-ocr page 1-
-ocr page 2-
TAS                               C
F.BI.ANCHE&COMP. y.
A. P. BUKKR KOKLtNSSiin.)
Naast \'j liijks Munt.
n m otojfyZ
Kast 162
PI. D N°.30
ILTAIJ^j
-ocr page 3-
/.
-ocr page 4-
.
.
-ocr page 5-
*
I
-ocr page 6-
-ocr page 7-
HflJfi.36
ZWITSERLAND
EN ZIJNE
BEWONERS.
Grepen uit het Volksleven, beschrijving- van eenige
takken van nijverheid, en schetsen van indruk-
wekkende en prachtige natuurtafereelen
VERZAMELD DOOK
Dr. G. G. J. TEERLINK
EN
Ds. P. BEET S.
Met 4 gekleurde Platen.
LEIDEN,
D. NOOTHOVEN VAN GOOR.
-ocr page 8-
DRUK VAN D. NOOTHOVEN VAN (iOOR, TE LEIDEN.
O
-ocr page 9-
i isr h o tj r>.
Rladz.
De Alpen (E. von Sonklar.)...............      1
Gletschers en Lawinen (A. Schaubach, Fr. von Tschudi.) ....      6
De Fön (Fr. von Tschudi.)...............    16
Winter en lente in de Alpen (Fr. von Tschudi.).......    19
In het dal van Chamouni (Joh. Wolfg. von Goethe.)......    22
Het meer van Genève (Alfr. Muller.)...........    23
Het klooster en de Alpenpas van den St. Bernhard (G. Meyer von
Knonau.).....................    27
Het Berner hoogland (E. Silesius.)............    30
De Staubbach (H. Berlepsch.)..............    32
Beklimming van den Mont-Blanc (W. Pitschner.).......    35
Uit het Beussdal (Christoph Meiners.)...........    47
Het Vierwaldstatter Meer (Theod. Mügge.)..........    50
De Rigi (Alfr. Muller.).................    53
-ocr page 10-
IV                                                                 INHOUD.
Blailz.
De instorting van den Goldauerberg (H. Berlepsch.)......    55
Het rundvee der Alpen (Fr. von Tschudi.)..........    58
Het weven en borduren van mousselien in Appenzell en St. Gallen
(A. W. Grube.)...................    65
Zijdeweverij in Zürich en Bazel (A. W. Grube.).......    68
De uurwerkrnakers in den Jura (Heinrich Zschokke.).....    70
Het klooster Einsiedeln en zijne bedevaarten (Naar J. G. Kohl,
Meyer von Knonau en anderen.)............    72
Een tocht door Opper-Engadin (Jak. Papon.)........    76
Het Bodenmeer (A. W. Grube.).............    84
De Bijnval bij Schaffhausen (Karl. Simrock.)........    89
Het houtsnijwerk van Berner-Bovenland (Walter Senn.).....    91
-ocr page 11-
DE ALPEN.
(E. von Sonklar.)
Wie ooit het Alpenland nadert, hetzij hij uit het noorden over de uit-
gestrekte hoogvlakten van Beieren of uit Bohemen of Moravië komt,
hetzij hij noordwaarts over den donkerblauwen spiegel der Adriatische
Zee wordt voortgestuwd, of zijne schreden richt over de vlakte van Lom-
bardije, eene streek van louter bloeiende tuinen, altijd zal hij het eerst
aan den verren horizon een muur waarnemen, die, naarmate van de
streek en het jaargetijde, met meer of minder sneeuw bedekt, steil uit
de vlakte, die voor hem ligt, opstijgend, in een damphulsel zwevend,
een tijd lang doet twijfelen, of de beschouwer slechts met eene wolken-
gedaante of een tastbaar voorwerp te doen heeft. Door een geel- of rood-
achtig waas bedauwd, strekt die muur zich rechts en links onafzienbaar
ver uit, al flauwer en flauwer zichtbaar, naarmate hij terugwijkt in de
verte, waar eindelijk zijne laatste merkbare sporen met het omringende
luchtruim versmelten.
Heeft de onbeweeglijkheid en onveranderlijkheid van het verschijnsel
hem er van overtuigd, dat die smalle franje aan den zoom van den ge-
zichteinder de zoozeer geprezen Alpengordel is, en voert de locomotief
hem met de snelheid van den wind het gebergte te gemoet, dan rijst de
rotsmuur spoedig uit den grond en toont zijne machtige leden. Eerst
lost het beeld zich in enkele groote massa\'s, dan langzamerhand in
steeds kleinere deelen op. Men begint te bespeuren, dat het voorwerpen
zijn naast en achter elkaar geplaatst: reeds onderscheidt het oog de ge-
golfde omtrekken van eenige bergkammen, die trapsgewijze naar de kern
van het gebergte in hoogte toenemen, en ziet weldra hoe zich op den
verren achtergrond hier en daar eene bergkruin boven de andere ver-
heft en hooger zilverkroon dan al die andere draagt.
1
-ocr page 12-
2
DE ALPEN.
Nog eenige uren, en de spoorwagen rolt over de lagere voorgebergten van
het Alpenland. De bruggen spannen zich over de zilverblanke wateren.
Reeds worden de diepe kloven der dalen zichtbaar, waardoor het gebergte
zijn onuitputtelijken rijkdom in vormen nog rijker begint ten toon te
spreiden. De hooge sneeuwtoppen van het dieper liggende gebergte heb-
ben zich achter de voorgebergten verschuild, terwijl deze nu als ge-
weldige massa\'s, nu eens rond of koepelvormig, dan in de lengte uitge-
strekt of met scherp getande rotskoppen, uit het doolhof van door-
elkaar loopende lijnen opstijgen. Altijd breeder en machtiger, altijd
schooner en trotscher, altijd stouter en woester worden de vormen,
en steeds duidelijker wordt het voor den beschouwer, dat die smalle
rotsmuur van gisteren eene wereld bevatte zóó rijk, veelvormig en eigen-
aardig, als geene verbeelding die zou kunnen uitdenken.
Nog eenige schreden en ge staat midden in het majestueuze Alpen-paleis.
Als eene lange reuzengalerij strekt het hoofddal zich voor u uit, de grond
bedekt met het lichte groen der weiden, het donkere loof der wouden en
het vloeibare kristal van den stroom. Verbazend steil rijzen de na-
bijzijnde hellingen van het dal op tot de tinnen der rotsen, die den blau-
wen ether doorklieven; hier trekt een woeste bergwand, die op den
bezoeker dreigt neer te storten, het oog; elders glijdt een waterval,
zooals geen park ter wereld dien bezit, op den bodi>m van het dal ne-
der. En ziet, daar ontwaart gij eene kudde, hoog en der wolken nabij,
alsof ze op de steile Alpenweide hangt, en verwonderd vraagt ge, hoe
ze daar is gekomen en kan blijven vertoeven, zonder in de diepte neer
te storten. Vreemdsoortig wordt uw oor getroffen door de spraak van
het landvolk; hare ruwheid en kracht herinnert u aan de natuur, die
u hier omgeeft, breed en krachtig, evenals de woningen der menschen,
als schiepen zij er behagen in de winterstormen te trotseeren. Als met
stil heimwee blikken uit de verte de bergen op u neer, zich badende
in een blauw waas; en zoo zich rechts en links een zijdal voor u opent,
dan treft u de fonkelende sneeuwmantel, die met verblindenden glans
in plooien over het reuzenlijf van het gebergte ligt uitgespreid. —
Wanneer gij een hart bezit, nog niet verdroogd onder het stof van
akten en prijscouranten, of door den verschroeienden adem van de zelf-
zucht, dan zult ge met vreugde en aandoening al die wonderwerken der
almacht beschouwen : en zoo ge dan peinst over wat ge daar gevoelt,
,dan zult ge weldra erkennen, dat hier het uit- en inwendige leven van
den mensch aan geheel verschillende invloeden is blootgesteld en an-
dere vormen moet aannemen, dan in gindsche vlakke streken.
-ocr page 13-
:i
DE ALPEN.
Inderdaad, de grootschheid der Alpen-natuur oefende machtigen
invloed uit op het lot der volken, die op en in den omtrek der Alpen
wonen, en zelfs zou men als zeker mogen stellen, dat dit gebergte, hetwelk
zich zoo machtig tusschen het zuiden en midden van Europa geplaatst
heeft, en hier de Germaansche wereld van de Latijnsche scheidt, een
zeer belangrijk aandeel heeft genomen aan de geschiedkundige, staatkun-
dige, maatschappelijke en stoffelijke ontwikkeling van deze twee belang-
rijkste volkstakken van dit gedeelte der aarde.
De beteekenis der Alpen in verband tot de verhouding der natiën
hangt vooral af van hunne onbegaanbaarheid, met andere woorden, van
de moeilijkheid, die er in gelegen is, om van de eene helling van het
gebergte op de andere te komen. Waren deze bezwaren in vroeger tijd
reeds groot voor enkele personen, nog oneindig grooter waren zij voor
volken en legers. Het eerste geschiedkundige feit, waaruit ons de be-
teekenis der Alpen blijkt, is de Cimbrische oorlog. Van nu af streefden
de Romeinen onafgebroken naar het bezit van het Alpenland; zij legden
op het gebergte wegen aan en maakten ze veilig voor het verkeer, tot-
dat de Germanen bij het begin van de volksverhuizing de Alpen-passen
vermeesterden en aan het westersche Romeinsche rijk een einde maakten.
Toen deze stormen gestild waren, begon weldra het Romeinsche element
zijn invloed ten zuiden van de Alpen te doen gelden en uit de samen-
smelting der Romeinen en vreemde volken vormde zich het Italiaansche
volk, maar het waren de Alpen, die aan deze vermenging paal en perk
stelden.
Later, toen in de vlakten van Zuid-Duitschland en Opper-Italië, als
de door de natuur aangewezen plaatsen, de beslissing omtrent de strijdige
belangen van het Duitsche en Romaansche ras moest plaats grijpen,
was het weder de Alpen-vesting, die de vijandelijke legers scheidde.
Vragen wij verder naar de werking der Alpen op den lichamelijken en
zedelijken toestand hunner bewoners, dan zien wij ons eene rijke bron
van belangrijke uitkomsten geopend. Hoe werkt de vlakte en het licht
beheuvelde land, hoe het gebergte en inzonderheid het hooggebergte op
het volk, dat er woont ? — Den bewoner der vlakte werpt de natuur
hare gaven als het ware in zijn schoot. Omgeven door een onmetelijken
gezichteinder, hecht hij aan het denkbeeld «vaderland" een ruime be-
teekenis. Het gemakkelijke verkeer en de dichtheid der bevolking brengt
hem met allerlei menschen in aanraking. Hierom is hij vroolijk, be-
weeglijk, gezellig, minder afhankelijk van uitwendige omstandigheden,
een minnaar van afwisseling, die hij somtijds opzettelijk zoekt. — In
-ocr page 14-
4
DE ALPEN.
het gebergte is dit alles anders. In aanhoudenden strijd met de natuur,
moet de Alpenbewoner haar de gaven afpersen. Met windas en takel
zeult hij jaarlijks de aarde op de bebouwde hellingen, terwijl regen en
sneeuw die even dikwijls nederwaarts drijven. Omgeven door gevaren,
die elk oogenblik zijn have en bestaan met vernietiging dreigen, gevoelt
hij zich altijd afhankelijk van de Voorzienigheid, die hem alleen beveiliging
en hulp kan verleenen tegen de sehriktooneelen der bergstreken. Nu eens
is het de donder eener lawine, die hem beangstigt; dan de bruisende
stortvloed, die zijne schrale velden verwoest, op een anderen tijd eene
bergbreuk, die zijn vee vermoordt, zijn woud vernielt, zijn huis in puin
doet storten en hem tot een bedelaar maakt. Vanhier de diepe ernst, die
schier alle Alpenstammen kenmerkt, gepaard met kalmte en onverschrok-
kenheid in gevaar. Ingesloten door reusachtige bergwanden, zijn de voorstel-
lingen, die de bewoner van het hooggebergte zich van het leven en het va-
derland vormt, binnen de lage ruimte\' van zijn dal beperkt. Vrij en ver-
genoegd leeft hij op zijne plek gronds, uren ver vaak verwijderd van
zijn naasten buur, zijn dorp en kerk en het gewoel der mensehen, en
weet beter met zich zelf en zijn God, dan met den vreemde te ver-
keeren.
Zóó werkt het gebergte en zóó worden vrij eenvoudig grootendeels
de tegenstellingen verklaard, die het Zuid en Noord van Duitschland
gescheiden houden. Doch ook op zuiver natuurkundig gebied leggen de
Alpen groot gewicht in de schaal, inzonderheid wat het klimaat van
Duitschland en Italië betreft. De Alpenmuur, wiens middelste gedeelte
van den grooten St. Bernard tot aan de grenzen van Stiermarken nergens
onder de gemiddelde hoogte van 9000 voet daalt, kan als de groote
weêrzuil van Midden-Europa beschouwd worden, daar hij de koude
luchtstroomen belet naar het Zuiden voort te dringen en de warme
zuidenwinden op hun tocht naar het Noorden belemmert. Het aanmer-
keiijk verschil in temperatuur tusschen de nacht- en daghellingen
van het gebergte is hiervan het onmiddellijk gevolg. Wie in het voor-
jaar den Brenner is over\'getrokken, zal bemerkt hebben, hoe in de noor-
delijke dalen nog sneeuw en vorst heerschappij voeren, terwijl wei-
nige uren aan gene zijde van de waterscheiding het frissche groen
den grond van het dal en de berghelling versierde, de perzikboom zijne
rooskleurige bloemen in de zoele lucht ontplooide en eene warme lente-
tint den geheelen omtrek opvroolijkte.
Even belangrijk is de rol, die het ver uitgestrekte lichaam der Alpen
in betrekking tot het neervallende water speelt. Vanhier, dat het berg-
-ocr page 15-
5
Ï>E ALPEN.
land zoo rijk is aan water en zulk een weldadigen invloed uitoefent op
het vallen van regen in de naburige landen. Hoe grootsch en aantrekke-
lijk de gletschers in het berglandschap ook mogen zijn, hun nut in de
huishouding der natuur is toch nog veel grooter. Eensdeels verhinderen
zij door het aanhoudend nederwaarts schuiven de bovenmate ophooping
der sneeuw, anderdeels vormen zij watermagazijnen, die juist in den
heetsten tijd het meest opleveren. Zij hebben zich in de Alpen een net
van bevaarbare stroomen ontwikkeld, zóó uitgestrekt, als men nauwe-
lijks in Indostan en Brazilië aantreft. Bovendien scheiden de Alpen den
zuidelijken streek van de voorjaars- en herfstregens van de noordelijke
provincie der zomerregens. Het kon wel niet anders, of deze gebergten moes-
ten tevens scherpe grenzen vormen van tweeërlei plantenwereld! In Bo-
zen wordt b. v. de perzik en olijf, de vijg en amandel rijp, terwijl te
Innsbruch, eenige mijlen meer noordelijk, zelfs de wijnbouw reeds on-
mogelijk is. Vanhier ook die groote verscheidenheid van landbouw-
stelsel aan deze en gene zijde van het gebergte; en aan geen andere
oorzaak is het voortreffelijke net van water-aanvoerende kanalen toe te
schrijven, dat zich over al het bebouwbare land van de Lombardijsche
laagvlakte uitstrekt, welks dienst volstrekt onmisbaar is, wanneer des
zomers de donkerblauwe hemel dikwijls weken lang geen druppel vrucht-
baar makende regen schenkt.
