-ocr page 1-
mm oio//3              /k>,nu>
t m
lBM*
GEDICHT IN \'T BOERENFRIESCH
DOOR
T. !F. KLIMSTBA
te Lioessens.
MET EEN VERTALING IN \'T HOLLANDSCH
EN EEN INLEIDING
DOOR
:-
J. DE JONG,
Predikant te Oostrum, voorheen te IJsselmonde.
~
M. O. Jongbloed,
Leeuwarden.
\'
-ocr page 2-
-ocr page 3-
IT LJOCHT,
TROCH
T. P. KLIMSTRA.
.
-ocr page 4-
IT LJOCHT.
DICHTSTIK YN \'TBOEREFRIES
FAN
T. P. KLIMSTRA
te Lioessens.
MEI IN OERSETTING YN IT HOLLONS
TROCH
J. DE JONG,
te Aestrum, foarhinne te Ysselmonde.
IW. O. Jongbloed,
Leeuwarden.
-ocr page 5-
/6^>>^é
\'T LICHT.
GEDICHT IN \'T BOERENFRIESGH
DOOR
T. P. KLIMSTRA
te Lioessens.
MET EEN VERTALING IN \'T HOLLANDSGI1
EN EEN INLEIDING
DOOR
J. DE JONG,
Predikant te Oostrum, voorheen te Usselmonde,
M. O. Jongbloed,
Leeuwarden.
-ocr page 6-
-ocr page 7-
Het iïiesch is niet een dialect van liet hollandsch, maar
een afzonderlijke taal. Het verschilt zelfs meer van het
hollandsch dan dit van het hoogduitsch.
Flectie, woordgronding en zinhouw bewijzen dit.
De classieke dichter in het friesch is Gysbert Japicx (1666)
Na hem werd zóó weinig in het friesch geschreven, dat de
Friezen een tijd hebben gehad, dat ze ontwend waren hun
eigen taal te lezen.
Sedert het begin van het tweede kwartaal dezer eeuw,
heeft het friesch weer een eigen litteratuur ontvangen; gram-
matica\'s en woordenboeken met een. Die litteratuur had
aan de Halbertsma\'s en eenigen hunner tijdgenooten haar
ontstaan en hare eigenaardige richting te danken.
De stijl en dictie van deze 1\'riesche dichters en prozaschrij-
vers (die boersche grofheden niet al te zeer verachtten) was
geput uit het volksleven, en beantwoordde dus aan den
smaak van het hoerenvolk; maar stond toch altijd (hoe forsch
zij ook door dik en dun stapten) eenigzins onder de leiding
hunner hooge ontwikkeling. Het kernachtige en compacte
(geheel zonder den gloed van Vondel) en het naïve (zonder
de teederheid en de wijding van Claudius,) is hun kracht.
De opvolgers der Halbertsma\'s hebben in hunne voetstap-
pen gewandeld. Er is nauwelijks een genre dat niet beproefd
is, maar bijna elke proef droeg het stempel van den smaak
der Halbertsma\'s : geestigheid zonder geestelijke volheid;
boersche naïviteit, maar met groote frischheid. Rationeel,
maar rationalistisch in levensbeschouwing; plat dikwijls ,
maar nimmer bombastisch is de frieschè muze.
Daarom hebben deze dichters (ook in proza), zelfs geniale
mannen als Waling Dykstra, nooit geheel kunnen bevredigen
dan in de Idylle en wat daar aan grenst.
-ocr page 8-
Ü
Dat ik sommigen het onrecht doe hunne namen hier niet
te noemen, heeft zijn reden daarin, dat ik hier slechts een
korte inleiding, en geen geschiedenis der friesche letter-
kunde schrijf. Ik zou den heer W. D. onrecht doen, als ik
reien naast hem noemde.
De friesche dichters hebben, even als het iriesche volk,
frischheid, kracht en helderheid lief. Er zijn schilders onder
ais Jan Steen , die een blozende boerendeern kunnen tee-
kenen en „onbetaalbare grappen" op pikante wijze te zien
geven ; maar Madonna\'s schilderen zij niet en hun land
schijnt te vlak te zijn , dan dat ze begrip zouden hebben
van de heerlijkheid van Thabor. Och, dat ze onder een
ander gesternte geboren waren !
