c^ V /fL
ERNHOUT.
f
1
\\
i
i
lüJDRAGE TOT DE KENNIS DER PLACEtiTATIE
VAN DEN
^fciilijmisrlj lirocfsfljrift
DOOK
AMKU3F00RT
a. J. SLOTHOUWER.
■f
A
i
i.-
-ocr page 2- -ocr page 3-V
j -\'V \' ■
■ _ ■ <>.- tf,
Af\'.
\\
/
)■ :
>■■ .
■
■ : 1.
S
. _ \\ .. .
V ■ ^
N
y
\' .1
\\ ^
/ ■
f
\' Â
!
/
A ■■■ . ■
S\'
..J
■ <
I •
V ••
-ocr page 4-- v V \'V;
/ ■ H ■
sr--
A
v\'i,-
>, ■ \' - J- :
\'3-
■ ■ J ■
V ■
. ■ ■■
/ :
• . \' /- \' ■
J-,
N\'I. Ii.
■ f -
V\'.
\'y
\\ ■
y -
■ .V ; •
■
. y.
. \\
t
\\ ^
) •• ...
<■ I
-ocr page 5-BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER PLACENTATIE
VAN DEN
MOL (TALPA EUROPAEA L).
M
BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER PLACENTATIE
VAN DEN
ter verkrijging van den graad
0Ct0r in ^lc f lunt- m Jicrltundc
AAN DE KIJKS-UNIYEIISITEIT XE UTRECHT,
na machtiging van den reclor-magnificus
Ilooglecranr in de Facultcil der Rcchtstjclccrdhcid,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
tegen (Ie bedenkingen van
DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE
le verdedigen
op YKIJDAU 13 JULI 1804, dos iininliIdaKS tcu 1 uro,
door
geboren tc Wassenaar,
/ A r\': \' ■ ; ,\'r
AMERSFOOIIT,
G. J. SLOTHOUWER,
1894.
4b
-ocr page 9-y^AN yVlIJNE yVLoEDER.
-ocr page 10-«ö:
■
r" \'
m
Vi.
. .V ^
-ocr page 11-Gaarne gébruik ik deze gelegenheid om mijnen dank te bren-
gen aan de Hoogleeraren der faculteiten van TFis- en Natuurkunde
en van Geneeskunde, voor het onderwijs dat ik van hen mocht
oyitvangen.
In \'t hijzonder richt ik mij in de eerste plaats tot U, Hoog-
geachte promotor, Hooggeleerde HunRECHT. De hulp en steun, die
ik steeds van U mocht ondervinden, niet het minst bij het samen-
stellen van dit proefschrift, ziülen steeds in dankbare herinnering
bij mij blijven. Uw leerling te zijn en onder Uwe leiding gewerkt
te hébben reken ik mij tot een groot voorrecht.
Ook aan U, Hooggeleerde Rauwenhopf en Wichmann, breng
ik mijnen loelgemeenden dank voor Uwe lessen en voor de mij
steeds betoonde wehoillendJieid.
Groote erkentelijkheid gevoel ik ook jegens U, Hooggeleerde
VAN DER WiJCK. Dc Uren, in Uw bijzijn en op Uwe schoone
colleges doorgebracht, zal ik niet licht vergeten.
Niet gaarne zou ik een woord van dank tot U, Zeergeleerde
VosMAER, loeglaten. De aangename wyze, waarop Gjj mij steeds
met Uwe kenina en ervaring wildet bijstaan, kan rAet genoeg
door mij gewaardeerd worden.
Aan mijne vrienden en kennissen, van welke de meesten de
maatschappij reeds zijn ingetreden, en velen ver buiten de grenzen
van ons vaderland vertoeven, brenge dit boekje een hartelijken
groet.
Utrecht, Juli 1804.
-ocr page 12--«Cl
-ocr page 13-Gedurende het laatste tiental jaren hebben verschillende zoön
logen en anatomen zich bezig gehouden met een nauwkeurig
onderzoek van de processen, die gedurende de zwangerschap in
den wand der baarmoeder optreden. Door die onderzoekingen,
waarby in de meeste gevallen uitstekend geconserveerd materiaal
en de nieuwste hulpmiddelen der techniek ten dienste stonden,
is meer en meer gebleken dat do oude voorstellingen over de
placentatie uiterst onvolledig en gedeeltelyk niet meer houd-
b.Oiir zijn.
Vooral de ordines der Insectivora en der Rodentia zijn in den
laatsten tyd het onderworp geweest van zorgvuldig onderzoek,
de eerste door Prof. Hubrecht \'), de tweede door Prof. Duval
Hierdoor is nieuw licht opgegaan over verschillende verschijn-
\') Tho placcntition of Ei inacoiis Etiropaeus with romarks on tho phy-
logeiiy of tlïo Placunta, in: Quartorly Journal of Microscopiral Sciunco,
vol. XXX. 1881).
Dü placcntalio van do Spilsnuiis (Sorox vnlgaris L.), in : Verhantlolingon dor
Koninklijko Acaduniio van Wclensc\'hai)|)en to Ani\'^tonlani, ido sectie deel 111
No. 0. 18Ü3.
Lo jilacenta des llongoui"s, in: .lonrnal de rAnntoniie et do Ia I\'hy-
siologio, 1889—1892.
1
-ocr page 14-seien, die zich bij de onderzochte species gedurende de zwan-
gerschap voordoen, en waarvan sommige zelfs zekere vergelij-
kingspunten aanbieden met processen, die bij den mensch op-
treden.
Tevens hebben de onderzoekingen van Prof. Hubrecht over de
Insectivora echter aangetoond, dat er onder, tot dezelfde orde
behoorende, genera volstrekt niet die overeenkomst in de bijzon-
derheden van het placentatie-proces bestaat, die men vroeger als
van zelf sprekend aannam
De drie species, die tot heden onderzocht zijn, n.1. Erinaceus
europaeus. Talpa europaea en Sorex vulgaris vertoonen onder-
ling groote verschillen in de wijze waarop hare placenta tot
stand komt.
Oorspronkelijk was myn voornemen om de processen te be-
studeeren, die post partum bij verschillende Insectivora plaats
grijpen, waartoe Prof. Hubrecht mij uit zijne kostbare collectie
het materiaal wilde afstaan.
Terwijl ik hiermede bezig was, verscheen het onderzoek van
Prof. Strahl over de placentatie van Talpa. Uit enkele praepa-
raten van zwangere mol-uteri, die in de collectie van het zoölogisch
museum te Utrecht aanwezig waren, en die ik ter orienteering
en vergelijking bezichtigde, kreeg ik de overtuiging dat nog een
andere interpretatie, dan Strahl geeft, mogelyk was. Daar het
bij de beoordeeling der verschijnselen, die 2)0St jyartum plaats
hebben, allereerst noodig is om do processen ante partum juist
te interpreteeren, besloot ik om zelf de placentatie bij den mol
te onderzoeken. Spoedig bleek het dat ik tot geheel andere uit-
>) Hubrecht. Quart. Journ. of Mier. Sc. 1. c. pg. 388.
») H. Strahl. Untersucluingen fiber den Hau dor Placenta V. Placenta
von Talpa europaea, in: Anatomische Hefte van F. Merkel und II. llonnet,
Heft 2. 1892.
3
komsten dan Strahl zou komen. Derhalve besloot ik om de
wordingsgeschiedenis der placenta van den mol tot onderwerp
van dit proefschrift te nemen.
Door de groote voorkomendheid van mijn geachten leermees-
ter, Prof. Hubrecht, kwam ik in het bezit van een groot aantal
levende mollen, waaronder zeer vele zwangere wijfjes in ver-
schillende stadia waren.
De uteri werden, onmiddellijk nadat het dier door chloroform ge-
dood was, in toto los gepraepareerd en in pikrien-zwavelzuur van
Kleinenberg gebracht, waarin zij 24 uren bleven. Na uittrekking in
alcohol 70°/o kwamen zij in alcohol 90%; daarna werden de aan-
zwellingen in toto of gehalveerd in de kleurstof gebracht, wanrvoor
ik meestal pikrokarmijn, een enkele maalhaematoxyline, gebruikte.
Ik liet ze vier dagen in de pikrokarmijn, en bracht ze vervolgens
in alcohol 70®/o, alcohol OO^\'o, absoluten alcohol, terpentyn, een
mengsel van terpentyn en paraffine, en eindelyk in paraffine.
Hierin werden de objecten ingebed, en vervolgens mot het
mikrotoom van de Groot gesneden. Do doorsneden, ter dikte van
10 of 15 werden met een mengsel van collodium en kruid-
nagelolie opgeplakt, on na oplossing der paraffine in terpentyn,
ingesloten in canadabalsem.
Iedere uterus is van een volgnummer voorzien en in den
catalogus van het zoölogisch museum to Utrecht ingeschreven,
gelijk dit door Prof. Hubrecht is aangegeven \'). Aangaande do
platen, waarvoor ik overigens naar de daarby gevoegde verkla-
ring verwys, wil ik hier alleen opmerken dat plaat II—IV volgens
een nieuw procödó door de maatschappij voor photo-lithographie
en zincographie te Amsterdam zyn vervaardigd niuir potlood-
teekeningen.
\') Quart. Jonrn. of Mier. Sc. I.e. pg. 394 noot ±
-ocr page 16-In de volgende bladzijden heb ik eerst mijn eigen onderzoek
medegedeeld in Hoofdstuk I-III, en daarna een afzonderlijk
hoofdstuk gewijd aan de verhandeling van Prof. Strahl.
Van literatuur over de placentatie bij andere mammalia heb ik
weinig opgegeven. De histogenese der placenta heeft bij de
onderzochte species op zulk eene verschillende wijze plaats,
dat mededeeling daarvan een excerpt der verschillende opstellen
zou worden. De literatuur over de placenta van Talpa zal
kortelijk in Hoofdstuk IV besproken worden.
I. Vasthochting van de kiemblaas ia do eikamer.
In het jongste stadium, dat door mij is onderzocht, zyn de
phiatsen waar de kiemblaas zich tegen den binnenwand van den
uterushoorn gaat vasthechten, uitwendig herkenbaar als uiterst
kleine aanzwellingen, die met minder omvangrijke gedeelten van
den uterushoorn afwisselen. Het aantal dier aanzwellingen is
zeer verschillend, en vaak in beide uterushoornen ongelyk.
Gewoonlijk treft men er drie of vier in lederen hoorn aan. By
het voortschryden der zwangerschap worden deze aanzwellingen
steeds grooter, en zijn eerst bol-, later ellipsoidvormig. Zij ver-
tegenwoordigen de eikamers.
De gedeelten van den uterushoorn, die tusschen de eikamers
liggen, on die geen deel nemen in de processen, die tydens de
zwangerschap in den uterus optreden, behouden geruimen tyd
het voorkomen van dunne buisjes.
Op eene dwarse doorsnede van eene aanzwelling, dio in flg. 1 is
afgebeeld, ziet men dat de kiemblaas, die uit ectoderm on
entoderm bestaat, waartusschen spoedig het mesoderm tot ont-
wikkeling komt, nagenoeg do goheelo ruimte van do eikamer vult.
Uit andero praeparaten mag ik n.1. afleiden dat de binnenwaart-
scho plooi, dio in deze liguur de kiemblaas aan de mesomotralezydo
vertoont, naar buiten gestulpt moet gedacht worden.
Op sommige punten heeft de kiemblatis reeds eeno verbinding
aangegaan mot don binnenwand van do baarmoeder, gelyk in
lig. 1 te zien is.
Voordat ik er toe overga om deze verbinding tusschen het
embryonale en het moederlijke weefsel nader te bespreken, is
het noodig om een onderzoek in te stellen aangaande den his-
tologischen bouw van den uteruswand, zooals de dwarse door-
snede ons die leert kennen.
Reeds een blik op fig. 1 doet het verschil zien, dat er bestaat
tusschen het mesometrale en het antimesometrale gedeelte van
den uteruswand. In het mesometrale gedeelte, dat ongeveer
een derde gedeelte van den wand inneemt, treffen wij eene dikke
spierlaag en eene veel dunnere klierlaag aan. In het antimeso-
metrale gedeelte wordt de muscularis, bestaande uit eene buiten-
ste overlangsche en eene daar binnen gelegen kringspierlaag,
dunner. Toch blijft de dikte van den uteruswand in dit stadium,
zooals uit fig. 1 blijkt, over den geheelen omvang nagenoeg
gelijk. Dit vindt zijn oorzaak in het optreden van eene bindweef-
selwoekering in het antimesometrale gedeelte van den uterus-
wand. De kUerlaag grenst hier niet onmiddellijk aan het uterus-
epithelium, zooals in het mesometrale gedeelte het geval is.
Tusschen kherlaag en epithelium vinden we een bindweefsellaag
tot ontwikkeUng gekomen.
Binnen het bereik van deze bindweefselwoekering heeft de
eerste aanhechting van de kiemblaas aan den uteruswand plaats
(zie flg. 1).
Het verdient de aandacht dat bü den mol deze woekering
antfmesometraal optreedt, evenals bi^i egel en muis, terwijl
daarentegen het konijn eene hypertrophic aan den mesometralen
kant van den uteruswand vertoont.
Welke de oorzaken zijn, die er toe leiden dat by de eene soort
mesometraal, bij de andere antimesometraial hypertrophie optreedt,
ligt nog in het duister. Men heeft hier voorzeker mot voor de
soort gunstige aanpassingen te doen.
Wat het ontstaan der hypertrophie zelve betreft, zoo i^ag
-ocr page 19-men aannemen dat er, gelijktydig met de bevruchting van een
ei, veranderingen in den uteruswand optreden. Men behoeft daarbij
niet in de eerste plaats te denken aan een directen prikkel, door
de jonge kiemblaas op den uteruswand uitgeoefend.
Wü zien in flg. 1 dat de klierbuizen haren weg door do
bindweefselwoekering nemen, en vrij in de holte der baarmoeder
uitmonden.
De binnenwand der eikamer is door een cylindervormig epithe-
lium bekleed.
In het jongste stadium (flg. 1) is die binnenwand aan de
mesometrale zijde niet glad, maar is in talrijke plooien gelegd,
die het aanzijn aan crypten geven, waarin de klieren uitmonden.
By toeneming in groei van de kiemblaas en daarmede gepaard
gaande uitzetting van de eikamer, worden deze plooien vereffend;
men vergelijke hiertoe flg. 1 met flg. 2 en 3. Wij zien tevens in
die figuren dat de dikte van het mesometrale en hot antimesome-
trale gedeelte niet gelijk blyft in de stadia, die door flg. 2 en 3
voorgesteld worden. Door uitrekking van do muscularis en
vereffening der bovengenoemde plooien, neemt het mesometrale
gedeelte van den uteruswand af in dikte. Daarentegen wordt
het antimesometrale gedeelte, wiuvr do hyportropliie van bind-
weefsel nog voortgaat, dikker. Hierdoor wordt het onderscheid
tusschen de beide gedeelten van den uteruswand nog moer ge-
prononceerd, zooals dadelijk by de beschouwing der flg. 1, 2 en
3 blijkt.
Eindelijk zij nog opgemerkt dat door het mesometrium groote
bloedvaten hun wog nemen njiar den wand van de baarmoeder,
on hier in en tusschen spier- on klierlaag hun verloop nomen.
In het gewoekerde bindweefsel treft men talrijke, uiterst fijno
capillaria aan, die tot dicht ondor het epitholium verloopon.
Na dozo beschouwingen over do weefsels, dio don wand van
-ocr page 20-8
de eikamer samenstellen, kunnen we er toe overgaan om te zien
wat er gebeurt op de plaatsen, waar de kiemblaas zich tegen
den uteruswand aanlegt.
Er treden hier processen op, die van groot belang zijn voor
de juiste opvatting van de placenta van Talpa, en wier inter-
pretatie mij langen tijd heeft bezig gehouden.
Tot bespreking daarvan gaan we uit van eene plek waar de
weefsels van kiemblaas en uteruswand gedeeltelijk reeds tegen
elkander aan hggen, gedeeltelijk nog zelfstandig zijn, gelyk fig. 12
dit aangeeft, en in fig. 13 bij sterkere vergrooting is te zien.
In beide figuren ziet men links het uterusepithelium (ii e) en
het epiblast van de kiemblaas {tr) nog onafhankelijk van elkan-
der, met het uteruslumen tusschen zich. Voor het epiblast van
de kiemblaas, dat geen deel neemt aan den opbouw van het
embryo, maar groote beteekenis krijgt voor de voeding van het
embryo gedurende de zwangerschap, zal ik den door Prof. Hu-
brecht \') ingevoerden naam, trophoblast, gebruiken.
Het trophoblast (flg. 12 en 18) is sterk door het pikrokarmü\'n
gekleurd en heeft groote, ronde kernen, het epithelium is eenigs-
zins afgeplat en bezit min of meer langwerpige kernen. Vooral
in fig. 18 (aan den hnkerkant) komt dit verschil duidelyk uit.
Daar waar de beide cellagen zich tegen elkander leggen, heeft
het er den schijn van, alsof zij hare wederzijdsche onafhan-
kelijkheid bewaren, terw;il alleen de kernen van het uterus-
epithelium zouden veranderd zijn in groote, ronde kernen mot
donker gekleurde chromatine.
In dat epithelium zouden dan tevens de celgrenzen verdwenen,
en het protoplasma uiterst zwak gekleurd zijn (zie flg. 12 en 18).
Tegenover het bindweefsel zijn de beide cöllagen duidelyk begrensd.
») Anat. Anz. III. pg. 511.
Quart. .lourn. of MicroKC. Sc. 1. c. jig. \'298.
Procesverbaal Kon. Akad. v. Wetfiiscli. Ain.stordain. 27 .Mei 1893.
-ocr page 21-9
Vooral wanneer men doorsneden van stadia, die overeenkomen
met de flg. 2 en 3, voor zich heeft, waar de verbinding tusschen
kiemblaas en uteruswand zich over eene grootere oppervlakte
heeft uitgestrekt; en waar men, zooals in flg. 8 bijna over den
geheelen binnenwand van het gewoekerde gedeelte eene beklee-
ding van twee tegen elkander liggende cellagen vindt, is de
verleiding groot om de cellaag, die tegen het bindweefsel aanligt,
eenvoudig als gewijzigd epithelium op te vatten. En toch is
deze opvatting ten eenenmale onjuist, zelfs in het allervroegste
stadium (flg. 12 en 18), waarvan hierboven sprake was.
Een nauwkeurig onderzoek van verscheidene praeparaten uit
de jongste stadia heeft mi,i overtuigd, dat er eene vernieling en
resoi-ptie van het epithelium door het trophoblast en eene woeke-
ring van dit laatste weefsel plaats heeft. Deze heeft ten gevolge
dat er eene tweede laag trophoblast optreedt; het is deze cellaag
die in de plaats van het uterusepithelium is gekomen.
In flg. 14, dio aan een zeer jong stadium ontleend is, zien wo
dat do rij van cellen, die het uterusepithelium uitmaken, zich
in het bovenste gedeelte der figuur onafgebroken voortzot, ook
daar, waar hot trophoblast zich tegen het utorusepithelium heeft
aangelegd. De onderbreking van de ri,j bi.) x x moet men natuur-
lijk buiten beschouwing laten als eene kunstmatige. Ditzelfde
geldt van de ruimte y tusschen uterusepithelium on bind-
weefsel, dio hier van elkaar los gescheurd zijn. Do afgeplatte
kernen van hot utorusepithelium zi,jn duidelijk te onderschei-
don van de rondo trophoblastkernen. Naar onder toe (in
lig. U bi.j z) is de epitholiumlaag niot moer duidemk to ver-
volgen.