Bij het groot verschil der Alpen naar wording en bestanddeelcn moet
natuurlijk dit gebergte eene rijke vindplaats van delfstoffen opleveren.
Wel is het Alpenland juist niet rijk aan edele metalen, maar daarentegen
worden er hoogst nuttige zaken uit verkregen. Te Bex en Wallis, te
Hall, Hallein, Berchtesgaden, Hallstadt en Aussec treft men zoutgroeven
aan. In Stiermarken en Karinthië liggen de rijkste ijzerertsen in on-
uitputtelijke massa\'s opgehoopt; in Karinthië wordt lood, te Idria kwik
gewonnen. Maar niet genoeg, dat het gebergte zulke groote schatten aan
mineralen in zijn schoot verbergt, het verleent bovendien de mogelijkheid
van eene zeer winstgevende bewerking met- behulp van zijne water-
krachten, die in zulk eene menigte voorhanden zijn, dat de Britsche
nijverheid, al ware zij verhonderdvoudigd, ze niet geheel zou kunnen
verbruiken.
En wanneer wij nu nog vragen, welke beteekenis die Alpen bezitten
voor kunst en wetenschap, dan treden daar de Alpenbeelden op, zooals
ze door den grooten dichter van de nieuwe Heloïse geschilderd werden,
met de schitterendste verven, die de taal kon verleenen; of de land-
schappen van Haller, wel eenvoudiger, maar toch zóó bekoorlijk en waar
-ocr page 16-
6
0LET8CHERS EN LAWINEN.
geschilderd; of de heerlijke meesterstukken van Rottmann en Calame,
waarbij het heroïsche der gebergte-wereld zoo grootseh en krachtig te
voorschijn treedt, om te getuigen van het wondervermogen dier reu-
zen, waardoor zij de verbeeldingskracht van dichter en schilder doen
ontvlammen en hen tot de stoutste scheppingen bezielen, üok de weten-
schap heeft met de studie der Alpen haar voordeel gedaan, toen zij sedert
de Saussure aanhoudend met de grootste zorg onderzocht werden, en
zoo zijn zij voor de beoefenaars van geschiedenis en staatkunde, van
krijgskunde en staathuishoudkunde, van natuurkunde en volkenkunde,
van dicht- en schilderkunst, voortdurend een geliefkoosd voorwerp van
beschouwing, de moeite hieraan besteed overwaardig.
GLETSCHBRS EN LAWINEN.
(A. Schaubach. Fr. von. Tschudi.)
De Gletschers, in Tirol Ferner genaamd, ontstaan slechts in bepaalde
streken der aarde en onder zekere voorwaarden met betrekking tot
het klimaat en de helling van den bodem. Slechts de gematigde
en koude luchtstreek is hun vaderland; de gewone Alpen-kalk is
voor hunne vorming niet gunstig, evenmin als de zuidelijke helling. Mo-
gen bergen in de heete luchtstreken ook al ver in de sneeuwstreek door-
dringen, dan bereiken zij deze toch eerst op zulk eene hoogte, dat de
lucht reeds te droog is om de sneeuwkorrels in zulk eene vaste massa
te veranderen als tot het schuiven naar de diepte vereischt wordt.
In de hooge ijsgebergten der Alpen bestaat bijna al het water, dat
uit den dampkring neerslaat, uit sneeuw, nu eens als vlokken, dan als
korrels, soms als mist, en door de ophooping dezer nederslagen in de
hoogere, droge ruimten, hullen de hooge toppen zich in een dik, wit
sneeuwgewaad; met den tijd worden deze massa\'s dichter, en dit sneeuw-
ijs, dat zich in zijne talrijke bersten bleekgroen vertoont, noemen de
Zwitsers firn; het verheft zich tot de hoogste punten en daalt trapsge-
wijze op de zonderlingste wijze op de gletscher-vlakten neder. Hiervan
verschillend is de eigenlijke gletscher; zijne ijsmassa\'s vullen de hoog-
dalen, die zich tusschen de ijsbergen verheffen. Soms hangen de firn-
massa\'s onmiddellijk met den gletscher samen, zoodat zij ineen
-ocr page 17-
OLETSCHERS EN LAWINEN.                                            7
smelten, of zij zijn door hooge wanden van elkaar gescheiden; dan stor-
ten zij door de later er bijgekomen lasten, of\' door de uitzetting, die de
warmte der zonnestralen teweegbracht, over de wanden, waarover zij
reeds lang dreigend hingen, en vormen de tjslawinen, die van den dageraad
tot don namiddag als watervallen nederdonderen. Bij deze ophoopingen
van ijsstof en brokken voegen zich gedurende den winter en het voor-
jaar de eigenlijke snceuwlawine en de sterke sneeuwval zelf.
Daar de eigenlijke gletschers bijna uitsluitend in de dalen liggen, die
zij dikwijls ter hoogte van 300 tot 400 voet vullen, nemen zij, naarmate
van hun loop, eene verschillende gedaante aan. Meestal loopen de Alpen-
dalen trapsgewijze af, waarbij de trappen zelve, vooral in de hoogste
streken, dikwijls steil en groot zijn. Voor zoo ver de gletscher in een
elfen dalstreek ligt, is zijne oppervlakte tamelijk gelijkmatig: doch waar
de bodem van het dal langzamerhand daalt, bemerkt men ook op zijne
oppervlakte iets onrustigs en er ontstaan groote vlakke golven; waar
echter de trap van het dal steil daalt, en wellicht in de diepte eene engte
vormt, zoodat er onder den val een ketel ontstaat, daar vertoont de
gletscher zijne eigenaardigste, meest in het oog loopende gedaante, zijne
pracht. Gespleten in tallooze deelen, die door zon en lucht aan alle zijden
begonnen te smelten, ontstaat een chaos van ijstorens, obelisken, pira-
miden, boven aan de spits witachtig, lager groen, dat langzaam in
groenblauw overgaat, in de diepste spleten donkerblauw; naar den rand
toe smelt de geheele toren gewoonlijk weder tot eene dichtere massa
samen. Is echter de trap van het dal loodrecht en te groot, dan breekt
zij boven af en onder sterk gedonder storten hare torens, opgelost in
stof, in het diepe dal neder, waar dan de gletscher zich onder gun-
stige omstandigheden opnieuw vormt. Over de effene oppervlakte van
den gletscher loopen lengte- en dwarsspleten, die zich naar haren ou-
derdom als scheuren of wijd geopende kloven voordoen, en een prach-
tigen aanblik verleenen door het kleurenspel, dat van het lichtste groen-
wit tot het zwartste blauw afwisselt, waarop zich ten slotte in de diepte
een bodemlooze, nachtelijke afgrond vertoont.
Talrijke beken ruischen als blanwe ijsstroomen over de oppervlakte van
den gletscher. Dikwijls verzinkt zulk eene beek in eene diepere ijslaag
en vloeit dan slechts hoorbaar onder de zichtbare oppervlakte; ieder
oogenblik meent men bij den oever van de ijsbeek te komen, en hoort
hem dan plotseling weder achter zich. Dit water, glelschermelk genoemd,
is zeer helder en koud en geeft den dorstigen wel lafenis, doch is sterk
afkoelend. Het water, dat aan het ondereinde van den gletscher stroomt,
-ocr page 18-
8
GLET8CHERS EN LAWINEN.
is grauw en troebel, vooral des namiddags\'; evenwel verkiezen de be-
woners van den omtrek het boven-bronwater.
Eindelijk brengen het gruis en de keien vele zonderlinge verschijnselen
aan en op den gletscher teweeg. Door de lawinen worden den glet-
schers ook puinmassa\'s toegevoerd, en daar de gletschers ook tusschen
groene en sneeuwlooze zijwanden uit hunne ijsbergen voorwaarts drin-
gen, voeren de grondlawinen in het voorjaar nog meer puin naar om-
laag. Doch weldra smelt de sneeuw van zulke puinhoopen weg, en zoo
zijn de oevers der gletschers zeer dikwijls aan beide zijden met een muur
van steenbrokken bedekt, die het ijs dikwijls zóó geheel omhullen,
dat men meent niet meer op ijs te wandelen, tot er zich plotseling,
midden tusschen de grauwe steenhoopen, eene diepe blauwe grot opent.
Ontmoeten twee gletschers, die uit twee dalen ontspringen, elkaar, dan
smelten zij dikwijls langzamerhand ineen tot een grooten ijsstroom:
maar wanneer twee stroomen na hunne vereeniging nog een eind ver
zichtbaar blijven, zoowel door eene grenslijn als door hunne kleur, dan
wijzen die strepen van puinhoopen nog veel verder nederwaarts in
het midden van den grooten gletscher de grenzen der beide oorspron-
kelijke, ten bewijze, dat hij uit twee armen tot één is samengevloeid.
Deze puinhoopen noemt men in Zwitserland gtcfer of guferlijnen, doch in
de Duitsche Alpen dragen zij, evenals alle ophoopingen van puin door
het nederstorten van rotsen of stroomen ontstaan, den algemeenen
naam mure of moraine». Wanneer de omstandigheden dit mede brengen,
wordt ook het onderste gedeelte van den gletscher door eene moraine
omringd, die echter meer op den vasten grond dan op den gletscher zelf
ligt. Deze puinhoop onstaat door het voortschrijden van de gletschers,
die alles, wat hun op den weg ligt, voor zich uitschuiven, en zelfs rot-
sen, die ze ontmoeten, verbrijzelen en bij de moraine voegen. Wordt een
gletscher niet door de sterke rotsen tegengehouden, dan dringt hij snel-
Ier en verder voort, doch wijkt dan even spoedig weder terug, door-
dien hij buiten zijn gebied treedt en dus door te groote warmte aan het
ondereinde smelt. Slechts de overgeblevene moraine verkondigt dan zijn
vroeger bestaan; de gletscher moet dan weder eene nieuwe moraine
scheppen, die hij opnieuw voor zich uitdrijft; vanhier, dat men dik-
wijls even veel ringmuren aantreft, als het aantal malen, dat de glet-
scher voortgerukt is, evenals door de opeenhoopingen, die de golfslag
van zee, meer of rivier achterlaat, het villen en wassen van den vloed
wordt aangewezen.
Aan het ondereinde, waar de gletscher rust, is hij celvormig in smel-
-ocr page 19-
9
GLETSCHERS EN LAWINEN.
ting geraakt en zoo vormen zich dikwijls groote gewelven, zoo als men
daar, waar gletschers afgebroken of gespleten zijn, duidelijk zien kan.
In deze ijskelders druppelt het aanhoudend.
Een der merkwaardigste verschijnselen uit de wereld der gletschers
is het voort rukken. In vroeger tijd verklaarde men dit uit het hellende
en steile van de dalen, wat ook wel hier en daar er iets toe kan bij-
dragen; doch de Alpendalen hebben gewoonlijk niet zulk eene steile hel-
ling, maar vormen eene afwisseling van trappen en vlakten, en meer-
malen rukt de gletscher sneller voort over de vlakten dan aan de hel-
lingen, waar hij afbreekt en als lawine in een dieper gelegen dal ne-
derstort. Volgens eene andere verklaring zou de gletscher zich uitbreiden
door het vormen van spleten; deze worden des winters met sneeuw ge-
vuld, waardoor de gletscher weder tot eene massa vereenigd wordt, en
wanneer dan in het volgende jaar weder spleten ontstaan, beslaat de
gletscher grooter ruimte. Doch de meeste spleten sluiten zich des winters
weder, en zoo er ook sneeuw in mocht komen, zou deze toch veel te
los zijn, om de spleten weder met eene vaste ijsmassa te kunnen vullen:
buitendien vormt de sneeuw gewoonlijk bruggen over de spleten, waar-
om het gevaarlijk is na een sneeuwval over een gletscher te gaan.
daar de sneeuw de spleten niet vult, maar slechts licht bedekt. Het
waarschijnlijkst is het voortschrijden toe te schrijven aan ijskristallen,
die in de hoogere streken van het sneeuwijs uit fijner korrels van hagel-
gruis bestaan, doch, hoe lager zij komen, in telkens grootere hagel-
korrels overgaan. Daar deze korrels grooter worden, doordien zij
meer vocht opnemen, dat door het voortdurend smelten inzijpelt, zet
het geheele lichaam van den gletscher zich uit, zooals dit met water
bij het bevriezen plaats grijpt.
Terwijl het in de hoogste streken der Alpen met groote wintervlok-
ken sneeuwt of dampt, vormt zich in de lagere hagelgruis, en hagelt het
somtijds in de onderste; des winters sneeuwt en dampt het, in voor-
jaar en herfst vormt zich het hagelgruis en des zomers hagelt het. Op de
hoogste trappen ligt sneeuw, die door haarhoogen ouderdom een wei-
nig korrelig geworden is; verder naar beneden bestaat het sneeuwijs
uit hagelgruis, doch de eigenlijke gletscher uit kleine hagelkorrels, die
met de diepte in grootte toenemen, doch onderling vast vereenigd zijn.
Tot de schilderachtigste tooneelen der Alpen behooren de lawinen, die
ontzettende, donderende sneeuwstroomen, wier majesteit de vreeselijkheid
hunner kracht evenaart. Zij keeren na regelmatige tusschenpoozen terug,
hebben hunne bepaalde tochten en gangen, hunne ketels, waarin zij
-ocr page 20-
10
GLETSCHERS EN LAWINEN.
verzameld worden en hunne legervelden, waar de beweeglijke massa\'s
tot rust komen. Een groot gedeelte van de Alpen bedient zich van deze
kanalen om zich plaatselijk van verbazende sneeuwmassa\'s te ontdoen,
en dit geschiedt met eene regelmatigheid, die zich bij weken, zelfs bij
dagen laat berekenen; nauwkeurige waarnemers kunnen dikwijls de
uren opgeven, waarop de lawinen zullen komen. Velerlei zijn de vor-
men, waaronder de sneeuwvloeden plaats hebben; nu eens doen zij zich
enkel als kleine gangen voor, waarlangs de ophoopingen van sneeuw
van eene zekere uitgestrektheid rots door ruimere bergvoren verdwijnen:
dan schijnen zij schuttingen, als een aanhoudende wind in eene richting
gedurende een sterken sneeuwval groote massa\'s op de tinnen der rot-
sen opstapelen, die, zonder behoorlijken grondslag, door haar eigen ge-
wicht instorten en neerploffen, werwaarts de richting van den wind haar
drijft. Gewoonlijk zijn zij niet gevaarlijk en strekken zich niet ver uit,
evenwel heeft zulk eene windschutting op den Bernhardin een postslede
met dertien personen in den afgrond medegesleurd. Natuurlijk kunnen
zij onder gunstige omstandigheden tot ware lawinen worden, en ver-
toonen zich dan des te vernielender, omdat zij zich niet langs de ge-
wone beddingen bewegen.
Het ontstaan van lawinen hangt af van den bouw en kromming der
gebergten, de hoeveelheid opgehoopte massa, de temperatuur en tal van
kleine toevalligheden: klipachtige terrassen, steile rotswanden of eene
sterke helling verhinderen groote afzettingen van sneeuw en vorming
van lawinen; is de helling van een gebergte daarentegen 30-35 graden
en bevindt zich hierin eene lange watervoor, waarheen grootere heuvels
zacht afloopen, dan heeft men bijna overal regelmatig terugkeerende Ia-
winen. Doch grondlawinen zijn hier meer algemeen dan stuiflawinen.
