-ocr page 1-
sr>
.
HET BOEK JOB,
• 1
VERTAALD EN VERKLAARD
DOOR
DK. J. C. MATTHES.
TWEEDE, VEEL VERMEERDEROE DRUK.
EEHSTE AFLEVERING.
/
/il
TE GRONINGEN, BIJ .1. B. WOLTERS, 1876.
•w »
-ocr page 2-
D. oct. ^v
/^ / /* o
-ocr page 3-
HET BOEK JOB.
-ocr page 4-
-ocr page 5-
/
fjity* /éfisi
HET BOEK JOB,
VERTAALD KN VERKLAARD
D*. J. C. M A T T H E S.
TWKBDB, VEEL VERMEERDERDE DRUK
«*K
3§B^
TB GRONINGEN BIJ J. B. W0LTER8, 1876.
-ocr page 6-
-ocr page 7-
VOORBERICHT.
Deze nieuwe uitgave van mjjn Commentaar op het boek Job
is geen herdruk. Wie de moeite wil ncmon de Aflevering,
die tluns het licht ziet, met de eerste bladzijden der vroegere
uitgave te vergelijken , zal zien dat daaruit zelfs geen regel is
overgenomen, maar dat ik een geheel nieuw werk ben begonnen
to schrijven. Daartoe noopto mij meer dan één reden. In do
eerste plaats de overtuiging dat mijn vorige arbeid in menig
opzicht gebrekkig was. Ofschoon ik niet ongevoelig kon zijn
voor de goedkeuring, door zulke bevoegde beoordeelaars nis
Prof. Hoekstra, Prof. K u e n e n, Prof. O o r t en Prof. T i e 1 o
aan mijne vertaling van het boek Job en aan menige verklaring
gehecht, mocht ik toch de oogen niet sluiten voor do onvolko-
menhcden, die mijn werk aankleefden. Vooral do oxegeso liet
hier en door te wenschen over; het betoog was niet overal zoo
grondig en wetenschappelijk als het m. i. had moeten zijn. Dit
was ten deele aan mijne toenmalige ontwikkeling, ten deele echter
ook aan het plan dier uitgave te wijten. Toen, nu ongeveer twaalf
-ocr page 8-
2
jaren geleden, Dr. A. Piorson mij uitnoodigdo om dit Israëlie-
tisohe geschrift voor zijne Nieuwe Theologische Bibliotheek te
bewerken, was zijn wensch dat ik de nieuwste buitenlandschc
Commentaren diuirop aan het Nedcrlandsch publiek zou doenkennen.
Daar ik dat voorstel aannam, was ik gehouden om injjne studiën
binnen de aangeduide grenzen te beperken, en moest ik mijnen
lezers vooral mededeelcn wat Ewald, Hirzel, Renan en
Schlottmann gezegd hadden. Streng heb ik mjj daartoe wel
niet bepaald; ook werden uit den aard der zaak critiek en eigen
oordeel niet uitgesloten. Maar ik bewoog mij toch niet zoo vrij
als voor een zuiver wetenschappelijk werk noodig zou geweest
zijn, en ik moet erkennen dat de methode, die ik volgde, daardoor
niet zoo critisch was als ik ze nu zou gewenscht hebben. Bij
de nieuwe uitgaaf echter werd die vroegere voorwaarde niet gesteld,
zoodat ik daarin geheel anders kon te werk gaan , ten einde zoo
veelzijdig en grondig mogelijk te zijn. — Een andere roden voor
het aanbrengen van belangrijke wijzigingen en een geheele ver-
nicuwing van het werk lag in de verschijning van vele nieuwe
commentaren en monographieën over het boek Job sedert den tijd
dat mijne eerste uitgave het licht zag. Nadat in 1864 de Com-
mentaar van Franz Delitzsch was uitgekomen, dien ik bij
het laatste gedeelte van mijn vroegeren arbeid nog had kunnen
vergelijken, gaf in 1869 Dr. August Dillmann een derden,
zeer gewijzigdeu druk van de oorspronkelijk door Hirzel geschreven
en later door Olshausen herziene Aflevering van het Kurzgef.
Exeg. Handbuch, die over Hiob handelt. Twee jaar later, in
1871
, zag Das Gedicht von Hiob van de hand van Adalbert
Merx; vervolgens, in 1873,
The Commentary van P. C. Cook,
(Vol. IV , Part. I van den zoogen. Speakers Commentary); en
-ocr page 9-
3
ten slotte , in 1874, Das Buch Hiob nebersetzt umi ausgekrjt ion
Dr. Fordinand Iïitzig het licht. Doen reeds de namen van
do meosten dezer geleerden iets goeds verwachten , do kennis-
making met hunne boeken stelt niet te leur. Vooral Dillmann,
Mcrx en Hitzig hebben de verklaring des gcdichts op menige
plaats verder gebracht, de eerste door zijn nauwkeurige en
bedachtzame toepassing der ware hermeneutische beginselen, do
tweede door zijn scherpzinnige tekstcritiek, de derde door zijne
oorspronkelijke on nieuwe opvattingen. Ook waar zij dwalen
hebben zij de verdienste, moeilijkheden aangewezen en verklarin-
gon voorgedragen te hebben , met welke wij moeten rekenen en
die op den rechten weg kunnen leiden. Bepaaldelijk moet aan
Merx de lof gegeven worden van een te schaars betreden gebied te
hebben verkend. Zijne grondstellingen over de waardo van den
Masoretischen tekst, in vergelijking met de lezingen, die aan de
Peschitto en de LXX ten grondslag liggen (S. XLVII—LXXV),
zijn m. i. betwistbaar; vooral dit schijnt bedenkelijk, dat hij
overal zekere door hem aangenomen regelen wil toepassen, terwijl
ik liever ieder bijzonder geval op zich zelf zou willen beoordeclon.
Bovendien is menige voorslag van Merx tot tekstverandering
ondoordacht, en, gelijk men , naar ik hoop , zal erkennen , op
goode gronden door mjj afgewezen. Maar al beu ik tot heden
slechts zelden met hem meegegaan, ongaarne zou ik zijne lezingen
en gissingen gemist hebben of voor het vervolg ontberen, daar ze
do uitnemendste diensten bewjjzcn bij do critick van den overgele-
verden tekst, die, gelijk men weet, verre van ongeschonden is \').
\') H i 1i i g (8. XXXIX) beweert ..dasa die Beschaffenheit des Textei im Ganzen
eine gute hoissen kann." Dit schijnt echter met do feiten in strijd.
-ocr page 10-
4
In ons vaderland is na mijn Commentaar geen nieuw werk ter
verklaring van het boek Job verschenen. Desniettemin heeft
menige plaats nieuw licht van onze geleerden ontvangen in uit-
stckende monographieën, hetzij over, hetzij naar aanleiding van
het gedicht. Ik denk hier vooral aan Prof. H o e k s t r a\'s vcrhan-
deling over Job, „de knecht van Jehovah," rflIT H2J? , in het
Theol. Tijdschrift V, 1 —56; aan die van Prof. Kucnen over
Job en de lijdende knecht van Jahveh , in het Theol. Tijdschrift
VII, 492—542; en aan die van Dr. W. H. Kosters over Het
ontstaan en de ontwikkeling der Angelologie onder Israël,
Theol.
Tijdschrift X, 34—69, 113—141, — naar welke in mijn Com-
mentaar telkens verwezen wordt.
Ook tot de beantwoording der zoogenaamde Inleidingsvragen
leveren de beide eerstgenoemde opstellen van Prof. Hoekstra
en Prof. K u e n e n, evenzeer als de boeken van S e i n e c k e,
Der Grundgedanke des Buches Hiob, en Der Evangelist des Alten
Testaments,
en het opstel van Prof. Dr. G. Studor, Ueber die
Integriteit des Buches Hiob
in de Jahrbücher für Prot. Theologie,
Jahrg. 1875, S. 688—723, gewichtige bijdragen. Het zijn, gelijk
bekend is, vooral drie vragen, die nog steeds in onderscheiden zin
beantwoord worden: 1° die naar de strekking, 2" die naar de
integriteit, 3° die naar den ouderdom van het geschrift.
Over de eerste hebben Seinecke en Prof. Hoekstra in de
boven aangehaalde werken eene vroeger reeds geopperde stelling
vernieuwd, die echter tot heden nog niet veel bijval had gevonden,
t. w. dat Job een type van het lijdende Israël, en dus identisch
met den Jesajaanschen m!T 12J? is. Vooral laatstgenoemde geleorde
heeft dit gevoelen zoo veelzijdig en grondig verdedigd, dat het
ernstig de aandacht verdient. Wat mij betreft — ofschoon ik mij in
-ocr page 11-
5
de door hem voorgedragen opvatting niet kan vinden , neem ik
toch do gelegenheid waar om te verklaren dat ik bijzonder veel
uit die belangrjjke verhandeling geleerd heb. Nïet minder lccr-
zaam was het boven aangehaalde opstel van de hand van Prof.
Kucnen, dat hoofdzakelijk eene weerlegging van Hoekstra\'s
beschouwing bevat, maar tevens eene nadere uitzetting van
Kuenen\'s eigen opvatting van de bedoeling der Jobeïde, die
bewijst hoeveel indruk Hoekstra\'s betoog op zijn Leidschen
ambtgenoot gemaakt had. Het zal geen deskundige ontgaan zijn,
dat enkele bladzijden van Kuenen\'s Inleiding over dit oudtesta-
mentisch boek van deze verhandeling nieuw licht ontvangen.
Hier worde slechts herinnerd dat ook Kuenen in Job een type,
en in zekeren zin een collectivum erkend heeft; maar de lijder
is hem beeld van den 1 ij denden vrome, niet van Israëls
theokratische kern.
De integriteit dos boeks (met uitzondering van Elihu\'s redenen),
vroeger door mij , evenzeer als door Kucnen in zijne Inleiding,
met nadruk gehandhaafd, is sedert opnieuw bestreden door Prof.
Oort in den Gids van 1867 (I, 224 v., 235), die den Epiloog
voor onecht verklaarde; door Prof. T i o 1 o in zijne Vergelijkende
Geschiedenis van de Egyptische en Mesopotamische Godsdiensten,
blz.
761 v., die Proloog en Epiloog beide aan eene andere hand toe-
kende; en vooral door Prof. Studer in de boven genoemde ver-
handeling. De laatste is radicaler dan iemand, die na De "Wette
do eenheid van hot boek in twijfel heeft getrokken. Terwijl Ti el o
zich tot den aanval op den Proloog en Epiloog bepaalt, monstert
Studer ook H. XXVII: 5-XXVIII: 28 \'), XXXVIII en XXXIX,
\') Zie S. 714 en 721 der Verhandeling. Waarom S. 600 van ..dit\' als unantastbar
bleibenden Verse 27, 1 — 7" gewaagd is, die ten slotte tot XXVII: 1—4 beperkt
worden, is mij niet duidelijk.
-ocr page 12-
6
XL—XLII\') uit, zoodat het boek Job nu in zijn oorspronkehjkston
vorm tot H. III—XXXI, minus XXVII: 5-XXV1II: 28,
beperkt wordt; — al het ovcrigo is achtereenvolgens op onder-
scheidene tijdstippen en door meer dan één omwerker bijgevoegd.
Hierbij moot dan nog in acht worden genomen, dat H. XXIX
en XXX, „an seiner jetzigen Stelle ein verlorncr Posten"
(S. 714), naar voren gebracht en tot Proloog gemaakt wordt.
Uit hetgeen Studor S. 712 opmerkt blijkt, dat hij ook gaarne
een nieuwen Epiloog zou hebben opgespoord, daar hij het ,,allcr-
dings zu beklagen" acht, „dass wir ohne diesen historischen
Rahmcn ein blosses Fragment besassen, dem (Anfang und) Ende
und damit die Möglichkeit eines richtigen Verstandnisses seines
Inhaltes fehlte." Dit schijnt hem echter niet gelukt te zijn. —
Van do nicuwsto Commentatoren heeft alleen D i 11 m a n n ook de
onechtheid van H. XL: 15—XL1: 26 (de schildering van kroko-
dil en nijlpaard) erkend. Mon weet dat E w a 1 d reeds vroeger
dit gedeelte aan den dichter van het origineel ontzegd had.
Hitzig ziet in deze pericopo wel eonig bezwaar, maar eindigt
toch met de slotsom dat zij later, „violleicht nach langerer Zwischen-
zeit," door den dichter zelven toegevoegd is. Van de onechtheid
van H. XXVII: 7—XXVIII: 8 wil hij nog minder weten ; den
twijfel aan de echtheid des Proloogs en Epiloogs noemt hij „nicht
Kritik, sondern Krittelei."
Ook de vraag naar den ouderdom des boeks is in den laatsten
tijd besproken geworden. Terwijl de jongste uitleggers hot cen-
parig voor ante-exllisch houden, zijn Prof. Hoekstra en Sei-
necko, in verband met hunne opvatting van des dichters bedoeling,
van oordeel dat het eerst na do Babylonische ballingschap geschreven
\') 8. 714 en 7*1.
-ocr page 13-
7
kan zijn. Prof\'. Ti oio (t. n. p. blz. 757) en Dr. Kosters (t. a. p.
blz. 115) hebben zich met mijne tijdsbepaling iu de eerste uitgave
(in \'t begin der zesde eeuw, kort na Jojaehins wegvoering) ver-
eenigd. Het heeft mijne aandacht getrokken dat laatstgenoemde
geleerde nog in 187G dit gevoelen als het juiste erkende, zonder
in eenige wederlegging te treden van de argumenten, waarmede
Prof. Kuenen reeds driejaren vroeger, in het Theol. Tijdschrift
van 1873 (blz. 538 verv.), zijne eigene in 1865 gegovenc tijdsbe-
paling (Inl. III, 159) bestreden, en, ook in tegenspraak met mijne
redenccringen , den na-cxilischen oorsprong van het gedicht ver-
dedigd had\'). Ik erken echter gaarne dat Dr. Kosters zich
in zijne Verhandeling over de Angelologie des O. T. niet in deze
quaestie behoefde te verdiepen. Slechts zij herinnerd dat Kuenen
op dit punt van meening veranderd en tot heden nog niet weer-
legd is.
Men zal wel niet van mij verlangen, dat ik bij deze gelegenheid ,
in een kort Voorbericht, de beantwoording van deze drie belang-
rijke vragen beproef. Voorzoover daarbij de verklaring van plaatsen
en hoofdstukken ter sprake komt, verlies ik ze in mijn Commen-
taar niet uit het oog. Zoo zal men b.v. mijn gevoelen over
Soinecke\'s en Hoekstra\'s opvatting loeren kennen uit de
exegese van den Proloog, aan welken deze geleerden zoovele
argumenten voor hun stelling ontleend hebben. Evenzeer zal
mijne meening aangaande den samenhang tusschon den Proloog
en het gedicht en menige andere integriteitsquacstie bij do
behandeling van de bestreden gedeelten in den Commentaar
\') Prof. Dr. H. Graetz, Oeschichte der Juden II. 2, S. 32 ff., brengt het
boek Job tot den tijd der ballingschap zelve.
-ocr page 14-
8
kunncu blijken. Doch voordat ik mijn eindoordeel over do
gestelde vragen vestig en uitspreek, wensch ik eerst den Com-
mentaar te voltooien, ten einde, in overeenstemming met de
gegeven verklaringen, wel doordachte en zekere resultaten van
een nauwkeurig onderzoek in eene afzonderlijke Inleiding neder
te leggen.
Ook met de aaneengeschakelde vertaling van het gedicht wacht
ik, totdat de Commentaar is voltooid. Inmiddels zal men in
dezen bij ieder vers de door mij voorgestelde vertolking van het
Hebreeuwsch vinden. Heeren critici worden dringend uitgenoo-
digd mij met hunne op- en aanmerkingen dienaangaande, in het
belang der zaak, te verplichten.
Bij genoegzame deelneming wenscht de Uitgever de volgende
afleveringen zoo spoedig mogelijk te doen verschijnen. Wat mij
betreft, zal wel de verzekering onnoodig zijn , dat ik het een
voorrecht zou achten, nogmaals in de gelegenheid gesteld te
worden om de vruchten van een nauwgezette en thans vernieuwde
studie over een der schoonste maar moeilijkste gedichten der
oudheid aan de Nederlandsche godgeleerden aan te bieden.
Groningen ,
J. C. Matthes.
Juli 1876.
-ocr page 15-
HET BOEK JOB.
DE PROLOOG
(Grootendeels in proza).
HOOFDSTUK I: 1— II: 10.
Jobs vroomheid.
Thema: Job was vroom in voor- on tegenspoed: hij
zondigde nooit. — Over den samenhang van dit thema met
het gedicht zie beneden de Aant. op III: 1 , en de Inleiding.
Vs. 1—5 Jobs vroomheid in den voorspoed.
Vs. 1. Er was een man, lett. een man was. Dclitzsch
merkt op dat do S. niet begint met v}^ VH» gelijk b. v. de S.
van 1 Sam. 1: 1 aanvangt en in de boeken Genesis tot Koningen
(ook Kronieken) in het algemeen gebruikelijk is, maar, in den
trant van Esther II: 5, met n\\~! BPK- Uit deze kleinigheid
T T
blijkt inderdaad dat do S. zich bewust was, niet een gedeelte
van de algemeene Israëlietischc geschiedenis te schrijven, maar
een verhaal te doen dat geheel op zich zelf staat (vgl. 2 Sam. XII: 1.
Esth. II: 5). Zulk een begin is in overeenstemming met het
door P. C. Cook in The Speakor\'s Commentary IV, 1 opge-
merkte feit: „from beginning to end there is a complete absence
of reference or allusion to the events of Israelitish history."
In het land Uz. Hcbr. py 1^X3) LX.X tv \\u>pq t$ AvairtSt,
en in een naschrift aan het einde des boeks: sv jilv -yy KaroiKÜv
ry Aver\'iTicL iirl roig óptoig
Tijg \'iSou/uafac Kal \'Apa/3/ac- Deze
plaatsbepaling der LXX is juist. Ook elders , Klaagl. IV : 21 ,
-ocr page 16-
10
is do samenhang tusschen het land Uz en Edom (Idumea) zeer
nauw, zelfs worden de Edomieten d. t. p. gezegd in Uz te wo-
nen (py VV& TOW faT"IXTG). Hieruit volgt echter niet dat
Edom en Uz identisch zijn : de Edomieten kunnen zich in Jere-
mia\'s tijd of vroeger in het land Uz gevestigd hebben. Ware
de lezing Jerem. XXV : 20 zeker, dan zou het reeds door die
plaats vaststaan dat de beide landsnamen streng onderscheiden
moeten worden; maar de woorden pyn P"W "0^0-^3 nxi > die
in de LXX ontbreken, zijn misschien eene glosse (zie Graf,
Jeremia, S. 330, Kuenen, Inl. III, 112). Ook de geslachts-
tafel Gen. XXXVI (vgl. vs. 28 met vs. 20) stelt den nauwen
samenhang, maar niet de identiteit van Uz en Seïr in het licht.
Gen. X: 23 en XXII: 21 (vgl. 1 Kron. I: 17) komt pj> onder
de Dnx-,J2 voor, waaruit men, misschien niet ten onrechte, af-
leidt dat het land zich eenmaal verder noordelijk over de Ara-
bische woestijn uitstrekte. Hitzig herinnert aan Jacut I, 837,
waar van eene :ȣ a J in zeker landschap van Haran gewaagd
wordt. Intusschen wordt yW fN J°b 1: 1 in lateren, d. i.
engeren zin genomen. Het lag blijkens I: 19 westwaarts van
de woestijn , en niet ver van Theman (II: 11), waaruit, in
••
                     verband met latere overleveringen en topographischo berichten
van Burckhardt en Seetzen, door Hitzig e. a. wordt afgeleid,
dat het land Uz hier het vruchtbare (vgl. 1:8, 14; XXIX: 7;
XLII : 12) heuvelland Tolul is, hetwelk zich westelijk aan
het gebergte Hauran aansluit, terwijl het overigens door de
grooto zandwoestijn el I ammad ingesloten wordt. Deze nadere
plaatsbepaling is echter zoo weinig zeker, dat Nöldeke (Die
alttest. Literatur, S. 190) het landschap niet in noordoostelijke,
maar veeleer in zuidoostelijke richting wil zoeken. Alles wel
overwogen, komt men met N. tot de slotsom : „der Schauplatz
diesor Geschichte, das Land Uz, ist nicht genau zu bostimmen;"
de overlevering aangaande het Jobsklooster in de Nukra, waar-
aan WetzsteinenDelitzsch zooveel waarde hechten, is van veel
te jongen datum om gewicht in de schaal te leggen (Nöldeke,
Dillmann). Slechts dit is zeker: Uz ligt buiten Palestina on
ten oosten daarvan (hetzij dan ten n.o. of ten z.o.). Dit resultaat moet
-ocr page 17-
11
vooral vastgehouden worden tegenover Seineckc en Hoekstra
(Theol. Tijdschrift V, 46 v.). Zij kunnen niet gelooven dat mot den
naam Uz een „heidensch" land bedoeld is, daar Job „God vol-
gens do Mozaïsche wet vereert en spreekt van Jehova on zijne
woorden, die hij nooit verloochend heeft" Daarom houden zij
Uz voor een poëtisch synoniem van Juda of Judea, en beroepen
zich ten gunste van deze moening op Klaagl. IV: 21; doch Soi-
necke\'s verklaring van die plaats is allerongelukkigst, gelijk
Kuenen (Theol. Tijdschrift VII, 512) duidelijk aangewezen heeft
(vgl. boven blz. 9 v.). Leveren de in den Proloog geschetste „Is-
raëlietischc toestanden" in het vreemde land bezwaar op, dan
mag dat in geen geval worden uit don weg geruimd door wille-
keurige exegese. Dat de S. werkelijk een buitenlandsch Uz be-
doelt en geen ander, blijkt uit de gansche schets en kleine bjj-
zonderheden in den Proloog; uit do evenzeer buiten Palestina
gelegen woonplaatsen van Jobs vrienden (II: 11); en uit de om-
8tandigheid dat Job tot do Dïp-^33 gerekend wordt 1: 3; zie
do Aant. op die plaats. Het dubbele feit, waarvoor wij hier ter-
stond in den aanvang en telkens in het vervolg geplaatst worden,
is onloochenbaar. Het moet worden toegegeven, dat niet
slechts in de Inleiding, maar in het gehocle gedicht, de maat-
schappelijke toestand van het Israëlietische volk in don tijd des
dichters zelven doorschemert. Doch tevens is het zonneklaar dat
de inkleeding aan den voortijd en aan het nomadische buitenland
ontleend is (vgl. Hooykaas, De Wijsheid der Hebreen, bl. 199 v.).
"Waarom het boek zoo is ingericht, wordt thans niet onderzocht.
Alleen zij opgemerkt dat het feit geenszins vreemd, maar veeleer
in overeenstemming is met hetgeen wij van een Israëlietischcn
wijze uit den lateren tijd verwachten zouden. De gansche oud-
heid was in dit opzicht weinig objectief, ook het Griekscho hcl-
dondicht niet, vgl. Faesi, Einleitung zur Odyssoa S. 15; evenmin
het Middeleeuwsche, vgl. Franz Pfeiffer, Einl. zum Kudrun,
S. XH. — Genaamd Job, lett. Job zijn naam, 1ntf 31"N*
De Ned. schrijfwijze en uitspraak van den naam zijn blijkbaar foutief,
en meer gepast voor dien van Issaschars zoon a^ (Gen. XLVI: 13):
zij moesten zijn Ijob. Behalve in ons boek komt de naam ook
Ezech. XIV: 14 van denzelfden persoon, maar overigens komt
-ocr page 18-
12
hij als Hebr. persoonsnaam niet voor. De beteekenis van den
eigennaam is en blijft twijfelachtig, en het is zeer de vraag of
de dichter daaraan eenigen bijzonderen zin gehecht hoeft. Oor-
spronkelijk zal hij , evenals alle eigennamen , wel iets aangeduid
hebben. Doch wat ? Sommigen leiden 2VX van den stam a^x,
anderen leiden hem van 31K af\'). Onder do eerstgenoemden zijn
er die het woord actief, maar ook die het passief nemen. Merx
(S. XXXV) onderstelt het eerste, en vert. de aanvaller (vijand);
Sc h 1 o 11 ma n n , Hirzol, Seinecke het tweede, en vert.
de aangevochtene [vijandig behandelde). D o 1 i t z s c h beweert
dat alleen de actieve opvatting in aanmerking kan komen , daar
de vorm ^iüp nooit een passieve beteekenis heeft. Ten onrechte,
hij kan beide hebben: *)10J (Job XL: 2) heeft den zin van "O^,
bedillende, bed\'dier ; daarentegen 11^ (Exod. 1: 22) dien van
yfy , verwekte , gebaarde, geborene. De keus tusschen deze beide
opvattingen zou dus moeilijk zijn, als de afleiding van 2^ moest
worden aangenomen. Maar voor haar pleit alleen dat hot woord
dan van een bekende Hebr. radix komt, doch ze heeft tegen
zich : 1° dat dan de naam aVK een symbolische beteekenis krijgt,
terwijl overigens de gewone eigennamen in het boek Job zulk
cenc beteekenis niet hebben (zie Kuciicn Inl. III, 121); 2° dat
die symbolische beteekenis te onbepaald is, daar niet te kennen
gegeven wordt, wien Job vijandig is , of d o o r w i e n hij vijan-
dig behandeld wordt, hetgeen strijdig is met de Hebr. gewoonte,
volgens welke El of Baal enz. in zulke gevallen wordt toege-
voegd; 3° dat de inkleeding aan den vreemde ontleend is, het-
geen doet vermoeden dat ook de eigennamen der Dlp-^3 een
buitenlandsch karakter zullen dragen. Bovendien worde opge-
morkt, dat do symbolische opvatting tot do onderstelling leidt
dat do dichter zelf den naam zijns helds heeft verzonnen\'), iets
wat om de door Kuenen t. a. p. bijgebrachte reden ondenkbaar
\') Eigenlijk zijn 3\'X en 21K identisch; de bet is wenden, Tgl. Ewald, S. 19,
maar wij beschouwen bier de staramen zooals ze zich later gesplitst hebben.
•) Hitzig, dio zolf do afleiding van 2\'X verwerpt, meent toch dat de S. van
het book haar huldigt, ..don Krommen vorführend, als welcher angefeindet werde".
(S. XIII). Dit blijkt echter uit nints.
-ocr page 19-
13
mag heeten. — Zij die aVN van ynn afleiden, zijn evenmin ge-
heel eenstemmig. De in het Hebr. ongebruikelijke stam bet.
f „ \' \'t
in overeenstemming met het Arabische t_jU of uj>.I, omwen-
den, keeren, terugkeeren. Volgens die afleiding derhalve is 31"K de
zich wendende
of keerende. Maar ook deze opvatting splitst zich
in tweeën: sommigen (als Hitzig) geven aan de eigenlijke,
anderen (Ewald, Delitzsch) geven aan do overdrachtelijke
boteekenis van keeren de voorkeur. Volgens laatstgenoemden bet.
Ijob „der nach arger Verzweiflung in sich gchcnde und eben
dadurch sich wieder zu Gott wendende" (Ewald). Hiervoor be-
roept men zich op het Syr.                  Arab. <*J* (het Chald.
31R = Hebr. aiitf) zich bekeeren, en op den Koran, die Sure
38,44 met zinspeling op Jobs eigen naam zegt: jj*!l **i
k-jlJ <jü\'. Intusschen moet worden opgemerkt, dat ditzelfde nhij
ging in zich" elders (Sure 38, 16 en 29), ook aangaande
David en Salomo getuigd wordt, en dat de Koran te jong iê om
tot verklaring van oude Arabische namen te dienen. Bovcn-
dion geldt ook tegen deze opvatting dat de naam dan, in strijd
met de gewoonte van het boek, eene symbolische beteekenis
heeft, en dat hij zeer onbepaald is, daar men er God moet
bijdenken om eenen zin te verkrijgen, hetgeen in het Arabisch
en Hebreeuwsch zeer bevreemden zou (zie boven blz. 12). Misschien
beveelt zich dus, wanneer men den oorspronkelijken zin van den
naam zoekt, de eigenlijke opvatting nog het meest aan. Dat deze
grammatisch mogelijk is spreekt wel vanzelf, en blijkt desnoods uit
31N (buik en irijnzak) dat van denzelfden stam is afgeleid. Waaraan
die naam , de keerende of terugkeerende, de ingaande of zich tcen-
dende
dan historisch ontleend zij, valt moeilijker te zeggen. In
het boek Job is niets dat hem verklaart, on het is zeer wol
mogelijk dat de naam zelfs in de Chokma-traditie, waaruit de
dichter putte, geen bepaalde beteekenis meer had \')• Het attri-
\') Wat met de meeste eigennamen het geval is , kan ook hier gelden. De etymologie
leert, dat 3,,) 3311, Ju ba (Iójiat) waarschijnlijk juicher bet., zij verklaart ons
llemlrik, Rtinhard enz. Maar dat deze of gene persoon zoo heet is geheel toevallig ,
-ocr page 20-
14
buut, door dezen eigennaam uitgedrukt, was geschikt om perso-
non, stammen en zelfs sterren aan te duiden. Aan een ster
denkt Hitzig. „De Banu Awwab waren," volgens hom, „een
Arabische stam;" „intusschen," voegt hij er bij, „weten wij van
een historischen Awwab niets, maar A w w a b was de Arabische
naam voor de morgenster, die zoo heet, omdat zij na het ver-
dwijnen als avondster wederkeert. Deze oorspronkelijke betec-
kenis van Awwab = Morgenster geraakte in vergetelheid,
en de ster werd een man , die door rechtschapenheid uitmuntte,
overeenkomstig de beeldspraak, Gen. XXIV: 17, en de vergelijking
Dan. XII: 3*." Doch al is een dergelijk verband tusschen den
man Ijob en de ster Awwab mogelijk, het is ver van zeker, en
de aanneming niet noodzakelijk ter verklaring van een eigen-
naam , die zeer wel aan menschelijke omstandigheden (verhuizing,
terugkeer of iets dergelijks) ontleend kan zijn. De vereenzelvi-
ging van Ijob en Uz, die Hitzig vervolgens aannemelijk tracht
te maken, kan zelfs niet worden overwogen , zoolang het niet
gebleken is dat ook Uz Morgenster betcekent. — Deze man
was onbevlekt en rechtschapen en godvreezend en
afkeerig van kwaad,
on bet. oorspr. eenvoudig, argeloos,
LXX a\\ti$ivÓQ, vgl. het oudned. slecht; zie 2 Sam. XV: 11.
1 Kon. XXII: 34. In het boek Job is de beteekenis iets ster-
ker: onberispelijk, schuldeloos, vgl. VIII: 20. IX : 20. "lï^l DF1
herinnert aan hetgeen Herodotus van Deïoces zegt: i&uc re ical
StKlUOr 7)V.
Vs. 2. Jobs eerste en voornaamste zegen is het bezit van
vele kindoren: hem werden zeven zonen en drie doch-
ter8 geboren.
nj>2tf en afiW zijn heilige en rondo getallen,
on daarom hier en vs. 3 gekozen, vgl. 1 Kon. XVII: 21 on 2
Kon. IV: 35 en elders. De dochters hadden minder waarde dan
de zonen, daarom zijn ze in de minderheid.
Vs. 3. Jobs tweede zegen is zijn rijkdom. Hij bezit, gelijk
de oude herdersvorsten en patriarchen (vgl. XVII: 16 en boven
blz. 3), vele kudden: zijn vermogen bestond uit zeven dui-
of heeft althans met de afleiding nieta uit te staan. Vgl. Olihauaen, Lehrbuch
der Hebraiachen Spraohe I, S. 610.
-ocr page 21-
15
zend stuks klein vee en drie duizend kameelen, vijf-
honderd jok runderen en vijfhonderd ezelinnen, en een
menigte dienstbaren.
— 1»~I3pQ , LXX ra icrijvij avrov , overal
van het bezit in vee gebezigd, vgl. Lat. opes, Arab. jU, Syr.
X                     \'tl
^>g) Q J (Ges.), jxs, klein vee, is collectivum voor schapen
en geiten, vgl. Gen. XXX, 32. — Uit de vermelding der vele
D^na blijkt weder dat Job als aartsvaderlij k herdersvorst buiten
Kanaan of Judea geteekend wordt. De uitdrukkingen herinneren
aan de in het boek Genesis gebezigde, vgl. Gen. XXVI: 10 v.,
waar ook jTI31> > het Arab. !a*c voorkomt, LXX iwriptata.
En die man was grooter dan alle oosterlingen. De
fflp-^3 lett. zonen van het oosten, wonen buiten Palestina, e. w.»
oostelijk tot aan den Euphraat (vgl. Gen. XXIX: 1), in Arabia
deserta (vgl. Jes. XI: 14 en elders) en zuidelijk tot in Arabia
Petraea en Felix (vgl. Gen. X: 80). De naam Saracenen, dien
de Arabieren zich nog heden zelven geven, bet. niets anders dan
oosterlingen LijjL^Jfi van <?.£> zonsopgang). Is derhalve Job een
Dlp-13, dan is hij eo ipso oosterling, niet-Israëliet. Dat
hjj ben-kedem was, volgt wel niet noodzakelijk uit de formule:
hij was grooter dan alle oosterlingen , daar ook van Salomo (1 Kon.
V: 10) gezegd wordt, dat hij wijzer was dan alle oosterlingen,
zonder dat Salomo daarom ophoudt Israëliet te zijn. Het is ech-
ter om al de andere trekken van het hier geteekende beeld des
in Uz woonachtigen hefdersvorsten, wiens vrienden zich in*The-
man en elders buiten Judaea ophouden, vrij zeker dat de S. hem
tot de onp-^3 rekent, en hem vergelijkt met zijne eigene
stamgenooten.
Vs. 4. Ten gevolge van die welvaart leefden Jobs kinderen
vroohjk en gaven elkander feestmalen : en zijne zonen gingen
en hielden (een) gastmaal in het huis van elk wiens
dag het was.
In rabni» 1\\W en de volgende Perfectaftnfafl.
I Tl             Tl                                                                                 : t :
iN-p\') duidt, volgens Hirzel, Delitzsch en Hitzig, het
praeteritum met 1 relativum de herhaling der handeling aan
anders Gesenius-Roediger, Gr. S. 253. Stellig bedoelde de
-ocr page 22-
16
8. dat alles telkens geschiedde evenals met D\'SïftT en nbtfm.
• : * :              t n v :
V8.5. En hielden (een)gastmaal in het huis van elk wiens
dag het was.
lol1 ïP\'X JV3 iintfD 1ÜWV Niet alle uitleggers hech-
ten denzelfden zin aan deze woorden. Volgens Ewald, Schlott-
mann , Dillmann, Merx bet. nfltfc 7\\ÏW een maaltijd bereiden
of aanrichten. Het valt niet te ontkennen dat dezen zich op Gen.
XXI: 8 kunnen beroepen, waar de uitdrukking met die beteeke-
nis voorkomt. H i t z i g merkt echter terecht op, dat niet de gast-
heer maar de gasten zich hier opmaakten (iD^n) om het maal te
genieten in het huis van dengene, wiens beurt het was. Dit
noopt ons om met Delitzsch, Hitzig, Cook, h. t. p. nfic\'u
op te vatten gelijk het Deut. XVI: 10., Neh. VIII: 13 voor-
•komt in de uitdrukking jn riïVV feestvieren. Schlottmann en
Merx vert., om het bezwaar te ontwijken, de volgende woor-
den: 1a 11 IC^N P^, een iegelijk in zijn huis op zijn dag; maar
dan moest er staan: i2V(a) "iIV33 ï?>K. Met hen verklaren de
meeste uitleggers, ook Dillmann, 1o^ bijwoordelijk: op zijn
dag ;
maar terecht geeft Schlottmann aan de opvatting : in domo
ejus cnjus dies erat
, de voorkeur, daar op zijn dag lol1? moest
luiden \') Gelijk elders en ook in het boek Job meermalen (III:
3, XXIV: 19, XXIV: 16), is hier ntf» weggelaten, vgl. Ge-
senius Gr. S. 249 f, en V e t h, Spr. blz. 204. — Maar wat ver-
staat de dichter onder tOf» zijn dag? Hahn en Schlott*
mann denken aan verjaarfeesten; Ewald en Dillmann aan
jaarlfjksche vreugdefeesten van zeven dagen. Voor de eerstge-
noemde opvatting zou het gebruik van 1nf» III: 1 kunnen
pleiten; maar zij is toch onaannemelijk om vs. 5, dat geen
zin heeft, als de feestdagen niet op elkander volgden, omdat Job
dan na iederen maaltijd een zoenoffer voor zijne kinderen zou
hebben moeten brengen. Tegen de andere verklaring geldt dit
bezwaar niet; maar wel de omstandigheid dat de feesten dan
l) QlTi moge bijwoordelijk zijn (Ges. j 118 : 2, zie de Aant. op va. 6), D^
zonder Art. en c. auff. ia het stellig niet. De hier behandelde plaate ia do oenige
die Veth (Spr. blz. 186) er voor weet aan te voeren.
-ocr page 23-
17
zeer zelden zouden gevierd zijn , terwijl het slot van vs. 5 doet
vermoeden dat de broeders en zustors meermalen zulke fcestcy-
clusscn hadden. Dat zo alle weken, d. i. dus altijd, plaats had-
den (Schlottmar n , Hitzig), zegt de S. echter evenmin, en
schijnt in strijd met het begin van vs. 5. Dergelijke gemeen-
schappelijke rondgaande maaltijden als hier geschetst worden,
waren waarschijnlijk nomadisch en patriarchaal gebruik; ook in
de Grieksche oudheid bestond de herinnering daaraan bljjkens
hetgeen Telemachus tot de vrijers van Peneïope zegt, Od. I,
374 v. II, 139 v.:
...............aXXu? S\'aXtyvviTt Saïrac,
ïi/ia Kn\'ifiar\' tSovrec, d ji i t (5 ó /i t v o t tcara o ï k: o v f.
Ook de zusters waren bij de feesten tegenwoordig, want (d e
broeders) zonden en noodigden hunne drie zusters,
om met hen te eten en te drinken.
Volgens Cook bewijst
deze opmerking dat men zich bij die maaltijden vrij hield van
uitspattingen; volgens Hitzig blijkt er uit dat de dochters nog
ongehuwd waren. Dit laatste is stellig juist. Wih\'p staat even-
als Gen. VII: 13 , daar waar men afotf zou verwachten ; ,het omge-
keerde komt Gen. XXXVU : 24 voor, vgl. Gesenius Gr. § 97 ,
S. 206, Veth, Spr. bl. 150.
Vs. 5. Jobs vroomheid in den voorspoed blijkt uit de nu rae-
degedeelde bijzonderheid dat hij zijne kinderen ontzondigdo, zoo-
dra hun feestcyclus afgeloopen was, voor het geval dat zij zich
soms tegen God hadden bezondigd; zoo kleefde er geen smet op
Job en de zijnen. — Het geschiedde wanneer de dagen
des feestmaals om waren,
ID^ü bet. eig. in een kring
rondgegaan waren,
vgl. Jes.XXIX: 1, waar do Kal dezelfde betee-
kenis heeft. Meestal echter wordt de Hifil gebruikt, ook intr. als hier;
XIX: 6 transitief. Het begrip van een ring en kring, die in zich zelf
wederkeert, ligt overal in de van dezen stam afgeleide vormen ,
ook in het Arab. ,_óy. , gordel, armband. (Dat) Job zond,
t. w. om zijne kinderen, daar zij, voor wie geofferd werd, per-
soonhjk tegenwoordig moesten zijn (Dillmann), verg. Kuenen,
De godsdienst van Israël H, 174. — En hen heiligde,
a-£>~p". Wie offerde, moest rein zijn, vgl. 1 Sam. XVI: 5.
IIattiies, lift boek Job, 2« druk.                                                               2
-ocr page 24-
18
Waarin de wijding bestond , wordt niet gezegd ; maar zie 1 Sam.
XX : 5. Ez. XXXVI: 25. Exod. XIX : 14. Gen. XXXV : 2
(vaste , wasschen, verwisseling van klooderen). — En Job stond
\'s morgens vroeg op,
~ip\'33 D^ïfttl: hjj haastte zich, ten bewijze
van den ijver waarmede hij de ontzondiging der zijnen ter hand
nam. — En bracht brandoffers (holocausta). „Het brand-
offer (do r6ly) is de oudste en oorspronkelijke offerande, en werd
dus aanvankelijk ook in die gevallen toegebracht, waarin
later de eigenlijke zoenoffers werden gevorderd" (K u e n e n ,
t. a. p., II, 117 v.). Merk bovendien op dat niet de pries-
ter hier offert, volgens het voorschrift Levit. 1: 5, maar
dat Job, de pater familias, zelf jrö i8 > gehjk Noach (Gen. VIII:
20). Zoo zeer handhaaft do Schrijver hier de patriarchale inklee-
ding; zoo weinig kan hier sprake zijn van „die Verehrung Je-
hova\'s nach der Weise des mosaischen Gesetzes," die Seinecke
(a.a. O. S. 23) in den Proloog meent te vinden. Hoe onmozaïsch in
ongeren zin deze is, blijkt zijdelings uit de LXX, die geen vrede
met het liolocaustum had, en er daarom bijvoegde : Kal uóoxpv
iva irtpl afiaprias wepl rüv
\\pv\\wv avrüv. — Job bracht de offers
naar het getal van hen allen, d. i. zeven (vgl. 133IKiOn \'\'blN).
Het volgende, d^3 "COC is Ace. adverbialis , vgl. Exod. XVI: 16;
2 Sam. XXI: 20.\' Gosenius § 118, 3. Ewald § 300, c. Juist
LXX: Kara rbv aoic/utv avrütv. — Uit deze handelwijs blijkt
Jobs vroomheid, maar nog meer uit het motief daarvan: want
Job zeide: misschien hebben mijne zonen gezondigd
en God in hun hart vaarwel gezegd.
Geiger (Urschrift
und Uoborsetzungen, S. 267 f.) en Merx (Einl. S. XLVIII) heb-
ben trachten te betoogen dat in ö"Gfl eene correctio scribarum is,
waarvoor l^p1] of iets dergelijks moet in de plaats gesteld worden.
Hetzelfde werkwoord van vervloeking wordt verder ook 1: 11 en n: 5
door hen in plaats van den Ketib opgenomen. Tegen deze conjectuur kan
niet worden ingebracht „de bjjgeloovigo eerbied, dien do Joden voor
do letter dor Schriften hadden." "Want het is door Pop per en
Geiger (in het aangehaalde boek) bewezen, dat de Sopherim in
dit opzicht alles behalve angstvallig waren, en zich een aantal wjj-
zigingen veroorloofden, die wjj „schromelijk willekeurig" zouden
-ocr page 25-
19
noemen (vgl. Kuenen, De godsdienst v. Isr., II, 221, 263,
272 v.). De mogelijkheid van opzettelijke wijziging moet dus
worden toegegeven. In casu zou do kwetsendo verbinding van
den naam God met y?p of een ander werkwoord, dat vloeken,
smaden beteekent, aanleiding gegeven hebben tot de omzetting
van dat begrip in het tegendeel ervan (benedktio pro maledicti-
one),
— hetzelfde, dat 1 Kon. XXI: 10, 13 en Ps. X : 3 zou
geschied zijn (op welke laatste plaats door een toeval het ver-
worpene |>io nog naast rpa zou zijn blijven staan). Hoeveel er
ook in deze vernuftige gissing zij , dat stof tot nadenken geeft,
kan ze toch, vooral op de aangehaalde pp. van het boek Job ,
niet worden aangenomen om de volgende redenen: 1". Er zijn pp.
in het O.T., waar de ergernis, die men volgens Gciger
vreesde en wegnam, inderdaad gegeven wordt: Num.
XXIII: 8; Jes. 1:4; Lev. XXIV: 15; Exod. XXII: 27. Als do
bijeenvoeging van een werkw. van vervloeking en den Godsnaam
zoo veel aanstoot gaf, dat men tekstverandering noodig achtte, is het
vreemd dat Num. XXIII : 8 btf i"Üp en n1SV DJN zijn blijven
staan. Men zal er misschien op wijzen dat de Godsnamen d. t. p.
onderwerp zijn ; maar dit doet hierbij eigenlijk weinig af. Jes.
I: 4 moest, als Gei ger\'s hypothese juist is, ook veranderd zijn ;
want bïp\'ïP itfllp was een heilige Godsnaam, en stellig niet
minder in aanzien dan *?K en D,ril?N, waarmede ~p2 (d. i. dan hhp)
op de pp. van het boek Job verbonden is. Levit* XXIV: 156
lezen wij : fffat ^p,-,3. Blijkens vs. 15a is uitsluitend van den
God van Israël sprake: de LXX lazen dt6x. Wat er ook ge-
staan hebbe, de uitdrukking was kwetsend, en zou, als men
correctiones gemaakt had gelijk Geiger ze aanneemt, zijn \\vcggc-
ruimd. Exod. XXII: 27 lieten de Sopherim "?^pn ló D,ril7K
staan. Hoeveel ergernis de uitdrukking later gaf, bewijst het
dtovt der LXX en de rabbijnsche verklaring van den Godsnaam
door rechters (Geiger, S. 272 f.). Doch dat ze te allen tijde
is blijven staan, pleit niet voor de hypothese der euphemis*
tische verbotering8methode. 2". Op een paar der door G.
en M. veranderde plaatsen staat "pa zoo, dat het vol-
gens Geiger\'s eigen woorden geene correctie van hbp of
-ocr page 26-
20
p<j kan zijn. Met deze twee pp. (JobI: 11 en 1 Kon. XXI: 13)
valt ook do bewijskracht van andere parallclen. Geigcr
schrijft namelijk S. 269: „¥o das ym von dein Gottcsnamon durch
ein anderos Wort getrennt ist, wie Ps. X : 13, oder wo Gott
nicht gradezu genannt, sondern durch ein Suffix ausgedrückt
ist \'), fand man keincn Anstoss, und der Ausdruck blicb ohne
Acnderungsver8uch". Nu staat Job 1: 11 ïp"^: dit onder-
stelt ï)^|T (Merx Comm. pag. "!) of TJSK3,- Maar had dit er
gestaan, het zou niet veranderd zijn, omdat „do Godsnaam door
oen suffixum was uitgedrukt". Moet Job I: 11 T]-q volgens
Geiger S. 269 behouden blijven , dan mag het ook in de parallele
uitdrukking II: 9 niet veranderd worden , en wordt het zeer waar-
schjjnljjk dat het ook 1: 5 oorspronkelijk is. 1 Kon. XXI: 13
staat "Aoi DTibtt r\\*2i "J"ö. Ook hier derhalve valt niet aan
PtO of bbp te denken, daar volgens G. „de Godsnaam van het
vloekwoord door oen ander woord gescheiden is". En blijft hier
rp2 staan, dan mag ook vs. 10 Tjboi D,."i1?N rD"Q niet veranderd
worden, daar de uitdrukkingen geheel parallel zijn. 3". De cor-
rectie was Job I: 5, II: 9 (en elders) onnoodig, daar
de hier voorkomende Godsnaam niet het Tetra-
grammaton of zij n tweele ttergrepige helft was, maar
DTÏ^X, wolken naam men evenmin als bv: oen bij-
gcloovigen eerbied toedroeg. Geiger schrijft S. 279:
„Nur Satzvcrbindungen, welcho einen die Erhabenheit Gottes
vcrletzendcn Sinn ausdrücken, konntcn bei ihnen [d. h. El,
Elohim] zu Umdeutungen oder auch Aenderungen Veranlassung
geben". Daar op de aangehaalde pp. niets gezegd wordt, wat
met de verhevenheid van God in strijd te achten is , zoo is daar,
wederom volgens Geiger\'s eigen regel 1 de hypothese dor cor-
rectio scribarum onaannemelijk. 4". De zonde der vervloe-
king van God, die Job I: 11, II: 9 en elders(b.v. I Kon.
XXI:lO,l3) zou kunnen bedoeld zijn, past JobI:5niet.
Waarom zouden Jobs kinderen God gevloekt hebben? Er be-
stond geen de minste aanleiding toe. Bovendien werd deze zonde
zoo afschuwelijk geacht dat zo tot do overtredingen gorekond
l) Vgl. b. y. Num. XIV: 28.
-ocr page 27-
21
werd , waarvoor het hier ontstoken brandoffer geeno verzoening
had kunnen brengen (Lovit. XXIV: 15 v. vgl. Kuenen, De
godsdienst v. I. II, 185 v.). 5°. Volgons VI: 14 was hot
govaar waaraan een lijder als Job bloot stond, het
2lV, d. i. het verlaten of vergeten van God. Van dit
werkwoord is "!pa een goed synoniem op de pp. van don
Proloog, waar het voorkomt. Ge i ge ren Me rx beweren dat
Tp3 hier (en elders) geen zin opleveren kan , daar het slechts
zee/enen bet., en do verklaring Kar\' avrtypaoiv ("pz = V?p) per
etiphemiam
te stout én gezocht is. Maar men behoeft tot deze
verklaring zijne toevlucht niet te nemen, evenmin als tot die van
Gesenius (Thes. p. 241), volgens wien *]"t3 tot de voca-
bula media behoort, die zoowel in bonam als in malem partem
genomen kunnen worden. Het beroep van Ges. op het Arab.
CJi
I doet niets af, daar iedere semiotische taal haar eigen
nuances in de betcokenis der werkwoorden heeft; nog minder
dat op J^ , dat niet eens stamverwant is. De juiste
verklaring van ^pa op zulke pp. is reeds door Schultens
(Comm. I, p. 12) gegeven: „Benedicere usurpatur pro valedi-
cere
alicui; hinc porro gradus factus est ad usum hunc sccun-
darium, quo valere jubcmus ea, quao rejicimits, seponimus,
amandamits, param citramus
, notione vel intensa vel remissa
pro variis circumstantiis." Inderdaad komt het ww. meermalen
in den zin van groeten voor (Gen. XLVII: 7, 10; 2 Sam. VI:
20; 1 Kon. VIII: 66 \'). Daar het r\\b QlStt?\' uit den aard der
zaak hot meest bij afscheid gezegd werd, kreeg "pa vooral den
zin van vaarwel zeggen. Dat de werkwoorden groeten en vaar-
wel zeggen
licht de beteekenis krijgen van laten varen, niet meer
naar iets omzien,
ja zelfs van vergeten, verwerpen, bewijst het
Nederlandsche spraakgebruik (zie Van Dale\'s Woordenboek op
groeten on vaarwel zeggen), en evenzeer het Grieksche \\algtiv \'
en het Latjjnsche valere (zie de Lexica in voce).
Zoo deed Job altijd. Het Imperfectum rtttfJP duidt de her-
l) Zonderling is de opmerking van Morx, (S. XLVIII) ovor Oen. XLVII: 10:
.,Jacob kann den 1\'harao nicht verabschieden umi entlassen .... da er ihm gegenüber
nichls ala ein armer Fremdling is." Hij kan hem toch wel goeden dag zeggen.
-ocr page 28-
22
haling, d. i. de gewoonte der handeling aan, daar die altijd op-
nicuw begint en onvoltooid blijft, vgl. Gesenius-Roodiger, Gr.
S. 260, W. Martin, Inquiries I, 11 v. (ad b). De bet. van
Dt3\'n*^9 i altijd, te allen tijde, staat vast door een aantal pp.,
b.v. Gen. XLIII: 9 , Deut. IV: 10, V : 26 , zie de Lexica en
Schultens, ad h. 1., die echter zelf, in strijd hiermee, quotannis
(jaarlijks)
vert. De bedoeling des Schrijvers is dat Job steeds die
offers bracht, zoo dikwijls de feesten gevierd waren.
I : 6—12. Jobs vroomheid door den Satan betwijfeld.
Daar het in het licht stellen van Jobs onberispelijke godsvrucht
hoofdzaak in den Proloog is, wordt nu aangewezen dat dezelfde
man, die God in den voorspoed gevreesd had, Hem ook in den
tegenspoed diende. Om de houding van den vromen dienaar
Gods onder zijn lijden te doen uitkomen, zal de Schrijver aller-
eerst de rampen schetsen, die hem treffen. Hierbij rijst de
vraag: wie beschikt die rampen ? En het antwoord is, gelijk
van een Israëliet te verwachten was : Jahveh , Elohim (1: 21 ,
H: 10). Deze wordt hiertoe echter genoopt door den Satan,
die in den hemelraad Jobs duurzame vroomheid in twijfel trekt
en verlof verkrijgt om haar op harde proeven te stellen.
Vs. 6. Het geschiedde in dien tijd, EïfoTI VP1- Merx
en Cook (in de Aant.) vertalon o1*H als Nominatief: en het was
de dag waarop de zonen Gods kwamen.
H. t. p. zou die con-
structie zeer goed voegen, omdat do vergaderingen als op zekere
dagen geregeld gehouden gedacht kunnen worden, maar vs. 13
is ze onmogelijk; bovendien komt de uitdrukking overal elders
voor als adverbiale Accusatief. Dezen onbepaald op te vat-
ten als: op zekeren dag, aliquo die (Schultens, Hitzig, De-
litzsch) verbieden het lidwoord en het spraakgebruik. Terecht
derhalve Ewald, Schlottmann, Dillmann: des Tages, dén
Tag,
d. i. damals. Zie Ges. Roed. S. 229, en vgl. 1 Sam. I: 4,
XIV: 1. 2 Kon. IV: 8, 11, 18. (Ten onrechte meent Delitzsch
dat op laatstgenoemde plaats „an eine Zurückweisung nicht zu
denken ist": de tijd, die bedoeld wordt, is die van het bil} of
opwassen van den knaap.) — Dat de zonen Gods kwamen.
De Q\'ribNn ^a komen ook Gen. VI: 2 v. onder denzelfden naam,
Ps. XXIX : 1 en XXXTX : 7 als a^N "03 voor. Het zijn de DONbo
-ocr page 29-
23
of E^iay van IV : 18 , de öltftö van V: 1 on XV: 15 , do verhe-
venen, onder welko God vrede maakt (XXV: 2, vgl. XXI: 22),
vroegere goden, nog als sterren waarneembaar (XXXVIII: 7,
vgl. Richt. V: 20). Zie hierover nader de monographie van
Dr. Kosters „Het ontstaan en de ontwikkeling der angelologio
onder Israël", Theol. Tijdschrift, X, 34—69, 113—141. — Om
zich voor Jahveh te stellen. Voor
is een vrije vertaling
van h]3, dat lett. over bet., volgens de oostersche gewoonte, die
eischto dat do meerdere zat, terwijl do mindere stond, vgl. Gen.
XVni: 8 , 1 Kon. XXII: 19 , Jes. VI: 2, Zach. VI: 5. Zij
komen en gaan (Zach. VI: 5) om Gods wil uit te voeren (Ps.
CIII: 20), b.v. om den menschen hun plicht voor te houden
(XXXIII: 23), en geven hem , als zij zich voor zijn troon plaatsen,
rekenschap van de vervulling hunner taak (vgl. vb. 7). — Ook
de Satan kwam in hun midden.