In flg. 13 vormt, het uterusepitlielium op do ]>laatH vau
aanraking goono aaneengesloten ri^j moer. Do grenzen dor cellen
zoowol onderling als tegenover do aanliggende trophoblastlaag
zyn niet duideli,ik meor to herkennen. Alleen aan do naast elkaar
10
gelegene, spoedig uiterst flauw wordende kernomtrekken, kan
men nog een zeer korten tijd het werkelijke uterusepithelium
herkennen. Daarentegen vindt men in het trophoblast op die
plekken verscheidene kernen, die deelingsfiguren vertoonen,
welke op eene deeling van de kern evenwijdig met het vlak van
het trophoblast wijzen (flg. 14). Tengevolge hiervan wordt eene
tweede rij trophoblastcellen, en wel centrifugaal van de oorspron-
kelijke gevormd.
Deze nieuw gevormde trophoblastcellen dringen tusschen de
cellen van het uterusepithelium door, zooals we in flg. 13 zien,
waar de scherp omgrensde kernen van het trophoblast duidelijk
zijn te onderscheiden van de lichte kernen met flauwen omtrek,
die tot het uterusepitheUum behooren.
Hier gaan de moederlijke epitheliumcellen te
gronde en worden geresorbeerd door het tropho-
blast, terwijl hare plaats door de nieuw gevormde
trophoblastcellen wordt ingenomen.
Door vergelijking van flg. 14, 13 en 15 kunnen we dit proces
in zijne opeenvolgende stadia nagaan. In flg. 15 is het uterus-
epithelium op de plek van aanraking geheel te gronde gegaan.
Tusschen de groote trophoblastkernen, in het haar omringende
licht gekleurde plasma, liggen nog resten van epithelium-
kernen en chromatinehoopjes (r). Daar waivr de trophoblast-
laag nog niet in aanraking is gekomen met den uteruswand, is
het uterusepithelium nog niet aangetast (flg. 15). Gaandeweg,
naarmate de aanlegging van do kiemblaas tegen den binnenwand
van den uterus verder voortschrydt, gaat het epithelium van
den uteruswand te gronde.
In het trophoblast heerscht groote activiteit, waarop do vele
kerndeelingsflguren wijzen. Steeds worden er nieuwe cellen ge-
vormd, die zich tusschen de reeds vroeger gevormde voegen
op de plaats, voorheen door het uterusepithelium ingenomen. Het
11
resultaat is, dat er eene tweede rij van trophoblastcellen tot
stand komt (flg. 16), die aanvankelijk nog scherp begrensd is
tegen het bindweefsel van den uteruswand. Vooral in ditprae-
paraat ziet men hoe het er allen schijn van hebben kan, alsof
die onmiddellijk tegen het bindweefsel gelegen cellaag niets
anders is, dan het eenigszins gewijzigde uterusepithelium.
Strahl heeft zich van deze misvatting niet kunnen vrijhouden
(zie Hoofdstuk IV).
Van de plekken, waar het eerst de aanraking tusschen tro-
phoblast en uteruswand tot stand kwam, uitgaande, zien wü
dat de kiemblaas zich zoowel mediaal- als lateraalwaarts tegen
den uteruswand aanlegt, (flg. 1, 2, 3, en 4.) Hierbij gaat overal
waar de aanraking plaats vindt het uterusepithelium te gronde.
In de figuren is het uterusepithelium door eene roode, het tro-
phoblast door eene zwarte lijn aangeduid.
Daar de vasthechting van de kiemblaas tegen den uteruswand
in mediale richting, van de eerste aanrakingszone uit, in verband
staat met de vorming van het amnion, is het hier de plaats om
even bij dit laatste proces stil to staan.
In de doorsnede, die in fig. 2 is afgebeeld zien wij bij a do
amnionplooi. Het buitenste blad van die plooi wordt gevormd
door het trophoblast en eon dun laagje somatisch mesoblast, het
binnenste door eeno dunne laiig ejiibUist en mesoblast. Het punt,
waar do beide bladon dor plooi in elkander overgaan, ligt iets
meer mediaal dan do mediale grens van hot rosorptieproces,
dat hierboven beschreven is- (vergelijk flg. 2). Er volgt dus op
do dubbele trophoblastlaag nóg eeno korte rü van niet tegen hot
uterusepithelium tuinliggendo trophoblastcellen. Dezo lioudt
op bij het punt waar het buitenste amnionblad ombuigt in het
bimieuKto anmionblad. Toonoming in grootte van de anmionplooi,
waarbi^j liaar top meer en meer mediaalwaarts verplaatst wordt, giuit
vergezeld van vorderouitbroiding van hot trophoblast togen het ulo-
12
rusepithelium, en resorptie van het laatste door het eerste. Daarbij
is op te merken dat het buitenste blad van de amnionplooi steeds
door trophoblast somatisch mesoblast, het binnenste blad door
epiblast somatisch mesoblast gevormd vs^ordt. Eindelijk komt
het tot sluiting van het amnion, waarbij het trophoblast van
beide kanten samengroeit. Zooals in flg. 3 te zien is, heeft het
trophoblast op dat stadium het grootste gedeelte van het epl-
thelium van den antimesometralen wand der eikamer te gronde
doen gaan. Alleen daar, waar de sluiting van de amnionplooi
is tot stand gekomen, is nog hier en daar onaangetast epithelium
aanwezig. In het volgende stadum (flg. 4) is ook dit te gronde
gegaan.
Terwijl op deze wijze het trophoblast in mediale richting
voortgroeit, het embryo overkapt, en het uterusepithelium
vernietigt, legt het zich lateraalwaarts tegen den uteruswand
en doet ook daar het epithelium te gronde gaan. Op het sta-
dium van flg. 3 is dit proces tot bij den rand van het antime-
sometrale gedeelte van den uteruswand voortgeschreden. Ten
gevolge van de bindweefselwoekering in dit gedeelte springt de
binnenwand van den uterus aan de antimesometrale zijde vooruit
en is door eene groeve van het mesometrale gedeelte gescheiden,
(flg. 4). Daar alleen het antimesometrale gedeelte van den ei-
kamerwand het terrein vormt, waar de placenta tot ontwikkeling
zal komen, zoo kan het kortweg als de placentairstreek aange-
duid worden.
Er is nog een verschijnsel in die placentairstreek, dat do aan-
dacht verdient. Als we toch in do flg. 2, 3, en 4 de plaatsen,
waar kheren uitmonden, in het oog vatten (in de flg. met rood aan-
geduid), dan zien wi.i dat het trophoblast zich niet in een gestrekt
vlak over die klieropeningen heenlegt, maar daar eene kleine binnen-
waarts gerichte uitpuiling vertoont. Wanneer men do eikamer aan
de mesometrale zijde opent en na verwijdering van het embryo
13
tegen den antimesometralen wand ziet, doen die uitpuilingen
zich voor als ^kleine koepelvormige verhevenheden. Strahl noemt
ze „Chorionblasen." In de holte tusschen klierepitheliura en
trophoblast vond ik herhaaldelijk eene door de kleurstof licht
gefingeerde zelfstandigheid, die als kliersecreet beschouwd moet
worden (fig. 17 /c s).
Overal waar wij zulke klieruitmondingen, door trophoblast-
koepels overkapt, in de placentairstreek aantreffen, doet zich het
verschijnsel voor dat het epithelium der klierbuis onveranderd blijft,
en dat ook een klein strookje uterusepithelium, hetwelk de
opening van de klier omgeeft, niet door het trophoblast aangetast
wordt (fig. 17). Zooals men in de figuur ziet, bestaat dat
strookje uit de epitheliumcellen, die den bodem van den koepel
helpen vormen, en die met haren vrijen rand aan de holte boven
de klieropening, die een overblijfsel van het oorspronkelijk uterus-
lumen vertegenwoordigt, grenzen. Daar waar do holte ophoudt,
en het trophoblast tegen den uteruswand aansluit, is de grens
van dit epitheliumstrookje. Het eindigt hier plotseUng en in
zyne plaats vinden wy de licht gekleurde huig trophoblast, wier
ontstaan wy boven hebben nagegaan.
Reeds hier wil ik opmerken dat dit verschünsel niet alleen
in dezo vroege stadia, maar zelfs tot in de liuitste periode der
zwangerschap wordt gevonden : onder den koepel van trophoblast
blijft het epithelium onaangetast.
Ook hier is eene opvatting, die in lig. 17 de tegen het bind-
weefsel grenzende laag trophoblast voor gewyzigd uterus-
epithelium houdt, begrypelyk, wanneer men de voorafgaande
processen niet op den voet gevolgd heeft. Het schynt toch
alsof de cellaag, die onmiddellijk tegen de mucosa aanligt, de
voortzetting is van het uterusepitheUum (tt c) dat den bodem
van den koepel vormt. By do bespreking van het onderzoek van
Strahl kom ik hierop terug.
u
Daar het wenschelijk is om de beide lagen trophoblast termi-
nologisch van elkander te onderscheiden, zoo stel ik voor, de
donkere laag, waarin de celgrenzen nog te onderscheiden zijn
cytotrophoblast te noemen (flg. 16 en 17); de tegen het bindweefsel
aanliggende laag, wier cellige structuur verloren is gegaan, en
die de kleurstof in veel geringere mate opslurpt, noem ik dan
plasmoditrophoblast. Deze namen zijn, met eene kleine wijziging,
ontleend aan Ed. van Beneden. \')
Nog voordat het hierboven geschilderde proces van resorptie
van het uterusepithelium door het trophoblast zich over den
geheelen antimesometralen wand heeft uitgestrekt, hebben er
op de plekken, waar het eerst de verbinding tusschen trophoblast
en uterusepithelium is tot stand gekomen, reeds nieuwe pro-
cessen plaats. De aanvankelyk duidelijke grens (flg. 16) tusschen
plasmoditrophoblast en bindweefsel verdwijnt hier, terwijl kernen
van eerstgenoemde cellaag het gewoekerde mucosaweefsel gaan
binnendringen (flg. 18, k). In het cytotrophoblast heerscht groote
activiteit, waarop de talryke karyokinetische figuren in de cel-
kernen van deze laag wijzen. Van deze nieuw gevormde cellen
blijven sommige in het cytotrophoblast hggen, terwijl andere
nieuwe plasmoditrophoblastcellen doen ontstaan. In dit laatste
heb ik geene vermenigvuldiging door indirecte kerndeeling
kunnen waarnemen; daarentegen vond ik or talrijke kernen
in groepjes vereenigd, die my aan directe kerndeeling deden
denken. Dit zou in overeenstemming zijn, met hetgeen Duval
aanneemt in de „couche plasmodiale" van de placenta van
het konyn.
Het binnendringen van het plasmoditrophoblast in het mucosa-
weefsel geschiedt niet overal gelijkmatig, doch op sommige
plaatsen veel sterker dan op andere (zie flg. 11), 20,21). Zooals
\') Comptfis rendus de la Société da Riologie, 8e série, t. V, 1888.
-ocr page 27-15
uit eene beschouwing der figuren blykt hoopen de kernen zich
op sommige punten opeen, en trekken zij zich van andere
plekken terug, zoodat daar de bindweefselcellen aan het cytotro-
phoblast grenzen. Groepjes van groote plasmoditrophoblast-
kernen, in een lichtgekleurd plasma gelegen, alterneeren op deze
wyzo met kleinere, donkerder getingeerde bindweefselcellen (flg. 19).
Tusschen die bindweefselcellen nemen bloedcapillaria hun ver-
loop, gelijk men in de flg. 20 en 21, bü cap vindt aangeduid.
Dit is de allereerste aanduiding van die plekken, waar later de
allantoisvlokken door moederlyk bloed zullen omspoeld worden.
In een volgend hoofdstuk zal hierbü worden stil gestaan; nu
wensch ik alleen de aandacht te bepalen by hetgeen er gebeurt
op de plaatsen waar het plasmoditrophoblast het bindweefsel
binnendringt.
Men ziet in flg. 21 dat ook het cytotrophoblast op die plek-
ken veranderingen gaat vertoonen, in den vorm van kleine
centrifugaalwaarts gerichte uitstulpingen. Terwyl het plasmodi-
trophoblast voorgaat om dieper in het mucosaweefsel naar bin-
nen te dringen, wordt het door het cytotrophoblast gevolgd. Zoo
ontstaan er kleine knobbelvormige uitsteeksels van het cytotro-
phoblast, omgeven door een kapje van plasmoditrophoblast, in
het bindweefsel van den uteruswand (flg. 22, 37). In fig. 8,
waar die trophoblastknobbels door zwarte lüntjes zyn aangeduid,
die op de plaatsen, waar het met rood aangegeven uterus-
epithelium reeds verdwenen is, in den uteruswand naar bin-
nendringen, ziet men, dat dit procos reeds begint nog voordat
hot trophoblast zich over do goheelo placentairstreek heeft uitge-
breid en het epithelium daar te gronde heeft doen gaan.
Uit die figuur blykt tevens dat er ook aan den mesometralen
uteruswand, dien wy tot nog toe buiten beschouwing lieten,
veranderingen hebbon plaats gehad. Ook hier wordt het epithe-
lium door het trophoblast aangetast en komt er in de plaats vau
16
het epitheUum eene tweede trophoblastlaag. Daar het proces
zich evenwel eenigszins anders voordoet dan in de placentairstreek,
is het noodig om het afzonderlijk te bespreken.
In fig. 3 en 4 wijst de roode lijn in het aan de vooruitspringende
placentairstreek grenzende gedeelte van den uteruswand er op,
dat hier nog eene ringvormige zone is, waarvan het uterusepi-
thelium onaangetast is gebleven. Wanneer we deze zone naar
onder, mesometraalwaarts, vervolgen en nagaan wat er met
het uterusepithelium gebeurt, dan zien we dat dit zich vrij
plotseling uitermate afplat, nog over eene kleine uitgestrektheid
de mucosa bekleedt, en eindelijk geheel ophoudt (flg. 23). Noch
het protoplasma, noch de kernen vertoonen verschijnselen die
op eene degeneratie wijzen.
In flg. 25, aan een iets ouder stadium ontleend, legt zich
het trophoblast, mesometraalwaarts van de zone waar het
zeer afgeplatte uterusepithelium ophoudt, tegen het mucosa-
weefsel van den uteruswand. Aanvankelijk bestaat het tro-
phoblast hier uit ééne cellaag, die echter reeds neiging ver-
toont om aan hare buitenzyde eene tweede laag van trophoblast-
cellen te vormen. Wij zien dan ook weldra dat er eene tweede
laag van trophoblastcellen tot stand gekomen is, die den naakten
uteruswand bekleedt. In onderscheiding van wat wij in de
placentairstreek hebben gezien, hebben de nieuw gevormde
cellpn in het mesometrale gedeelte van het trophoblast hetzelfde
voorkomen als dio van het oorspronkelijke, uit ééne cellaag
bestaande trophoblast.
Eene tweede eigenaardigheid van het trophoblast van den meso-
metralen kant treft ons, wanneer wi,i de beide trophoblastlagen
naar het mesometrium toe vervolgen.\' Wy zien hier namelyk
dat zij niet overal onmiddellyk tegen elkander aansluiten, maar
door weefselbrugjes met elkander in verbinding staan (flg. 24).
De celgrenzen in beide lagen zyn nagenoeg verdwenen, zoodat
17
wij het beeld krijgen van twee plasmodiale lagen met daarin op
twee rijen geplaatste kernen.
Daar het trophoblast aan de mesometrale zijde zich niet
gelijkmatig tegen den uteruswand aanlegt, vindt men nog ver-
scheidene plekken, waar overblijfselen van het oorspronkelijke
lumen van den uterus ingesloten zijn tusschen trophoblast en
uterusepithelium (flg. 3). In flg. 24: ziet men rechts zulk eene
plek, waar de wand van den dojerzak, uit hypoblast {hyp) en
trophoblast (^r) opgebouwd, nog niet met den uteruswand in
aanraking is, en waar nog uterusepithelium (w e) wordt aan-
getroffen. Aan den hnkerkant der figuur is echter het epitheliuin
verdwenen en is de uteruswand door de bovengenoemde plas-
modiale lagen bekleed.
In een volgend stadium (flg 4.) zijn die stroolges uterusepithe-
lium verdwenen, en is de geheele mesometrale wand (met
uitzondering van de zone onder de placentairstreek) met de
dubbele trophoblastlaag bekleed, die hetzelfde voorkomen heeft
als de in flg. 24 links afgebeelde.
Bij dit proces (de vervanging van het uterusepithelium door
trophoblast in den mesometralen uteruswand) lieb ik slechts
flauwe sporen waargenomen van verschijnselen, die als vernie-
tiging van uterusepithelium onder de onmiddellijke werking
van het trophoblast opgevat kunnen worden, welke in de placen-
tairstreek zoo duidolyk to zien zyn (vergelijk flg. 15).
Al wil ik de mogelijkheid niet buiten sluiten dat er ook hier
eene aantasting en vernietiging van het uterusepithelium door
het trophoblast plaats vindt, zoo neem ik toch aan, dat in don
mesometralen wand het uterusepithelium te gronde gaat,
voordat het trophoblast zich cr tegenaan legt. In flg. 24 zion
wi,j dat het epithelium vrij plotseling ophoudt, en hierin ver-
gelykbaarheid vertoont mot het verschijnsel hierboven beschreven
en in flg. 28 en 25 afgebeeld.
2
-ocr page 30-18
Hoe het zij, in elk geval vinden wij in het stadium van flg. 4
het uterusepithelium overal vervangen door het trophoblast,
behalve in de bovengenoemde zone (waar het echter later ook
te gronde gaat).
Aan den mesometralen wand heeft het trophoblast echter een
ander karakter dan in de placentairstreek, zooals uit eene ver-
gelijking der figuren 24 en 16 duidelijk in het oog valt.
Hoewel de grens tusschen trophoblast en mucosa ook in de
mesometrale helft van den uteruswand op sommige punten on-
duidelijk wordt, heb ik geene aanduiding gezien van een binnen-
dringen van trophoblastkernen in het bindweefsel.
Gedurende het verdere verloop der zwangerschap zien wij in
den mesometralen wand geene noemenswaardige veranderingen
meer optreden. Alleen nemen de twee plasmodiale lagen be-
langrijk in dikte toe, terwijl zij overigens hetzelfde karakter be-
houden. Bij de bespreking van Strahl\'s onderzoek zullen wij
hierop nog terugkomen.
Aan het einde van dit hoofdstuk wensch ik er alleen nog de
aandacht op te vestigen dat de bindweefselcellen van de placen-
tairstreek in do omgeving van de binnendringende trophoblast-
knobbels aanvankelyk haar spoelvorm behouden; doch dat zy
zich weldra meer afronden.
II. Ontstaan van bloedbanen uit het trophoblast.
Een tweede proces, dat van groot belang is bij de vorming van
de placenta, is het ontstaan van vaten voor moederlijk bloed
uit elementen van embryonale herkomst.
In het voorgaande hoofdstuk is er reeds op gewezen dat,
wanneer er knobbelvormige uitstulpingen van het trophoblast in
het bindweefsel binnendringen, er een verschil ontstaat in de ver-
houding van het plasmoditrophoblast, op de plaatsen waar hot
die knobbels als een kapje omgeeft en op de tusschengelegen
plekken (flg. 22). Ook is toen aangestipt dat hot juist dio
tusschengelegen plekken zyn, die eene rol zullen spelen by
de vaatvorming.
In een stadium als afgebeeld is in flg. 4 en 38 zien we op
die plaatsen, tusschen do naar binnen dringende trophoblast-
knobbels, kleine lumina, dio door donker gekleurde cellen zijn
ingesloten (flg. 88, l). Zij schijnen op het eerste gezicht eerder
tot hot bindweefsel dan tot het trophoblast te behooron, lioowol
do kernen overeenkomst vertoonen met dio van hot cytotro-
phoblast, maar meestal kleiner zijn dan deze.
Dit zelfde stadium bleek uitstekend geschikt tc zijn om hot
ontataan van dezo lumina to volgen, on op dio wijze eene reeks
van achtereenvolgendo trappen van ontwikkeling to verkrijgen.