Deze zijn gevaarlijker, geweldiger en onregelmatiger; zij komen slechts
in den winter en in het begin van de lente te voorschijn, en ontstaan,
wanneer groote vrachten versche, korrelige, losse sneeuw op een vast
en hard sneeuwdek vallen.- Dit laatste biedt aan die massa\'s geen vas-
ten steun, wanneer de hellingen wat steil zijn: het neerstorten van eene
kleine, overhangende sneeuwmassa, de schrede van een gems of haas,
zelfs het sneeuwballetje, dat van een struik valt en voortrolt, of eene
kleine trilling in de lucht, brengt dit geheele bovenste sneeuwveld in
beweging, langzaam glijdt het eerst als één stuk voort, dan sleurt het
lagere massa\'s mede, kookt, stuift op en verdeelt zich. Het dreunen van
de massa door de heldere lucht en de veroorzaakte windtocht brengt
van alle kanten nieuwe kleine sneeuwvallen teweeg; met razende
-ocr page 21-
H
GLETSCHERS EN LAWINEN.
drift, telkens vreeselijker last en dreunend gebulder, stort de hoofd-
stroom in de diepte, heelt reeds als breede, hoog opgestapelde storm-
vloed de houtstreek bereikt, sleept steenen en struiken mede en rukt
bevend en krakend het woud binnen. Niets ziet men dan donderende
en stuivende nevels; eindelooze sneeuwstofwolken bedekken den gang
van den stroom, wiens geheele baan rookt; de boomen kraken, de
rotsgrond beeft, lange, bange minuten weergalmen de toppen van de
donders — nog één slag, een trillend, knersend, dof, onuitsprekelijk
gebulder — dan is het stil. Eene snijdende windvlaag heeft den trot-
schen gang der lawine vergezeld; men volgt haar met het oog: recht
uit, meer dan twee uren lang, honderden schreden breed is de nieuwe ka-
naalbedding, door Alpenweiden, wouden en velden heen tot aan de
beek, daar onder diep in het dal; nog rollen enkele ballen en glijden
sneeuwvallen achterna, nog waggelt het geteisterde hoogwoud door den
wind, door de verderfster veroorzaakt. Van het dal uit gezien, levert het
een schilderachtig schouwspel, doch zelden ontdekt men het uitgangs-
punt. Onuitsprekelijk grootsch is het beeld, dat de stroom doet verrij-
zen, wanneer hij zich uitspreidt, met reuzenkrachten wast en hoog op-
stuivend als een waterval ovsr de rotswanden stort, nu zich deelend, dan
weder ineenvloeiend en zijarmen in zich opnemend, en, rechts en links
zijne kracht betoonend, met pijlsnelle vaart voortschiet als ware het
eene kokende, glinsterende zee. Weinige minuten — en de dochter van den
Hoog-Alp ligt daar na een akeligen dans vreedzaam en bewegingloos
in de diepte van het dal: vier tot vijf duizend voet heeft zij een zege-
vierenden donderweg afgelegd en hare leden majestueus in het voortijlend
witte gewaad gehuld, om weldra met opgeloste leden in den schoot
van het dalbed te rusten.
Zelden maakt de bewoner van de vlakte zich eene juiste voorstelling
van de verwonderlijke stormbewegingen, waarvan zulk eene stuiflawine
vergezeld gaat. Met stooten of schokken stroomt de luchtstroom rechts
en links ettelijke honderden schreden ver langs het pad der lawine, ver-
spreidt zich over de geheele breedte van de rustig geblevene sneeuw-
massa\'s, stoot dikwijls terug tegen den tegenoverliggenden bergwand of
verliest zich in de uitgestrektheid van het dal, waar hij nog een half
uur ver de vensters en deuren der woningen doet schudden en de schoor-
steenen van de daken tilt. In de wouden rukt deze storm aan beide zij-
den dikwijls 1000 tot 2000 van de sterkste, oudste boomen neder, tilt
menschen en dieren op, slingert ze naar de diepte, knakt in het dal,
ver van de plek, waar de sneeuwval ontstond, de krachtigste note-, ap-
-ocr page 22-
12
GLETSCHEItK EN LAWINES.
pel- en esseheboomen, werpt zware vrachtwagens omver en doet geheele
stallen instorten. Toch is deze luchtstroom tamelijk scherp begrensd en
buiten zijne grenslijnen beweegt zich geen boomtak. Verwonderlijk zijn
de lotgevallen, die de bergbewoners in hun overigens eentonig leven door
zulke lawinen overkomen; nu eens worden geheele gehuchten gedurende het
nachtelijk uur bedolven en zijn de bewoners, vóór zij recht ontwaken, on-
der huizenhooge sneeuwmassa\'s begraven; somtijds worden de huisjes als
kaartenbladen al wervelend opwaarts gevoerd en de bewoners heelhuids
zijdelings inde sneeuw geslingerd. Hooibergen worden 500schreden ver
door de lucht over beken gedragen en ongedeerd met al het hooi aan
de andere zijde van het dal neergezet. Van het omkomen en \\vonderda-
dig gered worden van menschen treft men in alle hooge dalen ver-
tellingen van ouder en jonger tijd aan. Natuurlijk zijn de dieren, die in
de nabijheid der lawinen en van den luchtstroom gebleven zijn, even-
zeer de speelballen er van; kleine vogeltjes en groote raven worden hoog
door de lucht geslingerd; zeldzamer gebeurt het, dat een sneeuwval een
gems medevoert. Men zegt, dat deze wakkere dieren, ten tijde van het
ontstaan der lawinen, de gevaarlijke streken zorgvuldig vermijden; ech-
ter is het zeldzaam, dat er in het voorjaar uit de lawine-sneeuw ge-
raamten van gemzen te voorschijn komen, en de oorzaak, waardoor zij
voor den dood beveiligd worden, zal wel niet zoozeer zijn, dat zij het
gevaar der lawinen vermoeden, als dat zij altijd geneigd zijn de zonne-
zijde van het gebergte te mijden. Met den wind verspreidt zich ook eene
groote massa sneeuw, tot stof opgelost, met verwonderlijk doordrin-
gende kracht naar de diepte. Zulke stuifsneeuw dringt in groote hoeveeU
heid door de fijnste reten in de huizen en hecht zich zóó sterk aan
wollen kleedingstukken, dat ze er gewoonlijk niet uitgeborsteld kan
worden.
Later dan de straks gemelde, ontstaan de grondlawinen in de lente
en den voorzomer; de grootere dalen vrij onregelmatig, aan de oostelijke
hellingen tusschen 10 en 12 uur des middags, aan de zuidelijke tus-
schen 12 en 2 uur, aan de westelijke tusschen 3 en 6 uur des namid-
dags en aan de noordelijke tot laat in den avond, in het dal neder. De
Fön wind in de hooge streken of aanhoudende zonnewarmte lost groote
sneeuwvelden van vele duizende vierkante voeten op, knaagt ze aan de
onderzijde gedeeltelijk weg, groeft er watergeulen in, en maakt hun
grondslag zóó week, dat dikwijls geheele streken bij de minste aanlei-
ding op hetzelfde oogenblik beginnen te glijden. De lagere sneeuwvelden
hechten er zich aan, maken zich gemakkelijk van den verweekten op-
-ocr page 23-
Ot.KT3CHER8 EN LAWINEN.                                     43
gezwollen grond los; alles smelt als tot een bal te zamen, sleurt overal
nieuwe sneeuwvelden mede, voert aarde, puin, steenën, blokken voort,
en dondert als een stroom, in dichte massa, over de rotswanden of
door de gewone groeven en lawinenbanen in de diepte. Daar deze massa\'s
uit vochtige, opeengepakte sneeuw bestaan en zich gedurende hun tocht
steeds vaster ballen en persen, verspreiden zij niet zoo sterk haar stol\'
in de lucht als de stuiflawinen, wier millioenen stofpaarlen den damp-
kring met licht vervullen, veroorzaken ook hierom geene sterke lucht-
drukking, en brengen alleen schade teweeg op haar eigen baan, daar
zij hier eene massa aarde opwoeien, of ook, schoon zeldzamer dan de
stuiflawinen, vernielende banen door de hoogwouden breken. Altijd
voeren zij vele ijsmassa\'s met zich en zien er morsig uit. In den re-
gel gelijken zij minder op een kolossalen sneeuwbal dan op een huis-
hoogen sneeuwmuur. Duizende insecten-eieren, larven, wormen, zaden
van Alpenpianten, die zich in den zomer en den herfst onbezorgd op het
pad der lawinen hadden neergevleid, worden plotseling een of twee
streken ver gevoerd en in het dal neergezet, waar zij zich gedurende den
zomer nog ontwikkelen. Wat voortgegleden is, smelt zeer langzaam, dik-
wijls eerst in Juli, in den ketel of op de weide, waar het bleef staan, en,
tot 30—40 voet opgestapeld, lange en breede sneeuwzeeën vormt, terwijl
geheele koloniën van medegevoerde Alpen-plantjes het volgende jaar ter
zelfde plaatse bloeien. Dikwijls blijven de lawinen in de bedding van
eene beek steken, die, nadat ze ontdooid is en den 50-80 voet breeden
sneeuwmuur doorknaagd heeft, zich in het dal stort en daar een over-
strooming teweegbrengt. Is het weder koud, of ligt de grond van het
dal hoog of beschaduwd, dan blijft de doorknaagde sneeuwmassa niet
zelden het geheele jaar als een brugachtig gewelf boven de beek staan,
kan zonder gevaar begaan worden, en stort eindelijk in het volgende
voorjaar ineen. Meermalen heeft men merkwaardige bewijzen gezien van
de vastheid der lawinen-sneeuw, wanneer die onder in het dal is aan-
geland. De massa is zóó samengebald, geschud, gekneed, dat ze tot een
ijzerhard cement wordt. Een mijnwerker, die op den Splügen door eene
lawine in het dal werd geworpen, doch ongedeerd bleef, was niet in staat
de helft van zijn mantel, die gedeeltelijk in de lawinensneeuw was blij—
ven steken, uit deze harde massa los te scheuren. Het Iaat zich licht be-
grijpen, dat de overblijfselen der lawinen onder zulke omstandigheden
buitengewoon langzaam smelten; doch minder verklaarbaar is het, hoe
zij, die onder zulke sneeuw begraven zijn, daar in die diepte duidelijk
elk woord vernemen, gesproken door hen, die hen trachten op te sporen,
-ocr page 24-
14
GLET8CHEHS EN LAWINEN.
terwijl hun roepen uit al hunne macht niet eens door eene laag van enkele
voeten kan dringen.
Behalve deze groote lawinen vormen zich van Januari tot April op
alle Alpen tallooze kleinere, meestal stniflawinen van losse sneeuw-
massa\'s. Als sluiers hangen zij langs de rotswanden neer, loopen op een
graswand weder te zamen en storten zich nog over eene helling neder, waar-
na gewoonlijk een eigene trechter of ketel ze opneemt. Er bestaan en-
kele .berggeulen, waarin zulke lawinen de geheele lente door vloeien.
Bij de Jungfrau, den Uri-Rothstock, den Wiggis en Glarnisch treft men,
vooral bij alle steilere bergpyramiden, die uit diepe bochten van een dal op-
rijzen, zulke kleine lawinen aan, die, alsof ze slechts van de eene verdie-
ping van een huis op een ander vielen, niet dieper dan 1000 tot 2000 voet
dalen. Op dezelfde hoogte van een berg hebben wij te gelijker tijd een
half dozijn zulke donderende cascaden geteld; in een enkel uur van
een warmen voorjaarsdag kan men onder gunstige omstandigheden 12
tot 16 vallen waarnemen, allen eigenaardig van vorm en pracht. Dan
dondert het werkelijk onophoudelijk op de hoogte; van alle kanten gol-
ven sluiers over de rotsvlakten, en schijnen, wanneer hunne trechters,
zooals meestal plaats heeft, door een hier voor geplaatsten berg verbor-
gen worden, zich in de lucht te verliezen. De aankondiging van de lente
in de Alpen is zulk een eigenaardig, bevallig natuurtooneel, dat de kin-
deren der dalen zich er in den vreemde niet aan kunnen wennen, eene
lente zonder die ruischende zilveren banden te zien naderen. Niets is er
buitendien meer bevorderlijk aan, dat reeds in de lente de plantenwe-
reld daar in die hoogere streken uit haar winterslaap ontwaakt, dan
juist de verwijdering van tallooze millioenen centenaars sneeuw; want zoo
al die massa\'s, van wier omvang men zich slechts zelden een juist begrip
vormt, langzaam weg moesten smelten, dan zou dit zeker den geheelen zomer
duren; op menige beschaduwde plek zou de sneeuw in\'t geheel niet ver-
dwijnen, en blijvende sneeuw- en gletscherlagen zouden zich vormen
en aangroeien daar, waar nu de hooier, dank zij de lawinen, zijne
geurige vrachten hooi verzamelt. Is eenmaal een zeer breed sneeuwveld,
ten gevolge van eene grondlawine op de toppen, naar het dal afge-
daald, dan werkt zon en regen met dubbele kracht en doet de sneeuw
in alle richtingen rondom de ledig gewordene plek smelten. De grond
wordt warm, het naburig sneeuwgebied wordt van onder op onder-
uiijnd, van boven door sneeuw, regen en den fönwind opgelost, en wei-
dra glijden zij, nadat ook zij rijp zijn geworden, hun voorgangers langs
hetzelfde bed na of verdwijnen op du plaats zelve. De plaatsen, die
-ocr page 25-
15
0LETSCHER8 EN LAWINEN.
door de gletschers zijn verlaten, zijn dan ook de eerste, waar raven en
kraaien, sneeuw-en berkhoenen en kleine insecteneters het eerst wormen,
larven en kevers tot hunne voeding vinden, en slechts weinige dagen, na-
dat de grond ontbloot is, wemelt het reeds boven die zwartbruine oase
van allerlei muggen, vliegen, spinnen en hunne vervolgers, terwijl in
den omtrek nog alles onder de sneeuw ligt bedolven en de bewoners van
het dal nog niets bespeuren van dat leven, dat daar reeds in de hoogte
is gewekt.
Wij mogen de lawinen waarlijk wel voor gezegende verschijnselen in
de Alpen-wereld houden. Hoe groot hare verwoestingen ook somtijds
mogen zijn, toch hangt de mogelijkheid van plantengroei over groote
bergstreken enkel van haar af\'.