Hij is blijkbaar geen
vreemdeling in dezen kring, maar een der Godszonen, die Jahveh
verantwoording komt doen van zijne verrichtingen, vgl. Kosters,
t. a. p., blz. 118 v. Jüto bet. niet n-cpto&vrt/c, daar ]o\'\\tf on
Dlltf niet samenhangen; dit blijkt èn uit het verschil der aanvang-
letters èn uit de uiteenloopende beteekenissen. Ook in het Ara-
bisch is lsli med. waw zich snel heen en weer bewegen (zio Schuiten s,
Comm. I, 16), terwijl Ja£ adversari bet. (Schultens, I, 14).
Onze Schrijver brengt de beide woorden met elkander in verband;
dat hjj echter de eigenlijke beteekenis van jtaty wel kende,
bewijst de vijandige houding, die do Satan vs. 10 v. tegenover
Job aanneemt. In overeenstemming toch met den stam bet. het
substantief adversarius, tegenstander. Ieder mensch, die een
ander belemmerend in den weg treedt of moeilijkheden bereidt,
wordt in do oudste Hebr. boeken zijn joitf genoemd (zie 1 Sam.
XXIX: 4. 2 Sam. XIX: 23. 1 Kon. v7l8. XI: 14, 23, 25).
Hier, in het boek Job, wordt dit begrip van vijand, tegenstan-
der
, op een der OTlbx" "03 toegepast, hetgeen ons niet behoeft
te verwonderen; het karakter dezer godenzonen over het alge-
meen en in het boek Job in \'t bijzonder in aanmerking genomen
(vgl. Kosters t. a. p. blz. 63 v., 116 v.). Eigenlijk, officieel
aanklager is de Satan van den Proloog niet, ofschoon het niet
-ocr page 30-
24
valt te ontkennen, dat hij „Jehovah tegen Job ophitst" (Hoek-
stra, Thcol. Tijds. V, 47). „Hij valt hem echter niet uit
eigen beweging aan , maar twijfelt aan zijne onbaatzuchtigheid,
omdat Jahveh haar geprezen had" (Kucnen, ib. VII, 514).
Zooals de voorstelling hier is , bevreemdt het ons niet dat in eene
niet opzcttoljjk daarvoor gehouden hemclschc vergadering o. a.
ook de aandacht gewijd wordt aan Job, daar de D^N-ja > die
met het doorkruisen van het aardrijk belast is, geacht kan worden
ook dezen knecht Gods te hebben in oogenschouw genomen. Wel
verre dat uit het optreden van Satan in den hemelraad, zooals dat
hier geschetst wordt, met Hoekstra t. a. p. een bewijs voor de
collectief-nationale bedoeling des Schrijvers geput kan worden, schijnt
hierin veeleer de individueelc opvatting van den godsdienst door te
schemeren, gelijk die van oudsher door de godsdienstige wijzen
en later door do Sopherim voorgestaan werd (vgl. Kucnen, De
godsdienst v. I., I, 389, II, 242). Zach. III: 1 is de Satan
werkelijk aanklager. Hij staat daar op de plaats, die ook bij
den aardschen rechter de beschuldiger inneemt, t. w. aan zijne
rechterhand, 1ycvl?j; -\\üv > vgl. Ps. CIX : G. Juist wordt hij als
zoodanig Apoc. XII: 10 ó Kan\'iywp, en, voor zoover zijne beschul-
digingen laster zijn, gewoonlijk ó StajioXog genoemd. „Vorst der
duisternis" is hij bij Zacharia nog niet, maar hij is op weg hot
te worden. — Als verleider komt hij eerst later (1 Kron. XXI: 1)
voor, en woldra staan hem nu andere geesten ter zijde (Tob. III:
8. VI: 15 v.; Henoch VI, de Talmud, zie Kuenen t. a. p.,
II, 258). Dat daar dualisme tusschen hem en Jahveh heerscht,
wellicht ten gevolge van Perzischen invloed, is reeds dikwijls en juist
opgemerkt. Maar in den Proloog van het boek Job en bij Zacharia
is nog geen trek aan Anro-mainyus ontleend (vgl. K os t er s , t. a. p.
blz. 134). Niet alleen is zijne functie hier eene andere dan
die van den Perzischen Ahriman maar hij is ook te zeer in den
dienst van Jahveh werkzaam om zijn Hebreeuwsche alter ego te
zijn\'). — Vanwaar komt gij? vgl. Richt. XIX: 17. pNQ
\') Vgl. Tiulc, De Godsdienst ran Zarathustra, blz. 281 v.: „Do Satan [in het
boek Job] gelijkt in niets op Anrö-manyus. Deze dienstknecht van den Allerhoogste
heeft al zeer weinig van den boozen demon, het hoofd eener geheelo schepping van
-ocr page 31-
25
is onbepaalder dan mOr\'Hj ook al volgt er geen bepalend naam-
woord, vgl. Gen. XVI: 8. 1 Sam. XXX: 13. 2 Sam. I, 3.
Kl3n is hier Praemts. Anders Oen. 1. c.: van waar zijt gij ge-
komen?
PK3- Vgl. Ges.-Roed. S. 258. Zeer onjuist merkt bij
• deze vraag Coccejus op: notatur Satanas velut Deo nescio h. e.
non adprobante res suas agert•;
en Dolitzsch: „es liegt in der
Frage dass sein Handeln ein selbstischcs, eigenmiichtiges, von Gott
losgerissenes ist." Het tegendeel is waar: Satan is aan Jahveh
onderworpen en handelt op zijn last. Immers het ^^nnm \\DVV ,
het doorkruisen en doorwandelen van de aarde, met
het doel om het doen en laten der menschen gade te slaan
(Targum), de vs. 1b vermelde inspectiereis (Hitzig), was zonder
twijfel op Jahveh\'s last geschied, evenals de Zach. I: 10, 11.
VI: 7. 2 Kron. XVI: 9 beschrevene. Dïltf» ofschoon etymolo-
gisch niet met jc\'r samenhangende, bevat toch stellig een zin-
speling op den naam (Hitzig). — Dat op p"ïX3 geen nadruk
ligt, en de bedoeling niet is, dat do Satan ditmaal geen andere
hemellichamen bezocht heeft (E w a 1 d , D i 11 m a n n), behoeft
wel geen betoog.
Vs. 8. En Jahveh zeide tot den Satan: „hebt gij acht
gegeven op mijn knecht Job"?
?pb P^tf", lett. hebt gij
uw hart gesteld (op), uwe aam/acht gewijd (aan). bv
^S DyV
heoft volgens Schuitens eeno vjjandigc beteekenis: An posuisfi
cor tnum ad versus Jobum?
Desgelijks Cook: „the question im-
plies that Satan\'s special work is to detect any Haws or unsound-
ness in human character." Maar hv 2b 3\'\'£? kan in strekking
niet verschillen van ^N 21? ttyV II \'• 3 , dat geheel parallel is, en
verklaard wordt door de vergelijking van Exod. IX: 21 ; elders,
Deut. XXXII: 46, Ezech. XL: 4 , volgt b. Al deze praeposi-
tics bedoelen ongeveer hetzelfde: versus, niet ad versus. — Bij
"H3J? vergelijkt Hitzig Jes. XLI: 8. XLII: 1 vv., „wo das
onreine geesten, die de onderwereld bewoont, en van daar uit met do goede godheid,
die in den homel troont, onophoudelijk krijg voert." Zolfa don Satan-verleider van
1 Kron. XXI acht \'I\'. niet aan het Paraisme ontleend, maar eene parallele „wijzi-
ging, die we in het israülitischo godsbegrip waarnemen," blz. 111 vgl. 198.
-ocr page 32-
26
Wort in Jnhvc\'s Mande collectivisch steht." Dorh evenzeer hee-
ten individuen nllT n^J?, zoouls Abraham , Josua , David, E1-
jakim, Zerubbabel: „saepe dicitur de piis hominibus" (Ge-
senius). — Want zijns gelijke is niet op aarde, een
man, onberispelijk en rechtschapen
, godvreezend en
afkeerig van kwaad,
vgl. vs. 1 v. vj geeft niet de reden aan
waarom Job Gods knecht heet, maar waarom God zoo bijzonder
naar hem vraagt (Hirzel, Di limann, Hitzig).
Vs. 9 v. De door Jahveh geprezen vroomheid van Job is vol-
gens den Satan zelfzuchtig. De Satan antwoordde Jahveh,
en zeide: „vreest Joh God om niet?"
XT is hier het werk-
"T
woord, lett. heeft hij {tot heden) gevreesd ? U}H is Sutptav (LXX),
gratis, vgl. Gen. XXIX: 15. 2 Sam. XXIV: 24. Elders, II:
9. IX: 17 is het zonder reden. Deze begrippen vloeien ineen. —
Het bewijs dat Job God niet tevergeefs dient, blijkt uit het
loon, dat hij er van trekt: hebt Oij niet hem en zijn
huis en al het zijne rondom omheind?
Zonder
beeldspraak 1 Kon. V : 18. Het beeld is ontleend aan het om-
hcincn van een veld of tuin tot bescherming tegen do dieren.
rpty is verwant aan "ipo , III: 23, vgl. de aant. op die plaats
en op X: 11. Hoe die heiningen ingericht waren, blijkt uit het
Arab. cJU. med. vaw, spinosus fuit, spinis horruit; II,
spinis circiimmitnivit. — 3,3Da versterkt -|j?| nog, als wil
de Satan zeggen: zonder een open plekje te laten, door
hetwelk iets schadelijks binnendringen kan (Dillmann). De
bijvoeging van px (P>\'° "PK, vgl. Ps. VI: 4) is emphatisch:
gij zelf. Het werk zijner handen hebt gij gezegend.
Exod. XXIII: 16 ziet rï2?F2 °P den landbouw; misschien wordt
ook hier dit bedrijf bedoeld, vgl. vs. 14. — En zijn vermogen
heeft zich vermeerderd in het land. ïrüpV
zijn Jobs kud-
den, vgl. vs. 3. yis, lett. doorbreken (Micha II: 13) wordt
meermalen van uitbreiding in getal gebezigd, vgl. Gen. XXVIII :
14. XXX : 43.
Vs. 11. Van welk allooi die vroomheid is, zal blijken, zoodra
Jahveh Job beproeft. Maar strek uwe hand uit, en tast
-ocr page 33-
27
al het zijne aan: voorzeker zal hij u in uw aangezicht
vaarwel zeggen.
Q^IXI, zeer sterk adversatiof, verum enimrero,
komt vooral in het boek Job (XII: 3, 4 , XVII: 10, XXXIII:
1), en overigens nog slechts een paar keer in den Pentateuch
voor. yjj, oorspr. aanraken (zonder moer), transitief, Gen. III:
3. Levit. V : 3 , intransitief 1 Kon. VI: 27. Hos. IV : 2, heeft
elders, evenals h. t. p., den zin van aanraken ter vernietiging,
Gen. XXVI: 11, 29. Jos. IX: 19; van een verdervend aanraken
door God wordt het ook Ps. XXIII: 14. Jcs. LUI: 4 gebezigd.
Do pracp. 2 volgt meermalen, ook , vgl. II: 5 en elders. —
tfb-DX is de bekende (elliptische) verzekeringsformule, bij don
eed zeer gebruikelijk, vgl. Ges.-Roed. S. 306. Ew. § 356. Juist
LXX : j| fm\'jv. — spjD-^)>, d. i. „non tantum palam , sed etiam in
os quasi, contemtionem quoque affert" (Schuitenb); „openly,
8hamelc8sly, insolently" (C o o k) het is het Fr. a la barbe, vgl.
Jes. LXV : 3. Deut. VII: 10. Het tegenovergestelde lag in D32b2
TT;.
in hun hart, vs. 5. — Over ^^^^, zie de Aant. op I: 5.
Vs. 12. De twijfel van den Satan aan de onbaatzuchtigheid en
echtheid van Jobs vroomheid doet Jahveh besluiten hem door lijden
op de proef te stellen. Jahveh zeide tot den Satan: zie,
al het zijne is in uwe hand; strek slechts tot hem zel-
ven uwe hand niet uit.
Blijkbaar is er terugslag van
T in dit, op T rb\'if in hot voorafgaande vers. Uit deze
vereenzelviging van Jahveh\'s en van Satans handelen blijkt dat
hier geen „verlof (Cook) wordt gegeven tot de beproeving, maar
dat de Satan, als Mal\'ach Jahveh , Gods werk op aarde, voor
zijn deel, verricht, vgl. Ps. CI11: 20 v. Jahveh werkt niet
moer, als volgens do voorstelling van vroegere dagen , onmid-
dellijk, hetzij goed, hetzij kwaad; maar de „steeds rjjzende hoog-
heid van Jahveh, wiens licht zich verhief over alle hemclscharen
(XXV: 3), moest een zekeren schroom doen ontstaan, om zich
Hem te denken als steeds in aanraking komende met de wereld
der eindigheid" (Kosters, t. a. p. blz. 114). De bewering van
l)i II niii nu (S. 11) en Cook, dat de beproeving„ van Gods
liefde uitgaat, die Job tot een nog hoogeren trap van vroomheid
wil verheffen", vindt in den Proloog geen steun en is met den
-ocr page 34-
28
gedachtengang des Schrijvers in strijd. — En de Satan ging
uit Jahpeh\'s tegenwoordigheid u-eg,
vgl. Jes. XXXVII:
36. Ezcch. XXX: 9.
Vs. 13—22. Jobs vroomheid in zijn eersten tegenspoed.
De Satan voert Gods last uit: hij verderft al het zijne,
*"? X\'X bs. Vier rampen treffen Job achtereenvolgens op één
dag. ITij verliest: 1. zjjne runderen en ezelinnen; 2. zijne kud-
den (klein vee); 3. zijne kiuneclen (en bjj 1, 2, 3 zijne knechten);
4. zijne kinderen. De klimax blijkt daaruit dat de zwaarste slag
het laatst treft. Er is ook symmetrie iu de groepeering: 1 en 3
worden door menschen (Sabcërs en Chaldeërs), 2 en 4 door
natuurkrachten (hcmelvuur en storm) veroorzaakt. Om te doen
uitkomen dat slag op slag met zekere gelijkvormigheid en met
hetzelfde doel treft, gebruikt de Schrijver telkens dezelfde for-
mules (Diliman n).
Vs. 13—15. De eerste ramp. Het tijdstip waarop alles plaats
heeft is een feestdag, de eerste van een fecstcyclus, vgl. I: 4.
Het ongeluk komt zoo in tegenstelling met de hoogste vreugde,
en terwijl de kinderen bijeen zijn (met het oog op vs. 19).
Vs. 13. Het gebeurde te dien tijde, als zijne zonen
en dochters aten en dronken in het huis huns oud-
8ten broeders.
Bjj D^H VH, vgl. de aant. op vs. 6.
Vs. 14. Dat een bode tot Job kwam en zeide: de run-
deren ploegden en de ezelinnen weidden naast hen.
n*"iC?\'n V~ "p2~, lett. de runderen waren ploegende, descriptief
(Veth, Spr. 172, Gcs.-Rocd. S. 272), vgl. Eng. the oxen
were plowing
(Cook). Na het collectivum volgt het deelwoord
van het gezegde in het meerv., gelijk dikwijls ; het is fem. gen.,
ofschoon geen koeien bedoeld zijn (vgl. QJTT in fine) evenals Gen.
XXXI: 10, Jer. L: 6 bij |& ; anders i Kron. XXVII: 29 bjj
"03. Aan hunne zijde, orPT-bj;, vgl. Num. XXXIV: 3. Richt.
XI: 26. Onjuist Schultcns: more solito; de Rabbijnen on
Bottelier: op hunne plaatsen. *T is eigenlijk Dualis, zoodat ook
de beide zijden (aan weerskanten) gemeend kunnen zijn.
Vs. 15. Daar deden de Sabeërs een inval en roof-
den ze weg, en de knechten sloegen zij naar de scherpte
-ocr page 35-
29
des zwaard» , en slechts ik ben alleen ontkomen om het u te
berichten,
jor\', oig. landsnaam, als volksnaam toch mot het werkw.
in fem., vgl. ï Sam. XVII: 21, Jcs. VII: 2, XXI : 2. G c s.-R o e d.
S. 223, in \'t Ned.: „heel Necrland zendt haar bee ten hemel" (Tol-
lens). — DeSaBeërs woonden in Arabia felix, waar zij deels (in het
zuiden) van den handel (Job VI: 19. StraboXVI, 4, 19), deels
(in het noorden) van rooverjj leefden , vgl. Strabo XVT , 4 , 21 :
wpüroi &i>irip rijp üiii)/«r, Na/3araïo( icai 2aj3a7oi ti)v tiiêalftova
\'Apafilav vifiovrai
ml ffoAAaiac uart\'rpe^ov aürfjc, npiv ij Ptofiaitov
ytv(o$ai\'). Dezen zijn de h. t. p. bedoelde Sabeërs, op wie do
beschrijving volkomen past. Zonder eenigen grond maakt Sei-
neeke (Der Grundged. S. 35) hen tot Edotnieten. Dat de Sa-
beërs zich ver, tot aan den Euphraat verbreid hebben (Hitzig,
Dillmann), is mogelijk; in ieder geval was blijkens de geslacht-
tafels (Gen. X : 7 , 28. XXV : 3) de bevolking nog al gemengd. —
□^yjn zijn hier en vs. 16 , 17 , de knechten, maar vs. 19 de kin-
deren.
Evenals \'t Gr. jtcuc , Lat. puer, jongen, knaap, Fr.
gar(-on, duidde "ij?j zoowel den dienstbare als het kind aan. —
Dirvo1? niet i. q. 3nn-\'03 met de scherpte des zwaards, acie gla-
dit,
gelijk de moesten vertalen, maar: naar de s. d. z., d. i.
zooveel het zwaard houwen kan, zonder mededoogen (Ewald
Dillmann). — ntoboNI, zie over den uitgang n. 1" pers. Imp.
Olshausen, Gr. I, S. 458. Ges.-Roed. S. 108.
Vs. 16. De tweede ramp. Terwijl deze nog sprak,
kwam er een ander, die zeide: „vuur van God is uit
den hemel gevallen, het heeft brand gesticht onder
de kudde, en de knechten en hen verteerd",
enz. m-ni
deze die, vgl. XXI: 23 , 25. 1 Kon. XXII: 20 ; anders
Richt VII: 4 ni-X!~. — Voor ^31S, het Part. pro verbo finito,
zie Ges.-Rocd. S. 272.— Vuur van God, dt6n #X, is waar-
schijnlijk de bliksem (H ir zei, Hitzig), die zoo verderfelijk is
voor de kudden, vgl. Ps. LXXVIII: 48; zie ook 1 Kon. XVIII:
38. 2 Kon. 1: 12. Delitzsch denkt aan een vuur- en zwavel-
\') Tiole, De Egypt. en Mesop. Godsdiensten blr. 401, maakt alleen melding
van de beschaafde Sabeé\'n.
-ocr page 36-
30
regen, Schlottmann aan den Samüm. Dit laatste is in strijd
met D?CE?n |3 "bei, viel uit den hemel. Zeer verwerpelijk is
vooral de meening van S e i n e c k e (Der Grundged. S. 36),
volgens wien hier het vuur der Chaldeërs bedoeld is, die Jeru-
salem in brand staken. Want behalve dat dit vuur niet „uit den
hemel viel", diende het ook volgens Jes. XLII: 25 tot bestraffing
van schuldigen, — terwijl Job en de zijnen niets misdreven.
De eenigc overeenkomst tusschen Jes. 1.1. en deze plaats is het
ww. 2 "lys, dat honderdmaal voorkomt.
Vs. 17. De derde ramp. Terwijl deze nog sprak, kwam
er een ander, die zeide: „de Chaldeën vormden drie
legerbenden, overvielen de kameelen en roofden ze
weg, en de knechten sloegen zij"
enz., vgl. vs. 15. De
Chaldeën,
lett. Chaldeën, an-,tf3- Het ontbreken des artikels
maakt het gevoelen van Seinecke (Der Evangelist S. VIII)
onwaarschijnlijk , volgens wien hier het volk der Chaldeërs be-
doeld wordt, dat met Nebucadnezar uit Babel naar Judea kwam
(Dntol, vgl. Jerem. XXXII, 28. XXXVII: 13). Dat met de
drie q,\\px~! of legerbenden de drie legers van dezen vorst be-
doeld zouden zijn (Seinecke 1.1.) is onmogelijk, omdat 1° door
Nebucadnezar drie expedities op onderscheiden tijdstippen gedaan
zijn, terwijl deze legerbenden tegelijk aanvallen; 2" Neb. niet
drie maar vier legers gezonden heeft (zie Kuenen, Theol. Tijds.
VII, 513); 3* het verdeden van de soldaten in drie benden geen
tactiek van Nebucadnezar bij de belegering van Jerusalem , maar
een oude krjjgslist bij aanvallen in hot open veld of van kleine
plaatsen was, die b.v. in het Richterentjjdvak door Oideon,
Abimelech, Saul, volgens cenc nog zeer eenvoudige methode aange-
wend werd (Kuenen, ald.). Zeer juist derhalve Cook: „the whole
description here applies to an incursion of frecbooters, rathcr than
to the systcmatic invasions of a great empire." Dat Chaldeërs
inderdaad in de oudheid zulke strooptochten deden, tot in den tijd
van Xenophon toe , blijkt uit Xen. Cyr. III, 1 , 34. An. IV, 3,
5. V, 5, 17. Het is waar dat de hier genoemde nomaden op
de grenzen van Armenië wonen , maar niets verhindert ons aan te
nemen dat velen hunner zuidwaarts zijn getrokken, evenals dat
-ocr page 37-
31
van de meer beschaafde Chaldeërs bewezen is, zie Ewald,
Gesch. d. v. I. III, 3, S. 780. Egypt. Zeitschrift 1870, S. 151,
vgl. Gen. XXII: 22. — üï"\'D bet. eig. uittrekken (van kleedcren)
of ufstroopen (van de huid), verder uitplunderen, en ten slotte
aanvallen , overvallen , met 2 > bi< , h]3 of den Accusatief gecon-
strueerd.
Vs. 18, 19. Vierde en zwaarste ramp. Terwijl deze nog
sprak, kwam er een ander.
Terecht lezen Dillmann,
Hitzig, Merx, niet ~\\y, gelijk de Masor. tekst heeft, maar
1210 i"IT "Ij;. Voor de schrijfwijs ip pro tty, zie II: 3, 9. Gen.
VIII: 22 (waar ook vs. 21 tij; voorafgaat), Micha I: 15 enz.
1]} zou op zich zelf wel mogelijk zijn, vgl. 1 Sam. XIV: 19.
Neh. VII: 3. Op de eerste plaats staat echter het verbum fini-
tum na ttf, wat een groot verschil maakt, en op de tweede
volgt na ij; c. part. het imperfectum terstond. H. t. p. zou door
"jy de eerste volzin (i2"It2 ~T ~\\y) ondergeschikt aan den volgenden
worden, waardoor de tegenstelling tusschcn m-rtT wegvallen zou,
en eigenlijk ,-!T jqm als hoofdzin zou moeten volgen (Hitzig).
Bovenal pleit voor ~\\y do gelijkvormigheid, die de schrijver in
al deze vss. en spreekwijzen betracht. Had hij h. t. p. opzette-
ljjk willen wijzigen om te doen gevoelen dat hier het zwaarste
verlies volgt (Schlottmann), dan zou ook in het slot van dit vs.
de formulo van vs. 15, 16, 17 eene verandering ondergaan heb-
ben. VIII: 21 zal ook wel "ij; gelezen moeten worden. Zie de
aant. op die plaats. — Een hevige wind kwam van den
kant der woestijn,
nn is eerst fem. (~X2 rfyll), dan masc.
_                                                                                Tri;
generis (jJJPl), niet toevallig, maar opzettelijk, vgl. 1 Kon. XIX:
11 ; als natuurkracht is hij vr. (Ges.-Roed., S. 223), als \\verk-
zamo persoonmanl. —12"0" "QPO is volgens Schlottmann, Dill-
mann o. a. van over d. i. van het land aan gene zijde der woe-
stijn;
volgens Schultens ex ulteriore deserto; beter Hitzig,
Cook: van de zijde, from aside, vgl. LXX in rijg ip{)/iov. "QJJ
bet. overgang plaats des overgangs oever, vgl. Arab. jlc ,
ora, ripa — lat au, vgl. 1 Sam. XIV : 4 , 40. Exod. XXXII: 15.
-ocr page 38-
82
V.d. -qj?e = a latere, vgl. Jes. XVIII: 1 en Dies tel ad h. 1. De
wind van den kant der woestijn
is derhalve i. q. de woestijnwind,
"OT0 mi Jer. XIII: 24 ; en de oostenwind , D\'lp ni"l, Jer. XVIII:
17; want dat de „groote" of Arabische woestijn bedoeld wordt,
blijkt uit het bijgevoegde lidwoord. De gegeven verklaring van
"OJT.2 sluit tevens de opvatting van Sein eek o (Grundged. S. 37)
uit, die hier weer aan de Chaldeërs denkt: „er kommt vom
Oston der Wüste, denn dort wohnten die Chaldiiër." Boveudien
komen de q\'i\'iq vs. 17 uit de richting van Armenië, d. i. uit
hot Noorden. De woestijnwind wordt alleen gekozen, omdat hij
de vernielende wind bij uitnemendheid was, die ontzettende
schade aanrichtte, vgl. Hos. XIII: 15. — Hij greep de vier
hoeken van het huis aan, zoodat het boven de jonge-
lieden instortte en zij stierven.
De 8. denkt dus aan een
cycloon of wervelwind. Zie over D\'HMfl de aant. op vs. 15.
Ook de dochters worden bedoeld, want het mv. omvat beide
geslachten , evenals Ituth II: 21. Vgl. Olshausen , Or. I, S. 213.
Vs. 20—22. Jobs houding na de eerste reeks zijner
beproevingen.
Vs. 20. Zijn rouw. Toen stond Job op, op"! volgens
H i t z i g in tegenstelling met zijne gewoonte om „als oud en rijk
man" te zitten; volgens Delitzsch, Dillmann en Cook
blijkt uit dat opstaan zijn gemoedsbeweging. Deze opvatting wordt
aanbevolen door 2 Sam. XIII: 31 en vooral door Jona III: 6,
en schijnt daarom aannemelijker dan die van Schultcns, die
meent dat Dip , evenals het Arab. Jj\', in dergelijke gevallen slechts
het aanvangen, vooral het heftig en haastig aanvangen, van eeno
handeling aanduidt. — Hij scheurde zijn kleed, den IpjJO, het
lange opperkleed, dat de rijken en aanzienlijken boven de ruro droe-
gen; en schoor zijn hoofd, LXX, iKttparo t?iv ko/ojv rf/c nnpaXïic.
Hij nam dus m. a. w. den rouw aan, zooals dat gebruikelijk was
(Deut. XIV : 1 wordt echter het kaal scheren verboden.) tu bet. altijd
scheren , afsnijden , nooit uitrukken, gelijk sommige Rabbijnen en
Coccejus meenen, „quod nimis subitum esset Jobi wa&oc".
De S. wil zeggen dat Job rouwde, en hierbij kwam het scheermes
te pas, vgl. Num. XXI: 5. Vervolgens viel hij ter aarde
-ocr page 39-
38
en boog zich neder. Schuit en 8, Schlottmann,
H i t z i g, vert. inpri?\'^ tn aanbad of bad. Maar \'t is misschien
beter met D e 1 i t z s c h en Merx den oorspr. zin van het woord
te behouden, daar het ook tot den rouw behoorde, dat men zich
op den grond uitstrekte, zie 2 Sam. XII: 16, XIII: 31, vgl.
2 Sam. 1:2.
Vs. 21. Job peilt zijne ellende, maar houdt vast aan Jahveh.
H ij zei de: „naakt ben ik uit d en schoot m ij n e r
moeder voortgekomen, en naakt zal ik daarheen
terugkeer en."
Evenals vs. 21/; en vs. 22 bezigt hier de S.
den metrischen vorm. chSI wordt «in het eerste gedeelte van
T
dezen zin meer eigenljjk (— zonder kleederen), in het tweede
gedeelte oneigenlijk (= arm, als bedelaar) gebezigd. — TlS" pro
T9KF \'s oen onnauwkeurige schrijfwijs, vgl. 01 ah. Gr. I. S. 69.
Zie meer voorbeelden van een weggevallen x bij B ö 11 c h e r,
Gr. I, S. 252. II, S. 418. — nötf baarde reeds Schultens
»                                                                                            T T
groote moeite ; volgens I) e 1 i t z s c h „kann es zu der Niko-
demusfrage Joh. 3 : 4 veranlassen : juq Svvarai avSpwiros «e ri/v
koiA/ui\' rf/e /uijrpoc ètvTtpov ilrrtXZüv;" ook de Prediker (V : 14)
schijnt het bezwaar gevoeld te hebben , toen hij bij het overne-
men dezer woorden nD£\'\' wegliet. De dichter beging inderdaad
een dichtcrljjke onnauwkeurigheid, door niet slechts Q""®| maar
ook iiax |03, eerst in eigenlijken en daarna in meer oneigen-
ljjken zin te nemen. Doch de fout is zeer verklaarbaar en wordt
ook elders, Ps. CXXXIX : 14—16, door een dichter gemaakt.
Men behoeft hierbjj zijn toevlucht niet te nomen tot do onder-
stelling van J. D. Michaclis, Knapp e. a., dat H9K ]02 reeds in
de eerste vershelft den schoot der aarde bet.; eene onderstelling,
die door III: 10—12 duidelijk weersproken wordt. Evenmin mug
]D2, dat blijkens III: 11, X: 18, XXXI: 15, XXXVIII: 8,
in hot boek Job, evenals elders, altijd baarmoeder bet., h. t. p.
met H a h n en H u p f e 1 d door „den toestand van het niet-zijn"
verklaard worden. Met Böttcher en Delitzsch aan te
nemen dat de lijder bij notf naar den grond wees, verbiedt de
overweging dat we hier geen acte uit een opgevoerd drama voor
Matthks , Bet boek Job. 2tle druk.                                                                       S
-ocr page 40-
34
ons hebben. nattf ttlant stellig op \'?3X J02 terug , maar de dichter
bezigt in het 2e verslid de uitdrukking in den meer algemcenen
zin van ulirnp vavrtov (vgl. Sir. XL: 1) geljjk XXXVIII: 8,
vgl. XXIV : 20. Ook anderen deden dit, b.v. Deutero-Jesaja,
Je8. XLVI: 3 , in dichterlijke beeldspraak. Dat men , om den zin
van Jobs woord te begrijpen , Job collectief als \'t lijdende Israël
zou moeten nemen (Hoekstra t. a. p. 45), kan niet toegestemd
worden, daar het ook zonder dat zeer wel gaat. — J uhveh
heeft gegeven en Jah v eh heeft genomen, de naam
vanJahveh z ij g el o o fd.
Met deze uitspraak geeft Job
zijn berusting te kennen, en logenstraft hij Satan volkomen. Het
gebruik van den naam nUT door den niet-Israëliet is eene
onjuistheid , volgens D i 11 m a n n daaruit verklaarbaar dat „der
Dichter an einem ausscrisraelitischen Mann eine Höho der
Gesinnung gezeichnet hat, welche jedem Israeliten als ein zu
erringendes Ideal vorschweben soll." Let men echter op XII: 8
en XXXVIII: 8 , waar hetzelfde bij uitzondering ook geschiedt,
dan ligt het vermoeden meer voor de hand, dat de dichter zijn
held alleen dan de specifiek Isr. godsnamen laat bezigen , wanneer
hjj hem uitdrukkingen of spreekwijzen op de lippen legt, die in
zijn eigen tjjd vaste formules waren, als rv~*-T en ,j^ï{^K"l^ beide
zeer bekend. Uit Ps. CXIH: 2 schijnt te volgen dat ook de
h. t. p. gebruikte woorden geijkt waren. Met de parallele uitspraak
II: 10 was dit waarschijnlijk niet het geval; vandaar OT6xr! d. t. p.
Vs. 22. Het oordeel des dichters over Job in zijn eersten
tegenspoed. In dit alles zondigde Job niet en schreef hij
niets onbehoorlijks aan God toe.
nxv"?D3 wordt door
LXX juist omschreven : iv rovrotg irüai rotc av/jifitfiiiKÓmv avry.
De tweede vershelft is cenigszins duister, en evenmin als in den
tijd van Schultens heerscht daaromtrent thans eenstemmigheid bij
de uitleggers. Wel schjjut de lezing zuiver, maar noch do zin
van r6on , noch die van *? jnj h. t. p. is zoo duidelijk dat er
geen twijfel overig blijft. Volgens E w a 1 d en H a h n is de
bedoeling: hij gaf God geen aanstoot of ergernis. Maar ri^OP
bet. noch XXIV: 12, noch Jer. XXIII: 13 (de eenigo pp., waar
het woord nog voorkomt) aanstoot; en kan dit ook wel niet
-ocr page 41-
35
beteekenen, daar het verwante adj. Scn (VI: 6) iets walgelijk*
aanduidt, vgl. Arab. JJu = minime fragranti odore f uit, spec.
propter neglectum aromatum. Terecht derhalve hebben de moeste
uitleggers ook h. t. p. aan ,mon don zin van: zouteloosheid , d. i.
trop. ongerijmdheid, onbehoorlijkheid, gehecht. Wat is echter :
onbehoorlijkheid aan God geren ? Volgens Vuig. (neque stidtum
quid contra Deum locutus est)
, Schultens, Rosenmüller,
Rödiger, Cook is |nj hier spreken, (edere fiitilitatem,
Schuit.); maar in do uitdrukking ^ip jrtJ of blp2, vgl. rp jnj
Ps. LXXXI: 3, evenals Gen. XLIX : 21 in "©tf-"nQK ]rtan heeft
het wcrkw. die bet. alleen door de bijgevoegde substantieven
(lett. stem geren , woorden geven). Hecht men dus mot do
moeste uitleggers aan hot wcrkw. don gewonen zin van geven , dan
kan men daarmede bedoelen: iets schenken, en evenzeer: iets
toekennen.
De Peschitto en Olshausen staan het eerste
voor: hij gaf God geene ongerijmdheid, d. i. smaad, m. a. w.
hij smaadde God niet. Voor deze opvatting zou men zich
kunnen beroepen op: b min |D3, hij bracht (God) dank (b.v.
Jos. VII: 19), op b DW1 JP3 hij betoonde (iemand) barmhar-
tigheid
, gunst (Deut. XIII: 18), en op p*Tib BtO ]T\\i, hij gaf
wankeling aan den/rechtvaardige (Ps. LV: 23). Doch ook voor
de andere opvatting: hij kende God geene ongerijmdheid, hij
schreef hem niets onbehoorlijks toe
(Hirzol, Delitzsch,
Schlottmann, Hitzig, Merx), laat zich het gebruik
van b jni in enkele verbindingen aanvoeren , als in: b 1123 IN
(Jer. XIII: 16), en b ty ]T\\1 (Ps. LXVIII: 35). De bedoeling is
dan : „Job legdo God gcono verkeordheid ton laste , hij bcschul-
digde hem niet van eenige onrechtvaardigheid in zijne beschik-
kingen". Daar beide opvattingen grammatisch juist en volgens het
spraakgebruik mogelijk zijn, is de kous moeilijk, te meer omdat
de eeno zoowel als do andere een goeden zin oplevert. De ver-
geljjking van IV : 18 intusschen doet de schaal ton voordcele dor
laatstgenoemde overslaan. Met 3 ~S~n Q"1^ moet daar iets der-
.         t ti r              .
gclijks bedoeld zijn als hier met b rfen JH3; want de werkwoor-
den d\'-£ en ;ru zijn in zulke gevallen synoniem, en de voorzetsels
-ocr page 42-
86
2 en b worden bij beide werkwoorden afwisselend gebruikt (zie
de lexica). Daar nu t. a. p. de zin blijkens het parallole vcrslid
is: verkeerdheid toekennen aan iemand, zoo ligt het voor de hand
aan de synonieme uitdrukking h. t. p. een dergeljjken zin te
hechten. Het pleit althans niet tegen deze verklaring, dat reeds
Jarchi haar voorstond: n2"pn bx !?W "bsn 1TtDr6, God zinloos-
had en onrecht voorwerpen.
I) i 11 m a n n , ofschoon hij hare
grammatische juistheid erkent, kan er zich niet mee vereenigen,
omdat „God ongerijmdheid toeschrijven gelijk staat met godslas-
tering; en dat Job die niet begaan had behoefde do dichter na
vs. 21 niet te zeggen." Hiertegen geldt echter: 1° rbsT\\ jnj
staat volstrekt niet gelijk met bbp , maar zegt vrij wat minder;
2" als deze verzekering na vs. 21 onnoodig was, dan evenzeer
die vs. 22a; 3n de dichter had zijn reden om goed te doen uit-
komen dat Job vooralsnog onberispelijk was in zijn spreken over
het godsbestuur, in tegenstelling met hetgeen hij later (XXXVIII:
2 , XL : 2, XLII: 3) aangaande hem getuigen zou, vgl. Kucncn,
Inl. III, 129, Aant. 8 initio. l)i 11 manu\'s eigen verklaring:
„er rcichtc Oott nicht cino Geschmacklosigkcit, d. h. nichts
Gcschmacklosos dar, was Gott als ungeniessbar, d. h. unannchm-
bar, missfallig ht\'itto zurückweisen mussen", is eigenlijk niets
anders dan ecne slechte, gekunstelde, redactie van Olshauscn\'s
opvatting (zie boven blz. 35), die D. zelf had veroordeeld.
II: 1 —0 Jobs vroomheid andermaal door den
Satan b e t w ij f e 1 d.
Vs. 1—3a zijn nagenoeg gelijkluidend met I : 6—8. Slechts
wordt vs. 1 "TV-bi? 23\'nrï1?, om zich voor Jahreh te stellen, t. a. v.
Satan herhaald , volgens Schlottmann, „omdat hij ditmaal
met een bepaald doel verschijnt", — welke opmerking echter door
vs. 2 v. wcdcrlcgd wordt. Veeleer is de herhaling mat, en mis-
schicn later additament e margino. Verder wordt vs. 2 ïón VW2
van 1: 7 veranderd in jen n?C "\'X; zie daarover boven blz. 24 v.
Ten slotte wordt "H2JJVW *\\2b Kttff\\ van 1:8, hier vs. 8
,T12y-SK nsfr riC\'I?" j zonder verschil in beteekenis; zie boven blz. 25.
Vs. ïib begint de verandering in de tweespraak tusschen Jahveh
en den Satan, n. a. v. do verandorde omstandigheden. Nog
-ocr page 43-
houdt hij aan zijne vroomheid c ast; ter wijl g ij
m ij tegen hem opgezet hebt o m hem zonder gr o n d
t e v e r d e r e e n.
De 1 van ^rVDni is vau consoc. impf., maar
niet met Delitzsch cnDillmann explicatief te nemen:
en dm; dit zou alleen geoorloofd zijn , als aan bjj dit verbum
fin. stond; het behoort echter bjj tytab. Zoo adversaticf als
Schuitens (nuamijuam) en Cook {although) den zin opvatten,
is hij wel niet, maar beperkend (11 i t z i g), hetgeen het best
door terwijl wordt aangeduid. Uit ^rTDD volgt niet dat de Satan
hier als verleider wordt beschouwd; want vooreerst is de bot.
van 2 rï\'Dn meer: opzetten tegen iemand, dan: tot het kwade
aanzetten
(vgl. 1 Sam. XXVI: 19. 2 Sam. XXIV : 1) en boven-
dien vervult hij de rol van verleider slechts t. a. van do menschen,
niet t. a. van God. — Over Qjn, zonder grond, zie do aant. op
T •
1: 9. Zeer onjuist teekcnt D i 11 m a n n hierbij aan : „Gott geht,
indcm er so spricht, auf die Anschauungsweisc des "Widersa-
chcrs ein. Von Gottcs Standpunkt war die Heimsuchung nicht
umsonst [lees: ohne Grund, gelijk hij vertaald had], sondcm
dicntc wirklich zur Steigerung der Tugend und Frömmigkcit,
wie zur Beschamung der Feinde". Jahveh plaatst zich, blijkens
den etmvoudigen zin der woorden, op zijn eigen standpunt; hij
ziet geen grond voor de op Satans aanraden opgelegde rampen.
En zoo weinig ligt het Bl>rüfungs- und Uowahrungsleiden" (Dill-
mann , S. XIV) althans hier in de bedoeling des dichters, dat
het er door D. opzettelijk ingelegd moet worden.
Vs. 4. De opmerking van Jahveh wordt door den Satan,
in den trant van 1:9, beantwoord met de bewering, dat des-
nicttcmin Jobs godsdienst slechts loondienst is. Job dient Jahveh,
ondanks het verlies van zijne kinderen en have ; maar hij heeft
immers het leven, dat grootste van alle goederen, nog. Jahveh
taste slechts zijn lichaam en gezondheid aan en stelle hem den
onvermijdclijkon dood voor oogen, — dan zal het uitkomen, dat
zjjn vroomheid baatzuchtig en voorbijgaand is. — De Satan
antwoordde Jahveh en zeide: huid om huid, en al
wat de mvnsch heeft, geeft hij voor zijn leven. Maar
strek utre hand uit en tast zijn gebeente en zijn
-ocr page 44-
38
vleesch aan, voorzeker zal hij u in uw aangezicht
vaarwel zeg ff en.
Van "lljj ij?2 "rij; bestaan hoofdzakelijk drie
verklaringen , van welke de oudste en bekendste hier het laatst
wordt genoemd , nadat de twee andere besproken zijn. I. H i t-
z i g vort. waar om waar, daar hij meent, dat "rlp met ..£
samenhangt, hetwelk in II en IV uüleenen, in V en X ontleenen
bet. Volgens hem is het i. q. ï\\c , rot mntuata, en ons waar
misschien hetzelfde woord. Tegen deze opvatting pleit de vaste
betoekenis van "i1j> = huid in het O. T., en in het bock Job
in "tbjjzondcr, zie XVIII: 13, XIX: 20, 26. Niet dan in do
uiterste noodzakelijkheid derhalve mag men van dit spraakgebruik
afgaan; en ton onrechte meent H. dat zich die hier voordoet,
zie beneden. II. Merx vort. vrij: „het hemel zit nader dan de
rok
, lett. een rel zit om een (ander) rel heen , het eerste is Job
afgetrokken (goederen en kinderen), het tweede moot nog getrof-
fen worden, nik. zijne gezondheid" (Einl. XX). Tegen deze
opvatting pleit 1° het onbepaalde of algemeeno der Hebr.
naamwoorden , terwijl, als Merx gelijk had , het lidwoord of "inK
nauwelijks zoude kunnen gemist worden ; 2" het werkw. |iv, dat
stellig gezegde on onderwerp ook van deze woorden bevat,
zelfs al mocht do uitdrukking oorspr. spreekwoordelijk zijn, on
dat door de verklaring van Merx niet tot zijn recht komt;
3° voornamelijk de praep. -|jt?3, die volgens Merx (S. XIX)
„nicmals anxtatt, fiir bedcutct", en die toch bhjkcns -|j/3
WD3 hier deze beteckenis hebben kan en moet. Immers ook
Merx zelf (zonderling genoeg!) vertaalt het vervolg: „und
der Mcnsch gibt alles was er hat f ü r \'s Leben". III. De meeste
uitleggers , onder de nieuwsten ook E w a 1 d , II i r z e 1 en
Dillmann, vertalen huid om huid, d. i. gelijk om gelijk.
Deze verklaring is juist: men geeft in don handel en in het
verkeer juist zoo veel voor de dingen als ze waard zijn, on deze
gelijkheid in waarde wordt puntig door de herhaling van hetzelfde
woord aangeduid. Dit laatste wordt tegen H i t z i g opgemerkt,
die vrij naïef vraagt: „warum aber Haut fiir Haut, und nicht
vielmehr für etwas AnderesP" Natuurlijk krijgt men wat
anders, als men ruilt; maar dat andere moet evenveel waard en
-ocr page 45-
39
in zoover gelijk zijn. Gelijk wordt hier kortheidshalve idem,
vgl. ons: leer om leer, het Duitsehe: Wttrst tcider Wurgt. Is
de zin van t<j; duidelijk, die van "ij?3 kan evenmin twijfelachtig
zijn. Het voorz. bet. oorspr. en meestal rondom, om (vgl. b.v.
1: 10 en blz. 26). Maar evenals het Nedcrl. om (zie Ncd. Wb.
II, 140, 136), neemt het ook wel de bet. van voor aan, hetzij
in den zin van ten behoeve van (vgl. VI: 22. XLII: 8, 10),
hetzij in dien van in de plaats van (vgl. Jes. XXX : 14), wat het
ook h. t. p. is; het wordt dan vrij wel synoniem met rinn (vgl.
Exod. XXI: 23 v.). — Huid moet bij deze verklaring in den
algemeenen zin van dierenhuid, leder, hetzij in natura (vgl. Gen.
III: 21), hetzij bewerkt (vgl. Lev. IV: 11) genomen worden.
Hierbij aan Jobs huid of leven te denken (Dillmann e. a.)
strijdt zoowel met den ecnvoudigen zin der woorden als met het
algemeene ^"X, een mensch, iemand, in de parallele vershelft.
Job wordt niet genoemd, al wordt aan hem gedacht. Dit pleit
tevens tegen de zonderlinge verklaring van Olshauscn: „so
lange du seine Haut d. i. Person nicht antastest, wird er auch
deine Haut [sic, van Jahveh!] d. i. dich pcrsünlich nicht angrei*
fen"; en die van Ephraom Syrus, Hieronymus (ep. 92,
p. 751), Rosenmüller en Hupfeld: „men geeft gaarne de
huid, d. i. het leven zijner kudden, knechten en kinderen prijs,
om do eigen huid, d. i. het eigen leven, te behouden". De bewe-
ring van Schlottmann, dat de zin is: een lid voor een lid,
wordt weerlegd door de plaats, waarop hij zich beroept, XVIII:
13, uit welko blijkt dat do ledematen bij den dichter niet -\\<p,
maar Tijj «ia heeten. Hetzelfde bezwaar drukt de verklaring
van den Targum, Aben Esra, Jarchi en Delitzsch: „men
geeft huid om huid te behouden, men houdt b.v. de hand voor
de oogen, den arm voor het hoofd om ze te beschermen" ; ook
bij deze opvatting wordt f[jf als lichaamsdeel genomen, wat
ongeoorloofd is. — In het volgende isl niet met Delitzsch, Hitzig
e. a. „steigerend" adversatief (aber), maar met Dillmann copu-
latief te nemen, daar nu huid om huid wordt toegelicht. De zin dier
toelichting is overigens duidelijk en daarover geen verschil tusschen
de uitleggers. Maar Delitzsch dwaalt, als hij de hier uitge*
-ocr page 46-
40
sproken algemeene stelling dus op Job toepast: „so hat Job
alles gern hingegeben umi ist froh mit seinem Leben davon
gekommen zu sein"; want Job heeft al zijne goederen niet
gegeven, daar zij hem veeleer ontnomen zijn, vgl. I: 2ll>. Ook
is hier geen sprake van een ruil, in dien zin dat Job voor het
verlies zjjner goederen ruimschoots schadeloos gesteld wordt door
het behoud van zjjn leven, gelijk Ewnld (S. 76) meent; want
hij kreeg niet het een voor het andere, daar hij vroeger èn het
leven èn de goederen had. De ruil geschiedt tusschen God en
Job. Zoolang de laatste nog een zoo heerlijk goed als het
(gezonde , normale) leven heeft, spreekt het volgens den Satan
vanzelf\' dat hij God dient, d. i. zijne godsvrucht in betaling
teruggeeft. Men denke dus bjj het geven van qptih "V£?N b\'D niot
aan bepaalde in Jobs voorafgaande historie aan te wijzen gocde-
ren , maar aan de opofferingen, die ieder mensch , en dus ook
hij , zich getroost, om te blijven leven. Daar het leven alles in
waarde overtreft — vgl. II. IX, 40, ov yap i/xoï \\pv\\tiq avra^iov
oüS\' "uta (JHitrlv "\\\\tov iicTÏiaSat — , zal de mensch er alles voor
geven en zich wel wachten met God te breken. Geen wonder
derhalve dat Job ook na zijn rampen „nog aan zijne vroomheid
vasthoudt;" — hare echtheid en belangeloosheid is niet bewezen.
Vs. 5. Men verwacht nu dat Satan Jahveh aansporen zal
om den aanval op het leven, de f\'OJ van Job, te doen. Intus-
Bchen zegt S. niet 1^33-bx M j maar *"i-V2\'bü\'\' t-ïlJ-\'jX M, taai
zijn gebeente en zijn vleesch aan.
Hitzig meent dat de uitdruk\'
kingen identisch zijn , en even goed 1#M "ad kunnen gebezigd
zjjn. Hij stemt echter zelf toe dat dit woord dan vs. Qb in een
anderen zin gebezigd wordt; ook zou de dichter, als hij tfpj bedoeld
had, vooral met terugslag op vs. 5/; het woord wel gekozen hebben.
Bovendien , ofschoon „de \\y\'oj tot het lichaam behoorde" (Hoek-
stra, Theol. Tjjds. V, 20), was ze toch niet hetzelfde als
gebeente en vleesch. Het is waar dat IRftH dikwijls den persoon
zelven aanduidt, maar dit komt doordat jtffij het hoogste en
voornaamste van liet mcnschelijkc lichaam is. Veeleer zal men
het er dus voor moeten houden, dat de dichter Satan van Iissj;
"hfcQI laat spreken, omdat het aantasten van de ziel of het leven
-ocr page 47-
41
gelijk zou hebben gestaan met het dooden van Job, iets waarmede
Satan zijn doel zou voorbijgestreefd hebben en dat hij dus niet
wel voorstellen kon. — Schultens hecht aan: tange os et car-
nem ejus,
den figuurlijken zin van: breng hem tot de hoogste
ellende,
— in strijd met den duidcljjkcn zin der woorden, enten
onrechte steunende op een gansch ander Arabisch spreekwoord:
adegit cultrum ad os.
Vs. 0. Jahveh zeide tot den Satan: „zie hij is in
uive hand, ontzie slechts zijn leven!"
Vgl. I: 12.
1EW\' bet. acht geven, soms met goede (1 Sam. XXV: 21), soms
met kwade bedoeling (XIII: 27. 2 Sam. XI: 16); dit blijkt nader
uit het verband. \\£?"oj "OE\' is dus: op iemands leven acht geven,
hetzij om het te beschermen (Ps. XXV: 20), hetzij om het te
belagen (Ps. LXXI: 10), hetzij om hot te verschoonen (h. t. p.).
Vs. 7—10. Jobs vroomheid in zijn tweedon on zwaar-
sten tegenspoed.
Weder gaat do Satan aan het werk, vs. la, vgl. vs. \\21> • hij
behoeft echter niet zoo veel omslag meer als vroeger te maken ,
hij treft ineens en onmiddellijk zelf.
Vs. 7b. Do ergste ramp : Jobs lichaam aangetast, zijn leven
in gevaar. En hij sloeg Job meteen eb ooze ver zwering van
den voetzool af tot den schedel.
— jn JYW3, LXX ?Ak«
iroviipq. pntf j lett. ontsteking, van •&» incaluit, door jn als
gevaarlijk aangeduid, is — niet altijd, vgl. Levit. XIII: 2 verv.,
maar toch dikwijls — het begin der melaatschhcid of elephantiasis \').
Dat Jobs verzwering de aanvang van die vreeseljjke ziekte was,
wordt algemeen door allo uitleggers aangenomen , en blijkt uit
het vervolg, als gedurig verschijnselen der melaatschheid opge-
noemd of aangeduid worden, II: 8. VII: 4 v. 13—15. XVI:
16. XIX: 17, 20. XXX: 17 v., 30, vgl. Dillmann t. d. p. —
Seinecke en Hoekstra (Thcol. Tijds. V, 51) vermoeden dat
\') Zio over dezo ziekte Winor, RWB. e. v. Auuatz; Bruce, Keison III,
41 ff, V, 262. Bruco, Doscription do 1\'Egypto XIII, 171 svv. ; Daniolson ot
Booo k , Traite do la Spédnlskcd ou Elcpbantinsis des Orccs. ouvrngo publiö aux fmis
du gouvernement Norvcgion; Hockor, Elcpliantinsis odor Lepra Arabicn; Stiokel,
Comm. S. 169 f. (do getuigenissen van Arabische artsen); lieer, Do elephantiasi
Graecoruni et Arabutu.
-ocr page 48-
4\'J
do melaatschheid niet „ernstig gemeend", maar „typisch bedoeld"
is. Het valt inderdaad niet te ontkennen dat zware ziekte en
lichaamskwalen in- het O. T. dikwerf het beeld zijn hetzij voor
de zondigheid (.les. 1:5), hetzij voor de ellende (Ps. XXVIII,
XXXIX) des volks, \'maar dit behoeft natuurljjk niet overal zoo
te zjjn, en is althans met de prHtf\' of rijns nergens het geval,
vgl. Ex. IX: 9, 11. Lov. XIII: 2 v., 18—20. Dout. XXVIII:
27, 35. Ex. IV : 6. Num. XII: 10. Hoekstra meent dat, als de
melaatschheid eigenlijk bedoeld was, de vrienden wel in hunne
redenen evenzeer do herstelling uit die krankheid, als andere
zegeningen zouden hebben voorgespiegeld; maar de vriftnden
spreken altijd en van alles algemeen, met traditioneele uitdruk-
kingen en gemeenplaatsen, en waarom kan V: 18, XI: 16 niet
aan het lichamelijk lijden gedacht zijn? „Vreemd allermeest,"
zegt Hoekstra, „dat ook in den Epiloog daarvan met geen
enkel woord gesproken wordt." Maar ligt niet in do „herstelling
van Jobs toestand" (rVQ\'tf\'-nx yv\', XLII: 10, vgl. Kuenen,
Theol. Tijds. VII, 523) en in de vermelding van zijn langen
levensduur (XLII: 13) zijne genezing tevens opgesloten P Voor
zoover de melaatschheid van Job door deze geleerden verder
gelijk gesteld wordt met de allegorische ^n van den nt!T "QJJ, Jes.
• *.*i                                     t : v v
Lil v., is hunne rodeneering reeds wcderlegd door Kuenen,
Theol. Tijds. VII, 532. — Myij) ijn fcjl n32- Merx wil
niet alzoo met den Keri, maar mot den Ketib ip lezen, hetgeen
ook wel kan, vgl. Exod. XVIII: 13 v.; maar in deze formule
lezen wij toch overal ijn, zie Deut. XXVIII: 35. 2 Sam. XIV:
25. Jes. 1:0, hetgeen dus ook hier liever behouden moot blijven.
Met sommige HSS. en Merx llplp te vocaliseeren is minder
goed, daar de chatéf kamez meestal in de plaats treedt van de u
of o des grondvorms, ook binnen in het woord na een gosloteno
lettergreep, vgl. Olsh. Gr. I, 121 f. Deut. XXVIII: 35. Ps.
VII: 17 (in sommige HSS.).
Vs. 8. Jobs lichamelijk lijden. Een der eerste en hinderlijkste
symptomen van de ziekte was onuitstaanbare jeuk. Die blijft
ook bij Job niet uit. Hij nam zich een scherf om zich
daarmede te krabben, terwijl hij midden in de asch
-ocr page 49-
4!5
zat. Met tyin kan in het algomcen oen instrument om te
krabben bedoeld zijn, gelijk die in het Oosten bjj de mclaatscli-
heid gebruikelijk waren, vgl. Chardin, Itinor. Pers. II, 342.
