , kan de rechter slechts één
van beide opleggen.
Overigens blijven de straffen door de Provinciale Staten
vóór de afkondiging dezer wet tegen overtreding der door
hen wettig vastgestelde reglementaire voorschriften bedreigd ,
gehandhaafd , totdat opnieuw krachtens de bepalingen dezer
wet daartegen is voorzien.
Wil men nu bij het geven der algemeene regels ten aanzien
der provinciale belastingen geheel en al de gemeentewet
volgen, dan moeten deze bepalingen uit de wet van 1880 in
de provinciale wet woordelijk , of zoo men wil nog meer in
bijzonderheden uitgebreid , herhaald worden , maar dan zal het
ook wenschelijk zijn volledigheidshalve in dezelfde wet eenige
regels te geven omtrent het recht van strafbedreiging tegen
de andere reglementen en verordeningen iu art. 134 der
grondwet bedoeld.
105
Meer algemeene regels met betrekking tot plaatselijke
belastingen geeft de gemeentewet niet en meer over de pro-
vinciale belastingen te zeggen is op liet oogenblik niet wel
mogelijk, omdat men tocb te veel in bet onzekere zou rond-
tasten. Daarom zullen wij thans hiervan afstappen om ver-
volgens een ander onderwerp tot het provinciaal financiewezen
behoorende te beschouwen, nl. de begrooting van de provin
ciale inkomsten en uitgaven.
Daarover handelen artt. 103—115 der provinciale wet, waarin
nogal het een en ander gewijzigd zal moeten -worden.
Eéne begrooting eischt art. 187 der grondwet. Derhalve
moet art. 103 luiden: „De begrootiug der provinciale inkom-
sten en uitgaven wordt jaarlijks door Gedeputeerde Staten
opgemaakt en aan elk hd der Staten gezonden, veertien dagen
] vóór het openen der gewone zomer-vergadering , die vooraf-
gaat aan het jaar, waarvoor zij moet dienen. De begrootiug
^ wordt, zoodra zij is opgezonden, algemeen verkrijgbaar gesteld".
Art. 104 wordt dan: „De Staten onderzoeken de begrooting
zonder uitstel".
Artt. 105 en 106 betreffende de begrooting der kosten
van het provinciaal bestuur, voor zoover het Eijksbestuur is,
moeten vervallen.
Art. 107 geeft eene lijst van posten aan , die op de be-
grooting der enkel provinciale en huishoudelijke uitgaven
[ moeten wordeu gebracht. Daar in het vervolg ahes hierop
zal voorkomeu, is zulk een lijst overbodig. Immers door
het opnoemen van de posten zou men een limitatief artikel
krijgen, wat verkeerd is, wijl men alle mogelijke provinciale
106
uitgaven niet kan voorzien. Deze moeilijklieid is niet weg
te nemen door eene algemeene bepaling , gelijk er thans
een aan het slot van art. 107 staat, omdat men dan een
tweeslachtig artikel krijgt, waaromtrent men de vraag zou
kunnen stellen , of het limitatief dan wel enunciatief is , en
dit levert in de praktijk groote bezwaren op, zooals bij andere
dergelijke tweeslachtige artikels meermalen is gebleken.
Behalve de in art. 107 genoemde uitga:ven zullen de meeste
van art. 105 ook op de provinciale begrooting voorkomen , nl.
de jaarwedden van de leden der Gedeputeerde Staten , van
den griffier en van de ambtenaren en bedienden bij de pro-
vinciale griffie;
de door hen eu de leden der Staten te genieten vergoeding
van reis- en verblijfkosten;
de kosten van licht, brand en bureaubehoeften der pro-
vinciale griffie;
de schrijfloonen aldaar betaald wordende;
de kosten vau het onderhouden , schoonhouden en meubi-
leeren der gebouwen, bestemd voor de vergaderingen der
Staten en Gedeputeerde Staten, en voor de provinciale griffie;
en de voor die gebouwen, waar zij geen provinciaal eigen-
dom zijn, te betalen huur. Voor dit laatste staat in de wet
„de voor die gebouwen, waar zij eigendom van bijzondere
personen zijn, te betalen huur" , maar het zal billijk zijn
ook huur te betalen, waar deze gebouwen Hijkseigendom zijn.
Vandaar deze verandering van redactie.
Aan het slot van art. 107 zullen de enkele posten genoemd
moeten worden, die bij uitzondering, volgens al. uit, van
107
art. 141 der grondwet, op de begrooting der Rijksuitgaven
worden gebracht. Zij staan ook in art. 105 der provinciale
wet. Het zijn de jaarwedde van den Commissaris des Konings
en de kosten zijner woning, of beter nog, volgens de woorden
van art. 105 , „de kosten van onderhoud van het gebouw ,
tot woning van Onzen commissaris bestemd , waar het Rijks-
eigendom is, of de huur van dat gebouw, waar het geen
Rijkseigendom is, ten/ij de commissaris wone in het provin-
ciaal gebouw , voor de vergaderingen der Staten en de provinciale
griffie bestemd." In 1850 leek het sommigen leden der
Staten-Generaal eene onbihijkheid toe , om het Rijk geen huur
te laten betalen, wanneer de Commissaris woonde in het
provinciaal gebouw voor de vergaderingen der Staten en de
provinciale griffie bestemd. Maar de Regeering antwoordde ,
dat zoodanig gebouw toch reeds voor de pubheke dienst bestemd
was, en het voor de provincie geen middel moest worden
om uit \'s Rijks kas gelden te trekken. Daarop is de bepaling
iu den geest der Regeering aangenomen.
Nog bepaalt art. 141 der grondwet, dat de wet ook andere
uitgaven van het provinciaal bestuur ten koste van het Rijk kan
doen komen. Deze bepaling is gemaakt om bovenmatigen druk
van de provinciale financiën tegen te gaan. Het is echter te
hopen, dat zij niet toegepast zal behoeven te worden en dat
men derhalve middelen zal kunnen beramen om zonder boven-
matigen druk toch de provinciale financiën aanmerkelijk te
verhoogen. Maar is het noodzakelijk , dan zal men zich toch
zeer moeten beperken en alleen moeten nemen de posten, die
samenhangen met de jaarwedde en de kosten der woning van
108
den Commissaris, zooals b. v. die van art. 105 al, 3 , de
door den Commissaris te genieten vergoeding van reis- en
verblijfkosten.
De provinciale begrooting is ingericht overeenkomstig
door den Koning te dien aanzien bij algemeenen maatregel
van bestuur gegeven voorschriften. Deze voorschriften zijn
gegeven bij Kon. Besluit van 22 Aug. 1850, Stbl. 52,
waarbij een model voor de begrooting gevoegd is. Natuur-
lijk zal dit model vernieuwd moeten worden , wanneer
de enkele begrooting van art. 137 der grondwet iu werking
zal zijn getreden.
Artt. 109, 110, 111 en 112 der provinciale wet over
de goedkeuring des Konings eu Zijn tusschenbeide treden
wanneer de Staten weigeren de door de wet aan de provincie
opgelegde uitgaven op de begrooting te brengen, kunnen
ongewijzigd blijven. Het laatste is eigenlijk eene uit-
zondering op het beginsel der grondwet, dat aan de
Staten de regeling van het huishouden der provincie overge-
laten wordt, maar het is een uitvloeisel van het in artt. 141
en 142 der wet gehuldigde beginsel, dat de besluiten en
reglementen der Staten zwichten moeten voor de bepalingen
der wet.
De artt. 113 en 114 geven voorschriften ten opzichte der
af- en overschrijvingen van posten der begroeting, geheel
overeenkomstig hetgeen \' te dien aanzien op de Rijksbegroo-
ting plaats vindt.
Hierna volgt tot besluit een artikel (art. 115) over de
begrooting der provinciale inkomsten. Deze vermeldt alle
109
inkomsten der provincie, van welken aard ook. Zij wordt
tegelijk met de begrooting der uitgaven aan de goedkeuring
des Konings ouderworpen. Op haar zijn de artt. 108—110
van toepassing.
Het laatste onderwerp in het hoofdstuk van de provinciale
wet over de hegrooting behandeld, is de provinciale comp-
tabiliteit. Dit hoofdstuk toch scheen voor dat belangrijk
onderwerp de me^st geschikte plaats en het wijdt er dan ook
de artt. 118—126 aan.
In de grondwet werd vóór 1887 niets over de provinciale
comptabiliteit gevonden , doch sedert dien tijd is hieromtrent
ééne bepahng opgenomen, die echter alleen de rekening
betreft. Uitdrukkelijk wordt thans in art. 137 gezegd, dat
de wet het vaststellen van de provinciale rekening regelt.
Dit heeft de provinciale wet gedaan in artt. 119—121. Zij
bepaalt, dat van de enkel provinciale en huishoudelijke in-
komsten en uitgaven , wat later natuurlijk voor alle provinciale
inkomsten en uitgaven zal gelden , door Gedeputeerde Staten ,
over elk dienstjaar, aan de Staten verantwoording wordt ge-
daan, onder oveidegging van eene rekening, welker cijfers door
de Eekenkamer zijn deugdelijk verklaard. Gedeputeerde Staten
zenden deze rekening met vermelding van hetgeen zij ter
hunner verantwoording dienstig achten , aan elk lid der Staten ,
veertien dagen voor het openen der tweede gewone zomerver-
gadering, die volgt na het jaar, waartoe de rekening betrekking
heeft. De rekening wordt, zoodra zij is opgezonden, algemeen
verkrijgbaar gesteld. De Staten onderzoeken de rekening, zon-
der uitstel, en stellen het bedrag der ontvangsten en uitgaven
110
vast, bij een besluit, waarvan het ontwerp door Gedeputeerde
Staten, tegelijk met de rekening wordt opgezonden. De Gede-
puteerde Staten zijn bij de beraadslagingen daarover tegen-
woordig, doch onthouden zich van medestemmen over het
besluit. Het door de Staten genomen besluit behoeft de be-
krachtiging des Konings.