De kleine, tevens talrijkste lawinen zijn in den regel onschadelijk, en
van de grootere werkt slechts een klein gedeelte, vooral wanneer zij een
nieuwen baan betreden, met vernielende kracht. De beveiligingsmiddelen
der bergbewoners zijn dan ook zeer onvoldoende, namelijk de verouderde,
half verstorven wouden, die dikwijls geheel buiten de nieuwe lawinen-
banen liggen, en, omdat zij niet kunstmatig verjongd en aangevuld wor-
den, over het algemeen in verval zijn. In Wallis heerscht in sommige
hoogere dalen de vernuftige gewoonte, de lawinen vast te nagelen,
waartoe de bewoners zich in het vroege voorjaar naar de plaatsen,
waar de lawinen gewoonlijk doorbreken, de bronnen der sneeuwstroo-
men, begeven, en daar langs de geheele helling een aantal pinnen in
den grond slaan, opdat niet de geheele massa bij het smelten in bewe-
ging rake. Het nederstorten is vreeselijk, en onbedwingbaar, wanneer
het eenmaal aan den gang is; de aanvang er van kan met geringe hulp-
middelen verhinderd worden. Men heeft zelfs reeds opgemerkt, dat la-
winen, die anders regelmatig terugkeerden, zich niet vertoonden, wan-
neer de hooiers in den voorgaanden zomer bij het hooien verhinderd
waren enkele grasranden af te maaien, waarop de lange, verdorde gras-
halmen in de sneeuw vastvroren en deze tegenhielden, zoodat ze niet
naar beneden stortte en hierbij de vorming eener lawine teweegbracht. In
verscheidene zeer wijde dalen van de Rhetische Alpen beschutten de
bewoners hunne huizen door twee aarden of steenen wallen, zoo hoog
als hunne gevels, die met een spitsen hoek aan de zijde der lawinen zich
vereenigen, waardoor de sneeuwstroom gesplitst wordt, zoodat hij zon-
der schade langs beide zijden van de woning afvloeit; doch stuiflawinen
springen wel eens over den muur en het dak heen: op deze wijze zijn
in Davos de Vrouwen-kerk, alsmede vele huizen in het Mayen- en Be-
-ocr page 26-
16                                                      DE FÓN.
dretto-dal en elders beschut. Afzonderlijke stallen worden ook eenvou-
dig door een sneeuwmuur beschermd, welke door begieten met water
tot een gletscher overgaat en het uithoudt, tot de tijd van het gevaar
voorbij is, terwijl de nieuwere bergwegen daar, waar het gevaar der
lawinen dreigt, beschut worden door galerijen of daken, die op pilaren
rusten, welke met den bodem van het bed der lawinen op eene hoogte
geplaatst zijn. Tot de plaatsen, door gevaarlijke lawinen berucht, be-
hooren onder anderen de Schellenen, het Tremvla-dal, de Züga bij Da-
vos, de Platiferpos bij Dazio grando.
DE FÖN.
(Fr. von Tsclmdi.)
Met geringe uitzondering heerscht over de geheele bergstreek van
Zwitserland geen wind zóó algemeen en grootsch in werking als de Fön.
Het is geen plaatselijke, maar een algemeene Europeesche of liever Afri-
kaansche wind. Evenals de streken van het poolijs waarschijnlijk de
bronnen zijn van den kouden noordenwind, de Atlantische Oceaan die van
de vochtige, regen-aanbrengende westenwinden, zoo zijn de brandende
zandwoestijnen van Afrika het van den Fön, een dikwijls gloeiend heete
zuidenwind. In schijn worden wij er door den keten der Alpen tegen
beveiligd, doch inderdaad versterken deze hem. Is de heete luchtstroom
boven de Alpen aangeland, dan kan hij wel in de hoogte over dezen en
hunne dalen heenstrijken, doch de sneeuw verkoelt een gedeelte van de
uiterste luchtgolven, zoodat hij terstond zwaarder wordt en zich in de
dalen stort. Dit is des te meer het geval, wanneer de gletschers het
koudst zijn, en de lucht in het dal niet door de zon verwarmd is, waar
derhalve de herstelling van het evenwicht van de warmte der lucht met
geweld moet plaats grijpen. Hierom komt de Fön volgens nauwkeurige waar-
nemingen in de dalen der bergen het menigvuldigst in den winter en
de lente voor; doch zoodra de zonnestralen de dalen verwarmen, waait
hij nog op de koudere hoog-Alpen Om dezelfde reden heerscht hij ook
des nachts veel heviger dan bij dag. De verschijnselen, die hem verge-
zellen, zijn recht aardig. Aan den zuidelijken horizon vertoont zich een
lichte, zeer bonte wolken-sluier, die op de toppen der bergen rust. Bleek
-ocr page 27-
DE FÖN.
17
en glansloos gaat de zon aan den sterk rooden hemel onder. Lang
gloeien nog de wolken met de levendigste purpertinten. De nacht blijft
zoel, van dauw bevrijd, slechts plaatselijk door enkele koude luchtstroo-
men doorsneden. De maan heeft eene roodachtige, doffe kroon. De
lucht verkrijgt den hoogsten graad van helderheid en doorzichtigheid,
zoodat do bergen tot ons schijnen te naderen; de achtergrond neemt
eene blauwachtig violette kleur aan. Uit de verte doet het ruischen der
hoogere wouden zich hooren : door smeltwater oververzadigd, latende
bergbeken haar bruisen op grooten afstand gedurende de stilte van den nacht
vernemen; een onrustig leven schijnt overal opgewekt en het dal te
naderen. Door eenige hevige stooten, die vooral des winters, wanneer hij
over onmetelijke sneeuwvelden strijkt, in den aanvang koud en ruw zijn,
kondigt de Fön zijne komst aan, waarop plotseling do lucht geheel stil
wordt. Met te grooter kracht vallen nu de volgende heete Fönstroomen
in het dal en groeien dikwijls tot woedende orkanen aan, die den om-
trek gedurende twee of drie dagen met afwisselende kracht beheerschen,
de geheele natuur in een grenzenloos oproer brengen, hoornen breken en
in de diepte slingeren, rotsstukken losrukken, de woudbeken vullen, de
daken van huizen en stallen aflichten en schrik over het land versprei-
den. In die deelen van het dal, welke het dichtst bij den zuidelijken
bergmuur liggen, woedt hij gewoonlijk het hevigst: dan breken daar de
warme luchtstroomen met de grootste verwarring en kracht door.
Ook het dierlijk organisme lijdt onder den invloed van dien wind,
die met zijn droog-warmen stroom eerst de zenuwen overspant en daarna
verslapt. Onrustig trekken de gemzen naar de noordzijde van het ge-
bergte of in diepe rotsketels. Koeien, paarden, geiten gevoelen zich on-
aangenaam en zoeken versche lucht, daar de Fön hun mond en Ion-
gen uitdroogt. Geen vogel is in woud en veld te zien Ook de menschen
gevoelen zich onaangenaam gestemd, daar de wind op zenuwen en spie-
ren drukt en een drukkende angst het gemoed bezwaart. Terstond zorgt
men voor het uitdooven van het vuur van haard of oven. In vele
dalen trekken de brandwachten met spoed van huis tot huis, om zich
te vergewissen, dat de vuren zijn uitgedoofd, omdat eene enkele vonk
door den wind een hevigen brand zou kunnen veroorzaken, daar al het
houtwerk uitgedroogd is.
En toch, niettegenstaande de Fön gevaarlijker dan eenige bergwind
is, wordt hij in de lente met vreugde begroet. In geheel het gebergten-
gebied doet hij verbazend veel sneeuw en ijs smelten en verandert hier-
door plotseling de gedaante van het landschap. In het dal van Grindel-
2
i
-ocr page 28-
"18
DE F5N.
wald doet de Fön dikwijls in twaalf uren eene sneeuwlaag van 2| voet
dikte smelten. Hij is een ware lente-bode en werkt in vier en twintig uren
evenveel uit als de zon in veertien dagen, daar zelfs de oude, taaie
sneeuwlaag, die de zon lang tevergeefs streelt, hem geen weerstand biedt.
In vele beschaduwde hoogdalen is hij zelfs de voorwaarde voor de
komst van de lente, evenals hij in den herfst voor menige plaats in de
vlakte de druiven doet rijpen. Zoo hij niet van tijd tot tijd de wasdom-
gevende warmte bracht, die de versche sneeuwmassa\'s wegvaagt, zouden
er in menig hoogdal geen zomer en leven, maar waarschijnlijk niets dan
altijd wassende ijsvelden zijn. In Uri, waar hij zeer dikwijls en aanhou-
dend waait, hebben de inwoners het hem te danken, dat de gletschers
slechts tot zulk eene geringe diepte in de bergdalen reiken en de Alpen
vroeger berijdbaar zijn, dan in de meeste streken met hen op gelijke
hoogte gelegen. Daarenboven is de Fön, tot groot geluk van menschen
en velden, een voorzichtig sneeuwsmelter en beveiligt de lage landen
voor gevaarlijke overstroomingen van bergwater, omdat hij door zijne
warmte aanhoudend veel waterdeelen doet verdampen. Daarentegen
verdroogt hij zeer spoedig den bloesem van den appelboom en vernie-
tigt de hoop op den oogst, verzengt het loof en verbrandt en verkoolt
zelfs de brandnetelstruiken, alsof er een vuur overheen getogen ware.
Ook de beuk en de boekweit tieren niet op de hellingen, waar de Fön
dikwijls langs strijkt.
Gewoonlijk heerscht deze merkwaardige wind slechts gelijktijdig met
den noordenwind, wien hij de heerschappij betwist of tot een overwon-
nene maakt. Duidelijk duidt de wolkenhemel de kampplaats dier lucht-
stroomen aan. Meermalen vlieten zij echter een tijdlang ongestoord bo-
ven en onder elkaar. Indien op den Fön weder een noorden- of westen-
wind volgt, dan vormen zij uit de dampen, door den Fön opgeheven, zware
piasregens in het gebergte, twee- tot driemaal dichter dan er in het vlakke
land vallen. Doch dikwijls, vooral gedurende den herfst en het vroege
voorjaar, heerscht de Fön weken lang, met schoon, zacht weder op de
hooge Alpen, terwijl in de dalen een weinig noordenwind ofeenevolko-
mene windstilte heerscht. Van hier het zonderlinge verschijnsel, dat de
hoogste wouden en enkele gedeelten van het gebergte dikwijls in De-
cember en Januari vrij van sneeuw zijn, zoodat de voorj aars-gentiaan
er bloeit, de muggen dansen en de hagedissen spelen, terwijl onder in
het dal aan den zoom van de beek zware dennetakken onder de
sneeuwvracht zuchten en de bedding van de beek door ijsspiegels glin-
stert; of dat de hoogere bergstreek heldere lucht en heerlijken zonne-
-ocr page 29-
WINTER EN LENTE IN DE ALPEN.                            19
schijn geniet, terwijl de dalen tot eene zekere, dikwijls scherp begrensde
hoogte overstroomd worden door eene dichte, nu eens rustige, dan weder
kokende nevelzee, waaruit enkele berg-toppen en ruggen verwonderlijk
schoon en helder opduiken. Verheft zich nu de noordenwind, dan ruimt
hij den geheelen toestel van dit grootsche schouwspel spoedig weg, rolt
het mijlen-lange neveltapijt op en spreidt het over de bergen uit. Het
geheele landschap wordt doorschijnend, droog, koud. Of, wat nog meer
gewoon is, hij verdicht de waterdampen, in onzichtbaren vorm door den
Fön verzameld, in de hooge streken, hecht ze aan den lichten wolken-
sluier, doet haar den geheelen horizon bedekken, laat met snelle vaart ne-
velstrepen langs alle bergen strijken en zendt regen of sneeuw naar
het dal.
WINTER EN LENTE IN DE ALPEN.
(Fr. von Tscliudi.)
Eenige weken, voordat de winter het vlakke land bezoek., daalt hij,
niet op eens en onafgebroken, maar eerst bij tusschenpoozen als proefs-
gewijze uit de Alpen-streek in de bergstreek neder. Eerst strooit hij
in October en November bij herhaling stroomen sneeuwkorrels in de
landstreek, zendt dan harde vorsten uit, vormt aan de beken ijs en aan
de struiken rijp en geeft dan weder aan de nog niet geheel gebrokene
kracht van de zon toe. Wanneer de dag wijkt, neemt zijne macht toe en
bedekt hij dikwijls in eenen nacht de geheele streek voor goed met
sneeuw. Slechts aan de zuidzijde der Alpen en op de warme berg-
hellingen heeft hij langer met de zon en den Fön te strijden. Eerst hecht
de sneeuw zich op de droge weiden en beemden der schaduwzijde,
dan op die aan de zonzijde, dringt eindelijk langs weg en steg overal
door en vult, stuivende door de dikke takken van het naaldhout, zelfs
de wouden met geweldige massa\'s vlokken. De eigenaardige gedaanten der
rotsen en toppen verliezen zich in onbepaalde, algemeene vormen; het
dal wordt eene eentonige platte kom, waarbij alle verscheidenheid zich
opgelost heeft in volkomene gelijkheid. Beken worden in ijs veranderd,
watervallen stollen als dikke zuilen aan den kouden rotswand; hier en
daar, waar de wind bestendig den bergrug treft, blijft een zoogenaamde
-ocr page 30-
20
WINTER F.N LENTE IN DE ALPEN.
stuifhoek vrij van sneeuw. Met moeite baant de herder zich een weg
naar den goed voorzienen veestal, en zoeken de wilde hoenders, die ge-
durende de sneeuwbui dikwijls zeer gelaten op den grond zitten en
zich laten insneeuwen, een korreltje om de eenzame hooischuur, ter-
wijl wezels, eekhorentjes, marders, hazen en vossen ternauwernood
hunne nesten en holen verlaten. De weeke, diepe, losse en hierom ver-
raderlijke laag is hun ver van welkom, maar reeds in den eersten hei-
deren nacht verandert zij van aard; dan wordt zij vast en hard, of na
een warmen dag eene onafgebrokene ijsvlakte, soms hier en daar kris-
tallijn, wanneer er koude winden hebben gewaaid. Als de zon dan we-
der opgaat, dan vindt zij het donze, bleek-witte gewaad van het land-
schap vervangen door een hard, glansrijk stalen pantser. Verblindend
lichten en weerkaatsen de stralen van millioenen kristallen. De viervoe-
tige bewoners hebben op het krakend veld eene vaste baan verkregen
en reizen des avonds en des nachts over bergen en door dalen. Hunne
nauwelijks zichtbare sporen doorkruisen woud en veld; doch de eerste
scherpe windvlaag heft millioenen sneeuwlichaampjes op, stuift over
groote vlakten heen, wischt de voetsporen uit, of vult ze, al spelend, als
de sneeuwkristallen te vast zitten, met dor loof of dennenzaden. Dan
ziet men de vlugge windvlaag het lichte sneeuwstof ook wegwisschen
van de hooge kruinen der rotsen en de kammen der gebergten. De
hoogten «rooken", een gedeelte van de opgewervelde stuifsneeuw stijgt
fonkelend en flikkerend in fijne dia man t-wolkjes in de heldere lucht,
terwijl de zwaardere massa\'s, voortgezweept door den wind, in honderd
wervelende cascaden om de rotswanden van de bergkroon dansen en
als fladderende nevelbanden in de diepte zinken. Dagen, weken lang rust
de harde, heldere koude onbeweeglijk, met troostelooze eentonigheid op
het gebergte. Het eerst valt de sneeuw van de boomen, waarop hare plaats
vervangen wordt door lange rijp-naalden, waar wederom sneeuw en ijs
op volgt. Verwonderlijk omhult de rijp het geheele veld met zijn fijn-
getanden, mat-witten mantel en\' bedekt de takken der boomen zoowel
als de struiken, de pomp bij den stal en de palen in het veld met fan-
tastische vormen, totdat de vochtige nevel hem verteert, en een blik van eene
gouden winterzon zijn luchtig weefsel oplost, waarop de volgende nacht
alles effen maakt door eene dorre, glasachtige ijskorst. Dan zoeken de
bewoners der bergdalen met bijl en slede hunne wouden op, want langs
de sneeuwbaan kan er om den halven omtrek van het gebergte hout
worden verzameld. Dreunend storten dennen en beuken neder en pijl-
snel schieten de stammen, ontdaan van hunne takken, nederwaarts langs
-ocr page 31-
WINTER EN I.ENTE IN DE ALPEN.                                     24
de wanden der rotsen. Met zekeren tred galoppeeren sterk gebouwde
paarden er mede langs de hellingen en steile afgronden naar de dorpen.
Des nachts doet de vos zich in het kreupelhout hooren, des daags blaf-
fen jachthonden diep in het bosch en dreunt het schot door het woeste
landschap. Wellicht hoort ge ook den sterken hartklop van den lang
vervolgden haas of de logge vlucht van het opgeschrikte korhoen.