01 erien8 t. d. p. Ook XLI: 22 heeft het niet de gewone bet.
po/scherf. Misschien hangt de bet. op deze pp. nauwer samen
met i£.^- 8calp8it en u».J>- scabit ferro. Dit is echter onzeker,
en ook een scherf kon dienst doen. — 3Sf> {ói"P , een ondergc-
schiktc bijzin van staat of toestand, behoort volgens H i t z i g tot
het volgende, zoodat do zin wordt: terwijl hij m. i. d. a. zat,
zeide zijne vrouw t. h. Maar I: VSb. Gen. IV: 17, die hij aan-
haalt, behooren hier niet; Zach. XIV: 12 en Jes. LUI: 7, waar
inderdaad {o~l c. Part. gelezen wordt, is de bijzin evenals hier
met het voorafgaande verbonden (zie voor de plaats van Jes., die
twijfelachtig zou kunnen schjjnen, Knobel enDiestcl ad h. 1.).
Voor dezelfde verbinding h. t. p. pleit nog de vergelijking van
Gen. VIII: 1. XLIV : 14. 2 Kon. XI: 3. Jes. XXXV: 8. Job
XXI: 22. Vgl. V e t h, Spr., 211. — -©K,-| T\'na (ook 3 of ty) zat
men of wentelde men zich, om den diepsten rouw en de hoogste
droefheid uit te drukken, vgl. Jon. III: 6. Jerem. VI: 26.
Ezech. XXVII: 30, pp. die vrij wat meer overeenkomst hebbon
met de thans behandelde, dan Jes. LXI: 2, 3, waaraan, volgens
Hoekstra (Theol. Tijds. V, 51) deze „trek h. t. p. ontleend"
zou zijn (zie daartegen ook Kucnen, ib. VII, 531). De verta-
ling dezer woorden in de LXX: iirï rfje Kowpias, hoc populair
ook en door sommige uitleggers (Wctzstein bij Dclitzsch
S. 365, en C o o k) met goedkeuring overgenomen, vindt in de
eenvoudige uitdrukking des dichters noch in do aangehaaldo
parallele pp. eenigen grond. Een Kowpia of mezbele (mesthoojj)
is geheel iets anders, gelijk uit de beschrijving van Wetzs te in
zelven ald. duidelijk blijkt. — Over ?£w rijc weJAtwc der LXX zie
do Aant. op vs. 12.
Vb. 9, 10ft wordt Jobs standvastige vroomheid opnieuw on
krachtig in het licht gesteld door zijne houding tegenover zijn
vrouw, die hem tot afval verleiden wil. Is de invloed der vrouw
op het hart haars mans ton kwado bijzonder te vreezen (vgl. Gen.
III. Pred. VII: 26, 28. Sir. XXV: 23. 1 Kon. XI: 1-8), des
-ocr page 50-
•14
te merkwaardiger was liet dat Job voor die macht niet bezweek.
In deze medodeoling ligt derhalve cen fijne klimax; zij bewijst
dat de Schrijver dos Proloogs op verre na niet zoo „ongeoefend"
was als ïielc, De Egypt. on Mosop. Godsd., 762 v., meent. —
Zijne vrouw zeide tot hem: „gij houdt nog aan uwe
vroomheid vast?
/" Dit is uitroep van verwondering en vraag
tevens; vandaar dat het interrogatieve n ontbreekt, hetwelk
trouwens in den vraagzin geen vercischte is, vgl. Gos.-Rood.,
S. 290. E w. § 324a. Morx slaat voor, op grond van LXX
fii\\pi tivoq, en Pcsch.                                                       te lezen
l"wn?3 |X IV , d. i. tot hoe lang houdt gij vast ? De LXX is hier
echter geen betrouwbare gids, daar zij vs. 9 zeer vrij vertaalt
of paraphrascert; en Pcsch. luidt niet: tot wanneer, maar: waar-
lijk tof op heden,
hetgeen stellig niets anders is dan uitvoerige
vertaling van "iy. Doch al hadden LXX en Pcsch. jx -\\y gele-
zen, dan zou dat nog de ware lozing niet kunnen zijn. Niet
alleen pleit daartegen de vergelijking van II: 3 en het vaste
gebruik van JN "\\V en riJX IV c. vorbo finito (vgl. VIII: 2. Ex.
XVI: 28. Ps. XIII: 2); maar vooral de omstandigheid dat bij de
door M e r x voorgeslagen lezing het subject der handeling ontbro-
ken zou, hetwelk , vooral als het cen pers. vrivw. is , altijd bij
het part., dat pro verbo finito staat, gevoegd wordt (G e s.-R o e d.
S. 272), daar anders ook geen zin zou ontstaan. — De LXX
toekent aan dat de vrouw dit zeido xpovow iroWoïi Trpoc/3ij3»|(có-
roc; dit is echter evenals al wat verder tot uitbreiding in de
LXX volgt, niets dan een mat en ongerijmd toevoegsel, met
do puntigheid en kernachtigheid van den Proloog in duidelijken
strijd. — Laat God varen, en sterf. Over itq, zie do
Aant. op I: 5. LXX tlnóv rt pïiua tig Kvptov. Ilahn verklaart:
loof God maar! (vgl. 1: 21) en gij zult zien wat uw loon is,
de dood!
Maar dan komt II: ab niet tot zijn recht, en is ook
do imperatief nc minder juist. Daarmede toch wordt niet
alleen aangeduid wat Job nog te wachten staat, maar ook wat
hij, om van zijn lijden verlost to worden (vgl. VII: 15 v.), zoo
spoedig niogeljjk doen moet. Bovendien onderstelt de scherpe
terechtwijzing van Job, vs. 10, een krasser woord, dan de vrouw
-ocr page 51-
45
volgens H a h n zou gesproken hebben. — Het antwoord van Job
luidt: gij spreekt gelijk eene verkeerde vrouw spreekt.
Een b23 is iemand, dio „irreligiösc Dingc treibt und verkehrte
Reden gegen Jahvo führt" (D i e s t e 1, Comm. op Jcs. S. 268).
In plaats van nb33 staat [vfain mx , volgens H i t z i g omdat
t r :                                  t :
het singulare een abstractum (impiefas) is. Maar 2 Sam. XIII:
13 staat ook □,l?3jri tnx voor "?3J, het masculinum. De reden
ligt veeleer daarin, dat „eene der verkeerden" het begrip meer
algemeen maakt en in zoover „einigermassen mildernd" is
(Delitzsch), vgl. Gen. XXXVII: 20 {een der putten). Job zegt
niet bepaald dat zijne vrouw eene n^DJ is, zij gedraagt zich slechts
als eene nb3J. Ned. wordt dit bij vergelijking : als met het lidw.
van eenheid, en in het tegenovergestelde geval: als zonder lidw.: „gjj
spreekt als eene vrouw"; „gij spreekt als vrouw." — Ook het
goede plegen wij van God aan te nemen, zullen wij
het kwade niet aannemen?
Merx verbindt nx DJ , maar
als nx dj gelezen, met het voorafgaande : „wie die erste beste
Niirrin redest auch du ?" Hiervoor bestaat echter geen de minste
reden, daar noch de Vertalingen dien tekst hebben, noch in den
Kctib iets min verstaanbaars is. Daarentegen vraagt men, wat
C33 in den tekst van Merx bet., daar van andere vrouwen geen
sprake was of is. Bovendien vervalt bij die lezing de Nota Accu-
sativi nx voor 31(2", terwjjl ze voor het parallele jm blijft staan,
wat tegen de gewoonte der Hebr. schrijvers schijnt, vgl. Gen.
1: 1. Ez. XI: 9. Jos. XLIX: 25. Job III: 1 en elders. Het ww. "?3j3 ia
volgens S e i n o c k e (Grundg. 27), Hoekstra (t. a. p. 32) e. a.
oen bewijs voor den naëxilischen oorsprong des boeks. Zie daar-
ovor de Inleiding. Hot ww. komt met dozelfde botoekenis
ook Spreuk. XIX: 20 voor.
Vs. 10b. Het oordeel van den Schrijver over Jobs houding bij
deze tweede en zwaarste beproeving; vgl. I: 22. In dit alles
zondigde Job niet met zijne lippen.
Deze woorden bevatten
evenals I : 22 nSari |nj tó, eene toespeling op het vervolg,
wanneer Job wel degelijk woorden spreekt, die berispt worden
door God, vgl. VI: 34. Juist Schultens: „Inculcatur quoque, per
illud riKT ^33, in omni hoc, aliam post tempus faciem fore rerum
-ocr page 52-
40
cum Jobo, cujus quidem cor constantissimc Deo adhaeresocret,
scd cujus labia tarnen non scmper tam religiose scmct continerent,
in querdas acerbiores, expostulationes ac provocationes Dei quoque
vi dolorum abripienda". Ten onrechte voegt do Targum er bij:
„in zijn hart echter zondigde hij wel". Dat kan de bedoeling
niet zjjn , vgl. II: 9a.
HOOFDSTUK II: 11-13.
Jobs hevigst 1 ij den door zijne vrienden
aanschouwd.
Tot heden had Job geen woord gezegd, dat ontevredenheid
met Gods beschikking verried. Zou dat zoo blijven P . .. Zijn
lijden neemt toe, en het duurt lang. Weken, maanden gaan
voorbij en inmiddels wordt hij geheel onkenbaar (vs. 12). Zoo
„groot wordt zijne smart", dat zijne vrienden, die inmiddels
komen opdagen, geenc woorden kunnen vinden om hun medelij-
den uit te drukken.
Vs. 11. De komst der vrienden. En de drie vrienden
van Job hoorden al dat kwaad hetwelk over hem
gekomen was; toen maakten zij zich elk uit zijne woon-
plaats op, Elifaz van Teman, Bildad van Suah en Zofat-
van Naèma, en zij kwamen samen bijeen, ten einde
zich op te maken om hem hunne deelneming te betui-
gen en hem te vertroosten. — IJJCC?\'^. Terecht merken Ephraem
Syrus, Schlottmann en Cook op, dat minstens eenigc
weken verloopen moeten zjjn, voordat dit gerucht tot hen allen
was gekomen , en zij door middel van boden de noodigo afspra-
ken gemaakt konden hebben ; daarna restten nog de toebereidselen
voor de reis. Dit alles is in overeenstemming met "VTI : 3.. —
2^N "JH Nlh\'!} zou ook onbepaald: drie vrienden van Job, kunnen
beteckenen (Veth, Spr. 197); maar daar er, ook elders, geen
andore genoemd worden, schijnt hun getal bepaald geweest
ti\' zijn. „Een aanzienlijk man als Job heeft niet vele gelijken,
-ocr page 53-
47
on hen niet in zjjne naaste omgeving" (Hitzig). — ~X2~ is
TT
volgens O il lm u nu blijkens de plaatsing van het accent op do
voorlaatste lettergreep als\' perf. beschouwd, waardoor het Artikel
de bet. van "T£fX krijgt, vgl. Ges.-ltocd. S. 227; — het is
echter waarschijnlijker dat het h. t. p. evenals Gen. XVIII: 21.
XLVI: 27. Ruth I: 22. IV: 3. Jes. LI: 10 part. fem. is, dat
het accent van de laatste op de voorlaatste teruggetrokken heeft,
omdat het een verleden aanduidt (Hitzig), gelijk dat bij het vau
convers. Imp. geschiedt, zie 01 s h. Gr. S. 463 v. — De eigen-
namen, die zoowel de personen als de plaatsen dragen, bewijzen,
dat Jobs vrienden, evenals hij, □"ip "<J2 zijn. TO^X (stellig even-
min als do beide volgende persoonsnamen symbolisch, al kan men
ook vertalen: cui Deus aurum est; vgl. do omgekeerde volg-
orde der samenstelling: Phasaël, Michaëlis, Suppl. p. 87),
de meestbeteekenende der drie, komt Gen. XXXVI: 4 als
zoon , |OTl ib. vs. 11 als kleinzoon van Ezau voor; de namen
verplaatsen ons dus in Idumca, in het om zijne wijsheid beroemde
(Jer.XLIX : 7. Bar. III: 22) Teman, dat 15 (Eus.) of 5 (Hieron.)
Rom. mijlen van Petra lag, — niet in Oost-Hauran, al ligt daar
nu nog een plaats, Tema genaamd (Wetzstein bij Del S.49). —
"n*?3 (onjuist Ges. = "nb |2 !) is een elders in \'t O. T. niet voor-
komende en uit het Hebr. onverklaarbare naam, die ons op Arabisch
terrein brengt, vgl. jjjl (Hitzig). Zijn woonplaats nip\' komt Gen.
XXV : 2 als zoon van Abraham en Ketura voor, d. i. als Ara-
bische stam (vgl. Dillmann Comm. in Gen. S. 321). De nadoro
topographie is zeer onzeker. Terwjjl Hitzig t. d. p. aan het
bij Bostra gelegene ^, denkt, vergelijkt Dillmann tósjU* of
•oUïjua. — Van T3ls geldt hetzelfde als van den naam des twee-
den vriends; hij is onbekend en slechts uit het Arabisch ver-
klaarbaar, vgl. de vorm (Hitzig). TIOMn, LXX (ó Mivaiog)
en althans Aristaeus (ó Mawaïoc, Eus. praep. ev. 9 , 25) lazen
TlJJJon, hetgeen aan het oostelijk van Petra gelegene Maan of
Maon iAfi.it) herinnert. Xaëmti is onbekend, vgl. daarover
Kuenen, Inl. III, 112. — Ï1JWI bet. niet: en zij maakten afspraak,
-ocr page 54-
48
sie verabredeten skth (Hirzol, Schlottmann, Cook), maar
volgens vast spraakgebruik: en zij kwamen bijeen (ten gevolge van
gemaakte afspraak).
Zoo terecht Hitzig, Dillmann. De
vrienden hebben eikander dus eerst boodschappen gezonden, en
zijn daarna op eeue bepaalde plaats samengekomen.
Vs. 12 v. Het rouwbeklag der vrienden. Zij sloegen hunne
oog\'en van verre op, en herkenden hem niet; toen vingen zij
aan luidkeels te iveenen
, en zij scheurden elk zijn mantel,
en strooiden stof op hunne hoofden hemelwaarts. En zij
zaten bij hem op den grond zeven dagen en zeven nachten,
zonder dat één een woord tot hem sprak; want zij
zagen dat de smart zeer groot was.
— p*m2. Ten
onrechte verzet S c h u 11 e n s zich tegen de gewone , ook weer
door Hitzig, Dillmann en Cook voorgestane verklaring,
volgens welke de dichter een zien op verren afstand bedoelt.
Volgens hem is de bedoeling: „tam saevis confectus jacebat pla-
gis, tam foedis ulccribus diffluebat, tam taetrum quoque efflabat
odorem , ut proeul horrorem incuteret, neque quisquam propius
ad eum accedere auderet, metu contagionis" ; eene opvatting die
weerlegd wordt door vs. 13« , volgens hetwelk zij niet aarzelen
bij hem te gaan zitten. Dat hij als melaatsche onder den blooten
hemel en buiten de stad vertoefde (t$w rijg TróXuoc LXX vs. 8),
volgens de bepalingen, ook Levit. XIII: 46. Num. V : 2 opge-
nomen , ligt niet noodzakelijk in p?ms, daar men desnoods ook
op een afstand in een vrij open oostersch huis kon zien, maar is
toch zeer waarschijnlijk door hetgeen verder wordt meegedeeld
omtrent het werpen van stof no,Dtt\'~ en het zitten jnxb. Vgl.
ook Gen. XXII: 4. XXXVII: ï& Job XXXIX: 29. —\'Bij het
verscheuren der kleederen (vgl. 1: 20) komt hier een ander, ook
elders vaak genoemd teoken van rouw en droefheid, het strooien
van stof op het hoofd, zie Jes. VII: 6. 1 Sam. IV: 12. 2 Sam.
XIII: 19. Ez. XXVII: 30. Klaagl. II: 10. Openb. XVIII: 19.
Op geen dezer plaatsen wordt n^Otë/n, hemelwaarts, er bij-
gevoegd , maar do uitdrukking komt .toch (alleen) Exod. IX : 8,
10 v. Hand. XXII: 23 (fic rov Upa) voor; LXX heeft slechts
k ara Tm uó/ui\'oi •yf/v. De beteekenis van het werpen van stof
hemelwaarts, zoodat het op het hoofd neerviel, was „dat men
-ocr page 55-
49
zich van den hemel uit, dus door goddeljjke beschikking verne-
derd gevoelde" (D i 11 m a n n). — De rouw duurt, volgens gewoonte
(Gen. L: 10. 1 Sam. XXXI: 13. 2 Sam. XII: 16—18. Sir.
XXII: 10) zeven dagen en nachten; men zat dan op den grond
(.les. III: 26. XLVII: 1), zonder te spreken , "Qfa pxi, of ver-
sfomd (WIZV\'V
Ezech. III: 15). Juist omdat deze wijze van doen
aan de Oostersche zeden ontleend is, behoeft men zich niet met
Schultens te beijveren „hoc ut interpretatione commoda miti-
getur", of met Cocccjus te meenen „non opus esse ut statua-
mus cos continuos septem dies, sed quotics sedcrunt illis diobus,
humi sedisse". Wat het stilzwijgen betreft, verzekert de Schrijver
bovendien uitdrukkelijk dat zij het bewaarden, -in?- DX3~ blU^S ïN"P3\'
Veel beter is het derhalve dit met Ewald te verklaren: „durch
ticfes Schwcigen ehrend den ungehouern Schmcrz" , dan daarin
met Schultens, Schlottmann e. a. het bewijs te zien dat
het vermoeden van „een schrikkelijke verborgen schuld" nu reeds
bij de vrienden oprees. Gaat men eenmaal van die valsche,
zoowel door do Israëlietische gebruiken als door des Schrijvers
aangehaalde woorden gewraakte onderstelling uit, dan. komt men
verder licht tot de meening dat Jobs jammerklacht (Hoofdst. III)
een antwoord was op de „verdenking, die in dit zwijgen lag"
(Schl.); en het zwijgen wordt dan verder als verzoeking (Del itzsch)
of althans als aanleiding tot Jobs onbedachtzaam spreken (Dill-
m ii ii n) aangemerkt. Doch zoo is het verband tusschen het slot
van don Proloog en do jammerklacht niet, zie de Aant. op III: 1.
Do vraag of de Proloog van de hand des dichters is, wordtin
do Inleiding besproken; zio aldaar. Over do letterkundige waarde
is zeer ongunstig geoordeeld door T i e 1 e , Do Eg. en Mesop.
Godsdiensten, 762. Hij noemt hem „plat" en „met uitzondering
van de hemelsehe tooneelcn slecht fabriekwerk". Volgens hem
„is het niet mogelijk dat een goed dichter een onhandige vertel*
ling als die in het Io hfdst. gegeven wordt zou hebben kunnen
opdisschen", en „verraden" de „wonderlijke opeenstapeling van
allerlei rampen" en het „ondenkbaar einde van al de kinderen
tegelijk een volslagen dichterlijk onvermogen". Daarentegen is
Studer (Jahrb. für prot. Theol. 1875, S. 719), de heftigste en
Matthbs , 11: t boek Jut, 2e druk.                                                               4
-ocr page 56-
50
radicaalste bestrijder van de integriteit des boeks (ook van de
echtheid des Proloogs), van oordeel: „der Prolog ist, fïïr neb
betrachtet, ein nach Form und Inhalt wirklich ausgezeichnetes
Htüek , das in Hinsieht auf die Manier der Er/iihlung mit vielem
Qlfick den naiven Ton altcrthümlieher Darstellungsweise zu
treffen weiss, gewürzt mit jencm küstlichen Humor, der die
Lectüre mancher Erziihlungen der biblischen Geschichtsbücher so
anziehend macht". Studer heeft hier zonder twijfel het rechte
gezegd. Zoowel de inhoud als de stijl van den Proloog zijn uit-
nemend. Het bovennatuurlijke is niet op de spits gedreven, maar
het wordt hier gegeven met dien verheven eenvoud, welke het
bijzonder eigendom der oudheid schijnt te blijven. De harmonie
en symmetrie der doelen is uitmuntend, zie de aant. op I: 13,
boven blz. 28 ; ook de anaphora en de epiphora zijn meesterlijk,
b.v. I : 14 v., zie t. a. p.; de klimax is meer dan eens keurig,
zie blz. 28, 44. Tiele zelfheeft moeten erkennen dat „de hcmelscho
tooneelen" voortreffelijk zijn; ze zijn trouwens door do grootste
nieuwere dichters bewonderd en nagevolgd. Maar hoc kan dan T.,
die deze tooneelen niet met Hooykaas voor geïnterpoleerd wil
houden (ib. 761), meenen dat dezelfde hand, die ze zoo goed wist te
schetsen, overal elders in den Proloog zich onbekwaam betoont?
Neemt men deze onmogelijkheid aan, dan vervalt immers logisch
ook de kracht van het „literarisch" argument tegen do eenheid van
het bock in zijn geheel, waaraan Tiele zoo bijzonder veel hecht.
HET GEDICHT.
HOOFDSTUK III.
Jobs jammerklacht.
Vs. 1 bevat den overgang van den Proloog tot het gedicht in
engeren zin. Daarna opende Job zijnen mond en ver-
vloekte zijn dag. Volgens Studer (t. a. p. S. 718) is deze
overgang tot troostelooze vertwijfeling na de elegische stemming
van daareven „schroff und unvorbercitet". Ook anderen hebben
zich in denzelfden geest uitgedrukt, Tiele met de opmerking
-ocr page 57-
51
dat „de dichter do grootste stumper in de conceptie geweest is,
als II: 10 en III: 1 v. van zijne hand zijn" (t. a. p. 762). Doch
terecht is Studcr — wel cenigszins in strijd mot zich zclvcn
(S. 713) — van oordeel (S. 719), dat de Schrijver van den l\'ro-
loog, zij hij ook een ander dan de dichter, „den In halt der
Hauptschrift dem Oesichtspunkto des Prologs geschickt wciss
untcrzuordnen". De samenhang is werkelijk goed. Men meene
slechts niet met Dclitzsch, Schlottmann, Dillmann,
Tiele o. a. dat de lijder, door het zwijgen dor vrienden goprik-
keld en verbitterd , zich cenigszins vijandig tegenover hen plaatst.
Want Job zegt geen woord in de im volgende jammerklacht dat
getuigt van verontwaardiging over hunne houding tot heden. Hij
vloekt niet hen (en evenmin God), maar zijn geboortedag; en
hij doet dit in hunne tegenwoordigheid , ten bewijze dat hij hen
vertrouwt en troost bij hen zoekt. Zeer juist Ewald: „Vor
solchen theilnehmenden Freunden erschliesst sich gern das wunde
Herz und öffnet ohne Argwohn all seine Bitterkeit und Zweifel,
cigentlich um nur desto tiefer den Trost zu erregon nach dessen
Balsamc es schmachtct." Eerst door den inhoud van die jam-
merklacht ontstaat eeno breuk tusschen hen; vgl. IV : 2b, 5 en
de Aant. op IV: 1. Job spreekt daarin woorden, die met do
door hen gewenschte onderwerping en met zijn vroegere berusting
in strijd zijn. Dat het daartoe komen zou was echter 1: 22
(in fine) en II: 10 (in fine) vrij wel aangeduid, en na de beschrij-
ving (II: 11—13) van de toenemende hevigheid zijns ljjdens ook
niet onnatuurlijk. De dichter bespreekt het probleem, dat hij zich
ter oplossing heeft voorgesteld, geleidelijk. Na eerst het vreeseljjk
lijden van den vrome geschetst te hebben, stelt hij nu, door
de jammerklacht, in het licht welk een wanhoop dit in het gemoed
van zulk een lijder te weeg brengt. Zoo komt deze als vanzelf
tot ontboezemingen , waarmede traditioneclo dogmatici als zijne
vrienden geen vrede kunnen hebben. — i;T2-nx nri2 , >jvo<&
trrófia aiiroï)
(LXX), is, evenals Matth. V: 1, de inleidende formule tot
een lange en gewichtige rede, hier ook in tegenstelling met Jobs
vroeger zwijgen. „Tegen God" (Hoekstra t. a. p. 26) spreekt
hij niet, maar hij gaat klagen over zijn lijden , geheel anders
b.v. dan do nlïT "OJJ van Dcutero-Jesaja in engeren zin (vgl.
-ocr page 58-
r>2
Diostol, ad Jes. S. 435 f.), die zijn mond „niet opende" om
te klagen in de grootste smart, vgl. Jes. LUI : 7. De door Hoekstra
blz. 11 aangehaalde pp. uit Dcutero-Jesaja bewijzen het tegendeel
niet, maar doelen op den knecht Gods in ruimeren zin , d. z. de
.Tahvehdienaars der ballingschap in hot algemeen, zie Diostol
S. 327. — 1o1^ is zijn geboortedag (vgl. vs. 3). D11 zonder meer
wordt ook van den verjaardag (Hos. VII: 5), elders (b.v. XVIII:
20) van den sterfdag gebezigd.
Vs. 2 is een nadere inleiding van de klacht, die na vs. 1 niet
aanstonds volgen kon. En Joh nam het woord en zeide.
~jy bet. eig. : op zijn beurt spreken , evenals afttifttaSai, awoiepi-
vioïai, het Syr. |__I__^ (= ó/uXdv), vgl. Jes. XIV : 10. Hoogl.
II: 10 enz. Vandaar dat de vertaling antwoordde (S c h u 1-
tens, Ewald, Dillmann) hier onnoodig en onjuist is.
"IE&F1 met de patach in de laatste lettergreep en den klemtoon
op de voorlaatste in pausa, komt alleen in de opschriften van het
boek Job zoo voor; anders 1: 7, 9 v. II: 2. vgl. Ges.-Rocd., S.
140. Olsh., S. 514. Ew., § 2326. Iiüttchcr II, 199 f.
Vs. 3—26. De jammerklacht zelve is in drie afdeolingcn vcr-
decld, waarvan de laatste iets korter is dan de twee eerste,
gelijk dat in het klaaglied meer voorkomt (Ewald, Ucbcr die
Hebr. Dichtk. S. 152., Dillmann); de tweede en do derde vangen
met hetzelfde woord nsb , aan , vs. 11 , 20. De korte inhoud
dezer afdeolingcn is: 1. Waarom werd ik ooit geboren? vs. 1—10;
2. waarom ben ik niet terstond na de geboorte gestorven? vs. 11 —19;
3.  waarom bljjf ik met alle ellendigen nog steeds leven? vs. 20—
26. De toon is in den aanvang het heftigst, en daardoor zijn do
verzen der eerste afdeeling nog voller dan die der volgende: er
zijn er van 3 versledcn onder (Dillmann). De gedachtengang
is nergens zoo logisch als hier, de uitdrukking nergens zoo
puntig. Vergeljjkt men deze welsprekende verwensching van het
levenslot met de parallelc Jerem. XX : 14 verv., dan komt het
verschil in talent tusschon de beide schrijvers \'t best uit. „La
mollesso, la pesanteur, Pabsonco do timbre et de parallélismo
qui caractérisent Ie passage de Jérémie font toucher du doigt lc
changement qui s\'ctait opéré" (Renan, Etude sur Ie poème de Job,
-ocr page 59-
53
p. XXXV sv.) — daargelaten nu de vraag of de profeet zijn
origineel bedorven , dan wel de dichter hem verbeterd heeft (zie
danrover de lul.). Voorts merke men op dat God slechts éénmaal
(vs. 23) genoemd, maar nooit, gelijk in volgende redenen, toornig
toegesproken wordt: „so schüchtern tritt die Verzwciriung noch
in ihrem ersten Rascn nuf, kaum liisst sic errathen was sic alles
in ihrem Abgrunde birgt" (Ewald).
I. Vs. 3—10. Inhoud: Waarom ben ik ooit geboren? Vs. 3a
wordt de dag der geboorte, vs. 3/> do nacht der ontvangenis
verwen8cht; het thema van vs. 3« (de dag) wordt nader ontwik-
keld vs. 4 en 5 ; dat van vs. 3b (de nacht) vs. 6—10.
Vs. 3«. Te niet ga de dag waarop ik werd geboren.
M o r x beschouwt 13^1 on al de volgende Imperfecta in de hoofd-
zinnen als Plusquamperfecta Conjunctivi of liever Optativi, en
vert.: iriire. der Tag rerniehtet; ware dunkel dieser Tag geworden;
hatt\' Eloah nicht nacli ihm ge f ragt roti oben, vs. 4 enz. Maar
dit is in strijd mot het spraakgebruik , volgens hetwelk hot Pcr-
fectum zulk een Plusquampf. uitdrukt, zie Gesen.-Rocd. Gr.
S. 255, terwijl hot Impf. als Praesens Optativi dienst doet,
Ges.-Rocd. S. 259. Veth, Spr. 170. Het bezwaar van Mcrx
schijnt in de stoute personificatie van dag en nacht te liggen.
Doch het was zonder twijfel de bedoeling des dichters, ze niet
alleen als vroegere getuigen, maar als nog bestaande wezens te
vlooken; en hij voert dat voornemen meesterlijk uit. — Hot
accent is in "Qió van de 1 atstc op de eerste lettergreep gebracht,
om het op elkander volgen van twee geaccentueerde lettergrepen
te vermjjden, Ges.-Rood. S. 76, hetgeen alleen geschieden
kan, wanneer do voorlaatste lettergreep, op welke dan do toon
overgaat, een open lettergreep is (Olsh. § 90/<, S. 165). De
vocaal der laatste lettergreep is nu pataeh, Ges.-Iloed. S. 140. —
01"», de dag , staat zonder lidw., gelijk in poëzie ook andere
woorden (^bc, y\\X), die in proza altijd het lidwoord hebben ,
zie Ges.-Roed. Gr. S. 227. — ^2 ")V)X; over de weglating van
"Hftt, zio Ges.-Rood. S. 249, on boven do Aant. op I: 4, blz. 16. In
plaats van het Impf. zou men misschien het Perf. verwachten
(vgl. Jerem. XX: 14, op de par. plaats, "Tn^"1)» maar hot Impf.
-ocr page 60-
:>4
staat meermalen in levendigen stijl ter aanduiding van hot verloden,
vgl. Gos.-Rood. § 127, 4. c. (S. 260). Ew. § 1366., terwijl
hier bovendien de bedoeling schijnt te zijn : op welken ik zou
geboren won/en
(Hitzig).
Vs. 3b. En de nacht die zeide: een jongslee is onU
vangen.
Het gezegde is -QJÓ uit vs. 3a. Na do personificatie
van den dag (vgl. Spr. XXVII: 1. Matth. VI: 34), volgt die
van den nacht (vgl. I\'s. XIX : 3). Juist derhalve de Targum en
de mcesten: TON "H wb^ ; onjuist Pcsch., Vuig., Cook:
in welken men zeide, wat zeer ongerijmd zou zijn , daar „men" dit
niet weten kon (Hitzig). Uag en nacht worden gedacht als
getuigen, do eon van de geboorte, de ander van de ontvangenis.
Om dag en nacht samen als het w)fiiintpov der geboorte te
kunnen, opvatten, hebben sommigen mr! als synoniem van
ib^l, natu» est, beschouwd; maar dit is zoor willekeurig en met
de bet. van het woord in strijd (zie Ges. in Thes). Bovendien
worden de dag der geboorte en de nacht der ontvangenis in het
volgende streng onderscheiden , als de dichter beide afzonderlijk
behandelt. De geboorte wordt het eerst vermeld om don klimax;
niet slechts deze verwenscht hij, maar zelfs zijne ontvangenis,
vgl. Pb. LI: 7. — De LXX las hier: rti7\\ pro pph, zij vert.:
icov uiinti\'.
Vb. 4, 5. Uitwerking der gedachte vb. 3a. — Vb. 4. Die
dag worde duisternis, God uit den hoogen rruge niet
naar hem, en hem bestral» geen daglicht.
Met tfhn wordt
hier, evenals Deut. XI: 12. Ez. XXXIV: 8. Jcr. XXX: 17,
bedoeld: zich om iets bekommeren. — Hitzig meent dat bjJHO
met irvtfTP moet verbonden worden, zoodat de zin wordt: God
vrage niet naar hem van de hoogte uit. Maar zijn bezwaar dat
*W2?3 geen goede locativus voor God zou zijn, wordt wedorlegd
door XXXI: 2S, waar het woord slechts met "?K kan verbonden
worden (zie ook XXXI: 2). — (TOS bet. volgens don Targum
X"i2lD2f, de Morgenster, Lucifer, maar waarschijnlijker, evenals
.U», en het Chald. llnj , tOlra, lux, daglicht. Het woord komt
nergens elders in het Hebr. voor, en is een van de vele vrouw.
.\'
-ocr page 61-
55
vormen, aan het boek Job eigen, vgl. vs. 5. IV: 8, 15, 18,
V: 8. VI: 10. VIII: 6. XV: 4. XX: 25. XXXIX: 19 (Hir-
zel, Dillmann). — Vs. 5. Dat hem het donker en de
zwarte duisternis terugeische.
— inbxr, van ^xj, rede-
mit, hetgeen hier een voortreffclijken zin geeft: de dies ater et
nefastus is verwant aan de duisternis , hjj behoort tot haar, en
moet als zoodanig door haar uit de sferen des lichts worden vrij-
gekocht. Juist LXX UXafioi; onjuist Targum |1J30", Cook
let.... stain it, daar "?X3 in Kal nooit i. q. bw i8, en bezoedelen
hier ook minder gepast schijnt. (YIQ&i de lezing der Masora,
LXX («Ticia Savarov), Targum (KH10 "•SlO), wordt door Salomo
ben Melech, Schlottmann, Hitzig e. a. aanbevolen,
door Rabbi Mordechai Natan, Ewald, Merx, D i 11-
in a n n , Olshausen (Gr. S. 200) bestreden en in ril^S
veranderd. Het laatste schijnt inderdaad de rechte lezing te zijn ,
h. t. p. en overal elders waar \'t woord in \'t bock Job wordt aan*
getroffen om de volgende redenen: 1° Samenstellingen als nvïhn zijn
in \'t Hebrceuwsch bijna ondenkbaar, vgl. Olsh. t. a. p. 2° Tndien
het woord ontstaan is uit de bijeenvoeging van twee woorden (Olsh.
S. 370 e.), dan verwacht men in statu cstr. niet "?s, maar Ss, vgl.
itfNj Dï?> (alleen in tweelettergrepige wordt tzeri dan patach, b.v.
II5T-IPT). 3* Daar •» schaduw of schaduwbeeld bet. (VIII: 9. XVII: 7)
kan do samenstelling slechts = schaduw des doods zijn, hetgeen
een zeer flauwe aanduiding van de hier bedoelde groote duisternis
zou wezen. 4° XXXVIII: 17, waar Hitzig een woordon-
spel tusschen n\'o en mcbs zoekt, pleit tegen de Masorotischo
vocalisatie, daar het toch niet aanging van de poorten van de
schaduw des doods
te spreken (d. t. p. vert. ook do LXX afivaaov).
Evenmin is het waarschijnljjk dat de dichtcrXVI: 16 doodsschaduw
bedoeld heeft (vgl. LXX okIo). — Daarentegen levert Plebs nergens
bezwaar op. De vorm IYL is goed Hebreeuwsch, Olsh. S. 417;
al komt het woord zelf in het O. T. niet voor, het verwante
UJa tenebrae, van JJi, obscurus f uit, is bekend, en Hitzig\'s
opmerking dat Jda in het Hobr. q^j; luidt, stellig onjuist.
-ocr page 62-
56
Daargelaten of cbü en Jd? verwant zijn, gelijk Hitzig beweert,
hangt obj» toch stellig nauwer met het Arab. woord samen. Wel
heeft d"73 in \'t Hebr. en Chald., Vr>V Cn | ^^ in \'t Syr.
de beteekenis gewijzigd, en is imago, simulaerum geworden.
Maar Ps. XXXIX : 7. LXXIII: 20 bewaart nog de herinnering
aan de grondbetcekenis, zwart, donker zijn, daar rhü d. t. p. een
sehadttw-, d. i. donker beeld is. — (Dat) il e wolken op hem
ritsten.
Daar het Ned. een collectief als het Duitsche Geiriilk
mist, kan de eig. bedoeling van TWf alleen door het bepalend
lidwoord eenigszins in het licht gesteld worden. Het fem. van
]iV (Ges.-lloed. § 80. 2a, S. 164) is namelijk vcrzamelwoord ,
(zie Ges.-Roed. § 107. 3d, S. 222); juist Theod. tnvw ta,
onjuist LXX yvóijtog (duisternis). — Het derde verslid is duister,
hetzjj ten gevolge van tekstbederf, of omdat de beteekenis van
het óttoS Xtyó/uvov THDD °"8 onbekend is. Geen enkele der
gegeven verklaringen bevredigt. De oudste is die van de punc-
tatores, Aq., Pesch., Vuig., Targ., Schultens e. a., die 3 voor
de partikel (3 rerifatis) houden, en, in verband met ~nz amants
f uit
, vertalen: eonterreant eitm quasi (velut) amaritudines diei.
Zij is onaannemelijk, daar 3 voor het onderwerp een harde en
gewrongen constructie geeft, en er een onmogelijke zin door
ontstaat. Wat zijn bitterheden, smarten van den dag?! De Targum
verwijst naar Jeremia op de puinhoopen des tompels en naar Jona
in de zee (DlDIIOT Sa,3 ~,nipl?t3X3); dit is onzin, maar niemand
heeft er iets beters van gezegd. — De meeste uitleggers, vooral
vele nieuwere, beschouwen dan ook do 3 als wortollcttor, hetzij
met behoud van de chirek (Gosenius, llahn, Schlottmann,
C o o k ?), hetzij met patach (H i r z o 1, E w a 1 d , D o 1 i t z s c h ,
Dillmann), hetgeen stellig .verkieslijker is, vgl. Ew. § 175«.
Olsh. § 187/> (S. 353). De zin wordt dan: dat dagvorduis-
teringen hem schrik aanjagen. Tegen deze verklaring
echter laten zich de volgende bedenkingen inbrengen: 1" Bet.
T23 nooit duister, of zwart zijn, evenmin als "cn en .^i-^maar
\' samentrekken, branden, heet zijn; ook uit Klaagl. V: 10 volgt niets
meer. Vgl. over dezen stam Thenius, Die Bücher der Könige
-ocr page 63-
57
(2e Aufl.) S. 28. Het Syr. j^*"^ daarentegen bet. bedroefd zijn,
en geeft dus ook geen steun aan do besproken vertaling. 2° Wat
zijn dagverduisteringen? Volgons H ir zei, Dillmann en de
meoBten worden daarmede zonsverduisteringen, eclipsen bedoeld.
Maar al moot worden toegestemd dat de oude volken voor een
eclips vreesden , omdat die onheil beduidde, zoo kan toch moeilijk
de dag geacht worden verschrikt en verduisterd te zijn door een
natuurverschijnsel, dat slechts eenige minuten duurde. Men ver-
wacht na het voorafgaande iets ergers en meer. Ook het meervoud
van het woord pleit tegen de opvatting eclips, daar er toch
slechts ééne op één dag kon komen. Neemt men daarentegen
de duisternissen algemeen =\' okótoq , dan ontbreekt de klimax
na vs. ba , en het parallelisme met vs. öb, dat eene bijzonderheid
vermeld heeft. — Merx denkt aan dittographio der "i, werpt er eene
uit, en leest dan dF \'HÜ3, Tagespriester. QHQ3 bet. inderdaad(afgo-
dische) priesters. Maar wat zijn priesters van den dag? Priesters
van den zonnegod zullen toch wel niet zoo zijn aangeduid. Het
groote bezwaar is, dat zij die aan den dienst voiiqi> (sic!) ver-
bonden waren , zich wel niet zullen hebben .bezig gehouden met
het verschrikken van hun God! — Hitzig slaat voor de tweede
1 als n te lezen, zoodat de naam o?1 T"H33 wordt, vat dit als
Accusatief met praep. 3 op, vergelijkt XXIV: 13 i1x "mo, en
vert. het verslid: „Schrecken sollen sie ihn wie die Abtrünnigen
vom Tag". Deze gissing is zeer ongelukkig. Want wie zijn die
„sie"P „Finsterni88 und Todesnacht", zegt H.; — waarom de
niiV niet, die het laatst genoemd wordt ? Maar stel dat „zwarte
IT-l
nacht en donkerheid" nu nog onderwerp konden zijn, dan zou ,
geheel in strijd met den 1. c. XXIV : 13, de zin ontstaan dat de
- boozen , die het daglicht mijden om hunne plannen te volvoeren,
verschrikt worden door de nachtelijke duisternis, wier vrienden
ze juist zijn en bij welke zij zoo groot belang hebben !! — In
plaats van zich bij de gegeven onmogelijke verklaringen neder te
leggen, vergenoege men zich voorloopig met een non liquet.
Slechts dit ééne zij nog opgemerkt: LXX heeft KarapaSilr) fi
vutpa.
Het is dus mogelijk dat Clericus nog het dichtst bij
de waarheid was, toen hij bjj DV "H"HD3 aan dagvervloekers, a rad.
-ocr page 64-
58
VUt met weggevallen n dacht. Doch in dit geval is de vorm
corrupt tot ons gekomen, daar do 3 op geenerlci wijs verklaard
kan worden. De overeenkomst tusschen vs. 5c en vs. 8a zou geen
bezwaar maken, vgl. Merx S. LXXX1I en beneden de Aant.
op vs. 8b.
Vs. 6—10. Uitwerking der gedachte vs. 3b. Verwcnsching
van den nacht der ontvangenis.
Vs. 6. I) i e » a e h t. — Zeer fraai spreekt zich de toegenomen
hartstocht des lijders uit in het afbreken van den pas begonnen
zin en den overgang tot ecne nieuwe constructie. — Neme hem
de duisternis weg, hij voege zich niet bij de da gen
des /aars, in het getal der maanden kome hij niet.
"IIT is of van rnn, gavisus est, vgl. Ex. XVIII: 9; of van -j|T,
se conjunxit, in welk geval met Hitzig ~\\TV moet gelezen
worden. Voor laatstgenoemde opvatting pleiten: 3 ND"" in het
derde verslid, Oen. XDIX : (5 (waar hetzelfde parallclismc wordt
aangetroffen), de Targum (pof! qj> "Jirrv vb), LXX (/ut) tU tig
v/iiour iviavrov), en de overweging dat de vreugde der nachten
ongemotiveerd zou zijn , al kon ook 2 = ^y genomen worden.
Vs. 7. Evenmin als de vernietiging van den dag der geboorte
wordt de wegneming van den nacht der ontvangenis streng en
tot het einde toe volgehouden. Zie, die nacht zij doodstil,
geen gej u ich ga daa r in op.
"Jioba wordt doorgaans vertaald
onvruchtbaarheid, en daarbij gedacht aan de ontvangenissen, die
er • in zouden kunnen geschieden, als wilde de dichter zeggen :
„niets ontvangc ooit meer het aanzijn in dien nacht" (zoo Hirzol,
Ewald, Schlottmann, Delitzsch, Dillmann, Merx).
Maar terecht hebben Schultens, Hitzig, C o o k bezwaar
gemaakt deze verklaring te omhelzen , daar do 2e vershelft iets
anders schijnt to eischen. "TID^I bet. ook niet oorspr. onvruchtbaar ,
kinderloos
(dat is ~py) , maar in het algemeen : hard als steen ,
vgl. Schultens Comm. I, 5(5 sq. Jes. XLIX : 21, op do moedor
toegepast, krijgt het de beteekenis onvruchtbaar, maar deze voegt
niet overal, vgl. Job XV : 34. XXX: 3. Hier zal de „nox dura
silice vastior" (Schultens) wel, in verband met het volgende, een
nacht zonder cenig lovensteoken, een als steen stomme (vgl.
-ocr page 65-
59
Hab. II : 10) nacht zijn. Targ. on LXX verklaren "IID^J door smart
(iOtfï \\T; titi oBivt)). — "331, Hitzig e. a. denken hierbij aan liet
feostgedruisch van liet bruiloftsfeest, dat in den nacht vnn Jobs
ontvangenis gevierd was. Dit is althans verkieslijker dan dat men
het met den Tnrgum en vele Rabbijnen door het hanengekraai
verklaro , hetwelk er nooit mee wordt aangeduid , vgl. XX : 5.
Ps. LXIII: 6. Het beste schijnt echter, de uitdrukking met
Schultens meer algemeen te nemen: „nemo hilarior in cocanat,
scd universa quasi natura rerum attonito stuporc jaccat demorsa."
Vs. 8. Dat de dagverwenschers hem vervloeken, die
de kunst verstaan om den draak op te hitsen.
Over de
beteekenis dezer nieuwe vervloeking zijn de tegenwoordige uit-
lcggers het vrij wel eens. Terecht verworpen zij de verklaring
van Abon Ezra (bjj Buxtorf, Lex. Chald. p. 1524) en
Schultens, volgens wie officiëclo wecklagers bedoeld zijn: „genus
hominum eo ipso victum quaeritans, et conduci solitum, ad dies
fatales, qua cladis in gento, qua funeris in familia, nigro theta
notandos, eosdemquo abominationi omnium exquisitissimis phra-
sibus tradendos". Hoe onjuist deze opvatting is, blijkt o. a. uit
do daaruit voortvloeiende gedwongen verklaring van }{V1^ "Ptf
in de tweede vcrshelft bij Schultens, als prodlictor terribilium
monstrorum
, terwijl toch de door hem aangehaalde plaats, Jes.
X: 26, duidelijk leert dat -nj? (de Piel van Tip) niet producere,
maar suscitare beteokent. Daarentegen zijn de nieuweren , op het
voetspoor van Grotius, Codurcus en Clericus, van oordeel,
dat de dichter hier uit het volksgeloof put en aan cenc bij Israël
gebruikelijke toovenj denkt. Er schijnen lieden geweest te zijn,
die geacht werden den dag te kunnen vervloeken, d. i. hem
donker en ongelukkig te kunnen maken, door het ophitsen van
den draak of lcviatan. Men herinnert daarbjj aan de Indische
verklaring van de zon- en maansverduisteringen , volgens welke
dan de draak Riïhu deze beide hemellichamen tracht te verslinden
(zie Ramaj. II, 4, 17, 10, 11); en aan de hedendaagschc Chi-
neezen en Algerijnen , die gedurende de eclipsen op trommels en
koperen bekkens slaan, totdat do draak zijn buit laat varen
(Hitzig, Delitzsch e. a.). Toch is de zaak daarmede nog
niet volkomen duidelijk, en blijft hot gemts van oudtestamentische
-ocr page 66-
60
gegevens op dit punt te betreuren. In de vergeleken mythen is
wel sprake van pogingen , door toovenaars en anderen aangewend
om do eclipsen to bezweren, maar niet van toovenaars die ze
door hunne kunsten teweegbrengen; en dit is het merkwaar-
dige van het hier bedoelde Hebreeuwsche volksgeloof. De opmerking
van Hitzig: „dicjenigon aber, weleho dureh Gebet, Zauber-
sprüche u. s. w. das Gestirn, wie man meinte, aus seiner Noth
retten konnton, hatten aueh Macht, dicselbe zu verursachen" —
is een uitvlucht, niets meer. Overigens vindt de onderstelling zelve,
dat do woorden eene toespeling op Israeliotische toovcrij bevatten,
steun in IX: 13. XXVI: 13, waar onder andere namen dezelfde
vijand van zon en maan schijnt bedoeld te worden, zonderdat
echter het volksgeloof zelf ook daar nader wordt toegelicht. De
vraag of onder den jm^, «\'\'"*\' SiTl of rT"Q £?\'na, eenvoudig het
" .T           T T
zeemonster van dien naam (Dillmann), dan wel een sterrebecld
(H a h n, II i r z e 1, S c h 1 o 11 m ann) te verstaan zij , is beantwoord
door Kosters, Theol. Tijds. X, 51—3. Hij verklaart zich ten
gunste der laatstgenoemde opvatting en ziet in het „sterrebecld" „een
levend wezen", een van „die vijandige maar onderworpene leden
van het heir des hemels" , die in hot boek Job meermalen genoemd
worden; zie boven blz. 23, en do Aantt. op IX : 13. XXVI: 13.
Goldziher, Der Mythos bei den Hebraern S. 32 f., vgl. S. 120,
vindt hier de toespeling op een zonnemythe in den trant der
Jonaslogcnde. Over den vorm en de afleiding van jmb zie men de
Aant. op XL: 25\' en Goldziher t. a. p. S. 211 ff. — De "p voor
den Inf. ~ny is weggelaten volgens dichterlijke gewoonte, zie
Ges.-Rocd. S. 281, Noot 1. Ew. § 285. c. Merx offert den
duidoljjkcn zin van het vers óp aan zijne theorie over het gelijke
getal der grijpt, dat hij in ieder der drie strophen van het eerste
deel der jammerklacht verlangt. Om namelijk G. 6. 6 te krijgen,
worden voor de \'tweede 6 vs. 6—Ha, en voor de derde 6 vs.
8b—10 bijeengevoegd. Doch al acht men met Sommer (Biblische
Abhandlungen I, 93 ff.) Delitzsch (Comm. op Job S. 10) en
Merx (S. LXXX1) den art\\o^ de eenheid van het Hebr. vers
(zie daartegen Kuenen, Inl. III, 51), dan volgt daaruit nog
geenszins dat de strophen, zelfs in hetzelfde verband, alle even
groot waren• of altijd een gelijk aantal ari\\oi bevatten (Kuenen,
-ocr page 67-
01
t. a. p. III, 47, 50). H. t. p. is het stellig veel aannemeljjker,
de strophe over den nacht, op welken de meeste nadruk gelegd
wordt (zie boven blz. 54), voor tweemaal zoo lang te houden als
die over den dag, en te tellen: vs. 4,5 = zes, vs. 6—10
= twaalf <tti\'x<>«- Daarom behoeft „die Correspondonz" (Merx) of
paronomasie tussehen vs. 5c en vs. 8a (stichos (5 van str. 1 en st. 6
van str. 2) niet te vervallen, daar de dichter haar evenzeer in het
midden als op het einde der tweede strophe kan hebben aange-
bracht. De scheiding, die Merx tussehen de twee vershelften van vs.
8 maakt, wordt in ieder geval gedrukt door het onoverkomelijk
bezwaar dat ]ï)"b "PJJ DTTUT! onverstaanbaar is, tenzij als appo-
sitio van qv 1_nx. Immers is de verbinding met het volgende bij
Merx nu geheel onbegrijpelijk: Die den Liwjatan erwecken soliten,
würen sie dunkel gebliebm, ihrer Dümmrung Sterne{?!).
Vs. 9. Geen morgen volge op dien nacht. Dat de sterren
van zijn schemering verduisterd worden; hij hope op
licht, maar het home niet; hij verlustigt zich niet
in de wimpers van het morgenrood,
nitfj is morgensche-
mering (VII: 4) of avondschemering (XXIV : 15), hier stellig het
eerste (Ecnan, Di 11 mann) om hetgeen volgt. Intempesta nox
(Hitzig) bet. het nooit, ook niet 2 Kon. VII: 5, 7. Spr. VII:
9, waar het de avondschemering is. — Over 2 ~K^ adspectu
1                                            :         t t
delectari, zie Ges. in Thes. In plaats van [TNT zou men in den
Jussivus of Optativus den verkorten vorm x"v verwachten (vgl.
XLII: 1(5 Keri), maar de regel daaromtrent wordt meermalen
\' veronachtzaamd , vooral wanneer er reeds een voorafgaat (hier
ïjy), zie Ges.-Roed. § 127 b. S. 259. Ew. § 224. c. Bottelier
Lehrb. II, S. 173 f. — De BPBJ*)? zjl\'n wimpers, XVI: 16. Ps.
CXXXII: 4 in eigenlijken zin, h. t. p. en XLI: 10 in beeldspraak,
van pij; , fladderen. Schultens merkt op dat de "Arabieren
van het oog der zon ,^^\'1 m , en ook wel van het oog k. t.
voor de zon spreken (vgl. avyi)); hij e. a. vergelijken ook Sophocles
Ant. 104 : <L xpvolw ii/nixtc fiXbpapov; het dichtst bij komt Milton
in zijn Lycidas: „under the opening eyelids of the morn". Natuurlijk
worden de eerste stralen van het rijzende morgenlicht bedoeld.
Vgl. hierbij nog Goldzlher, t. a. p. S. 125.
-ocr page 68-
62
Vs. 10. Omdat hij de deuren van mijn moederschoot
niet sloot en liet leed niet verborg voor mijne
oog en.
De proaopopee wordt ten einde toe volgehouden. Onder-
werp is weer de nacht alleen , niet het w\\èhptpov, daar het
toesluiten van den Jü2 <>p de verhindering der ontvangenis ziet,
vgl. vooral Gen. XXX : 22 v. (vaar op de opening der baarmoeder
de zwangerschap, inpii, volgt); zie voor de hier gebezigde^
gebruikelijke uitdrukking Gen. XX : 18. XXIX : 31. 1 Sam. I:
5 v., en voor het tegenovergestelde, Qm nre of ]C2 nns, Gen.
XXIX: 31. XXX: 22. — "»3 geeft reden, waarom die nacht zoo
herhaald en nadrukkelijk vcrwenscht is. — }t03 staat dichterlijk
kortweg voor ">ax JD2 I: 21. — De opvatting van ~iriD,l door
Hitzig: so dass sie geborgen hritte, wordt woderlegd door vs. 11,
waar de negatie der eerste vcrshelft ook in de tweede voortduurt,
vgl. Ges.-Rocd. § 152. 3. S. 296. — toj>. Schlottmann
had het licht verwacht, en houdt het leed voor een synoniem
daarvan, omdat voor den ongelukkige beide identisch zijn. Maar
leed zien bet. leed ervaren, vgl. X: 15 (Hitzig). — Met deze
ontboezeming wordt het eerste deel der jammerklacht gesloten;
Delitzsch offert den duidelijken zin der woorden aan zijne
strophentheorie op, wanneer hij vs. 11 en 12 ook tot het motief
van de verwensching des nachts rekent. Hoe kan in „ Warum
nicht gleich uls Embryo starb ich"
etc. ecne „Grundangabe"
liggen P
II. Vs. 11—19. Thema: "Waarom ben ik uiet terstond na
de geboorte gestorven P
Vs. 11. Waarom stierf ik niet van de baarmoeder af?
en blies den adem uit, toen ik uit den moederschoot was
voortgekomen?
— arra kan betcekenen: van het tijdstip
af dat ik in den baarmoeder ontstond
(LXX, Vuig., Merecrus,
Coccejus, Schlottmann, Delitzsch), en: van het tijUstij)
af dat ik de baarmoeder verliet
(IIirze 1, Hitzig, Dillmann).