De dichter Klimstra heeft van al de bovengenoemde
deugden iets , en hem ontbreekt zekere meesterschap over
den vorm niet, al staat hij (ook daarin) niet met Waling
Dykstra gelijk ; maar hij is onder een ander gesternte ge-
boren :
Hij dicht uit aandrift, en uit liefde voor het Chris-
tendom.
De vertaling, die ik (tot gemak van hen onder onze le-
zers , die het friesch niet, of slechts voor de curiositeit
lezen)
er bijvoegde , is zoo woordelijk , als ik haar, met
behoud van maat en rijm , maken kon.
Waar ik een friesch woord niet vertaalde met het cor-
respondeerende hollandsche, zal de kenner mij boop ik
meestal toegeven . dat het schijnbaar gelijkende woord in
de verwante taal een andere kracht heeft verkregen, naar
den regel: verba valent usu.
Ik dank mijn vriend J. Langhout (predikant te Anjum),
dat hij mij op dit gedicht en zijn vervaardiger opmerk-
zaam maakte.
Ik kon niet vermijden somtijds onrecht te doen aan het
friesche gedicht. Ik kon namelijk het eigenaardige van
frieschen eenvoud , die het verrassende van flinke grepen
zoo zeer verhoogt, niet altijd weergeven.
-ocr page 9-
7
Moge het doel dat Klimstra bij de voordracht (op het
feest eener jongelings-vereeniging) zich voorstelde , er niet
minder om bereikt worden, onder een grooter publiek.
Ik zeide zooeven dat het friesch een eigen grammatica
heeft; het heeft ook een eigen spelling: zelfs meer dan
ééne. In de steden van Friesland wordt een patois van
het hollandsch gesproken en ook op het platte land wordt
in de scholen niets dan het hollandsch onderwezen.
Daardoor komt het, dat de Friezen een andere waarde
aan de letters , inzonderheid aan de klankteekens, hechten,
dan ze oorspronkelijk in het friesch hadden.
Dit, en niet zoozeer de willekeur der schrijvers , gaf de
geboorte aan drie spellingen, met hunne schakeeringen
nog bovendien.
1.   Die van Gysbert Japicx (oorspronkelijke waarde der
letters en oude , niet door het hollandsch gewijzigde,
uitspraak).
2.   De letterwaarde van G. J., althans hoofdzakelijk, en
de uitspraak van dezen tijd.
3.   De waarde der letters als in \'t hollandsch.
De laatstgenoemde wijze van schrijven volgde ik. De
Fries kan het zóó lezen en andere lezers uit Nederland zijn
minder in gevaar de uitspraak te radbraken.
Men spreke dus de letters uit als een Hollander en ge-
lieve verder slechts op het volgende te letten:
Medeklinkers,
g = niet de hollandsche keelletter maar de hoogduit-
sche gehemelteletter,
h heb\' ik dikwijls gebruikt om in éénsylbige woorden
de schijnbaar opene sylbe te sluiten, evenals in de
hollandsche Interjectie Bah !
n —
de neusklank.
Klanken,
a en e spreke men geheel uit als in \'t hollandsch.
o = o in kop, slokken enz.
-ocr page 10-
s
o = o in bok, pop enz.
öa = is één klank.
oo = o in stok,. maar tweemaal zoo lang.
ae = ae in waereld (niet als e in wereld),
èa = ee in zeer, meer enz.
oe = oe en de korte scherpe e (in koe en hek), maar
deze beide klanken als één klank uitgesproken,
óê = oe in \'t hollandsch , maar verlengd, sleepend. Bij
vooorbeeld : hoed (hoed) spr. uit: hoeed ,
hoed (huid) , „ hoed, met ver-
(lengde klank.
ie = ie ê (in dier en hek) als één klank uitgesproken.
Het is een verblijdend teeken dat het Christelijk onder-
wijs de liefde heeft van zoo vele vereenigingen van jonge-
lingen en jonge dochters. Geve God dat die liefde toe mag
nemen in zuiverheid en kracht.
Oostrum, 26 Aug. \'80.
J. de JONG.
-ocr page 11-
-ocr page 12-
IT LJOOHT.
Op dit kristlik jonglingsfeest
Sil\'k in lyts gedichtsje laeze.
\'T is net mooi, mar dat is neat;
Want \'tsoe ek in woender waese
Dat san domme boer oz ik
Kaam mei in mooi in deftig stik.