Aan de beek fluit de watermerel en aan den zoom van het hoog-
woud de sneeuwvink of het winterkoninkje zijn helder klinkend lied. Hoe
eenzamer en stiller het algemeen voorkomen der natuur is, des te
frisscher en vroolijker of scherper zijn de afzonderlijke tonen van het
levenslied. Het meest missen wij onder hare leden, door de sneeuw aan
het oog onttrokken, haar blauw, lief oog, het heldere, betooverende berg-
meer met de wonderen zijner geheimvolle diepte. Eerst stolt het, een
wit-groen spiegelvlak bedekt zijne oppervlakte, en weldra is het ook in
het algemeen lijkgewaad verzwolgen en vernietigd.
Lauwe en warmere luchtstroomen verkondigen de lente en helpen
ijverig de trage zon in haar moeielijk werk, het verscheuren en ont-
rafelen van het oude linnen. Reeds is de arbeid half gelukt, en een treu-
rige dag werpt er weder eene hooge laag stuifsneeuw overheen. Doch
niet voor lang. Is slechts eenmaal de oude, taaie korst weggeknaagd,
dan houdt ook de laatst aangekomene bezending geen stand. Woud- en
kreupelbosch schudden onwillig de lastige vracht van zich af, meer
en meer begint het groen zich te ontwikkelen en siert zich zoo spoe-
dig mogelijk met witte, gele en blauwe bloemen. Wind en water begin-
nen het geheele berglandschap te doen suizen en ruischen. Eerst een
of twee uren midden op den dag, dan ook des namiddags, weldra ge-
durende den avond en den nacht en eindelijk hoort men het water on-
afgebroken dag en nacht stroomen en kletteren, ruischen en bruisen.
De rotsen druipen, de beken hebben zich een doortocht gebaand door
sneeuwbruggen en ijsblokken, en van elk terras, van elke sneeuwlaag
stroomt telkens nieuwe toevoer. De ijszuilen van den waterval, op-
nieuw overstroomd, kraken langs de steile wanden en storten met don-
derend gedreun in het diep uitgewoelde bed ineen. Ijsblokken, losge-
zaagd door versch toegestroomd water, klateren hem over den rotswand
heen na en planten door hunne ijssplinters duizenden knetterende tonen
door de lucht voort. Voegt zich hier dan nog bij de donder in de
hoogte, de dof voortrollende lawinen en krakende gletschers, het geraas
der steenen, door de vorst uit de voegen van den rotswand gelicht en
door de vocht los gemaakt, het invallen van de ondermijnde sneeuw»
-ocr page 32-
22                                                IN HET DAL CHAMOUNI.
banken, voorzeker, dan kondigt de lente den intocht harer jeugdige le-
vensmachten reeds in de levenlooze natuur met duizenderlei tonen aan.
Aan alle zijden van het landschap bonst en kraakt, sist en plast, stroomt
en dondert het, als ware er oproer onder de geesten. Ook de wereld
der vrije organismen doet zich gelden; slechts het bloemenrijk verte-
genwoordigt de eeuwige rust. Specht en meerl, meerkol en ekster,
mees en snip, lijster en goudhaantje, adelaar en uil, vink en koekoek,
steenhoen en haan, fluiten, schreeuwen, krassen, kloppen, begroeten
de lente op allerlei wijzen. Soms vergezellen hen vleermuizen en we-
zels, eekhorens en dassen, krekels en vorschen, hommels en bijen, wes-
pen en vliegen, — elk met zijne eigene stem en toon, hier en daar som-
tijds overstemd door het leven der tamme bergdieren in de laagten, door
blatende geiten, hinnikende paarden, brullende stieren, blaffende honden,
kakelende hoenders, gepaard met den klank van honderdstemmige klok-
ken en schellen, zingende kinderen en joedelende herders. De lente is
het luidruchtige, helderklinkende, duizendstemmige levenstijdperk der
atuur.
IN HET DAL CHAMOUNI.
(Joh. "Wolfg. von. Groetiae.)
Wij lieten Salenche in een schoon open dal liggen; de hemel had
zich gedurende onze middagrust met witte schaapjeswolken overdekt.
Reeds zagen wij de sneeuwgebergten, waarvan zij opstegen, voor ons;
het dal liep ten einde; de Arve schoot uit eene rotskloof te voorschijn;
wij moesten een berg op, en stegen, de sneeuwbergen rechts voor ons,
steeds hooger. Rechts van ons vertoonden zich bij afwisseling bergen
en oude dennenwouden, deels in de diepte, deels met ons op gelijke
hoogte. Kaal en spits waren de toppen van den berg aan de linkerzijde.
Wij gevoelden, dat wij steeds een stouter en uitgestrekter berggroep
naderden. Wij kwamen over een breed, droog bed van kiezel en steenen,
door de waterstroomen, die langs de berghelling vloeien, beurtelings
verwoest en opnieuw gevuld, in een zeer aangenaam, vlak dal, van alle
kanten omsloten, waarin het dorpje Serves ligt. Van hier voert de weg
langs eenige zeer bonte rotsen weder naar de Arve. Is men deze over-
-ocr page 33-
HET MEER VAN GENÈVE.                                             23
getrokken, dan bestijgt men een berg; de massa\'s worden steeds grooter;
met zachte hand begon de natuur hier tot het ontzagwekkende voor te
bereiden. Het werd donker; wij naderden en bereikten eindelijk het dal
Chamouni. Slechts de groote massa\'s waren voor ons zichtbaar. De
sterren gingen achtereenvolgens op, en, rechts voor ons, bemerkten wij
boven de toppen der bergen een licht, dat wij niet konden verklaren.
Helder, zonder glans, als de melkweg, doch dichter, nagenoeg zooals
het zevengesternte, doch grooter, trok het langen tijd onze opmerkzaam-
heid, tot het eindelijk, toen wij van standpunt veranderden, zich boven
de toppen aller bergen verhief als eene piramide, inwendig vervuld van
een geheimzinnig licht, op dat van den glimworm gelijkend, en ons de
overtuiging schonk, dat wij er den top van den Mont-Blanc in aanschouw-
den. Onuitsprekelijk schoon was die aanblik; want zijn uitgestrekte
lichtgordel, samensmeltend met het sterkere licht der sterren, door
welke hij werd omgeven, scheen voor het oog een verschijnsel uit hoo-
ger sferen en deed ons bijna vergeten, dat zijn voet in de aarde wor-
telde. Vóór hem zagen wij als in schemer eene reeks sneeuwbergen op
de ruggen van zwarte dennenbergen liggen, terwijl ontzettende glet-
schers tusschen de zwarte wouden naar het dal afgleden. — Doch mijne
beschrijving begint onordelijk en onrustig te worden; er zouden ook
eigenlijk altijd twee menschen toe noodig zijn; één, die het zag en één,
die het beschreef.
HET MEER VAN GENÈVE.
(Alfr. Muller.)
Het geheele gebied der kantons Genève en Waadtland is eigenlijk
slechts een kustland. Wel strekt het zich naar het oosten diep in de
Alpen en langs de Rhóne uit, en ten noorden over uitgestrekte binnen-
districten tot het Neuenburger- en Murtner-meer; doch juist dadr is het
hart en het hoofd van het land niet te zoeken. Yverdon, Grandson,
Moudon hebben niets te beteekenen. Over de geheele breedte van het
binnenste gebied vindt men overigens slechts dorpjes en gehuchtjes,
terwijl de kern van het land naar het meer gericht is. Bi&r, van het
Villeneuver tot het einde van het Genèver-meer liggen, als de paarlen
-ocr page 34-
24
HET MEEB VAN GENÈVE.
in een diadeem, niet slechts de schoone, rijke steden, brandpunten der
beschaving, rustplaatsen voor een uitgebreid verkeer, maar ook de heer-
lijkste landschappen, de weelderigste plantentooi. Hiertoe draagt vooral
de gedaante van den grond bij, door den Jorat of Jurten bepaald, die
eenigermate het land in de breedte doorsnijdt en de Jura met het
Alpen-district verbindt. Dit is eene zeer flauwe bergreeks, waarvan de
gemiddelde hoogte van den kam zich nauwelijks 700 voet boven den
spiegel van het meer van Genève verheft, volgens zijne hoofdrichting
met tamelijk steile helling langs het noorderstrand van het meer loopt,
doch zich noordwaarts met talrijke heuvelgolven, nu eens vaksgewijze,
dan met zonderlinge kronkelingen, tot in de lage moerasstreken van
het Neuenburger-meer uitstrekt. Deze toestand is voor de geheele be-
bouwing in dit eertijds voornaamste deel van Klein-Bourgondië (Franche-
comté) van belang. Terwijl het kleine tafelland van den Jurten en de
altijd vruchtbare heuvels en binnen-dalen van de noordelijke helling,
blootgesteld aan den noord-oosten wind, een eenigszins strenger karak-
ter dragen, waardoor weide- en akkerbouw, vee- en houtteelt op de
bergruggen begunstigd worden, beschut het geheele oevergebied voor
den invloed van den noordenwind, loopt zeer gunstig naar de zuidzijde
af en wordt buitendien nog ondersteund door den gelijkmatigen, zachten
dampkring van het meer, waardoor aan deze gezegende kuststreken de
heerlijkste wijnen rijp worden, kastanje wouden weelderig groeien en
granaatappels, amandelen, laurierbessen en vijgen in de opene lucht pronken.
Zoo ligt de heldere, blauwe halve maan, met hare noordelijke zijde
gesteund tegen een bloeienden, trapsgewijze oploopenden tuin, met sierlijke
steden, heerlijke villa\'s en sloten, terwijl haar zuidelijke oever zwak
bebouwd en bevolkt, zonder wijn en kastanjes, armer, koud, minder
bevallig zich uitstrekt, en de winterzijde van het heerlijke tafereel
voorstelt. Wat de Zwitsersche kust nog eene bijzondere bekoorlijkheid
verleent, is de aanblik op het Savooische bergland, op welks achter-
grond de reuzenkoppen van de Mont-Blanc-groep zich in den aether
baden. Deze plaatsen het Neuenburger-meer onder alle groote meren
van Zwitserland en geheel Europa op den eersten rang. De zuidelijke
bekoorlijkheid van het Como-, de stoute Alpenpracht van het Vierwald-
stadter-, de verbazende stroomen-rijkdom van het Boden- en de rijkbe-
bouwde oevers van het Züricher-meer — dit alles vereenigt zich hier als
in een grootsch, bekoorlijk beeld — wat wonder, dat het ten allen tijde
pelgrims naar zijne oevers heeft gelokt, en dat zijne betooveringen dui-
zendvoudig werden geschilderd en bezongen.
-ocr page 35-
HET MEER VAN GENÈVE.                                              25
Gelijk de natuur van den Savooischen oever afsteekt bij die van den Zwit-
serschen, zoo verschillen ook beide volken. De Waadtlanders zijn niet slechts
wijnboeren, maar ook wijndrinkers, vroolijke, gezellige, lustige lui, die
het leven recht genieten, licht opgewonden geraken, aan de bewegingen
van onzen tijd deelnemen, en levendig belang stellen in alles, wat de
hedendaagsche ontwikkeling betreft. Het zijn vrije, welgestelde lui en
protestanten. De Savoijaards der schaduwzijde staan op veel lager trap
van ontwikkeling, weinig beweeglijk, ernstig, eischen weinig van den
tijd en het leven, keizerlijke onderdanen met beperkte burgerlijke vrij-
heid, het eerstgeboorterecht huldigend, ijverige katholieken, de nijverheid
niet achtend, een arm volk. De Zwitsersche oever wemelt van havens
en stapelplaatsen, de Savooische heeft slechts één haven, die van Evian.
Toch zijn de Savoijaards goede werklieden en de inwoners van Genève
geven aan dit moedig, krachtig slag van menschen als varensgezellen
de voorkeur boven hunne landgenooten.
De bovenste hoek van het meer ligt diep verscholen tusschen de
Waadtlandsche, Wallische en Savooische Alpen, getooid met de liefe-
lijkste landelijke bekoorlijkheden en den weligsten plantengroei van
Zwitserland. Aan zijn oever tiert de olijfboom onbeschut, heerlijke ha-
gen van kastanje- en noteboomen vormen gewelven in de eenzame
plooien der bergen, terwijl mirten en laurieren hun groen loof ver-
spreiden.
De parel van het meer blijft het lieve Vivis (Veivey), het schoonste
stadje van dit schoone land, dat moeder natuur zelve als haar lieveling in
een uitgezocht plekje van haren schoot heeft geborgen. Daar ligt het
zoo bekoorlijk, zoo vreedzaam en jeugdig schoon als een klein paradijs
tusschen zijne wijngaarden, perzik- en noteboomen, met zijne opge-
ruimde, welvarende en beschaafde bewoners.
Nagenoeg in het midden van den noordelijken halvecirkel troont als
beheerscheres van het meer op hare drie schilderachtige heuvels het
oude Lausanne, eene der oudste Zwitsersche steden, en, ofschoon
slechts door ongeveer 17,000 menschen bewoond, een zetel van rijke
beschaving, fijnen levenstoon, wetenschappelijke ontwikkeling, alge-
meene welvaart en vroolijk levensgenot, eene, ofschoon juist niet
schoone, dan toch belangrijke, eigenaardige en bovenal opmerkelijk ge-
legene stad.
Gelegen aan den ingang der Duitsche wereld is het Lausanne, meer
dan eenige andere Zwitsersche stad, ten taak gesteld, de Duitsche en
Fransche elementen met elkaar in aanraking te brengen. Dikwijls heb
-ocr page 36-
26
HET MEER VAN GENÈVE.
ik met genoegen opgemerkt, hoe de Duitsche taal en literatuur hier
bij de beschaafden bekend is. Vele Waadtlanders studeeren aan Duitsche
hoogescholen en hier aan de academie mag de nieuwere Duitsche wijs-
begeerte zich op zeer belangrijke woordvoerders beroemen.
Werpen wij nog een blik op het schouwtooneel, dat het strand tus-
schen Lausanne en Genève aanbiedt. Nog altijd zijn het dezelfde wijn-
en boomtuinenj die wij tot dusverre ontmoetten, doch de oevers liggen
aan beide zijden vrijer en opener. Daar ligt Morges met zijn slot en
arsenaal aan den zoom van den golvenden spiegel, opziende naar het
oude kasteel van Vuflens; ginds het vlek St. Prex op zijn ouden, ge-
denk waardigen grond met den beroemden Savalguin-wijn; hooger op
het vriendelijke stadje Aubonne, waar Tavernier den wandelstaf neêr-
gelegd en de markies Duquesne zijn graf gevonden heeft; aan den
oever Allaman met het slot Menthon, half verborgen in een oud
kastanje- en eikenwoud, en daarnevens Rol Ie, waar La Harpe het
levenslicht begroette en de uitgewekene Fransche aristocratie zich na
de eerste Fransche revolutie vereenigde. Het hooger gelegene Brugy
biedt een der schoonste punten aan, vanwaar men het geheele land
kan overzien. Van Alleman tot Promenthoux strekt zich de beroemde
wijnstreek van La Cöte met zijne 2000 morgen wijnstokken uit, wier wijn
fijn en duurzaam is, doch door de rijnwijnachtige nectar van Yvorne
overtroffen wordt.
Aan den ingang van de wijnoever-streek staat het stedelijk slot van
Prangin, eerst eene schuilplaats van Voltaire, later van Joseph Bonaparte.