Voor de eerste opvatting zou Jer. XX: 17, voor de andere
Richt. XVI: 17. Ps. LVIII: 4 vergeleken kunnen worden. Doch
het verband beslist ten voordeele dor tweede verklaring. Ware
hier de embryo bedoeld, dan zou niet in het parallclc verslid
-ocr page 69-
68
zonder copula tinjf |D3Q als synoniem volgen; want reeds het
asyndeton pleit tegen den „klimax", dien Delitzsch ys. 11 v.
vindt, en ook vs. 12b wordt aliis verbis hetzelfde, niet iets meer
dan vs. 12a gezegd; vgl. nog 18a en 186. Voor do verklaring
van den „pasgeborene" pleit bovendien vs. 13—15 de wensch
van in een graf te rusten, en de vergelijking vs. 16. Merx
leest op grond van LXX oma ; maar iv KotXlq is vrije verta-
ling volgons do opvatting der woorden door de LXX (vgl.
S c h 1 o 11 m a n n : in der Mutter Srhoosz), evenals zij Jer. XX :
17 tv fitiTnii vertaalt, waar toch ook nn^ staat. Vuig. in rulra
is kopie der LXX, en bewijst dus niets; maar Peschitto
] V^j^sn V>r> en Targum wam ]T2 pleiten tegen de 2.
Bovendien zou de lezing van Merx tegen den zin indruischen,
zie boven. — niSN , Imp. pro Perfecto in levendigen stijl, volgens
Ges.-Roed. § 127. 4. c. S. 260. Böttcher, Aehrenlese No. 1386.
Gr. II, 163 g. — Vs. 116 is lett. kwam uit den moederschoot voort,
en blies den adem uit. $b Htsk
worden in gedachte herhaald, zie
de Aant. op vs. 10. — J^JIO is niet = ut expirarem, wat geen
zin zou geven; en evenmin „Vav rel. statt mit mit ausge-
sprochen" (Hitzig), daar bij deze wau voor k \\m pers. sing nooit
scheva komt(01sh. S. 441 , 463), maar verbindingswau, gevolgd
door het Imp., hetzij pro Perfecto in levendigen stijl, evenals
Jes. XLIII: 28. XLVIII: 3. LI: 2. LVII: 17. LXIII: 8—6.
(Diestol Comm. op Jes. S. 374), hetzij (en dit is waarschjjnljj-
ker) omdat het na X2T volgt en dus betrekkelijk tegenwoordig is.
Vs. 12. Hij zou gestorven zijn , als hem het moederlijk voedsel
onthouden was. Waarom kwamen twee knieën mij tegen,
en waartoe twee borsten, zoodat ik zoog?
Bij do EMT3
denken vele uitleggers (S c h 1 o 11 m a n n, Delitzsch e. a.) aan
do knieën des vaders, die het kind voor het zijne erkent. Intus*
schen spreekt Gen. L: 23, waarop men zich daarvoor beroept,
van den grootvader; en wordt Gen. XXX: 4 een pasgeboren kind
op de knieën eenor vrouw gezet, vgl. Ituth IV : 16. Uit Jes.
LXVI: 12 vgl. 13, schijnt te volgen, dat in den regel de moeder
zelve het kind op schoot nam om het te zoogen (Hoogl. VIII: 1.
Joel II: 16). In elk geval wordt h. t. p. niet op de erkenning
-ocr page 70-
C4
van het kind, maar op zijne verpleging de nadruk gelegd. —
•q is niet „opdat" (Dclitzsch, Cook, Ronan), maar zoodat,
dat,
vgl. VI: 11. VII: 12, 17. X: 6. XITI: 26. XV: 13, 14,
16. — Het Impt\'. prx duidt volgens Hitzig de herhaling der
handeling aan, vgl. Oes.-Roed. § 127. 4 b., maar moet liever
met Dilimann als betrekkelijk tegenwoordig na het tegenkomen
en aanbieden der EÏHtf worden opgevat, vgl. de aant. op JpjtO
vs. 11, 13, en XXIII: 3.
Vs. 13. Dan toch zou ik mij neergelegd hebben, en
rustig zijn; ik zou ingeslapen zijn, dan zou ik stilte
hebben.
|"iFiy-,3 vormt dikwijls den nazin na voorwaardelijke
zinnen, vgl. VIII: 6. XI: 15 en elders; hier echter is de voor-
zin verzwegen, evenals VI: 3. XIII: 19. Hij ligt in de vooraf-
gegane vragen: „indien ik terstond na de geboorte gestorven
was, dan" enz. 22V\' gaan liggen (vgl. 1 Kon. III: 19. Ezech.
IV : 6. Gen. XIX : 4), staat in Perfecto, waardoor ons Plus-
quamperfectum Conjunctivi wordt aangeduid, Ges. § 126. 5, S.
255. Daarentegen drukt het Impf. o1pü?\'K ons Imp. Conjunctivi
uit, Ges. § 126. 6. b., S. 256. — Met andere woorden wordt in
de tweede vershelft hetzelfde gezegd als in de parallelo eerste.
Vgl. voor ]•& , inslapen , Gen. XLI: 5. II: 21, en hot Arab.
.»., coepit dormire, waarvan il*, principium somni. "h nia1
lett. rust zou mij zijn. Ook Jes. XXIII: 12 en Neh. IX: 28
wordt nu onpersoonlijk gebruikt. Anders beneden vs. 17. — Dat
de rust der dooden in den Scheól bedoeld wordt, is op zich zelf
waarschijnlijk, en blijkt nader uit het vervolg, vooral vs. 17—19.
Vs. 14—19 wordt in het licht gesteld , waarom het veel ver-
kiesljjker is, in het doodenrijk te vertoeven , dan zoo rampzalig
te leven als Job. Is hij op aarde, in vergelijking van andere
menschen , diep te beklagen, ginds zou hij met allen, zelfs met
do gelukkigsten en machtigsten, op ééne lijn gesteld zijn. Want
het kenmerk der onderwereld is gelijkheid, hetgeen in het voor-
deel van den mindere en zwaar beproefde is, vgl. Jes. XIV: 10.
Vs. 14. Met koningen en raadsh eeren der aarde,
wier macht nader wordt in het licht gesteld door de duistere
woorden loS nl3TTI WÏ2H» Volgens het vaste spraakgebruik
-ocr page 71-
Job Til: 14.                                       65
kunnen zij niet anders beteekenen dan : die zich puinhoopen weder
opbouwen
, d. i. die vervallen gebouwen of steden herstellen, want
Böttcher (De inferis § 298), Delitzsch, Schlottmann,
U m br e i t en Hah n dwalen , als zij, een scherp onderscheid
makende tusschen rVQTI i"U2 en niaTTIfl HJ3, de eerstgenoemde
uitdrukking door puinhoopen bouwen vertalen. Uit Jes. LVIII:
12. LXI: 4. Ezech. XXXVIII: 12. Mal. I: 4 blijkt immers dui-
delijk, dat de eerste formule sine articulo slechts in zooverre
van de tweede cum articulo verschilt, als door deze de bedoelde
puinhoopen iets nader worden aangeduid. Wat zou puinhoopen
bouwen
, d. i. tot stond brengen , oprichten, ook beteekenen P
Böttcher is overtuigd dat het onzin is, en slaat naar aanleiding
daarvan eene tekstverandering voor (zie beneden); maarSchlott-
mann tracht de uitdrukking dus te verklaren: Die prachtige
Triimmer sich erbauten.
Doch de invoeging van prachtige, dat
in het Hebreeuwsch ontbreekt, is willekeurig; prachtige Triimmer
eene contradictio in adjecto; en de paraphrase van hem, TJmbreit
en Hahn ongerijmd : „die Könige bauten sich prachtige Denk-
malo, die aber doch bald wieder Trümmer sind und daher von
Anfang an Trümmer genannt werden konnten" (!). De meeste
andere uitleggers, die dezen onzin veroordeclen (Schultens,
Ewald, Hirzel, Renan, Delitzsch, Dillmann, Hitzig,
C o o k), willen echter ook de door het spraakgebruik aanbevolen
opvatting van D13T1 ~3D door puinhoopen opbouicen hier niet
laten gelden, omdat „het herstellen van verwoeste steden en
gebouwen geen bijzonder teeken van macht en rijkdom is"
(Dillmann). Tegen dit laatste valt niet veel te zeggen. Stond
er slechts: rHDTI CS"^", dan zou nog kunnen gedacht worden
aan eene toespeling op iemand als C o r e s c h , die last gegeven
had dat Jeruzalem en andere steden van Juda herbouwd zouden
worden (Jes. XL1V : 28. vgl. LVIII: 12). Maar deze opvatting
wordt onmogelijk door het bijgevoegde 1?3, sibi ipsis, hetwelk
doet denken aan hetgeen hen zelven rechtstreeks betreft of hun ten
goede komt (vgl. 1 Kon. II: 36). Seinecke en Hoekstra
(Theol. Tjjds. V, 16) willen het attributum redden door de
onderstelling dat „Job aan de Edomietische indringers denkt,
die zich in de verwoeste plaatsen van Judea hadden gevestigd
Matthss , Eet boek Job. 2e druk.                                                           6
-ocr page 72-
66                                       .lob in : 14.
en zich daar woningen hadden gebouwd, iets wat Mal. I : 4
juist van hen gezegd wordt." Doch de Edomietische indringers
zijn geene „koningen" of „raadshceren"; Mal. 1: 4 ia sprake
van het opbouwen der ruïnen in Idumea zelf, gelijk uit het
verband (vs. 2—4) duidelijk blijkt (vgl. K non en, De Profeten
en de Profetie onder Israël 1, 138); en bovendien worden de
Edomieten noch hier, noch elders in het boek Job genoemd ,
zoodat men geen recht heeft, bepaald aan hen te denken (zie
ook Kuenen, Theol. Tijds. VII, 518). Is derhalve de aan het
gewone spraakgebruik ontleende verklaring onbevredigend, dan
rijst do vraag : of met de boven genoemde uitleggers (Schultens
enz.) eene andere geheel bjjzondere beteekenis aan TVQT\\ moet
worden toegekend (volgens Dillmann het eenige dat overig
blijft). Zij vatten het op als „conditoria splendida, in quibus
reges recumbant", m. a. w. als praalgraven of mausoleën. Som-
migen (E w a 1 d , D e 1 i t z s c h e. a.) brengen ~2"in dan, hetzij
T : r
zoo, hetzij anders (Dillmann) gevocaliseerd, in verband met
het Egyptische nvpantg, m-\\pafi, waarvan het eene Hebreeuwsche
verbastering zou zijn. Dit laatste kan in geen geval waarschijnlijk
geacht worden, daar bij het semitiseeren van genoemd Egyptisch
woord de m behouden is gebleven, vgl. Jj& en J.a>l. Afgezien
van het Egyptisch echter kan het Hebreeuwsche woord op zich
zelf moeilijk grafstede beteekenen, daar zijne vaste betcekenis
vastitas, desolatio is (Schultens), wat Hitzig, in strijd met
alle oudtestamentische pp., waar het voorkomt, ontkent. Te-
vergeefs tracht ook dezelfde uit een vers bij Hariri p. 96 te
bewijzen dat althans in het Arabisch het verwante woord solitudo
of menschcnledigheid aanduidt; immers ook in \'oLi. Uyu Juo is van
vervullen, afgebroken woningen houwen sprake, en hetgeen volgt:
\\# /wjüI ï (er zVn !/em menschen in), is eene nieuwe gedachte,
geeu verklaring van \\j] ^., gelijk H. beweert. Bovendien bet.
het werkw. *-_>r*- rastatus est, en vindt de gewone verklaring
van n3"in ook steun in het Chaldeeuwsche p"Hn , dat evenzeer
vastatio, devastatio is. Het moet derhalve Hoekstra (t. a. p.)
-ocr page 73-
Job 11J: 14—16.                                    67
toegestemd worden dat men geen recht heeft om van de door
het vaste spraakgebruik aanbevolen opvatting af te wijken, daar
„ieder lezer den dichter noodzakelijk had moeten misverstaan" ,
als hij hier iets anders dan hei opbouwen van piiinhuopen bedoeld
had. — Daar dit echter in het verband h. t. p. niet voegt, rest
slechts de onderstelling dat de Masoretischc lezing niet ongeschon*
den tot ons is gekomen (vgl. Kuenen Theol. Tjjds. t. a. p.).
De eenvoudigste verandering zou die van Böttcher zijn, volgens
wien [VD"in eenc foutieve metathesis van rnam> Strassenpliitze,
Gassen is; maar zij levert geen goeden zin op, daar het aanleg-
gen van pleinen en straten geen teeken van rijkdom en macht
is, en zou bovendien consequent dezelfde verandering Jos.
LVIII: 12. LXI: 4. Ezoch. XXXVIII: 12. Mal. I: 4 ten gevolge
moeten hebben, terwijl toch de tekst op die plaatsen o. a. door
de LXX goed verzekerd is. Beter 01 s ha u s o n , die rrmn
in ma?3"iN» paleizen, wil veranderen. Maar behalve dat de wijzi-
ging der letters zoo wel wat groot is, staat het niet vast dat de
fout in het z.n.w. schuilt. De LXX vert. o? tyavpiüwro iir\\
Zttyimv
, en las dus ook, met andere vocalen, n^n i maar waar-
schijnlijk niet Ertan (tenzij de Gr. vertaling geheel willekeurig
zij, wat mogelijk is). Wat achter o? iyavpiüvro schuilt, is nog
niet duidelijk, en D\'J^Xan, dat Cappellus vermoedt, maar dat
sterk afwijkt, leidt niet op het spoor.
Vs. 15. Of met vorsten, die goud bezitten, die
hunne woningen met zilver vullen.
Andd. bezaten en
vulden. Beide is mogelijk. De bedoeling des dichters is niet
geheel duidelijk. Hjj kan gedacht hebben aan vorstelijke palei-
zen (D i 11 m a n n e. a.), maar ook aan vorstelijke praalgraven
(Schultens, Hitzig, Cook). Voor laatstgenoemde opvatting
zou de vergelijking van Jes. XIV: 18. XXII: 16. Pred. XII: 5
kunnen pleiten, uit welke pp. blijkt dat JV2 en pfcfo dichterlijke
benamingen van hot graf, vooral van het mausoleum waren, vgl.
Job XVII: 13. Dat werkelijk niet slechts de Egyptische kon in-
gen , maar ook andere vorsten der oudheid veel goud en zilver
mee in het graf namen , is bekend. Zie J a h n , Bibl. Arch. 1, 2.
8. 439 f. Pococke, Not. ad spec. Hist. Arab. p. 164.
Vs. 16. Of gelijk de verborgen misgeboorte, die
6*
-ocr page 74-
Job III: 16—19.
68
niet was, gelijk de kinderen, die het licht niet aan-
schouteden.
Aan deze vertaling ligt de door Hitzig aanbe-
volen lezing nVl Nib, in plaats van n\\"W vb , ten grondslag, die
om nog andere dan de door hom zelven aangevoerde redenen de
voorkeur schijnt te verdienen. H. merkt op, dat nergens elders,
zelfs niet X: 19 (ik zou zijn als een die niet was), door Job van
zijn niet-bestaan gewaagd wordt; — doch waarom zou hier, bij
de uiting der grootste wanhoop , niet een nieuwe , buitengewone
wensch kunnen ontboezemd zijn? Vóór de gissing pleiten echter
het parallelisme der versieden, dat zoo eerst fraai wordt; en de
omstandigheid dat ook hier, evenals in de voorafgaande vss.,
blijkens het volgende a\\y* , aan de onderwereld gedacht wordt,
waar het niet-zijn iemand niet brengen kon: „sunt aliquid manes"
(Propertius IV, 7). De v e r g e 1 ij k i n g van het schimmenleven
in de onderwereld met het niet-bestaan van een ongeboren kind
was daarentegen zeer geschikt om de volslagen rust der dooden
te teekenen. — Volgens deze opvatting knoopt zich 3 nauw aan
de werkwoorden van vs. 13 vast, evenals DJ> vs. 14, 15, waar-
mede het ongeveer synoniem is (vgl. IX: 26. XL: 15. Ps. CXX:
4. CXLIII: 7). Dat de dichter echter hier de eerste, minder
sterke, partikel bezigde, was een gevolg van het onderscheid, dat
tusschen de twee groepen bestond: met ontslapen koningen kon
Job liggen, op ongeboren kinderen kon hij slechts gelijken. —
De boven onderstelde dittographie der x, waaruit de textus
receptus ontstond, komt ook Jos. X: 24 (inx KID1?"") voor. Dat
dientengevolge n\\~ niet rrn behoeft te worden leert X: 19. —
J172D is weggeborgen, weggedaan, vgl. Gen. XXXV : 4.Exod. II:
12. Pred. VI: 3 —5. „Man schafft sie sich aus den Augen und
spricht weiter nicht von ihr" (Hitzig).
Vs. 17—19 wordt de rust van den Scheöl nader beschreven.
Daar staken de boozen hun woeden, en daar rusten
zij wier kracht uitgeput is. Samen zijn de gevangenen
stil, zij hooren niet het roepen des drijvers. Klein
en groot is daar . . . . , en de knecht vrij van zijnen
heer.
— Qtf, t. w. daar waar hij slapen en rusten zou (vs. 13);
dat dit de onderwereld is zegt hij wel niet, maar zonder deze
onderstelling is alles onverstaanbaar. — De volkomen rust van
-ocr page 75-
Job III: 19, 20.                                     69
het doodenrijk openbaart zich o. a. in de volkomen gelijkheid van
allen, van verdrukkers en verdrukten, van aanzienlijken en geriu-
gen, van meester en knecht; vgl. Jes. XIV: 10 v. en Seneca:
mors captivorum catenns levat, exaequat omnia. — De D\'I\'DK en
de 4*33 herinneren aan Exod. V: 14. Jes. IX: 8: aan hun
gemeenschappelijk arbeiden op aarde beantwoordt nu de gemeen-
schappelijke rust in het schimmenrijk. — JÓn D\'iv, vb. 19, is niet
duidelijk. Volgens LXX, Vuig., Jarchi, Hirzel, Schlott-
mann, Cook bet. het: {klein en groot) is daar. Maar vb. 17—19
berichten niet zoo zeer dat de dooden in den hades zijn; zij
beschrijven veeleer de wijze waarop ze daar bijeen zijn, in tegen-
stelling mot do aardsche verhoudingen, die ze respectievelijk
doorleefd hebben. Bovendien zou men dan niet «in, maar non
verwachten. Anderen (Mercerus, Ewald, Böttcher Neue
Aehrenl. nr. 1389 en Gr. II, 70, Hitzig, Dillmann) vert.
k. e. g. zijn daar dezelfden, d. i. eenerlei, het onderscheid heeft
opgehouden. \' Men beroept zich daarvoor op Jes. XLI: 4. XLVI:
6. Ps. CII: 28, waar van Jahveh gezegd wordt dat hij mn is.
Doch deze gevallen staan niet gelijk. Op de drie aangehaalde
pp. is het pronomen praedicativum evenals het subject enkelvou-
dig, en wordt de ellipse [diegene, die gij waart, of zooals gij
beschreven zijt)
licht aangevuld. H. t. p. ontbreekt de congruentie
tusschen onderwerp en gezegde ; terwijl bovendien , naar analogie
van de bijgebrachte pp., de ongerijmde zin zou ontstaan : „groot
en klein bljjven daar dezelfden, die zij vroeger waren". Schul-
tens, ofschoon hij het waarschijnlijk achtte dat Kin = idem was,
daar ook Pb. CII: 28 K\'~ ,-inxi Ac tu idem vertaald werd, —
voegt er juist bjj: ,quod tarnen non omnino idem; inquiratur ergo
ulterius". Doch hij noch iemand anders heeft iets beters voorge-
slagen, en er schijnt ook wel geen derde verklaring mogelijk.
Het is voorshands dus noodig met een non liquet te eindigen.
Misschien is xin corrupt.
III. Vs. 20—26. Inhoud : Waarom blijf ik met alle ellendigen
in leven, daar de dood beter is ?
Vs. 20. Waarom is er voor den ellendige licht, en
leven voor de zielsbedroefden?
— Jjv wordt door Schul-
tens, Ewald, Delitzsch, Hitzig, Dillmann vertaald:
-ocr page 76-
Job III: 20—22.
70
geeft hij, t. w. God. Maar deze is nog niet genoemd. Als de
dichter Flem bedoeld had , zou hij niet eerst va. 236, maar reeds
hier ""\'Sx geschreven hebben ; de klacht is nog zeer algemeen ,
niet tegen God persoonlijk gericht, zie boven blz. 53. LXX
(èièorat), Targuin (3VP), C o o k verklaren het w\\v. passief: tchy
is light given?
Beter schijnt het met Vuig., Schlottmann,
Böttcher Gr. II, 144 |jv onpersoonlijk op te vatton, ongeveer
als het Duitsche es giebt; te meer daar ook XXXVII: 10 dezelfde
opvatting noodzakelijk is, zie E \\v. Gr. § 295^, en beneden de
Aant. op die plaats. Elders, Gen. XXXVIII: 28. Spr. X:.24.
XIII: 10 komt Jiy in denzelfden zin voor. (De verklaring van
Dillmann (Jen. 1. c.: da gab einer ehie Hand, is gezocht, en
met zijne eigene opvatting van Job XXXVII: 10 in strijd). —
Voor 0Ci no vgl. VII: 11. XXI: 25.
Vs. 21. Die op den dood wachten, maar tevergeefs,
en hem opsporen meer dan schatten.
— n^ns", par-
ticip. appositum zonder begrip van tijdsverschil, maar met dat
van voortduring, zie Bötteher Gr. II, 254. — ïayjo, vgl.
vs. 9. — VPDTP1. Het Impf. met vau consec. na het Part. heeft
de bet. van een Praesens, vgl. Jfah. I: 4. 2 Sam. XIX: 2. Ges.
§ 129. 2a. Ew. § 342«; zoowel wiihlten (Praet. Ind., Del. Ed. I)
als grillen (do Conditionalis; Ilahn, Schlottmann) is dus onjuist.
TOM Det- eig. graven, opgraven Ex. VII : 24 en elders, en is
waarschijnlijk met het oog op het volgende CUSQQ schatten
gekozen. Het komt echter XI: 18. XXXIX: 29 ook als explo-
rare
voor, en kan h. t. p., daar man het object is, ten minste
niet wel anders vertaald worden. Andd. (Hahn, Schlottmann,
Del. I, Dillmann, Merx) vertalen desniettemin met de LXX
avopvaoovric. Del. II: spahen.
Vs. 22. Die zich verheugen tot jubelens toe, juichen
wanneer zij een graf vinden.
Vgl. voor de constructie
Spr. II : 14 , voor de uitdrukking L,,>"\'bK vooral Hos. IX : 1. De
bijzin is voortzetting van de vs. 21 uitgesproken gedachte : „zij
hopen op den dood — zij juichen bij het graf." Min juist vert.
derhalve Umbreit de drie laatste woorden: wenn uuf ein Grab
sie treffen,
d. i. „zij vertoeven het liefst bij do graven , daar
deze het best aan hunne stemming beantwoorden". Del. Ed. I
-ocr page 77-
Job III : 22—24.                                    71
en Schlottniann vert. BPnDtoST zij zouden zich verheugen, en de
tweede vershelft: zij zouden juichen, ah zij een graf vonden.
Doch het is beter met Del. II (vgl. vs. 21) den Indicativus vast
te houden en, evenals t. a. p., hier aan \'eene beschrijving van
hetgeen gewoonlijk plaats heeft, te denken. Bovendien zou men
anders DN pro "Q verwachten, vgl. Exod. XXI passim, Ges.-Roed.
§ 155. S. 305 (bovenaan).
Vs. 23—26. Van het algemeene komt Job tot het bijzondere;
van de lijders tot zich zelven.
Vs. 23. Voor den man, wiens weg verborgen is, en
dien God van rondom omheind heeft
— t. w. waarom is
in het bjjzonder het licht en het leven voor hem? Merx ver-
plaatst dit vs. tusschen va. 25 en 26, zonder eenige noodzakelij k-
heid. De Datief hangt namelijk evenals die vs. 20 van n1x JFF
D^m af, en het is bovendien aan geen twijfel onderhevig dat
Job zich eerst meer objectief in den 3den persoon noemt als 13J ,
.om daarna in den lsten persoon over te gaan. — Bij het volgende
rPPDJ "2TI moet ook iiffatQ gedacht worden; want dat hij even-
T T : *             |—                                                 VI ••
als Deutero-Jesaja, Jes. XL: 27, Hem als den auctor der ellende
beschouwt, blijkt niet slechts uit de overeenkomst der uitdrukking
h. t. p. en daar, maar ook uit Job XIX: 8, waar hjj God als
zoodanig noemt. Zijn „weg" is: zijn lot en omstandigheden,
die door God in het duister gehuld zijn. — "ïp\'1, van ^D!"i, de
Hifi] van "po , evenals XXXVIII: 8 , uit welke plaats tevens
blijkt dat de vertaling overdekken (Hoekstra t. a. p. 27) minder
juist is. *po en yty bet. eig. vlechten , v. d. heiningen maken
van vlechtwerk,
verder omheinen. De beeldspraak verschilt hier
dus niet van de I: 10 gebezigde (zie boven blz. 26), maar de
bedoeling is eene andere: daar werd Job door God omheind,
opdat hem geen kwaad zou genaken; hier wordt hij omheind,
opdat hij zijn weg niet vinde, vgl. Hos. II: 8.
Vs. 24. Want als ik voor mijne spijs zit, komt
mijn verzuchting, en gelijk water stort zich mijne
jammerklacht uit.
— ^3 leidt de reden in, waarom vs. 23
van de ellende „des mans" kon gewaagd worden : zij blijkt uit
zijne smart. Tevens wordt nu door het gebruik van den lsten
persoon duidelijk, wie die "13J ia. — De eerste vershelft is
-ocr page 78-
Job III: 24 , 25.
72
duister, en het aantal verklaringen groot, \'job is: in het aange-
zicht van,
maar wat heeft men daaronder te verstaan? Volgens
Targ., LXX, Umbreit, Hahn , Schlottraann, Cook is het
ante (van tijd), en de zin der vershelft: mijne .smarten verhinde-
ren mij te eten.
Merx vert. denn reichlicher als meine Speise
kommt mem Jammern ,
vgl. XXXIV : 19 , waar *ygfo ook prae
bet. Beide verklaringen zijn grammatisch mogelijk, daar de
grondbeteekenis van do praep. zoo bewaard blijft. Dit geldt ook
van de opvatting, aan welke boven, in de vertaling, de voorkeur
is gegeven; volgens haar is de praep. locaal te nemen : coram,
vgl. VII: 16 en een menigte andere pp. (bij Ges. Lex. sub D),
en de bedoeling des dichters: tranneer ik mijn brood voor mij
heb, komt mijn verzuchting.
Hoezeer ook deze verklaring niet
zeker is, verdient ze toch de voorkeur boven die van Ewald,
Delitzsch, DillmannenHitzig, die "ith vertalen: pro, in
plaats van , statt, fiir
, daar het niet blijkt dat de praep. die
beteekenis had of hebben kon (Spreuk. XVII: 18 cischt eene
andere verklaring). Ook die van Schuiten s en Benan, volgens
wie "^oS i. q. 3, d. i. ud modum, ad instar, comme, zou zijn,
moet verworpen worden, omdat de praep. nergens in dien zin voor-
komt ; het beroep op IV : 19 doet niets af, daar op die plaats,
welke zelve duister is, evenmin de verklaring gelijk kan worden
goedgekeurd. (Voor 1 Sam. I: 16 vgl. Thenius ad h. 1.). Zie
nog de Annt. blz. 74. — Ni3n, Impf. tot aanduiding van hetgeen
nu en altijd geschiedt, vgl. Ges. § 127. 2. Desgelijks "orpl
Impf. c. vau cons. vgl. Ps. LXXVIII: 40 v. Bottelier II, 8.
208. Ew. § 342«. Voor het gebruik van het verb. masc. bij het
fem. (TUKtf) vgl. Böttcher II, 146. E w. § 1916 en IV: 4.
XVI: 22. XIX : 23. — De vermelding van het zich uitstorten
des waters staat in verband met het jammeren, lett. brullen,
maar sluit (Dillmann) niet uit, dat op Jobs dagelijkschen drank
wordt gezinspeeld. Vgl. 2 Kon. XXII: 27. Jes. XXX : 20.
V8. 25 v. geven reden van dit jammeren. Want voor ont-
zetting beef ik, en zij treft mij; en tvat ik vrees
overkomt mij. Ik heb geen rust, en geen kalmte,
en geen verademing; en siddering grijpt mij aan.

\'3 kan hier wel niet anders dan quoniam zijn (LXX yap), daar
-ocr page 79-
Job III: 25 , 26.
73
anders het verband met het voorafgaande ontbreekt. Min juist
dus Schmid: qttamlo timorem t\'nneo, turn venit milii, en Ilenan:
(ipeine conrois-je une crainte qit\'elle se réalise. —^rnns. Mcrxcu
Hitzig vatten dit en de volgende finita, op voetspoor van
LXX en Pesch., als praeterita op, laatstgenoemde! met de opmcr-
king, dat „Hiob ja wirklich C. 1 , 5 in seinom grossen Glücke
Unheil befürchtct als Strafe möglieher ArersüiHligu]ig seiner Kin-
der." Reeds Coceejus, Mercerus en Pin e da hadden iets
dergeljjks gezegd. Hiertegen geldt 1". „A vcri similitudine omni
abhorret, Jobum tam dira, tam dura, tam invisitata atque
inaudita mala, qualia ipsum oppresserunt, unquam pracsago
futuri motu eoncipere potuisse" (Schuitons). 2". De rampen,
die Job treffen, staan in geen het minste verband mot zijne of
zijner kinderen mogelijke schuld, maar worden ondanks zijne
vroomheid zijn deel. 3°. De finita van vs. 26 kunnen als prae-
terita, die Jobs vroegoren voorspoed beschrijven , niets beteeke-
nen, daar Job toen wèl rust had. Om dit bezwaar te vermijden,
vert. Mcrx: ik was niet zorgeloos. Maar er zou dan n02 of ri03
staan, vgl. Richt. VIII: 11. XVIII: 10. Spr. XIV: 16.
Ezech XXX : 9: ïbï?\', Op\'2? en mj worden altijd in den zin van
quiescere, quietum esse gebruikt. In de vier finita oen terugslag
op de vier ongeluksboodschappen te zoeken (Targ., Hitzig)
verbiedt de overweging dat daardoor het zwaarste lijden (vgl.
II: 4 v.) uitgesloten wordt; ook zou men dan vier positieve of
vier negatieve finita, m. a. w. eene anaphora, niet een positief
(inz) en drie negatieve (-xb) finita verwachten. Het is dus beter,
met Ewald, Di 11 manu e. a. de finita door praesentia terug
te geven , omdat ze zijn tegenwoordige ellende beschrijven, d. i.
een reeds eeuigen tijd aanwezigen en nog voortdurenden toestand,
vgl. IX: 2. X: 13. XXXIV: 5. Ges. § 126. 3a S. 254. De
Imperfecta Tnx\'1, JC en jq\'1 duiden dan het nog iets later,
oogenblikkelijk ontstaan dezer werkingen aan, vgl. boven de
Aant. op III: 11, 12, blz. 63 v.; en voor vs. 2öa in \'t bijzon-
der VII: 9. XIV: 2. — iris is pavor, en Tji, lott. beroering,
blijkens XIV: 1. 2 Sam. XIX: 1 evenzeer subjectief: de hevige
onrust, die hem inwendig verteert. Derhalve toekent Job hier
zijn iiiwendigen zielstoestand , zooals die door zijn vreeselijk lijden
-ocr page 80-
Job III: 25, 26. Hoofdst. IV.
74
is te weeg gebracht (Hitzig). Juist Schultens: „adest conti-
nua jactatio et concussio corpus animumque divexans, per quam
cogitur erumpere in fremitum et tempestatem querelarum" (vgl.
vs. 24); en Cook: „gloomy and terrifying thoughts are among
the most painful expressions of Job\'s disease". — De vorm
,JTIX,1 is Arameesch gekleurd , gewlk.: ijnx\'1\'\'; „de voller klin-
kende vormen worden vooral in de pauze gaarne door den dichter
gebezigd" (Dillmann), vgl. Ew. § 115. d. 252a. Over de bij
dichters zeer gewone aanhechting van hot pron. suff. aan intr. werkw.
en in üativo , met weglating van de praepositie , zie B ö 11 c h e r
Gr. § 857. II, 23 f., vgl. beneden XV: 21. XX: 22. TïStf, de
eenige in het O. T. voorkomende vorm, waarin de oorspronkelijke
derde wortelletter van de verba op i (later n) in het Pf. bewaard
is gebleven, vgl. Olsh. Gr. S. 478 f.
Aant. op III: 24. Stond er wellicht oorspronkelijk >rfo f Dan wordt de zin :
„even menigvuldig als mijne spijs is mijn zuc/ileu; telkens eet ik mijn brood met
tranen".
Deze gissing schijnt aannemelijk. Ik dank haar Kunnen, die ze
mij mededeelde.
HOOFDSTUK IV—XXVID.
De redetwist tusschen Job en zijne drie
vrienden.
De wanhoop van Job verbaast zijne vrienden. Was dat een
vrome, iemand die zijn geboortedag verwenschte en zich bitter
beklaagde over zijn lot? Zij trachten hem tot andere gedachten
te brengen , door hem te herinneren aan zijn eigen leeringen van
vroeger, aan openbaringen en oude beschouwingen der wijzen,
volgens, welke het Godsbestuur altijd rechtvaardig en goed is.
Maar zij overtuigen hem niet. Zijn eigen onschuldig lijden en
de geheele inrichting der maatschappij, in welke de goddeloozen
heerschen en zoowel gooden als boozen verdelgd worden, pleiten,
volgens hem, tegen de aangenomen en steeds verkondigde theorie
van Gods rechtvaardigheid.
In de ontwikkeling dezer denkbeelden openbaart de dichter
veel poëtisch talent, maar weinig methode. „Juiste orde en
ontwikkeling ontbreken" (Hooykaas). „Nullo tracé de cette
-ocr page 81-
Job IV.
75
dialectique souvent subtile, maïs toujours singulièrement pressco,
dont los dialogucs i!e Platon et les soutras bouddhiques nous
offrcnt Ie modèlc. L\'auteur, comme tous les Sémites, n\'a pas
1\'idén des beautés de composition résultant de la sévère discipline
de la pensee. Il procédé par intuitions vives, non par dcductions"
(Renan). Geheel zonder afwisseling zijn nochtans deze rcdenee-
ringen niet. Geeft de rede van Elifaz den grondtoon en het
thema van al de volgende redenen der vrienden aan, zoo zijn
deze toch meer variaties dan da capo\'s. O. a. is er klimax in
hunne verwijten, evenals in de zelfverdediging van Job. Zijne
woorden klinken steeds godslasterljjker; en naarmate hierdoor
hunne verontwaardiging toeneemt, wordt ook „in hunne toespraken
steeds minder gewag gemaakt van het loon der deugd, steeds meer
daarentegen van de straf der zonde" (vgl. Oort, Bijbel voor
Jongelieden IV, 155, 157). Daar echter deze klimax meer ora-
torisch dan logisch is, heeft het geheel niets van een wctenschap-
pelijk betoog, en moet ten slotte aan Renan worden toegestemd:
„d\'un bout a 1\'autre la question ue fait pas un soul pas." Gelukkig
wordt dit gebrek ruimschoots opgewogen door den gloed van den
hartstocht en de levendigheid der verbeelding, die den dichter in
staat stelden om bij den redetwist over een der onoplosbaarste
vraagstukken do klip der dorheid te ontzcilen. Pectus est, quod
disortum focit.
EERSTE REEKS VAN GESPREKKEN.
(HOOFDST. IV—XIV.) •
Hoofdst. IV en V. Do eerste rede van Eliphaz.
Schoorvoetend en beleefd, maar toch zeer duidelijk spreekt de
eerstgenoemde (vgl. II: 11) vriend aanstonds de grondstellingen
uit, die in allerlei vormen door de drie sprekers voorgedragen en
toegelicht zullen worden: waar lijden is, daar is schuld; draagt
men het lijden gelaten en belijdt men de schuld, dan is er ver-
geving en herstel te hopen; maar ontkent men zijn schuld en
weigert men zijn lijden als tuchtmiddel aan te merken, dan staat
het ergste voor de deur.
-ocr page 82-
76                                     Job IV : 1,2.
Het beloop der redeneering is :
I.    Jobs houding in zijn lijden is in strijd (H. IV):
1° met zijn vroegere uitspraken (IV : 2—6).
2° met de ervaring (IV : 7—11).
3° met de openbaring (IV: 12—21).
II.    Job verandere dus die houding (H. V):
1° hij verharde zich niet in ontevredenheid (V : 1—7).
2° hij wende zich vol berusting tot God (V : 8—16).
3" hjj zal daardoor den rijkston zegen deelachtig worden (V :
17—27).
De onderscheiding der rede in strophen is moeilijk, tenzij men,
gelijk Ewald en Schlottmann, pericopen van 10 a 11 verzen
zoo noome (zie hiertegen Kuonen, Inl. III, 47, 50). Als
(kleinere) strophen veri nominis zouden I, 1° en 2° kunnen gelden;
II, 1" en 2\', en vooral 1, 3" en II, 3° zijn daartoe echter te
lang, en het is willekeur, ter wille eener aangenomen strophen-
theoric, telkens te scheiden wat logisch bijeen behoort. Dezo
fout wordt hier en in het vervolg overal door Delitzsch en
Merx begaan, die echter onderling niet overeenstemmen in de
bepaling en afmeting der strophen, hetgeen reeds op zich zelf
niet geschikt is om vertrouwen in hun stelsel te wekken. In
Elifaz\' rede bv. zoekt Delitzsch het schema: 8. 12. 11. 11/11.12.
10.10.2; Merx het schema: 8.8.8/7.7/8.8.8.8.8. Vooral het
eerstgenoemde is in strijd met den door Kucncn immers terecht
gestelden regel, „dat de strophen van een gedicht niet te zeer
noch op onregelmatige wijze van elkander verschillen mogen" ;
maar ook het tweede is onhoudbaar, gelijk beneden in bijzonder-
heden blijken zal.
Vs. 1. En Eliphaz van Teman nam het woord en
zeide.
I. 1° Vs. 2—6. Jobs houding is in strijd met zijn eigen
uitspraken.
Vs. 2 verontschuldigt zich de spreker over de vrijheid, die hij
en zijne vrienden nemen om Job in zijn toestand toe te spreken.
Zullen wij het woord voeren tot «, die verslagen zijt?
Maar wie vermag zijn rede terug te houden?
— HSi"
wordt door Aben Esra, Ewald (Jahrb. IX S. 37), Böttcher
-ocr page 83-
77
Job IV: 2.
(N. Aehrenl. Nr. 1890. Gr. n, S. 421, 546), Cook als eene
andere schrijfwijs van xt\'3~ (1 Plur. Fut. Kal. v. xtyj) beschouwd.
Dit schijnen ook de Masorethen gedaan te hebben, blijkens hunne
aanteekening, dat rOi~ hier en Deut. IV: 34 eene verschillende
beteekenis heeft. Desgelijks staat Ps. IV : 7 r>Oi voor ttfpj (vgl. Ps.
X : 12). Voor deze opvatting pleit de goede zin, die dan ontstaat,
vgl. XXVII: 1, terwjjl daarentegen de gewone verklaring van r<3i als
3(i sing. Perf. Piel of 3a sing. Perf. Nifel groot bezwaar oplevert.
Vooreerst heeft dit ww. elders wel de bet. van exj)lorare en tentare,
maar niet dien van <U\\ proef van iets nemen, wagen, ondernemen;
ook Pred. VII: 23, do ecnigo plaats waar het werkw. evenals
hier met den Accusativus rei voorkomt, geeft het een anderen
zin dan die h. t. p. vereischt wordt. Hoe gewrongen is ook do
uitdrukking, die zoo ontstaat: zal men beproeven een noord tot
u ?
Bovendien verwacht men hier, waar gevraagd wordt wat
geschieden zal, geen Finitum (Perfcctum), maar een Fiens (Imper-
fectum). Om dit bezwaar te ontgaan, verbinden de meesten
(Wi n er R.W.B., E wald Comm., Schlottmanu, Delitzsch,
Dillmann) n met ril<bn, waardoor p^x -Q7 ~D3 hypothetische
bijzin wordt, aldus: Wirst du, versacht man ein Wort andich,
verdriessiich teerden f
Maar terecht heeft H i t z i g zulk eene
constructie onmogelijk genoemd: het enclitische ,~1 behoort natuur-
lijk bij het werkwoord waarmee het verbonden is, nooit bij een
daarvan verwijderd ww. Hitzig zelf dwaalt echter op zijne
beurt, als hij, n = QK nemende, vort.: versacht man ein Wort
zu dir, so heschwert es dich.
De weinige daarvoor door hem
aangehaalde pp. zijn óf van anderen aard (1 Sam. II: 27. Spr.
XXIII: 5) of vermoedelijk corrupt en althans dubiae interpreta-
tionis (1 Kon. XVI: 31. XVIII: 29); ook zou dan althans,
evenmin als op de aangehaalde pp., de vau voor nnbn niet
mogen ontbreken. Voorts ontstaat zoo een zeer vreemde zin;
want hoe konden de vrienden vooruit weten , dat hunne toespraak
Job verbitteren zou? Zij hoopten en wachtten juist het tegendeel,
vgl. V: 27. Daarenboven is rtxbn bij Hitzig transitief, evenals
bij Merx, Ewald Jahrb. 1.1., Böttcher (werden wir ein Wort
an dich aussprechen
, das du iïbel nimmst ?). Maar dit is in strijd
met het intr. gebruik van rüh vs. 5 en Gou. XIX: 11 (voor het
-ocr page 84-
Job IV: 2—5.
78
transitief begrip wordt Job XVI: 7 de Hifil gebezigd). ilN^n
bet. gij zijt verslage»; andd. gij zijt afgemat (Schultens), andd.
(jij zijt verdrietig. Het ww. schetst den treurigen toestand,
waarin Job zich ten gevolge van zijn lijden bevindt, de radeloos»
heid en uitputting, die uit zijne jammerklacht gebleken waren,
vgl. vs. 5. Het staat in appositie van ïpbx, met weglating van
"WK, gelijk gewoonlijk (I: 1,5. III: 15, 16 en elders). — Voor
3 "IS]? vgl. XII: 15. XXIX: 9. -iHJ>\' is een saamgetrokken uitspraak
voor isjn , die bij de verbindingsvau enkele malen meer voor
gutturalen, dikwijls voor de 1 voorkomt, vgl. Olsh .§ 84 c. 85 c.
S. 158, 160. Ew. § 245i. — De vau, die de tweede vershelft
met de eerste vereenigt, is slechts door het verband, niet op zich
zelf adversatief. Vgl. de Arab. conj. . en Caspari, Arab. Gr.
§ 547. — }^)D,manl.mv. naast een vr.enk. r6a (zie daarover Olsh.
Gr. S. 215), is een Arameïsme, volgens Böttcher I, S. 142 in
poëzie een Simeonitisme (zie daarover delnl.), dat elders zelden,
in het boek Job 13 maal, en van deze bij Elihu 6 maal, voor-
komt, terwijl q^d slechts 10 maal is gebezigd (Dillm., Olsh.).
Vs. 3 v. Zie, terechtgewezen hebt gij velen, en
slappe handen hebt gij gesterkt. Hem die struikelde
richtten uwe woorden op, en knikkende knieën beves~
tig de t gij.
— Vgl. voor de uitdrukkingen Jes. XXXV : 3. XIII:
7 , op welke plaatsen echter de spreekwijzen minder figuurlijk
zijn dan hier, waar „mit echt orientalischer Farbenpracht die
innerlichen Vorgango nach ihrer aussern Erscheinung geschildert
werden" (Hitzig). Bedoeld worden de „velen", die in geloof
of geduld wankelmoedig waren, gelijk Job nu zelf is. „Slappe
handen" zijn ook 2 Sam. IV: 1 teekencn van versaagdheid
(Dillmann). Het Finitum rVD\'1 duidt het verleden aan; de
daarop volgende werkwoorden staan in het Fiens, hetzij ten
gevolge van de levendigheid der schildering (Ges.-Ro e d. S. 260),
hetzij om de herhaling of gewoonte der handeling aan te duiden
(Dillmann). — mo~i DT- Het adj. plurale bij den Dualis,
gelijk in den regel, zie Ges.-Roed. S. 232. Böttcher I, S. 476. —
Hoe Job troostte, wordt XXIX: 12 w. door hem zelven verhaald.
Vs. 5. In strijd met deze theorie is zijn gedrag. Thans,
-ocr page 85-
Job IV : 5 , 6.
79
nu het tot u komt, zijt gij verslagen , nu het u nadert,
ontstelt gij.
— Van "<3 hangt ook nog jjjn af, dat anders
onverstaanbaar is. Bijna alle uitleggers vatten hier *3 als tijdspar-
tikel op, hetgeen ook het eenvoudigst is, terwijl bij de redengevende
opvatting quia (Dillmann) de tegenstelling van dit vers met
het voorafgaande (toen—nu) verloren gaat. Dat er, als *3 tjjds-
partikcl is, \'3 nnj> moest staan (Dillmann), is onjuist, daar
ook het omgekeerde eene goede tijdsbepaling is : „nu (\'3) heden
(my) het kwaad" enz. Ewald vert.: nun kommies ju andich",
wat gezocht is. — De opvatting der verba fem. tfl3n en jjjn als
impcrsonalia is vrij algemeen sedert Sehultens, die terecht
schreef: „plerique heic loei supplent fijn malum, vel npys
terrorem. Dixerim impersonaliter enunciata illa duo". Zoo ook
Ges. § 137. 2. S. 275, en Böttcher II, S. 144, die opmerkt,
dat het onpersoonlijke feminimum, in onderscheiding van het
onpers. masculinum „stets und allein ein zwar ungenanntes, aber
beschriebencs oder deutlich vorstellbares Sach-Subject voraussetzt,
daher mehr unserm das, dieses oder es mit Zusatz entspricht, da
beim Masc. blosses es genügt". — abni en brism zijn imperfecta
(fientia) met de consecutieve vau, die het tegenwoordige aandui-
den, dat als gevolg uit het voorafgaand ww. voortvloeit, vgl.
XIV: 10. Gen. XIX: 9. 2 Sam. XIX: 2. Ps. XLII: 6. Böttcher
Gr. II, 2o 7 f. Ges. § 129. 2.a. S. 263. — Voor de beteekenis
vim ^,"33 vgl. XXI: 6. XXIII: 15. — Voor de hier uitgedrukte
gedachte vgl. Sir. XXXVII: 19 ïanv avrjp navoüpyoi; koï iroWüv
iraiSivTt\'is,
Kot rjj tè(<f ipv\\y axpiwós lartv. Torentius Hcaut. V,
1, 49 : Nonne id flagitium est, te aliis consilium darc, FoHb
sapere , tibi non posse te auxiliarier t (H i t z i g).
V8. 6. Wat anderen vertroost had, kon hem zelvon bemoedigen.
Zijne vroomheid — die Eliphaz niet in twijfel kan trekken, omdat
ze algemeen bekend was — mocht ook hem het vertrouwen
schenken, dat zijn lijden een goed einde zou nemen. Is niet
uwe godsvrucht uw toevoorzicht, de voortreffelijk\'
heid van uwen wandel uwe hoop?
De verklaring van
Sehultens: Adeone Nihil pietas tua, fiducia tua, exspectatio
tua et integritas viarum tuarum ?
wordt door de nieuwere uitleg*
gers algemeen stilzwijgend verworpen. En terecht, want 1° is
-ocr page 86-
Job IV: 6.
80
X1? niet = nikil (zie daarover do Aant. op VI: 21), vbr\\ altijd
nonne; 2° zouden dan do vier naamwoorden als gecoördineerde sub-
jecten door de vau cop. verbonden moeten zijn, vgl. vs. 10. 1:1,
3 enz.; 3° kunnen het eerste en derde naamwoord niet gecoördi-
neerd zijn met het tweede en vierde , die geheel andere begrippen
uitdrukken. De opvatting van DelitzBch I: Ist nicht deine
Frömmigkeit deine Zucersicht
, deine Hoffnung? Utid die RechU
schuffenheit deiner Wexje ?
kan ook geen bijval vinden, daar zoo
1° het parallelisme der versieden verstoord wordt; 2" het ontbre-
ken der eopula tusschen "jnVDD en "]npn onverklaarbaar is; 3n de
slotvraag geen zin oplevert. De meeste nieuwere uitleggers
(Ewald, Schlottmann, Dillm., Hitzig, Del. II) zijn daaren-
tegen terecht van oordeel, dat de tweede vershelft weder van
xbn afhangt. Wat zij verder in het midden brengen, schijnt
minder juist. Zij houden de i voor qp met Ges. § 145. 2.
E w. § 348« voor eene „vau van den nazin" of vau consec., die
hier bjjgevoegd zou zijn, omdat het praedicatieve naamwoord
voorop staat, ten gevolge waarvan „an den abgerissenen Nominativ
mit Cop. anzuknüpfen war" (Hitzig). Maar een naamwoordelijk
gezegde is geen nazin, en een dergelijke constructie zonder
voorbeeld, gelijk Dillmann ronduit erkent. Noch XXIII: 9,
12, noch XXVI: 26 zijn gelijksoortig (zie beneden de Aantt. op
deze pp.); 2 Sam. XXII: 41 (orPCSiO "W\'tfX:) evenmin. Slechts 2
Sam. XV : 34 zou kunnen vergeleken worden, waar inderdaad het
nw. gezegde voorop gaat en het onderwerp met vau volgt: ïp2X "Djj
7X0 "W!; doch hier wordt do i bjjgevoegd , niet ter vastknooping
van het achteraan geplaatste subject aan het gezegde , maar om
de tegenstelling met het volgende ïpsy "ONp fflW» zoodat de
gehcele volzin luidt: ik was èn voorheen de knecht nws vaders,
èn ben nu tiw knecht. Tevergeefs beroept Hitzig zich ook nog
op het Arabische jj&M~J <sil, Openb. XIX: 10, waarin een
werkwoordelijk, geen naamwoordelijk gezegde voorkomt en dat
hier bovendien niet afdoet. Het waarschijnlijkst is dus de
onderstelling dat de i hier van hare plaats geraakt is , en er öf
TJOTI Q\'D T)njpni,6f ïjnipn^D-n □n,l(Hupfeld, Merx) gestaan
heeft. Voor 7|mpriT pleiten onderscheidene HSS., LXX («al v
-ocr page 87-
Job IV : fi—8.                                      81
éAn-i\'c aov), Syr., Arab. (zie Ja hu, Bibl. Hebr. IV, 336). —
rW^ pro l3,i~1?K HST is bij Eliphaz vast spraakgebruik, vgl.
XV : 4. XXII: 4 ; ovenzoo nm pro qt^X nm Hos. IV: 6. —
Voor rbü2 (vr. vorm) = "?03 (nianl. vorm) in de overdrachtelijke
bet. steun, toevoorzkht, vgl. I\'s. LXXVIII: 7. Spr. III: 26; in
ongunstigen zin Ps. LXXXV : 9. Pred. VII: 25 , t. w. broze,
slechte stut. De eigenlijke beteekenis komt Job XV : 27 voor. — "|TI,
overdrachteljjk voor gedrag, levenswandel, is bekend. — Vgl.
verder bij de hier gebezigde uitdrukkingen de getuigenissen van
den Proloog , 1: 1 , 8. II: 3 , 9.
I, 2". Vs. 7—11. Jobs houding is in strijd met de ervaring.
Hij behoeft niet te vertwijfelen, daar geschiedenis en ondervinding
leeren, dat nooit de vromen, maar alleen de boozen te gronde gaan.
Vs. 7. De vromen (hoe ook beproefd) vergaan nooit. Her-
inner u toch: wie kwam, onschuldig, om? en waar
zijn rechtvaardigen uitgeroeid?
In strijd met het
taaleigcn en het verband vert. S c h m i d -qt: recordare et die,
Schultens: memora. Maar dit zou slechts de Hifil kunnen
uitdrukken; bovendien wekt Eliphaz Job niet tot spreken op. —
"QK "pi K1~ ,C 5 lett. wie (is) hij (die als) onschuldige omkwam?
KIIVC gevolgd door een verbum finitum komt in het boek Job meer
voor,\'zie XIII: 19. XVII: 3; vgl. Ps. LXXXIX : 49. Bottelier II,
84. — De Nifal van iro is Passivum van do Hifil, evenals XV:
28. XX: 20, vgl. Ew. § 133« (Dillmann). Exod. IX: 15
wordt hetzelfde volledig met bijvoeging van VHHTr-JO uitgedrukt.
Vs. 8. Alleen de boozen vergaan. Wanneer ik er zag, die
verderf ploegden en onheil zaaiden, maaiden zij het ook.
"Vtf\'iO wordt verschillend verklaard: als quin potius (Vuig.), maar
dit bet. het voegwoord niet; — als voor zoover, fjuatenus (Dillmann,
Cook), maar beperking der uitspraak is in strijd met de bedoeling
des sprekers; — als *«$ üvrpóirov quemadmodum, gleichwie (LXX,
Schultens, S c h 1 o 11 m a 11 n , II i r z o 1), maar dan mist \'rWI
zijn object (gelijk ik gezien heb, die v. p. e. o. z. maaiden
het ook),
wat in strijd is met het taaieigen, of voor imS|T ont-
breken "O of iü\'k , die in zulke gevallen althans in het Hebreeuwsch
niet gemist kunnen worden, vgl. b.v. Exod. XXXII: 25 (gelijk
ik gezien heb hen die v. p. e. o. z. dat zij het ook maaiden).
"Waar
Matthks , Bet boei Job. 2e druk.                                                          6
-ocr page 88-
82                                       Job IV : 8—11.
is bovendien het andere deel der vergelijking? Al ontbreekt p,
dan moet dit toch volgen of voorafgaan, of uit het verband
blijken, vgl. X: 19. XXIX : 25. Obadja vs. 15. Gen. VII: 9.
Doch tevergeefs beproeft men TViO "ïüto zoo met vs. 7 in ver-
band te brengen, daar Eliphaz volgens dat vs. niets gezien had
en er bovendien iets gansch anders geschied was. Men verklare
dus met Umbreit, Dolitzsoh, Hitzig, Mcrx "Htfïo als par-
tikel van tijd (ut temporale), gelijk het dikwijls voorkomt, hetzij met
(Exod. XVII: 11. 1 Sam. VIII: 6. 2 Sam. XX : 12), hetzij zonder
de vau voor het werkw. in den nazin (2 Sam. XX: 13. Gen.
XLIII: 14. Esth. IV: 16). — r* enbcy, ook elders (Jes. X: 1)
V T                        T T
synoniemen , duiden zoowel het natuurlijk als het zedelijk kwaad
aan, welke beide begrippen voor den Hebreër, meer dan voor
ons, ineenvloeien, zonder twijfel in verband met de vcrgeldings-
leer. De uitspraak van Eliphaz is door hem aan oudere wijzen
ontleend, zie Spr. XXII: 8. Hos. X: 13. — De Imperfecta of
Fientia na het Pf. hier en vs. 9, volgens Ges. § 127. 4 b. S. 260.
Vs. 9. "Waarin bestond die oogst ? In vernietiging. Door
den adem Gods gingen zij te gronde, en door het
blazen van zijn gramschap toerden zij verteerd.