Hierna bleef or voor mi.i"gcen twijfel meer ovor aan het feit, dat
20
we hier lumina voor ons hebben, wier wand van trophoblasti-
sche herkomst is, en niet lacunen, die door moederlijke bindweef-
selcellen begrensd zijn.
Ik leg op dit laatste den nadruk, omdat ik aanvankelijk eene
dergelijke meening was toegedaan, en omdat sommige beelden,
gelijk b. V. fig. 33 tot zulk eene opvatting aanleiding geven.
De fig. 26—33 en 36 geven een overzicht van het ontstaan
der lumina. In fig. 26 liggen twee groote cellen te midden van
de overige cytotrophoblastcellen. Deze vormen centra waarom-
heen zich andere cellen uit het cytotrophoblast groepeeren, zooda-
nig dat deze laatste de groote cellen nagenoeg geheel omgeven,
waarbij het plasma der groote cellen veranderingen vertoont, die
aan eene oplossing daarvan doen denken. Stelt men zich voor dat de
centrale cel onder den invloed van de omringende cellen te gronde
gaat, dan zou men een lumen, door cytotrophoblastcellen ingesloten
en in het cytotrophoblast zelf gelegen, verkrijgen. Fig. 27 ver-
toont werkelijk een dergelijk beeld, en ik zie er geen bezwaar
in om dat op bovengenoemde wijze te interpreteeren. Dit lumen
met zijn wand van trophoblastcellen krygt vervolgens eenige
onafhankelijkheid ten opzichte van het cytotrophoblast (fig. 28
en 36), welks cellen zich weer vereenigen onder den wand van
het lumen. Zoo wordt dit laatste als het ware afgesnoerd van
het cytotrophoblast (fig. 29 en 30), en komt het in het plasmo-
ditrophoblast (flg. 32), of in het bindweefsel (flg. 33) te liggen.
By dit- proces is op te merken dat de kernen der cellen, dio
het lumen begrenzen, aanmerkelijk kleiner en talryker worden,
wat waarschijnlijk aan snel op elkander volgende deelingen in
die cellen moet toegeschreven worden. Door dit afnemen in
grootte der kernen krijgen die cellen groote overeenkomst met
de mucosacellen (flg. 31) die, gelyk boven reeds is opgemerkt
haren karakteristieken spoelvorm in de nabijheid van het tro-
phoblast verliezen, en eene meer ronde gedaante aannemen.
21
Uit de wijze van ontstaan der lumina is nu echter gebleken
dat zij niets met de cellen der mucosa gemeen hebben, doch
van embryonale afkomst zijn.
Behalve deze lumina, die wij trophoblastische vaten zullen
noemen, vinden we in de onmiddellyke nabijheid van het tro-
phoblast de moederlijke capUlaria (fig. 28, 34, 35).
De veronderstelling, dat beide systemen met elkander in ver-
binding treden, wordt tot een feit gemaakt, wanneer wy zooals
in fig. 30 moederlijke bloedhchaampjes binnen een trophoblastisch
vat vinden, en wanneer wij, als in fig. 39 en 40, zien dat een capillair
vat zich voortzet in de nieuw gevormde banen, uit het cytotropho-
blast ontstaan. Het verschil tusschen de endotheliale bekleeding
van het capillaire vat, en de trophoblastcellen, die de nieuw
gevormde vaten bekleeden, valt in die figuren duidelyk in het oog.
Ook bij den mol treedt dus het verschijnsel op v.m „lacunes
sangui-maternelles", die door Hubrecht bij egel en spitsmuis,
door Duval by konijn en muis zijn waargenomen, en die uit-
sluitend door embryonaal weefsel begrensd zijn.
Terwyl op de hierboven toegelichte wijze de nieuwe bloed-
banen in loco in het cytotrophoblast ontstaan, en daarna uit
het verband van die laag treden, zien wij ook dat cellen groeps-
gewijs het cytotrophoblast verlaten en eerst daarna in het plas-
moditrophoblast of in hot mucosaweefsel zich rond een lumen
rangschikken (fig. 41 en 43, l) om een soortgelijk vat to vormen.
Dat er geen principieel verschil is tusschen deze beide wyzen
van ontstaan der trophoblastische vaten, behoef ik niet te zoggen.
Ik moet nog de aandacht vestigen op een verschijnsel dat
veelvuldig voorkomt in stadia in ouderdom overeenkomend mot dio,
welko in fig. 4 cn 5 zijn afgebeeld. Dit is namelyk het optreden
van oigenajirdig gevormde en eenzijdig gelegene vacuolen in het
cytotroi)hobl;i3t (fig. 83, 42, 43, 44). Ik weet dit niot anders te
vorklaren, dan door aan dezo vacuolen ook oeno rol too te
22
schrijven bij de vorming der trophoblastische vaten. Het is
volstrekt niet onmogelijk dat een beeld als in flg. 42 is weerge-
geven, waar wij in het weefsel boven de cytotrophoblastlaag
verscheidene lacunen zien liggen, van welke sommige op eigen-
aardige wijze door een kern vergezeld zijn, aldus moet geïnter-
preteerd worden, dat eenige der bovengenoemde vacuolen, met
aanliggende kern en protoplasma, uit het cytotrophoblast getreden
zijn. Beelden als van flg. 44, l geven eenigen grond tot eene
dergelijke onderstelling. In die flguur zouden we dan een tus-
schenstadium voor ons hebben, waarin de gevacuoliseerde cel
op het punt is uit het cytotrophoblast te treden.
Door het samenvloeien der lacunen in flg. 42 kan men zich
voorstellen dat grootere ruimten ontstaan, die een volledigen
wand van cytotrophoblastcellen bezitten. Mogen deze al een
uiterst dun wandje opleveren, zoo is verdere toetreding van tropho-
blastcellen op de hierboven besproken en beschreven wijze hier
allerminst buitengesloten, en erlangen zoodoende ook deze ruimten
geheel hetzelfde karakter als de bovenvermelde trophoblastische
vaten.
In de voorgaande bladzyden zyn twee processen beschreven
die van fundamenteel belang zijn in de vorming der placenta
van Talpa: 1°. de resorptie van het uterusepitheUum, overal
waar het den placentairen wand der eikamer bekleedt, en zyne
vervanging door het trophoblast.
2». Het optreden van bloedbanen van trophoblastische afkomst,
die met de moederlijke capillaria uit de mucosa in doorloopend
verband treden.
III. Verdere veranderingen in de placentairstreek.
De veranderingen, die in het verdere verloop der zwangerschap
in den placentairen uteruswand tot stand komen, hebben ten
doel de vaste samenhechting van de embryonale weefsels met de
moederlijke nog te versterken, en gelegenheid tot uitwisseling
van voedende bestanddeelen tusschen moederlijk en embryonaal
bloed tot stand te brengen.
Terwijl het plasmoditrophoblast gevormd werd en in de mu-
cosa binnendrong, gevolgd door eene uitstulping van het cytotro-
phoblast, en terwijl do trophoblastische vaten tot stand kwamen,
hebben er ook nog andere veranderingen in de embryonale weef-
sels plaats gehad.
Wij wezen er reeds op dat het amnion zich sluit, en dat het
trophoblast zich overal tegen don uteruswand aiinlegt, uitge-
zonderd eene ringvormige zone op do grens van de placentairstreek
en het mesometrale gedeelte van den wand. (Fig. 3 en 4).
Het middelste kiemblad is in ontwikkeling voortgeschreden
en de sinus terminalis heeft bijna den rand van de placentair-
streek bereikt (flg. 3 en 4).
Over eene vrij groote uitgestrektheid ligt aanvankelijk de area
vasculosa van den dojerzak tegen hot trophoblast van de kiem-
blaas (zie flg. ■(). Het dunne laagje somatisch mesoblast (flg.
41 8 m), dat tusschen do ryk mot l)loedvaton voorziene splanch-
noploura on het trophoblast ligt, is weldra niet meer als afzon-
derlyke laag to onderscheiden.
24
Intusschen heeft het plasmoditrophoblast, op de plekken waar het
begonnen is het mucosaweefsel binnen te dringen, dit proces voort-
gezet (fig. 33, 38, 41) en zijn in verband daarmede de cytotro-
phoblastknobbels in grootte toegenomen. Deze laatste, die niet
meer massief, maar hol zijn, doen zich voor als crypten (flg.
38); ik duid ze daarom aan als trophoblastcrypten (cr).
In flg. 4 zien wij dat kleine uitstulpingen van de area vasculosa
naar de openingen van die trophoblastcrypten gericht zijn en
sommige er zelfs in binnendringen (b.v. by het cijfer 29). Er komt
evenwel geen dojerzak-placenta tot stand. De area vasculosa
wordt spoedig weer van het trophoblast gescheiden, en tusschen
die beide dringt de allantois, die alsdan deflnitief met het tro-
phoblast in samenhang blijvende, daar ter plaatste een allanto-
diplotrophoblast tot stand brengt (zie flg. 5 en 6). Weldra
is de geheele area vasculosa uit het gebied van do placentairstreek
verdrongen, en wordt zij in de richting van het mesometrium
in den dojerzak naar binnen gestulpt. ■
De trophoblastcrypten krijgen een kern van allantoisweefsel
met begeleidende bloedvaten (flg. 47, all).
De allantois spreidt zich tegen de geheele oppervlakte van de
placentairstreek uit en legt zich zelfs in latere stadia ook nog
over een klein gedeelte van het mesometrale gedeelte van den
uteruswand, dat onder do vooruitspringende placentairstreek ligt
(flg. 7, 8, 9, 10 en 11). In de vroeger genoemde ringvormige
zone (flgr 4, B, en 6), waar het uterusepithelium nog in stand
was gebleven, heeft het trophoblast zich nu, gelijk overal elders,
tegen den uteruswand aangelegd, en ook hier het epithelium
te gronde doen gaan. Wij vinden dit laatste nu alleen terug in
de koepels by do uitmonding der klieren.
Het cytotrophoblast is, zooals men uit de flg. 47 en 48 ziet,
duidelijk als eene afzonderlijke laag uit ééne rij cellen bestaande,
to onderscheiden, zoowel waar het den wand dor crypten vormt,
415
als waar het den binnenwand van den uterus bekleedt. Rond
de cellen van de crypten, die veel kleurstof hebben opgeslorpt,
is een zeer zwak getingeerd kapje van plasmoditrophoblast,
vooral duidelijk te zien aan den top der cr5T)ten. In het hchte
protoplasma liggen de groote, sappige kernen met haren don-
keren nucleolus. Die kernen Uggen vaak in nesten bijeen. Men
ziet van den top der crypten uit, banen van plasmoditropho-
blast met rijen en nesten van kernen dieper in het mucosaweef-
sel binnendringen (fig. 49, pl). Zoo komen er tusschen de cellen
der mucosa overal Uchtgekleurde plekken van plasmoditropho-
blast, die juist door hare verschillende verhouding tegenover do
kleurstof, duidelijk van het haar omringende weefsel zijn te onder-
scheiden (flg. 46 en 49). Do kernen vermeerderen zich door directe
deeling, waarvan ik verscheidene stadia heb aangetroffen, en som-
mige in flg. 45 afgebeeld. Op de plaatsen waar het plasmoditropho-
blast tusschen do elementen van de mucosa binnendringt, vindt
men hoopjes van chromatine en aangetaste colkernen. Dit wyst op
een destrueerenden invloed van het plasmoditrophoblast op het
omringende weefsel. In flg. 46 heb ik eene plek plasmoditro-
phoblast ipl) afgebeeld, dio te midden van mucosaweofsel ligt,
en door welke een paar bindweefsolcellen worden aangetast
(vergelijk de rechter- met de linkerhelft der beide cellen).
Het is duidelijk dat door deze processen, waardoor hot tropho-
blast zich als het ware vastankert in de mucosa, er eene by-
zondor stevige vasthechting van het embryonale in hotmooder-
lyko weefsel tot stand komt. Dit wordt zoo mogeiyk nog ver-
meerderd door stempel- on takvormigo uitgroeiingon dor crypten
(flg. 47).
In do streek, gelegen tusschen do crypten, ontwikkelt zich
inmiddels nen .steeds in uitgobroidheid toonomend gebied van
trophoblastische vaten (vergelyk flg. 88 mot flg. 49 on GO).
Door hot uittreden van cellen uit hot cytotrophoblaat iu hot
26
intercryptale gebied, waar zij aan nieuwe vaten bet aanzijn
geven, die in communicatie treden met de capillaria der mu-
cosa, krygt dit gebied eene groote beteekenis voor de omspoeling
der crypten door moederlijk bloed. ,
Het cytotrophoblast der crypten geeft op dezelfde wijze als het
cytotrophoblast, dat de holle binnenvlakte van de placentairstreek
bekleedt, aan nieuwe vaten den oorsprong. Ook hier treden
groepjes cellen uit het verband van den wand der crypten,
(flg. 53), rangschikken zich rond een lumen en vereenigen zich
met de capillaria van de mucosa of met reeds vroeger gevormde
trophoblastische vaten (flg. 54). Men zal begrijpen hoe het net
van moederlijke capillaria tusschen de crypten zoodoende allengs
vervangen wordt door trophoblastische bloedlacunen, die zich overal
tusschen de crypten uitbreiden en deze als het ware omspinnen.
Het komt mij n.1. waarschijnlijk voor, dat als eenmaal de
doorbraak tusschen capillaire en trophoblastische vaten heeft
plaats gehad, het nieuw gevormde systeem van bloedbanen van
trophoblastische afkomst, zich uitbreidt ten koste van de capil-
laria. Dit kan geschieden doordat de trophoblastcellen voort-
woekeren in het capillaire vat, het endothelium verdringen en
de plaats daarvan innemen. Hoewel sommige mijner praepa-
raten eene dergelijke interpretatie toelaten, vond ik geen beeld
dat als overtuigend bewijs kan gelden.
De mogelijkheid is ook niet buitengesloten dat zich tropho-
blastcellen tegen den buitenwand van een capillair vat aanleggen
en het endothelium te gronde doen gaan. Fig. 56 zou zulk eene
opvatting toelaten.
Wat hier ook van zij, een feit is het, dat tusschen de crypten
steeds nieuwe trophoblastisclie vaten optreden (flg. 50, 51, 55).
De wand der placentairstreek is intusschen belangrijk in dikte toe-
genomen, gelijk blijkt uit eene vergelijking van de figuren op
Plaat I, en de flg. 12, 37, 38, 48, 49, 50 en 51. De iuuivankelijk
27
kleine uitgroeiingen van het cytotrophoblast zijn totdetrophoblast-
crypten gevsrorden, die belangrijk in lengte toenemen. In de
figuren zijn ter verduidelijking de allantoisvlokken, die de kern
van de crypten vormen, weggelaten; alleen in flg. 47 zijn twee
crypten met allantoisvlokken afgebeeld.
Dit langer worden van de crypten zou men allicht willen
toeschrijven aan een steeds centrifugaalwaarts voortgroeien van
het trophoblast. Wanneer men echter let op den afstand tusschen
den top van de trophoblastcrypten en de klierlaag in flg. 38, en
dien vergelijkt met denzelfden afstand in de flg. 48, 49 en 50,
dan blijkt het dat die vrij constant blijft en er dus geen sprake
meer kan zijn van een langer worden der crypten tengevolge
van een groei in de richting der klierlaag.
Evenals bij de spitsmuis moet dus ook bij den mol het toenemen
in lengte der crypten (trophoblastknobbels bij Sorex) aan een
proces toegeschreven worden, waarbij het cytotrophoblast, dat
do holle binnenvlakte der placenta bekleedt, in centripetale
richting gaat woekeren. Zoo kan hot gebeuren dat een punt
dat b.v. op hot stadium van flg. 48 aan de holle binnenvlakte
der placentairstreek ligt, in een volgend stadium in den wand
van eene trophoblastcrypto komt te liggen, on dus schi^jnbaar cen-
trifugaal is verplaatst.
Wij krijgen door die groote activiteit van het cytotrophoblast,
eene steeds in dikto toenemende intercryptale laag. Bü bot bespro-
ken der uitbreiding van hot not der trophoblastische vaten op
blz. 26 hebbon wij dozo laag roods leeron kennen (flg. 40, 50
cn 51). Zij bestaat uit een plasmodiaal weefsel, waarin geone
colgronzcn zijn to onder.schoidon, met talrijke kleine kernen, die
do kleurstof minder gretig opnemen dan do oorspronkoHiko c.yto-
trophoblastkornon. Talrijke vaten ontstaan in die laag, zooals
wij boven roods zagen.
Dit vaatvoerende intercryptale gebied giuit nu den bodem vor-
-ocr page 40-28
men, waarin nieuwe crypten, eveneens met een kern van bloed-
voerend allantoisweefsel voorzien, optreden. Deze nieuwe crypten,
die wij ter onderscheiding van de vroeger gevormde, aanvankelijk
als trophoblastknobbels de mucosa binnendringende, primaire
crypten, den naam van secundaire ^ willen geven, worden ge-
vormd door voortzettingen van het cytotrophoblastlaagje, dat den
hollen binnenwand van de placenta bekleedt, in weefsel dat uit-
sluitend van trophoblastische herkomst is. Zij missen het kapje
van plasmoditrophoblast der primaire crypten. Ook voor de
secundaire crypten is het verdere toenemen in lengte in centripe-
tale richting te zoeken.
Hebben we in de vorige bladzyden gezien dat er geen belangrijke
groei van de crypten in centrifugale richting plaats heeft, zoo is
dit wel het geval met het plasmoditrophoblast. Nemen we
weer dezelfde figuren (38, 48, 49, 50 en 51) ter vergeUiking, dan
zien we dat reeds in fig. 48 sommige kernen van het plasmo-
ditrophoblast tot vlak bij de klierklaag zijn doorgedrongen. Dit-
zelfde vinden wij in de volgende figuren, waar wij opmerken dat
het plasmoditrophoblast tusschen de mucosacellen doordringt,
die te gronde doet gaan (vergelijk fig. 46) en zelfs tusschen de
klierbuizen wordt aangetroffen (fig. 51), Ongetwijfeld komt aan
dit plasmodiale weefsel de beteekenis toe van deciduofracten
In de cellen van do mucosa nam ik op stadia als door fig, 7
en 8 zijn aangeduid nog herhaaldelijk karyokinetische figuren
waar. De cel vermeerdering die hiervan het gevolg is, schrijf ik
eene rol toe by de toename in oppervlakte van de placenta, In
latere stadia is byna al het mucosaweefsel tusschen de toppen
der crypten en de klierlaag te gronde gegaan en is het plasmo-
ditrophoblast geheel in zijne plaats getreden (fig. 9 en 57).
\') Vcrgolijk voor deze l)Ciiamiiigen: IIul)rechl, Plac. Spitsinnis I. c.
l)ag. 34.
ï) Zio Hubrecht, Quart. Journ. of Mier. Sc. vol. XXX, pg. 3\'25. Dy ïulpa
zijn dezo deciduofracten van tmphoblastischo afkoin.st.
29
Het heeft den schijn, alsof in flg. 57 de crypte in centrifugale
richting is voortgegroeid, wanneer men die flguur met flg. 50
en 51 vergelijkt. Toch moet ook hier het toenemen in lengte en
de schijnbare plaatsverandering van den top der crypte (waar-
door deze in de kUerlaag te liggen komt) niet aan een actieven
groei in de richting van de muscularis worden toegeschreven,
maar aan sterke uitrekking van den uteruswand. Het gevolg
daarvan is dat de afstand tusschen crypten en klierlaag be-
langrijk afneemt, ja zelfs de eerste tusschen de laatste kunnen
gedrongen worden.