Nijë talen hêh\'k net lead ,
Lyk os jimme wol tinke kinne,
Derrom praat ik boerefries
(\'T hollons koe\'k me is yn föarsinne)
\'K tink mar: yder kin \'t föarstean;
Derrom sil\'k myn gong mar gean.
\'T is in stikje oer it Ljocht,
Dat uus loan olleer bestraalde,
Fan in ljocht op \'s libbens wei,
Det min oos sa licht föadwaalde:
\'T Ljocht dat uus oenmisber is
Dat is Gods getugenis.
\'T is dat grutte oa.de boek
Dat wy mêast-ol „Biibel" hjitte.
-ocr page 13-
HET LICHT.
Op dit christlijlc jong\'lingsfeest
Wil \'k een klein gediehtjen lezen.
\'T is niet schoon, maar och dat gaat,
Immers \'t zou een wonder wezen
Dat een boer, plomp als ik ben ,
Dichte als meesters met de pen.
\'K heb geen nieuwe taal geleerd ,
Zooals ge allen wel kunt gissen,
Daarom spreek ik boerenfriesch
(\'T hollandsch kon ik licht in missen).
*K denk maar : ieder kan \'t verstaan,
En zal dus mijn gang maar gaan.
\'T is een stukje over \'t Licht,
Dat ons land weleer bestraalde,
Over \'t licht op \'s levens pad ,
Waar men anders licht verdwaalde.
\'T licht dat ons onmisbaar is
Dat is Gods getuigenis.
\'T is dat groote oude boek ,
Dat wij meestal „ Bijbel" heeten
-ocr page 14-
12
\'K tink jimm\' witte ollegjer ,
Dat dat boek in lange rytte
Wei wie , yn de pape-boel,
Mei har hooft op Rome\'s stoel.
Foar goed fjiddel höendert jier
Waar dij roomske boel fesketten ,
\'T oade boek wie \'r nog ol yn ,
\'T kaam doe dalik boppe setten
In in mon, bekind yn \'t loan ,
Kriege \'t wud sa yne hoan.
Aanstons seag er \'t Ljocht der yn.
In mij tinkt dat wie gjin woender;
Oerol wjit doe tsjusternis,
Roenom nacht, sah swat os toender ;
Want de macht van \'t roomske hooft
i
Hie de wroald it Ljocht omtroofd.
Doe stiek Luther \'t Ljocht omheeg !
Os de miwsken \'t bannen seagen
Wie \'tin lust om oon te sjen
Hoe \'t se nei dat skiinsel fleagen.
Elk woe witte wat dat wie
In wer uut dat ljocht ontstie.
Leo , dijt dat ek fenaam ,
Woe \'t mei swiete praatsjes keere
Mar dat goeng net; \'t wie te let;
-ocr page 15-
13
En dat eens een langen tijd ,
\'K denk gij zult het allen weten,
Weg zonk in den papen-poel
xWet hun hoofd op Romes stoel.
Voor drie-en-een halve eeuw
Werd dat pakhuis omgestomraeld,
En , bij \'t graanverwerken , ook
D\'ouden bijbel opgeschommeld.
Zoo kwam die een man ter hand
Die bekend is in het land.
Dadelijk zag die man daarin
Nu het Licht, in al zijn luister.
En geen wonder; want hij stond
Midden in een nachtlijk duister;
Want de macht van Romes hoofd
Had aan de aard het licht ontroofd.
Toen stak Luther \'t Licht omhoog!
Als dat \'t menschdom scheen voor de oogen
Was het heerlijk om te zien
Hoe ze stroomend derwaarts togen.
Elk wou weten wat dat was ,
Hoe dat licht ontstoken was.
Leo , die dat ook vernam ,
Wou \'t met zoete woordjes smoren
Maar dat ging niet; \'t was te laat;
-ocr page 16-
14
\'T folk woe net meer nei him heere.
Wat er eam\'le, wat er sei,
Ieder goeng syn eigen wei.
Doe mei fjoer in strop in swud
In de Pous wie sali permontig;
Mar uus folk (want \'t goeng om \'t Ljocht !)
Focht in sloeg mar foêl in hondig.
Och, wat wie \'t in slimme tiid !
\'T koste goed in bloed in striid.
Mar op \'t laest mast \'t bijgeloof
Föar Gods wud, yn alles , wyke,
In foar \'t Ljocht mast tsjusternis
Yn de hantsjes sels beswyke.