Afdalende van Genthod naar Genève gelijkt de oever op eene stad van
heerlijke villa\'s en lieve, eenvoudige landhuisjes en leidt den wandelaar
vriendelijk naar het schoone Genève. Ook aan de oostelijke waterzijde
strekken zich behoorlijke buitens, als voorposten van elke groote stad,
ver uit en onder hen munt als de schoonste de villa Didati of villa
Byron uit, waar deze dichter den Manfred geschreven heeft. Genève,
het oude Aurelia Allobrogum, ligt wonderschoon in den vriendelijken hoek,
waar het meer plotseling trechtervormig in een arm der Rhóne vliet,
de Jura-gebergten zich noordwaarts uitstrekken en met takken van de
Savooische Alpen, de Salève en Voirons, een zacht glooiende dalketel
vormen. Dit laagland wordt bijna geheel door het kleine kantongebied
ingenomen. Nadert men de stad van de westzijde, dan maken gewel-
dige huizen en de hooggelegene hoofdkerk van St. Peter een krachtigen
indruk, die echter weldra verloren gaat, als men zich te midden van
dien klomp woningen bevindt; de kern van de stad is, evenals hij alle
/
-ocr page 37-
HET KLOOSTER EN DE ALPENPAS VAN DEN ST. BERNHARD. 27
oudere zusters, een ordeloos doolhof van straten en de drievoudig ge-
torende hoofdkerk, in schoonen Byzantijnschen stijl aangelegd, is gedeel-
telijk onvoltooid gebleven en door smakeloos bijwerk bedorven. Genève
heeft iets groot-steedsch, meer dan menige Duitsche stad van 50.000
inwoners. Sedert de hervorming was Genève de hoofdzetel van het
hoog-kerkelijk Calvinisme en hierbij eene zeer rijke stad — is het
niet vreemd, dat het geene enkele bevallige kerk bezit? Evenmin verdie-
nen het stadhuis, het arsenaal en de overige openbare gebouwen gepre-
zen te worden. De bouwkunde was van oudsher de zwakke zijde van
Genève\'s inwoners, en dit des te meer, naarmate de stad langer binnen
hare oude wallen in ringmuren geklemd bleef en overal ruimte ontbrak,
waar grootsche werken volvoerd zouden kunnen worden. Wat niet in
de breedte geplaatst kon worden, werd, toen een sterke toename van
bevolking het eischte, in de hoogte gebouwd, en zoo werden die on-
gezellige, vijf tot zes verdiepingen hooge huizen opgetrokken, die de
straten aan lucht en licht onttrekken. Eindelijk spraken de stormach-
tige omwentelingen en het dictatorisch bevel van James Fazy na langen
tijd het vonnis der vernietiging uit, en de wallen vielen. Evenals de
vogel zich haast zijne kooi te ontvluchten, zoo ontworstelt zich het vroo-
lijke Genève aan zijne oude perken, en nieuwe huizen, nieuwe straten
vervullen den nieuw aangewonnen grond. Eene groote stad ten volle
waardig zijn de schoone Rue de la Corraterie, en de flink aangelegde
kaaien langs beide zijden van de spiegelheldere Rhóne, die midden in
de stad twee bevallige eilanden vormt. Ik voor mij twijfel er niet aan,
of Genève zal binnen weinige tientallen jaren met recht den naam van
een klein Parijs dragen.
HET KLOOSTER EN DE ALPENPAS VAN DEN
ST. BERNHARD.
(GK Meyer von Enonaaj
Vijf uren ver stijgt het Entremonte-dal naar den Bernhards-berg op.
Even boven het vlek St. Pierre wordt de streek bijzonder woest. Uit
een zijdal stort zich de bergstroom Dranse du St. Bernhard door een
vreeselijken afgrond. Het herdersdorpje Proz bestaat uit armoedige hut-
-ocr page 38-
HET KLOOSTER EN DE AI.PENPAS VAN DEN ST. BERNHARD.
ten, bedreigd door de Proz- en Piodoz-gletscher uit, de eerste van welke
de Proz-beek zich met een schoonen, hoogen val over naakte, zwarte
rotsen stort. Langzamerhand wordt over de weiden, die hiertoe behoo-
ren, elk spoor van leven uitgebluscht. Al werden wij er niet door de
namen dier streken aan herinnerd, toch zou men meenen, dat men in
de woningen des doods verplaatst ware. Men wandelt door het »doo-
dendal", aanschouwt de kliprotsen van »den doodenberg" en bereikt de
*>doodenkapel", waar de lijken geplaatst worden van hen, die op reis
den dood vinden. Men laat hen de kleederen aanhouden, die zij droe-
gen, opdat ze des te gemakkelijker herkend zouden worden door hen,
die hen trachten op te sporen. De zuivere, koude lucht weert het be-
derf en de lijken krimpen meestal als mummiën in. In de nabijheid
bevindt zich een ander klein, gewelfd gebouw, het hospitaal, dat den
reizigers tot toevluchtsoord dient. Bij stormachtig weer, wanneer er het
meest vrees voor gevaar bestaat, hetgeen vooral in de lente plaats heeft,
zoeken de bewoners van het klooster »Maronniers" hier de reizigers op,
of bieden hun, die genoodzaakt zijn te blijven, brood en wijn aan.
Door eene engte, naar het noorden gericht, die, weinig aan de zonne-
stralen blootgesteld, niet eiken zomer sneeuwvrij wordt, twee uren van
St. Pierre verwijderd, bereikt men langs een steil pad binnen een klein
uur de hoogte en het klooster.
De geschiedenis van de stichting van het klooster door Augustiner-
Chorheeren ligt in het duister, omdat alle schriftelijke oorkonden door
twee branden vernietigd zijn. Deze inrichting is eene van de weldadigste,
omdat hier, zonder acht te geven op stand, afkomst en godsdienstig
geloof, elk reiziger, zelfs de armste, niet slechts welwillend opgenomen,
maar zelfs verzorgd en verpleegd wordt. Wanneer des winters of des
nachts alle paden onzichtbaar zijn, worden de hulpbehoevende opge-
zocht en onder het veilige dak gebracht. Zelfs heeft men den hond,
den trouwen metgezel van den mensch, er op afgericht, de verdwaal-
den of hen, die in de sneeuw gezakt zijn, op te sporen. Deze honden,
van een zeer eigenaardig ras, komen den vreemden zonder blaffen kwis-
pelstaartend en liefkoozend te gemoet. Het klooster is een steenen ge-
bouw. Het refectorium, het gastvertrek, wordt altijd verwarmd en in
de keuken wordt het vuur voortdurend aangehouden. Een groot aantal
bedden is gereed, en tegenover het klooster staat nog een gebouw,
waarin koopwaren en pakgoederen geborgen en vrouwen geherbergd
worden. In Augustus en September 1822 werd, uit bijdragen van bij-
zondere personen en toelagen van de regeeringen van Zürich, Bern en
-ocr page 39-
HET KLOOSTER EN DE ALPENPAS VAN DEN ST. BERNHARD.         29
Genève, alsmede van koning Victor Emanuel I van Sardinië nog eene
verdieping op het kloostergebouw geplaatst en dit tevens zóó ingericht,
dat het meer tegen de koude beschut en minder nadeelig voor de ge-
zondheid werd.
Gemiddeld trekken er jaarlijks acht tot negen duizend menschen over
den berg. Door bijzondere omstandigheden worden de vertrekken som-
tijds gedurende één nacht met honderden aankomelingen gevuld. Op een
stormachtigen avond van het jaar 1762 waren hier 560 menschen bijeen.
Van de groote bezittingen en inkomsten, die deze gastvrije inrichting
vroeger bezat, is vooral sedert de omwenteling van 1798 veel verloren
gegaan, waarom zij des te meer behoefte heeft aan de weldadige on-
dersteuning, die haar van alle zijden wordt verleend. De kleine, lieve
kerk is tegen het klooster aangebouwd en wordt versierd door eenige
goede schilderstukken en eene graftombe van den generaal Desaix, die
bij Marengo sneuvelde. Nauwelijks tien dagen vai\\ het jaar is de
lucht wolkeloos en zelfs in Augustus staat de thermometer dikwijls on-
der het vriespunt. Naast het klooster bevindt zich een klein meer, aan
welks oever midden in den zomer dubbele viooltjes bloeien, van welke
het eene uit het zaad van het andere en in den kelk van het eerste
ontwikkeld is.
Deze Alpenpas is zeer oud en werd reeds door de Romeinen ge-
bruikt. Het vermoeden, dat Hannibal de Alpen hier overgetrokken
zou zijn, steunt op geene afdoende gronden. Hoewel de Bernhardsberg
hooger is dan alle andere punten, waar men over de Alpen kan trek-
ken, diende hij toch den Romeinschen, Lombardischen en Duitschen legers
tot eene straat naar en uit Italië. In het barre jaargetijde maakten de
keizers, van hunne gemalinnen vergezeld, er evenzeer gebruik van. Van deze
hoogte had de beslissende slag plaats, waardoor Oostenrijk\'s heerschappij
in Italië bij Marengo vernietigd werd, nadat de eerste Consul Bona-
parte van den 15 tot 21 Mei 1800 met zijn leger van het meer van
Genève af door dezen nauwen pas gedrongen was, op gevaar af, dat hij
aan den uitgang er van op een tegenstand zou stooten, die naar alle
berekening zijn ondergang zou berokkend hebben.
-ocr page 40-
30
HET BESNEB HOOGLAND.
(E. Silesiu.8.)
Wat men te recht van Zwitserland roemt, dat het \'t schoonste en
aantrekkelijkste land van Europa is, zoowel met betrekking tot het heer-
lijke zijner natuur als tot zijne gezelligheid, geldt voornamelijk van het
Berner-hoogland.
Wij verstaan hieronder het hoogland in engeren zin, namelijk de streek
van de bovenste deelen van den Grimsel, het Hasli-dal langs over Mei-
ringen, en de bekoorlijke oorden van het meer van Brienz en Inter-
laken tot beneden Thun; verder de dalen Grindelwald en Lauterbrun-
nen, en eindelijk de rijen bergen, die al deze paradijsachtige dalstreken
insluiten, waarvan de zuidelijke, die het hoogland van Wallis scheiden,
voor zoover de Europeesche gebergten betreft, alleen door de Pennini-
sche Alpen, die zich van den Mont-blanc tot Monte-Rosa uitstrekken,
in hoogte en grootschheid overtroffen worden. Deze waarlijk hemelsche
landschappen, waarmede niets in ons geheele werelddeel te vergelijken
is, vereenigen in eene beperkte ruimte, waarvan het uitstekendste in
weinige dagen bereisd kan worden, alles, wat het overige Zwitserland
schoons en verhevens zou kunnen opleveren, in alle opzichten in de
volste mate. Men voelt zich inderdaad genegen het bovenland niet meer
voor een meesterstuk der scheppende natuur te houden, maar het te
beschouwen als een Engelse hen tuin, aangelegd in den kolossalen stijl der
schepping,
uitgedacht en met oneindige natuurkrachten tot stand gebracht
door een vernuftig kunstenaar; een kunstproduct, dat, oog en hart be-
tooverend, in den beperkten lijst van een gemakkelijk te overzien schil-
derstuk al het schoone en heerlijke in zich vereenigt, wat men in de
wijde wereld heinde en verre verspreid aantreft. Een weg van weinige
uren heeft ons van den met ijs bedekten top van den Sidelhorn, door
de doode steenwoestijnen van den Grinsel, over de tooverachtige
Handecker-Alpen en langs den wondervollen, tweemaal neerstortenden
waterval naar Meiringen gevoerd, waar wijduitgestrekte Alpenweiden,
eerwaardige schaduwen van note- en lindeboomen, uitgespreid over
ideale boerenhuizen en ideale menschengestalten voor de huisdeuren,
en stuivende cascaden onzen geest van alle kanten in een zalig Tempe
verplaatsen. Eene bergwandeling, waarbij niets in natuurlijke bekoorlijkheid
-ocr page 41-
31
HET BERNEU HOOGLAND.
en afwisseling te vergelijken is, leidt ons van hier binnen weinige uren
naar den zevenvoudigen, bruisenden val van Reichenbach, langs de zil-
verblanke sneeuwpiramide van den Wetterhorn tot den Faulhorn, waar
verhevene kruinen zich van den hoogen Dodi in het noordoosten tot
Monte-rosa in het zuidwesten, in rijen naast elkaar verheffen, allen
gehuld in hunne verblindende hermelijnen mantels, terwijl tallooze lagere
bergen en heuvels als hun gevolg in de richting van noordelijk Zwit-
serland tot in Duitschland\'s en Frankrijk\'s onafzienbare vlakten tegenover
hen staan.
Een afdalen van weinige uren langs ruwe rotsen; en wij staan in
het Grindelwald-dal, waar verbazingwekkende gletschers zich uitstrek-
ken tot de bloeiende Alpenweiden, en de natuur in eene verwonderlijke
luim het liefelijkste en verschrikkelijkste zóó nabij elkaar geplaatst heeft,
dat de teedere voet van een verwend dametje zonder gevaar of ongemak
van het eene op het andere kan trippelen, en, huiverend voor het
eeuwige ijs, op hetzelfde oogenblik weder op het groene tapijt der
weiden kan terugtreden.
Eene korte en evenmin vermoeiende wandeling bergopwaarts, en wij
liggen op de Wengern-Alp in den schoot der maagdelijke natuur. Kud-
den loeien om ons heen ; in de diepte schemert de alledaagsche wereld in
neveldamp onder onzen voet; vlak tegenover ons, ontzettend schier angst-
verwekkend nabij, verheft zich de edele Jungfrau, als een spookachtig
monster, met hare rotsen en afgronden, hare ijsgewelven en sneeuwijs-
massa\'s, van oogenblik- tot oogenblik donderende lawinen slingerend in
de huiveringwekkende dalkloof, door welke wij van haar gescheiden
zijn. — Een kort, gemakkelijk afdalen van den berg, en wij zien
ons omgeven door het enge, diepe Lauterbrunner-dal met zijne Alpen,
die, oneindig in verscheidenheid en natuurpracht, zich uitstrekken tot
het dal, met zijne hutten, verstrooid langs de hellingen der bergen, met
zijne kristalheldere watervallen, eene aaneenschakeling van louter-
bronnen, dat zich van den rustig majestueuzen Staubbach af vier uren
ver uitstrekt in de vreeselijke bergwoestenijen van den nog oneindig groot-
scher Schmadribach-val. Een tocht van weinige uren door het enge,
duistere Lütschinendal, en Interlaken, Helvetia\'s paradijs, omringt ons,
over eene uren ver uitgestrekte weidenvlakte de tinnen zijner sierlijke
villa\'s boven de dichte schaduwen van honderdjarige boomen verheffend.
Ter rechterzijde het liefelijke Brienzermeer, dat volmaakt schoone beeld
van een landelijk meer, de geelachtige waterspiegel door frisch groene
Alpen omkranst, waaruit geen enkel kaal, onbegroeid rotsplekje uit-
-ocr page 42-
32                                                       DE RTAUURACH.
steekt, en van den Giessbach-val af toenemend in pracht; aan de linker-
zijde het Thunermeer, die schitterendste waterspiegel van Zwitserland,
omzoomd door schoone streken en villa\'s, in wier heerlijk blauwgroen
Jungfrau en Mönch zich afspiegelen, als de gedaanten van hoogere gees-
ten in het golvenspel des aardschen levens. En nu,als wij na bezichtiging van
het landelijk stille Thun en zijn schoonste gezichtspunt, — de heerlijk ge-
legene godsakker op dien heuvel boven de stad—, langs de majestueuze reus-
achtig prachtige piramide, door de afwisselende bekoorlijkheden der natuur
van het eenzame Kanderdal, en van Kandersteg over den ruwen, kalen rots-
kruin van den Gemmi, ons begeven hebben tot dat bewonderingswaardige
gezichtspunt op den laatsten bergrug van Berner\'s bovenland, waar dicht
onder onze voeten in een ijselijker! afgrond het Leuker-bad, verder op het
schemerachtige Rhöne-dal en daarboven op den verren achtergrond, de
schitterend witte Penninische Alpenketen met de vooruitstekende zilve-
ren koppen van den Monterosa, Montcervin en Montcoinbin liggen — dan,
na zulk een tocht, zullen wij mogen zeggen, dat wij, in nagenoeg eene halve
week, het grootste en schoonste hebben aanschouwd en genoten, wat
het Berner-hoogland, wat Zwitserland, wat Europa kan schenken.