Vgl.
voor do beeldspraak Ps. XVIII: 16. CIII: 16.
Vs. 10, 11 luiden: Het gebrul van den leeuw en het
geluid van den liebaard
, en de tanden der leeuwen-
welpen zijn uitgerukt. De sterke leeuw kwam om zonder
buit, en de jongen der leeuwin verstrooiden zich
Deze
woorden zijn vreemd. Vooreerst is de constructie zonderling,
gelijk reeds Sc h uit en s erkende. Do eenigo mogelijke verkla-
ring- is, dat men vs. 10 lypiJ als praedicaat van ruxtt?" en blp
aanmerke; maar hierdoor ontstaat een zeugma, zoo hard en
onaangenaam, dat het nauwelijks geduld kan worden. Bovendien
storen de versregels het verband; zij lichten noch het voorgaande
noch het volgende toe; denkt men ze weg, dan verliest men
niets — dan eenigen misplaatsten onzin. Juist schijnt inderdaad
do opmerking van Merx (S. LXXIX): „Ich habe zu viel Achtung
vor dem Verstande des alten Dichters, als dasz ich ihm zutraute,
er habe hier den Untergang. der Frevler [op zoo gebrekkige wijze]
unter dem Bilde einer Löwenfamilie schildern willen, wie man
-ocr page 89-
Job IV: 11, 12.                                 88
jetzt annimmt , zumal man das Alles erst in den Text hinein-
lesen muss, der von dieser ihm octroyierten Vergleichung nicht
das Mindeste aussagt." Vermoedelijk hebben wij hier de aan-
teekening van een lezer uit later tijd, die oorspronkelijk in
margine gestaan heeft en vervolgens in den tekst geslopen is. ynj,
dat nergens voorkomt, en XIX : 10. Ps. LVIII: 7 nog yr\\i is, schijnt
een vrij laat Arameïsme; ,l52p voor een subst., pro "^3, is in strijd
met het spraakgebruik des dichters en van Elihu O^D is zonder,
VIII: 11. XXIV: 10. XXXI: 39. XXXIII: 9. XXXIV: 6;
voor "bso vgl. IV: 20. XVIII: 15) en des O. T., dat ^2D alleen
voor werkw. en dcelw. bezigt. Al vert. men met D e 1 i t z s c h ,
Dillmann en Hitzig: uit gebrek aan buit, dan is nog de
uitdrukking ongewoon. De aanteekoning des lezers vertoont spo-
ren van overeenkomst met Ps. LVIII: 7. XCII: 10, twee liederen
op de verdelging der boozen, waaraan misschien de woorden
ontleend zijn; vgl. ook Nah. II: 12 v.
I, 3°. Vs. 12—21. Jobs houding is in strijd met de oponba-
ring. — Ten einde namelijk de waarheid zijner leer te bewijzen,
beroept Eliphaz zich up haar goddelijken oorsprong. God zelf heeft
verkondigd, dat ook de beste mensch niet vrij van fouten is,
waaruit volgt dat niemand geheel onschuldig lijdt. Het is derhalve
verkeerd, zoo wanhopig te zijn; al is Job nog zoo vroom, hij kan
niet geheel rein zijn en mag dus niet klagen over zijn lot.
a. Vs. 12—16. De wijze waarop do openbaring geschiedde.
Do spreker beroept zich niet op Mozes en do profeten, omdat
1" zijn bock in het buitenland speelt; 2° hij „wijze", en als zoo-
danig geen man der wet is; 3° do geschreven openbaring nog
geen gezag voor den Israëliet van zijn tijd heeft. Later (VIII: 8)
bij Bildad en in Eliphaz\' tweede rede (XV: 18) worden evenmin
dezen, maar de vaderen of de (oude) wijzen genoemd.
„Für uns ist dieso Bcschreibung merkwürdig genug, weil wir
von dor Art, wie das Alterthum sich solche Visionen dachte ,
sonst wenig genauore Darstellungen haben" (Dillmann). H.
XXXIII: 14—18 wordt meer het dool, dat do droomen volgens
de wijzen beoogden, in het licht gesteld; zio do Aant. op die
plaats , on O o r t, B. v. J. 1, 245 v.
Vs. 12. En tot mij kwam in stilte een woord, en mijn
-ocr page 90-
Job IV : 12, 13.
S4
oor ving daarvan een fluisteren op. — Vgl. voor de bet.
van 3331 2 Sam. XIX : 4, waar bijna op dezelfde wijs de Hitfaöl
gebezigd wordt voor in liet geheim gaan (als dieven). Het Impf.
of Fiens duidt vooral bij dichters aan wat éénmaal plaats had,
vgl. Böttcher II, 163. Anders Ges. § 127c., S. 260. Ew. §
346&. — Ydti» Onjuist Targum, Pesch., do Rabbijnen, Schul-
tens e. a.: pauxillidum, een weinig. De beteekenis van het woord
staat vast door XXVI: 14, Exod. XXXII : 25 (waar de S. zegt,
dat de Israëlieten tot een gesis, riS\'-\'i?, d. i. spotredc onder de
volken worden). Juist derhalve Symmachus (ïpiSvptanóc), Vuig.
(susurrus), en alle nieuwere uitleggers (Grftister, Eng. a whisper,
C o o k). — inao, in pauze voor i~J!3 , poëtisch , waar in proza
13D?: staat. Vgl. XI: 20. XXX: 10. Böttcher I, 294. Olsh.
S. 430. Merx (S. LXXIX) meent dat het suffixum , als vs. 11 v.
echt zijn, op het lceuwengobrul, on, als ze onecht zijn, op nibx
vs. 9 slaat. Hiertegen pleit dat er reeds een nieuw onderwerp,
"iyi , genoemd is, en dat XXVI: 14 ook yo\'tf en 131 bijeen
gevoegd zijn. Zonder twijfel derhalve slaat in op -\\y\\ terug; en
de praep. jn bet. niet: „von ihm her" (Hitzig), maar ze is par-
titicf, in verband mot npb- Lett. dus : mijn oor nam een fluisteren
eau het woord
, t. w. in zich op.
Vs. 13 geeft het tijdstip aan, waarop de godspraak geschiedde.
Ten tijde der overpeinzingen ontstaande uit nacht-
gezichten, wanneer een diepe slaap op de menschen
valt.
De moesten (ook Schlottmann, Dillmann, Merx)
verbinden deze tijdsbepaling met het volgende; Ewald, Dclitzsch,
Hitzig daarentegen met het voorafgaande, vs. 12. Dit laatste is
meer in overeenstemming met de gewoonte der profeten , vgl. Jes.
1:1. Jer. XXV: 1. Hos. I: 1 enz.; en tegen hot andere pleit
de woordschikking vs. 14 ^SOp ir©, daar bij vastknooping aan
een vroegcren zin niet het onderwerp , maar hot gezegde voorop
pleegt te gaan, zie Ocs.-Rood. S. 286. — D^JJW, dat nog eens,
XX : 2, voorkomt, schijnt hetzelfde woord als csjnty, Ps. XCIV :
19. CXXXIX: 23 (waar do "i eponthetisch is) en JiysyD, 1 Kon.
XVIII: 21, van een stam, welks grondbetcokenis verdeelen was,
vgl. L_^jui (met verwisseling der J] en 3). Elihu vervangt het
-ocr page 91-
Job IV : 13, 14.                                     85
woord XXXIII: 15 door Dlbn , waarmee het, blijkens XX : 2 ,
toch niet geheel synoniem is, gelijk Hitzig meent. Daarentegen
is althans in het boek Job (Num. XII: 6 worden -&TC en Dlbn
onderscheiden) rb"b JVTn wel synoniem met Dlbn {nachtgezicht
= droom), vgl. XX : 8. XXXIII: 15. Do verhouding tusschcn
de gedachten of overpeinzingen en de gezichten of droomen is
Dan. II: 29 , dat deze uit gene voortkomen, terwijl h. t. p.
omgekeerd de overpeinzingen ontstaan, als de vizioenen gegeven
worden. Beide kon gezegd worden. Daaruit volgt echter niet
dat bij deze verklaring van de praep. je de gezichten reeds opge-
houden hebben, als de overdenkingen beginnen, wat inderdaad
in strijd zou zijn met vs. 16, volgens hetwelk Eliphaz eene gedaante
„ziet". Dit door Hitzig geopperde bezwaar t\'ogen de gewone
opvatting vervalt namelijk geheel en al door de opmerking dat
een Dibn = J1tn dadelijk D^BJfiP (d. z. geen geregelde, maar
veelsoortige, min of meer verwarde gedachten) wekt; vgl. ook vs. 14.
Er is dus geen reden om van de reeds door den Targum gegevcno
en nog algemeen aangenomen verklaring van vs. 13« af te wijkon:
N,b,l?D {«Vin ï?n NITDWno2- Vertaalt Hitzig zelf daarentegen:
zu der Gedanken Zeit, der Nachtgesichte, met de opmerking dat
de praeposities 3 en |£ „gleichfalls parallel" zijn , dan ziet hij
voorbij dat deze voorzetsels alleen synoniem zijn, wanneer de 2
instrumentalis aan de )Q causativa beantwoordt, m. a. w. wanneer
beide door beteekenen, gelijk VII: 14. De opvatting van Hitzig
zou zich alleen laten verdedigen bij de onderstelling dat de o van
niJVTHO bij vergissing uit een dubbelschnjven van de slotmêm
van D\'DJfiJD ontstaan was. Doch als Q^OJW en nUTtn niet geheel
synoniem zijn , gelijk boven aangewezen is, dan is deze ditto-
graphic niet zeer aannemeljjk , en een beroep op XXXIII: 15,
waar oV?n en Jf\'in wel synoniem zijn, zonder gewicht. — Welke
de tijd der droomen en daardoor ontstaande veelsoortige gedachten
is, wordt nader aangeduid door vs. 13i. Vgl. voor de uitdruk-
king daar Gen. II: 21. XV: 12. 1 Sam. XXVI: 12. ncnn is
de diepste slaap. Daaruit blijkt dat het middernachtelijk uur
wordt bedoeld.
Vs. 14. De gewaarwording van hem, wien do openbaring ten
deel valt. „First comes the feverish shudder, the trembling of
-ocr page 92-
86                                  Job IV : 14 , 15.
the whole frame, with an intense susceptibility to impressions
appertaining to the spiritual sphere" (Cook). Beving kwam
over mij en siddering, die al mijne beenderen deed
beven,
^fcop kan niet inclamavit, increpuit (Schuitens) zijn,
daar het onderwerp tno is, maar het is van Kip, oceurrit, accidit,
vgl. Gen. XL : 4, 38. XLIX : 1, elders n"ö, Gen. XLIY : 29 enz.;
overal, als hier, c. Ace. pers. Juist LXX <j>piKri /«». avvfivrtfat.
iTTjn, ook Ps. Il: 11. XLVIII: 7; elders, Ex. XV: 15, de
manl. vorm -|jn. Onderwerp van TTOH is niet „das unbekannte
geisterhaftc Etwas" (Delitzsch Ed. I), want dit zou geen
lezer begrepen hebben, en bovendien zou dan het gezegde fem.
genoris moeten zijn, vgl. Böttcher II, 144 en boven de Aant.
op IV: 5 blz. 79 ; maar ins, en het synonieme mjH, dat echter,
als ondergeschikt, het geslacht van het ww. niet bepaalt (Delitzsch
Ed. II, Dillmann, Hitzig). Vgl. voor de constructie Ps.
LV: 6. Spr. XXVII: 9. XXIX: 15. Jes. LI: 3.
Vs. 15. De verschijning nadert. En een windvlaag voer
langs mij henen, een stormwind deed mijn lichaam
rillen.
Meer dan één argument pleit voor de door Mcrx
voorgeslagen verandering van my\'V in rOV\'V \'• 1" de Mas. lezing
levert geen zin op, daar mjflp één haar bet., vgl. Richt. XX :
16. 1 Sam. XIV : 45 (het is zelfs in het spreekwoord: een haartje),
on niet collectief, maar in \'t meervoud gebezigd wordt, Ps. XL:
13. LXIX: 5; 2° de eenige par. plaats, waar XD nog voorkomt:
Ps. CXIX : 120, i-toD ïpnoa "IDDj en waar van „de horen" geen
sprake is; 3° de Targum, die de lezing TTtjflD gekend heeft, daar
zo vbfyby (tempestas, procella) vertaalde, en die in dergelijke
zaken groot gezag heeft (vgl. Geiger, Urschrift S. 166: „die
jerusalemischen ïhargumen zum Pentateuche und zu den Hagio-
graphen haben die alte Textesrocension und Auffassung zu ihrer
Grundlago"); 4° de omstandigheid dat ook IX: 17 en XXXVIII:
1 Jahve in of uit de rny\'v (= mi>D) zich openbaart; 5° het
T T !                         TT.
parallclisme tusschen vs. 15« en vs. 156. Tegen deze (trouwens
zeer kleine) tekstverandering van n in n kan "iqd wel niet worden
aangevoerd, daar het nauwelijks denkbaar is dat dit ww. ópdorpcxrïv
bet., gelijk Symmachus het h. t. p. en Ps. CXIX: 120 vert.
-ocr page 93-
Job IV: 15, 16.                                 87
Al bet. het adj. TDD Jer. LI: 27 harig, borstelig (Hitzig e. a.),
wat nog geenszins zeker is („nam locusta pilosa, iisque pilis hor-
rescens, nusquam reperitur", Schuitens), — dan volgt daaruit
toch niet dat ook het ww. ~icD het rechtop staan der haren
aanduidt; ware dit zoo , dan zou de bijvoeging van mjfttf h. t. p.
althans overbodig zijn. Hoogstwaarschijnlijk beteekende XD niet
meer dan hor rere, (pptaativ, zoodat in het Arabisch j^ in de 2e
conj. celeriter vibravit mgittam kon zijn, en is trillen, rillen zelfs
de grondbeteekenis van den stam. — nn vs. 15« is door Vuig.,
Umbreit, Hahn, Ewald als spiritus , geest opgevat. Is de
boven verdedigde verandering van my\'V in !TW& aannemelijk,
dan is die opvatting geheel onhoudbaar. Maar ook afgezien
daarvan kon een Hebrceuwsch lezer bij rm f]brp , blijkens Hab.
I: 11. Jcs. XXI: 1, slechts aan het waaien van den wind denken.
Men neme verder in aanmerking, dat goddelijke verschijningen bij
de Israëlieten geacht werden van wind vergezeld te gaan, vgl.
XXXVIII: 1. XL: 1. Gen. III: 8. 1 Kon. XIX: 11. Nah. 1: 3.
Zach. IX : 14. Ps. CIV : 4. CXLVIII: 8. Joh. VI: 18 v. Hand.
II: 2. Ook is het twijfelachtig, of het begrip van rm sine arti-
culo, als van een hemelicezen, engel (Hand. XXIII: 8), reeds in
en kort na de ballingschap onder de Joden bekend was (1 Kon.
XXII: 21 v. en bij Zach. I—VIII komt alleen de personificatie
rvn~ voor, vgl. Kosters, t. a. p., X, 130). Wat ten slotte alles
afdoet is, dat dan die geest vs. 16 zou blijven „staan", in strijd
met hetgeen hier gezegd wordt, t. w. dat een rrp Eliphaz „voorbij
voer". — De Imperfecta of Fientia hier en vs. 16 in levendigen
stijl voor hetgeen eens geschiedde, volgens Böttcher II, 163.
Vs. 16. De verschijning. Er stond iemand, maar ik
onderscheidde zijn gelaat niet; een gedaante voor
mijne oogen; het lispelen eener stem hoorde ik.

"l\'OJP is niet zuiver onpersoonlijk „statur", men staat (Hitzig
e. a.), vgl. het suff. in inNX, maar het onderwerp wordt, ten
gevolge van onbekendheid, niet genoemd. — ruien is gedaante
(Hitzig LXX nop<p{,), vgl. Num. XII: 8. Deut. V: 8 (waardo
copula tusschen \'jDD en noun van Exod. XX: 4 terecht ont-
breekt), Ps. XVII: 15, en niet beeltenis, Gebilde (zoo do meesten,
-ocr page 94-
Job IV: 16, 17.
88
ook Dillmann), vgl. vooral Olsh., Die Psalmen S. 97. Met
de twee volgende woorden, ">y"j> njjb, vormt het cene appositie
tot het bij "R3JT gedachte onderwerp (Dillmann). LXX oüic »lv
fiop<j>i) (juist het tegendeel van den Hebr. tekst, en onzin) is
waarschijnlijk te verklaren als eene der door haar telkens aange-
wende pogingen om „zoo veel mogelijk de menschvormige voor-
stelling van Gods wezen en werkzaamheid te verzachten of . . .
geheel weg te nemen" (vgl. Kuenen, G. v. I., II, 393). —
^ipï "£21, lett. een gelispel en een stem; maar daar de vau een
\'t t t :
kamez heeft, zijn volgens de punctatores, en zonder twijfel terecht,
de begrippen nauw te verbinden, vgl. Olsh. Gr. I, S. 440. Er
is een tegenstelling tusschen deze en de vroeger, vs. 15,
genoemde mi en rPlflö > die Eliphaz verschrikt hadden; en de
voorstelling is niet ongelijk aan die van 1 Kon. XIX: 11 v., dat
de stormwind Jahve wel vooraf gaat, maar dat hij zich door
zacht fluisterend sproken openbaart. Schlottmann wil nOOT door
zwijgen vertalen (Sch neigen und eine Stimme hort icli); maar 1
Kon. XIX: 12 en Ps. CV11: 29 (zie Olsh. op deze plaats) plei-
ten voor de opvatting suizen, zacht lispelen (op beide pp. ook in
tegenstelling met den storm). Povendien is het natuurlijker rTOSl
evenzeer als het daarmee nauw verbondene ^p als voorwerp
van JJ^ï/N aan te merken; en wat zou auirK-e silentium zijn ?
b. Vs. 17—21. Inhoud der openbaring. XV: 14 verv. zegt
Eliphaz ongeveer hetzelfde; vgl. P i 1 d a d XXV: 4. — Do on-
juisthcid van Merx\' indecling in strophen (boven blz. 76) blijkt
vooral in deze pericope; vs. 16 („Etwas stand") begint bij hem
eene stropho, die vs. 18 eindigt, terwijl toch het verband tusschen
dit vs. en vs. 19 zeer nauw is, daar de rede doorloopt. Op een
andere wijs verbreekt Delitzsch den samenhang, door vs. 16
met j?a£"\'X eene strophe te eindigen, d. i. met een dubbele-punt.
Vs. 12—21 behooren inderdaad bijeen, en men maakt zich in het
algemeen onjuiste voorstellingen, wanneer men buiten het zuivere
lierdicht naar strophen zoekt.
Vs. 17. Zon een mensch rechtvaardig voor Godzijn?
Zon een man rein zijn voor zijnen Maker?
De vcrta-
ling van pi:T door: zou hij recht hebben? (Hitzig) vindt geen
steun in het par. inD1 en evenmin in de tegenstelling vs. 18;
-ocr page 95-
Job IV: 17, 18.
89
zij wordt ook volstrekt niet geëischt door de vergelijking van
IX: 15, 20. X: 15. XIII: 18. XXXIV : 5 , daar naast deze
pp., waar pis inderdaad recht hebben bet., andere staan, waar
het, evenals hier, slechts door rechtvaardig zijn kan worden
weergegeven, vgl. XXII : 3 („Liegt dom Allmiichtigen daran,
dass du gerecht seist P" Hitzig), XXXV: 7 („Wenn du ge-
recht bist," Hitzig), XV : 14. — Voor God (Del. I
e. a.) lett. van tcege God: justus a Deo declaratur, ftfatQ,
LXX ivavriov tov Kimi\'ni\', lHtoPD. De praep. |Q kan bij werk*
woorden, die een zedelijken toestand of\' andere waarde aan-
duiden, deze beteekcnis hebben, vgl. Num. XXXII: 22. Ps.
XVIII: 22 (?). Zach. XI: 13. De comparatief: rechtvaardiger
dan God
rein meer dan zijn Maker (Vuig., Luther,
Schmid, Coccejus, Cook, Hitzig, Del. II), kan hier
niet bedoeld zijn. Want 1" verklaart de dichter zelf XXV; 4
JO door ay, d. i. bij: zal dus JQ hier parallel zijn, dan moet het
a parte, van tcege, voor beteekenen; 2° is de stelling dat de
mensch niet rechtvaardiger is dan zijn Schepper, een axioma,
dat niet op bijzondere wijs behoefde geopenbaard te worden
(D i 11 m a n n). — Voor de dubbele vraag met DX—il hier en
gewoonlijk in het boek Job, zie Ges. § 153. 2. S. 298. Veth,
blz. 224.
Vs. 18 v. Bewijsvoering dat de mensch niet rein kan zijn voor God
« majori (vs. 18) ad minus (vs. 19), vgl. XV : 15. XXV : 5 v.
Vs. 18. Zie, in zijne knechten stelt hij geen ver-
tro,uwen
, en in zijne gezanten vindt hij gebreken. Do
Rabbijnen en andere oudere uitleggers dachten bij deze uitspraak
aan de profeten, maar terecht nemen thans allen aan, dat hier
de o\'nbN-\'JS bedoeld worden, die V : 1 cntfip heetcn, d. z. do
engelen of hemelsche geesten , die , in vergelijking van Jahve,
den hoogsten God, onvolkomen zijn — volgens Kosters (t. a. p.
X, 64) een gevolg daarvan „dat ze eenmaal Jahve\'s concurrenten,
zijn tegenstanders, do (later onderworpen) goden der vreemde
volken geweest zijn". Voor deze verklaring pleiten de aard der
redeneering: de profeten en de bewoners van leemen hutten, va.
19, vormen geen tegenstelling; en de parallele pp. XV: 15 en
XXV: 5, waar „de hemelen" en „de sterren" genoemd worden
-ocr page 96-
Job IV: 18, 19.
0(1
(vgl. de Aantt. op die pp. en Kosters blz. 47). — z W\'D,
vinden in, toekennen aan, vgl. 1 Sam. XXII: 15, en de Aant.
op 1: 22 , boven blz. 35 v. — r6i~n, oen «jtu£ Xtyoutvov, dat
Hup fel d en Merx door "ben vervangen willen. Ofschoon ook
dit woord een goeden zin zou geven (vgl. T: 22. XXIV: 12),
schijnt toch de verandering onnoodig, vooral nu men in het
Ethiopisch het werkw. thl, (laaien, ontdekt heeft (Ewald,
Schlottmann, Hitzig, Dillmann Lexicon Aeth. p. 552).
Want de afleiding van \\fyfl (G e s.), of van rib" = nxS, mat
zijn
(Del.), bevredigt niet; en de vergelijking van het Arab.
üxsk , dwaas , evenmin.
Vs. 19a, b. A fortiori derhalve: hoeveel minder zijn de menschen
onbevlekt voor God. Laat staan zij die leemen huizen
bewonent wier grond sla g is in het stof!
De dichter
voltooit den zin niet, daar zijne bedoeling duidelijk is en ieder
do slotsom zelf opmaken kan. Vandaar ook dat 13- na Ptf ont-
breekt, hetwelk er met een der werkwoorden uit vs. 17 bij gedacht
moet worden (vgl. IX : 14), daar rx op zich zelf slechts copula,
ook, nog is, zie XIV : 3. XV : 4. Bottelier I, 337. Ges. § 155.
2. a. S. 305. Anders op de par. pp. XV : 16. XXV : 26, waar
ook bij de cllipse ,3-rx staat. — De hemen huizen worden door
Krehl en Hitzig eigenlijk van de woningen der menschen, maar
door alle andere uitleggers figuurlijk van de lichamen der menschen
verstaan. De eerstgenoemde opvatting is onhoudbaar, omdat althans
de gegoede Israëlieten niet in huizen van gebakken steen woonden,
zoodat de uitdrukking dan alleen op de bewoners van ellendige
hutten zou kunnen doelen, vgl. Jes. IX : 9 en D i e s t e 1 ad h. 1.
Intusschen wordt hier niet de nietigheid der armen , maar die
van alle menschen, zelfs van aanzienlijken als Job , in het licht
gesteld. aiO\'* behoort dan ook tot het beeld; het suffixum kan
natuurlijk op de D\'P2 (Dillmann), maar, blijkens XXII: 16,
evenzeer op do bewoners zien — het laatste is ook om het suff.
van D\'iOT en de verba van vs. 20, waarvan de menschen onder-
worp zijn, het aauncmelijkst (Hitzig). Hitzig heeft bezwaar
tegen de figuurlijke opvatting van het geheel, omdat dan „de
zielen als de bewoners der lichamen gedacht worden, terwijl toch
-ocr page 97-
Job TV : 19.                                         91
overal elders niet van do zielen, maar van de menschen zelven
sprake is". Voorts merkt hij op dat „een "PD1 der zielen en een
rusten daarvan op het stof zonderling klinkt". Maar H. zelf legt
„do zielen" er in. De dichter dacht daaraan niet. Slechts gaf
de bekende, ook X : 9. XXXIII: 6, vgl. Gen. II: 7. III: 19 en
elders voorkomende, leer van de vervaardiging des menschen uit
stof of leem hein aanleiding tot de beeldspraak dat de mensch
uit die stof gebouwd was. Dichterlijk werd deze dus „het gebouw"
van God, en daar gebouwen gewoonlijk bewoond zijn en de
mensch een levend wezen is, kon hij met eenige licentia poëtica,
metonymisch, ook de bewoner van dat gebouw heeten. Zijn
werd nu hebben of beironen, niet logisch, maar toch wel verklaar*
baar. „Der Hebriier betrachtet Gebein und Fleisch, also den
Leib als Etwas am eigentlichen Selbst des Menschen (Gen. 40,
19. Job 14, 22, 30, 17), und bczeichnet ihn auch als Behau-
sung dioses Selbst, vgl. Koh. 12, 3" (Diestel, der Prophet
Jesaja S. 319). Juister, maar minder fraai is het beeld des
pottenbakkers, Jes. XLV: 9. LXIV : 8. — Dat de figuurlijke
opvatting de ware is, blijkt zijdelings ook uit Sap. IX: 14,
waar het lichaam ook to ytöiStc <xicJjvoc, en uit 2 Cor. V: 1 ,
waar het j} iirtyttos ri/iüiv otKta tov oki\'ivovq heet, ten bewijze
dat de beeldspraak den Israëlieten niet vreemd was.
Vs. 19c, 20. Men vertreedt hen.....(zie verder blz93).
Deze regelen zijn een nadere toelichting van de voorgaande.
Gezegd was : de menschen kunnen niet rein zijn, want zij zijn
minder dan do engelen, in wie God gebroken vindt (vs. 17 v.); —
hunne geringheid blijkt uit de broosheid van hun lichaam (vs.
19); — hieraan wordt nu nog toegevoegd dat zjj ton gevolge van
die broosheid onophoudelijk en snel vernietigd worden, hetgeen
hunne geringheid (met daaruit voortvloeiende zondigheid) nog
scherper in het licht stelt.
Vs. 19c is dubiae interpretationis. \'job baart hier vooral niet
minder moeilijkheid dan III: 24. Velen vatten de praep. in de
bet. van 3 op (vgl. LXX wijroe rpóirov, ad instnr), en verkla-
ren of actief: gelijk de mot vernielt (Hieronymus, Heiligstodt,
Hitzig), of passief: gelijk de mot vernield wordt (Delitzsch,
Dilimann). Doch het is onbewijsbaar en onwaarschijnlijk dat
-ocr page 98-
92                                        Job IV : 19.
*izb de zoo sterk van de grondbcteekenis afwijkende beteekenis
gelijk gehad heeft. Tevergeefs beroept men zich hiervoor op
1 Sam. I: 16, zie boven de Aant. op III: 24. Alleen: in (voor)
het aangezicht van
, kan in aanmerking komen en de juiste ver-
klaring aan de hand doen. Doch locaal als coram levert het
geen zin op. Immers: JTfflaa irfottil riCTi "job O\'iCIJl (Jarchi),
en: „die man der Motte zum zermalmen gleichsam vorsetzt"
(Schlottmann), zijn vertolkingen, die wel geen bijval zullen
vinden. \'Erairiov <n}rhq zou alleen kunnen zijn : „zoodat de mot
het ziet, hoe de menschen vertreden worden"; maar wat zou dat
beteekenen? Beter derhalve neemt men *izb, voor het aangezicht
van
, hier als voorzetsel van tijd (wat voorafgaat), hetzij actief:
eer dan eene mot vernielt (O e hier, Fries, Kamphausen
in Bunsen\'s Bibelwerk), hetzij passief: eer dan de mot vertreden
wordt
(H a h n , die echter geheel ongepast eer door: met meer
recht,
vertolkt!). Beide verklaringen zijn grammatisch mogelijk,
maar de actieve opvatting geeft nauwelijks zin, daar wel kleede»
ren (XIII: 28), maar geen menschen door motten vernield wor-
den, en het bovendien geen buitengewoon snelle verwoesting
kon zijn, die dit diertje zou aanrichten. Daarom verdient de
passieve verklaring de voorkeur, die bovendien steun vindt in
VIII: 12, waar \'\'job in denzelfden zin gebruikt wordt en waar
de wijze van uitdrukking ongeveer dezelfde is. Toch is ook zij
niet boven iedere bedenking verheven. „Die Motto erscheint nur
als bslX XIII: 28. Jes. L: 9. LI: 8, nirgends als Beispiel
eines N3"!0", zegt Hitzig. De opmerking is juist: ook Ps.
XXXIX: 12 schijnt, wel verstaan, de mot als het verterend
diertje bij uitnemendheid voor meubelen en andere begeerljjkhe-
den genoemd te worden. Zoo verwacht men het ook, omdat
het in alle talen en bij alle volken zoo is. De boven gegeven
verklaring: menschen worden nog sneller dan motten vertreden,
is niet alleen „eine unnöthige und unwahre Uebertreibung des
Thatbestandes" (D i 11 m a n n), maar ook niet uit het leven gegre-
pen ; in plaats van motten zou men in dat geval veeleer wormen
verwachten, vgl. XXV: 6. Daar het geopperde bezwaar niet
uit den weg te ruimen en geen andere verklaring mogelijk is,
moet óf met een non liquet geëindigd, óf tot eene gissing de
-ocr page 99-
Job IV: 19, 20.                                     93
toevlucht genomen worden. Dit laatste doet Merx. Hij leest
de woorden: £ty-"023 DX3T, d. i. Hij (God) vertreedt hen als de
kinderen der mot;
aan welken zin hij dan de volgende drie woor-
den : Vfl1 Ytih 1(330 > onmiddelijk vastknoopt: die man jeder-
zeit zerdrikkt.
Deze conjectuur heeft tegen zich: 1" het onwaar-
8chijnlijke der corruptie van "»JQ3 in ygh (de verandering is nog
al groot); 2" de nergens voorkomende en zonderlinge uitdrukking
£\\I<\'-\',J2 pro z\'V (\'n eigenlijken zin komt slechts bij mensehen, kudden,
runderen, schapen, vogelen f2 zoo voor); 3° het voortduren van het
boven vermelde bezwaar, dat motten overal elders als verterende,
niet als vernietigde dieren genoemd worden. — Zoolang geen betere
gissing voorgedragen wordt, blijft de plaats onverstaanbaar.
Vs. 20. Nadere toelichting en aanvulling van vs. 19c. Van
den morgen tot den avond worden zij vernield, onop-
gemerkt gaan zij voor eeuwig te gronde.
^yb 10313 bet.
binnen den tijd van één dag, zie Exod. XVIII: 14. vgl. Jes.
XXXVIII : 12. Ps. XC : 6. De bedoeling kan dus niet zijn :
yjederzeiV (Merx), of: „ohne Aufhoren" (Umbreit), wat niet
het geval is (Hitzig), maar: binnen den kortst mogelijken tijd,
hetgeen echter minder op de vluchtigheid des monschelijkon
levens (Schultens) doelt, dan wel op den geringen tijd, die
er noodig is om van den levende een doode te maken, vgl. hot
parallele verslid : ongemerkt gaan zij te gronde. — ipiy is niet:
„zij kunnen vernield worden" (Dillmann), daar het algemeen
noodzakelijke onafwendbare menschenlot geschilderd wordt, maar:
zij worden vernield; het Impf. is Fiens solitum , vgl. Böttcher
§ 9436. II, S. 151. § 949£. 2. II, S. 162. Ges. § 127. 2. S. 258.
Het is Imp. Hofal van nro in pauze pro ip^ van het enk r\\T,
een chaldaïseerendo vorm, vgl. Ges. § 67. 5. S. 136. Bij de
vervoeging wordt de tweede wortelletter van deze ww. niet altijd
verdubbeld (vgl. XIX: 23. XXIV : 24), en vandaar dat hier,
blijkens do aanteekening bij den tekst, anderen in pauze iny
lazen, hetgeen buiten pauze 1n^\', onderstelt (Dillmann). —
D^D ,S30, lett. zonderdat iemand acht geeft, of opmerkt, bet.
volgens E w a 1 d: zonderdat een hunner er wijs door wordt.
Ofschoon deze opvatting mogelijk is, schijnt de gewone de voor-
-ocr page 100-
Job IV: 20, 21.
A4
keur te verdienen: zonderdat iemand merkt dat de memchen sterven.
Zoo toch ontstaat er parallelisme tusschen vs. 20a foljfy ^pDC))
en vs. 20b; hetgeen waarschijnlijker is dan dat eene tweede vers-
hclft (vs. 20l>) parallel loopt met de tweede helft van een volgend
vers (vs. 21/;, iTMTQ üb*.), gelijk E w al d aanneemt. Merx leest
op grond der LXX (n-opa to /ui) SvvaoSui avroiit; éauro7c /•Jo»|öj<T«f)
JP#1q ""bao , hülfloa. Aangenomen echter dat de Gr. vertaler zoo
las, dan is \'t nog de vraag of niet JPtflQ eene oude verandering
van het in dit verband min of meer ongewone □vï??o is, waar-
door men den tekst verstaanbaarder trachtte te maken. Want
nergens heeft de overzetter van ons boek dit werkwoord, zoo
gebezigd, begrepen, vgl. de terstond aan te halen pp. Hoe dit
zij, op de lectio recopta is inderdaad niets aan te merken, daar
Epto , ook omisso •»> 31? (1: 8. II: 3) en 2 of bv (XXIII: 6.
XXXIV : 23), d. i. absolute gebezigd, opmerken, acht geven betee-
kende, vgl. Jes. XLI: 20 \'). Bovendien blijft zoo \'t parallelismo
bewaard, \'t welk bij de lezing van Merx te loor gaat.
Met vs. 20 zou de pericope welsprekend sluiten. Er volgt
echter nog één duister vers, waarvan geene bevredigende verkla-
ring mogelijk schjjnt. In de eerste vershelft is niet slechts qttp
vreemd, maar ook Q3, dat best gemist zou kunnen worden,
zonderdat de zin er minder door werd. De tweede vershelft
bevat een zonderlinge opmerking. Beneden volgt de aanneme-
hjkste vertaling en toelichting , die echter slechts onder reserve
worden meegedeeld , daar het vermoeden voor de hand ligt, dat
hier een additament e margine in den tekst geraakt is. — Vs. 21.
Niet waar? hunne pin wordt in hen losgerukt, zij
sterven wey zonder wijsheid.
De bedoeling van het
slotvers dezer pericope kan niet zijn: „ura zu erschliessen,
wie schwer sie eventuell gestraft werden dürften" (Hitzig), want
er is geen onderscheid tusschen boozen en gooden gemaakt, en
van kastijding voor begane misdrijven is geen sprake. Maar daar
het algemeene menschenlot wordt geschetst, wordt nog eenmaal,
(vrjj overtollig!) gezegd dat de menschen steeds wegsterven en
\') Job XXIV: 12, waar r"Vfr> c. Ace. obj. voorkomt, is de lezing twijfelachtig.
Zie Geiger Ur*. S. 333, en de Aant. op die plaats beneden.
-ocr page 101-
Job IV : 21.                                        95
als redelooze wezens vergaan. Zoo onbeteekenend zijn ze;
zoo weinig kan bij hen , niemand uitgezonderd , sprnke zijn van
rechtvaardigheid en reinheid! — j?dj (hier in Xifal Perf. volgens
Ges. § 126. Sb. H. 254) bet. uitrukken, losrukken; het wordt van
spijkers uit den wand (Richt. XVI: 14), deurposten (Richt. XVI:
3) en pinnen van tenten (Jcs. XXXIII: 20) gebezigd. Met -»rv
pin , spijker, wordt het ww. op de aangehaalde pp. wel, met
-JV , touw, koord, wordt het nimmer verbonden. Bij dat naamw.
of zijne synoniemen, ^an, TTTO > is het ww. van lostrekken steeds
pru, Richt. XVI: 9. Jes. V*: 27. Jer. X: 20. Jes. XXIII: 20,
vgl. Job XVIII: 14. Op grond hiervan schijnt het beter, h. t. p.
met Olshausen en Hitzig airv te lezen (de i cm werden
licht verwisseld). IJjj die pin kan men nu met Hitzig aan
dat gedeelte van het weefgetouw denken, dat den inslag vast-
houdt en bevestigt (vgl. Richt. XVI: 14), waarvoor pleit dat
het menscheljjk lichaam ook X : 11 met een weefsel wordt
vergeleken (vgl. nog Ps. CXXXIX: 13); het is echter ook
mogelijk dat den schrijver het beeld eener tent heeft voor den
geest gezweefd, die met eene pin in den grond bevestigd is
(Ex. XXVII: 19 en elders), vgl. Jes. XXXVIII: 12. XXII: 23.
In beide gevallen is de bedoeling, dat ten gevolge van het uit-
rukken der pin weefsel en tent uiteenvallen. De pin is dus de
levenskracht, die hot lichaam bijeenhoudt. — D2 schijnt in verband
hiermee in hen te boteokenen (Dillmann) vgl. XX : 2, en niet:
aan hen, geljjk Hitzig meent, onder vcrwjjzing naar XIX:
25, waar echter on?i staat Of het met het ww., dan wel met het
nw. (Del. II) verbonden moet worden, laat zich niet uitmaken. —
De LXX (Ivifïimicri yap abroïi; Kal ï£>)pavS»i<rav) schijnt vs. 21a :
VZ?\'3"1 D~2 f\\tfi gelezen of de beeldspraak volgens Jes. XL : 24
zoo vertolkt te hebben. — TODrQ N^l, d. i. lett. en niet in
t : t :              :
wijsheid (sterven de menschen). Onjuist Schuit ons: non simt
in idla firmitudine solida
, h. e. moriendo dissolruntur, zoodat
de tweede vershclft negatief hetzelfde zegt, dat in de eerste
positief was uitgedrukt, — want deze beteekenis van "SDn is
onbewjjsbaar. Wijsheid wordt hier waarschijnlijk in den zin
van godsdienstige levenswijsheid genomen, evenals XXVIII: 28
(anders V: 13); zie hierover meer bij Hooykaas, t. a. p. 157,
-ocr page 102-
Job IV: 21. V: 1.
96
229. De bedoeling van het additamcnt is echter stellig niet,
dat zij „in Unvernunft ihren Tod sclbst verursachen" (Hitzig),
gelijk Elihu leert (XXXVI: 12). Want h. t.p. is het verband een
ander, en wordt waarschijnlijk te kennen gegeven, dat niemand,
als hij sterft, in het bezit van die volkomen Godskennis en daaruit
voortvloeiende godsvrucht is, door welke een mensch „rein en
rechtvaardig voor God" zou zijn.
II. H. V. Job verandere zijne houding.
Dit volgt uit het voorafgaande. Is niemand rein voor God,
is ieder mensch — ook Job — een zwak en gebrekkig wezen,
dan komt het niet te pas, bjj beproevingen zulk een taal te
voeren als van Job gehoord was. Dit gedrag zou op den duur
Job slechts onheil kunnen brengen. Want den ontevredene en
verstokte straft God. De godspraak geeft dus recht tot de
waarschuwing :
II, 1°. V: 1—7. Job verharde zich niet in ontevredenheid;
hij morre niet langer tegen God.
Vs. 1. Roep slechts! Is er iemand die u antwoordt?
En tot wien van de heiligen wilt gij
« wenden? XJ-lOp
is hoonend gezegd, want in ju ligt hier spot, vgl. Ges. § 130.
1. S. 264. De bedoeling is: frustra Doum in jus vocares; tever-
geefs zoudt ge u partij stellen tegenover God, en als zoodanig
recht van Hem vragen. Juist Schultens : „verba xnp clamavit,
et njy respondit, induunt vim judicialem". Want vooreerst
voegt deze gedachte het best in het verband: de mensch is,
bljjkens zjjn geschetsten toestand, niet rechtvaardig, en kan der-
halve geen recht hebben voor God, vgl. IX : 2 v., waar Job
zelf den samenhang zoo teruggeeft. Bovendien hebben de beide
hier gebezigde werkwoorden overal in het boek deze aan de
rechtspraak ontleende beteekenis (vgl. IX: 16. XIII: 22. XIV:
15), waarin althans het eerstgenoemde ook Jes. LIX : 4 voorkomt,
zie Die stel ad h. 1. Jobs verharding (vs. 2 v.), die Eliphaz
vreest, zou derhalve daaruit blijken dat hij, ondanks het gezegde,
zich op het verkeerde standpunt van een onschuldige tegenover
zijn rechter plaatste (vgl. XIX : 6 v. XXVII: 2—6 en telkens).
Is deze opvatting juist, dan dwaalt Hitzig, als hij aanteekent:
„nicht jetzt {Targ. Arab.), sondern , wann Gott seino Klammer
-ocr page 103-
Job V : 1, 2.
97
zerreissen wollen wird, mag er urn Hülfe ruien, und wird er
Gehör finden nirgends". Ten onrechte beschouwen verder hij ,
Delitzsche. a., ook Kosters (t. a. p. 117), dit x"p en ïm
(vs. 8) als synoniem ; veeleer rijn ze tegenover elkander gesteld.
„Vraag geen recht van den hemel (vs. 1), maar genade (vs. 8)", leert
Eliphaz (dezelfde tegenstelling is in Bildad\'s rede, VIII: 3 en vs.
5). Kosters daarentegen zoekt een antithese tusschen de hier
genoemde Q\'thp, heiligen , engelen (vgl. XV: 15 en de Aant.
op IV : 18) en ^k , DTlbx vs. 8. Volgons hem „gaat Eliphaz
uit van de onderstelling dat het den morrenden, klagenden Job
wel eens in kon vallen de kedoschim aan te roepen", maar „is
dat hulp zoeken des zondaars bij de kedoschim te vergeefs".
Doch behalve dat het voorafgaande xnp, in jus coca, deze opvat-
ting van vs. 16 niet begunstigt, zou dan ook *?p bevreemden,
en de vraag beter luiden : "JCn D\'ï/lp bltl, en zoudt gij u tot
(de) engelen wenden ?
De betrekkelijke onvolkomenheid der enge-
len, die het boek Job leert, verhindert niet dat ze leden van
den hemelschen raad en dienaren van God zijn, die gezamenlijk
zijne heirscharen uitmaken, „welke zijn licht bestraalt". De afstand
tusschen de kedoschim en Elohim is niet zoo groot dat ze slechts
tegenover elkander gesteld kunnen worden. Veeleer mag uit deze
plaats en uit hetgeen wij in den Proloog en XXV: 3 lezen
worden afgeleid, dat de innige betrekking, die elders in de
Chokmaliteratuur (Spr. IX : 10 , vgl. II : 5 ; en Spr. XXX : 3)
geacht wordt tusschen hen te bestaan, door dezen dichter niet
betwijfeld is. Bij rechtszaken worden zij ook elders genoemd.
Ten gerichte trekken de kedoschim reeds bij den tweeden voor-
exilischen Zacharia (XIV : 5) mee ; en Job 1: 6. II: 1 worden
zij bij een hemelsch onderzoek tegenwoordig gedacht» Xiets is
dus natuurlijker dan dat zij h. t. p. genoemd worden als hemelsche
wezens, die naast en met Eloah den onschuldige recht kunnen
doen. — Over Elihu\'s angelologie, die meer in bijzonderheden
afdaalt en anders gekleurd is, zie de Aant. op XXXIII : 23.
Vs. 2. Zoudt ge volharden in uw verzot en eeno uitdagende
houding tegen den Hemel blijven aannemenP Maar dit zou
ongerijmd zijn! Immers den dwaas vermoordt de wre-
vel, en den onnoozele brengt de gramschap om. vj is
Matthib , Met boek Job. 2e druk.                                                            7
-ocr page 104-
98                                       Job V : 2 , 3.
redengevend; Job zou, als hij verstandig was, niet doen wat vb. 1
ontkennend gevraagd was, want verharding in zijn toorn tegen
God was ongerijmd. — TW , dwaas , krijgt dikwjjls de beteekenis
van: haastig tot toorn (Spr. II: 16. XIV: 17, 29. XXVÜ : 3).
II i t z i g vertaalt het hier en in het Spreukenboek (minder juist
om de gewone en de grondbet., en het parallelisme met np\'S >
onnoozele) door verstokte. Vgl. Hooykaas t. a. p. 23. — ym
vermoorden
, dood en , komt slechts hier en 2 Sam. III: 30 met
de "? als nota Accusativi voor. Want de meening van Sta hel in
(Spec. Einl. 111), Thenius (die Bücher Samuels S. 154) en
Bottelier, dat de b aan het werkwoord de beteekenis van te lijf
gaan
geeft, wordt door het verband h. t. p. en het parallele ivcn
weerlegd. Volgens Ewald (Gr. § 292c. 3\\0a) en Dillmann
wordt deze praep. gebezigd, omdat het lijdend voorwerp met
nadruk voorop staat; maar dit geschiedt elders in zulk een geval
nooit, vgl. Gen. XLVII: 21. Exod. XVIII: 23. 2 Kon. V: 13.
Jes. XVIII: 5. Spr. XIII: 5. Hierop maakt Jes. XI: 9 , qm:D
D\'03;. wb , geene uitzondering, daar ,"!DD , bedekken, bijna nooit
met een Accusatief, maar meestal met een praep., gewoonlijk
met bv, hier met het synonieme S wordt verbonden (vgl. Diestel
ad h. 1.); evenmin Job XXI: 22 ToS"1 ^kS~, daar de werkwoor-
den van onderwijzen uit den aard der zaak zeer licht den Dativus
personae aannamen. Het ww. j"in daarentegen staat op gelijke
lijn met r\\\\h , en de b schijnt hierbjj evenmin als Jer. XL: 2 in
liTDTb D,ri3D-3"l np^, anders dan als Aramcïsmo (D e 1 i t z s c h)
verklaarbaar. Ps. CXXXV: 11 v. Ps. CXXXVI: 18 v. komt de
praep. bij jTn slechts in de appositie , maar toch ook in denzelf-
den trant voor, vgl. Ew. § 299</. Olsh. ad h. 1. — \\0J|, ir revel,
zoo altijd en alleen in het boek Job (VI: 2. X: 17. XVII: 7),
elders Di?3 geschreven, nris, part van rTO (vgl. Hos. VII: 11)
i. q. het gewone adj. verb. v©, evenals b^N een echt guomisch
woord, over welks beteekenis vergeleken worde Hooykaas
t. a. p. 22.
Vb. 3—5. Als bewijs voor de stelling vb. 2 dient Eliphaz\'
eigen ervaring.
Vb. 3. Ik heb een dwaas gezien, die wortelen sloeg,
en eensklaps verviel zijne woonstee.
-jx , met nadruk
-ocr page 105-
Job V: 8.                                       99
vóYir het ww. (anders Pred. II: 18), ik zelf. De persoonljjke
ervaring wordt uitgedrukt door Tl\'NH, evenals IV: 8. Hij had
dus niet slechts van hooren zeggen , maar hij had gezien , dat
iemand heel voorspoedig was (vgl. voor de beeldspraak jfHtffc Jes.
XXVII: 6); maar daar hij dwaas genoeg was om wrevelig tegen
God te zjjn (vgl. vs. 2 de verklaring van b^H), ging eensklaps
zijne woning te gronde. Bij tmj (vgl. V:24. XVIII: 15) teekont
Wetzstein aan: „Das Schrecklichste für den Semiten ist die
Verwüstung seines Hauses, so dasz alle Angehörige der Familie
dem Tode oder dein Elend verfallen , ihre Wohnstatte verödet
und ihre Trümmer das Sprichwort künftiger Geschlechter werden."
Het plotseling verval van die bloeiende woonstee wordt door
3")p1, lett. en zij vermolmde, aangeduid. Zoo toch moet met
LXX (ifiptuSri), Pesch. (lr.o]o) en Merx gelezen worden, en
niet met de Masoreten Slpttl, en ik vervloekte plotseling zijne
woonstee. Want hoe kon Eliphaz de woning vervloeken , voordat
do man ongelukkig was geworden ? En niet hiervan, maar nog
slechts van zijn gelukstaat had hij gesproken. Zeer juist merkte
reeds Clericus bij den textus receptus op: de filiis eorum,
pereuntibus miseria agitur vs seq., ipsi subito periisse non dicun-
tur. Tevergeefs tracht men aan dit bezwaar te gemoet te komen
door de opmerking dat Eliphaz van eene vervulde voorspelling
spreekt (Ewald, Schlottmann, Cook); immers de vervul-
ling wordt niet bericht, en na TPIO wacht men geen profetie,
maar een feit der ervaring. Delitzsch, Dillmann, Hitzig,
Zöckler (in Langc\'s Bibclwerk) vinden in 2lpx eene „nach-
triigliche Anerkennung, gleichsam als subjectiv menschliches Echo
des bereits eingetretenen thatsiichlichen Fluches (Jpttes." Maar
er staat duidelijk: ik, niet: God vervloekte; dit laatste voegt
men er willekeurig bij. Bovendien is QXDS, eensklaps, eene
onverstaanbare bijw. bepaling, als niet medegedeeld wordt,
waarom zijne aanschouwing van een gelukkig huis plotseling in
vervloeking overging. Daarentegen wordt door 2p"fl , lett. en
(het huis) werd wormstekig, d. i. het verviel, alles duidelijk. Op-
ceiiH hield dat geluk op, en E. zag het begin van het einde.
Voor de beeldspraak vgl. vooral Hos. V: 12, ook Job XIII: 18.
-ocr page 106-
Job V: 3—5.
100
De conjectuur beveelt zich, behalve door den steun der Verss. en
den goeden zin, dien zij oplevert, ook door de eenvoudigheid
der verandering aan: 3p"fl werd bij vergissing apxi, en dit dan
weer als 2\'pXt geschreven.
Vs. 4. Met en door hem gaan ook zijne kinderen te gronde,
vgl. Jes. XIV: 21. Kuenen G. v. I. I, 460 (in fine). Van
hulp verstoken bleven zijne zonen, en moesten zich
laten vertreden in de poort, zonderdat iemand hen
redde.
Dat deze woorden eene toespeling bevatten op den dood
van Jobs zonen (Hitzig, Cook), is niet waarschijnlijk, daar
deze in den Proloog niet voorgesteld wordt als gevolg van de
zonde huns vaders. — yïf|C IpTTfl, lett. zij waren ver van
heil
of hulp, hetgeen clan in de tweede vershelft nader verklaard
wordt door "ij?£>"o liQTl, d. i. zij werden in de rechtsgedingen
onrechtvaardig behandeld, en van have en goed, misschien ook
wel van het leven beroofd,
vgl. Spr. XXII: 22. Job XXIX : 7 v.
XXXI: 21 Am. V: 10 v. Win er R.W.B, onder Thor. wpr
is, evenals XXXIV: 25, Hitfaël met geassimileerde en wegge-
vallenn, vgl. Böttcher II, 289. Ges. § 54. 1. b. S. 118, en dus
reflexief causatief te verklaren.
Vs. 5«. Wiens oogst de hongerige op>at. Dezelfde
straf, die XXXI: 8 den booze wordt toegedacht. Merx leest
nsp ~W\'H, wat zij oogstten (eet de hongerige op), met beroep op
de LXX: a yap Ikhvoi ovvi\'iyayov. Doch het is mogelijk dat
deze hier, gelijk dikwijls, vrij vertaalde; en noodig is de veran-
dering althans niet. Want voor de constructie van den textus
receptus en de boven daarvan gegeven vertaling pleit de verge-
ljjking van VIII: 14. IX : 5. Jes. V: 28. „Onpoëtisch" daar-
entegen „en onmogelijk" is de verklaring dezer woorden door
Schwarz: was seine Erndte ist, al wordt ze door Merx (S.
LXXX), met voorbjjzien van do daareven aangehaalde pp., de
eenigc „grammatisch juiste" genoemd. Evenmin is de verklaring
van "ny\'x door Delitzsch als qnippe, indem, goed, daar het
voegwoord die beteekenis nooit heeft.
Vs. 5b en c zjjn onverstaanbaar, welke van de vele lezingen,
gissingen en verklaringen men ook volge. — Vs. 56. De textus
receptus wordt gewoonlijk on het best verklaard door: en tot uit
-ocr page 107-
Job V : 5.
101
de doornen neemt men hem weg, d. i. volgens de meesten: „zelfs
door de doornenhoiningen, waarmee de akker omgeven was,
laat men zich niet terughouden, maar alles rooft men.\'\' „Sognr
das in den Dornhecken selbst stenende", voegt Dillmann orbij;
en zonder twjjfel is dat ook eigenlijk grammatisch nog de beste
verklaring, — maar wat is een oogst, die in de doornen zou te
vinden zijn ?! Vgl. Matth. XIII: 7. Luk. VI : 44. Dit bezwaar
drukt ook de verklaring van S c h m i d t, die zich den akker
denkt als „rum frumento spinas ferentem"; overigens geeft Spr.
XXII: 5 , de eenige plaats waar d^S bovendien nog voorkomt,
meer aanleiding om het woord als onkruit/, dan als doornen-
heining
op te vatten. Maar niet slechts het substantivum levert
in den Mas. tekst bezwaar, ook de voorop geplaatste dubbele
praep. |2-\'?N- Wat Merx t. a. p. dienaangaande opmerkt, is
wel niet geheel juist; ten onrechte b.v. vermoedt hij dat Jos.
XV: 3 3ja~v>it een schrijffout bevat. Maar in de hoofdzaak
schijnt hij gelijk te hebben , als hij betwijfelt, of CIS?;"1?» wel
goed Hebrecuwsch is. Alleen dan toch wordt elders in het O. T.
"?K aan de praep. |D toegevoegd, wanneer de laatste met het
volgende naamwoord , dat eene plaats of richting bepaalt, als
het ware één begrip geworden is, b.v. pn^-bx naar de zijde
van buiten,
tvas-bl* naar den kant van het huis, 2W>bn naarde
richting van hef zuiden (altijd met een ww. van gaan), vgl. Gen. II:
8. III: 24. XIII: 11, waar Dlj??2 als één begrip ter aanduiding van
de oostelijke richting voorkomt. Dit is echter geheel iets anders
dan hetgeen wij h. t. p. hebben, waar ook Schultens jc-bx voor
slecht Hebreeuwsch hield. Hij voegt er bij: „videtur propius ad
Arabismum accedere, cf. -*J\'", doch hierin vergist hij zich, de
verbinding is evenmin goed Arabisch , vgl. Caspari, Arab. Gr.