Uit de flguren 50, 51 en 57, (waarin men zich de wit gelaten
ruimten binnen de trophoblastcrypten met allantoisvlokken moet
opgevuld denken) is het duidelijk dat er bij den mol niet zulk
eene innige dooreenvlechting van trophoblast- en allantoisweefsel
plaats vindt, geliik dat b. v. bij konijn, egel en spitsmuis het
geval is. Bij Talpa vindt men tameUjk massieve allantoisvlokken,
waarin de bloedvaten vergezeld en omgeven zyn door cellige
elementen. Op deze wijze wordt de placentairstreek doorgraven
door breede banen allantoisweefsel (vergelijk flg. 9, 10 enll,on
fig. 58), die steeds begrensd zyn door de uit ééne celrij bestaande,
sterk gekleurde laag van het cytotrophoblast (flg. 57 en 58).
Het intercryptale weefsel, welks ontstaan we op blz. 27 hebben
nagegaan, en waarbij nog voortdurend nieuwe elementen ge-
voegd worden, die de toenemende dikte van de placenta ton
gevolge hebben (flg. 9, 10 en 11), wordt moer en moer terug-
gebracht tot een vaatvormend en -voerend weefsel. Door de
vorming van secundaire en tertiaire crypten, het optreden van
nieuw, kloinkornig trophoblastweefsel in centripetjile richting, en
hot ontstaan van nieuwe trophoblastische vaten, die met vroeger
gevormde samenvloeien, komt er ten slotte een toestand als in
flg. 58 is afgebeeld, die van een stadium kort voor den partus
afkomstig is. Tusschen do crypten vinden wij hier oen netwerk
80
van bloedbanen (1) uitgesponnen, wier wand een endotheliaal
karakter heeft, maar die niet anders zijn, dan de trophoblastische
vaten met sterk gerekten wand. De genese dezer vaten, die wij
hierboven op den voet gevolgd hebben, veroorlooft ons het prin-
cipieele verschil tusschen deze en de moederlijke capillaria van
fig. 34, 35, 39 en 40 luide te verkondigen.
Het moederlyke bloed in die pseudo-capillaria, en het, embry-
onaal bloed voerende, aUantoisweefsel worden nu slechts ge-
scheiden door den wand der crypten en het pseudo-endothelium,
beide trophoblastische elementen. Eene osmotische uitwisseling
tusschen de beide bloedbanen (van moeder en embryo) is mogelijk
gemaakt, wanneer allantoisvaten tegen den wand der crypten
verloopen, hetgeen allerwege in de vlokken het geval is.
Een verschijnsel dat in de laatste stadia der zwangerschap
optreedt is de aantasting der klieren door het plasmoditropho-
blast. In de stadia, door fig. 7 en 8 gerepresenteerd, zien wij
de uitmondingsbuizen (met rood aangegeven) nog haar verloop
nemen door het vaatvoerende intercryptale weefsel, en aan hare
opening aan den binnenwand van den uterus die eigenaardige
koepels vormen, waarvan op blz. 13 sprake is geweest (vergelijk
fig. 17). Daar we gezien hebben dat de toeneming in dikte van
de placenta voornamelijk door een centripetaalwaarts gerichten
groei veroorzaakt wordt, moeten dus die koepelvormige uitmon-
dingsplaatsen in centripetale richting verplaatst worden, en daar-
toe is het noodzakelijk dat de klierbuizen sterk gerokt worden.
In latere stadia (fig. 9 en 10) vinden wij alleen de eigenaar-
dige, koepelvormige uitmondingsplaatsen der klieren. De ver-
bindingsbuizen tusschen de klieropeningen en de onder de mus-
cularis gelegene klierlaag worden niet meer aangetroffen. In ver-
band met de hieronder te vermelden verschijnselen van destruc-
tie die in de klierlaag optreden, moeten wij hier waarschijnlijk
denken aan eene oplossing van hot klierepithelium dor buizen
81
door deciduofracten, gelyktijdig met de aantasting van het hooger
gelegen klierepithelium. Zoodoende gaat de klierbuis gaandeweg
te gronde, en blijft alleen de plaats waar zij oorspronkelijk aan
de binnenzijde der placenta uitmondde, herkenbaar. De hier be-
schrevene degeneratie der radiair gerichte kliergangen wordt
hoogstwaarschijnlijk nog versneld door de wijzigingen die de
capillaire circulatie in het placentaire gebied ondergaat.
In de klieren, die tot kort voor den partus de in dikte vrij
constant blijvende klierlaag vormen, treden nu verschijnselen op,
die op eene aantasting en vernietiging van het klierepithelium
wijzen, onder den invloed van het plasmoditropholast. In flg. 59
vindt men dit proces in verschillende stadia. Bij a treedt in
het klierepithelium op eene bepaalde plaats eene kleine verande-
ring op, die bij h zich reeds over een grooten omvang heeft
uitgestrekt, en zich openbaart in het te gronde gaan der kernen
en destructie van den klierwand. Eindelijk ontstaat eene holte
te midden van het plasmoditrophoblast, tengevolge van de go-
heelo vernietiging van den klierwand (c). Deze aantasting en to
gronde richting van de klieren, waarvan wij in hot stadium door
flg. 10 gerepresenteerd, de eerste aanduiding vindon, heeft ten
gevolge dat in het daarop volgende stadium (flg. 11), dat
een uterus zeer kort vóór den partus voorstelt, slechts weinige
sporen meer gevonden worden van klierepithelium. Zoo goed
als de geheele placenta wordt nu gevormd door het gewoekerde
trophoblast, waarin de massieve allantoisvlokken zijn binnen-
gedrongen. Het grootste gedeelte van die placenta bestaat uit
weefsel van cytotroi)hoblastische afkomst en wol 1«. den wand
der trophoblastische crypten, 2». het pseudo-endothelium der
trophoblastische vaten, en 8" kleinkernig weefsel aan den hollen
binnenwand der placenta, dat hier tegen het allantoisweefsel
aansluit. Onder de muscularis treft men nog plasmoditropho-
blastkernen m hun licht getingeord plasma aan. Het plaamo-
32
ditrophoblast is echter op dit laatste stadium belangrijk gere-
duceerd, in vergelijking met voorafgaande stadia.
Wanneer de partus tot stand is gekomen, en men onderzoekt
daarna de baarmoeder, dan vindt men dat de allantoisvlokken
overal uit de crypten getrokken zijn en deze zelve sterk zijn
samengedrukt. Doordat de vlokken van de allantois vrij mas-
sief blijven, en zij niet die uiterst gecompliceerde vertakking
ondergaan, waardoor ten slotte elk allantois-capillare afzonderlijk
door trophoblastweefsel omringd is, wordt de mogelijkheid ge-
geven voor dit loslaten der vlokken uit hare crypten. Waarne-
mingen tijdens den partus van eene mol in de gevangenschap
hebben dit ten volle bevestigd.\'
De placenta wordt derhalve niet uitgestooten en blijft in
loco tegen den uteruswand aangehecht. Zy wordt in de verdere
zoogenaamde teruggaande stadia {post partum) op de plaats
geresorbeerd. Op deze verschijnselen zal ik echter hier niet
verder ingaan, daar ik later gelegenheid hoop te hebben daar-
over iets te pubhceeren.
Recapituleeren wij in \'t kort het voorafgaande dan constateeren
wij bij het tot stand komen van de placenta van Talpa de navol-
gende veranderingen:
A. In de weefsels van de baarmoeder:
Tengevolge van een subepitheliale bindwecfselwoekering in
het antimesometrale gedeelte van den uteruswand ontstaan er
plaatselijke verwijdingen in de uterushoornen, de zoogenaamde
eikamers. Door directen of indirecten invloed van het tropho-
blast der kiemblaas gaat het uterusepithelium in de eikamers
te gronde. In het antimesometrale gedeelte van den eikamer-
wand, dat de placenta tot stand helpt brengen, wordt ton ge-
volge van trophoblastwoekering, gaandeweg het moederlyke
weefsel verdrongen en te gronde gericht. Ten slotte blyft dit
423
laatste alleen vertegenwoordigd door de muscularis met enkele
daar onder liggende resten van de klierlaag en door de bloed-
lichaampjes in de trophoblastische vaten,
B. In de weefsels van het embryo:
Het trophoblast breidt zich langzamerhand uit tegen den bin-
nenwand der eikamer, en doet het uterusepithelium te gronde
gaan. Tevens verdubbelt zich de trophoblastlaag en neemt de
buitenste dezer lagen het karakter van een pseudo-epithelium
van den uterus aan. Terwijl in het mesometrale gedeelte van
den wand beide trophoblastlagen hetzelfde karakter hebben, kan
men in de placentairstreek de binnenste laag als cytotrophoblast
en de buitenste als plasmoditrophoblast onderscheiden. Het eer-
ste geeft het aanzijn aan primaire crypten, die aanvankelijk de
mucosa binnendringen. Later geschiedt haar toenemen in lengte
evenwel in centripetale richting ten gevolge van eene woekering
van het cytotrophoblast in diezelfde richting. Hierdoor komt
er tusschen de crypten eene plasmodiale laag van cytotrophoblas-
tische afkomst tot ontwikkeling.
In die intercryptale laag treden vaten op, wier wand door
het cytotrophóblast wordt gevormd. Door communicatie mot
moederlijke capillaria worden zy met moederlijk bloed gevuld.
Tevens ontsUian nieuwe secundaire crypten in het intercryp-
tale gebied, dat steeds in dikte toeneemt. Do crypten nemen
bloedvoerenrle aUantoisvlokken in zich op.
Het plasmoditrophoblast, dat de toppen der primaire crypten
als een kapjo omgeeft, dringt dieper in de mucosa naar binnen
en doet haar te grondo gaiui. Ook de klieren wordon door het
plasmoditrophoblast aangetast.
Ten slotte wordt de geheele placentairstreek uitsluitend
door elementen van het cytotrophoblast en van do allantois
ingenomen. Het cytotrophoblast vinden wij dan vertegenwoor-
digd in den wand der crypten on in dien der tusschen do crypten
gelegen trophoblastische vaton en lacuneu.
IV. Overzicht der literatuxir over de placentatie van Talpa.
Critiek van het onderzoek van Strahl,
Over de placentatie van Talpa bestaan er in de literatuur
slechts weinige gegevens. De meeste auteurs, die van de placenta
van den mol melding maken, beschrijven slechts de uitwendige
gedEiante daarvan, of enkele anatomische bijzonderheden, zonder
zich verder met de histogenetische en histolytische processen in
te laten.
Owen vergelykt de placenta van den mol met de cotyledo
van de koe. De uteruswand, waartegen de placenta is vastge-
hecht: „shows a fine areolar structure, penetrated by the foetal
placentary filaments, which are often brought away, as in the rat,
distinct from the maternal structure, like the foetal cotyledon
in the cow."
Eveneens neemt Ercolani ») aan dat by den mol: „non esiste
alcun intime rapporto fra la porzione fetale e la materna della
placenta che snucleano assai facilmente fra di loro . . . . lo
snucleamento delle dette parti avvenga in questo animale con
una facilità assai piu grande di quella, che deve avvenire nei
cotiledoni di alcuni cervi."
Heape >) behandelt alleen de ontwikkeling van den mol en
1) Comparativo Anatomy, vol. III, pg. 730.
Nuove ricerche sulla Placenta nei pesci cartilag. e nei mammiferi, in:
Memorie Accad. Scienze 1st. Hologna, vol. X. 1870. pg. 912.
») Tho development of the mole, in: Quart.Journ.of Micr.Sc. vol. XXIII1883.
85
geeft eene afbeelding van eene kiemblaas, die aan hare oppervlakte
met knobbeltjes bezet is, welke hij zich voorstelt dat in de uit-
mondingen der klierbuizen naar binnen groeien.
Lieberkühn vermeldt dat de knobbels niet in de klierbuizen
voortgroeien. Hij maakt verder melding van de koepels boven
de klieruitmondingen (zie hierboven blz. 18 en fig. 17), zonder
uit te kunnen maken wat dit eigenlijk zijn.
Fleischmann bespreekt de onderlinge verhouding der ei vliezen
bü Talpa, en merkt op dat de allantois tot de placentairstreek
beperkt blijft.
Hubrecht^) merkt op dat bij den mol: „the larger portion of
the placenta remains attached to the maternal tissues, and that
instead of being shed, as in the hedgehog, it is gradually sub-
mitted to a process of resorption," waar hij de belangrijke ver-
schillen constateert, die er post partum bestaan tusschen egel
en mol.
Eindelijk doet Strahl ♦) eenige kleinere mededeelingen over de
placenta van Talpa en daarby voorkomende histologische pro-
cessen. In een later, uitvoeriger onderzoek *) giuit hij meer in by-
zonderheden na hoe de placenta tot stand komt, en geeft daarbij
platen om dit op to helderen.
Het is dit onderzoek, waarvan ik reeds in de inleiding ge-
sproken heb. Om de beschrijving van mijn eigen onderzoek
\') Uiïber dio Eiiiwachsunu der ClïoriouzoUeii des Kanincliens, ii»: Marh.
Silzungsber. 1884. N». 4.
Kmbryologisolio Unlersuchungon, II. \'i.
Quart. Journ. of Micr. Sc. vol. XXX, jtg. 340.
») Untersuchungen über den liau der Placenta I. Dio Anlagorung dos
Eies an dio Uteruswand, in: Archiv für Anat. und Pbysiol. Anal. abth. 1889.
Ueber den Hau der Placenta von Talpa eni-opaea und nber Placontar-
drfison, in: Anal. Anz. 1890, jjg. 3G"2.
Untersuchnngon über den Hau der 1\'lac^nta V. Placenta von Talpa
Euroiwoa, in: Anal. Ileflu von Merkel und Bonnet, 1892.
36
niet te onderbreken, heb ik dit in zijn geheel laten voorafgaan
aan eene vergelijking van de resultaten van prof. Strahl met de
mijne.
In het jongste stadium dat Strahl onderzocht, vsras er nog geene
verbinding tusschen kiemblaas en uteruswand opgetreden. Het
gaat dus vooraf aan het stadium door mij in fig. 1 afgebeeld.
Overigens komt zoowel de beschrijving als de teekening die
Strahl van dit stadium, waarin „die Keimblase frei im Uterus
liegt," geeft, overeen met hetgeen ik in mijn jongste stadium ge-
vonden heb, By vergelijking van Strahl\'s fig, 4 met mijne fig, 1 ziet
men reeds de plaatsen aangeduid waar de eerste vasthechting
van de kiemblaas tegen den uteruswand tot stand zal komen.
Op dit stadium laat Strahl nu volgen een ander stadium, waarin
het amnion reeds gesloten is, en het „gleichzeitig zur festeren
Vereinigung des amniogenen Chorions mit der Uteruswand"
komt, en wel zoo, „dass beide Fläche an Fläche, mit einander
verkleben." Kleine „Ektoblastzotten" beginnen reeds op te treden.
Aan den rand van de placentairstreek is de verbinding van
„Chorion" en uteruswand nog zeer los. Mesometraal begint
reeds eene verbinding tot stand te komen tusschen „Omphalo-
chorion" en uterusepithelium.
Uit deze korte beschrijving en de fig. 5 van Strahl, blykt het
dat wü hier een stadium voor ons hebben, dat ongeveer over-
eenkomt met dat in flg. 3 door mij geteekend.
Zooals wij vroeger gezien hebben, is op dit stadium reeds
over een groot gedeelte van de placentairstreek het uterusepi-
theUum te gronde gegaan en het plasmoditrophoblast in z;ine
plaats getreden. Ook Strahl vindt de mucosa door eene dubbele
cellaag bekleed, en geeft hiervan in zijne fig. 10 eene afbeelding.
Hij interpreteert dit echter zoo, dat „der Ektoblast des amnio-
genen Chorions" (ons trophoblast) „und das Epithel des Uterus
Fläche an Fläche (sich) aneinander fügen." Dit is begrij
J
87
polijk waar hij juist de hoogst belangrijke
stadia, die aan de sluiting van het amnion
onmiddellyk voorafgaan, in zijno reeks mist,
en dus niets van het gaandeweg te gronde gaan van het epithe-
lium en het daarvoor in de plaats treden van het plasmoditro-
phoblast heeft waargenomen. Als men Strahl\'s fig. 10 met
myne flg. 12 vergelijkt en ook mijne flg. 16 en 17 nog eens
opslaat, kan men begrijpen, hoe licht eene opvatting, als die van
Strahl, te verklaren is; en hoe hij tot de volgende uitspraak
komt: „DieVerfolgung dieser beiden Zellanlagen lässt es ausser
Zweifel, dass es sich in denselben, um das Uterusepithel und
den Ektoblast des amniogenen Chorions handelt."
Hier is dus een principieel verschil tusschen Strahl en mij.
Daar Strahl geen spoor van het te gronde gaan van het uterus-
epithelium heeft gevonden, neemt hij aan dat het blijft bestaan,
en ziet hij in de cellaag tusschen het donker gekleurde cytotro-
phoblast en het mucosaweofsel niets anders dan het uterus-
epithelium.
Deze zelfde opvatting brengt Strahl er toe om de duidelyk
begrensde cellaag, die de toppen der vingervormigo uitstulpingen
van het „Ektoblast" bedekt, voor uterusepithelium te houden.
Dat dezo cellaag dezelfde is als die, welke ik plasmoditropho-
blast genoemd heb, volgt uit hetgeen Strahl op pg. 14 on 15
zegt:
„Kleine fingerförmige Fortsätze des Ektoblast senken sich in
den Placentarwulst ein, an ihrer freien Fläche überzogen von
einer deutlich abgegrenzten Zollschicht. Ich stehe nicht an, dieselbe
für diis ICpithel dos Uterus zu halten, wenn dieses auch Verän-
derungen gogenOber dem vorhergehenden Stadium zeigt und
namenthch an der freien Flächo nicht überall mit gloichor Scliiirfo
wio früher sich gegen den Ektoblast absetzt."
Dit komt geheel overeen met hotgoen ik op blz. 15 heb opgemerkt,
-ocr page 50-88
n.1. dat het plasmoditrophoblast zich op sommige plaatsen, en wel
daar waar trophoblastcrypten zullen optreden, meer opeenhoopt en
in het mucosaweefsel naar binnendringt, terwyl het zich van de
tusschen gelegen plekken terugtrekt. De afbeelding, die Strahl in
zijne fig. 11 geeft, is geheel overeen te brengen met mijne fig. 88,
wanneer wij het donkere kapje, dat bij Strahl den top der uit-
stulpingen bekleedt, gelijk stellen aan het kapje van plasmodi-
trophoblast in mijne afbeelding. Daar Strahl niets mededeelt
over de verhouding der verschillende elementen tegenover de
kleurstof, ja zelfs niet mededeelt welke kleurstof hij gebruikt
heeft, zie ik geen het minste bezwaar om het donkere laagje in
zijn figuur voor identiek te verklaren met het lichte laagje in
de mijne. Strahl\'s argumenten om hier nog van uterusepithe-
lium te spreken, komen mij voor niet steekhoudend te zyn:
„Ich nehme an," zegt hij n.1. „dass auch an dieser Stelle noch
eine Epithellage vorhanden ist, weil ich keinerlei Anhaltspunkte
habe, dass sie in so kurzer Zeit zu Grunde gegangen sei, ohne
dass man das Absterben der Zellen bemerkt haben sollte und
weil mir von anderen Tierformen her das Erhaltenbleiben des
Uterusepithels bekannt ist. Endlich und hauptsächlich weil man
an einzelnen Stellen des Placentarrandos erkennt, wie die ein-
wachsende Zotte von einer Fortsetzung des hier sehr hohen
und sehr deutlichen Uterusepithels nicht nur überzogen ist, son-
dern mit diesem gewissermassen eine Masse bildet.
Tegen het eerste punt voer ik aan dat Strahl niet in het be-
zit is geweest van het stadium, waarop de kiemblaas begint
zich tegen den uteruswand aan te leggen. Dit toch zou hem,
evenals mij, overtuigd hebben dat er wel degelijk eon afsterven
van epitheliumcellen plaats vindt.