Yne loans fegadersêal
Skamme nimmen him dy teal.
Föasten hjinne doe dat Ljocht
Holder om har troon te skynen;
Want se wisten: soender dat
Wie gjin wet gjin rjucht te fynen.
Soender \'t Ljocht gjit \'t loan te groen,
Dat heh Foasten öenderföen.
In de tsjerken röenden fooi;
Want men koe der \'t Ljocht oonskouwe,
In de oaders koene doe
Frij har bentsjes taffertrouwe
-ocr page 17-
15
\'T volk wou niet meer naar hem hooren.
Wat hij bazelde of bad,
Ieder ging zijn eigen pad.
Toen met vuur en strop en zwaard,
En de Paus was heel permantig;
Maar ons volk (het gold het Licht!)
Streed en sloeg maar fel en handig.
Ach , wat was \'t een zware tijd !
\'T koste goed en bloed en strijd.
Eind\'lijk moest het bijgeloof
Voor Gods woord in alles wijken.
En de duisternis voor \'t Licht
In de hoekjes zelfs bezwijken.
Zelfs in \'s lands vergaderzaal
Schaamde niemand zich die taal.
Vorsten lieten toen dat Licht
Helder om hun troonen schijnen;
Want ze wisten : zonder dat
Moesten wet en recht verdwijnen.
Vorsten bleek het dat de staat
Zonder \'t Licht te gronde gaat!
En de kerken liepen vol ;
Want men kon er \'t Licht aanschouwen,
En de ouders konden toen
Vrij hun kindren toevertrouwen
-ocr page 18-
10
Oon de Masters , dijt de eer
Joegen oon de trouwe Heer.
Jezis Kristis , dijt yn olies
\'T midden fan de Biibel is ,
Dijt wol stoond is in begraven,
Mar dijt, uut de tsjusternis
Fan it graef, wer opstiend is,
Dijt foar söenders het betelle
Net mei goud of iedsche goed;
Mei syn eigen dierber bloed
Uus wer uut de jipte helle!
Disze Jezis is trog \'t ljocht
Fan Gods wud op nij uus brocht!
Net trog eigen wurk in switten,
Net trog swaaijen mei in kruus,
Net trog yne biechtstoel sitten
Komt in earme soender tuus;
Mar de Heere jout it uus.
\'T wud wol uus nei Kristis drjouwe,
Want de priester-tsjoenderij
Makket nooit in soender frij ;
Derom mat we yn Jesis ljouwe.
Jild in oolje in wjirrookkwost
Het nog nooit in siel felost!
Doet de heeren \'t loan besljoeden
Mei de Biibel boppe oon,
-ocr page 19-
17
Aan de Meesters, die de eer,
Gaven aan den trouwen Heer.
Jezus Christus , die in alles
Middelpunt des Bijbels is ,
Wel gestorven en begraven,
Maar, die uit de duisternis
Van het graf, verrezen is.
Die voor zondaars eens betaaalde,
Niet met goud of wereldsch goed,
Maar die met zijn dierbaar bloed
Ons weer uit den afgrond haalde ;
Deze Heer stond ons door \'t licht
Van Gods woord weer voor \'t gezicht!
Niet door eigen werk of zwoegen,
Niet door zwaaien met een kruis,
Niet door \'t in den biechtstoel zitten
Komt een arme zondaar thuis;
God geeft ons zich in zijn huis,
\'T woord wijst ons op Hem naar boven ;
Want geen priester-tooverij
Maakt een zondaar immer vrij ,
Maar in Christus te gelooven;
Want van geld of wierookvat
Heeft geen ziel haar heil gehad.
Toen de heeren \'t land bestuurden
Naar Gods woord en Gods bevel,
-ocr page 20-
18
In it folk de Biibel ljouwde,
Goeng it Neerloan woender skoon;
Mar der kaam in frjemde sykte,
Hoe \'t er hjitte wit ik net,
Mar it bliekte dat dij pleag oan \'t
Folk it êag fertsjustre het.
In heel bulte Doktes wisten
Wol de oorzaak fan dij kwaal;
Mar os dij dan helpe woene :
„\'Thoegt net" wie de steege taal
Fan de siiken „icat miert jimme !
„Wij bin nog sah goed os sden."
Och , it dvvoerre mar in hwatsje,
Doe hah wij it öenderföen.