Over de verdere artikelen, die regels geven omtrent de
comptabiliteit, is het niet noodig veel te zeggen, daar zij
geene wijziging behoeven naar aanleiding der grondwetsher-
ziening, behalve art. 122, dat wederom op de dubbele be-
grooting ziet en dientengevolge ook de verandering van art.
119 moet ondergaan.
Ten aanzien van het geheele geldelijke beheer geldt het
repressieve stelsel van controle der Rekenkamer. De reken-
plichtige provinciale ambtenaren (en dat zijn de Rijksbe-
taalmeesters , want bij hen berust de provinciale kas), doen
van de door hen voor de provincie gedane ontvangsten en
uitgaven rekening en verantwoording aan de Algemeene Re-
kenkamer, overeenkomstig de regelen door de wet gesteld
(Art. 118).
De betalingen geschieden op bevelschriften van Gedeputeerde
Staten, aan de betaalmeesters afgegeven. Zij moeten het be-
drag en de post der begrooting vermelden (Artt. 122, 123).
De Gedeputeerde Staten en de Commissaris des Konings
zijn aansprakelijk voor die uitgaven, welke niet in de provin-
ciale rekenwet zijn opgenomen en niet door haar worden be-
krachtigd (Art. 124).
Na voorgeschreven te hebben, dat de termijnen van ver-
-ocr page 131-111
jariug voor de vorderingen ten laste van het Rijk vastgesteld op
de vorderingen ten laste der provincie van toepassing zijn (art.
125), bepaalt het laatste artikel van het hoofdstuk (art. 126), dat
de gelden door Rijksambtenaren teu behoeve der provincie
ontvangen, vóór het einde van elke maand, volgende op die,
waarin zij zijn ontvangen, door den Minister van Financiën
ter beschikking van Gedeputeerde Staten worden gesteld.
§ 5. Dagelijksche Leiding en üitvoeripg van Zaken.
Was het in ons eerste hoofdstuk mogelijk de dagelijksche
leiding en uitvoering van zaken met stilzwijgen voorbij te gaan,
omdat het daartoe betrekkelijk grondwetsartikel in 1887 geene
wijziging had ondergaan, met het vijfde hoofdstuk van de
provinciale wet, dat over hetzelfde onderwerp spreekt, is het niet
aldus gesteld, wijl de artt. 149 — 165 van de provinciale wet,
als deze in overeenstemming zal zijn gebracht met de tegen-
woordige grondwet, niet onveranderd zullen kunnen blijven.
Maar daar wij er niet in ons eerste hoofdstuk over gespro-
ken hebben, is het hier de plaats om, vóór wij de genoemde
artikelen afzonderlijk beschouwen, na te gaan wat onder da-
gelijksche leiding en uitvoering van zaken te verstaan is.
De taak van de Provinciale Staten bestaat behalve in het
kiezen van leden voor de Eerste Kamer, in regeling en be-
stuur van de huishouding der provincie, en in uitvoering van
wetten en algemeene maatregelen van bestuur. Maar het
spreekt vanzelf, dat deze taak, opgedragen aan eene verga-
gadering, welke slechts enkele malen in het jaar bijeenkomt
en kan komen, volstrekt onverklaarbaar zou zijn zonder een
f
112
•
permanent college, dat liet grootste deel van die taak op zich
nam; en vandaar, dat de grondwet bepaald heeft, wat naar
aanleiding van hare voorschriften in alle gewesten, groot of
klein, plaats moet grijpen, dat de Staten uit hun midden een
college van Gedeputeerde Staten moeten benoemen, waaraan,
volgens de regels door de wet te stellen, de dagelijksche lei-
ding en uitvoering van zaken wordt opgedragen, en zulks
hetzij de Staten zijn vergaderd of niet.
Gedeputeerde Staten hebben dus de dagelijksche leiding en
uitvoering van zaken. Deze tweeledige werkzaamheid ziet in
hoofdzaak op de dubbele taak van het provinciaal bestuur;
het eerste bedoelt dan de dagelijksche voorziening in zake
autonomie, het tweede die in zake zelfbestuur. Maar in
hoofdzaak slechts, want niet geheel en al dekken de twee
woorden de tweeledigheid der taak. De dagelijksche leiding
omvat wel het voortdurend beheer en toezicht, benevens de
beslissing van geschillen daaromtrent, maar de dagelijksche
uitvoering bestaat niet slechts in het uitvoeren van wetten of
algemeene maatregelen van bestuur, voor zoover dit door de
Provinciale Staten zelve niet geschieden kan of hun uitdruk-
kelijk is ontzegd, het daarbij behoorend toezicht, het geven
van de noodige bevelen en voorschriften ten dienste der uit-
voering en het beslissen van geschillen, die zich daarbij voor-
doen; zij bestaat bovendien ook in de uitvoering, die uit de
opdracht der autonomie voortvloeit, d. w. z, in de uitvoering
van provniciale reglementen en verordeningen, en van de be-
sluiten en beslissingen der Staten. Dit is de zin van de woor-
den der grondwet en de taak der Gedeputeerde Staten is dus
113
secundair, zoowel met betrekking tot de autonomie, als met
betrekking tot bet zelfbestuur.
De Staatscommissie voor de grondwetsherziening van 1848
had echter eene andere redactie voorgesteld. Zij sprak in
navolging van de grondwet van 1815 van „bet dagelijkscb
beleid der zaken en de uitvoering der algemeene wetten",
in plaats van „dagelijksche leiding en uitvoering van zaken",
wat natuurlijk geheel iets anders is. Ten opzichte van de
regebng en het bestuur van de huishouding der provincie
blijft de werkzaamheid der Gedeputeerde Staten dagelijksch, d. i.
secundair, maar ten opzichte van de uitvoering van \'s lands
wetten wordt huu opgedragen het nemen van alle maatregelen,
welke in verband staan met de uitvoering, ook de zoodanige, die ,
omdat zij geen dagelijksche bemoenngen vorderen, evenzeer
door de geheele Statenvergadering zouden kunnen worden
uitgevoerd. Op dit gebied bekleeden Gedeputeerde Staten dus
eene eerste plaats. Waarom nu deze formule van de Staats-
commissie verworpen werd, is bij de grondwetsherziening niet
opgehelderd; de Regeering heeft zich daaromtrent niet ver-
klaard en de Staten-Generaal gingen de verandering stilzwij-
gend voorbij.
Deze redactie zou intusschen voor ons niet van het minste
belang zijn, indien niet de provinciale wet, d. i. de wet, die
volgens art. 139 der grondwet de regels omtrent de werk-
zaamheden der Gedeputeerde Staten moet vaststellen, het denk-
beeld van de Staatscommissie had verwezenlijkt. Immers de
artt. 149 en 151, waarin de hoofdregels aangetroffen worden,
schrijven voor, dat Gedeputeerden in de eerste plaats de da-
114
gelijksche leiding en uitvoering van alle zaken hebben, maar
dat zij bovendien ook nog uitvoeren de wetten, algemeene
maatregelen van inwendig bestuur en Koninklijke bevelen,
waarvan de uitvoering aan de Staten is opgedragen.
Zoowel in de Eerste als in de Tweede Kamer heeft men,
— ik geloof zeer te recht — bezwaar gemaakt tegen deze
regeling, omdat men meende, dat zij met de woorden van
de grondwet niet volkomen overeenstemde. Maar de Eegee-
ring verdedigde hare voordracht met kracht en de meerder-
heid der Staten-Generaal voegde zich naar hare wenschen.
De Heer Buys, die ook de afwijking van de grondwet af-
keurt, vindt haar bovendien onnoodig. Hij zegt hieromtrent:
„Br bestond, dunkt mij, voor den provincialen wetgever te
minder aanleiding om van de strenge woorden der grondwet
af te wijken, omdat de redactie, door deze gekozen, naar
mijn inzien althans, juister is dan die van de Staatscommissie.
Ligt toch de reden van bestaan van het college van Gedepu-
teerde Staten eenvoudig hierin , dat de taak, aan de Provin-
ciale Staten opgedragen, voor een zeer groot deel onmogelijk
door de volle vergadering kan worden verricht, hetzij dan
omdat deze te talrijk is, hetzij omdat zij te zelden bijeenkomt,
dan wijst die reden van bestaan tevens de natuurlijke gren-
zen aan van zijne werkzaamheid, want de wetgever zal dit
college dan met niet minder maar ook met niet meer moeten
belasten dan de algemeene vergadering zelve niet verrichten
kan. En waarom dan dit beginsel niet toegepast, waar het
1) „De Grondwet". II, W. 143, 144.
-ocr page 135-115
de uitvoering van \'s lands wetten betreft en op dit gebied aan
de algemeene vergadering ook datgene onttrokken, wat zij
toch volkomen goed zelve kan verrichten?"
Hoe het zij, in 1887 is het grondwetsartikel ongewijzigd
overgenomen en derhalve het verschil tusschen grondwet en
provinciale wet blijven bestaan. Daarom zal het wenschelijk
zijn bij eene herziening der provinciale wet, de bepalingen
van het vijfde hoofdstuk zoo te veranderen, dat dit verschil
opgeheven wordt zonder echter wijziging te brengen in de
feitelijke werkzaamheden der Gedeputeerde Staten. Want van
zulk gewicht is het gebrek aan overeenstemming niet, dat
men ter wiUe van de woorden der grondwet den aard van
het college, welks werkkring zoovele jaren dezelfde is ge-
weest , zou moeten wijzigen door daaraan een deel van zijne
taak te ontnemen.
Of eene dergelijke wyziging mogehjk is , moet thans door
ons nagegaan worden en daartoe onderM^erpen wij de artt.
149—165 der provinciale wet aan eene meer nauwkeurige
beschouwing.
Na een inleidend art, 149 , eene herhaling van hetgeen
art. 139 der grondwet reeds bepaalt, leert ons het daaropvol-
gende , dafc eene door de Staten onder goedkeuring des Konings
te maken instructie, voor de Gedeputeerde Staten de uitoefe-
ning hunner bevoegdheid tot de dagelijksche leiding en uitvoe-
ring regelt overeenkomstig de bepahngen der artt, 151—162.