§ 433. 6, a. Een grammatisch veel beteren zin geeft de lezing
van andere HSS. (bij Jahn ad h. 1.) Q\'aac of D7SS) als ten
minste vertaald kan worden : en in voorraadschumt brengt hij
hem
(voor ^k npb vgl. Gen. XLVIII: 9). De beteekenis van
het nergens voorkomende nw. pso is echter niet zeker, en moet
met etymologische kunst van ps = |J3, omgeven, afgeleid worden.
Bovendien gaat hot niet aan, den armen hongerlijder (aip)
-ocr page 108-
102                                     Job V : 5.
tot bezitter van voorraadschuren te maken; en zou het noch
poëtisch noch logisch geweest zijn, eerst den oogst te laten opeten,
en daarna te doen wegbergen. De Gricksche vertalers (LXX:
ai/rol cl Ik kokOiv ovk HZalptTot laovrai; Symm.: avroi Bi 7rpoc
tvóir\\o)v apSi\'iaovrai; Aq. avrog St irpbg ivónXtov apSi\'iatrat) vatten
allen ^fcfl als pronomen: en zij op. Daargelaten echter de vraag
of "?x sine art. ooit pro n^N stond: (1 Chron. XX: 8 is waar-
schijnlijk corrupt, zie Bertheau ad h. 1.), zou toch het werkw.
na dat pronomen niet in singulari kunnen staan (vgl. Olsh.
S. 191) en een plurale na vs. 5a vreemd zijn. Ook is de onder-
stelling , waarvan deze vertalers evenals Targ. uitgaan, dat o^s
geirapenden beteekenen zou (vgl. Vuig. et ipsum rapiet armatus),
etymologisch onjuist, en willekeurig op de bet. van H3S, schild,
gebouwd. De zin, die zoo ontstaat, is ook zonderling. Waarom
zouden gewapende krijgslieden den oogst wegnemen ? tjbj is
niet buit, npb niet plunderen! Merx wil lezen: innp1 D^SD bw
en de Almachtige neemt het uit de korven. Maar, hoe vernuftig
deze gissing zij, ze wordt noch door het spraakgebruik, noch
door het verband bevestigd. Het Hebreeuwsch heeft voor korf,
broodkorf,
zoo vele bekende woorden (vooral "?d komt veel voor),
dat het vreemd zou zijn, indien de dichter de zaak hier door
een ongebruikelijk woord had aangeduid. Maar zelfs aangenomen
dat ryiü, mv. van |s, nas (vgl. het Arab. ^o , het Hebr.
K3B Dcut. XXVI: 2, 4, n323JJ Exod. XVI: 33 en het
Chald. jus) korven beteekenen kan, is dan nóg de gedachte
poëtisch en gepast, dat God zelf den oogst uit de manden neemt,
vooral nadat gezegd was dat de hongerige hem ook wegrooft P
Is M e r x\' verklaring juist, dan hebben wij hier toch stellig geen
woord van den voortreffeljjken dichter, maar een aanteekening van
een lezer in margine. — Ware vs. 5c niet evenzeer corrupt, dan
zou het met meer zekerheid uit te maken zijn, of wellicht dit
middelste verslid kan wegvallen ? Is daar werkelijk van dorstigen
sprake, gelijk do meeste uitleggers, ook Ewald, Dillmann,
Merx, Del. II, Zöckler, met Aq., Symm., Pcsch. (J^CTl.),
Vuig. onderstellen, dan is er antithese tusschen 3jn vs. ba en
-ocr page 109-
Job V : 5.
103
BföM vs. 5c, die door vs. 5b slechts verstoord zou worden.
Maar deze verklaring (o\'ss = sitientes) wordt door grammatische
en logische bezwaren gedrukt. □,?2a moet dan (in strijd met
XVIII: 9) als plur. van X\'-3 genomen en dus □,£j> gelezen
worden. Al zet men zich nu met E w. § 73, e over de wegge-
vallen x heen, dan is toch de verbinding van een mv. onderwerp
met een enk. praedicaat (rjRgft) al te zonderling, dan dat iemand
ook daarmede, om Ew. § 316\'« , genoegen zou nemen. Boven-
dien wordt hier don dorstigen geen lafenis, maar vermogen
geschonken, waaraan zij juist geen behoefte bebben. Want ^n
zoo absolute en met het suffixum possessoris voor de vrucht van
den wijnstok enz. te nemen (H i t z i g: Obst) wordt noch door het
gewone spraakgebruik, noch door Joel II: 22 aanbevolen, waar
(gansch anders dan hier) het suffixum in ab*n op het vooraf-
gaande |$n riiXH slaat. De Targum schijnt de zwarigheid gevoeld,
en daarom dorstigen tropisch genomen te hebben, blijkens de
paraphrase 1\'rVDDJ PD\'CdS pi3\'1, et diripiebant latrones substan-
tiam ejus. Maar het is willekeurig, sitientes door Xyarai, roovers,
terug te geven. De eenige verklaring van vs. 5c, die gramma-
tisch houdbaar is en met de beteekenis der woorden overeenkomt,
is de door Schultens, Schlottmann, Hitzig verdedigde,
volgens welke CTCS hier, evenals XVIII: 9, en in verband
met acs, Js en ^è, binden , een net of strik bet., en de
vertaling van het verslid luidt: het net hopt naar hunne have.
Maar geen dezer uitleggers is het gelukt een redelijke verklaring
van die onbegrijpelijke uitdrukking te geven. „Das Notz ist
ja hiiufig das Bild des Verderbens und der Naehstellung", schrijft
Schlottmann. Maar in het net als zoodanig ligt de zwarigheid
niet; de vraag is slechts wat een „happend net" bet.? n/ftf c.
Ace. is zonder twijfel: happen naar, belust zijn op ; maar dit
werkw. wordt in het boek Job (VII: 2) en elders (b.v. Am. II:
7. VIII: 4) altijd aangaande personen gebezigd. Eene prosopopee
als die hier ondersteld wordt, is zonder wedergade; het „happend
net" in strijd met den goeden smaak des echten dichters.
Van het behandelde vers geldt dus nog steeds het woord van
Schuitons: „in tor obscurissimos reputandus hic versiculus; ad
-ocr page 110-
104                                       Job V : 5—7.
qucm omnia tentata a praeclaris ingoniis, ad aliquam lucis scin-
tillulam eliciendam". Men moet er echter ook nog altijd bijvoegen:
hactcnus frustra!
Vs. 6 v. Daar het voorafgaande niet duidelijk is, kan ook de
bedoeling van ">2 niet nauwkeurig bepaald worden. Waarschijn-
ljjk is het verband: de ontevredene is een zondaar, een
booze, en hij denke vooral niet dat hij, zich zoo verkeerd
gedragend, onschuldig zou zijn, omdat hij gedetermineerd is
tot het kwaad. Neen! Want niet uit het stof komt
de overtreding voort, en uit den grond spr it it de
ellende niet;
voor de pM en b\'ZV, die zoowel ethisch als
physisch zijn te nemen, zie de Aa"ht. op IV: 8, blz. 82. Is
dit de zin (Hitzig), dan vindt deze zijne toelichting in IV: 8;
maar hoe is in dat geval vs. 7 te verklaren ? Na de nega-
tieve beantwoording van de vraag nóStv rh Katcói»; schijnt nu
eeno positieve te moeten volgen , en deze door het volgende ^
(vs. 7) ingeleid te worden, ten gevolge waarvan dit adversatief
wordt, vgl. Ges. § 155. 1. e. S. 305. Iutusschen beantwoordt
vs. 7 , zooals het in den Masorethischen tekst luidt, weinig aan
deze verwachting. Immers in de eerste vershelft lezen wij,
volgens de cenige mogelijke en door niemand bestreden vertaling:
Maar de mensch wordt (is?) tot (of voor) de ellende
geboren.
Nu meenen alle uitleggers sedert II ir zei, dat dit
beteekenen kan : „dazu gesehaffen ist er, es hervorzubringen ;
er ist geistig so angethan , dass er durch das Böse das Uebel
erzeugt" (H i t z i g). Maar dit is onmogelijk , daar datgene wat
de mensch krachtens zijne geboorte en aanleg verrichten moet
of het ww. der handeling bij bïJJ niet genoemd wordt, terwijl
het toch een veel te essentieel gedeelte van den zin is, dan dat
het in do pen kon blijven. Zooals de dichter zich uitdrukt, kan
men een passivum nog beter dan een activum bij "?SJJ denken.
Maar wat vooral tegen deze verklaring pleit is dat, volgens haar,
het in het vorige vers bestreden determinisme hier ten slotte
in anderen vorm geleerd zou worden. Immers, is de mensch
geboren om te zondigen en te lijden, dan kan hij niet anders;
de antithese tusschen dit vers en het voorafgaande wordt tegen-
spraak ; en Eliphaz leert niet wat hij schijnt te willen in het
-ocr page 111-
Job V: 7.
105
licht stellen. Zal hier derhalve, in overeenstemming met vs. 6
(en IV: 8), geleerd worden dat de mensch niet tot het kwade
gedwongen wordt en dat de daaruit voortvloeiende rampen hem
dus niet noodzakelijk treffen; — dan moet "rVfi met Böttcher
als Hifil nV"1 gelezen en de •? voor bcy of als Arameïsme (vgl.
V : 2 en de Aant. blz. 98), of als later additament ten gevolge
van parexegese verklaard worden. Gewende men zich namelijk
om iSr of -1<?V (vgl. Eicht. XVIII: 29. 01 sh. S. 548) te voca-
liseeren, dan moest men de h wel bijvoegen, omdat de nota
Dativi personae bij het passivum Hofal of Pual niet ontbreken
mocht. Bedoelde do dichter T?f, dan is zijne mcening geweest:
Maar de mensch brengt {zelf) de zonde voort; geheel
in overeenstemming met Jes. LIX: 4 en met Eliphaz\' eigen
leer Job XV : 35. — Ware nu slechts het slot dezer uitspraak
verstaanbaarder, vs. 1b! Maar wat zou rpy ^rP3T Htth ""J31 kunnen
beteekenen P "Wat zijn vooreerst rtfl \'a P Men heeft allerlei
verklaringen van deze duistere uitdrukking gegeven. Reeds Aben
E 8 ra kende er drie (bij Schuit en s I, 142), en daaronder do
twee, die het meest in aanmerking komen , ook omdat ze bij
de nieuwste uitleggers den meesten bijval gevonden hebben.
Volgens een tweeden Targum zou de bedoeling zijn \\yxn \'Sis^,
d. i. vuurvonken, scintillationes ignis. Zoo ook Hirzel, Ewald,
Hahn, Von Gerlach, Dillmann, Zöckler, Merx,
Cook, Delitzsch. Terecht heeft echter reeds Schultens
zich er tegen verklaard. „Detur," schrijft hij, „P^n significare
prunam; an inde consequitur Pfcn "9Q Filios prunae heic loei
denotare scintillas P Quidni potius fulmina f" Ook is r<$"\\ niet
= £?\'{< , maar of jicstkoorts, vgl. Hab. III: 5. Deut. XXXII:
24. Ps. LXXVIII: 48 (zie Olsh. ad h. 1.), óf bliksemschicht,
vgl. Ps. LXXVI: 4. Hoogl. VIII: 6. Terwijl dus itf» \\a zeer
wel vonken zouden kunnen wezen, evenals b.v. XLI: 20. Klaagl.
III: 13 pijlen als zonen des boogs of z. des kokers worden aan-
geduid, is het ondenkbaar dat deze producten des vuurs als
zonen van den bliksem zouden omschreven zijn. Met even veel
recht zou men , als r]itf"i = #x was , S t i c k e I\'s verklaring (der
Hitze Funken = ein heftiges Wütheri)
of die van Böttcher N.
Aclireii 1. Nr. 1394 (die Sohne der Gluth = die Zomigen, die hoch
-ocr page 112-
Job V: 7.
106
aufspruhn im Zorn) aannemelijk kunnen achten, die nu echter
ook niet in aanmerking komen. Nog veel willekeuriger is de
verklaring van r;y1 "03 door adelaars of andere roofvogels
(LXX , Vuig., Pesch., Aq., Symm., Eenan e. a.), omdat die
bliksemaac\\ vliegen ! Schlottmann, aan de vurige fivn Ezech.
I: 13 , aan de vurige paarden en wagen van Elia, aan Ps. CIV:
4. Richt. XIII: 20 en dergelijke pp. denkende, wil de „vlammen*
zonen" liever door de engelen verklaren, te meer daar Eliphaz
hen meermalen noemt. Maar behalve dat ook deze opvatting
steunt op de foutieve vertaling van ritfn door vlam, vuur, is het
geen eigenaardigheid van engelen dat zij „naar boven vliegen".
Ver van deze bekende onjuiste verklaringen wijkt die van Hitzig
af. Volgens hem zijn r\\iz}~\\ 133 Adelsöhne, en r$r\\ hier „das Wort
^^i selbst, welches Hoheit, Wiirde, Adel bedeutet". Doch ook
zij is onaannemelijk, daar niets het recht geeft tot de hier onder-
stelde metathesis der twee eerste radicalen; en bovendien, wat
zijn „Adelsölme" ? Hitzig schijnt daarbij aan adelaars te denken,
daar hij het volgende VT3J1 vert. door: hoch nehmen den Hiig.
„Vom Adel triigt ja auch der Adler den Namen"!! Het vermel-
den van zulk een argument is genoeg! Uat een Hitzig tot
zulk cene verklaring kon komen, is reeds bijna op zich zelf
een bewijs dat van den Mas. tekst niets te maken is. De twee
volgende woorden P|ij; 1JT2T verhoogen de moeilijkheid nog.
Algemeen neemt men rï,33~, den Hifil, intransitief, wat hij
nergens is (ook niet Jes. VII: 11, zie Diestel ad h. 1.), dan
misschien XXXIX: 27 (als oók daar PP3Ï" niet liever koog-
maken
bet., hetzij dat het volgende 1ap zelf, hetzij dat een verloren
gegaan woord daarvan het voorwerp is; zie de Aant. op die plaats
beneden). Maar kan i,T3r intransitief zijn, dan is ook even-
min als XXXIX : 27 een bijgevoegd ppy hier op zijn plaats.
Het is lu overtollig, daar de hooge vlucht door het tinitum
voldoende was aangeduid ; 2n onlogisch, daar zich hoog in de
lucht verheffen
het mj> {vliegen) tot oorzaak, niet (gelijk hier dan
ondersteld moet worden) tot gevolg heeft; 3° grammatisch onjuist,
daar de ^ ante Infinitivum wel na werkwoorden van wijze (in
den ruimsten zin, vgl. Ges. § 142. 2. 8. 280. Ew. § 285a),
-ocr page 113-
Job V : 7, 8.                                107
maar niet na een ww. als zich verheffen mag ontbreken. — Een
ander bezwaar tegen vs. 1b is nog: dat het, hoe ook verklaard,
zoo weinig parallelisme met vs. la oplevert. Wie verwacht hier
iets te hooren van vuurvonken, arenden, of engelen? Willekeurig
neemt men daarbij de copula 1, die de vershelften verbindt,
= 3. Niets is inderdaad waarschijnlijker en meer overeenkomstig
de gewoonte des dichters, dan dat de lezing der tweede vershelft
oorspronkelijk de gedachte der eerste in andere woorden herhaalde.
Ofschoon volledige zekerheid niet te verkrijgen is, wanneer de
fouten ouder zijn dan de Versiones, doet zich toch de vraag voor,
of wellicht de F] in r|$h oorspronkelijk een y, die in rpy oor-
spronkelijk een ] geweest, irPSr uit lira1 verbasterd zij, en de
plaats geluid hebbe : Jij? VTÏ1 JKïfl "331 ? ten gevolge waarvan
het geheelc vs. 7 dus zou kunnen vertaald worden: Maar de
mensch brengt {zelf) de ellende voort, en de kinderen
der boosheid baren (zelven) de misdaad.
Voor lira1
vgl. Ps. XXII: 10. Micha IV: 10. Misschien vat men het best
den vorm als Hifil op, daar nM Kal in het boek Job intr.
gebezigd wordt, XXXVIII: 8. XL : 23. Het parallelisme , dat
dan tusschen ibv vs. Ta en inT (doen geboren worden), en do
beide vershelften in haar geheel ontstaat, springt in het oog.
II. 2n. Vs. 8—16. Job wende zich vol berusting tot God.
(Do strophentheorie van D e 1 i t z s c h brengt mee , dat hij bij
deze nieuwe wending geen nieuwe strophe begint. Vgl. boven blz.
76, 88. Dat dit onjuist is, spreekt vanzelf).
Nadat Eliphaz in II, 1° heeft aangewezen, dat Job niet om
recht mag roepen of ontevreden mag zijn, wil hij niet als do
geteekendo ^IM zicb bezondigen en diep ongelukkig worden,
houdt hij hem nu voor oogen, hoe hij zich wel zal gedragen, en
op welko voorwaarde zich alles nog ten beste keeron kan.
Vs. 8. Maar ik zou bij den Almachtige heil zoeken,
en tot God zou ik mijne rede richten.
— aVltf, sterk
antithetisch , integendeel, LXX ou /u?jv §1 aXXa, vgl. Ges. § 150.
3. S. 293. — Ook ijn wordt bijgevoegd om te doen uitkomen
dat hetgeen Job deed en wellicht weder zou willen doen (V: 1),
niet goed is.; en dat hij , Eliphaz, gansch anders zou doen. Do
Imperfecta kunnen slechts als conditionales verklaard worden,
-ocr page 114-
108                                    Job V: 8—10.
vgl. Ges. § 127. 5. — bx ïfn, volgens Del. II constructio
pracgnans, is ongeveer ons aankloppen hij, t. w. om raad, hulp
en troost, vgl. Jes. VIII: 19. XI: 10 (ïm c. Ace. vragen naar
III: 4). In tegenstelling met X"p , vs. 1, onderstelt het ootmoed
bij den vrager, vgl. XXII: 26 v. ri"Q1, een latere vrouw,
vorm van ~qi en daarmede synoniem, is volgens de meesten (ook
Del. II, Dillmann) causa, rechtszaak, twistgeding. Ofschoon
H"Q1 oven goed zaak als woord beteekenen kan , verdient do
laatstgenoemde vertaling hier toch de voorkeur, vgl. Targ. T&2,
LXX iTTtKuXifTouat, Vuig. eloquium. Schultens: (instituam)
sermocinationen.
De bedoeling kan althans niet zijn, dat Job met
zijn twistgeding voor God trede. Want de vrienden verlangen
juist, dat hij afstand doe van het beroep op zijne onschuld, vgl.
V : 1. VIII: 5. Voor q^ bij mn vgl. vbo erft XXIV : 25,
lett. een woord stellen. Schultens vert. de praep. bx over (de
Numine)
, met beroep op XLII : 7. Maar al moet daar zoo
vertaald worden (vgl. Gen. XX: 2), wat intusschen niet zeker
is (zie beneden de Aant. op die plaats), dan beveelt toch hier
het parallelisme vs. 8« bx-bx ic\'TW de opvatting der praep. in
den gebruikelijkcn zin aan.
Vs. 9 verv. Waarom moet Job zich ootmoedig tot God wen-
den ? Omdat God de Almachtige is, tegen wien geen verzet
baat. Vgl. IX : 3—10, waar Job zelf den Commentaar geeft op
hetgeen Eliphaz hem hier voorhoudt; V: 9 is = IX: 10. —
Die groote dingen doet, welke ondoorgrondelijk zijn ,
wonderen, ontelbaar vele. Het algemeeno gaat voorop;
daarna wordt in de volgende vss. die machtsopenbaring in bjjzon*
derheden aangewezen. — Voor de hier en verder gebezigde
participia van voortduring vgl. Böttcher § 996. 2. e II, S. 250.
n\\yj; is appositie van DTibx vs. 8. — -pn PW, lett. en geen door-
gronding ;
pjo kort elliptisch, vgl. III: 9, 21.
Vs. 10. Do openbaring van Gods macht in de natuur. Die
regen geeft op het aardrijk en water zendt op de
velden.
Volgens Dillmann staat hier het Part., in onder-
scheiding van vs. 9, met het Artikel, „weil dieser Satz,
als nur ein Beispiel beibringend, dem vorigen gewissermaa8-
sen untergeordnet ist". Maar vs. 12 verv. brengen evenzeer
-ocr page 115-
Job V: 10, 11.                                    109
bewijzen voor Gods macht bij , en daar staan toch de participia
ook sine articulo.
Vs. 11 is, zooals het hier voorkomt, onverstaanbaar, en mis-
schien bedorven. Reeds de praep. b voor QVi? maakt een vreemden
indruk. Deze met Ew. Gr. § 280. d. en Hahn door terwijl te
vertalen (anders E w. Comm.), strijdt met hare beteekenis.
Evenmin bevredigt de verklaring van LXX, Vuig., Heiligstedt,
Del. I, Merx, volgens welke m\'i\'b ter afwisseling voor ofc~ staat;
want ook zij is in strijd met het spraakgebruik, en gewrongen,
vgl. vooral de overeenkomstige pp., 1 Sam. II: 8. Ps. CXIII: 8.
Luc. I: 72, 73, 77, 79 (tov c. Inf.). De meeste uitleggers
(o. a. Schultens, Hitzig, Dillmann, Cook, Zöekler)
zijn het dan ook daarover eens, dat het uitgieten van den regen
op aarde (vs. 10) volgens dit vers ten doel heeft vernederden te
verhooyen en treurenden op te heffen.
Maar wie verstaat dit P
„He gives rain for the sake of the lowly and distressed", zegt
Cook; maar dit is in strijd met alle ervaring, vgl. Matth. V :
45. Stond er slechts dat God den nood der ongelukkigen door
regen lenigt, dan zou dit reeds om meer dan één reden vreemd
klinken; maar er wordt zelfs geleerd dat hij hen door den regen
„in de hoogte, .stelt". Dit is geheel onbegrijpelijk, en 1 Sam.
II : 8. Ps. CXIII : 8. Luc. I : 52 staat zoo iets niet. —
Mag men aannemen dat dit vs. oorspronkelijk in een ander ver-
band hoeft gestaan , b.v. na vs. 15; of dat tusschen vs. 10 en
11 een vers is uitgevallen? Het een en hot ander is mogelijk.
Intusschen zie men niet voorbij dat ook het vervolg een paar
zwarigheden oplevert. Daar Ql"l?o een hooge plaats bet., verwacht
men Sv Ql\'tf , niet nlnsb Slfy Is de bedoeling der eerste vers-
helft : om hoog te maken irat laag is , dan levert wel de "? geen
bezwaar op, maar is daarentegen het enk. n^D na het mv. n^Oltf
vreemd. Vooral de constructie van ptf1 i2$V is zonderling. Volgens
Dillmann „ist 2iV h\'^r poëtisch kiïhn mit Ace. loei verbunden,
= ersteigen, erklimmen, oder emporgehoben werden zti"; en in dezen
trant laten zich alle uitleggers hooren. Maar het ww. bet. hoog
z ij n,
vgl. Deut. II: 36 , en y& , heil, kan er zoo absolute
grammatisch niet mede verbonden geweest zijn, tenzij men aanncme
dat de dichterlijke vrijheid in het verwaarloozen van alle taalre*
-ocr page 116-
Job V: 11—18.
110
gels bestaan heeft. En wat bet. dan nog: ^0017 zijn tot heil ?
Zoolang al deze bezwaren onopgelost blijven, kan aan geene
verklaring en vertaling van het vers gedacht worden. — De
overgang van den Inf. in het finitum vs. 116 is in overeenstem-
ming met XXVIII: 25, vgl. Ew. § 3566. Ges. § 132. 3. Anm.
2. § 134. 2. Anm. 2. — Tip , ook elders rouwende, treurende
(zie XXX : 28. Ps. XXXV: 14. XXXVIII: 7), hetzij met het
oog op de zwarte kleederen, die men droeg, hetzjj met het oog
op het verwaarloozen der reiniging in dagen van druk (Dillmann),
zie blz. 43, 48 v.
Vs. 12 sluit zich aan vs. 10 aan, het part. is weer appos. van
en Q,nl?x vs. 8. Dezelfde God, wiens macht in de natuur
blijkt, openbaart zich in de zedelijke wereld. Die de plannen
der sluiven verijdelt, zoodat hunne handen den raad-
slag niet uitvoeren.
Voor QVUJ (en ~0"IJ7), eerst, in vroeger
tijd, met gunstige, later met ongunstige beteekenis, zie Hooy-
kaas , De Wijsheid 9 v. — vh"\\ is consecutief, vgl. Ew. § 345». —
naïwn hier zonder "», vgl. Exod. II: 16. Richt. V: 29. 01 sh.
S. 512. — iTïfo, een echt Chokma-woord, elders, b.v. VI: 13.
XI: 6 ook iTt\'in geschreven, wordt met Hooykaas blz. 21,
Olsh. 8. 400, Dillmann, Del. II \'t best van \'tfi = ntfl,
i. q. fcf», bestaan, afgeleid, maar is daarom toch niet met LXX
(oAj/Sic) en Dillmann, Z ö c k 1 e r e. a. als het bestendige of
duurzame , te verklaren , daar het, blijkens het spraakgebruik,
een subjectief begrip aanduidt; Jes. XXVIII: 29 is het synoniem
van nSJt?. Del. II vergelijkt het Arab. >,, \\^ , tot stand bren-
gen, bevorderen. — Hitzig en Cook vinden in dit vers eene
toespeling op Jobs „erfolglose Vorsicht, eine Katastrophe vorzu-
beugen". Maar in den Proloog wordt zijn vroomheid, niet zijn
slimheid geprezen ; en slechts de Satan betwijfelt het belangelooze
zijner godsvrucht, maar op een gansch andere wijs. Men leze
dns hier en in do volgende vss. niets dan een ontboezeming over
het machtsbetoon van God.
Vs. 13. Niet slechts belet God de sluwen, hunne plannen te
volvoeren (vs. 12); maar Hij brengt hen ook door hunne slim-
heid ten val. Die de geslepenen vangt in hunne sluw-
-ocr page 117-
Job V: 13—15.                                   111
heid; en de toeleg der arglistigen mislukt. -\\2b- Juist
Paulus 1 Cor. III: 19 ó Bpaaaó/xtvog, LXX ó KaraXafifiavtov.
D,G3n- De naam wijze komt ook elders (2 Sam. XIII: 3. Pred.
IV: 13. Hitzig ad h. 1.) in minder gunstigen, maar nergens
in een zoo ongunstigen zin als h. t. p. voor. Vgl. Hooykaas
blz. 18 . en voor ao<pó$, Herod. III, 85 (Hitzig). — De vorm
Q?3"iJ? komt niet van D~iy, dat niet bestaat, maar met wegge-
vallcn n , van nc^JJ. Zie over dergelijke, bij dichters en profeten
dikwijls voorkomende verkorte vormen Böttcher I, 530 v. De
lezing QTii2"W2 is eene grammatische correctie van een later
HS. Cod. R. 801. — D^riDJ, van\'jriD, draaien, Arab. Jój,lett.
de gedraaiden of zich dromenden , vgl. Spr. VIII: 8. Ps. XVIII:
27. — mn03 j v»n "ITO j haasten, lett. overijlt zich, vgl. Jes.
XXXV: 4. 1 Sam. XXVIII: 20 (Hitzig TSWl).
Vs. 14. Poëtische schildering van de verwarring, waarin deze
lieden geraken. Daar geen nieuw bewijs voor Gods almacht,
maar nadere beschrijving van een in het voorgaande vs. aange-
duiden toestand volgt , gaat de dichter niet in participio , maar
in verbo finito voort. — Overdag ontmoeten zij duister-
nis, en als ware het nacht zoo tasten zij op den mid-
dag rond.
— ïfao c. Ace. lett. stossen au f, impingere in.
nWSi niet: tanquam noctu. „ld fuisset rffbsO" (Schultens).
Eenige HSS. lezen nV^DI, wat in verband met het volgende
geen zin geeft. Het elliptische 3 daarentegen, overgaande in de
praepositionale bet. Kara, is goed Hebreeuwsch, vgl. Gen. IV : 17.
1 Sam. XIII: 14 enz.
Vs. 15. Gevolg daarvan voor de ongelukkigen, die deze mach-
tigen verdrukken. Zoo redt Hij van het zwaard (de door
hen verslagenen), en uit de hand des sterken den
ellendige.
— De gewone verklaring van don Mas. tekst is:
zoo redt Hij van het zwaard, van hun mond („von ihrer bösen
Rede",
Merx), en uit de hand des sterken den ellendige. In ieder
opzicht is deze zin gebrekkig. Men lette slechts 1° op de herha-
ling van )q (ter); 2° op het éóno object voor twee vershelfton en na
drie bepalingen ; 3° op de plaatsing van hot object heel op het slot,
in plaats van na het ww.; 4° op de zonderlinge coördinatie van
-ocr page 118-
Job V: 15.
112
zwaard, mond en hand; 5° op de ongelijkmatigheid, in de coör-
dinatie waarneembaar, zoodat 3"in zonder eenige bepaling,
H3 met suff. plur. on, en T met Oen. sing. pm verbonden
is. Del. II wil ciTSï 3"TC „permutativisch" nemen; doch het
is ondenkbaar dat deze twee uitdrukkingen synoniem zijn geacht.
Al verstaat men onder ns den venekeurenden muil, dan zijn de
begrippen nog niet overeenkomstig. Andd. (Ros., Vmbr., Del. I)
verklaren deze woorden : van het zwaard, dat run hun mond
uitgaat;
maar dan zou er stellig orvD 2T1D gestaan hebben,
vgl. Jes. XT: 4 (Dillm., Del. II). Werkelijk hebben eenige
HSS., Targ., Pesch.\', Vuig., Arab., deze lezing. Maar het zwaard
huns monds
(= laster) is een ongebruikelijke, duistere en weinig
fraaie uitdrukking, en laster niet datgene wat de p"2X bjj voor-
keur vreest. Dit is dus waarschijnlijk eene gebrekkige correctie.
Böttcher wil den Mas. tekst dan ook liever behouden, maar
3"ino zonder zwaard vertalen , zoodat de zin wordt: God redt,
zonder middelen van geweld te bezigen. Maar de £ voor yr\\ heeft
blijkbaar de bedoeling, datgene waarvan gered wordt aan te
duiden, vgl. vs. 20 (Del. II); van de boven geopperde bezwaren
blijven dan toch 1"—3° gelden ; en hoe onbetcekenend zou de
opmerking zijn dat God wel buiten een zwaard kan ! Dillmann
en Umbreit zijn, ten einde raad, van oordeel, dat ergens in
de woorden een fout schuilt, die zij echter niet noemen of
trachten te verbeteren (Merx schijnt geen bezwaar gezien te
hebben). Anderen zoeken herstel door verandering der vocali-
satie. Capcllus, Ewald, Olsh., Riehm slaan yiTIO pro 3TT3,
T»: T                      V v "
H i t z i g slaat DiT5\'3 pro DITSS voor. Geen van beide bevredigt.
Tegen de eerste verandering pleit dat het ww. 2^n en dcrivata,
evenals ons verwoesten, uitsluitend van landen en steden,
niet van personen gebezigd worden (Dillm., D e 1. II); tegen
de andere niet alleen dat ditos = QrVKSO een slechts nog
eenmaal (Dt. XXXII: 26) voorkomende Hifilvorm met andere
beteokenis dan de door H. onderstelde Mörder is (D e 1. II),
maar vooral dat dan (in verband met de boven sub 2° en 3° geop-
perdo bezwaren) de natuurlijke vertaling der woorden zou zijn:
zoo redt hij hunne moordenaars van het zwaard, en niet: „so rettet
er vor dem Schwerte ihrer Mörder"
(H i t z i g). — Bevredigt geen
-ocr page 119-
113
Job V: 15, 16.
enkele verklaring of verandering , dan zal ook hier een nieuwe
gissing in overweging gegeven kunnen worden. Men leze de
0 van QiTDD als 3; door deze kleine wijziging, waarbij een
zeer natuurlijke verwisseling van verwante schrijfletters \') wordt
aangenomen, ontstaat CDiTSiw lett. geslagenen van hen; en de
bedoeling des dichters wordt volgens de boven gegevene vertaling
vs. 15a, dat God de slachtoffers van die slimme mach-
tige lieden van het zwaard redt, hetgeen in vs. 15b
aliis verbis dus wordt uitgedrukt: uit de hand vaji den
sterke redt Hij den ellendige.
Voor rQC part. Hof., in
st. constr. c. Gen. auctoris of instrumentali, zie Jes. LUI:
4 DTTi^K rOD< Dat met zulke (a Deo vel hominibus) percussi,
\'         \'tl          "
«ig. verberati (vgl. Ex. V: 16. Num. XXV: 14) geen dooden,
maar levenden bedoeld worden, blijkt uit Jes. 1. c. en vooral
uit I Sam. V: 12, Jes. 1:5. De redding der n^O is dus
geene contradictio in adjecto, en de lezing, naar het schijnt,
zonder bezwaar. In haar voordeel pleit nog, dat de verbinding
der begrippen verslagenen en zwaard bijzonder gepast is. Vraagt
men waarom de ongelukkigen juist van „het zwaard" moesten
gered worden, en hoe CT30 parallel kan zijn met JI\'UK, dan
geeft de hier en elders in het gedicht geschetste toestand het
antwoord. „Man hat sich unter jenen Weisen gewaltthatige
Machthaber zu denken", schrijft Dilimann terecht. Hoe dezen
te werk gingen, wordt b. v. Hoofdst. XXIV verhaald, vgl. de
tafereelen van Deutcro-Jesaja, Hoekstra Theol. Tijds. V, 12
v. .Dat werkelijk vele ebjonim vermoord werden, en redding
„van het zwaard" door hen kon worden afgebeden, blijkt o. a.
Job XXIV: 14: jvnxi ^y-Stop1\' nsTi nip1.
Vs. 16. En zoo is er hoop voor den geringe, en de
boosheid sluit haren mond.
Dit is het gevolg van de
Godsregeering, waarop elk veilig vertrouwen kan. vim volgens
Böttch. § 961. c. ft (II, 179). — flèbv ketib (vgl. Ps. XCII:
16) is defectieve schrijfwijs voor nn1?!^ keri, en misschien
een bewijs dat de diphtong *,y in des dichters tijd reeds tot o
\') Heeft iTQ vs. 16 invloed geoefend? — Barth (Beitr. S. 18) kent debezwa-
ren van vs. 15, maar neemt ze niet weg.
Matthes , I-ivt hoek Job. 2e druk.
                                                                 8
-ocr page 120-
Job V: 16—18.
114
afgesleten was (H i t z i g). De uitgang nn - wordt door 01 s h. S. 254,
Dillmann en de meesten als dubbele vr. uitgang aangemerkt;
eenigszins anders Böttcher II, 413. — ["PO "JJDp 7&iV» komt
evenzoo Ps. CVII: 42b voor, tusschen welke plaats en deze stellig
verband is. De uitdrukking n2 }»Cp (= zwijgen) is ook door
Jes. Lil: 15 bekend, en synoniem met no by T Ö"\\P Job
XXI: 5. XXIX : 9. XL : 4. Mich. VII: 16. Behalve door deze
pp. staat de bet. van het ww. yop ook door het verwante Syr.
0n°)O, manu strinxit, corripuit, inde condidit, collegit, vast. —
Merx begint reeds vs. 16 eene nieuwe strophe ! vgl. boven blz. 76.
II, 3°. Vs. 17—27. Door ootmoedig vertrouwen op dien God
zal Job den rijksten zegen deelachtig worden. — Met deze toe-
passing sluit Eliphaz\' eerste rede. Daar hij zich, blijkens het,
voorafgaande, geheel op het standpunt der oude wijzen geplaatst
had (vgl. Spr. I: 7-IX, X—XXII: 16, XXV—XXIX,
Hooykaas, bl. 153), kan het niet bevreemden, dat hij aan
hunne Meschalim ontleent. Zie vooral Spr. III, VI.
Vs. 17. Zie, gelukkig is de mensch, dien God kas~
tijdt; versmaad dus de tucht van den Almachtige
niet.
— Met nan wendt Eliphaz zich weer rechtstreeks tot Job,
evenals IV: 3, 17. V: 27. vgl. VIII: 20. Niets noopt
dus , om met eenige HSS., LXX , Vuig., Syr., Ar., M e r x
het woord te schrappen , dat ook de Targum (xn) kende. Vs.
17b is = Spr. III: 11a; vs. 17a overeenkomstig met Spr. III:
12a, terwijl het inleidende #ijn "n^X aan D1X "HWX Spr. III:
13a herinnert.
Vs. 18. Het motief tot het opvolgen der laatst gegeven ver-
maning vs. 17b lag reeds in vs. 17a. Intusschen scheen de vraag
niet ongepast, of een zoo groote smart als waarmede Job ge-
kastijd werd (II: 13), nog „tucht", en niet veeleer iets ergors
verdiende te heeten. Eliphaz kon zich , als hij op den lijder
lette, nog niet overtuigd houden, dat deze zijne tegenwoordige
bl!3 3N3 als een geluk zou beschouwen. Daarom voegt hij er
nog een nieuw motief aan toe. Niet alleen strekte het lijden tot
zedelijke verbetering, maar het werd ook , althans bij vromen,
steeds gevolgd door rijke zegeningen, die als zoovele vergoedin-
gen voor het geleden kwaad konden worden aangemerkt. Want
-ocr page 121-
Job V : 18 , 19.
115
Hij kwetst, maar verbindt ook, Hij wondt, maar
zijne handen heel en.
— Kin. Het pron. wordt er bijgevoegd
om de identiteit van de subjecten der zoo geheel tegenoverge-
stelde predieaten in het licht te stellen. Evenzoo Hos. VI: 1.
Deut. XXXII: 39, aan welke pp. deze sterk herinnert, en
misschien wel ontleend is. — 2Ü2 bet. gewoonlijk doluit, ver-
driet hebben
, evenals cQlü en <»_.«x£. Dat het evenwel oor-
8pronkeljjk lichamelijke pijn lijden beteekende, blijkt nog uit
II: 13. Gen. XXXIV: 25. Zoo kon ook de Hifil niet slechts
verdriet aandoen (Ezech. XIII: 22), maar evenzeer pijn doen
(Ezech. XXVIII: 24) zijn. Hier is, om het volgende afarr,
stellig aan het laatste te denken. — afarr in pauze, zachtere
uitspraak voor de meer gewone ïfarP, zieBöttcher I, 233. —
ÏT1 ketib moet volgens de keri TTH zijn, doch dit laatste is niet»
dan foutieve correctie. TT (niet fT > want men heelde met
TT                                T
beide handen) is eene oude en gewone korte schrijfwijs; zie
voor deze en andere dualisvormen met suff., Lev. XVI: 21. Pa.
CXXXIV: 2. Job XXXIX: 26 enz., en nog een aantal voor-
beelden bij Böttcher II, 40. — nyo^TI van nsn pro KOI, gelijk
Ps. LX: 4 (maar daur met de vocalen van joi) ; zoo dikwijls bij
werkwoorden van dezo klasse, zie Ges. § 75. No. 21c, S. 159.
Vs. 19 verv. wordt datgene wat in het algemeen van den boet-
vaardigen lijder geldt, in het bijzonder op Job loegepast, en deze
nu ook in den 2en persoon toegesproken. Vs. 19—23 schildert
den toekomstigen heilstaat negatief: Job zal geen onheil meer te
vreezen hebben. Vs. 24—26 schildert hem positief: Job zal het
hoogste heil deelachtig worden. Vs. 19. In zes benauw d-
heden verlost hij u, en in zeven treft u geen onheil.

Met zes .... zeven , wordt, volgens een gewonen Hebreeuwsche
klimax, bedoeld: zoo vele rampen als u dreigen mogen. Ten
onrechte denkt Schultens hierbij aan een bepaald getal; daar
de dichter twee getallen noemt, laat hij juist het aantal in het
onzekere , en bovendien worden in het vervolg niet precies zeven
rampen opgesomd, gelijk H i t z. meent. Vgl. voor de spreekwijs Spr.
VI: 16 (zes en zeven); Sir. XXVI: 19 (twee en drie); Spr. XXX:
15. Am. 1:3; Sir. XXVI: 5 (drie en vier); Mich. V: 4. Pred.
XI: 2 (zeven en acht); Sir. XXV: 7 (negen en tien).
-ocr page 122-
116                                   Job V: 20, 21.
Vs. 20. In hongersnood redt hij u van den dood, en
in oorlog van het geweld des zwaards.
Evenals Jer. XIV:
13, 15 worden deze twee rampen, die elkander dikwijls verge-
zellen, samen genoemd. — ï|>3, lett. hij heeft u vrijgekocht ;
het is het Perfectum der verzekerdheid , dat ook elders met het
Imperfectum afwisselt, vgl. Ges. S. 254 f. Ew. § 343a. — \'nYj
3VI, lett. van de handen des zwaards , een bij dichters en pro-
feten niet ongewone uitdrukking. Vgl. Jer. XVIII: 21. Ezech.
XXXV: 5. Ps. LXIII: 11. Evenzoo rorb T, het geweld der
vlam, Jos. XLVII: 14, en ^1} do , het geweld van den wind, enz.
Vs. 21. Naast hongersnood en oorlog (vs. 20) worden smaad
en verwoesting genoemd. Bij den geesel der tong wordt
gij geborgen, en gij vreest niet voor verwoesting, als
zij komt.
De coördinatie der begrippen schijnt vreemd. Intus-
schen wordt ook elders. op smaad on laster der vromen groot
gewicht gelegd, vgl. Jes. XLIX: 7. LI: 7. LX: 14, 18 (waar
D!2n on bijeengevoegd worden), Hoekstra Theol. Tij ds. V,
12, Ps. XXXI: 21. De laatst aangehaalde plaats licht ook de
uitdrukking ionn toe, vgl. nljfr\'b y>TQ rQD3 QTnon, gij ver-
bergt hen in een tent voor het lasteren der tongen.
Do uitdrukking
Jilt6 tOltt?\' wordt gewaarborgd door fiaart^ yXiLaarig Sir. XXVI:
6. — Hirzel vindt het vreemd dat er oW2 , on niet D1$\'D staat;
maar dit is geheel in overeenstemming met vs. 19a , opzetteljjko
herhaling van do in het voorafgaande gebezigde 3, en verklaar-
baar als: „ten tijde dat de tong geeselt, zijt gij geborgen." Bij
11$ vs. 2lb denkt Schlottmann aan landplagen, gelijk Hab.
II: 17. Maar daar volgt m\'cn3 in Genetivo. Eer zou men om
vs. 21a aan het verderf denken, dat de boozen beramen, vgl.
Spr. XXIV: 2. Maar NI31 ">3 wanneer het verderf komt (vgl. Spr.
III: 25. Jes. XXVIII: 15), doet aan de nadering van eene meer
concrete ramp denken , vgl. Jes. XIII: 6. Het is, zoo absolute
gebezigd, synoniem van -Q#, verbreking, vgl. Jer. XLVIII: 3.
Jos. LI: 19. LIX: 7 , en duidt een goheolo vernieling aan (vgl.
Hos. VII: 13) hetzij door de elementen, hetzij" door de vijanden,
of door beiden. H i t z i g heeft bezwaar tegen deze verkla-
ring, bij welke Tl\\y\' vs. 21b = ity vs. 22a wordt genomen,
omdat men de scriptio plena bij een vóórexilisch schrijver
-ocr page 123-
Job V: 21.
117
niet verwacht, te minder, daar hij terstond daarop ftf schrijft.
Het is echter niet uitgemaakt, dat de dichter vóór de balling-
schap leefde (zie daarover de lul.); en afwisseling van de
oudere en de jongere schrijfwijzen is in het boek Job niet on-
gewoon, vgl. I: 7 met II: 2 (on/ en otf); IX: 30 met XXII:
30 (-»1a en -ia); XXI: 23 met XVI: 12. XX: 20 (vbtf en ïbtf);
VI: 27 met II: 11. VI: 14. XIX: 21 enz. urn en jn); XV : 3 met
XXII: 2 (J13D" en pD"); VI: 10 met V: 1 (tftlD en tfra).
Vooral de scriptio plena met 1 komt in dit boek veel voor , vgl. III:
13. VI: 10. X: 6. XII: 14. XIII: 27. XIV: 2, 16. XV: 3.
XIX: 8. XXI: 22: 32. XXII: 13. XXVII: 22. XXXIV: 37.
XL: 23, Böttchor Gr. Il, 271, Budde, Beitrage zur
K rit ik des Buches Hiob , 8. 96. H. t. p. kan bovendien do par-
onomasie, die de dichter blijkbaar met ofaf—Tfttf beoogde,
aanleiding tot de scriptio plena gegeven hebben. Een ander
bezwaar van Hitzig tegen "ilitf = ~fü is, dat dit laatste (vs. 22)
dan éene onnoodige herhaling van het eerste is. Maar ook jos
aldaar is eene herhaling van de vs. 20 door 3jn uitgedrukte ge-
dachte, en de kracht van vs. 22a ligt in pnftri (zie de Aant.
op dat vers). Dat verder door de identiteit van iltf en fC\' het
zevental (vs. 19b) niet bereikt wordt (Hitzig), is geen bezwaar,
daar dit evenmin als het zestal bereikt behoeft te worden (zie de
Aant. op vs. 19). Intusschen moet worden toegegeven, dat de opvol-
ging der denkbeelden on het gebruik der hier (vs. 21 v.) voorko-
mende uitdrukkingen niet zoo poëtisch zijn als men verwachten
zou. Er is in do verbinding van niet noodzakelijk bjjeenbehoo-
rendo gedachten en in het weer opnemen van gebezigde woorden,
gelijk dat hier voorkomt, iets mats. Maar wie zal beslissen, of
daarbij aan een „quandoque bonus donnitat Homerus", dan
wel aan een glosse gedacht moet worden P De verklaring van
-|1# als ij\'f\' met geassimileerde 3 (Hitzig) daarentegen, hoe
vernuftig ook , kan niet juist zijn, omdat deze assimilatie alleen
voorkomt bij drieletterigc radices, wier kenmerkende grondklin-
ker i is, vgl. Olsh. § 148 v. S. 282, 284,Böttcher I, S. 567.
Ijtf is bovendien in het Hebr. onbekend, en het Syr. ]rJ*
(Pesch. Hebr. XI: 35), cruciatus, rv/uirav«r/uó*c (geeseling tot den
-ocr page 124-
Job V: 21—23.
118
dood met een zweep, waaraan looden kogels bevestigd zijn) geen
voldoende waarborg, dat het bestaan heeft, maar wel een stellig
bewijs, dat Tlty\' met cholem niet uit dezen vorm ontstaan kon.
Vs. 22a. Wel verre van voor verwoesting en gebrek te vreezen,
zal de op God vertrouwende Job er, in het onderstelde geval,
zelfs mee spotten. Met verwoesting en hongersnood
drijft gij den spot.
De dichter wil zeggen: niet alleen vreest
gij ze niet, maar zelfs enz. De *? na pn\'V bet. niet „bij" (Merx),
maar: {spotten) met, vgl. XXXIX: 7, 18. XLI: 21 (Dillmann),
Spr. XXI: 25. — JS3, honger, komt alleen nog XXX: 3, maar
in het oudere Hebreeuwsch niet voor. Het is het bekende Ara-
meesche |S3, Syr. °>*"Y Dat het woord een ruimere betee-
kenis heeft dan 3jn (H i t z i g), blijkt uit niets. — Vs. 22b. Behalve
oorlog, hongersnood, smaad en verwoesting, zijn nog de ver-
scheurende dieren gevaarlijk, die ook Ezechiël (V: 17. XIV:
21) onder de vier groote rampen noemt (de pest ontbreekt in de
lijst van Eliphaz). En voor het gedierte des lands hebt
gij niet te vreezen.
}>"IK~, vgl. Lev. XXVI: 6, waar de
wilde dieren als een Palestijnsche landplaag genoemd worden. —
KTR-bx , geheel in denzelfden trant als Spr. III: 25. Gen. XLVI:
3.\' Ges. S. 159 § 127. c.
Vs. 23. Want gij leeft dan in verbond met de steenen des
velds, en met het gedierte des velds zijt gij in vrede.

s3 geeft reden. Waarvan ? Volgens de meeste uitleggers van het
naast voorafgaande vs. 22. Men brengt dan de steenen met den hon-
gersnood
vs. 22a in verband, en verklaart: steenen zullen ver van
zijn akker blijven en dien niet onvruchtbaar maken. Zoo o. a.
Schlottm., Dillm., Hit/.., Del. II. Maar hierbij wordt geen
rekening gehouden met ftj, en evenmin mot de omstandigheid
dat de hongersnood in het voorafgaande als gevolg van den oorlog
voorkomt. De moeilijkheid verdwijnt, wanneer men met S <• nul-
ten s e. a. ^3 door quin, immo, vertaalt; maar daartegen pleit,
dat vs. 23 geen sterken klimax bevat. Het is eenvoudiger, ^3
redengevend te nemen, maar tevens hetgeen volgt op al het
voorafgaande te laten slaan. „ Vrees niet", zegt Eliphaz, „gij
behoeft casu quo geen ramp te duchten , want — God is met
-ocr page 125-
Job V: 23.
119
u!" Die goddelijke nabijheid en bescherming wordt nu echter h. t. p.
in beeldspraak door hem uitgedrukt, met woorden, aan andere
dichters ontleend. Uitspraken als Ps. XCI: 12, 13. (vgl. Matth.
IV: 6) Spr. III: 23. Hos. II: 20. Jes. LXII: 10 gevonden
worden, schijnen hem daarbij voor den geest gezweefd te hebben.
Juist derhalve Schultens: „lapides agri sunt saxa majora,
mlnora
, scopidi, scrupuli, quicquid tandem nominari possit durum
et lapideum
, undo homini offensio , noxa , incommodum , pericu-
lum creaiï queat". 2 Kon. III: 19, 25 daarentegen, welke plaats
de nieuwere uitleggers met C o c c e j u s vergelijken , geeft hier
geen licht, niet alleen „quod hi casus sunt rari et singulares,
vix quadrantes ad benedictionem hanc generalem" (Schultens),
maar ook omdat de steencn daar door vjjanden opzettelijk op het
veld geworpen worden \'), terwijl met steeven des velds stellig
steenen bedoeld zijn, die daarop in dat steenachtig land steeds
aanwezig waren. Dat deze de akkers onvruchtbaar konden maken,
spreekt vanzelf, en wordt ook Jes. V: 2 gezegd. Maar daar
in de boven aangehaalde uitspraken de steenen als kwetsende
hindernissen voor den geloovige zelven genoemd en als zoodanig
Ps. XCI, evenals h. t. p., met de wilde dieren verbonden wor-
den, schijnt de daaraan ontleende verklaring de voorkeur te
verdienen. De gevaarlijkste vijanden der natuur derhalve zijn
door Gods gunst den vrome onderworpen (vgl. bij nzbvfn het
Arab. *1*«! , se dedidit, submisitque imperio): de steenen wonden,
de dieren verscheuren hem niet, omdat God met hem is; waarom
zou hij dan nog voor iets vreezen ? Door deze opvatting wordt
de opmerking van Del. II weerlegd : „die Nennung der ">J2X des
Feldes befremdet" ; de lezing "0"ij< (bij Rashi)kan zelfs niet in
aanmerking komen. Zij levert bovendien geen zin op, daar
„heeren des velds" eene onbegrijpelijke , Mischna Kilajim VIII, 5
(door dieren) kwalijk verklaarde, uitdrukking zou zijn. —
TO^n, Hofal (en niet Pual, gelijk Jes. XLII: 19), omdat
do onderwerping der dieren geen vrije verkiezing van hen (Hitz.),
\') „Die Steine weiden sich ihra nicht suf den Acker legen oder darauf werf en
lassen" (!), schrijft Hitzig ad h. 1. Deze toelichting bevat tevens de vcroor-
deeling der door hem uit 2 Kon. III geputte verklaring. „Laten" steenen sich
leggen en werpen P
-ocr page 126-
120                                 Job V: 21—23.
maar Gods werk ten behoeve der zijnen is (vgl. Jes. XI: 6 v.
LXV: 25).
Vs. 24—26. Het voorafgaande vers vormde den overgang van
de schildering der rampen, die Job casu quo niet te vreezen had,
tot de schildering van het geluk, dat hem wachtte. Drieërlei
komt hier in aanmerking: rijkdom (vs. 24), veel nakroost (vs. 25)
en een lang leven (vs. 26). De opsomming is geheel gelijk
aan die XLII: 12—17.
Vs. 24. De eerste zegen: rijkdom ; vgl. 1:3; Gen. XIII: 2 enz.
En gij ervaart, dat uwe tent vrede heeft; en overziet
gij uw erf
, dan m ist gij niets. — fiJTTl , niet: en gij weet (vgl.
IX : 2), alsof E. zeggen wilde : gij kent de beloften ; maar om de
vau consec. c. Perf.: en gij zult weten, d. i. ondervinden , vgl. Deut.
IX: 3, 6. 1 Kon. XX: 13. Zach. IV : 9. — nbüX QlW,lett.
\'v t: r                 T
vrede uwe tent, d. i. uwe tent is vreedzaam of in vrede, m. a. w.:
er woont geluk in uwe tent. Men neme daarbij □\'\'ïbtf niet met
1) i 111u a n ii als adverbialen Accusatief, maar met Del. II als
Praedicaats-nominatief, die om den nadruk voorop geplaatst is (G e s.
§ 145. lb. S. 286 § 106. 1. Anm. 2. S. 219 f.), vgl. 1 Sam.
XXV: 6. Gen. I: 2. XII: 2. Job XXI: 9. — "?,-X drukt
in dit gedicht met patriarchaal-nomadische kleur (boven blz. 11)
dikwijls uit wat elders door rT3 wordt aangeduid, de gansche
res domestica, vgl. VIII: 22. XI: 14. XII: 6. XV: 34. XVIII:
6, 14, 15. Desgelijks Ps. XCI: 10b , waar dezelfde gedachte
als hier negatief wordt uitgedrukt. „Observetur enim et hic
Eliphazum ad doctrinam de piorum felicitate ex vctcrum catechosi
haustam in his phrasibus ubique allusisse, quemadmodum et ea,
quae do impiorum infelicitate disseruerat, indidem expromsisse
videtur" (S c h u 11 e n s). — mj is synoniem van S™x , vgl. V :
3. Daarbij wordt ook vooral aan het bezit gedacht, vandaar
NDnn tól, d. i. niet: „gehest nicht ir re" (Hitzig, Del. II),
maar — daar KtOH Spr. VIII: 36 (zie vs. 35) inderdaad het
tegenovergestelde van X3~ is (vgl. nog Richt. XX : 16. Spr. XIX:
2)  en ook het verwante Ethiopische h t a non reperit beteekent — :
en gij mist niet, t. w. van uw vee en al uwe eigendommen.
Vs. 25. Jobs tweede zegen: vele kinderen en nazaten, vgl.
I: 2. Gen. XV: 5, CXXVII: 3. CXXVIII: 3 enz. En gij
-ocr page 127-
Job V: 25, 26.                                 121
ervaart, dat uw geslacht talrijk is, en uwe spruiten
als het kruid der aarde zijn.