Wat het tweede punt betreft, een beroep op andere species moot
weUicht op geen enkel gebied met zooveel omzichtigheid gedaan
worden als juist op dat van de genese der placenta. Bij nagenoeg
89
al de onderzochte vormen is eene verschuilende wordingsge-
schiedenis der placenta geconstateerd.
Het derde punt eindelijk pleit meer voor mijne opvatting dan
voor die van Strahl. Vermoedelijk hebben wij hier te doen met
een allereerste begin van de vorming van een trophoblastknob-
bel, waar het plasmoditrophoblast nog eene samenhangende laag
vormt, en dus het kapje over den knobbel eene voortzetting is
van de duidelijk gedifferentieerde laag, die onmiddellijk tegen
de mucosacellen ligt (zie mijne fig. 37). Dat beide cellagen, die
ik cyto- en plasmoditrophoblast genoemd heb, te zamen ééne
massa vormen spreekt eerder voor een genetisch verband tus-
schen die beide, dan voor eene geheel verschillende afkomst.
Fig. 15a van Strahl geeft weinig opheldering, en zou ook
het tegendeel van hetgeen Strahl wil, kunnen voorstellen. Men
ziet n.1. het met eene donkerdere tint aangegeven uterusepithe-
lium, daar waar de knobbel begint, plotseling ophouden, terwijl
deze zelf geheel is opgebouwd uit elementen, die volkomen over-
eenstemmen met die van het „Chorion-ektoblast".
Ook aan de mesometrale zijde neemt Strahl aan dat beide lagen,
uterusepithelium en „Omphalochorion" blijven bestaan. Het is
zeer begrijpelijk dat hü, do stjidia missende, wiuirin hot onderscheid
tusschen het echto uterusepithelium on hot trophoblast duidolyk
te voorschijn treedt, do tegen de nnicosacellen aangrenzende laag
voor het uterusepitheUum houdt. Beide trophoblastlagen wyzen
hier niot dat histologisch verschil luin, dat ze in de placontair-
strook duidelijk van elkander doet onderscheiden. Fig. lü van
Strahl komt geheel overeen met mijne flg. 24; ook beelden als
Strahl\'s flg. 18 heb ik in my\'ne figuren aangetrofl\'en, maar zio
inii genoodzaakt ze anders — en wel zooals hierboven (blz. 17 en 18)
uiteengezet is — te interpretoeren. Deze figuren zyn trouwens
geheel tot toestanden als van mijne flg. 21 terug to brengen.
In de verklaring der koepels boven de uitmonding der klieren
-ocr page 52-40
stemmen Strahl en ik overeen. Strahl noemt ze „Chorionblasen."
Daar het kleine strookje epithehum, dat hier nog wordt aange-
troffen, schijnbaar overgaat in de bekleeding van den trophoblast-
knobbel (zie flg. 17) vindt Strahl hierin weer een steun voor
zijne opvatting.
In het bindweefsel van den placentairen wand vindt Strahl
„grosse plasmareiche, bisweilen mehrkernige Körper, welche in
mancher Beziehung Uebereinstimmung mit den menschlichen
Decidualzellen zeigen." Deze „Zellterritorien" houd ik voor groep-
jes plasmoditrophoblast met hunne kernnesten, die op de dwarse
doorsneden overal tusschen het mucosaweefsel gevonden worden.
Ook de trophoblastische vaten worden door Strahl vermeldt; hij
noemt ze: „erweiterte und von vergrösserten Endothelien ausge-
kleidete mütterliche Capillargefiisse. Men vergelijke Strahl\'s flg.
13 met flg. 50 van mij; na de eerste 180\' gedraaid en vervol-
gens daarin de allantoisvlokken in de crypten weggedacht to
hebben, zal de overeenstemming in beide flguren duidelijk zyn.
Ook fig. 15 b van Strahl is niet in strijd met myne opvatting. In
praeparaten, die ik op dezelfde wijze van horizontale doorsneden heb
verkregen, vond ik geheel hetzelfde als in Strahl\'s flguur is af-
gebeeld. In de aldus verkregen dwarse doorsneden van crypten
en allantoisvlokken, vond ik van binnen naar buiten gaande:
allantoisweefsel met capillaria, cytotrophoblast den wand dor
crypte vormend, plasmoditrophoblast, mucosaweefsel met tro-
phoblastische vaten. De witte strook, tusschen het zoogenaamde
uterusepithelium van Strahl on het bindweefsel, representeert
dan het plasmoditrophoblast.
In latere stadia vindt Strahl, evenals ik, het intercryptale weefsel
geheel ingenomen door bloedbanen. Voor\'liom zyn dit evenwel
moederlijke capillaria. De eigenatn-dige „Zellterritorien" zyn
tusschen do crypten verdwenen, maar zyn nog voorhanden tus-
schen de klierlaag. Deze laatste wordt in het laatste stadium
41
sterk gereduceerd en de klieren worden gevuld met detritus en
bloed. De trophoblastcrypten („Zotten" van Strahl), waarvoor
Strahl een actieven groei in centrifugale richting aanneemt, be-
reiken met hare toppen de muscularis. Aan deze toppen is het
„Chorionepithel" het duidelijkst.
Aan den rand der placenta waar nog kleine primaire crypten,
omgeven door plasmoditrophoblast, voorkomen, ziet Strahl weder
in de aanwezigheid van deze dubbele laag, een bewijs voor het
in stand blijven van het uterusepithehum.
Noch in de mededeeling dezer feiten, noch in de flguren, die
op sommige punten iets duidelijker konden zyn, heb ik iets aan-
getrofl\'en dat in strijd is met de verklaring, die ik van de pro-
cessen bi.j de genese der placenta van Talpa gegeven heb.
Strahl heeft blykbaar hetzelfde gezien als ik; door aan te
nemen dat het uterusepithelium behouden blijft, komt hij echter
tot gansch andere gevolgtrekkingen.
Do oorzaak van zijne,- naar myne meening, onjuiste opvatting
van de histogenetische en histolytisclie processen, ligt hierin dat
hi.i gestrand is op do klip, waartegen lijj zolf op blz. 4 waarschuwt:
„Ich halte aber ein----namentlich für jüngere \') Stadien
möglichst reiches Material auch für unerlilsshch, wenn es sich
darum handelt, nicht einzelne Fragen zu besprochen, sondern
einen Ueberblick über den Entwicklungsgang einer bestimmten
Form zu gewinnen.
Versuche, wio sie neuerdings gemacht sind, allein aus den
vorgeschrittenen \') Stadion einer Placenta heraus deren Aufbau
zu konstruieren, haben zu den bedauerlichsten Irrtümern ge-
führt, mit deren Eliminiorung dann dlo spi\'lteron Arbeiten wieder
zu kämpfen haben."
Ten slotte is er nog oen factor, die waarschi.inli.jk van
\') IV\' cui-sivoering is v.iii iny.
-ocr page 54-42
invloed is geweest op de uitkomsten, door Strahl verkregen,
n.l. de toestand waarin zijn materiaal verkeerde, Strahl is zelf
zoo openhartig om dit te erkennen, waar hij in het begin van
zijn opstel zegt dat zijn materiaal niet geheel versch was.
Zoo ergens goed geconserveerd, versch materiaal eene eerste
voorwaarde is om betrouwbare uitkomsten te verkrijgen, dan is
dit zeker wel het geval bij embryologisch onderzoek.
VERKLARING DER PLATEN.
Gebruikte afkortingen.
a. amnion.
all. allantois.
cap. rajnllair val.
ci\\ trophoblastcryplo.
cy. cytotrophoblast.
hijp. liypoldast.
lil. kllerlaaj^.
l. trophoblastisch vat.
ni. inucosawocfsel.
pl. plasmoditrophoblast.
s.vi. somatisch nicsoblast.
sp. spiorlaag.
tv. trojjhoblast.
u.i\'. ulurnscpithelinni.
PLAAT L
Dwarse doorsneden van de eikamer in opeenvolgende stadia
van zwangerschap. Vorgrooting 11.
Do figuren zyn met do camera getoekend en vervolgens met
millimeterpapier op kleinere schiuil gebracht.
Hot embryonale weefsel is mot zwart, hot moodorlijko weef-
sel met rood aangegeven.
44
De dikke roede band stelt de muscularis voor.
De klieren zijn slechts op enkele plaatsen aangeduid, om de
betrekkelijke dikte van de klierlaag weer te geven. In de flg.
9—11 is het aantal der crypten in werkelijkheid grooter en is
hun breedte geringer dan hier duidelijkheidshalve is weergegeven.
De kleine cijfers correspondeeren met de nummers der flguren
op de volgende platen. De stippellijn wijst de plekken aan, die
in de zoo genummerde flguren sterker vergroot zijn. Een cijfer
tusschen haakjes beteekent dat de daaraan beantwoordende
flguur ontleend is aan een uterus die niet op Plaat I is afgebeeld,
doch die niettemin tot een overeenkomstig ontwikkelingsstadium
behoort.
Fig. 1. De kiemblaas heeft zich op twee plekken tegen den
uteruswand gelegd. Het uterusepithelium is daar te gronde ge-
gaan. Antimesometraal is de klierlaag in den uteruswand sterk ont-
wikkeld. Eene subepitheliale bindweefselwoekering is opgetreden.
Links eene klier met trophoblastkoepel. In de doorsnede van de
eikamer 85&, waaraan flg. 17 is ontleend, ligt deze klier rechts.
De kiemblaas moet aan de mesometrale zijde naar buiten ge-
stulpt gedacht worden.
Utr. Mus. Cat. No. Talpa 67 c. 2r. 2s.
Fig. 2. De kiemblaas heeft zich over grootere uitgestrektheid
tegen den uteruswand gehecht. By a treedt de amnionplooi op.
De subepitheliale bindweefselvvoekering is sterker ontwikkeld.
utr. Mus.\'Cat. No. Talpa 94 c. 2. Ir. 5s.
Fig. 8. In de placentairstreek is bijna overal het uterusepithe-
lium te gronde gegaan. Eerste optreden van trophoblastcrypten.
Het amnion is gesloten. De area vasculosa, den bovenwand van
den dojerzak bekleedende, is met zwarte atippeling aangeduid.
Aan de mesometrale zijde legt het trophoblast zich op sommige
plekken tegen den uteruswand.
Utr. Mus, Cat. No. Talpa 150 b. 2. 2r. 2s.
-ocr page 57-45
Fig. 4. Behalve in de streek onder de placenta is het uterus-
epithehum overal te gronde gegaan. Trophoblastcrypten zijn
verder ontwikkeld. In sommige dringen kleine uitstulpingen
van de area vasculosa binnen.
Utr. Mus. Cat. No. Talpa 99 b. 1. 2r. 2s.
Fig. 5. Placentairstreek. De allantois begint zich tegen het
diplotrophoblast uit te spreiden, en verdringt den dojerzak met
zijne area vasculosa. De dojerzak wordt naar binnen gestulpt.
Utr. Mus. Cat. No. Talpa 55 c. ir. i3s.
Fig. 6. Placentairstreek. De area vasculosa is geheel uit het
gebied van de placentairstreek gedrongen. De allantois heeft
zich daarentegen nagenoeg over dat\' geheele gebied uitgebreid
en voorziet de crypten van een weefselkern.
Utr. Mus. Cat. No. Talpa 125 a. 2r. Is.
Fig. 7. Placentairstreek. De allantois bekleedt de geheele bin-
nenzijde van de placentairstreek. De klierbuizen verloopen nog
onafgebroken door den geheelen placentairen wand.
utr. Mus. Cat. No. Talpa 52 b. 1. Ir, 1 Os.
Fig. 8. Placentairstreek. De crypten worden steeds langer door
centripetale trophoblastwoekering, en talryker door het optreden
van secundaire crypten.
Utr. Mus. C.at. No. Talpa 113 a. 1. 2r. 2s.
Fig. 9. Gedeelte van de placentairstreek. Deze wordt belang-
rijk dikker tengevolge van de steeds voortschrydende trophoblast-
woekering. Tengevolge van de vernietiging van mucosaweefsel
en sterke rekking van don uteruswand dringen do crypten tot
tusschen de klierlaag door. De klierbuizen, die de klierlaag
met de binnenvlakte van de placenta in verbinding stelden,
zijn te gronde gegaan. De koepels over de plaatsen waar klieren
uitmondden zijn nog aanwezig.
Utr. Mus Cat. No. Talpa 107 c. 1. 2r. Is.
-ocr page 58-46
Fig. 10. Gedeelte van de placentairstreek. Een nog verder
ontwikkeld stadium.
Utr. Mus. Cat. No, Talpa 175 a. 2. Ir. 3s.
Fig. 11. Gedeelte van de placentairstreek. Stadium kort voor den
partus. Nagenoeg de geheele placentaire wand wordt door weefsel
van embryonale herkomst opgebouwd. De klierlaag is sterk
gereduceerd.
Utr. Mp. Cat. No. Talpa 118 a. 2. 2r. 2s.
PLAAT II.
Fig. 12. Seibert oc. I. obj. II. vergrooting 70.
Een gedeelte van eene dwarse doorsnede van den uteruswand
in de streek waar de subepitheliale bindweefselwoekering is op-
getreden. Links zijn uterusepithelium en trophoblast nog onaf-
hankelijk van elkander. Rechts heeft het trophoblast zich tegen
den uteruswand aangelegd en is de vernietiging van het uterus-
epithelium reeds begonnen. Tusschen de cellen van dit laatste
zijn trophoblastcellen gedrongen.
Utr. Mus. Cat. No. Talpa 67 c. Ir. 3s.
Fig. 13. Seibert oc. I. obj. IV. vergrooting 150.
Uterusepithehum en trophoblast op eene plek wa<ir zij tegen
elkander,liggen en het eerste te gronde gaat. Kernen uit het
trophoblast liggen tusschen de kernen van het uterusepithelium,
die aan hare flauwe omtrekken herkenbaar zi^jn. Links en rechts
is het uterusepithehum nog niet aangetast.
Utr. Mus. Cat. No. Talpa 67 c. 3r. 23.
Fig. 14. Seibert oc. I. obj. V. Vergrooting 805.
Trophoblast onmiddellyk tegen het utorusepithelium aanlig-
gend. In de bovenhelft tusschen x en s is het uterusepithc-
47
lium nog als eene onafgebrokene cellaag aanwezig; bij z vindt
reeds aantasting plaats. In het trophoblast zijn kerndeelings-
figuren te zien en is de eerste aanduiding van eene tweede laag,
het plasmoditrophoblast, aanwezig. De onderbreking bij x rc en
de ruimte y zijn kunstmatig.
utr. Mus. Cat. No. Talpa 85 c. 2r. 43.
Fig. 15. Seibert oc. I. obj. V. Vergrooting 305.
Het trophoblast is bezig het uterusepithelium te gronde te
richten. Groote trophoblastkernen liggen reeds hier en daar op
de plaats van het uterusepithelium. In het plasma rond die ker-
nen treft men verschillende elementen aan, die zich als resten
van epitheliumcellen doen kennen (by r). Het verschil tusschen
het niet aangetaste uterusepithelium en de plasmodiale laag,
die op de aanrakingsplek in zijne plaats is getreden, valt duidelijk
in het oog.
Utr. Mus. Cat. No. Talpa 85 c. Ir. 5s.
Fig. 16. Seibert oc. I. obj. IV. Vergrooting 150.
Een gedeelte van den placentairen wand, waar het uterusepi-
thelium volkomen \'vernietigd is, on eene laag plasmoditrophoblast
in zijne plaats is gelreden. Uit het cytotrophoblast worden nog
nieuwe elementen aan het plasmoditrophoblast toegevoegd. Beide
Collagen zijn nog duidelyk begrensd tegen het mucosaweefsel.
utr. Mus. CiXt. No. Talpa 85 b. Ir. 20s.
Fig. 17. Seibert oc. I. obj. IV. Vergrooting 150.
Plaats, waar eene klier aan de binnenvlakte der placentair
streek uitmondt. Het cytotrophoblast vertoont eene koepolvor
migo binnenwaarts gerichte uitstulping boven do klieropening
Onder dien koepel is eon klein strooKl\'o uterusepithelium aan
wezig, dat zich in het epithelium dat de klierbuis bekleedt
voortzet. In de holte van don koepel ligt khersecreet (A; s).
Utr. Mus. Cat. No. Tnipa 85 b. Ir. i3s.
Fig. 18. Soibort oc. I. obj. IV. Vergrooting 150.
-ocr page 60-48
Eene plek van den placentairen wand, waar de allereerste aan-
duiding is van het naar binnen dringen van plasmoditrophoblast-
kernen in het mucosaweefsel. Bij k dringt eene kern, die waar-
schijnlijk daor directe deeling ontstaan is, door een laagje licht
getingeord plasma omgeven, de mucosa binnen.
Utr. Mus. Gat, No. Talpa 94 c. 2. 2r. 2s.
Fig. 19. Seibert oc. I. obj. V. Vergrooting 305.
Hetzelfde in een verder stadium. Het verschil tusschen de
plekken waar het plasmoditrophoblast de mucosa binnendringt,
en de daartusschen gelegen plekken, waar het zich meer terug-
trekt, treedt op den voorgrond.
Utr. Mus. Gat. No. Talpa 94 b. 2. 2r. 3s.
Fig. 20. Seibert oc. I. obj. V. Vergrooting 305.
Hetzelfde, waar het genoemde verschil nog duidelijker is.
Tusschen de beide plekken plasmoditrophoblast ligt mucosaweef-
sel, waarin een capillair vat, vlak boven bet cytotrophoblast,
verloopt. Midden in de figuur tegen het cytotrophoblast ligt nog
eene plasmoditrophoblastkern omringd door mucosaweefsel.
Utr. Mus. Gat. No. Talpa 94 b, 2. 2r, 3s.
Fig. 21. Seibert oc. I. obj. IV. Vergrooting 150.
Hetzelfde. Het cytotrophoblast vertoont eene kleine centrifugaal-
waarts gerichte uitstulping op de plaatsen waar het plasmodi-
trophoblast in het mucosaweefsel binnendringt. Het verschil
tusschon de embryonale en de moederlijke elementen is nog
duidelijk.\'
Utr. Mus. Gat. No. Talpa 94 b. 3. 3r. Is.
Fig. 22. Seibert oc. I. obj. IV. Vergrooting 150.
Hetzelfde. Kleine knobbels van cytotrophoblast, door een
kapje van plasmoditrophoblast omgeven, woekeren in de mucosa
naar binnen. Tusschen die knobbels is het plasmoditrophobliiat
verdwenen.
Utr. Mus. Gat. No. Talpa 15 a. 2. 2r. 4s.
-ocr page 61-49
Fig. 23. Seibert oc. I. obj. IV. Vergrooting 150.
Gedeelte van den uteruswand onder de placentairstreek. Het
uterusepithelium wordt sterk afgeplat en houdt eindelijk op.
Utr. Mus. Gat. No. Talpa 150 b. 1. Ir. 7s.
Fig. 24. Seibert oc. I. obj. IV. Vergrooting 150.
Gedeelte van den mesometralen uteruswand. Rechts de wand
van den dojerzak, uit hypoblast en trophoblast bestaande, en het
uterusepithelium. Naar den linkerkant is dit laatste te gronde
gegaan, en ligt er eene dubbele trophoblastlaag tegen het mucosa-
weofsel. Het trophoblast doet zich hier voor als een plasmodiaal
weefsel met gelijksoortige kernen en met lacunen.
Utr. Mus. Cat. No. Talpa 150 b. 1. Ir. Gs.
Fig. 26. Seibert oc. I. obj. IV. Vergrooting 150.
Hetzelfde als in flg. 28. Bovendien is hier het trophoblast aange-
duid, dat zich tegen het onbedekte mucosaweofsel aanlegt, en
op sommige plaatsen reeds een begin vertoont van de vorming
eener tweede trophoblastlaag.
utr. Mus. Cat. No. Talpa 99 b. 2. Ir. .\'is.