Bij de behandeling der wet is over dit artikel strijd gevoerd,
omdat volgens sommigen deze bepaling niet in overeenstemming
was met de grondwet.
116
De Heer Verwey Mejan sprak dit uit in de volgende woor-
den 1): „Zoodanige instructie vind ik niet gevorderd in de grond-
wet ; zelfs wordt dergelijke instructie aldaar in zekeren zin
uitgesloten, want ik lees in art. 136 (139), dat de dagelijk-
sche leiding en uitvoering van zaken, volgens de regels door
de wet te stellen, aan Gedeputeerde Staten zullen worden
opgedragen. Die regels dus bij de wet moetende worden
gesteld, is het mij niet duidelijk wat daarna nog verder en
meerder zal worden geregeld, bij eene nadere instructie, -waar-
voor nog wel de goedkeuring des Konings zal worden gevor-
derd," De Minister van Binnenlandsche Zaken antwoordde
hierop „De wet moet de onderwerpen van bestuur, welke
aan de zorg van Gedeputeerde Staten zullen zijn toevertrouwd,
aanduiden. Maar de van uitoefening der macht van
een college, dat belast is met de uitvoering van de provin-
ciale reglementen en verordeningen en van de algemeene
wetten, moet bij eene instructie worden bepaald." En wat
de goedkeuring des Konings aangaat, hieromtrent had de
Minister reeds in zijne memorie van antwoord aan de Tweede
Kamer gezegd dat de instructie wel als eene provinciale
verordening mocht worden beschouwd, „die, al zweeg de
wet, op grond van art, 131 (134) der grondwet de bekrach-
tiging des Konings zou behoeven."
Wil men nu die bekrachtiging in het artikel behouden om
allen twijfel over den aard der instructie onmogelijk te maken.
1) Bijsterbos, bl. 327.
2) Bijsterbos, bl. 327.
3) Bijsterbos , bl. 326.
-ocr page 137-117
dan zal men iets verder moeten gaan en er thans ook
aan moeten toevoegen de nieuwe slotwoorden van art.
134 der grondwet: „deze kan niet worden geweigerd dan
bij een met redenen omkleed besluit, den Raad van State
gehoord."
Dat deze instructie geheel iets anders is dan het reglement
van orde voor de vergaderingen van Gedeputeerde Staten,
voorgeschreven in art. 91, spreekt vanzelf.
Het thans volgende art. 151 geeft de zoozeer gewraakte
bepaling, die niet overeenstemt met het systeem van de grond-
wet. Het artikel luidt: „Gedeputeerde Staten voeren de wetten,
algemeene maatregelen van inwendig bestuur en Koninklijke
bevelen uit, waarvan de uitvoering aan de Staten is opge-
dragen. Zij maken de daartoe noodige verordeuingen en
onderwerpen die aan Onze goedkeuring". Hier vinden wij
de uitvoering der algemeene wetteu in plaats van de dage-
lijksche uitvoering van zaken.
De uitvoerende macht berust volgens art. 55 der grondwet
bij den Koning, maar zij wordt namens Hem ten opzichte
van bepaalde onderwerpen door de Staten uitgeoefend. De
aard dezer uitvoeriug wordt daarom zoo juist in de grondwet
uitgedrukt door de woorden vau art. 135 : „verleenen hunne
medewerking tot uitvoering daarvan". Nu is het echter niet te
verwonderen, dat eene zoo talrijke, slechts een paar keeren
in het jaar samenkomende vergadering tot de geheele uitvoering
volkomen ongeschikt is. Daarom draagt zij dan ook in dit
art. 151 de haar in art. 137 opgedragen uitvoering aan Ge-
deputeerde Staten over. üdaar zij doet dit geheel en al en
118
hierin gaat zij te ver, hierin v^ijkt zij van de woorden der
grondwet af.
Het zou echter wel mogelijk zijn eene bepaling te geven ,
die meer overeenstemming vertoont met het stelsel der Re-
geering van 1848. Men zou de Koninklijke bevelen, evenals
in art. 136 gedaan is , natuurlijk ook hier weg moeten laten
en alsdan de volgende bepaling kunnen aannemen: „Gedepu-
teerde Staten voeren de wetten of de algemeene maatregelen
van bestuur uit waarvan de uitvoering aan de Staten is opge-
dragen , voor zoover deze niet uitdrukkelijk aan de algemeene
vergadering is overgelaten. Zij maken, tenzij dit bij deze
of eenige andere wet aan de algemeene vergadering is opge-
dragen , de voor de uitvoering noodige verordeningen eu
onderwerpen die aan Onze goedkeuring." Dit is dan de
bepaalde opdracht, w^aarvan wij bij de algemeene bepalingen
naar aanleiding vau art. 94 gesproken hebben i) en die daar
thans alleen op de autonomie wijst, maar volgens de door ons
daar ter plaatse aangegeven wijziging ook op de uitvoering
van wetten en algemeene maatregen van bestuur zal slaan.
Het is wel waar, dat volgens het aldus gewijzigd artikel 151
toch het grootste deel der uitvoering bij Gedeputeerde Staten
blijft, maar dat moet wel, omdat dat een onmiddelijk gevolg
is vau het permanent-zijn van dit college, iu tegenstelling met
de algemeene vergadering. Op deze wijze wordt echter -aan
de grondwet niet tekortgedaan, doordat het thans mogelijk
blijft het niet dagelijksche aan de algemeene vergadering te
1) Bl, 63.
-ocr page 139-119
laten, wat trouwens in strijd met de tegenwoordige provinciale
wet hier en daar al gebeurd is, b. v. het vaststellen van in-
richtingen en reglementen voor de waterschappen, iets dat
toch ook, zooals wij hierboven zagen , tot de uitvoering van
wetten behoort.
De tweede alinea van art. 151 was in 1850 velen
en vooral eenigen leden der Eerste Kamer een doorn in
het oog. In het verslag van die Kamer werd gezegd ,
dat sommigen in de bepahng van de laatste paragraaf van
dit artikel eene afwijking zagen van art, 139 der grondwet
en eene daarmede strijdige delegatie aan de Gedeputeerde
Staten , hunnen beperkten kring van dagelijksch beleid over-
schrijdende Maar de Regeering antwoordde : „Het geldt
hier de uitvoering van wetten en bevelen. Zijn daartoe
reglementaire bepalingen noodig , deze moeten dan noodwendig
voortkomen van de macht met de uitvoering belast. Het
maken van zulke bepalingen is juist eene zaak van dagelijksch
beleid".
Men is daarmede tevreden geweest, maar naar mijn beschei-
den meening geeft de Regeering hier blijken van verwarring
van begrippen, want waar niet het spoedeischende van de re-
geling verbiedt de gewone bijeenkomst van de Staten af te
wacliten, daar is het maken van de verordeningen tot de
uitvoering noodig geen zaak van dagelijksch beleid en moet die
werkzaamheid niet aan Gedeputeerde Staten worden overgelaten.
1) Bijsterboa, bl. 329.
2) Bijsterbos, bl, 329.
-ocr page 140-120
Om die redeu is liet wenschelijk iu de provinciale wet ten minste
voor de algemeene vergadering de mogelijkheid te openen om
zelve die verordeningen te maken. Dat die taak met goed
gevolg door haar kan worden vervuld, leert de ervaring,
want, trots de provinciale wet, heeft de wetgever een enkele
maal het vaststellen vau zulk eene verordening juist aan de
.algemeene vergadering opgedragen, te weten : het reglement,
bedoeld in art. 9 der wet op de jacht en visscherij; een
reglement, dat toch zeker wel onder de verordeningen , tot
uitvoering van \'s lands wetten noodig , gerangschikt zal moeten
worden. Dit is tevens een tweede voorbeeld , waardoor aan-
getoond wordt; dat het stelsel der provinciale wet niet steeds
in de praktijk is volgehouden.
Art. 152 geeft aan de Gedeputeerde Staten de uitvoering
der provinciale reglementen en verordeningen en der besluiten
en beslissingen van de Staten. Dit is eene juiste bepaling,
volkomen in den geest der grondwet, behoorende tot de
dagelijksche uitvoering. Het is een uitvloeisel der autonomie
van de Staten , maar daar het voor deze onmogelijk is zelve
uit te voeren, dragen zij het aan het permanente college op.
Over de schijnbare tegenstrijdigheid tusschen dit artikel en
art. 32 , hebben wij reeds vroeger i) gesproken.
Het beslissen van geschillen, over de in artt. 151 en 152
bedoelde uitvoering gerezen, door art. 153 aan Gedepu-
teerde Staten opgedragen , is een onderdeel dier uitvoe-
ring , en vormt een trap der administratieve rechtspraak ,
1) Bl. 52, 53.
-ocr page 141-121
zooals die thans geregeld is. Yoor zooverre wetten of verorde-
ningen geen ander bevoegd orgaan aanwijzen, spreekt die macht
van Gedeputeerde Staten vanzelf, en zoolang de wensch naar eene
zelfstandige rechtsmacht voor publiekrechtelijke geschillen, waar-
voor sedert 1887 de gelegenheid in de grondwet geopend is,
niet wordt bevredigd, blijft de bevoegdheid ook het natuurlijkst
aan de uitvoerders opgedragen. i\\locht echter binnenkort de
administratieve rechtspraak geregeld worden , dan is het mogelijk,
dat ook art. 153 eene wijziging zal moeten ondergaan, of-
schoon dit niet waarschijnlijk is, ten minste te oordeelen
naar het verslag der Staatscommissie aangaande de regeling
van de administratieve reclitspraak vau 15 ]\\lei 1894, op
welk verslag wij later nog zullen terugkomen.
Thans volgen eenige artikelen, die aanwijzen welk aandeel
van de macht der Provinciale Staten ten aanzien van de
regehug en het bestuur van de huishouding der provincie
aan Gedeputeerden toekomt.
Het beheer van provinciale inkomsten en eigendommen (art.
154), de vertegenwoordiging in rechten (art. 155), vervolgens
de benoeming, het ontslag en de schorsing van alle uit de
provinciale kas bezoldigde ambtenaren en bedienden (art. 156).