Want sij kêapen frjemde brullen :
\'T Biibelljocht wie har te glean
In it skym\'re har föar de êagen
Nimmen koe Gods wud festedn:
Mei dy brullen wudde de êagen
Nou fan grêat in lyts bedoon.
In sij sjogge, mei har bentsjes ,
Nou har sels foar apen oon. (*)
(*) De lju dijt net folie fan God witte wolle sisse dat
de wroad er sah wat fan sels komd is. Dat goende sah
tab:
It aai, det de wroad fan uutbret is , wie east wat te
hjit. Mar doet it wat bekwolle wie drjouwde ir in bytsje
-ocr page 21-
19
Toen hot volk Gods woord geloofde,
Ging het Neerland wonder wel;
Maar er kwam een vreemde ziekte
(Welken naam men haar ook geeft)
Weldra bleek het dat die plage
\'T volk het oog verduisterd heeft.
En een tal van Dokters wisten
Wel de oorzaak van die kwaal;
Maar, als zij dan wilden helpen ,
Klonk der kranken bitse taal :
Wel dat hoeft niet, zeg wat denk je
Wij zijn vrij gezond en wél!"
Ach, een poosje nog, toen zag men :
Deze ziekte vordert snel.
Want ze kochten vreemde brillen,
Om des Bijbels glans te ontgaan,
En het schemerde voor de oogen:
Niemand kon Gods ivoord verstaan.
\'T oog bedorven door die brillen ,
Was \'t met groot en klein gedaan !
Want ze zagen, met hun kindren,
Nu zich zelf voor apen aan. (*)
(*) De lui, die niet veel van God willen weten, zeggen
dat de wereld er zoo wat van zelf is gekomen. Dat ging
aldus toe:
Het ei waarvan. de wereld is uitgebroed was eerst wat
te heet; maar toen het wat bekoeld was dreef er een beetje
-ocr page 22-
20
Sels de Doktes krygen \'t eagseer
In se wudde \'t wurk ek saed ;
Want it helpt ek net os stiene er
Tsjien of toolf fóav yder baed.
Is ir \' wat, de otlde Biibel
Krijt de skulcl, der sit it yn ,
In dijt nou \'t gezicht nog hewwe
Skelde in rache ze uut foar fyn.
Os min nou it Ljocht nog lêaf het
Omdat min \'t gezicht nog het,
trillebil ynt wetter in dor groeide fan-sels in seeslakje uut.
Dij seeslakjes ferooren njunkelietsen yn spjerringen in de
pakesisses derfan yn skiilfisken.
Doe wie der in soodtsje fan, dyt liêal oppe droegte
rekke , in dij begöenen ynne blouwmodder te kröepen. Doet
ir nog wat dröege simmors kamen krygen se arige pootssjes
in doe klodderen dij bissen bij de bjemmen op, om parren
en appels te plooitsjen, in fan de skiilfiskstut wie niks
oerblouwd, os dat lytse eintsje , det de apen de miggen
mei oafkeere.
Nou; san bytsje prate, in pêar leasens in in pylo\'n
broekje kamen er nog ol rillek gouw bij. Dat se deroon
wöenen, ferleeren se wer oan it eintje stut, dat fan ge-
slacht tuh geslacht ol meer ferdroege, in oon de tjennen ,
dyt ynkrompen.
Nout it oller oenbeschoftste der wat oaf is, hjitte disse
niuute apen minsken. — — Dat sisse se te minsen sels.
Wet det easte wroad-aai (det san bulte woenders yn
sieten) weikomd is, der hjel min se net oer.
-ocr page 23-
21
Zelfs de Dokters kregen \'t oogzeer,
Bovendien verveelt de pret;
Want het baat ook niet al staan er
Tien of twaalf voor ieder bed.
Van elks misstap moet de Bijbel
Nu de zondenbok maar zijn,
En die nu \'t gezicht nog hebben
Schelden zij al schimpend: fijn.
Als gij nu het Licht nog liefhebt
Is uw oog nog onverlet,
dril op het water en daaruit groeide van zelf een zeeslak
of wat. Deze zeeslakken "veranderden langzamerhand in
spieringen en de kleinkinderen van deze weer in schelvisschen.