Fig. 26. Seibert oc. I. obj. V. Vergrooting 805.
Een gedeelte van den wand dor placentairstreek. Enkele cyto-
trophoblastcellen hebben zich zoodanig gegroepeerd dat haro ker-
nen in een kring rond eene centrale cel liggen. Hiermede is hot
eerste optreden van een trophoblastisch vat aangeduid.
Utr. Mus. Cut. No. Talpa 99 b. 1. -ir. 15s.
Fig. 27. Seibert oc. I. obj. V. Vergrooting 805.
Hetzelfde als vorige flguur. De centraio col is hier te grondo
gegaan, zoodat to midden van het cytotrophoblast oen lumen
is gelegen.
Utr. Mus. Cat. No. Talpa 99 b. 1. 3r. 83,
Fig. 28. Seibert oc. I. obj. V. Vergrooting 805.
Het lumen, door cytotrophoblastcellon ingesloten, is op weg
om uit het verband van het cytotrophoblast losgesnoerd to
4
-ocr page 62-50
worden. In de nabijheid verloopt een moederlijk capillair vat.
Utr. Mus. Cat. No. Talpa 99 b. 2. 2r. 7s.
Fig. 29. Seibert oc. 1. obj. V. Vergrooting 305.
Het trophoblastische vat ligt geheel onafhankelijk van de cyto-
trophoblastlaag, te midden van het plasmoditrophoblast. De
kernen van zijne wandcellen zijn aanmerkelijk kleiner dan die
van de cellen in de cytotrophoblastlaag.
Utr. Mus. Cat. No. Talpa 99 b. 1. Ir. 2s.
Fig. 30. Seibert oc. I. obj. V. Vergrooting 305.
Het trophoblastische vat is reeds in communicatie getreden
met het moederlijke bloedvaatstelsel, zooals uit de aanwezigheid
van moederlijke bloedhchaampjes in zijn lumen blijkt. Het cyto-
trophoblast is op de plaats, waar het vat is afgesnoerd, belang-
rijk dunner dan elders. Rechts en links zijn trophoblastknobbels
aangegeven.
Utr. Mus. Cat. No. Talpa 99 b. 2. ir. 5s.
Fig. 31. Leitz oc. 1. obj. 6. Vergrooting 300.
Een trophoblastisch vat, afgesnoerd uit het cytotrophoblast,
ligt te midden van mucosaweefsel (m). Rechts is een tropho-
blastknobbel en boven in de flguur een kapje van plasmoditro-
phoblast tangentiaal getroffen.
Utr, Mus. Cat. No. Talpa 53 c. 2. Ir. 7s.
Fig. 82. Leitz oc. 1. obj. 6. Vergrooting 300.
Een trophoblastisch vat ligt in het plasmoditrophoblast.
Utr. Mus. Cat. No. Talpa 53 c. 2. Ir. 5s.
Fig. 33. Seibert oc. I. obj. IV. Vergroöting 150.
Eene tangentiaal getrofl"en trophoblastcrypte, die door een
kapje van plasmoditrophoblast is omgeven. Tegen het cytotro-
phoblast, dat de binnenzijde van de placentairstreek bekleedt,
wordt nagenoeg geen plasmoditrophoblast meer aangetrofien.
Rechts (l) een trophoblastisch vat; links uit het cytotrophoblast
51
getreden vaatvormende cellen. Het verschil tusschen de vaat-
vormende trophoblastische elementen en de mucosacellen is
minder in het oog vallend. Rechts representeert het groepje
grootkernige cellen eene zijdelings geraakte crypte. In het
cytotrophoblast liggen eigenaardige vacuolen, die zeer waar-
• schijnlijk beteekenis hebben voor de vaatvorming (zie blz. 21).
utr. Mus. Gat. No. Talpa 53 c. 1. 2r. 2s.
Fig. 34. Seibert oc. I. obj. V. Vergrooting 305.
Een moederlijk capillair vat, in de onmiddellyke nabyheid van
het cytotrophoblast. Tusschen het capillaire vat en het cytotro-
phoblast liggen vaatvormende cellen.
Utr. Mus. Gat. No. Talpa 99 b. 2. 2r. 13s.
Fig. 35. Seibert oc. I. obj. V. Vergrooting 305.
Een moederlijk capillair vat tusschen cyto- en plasmoditropho-
blast verloopend.
Utr. Mus. Gat No. Talpa 99 b. 1. Ir. lis.
Fig. 36. Seibert oc. I. obj. V. Vorgrooting 305.
Gedeelte van den placentairen uteruswand met cytotrophoblast,
plasmoditrophoblast en mucosaweefsel. Bij l is eon lumen aan-
wezig (vacuole?) waaromheen zich trophoblastcollen voegen.
Utr. Mus. Cat. No. Talpa 99 b. 1. ir. Gs.
PLAAT m.
Fig. 37. Seibert oc. 1. obj. II. Vorgrooting 70.
Gedeelte van den placentairen uteruswand mot muscularis,
klierlaag, subepitheliale bindweefsolwoekoring on beido tropho-
blastlagen. Het plasmoditrophoblast begint in het nuicosaweofsol
niuar binnon to dringen, en wordt gevolgd door eon kleinen knobbel
van cytotrophoblast.
Utr. Mus. Gat. No. Talpa 94 c. 1. ir. lOs.
Fig. 38. Selbert oc. 1. obj. IL Vergrooting 70.
Een ouder stadium dan dat van lig. 87. Do knobbel van cyto-
-ocr page 64-52
trophoblast is in eene crypte veranderd. Het plasmoditrophoblast
heeft zich van de intercryptale plekken teruggetrokken. In deze
laatste treden het eerst de trophoblastische vaten op.
Utr. Mus. Cat. No. Talpa 99 b. 2. Ir. 7s.
Fig. 39. Seibert oc. I. obj. V. Vergrooting 305.
Een moederlijk capillare in communicatie met twee tropho-
blastische vaten. Het vat links ligt nog gedeeltelijk in het ver-
band van de cytotrophoblastlaag.
Utr. Mus. Cat. No. Talpa 99 b. 2. 3r. 4s.
Fig. 40. Seibert oc. I. obj. V. Vergrooting 305.
Hetzelfde. Rechts zijn eenige cellen uit de cytotrophoblastlaag
getreden en hebben vaatvormende beteekenis gekregen.
utr. Mus. Cat. No. Talpa 99 b. 2. 4r. Hs.
Fig. 41. Seibert oc. I. obj. IV. Vergrooting 150.
Twee trophoblastcrypten. Vooral aan hare toppen is het plas-
moditrophoblast duidelijk. Tusschen de crypten treedt vaatvor-
mend weefsel op, van het cytotrophoblast afkomstig. Een dun
laagje somatisch mesoblast is nog aanwezig. Dit verdwijnt spoe-
dig, en is dan waarschijnlijk met het cytotrophoblast versmolten.
utr. Mus. Cat. No. Talpa 99 b. 2. Ir. IGs.
Fig. 42. Seibert oc. I. obj. V. Vergrooting 805.
In het weefsel tusschen de crypten ontstaan lacunen, dio
samenvloeien en ieder wellicht als vacuole moeten worden opge-
vat. Door de omliggende cytotrophoblastische elementen kan de
wand nog nader verdikt worden.
utr. Mus. Cat. No. Talpa 120 b. 2. 2r. 8s.
Fig 43. Seibert oc. I. obj V. Vergrooting 805.
Rondom eene lacune of vacuole ontstaat een wand van klein-
kernige cytotrophoblast-elementen. Ook in het cytotrophoblast, dat
den binnenkant van den placentairen wand bekleedt, zyn in dezo
flguur de eigenaardige vacuolen (vergelijk flg. 83,42 en 44) opgetreden.
utr. Mus. Cat. No. Talpa 54 b. 1. 2r. 3s.
-ocr page 65-B3
Fig. 44. Seibert oc. I. obj. IV. Vergrooting 150.
Een gedeelte van den placentairen uteruswand, waar zich een
cytotrophoblastknobbel begint te vormen. De vacuolen zijn zeer
talrijk. Bij l is eene aanduiding van beginnende vaatvorming.
utr. Mus. Cat. No. Talpa 53 c. 2r. 2s.
Fig. 45. Seibert oc. I. obj. VIL Vergrooting 690.
Kernen uit het plasmoditrophoblast in verschillende stadia
van directe deeling.
Utr. Mus. Cat. No. Talpa 113 a. 1. 2r. Is.
Fig. 46. Seibert oc. I. obj. V. Vergrooting 305.
Te midden van mucosacellen van den placentairen uteruswand
ligt een plasmodiaal weefsel. Dit is plasmoditrophoblast, dat van
de kapjes rond de crypten uitgaande, dieper in de mucosa door-
dringt. Twee spoelvormige bindweefselcellen zijn in hare rech-
ter helft reeds grootendeels door het plasmoditrophoblast vernield.
Utr, Mus. Cat. No. Talpa 55 c. Ir. 4s.
Fig. 47. Seibert oc. I. obj. IV. Vergrooting 150.
Twee trophoblastcrypten met vaatvoerende allantoisvlokken. In
het plasmoditrophoblast dat haar omgeeft, liggen rijen en nesten
van kernen. Tusschen de crypten in de nabijheid van het cy-
totrophoblast treden vaatvormende elementen op.
utr. Mus. Cat. No. Talpa H.T u. 1. Ir. lis.
Fig. 48. Seibert oc. I. obj. ir. Vergrooting 70.
Gedeelte van den placentairen uteruswand in zi^jne geheele dikte.
Stadium volgende op dat van lig. 88. Do crypten zi.jn langer
geworden tengevolge van toeneming in dikte van do placentair-
streek in cenlripetalo richting. Tusschen da crypten trodon n.1.
nieuwe cytotroplioblaHtischo olemonton oi), dio door conlri-
petide woekering oeno in dikte toenemende laag lot. stand
brengen. Een jiaar crypten zi^jn slechts godoolteHjk in do door-
snede getrollen. liet pliisnioditropliüblast is diopor in do inuco.sa
54
doorgedrongen, en is te herkennen aan de witte banen en sappige
kernen, midden tusschen de bindweefselcehen.
Utr. Mus. Cat. No. Talpa 55 c. Ir. lis,
Fig. 49. Seibert oc. I. obj. II. Vergrooting 70.
Later stadium dan dat van flg. 48. De woekerende intercryptale
laag is toegenomen in dikte. Nieuwe trophoblastische vaten
zijn daarin ontstaan. Het plasmoditrophoblast wordt nog slechts
aangetroffen aan den top der "crypten, en verder in de diepere
lagen van de mucosa.
Utr. Mus. Cat. No. Talpa 125 a. 2r. Is.
Fig. 50. Seibert oc. I. obj. II. Vergrooting 70.
Utr. Mus. Cat. No. Talpa 52 b. 1. Ir. Is.
Fig. 51. Seibert oc. I. obj. H. Vergrooting 70.
Utr. Mus. Cat. No, Talpa 143 a. 1. 2r. 2s.
Twee stadia, volgende op dat van flg. 49. Eene belangrijke
toeneming in dikte van de placentairstreek in vergelijking met het
stadium van flg. 37 valt op te merken.. De intercryptale laag heeft
hier verreweg het grootste aandeel aan. Talrijke trophoblastische
vaten omspoelen de crypten. Het plasmoditrophoblast is in
centrifugale richting verder in de mucosa en tusschen de klieren
doorgedrongen, en heeft de kherbuizen uit elkaar doen wijken.
In flg. 51 is bijna al het mucosaweefsel verdrongen door het
plasmoditrophoblast. Centrifugaalwaarts van do vaatvoerende
trophoblastlaag is nog onaangetast gebleven mucosaweefsel.
PLAAT IV.
Fig. 52. Seibert oc. I. obj. V. Vergrooting 305.
Vorming van trophoblastische vaten in de intercryptaalstrook.
utr. Mus. Cat. No. Talpa 120 b. 2. Ir. 3s.
Fig. 53. Seibert oc. I. obj. V. Vorgrooting 305.
Vorming van trophoblastische vaten uit den wand der crypten.
-ocr page 67-55
De flguur stelt eene strook tusschen twee crypten voor. Het
groote vat in het midden is een moederlijk capillare, welks wand
reeds gedeeltelijk door trophoblastcellen gevormd wordt. Bij l
ontstaan vaten uit het cytotrophoblast dat den wand der crypten
vormt.
utr. Mus. Cat. No. Talpa 52 b. 2. 2r. 9s.
Fig. 54. Seibert oc. I. obj. V. Vergrooting 305.
Vorming van trophoblastische vaten uit den wand der crypten
en communicatie van die vaten met een moederlijk capillare. In
het midden ligt een dwars getroffen crypte met allantoisvillus,
die alleen in omtrek is aangeduid. De celrij cij, die de flguur van
onder begrenst, behoort tot den wand eener crypte. Tusschen
beide crypten verloopt een capillair vat, dat op verschillende
plaatsen met trophoblastische vaten communiceert,
utr. Mus. Cat. No. Talpa 52 b. 1. -Ir. 2s.
Fig. 55. Leitz. oc. 1. obj. 6. Vergrooting 300.
Trophoblastcrypten en tusschenliggende viuitvormendo Uuag.
Utr. Mus. Cat. No. Talpa -125 a. 3r. 2s.
Fig. 56. Seibert oc. I. obj. V. Vergrooting 305.
Moederlijk capillair vat in do nabijheid van het cytotrophoblast.
Hot is omgeven door trophoblastische elementen; en or be-
staat alle waarschynlijkhoid, dat dezo in do plaats van het
endotholium trodon on aldus eon trophoblastisch vat doen
ontstaan,
utr. Mus, Cat. No. Talpa 120 b. 2. 2r. 3s.
Fig. 57. Seibert oc. I. obj. II. Vergrooting 70.
Eon stadium volgend op dat van flg. 51. Do vaatvoerende
intercryptale laag, door do woekering van hot cytotrophoblast
ontstaan, is nog in dikto toogonomcn. Eono donker gekleurde
celri^j blijft als wand dor crypten herkenbaar. De toppen der
crypten zijn door rekking van don wand, on oplossing van liet
nuicosaweefsel, tusschon do klieren doorgedrongen.
Utr. Mus. Cat. No. Talpa Iü7c. I. 2r. Is.
56
Fig. 58. Seibert oc. I. obj. IV. Vergrooting 150.
Utr. Mus. Cat. No. Talpa 175 a. 2. Ir. 3s.
Fig. 59. Seibert oc. I. obj. IV. Vergrooting 150.
Utr. Mus. Cat. No. Talpa 175 a. 2. 2r. l-6s.
Stadium kort voor den partus. Fig. 58 representeert een gedeelte
der placenta aan den binnenkant van de eikamer; fig. 59, een
gedeelte onder de muscularis. Massieve allantoisvlokken vullen
de crypten. Het intercryptale vsreefsel is gereduceerd tot het
pseudo-endothelium van de trophoblastische vaten, die de crypten
omspoelen. Alleen aan de binnenzijde der placenta is niet alle weef-
sel tot vaatvorming gebruikt; hier is het nog eenigszins compact.
Het plasmoditrophoblast is bezig de klieren aan te tasten, waar-
van drie stadia (a b c) zün aangeduid. Zoo ontstaan ten slotte
groote lacunen (c).
STELLINGEN.
■m
St i./ , ; | |
■\'ir\'. \':-,- " | |
M
■.\'Mfy\'
, ! .
,c: . -
■7
■i.. " • \' ■
\'• 11lIii^i^jf\'iiMi^^ii • 11 \'r.-L......
-ocr page 71-De placenta der Mammalia bestaat voor verreweg het grootste
deel uit embryonale weefsels.
Do verdeoling der Mammalia in Deciduata on Adeciduata heeft
geene boteekonis meer.
De Poriferi moeten niot ondor do Coolonterata gerangschikt
worden.
Do Ctonophoren stammen van vrijlevende voorouders af; do
overigo Cnidaria zijn van oon vastzittenden stamvorm af to
leiden.
Do Ilydroid-tlioorio geeft de meest bovrodigondo verklaring
voor de opvatting der Siphonopiioren.
60
Ten onrechte worden Echiuren en SipuncuUden in eene groep,
die der Gephyrei, vereenigd.
Dinophilus naoet onder de Anneliden gerangschikt worden.
Het is wenschelijk de Entoprocta van de overige Bryozoa af
te scheiden.
De armen der Cephalopoden zijn pedaalaanhangsels.
De insectenvleiigels zijn als gemetamorphoseerde kieuwen op
te vatten.
De Arachniden vertoonen grootore verwantschap met do
Xiphosuren, dan met de Tracheata.
Het verdient afkeuring de Enteropneusten den naam Hemi-
chordata te geven.
De polyphalangie der Cetacca wordt boter verkhuird door de
theorie van Kükenthal, dan door die van Weber en Ryder.
XIV.
61
Parietaalorgaan en epiphysis cerebri zijn homologe organen.
XV.
De bewijzen, die Boveri aanvoert voor het ontstaan zijner
larven met uitsluitend vaderlijke karakters uit kernlooze eifrag-
menten, zyn onvoldoende.
XVI.
Het verschijnsel van Telegonie kan, voor zoover het bij dieren
voorkomt, volgens de theorie van Weismann over de erfelijkheid,
verklaard worden.
XVII.
Het is wenschelijk de groep dor Algen op te lossen in natuur-
lijke ondergroepen.
XVHI.
Het ontstaan van auxosporen uit slechts ééne moedercel bij
velo Diatomeen moot als apogamio beschouwd worden.
Het endosperm dor Angiospermen is homoloog met dat der
Qynmospermon.
Do door Engler ingevoerde benamingen, Embryophyta zoi-
diogama on Embryophyta siphonogama, verdienen aanbeveling.
62
XXI.
Vlaktegroei der celmembraan laat zich het best door intussus-
ceptie verklaren.
De apparaten tot het vangen van insecten zyn veeleer ken-
merkende bijzonderheden der Insectivore planten, dan de eigen-
schap om aldus verkregen voedingstoffen te verteeren.
Bij de Mammalia is het diphyodonte gebit het oorspronkelijke.
XXIV.
Ten onrechte stelt Seeley voor de Pterosauriers eene nadere
verwantschap met de Vogels dan met de Reptilen vast.
XXV.
Monograptus moet niet als een oorspronkelijke vorm beschouwd
worden.
\'tór--
mÀ
»
- #
-ocr page 76- -ocr page 77-yeriihont SeZ.
-ocr page 78- -ocr page 79-hyp
ir
0 \'<5, O ®o O
V »■•(. «»
fig. 24
STKBNDSUKKKRIJ X\'lh. AMAÏiD, .4t»i/. [LICHTVRVK.)
ue
fy
-T, ffl ® ^
33
"^rr cj\'
fig. 20
" fig. 34
Vernhout del.
i\' \'
-ocr page 80-
•TT-\'-^ • * • ^riÖi | |
- : ■■ |
\'0 «
<3»
ui-
■V
-
____VV ■
^ _ rV) ■ ■ vr \' S®}, .
cr —
C-.
9: pi.
•ö
s»
rJ . Pi
pi-
« - « .
-v
pi
c^)
\'y ^ fig. 38 V
è.
t ta^.
---——75)«\' ** . ^ ft,® O OB
.. . ®
t« ® ^ . r
1
S TSSHDR VKKKRJJ vlh. A MA m, /. (LICH TDR VK.)
fig. 46
/
• cr
-ocr page 82-\'.r
iL
-ocr page 83-Vernhout del.
-ocr page 84-■ y ■
/ . y
"y:
■ —V
r\'
r .\'■
• (
, ( .
( ;
■ {
f ■. . ,
• - . N
Y. ■-.
. f
J .
"y
C
( ,
y-
.1 :.
• ■ {
■ \\
r.
! ù\' \'v
esswgiPWHHFBMHs*
-ocr page 85-f
i \' \'
■ I,
- • ^ ■ \'
■r \' .y-\' ■ \' ■ Y-\'\'
» -y .