Dit laatste artikel zal in het vervolg, wanneer ook de
ambtenaren en bedienden bij de griflie door de enkele be-
grooting uit de provinciale kas hun salaris zullen ontvangen,
meer personen omvatten dan thans. Oogenschijnlijk zou dan
art. 34 overbodig zijn, maar bij nadere beschouwing blijkt
het, dat nog altijd eenig verschU tusschen de ambtenaren en
bedienden bij de griffie en de overige bestaat, omdat eerst-
122
genoemden sleclits op voordracht van den Commissaris des
Konings door Gedeputeerde Staten benoemd, geschorst of
ontslagen kunnen worden.
Deze zijn verder belast met de behoorlijke voorbereiding
van al hetgeen in de vergadering der Staten ter overweging
en beslissing moet worden gebracht (art. 157). Daartoe be-
hoort ook het ontwerpen van nieuwe of gewijzigde reglementen
van waterschappen, in het vervolg eveneens van veenschappen
en veenpolders. Zooals wij reeds zagen wordt het vaststellen
van de reglementen aan de algemeene vergadering gelaten.
Art. 158 neemt eene belangrijke plaats in de geschiedenis
van het ontstaan der provinciale wet in, want over geen
artikel heeft men bij de beraadslagingen zoo lang van ge-
dachten gewisseld. De oorzaak hiervan lag voornamelijk in
het in dit artikel gevestigd beginsel van de wetgevende macht
der waterschappen; maar de strijd hierover heeft thans zijne
waarde verloren, nu art. 191 der grondwet in 1887 dit recht
uitdrukkelijk heeft erkend. Naar aanleiding van het ontstaan
van dit nieuwe grondwetsartikel zal art. 158 in het vervolg
moeten luiden: „De verordeningen der waterschappen, veen-
schappen en veenpolders, bedoeld in art. 191 der grondwet,
behoeven hunne goedkeuring."
De werkkring der Gedeputeerde Staten in deze is weder
een onderdeel van de uitvoering, omdat het toezicht op de
waterstaatswerken, enz., waartoe dit behoort, een uitvloeisel
is van het zelfbestuur. Art. 158 zou dus eigenlijk al volgen
nit art, 151, maar toch wordt de bepaling niet ten onrechte
voorgeschreven, omdat de vraag kan rijzen en ook gerezen is,
123
of deze goedkeuring der Gedeputeerde Staten wel tot de dage-
lijksche leiding en uitvoering van zaken behoorde. Te recht
is dienaangaande door de Eegeering in hare memorie van
toelichting bij dit artikel gezegd : „Het zijn maatregelen
van bestuur of pohtie wier bekrachtiging een bijzonder plaat-
selijk, spoedig, soms technisch onderzoek eischt, zoodat zij
uit den aard der zaak uiet van de volle vergadering der
provinciale vertegenwoordiging, maar van het college der
Gedeputeerde Staten moet afhangen."
Er was wel eenige aanleiding om de vraag op te werpen,
of de bekrachtiging der verordeningen onder de werkzaam-
heden van het grondwetsartikel 139 vielen, te meer, omdat
de Eegeering zelve deze bekrachtiging voorstelde als mede-
uitoefening van wetgevende macht en zulk bedrijf kan
toch eigenlijk moeilijk onder het dagelijksch beleid gerang-
schikt worden. Maar ik geloof met den heer Bujs dat
hier „evenmin uitoefening van wetgevend gezag terug (te)
vind(en is), als in bekrachtiging van provinciale reglementen
door den Koning. De wetgevende macht van de water-
schappen berust bij die iustelhngen zeiven, terwijl de beslis-
sing van Gedeputeerde Staten slechts bedoelt de uitoefening
van preventief toezicht, opdat in de keuren niets voorkome
met de wetten of het algemeen belang in strijd; en zulk
onderzoek mag zeker wel onder het dagelijksch beleid gerang-
schikt worden."
1) Bijsterbos, M. 339 , 340.
2) Bijsterbos, bl. 370.
3) „De Grondwet". II, bl. 749 , noot i),
-ocr page 144-124
Art. 159 behelst een onderdeel van de in art. 152 ver-
melde uitvoering, nl. het vaststellen der plannen en voor-
waarden van aanbesteding van de door de Staten bevolen
w^erken. Het zou om die reden desnoods weggelaten kunnen
worden.
Na art. 160, dat in den vollen zin des woords tot de
dagelijksche leiding van zaken behoort, treffen wij weder een
artikel aan, dat overbodig mag heeten, daar het ook weder
volgt uit art. 151. Te verwonderen is het echter niet, dat het
bestaat, daar toch het toe/icht op de gemeentebesturen in de
provinciale wet bij de regeling en het bestuur van de huis-
houding der provincie staat. Komt de te dier zake door ons
voorgestelde verandering tot stand, dan zou art. 161 kunnen
vervallen; thans zou het nog niet gemist kunnen worden.
Hierop volgt nog eens een algemeene regel (art. 162),
nl. het houden van toezicht op al wat de provincie aangaat opge-
dragen aan Gedeputeerden, en als gevolg daarvan het opmaken
van een jaarlijksch verslag, waartoe noodig zijn provinciale
bureau\'s van statistiek. Deze laatste zijn niet zonder strijd inge-
steld , omdat de daaraan verbonden kosten voor velen een bezwaar
waren. Een Koninklijk Besluit van 5 November 1858,
Stbl, 76, bepaalde, dat de bureau\'s een onderdeel van de
provinciale griffies zouden vormen, en de kosten kwamen
derhalve op de Hijksbegrooting. Maar ook hier zal weder
de verandering in de begrooting ten gevolge hebben , dat de
bureau\'s van statistiek met de griffies mede ten koste van
de provincie komen.
Art. 163 omvat weder een van de voorschriften , die in
-ocr page 145-125
het stelsel van de Staatscommissie van 1848 volkomen pas-
sen , maar niet thuis hooren in eene wet, die rekening moet
houden met de grondvi^et zelve in plaats van met hare ont-
werpen , zooals de provinciale wet hier en daar gedaan heeft.
Wijziging is dan ook te dezen aanzien noodzakelijk. Art.
163 luidt: „Zij zijn wegens de dagelijksche leiding en uit-
voering der zaken , voor zooveel de in de artt. 153—162
omschreven handehngen betreft, aan de Staten verantwoording
schuldig. Zij geven alle te dien aanzien door de Stalen
verlangde inlichtingen. Ingeval zij weigeren dit te doen,
kunnen de Staten hen van hunne betrekking vervallen ver-
klaren".
Het artikel vestigt derhalve geene verantwoordelijkheid
wegens de uitvoering der wetten , algemeene maatregelen van
inwendig bestuur en Koninklijke bevelen van art. 151. Uit-
drukkelijk wordt aan de Provinciale Staten elke bemoeiing
daarmede ontzegd in de memorie van toelichting ad art. 163,
die luidt i) : „Gedeputeerde Staten moeten door de Staten
ter verantwoording geroepen kunnen worden, voor zooveel
hun bestuur van het huishouden der provincie aangaat. Zij
zijn de commissie door welke de Staten dat bestuur uitoefe-
nen. Maar met betrekking tot de uitvoering der in art. 151
bedoelde wetten , maatregelen en bevelen zijn Gedeputeerde
Staten aan de Staten geene verantwoording schuldig. Zij
zijn, als uitvoerders dier wetten en bevelen , werktuigen der
algemeene Eegeering".
1) Bijsterbos , bl. 417.
-ocr page 146-126
Maar, zooals de heer Buys zegt i) : „het college van
Gedeputeerden is altijd eene commissie uit de Staten, niet
alleen daar waar het de provinciale huishouding bestuurt,
maar ook waar het optreedt als werMuig der algemeene Megee-
ring, zooals de memorie van toelichting het noemt. Yan
eene macht , welke aan Gedeputeerden zoude toekomen en
die zij niet ontleenen aan Provinciale Staten zeiven , weet de
grondwet niets af, en deze onderscheiding kan dus slechts
worden toegelaten voor eene bevoegdheid, welke hun , onaf-
hankelijk van de Staatsregeling, door eene bijzondere wet
mocht worden opgedragen. Uitvoering van \'s lands wetten
behoort evenzeer tot de grondwettige taak van de Staten als
het beheer van de provincie , en zoowel tegenover het eene
als tegenover het andere attribuut vervullen Gedeputeerden
slechts de rol van een college, dat belast is met de dagelijk-
sche leiding en uitvoering van zaken , welker regeling grond-
wettig aan de geheele vergadering toebehoort".
Wil men nu art. 163 in overeenstemming brengen met
de grondwet, dan zal voorzeker de verantwoordelijkheid der
Gedeputeerde Staten uitgebreid moeten worden tot alle han-
delingen , die in het hoofdstuk genoemd worden, of liever,
men zal de woorden „voor zooveel de iu de artt. 152—162
omschreven handelingen betreft" weg kunnen laten vallen en
dus de Gedeputeerden verantwoordelijk stellen voor hunne
dagelijksche leiding en uitvoering der zaken.
■i
Hoewel de laatste twee artikelen van het hoofdstuk, over
1) „De Grondwet". II, bl, 145.
-ocr page 147-127
het geven van inlichtingen, door ons onbesproken kunnen
blijven, zoo mogen wij toch het behandelde onderwerp niet
verder laten rusten zonder nagegaan te hebben, voor zoover
dit voor ons van belang is , wat de uitslag is geweest van
den arbeid der Staatscommissie, benoemd bij Koninklijk Be-
sluit van 16 September 1891, tot voorbereiding der uitvoe-
ring van de voorschriften der grondwet, aangaande de rege-
ling der administratieve rechtspraak.
Deze Commissie heeft in het hierboven reeds genoemde
rapport van 15 Mei 1894 verslag van hare werkzaamheden
gegeven. Daar deze werkzaamheden een gevolg zijn van
de grondwetsherziening van 1887, en daarbij vanzelf de
beshssing der geschillen door Gedeputeerde Staten van art.