DE STAUBBACH.
(H. Berlepsch..)
De waterval van Staubbach in het Lauterbrunner-dal van het Ber-
ner-hoogland, reeds honderdmaal beschreven en geschilderd, in gedich-
ten bezongen en geprezen, in elk beknopt handboek der aardrijkskunde
genoemd, zoodat elk schoolkind den naam er van kent, biedt in verschil-
lende tijden van den dag en het jaar zulke zonderlinge gedaantewis-
selingen aan, dat hij telkens een andere schijnt te zijn.
«Anders is hij in den vroegen morgen, anders als de middagzon hare
regenboog-parelen .in de waterwolk borduurt, anders in den gloed van
het avondrood, of als hij des nachts spookachtig hol van de rots ruischt,
anders wederom in elk jaargetijde, vreeselijk en onaangenaam als de
geweldige vloed van het hoog-gebergte, ontreinigd door kreupelhout en
steenen, over den rotswand dondert; schitterend met noordsche pracht
als de winter de watervallen van de beek breidelten als onmetelijke kris-
-ocr page 43-
33
DE STAUBBACH.
talzuilen langs den wand opstapelt." (Alfr. Muller). Is het echter in
het hartje van den zomer na wekenlange droogte, dan gebeurt het
reeds, dat men, in plaats van den beroemden Staubbach-val, slechts den
hoogen, natten bergwand te zien krijgt, waarover anders de schoone
waterschoof pleegt neer te schieten, doch van den eigenlijken waterval
geen spoor ontdekt. In den regel is hij echter een verschijnsel van tee-
deren, weemoedigen aard, dat veel meer gevoeld dan aangestaard en be-
wonderd wil worden.
Op eene hoogte van bijna 900 voet springen twee stroom-armen over
den loodrecht neerdalenden rotswand heen en vereenigen zich weldra tot
eene beweeglijke waterzuil, waarvan slechts een klein gedeelte tegen
eene klip uiteenspat, doch al het overige zich in de ruiine lucht in mil-
lioenen paarlen oplost en ten laatste tot een glinsterenden stuifregen ver-
deelt, die deels den omtrek tot op grooten afstand met een aanhoudenden
dauw bevochtigt, deels zich weder in een diep waterbekken verzamelt,
waarin lichtende regenbogen door elkander zweven. De Staubbach is
niet grootsch door een ontembaar wilden stroom, die, tegen schilderachtig
gekloofde rotsmassa\'s schuimend, telkens wordt gebroken, noch doordien
de donder van zijn val de lucht doet trillen en de kreten van verba-
zing verdooft, doch hij is verheven door zijn hemelhoogen val, door
de watermassa\'s, die, wit en zacht als melk, onafgebroken uit de hoogte
elkaar voortstuwen, door zijn onmerkbaar wegsmelten in nevels en den
gloed zijner regenbogen, en inzonderheid door het zachte, teedere ge-
ruisch, zoo wondervol overeenstemmend met de zachtheid van het geheel,
dat zich niet van eene enkele plaats doet hooren, maar den toeschouwer
van alle kanten als geestesstemmen schijnt te omgeven. Hieruit is het
te verklaren, wat kunstenaars tegen dit natuurschoon inbrengen; de
rechte val schenkt hem te weinig punten,^kaar de stroom schilderach-
tig wordt afgebroken; de zachtheid en de opeenvolgende beweging der
massa\'s gaat op het doek in een stijven toestand van rust over, en noch
het flonkeren van het water, noch het tooverschijnsel der regenbogen,
kunnen zóó door het penseel worden teruggegeven, dat zij werkelijk
schoon en doorzichtig schijnen.
De eerste voorwaarde om zijne schoonheid ten volle te genieten, is de
glans der zon; deze duurt gedurende de langste zomerdagen van nage-
noeg 7 uren in den morgen tot den middag. Niet slechts de regenbogen
in den ketel, waar het- uiteengestoven water zich verzamelt, maar ook
de zwevende watervlokken in de lucht eischen zonneschijn. In haar licht
wordt elk stofje zichtbaar, en dubbel zoo groot schijnt de inhoud der
3
-ocr page 44-
Wi. WAT £ ft VAL VA 11 SÏAIUSSACJJ Jïl HST iA!ÜT£K3\'K\'U]V],I £ft-J3Ai
-ocr page 45-
34
DE STAUBBACH.
nevelzuil, als de koningin des daags haar vriendelijk met hare gunst
bestraalt, terwijl het verrukkelijke van het tooneel verhoogd wordt door
de schaduwen der beek, op den rotswand geworpen, die daar een stroom
schijnen te vormen, zwart als de wateren van de onderwereld, neder-
waarts vlietend met gejaagde drift.
Gewoonlijk begeeft men zich eerst naar de plaats, waar de beek als
regen op den grond nederdaalt, als wilde men haar voelen, eer men
haar rustig beschouwt. De plek, waar de toeschouwers zich gewoonlijk
plaatsen, is een ketel. Men beklimt den heuvel van rotsbrokken, die de
beek zich ter linkerzijde van haren val gevormd heeft, en ziet neer in
een wijd bekken, wemelend van de witte schuimkoppen van duizenden
golven. Ook aan de overzijde liggen hoopen rotsbrokken, die van boven
werden neergeworpen, en tusschen deze beide bolwerken vindt de samen-
gevloeidê beek een vrijen doortocht. Duidelijk werd de diepte van haar
bekken en deze opening naar de Lütschine teweeggebracht door het
geweld der watermassa, die ;ia donderbuien en het smelten van groote hoe-
veelheden sneeuw hier in het middenpunt van den val eene ruimte
vormde, zonder afbreuk te doen aan de heuvels, die, rechts en links uit
allerlei steenen opgetrokken, met stoute kracht aan den aanvang van de
bedding der beek aan een dam het aanzijn schonken.
Aan de rechterzijde kan men gemakkelijk den omtrek van den ketel
binnentreden. Weldra wordt men door een dubbelen regenboog omringd,
die als een stralenkrans zóó geheel met ons samenvloeit, dat hij, zoolang
wij in den zonneglans en dauwnevel ons bevinden, voet voor voet met
ons voorwaarts of achterwaarts gaat, waar wij gaan en staan. De water-
druppels hechten zich aan de kleederen en schitteren ieder voor zich
weder met onvergelijkelijke pracht. Doch de vocht verhindert het lang-
durig genot van dit feeën-^^jvaad; een huiverig gevoel jaagt nog des te
eer uit de diepte naar den oever, daar het gevaar dreigt door een toe-
v al lig afgestooten steen onverwachts, wellicht doodelijk getroffen te
•worden.
Op eenigen afstand rusten de weiden bekoorlijk en veilig op de hel-
lingen, waar de wandelaar onbekommerd het genot smaakt, dat hem tot
dusverre was ontgaan. Met onverzadelijke verbazing heft het oog zich
op naar den hoogen donkergrauwen rand, scherp afgeteekend op het
blauw van den hemel, waar de stroomnimf haar fladderend gewaad met
twee slippen in de lucht doet zweven. — De eene helft van de beek,
slechts onmerkbaar van de andere gescheiden, stort bijna loodrecht neer,
en zou zonder eenig vertoon langs den rotswand nederglijden, indien
-ocr page 46-
BEKLIMMING VAN DEN MONT-BLA.NC.                                  35
deze niet van boven af tot over het midden achterwaarts week, en het
der waterzuil vergunde vrij voort te zweven. De onderste helft van den
bergwand springt echter weder sterk vooruit, en nu verstrooit zich de
massa in schuim en stof, dat, zoo luchtig als dauw neerzijgend, aan die
stortbeek der Salzburger Alpen herinnert, die het landvolk zoo juist
met den naam Sluier-val doopte. Het binnenste gedeelte van de Staub-
bach valt midden op haar weg neder op een schuin uitspringenden
bank van den stroom, als wilde zij zich vastklemmen, en vliet van daar
in duizend verblindende schuimstralen langs het donker gesteente neder-
waarts naar den ketel, terwijl het buitenste, door snelheid en zwaarte
de lucht onder zich samenpersend, telkens meer uiteenstuift in millioe-
nen schuimblaasjes en wijd en zijd om zich heen een altijddurenden
dauw over de aarde verspreidt.
Het is een genot het water met zijn oog te volgen, van waar het
stroomt daar hoog uit de rotsen, tot waar het in schier onmerkbaar
stof wegsmelt. Eers* treedt het zóó woedend te voorschijn, dat zijn
vreeselijke val onwillekeurig van schrik doet terugtreden, maar, nauwe-
lijks honderd voet gevallen, verspreidt het zich naar alle kanten. De
samengeperste zuil vloeit uit in tal van sneeuwwitte wolkjes, die, gelijk
raketten, een spoor achterlaten, dat gedurende eene halve seconde hun
baan teekent, totdat zij, geheel in watervonken uiteenspattend, onmerk-
baar voor het oog verdwijnen.
BEKLIMMING VAN DEK MONT-BLANC.
("W. Pitschner.)
Vriendelijk was den 31 Juli 1859 de morgen van den dag des Heeren.
In de heldere aether van het schijnsel der morgenzon rees de majes-
tueuze bergtop in den donkerblauwen hemel op als een geweldige reu-
zenkoepel, bedekt met een stralend pantser van sneeuw en ijs, en de
duizendvoudig gespletene rotsrug met zijne hellingen, beladen met glet-
schers, zoowel als de rots-oasen, die eenzaam boven de woeste sneeuw-
woestijn uitstaken, werden op dezen morgen bestraald door reiner licht,
getooid met feestelijker gewaad, dan waarin ik dien wonderketen voor-
en namaals ooit mocht aanschouwen.
-ocr page 47-
36
BEKLIMMING VA.N DEN MONT-BLANC.
Mijne gidsen, vier in aantal en vijf dragers, begaven zich eerst met
hunne verwanten en vrienden in het huis des Heeren tot het gemeen-
schappelijk gebed ; want zonder den bijstand en hoede op eene gewijde
plaats te hebben afgesmeekt, zouden zij nimmer de hunnen verlaten,
als de groote reis ondernomen moet worden naar den gevreesden reu-
zentop, die het leven zoo dikwijls en op zoo velerlei wijzen bedreigt.
Hoogst aandoenlijk was het afscheid mijner gidsen van de hunnen, en,
overladen met de hartelijkste gelukwenschingen van de vreemdelingen,
die zich in Chamouni ophielden, zoowel als van de achterblijvende dal-
bewoners, verlieten wij des morgens kwartier voor negen uren het dorp
Chamouni.
\' Behalve weer- en sterrenkundige instrumenten, voerden onze dragers
ijsbijlen, gletschertouwen, wollen dekens, lantaarns, eene groote menigte
alpenstokken, kook- en andere gereedschappen met zich, doch hout en
ladders namen zij wegens de moeiten van het vervoer niet uit het dal
mede; het noodige hout werd onderweg aan de grenzen, tot waar zich
de wasdom der boomen uitstrekt, verzameld, terwijl wij de ladders, on-
misbaar om over de breede gletscher-spleten te komen, ter hoogte van
ongeveer 8000 Parijsche voeten (2592- Ned. El) onder een groot rots-
blok, den zoogenaamden ladder-steen, wel bewaard vonden.
Van levensmiddelen hadden wij ons voor drie dagen voorzien.
Eerst liep de weg over den breeden woudstroom Favrans en half
twaalf uren bereikten wij ter hoogte van 5000 voet den Pierre Pointu.
Nauwelijks hadden wij 10 minuten op die véruitziende rots ver-
wijld, toen wij opnieuw oprukten, geplaagd door de brandende stralen
der middagzon, die te gevoeliger werkten, naarmate wij het lichte, lage
bosch verlieten. Tot de vriendelijkste verschijnselen uit de planten-
wereld der hoogere Alpenstreek behoorde op dit gedeelte van onzen
weg een geheel woud van Alpenrozen, die geliefkoosde bloemen, die,
uit de verte beschouwd, de schitterende hoog-weiden in een purper
tapijt veranderen. Hier was hij met vele eenzame bloemen der Alpen-
flora versierd en zelfs tot nabij den rand van den gletscher, die zich tot
hier meestal verbregt, bloeit nog het hemelsblauwe Alpen-vergeet-mij-nietje.
Het klimmen werd hoe langer zoo moeielijker; de steilte van de hel-
ling werd bijna met elke schrede sterker; nog slechts weinige minuten
en verbaasd traden wij uit den weelderigen rijkdom der bloemrijke
flora op de doodsche helling van een plantloozen steen- en gruishoop.
De beladenc gidsen en dragers, die aan de grenzen der woudstreek
de noodige hoeveelheid hout voor ons voorgenomen driedaagsch verblijf
-ocr page 48-
37
BEKLIMMING VAN DEN MONT-BLANC.
op de gletschers en sneeuwvelden verzameld en in bundels gebonden
hadden, zwoegden in het zweet huns aanschijns onder den last, die hen
nu in de middagzon te meer drukte. Intusschen werd de zonnehitte na
weinige minuten getemperd door de koele lucht, die over den gletscher
heen woei. Zoo bereikten wij ten half een uren aan den grens der Alpen-
en sneeuwstreek, ongeveer ter hoogte van den Sinaï en St. Gotthard,
een zwaar granietblok (den laddersteen), waaronder in eene grotachtige
diepte de ladders bewaard worden, die onmisbaar zijn om over de glet-
schers te trekken.
Hier, beschut voor den gevoelig kouden wind, die over den gletscher
heen woei, verwisselden wij de lichte zomerkleeding met een herfst-
achtig gletschergewaad.
Ternauwernood zal men ergens in de natuur scherper tegenstelling
aantreffen, dan hier op dezen smallen rotsrug. Op den bodem van het
dal ligt een bekoorlijke lusthof met dorpen en gehuchten, weiden en
wateren; op de helling van het gebergte vormen de Alpen-hagen eene
veilige wering tegen de nederstortende lawinen en, verbonden met de
vochtige Alpen-weiden, de eigenlijke woonplaats voor de dierenwereld
der Alpen. — Scherp tegenover dit beeld van het rijkste leven staat daar
het beeld van den dood. Men behoeft den blik slechts te wenden, en
het vriendelijkste levenstooneel, onovertroffen in rijkdom van vormen,
verkeert in een ernstig beeld van schrik en ontzetting, want hier ont-
rolt zich de wereld der levenlooze gletschers, met hare onbeschrijfelijke
wonderen.
Hoog opgestapeld liggen hier op een plek monsterachtige ijsblokken,
vierhoekig van vorm, groenachtig van tint; zij versperren het eenzame
pad en vormen, met vernieling dreigend, opene poorten en huivering-
wekkende doorgangen, door welke men niet anders dan kruipend heen kan
gaan; het zijn ijsstapels, zooals zij onder anderen in het klein in den rots-
ingang van den Uttewalder bodem van Saksisch Zwitserland voorkomen.