— Vs. 2öb inx~ 3\'iyjJO TTN^N^
herinnert woordelijk aan Ps. LXXL: 16 tnxn 3W .. W\\> De
V TT         V":                     • T :
vergelijking dezer plaats pleit tevens tegen de variant mfn ,
die 7 H8s., LXX (roï> aypoïi), Targum ttbpn , en M e r x hebben
opgenomon. Het woord o^SKS komt overigens slechts in het
boek Job en het boek Jesaja voor (D e 1.), zoowel in eigenlijken
(Job XXXI: 8) als in overdrachtelijken (Job XXI: 8. XXVII: 14)
zin, gelijk h. t. p.
Vs. 26. Jobs derde zegen: een lang leven, vgl. Gen. XV:
15. XXV: 8 enz. Gij daalt op hoogen.leef tijd ten gr ave,
gelijk een garve wordt weggenomen op haren tijd.

Gij daalt, lett. gij komt, intras, fctl3FI« — Op hoogen leeftijd,
lett. in voltooiing , r6D3- Het Hebr. woord komt nog slechts
eenmaal, XXX: 2, voor, maar is ook daar dubiae interpretati-
onis (zie de Aant. op die plaats). De stammen rbD , n"?D > ty>2
(vgl. Hl, alles) beteekenen echter overal perfecit, absolvit, con-
sutnmavit,
zoodat het wel geen twijfel lijdt, of nbs heeft den
zin van voleinding, dien men hier verwacht. Het is hetzelfde,
wat elders (b. v. Gen. XXV: 8) door ~31o n!y\\MI wordt uitge-
drukt, vgl. het parallele verslid, vooral "inya, op zijn tijd. Zoo
terecht de Targum (rp:tf niQ\'Wa), Dj limann, Hitzig,Zöc-
kler, O ook, die Milton\'s Paradise Lost XI vergeljjkt: „So
mayest thou live, till, like ripe fruits, thou drop Into thy
mother\'s lap ... . for death mature." Andd. (Schultens, Flei-
scher, Delitzsch) vergelijken het Arab. JlS" , samentrekken,
en vertalen rhZ2 öf in der.repita senectnte (Schuit.), óf in
Vollkraft
(Del., PI.). Maar de etymologie is gekunsteld, daar
de Ar. en Hebr. woorden geen verwanten zin hebben; en de
beteekenissen zijn in strijd met de bedoeling der tweede vers-
helft. Ook is het evenmin een voorrecht om afgeleefd, als om
in de kracht des levens weggerukt te worden. Men vergelijke
dus liever het Arab. J^ en J-a» (per metathesin = n"?D, n"?D).
M e rx leest, met verwijzing naar Deut. XXXIV: 7, n"?2.
Tevergeefs beroept hij zich daarvoor op LXX (Snnrtp oitoc
Aptjuoc Kara icaipbv &pc?o/*Evoc), die hier paraphraseert, en op
-ocr page 128-
»
Job V: 26 en 27.
122
Vuig. (in abundantia), die nog eer een onjuiste vertaling van
nb33 dan van nbs {in vigore) bevat. Tegen de verandering pleit
vooral Ipya, vóór haar pleit niet dat nSsa onverstaanbaar of
ongebruikelijk is. — Gelijk een garve wordt weggenomen,
lett. gelijk het weggenomen worden van een garve, rbv is
niet geheel duidelijk. Het kan: weggenomen worden (vgl. Ps.
CII: 25 , en Targ. p3C) ; opgetrokken worden op de (hooger ge-
legen) dorschvloer (Schlottm., Del. II, Zöckler); en ook inge-
bracht worden
(in de schuur) zijn. Sich thürmen (Hitz.), surgere
in cnmulum
(Schultens), opgehoopt worden (Umbr., Hahn)
bet. het ww. stellig niet, omdat de garven reeds hoopen zijn.
0 * *.
ï^U bet. XXI: 32 graf heuvel (vgl. i^>jo-); maar de beteekenis
garve is door Ex. XXII: 5. Richt. XV : 5 gewaarborgd , en h. t. p.
alleen mogelijk.
Vs. 27. Slotwoord van Eliphaz. Met een nieuw nota bene
("JH, vgl. IV: 3, 18. V: 17) drukt hij Job nog eenmaal al
\'t gewicht der door hem verkondigde leer op het hart. Zie, dit
alles hebben wij nagespoord, zoo is het. Verneem het,
en gij, geef er acht op.
— HlJ-pn nttf, lett. dit, wij hebben
het nagespoord. Het meervoud wordt gebezigd, omdat E. ook
uit naam zijner vrienden gesproken had. Immers dat ook dezen
later nog het woord zouden voeren, kon op dit oogenblik niet ver-
moed worden, daar het resultaat, waartoe het onderzoek geleid had,
onwedersprekeljjk was: XTI-J3, zoo is het. Geen wonder dat hij Job
verzoekt, het wel ter harte te nemen. En gij, met nadruk ,
nnXl; on nog eenmaal: weet het wel voor u zelven, met den
Dativus emphaticus: ^>-jH.
Hoofdstuk VI en VII. Jobs eerste antwoord aan Eliphaz.
De rede zijns vriends heeft den lijder niet overtuigd. Verba
et voces
zijn het, die hij daar gehoord heeft ; algemeenheden,
maar op zijn geval niet van toepassing. Hij heeft hevig geklaagd,
maar is zijn smart ook niet groot ? Hij moet berouw hebben,
zegt men, — maar waarover? geduldig wachten en hopen —
maar waarop P De vrionden redeneeron fraai, maar zij gevoelen
weinig, en juist aan sympathie heeft Jiij behoefte .... Want
God beproeft hem zwaar, ofschoon hij onschuldig is. Deze ge-
-ocr page 129-
Job VI: 1—3.
123
dachte ontlokt hem aanvankelijk droevige, en allengs harde tonen.
De rede richt zich derhalve eerst tot de vrienden (H. VI), dan
tot God (H. VII). De gedachtengang is deze:
I.    Tegenover de vrienden :
1.    Hjj rechtvaardigt zijne houding (VI: 2—13).
2.    Hij berispt hunne houding (VI: 14—30).
II.    Tegenover God :
1.    Hij klaagt zijn lijden aan God (VII: 1—10).
2.    Hij klaagt over God om zijn lijden (VII: 11—21).
I. 1. Hoofdst. VI: 2—13. Job verdedigt de door hem (Hoofdst.
ni) aangenomen houding.
Vs. 2—4. Hij heeft onbedachtzaam gesproken, maar de he-
vigheid van zijn lijden strekt tot zijne verontschuldiging.
Vs. 2 v. Indien mijn wrevel slechts werd gewogen,
en mijn lijden tevens op de schaal werd geheven,
dan zou het zwaarder blijken dan het zand der zee!
Daarom waren mijne woorden onbedachtzaam.
— V?,
indien slechts, met de bijgedachte, dat het gewenschte niet
geschieden zal, h. t. p. omdat het uit den aard der zaak onmo-
gehjk is. — Wrevel, VV2) had Eliphaz hem verweten (V : 2 vgl.
IV: 5), en hem daarom, volgens de chokma-traditie, een dwaas,
b^K genoemd. Doch hoe zwaar ook de wrevel wege (Spr. XXVII:
3), zijn lijden weegt niet minder; is do eersto, gelijk de spreuk-
dichter t. a. p. zegt, zwaarder dan het zand der zee (CTW "?1n),
het tweede is even zwaar. Hij klaagt derhalve niet meer dan billijk
is. — De Inf. Kal b^pr\' gaat tot versterking van het begrip aan den
Nifal fin. vooraf, lett. indien slechts gewogen, gewogen werd m. w.
Dit is de gewone manier, ofschoon ook wel de Inf. dcrzelfde
conjugatie gebezigd wordt, zie G e s. § 131. 3. Anm. 2. S. 267.
Böttcher II, 231. Ew. § 3126. — Mijn lijden. nvi — eigenlijk
mn (vgl. Bóttch. I, 256), gelijk hier en XXX: 13 de keri en
Merx lezen willen — is misschien, in dit jongere boek, wel oor-
spronkehjk, daar de ketib het op de beide pp. heeft (anders VI:
30 Fïftrt) in het meervoud, dat de \' nooit schijnt aangenomen
te hebben). De beteekejiis van het woord is geheel dezelfde als
die van hot stamverwante n\\"l Jes. XLVH: 11. Ez. VII: 26,
-ocr page 130-
124                                 Job VI: 2, 3.
casus, ramp, tegenspoed, zie nog Spr. XIX: 30. Ps. XCIV: 20.
Gelijk alle Hebr. woorden, die physieke ellende aanduiden, heeft
het vervolgens ook een ethische beteekenis gekregen , vandaar
is het elders onrecht, misdaad, VI: 30. Spr. XVII: 4. Ps. V:
10. Het stam woord ,Tn bet. vallen, cadere, Job XXXVII: 6,
vgl. ^\'p. Dat mn Spr. X: 3. XI: 6. Ps. LII: 9. Mich. VII:
3 boozen lust bet., gelijk Hitzig , Die kl. Proph. S. 217, beweert,
is niet geheel zeker. Is dit echter zoo , dan zal men het daar
niet met Fleischer, bij Del. II S. 94f. , van nin, vallen, moe-
ten afleiden, maar als geaspireerde uitspraak en schrijfwijs van
mx dienen aan te merken, vgl. J , cupivit, appetivit. — iNty1 ,
de 3« plur. masc., gelijk meermalen in het boek Job (IV: 19.
XVII: 12. XVIII: 18. XIX: 26. XXXII: 15. XXXIV: 20),
een vooral bij latere dichters voorkomende manier, om het
impersonale uit te drukken (Böttcher II, 145). N\\t>3» ophef-
fen, d. i. op de schaal leggen, elders btD3 ; vandaar Syr.
weegschaal. Tevens, in\\ Volgens sommigen (Del. II, Merx ,
Cook, Schlottmann) is de bedoeling, dat wrevel en lijden
samen op do weegschaal gelegd worden. Maar reeds uit de
plaatsing van i!T op het einde bij het ww. blijkt, dat wij het
hier als adv., simul, moeten opvatten, evenals XVII: 16. Ps.
CXLI: 10. Jes. XLV: 8. Bovendien is de voorstelling niet,
dat op de éóne schaal derzelfde balans de tyjo, en op de andere
de im gelegd wordt; want dan zou vs. 3 niet een derde verge-
leken worden. Ook de meening van Kamphauscn, dat de
\\pj?3 en de n\\"l samen op éóne schaal van de balans gelegd wor-
den, is even onjuist, als do onderstelling, waarvan hij hierbij
uitgaat, dat deze beide eigenlijk synoniem zijn. De bedoeling
is deze : als beide, wrevel en lijden, evenzeer gewogen werden,
dan zou men zien, dat er geen wanverhouding tusschen zijn kla-
gen en zijn lijden was, daar ook dit laatste zeer zwaar was. —
nrW-,3, hier niet „want nu" (Schuitens, Dillm., M e r x, Z ö c k-
ler, Cook, Schlottm.), vooral niet met de bijvoeging: „so
wie es jetzt bei mir steht, vollends nnchdem auch ihr von mir
abgefallen seid" (Dillm.); — maar, volgens vast spraakge*
bruik, na een voorwaardelijken zin (III: 13. VIII: 6. XI: 15.
-ocr page 131-
Job VI: 3, 4.                                    125
XIII: 19, boven blz. 64), dan, d. i. in het onderstelde geval,
dat mijn wrevel en mijn lijden gewogen werden, zou ena. —
Het zou zwaarder zijn dan het zand der zee. Het
onderworp van 1331 is nin, maar er wordt geen nadruk op ge-
legd, omdat ook de \\yj;3 zwaarder was dan het zeezand, vgl.
Spr. XXVII: 3. Vandaar dat ftn niet bijgevoegd , en het
werkw. manlijk gebezigd wordt. — Daarom waren mijne
woorden onbedachtzaam. Habemus confitentem
, hier
en vs. 26. Job is dus veranderd sedert I: 22. II: 10,
"IKD 383" l?"t>,3- Vgl. boven blz. 45 v. de Aant. op II: 106.
Mb is Perf. , en slaat op H. III terug. De vorm kan , zooals
hij hier voorkomt, met het accent op de penultima, moeilijk
van nyb worden afgeleid, daar bij de werkwoorden op n- de
toon nooit, ook in Pausa niet, verandert, vgl. Böttcher 1, 295.
Het is dus van y^h of vb (vgl. Ob. 16. Spr. XX: 25), Arab.
Je en UI, temere loqui, hetgeen hier poëtisch praedicaat van de
redenen , en niet van den spreker is.
Vs. 4 licht dit nogmaals toe. 13 geeft reden van vs. 36 (niet
„van vs. 3fl"»Dillm.). De redeneering is: mijne redenen zijn
verkeerd, omdat mijn lijden hevig is, immers: de p ijl en des
Almachtigen steken in mij, wier gif mijn geest in-
zuigt, de verschrikkingen van God rukken op tegen
mij.
— De beelden zijn alle aan de re» militaris ontleend, gelijk
dat in de Oostersche poëzie meermalen geschiedt, vgl. de Kamus
t»_)j^!J\', SjaiJI sJumJ), Exercitus usurpatur pro miseria et cala-
mitate.
Zio andere voorbeelden bij Schultens en Hitzig
in Comm. — Met vs. 4a "nop "H$ "^n "O stemt Ps. XXXVIII:
3, ,3 innj "psn "O overeen. Lett. staat er: de pijlen des
Almachtigen zijn met mij
, hetgeen verklaarbaar, maar toch vreemd
is. Misschien is er een 3 uitgevallen, en de oorspronkelijke lezing
"O Yicy, steterunt in me, vgl. LXX, tv tü> mUuari fiov lartv , Pesch.
s-*j (D^O. — Vs. 46 TTP TWtti ancn TtfH herinnert, wat de
gedachte betreft, aan Ps. VII: 146 bys"1 d\'pblb van , en woor-
deljjk aan Job XXI: 206 nn^ "Hitf ncno\\ Eigenlijk bet. nöTl gloed,
vooral toorngloed, vervolgens vurig, brandend vergif, vgl. Targ.,
Deut. XXXU: 24. Ps. LVIII: 5. De begrippen vloeion h. t. p.
-ocr page 132-
Job VI: 4—7.
126
ineen, daar het gif, dat Job inzuigt, het gevolg van den verte-
renden gloed des Almachtigen\' is. De bijvoeging van TIJ"), mijn
geest
, stelt dit nog meer in het licht; niet slechts zijn ϣQ,
maar vooral zijn rm lijdt van die pijlen , want deze wordt het
meest geschokt en gefolterd door den toorn van God, welks
openbaring zijn lijden is, vgl. III: 15 v., boven blz. 73 (in fine),
74. Terecht nemen Targum (Tin rm$ |TiD,"),Nl) en de nieuwere
uitleggers Tin als onderwerp ; het omgekeerde (LXX S>v ó Su/uoc
avrüv hartvet uov rb at/ut, Pesch., Vuig., Schuit., Ros.) zou
slechts kunnen beteekenen: hun gif verteert mij» levenskracht ;
maar nn is niet levenskracht (Dillm.), r\\TW niet verteren, XXI:
206 geen steun voor die opvatting. De plaatsing van het subject
na object en bepaling is in zulke zinnen met "i^k niet ongewoon,
vgl. IV: 19. V: 5. Ps. I: 4è. nn\'tf" > net deelw. praedicatief ge-
bezigd, met de beteekenis van het Praesens (Böttcher II, 253),
duidt de voortduring der werking aan. — De verschrikkingen van
God rukken op tegen mij
, alsof het soldaten zijn , die zich in
slagorde stellen, "py , hetzij met, hetzij zonder bijgevoegd ncnbs ,
is altijd: histruere aciem (zie do Lexx.). Daarna volgt gewoon-
lijk de persoon, tegen wien men optrekt, met een praep., vgl.
XXXIII: 5. Intusschen levert het suffixum in \'ÏQTJP h. t. p.
geen het minste bezwaar op, daar in poëzie dikwijls bij intran*
sitiva de praep. wordt weggelaten, vgl. III: 26 en de Aant. op
die plaats blz. 74. Vooral bij de werkwoorden van strijde» komt
deze constructie voor, vgl. X: 2, Böttch. II, 24. Tegen
Böttcher\'s (Neue Aehrenl. No. 1397) zonderlinge (Dillm.)
verklaring: „.s/e hringen mich in Rüstung, d. h. sie setzen mich
in nothgedrunge» uehrhafte Stellung"
, pleit, dat ~py nooit trans-
itief en causatief gebezigd wordt; tegen Barth\'s (S. 18) ver-
taling : vernichten mich , de vaste beteekenis van T\\J>, histruere
aciem.
De QTiiy3 (vgl. Ps. I.XXXVIII: 17), terrores, zijn de
"WC van III: 25.
Vs. 5—7 zijn niet recht verstaanbaar, en misschien hier misplaatst.
Als ze er niet stonden, zou men ze niet missen, want ze verbre-
ken den samenhang. Zijn lijden is onuitstaanbaar, heeft Job
gezegd (vs. 4); daaraan zou zich zoo natuurlijk do bede sluiten,
dat God er een einde aan make (vs. 8 v.). Doch hier wordt
-ocr page 133-
Job VI: 5—7.                                  127
eerst nog gevraagd: Schreeuwt de woudezel boven (bij)
het gras? of loeit een rund boven (bij) zijn voeder?"
Deze beeldspraak kan volgens de uitleggers niet anders bedoelen
dan: „zou ik zoo klagen, als ik het naar mijn zin had?" Maar
dat behoefde Job niet te vragen; dat sprak immers van
zelf. Als hij het goed had, zou hij zich zelven niet verwenscht
hebben. Er was ook geen sprake van, dat hij gelukkig was.
De vrienden wisten, dat „zijn lijden groot was", en Eliphaz was
van geen andere onderstelling uitgegaan (IV: 8—5). Het is
schier ondenkbaar, dat de dichter zijnen held zulk een onbetee-
kenend axioma op de lippen zal gelegd hebben. — De twee
volgende vss. (voor zoover ze verstaanbaar zijn) luiden: Wordt
het laffe zoutelooze gegeten, of is er smaak
aan eidorenslijm? Mijne ziel weigerde aan te ra-
ken, zij zijn
.... mijn spijs. Volgens de meesten betee-
kent dit: „men kan toch niet willen dat ik het vreeselijkste
aangenaam vind." Maar gesteld, dat de zin der woorden wer-
kelijk deze is, dan rijst weder de vraag: waar had Eliphaz
gezegd , dat Job vermaak moest scheppen in zijn smart P Toe-
gevende dat hij diep ongelukkig was, had hij hem slechts tot
geduld vermaand , en het uitzicht op een betere toekomst geopend.
Andd. (LXX, Me re., Cocc., Schuit., Ruetschi in Theol.
St. u. Kr. 1867, S. 130) meenen, dat met de oneetbare spijs
de rede van Eliphaz bedoeld wordt, hetgeen D i 11 m a n n in
strijd met het verband acht. Dit laatste moet worden toege-
stemd; maar tevens zij opgemerkt, dat de overgang van het
ééne beeld in het andere, bij de ontwikkeling derzelfde gedachte,
ook bevreemdt.
Let men op de gebezigde uitdrukkingen, dan wordt de ongun-
stige indruk, dien men van de zinstorende vss. ontvangt, nog
versterkt. Het minst duister is vs. 5. Slechts schijnt de on-
gelijkmatigheid in het aanhechten van het suffixum, dat bij
Jftft ontbreekt, terwijl het in l^bïl wordt aangetroffen, op een
geringere poëtische vaardigheid te wijzen, dan wij anders in
dezen dichter bewonderen, vgl. b.v. VI: 2 Otyjo-Tf n), 4 Qqtf •\'an
•rnbx "ruw; ,")2j>-,,n,n-,j,ü"i}r), vgl. blz. 112 sub 5°. Boven-
dien zou do wijze, waarop XI: 12. XXIV: 5 van den woudezel
gesproken wordt (vgl. Oen. XVI: 12), niet doen vermoeden, dat
-ocr page 134-
128                                  Job VI: 5—7.
Job met dit dier kon vergeleken worden. Overigens is het vers
verstaanbaar. Het voedsel der woudezels, hier Xïfl, heet XXXIX:
8 desgelijks plT, groen kruid. Het voeder van het rund, ^3 >
van V?3, mengen , kan slechts mengsel, farrago, beteekenen (wat
Schuiten s weerspreekt, maar niet weerlegt). „Men maakte het
van spelt of gerst en daartussehen in gezaaide peulvruchten, b.v.
wikken, en sneed het groen af (Varro, de re rust. I, 31. Plin.
H. N. XVIII, 41). Echter liet men het ook wel rijp worden,
en oogstte het dan (Colum. II, 11). Gemalen en met zout ver-
mengd was het een aangenaam en gezond voeder voor het
vee" (Diest. Jes. S. 260 f.). Waarschijnlijk wordt h. t. p. de
eerste, en XXIV : 6. Jes. XXX: 24 de tweede soort bedoeld.
Meer zwarigheden leveren sommige woorden van .vs. 6 op.
Vooreerst n\'?D-\',I?3Q. Is dit bijvoeglijke of bijwoordelijke bepaling?
Bet. het: wordt het zouteloos laffe geg.? (Dillm. Del. II), of:
wordt het laffe zonder zout geg.? (Hitz., Merx, Zöckler
e. a.). Het laatste is onaannemelijk, als men meent, dat het
laffe eten Jobs lijden afbeeldt; maar het eerste is een leelijke
tautologie, en alles behalve poëtisch. — Vs. 6b is bijzonder
duister. Boven (blz. 127) is de verklaring van Targ., cenige
Rabbijnen, Schmidt, Rosenm., Umbreit, Ewald, Stic-
kel, Schlottmann, Del. I, Dillm., Zöckler, Hitzig,
Cook meegedeeld; maar zij is ver van zeker. „Non tam superbo
palato erat Jobus, ut oviim sine sale fastidiret", zegt Schultens.
Ja, daar hier een algemeene regel gesteld wordt, vraagt men,
waaruit blijkt, dat onder de Hebreen eiwit oneetbaar geacht
werd? Ook zou de uitdrukking eidorenslijm, rVIE&n !H, al heel
omslachtig ter aanduiding van eiwit, en daarenboven onjuist zijn,
daar Tl speeksel bet., 1 Sam. XXI: 14. De opvatting van
niC^n als eidoder is verder zeer slecht gewaarborgd; zij steunt
alleen op het Talmudische jutöbn, eidoder (Tcrumóth X,\' 12.
Aboda zara 40a), dat toch niet hetzelfde woord is. Vele anderen
(Pesch., Arab., Ges., Heiligst., Böttch., Merx, Del.
II, Renan) geven dan ook de voorkeur aan de vertaling kool-
soep
of portidaknat. Maar dan zou men in plaats van Tl (slijm)
verwachten piQ. Ook wordt de zin door deze opvatting niet zoo
fraai, dat men zich kan heenzetten over het bezwaar, dat deze
-ocr page 135-
Job VI: 5—7.                                     129
beteekenis van rnsbn evenmin vaststaat als de vorige. Want
der Pesch. is zelve duister; eerst de Arab. vertaling,
die dit door TjU-»- weergeeft, biedt eenigen steun aan de vertaling
portulaca oleracea (vgl. Hasselq. S. 111). Vermoedelijk is echter
ook deze op den klank afgegaan. Blijkbaar was de beteekenis
van het woord reeds oudtjjds onbekend. Men raadde er naar,
en dat doet men nog. Behalve de besproken gissingen zijn nog
andere voorgedragen, die even weinig aannemelijk zijn , gelijk
die van Gussct (saliva sanitatis), Capellus (id quod instar
salivae ultro de extremitate mammillae deflnit),
Schultens
(saliva somnolentiae). LXX: iv pt\'i/xaai tctvolg (t. \\v. van de vrien-
den) is waarschjjnljjk niets anders dan interpretatie van do tweede
boven vermelde opvatting van "n""l als portulaca oleracea, daar
deze (in verband met rhn, somniavit) voor eene herba insulsa,
het beeld der domheid, gold.
Op zich zelve zou de onverstaanbaarheid van eene vershelft
nog geen reden tot twijfel aan hare echtheid zijn; maar in ver-
band met het opgemerkte over de zinstorendc strekking dezer
regelen, krijgt het bijzondere beteekenis, dat niemand den zin
der woorden nog heeft kunnen vatten. Daarbij komt nu, dat het
volgende vers nog onbegrijpelijker is.
Vs. 7 schijnt zelfs grammatisch niet in orde. Schultens,
Ewald, Schlottmaun, Merx, Dillmann, Zöckler
meenen dat het object van $*.y& weggelaten is , „weil aus dem
vorigen selbstvcrstandlich" (Dillm.). Doch het is zoo weinig
„selbstvcrstandlich", dat Schultens aan de walgelijke spijs van
vs. 6 en Dillmann aan de smarten denkt, waarvan vs. 2—4,
vooral vs. 4, gesproken was (nrs" slaat dan desgelijks op dezelfde).
Maar wie ziet niet, dat een goed stilist in dat geval zou hebben
geschreven : (tz?\'x) \'3 C32 V^ib *ÜB& "3X2 etc. P En wat bet.
het aanraken van „smarten"P Is daarentegen de walgelijke spijs
het voorwerp, dan rijst de vraag: wat bet. ">(tf03? Andd. (Vuig.,
Luther, Rosenm., Welte, Del., Hitz.) houden vs. la
voor een voorzin met weggelaten "viM: die dingen, irelke mijne
ziel weigerde aan te raken
, zijn enz. Doch tevergeefs tracht
men een dergelijke constructie door vergelijking van andere pp.
Matthbs, Het boek Job. 2e druk.                                                                9
-ocr page 136-
Job VI: 5—7.
130
aannemelijk te maken. Del. II beroept zich op Je8. XLI: 24,
□33 "irQ1 nSUT), een gruwel wie u kiest; maar daar is het
pracdicaat een vooropgezet z.n.w., terwijl het h. t. p. een ach-
teraan komende gezegdes zin zou zijn. Ook is de ellipse
van Tlfx alleen in zeer korte uitdrukkingen (Jes. 1.1. Job 1:1,
5. III: 15v. IV: 2. VI: 10) of na voorafgaand deelwoord (G e s. S. 273)
gebruikelijk. — Va. 7b, vsnb ""VIS ~f3~ , is in den Mas. tekst
geheel onverstaanbaar. Ges., Ew., ölsh., Hahn, Schlottm.,
I> i 11 in., Zöckler houden vn voor den st. cstr. van *n, ziekte,
krankheid
(vgl. Ps. XLI: 4); maar krankheid mijns broods is op
zich zelf niets, en de gewone toelichting: verdorven spijs, even
willekeurig als die van Umbreit en Hirzel: de krankheid, die
mijn dagelijksch brood is.
Volgens Cocc, Schuit., Heiligst.,
Del. is sn, st. cstr. plur. van jm , onrein (vgl. Jes. XXX: 22);
maar het onreine van mijne spijs bet. ook niets, en wordt door
„meine ekle Sjieise" niet teruggegeven, daargelaten nog dat men
dan het abstr. fem. r~lin verwachten zou. Geheel anders is de
T
opvatting van B ö 11 c h e r, die *nj leest (N. Aehrenl. S. 67. Gr.
I, 610) en vert.: solches ist gemdsz der Seuche meine Speise;
„solches" (rföri) zijn dan de vs. 7 genoemde spijzen, do eenige,
die Job, volgens voorgeschreven dieet, zou mogen nuttigen.
Maar al stapt men over het door Del. II tegen deze verklaring
geopperde bezwaar heen, dat iy\\ dan door het pron. suffixum
als zijne krankheid had moeten aangeduid worden, zoo blijft
het toch ondenkbaar, dat de dichter Job in tali periculo et
querela
zoo opzettelijk en uitvoerig over het onsmakelijke van
zijn dieet zou hebben doen klagen. Dit zou hem en zijn held
onwaardig zijn geweest. Nog minder gelukkig is de verklaring
van H i t z i g , die de 3 in ">YW als wortellctter aanmerkt en, na
vergelijking van L j^, het woord, hetzij op de wijze van den
Masor. tekst, hetzij *ff3 of ,n3 gevocaliseerd, door brokken ver-
klaart. Want behalve dat het vergeleken Arabische naamwoord
niet brok, maar cibns congestus (d. i. een hoop bijeengebrachte
spijzen)
of adversa fortuna (bij Harir. p. 327) bet., is ook de
zoo ontstaande zin: das habe ich als Broeken meiner Speise,
volkomen onbegrijpelijk. Kosenmuller en Welte werpen de
-ocr page 137-
Job VI: 5—7.                                    131
1 uit ^13 weg, en vertalen dan , wie mein ttiglich Brot; doch
"H3 is niet i. q. 3 , maar: naar de mate, naar de hoeveelheid van.
Was nu in het naastvoorafgaande sprake van zijn lijden , dan zou
de zin der vershelft door die tekstverandering kunnen worden :
even menigvuldig als mijn brood is mijn smart (en dus *DI"6 ^3 =
^vrb \'\'ïb, UI: 24a, zie blz. 74 de Aant.). Maar in dit gehcele
verband is slechts sprake van zijn spijs, en het blijkt uit niets,
dat hier aan iets anders gedacht wordt. Ja, stel zelfs dat de klacht
over de spijs figuurlijk te nemen is (vgl. blz. 127), dan blijft de Schnj-
ver hier toch binnen de grenzen zijner beeldspraak, en moeten de
woorden: zij (de laffe spijzen) zijn even menigviddig als mijn brood,
op zich zelve verstaanbaar zijn — wat het geval niet is. Daaren-
boven is het niet aannemelijk, dat het bekende "o in de Hss.
door het ongewone TQ zou verdrongen zijn. — De LXX vcrt.
VS. 7b: (3p6/iOV 7ap ópw ra aira. fiov Sjavtp bo/iijv Xêovrog, welke
laatste drie woorden volgens Del. daaruit te verklaren zijn, dat
in het Syrisch ruah arjo een naam van de melaatschheid is.
Intusschen blijkt uit de Pesch. ( * O^O ]_»OJ^-»|), dat de -,
van "»TO ook door anderen als i is gelezen. Merx meent zelfs
dat aan LXX en Pesch. de lezing hnvf n"0 ten grondslag ligt,
en dat zjj als de oorspronkelijke boven ^cr6 ^ID de voorkeur
verdient. Doch deze meening is even onjuist als zijn voorslag
om fipó/xov der LXX in fipüfia te veranderen. De Grieksche
vertaler heeft stellig ni3~ gekend, maar als gedruis opgevat;
vandaar /3/oó/uov (vgl. pc~, ook a rad. non). Voorts kan Sxrrrep
\\lovrog wel vertaling zijn van tCzb n/"0, dat dan ecne andere
lezing van \'VOTh "ro m ^en ^a8< te^st i8- De nog overblijvende
woorden ópw ra aira fiov, d. i. i£nb ~iON, bewijzen echter dat
de tekst der LXX geheel in de war is, en waarschijnlijk het
produkt van twee lezingen, die met elkander verbonden zijn
geworden. Het schijnt, dat men reeds oudtijds moeite met de
plaats had, en er het een of ander van maakte.
Zijn de duistere en zinstorende vss. 5—7 geïnterpoleerd P Het
is mogelijk, maar niet bewijsbaar. Immers de bedoeling der
invoeging laat zich niet gissen. Ook valt niet to ontkennen,
dat althans vs. 5 en 6 het parallelisme onberispelijk is, terwijl
-ocr page 138-
132                                    Job VI: 7—9.
de gebezigde beeldspraak, hoe weinig ook strookende met onzen
smaak , niet vreemd aan den trant van den oosterschen dichter
geacht kan worden. Slechts dit mag ten slotte beweerd worden,
dat 1° de vss. in dit verband slecht voegen; 2" sommige woor-
den en uitdrukkingen voor ons onverstaanbaar zijn; 3° vs. 7
waarschijnlijk corrupt is.
"Vs. 8—10 sluiten zich eng aan vs. 4. Zijn lijden is zoo hevig,
dat hij zijne bede (H. III) herhaalt: „laat mij sterven, o God!"
Ook dit zegt hij, in tegenstelling met Eliphaz\' rede, volgens
welke de dood geen uitkomst, maar een straf was.
"Vs. 8. Och dat mijne bede vervuld werd, en dat God
mijne hoop verwezenlijkte!
|P,-,Q, utinam, wordt ook
XXII[ : 3 door het verbum finitum zonder copula gevolgd;
anders Deut. V: 26, vgl. Ges. § 136. 1. c. S. 274. Ew. § 329 c.
Ook de volgende werkwoorden zijn optativi. — Tibxitf, elders
(1 Sam. 1: 27) YkKtf; maar zie Ps. CVI: 15. — TIlpTVI, LXX
Kal rijv tXiriSa fxov. De verandering TllXm (Hupfeld, Merx)
wordt door geen HS. of Oude Vert. gesteund, en is onnoodig.
"Vs. 9. En dat het God behaagde, mij te verbrijze-
len; dat hij zijne hand uitstrekte en mij wegnam!
TXln als gewoonlijk met volgende 1, zie Ges. § 142 3.a, S.
281 (zonder l vs. 28, zie Ge s. t. a. p.). — -|jv is vreemd.
„Ne mireris interim varia tentari, ubi verbi indoles haud satis
perspecta" (S c h u 11 e n s). De thans vrij algemeen aangenomene
verklaring is die van C o c c e j u s. „Tnn est solvere , quasi satire
facere".
Inderdaad bet. do Kal TIJ springen, de Hifil doen op-
springen
, Hab. III: 3. Maar hoe zonderling is de voorstelling,
dat God zijne hand „laat opspringen", of „die bisher unthatige
Hand mit Hcftigkeit auffahren lüsst" (Dillm.). Dat die hand
tot heden toe werkeloos was, staat er bovendien niet, en was
ook door den lijder wel anders ondervonden. Elders (Jes. LVIII:
6. Ps. CV: 20. CXLVI: 7) wordt Tnn gebezigd van het los-
maken der banden , waarin gevangenen zuchten. Dit geeft den
meesten uitleggers aanleiding om ook hier van het losmaken dei-
hand
te spreken. Maar dan moet Gods hand tot heden geboeid
zijn geweest, en ook dit is een onhoudbare voorstelling, waar-
mede reeds Schultens terecht geen vrede had. Doch wat hij
-ocr page 139-
Job VI: 9 , 10.                                   188
er voor in de plaats geeft, is zeer onjuist. Omdat TIJ, Jj, „in
Lexico Goliano" confossio violenta bet., zou !T "PD" graviore plaga
percussit
zijn! Behalve dat deze betcekenis van het werkwoord
daarmee niet bewezen is, wordt op die wijs met het object yp
ook geen rekening gehouden. Hitzig beschouwt TV als een
„Syriasmus in der Poesie für nbttf)"; maar het komt nergens
elders zoo voor. Men zal moeten erkennen dat TT onverklaar-
baar is. Of de LXX iets anders las, blijkt niet: «$ rAoc Si
fii\'l
/ue aviXiro) schijnt eene vrije vertaling. Pesch. heeft flQQjJZtJO ,
d. i. et extendat (vgl. Chald. D*ffi)- Uit geeft aanleiding om te
vragen of de dichter oorspronkelijk ook ntS"1 geschreven heeft
(vgl. Jes. XXXI: 3. Jer. VI: 12. XV: 6), \'dat ook elders met
T verbonden is, en den besten zin oplevert. Hoe de fout ont-
staan is, laat zich niet aanwijzen. Zij kan een error auris,
ten gevolge van verkeerd verstaan bij het dicteeren, zijn; mis-
schien ook heeft het volgende ysa (losrukken) er aanleiding toe-
gegeven. Is dit metaphorisch aan het weefgetouw ontleend, dan
is mogelijk ook het voorafgaande werkwoord TV, losmaken, daar-
mede ten onrechte in verband gebracht. De zoo ontstaande vorm
ntS^, in plaats van jji, den eigenlijken optativus (den jussivus),
levert geen bezwaar tegen deze gissing op , daar van de verba
op n meermalen de onverkorte jussivus wordt aangetroffen,
vooral wanneer andere jussivi voorafgaan en volgen, vgl. III: 9.
Gen. I: 9. IX: 25. Richt. VI: 39. 2 Sam. XIV: 17. 1 Kon.
XV: 19. Jer. XXI: 2. XXVIII: 6. Ps. CIX: 7. Neh. III: 37.
B ö 11 c h. II, 173. — ,jyjJD,l, lett. en mij afsneed , vgl. voor
de beeldspraak boven blz. 95, XXVII: 8. Ps. LXXVI: 13
(13D) j en de Grieksche voorstelling van de Parcen (Zöckler).
Vs. 10. Dan moet nog mijn troost zijn en ik wil
opspringen in de grenzelooze smart
dat ik de
geboden van den Heilige niet heb verloochend.

\\-|pl leidt waarschijnlijk den nazin in, evenals XIII: 5. Het
hangt dan niet, gelijk de vorige verba vs. 8, 9, van JIV^O af;
en de jussivus met voorafgaande vau is gekozen, om de noodza*
kelijkheid en zekerheid van het gemolde aan te duiden, vgl.
XIII: 27 ÖOTI1, en Böttch. II, 179 sub 7. Zoo tegenwoordig
-ocr page 140-
Job VI: 10.
134
de meeste uitleggers. Alleen E w. en D i 11 m. vatten \\-jiv als
optativus op. De eerste vert.: damif doch noch meine Hoffnung
keimte;
maar i is niet damit, TiT) niet keimte. De ander ver-
klaart : und dass so noch mem Trost mir irtïrde; maar "\'b staat
niet in den tekst. — D i 11 m. denkt, evenals vroeger H i r z e 1,
bij Tlönj aan den troost, van „door den dood aan zijn lijden
een spoedig einde te zien maken". Maar terecht merkt Del. II
daartegen op: „bald und schnell zu sterben is nicht sein Trost,
sondern sein Wunsch". — De inhoud van den wensch wordt
na den tusschenzin b\'S/T vb ffftpfO mboxi door ^, dat, ingeleid.
Job troost zich dus met het bewustzijn zijner onschuld; en zal
aan dien troost vasthouden, al moet hjj bezwijken, wat hij
overigens hoopt dat maar spoedig geschieden zal, omdat zijn
lijden zoo zwaar is (vs. 8 v.). Schuit., Ew. en Dillm. vatten
"•3 redengevend op: trant ik heb Gods geboden niet verloochend,
t. w. derhalve mag Hij althans die ééne bede (vs. 8 v.) wel ver-
vullen. Tegen deze opvatting pleit echter, dat op *ncnj "lij; VUT,
juist — en niet volgens Ew. en Dillm. verklaard (zie boven) —
een onderwerpszin behoort te volgen ; en bovendien de vergelij-
king van Ps. CXIX: 50, tusschen welken Psalm en het boek Job
een zeer bepaald verband bestaat, gelijk niet slechts h. t.. p.,
maar ook XVI: 20, vgl. Ps. vs. 28. XIII: 4, vgl. Ps. vs. 69.
VI: 25 vgl. Ps. vs. 103; zie Dr. J. Barth, Beitrago S. 11, die
echter voorbijziet, dat ook parallelo pp. ieder voor zich hare
eigenaardigheden kunnen hebben, zie ben. de aant. op vs. 25. —
Dat do Ps. hier riXT in plaats van Tfj> leest, brengt in de con-
structie geen verandering aan. Eenigo HSS. hebben ook t. d. p.
PXT, en aan Targ. kt , Vuig. hoc, kan dezelfde variant ten
grondslag liggen. Maar daar Pesch.                  den textus receptus
der meeste HSS. onderstelt, en ook LXX (titi Sé ftov nóXig ra^oc),
hoe duister overigens, eer "PJJ dan fW aanbeveelt1), ligt het
vermoeden voor de hand, dat de variant eene uit Ps. CXIX
\') Bahrdt (Or. Hexapl. II, 14) denkt, dat zij TJ> als T]/ las. Maar
fiov behoort bij wóXij, niet bij rijot; niet mot het eerste derhalve, maar met het
laatste
correspondeert T\\J} Las zij misschien 10JJ r r
-ocr page 141-
Job VI: 10.                                     135
opgenomen correctie is, om don zin verstaanbaarder te maken. —
Tegen de verdedigde opvatting van "9 als dat wordt door D i 11 m.
ingebracht, dat dan aan den lijder het voorgevoel wordt toege-
dicht, „dass er bei langer andaucrndem Leiden sich eine solche
Verliiugnung zu Schulden kommen liesse", waardoor „ein dem
Zusammenhang ganz fremder Nebengedanke in seine Rede her-
eingeworfen würde." Maar met het niet-verloochcnen van Gods
geboden kan Job alleen op zijn vroegeren levenswandel gedoeld
hebben; het is het telkens herhaalde beroep op zijne onschuld,
i. q. tTOa ab ^m^ns (Ps. CXIX: 51), dat een fait accompli,
en waarin geene verandering meer mogelijk was. De door
D i 11 m. onderstelde vrees behoeft geenszins in de betuiging te
liggen. Job wil niets anders zeggen dan dit: bij mijn sterven,
dat ik als eindpaal van mijn lijden vurig wensch, zal zonder
twijfel, en gelukkig, mijne onbevlekte vroomheid mijn troost zijn,
hetzelfde wat hij ook elders in dergelijk verband zoowel aan het
adres der vrienden (VI: 29 v. IX: 21. XIII: 15 v. XVI: 17.
XVII:
9. XXIII: 10—12. XXVII: 5 v.) als tegenover God(X:
7. XIII: 23. XVI: 19. XIX: 25. XXXI) betuigt. — Deze
troostrijke overtuiging, van in ieder geval onschuldig te zijn,
vervult den lijder met zulk eene blijdschap, dat hij ze in een
tusschenzin opzettelijk uitdrukt: en ik tril opspringen enz. Men
houde bij de verklaring van mbDXI vooral in het oog, dat er
niet "6DX1 staat, maar de jussivus, die in la persona beter
„intentionalis" heet, vgl. Böttch. II, 179, 181 v. Hierdoor wordt
de opvatting van Schlottm.: ob ich cjleieh attffahre vor Schmerz,
en iedere andere verklaring van het werkw. in malam partem
van zelf uitgesloten, "lbo is aira£ Xryófiivov in het O. T., maar
komt in de Mischna en nog latere geschriften voor (Barth,
Beitr. S. 6). Tallooze molen heeft het daar de beteekenis van
opspringen, zoowel van schrik als van vreugde (vgl. Schlottm.
Comm. S. 240 f.). Het eerste komt hier niet in aanmerking,
daar Job zich zelven niet kon opwekken om in de smart te sid-
deren; rest derhalve slechts het tweede , t. w. dat hjj te midden
van zijn hevig lijden opspringt van blijdschap. Deze verklaring
wordt aanbevolen door LXX (qAXó/mjv) en ïarg. maxi, (vgl. Targ.
op Ps. XXXI: 8 "!p!D3 "Hnxi yi3N), hetgeen van te meer
T :           M i v i -
-ocr page 142-
136                                  Job VI: 10, 11.
gewicht is, daar -fe een in het latere Hebreeuwsch , dus ook
aan die vertalers, zeer bekend werkwoord was. Evenzoo teekenen
oude Rabbijnen h. t. p. aan : hetzij Tp"l p\\tfb, hetzij rin^n pï?b,
d. i. beteekenis van grootmaken. Het Arab. jjLe is het eerst door
Schuit, vergeleken ; het bewijst echter niets voor de opvatting
in bonam partem , wel iets voor de bet. van opspringen in het
algemeen, daar het volgens de Kamus van de paarden gebezigd
wordt , als zij met de voorpooten op den grond stampen. —
Onjuist vert. Schuit. n^ro cum exnltatione, i. e. strenua quasi
superbia, en lazen LXX (tm Tei\\ê<uv) en Pesch.
of n^na (? Pb. XLVIII: 14). Want do Masor. vocalisatie is
juist; zij vindt in het bekende ^n, en in rhn en rbrhn, steun
en wordt door het verband geëischt. Het woord bet. of hevige
smart
, of verschrikking, vgl. III: 25. VI: 4. — De bedoeling
van "?inrr tib, lett. {die) Hij\'niet spaart, blijkt uit XVI: 13.
XXVIII: 22. Jc8. XXX: 14; het is een relatieve zin met uitge-
laten "H£ft(, gelijk die in het gedicht telkens voorkomt. (Si non
pepercerit
(Schuit.) is grammatisch onmogelijk). Het onderwerp
is Hij , daar n^n fem. generis en dus geen subject van het verb.
masc. is.
Vs. 11—13. Den raad van Eliphaz, om geduldig te zijn en
op de tóekomst te hopen, wijst hij als onbruikbaar af.
D i 11 m. en Z ö c k 1 e r beginnen hier een nieuwe afdeeling ;
maar daar Job zich nu nog met zjjne zelfverdediging bezig houdt,
is het verkioscijjk, deze vss. tot het eerste onderdeel van zijn
rede aan het adres der vrienden te brengen; vs. 14 begint eerst
zijne berisping van hun gedrag.
Vs. 11. Wat is mijne kracht, dat ik hoop zou voeden,
en wat is [mijn einde?] dat ik mijn geduld zou
bewaren? «lp is niet het woord, dat men hier verwachten
zou; want het is geen synoniem van TÖ, en bovendien is
de vraag: wat is mijn einde ? al zeer weinig ad rem (H i t z.).
Met H i t z. yp einddoel te nemen, is minder verkiesohjk , daar
het woord deze beteekenis nooit heeft; ook is do vraag, waartoe
zijn geduld dienen zou, een min gepast antwoord op Eliphaz\'
rede, waarin het resultaat der lijdzaamheid duidelijk aangewezen
was. Men verwacht hier veeloer, evenals in de eerste vershelft,
-ocr page 143-
Job VI: 11—13.
137
de opmerking, dat hij goen geduld meer hebben kan. Wat er
eigenljjk gestaan heeft, laat zich nauwelijks gissen. De Verss. heb-
ben alle reeds den textus receptus gekend.
Vs. 12. Uitwerking der gedachte van vs. 11. Js de kracht
der steenen mijne kracht, is mijn vleesch van metaal?
De dubbele vraag wordt ingeleid door OX-QK, in plaats van
door het gewone DS-n, maar blijkbaar met dezelfde bedoeling,
vgl. Ges. S. 298. — itf\'inj lett. van koper, „das aber bekannt-
lich die Alten so zu harten verstanden dasz es an Festigkeit dem
Eisen gleich galt" (Schlottmann).
Vs. 13. Ben ik dan niet volslagen hulpeloos , en is
het beleid niet van mij vervreemd? •
— QX" is niet
geheel duidelijk ; ook Num. XVII: 28 niet, de eenige plaats,
waar het nog voorkomt. Ew. (§ 356a), Dillm., Zöckl., Del. II
houden het voor synoniem van vb~ , waarvoor pleit, dat qx in
de vragen eene negatieve kracht heeft (vgl. vs. 12). Hitzig
vert.: hoe, als ik mij niet weet te helpen ? Maar men verwacht
geene aposiopese aan het slot der pericope. qs is ook in het
voorgaande niet indien , maar vraagpartikel, en n bet. niet hoe.
Om dezelfde redenen bevredigt Koster\'s opvatting (Erliiut. der
h. Schrift, S. 108) niet: oh ich noch harren kann icenn
alle Hul f e für mich verloren ist ?
Ze is bovendien zeer
gedwongen. Sc hl. neemt qx~ als een versterkt n , waardoor
de zin (juist omgekeerd als boven) wordt: ist denn gar keine
Hülfe in mir?
— maar dit is, na het voorafgaande, onverstaan-
baar. — Volslagen hulpeloos. ^ THlV fVt j lett. er is
geene hulp van mij in mij.
Het suffixum van ,-piJJ is met Del. II
objectief te nemen : de hulp, die mij gebracht wordt of ten goede
komt, vgl. Ps. XXII: 20. XL: 14 enz. Nam men het subjec-
tief, dan zou ^3 overtollig zijn. Do bedoeling is: het is niet
meer in mijn vermogen, mij hulp te verschaffen. Merx leest:
13 THIJfi ist meine Hülfe nicht bei ihm verloren? met beroep op
• TI \'.*
LXX: ovk iir\' avrtji iirtirofètiv, en Pesch. .—i-O <TU99Q^.
Maar eerstgenoemde vert. vrij, en de andere heeft 13 1mt)> gclc-
zon, of veranderd; het laatste is het waarschijnlijkst; bovendien
geeft zij in de tweede vershelft rTOWl ook c. suff. (7UL09CL30
-ocr page 144-
Job VI: 13, 14.
138
terug, hetgeen in den Hebr. tekst niet kan gestaan hebben. Er
bestaat dus geen do minste grond voor de verandering. — Het
beleid.
De meeste uitleggers vertalen iT$TI door heil (D i 11 m.,
Schim., E w., Del., Z ö c k 1.), of gezondheid (H i t z., C o o k).
Maar noch het verband (vs. 13a), noch het spraakgebruik (boven
blz. 110) begunstigen deze objectieve opvatting van het woord.
Het is subjectief: Jes. XXVIII: 29 is het synoniem van ~sy >
Job V : 12 van matfTOa , Spr. III: 21 van nBW, vgl. nog XI:
6. XII: 16. XXVI: 3. Zoo alleen zijn de beide versieden zuiver
parallel: ik mis het vermogen om mij to helpen — ik ben niet
in staat iets to overleggen. Juist Schultens: „etiam solida
ratio expulsa est a me."
Niet slechts zijn lichaamskracht derhalve
was gebroken (vs. 11 v.), maar ook zjjno geestvermogens waren
door het lijden verzwakt (vgl. III: 25 v.). Het was hem dus niet
mogelijk plannen voor de toekomst te maken, gelijk de vrienden
wenschten. „Ad extremas miserias redactus nullum inde exitum
reperiebat" (Schultens).
I. 2°. Vs. 14—30. Job berispt de door de vrienden tegenover
hem aangenomen houding. — De aangevallene wordt aanvaller.
Niet zijn gedrag, maar het hunne is onbctamcljjk.
a. Vs. 13—23. Zij hebben geen medelijden met hem.
Vs. 14, de aanhef, misschien het thema dezer pericope, is
helaas! onverstaanbaar. Geene der gegeven verklaringen bevre-
digt. Dillm. en Zöckl.: Dem Ver zagenden von seinem Freunde
Liebe gebiihrt, und sollte er des AllmUchtigcn Furcht verlassen
haben.
Togen dezo opvatting pleit do inlassching van gebiihrt,
daar slechts est verzwegen zou kunnen zijn; de verbinding
van de tweede vershelft met de eerste door de vau copulativa en
het verbum finitum, zou volgens Ges. § 134. 2 („hüufig
geht cine mit dem Particip anfangende Construction in \'s Verbum
finitum
über, vor welchem dann das im Particip liegende uelcher
"HflH
hinzugedacht werden muss") kunnen verklaard worden, wanneer
D!2 als part. wordt aangemerkt. Dillm. zelf geeft echter toe, dat
de constructie „hard" zou zijn. — De eerste boven genoemde beden-
king geldt ook tegen Ewald\'s voorslag (Jahrb. III, 120 f.), om
tusschen vs. 14a en vs. 14b een vers in te voegen, dat waarschijn-
lijk verloren ging, van dezen inhoud: vom Bruder gebührt Mitleid
-ocr page 145-
Job VI: 14.
1S9
dem von Gott geheugten, damit er nicht dem Herzeleid erliege.
Andd. vertalen de tweede vershelft: anders geeft hij de godsvrucht
op;
maar deze , ook door Del. I voorgestane, verklaring is terecht
door Del. II opgegeven, daar 1 nooit alioqttin beteekent(ookPs.LI:
18 kan "jnxi in geen geval alioquin darem zijn, vgl. Böttch.
N. Aehr. Nr 1130. Gr. II, 186). — Op het voetspoor van Lud.
DeDieu en Seb. Schmid hechten Hitz. en Del. II aan
IDn niet den zin van genegenheid, liefde, maar van/<oom, schimp,
en vertalen het vers: Trifft den Hingeschmolzenen von seinem
Ndchsten Unglimpf, so nrird er die Furcht des Allmdchtigen
verlassen.
Tegen deze opvatting voert men tevergeefs aan, dat
"IDn Job X: 2 in den gewonen zin genomen wordt; want ook
het andere IDn komt in de Chokmaliteratuur voor (Spr. XIV :
84 vgl. XXV: 10) en is uit het Arameesch bekend genoeg.
Ook de verkorte voorwaardelijke voorzin met volgende vau in
apodosi maakt geen bezwaar, vgl. Ges. § 155. 4. a. S. 307.
Maar de gedachte , die zoo ontstaat, is niet juist. Niet de liefde-
loosheid van zijne vrienden kon den vrome tot vertwijfeling aan
God brengen, maar veeleer en uitsluitend de handelwijze van
God zelven. Wanneer Hitz., om dit bezwaar te ontgaan, zegt,
dat de Oosterling, daar hij het geloof aan de menschheid niet
kende, slechts dat aan God daarvoor in de plaats kon stellen ,
dan bezigt hij ecne uitvlucht, geen argument. — Eigenlijk is do
vermolding van het *vtf niTP 3W, met hot oog op Job, zoowel
bij Dillmann\'s als bij Hitzig\'s opvatting vreemd. Want do
mogelijkheid daarvan wordt alleen door don Satan in den Proloog
(vgl. boven blz. 21), maar nergens door Job zelven of den dichter
gesteld. Het tegendeel leert VI: 10c; en het spreken van hef-
tige woorden tegen God, dat hij zich zelven verwijt en God later
in hem berispt, is geen afval van God. Vandaar misschien dat
velen (Targ., Pesch., Vuig., Luth., Schuit.) bij het „opgc-
vcn van de godsvrucht" aan Jobs vrienden denken, en in dezen
trant vertalen: wie zijn vriend genegenheid onthoudt, laat de vrees
voor den Almachtige varen.
DS1? moet dan als casus absolutus
worden aangemerkt, wat zich om de volgende vau cop. zelfs met
Jes. XXXH : 1. Ps. XVI: 3 nauwelijks laat verdedigen. Nog
bedenkelijker is dat DQ > zelfs al leest men het DNO» de verwer-
-ocr page 146-
Job VI: 14, 15.
140
pende, wel c. Ace. personae, maar niet op deze wijs met volgend
JQ wordt verbonden. Behoudt men daarentegen met Schuit. DS,
als verbale van oojj , wegsmelten, dan ligt in: qui misericordia
erga amicum contabescit,
niet: „wie te kort schiet in medelijden,"
maar veeleer het tegendeel: „wie zich in medelijden uitput." —
"Wat Dillm. en Zöcklor mogeljjk achten, is waarschijnlijk,
t. w. dat de tekst bedorven is. Maar hij kan niet worden her-
8teld op de door ilerx voorgestelde wijze, door verandering van
D^S in yj?;, want deze verandering is veel te groot en de
corruptie dan onverklaarbaar; ook- pleit Targ. (yjOT X1D31?),
waarop hij zich beroept, vóór het behoud der \'j praef., terwijl
LXX (airtliraró /ut tAtoc) en Pesch. (^.Vt^Sa tt-S?), naar
welke hij ook verwijst, evengoed D2 = DX2 als yjQ of nVo
kunnen gelezen hebben. Daargelaten nog de vraag of de zin,
die zoo ontstaat (dezelfde die reeds boven sub Targ., Pesch.,
Vuig., L u t h., Schuit, besproken werd) , bijzonder bevredigt.