153 der provinciale wet, als onderdeel van de administra-
tieve rechtspraak, zooals die thans is geregeld, ter sprake
moest komen, is dat rapport voor ons niet van belang ont-
bloot, vooral wijl bij het wetsontwerp ter uitvoering van
art. 154 der grondwet een ontwerp van wet gevoegd is tot
wijziging van het hiervoor behandelde vijfde hoofdstuk der
provinciale wet.
In § 2 van het algemeen rapport zegt de Staatscommissie
naar aanleiding van de beslissing der geschillen door Gedepu-
teerde Staten het volgende :
„Naar ons inzien is het voor invoering van behoorlijke
rechtswaarborgen niet noodig in den bestaanden werkkring van
Gedeputeerde Staten verandering te brengen. Mits bij de wet
eenige regelen gesteld worden omtrent de procedure, welke
die colleges bij de behandeling van rechtsgeschillen in acht
128
hebben te nemen , meenen wij dat volstaan kan worden met
het openen van ééne rechterlijke instantie, welke alle administra-
tieve rechtsgeschillen, die de wet zal aanwijzen, heeft te
berechten. Ten aanzien der administratieve instanties kan men
zich bij zoodanige regeling bepalen tot het doen vervallen
van het hooger beroep op den Koning, waarvoor de klacht
bij den administratieven rechter in de plaats treedt".
Deze regels omtrent de procedure bij Gedeputeerde Staten
geeft de commissie als bijlage in een ontwerp van wet, dat
wijziging moet brengen in de provinciale wet en waarvan de
inhoud luidt:
Art. 1.
Achter het opschrift van het vijfde hoofdstuk der tweede
afdeeling van de wet van 6 Juli 1850 (Stbl. 39) , regelende
de samenstelbng en macht van de Provinciale Staten wordt
ingelascht:
§ 1. Algemeene bepalingen.
Art. 2.
Achter art. 165 der in art, 1 genoemde wet wordt inge-
lascht het volgende:
§ 2. Van de regels door Gedeputeerde Staten in acht
te nemen bij het beslissen van geschillen.
Art. 165a. Bij de toepassing van art. 153 dezer wet
zoomede bij de uitspraken over geschillen niet behoorende
tot die in art. 165,^ dezer wet vermeld en waarvan de be-
slissing hun is opgedragen behoudens beroep op den Koning
of het administratief hoog-gerechtshof, nemen Gedeputeerde
Staten de regels in acht in de artikelen 1655 tot 165^ vervat.
129
Art. 1655. Zoodra het geschil bij Gedeputeerde Staten is
aanhangig gemaakt, roept de Commissaris der Koningin
belanghebbenden op de memoriën of bewijsstukken , die zij
wenschen over te leggen in te dienen binnen een door hem
te bepalen termijn.
Op het verzoek van belangbebbenden of ambtshalve kan
deze termijn worden verlengd.
De oproeping geschiedt in een door Gedeputeerde Staten
aan te wijzen dagblad en aan de bekende belanghebbenden
bovendien bij brief.
Op dezelfde wijze wordt de verlenging van den termijn
bekend gemaakt.
Art. 165c. De belanghebbenden of hunne gemachtigden
onderteekenen de in te leveren memoriën en bewijsstukken, die
met alle verdere schrifturen op het geschil betrekking hebbende
gedurende acht dagen ter provinciale griffie ter inzage voor de
belanghebbenden of hunne gemachtigden worden nedergelegd.
De belanghebbenden kunnen op hunne kosten afschriften
verkrijgen van de ter inzage gelegde stukken
Van de nederlegging geschiedt kennisgeving op de wijze
in het vorige artikel voor de oproeping bepaald.
Art. 165^/. Na het verstrijken van den termijn in art.
165Ö bedoeld, worden de stukken op het geschil betrekking
hebbende tot onderzoek gesteld in handen van eene commissie
uit Gedeputeerde Staten , daartoe door het college aangewezen.
Art. 165e. Is de commissie met haar onderzoek gereed ,
dan wordt het geschil in eene vergadering van Gedeputeerde
Staten behandeld.
130
De vergadering wordt in het openbaar gehouden, tenzij
Gedeputeerde Staten , met het oog op het onderwerp van het
geschil, behandeling met gesloten deuren noodig of wenschelijk
oordeelen. De belanghebbenden worden, op de wijze in art.
165 è voorgeschreven, en met opgave van dag en uur der
vergadering, opgeroepen persoonlijk of bij gemachtigde in de
vergadering te verschijnen.
In de vergadering brengt de commissie uit Gedeputeerde
Staten verslag uit. Dit verslag bevat een overzicht der zaak met
vermelding van de gevoerde beweringen en overgelegde bewijs-
stukken en van alles bovendien wat de commissie tot recht begrip
van het onderwerp van het geschil dienstig acht op te merken.
Na het uitbrengen van het verslag worden de verschenen
belanghebbenden of hunne gemachtigden in de gelegenheid
gesteld hunne beweringen toe te lichten en de inhchtingen
te verstrekken, die de voorzitter of de leden van Gedeputeerde
Staten mochten verlangen.
De voorzitter kan het hooren van door hen medegebrachte
getuigen of deskundigen toestaan.
Art. 165/. Gedeputeerde Staten beraadslagen en beslissen
met gesloten deuren.
Achten zij , alvorens uitspraak te doen, meerdere inlich-
tingen noodig of besluiten zij tot het doen van eene plaats-
opneming of tot het hooren van getuigen of deskundigen, dan
geven zij daarvan aan de belanghebbenden kennis, op de
wijze in art. 165 h bepaald.
Bij het hooren der getuigen of deskundigen en het doeïi
der plaatsopnemingen kunnen belanghebbenden of hunne ge-
131
maclitigden tegenwoordig ziju. Aan de verschenen belang-
hebbenden of gemachtigden wordt de gelegenheid gegeven
vragen tot de getuigen of deskundigen te richten, hunne
eigene getuigen en deskundigen te doen hooren en hunne
belangen voor te dragen. Leidt het inwinnen van nadere
inlichtingen tot de indiening van nieuwe schrifturen, dan wordt
daarmede gehandeld als is voorgeschreven in art. 165 h.
Art. 165 g. De met redenen omkleede uitspraak wordt
in eene openbare vergadering voorgelezen, ten ware de behande-
ling in eene vergadering met gesloten deuren heeft plaats gehad.
Zij wordt binnen tien dagen na hare dagteekening aan de
bekende belanghebbenden in volledig afschrift toegezonden en,
tenzij Gedeputeerde Staten anders bepalen, opgenomen in
eene voor die uitspraken bestemde, tegen betaling der kosten
verkrijgbaar te stellen , afdeehng van het Provinciaal Blad.
Art. 165 h. Bij het beslissen op bezwaarschriften ter zake
van directe belastingen, roepen Gedeputeerde Staten den
klager, — voor zooveel betreft de Ri.jks directe belastingen
met inachtneming der voorschriften vervat in de wet van 4
April 1875 (Stbl. 60), gewijzigd bij de wet van 3 October
1893 (Stbl. 149) — schriftelijk op het bezwaarschrift op den
tijd in den oproepingsbrief bepaald, te komen toelichten en
verdedigen in eene vergadering der daartoe aangewezen com-
missie uit hun midden.
De Rijksambtenaar of het bestuur, bij de klacht betrok-
ken , ontvangt afschrift van den oproepingsbrief en is bevoegd
in persoon of bij gemachtigde het verhoor van den klager
bij te wonen en zijne opmerkingen mede te deelen.
132
Geeft de klager daartoe aan de commissie liet verlangen te
kennen , dan wordt hij toegelaten zijne belangen in het volle
college van Gedeputeerde Staten nader voor te dragen, hetzij
irr het openbaar, hetzij met gesloten deuren , te zijner keuze.
Op dit verhoor is het tweede bd van dit artikel toepasselijk.
De beslissingen omtrent bezwaarschriften ter zake van directe
belastingen worden in het Provinciaal Blad opgenomen als
Gedeputeerde Staten oordeelen dat zij van algemeen belang
kunnen worden geacht,
In de bij dit wetsontwerp hoorende toelichting zegt de
Staatscommissie:
„Zooals is opgemerkt in § 2 van het algemeen rapport
onzer commissie, zal de regeling der administratieve recht-
spraak volgens hare voorstellen geen ingrijpende verandering
brengen in den werkkring van Gedeputeerde Staten als
administratieve rechters. Maar nu van hunne uitspraken
in rechtsgeschillen een beroep op den rechter zal worden
toegekend, is het dringend noodig dat de zorgvuldige en
uniforme behandeling der geschillen over welke Gedepu-
teerde Staten uitspraak zullen doen verzekerd zij. Wel is
op dit oogenblik reeds in meer dan eene provincie de recht-
spraak van Gedeputeeerde Staten met behoorlijke waarborgen
omringd, dank zij de voorschriften opgenomen in de instructies
bedoeld in art. 150 der provinciale wet, maar het schijnt wen-
schelijk de regels van procedure door Gedeputeerde Staten
bij de behandeling van geschillen in acht te nemen in de wet
neer te leggen, waardoor zij voor alle provinciën van toe-
133
passing zu^ien zijn en allerwege dezelfde weg zal worden be-
wandeld, wat met het oog op bet van de uitspraken in te
stellen beroep voor het hoog-gerechtshof zeer gewenscht is.
„Het is ons voorgekomen, dat de provinciale wet voor
deze voorschriften de aangewezen plaats is. Wij hebben
daarom het voorstel tot wijziging der provinciale wet ontwor-
pen dat hierbij wordt overgelegd. De daariu vervatte bepa-
lingen zijn in hoofdzaak gelijk aan die welke thans reeds in
vele provinciën in werking zijn en proefhoudend zijn bevonden.
Aan afzonderlijke, toelichting schijnen de voorgedragen bepa-
lingen geene behoefte te hebben.
„Wij merken alleen nog op, dat wij voor de bezwaar-
schriften in zake de grond- en de personeele belasting — die
welke de vermogens- en de bedrijfsbelasting raken bereiken
Gedeputeerde Staten niet — de bepalingen hebben gehand-
haafd voor huniie behandehng bij de wet reeds nu voorge-
schreven."