■■ \' - - - . . • \' ■ ■ ■ .-rtl
W-V-■ ■ \' -
. 5 r
V • • -
à
r? ■ . \'
■ /
! .
•- , V *. • •
• ■ ,
1 f f\'
"V
•J
■ >
■ \\
* »
! .
• I
r.
\' /
/ ,
... \'1
, -A
. ! ■
. S
\' . !
. A
71
bezit zou veranderen en het volstrelit niet gebrekkig
zou maken, zoodat het voor de verjaring ten eenen-
male onverschillig is, of de voorganger, die aanvan-
kelijk te goeder trouw was, later te kwader trouw wordt,
of dat de opvolger het bezit te kwader trouw verkrijgt.
Zoo beschouwt Troplong t. a. p. het bezit van den
opvolger onder bij zonderen titel evenzeer als dat van
den opvolger onder algemeenen titel als eene voortzet-
ting van dat van den voorganger, en daarom vindt hij
het onregelmatig, dat het bezit van den opvolger, die
een bezit, waaraan geen enkel gebrek kleeft en dat dus
vatbaar is voor de kortere verjaring, voortzet, voor
die verjaring niet vatbaar zou zijn.
Ja, zeker zou dit onregelmatig zijn, zoo wij het be-
zit van den opvolger onder bijzonderen titel werkelijk
als eene voortzetting van dat zijns voorgangers, hun
vereenigd bezit als één onverdeeld geheel konden be-
schouwen ; doch dit kunnen wij Troplong niet toegeven.
De kooper zet niet het bezit van den verkooper voort;
wel ontleent hij aan hem zijn recht, maar hij verte-
genwoordigt hem niet; hij is opvolger ten aanzien vnn
de zaak, maar niet ten aanzien van den persoon des
verkoopers; derhalve is hij niet gebonden aan diens vei\'-
plichtingen en is zijn bezit onafhankelijk van dat van
den verkooper. Daaruit volgt, dat hij een nieuw bezit
begint. Er is geen enkele andere juridische band tus-
schen beider bezit dan dat zij vereenigd kunnen worden
om den tot verjaring vereischten tijd te vervullen. Do
72
objectie, dat mala fldes superveniens non interrumpit
usucapionem, is dus in ons geval van alle beteekenis
ontbloot, want wij moeten elk bezit op zich zelf be-
schouwen en voor de verjaring moet dus elk afzonderlijk
bij den aanvang te goeder trouw zijn. Het eenig gevolg
van art. 2269 is, dat het onverschillig is, of bij elk
bezit in den loop daarvan kwade trouw ontstaat. Het
eenig gevolg van art. 2235 in verband met art. 2269 is,
dat vereeniging van de verschillende bezitten geoorloofd
is, al waren alle bezitters te kwader trouw geworden,
als zij maar te goeder trouw waren op het oogenblik,
waarop zij het bezit verkregen. Dat vereenigd bezit
bestaat dus in werkelijkheid uit verschillende onder-
scheiden bezitten, maar dan waren er ook even veel
aanvangsoogenblikken van een bezit en volgens art. 2269
moet er op al die oogenblikken goede trouw aanwezig
geweest zijn. De kooper, die op het oogenblik van den
koop weet, dat het goed den verkooper niet toebehoort,
zal zich op de goede tromv van den verkooper evenmin
kunnen beroepen als hij het op diens rechtmatigen titel
zou kunnen doen in geval de zijne gebrekldg was. Hij
zal dus in zijn persoon alle door de wet vereischte
hoedanigheden moeten vereenigen, en één van deze is
goede trouw bij den aanvang van zijn bezit.
Zoo past men het beginsel der accessio possessionis
^jinnen de grenzen der wet toe.
Wel wordt in dit systeem de opvolger onder bij zon-
deren titel minder gunstig behandeld dan de opvolger
73
onder algemeenen titel, maar dit is het noodzakelijk
gevolg van ieders stelüng. Immers de erfgenaam ver-
tegenwoordigt den erflater, zet diens bezit voort; dus
tusschen hen bestaat eenheid, juridische identiteit van
bezit, doch van den opvolger onder bijzonderen titel
kan men dit niet zeggen. Dit wordt dan ook door
bovengenoemde schrijvers vergeten, wanneer zij art. 2235
beschouwen als eene uitzondering op art. 2269 en, om
dit aan te toonen, wijzen op den opvolger onder alge-
meenen titel, die anders ook het recht niet hebben zou
het bezit van zijn auctor bij het zijne te voegen, wan-
neer hij zelf te kwader trouw is, terwijl het tegendeel
toch waar is.
Maar wanneer wij ten slotte bedenken, dat de Fransche
wetgever den voor verjaring vereischten duur van het
bezit verkort heeft ter wille van de goede trouw, mogen
wij dan aannemen, dat het de bedoeling van dien
wetgever geweest is, dat de opvolger onder bij zonderen
titel, door van het bezit zijns voorgangers gebruik te
maken, den eigendom verkrijgen kan, zonder één
oogenblik te goeder trouw geweest te zijn? Zou dan
het vereischte van goede trouw eigenlijk nog wel eenige
beteekenis hebben?
Tot de schrijvers, die onzo moening zijn toegedaan,
behooren o. a. Toullier \'), Delvincourt , Duranton ,
\') Lc droit civ. frany., t. XXll, n«. 241.
») Cours dc Code Civil, t. VI, p. 152 s.
Coura dc droit frauf., t. XXI, uo. 211.
74
Laurent \'), ILircadé , Aubry et Rau , Boileux ,
Le Roux de Bretagne ■\'•).
Van deze schrijvers zegt Margadé o. a. het volgende :
„.. .si, au contraire, l\'auteur était de bonne foi, et le suc-
cesseur particuHer de mauvaise foi, ce dernier, qui dans
l\'hypothèse précédente avait plus d\'avantages qu\'un
successeur universel, en aurait moins ici: tandis que ce
successeur universel (puisque sa possession n\'est que la
continuation de celle de son auteur) prescrirait par dix
à vingt ans, malgré sa mauvaise foi personnelle, le suc-
cesseur particulier, lui, ne pourrait dans ce même cas
prescrire que par trente ans."
Vervolgens bestrijdt hij de leer van Troplong, aan
het slot van welke bestrijding wij lezen: „La solution
de M. Troplong est donc inadmissible à tous égards;
et on pourrait ajouter qu\'elle eût dû l\'être pour lui plus
encore que pour nous. Le savant magistrat, en effet,
ne se contente pas, comme nous, de ïYQViYQr indulgente
la disposition qui absout un possesseur de sa mauvaise
foi postérieure, à raison de sa bonne foi originaire; il
1) Principes de droit civil, t. XXXII, no. 358.
2) Explic. du Code Nap., sur l\'art. 2235.
Cours de droit civ. franç., d\'après la méthode de Zacuariae, t.
II. § 218, p. 385.
•>) Comm. sur le Code Civil, sur l\'art. 2235, p. 879.
5) Nouveau traité de la prescr., t. 1, n". 353.
8) t. a. p., p. 97.
Zie aangehaalde plaats op pag. 67 van dit proefschrift.
-ocr page 91-75
est bien autrement sévère pour cette disposition ; ne
remarquant • pas le motif, bien raisonnable ce nous\'
semble, que nous venons d\'en donner, il la trouve inex-
plicable et la déclare nettement en opposition avec la
morale (n°. 936). Or si cette idée était vraie, si l\'att.
2269 était contraire à la morale, quand, i\\ raison de la
bonne foi du moment de l\'acquisition, il efface la mau-
vaise foi finale de l\'acquéreur, comment donc pourrait-
on en étendre le bénéfice, par une prétendue analogie
qui est loin d\'exister, au fripon qui achète de mauvaise
foi, sous le prétexte qu\'il y a eu bonne foi chez son
vendeur? Si dans le cas d\'un possesseur plus malheu-
reux que coupable, c\'était une immoralité, que serait-ce
donc dans le second cas? Evidemment, M. Troplong
est encore ici dans l\'erreur: telle qu\'elle existe dans le
Code, la disposition de l\'art. 2269 n\'est qu\'indulgente
et non point immorale; mais elle le deviendrait, et d\'une
manière profonde, si on lui donnait l\'extension proposée
par le savant magistrat et que repoussent avec raison
les autres auteurs."
Ook vinden wij voor onze meening steun bij Zaciia-
RLVE \'), die t. a. p. zegt: „De ce que, pour prescrire
par dix ans, il faut être do bonne foi, il résulte que
l\'ayant droit à titre particulier, qui veut joindre à sa
possession celle de son autour, doit être personnellement
(le bonne foi."
\') Le droit civ. franç., t. V, p. 321.
-ocr page 92-76
In de tweede plaats wordt door het Italiaanscli Bur-
gerlijk Wetboek alleen op het oogenblik der verkrijging
goede trouw geëischt (art. 702 \'al. 2 en 2137).
De leer der accessio possessionis wordt door dit wet-
boek niet in den titel van verjaring, maar in dien van
bezit geregeld, en wel in art. 693, dat zegt :
„La possession continue de droit dans la personne du
successeur à titre universel.
Le successeur à titre particuUer peut joindre à sa
possession celle de son auteur pour en invoquer les
effets et en jouir."
Ziedaar nu in korte maar duidelijke woorden het
onderscheid weergegeven tusschen den opvolger onder
alge meenen en dien onder bijzonderen titel ; geen gelijk-
stelling , zooals in ons Burgerlijk Wetboek en in den
Code , die tot verwarring aanleiding geeft, maar eene
tegenstelling. Zonder behulp van andere artikelen zien
wij, dat er tusschen beide soorten van opvolgers verschil
bestaat en waarin dat verschil gelegen is: de opvolger
onder algemeenen titel zet het bezit en den persoon
van zijn voorganger voort, bij den opvolger onder bij-
zonderen titel is dit niet het geval; bij het bezit van
den eersten wordt dat van zijn auctor van rechtswege
gevoegd, daar beider bezit één onverdeeld geheel vormt,
geen schijnbare vrijheid tot bijvoeging, die inderdaad
bene verplichting is; bij den ander daarentegen volko-
men vrijheid daartoe.
Wel wordt de vraag, of de opvolger onder bijzonde-
-ocr page 93-77
ren titel, om van dit recht gebruik te kunnen maken,
te goeder trouw moet verkregen hebben, ook in dit
artikel niet uitdrukkelijk beantwoord, maar is dat bij
deze redactie eigenlijk wel noodig? Naar onze be-
scheiden meening toch vloeit uit art. 693 duidelijk voort,
dat hij daartoe zelf een bezit ad usucapionem moet
hebben en dus ook op het oogenblik der verkrijging te
goeder trouw moet zijn.
Ook het Entwurf eines hürgerl. Gesetzbuches für das
Königreich Bayern stelt zich tevreden met goede trouw
tijdens de verkrijging (III, art. 133).
Evenals in het Italiaansche Burgerlijk Wetboek wordt
ook in dit ontwerp uitdrukkelijk onderscheid gemaakt
tusschen den opvolger onder algemeenen en dien ondor
bijzonderen titel. De accessio possessionis wordt voor
beide soorten van opvolgers afzonderlijk geregeld in de
artikelen 140 en 142 van het derde deel.
Vooraf bepaalt art. 137, dat do in den persoon des
erflaters bestaande beletselen der veijaring op den erf-
genaam overgaan; terwijl de verjaring van den opvolger
onder bijzonderen titel niet verhinderd wordt door do
beletselen in den persoon van zijn voorganger. \')
\') Art. 137: aDic in der Person des Erblassers hinsichtlich der
Ersitzung einer Sachc bestohendcn Hindernisse gehen auf den Erben
über.
Dem Sondernachfolgcr im Besitze stehen die iu der Person seines Rechts-
vorgilngcrs begründeten Iliudernissc der Ersitzung nicht entgegen."
78
Voor den erfgenaam wordt dit dan nader uitgewerkt
in art. 142: „Die von dem Erblasser begonnene Er-
sitzung geht, so weit er sie bis zu seinem Tode ununter-
brochen fortgesetzt hat, auf den Erben über, voraus-
gesetzt, dasz nicht vor ihm ein Anderer den Besitz
der Sache erlangt hat."
Voor den opvolger onder bijzonderen titel geldt art.
140, waarvan de eerste alinea aldus luidt: „Der Son-
dernachfolger kann seiner Ersitzungszeit die Besitzzeit
seines Rechtsvorgängers hinzurechnen, vorausgesetzt,
dasz dessen Besitz die zur fraglichen Ersitzung erfor-
derhchen Eigenschaften gehabt hat und ohne Unter-
brechung auf den Sondemachfolger übergegangen ist."
Het verschil tusschen beide soorten van opvolgers
springt hier dus ook zeer duidelijk in het oog.
Tevens zien wij, dat, wat den opvolger onder bij zon-
deren titel betreft, voor de accessio possessionis als
voorwaarde gesteld wordt, dat het bezit van den voor-
ganger aan de voor verjaring gestelde eischen beant-
woorde en bovendien dat het zonder stoornis op den
opvolger overgegaan zij, terwijl over het bezit van den
■opvolger gezwegen wordt. Uit dit stilzwijgen echter
blijkt duidelijk, dat de wetgever als vanzelf sprekend
aannam, dat ook laatstbedoeld bezit aan die eischen
voldoen moet.
Wij mogen dus aannemen, dat ook in het Beiersche
ontwerp de door ons gestelde vraag in dien zin wordt
beantwoord, dat het bezit van den opvolger onder bij-
79
zonderen titel, om met dat van den voorganger ver-
eenigd te kunnen worden, een bezit ad usucapionem
zijn moet.
Eindelijk staat, gelijk wij in het eerste hoofdstuk ge-
zien hebben, ook het Entioiuf ei?ies bürgerl. Gesetzbuches
ßr das Groszherzogtlmm Hessen op hetzelfde standpunt.
(II, tit. V, art. 45 al. 1).
In art. 51 van bo vengenoemden titel wordt het on-
derscheid tusschen den erfgenaam en den opvolger onder
bijzonderen titel wederom zeer juist weergegeven. Dit
artikel toch zegt: „Ein Erbe kann, als solcher, fremde
Sachen, die er im Nachlasse vorfindet, nur insofern
ersitzen, als sie auch der Erblasser, wenn er noch lebte,
zu ersitzen im Stande gewesen wäre.
Dagegen wird kein Nachfolger aus einem besonderen
Rechtstitel verhindert, die Ersitzung von dem Tage
seiner Besitzerwerbung anzufangen, wenn auch sein
Vormann die Sache nicht hätte ersitzen können."
Het voorafgaand artikel 50 regelt do accessio posses-
sionis: „Jeder Besitzer kann sich, zur Vollendung der
Ersitzung, die Besitzzeit seines Vormannes anrechnen,
ohne Unterschied, ob er aus einem allgemeinen oder
besonderen, entgeltlichen oder unentgeltlichen Titel an
dessen Stelle getreten ist.
Diese Anrechnung findet jedoch zur Vollendung der
ordentlichen Ersitzung nur statt, wenn der Besitz des
Vormannes im Gefolge eines rechtmäszigen Erwerbtitels
80
in redlichem Glauben erworben, offen, ruhig fortgesetzt
worden und auf den Nachfolger übergegangen war,
ohne dasz eine Unterbrechung, statt gefunden hat.
Bei der Anrechnung des Besitzes zur Vollendung der
cmszerordentlicJien Ersitzung kommt weder ein Erwerb-
titel, noch dessen Rechtmäszigkeit und eben sowenig
der redliche Glaube des Vormannes in Betracht."
Uit dit artikel blijkt, dat het ontwerp onderscheid
maakt tusschen eene ordentliche en eene auszerordent-
üche Ersitzung, en dat de voorwaarden voor accessio
possessionis verschillend gesteld worden, al naar gelang
men door de eene of de andere soort van verjaring den
eigendom verkrijgen kan, welke voorwaarden trouwens
geheel in overeenstemming zijn met de in de artikelen
36 \') en 48 van denzelfden titel respectievelijk voor
beide soorten van verjaring gestelde vereischten.
Evenals het ontwerp voor Beieren zwijgt dus ook
J
\') Art. 36: aWer den Besitz einer Saehe oder eines Hechtes im
Gefolge eines rechtmäszigen Erwerbtitels in rodliehem Glauben erlangt
und während der ordentlichen Ersitzungszeit offen, ruhig und unun-
terbrochen fortgesetzt hat, erwirbt diese Sache oder dieses llcclit durch
onlenlUche Ersitzung.»
2) Art. 48: aWcr den Besitz einer Sacho oder eines Ilcehtes wäii-
rend dreiszig Jahren offen, ruhig und ununterbrochen fortgesetzt hat,
erwirbt die Saciie oder das Recht durch auszerordenÜiche Ersitzung.»
Vcrg. ook. art. 49: «Wer sich auf eine auszerordentliche Ersitzung
stützt, ist nicht schuldig, einen anderen Titel für die Erwerbung des
Besitzgegenstandes anzugeben.
Audi kann ihm die Einrede, dasz cr in unredlichem Glauben ge-
wesen sei, nicht entgegengesetzt werden.»
81
dit ontwerp in het artikel, dat de accessio possessionis
regelt, over het bezit van den opvolger, doch dat uit
dit stilzwijgen mag woorden afgeleid, dat dit bezit even-
zeer als dat van den voorganger, waar het opvolging
onder bijzonderen titel geldt, een bezit ad usucapionem
zijn moet, blijkt uit de toelichting op het ontwerp,
waarin zulks uitdrukkelijk geëischt wordt met de vol-
gende woorden: „Endlich musz auch Derjenige, welchem
die accessio possessionis zu Statten kommen soll, selbst
einen zur fraghchen Ersitzung quahflcirten Besitz haben".\')
Derhalve zal de opvolger onder bijzonderen titel voor
de „ordenthche Ersitzung" op het oogenbhk der ver-
krijging to goeder trouw moeten zijn; voor de „auszer-
ordentliche Ersitzung" zal dit niet noodig wezen, daar
voor deze, overeenkomstig art. 48 j". 49, geen goede
trouw gevorderd wordt.
Do verjaring, zooals ons Oud-HoUandsch recht die
kende, wordt uitvoerig besproken door Ulrich IIuber:
„Heedensdaogse Rochtsgeleertheyt", Boek 11, Kap. XI.
Uit dit werk blijkt ons, dat oudtijds ten opzichte
van do accessio possessionis hetzelfde gold als in ons
\') Daarna wordt iu do toeliciitiug hot verschil aaugcgcvcu tusschen
den erfgenaam cii deu opvolger ondor bijzouderen titel.
82
tegenwoordig recht; in het algemeen was de regeling
echter uitvoeriger en duidelijker. Van de vraag, waartoe
ons art. 1995 B.W. aanleiding geeft, was dan ook in
het Oud-Hollandsch recht geen quaestie; uitdrukkelijk
toch werd voor voorganger en opvolger onder hijzonderen
titel heiden, %vil er van eene vereeniging van hun bezit
sprake zijn, goede trouw geëischt.
Na gezegd te hebben, dat de erfgenaam, al meent
hij, dat het goed hem toebehoort, zelf geen verjaring
kan beginnen, als de overledene te kwader trouw was
en wist dat het goed hem niet toekwam, terwijl hij om-
gekeerd de door den erflater begonnen verjaring kan voort-
zetten , al is hij zelf te kwader trouw, laat Huber volgen:
„In bysondere navolgers, als kopers, schenknemers,
en die by uiterste wille yets gemaekt wordt, is het
een weinig anders gelegen; want sy können tot haer
voordeel gebruiken de tijdt van bezittinge, in welke
haer voorgangers het goedt hebben gehadt, mits dat sy
beyde van goeder trouwe zijn geweest.