Toen was een groepje daarvan half op het drooge ge-
raakt, en deze begonnen in het slijk te kruipen. Toen er
echter nog wat drooge zomers op volgden, kregen zij reeds
aardige pootjes, en toen klaverden deze dieren de boomen
op, om peeren en appels te plukken, en van de sehel-
vischstaart was anders niet over, als dat kleine eindtje,
waarmee de apen gewoon zijn de vliegen af te weeren.
Nu; een weinig praten, een paar laarzen en een broekje
van pilo kwam er nog al tamelijk spoedig bij. Wat ze aan
deze artikels hebben gewonnen verloren ze weer aan het
staartje, dat van geslacht tot geslacht al meer verdroogde
en aan de teenen, die wat ingekrompen zijn.
Nu eindelijk het allerlompste er wat af is , heeten deze
tamme apen dan mensehen. — — Dal zeggen ze ten min-
sten zelf.
Vanwaar dat eerste wereld-ei (waarin zooveel wonders
stak) kwam, daarover hoort men hen niet.
-ocr page 24-
22
Wut min mei in skeldwud : „Diveeper !
„Klerikaal!"
yn \'t hoekje set
„ Wij bint tinkend deel der nasje"
Sisse se „mei Meer foastodn ,
„ Ydre kop fan uus het ivysheit
„Wol sah folie os oore soan!"
Sokke kearels fan foastoün
Hjitte „\'t folk fan Nederlodn"
In se kin gjin ljocht ferdrage.
Nou wut de oude Biibel jage;
Mar it spont, it jout har lijën
Om de Biibel foat te krijën.
Wat se djinnen in betochten
Hoet se nei in middel sochten ,
Nimmen woe de Biibel misse,
Want dan woor \'t wer tsjusternisse.
Mar in slim in oolik mon
Kaam oon \'t roer fan Nederloan,
Hij wie slimmer os in oor
In betocht \'rin middel foor :
„Lytse ben it Ljocht omtnimme!"
Röap er mei in foasse stimme,
„Dus wij mat it folkje twinge
„ Dat se it Ljocht fan skwalle bringe!"
\'Kljouw it wie yn soanenfyftig
Doet dat middel is betocht,
-ocr page 25-
23
Dan wordt gij met „Clericaal" en
„Dweep er" in een hoek gezet.
Wij zijn \'t denkend deel der Natie"
Zeggen zij : „Met wetenschap
Wel zooveel als zeven andren ;
Want wij zijn verbazend knap."
Zulke mannen van verstand
Heeten „\'t volk van Nederland",
Wijl zij \'t licht maar slecht verdragen
Willen zij Gods woord verjagen;
Maar \'t geeft moeite aan de heeren
Om Gods woord er uit te keeren.
Schoon ze er ijverig naar trachtten
Hoe ze op een middel dachten ,
Niemand liet den Bijbel gaan;
Want dan zou het donker staan.
Maar aan \'t roer van Nederland
Kwam een leepert met verstand.
Hij, wat slimmer dan elk ander,
Had het spoedig voor elkander.
„Roofden kindren \'t Licht /" met klem
Klonk aldus zijn forsche stem,
„Nu de school van \'t Licht beroofd
\'T volk gedivoi gen, \'t Licht gedoofd
/"
Achttienhonderd zevenenvijftig
Meen ik, is die vond bedacht,
-ocr page 26-
24
In doe hah se in Domper makke
Om te doowjen \'t skwalle ljocht.
Dalik mast de Biibel wyke
\'T woor fan heeger hoan ferbéan,
In de skwallen wooren tsjuster
\'T Ljocht mast öendre domper stean.
Mar wat wie \'t in raar föarskiinsel
Dat min doe fenommen het!
\'T Ljocht wie doe nog nog lang net uutsmood
\'T wie yn \'t hat fan \'t folkjen set!
Nee , dy domper koe \'t net keere,
\'t Ljocht dat wie te folie moans,
East oan \'t smeulen , doe oon \'t bannen
Bij dij grutte domper loans.
\'T wie sah raar hast net te tinken,
Krekt os kamen se uut de groen ,
Roenom seag min skwallen bouwen,
Det min de oade Biibel foen.
In „it tinkend deel der nasje"
Makk\' oos heel wat oos jin wys;
Mar se seiën: nout dat sa goeng,
Dat de domper wie te lyts.
Dus in nijë domper meitse
Tiige sterk in great in swier!