Over het doen vervallen van het hooger beroep op den
Koning heeft de commissie in een ook als bijlage bij het
verslag gevoegd ontwerp tan wet over de Regeling der be-
voegdheid van het administratief hoog-gerechtshof het volgende
artikel voorgesteld :
„Art. 6. Indien en voor zoover krachtens de bepalingen
dezer wet voorziening open staat bij het administratief hoog-
gerechtshof, treedt deze voorziening in de plaats van het
beroep op Ons , waar dit in wetten of verordeningen , die op
het tijdstip van het in werking treden dezer wet van kracht
zijn, is toegekend."
134
In de toelichting op dit artikel zegt de commissie :
„Zal het administratief hoog-gerechtshof niet met te veel
werk worden belast, dan moet, vooral ook met het oog op
de wijze waarop de procedura is geregeld , de waarborg worden
geboden dat de klacht behoorlijk voorbereid en geïnstrueerd
voor haar wordt gebracht. Daartoe is het zeer wenschelijk
de administratieve instanties, waar die thans zijn voorge-
schreven , te behouden. Van den anderen kant zou , als alle
administratieve instanties moesten worden doorloopen, noo-
deloos oponthoud, kosten en omslag worden opgeroepen.
Van hier dat wij voorstellen het beroep op den Koning
te doen vervangen door dat op den rechter. Altijd voor zoo-
ver het rechtsgeschillen betreft.. \'Voor geschillen over de maat
en de opportuniteit blijft het beroep op den Koning geëer-
biedigd. Het artikel drukt dit uit door te zeggen dat het
Koninklijk beroep vervalt indien en voor zoover het beroep
op den rechter is toegekend."
Verder heeft het verslag geene betrekking op de dagelijksche
leiding en uitvoering van zaken. Wel zal het wetsontwerp
aangaande regeling van de administratieve rechtspraak, indien
het aangenomen wordt, nog op andere punten zijn invloed
op de bepalingen der provinciale wet doen gelden , maar dat
behoeft in deze paragraaf niet behandeld te worden , omdat
het in verband staat met het toezicht van het centraal gezag
op de verrichtingen der Staten, welk onderwerp wij thans
in eene volgende paragraaf zullen bespreken.
135
§ 6. Toezicht van het Centraal Gezag op de
Verrichtingen der Staten.
Door na te gaan wat ten gevolge van de grondwetsherzie-
ning van 1887 in de provinciale wet gewijzigd moet worden,
hebben wij tevens een vrij volledig algemeen overzicht getracht
te geven van het provinciale bestuur en zijnen werkkring. Wij
hebben in de eerste plaats gezien, welke personen dat bestuur
uitmaken en wat omtrent de vergaderingen in de wet bepaald
is. Daarna hebben wij besproken, in hoeverre de Staten
bevoegd zijn tot en belast met de regeling en het bestuur van
de huishouding der provincie (waarbij het financiewezen be-
handeld werd) en welk aandeel zij hebben in de uitvoering
van \'s lands wetten en van de algemeene maatregelen van
^ bestuur.
I Maar het spreekt vanzelf, dat de besturen van de deelen
van den staat niet geheel onafhankelijk kunnen zijn van het
j bestuur van het geheel, en dat derhalve het centraal gezag
1 toezicht moet uitoefenen op de verrichtingen der Staten. Dit
onderwerp zullen wij als slot van onze beschouwing over de
provinciale wet thans behandelen, omdat ook te dien opzichte
de jongste grondwetsherziening veranderingen in de wet nood-
zakelijk heeft gemaakt. Al hebben wij verscheidene bepalin-
gen betrefiende dat toezicht ontmoet, toch zullen wij alle
^ hier nog eens te zamen nagaan, vooral daar weer andere,
zooals die van het laatste hoofdstuk der provinciale wet nog
niet door ons genoemd zijn.
Het toezicht nu van het centraal gezag op de verrichtingen
-ocr page 156-136
der Staten is tweeledig: preventief of repressief. Natuurlijk
zou de beste waarborg tegen machts- of wetsovertreding van
de Staten bestaan in het onderwerpen van alle verrichtingen
van dat college aan een preventief toezicht; maar op die
wijze zou de zelfstandigheid te zeer beperkt worden, van-
daar dat men in vele gevallen een repressief toezicht aange-
nomen heeft.
Beginnen wij met het preventief toezicht , dan treffen wij
dit, zooals wij reeds vroeger zagen \') , in de voornaamste
plaats aan bij de vaststeUing van provinciale verordeningen.
Deze behoeven volgens de grondwet (art. 134) de goed-
keuring des Konings , welke vroeger aan geene regelen ge-
bondeii was, maar sedert 1887 niet kan worden geweigerd
dan bij een met redenen omkleed besluit den Eaad van State
gehoord. Dat deze voorwaarde ook in art. 140 der provin-
ciale wet gevoegd moet worden, hebben wij reeds gezegd.
Onder deze verordeningen behooren ook de belasting-
verordeningen van art. 136 der grondwet, die vóór 1887
aan een ander preventief toezicht, n.1. aan dat des wetgevers
waren onderworpen , maar in het vervolg, daar dit preventief
toezicht des wetgevers opgeheven is, iu alle opzichten gelijk
zullen staan met de verordeningen van art. 134.
Ook de provinciale begrooting, in de toekomst de eenige ,
behoeft , zoowel de begrooting van uitgaven als die van in-
komsten , de goedkeuring des Konings (art. 137 grondwet ,
artt. 109, 110, 111, 115 prov. wet). Deze goedkeuring is
1) Bl. 65.
-ocr page 157-37
tevens vereischt voor het besluit der Staten tot af- en over-
schrijving op de posten der begrooting, evenals voor het
bevel der Gedeputeerden tot de af- en overschrijving, waartoe
bij de begrooting machtiging is verleend (artt. 113, 114
prov. wet). Nog een ander gevolg van het toezicht van het
centraal gezag op de begrooting is de tusschenkomst des
Konings voor liet geval de Staten weigeren de door de
wet aan de provincie opgelegde uitgaven op de begrooting
te brengen (art. 112 prov. wet). Over deu strijd , die
schijnt te bestaan tusschen deze laatste bepaling en art.
134 der grondwet, werd op bl. 108 van dit proefschrift ge-
sproken.
Verder is het preventief toezicht des Konings voorgeschreven
voor de provinciale rekening (art. 121 prov. wet).
Weder een ander geval van het toezicht des Konings
vinden wij in art. 133 artt. 131 en 132 der provinciale
]
wet. Het betreft de regeling der geldleeningen ten laste der
provincie, de bezoldiging van alle provinciale ambtenaren,
ahes wat verder de geldmiddelen der provincie aangaat, de
besluiten tot het koopen , ruilen of vervreemden, het bezwaren
of verpanden van de provinciale eigendommen, het treflen
van dadingen daaromtrent eu het aanvaarden der aan de
provincie gedane legaten of schenkingen. Indien wij hier de
vraag gingen stellen , of de bepaling van art. 133 der pro-
vinciale wet, die in de grondwet ontbreekt, niet in strijd is
met de grondwet, als te veel beperkende de vrijheid der Staten
in zake regeling van de huishouding der provincie, dan zouden
wij in herhalingen treden, omdat het voor en tegen van deze
138
vraag reeds in de paragraaf over de antonomie der Staten
uiteen is gezet
Zijn er zaken, die twee of meer provinciën gemeen-
schappelijk aangaan , volgens art. 97 der provinciale wet door
de Staten dier beide of meerdere provinciën te regelen, dan
moet de machtiging tot en de goedkeuring van die gemeen-
schappelijke regeling door den Koning worden verleend.
Maar niet alleen met betrekking tot de autonomie der
Staten treflen wij het preventief toezicht aan. Ook met
betrekking tot het zelfbestuur vindt men regels hieromtrent
in de wet.
Zoo schrijven art. 147 der grondwej; en art. 145 der
provinciale wet voor , dat de Staten, die overigens zelfstandig
de besluiten der gemeentebesturen kunnen goed-of af keuren ,
met betrekking tot de besluiten der gemeentebesturen over
het invoeren, wijzigen of afschatlen van plaatselijke belastingen
dit recht niet hebben, maar die besluiten onder mededeeling
van hun gevoelen aan den Koning ter goed- of afkeuring
moeten voordragen.
Wat verder de bevoegdheid der Staten aangaat in het
maken van veranderingen in de inrichtingen en reglementen
van waterschappen, veenschappen en veenpolders, het op-
heflen en oprichten daarvan en het vaststellen van nieuwe
reglementen voor die instellingen , ook daarin kunnen zij niets
doen zonder de goedkeuring des Konings (art. 190 grondwet,
art. 138 prov. wet).
1) Bl 69—71.
-ocr page 159-139
Nog ééue bepaling moeten wij noemen ^ waarbij, het
centraal gezag preventief optreedt met betrekking tot het zelf-
bestuur der Staten en dat is de bepaling van art. 139 der
provinciale wet.
Hierin wordt gezegd, dat wanneer de Staten niet, of niet
behoorlijk, voor "de uitvoering der in artt. 137 en 128 be-
doelde wetten , maatregelen en bevelen zorgen (in het vervolg
zal dit zien op de geheele uitvoering voor zoover die aan de
Staten is opgedragen), de Commissaris des Konings door den
Koning gemachtigd, bij een in het Staatsblad te plaatsen, met
redenen omkleed besluit, kan worden gemachtigd om in de
uitvoering te voorzien. Dat wij hier met direct toezicht van
de Eegeering, en niet met het in art. 141 der grondwet
bedoelde toezicht van den Commissaris te doen hebben ,
hebben wij reeds opgemerkt bij de behandeling van art. 129,
toen wij tevens de vraag behandeld hebben, of het toezicht in
dit artikel bedoeld niet w\'eder in strijd met het in de grondwet
aan de Staten verleende zelfbestuur is i). Wij zullen daarover
dus hier niet meer spreken.