Want soo de voorgaende bezitter al hadde gelooft,
dat het goedt sijn eygen was, en in diervoegen meer
als de helfte des tijdts verlopen mochte zijn, soo kan
echter de koper of schenknemer de verjaringe niet
voltrecken, indien hy kennisse heeft, dat het goedt
een ander toebehoort."
Daarna bespreekt hij het feit, dat de opvolger onder bij-
\') t. a. p., u". 18 CU 19.
-ocr page 99-83
zonderen titel, in tegenstelling met den erfgenaam, eene
nieuwe verjaring kan beginnen, met de volgende woorden:
„Maer hier in is sijn geleegentheyt wederom beter,
als die van de erfgenaem, dat hy van goeder trouwen
zijnde, een begin van de bruik-verkrijginge kan maken,
alschoon sijn voorganger ter sake quader trouwen,
sulks niet hadde können doen.
De reeden is, om dat de bysondere navolgers niet
verstaen worden een persoon te zijn met de geene,
van de welke sy de goederen bekomen hebben."
Ook volgens Joh. Voet kunnen de tijden van het bezit
van verkooper en koepor alleen dan samengevoegd wor-
den, wanneer beiden to goeder trouw zijn, zooals blijkt
uit zijn „Commentarius ad Pandectas", lib. XLI, tit.
III, n®. 16, waar hij o.a. zegt: „Non enim aliter inter
emtorem et venditorem tempora conjunguntur, quam si
uterque in bona fide sit, sic ut noque vitiosae possos-
sioni Ulla possit accedero, nee vitiosa ei, quae vitiosa
non est. Neque dubium, quin et plurium successorum
particularium possessio recto jungatur, si modo nullus
intermedins in mala fide fuerit." En eenige regels vorder:
„De caetero neque possessio bonao fidei venditoris simi-
liumque prodest emtori mala fide possessionem acqui-
renti, cum accessio nobis prodosse non possit, ubi nobis
possessio propria prodosse nequit; neque ex opposite
mala fides autoris emtori bona fido rem adepto nocet,
quo minus ipso a so usucapionem ordiatur."
Van dezelfde mooning is Hugo de Groot in zijne
84
„Inleiding tot de Hollandsche rechtsgeleerdheid", boek
II, deel 7 § 2, waar wij lezen: „De tyden van verkoo-
per en kooper werden vervolgens gerekend, mits dat
zy beide bezaten ter goeder trouwe."
In het „Rooms-Hollandts-reght" van Simon van Leeu-
wen wordt de accessio possessionis niet besproken.
Dat de goede trouw, volgens Huber, in het Oud-
Hollandsch recht ook alleen op het oogenblik der ver-
krijging geëischt werd, hebben wij reeds in het eerste
hoofdstuk gezien.
Het Onhcerj) Burgerlijk Wetboek van 1820 spreekt
over de accessio possessionis in 2 artikelen: art. 1039
(„Het bezit van hem, die de zaak voor den tegenwoor-
digen bezitter bezeten heeft, komt dezen laatsten niet te
stade, dan alleen, wanneer hij de zaak door wettigen
regts-overgang mögt bekomen hebben") en art. 1040 al. 2
(„Wanneer het bezit, volgens het bepaalde bij het vorig
artikel, gecontinueerd is, wordt de goede trouw alleen
van den laatsten bezitter in aanmerking genomen").
Dit ontwerp eischt dus met zooveel woorden, dat de
verkrijger, die het bezit van zijn voorganger bij het
zijne wil voegen, te goeder trouw zij, terwijl het, in
afwijking van andere wetboeken, onverschillig is, of de
voorganger al of niet te goeder trouw was. Daar echter
art. 1040 in al. 1 \') over voortdurende goede trouw
\') Zie liierbovcü, pag. 29.
-ocr page 101-85
spreekt en in al. 8 zegt, dat bij een tienjarig bezit in
liet geheel geen goede trouw gevorderd wordt, is het
zeer waarschijnhjk, dat al. 2 voortdurende goede trouw
op .het oog heeft; in welk geval de bepaling zeker niet
minder eigenaardig wordt.
Intusschen geldt dit alleen van roerende goederen.
Daar toch al. 1 van art. 1040 bepaaldelijk over roeren-
de goederen handelt, kan al. 2 alleen deze op het oog
hebben.
Voor onroerende goederen geeft het ontwerp, ten op-
zichte van de accessio, geen nadere voorschriften. Wel
bepaalt art. 1041 analogisch voor onroerende goederen
wat art. 1040 voor roerende voorschrijft, doch de alinea
van art. 1040, die over de accessio handelt, komt in
art. 1041 niet voor.
In welken zin moeten wij nu de vraag voor ons heden-
daagsch recht beantwoorden?
Gaan wij hiertoe in het kort na wat wij hierboven
broeder hebben uiteengezet, dan zien wij, dat in het
Romeinsche recht voor den opvolger onder bijzonderen
titel, die het bezit van zijn voorganger bij het zijne wil
voegen, uitdrukkelijk werd geëischt, dat hij daartoe op
het oogenbhk der verkrijging te goeder trouw zou zijn;
dat het Kanoniek recht zich er niet mee tevreden stelde,
dat de verkrijger bij den aanvang van zijn bezit te goeder
trouw was, maar zelfs eischte, dat hij dit gedurende
den ganschen loop der verjaring blijven zou; dat dit
86
strenge beginsel door de meeste wetboeken van den
nieuweren tijd gevolgd is; dat het eveneens gold in het
oude Fransche costumiere recht, en dat Domat en even-
zeer PoTHiEB nog op hetzelfde standpunt stonden, doch
dat dit door den Code Civil weer verlaten is en vervangen
door het beginsel van het Romeinsche recht, dat alleen op
het oogenblik der verkrijging goede trouw eischt. Wij
hebben gezien, dat het artikel van den Code, waarin
de accessio possessionis geregeld wordt, de vraag, of
de opvolger onder bijzonderen titel, om van dit recht
gebruik te kunnen maken, te goeder trouw moet ver-
kregen hebben, onbeantwoord laat, doch dat de meeste
Fransche schrijvers met ons van oordeel zijn, dat goede
trouw in dit geval een vereischte is. Wij hebben verder
gezien, dat wij voor het Italiaansche Burgerlijk Wet-
boek , het Ontwerp Burgerlijk Wetboek voor het Konin-
krijk Beieren en het Ontwerp Burgerlijk Wetboek voor
het Groothertogdom Hessen, die evenmin als de Code
het beginsel van voortdurende goede trouw van het
Kanonieke recht hebben overgenomen, hetzelfde mogen
aannemen. En wat ons recht betreft is ons uit de Groot,
Hübeb en Voet gebleken, dat het in de 17\'^® en het begin
der 18"^® eeuw bij ons gebruikelijk was, voor den op-
volger onder bijzonderen titel, die van de accessio pos-
sessionis gebruik wilde maken, goede trouw te eischen.
Als wij daarbij nu bedenken, dat het recht van den
Code tot 1888 te onzent gegolden heeft, dat ons artikel
1995 B.W. nagenoeg eene woordelijke vertahng is van
87
het Fransche artikel over accessio possessionis, en ein-
delijk dat, zooals uit Yoorduin blijkt, bij de behandeling
van het artikel in de Kamer over deze quaestie geen
woord gesproken is, dan is er toch zeker veel reden
om ook voor ons recht de in Frankrijk vrij algemeen
geldende meening aan te nemen, dat de opvolger onder
bijzonderen titel tijdens de verkrijging te goeder trouw
moet zijn om, tot vervulling van den tot verjaring ver-
eischten tijd, het bezit van zijn voorganger bij het zijne
te kunnen voegen. \')
Bovendien schijnt het ons toe, dat men voor ons
recht nog veel eer tot deze conclusie moet komen dan
voor het Fransche recht, daar de goede trouw ten
opzichte van de verjaring te onzent een grooter rol speelt
dan in Frankrijk. Volgens ons Burgerlijk Wetboek toch
is geen verjaring mogelijk zonder goede trouw op het
oogenblik der verkrijging, volgens den Code is dit wel
mogelijk, immers voor de dertig;iarige verjaring wordt
zij niet vereischt. Do Fransche wetgever schijnt dus
niet zoo sterk aan de goede trouw te hechten als de onze.
Ten slotte willen wij nog met een enkel woord wij-
zen op het feit, dat, sedert het Kanoniek recht voort-
durende goede trouw geëischt heeft\'gedurende den gan-
schen loop der verjaring, dit beginsel door do meesto
wetboeken gevolgd is. Ja, wij zouden wel kunnen
\') Verg. hierbij de door ons op pag. 71 en vig., bij de besprekiiifj
van art. 2235 van den Code Civil, aangevoerde argumenten.
zeggen: voortdurende goede trouw is regel, goede trouw
op het oogenbhk der verkrijging alleen, is uitzondering.
Van de wetboeken, waarin wij deze uitzondering aan-
treffen, geeft het Itahaansche Burgerlijk "Wetboek, ge-
lijk wij zagen, tot de hierboven besproken vraag geen
aanleiding, immers wij mogen aannemen, dat dit wet-
boek voor den verkrijger onder bijzonderen titel, die
het bezit van zijn voorganger bij het zijne wil voegen,
goede trouw eischt. Hetzelfde geldt van het Ontwerp
Burgerlijk Wetboek voor het Koninkrijk Beieren en het
Ontwierp Burgerlijk Wetboek voor het Groothertogdom
Hessen, voor welk laatste ontwerp het bovendien in
de toeUchting ipsis verbis gevorderd wordt. De eenige
wetboeken, voor welko de vraag beantwoord moet
worden, zijn dus ons Burgerlijk Wetboek en de Code
Civil. Waar die wetboeken nu niet uitdrukkelijk zeg-
gen, dat de opvolger onder bijzonderen titel in dit geval
van den regel van goede trouw mag afwijken, daar
mogen wij zulks ook niet\' aannemen, immers exceptio
est strictissimae interpretationis.
Onze schrijvers laten zich over de vraag niet uit, of
uiten hunne meening zonder daarvoor eenigen grond
van beteekenis aan te voeren.
Zoo meent Mr. Asser i), dat het bij verjaring slechts
iiankomt op de goede trouw van hem, die de zaak het
eerst heeft verkregen, alleen op grond, dat men „zonder
•) Haudl. II, bl. 100.
-ocr page 105-89
beperking volgens art. 1995 B.AV. zijn eigen bezit bij
dat van zijnen voorganger mag voegen, op welke wijze
men dezen zij opgevolgd."
Dat Mr. Diephuis van tegenovergestelde meening is,
blijkt uit zijn N. B. R. VI, bl. 464, waar hij, de ver-
eischten voor accessio possessionis besprekende, o. a.
zegt: „Eindelijk is noodig, dat het bezit, \'twelk men
bij het zijne voegen wil, ook zelf de vereischten heeft,
die tot verjaring worden gevorderd, daar het anders
even weinig met een daarop volgend bezit, als op zich
zelf, daartoe zou kunnen leiden." Uit de woorden „ook
zelf" volgt toch duidelijk, dat hij stilzwijgend aanneemt,
(lat ook het bezit van den opvolger die vereischten in
zich vereenigen moet \').
Stellen wij nu echter een oogenblik de mogelijkheid,
dat de opvolger onder bijzonderen titel, om den tijd van
het bezit zijns voorgangers bij dien van zijn eigen bezit
te kunnen voegen, niet te goeder trouw behoeft ver-
kregen te hebben; wat is dan het gevolg? Dat de bezitter
in vele gevallen het wettelijk vereischte van goede trouw
zal kunnen ontduiken door van zijn recht tot accessio
possessionis gebruik te maken. Zou dan de wetgever
niet optreden als beschermer van de kwade trouw?
AVelnu, dit kan toch zijne bedoeling niet geweest zijn.
Toen men in Frankrijk ])ij de lielumdeling van den Code
boven het strengere beginsel van het Kanonieke recht
\') Zie ook Land, Verklaring B.W. II, bl. 1S5, uoot 2.
-ocr page 106-90
de voorkeur gaf aan het Romeinsche beginsel, noemde
de regooring onder de redenen, die daartoe hadden ge-
leid, deze, dat de algemeene welvaart en vrede zulks
eischten. De kwade trouw, die gedurende de verjaring
kan opkomen, werd gezegd, blijve een persoonlijk feit
voor hem, die bezig is door verjaring te verkrijgen;
door zijn geweten worde hij veroordeeld. En de Fran-
sche schrijvers doen een beroep op de toegevendheid.
Men zou, volgens hen, buitengewoon streng moeten zijn
om te eischen, dat hij, die te goeder trouw verkregen
heeft en betaald heeft, van de zaak afstand moet doen,
omdat hij in den loop van het bezit bemerkt, dat
hij verkregen heeft a non vero domino en dus geen
eigenaar is. Nu is het zeker waar, dat een dergelijk
persoon eenige toegevendheid waardig schijnt, maar kan
men dat nu ook zeggen van hem, die reeds op het
oogenbhk der verkrijging weet, dat de zaak den ander
niet toebehoort? Immers neen; deze laatste toch ver-
dient geenszins eenige toegevendheid; zijn persoonlijk
bezit is bij den aanvang met een gebrek behept. Of is
er geen onderscheid tusschen hem, die te goeder trouw
verkrijgt, maar later te kwader trouw wordt, ziende dat
de zaak hem niet toebehoort, en hem, die te kwader
trouw verkrijgt van een bezitter te goeder trouw? En
,toch, dat verschil verdwijnt geheel, zoo men aanneemt,
dat de verkrijger onder bijzonderen titel, ook wanneer
hij te kwader trouw is, het bezit van zijn voorganger
bij hot zijne mag voegen.
91
Neen, op die manier zou men tot eene schildving ko-
men met de kwade trouw, zou de wetgever, wij lier-
halen het, de kwade trouw begunstigen. Dan zouden
wij liever de voorkeur geven aan de strengheid van het
Kanonieke recht, dat zulks ten eenenmale onmogelijk
maakt.
Ook uit dit oogpunt beschouwd moeten wij dus aan-
nemen, dat onze wetgever voor den opvolger onder
bijzonderen titel, die van het in art. 1995 B.W. toe-
gekende recht gebruik wil maken, eischt, dat hij het
bezit te goeder trouw verkregen heeft.
11-
"--M
\'.■\'At.
■
w
. V
M,vi:
■v V
■ " .....
• ■ «; i- : \' , \'
-ocr page 109-STELLINGEN
-ocr page 110-m ff y, • rnm&y\'.
p-\'Siif fïÂ
\'.y. | |||
\' kV • | |||
,\'J" i\'\' - |
■ Är\' | ||
,, / V. / . /ff" ■
tlilrtiririr ■ VT- li-
inf;\';
De opvolger onder bijzonderen titel, die tot vervulling
van den tot verjaring vereischten tijd het bezit van zijn
voorganger bij het zijne wil voegen, moet te goeder
trouw zijn op het oogenblik, waarop hij de zaak verkrijgt.
Ook eene dwaling in rechte kan tot grondslag van
een bezit te goeder trouw dienen.
De voorschriften, in art. 979 B.W. voor het depot
van een olographischen uitersten wil gegeven, zijn on-
volledig en kunnen tot verwarring en misbruik aan-
leiding geven.
Ilet ware wenschelijk, dat do akte van bewaargeving
-ocr page 112-96
op den omslag van den uitersten wil moest gesteld
worden, indien deze verzegeld aan den notaris wordt
aangeboden.
IV.
Het is onmogelijk een testament bij openbare akte
volgens de voorschriften der wet op te maken.
Al. 2 van art. 986 B.W. zou aldus moeten luiden:
Indien de opgave buiten de tegenwoordigheid der ge-
tuigen is gedaan, moet de erflater zijn wil nader zake-
lijk, in tegenwoordigheid der getuigen, opgeven.
Zakelijke rechten op eens anders goed, die vatbaar
zijn voor bezit, kunnen door verjaring verkregen worden.
De eischen door art. 991 B.W. gesteld voor de ge-
tuigen van een uitersten wil zijn to streng.
De beëediging der deskundigen van art. 275 W. v. K.
kan niet meer gevorderd worden na de taxatie.
Art. 437 W. v. K. is niet limitatief.
-ocr page 113-97
Eene spoorwegmaatschappij is niet verplicht aan den
reiziger de schade te vergoeden, geleden door het
missen van de aansluiting met een anderen trein.
Volgens ons Wetboek van Koophandel zijn zeevisschers-
vaartuigen als zeeschepen te beschouwen.
Wederinvoering van Rechtbanken van Koophandel in
ons land is niet wenschelijk.
De Koningin, gemalin des Konings, en de leden van
het Koninklijk Huis zijn niet strafrechtelijk vervolgbaar.
Ten onrechte is beweerd, dat de instelling van
„Kamers van arbeid en nijverheid" hij de loet eene in-
breuk zou zijn op de beginselen van ons Staatsrecht.
Natuurlijke kinderen, die Nederlanders zijn ingevolge
art. Ic of ld van de wet van 12 December 1892 (Stbl.
n». 2()8), verliezen het Nederlandorschap niet, wanneer
zij worden erkend door een vreemdeling.
98
XV.
De vereischten voor strafbare poging tot diefstal zijn
aanwezig wanneer iemand, wederrechtelijk eens anders
woning binnengedrongen, met het voornemen daar iets
te ontvreemden, hierin, na de noodige maatregelen tot
ontvluchting te hebben genomen, door de komst des
eigenaars verhinderd wordt, ook al heeft hij nog niets
weggenomen.
XVI.
De in art. 82 Wetboek van Strafrecht genoemde ge-
vallen van zwaar lichamelijk letsel zijn enunciatief.
XVII.
De rechtsgrond van de strafbaarheid der poging is
niet gelegen in het strafwaardige van den misdadigen
wil, maar in het gevaar, dat voor het object van de
strafbare handeUng is ontstaan.
. XVIII.
In eene dagvaarding ter zake van valschheid in ge-
schrifte moet het beoogde gebruik feitelijk nader om-
schreven zijn,
XIX.
•
Imperatieve toerekening der preventieve hechtenis o])
de opgelegde straf verdient de voorkeur boven faculta-
tieve toerekening.
99
XX.
Het is wenschelijk het maximumbedrag, waarover
aan inleggers in de Rijks-postspaarbank rente wordt
vergoed, hooger te stellen dan f 800 (Art. 8 der wet
van 25 Mei 1880 - Stbl. n». 88).
XXI.
Aanbeveling verdient artikel 4 van het regeerings-
ontwerp van 1893 tot wijziging en aanvulling van de
wet van 25 Mei 1880, tot instelling eener Rijks-post-
spaarbank, in welk artikel aan de inleggers in deze
spaarbank het recht wordt toegekend voor hun te-goed
of een gedeelte van dat te-goed een aandeel to bekomen
in het kapitaal, dat ten name dezer spaarbank in het
Grootboek der Nationale Schuld is ingeschreven, en dit
aandeel geheel of voor een deel bij de Rijks-postspaar-
bank te gelde te maken.
XXII.
Volgens het Romeinsche recht was het mogelijk door
vormlooze herroeping aan een testament zijne kracht
te ontnemen.
r-
-ily\'/\'
\' t.:
>
«
■ \'i
, .J
r :
i:-
■ ~ f
- • \' ■ - ■ , ■ >,
e,-, ^^vi vj;.:^.- -T. _ ^ ■
l»"
- -.. -L ,,
i
V • v.. , . -v. . . ^
■■si-
, : KV-.\' ;:
ii\'
■ J ■ ,
1
i. > " jl^p
(f. ■. • V • • <(,
.\'ft\' \' ,
Éi, - i:
M
-ocr page 118-1,
I, • • ,.■ \\ h
■fi
s : , ■
■i
1. >
\\
: ■ ■ V.".. li
\' •, A ■
- j
■ \' • V-- \'
-ocr page 119-t:. ■
urn
"\'1
S.J
A
X-i-
Typ. van J. VAN JiüKKIIOVKN - L\'tn-clit.
t -,
■l \'