Jimme sil it nog wol witte ,
Want it wie foar trijë jier,
-ocr page 27-
25
En een Domper, dien men maakte
Voor het Licht, naar school gebracht.
Dadelijk moest de Bijbel wijken
Voor \'t verbod van \'s lands gericht
En de scholen werden duister
Want de domper kwam op \'t Licht.
Maar, wat was \'t een vreemd verschijnsel
Dab men toen vernomen heeft!
\'T Licht blijft onverdoofd ons stralen
Wijl \'t in
\'s volks geweten leeft!
Neen, geen domper kon het weeren ,
\'T Licht Gods was te veel hun mans.
Eerst ging \'t smeulen , toen gmg \'t branden,
Bij dien grooten domper langs.
Zóó had men \'t niet kunnen denken;
Want, als kwamen ze uit den grond,
Zóó zag men de scholen bouwen ,
Waar men d\' ouden Bijbel vond.
v \'T denkend deel van \'t volk voorspelde
Steeds : \'t zou heel wat anders zijn ;
Maar nu zeiden ze : „Als dat zoo gaat
„Is de domper veel te klein."
Dus: een nieuwe domper maken
Sterk terdeeg en groot en zwaar;
Gij herinnert \'tu nog zeker,
Want \'t geviel voor slechts drie jaar,
-ocr page 28-
26
Dat „\'t oenshuldig Laam" Kappeyne (*)
Woor benjemd os Arsjetekt,
Om \'t bestek dan sah te meitsen
Dat it olie Ljocht bedekt.
Doe oant timrjen flug in hondig;
\'T goeng sah hud os dat it flêag,
In Kappeyne hie \'t kemonde ,
Mei in kleer in fiersjend êag.
Dalik wie de domper makke.
Foar it Ljocht wie \'t wol in skrik ;
Mar „it tinkend deel der nasje"
Naam it foar in masterstik.
Mar nou sit se yne bjenne,
Dat se \'t ding net tille kin ,
Om it sah mar op te nimmen
In te setten nei har sin.
In de Arsjetekt, Kappeyne ,
Föar syn tjennen ek beducht,
Göende in pleats fan mei te helpen
Stiltjes kroepend op de flucht!
Mar hij het wol knappe feinten,
Ljuh mei wysheit ryk bedeeld ,
Dy mat nou de boel berjuchtsje,
Nei dat great Kappeyne-beeld.
(*) Yne fegadering oppe njoggende Decimber achtjin-
hoendet fjouwerinsontig, njemde Kappeyne himsels yne
Twadde Kêamer een onschuldig lam.
-ocr page 29-
27
Dat VH onschuldig Lam", Kappeyne , (*)
Werd benoemd tot Architekt,
Voor \'t bestek eens nieuwen dompers ,
Dat hij alle Licht bedekt.
Toen aan \'t timren vlug en vaardig,
\'t Ging zoo snel alsof het vloog
En Kappeyne gaf bevelen ,
Met een klaar en verziend oog.
Spoedig was een domper vaardig,
Voor het Licht een ongeluk;
Maar „het denkend deel der Natie"
Roemde \'t als een meesterstuk.
Maar nu zitten ze in de boonen,
Dat het ding hun is te zwaar,
Om het zoo maar op te beuren,
En het neer te zetten waar
Het behoorde. Zelfs Kappeyne ,
Voor zijn teenen ook beducht,
Ging, in plaats van meè te helpen ,
Stillekens kruipend op de vlucht.
Maar hij heeft wel knappe knechten.
Lui met wijsheid rijk bedeeld,
Zullen nu het plan volvoeren ,
Naar \'t door hem ontworpen beeld.
(*) In de zitting van 9 December 1874, noemde Kap-
peyne zichzelven, in de Tweede Kamer: een onschuldig lam.
-ocr page 30-
28
Tink er om se bin föarsichtig,
\'T is nou oadel jier al liin
Dat se binne begöen te siekjen
Hoe \'t se \'t baeste middel fiin\'.
Want it ding te plak te setten
Der mat noodig oerlog bij,
Oos kin \'t waese, ja dat witte se ,
Dat se im op de tjennen krij\'.
Nou heh \'k hjed mei in moanne twa
Sil it spul begjinne ,
In dan gêan de skwallen er oon,
Det nog Biibels binne.