En zoo hebben wij de gevallen afgehandeld, waarin het
centraal gezag preventief kan optreden ; gaan wij vervolgens
na in hoeverre datzelfde gezag zich repressief kan doen gelden
ten aanzien van de verrichtingen der Staten.
Eepressief toezicht bestaat in het recht der hoogste autoriteit
om alle handelingen der lagere te schorsen of te vernietigen ,
als deze in strijd komen met de wetten of het algemeen belang.
1) Bl. 73—81.
-ocr page 160-140
Art 140 der grondwet bepaalt sedert de jongste herziening,
dat het recht des Konings tot schorsing en vernietiging van de
besluiten van Provinciale en Gedeputeerde Staten bij de wet
geregeld moet worden.
De provinciale wet had dit reeds gedaan in haar zesde en
laatste hoofdstuk, echter overeenkomstig art. 133 der grondwet
van 1848, ofschoon het zeer de vraag is, of deze bepalingen
wel in overeenstemming met die grondwet waren.
"Welke de verandering in het grondwettig artikel geweest
is en waarom zij Averd gemaakt, hebben wij in ons eerste
hoofdstuk gezien; wij zullen dus nu alleen de bepahngen der
provinciale wet behandelen.
Art. 166 luidt: „De besluiten der Staten en Gedeputeerde
Staten , die met de wetten of het algemeen belang strijdig
zijn, worden door Ons geschorst of vernietigd". Dit is eene
herhaling van art. 133 der grondwet van 1848 , dat ook den
Koning absolute macht in deze gaf. Bij herziening der pro-
vinciale wet zal bij art. 166 gevoegd moeten worden : „met
inachtneming der voorschriften in artt. 169— 174 vervat,
behalve in de gevallen door deze of eenige andere wet uitge-
zonderd". Dit maken vau uitzouderingen bij de wet is thans
mogelijk geworden, sedert de grondwet den wetgever vol-
komen vrijheid gelaten heeft in het vastellen van regelingen ,
die hem het best dunken. Het zal verder goed zijn wegens
de in ons eerste hoofdstuk genoemde reden niet meer van schor-
sen of vernietigen, maar van schorsen en vernietigen te spreken.
1) Bl. 34—39.
2) Bl. 39.
-ocr page 161-141
Na den algemeenen regel moeten de uitzonderingen volgen,
ook nu reeds in artt. 167 en 168 genoemd.
In de eerste plaats zondert art. 167 de provinciale regle-
menten en verordeningen uit. Het artikel luidt: „De door
de Staten vastgestelde en door Ons goedgekeurde provinciale
reglementen en verordeningen kunnen, zoo zij met de wetten
of het algemeen belang strijdig zijn, door eene wet, die
tevens de gevolgen regelt, worden geschorst of vernietigd."
Deze bepaling is te recht opgenomen, omdat het niet aangaat,
dat de Kroon bevoegd zou zijn tot vernietiging van verorde-
ningen, waaraan zij vooraf hare goedkeuring heeft gehecht.
Het spreekt vanzelf, dat ook het provinciaal bestuur om
dezelfde reden een zoodanig reglement of zoodanige verordening
mag vernietigen. Maar dan is dit iets anders dan het ver-
nietigen in art. 167 bedoeld, het is dan eenvoudig een intrek-
ken of afschatlen.
Eene tweede uitzondering geeft ons art. 168 in de volgende
woorden : „De uitspraken van Gedeputeerde Staten over ge-
schillen van bestuur of andere , wier beslissing hun door
bijzondere wetten is opgedragen , worden geschorst of ver-
nietigd op de wijze en met de gevolgen , in die wetten om-
schreven." Ook deze uitzondering is van groot gewicht,
vooral met het oog op eene nieuwe wettelijke regeling der
administratieve rechtspraak; want. voor het geval dat door die
regeling de uitspraken van Gedeputeerde Staten over admi-
nistratieve geschillen in hoogsten aanleg door den zelfstan-
digen administratieven rechter moeten worden beslist, be-
hooren die uitspraken niet aan het cassatie-recht des Konings
1
-ocr page 162-142
te zijn onderworpen, Maar ook voor de grondwetslierzieniug
van 1887 had de bepahng recht van bestaan, wijl deze uit-
spraken steeds als rechterlijke uitspraken waren te beschouwen,
die men niet aan de cassatie des Konings mocht blootstellen.
Vervolgens komen er iu de provinciale wet eenige regels
over de schorsing en vernietiging (artt. 169—171).
Zij luiden:
Art. 169. „In alle andere, door de twee vorige artikelen
niet bedoelde gevallen, wordt de schorsing of vernietiging van
besluiten der Staten en Gedeputeerde Staten door Ons be-
volen bij een met redenen omkleed, in het Staatsblad te
plaatsen besluit, dat, ingeval van schorsing, den duur hier-
van bepaalt."
Art. 170. „Schorsing stuit onmiddelijk de werking van
het geschorst besluit. Zij kan niet langer duren dan een jaar."
Art. 171. „Is binnen den voor de schorsing bepaalden
tijd de vernietiging van het besluit door Ons niet uitgesproken,
dan wordt dit geacht geldig te zijn."
Hierbij moeten wij weder het verslag der Staatscommissie
aangaande de regeling der administratieve rechtspraak ter hand
nemen, omdat daarin eene regeling voorkomt omtrent het
vernietigen in strijd met de wet; eene der redenen, waarom
wij in art. 166 de woordeu „behalve in de gevallen door
eenige andere wet uitgezonderd" hebben voorgesteld.
§ 13 van het algemeen rapport zegt met betrekking tot
dat vernietigen:
„De grondwet van 1848 bepaalde, dat de Koning het
vermogen heeft de besluiten van de Staten der provinciën,
143
die met de wetten of liet algemeen belang strijdig zijn te
vernietigen en dat de wet de gevolgen regelt. In deze
bepaling werd bij de herziening van 1887 belangrijke wij-
zigingen gebracht. Thans is bepaald, dat de macht des
Konings om de besluiten van Provinciale of Gedeputeerde
Staten te vernietigen bij de wet wordt geregeld. Hierbij
dient opgemerkt te worden, dat de provinciale verordeningen
niet voor vernietiging door den Koning vatbaar zijn, omdat
zij \'s Konings goedkeuring behoeven. Het terrein van de
wet, welke \'s Konings macht tot vernietiging zal hebben
te regelen is dus bepaald tot die besluiten vau de pro-
vinciale besturen, die niet van legislatieven aard zijn.
Het Koninklijk vernietigingsrecht strekt om te zorgen,
dat de onderdeden des Rijks hunne belangen niet hooger
stellen dan die van den Staat. Het is een Regeerings recht,
dat het algemeen bestuur waarborgt tegen inbreuk van lagere
machten op het gebied, dat aan dat bestuur voorbehouden
is. Als rechtspraak kan dus het vernietigingsrecht, ook daar
waar het uitgeoefend wordt wegens strijd met de wet, niet
beschouwd worden. De Koninklijke vernietiging is eene ad-
ministratieve en niet eene rechterlijke handeling, Intusschen
is het duidelijk, dat onbeperkte uitoefening van het recht van
vernietiging wegens strijd met de wet bedenkelijke botsingen
tusschen de uitvoerende macht en den administratieven rechter
zou kunnen doen ontstaan. Wordt tegen eene administratieve
beschikking op grond van hare onwettigheid bij den admi-
nistratieven rechter eene klacht ingediend en tevens vernieti-
ging daarvan gevraagd van den Koning, dan zullen én de
144
Kouiug én de rechter zich hebben bezig te houden met de
heshssing der vraag, of de beschilcking al dau uiet met de
wet in overeenstemming is en het kan zijn, dat beide mach-
ten die vraag in verschiUenden zin beantwoorden. Bij gebreke
eener regeling zou het kunnen voorkomen, dat de rechter
de beschikking als wettig beschouwde, maar dat zi.] door den
Koning wegens stri-jd met de wet werd vernietigd. Zulk
eene uitkomst ware ondragelijk. De grondwetgever van 1887
heeft dan ook ingezien, dat afgescheiden van andere regelen,
welke ter zake van het vernietigingsrecht gesteld behooren te
worden, bij invoering eener administratieve rechtspraak in elk
geval beperking van het Koninklijk recht van vernietiging
wegens strijd met de wet noodig zou zijn. De Commissie
meent, dat het niet tot hare taak behoort de wet te ont-
werpen, welke naar het bevel der grondwet tot regehng van
het Koninklijk vernietigingsrecht vastgesteld behoort te worden.
Zij heeft echter gemeend, dat wel op haar weg ligt het
voorstellen van bepahngen welke, de vernietiging wegens
strijd met het algemeen belang niet rakende, waarborgen, dat
de administratieve rechtsbedeeling niet worde belemmerd door
besluiten tot vernietiging wegens strijd met de wet. Daartoe
ware te bepalen, dat vernietiging wegens strijd met de
wet niet zal kunnen geschieden dan na schorsing van het
onwettig geachte besluit en dat het bestuur, wiens besluit is
geschorst, bevoegd zal zijn tegen die schorsing in verzet te
komen bij het administratief hoog-gerechtshof. Verklaart het
gerechtshof, dat het besluit niet strijdt met de wet, dan
behoort daardoor de schorsing van rechtswege te vervallen.
145
Acht het gerechtshof daarentegen het besluit onwettig of maakt
het bestuur van zijne bevoegdheid om tegen de schorsing in
verzet te komen binnen den gestelden termijn geen gebruik,
dan kan vernietiging door den Koning volgen."
Deze laatste bepalingen heeft de Staatscommissie in art. 4
van het wetsontwerp tot regeling der bevoegdheid van het
administratief hoog-gerechtshof voorgesteld. Dit artikel luidt:
„De besluiten van eenig openbaar bestuur, met uitzondering
van de verordeningen en reglementen bedoeld in airt. 145,
al. 2 der grondwet, art. 167 der provinciale wet en art. 336,
hd, der gemeentewet, worden niet vernietigd op grond
van strijd met de wet dan nadat zij zijn geschorst bij een
aan het betrokken bestuur mede te deelen besluit, vermeldende
dat de schorsing op dezen grond geschiedt.