Van godvergetenheid of goddeloosheid beschuldigt Job elders
zijne vrienden nooit, wel van eene verkeerde beschouwing van
het godsbestuur on redenceringen ten gunste van God, die God
zelf niet goedkeurde , vgl. XIII: 8 verv. — Voorshands schijnt
het beste, de plaats onverklaard te laten.
Vs. 15—21. Hij heeft zich in zijne vrienden bedrogen. Den
troost, dien hij van hen verwachtte, schonken zij hem niet. Zoo
zijn zij een bedriegohjkon bergstroom gelijk, die don uitgeputten
reiziger dor woestijn veel schijnt te beloven, maar hem, als hij
zijn dorst wil lesschen, bitter \\p leur stelt. — De beeldspraak
komt ook elders, Jer. XV: 18. Jes. LVIII: 11, voor; maar
niet zoo uitgewerkt als t. d. p. De dichter is hier episch breed,
en do allegorie in den Homerischen trant.
Vs. 15. Mijne broeders bedriegen als een beek, als
de bedding van beken, die wegstroomen.
— TIN, mijne
broeders,
zijn, evenals XIX: 13, zijne vrienden (vgl. 1 Kon. IX:
13. Neh. V: 10, 14), in wier naam Eliphaz het woord gevoerd
had, vgl. V : 27, boven blz. 122. — H33 , bedriegen, het Perf. met
het begrip van den aangevangen en voortdurenden toestand,
Ges. § 126. 3 a. S. 254. Andd. : zijn trouweloos, hetgeen echter
minder goed bij den bna past. Absolute komt het ww. "|;q ook
-ocr page 147-
Job VI: 15, 16.                                    Hl
1 Sam. XIV: 33 voor; bekend is -IJ3 , afvallige, qoddelooze.
Het Ned. bedriegen wordt in de vertaling desgelijks absolute
gebezigd, evenals b.v. in: schijn bedriegt. whrM p\'2N3
kan niet boteekenen uti torrens convallium (G o s.), of wie der
Thliler Bach
(Merx), dat zou a^TSN bl"UD zijn. ,TDX beeft de
gewone (vgl. Jes. VIII: 7. Ezech. XXXII: 6. 2 Sam. XXII:
16) en oorspronkelijke (pBM = continuit) beteekenis van bedding
(elders , Ezech. VI: 3 enz. vallei) , die hier te meer moet worden
vastgehouden, omdat de dichter wil aanwijzen, dat de borg-
stroom , ondanks den bruisenden watervloed , geen diepte heeft. —
Die wegstroomen, 1*ÜJP met weggelaten ~wn; onderwerp zijn
natuurlijk do Q^nj, niet de „broeders". De constructie is ge-
heel dezelfde als XI: 166, welke parallele plaats tevens de juiste
opvatting van -qj> h. t. p. aan de hand doet. Do bedoeling is
dus, dat do bergstroomen voorbijgaan en geen bestand hebben ,
vgl. vs. 17. Zoo terecht Hirz., Del., Hitz. In strijd met
de aangehaalde parallele plaats en dus met den regel, dat de
schrijver zelf de beste uitlegger van zijne woorden is, vertalen
E w., D i 11 m., Z ö c k 1.: die overstroomen, als ware van het
buiten de oevers treden der beken sprake, evenals Jes. VIII:
8. LIV : 9. M e r x wil \\ni3JF lezen , op grond van LXX wap-
fjASÓK pi. Maar dan zou men ook ^ HJ3 moeten lezen om LXX
ou irpoQüSóv ut. Bovendien leidt dit tot Mcr x\' onjuiste op-
vatting van a^nj p\'BX als „der Thaler Bach." Hoe weinig zin
heeft ook wat Merx hier dan lezen wil: Sie (die Freunde)
gehen wie der Thaler Bach an mir vorbei
(/?).
Vs. 16. Toestand der beken in den wintertijd. Die troe-
bel zijn door het ijs, in welke de sneeuw zich ver\'
bergt.
Vgl. de teokoning van den irora/ibg xf\'/u<W\'0US E. XI,
492 sqq. en Ovid. Fast. II, 291 sqq. — cbVN wordt door
Schultens en Stickel vertaald: cum impetu ruit, komt aan-
rollen,
met beroep op het Arabische Joel, hetwelk de Ka mus
door bb, saevire, verklaart. „Onbewijsbaar" (Dillm.) is
dus deze beteekenis van abynn niet, maar daar het ww.
elders in het Hebr. altijd verbergen, in Hitphaël zich verbergen
(vgl. Deut. XXII: 1 , 3, 4. Ps. LV: 2), en nooit komen
aanrollen
betookent, schijnt het boter, de gewone verklaring te
-ocr page 148-
142                               Job VI: 16, 17.
volgen. "?y abynn is dan eene constructio praegnans (D i 11 m.)
voor: „vallen op en zich bergen in", vgl. G e s. § 141. E w.
§ 282 c.
Vs. 17. Toestand der beken in den zomertijd. Ten tijde
dat zij warm ir orden, drogen zij uit; als zij heet
ivorden, verdwijnen zij van hunne plaats.
M. a. w.
des zomers, als men de waterstroomen \'t meest behoeft, zijn zij
er niet meer. — Q"ir riV2 volgens gewoon Hebr. spraakgebruik
bij tijdsbepalingen met weggelaten TtfM, zie G e s. § 123. 3. b.
S. 249. E w. § 286 i. 337 d. "Oir, van het elders nooit voor-
komende alt, wordt door Pesch. _»*.J9 {prtus est,jbc. sol), door
Targ. "on (peceavertint) vertaald, hetgeen natuurlijk geen van
beide in aanmerking komt. Andd. vergeljjken het Arab. <--».j en
Chald. 3-1T (in Itpeal) vervloeien ; andd. het Syr. »__O?!, insluiten,
eng maken, waardoor do zin wordt: tempore quo angusti fiunt
(G e s.) of: ten tijde dat zij ingedijkt ivorden. Doch hoewel dit
alles etymologisch mogelijk is, bevredigt het toch niet, omdat
iu ieder geval een flauwe zin ontstaat, en zoomin de tegenstel*
ling van dit vers mot het voorafgaande als het parallolisme der
versieden (vs. 17) tot haar recht komt. Dit bezwaar geldt ook
tegen H i t z i g \'s verklaring: zur Zeit ihres Ueberfluthens , en
"Wetzstein\'s vertaling: zur Zeit wo sie am stürksten flieszen,
(certrocknen sie), welke bovendien in strijd met de workeljjk-
heid zijn, daar do bergbeken des winters, niet dos zomers,
„wenn\'s heiss wird", buiten de oevers treden. Ook is hot on-
bewijsbaar , dat 2"ïï overloopen bet., want het gelijk maken van
3T7 aan ^.j. (H i t z i g), is immers willekeur, omdat men dan
niet slechts een metathese van de t en t, maar ook een ver-
wisseling van 3 en . aannemen moet, hetgeen door è = 313,
*i\\=lTO, cja- = DJD (in welke voorbeelden slechts ééne van
beide, of verwisseling, óf omzetting van letters plaats vindt) niet
gerechtvaardigd wordt. Het verkieseljjkst schijnt dus, de ge-
wone, ook door Del., Dillm., Zöckl., Schlottm. gevolgde
opvatting van Jarchi en Gersonidcs te behouden, volgens
welke 3"i; een andere schrijfwijs voor 313 is, hetwelk branden
bet. (Spr. XVI: 27. Ez. XXI: 3; 3-133 Nif. = 2y Pual). —
-ocr page 149-
Job VI: 17, 18.                               143
1DD23, lett. worden zij uitgebluscht, vernietigd, vgl. XXIII: 17;
Ew. sind sie Nichts geworden. Als zij heet worden, t. w. de
beken.
Zoo vert. Barth (Beitr. S. 4) W13, met de opmerking:
„der Numeruswechsel ist wie v. 20a." Doch, als ïoro op o^nj
terugsloeg, zou het suffixum collectivum evenals t. a. p. fem.
generis moeten zijn (zie beneden de Aant. op die plaats). Barth
zelf is dan ook zoo weinig zeker van zijne opvatting, dat hij
tegelijk in overweging geeft, het suffixum op p^K te laten
slaan. Dit is echter evenmin waarschijnlijk om de volgende
pluralia OOÏpDB WIJ. Hirz. en Hitz. denken bij het suffixum
aan rij;; maar behalve dat dit woord gewoonlijk fem. gen. is
(zie echter Hoogl. II: 12) is het „warm worden van den tijd"
een onmogelijk begrip. Schuit., Ew., Schl., Olsh., Del.,
Dillm. nemen het suffixum onzijdig onpersoonlijk: wanneer het
heet wordt;
maar dat zou aflS sino suffixo zijn (iru?3 V: 26,
dat Del. vergelijkt, behoort hier natuurlijk niet). Men houde
vooral in het oog dat on hier parallel is met "Qip , en dat het
dus waarschijnlijk, evenzeer als dit ww., op de a^nj slaat.
Daar echter de textus receptus dat niet duldt, en elke andere
verklaring verwerpelijk is, verdient het vermoeden van C o-
durcus overweging, dat het suffixum pluraio poëticum }ft- be-
doeld is. Hij zag alleen voorbij dat clan do o dubbel moet
geschreven geweest zijn; maar welk bezwaar is er tegen de
onderstelling, dat er oorspronkelijk fórans gestaan heeft en dat
eeno der mem\'s bij ongeluk weggevallen is ? Deze gissing wordt
gesteund door Pesch. v. QOÜsO Q<k»JDO.
Van vs. 18 bestaan twee verklaringen. Volgens de eene zijn
fïirnn de paden , die de bergstroomen volgen (Masor., Pesch.,
Targ., Vuig., Mercier, Cocc, Arnh., Dol., Hitz., Zöckl.,
Cook); volgens de andere zijn het (misschien met veranderde
vocalisatie nlmfc, maar zie do Aant. op vs. 19) dezelfde of
dergelijke karavanen (vgl. Gen. XXXVII: 25. Jes. XXI: 13) als
vs. 19 bedoeld worden (Schuit., Ew., Schlottm., Hirz.,
Olsh., Dillm., Böttch. Gr. I, 580). Geen van beide bevre-
digt. Vertaalt men : de paden van hun weg wenden zich, dan is
de uitspraak in strijd met vs. 17 , waar gezegd is, dat de beken
verdwenen zijn; en het vervolg,. vs. 18b, rcaiCl inro "6jP,
-ocr page 150-
Job VI: 18.
144
onverstaanbaar, daar water niet stijgt, maar naar beneden stroomt.
Al denkt men met Mercier en Del. bij inh niet aan de woes-
tijn
(gelijk XII: 24. Deut. XXXII: 10), maar aan het ledige
nihil, dan blijft toch rby een zeer zonderling gekozen werkwoord
voor het verhopen van eene rivier. „Subest aliquid incommodi",
zegt Schuiten» terecht, „etiamsi cum Codurco assumas vri
pro #Sjjc"- Ook laat zich niet ontkennen, dat men in dat geval
liever irin-^X dan irina zou lezen; bij inro denkt men onwille-
keurig aan de plaats waar, niet aan de plaats waarheen de stroom
gaat. De vertaling : in auras abeunt, in nihilum rediguntur ,
heeft dus inderdaad veel tegen zich. — De andere verklaring
eischt eene wijziging in de vocalisatie van l^Dl?,, daar dit dan
niet wel als Nifal, maar beter transitief als Kal 1n•3l?, (Richt.
XVI: 29) of als Piel ff»^ (één HS., E\\v., 01 sh.) gelezen wordt.
Bezwaar leveren deze veranderingen natuurlijk niet op, daar de
punctatore8 zich bij hunne vocalisatie door hunne opvatting van den
tekst lieten leiden, volgens welke nTPK paden was. Grammatisch
is dus de plaats, bij de besproken verklaring van n\'rnx door Schuit.
c. s. in orde; on het vers veel verstaanbaarder, wanneer men het
vertaalt: (de) karavanen tienden hunnen neg, zij gaan in de troestijn
opwaarts en verduiden.
Men kan HDK,1 ook met Dillm. e. a.
door: en komen om (t. w. van dorst), teruggeven, maar dit heeft
tegen zich dat dan wordt vooruitgeloopen op de beide volgende
vss., die de teleurstelling der karavanen nog beschrijven moeten.
Intusschen doet zich bij de onderstelling, dat het verdwalen der
karavanen beschreven wordt, de vraag voor, waarom deze den
handelsweg verlaten en zoo op een dwaalspoor geraken P Immers
dat was de regel niet. „Het was en is volstrekt geen ge-
woontc", zegt Ibn Ezra, „dat de karavanen van den bekenden
en aangeduiden weg afgaan" (Hitz.). Een enkele maal, gelijk b.v.
in 1857 (Wetzstein), mag zich eene groote handelskaravaan in
den weg vergissen, gewoonlijk komen zij goed en op hun tijd
aan. Ook de volgende vss. doen niet vermoeden, dat de uit
Tema en Saba komende karavanen, als zij op water hopen,
aan het dwalen zijn ; zij schijnen slechts te leur gesteld te worden
in het vertrouwen , dat zij op hun reisweg van de bergstroomen
der woestijn genieten zullen. Zijn de hier bedoelde reizigers
-ocr page 151-
Job VI: 18, 19.
145
anderen dan de vs. 19 v. genoemde P Dit is niet zeer waar-
Bchijnhjk , omdat de dichter er niets bijvoegt. In ieder geval is \'t
vreemd, dat hun ellende hier met veel sterker woorden dan in
het vervolg wordt geschilderd, in strijd met den regel van den
klimax. Maar waartoe dient de dubbele vermolding der karava-
nen ? H i t z i g acht het mogelijk , dat het vers niet van den
dichter zclven is. Het zou inderdaad een glosse kunnen zijn
van een lezer of annotator, die vs. 19 v. wilde versterken, en
in het licht stellen, hoe vreeselijk het lot van karavanen is,
wanneer zij in de woestijn geen water vinden. Is het vers echter
wel van den dichter, dan verdient de laatst besproken opvatting
de voorkeur, omdat zij door de minste bezwaren gedrukt wordt.
Va. 19 v. De karavanen van Tema zien uit, de
reisgenooten van Saba hopen op hen. Zij schamen
zich, omdat zij vertrouwden; zij komen er bij, en
worden bes chaamd.
— De Perfecta zijn, volgens Schuit,
en D i 11 m., gekozen , omdat voorvallen uit het verleden verhaald
worden: „es haben einst Tema\'s Reiszttge u. s. w." Maar deze
karavanen gingen geregeld van Yemcn over Tema naar Babyion
en van Hakir over Tema naar Syrië. Het zal dus wol meer
gebeurd zijn, dat zij teleurgesteld werden in de hoop van in de
wadi\'s nog water te vinden, die natuurlijk in het ééne voorjaar
vroeger, in het andere later verdrogen. Men verklare de Per-
fecta daarom liever volgens Ges. § 126. 3. b S. 254. Böttch.
II, 149 als Perfecta empirica, vgl. vs. 17. — Uitzien hopen.
BP3n
absolute is een goed synoniem van nip ? daar het afwach-
tend uitzien
bet., vgl. Jes. XVIII: 4. LXIII: 5. — Ken, elders
(Gen. XXV: 15. Jes. XXI: 14. Jer. XXV: 23) jubter xgti
geschreven , is niet i. q. flïfl (LXX Oatfiav h. t. p.) van H: 11,
noch met Wetzstein S. 94 in Hauran, of aan den Perzischen
zeeboezem te zoeken; maar, blijkens het verband, waarin het
h. t. p. en elders steeds voorkomt, is het de plaats, die de Ara-
bische geographen l^jj (Taima) noemen. Het lag in het noorden
van woest-Arabië of beter in het zuiden van de Syrische woestijn,
dicht bij het noordelijke uiteinde der golf van Akaba (den sinus
Aelanltes) aan de Syrische reisroute (zie Lexic. Maraszid I, p.
222), 3 dagreizen van Syrië, 4 van Tabuk, en 4 van Duma
Matthes , Het boek Job. 2e druk.                                                                  10
-ocr page 152-
146                              Job VI: 19, 20.
verwijderd (zie Isztachri ed. Mordtmann S. 11. Edrisi ed Jaubert
1, 335). Het was een oud en bekend station voor do karavanen,
en er woonden vele kooplieden. Rit ter (Erdk. XII, 159.
XIII, 384) en Dicstel (ad Jes. S. 179 f.) onderscheiden twee
Arabische Toma\'s, waarvoor echter geen grond is (zie Uil lm.
ad Gen. S. 327). — XDï/ is niet „Kuschitisch" en „in het n. o.
t :
van Africa" (D e 1. II) gelegen, noch te onderscheiden van het
I: 15 genoemde, dan alleen in zooverre hier natuurlijk de handel-
drijvendo bewoners van Arabia Felix genoemd zijn, terwijl daar
de roofzuchtige nomaden van dien naam bedoeld werden (zie
boven blz. 29). Saba in Yemen was het punt van uitgang
der karavanen, Tema hun tusschenstation, vanwaar zij naar
Babyloniö reisden. De xen IVmtt en de jotf n"0,b~ zijn
derhalve twee benamingen ter aanduiding van dezelfde kara-
vanen , daar het parallcle verslid antonomasic eischte. Van rbr\\
komt ny^n, evenals ~rnx van mx; beide woorden, die oorspron*
keljjk weg, pad beteekenen, zijn op de reizigers zelven overgebracht;
vgl. voor tïiy^n oog Ps. LXVIII: 25 {feestelijke optocht, stoet).
lob-lip, zij hoopten op hen , t. w. op de Q^ru of bergstroomen,
die hunnen dorst lesschen en hen van frisch water voorzien zouden.
Dat de verklaring van iq1? als Dativus ethicus of commodi: sibi
sperabant,
d. i. zij hoopten vurig (Ew., Schlottm., Del. II,
Hitz.) gekunsteld is, ziet ieder; dat ze onjuist is, blijkt uit
Hl: 9. Jer. VIII: 15. XIV: 19. Terecht is dus doorMercier,
Schuit., Dillm., Merx, Cook aan de boven voorgeslagcne
(zij hoopten op de beken) de voorkeur gegeven. Is deze opvatting
de ware, dan levert zij een nieuw bezwaar tegen vs. 18. Immers
slaat is1? op de D^nj van vs. 15—17 , dan zou men verwachten,
dat deze onmiddellijk voorafgingen, en niet door vs. 18 van hare
vermelding in vs. 19 gescheiden waren. — Omdat zij vertrouw-
den ,
t. w. dat de wadi\'s hen drenken zouden. Voor nt33 absolute
gebezigd, vgl. b.v. XI: 18. Spr. XI: 15. De 3a pers. sing.
wordt meestal onpersoonlijk verklaard: men vertrouwde. „Es will
jetzt kciner es gethan habcn", schrijft H i t z i g ; maar als dat de
bedoeling van het enkelvoud was, dan zouden ook 1^/3 en ncm
in singulari moeten staan. Men ziet niet in, waarom juist bij
dit <Sóne werkwoord zou afgeweken zijn van den regel bij Böttch.
-ocr page 153-
Job VI: 20, 21.
147
II, 142: Bwo dios man dem Thun Mehreror gilt, kann nio die
III Sing. stehn". Daar ook Targ. (lSTITX) en Pesch. (O^oZZ])
het meervoud kennen, is het waarschijnlijk dat do i plur. verlo-
ren is gegaan, on er oorspronkelijk gestaan heeft intD3 (Olsh.,
Merx); want nt32 te lezen (Böttch. N. Aehr. Mr. 1398) is
niet geoorloofd (D i 11 m.). Door deze onderstelling alleen is er over-
eenstemming tusschen do vier verba van het vers. — Zij komen
er bij
, lett. tot het, t. w. het water, dat zij bij do beken zookon,
of de D^nj zelve, „nam plurali masc. subnectere amant verbum
in sing. fem.; eadem ratio cum affixis!\' (Schuit.). Deze opvat-
ting is vrij zeker door XIV: 19 (vgl. XXXIX: 15), Böttch.
II, 27. Gewoonlijk beschouwt men n- als neutrum tot daartoe
(Hitz., Del., Dillm., Schlottm. e. a.). Het is waar, dat
de suffixa dikwijls op een niet uitgedrukt, maar gedacht z.n.w.
slaan (zie Dies tel, Jes., S. 6); doch loco parallelo (XIV: 19)
collato schijnt het verkioselijk hier aan het voorafgaande meervoud
te denken, dat nu als collectivum abstractum voor den geest
stond.
Vs. 21. Toepassing van het gezegde op do vrienden. In
plaats van hun zwaar beproefden vriend to vertroosten, bcschou-
wen zij hem met argwaan en vrees. — Vs. 21a is waarschijnlijk
bedorven. Schuit., Del. II, Hitz., Schlottm., Merx,
Zöckl., Cook verdedigen den ketib vb QTPV1, gij zijt een
niets geworden
, evenals de waterstroomon, dio vorloopen on
verdrogen, vgl. Hand. V: 36 : «al iylvovro tic ovSlv. Zoo ook
de Targum: k"?3 pivn. Het is echter onbewijsbaar dat |ft ooit
als praedicaatsnaamwoord gebezigd werd (Dillm.), vgl. boven
blz. 80. Op de daarvoor door Del. aangehaalde pp. (1 Kon. III:
21. Jes. XV: 6. Jcr. V: 12. Ezech. XXI: 18, 32. Spr. XIX:
7) staat niet vb flffl, maar omgekeerd ,T~ vb of elliptisch ttf n-X1?
en is het eenvoudig het bijw. niet. Ob. 16 (yn Vibl ViT), welke
plaats Barth , Beitr. S. 15 vergelijkt, doet om dezelfde roden hior
niet af. Hot ontkennend gebruik van vb voor on- (vgl. Olsh.
Gr. S. 445. Hos. 1:9 en dcrgelijko pp.) komt natuurlijk even-
min in aanmerking, daar er geen substantivum volgt. Dat do
tekst niet in orde is, wordt zijdelings bevestigd door den keri
-ocr page 154-
Job VI: 21.
148
1b, welke in vele HSS. ketib is geworden: „est lectio Judaeorum
occidentalium , quae in Masora approbatur" (J a h n). Zij is cene
poging tot herstel van do oorspronkelijke lezing, die echter als
geheel mislukt te beschouwen is. Immers ib zou moeten betee-
kenen bnib (gij zijt tot een bergstroom geworden), wat zeer
gezocht, en bovendien beter door irtos zou uitgedrukt zijn
(Dillm.) Veel meer in aanmerking komt een e derde lezing,
die wij bij LXX (Kal v/iüe ff^W juoi), Pesch. («^oAj ]
Vuig. vinden: ^ carvn, t. w. als men
dan tevens met J. D. M i c h., E w. , 01 s h., D i 11 m., die aan
dezen tekst de voorkeur geven, nnjJ-^3 in rw-J3 verandert
(want anders is \'^ onhoudbaar), waardoor de zin der eerste vers-
helft wordt : alzoo zijt gij mij nu geworden, t. w. als verdroogde
waterstroomen, waarop de karavanen tevergeefs hopen. Ten
onrechte brengen Hitz. en Del. II togen deze lezing in, dat
vs. 19 en 20 de karavanen het onderwerp zijn, welke als beeld
voor Job en niet voor de vrienden dienen ; want die vss. bohooren
tot de epische uitwerking der beeldspraak, welke vs. 15 met
ITO TIN begonnen is, en derhalve op de vrienden kan toegepast
worden. Maar de verandering van "^ in p heeft dit tegen zich,
dat nny-,3 zeer dikwijls in hot gedicht (en elders) voorkomt en
als het ware eonc staande formule is (vgl. III: 13. IV: 6. VI:
3. VII: 21. VIII: 6. XIII: 19. XIV: 16), terwijl nnj?-|3 noch
in het bock Job noch elders voorkomt. Böttch. N. Aohronl.
No. 1399 vermoedt dat na x1? ócn of meer letters zijn uitgeval-
Ion , en dit schijnt (daar nny-\'O waarschijnlijk in orde is, maar
vh orPYI geen zin geeft) het aannemcljjkst. Hij wil ]^vb her-
stellen ; men zou ook, om XXIV: 25, aan ^tb kunnen denken.
In beide gevallen wordt de zin : tcant nu zijt gij tot niets geworden.
Het is intusschon mogelijk , dat er nog iets anders gestaan heeft,
wat meer in overeenstemming met vs. 21b was. Maar daar geen
enkel oud HS. of vertaling op het spoor helpt, doet men \'t best
met dat in het midden te laten. — Vs. 21b is duidelijker. Gij
ziet de verschrikking
, en zijt bevreesd. De verschrik\'
king
is het ontzettend lijden van Job, vgl. III: 25. VI: 4. Dit
wekte bij do vrienden de vrees, dat hij schuld had (vgl. vs. 24b);
-ocr page 155-
Job VI: 21—23.                              149
daarom vermaanden zij hem, in plaats van hem te troosten. De
woordspeling tusschen rWl en XT komt ook Zach. IX : 5. Ps.
XL: 4. Lil: 8 (en minder fraai bij Elihu :) XXXVII: 24 voor.
Vele HSS. lezen ook iKTl als imTI, wat waarschijnlijk geen
„schrijffout" (D e 1.), maar misverstand van den tekst is.
Vs. 22 v. Had hij groote offers van hunne vriendschap
geëischt, dan zou \'t hem niet bevreemd hebben, dat zij hem
afgevallen waren. Maar hij had slechts een woord van deelneming
en troost verlangd. Heb ik dan gezegd: „geeft mij iets,
en schenkt voor mij teeg van uw vermogen, en bevrijdt
mij uit de hand van den vijand, en koopt mij los uit
de hand der geweldenaars?"
— "On, lett. is het dat? vgl.
est-ce que; evenzoo Gen. XXVII: 36. XXIX: 15. — "b QH,
geeft mij. Men zou, om het parallele "Hj/2, daar in het vervolg
van het betalen eener geldsom en het geven van geschenken ter
wille van een gevangene of veroordeelde sprake is , de S ook door
ten behoeve van kunnen teruggeven, vgl. XIII: 7 ; maar na de
werkwoorden van geven is de andere opvatting meer in overeen-
stemming met het gewone spraakgebruik. Het accent is in
"Dn van de laatste op de eerste lettergreep overgebracht, tor
vermijding van het op elkander volgen van twee accenten , daar
i"? do athnach heeft, vgl. Olsh. Gr. S. 164 f. Böttch. II, 465.
Ten onrechte meonen Ew. § 227. a. b. en Rood. (Ges. Gr. S.
143) dat ïsn meestal paroxytonon is; vgl. Deut. 1:13. Jos.
XVIII: 4. 2 Sam. XI: 15. XVI: 20. — Van uw vermogen, rfe,
met de botookonis van Vn, komt niet „nur VI: 2" (Barth,
Boitr. S. 5), maar ook XXXVI: 29. Spr. V: 10 (niet „Lov. 26,
20" Dol. II) voor. — nntt;*, vgl. voor de betoekenis Ez. XVI:
33 en r~K»_a.. De Imperatief is geheel als nps gevormd, maar
men verwacht om de gutturaal ywtf; vgl. echter E w. § 65,
226. — Vs. 23 vertoont groote overeenkomst met Jer. XV : 21.
b. Vs. 24—30. Luidde zijn eerste klacht over de houding der
vrienden, dat zij hem met verwijten en lessen lastig vielen op
een oogenblik dat hij behoefte aan vertroosting had (vs. 14—23), —
ook hetgeen zij te berde brengen is ongerijmd. Zij houden hem
voor schuldig. Maar waar zijn de bewijzen P Hij is zich zijner
onschuld bewust.
-ocr page 156-
150                              Job VI: 24, 25.
Vs. 24. Onderricht mij, dan zal ik zwijgen; wijst
mij aan waarin ik misdreven heb.
— Bij \'amn denkt hij
reeds aan den inhoud van dit onderricht, dat in de 2e vershelft
genoemd wordt (Hitz.). — tfTW (vgl. XIII: 19), hij zal ver-
stommen , en zich gewonnen geven. — njtf ziet niet zoozeer op
dwalingen en onwillekeurige zonden (Dillm.), als wel op het
overtreden van Gods geboden, vgl. Ps. CXIX : 21, 118. Spr.
XIX: 27 en Job VI: 11b.
Vs. 25 bracht Schultens in verlegenheid, en wordt nog op
onderscheidene wijzen verklaard. Wat bet. 12PD3? Volgens
Targ., Raschi, Ros., Ew., Hirz., Dillm., Schlottm.,
Zöckl., Barth (Beitr. S. 11) moet men het opvatten in den
zin van ïsboj, en vort. vs. 25a: hoe zoet (d. i. aangenaam) zijn
ivoorden der rechtheid
, t. w. oprechte, welgemeende woorden.
De verwisseling der verwante letters •? en i levert hierbij weinig
bezwaar op, en Ps. CXIX: 103, waaraan de hier gebezigde
uitdrukking herinnert, schijnt de verklaring werkelijk aan te
bevelen. In één HS stond zelfs ïsbcj, maar deze lezing is stellig
uit de besproken interpretatie of uit Ps. CXIX 1. c. gevloeid, en
heeft als zoodanig gccncrlei waarde. Tegen de gelijkstelling van
isbcj en 131C3 pleit echter de omstandigheid dat yiQ XVI: 3
in een gansch anderen zin dan die van f^D voorkomt, terwijl
ook de participia yiQi on nü"!Qi Micha II: 10 en 1 Kon II: 8
geenszins do betoekenis: zoet, aangenaam, hebben. Wie met
Barth t. a. p. moont, dat Ps. CXIX 1. c. desniettemin bcslis-
sen moet, ziet voorbij , dat dikwijls opzettelijk in aan andoren
ontleende gezegden het een of ander gewijzigd wordt (vgl.
boven blz. 134). Andd, (LXX, Aq., Pesch.P Vuig.? Schmidt,
Morx , Hitz.) kennen aan jnsj do beteekonis krank zijn toe,
en vertalen vs. 25a óf: wie schwer kranken die trefflichen Worte
(H i t z.), of: wie krankhaft sind des Graden Beden (M e r x, die
oook Tgf vocaliscort). Maar tegen de vertaling krenken pleit
reeds dat isiqj een Nifal is, die onmogelijk cene causatief-tran-
siticve beteekenis kan hebben; en evenzeer de zin, die dan
ontstaat, en die, zelfs als ironie genomen (H i t z.), nauwelijks
verstaanbaar is. Dit laatste bezwaar drukt ook de opvatting:
krank zijn; terwijl ton slotte, wat hier alles afdoet, „deze
-ocr page 157-
Job VI: 25.
151
beteckenis van jno en piaa onbewijsbaar is" (Keil, die Bücher
der Kon. S. 25). Zoowol 1 Kon. II: 8 als Micha II: 10 is
geweldig, hevig de beste vertaling van het boven aangehaalde
deelwoord, en Job XVI: 3 is daarmee niet in strijd (zie de Aant.
op die plaats beneden). Vermoedelijk is de verklaring van de
meeste oude Rabbijnen (m£ = rpn) pin), Schuit, {stringentiu
sunt),
Von Gerlach, Cook, Del. II, de juiste, volgens
welke yici sterk, krachtig zijn bet., zoodat do zin van vs. 25a
wordt: hoe krachtig (d. i. overredend) zijn ivoor den der waarheid!
Men meene slechts niet met Forster, Fürst e. a. dat deze
beteekenis van p-^j uit de identiteit van ynQ en y~Q, verbreken,
voortvloeit. Want behalve dat die verwantschap geenszins duide-
lijk is, geldt van disrumpnntur sermones rectitudinis (Forster)
nog steeds de opmerking van Schuitons: „haec dura". Het
recht tot de voorgestelde verklaring wordt veeleer ontleend aan
de aangehaalde pp., waar ino voorkomt (zie op 1 Kon. 1.1. Keil
en T h e n i u s), in verband met de grondbeteekenis , die het ww.
in het Arabisch heeft. „Quam fortia sunt verba recta!" schrijft
Schultcns, ,,id simplicissimum nee auctoritatc destitutum,
quum \'.j* et «^ praeferant notionem validlus strlngendl. Item
ijej* nil aliud quam stringl". — Vs. 25b heeft minder bezwaar
ontmoet, maar het is toch ver van verstaanbaar. Gewoonlijk
zoekt men eene tegenstelling tusschen hetgeen hier gezegd wordt
en het voorafgaande, en vert.: maar wat berispt het berispen van
u?
d. i. wat nut, waartoe dient hot P Maar 1° doet ri!31 na no
eer parallelisme dan tegenstelling verwachten; 2° is : wat berispt?
(rVD^-nc) niet i. q. wat nut? 3° is Q32 rO1";! eene nergens voor-
komendo en schier ondenkbare verbinding: want het berispen van
u
zou veel beter door het suffixum dan door de praep. je na den
Infinitief uitgedrukt zijn. Tevergeefs beproeft men door de verta-
ling: a parte vestra, van de zijde van u, oen plooi aan de zaak
te geven; maar wie kan golooven dat de dichter inderdaad zoo iets
geschreven heeft P — De lezing is dus stellig bedorven, en de
vraag rijst, of niet qdq uit Q3n zou kunnen verbasterd zijn P
Er is in de opeenvolging der vijf laatste letters van dit vers wel
iets, dat tot een schrijffout aanleiding kon geven. QOn geeft
een goeden zin; en hetzij men "t^ of Ti?" leze, het parallelisme
-ocr page 158-
152                               Job VI: 25, 26.
tusschen Tif1 en Q3n spreekt duidelijk genoeg. Natuurlijk moet
dan do vocalisatie van rO\\~ gewijzigd en deze vorm óf ro1~
(script, defect.) óf roln (vgl. vs. 26) gelezen worden. Er is bijna
geen twijfel aan of do dichter heeft Job laten zeggen: hoe
krachtig zijn ware woorden, en hoe berispt het
berispen van een wijze!
d. w. z. hoe overtuigend en uit-
nomend is het! Vgl. Spr. XX : 12. Pred. VII: 5. De beide
versieden loopen zoo parallel, het geheele vers sluit zich goed
aan het voorafgaande, en het vormt met het volgende eene
tegenstelling. Zie XVII: 10, en voor de gedachte van het vers
nog Pred. XII: 11.
Vs. 26. Wat Jobs vrienden in hem afkeurden, was zijn
jammerklacht; maar hoe onbillijk was dat! Meent gij woor-
den te berispen, en de hartstochtelijke taal van
een tcanhopige?
— Alleen Hitzig houdt "ncK nvb voor
een Accusatief, gevolgd door een Genetief, en afhangende van
n3i!"6n; bijna alle andere nieuwere uitleggers beginnen met
Schultens bij nnb een nieuwen zin, en vertalen vs. 26b
dus: maar voor den wind zijn de redenen van een wanhopige,
vgl. Jer. V: 13. Hiertegen pleit echter 1° de copuln, die
verbindend niet tegenstellend is (zie boven de aant. op p. 25);
2° het ontbreken van riT (vgl. Jer. 1. e.); 3° het gemis aan
parallelismc tusschen de beide vershelften, dat dan ontstaat.
Nog minder bevredigt Umbreit\'s vertaling: wilt gij noorden
van een wanhopige voor gezindheid houden?
want nn is nooit
gezindheid, en de bouw van den zin is anders dan XLI: 19.
Stond er in plaats van nvfc een Infinitief met b, dan zou het
vers geen moeite baren; vandaar de door Schultens mede-
gedeelde , doch terecht verworpen, vertaling van een paar oudere
uitleggers: an reprehendere verba cogitatis, et ventilare sermones?
Maar een Hebreeuwsch lezer vond ook in het vers, zooals het
luidt, stellig geen bezwaar (Hitz.). Immers iTDln met volgende
b als nota Accusativi was wel bekend, en komt in de Chokma-
letterkunde en elders dikwijls voor, bij afwisseling met den gewonen
Accusatief, vgl. Spr. IX : 8 (anders va. 7). XV: 12. XIX: 25.
Jes. II: 4. Job XXXII: 12. Vooral wanneer do Accusatief
voorop geplaatst wordt (Ew. § 292. 3 Anm.) of bij samentrekking
-ocr page 159-
Job VI: 26—28.                                153
van zinnen ver van zijn werkwoord af staat, wordt, althans in
het latere Hebreeuwsch, de b pro rx , tot wederopneming en
aanhechting van den bedoelden Casus gebezigd, vgl. Ps. CXXXV :
11 v. CXXXVI: 18 v. en boven blz. 98. Sommige HSS. lezen
ni"fi, een correctie, die misschien op de voorgestelde juiste
opvatting der "? steunt. "nctf nv> is dus de hartstocht der woorden
van Job (vgl. vs. 3b); want dat mi, lett. wind, trop. hartstocht,
toorn kan beteekenen, is bekend, vgl. VIII: 2. XV: 13. XVI: 3.
XV : 30. — Uit HD*"1? (pro mp*"1?) is de laatste klinker wegge-
laten (anders vs. 25), hetzij ter wille van de gutturaal (B ö 11 c h.
I, 214), hetzij om aan te duiden dat het woord eng met CT^n
te verbinden is
Vs. 27. Dit was niet slechts onjuist, maar ook onbarmhartig.
Wie, als zijn vriend lijdt, zoo gezind is, is tot alles in staat.
Zelfs over een wees zoudt ff ij het lot werpen, en
onderhandelen over uw vriend. — Merx leest vs. 27a
V?,T13n, maar hiervoor pleit alleen Pesch. ( » *™r>*           niet
Targ. (jVHtfR rjl) en LXX {imntirrtn). Evenzoo leost hij vs.
27b "T-bx inim ; maar LXX (tvaWtoSt), waarop hij zich beroept,
las evenals Mas.: l"OIV, opgevat als: en ffij bereidt verderf, insul-
tatis ,
van niD , graven, verderf bereiden. Bovendien komt door
den zin, die zoo ontstaat {llnd da icollt ihr iiber mich Verwais-
ten (jrossthun , wider euren Nachsten hadern),
noch r^, zelfs,
noch O\'TV, \'een wees (in eigenlijken zin), tot zijn recht. Do Mas.
tekst is volkomen in orde, en door de nieuwste uitleggers goed
verklaard. Ook 1 Sam. XIV : 42 wordt blij bij ^Bil weggelaten,
ma is, evenals Hos. III: 2. Deut. II: 6, een koop sluiten, en
wordt XL: 30 ook met *?j; verbonden. De bet. (jraven en verderf
bereiden
(Schuit., Ros., Ges., Heiligst.) voegt hier niet. De
dichter dacht waarschijnlijk aan die ongclukkigen , welke voor de
schulden, die zij of\' hunne ouders niet betalen konden, verkocht
en door het lot aan de schuldeischers toegewezen werden, vgl.
•^Kon. IV: 1.
Vs. 28. Met niW wordt te kennen gegeven, dat de vrienden
geheel anders moeten te werk gaan. De particula compos. is
namelijk eenigszins adversatiof, vgl. XXX: 1. Maar nu, wilt
-ocr page 160-
Job VI: 28 , 29.
154
mij toch goed aanzien, en voorzeker, ik lieg in uw
aangezicht niet.\'
— fattVIj vgl. va. 9 en de Aant. blz. 132. —
2 iUDi evenals Pred. II: 11, lett. zien op of m, is sterker dan
I        TT
^N njD (V: 1): vultum in me figite (Schuit.), niet: om de nu
volgende klacht aan te hooren (Schlottm.), maar „ut judices
modo aequi, qui positis praejudiciis vacuos animos auresque prae-
beant, neque innocentem fastidiose contemnant et condemnent"
(Schuit.). Hem aanschouwende moeten zij zich van zijne
onschuld overtuigd houden, want hij is een eerlijk man, die
hen niet bedriegt. Vgl. voor d^jd-Su I: 11 blz. 27.
Vs. 29 schijnt dezelfde gedachte met andere woorden herhaald
te worden, maar de zin van het vers is niet geheel duidelijk,
omdat de tekst, althans in de tweede helft, bedorven is. — Vs.
29a luidt: o keert toch, dat geen onrecht geschiede!
Volgens Kamph., Schlottm., Del. bet. ïatf, evenals lavtfn
XVII: 10: beproeft het nog eens, vangt nogmaals aan ; volgens
Ew., Hirz., Dillm., Zöckl., Hitz.: verandert van zin en
tactiek tegenover mij.
Ofschoon de eerste verklaring in het spraak-
gebruik even veel steun vindt als de tweede, schijnt toch de
laatste de voorkeur te verdienen, omdat een herhaling van de
gehouden redoneering op zich zelve niet wenschelijk kon zijn. De
rbiy, die hij in zijne vrienden berispte, zou slechts daardoor
voorkomen worden, dat zij hem meer sympathie betoonden en
aan zijne onschuld geloofden. Schlottm. vat nSlJJ Yin-bi* als
eene aansporing van Job aan zich zelven op, om niet de snood-
heid te begaan, van den vrienden iets voor te liegen; maar zoo
leveren de woorden, vooral na laitf, geen gezonden zin op. —
Vs. 29b begint volgens don ketib met "qitfi, welke lezing slechts
weinigen verdedigd hebben. Ze is dan ook onhoudbaar, hetzij
men met Schuit, verklare: et reverti meum, wat in verband
met het volgende geen den minsten zin oplevert (immers et ego
illuc redibo, ut veris vincam ea in re
(Schuit.) is een willekeu»
rige en onbeteekenende vertaling); hetzij men het met H a h n en
C o o k vertalo: mijn antwoord (en het volgende: nog is er
gerechtigheid in)
, hetgeen, afgezien van andere bezwaren, in
strijd is met het spraakgebruik, volgens hetwelk wel 3V0Ï1 en
~3ltfn, maar nooit avtf, antwoorden, antwoord beteekenen. De
T \\ I
-ocr page 161-
Job VI: 29 , 30.                               155
Keri Qtfl daarentegen, door de Verss. en Targ. aanbevolen,
levert een zeer goeden zin op. Ja keert, zegt Job; de herha-
ling van de bede is gevolg van zijn hartstocht, vgl. voor den
klimax met vau Ps. XXIV: 9. XXVII: 14. — Het volgende ity
behoort dus niet bij het voorafgaande woord, waarmee de puncta-
tores «het blijkens de accenten verbonden, maar bij "a-\'plS. De
bedoeling dezer twee laatste woorden is echter zeer duister. Men
vertaalt ze gewoonlijk: nog is mijn recht daarin (D i 11 m. e. a.).
Maar met reden vraagt H i t z.: waarin P Op rfo\\J> kan het suff.
in ~3 natuurlijk niet slaan, en de verklaring „in der Sache, urn
die es sich handelt"
is gezocht. Bovendien denkt men bij pis
(vooral c. Gen. of suff. pers.) eer aan gerechtigheid, onschuld, (vgl.
VIII: 6. XXVII: 6. XXIX: 14), dan aan recht, en vandaar
dat Del. II vertaalt: tim meine Gerechtigkeit handelt sichs, d. i.
„mijne gerechtigheid hangt daarvan af, of gij mij billijk bcoor-
deelen zult." Maar hoe kon Job dat zeggen P Zijne onschuld
sprak immers voor zich zelve! H i t z. wil lezen *a > d. i. nog
woont mijne onschuld in mij.
Dit bevredigt echter ook niet.
Immers de uitdrukking: mijne onschuld (is) nog in mij, in plaats
van: ik ben onschuldig (vgl. IX: 20 v.), is omslachtig. Liever zou
men in plaats van ri3 een werkwoord lezen, doch noch Pesch.,
noch LXX (<ruv/px«<r&t) leiden op het spoor. Wellicht is er, gelijk
meermalen, een letter weggevallen, en heeft er TPQ, m , luxit,
spienduit (vgl. XXIII: 106) of iets anders gestaan ; het is niet
meer uit te maken. Zeker is slechts het negatieve resultaat, dat
rQ-\'jTIX niet verstaanbaar is.
Vs. 30. Zijne onschuld is onbetwistbaar; of is er op mijne
tong boosheid? kent mij n verhemelte de g o ds\'
vrucht niet?
— Hitzig houdt dit vers voor onecht,
maar zijne argumenten zijn niet overtuigend, „nbljj", zegt hij ,
„wordt hier andere dan vs. 29 gebezigd, vgl. XIII: 7" ; maar
ook XI: 14 wordt zij als synoniem van ptt, geheel op dezelfde
wijs als hier, in Job mogelijk geacht. „Het vers komt te laat,
hebt hinter dem richtigen Ende neu an", zegt H. verder; maar
waarom mag de XXVII: 4—6 gevolgde orde niet omgekeerd
worden P Voorts is, volgens H., ^n „als Werkzeug der Rede"
eene in het boek Job onbekende uitdrukking; maar deze bewe-
-ocr page 162-
156                                   Job VI: 30.
ring is in strijd met XXIX: 10 en XXXI: 30, welke pp.
H i t z i g , consequent, maar willekeurig , mede onecht verklaart.
Het bezwaar, dat hij ten slotte tegen mn inbrengt („kommt
anderwarts bei Hiob nicht vor"), is niet van gewicht, daar het
woord, ook in plurali een echt chokmawoord (Spr. XI: 6, 17.
XIV: 13, vgl. Ps. V: 10. Lil: 4, 9. LV: 12), den dichter
niet onbekend kon zijn, en, althans in singulari, door hem
gebruikt werd, zie VI: 2 en boven blz. 123 v. Toch is, maar
om gansch andere redenen, rvn niet boven bedenking verheven.
Men vertaalt vs. 30b gewoonlijk: of merkt mijn verhemelte de
misdaad niet?
d. i. ken ik het onderscheid tusschen goed en
kwaad niet meer ? (D e 1.) of ook : onderscheidt mijn verhemelte
de rampen niet ?
d. i. heb ik het vermogen verloren om tusschen
de soorten van het lijden onderscheid te maken, zoodat ik niet
weten zou, of\' het verdiend dan wel onverdiend is? (Dillm.).
De laatstgenoemde opvatting is zoo gewrongen en in strijd met
het parallelisme, dat ze niet in aanmerking kan komen; maar
ook de eerstgenoemde, alhoewel de eenig mogelijke verklaring
van den Mas. tekst, bevredigt niet. Want volgens het spraak*
gebruik der Chokma (zie Spr. II: 5, 9. VIII: 5. XIV: 8.
XXVIII: 5) onderstelt pa c. Ace. niet slechts een theoretisch,
maar ook een practisch inzicht in het daarna genoemde object,
bij zedelijke begrippen eene beoefening daarvan (vgl. H o o y-
kaas, t. a. p. blz. 157). Dat dit ook hier het geval is, wordt
waarschijnlijk door XXXI: 30 , waar aan de *]n afkeer van zonde
wordt toegeschreven , XXVII: 4. Is derhalve h. t. p. min oor-
spronkeljjk , dan is vb te veel. Maar blijft dit bijwoord staan,
dan kan, als het boven geschrevene juist is, na vb QS het ant-
woord slechts bevestigend luiden, wanneer, in plaats van pvn >
een z. n. w. met gunstige beteekenis gelezen wordt. Zulk oen
naamwoord schuilt stellig achter de vertaling der LXX: ovyfl.
avviaiv fjLtktrq, en der Pesch.                                      rvnn
kan uit JTC3n (godsdienstige wijsheid, vgl. Ps. XLIX: 7. Spr. I:
20, enz. Hooykaas blz. 156) verbasterd zijn; misschien gaf het
parallole rb\\J> er aanleiding toe, om ook hier een woord met ongun-
stige beteekenis te gaan lezen, waarbij dan vb over het hoofd werd
gezien. Behalve de Verss. pleit voor de gissing ook de goede zin ,
die dan ontstaat.
-ocr page 163-
-ocr page 164-
NIEUWE UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS:
T. Boorma, Beginselen der Fransche taal...................................
P. R. Bus, Leerboek der aardrijkskunde....................................
P. K. Bus, lii k ii. n>! Leerboek der aardrijkskunde...........................
P. R. Bos. Atlas der gchoolc aarde, Ie aflevering...........................
H. Bonman, Opvoeding en onderwijs, Ie stuk................................
H. Bouinan, De Vormleer inde lagere sebuol................................
H. Bouinan, Handleiding en platen bij bet leesonderwijs......................
H. Buumnii, Leesboekjes met plantjes, 6 stukjes.............................
II. Bouinan, Vormleer in opgaven en oefeningen.............................
H. Bonman, Het gulden kinderboek, geïllustreerd...............\'.............
A. M. Bogaerts on M. J. Koenen, Woorden en uitdrukkingen der Nedcrl. taal ,
F. C Brugsina, Statistieke atlas der Nederlanden...........................
F.  O. Brugsma, Atbis der Nederlanden......................................
S. BI. ten C\'ate, De wet op bet biger onderwijs, met uanteekeningen..........
J. A. van Droogeubroeek. Dit zijn Zonnestralen, geillustrecrd................
(\'. F. van Duijl, Oefeningen in t NedcrUndsch...............................
Dr. Ecker en\'C\'apelle, Nedeilnnilsch-l.ntijnscli woordenboek, gebonden........
Dl\'. Engolbrogt, Lntijnsch woordenboek, gebonden...........................
Mr. A. W. Engelen, Algomeene gescliiedenis, I deulen......................
Dr. van den Es, Oriekscb woordenboek , gel.....den.......................:..,
Dr. van den Es, Grieksebo antiquiteiten.....................................
Dr. van den Es, Grieksebo en Ronieiiischo letterkunde.......................
Dr. van den Es, Grieksebe spraakkunst.....................................
Dr. van den Es, Grieksebo opstellen. I stukken............................
Dr. W. Gleuns, Leerboek tier meetkunde....................................
de Groot, Leopold en Kijken», Nedorlandsebe letterkunde...................,
ü. Hookzema, Gleanillgs from Englisb prosc.................................
D. Hookzema, Gleanings trom Englisb pootry................................
D. Hookzema, Matériaux biograpbiques.....................................
Dr. Jonckloct\', Geschied, der Nederl. letterkunde, 2 dooien...................
Kaart der Nederlanden en zuiic bezittingen, in i» bladen.....................
A. M. Kollewijn, Geschiedenis van Ncd. Oost Indii\'.........................
W. Kreling, Beginselen der meetkunde.....................................,
L. Leopold, Leesboek voor de volksschool 8 stukje».........................
L. Leopold, Blaren van allerlei boomeu.....................................
M. Leopold, Opvoeding in buis en school...................................
M. Leopold, Natuurgenot...................................................
M. Loojxjld, Do Tolk, Bloemlezing ter vertaling.............................
M. en L. Lonpold, Een sloutel. Rij van oorspronkelijke prozastukkon........
Dr. j. t\'. Matthes, NedorlandBche taal- y\\\\ spelregels.........................
Dr. J. C. Matthes, Do nieuwe richting.......................................
Nuivcr en Rcindcr», Oude geschiedenis en middeleeuwen.....................
Nttivcr en Reindcrs, Nieuwe geschiedenis...................................
Nuiver en Reindcrs, Vaderlandscfcc geschiedenis.............................
G.  Reindcrs, Nedcrlandsche landbouw on veeteelt, aflevering 1—8............
Rekenboek voor do volksschool, (". stukjes...................................
R. R. Rijken», Aardrijkskunde van Nederland..............................,
R. R. Kijken», Beknopte aardrijkskunde van Nederland.......................
R. R. Rijkcna, Do reiziger..................................................
R. R. Kijken», Schoolatlas van Nederland....................................
R. R. R|jkens, Kleine atln» van Nederland...................................
R. R. Rijken», Schoolatlas van Oost-Indië....................................
R. R. Kijken», Kaart van Frankrijk in groot plano...........................
R. K. Ri\'jkens en P. R. Bos, Aardrijkskunde in schotsen on beelden, Ie afl...
Dr. M. Salvcrda, Plant- en dierkunde........................................
Dr. J. ü. Scblimincr, Roiucinsche antiquiteiten..............................
Dr. A. Sibson Beginselen dor landbouw scheikunde..........................
U. W. Stoll, Griokschc en Romcinscho godsdien»tlcer en mythologie..........
Mr. B. D. H. Tellegen, Staathuishoudkunde.................................
J. VcrsluyB, Beginselen dor nieuwere meetkunde............................,
J. Vorsluys, Leerboek der vlakke meetkunde................................
Dr. J. A. Wijnno, Algemeene geschiedenis, 1,..............................
Dr. J. A. Wijnne, Algcniccno geschiedenis, II,..............................
Dr. J. A- Wijnne, Algemccno geschiedenis, III,.............................,
Dr. J. A. Wijnne, Algemccno geschiedenis, IV,..............................
Dr. J A. Wijnne, Handboek der algemeene geschiedenis.....................
Dr. J. A. Wijnne, Overzicht der algemeene geschiedenis.....................
Dr. J. A. Wijnne, Geschiedenis van het vaderland...........................
Dr. J. A. Wnnnc, Beknopte geschiedenis van bot vaderland..................
Dr. .1. A. Wijnne, Geschiedenis van du Nedcrlandon, I.......................
Dr. J. A. Wijnno, Geschiedenis (verspreide on niouwo opstellen)..............
Dr. J. A. Wjjnno, De OoBtorscbo volkon en Qrickonland.....................
J. Worp, Do zingende kindorworold t stukjes...............................
J. Worp, Zangbockjcs, 4 «tukjes...........................................
J. Worp, Melodieën der Psalmen, gebonden.................................
J. Worp, Melodieën der Gezangen, gebonden.................................
J. Worp, 150 Voorspelen....................................................
J. Worp, Liedjes voor twee stommen........................................
J. Worp, Twintig dricstcminigo liederen.....................................
J. Worp, Zangbockjcs, 4 deeltjes...........................................
J. Worp, Wenken hy de zangbockjcs........................................
J. Worp, Eon lentedag, zonder bcgoloiiling..................................
L. van Zanten Jzn., Leiddraad voor du theorie dor algebra...................
, 3e druk.
. 2c druk.
. lic druk.
. Ho druk.
10e druk.
. 2c druk.
.. 3c dmk.
..«e druk.
.. 2e druk.
.. 4e druk.
.. 2e druk.
. .\'Ie druk.
. 8e druk.
. 3o druk.
. 2c druk.
. 2e druk.
. 4e druk.
i Sa druk.
. :io druk.
. 4« druk.
. te druk.
. 2e druk.
. 2e druk.
. Se druk.
. 2o druk.
. (ie druk.
I 0,85 en
. 3c druk.
. 4e druk.
. 4c druk.
...Se druk.
... 3o druk.
... 5c druk.
.,. 2u druk.
... 3e druk.
...Se druk.
...Se druk.
. 2e druk a.
... 2e druk.
...2o druk.
...Ie druk.
...4e druk.
... 3e druk.
.. 4e druk.
.. 2c druk.
..2o druk.
.. 3e druk.
.. 4o druk.
.. zo druk.
..3o druk.
.. 7o druk.
.. Go druk.
.. Oo druk.
.. Go druk.
.. 3e druk.
.. 8e druk.
. • 4e druk.
.. 3e druk.
.4o druk a.
. 7e druk a.
..2e druk.
..2e druk.
..2e druk.
.. 3e druk.
.. Se druk.
. "e druk a.
.. 2o druk.
.. 2o druk.
MnnMl>l;l lilil.KI.T VAN 3. B. WOLTERS.