Mar, os bin dij skwallen joer,
\'T sil wol better rinne ;
Wij heh er jild genöag föar oer
Os wij Kristnen binne!
In os stean wij wat allinne,
Nooit uus ben de leugen lèad ,
Skwallen det gjin Biibels binne
Bin föar geuse-ben föakêad.
In hoe folie se kosje matte,
Wij jouw \'t kristlik öenderwiis ,
Dat it bêast is föar de bentjes ,
Foar gjin goud in sulwer priis.
Sil de laêste sint dan springe,
\\
-ocr page 31-
29
En , geloof me , \'t gaat schoorvoetend,
Want reeds twee jaar wordt gewikt (*)
Over \'t kiezen van het middel
Voor hun doel het best geschikt.
Om \'t te plaatsen was het noodig
Dat men goede voorzorg nam ,
Of (ze zien dat wl) \'t kon vallen
Dat \'t hun op de teenen kwam.
Met twee maanden hoor ik toch
Zal dat spel beginnen ,
En de staatsschool moet het dan
Van den Bijbel winneu. (f)
Maar, al zijn die scholen duur,
\'T zal wel beter loopen ;
Christnen is geen geld te lief
Om ze er voor te koopen!
Eer verlate ons alles , dan
Dat we ons kroost doen dolen ,
En voor geuzen-kindren nooit
Bijbel-looze scholen !
En wij geven, wat het koste ,
\'T dierbaar christelijk onderwijs ,
Dat het beste is voor de kinderen,
Nooit voor goud of zilver prijs!
Moet de laatste cent gegeven,
(*) Het oorspronkelijke heeft „anderhalf jaar."
(f) Het oorspronkelijke heeft: „En dan gaan de scholen
waar Bijbels in zijn er aan."
-ocr page 32-
30
Dijt min yn it ponkje het,
\'K ljouw dan is it nog gwodkeaper
Os it wol is koste het.
Tah behoud fan Ljocht in Biibel
Hewwe uus oades oos wat dien ;
Want sij joegen \'t laêste drupke
Bloed, dat se yn de ieren hien.
Nou is \'t nog mei jild te krijën ,
Sah os elk gelokkig wit,
Soe in kristen \'t jild dan mijë
Dat hij \'t Ljocht bedekke lit ?
Nee , dij skwallen sill\' bestaen!
Der kin s\' op betrouwe ,
In op plakken det gjin binn\'
Sill\' we nijë bouwe.
Tink er om , \'t is geuzebloed ,
\'T kin gjin twang feneere ,
In de gong dij \'t iendes het
Kinne gjin wetten keere!
Frijë skwallen is de leus !
In wij silt folbringe ;
Yn it leeren fan de ben
Kin gjin wet uus twinge !
Skwallen bouwe great in goed
Nei in mei uus krachten,
Wij binn\' net, mei God oon \'t roer,
Bang föar iedske machten!
-ocr page 33-
31
Die men uit het beursje haalt,
\'K meen dan is het nog goedkooper
Dan het wel eens werd betaald.
Meer nog tot behoud des Bijbels
Heeft het voorgeslacht gedaan,
Want ze gaven \'t laatste dropjen
Bloeds, uit de aderen , er aan :
\'T is voor geld nog te verkrijgen,
Zooals elk gelukkig ziet,
Zou een christen \'t geld dan sparen
Dat hij \'t Licht bedekken liet! ?
Neen , er zullen scholen zijn !
Daar moogt ge op vertrouwen (*)
En daar waar ze nog niet zijn
Zullen wij ze bouwen.
Weet dan , dit is geuzenbloed
Dat geen dwang kan dragen,
En de loop waar \'t eens in schiet
Kan geen wet vertragen !
Vrije scholen , is de leus !
\'T liedje dat wij zingen ;
In der kind\'ren onderwijs
Mag geen wet ons dwingen !
Scholen bouwen groot en goed
Naar en met onze krachten,
Want met God, dan vreezen wij
Niet voor aardsche machten!
_______________________________________________________________________________________----------------------------------------------------------------------------------
(*) De friesche dictie „der kinne se op betrouwe",
wil eigenlijk zeggen: daarop hébben ze (de tegenstanders)
maar te rekenen. Het begrip vertrouwen is dus hier zeer
gewijzigd.
-ocr page 34-
STOOMDRUKKERIJ VAN A. JONGBLOED TE LEEUWARDEN.
\'ïSxi