„Gedurende dertig dagen na het ontvangen van deze me-
dedeeling kan bedoeld bestuur tegen de schorsing bij het
administratief hoog-gerechtshof in verzet komen.
„Verklaart het hof, dat het besluit geen strijd met de wet
oplevert, dan vervalt de schorsing van rechtswege.
„Van de bevoegdheid om het geschorst besluit op grond
van strijd met de wet te vernietigen, kan slechts worden
gebruik gemaakt wanneer óf geen verzet tegen de schorsing
tijdig is aangeteekend óf dit verzet is afgewezen."
In de memorie van toelichting zegt de Staatscommissie:
„In § 13 van het algemeen rapport is door ons uiteengezet
in hoeverre wij gemeend hebben het Koninklijk vernietigings-
recht te moeten betrekken in onze voorstellen. Het stand-
punt daar door ons ontwikkeld is in dit artikel uitgewerkt.
10
-ocr page 166-146
Het artikel wil, in verband met de instelling eener adminis-
tratieve rechtsmacht, grenzen trekken om het vernietigings-
recht des Konings, voor zoover dit wordt uitgeoefend op grond
van strijd met de wet. Immers: terwijl de vraag wat het
algemeen belang vordert of gebiedt in laatste instantie en
onder de hoede van den Eaad van State en de ministerieele
verantwoordelijkheid alleen moet beslist worden door het hoogst
administratief gezag, geldt het bij de uitoefening van het
vernietigingsrecht wegens strijd met de wet daadwerhelijk een
geschil tusschen het hooger en het lager bestuur over den
omvang der bevoegdheid die dit bestuur ontleent aan de wet.
Maar dan is het ook duidelijk dat vernietiging wegens strijd
met de wet — zij moge geen rechtspraak wezen — toch hierin
met rechtspraak overeenkomt dat het daarbij uitsluitend aan-
komt op de interpretatie der wet, op de vraag wie, in het
geval dat tot vernietiging leiden zal, de wet goed opvat: het
hoogst of het lager gezag. Dat het oordeel over die vraag
bij een van de uitvoerende macht onafhankelijk gezag
wordt overgebracht is in ieder opzicht wenschelijk. En de
wijziging in 1887 van de grondwettige bepahngen over het
vernietigingsrecht werd uitsluitend voortbewogen door het
verlangen een toestand te scheppen waarin het mogelijk
zou worden den rechter te moeien in het oordeel over de
wettigheid van een besluit der lagere macht. Gebiedt de
grondwet de beperking van het vernietigingsrecht achter-
wege te laten voor de plaatselijke verordeningen en regle-
menten, wij hebben gemeend dat zij bovendien achterwege
moest blijven voor die verordeniiigen en besluiten der
147
lagere besturen, die door den Koning reeds werden goedge-
keurd en bij welke Hij min of meer als medewetgever te
beschouwen is. Trouwens art. 167 der provinciale wet en
art. 336 der gemeentewet regelen ook thans de vernietiging
dezer besluiten op afzonderlijke wijs."
Aan het slot van het zesde hoofdstuk der provinciale wet
komen nog enkele artikelen, regelende de gevolgen van bet
schorsen en vernietigen. Deze voorschriften kunnen blijven
bestaan, ook indien de hierboven behandelde bepahngen ter
regeling van de vernietiging wegens strijd met de wet worden
aangenomen.
Een gevolg van schorsing is , dat hetzelfde besluit niet op
nieuw geschorst kan worden (art. 172).
Yernietiging, vanwege strijd met de wet brengt mede
vernietiging van alle de gevolgen van het vernietigd besluit.
Bij vernietiging vanwege strijd met het algemeen belang,
kunnen die gevolgen, welke niet met dat belang strijden, in
stand blijven (art. 173).
En het laatste artikel (art. 174) bepaalt, dat in geval van
schorsing of vernietiging hunner besluiten, de Staten of Ge-
deputeerde Staten zorgen, dat aan art. 170 of art. 173 worde
voldaan, en op nieuw in de bij het geschorst of vernietigd
besluit behandelde zaak, voor zooveel noodig is, voorzien
worde. Indien zij dit nalaten, wordt, zoo het besluit de
uitvoering gold der in de artt. 137 en 128 bedoelde wetten,
maatregelen en bevelen , in die uitvoering op de bij art. 139
bepaalde wijze, van \'s Koningswege voorzien.
De tweede alinea van dit artikel zal, evenals art. 139, in
-ocr page 168-148
het vervolg ruimer zijn, en de geheele uitvoering omvatten
voor zoover die aan de Staten is opgedragen. Ook hier is
er geen toezicht van den Commissaris maar toezicht van het
centraal gezag.
Is een ter besturing van het provinciale huishouden ge-
nomen besluit geschorst of vernietigd en vpeigeren de Staten
nieuwe maatregelen te nemen, het ongeregeld blijven der
zaak moet voor hunne verantwoording worden gelaten. Waar
de grondwet de Staten noemt als de eenige macht, tot regelen
en besturen bevoegd , mag de wetgever dit niet aan anderen
opdragen.
De gevolgen van schorsing en vernietiging van provinciale
reglementen en verordeningen moeten niet aangegeven worden
in de provinciale wet, maar in de wet, die de schorsing
of vernietiging uitspreekt, en de gevolgen daarvan ten op-
zichte van uitspraken van Gedeputeerde Staten over geschil-
len van bestuur, in de wetten, welke die schorsing en
vernietiging regelen.
Ter verzekering van het repressief toezicht des Konings
strekt art. 33, al. 2 en 3 der provinciale wet, waarin den
Commissaris, belast met het toezicht op de verrichtingen der
Staten, de bevoegdheid gegeven is de uitvoering van besluiten
tegen te houden, wanneer deze naar zijn oordeel iu strijd
zijn met de wet of het algemeen belang.
Nu zi-jn er nog andere gevallen waarin het centraal gezag
repressief kan optreden tegenover de Staten of de Gedepu-
teerden , zooals b.v. bij besluiten van gemeentebesturen, die
aan de goedkeuring vau Gedeputeerde Staten onderworpen
149
zijn, maar deze gevallen maken geene wijziging in de pro-
vinciale wet noodzakelijk, zoodat wij daar niet bij behoeven
stil te staan , maar thans onze bespreking ovor het toezicht
van het centraal gezag op de verrichtingen der Staten en daar-
mede de taak,-die wij in dit proefschrift op ons namen, als
geëindigd kunnen beschouwen.
T
- ■ .SÄ;,:
A
...
r
»
" /
...
-ijS y t,,
"M
-s •■ \'
.\'^V ■ - .......
m
ptv
\'<.£ S*"* life I \' t v.;,;.-\'\'..
-ocr page 171-STELLINGEN.
-ocr page 172-\' K
\' s-
— ■ M",-.
^■f .\'y^\'n
X \' i
A
r. - \'
4
-ocr page 173-I.
Te recht is in ons Staatsrecht de provinciale vertegenwoor-
diging onontbindbaar.
II.
Het is niet wenschelijk de administratieve rechtspraak aan
eene afdeeling van den Raad van State op te dragen.
III.
Art. 133 der provinciale wet is in strijd met de grondwet.
IV.
De ten behoeve der provincie gevorderde heffingen voor
het gebruik van openbare wegen., werken en inrichtingen ,
zijn provinciale belastingen.
V.
De opdracht aan Gedeputeerde Staten van art. 151 al. 3
der provinciale wet, tot het maken van alle verordeningen,
noodig bij de uitvoering van de wetten en algemeene maat-
regelen van bestuur , waarvan de uitvoering aan de Staten is
opgedragen, is in strijd met het karakter der Gedeputeerde
Staten.
154
VI.
Naar het Nederlandsche recht is het niet mogelijk , dat
twee verdiepingen van één huis aan verschillende eigenaren
toebehooren.
Vil.
De man is verantwoordelijk aan de vrouw , indien zij vau
goederen gescheiden zijnde, nalatig is geweest om den koop-
prijs te beleggen van een onroerend goed, hetwelk zij met
zijne machtiging verkocht heeft, al heeft hij het contract niet
mede helpen tot stand brengen en al is bewezen, dat de
penningen niet door hem zijn ontvangen , of te zijnen voor-
deele hebben gestrekt.
VIII.
De huwelijken in het buitenland gesloten, bedoeld in art. 138
B. W., zijn van rechtswege nietig, indien de vereischte
huwelijksafkondigingen hier te lande niet hebben plaats gehad.
IX.
Huwelijken, in strijd met art. 138 B. W. zonder de ver-
eischte huwelijksafkondigingen hier te lande, in het buiten-
land gesloten, zijn ten onrechte door den Nederlandschen
wetgever van rechtswege nietig verklaard.
X.
Ook de verkoop van waren , ingekocht om dezelve weder
te verkoopen, is een handelsdaad.
155
XI.
Vervoer van passagiers op zeereizen is geen handelsdaad.
XII.
Overhggeld moet beschouwd worden als schadevergoeding
wegens wanpraestatie.
XIII.
Overmacht aan de zijde van den afzender of den ontvanger
schorst de ligdagen.
XIV.
Het beginsel van de lijdelijkheid des rechters wordt in de
praktijk te ver doorgedreven.
XV.
De in het buitenland door de aldaar bevoegde macht uit-
gesproken failhetverklaring heeft geen gevolgen voor het ver-
mogen van den schuldenaar, dat zich in Nederland bevindt.
XVI.
Het afplukken van bloemen met het oogmerk van weder-
rechtelijke toeeigening, is geen strooperij , maar diefstal.
156
XVII.
Te recht is bij de vaststelling van art. 37, Wetb. v. Straf-
recht , de bepaling van het oorspronkeUjlc ontwerp, betreffende
den staat van bewusteloosheid, weggelaten.
Eene te lage bezoldiging van ambtenaren in Staatsdienst is
nadeelig voor den Staat zeiven.
\'ia./!
K
• ">