Hier buigen zich ondermijnde ijsbruggen, gevormd uit groote, tafelvor-
mige brokken van gletscherlawinen, hoog over de randen van een vree-
selijken afgrond heen; daar ligt een verraderlijk sneeuwveld. Hier gapen
de gevreesde gletscher-spleten met onafzienbare afgronden, daar verheft
zich een scherpe ijskam, rechts en links met wijdgeopende kloven, die
de gewapende en geoefende voet niet meer kan overspringen, terwijl
op tallooze plaatsen overhangende ijsklippen dreigen neer te storten op die
duizelingwekkende wegen, die, tusschen leven en dood, heenwij zen naar de
eenzame rotsoase op den voorgrond, het eerste vurig verlangde doel der reis.
-ocr page 49-
38                                  BEKLIMMING VAN DEN MONT-BI.ANC.
Nauwelijks hadden wij den gletscher betreden, toen onze voorzichtige
gids Balmat het noodzakelijk achtte, dat de geheele karavaan zich tot
wcderkeerige veiligheid met de gletschertouwen aaneenhechtte, zóó dat
wij allen nagenoeg 10 schreden van elkaar verwijderd waren. Polsend
gingen de eerste gidsen, Savojaarden met de ijsstreek vertrouwd, zich
met hunne ijsbijlen een weg banend, stap voor stap voorwaarts. Doch
nog geen 20 minuten waren er verloopen, sedert onze voet den glet-
scber had betreden, of ecne tamelijk nabijzijnde donderende slaglawine
deed de geheele karavaan als verstijven, terwijl de gidsen, bleek van
schrik, haar op haren loop naoogden. De ontzettende ijsmassa\'s waren
van de 4000 voet hooge rotskruin der Aiguille du Midi neêrgeploft
en bedekten wijd en zijd het ijsveld.
Langzaam rukten wij langs een kronkelpad tusschen dreigende ijs-
blokken voorwaarts, nu eens over smalle ijskammen, dan door diepe
afgronden, straks over woest gekloofde ijsmassa\'s. Vermoeid door in-
spanning, geprikkeld door gevaren, werd het lichaam zeer gevoelig aan-
gedaan door het verschil in temperatuur, die in de kloven en op de
kammen heerschte, doch, na eene worsteling van bijna vier uren, bereik-
ten wij den voet van die rots, welke in die uitgestrekte sneeuw-
en ijswoestijn als hoofdwegwijzer verkozen werd. Hier traden ons schier
onoverkomelijke beletselen in den weg, want bij de ijsblokken van den
Buisson-gletscher voegden zich de ijsmassa\'s van den gletscher van Tac-
conau, hoog opgestuwd als de gestolde baren van eene onstuimige zee.
Wederom gaat de eerste afdeeling al polsend vooruit, en haar eerste
gids bericht, dat eene steile ijshelling beklommen moet worden. Met ang-
stige nauwlettenheid worden er met houweel en bijl trappen in gehakt;
de stoutste klautert het eerst op den steilen wand, terwijl de anderen
door het optrekken aan de gletschertouwen geholpen worden. Doch nau-
welijks op den smallen, puntigen top van den ijsmuur aangeland, ope-
nen zich aan den anderen kant vreeselijke diepten voor den blik. Moe-
dig springt de eerste met stouten sprong er overheen, gelijk een vlugge
gems, die zich echter, trotsch het aanlokkende der rotsen, in dat IJsla-
byrint niet meer zou durven wagen.
Nog 2, 3, 4—10 afgronden moeten overgesprongen worden; — einde-
lijk schijnt het verder voortdringen onmogelijk; zelfs de stoutste schrikt
terug voor eene kloof, zóó wijd, dat de sprong niet meer zou gelukken.
Nu wordt de gletscherladder over de onafzienbare diepte op het glibberige
ijs gelegd en de moedigste, aan een touw vastgebonden, waagt het, krui-
pende op de knieën en zich vastklemmend aan de sporten van de lad-
-ocr page 50-
39
BEKLIMMING VAN DEN MONT-BLANC.
der, zich naar het dichtste punt van de overzijde te verplaatsen; de an-
deren volgen hem. Eindelijk is ook de hoop van waggelende rotsblokken,
die de stormen der hooge streken van den top der rotsen-eilanden neêr-
geslingerd hebben, beklommen, en tegen 7 uren des avonds werd door het
geschutgedonder te Chamouni, waar men de karavanen gewoonlijk met
verrekijkers bij het beklimmen dier rotshoopen in het oog houdt, aan
de betrekkingen en vrienden mijner gidsen en bedienden, zoowel als aan
de bewoners van het dal, onze gelukkige aankomst verkondigd in die
nederige planken hut, die, op een vlak uitstek van het verlaten rots-
eiland van den »grand mulet" geplaatst is, waar de lawinen haar
niet meer kunnen bereiken.
De zwakke, armelijke hut is 20 voet lang, 7 voet breed en 7 voet
hoog; een klein venstertje verlicht de enge, lage ruimte en eene 2 voet
hooge ijzeren kachel is bestemd om eene zachte warmte te verspreiden
en tevens tot gemeenschappelijken kookhaard te dienen. Het geheele,
wel bevestigde huisraad bestaat uit eene tafel en twee waggelende ban-
ken. Nadat wij ons verkwikt en door ons avondmaal versterkt hadden,
besloot ik, door mijne gidsen ondersteund, nog in de avondschemering
het rotseiland te onderzoeken. Meer dan 300 voet hoog verheft deze
oase haar rotshoofd boven de sneeuw- en ijsmassa\'s van haren bree-
den voet; hare wanden, die slechts met den hoogen wolkenhemel in
aanraking komen, zijn door wind en weer uitgeknaagd en door diep in-
dringende ijswiggen gekliefd. Gewapend met hamer, bijtel en doozen,
reusachtig groot voor die dwergbewoners van het aardrijk en zijne bedekt-
bloeiende wezens, begint de jacht op de dwergjes van den versteenden
reus. Elf zichtbaar-bloeiende planten, van welke op elke rots slechts
de kleinste helft bekend was, en een aanmerkelijk aantal bedekt-bloeiende
vormen, werden deels op het gesteente, deels in zijne spleten buit gemaakt.
Verscheidene microscopische bewoners van die maagdelijke wouden in
miniatuur, meestal raderdiertjes, konden nog na drie maanden uit het
droge mos weder tot volle levenswerkzaamheid worden gewekt.
Ten half tien begaven wij ons ter rust, om tegen één uur van mid-
dernacht de wandeling voort te zetten. Daar het wrakke plankwerk van
de hut op meerdere plaatsen den wind vrijen doortocht verleende, en
de buitengewone helderheid van den hemel mij bijzonder aantrok, ver-
koos ik het schuine dak der hut tot mijn leger en sterrentoren. Twee
wollen dekens werden ieder van ons ter beschikking gesteld, waar wij
ons konden inwikkelen. De gidsen legden zich ineengekrompen in de hut
neder en nu nam een waarlijk schrikkelijk schoone nacht een aanvang.
-ocr page 51-
40
BEKLIMMING VAN DEN MONT-BLANC.
Nauwelijks hadden wij gedurende 20 minuten eene verkwikkende rust
genoten, toen wij allen, als door een electrischen slag, door den donder
van twee lawinen-vallen werden gewekt, die onder vreeselij k gekraak
naar beneden wentelden en eerst na 90 seconden tot rust kwamen. De
voet van onzen rotsburg sidderde en beefde; ik vernam de onthutste
spraak van mijn gids in de hut, en richtte mij op om de sporen der
aangerichte verwoestingen te overzien. Van twee verschillende kanten
gleden de lichtende ijsmassa\'s met toenemende kracht op de hellende
gletschers neer en sleurden met onweerstaanbaar geweld alles weg, wat
haar op haren weg ontmoette. Als bommen uiteenspattend sprong het ge-
borsten ijs in duizend en nogmaals duizend grootere en kleinere stuk-
ken op, die den loop van den stroom als een nevel bedekten. — Nog één
lawineslag, door de opkomende windvlaag aan eene naburige zijdelingsche
helling teweeggebracht, — hij brult door de stilte van den nacht — een
majestueuze echo beantwoordt den reeds lang verstomden, ver rollenden
donder — dan wordt het angstwekkend stil. — Een grootsch, ontzettend
tooneel — hoogst schilderachtig, gezien uit het dal of van eene hoogte
op een afstand, maar diep aangrijpend, als men zich, in het duister van
den nacht op een min of meer veilig punt, zelf midden op dat tooneel
geplaatst ziet.
De ijskolossen zwegen: diep bewogen vleidde ik mij opnieuw op mijn
leger neder, niet om te slapen, maar slechts om aan mijn vermoeid
lichaam rust te verleenen, want elke ijsval was de inleiding van eene
lawinenmuziek, die 2} uur aanhield. Tot één uur van middernacht telde
ik niet minder dan 21 verschillende neerstortingen van ijs en sneeuw,
die voor een deel weggeslingerd werden van de rotsen en ijskegels, die
de hut omringden.
Mijne gidsen hielden dezen lawinenstorm op grond van hunne erva-
ring voor gunstig voor den verderen tocht naar den bergtop, voor zoo-
ver de gevreesde lawinen-pas op den Döme du Gouté, waarover men
bij elke bestijging heen moet, onder deze omstandigheid grooter veilig-
heid verleende.
Tegenover die schriktooneelen vertelde de hemel intusschen in vlam-
mende trekken zijne wonderen in eene taal zóó eerbiedwekkend, als zij
alleen op deze heilige hoogten gesproken en verstaan kan worden. In
stille, plechtige kalmte spreidde het helder fonkelende sterrenkleed zich
over ons, door lawinen bedreigde rotsbed uit. Ik was verrast en ten
hoogste van verwondering en verbazing vervuld, — want ik zag boven
mij een vreemden, onbekenden hemel! De sterren van dezen hemel,
-ocr page 52-
BEKLIMMING VAN DEN MONT-BLANG.                             41
dien ik in zijn helder gewaad aanschouwde, bevrijd van dien dikken
dampsluier, door welken hij in de vlakte gezien wordt, verspreidden niet
slechts een rustiger en zachter licht, maar vertoonden zich aan het on-
gewapend oog in verdubbeld aantal. Zulke oogenblikken verleenen den
hemel in zuiverder dampkring eene onuitsprekelijke bekoorlijkheid.
Toen de woedende lawinen weder volkomen tot rust waren gekomen,
werd alles weder geheimzinnig en stil om ons heen! Spookachtig blik-
ten de ijsklippen door het donker van den nacht. Wij stonden van onze
legersteden op; een deel mijner kleederen was door den nacht-rijp met
sierlijke vormen getooid. Na gebruik van het ontbijt werden de ge-
reedschappen bijeengezocht, die tot een tweeden gletschertocht van 20
uren vereischt werden. De gidsen bedekten hun gelaat met een linnen
masker en beschutten hunne oogen door blauwe sneeuwbrillen en groene
sluiers. Slechts weinig mond-voorraad werd medegenomen, daar er zich
volgens de opmerking van Balmat altijd een groot gebrek aan eetlust
openbaart. Daarentegen voorzagen wij ons van verscheidene flesschen
ouden wijn en eenige flesschen welriekend water, dat de gidsen te recht
tot inwrijven aanbevelen.
Omtrent één uur van middernacht verlieten wij met vastgebonden
gletschertouw onze schuilplaats. Twee kleine lantarens wezen de klo-
ven in de rotsblokken aan. Weldra waren de ijsgolven van den glet-
scher van Tacconay bereikt, en stap voor stap ging het langzamerhand
voorwaarts, den pijlenden alpenstok telkens vooruitstrekkend. Zwijgend
schreden wij, deels loopend, deels kruipend voort door de nachtelijke
stilte van deze verhevene natuur, waarin geen schrede weerklinkt, en
ieder, als betooverd, zeer zacht fluistert, om de heilige rust niet te ont-
wijden. Diep treffend is deze eenzame grootschheid en die plechtige,
angstwekkende stilte des doods gedurende zulk eene nachtelijke wande-
ling op den verwoesten gletscher.
Na anderhalf uur naderden wij de eerste van de drie plaatsen van
verschrikking, de lawinen-pas aan de helling van den Döme du Gouté.
Met huivering herdenk ik dien hoogst gevaarlijken overtocht. Terwijl
wij met den rechterschouder langs den gletscher streken, moesten wij
het lichaam naar deze zijde doen overhellen, terwijl de vooruitgestokene
puntige alpenstaf de onzekere voeten moest steunen. Wie hier uitgleed,
zou in een afgrond van vele duizenden voeten nederstorten. »Pas par-
Ier, pas parier!" klonk Balmat\'s bevel, toen wij ons al kruipend door
dien pas van verschrikking heenwerkten, dien wij eindelijk na ander-
half uur in de grootste spanning waren doorgetrokken. Zóó bereikten
-ocr page 53-
42
BEKLIMMING VAN DEN MONT-BLANC.
wij het kleine plateau (H.500 voet hoog). De nacht was buitengewoon
koud, de sneeuw kraakte onder de voeten en een ijskoude, snijdende
noordoostenwind stak op. Het kwik daalde des morgens te 4 uren
tot — 16° R.
De dag begon aan te breken — de morgenschemering begon zich te
vertoonen en weldra was ook het morgenrood daar als de verkondigster
van den opgang der zon. Het is onmogelijk den lichtstroom en de kleu-
renpracht te beschrijven, die hier de bedwelmde oogen troffen! Een zwak,
rooskleurig schijnsel ging langzaam in het schitterendst purper over,
gevolgd, door tal van klenrmengsels heen, door een sterk oranje, en dit
weder vervangen door een zuiver, zacht uitvloeiend geel. - Nu ont-
sluierde zich de aardsche schepping in hare volle majesteit en het eerst
verrees de reuzentop met donkerrooden robijngloed. Slechts weinige
minuten verliepen — het tooverlicht van den alpengloed zweefde ook
over de machtige, 12—13000 voet hooge vasallen, die den Europeeschen
Alpenkoning als een grooten kring omringen. — Nog altijd bedekte
diepe duisternis de dalen, terwijl een goudglanzend, geheimzinnig sche-
merlicht zich over de met sneeuw en ijs bedekte hellingen van den
onafzienbaren reuzenketen verspreidde, en het rood in het kristal der
gletschers zich nabij de weiden in een schemerachtig blauw oploste.
Alleen de gletscher-a deren bleven wit, gelijk zilverbanden zich slinge-
rend door het groen der wouden. Eindelijk wierp de zon zich haar ver-
blindend zilver daggewaad om, als dagvorstin hare stralen schietend
over ijsvelden, bergen en dalen.
Diep roerend was dit wondervol Alpengloeien en niet minder aan-
grijpend de blik op die zee van bergen, met hunne hooge rotsnaalden,
die daar in het duister onder mij lagen, toen zij achtereenvolgens tot
vlammende toortsen werden ontstoken.
Te 5 uren kwamen wij op het groote plateau, eene kleine ijsvlakte,
omgeven door drie met bergsneeuw beladene bergen: den Dóme du
Gouté, den Monts Maudits en den Mont-Blanc zelf. Hier zijn de glet-
scher-lawinen, die nog derdehalf duizend voet verder naar den top van
den Mont-Blanc voorkomen, het meest te vreezen. Aan het einde van het
ijsplateau namen wij op een veilig rustpunt eenige verkwikking, en
sterkten ons om nieuwe gevaren te overwinnen; want twee even ge-
vaarlijke passen voeren van hier naar den voet van den berg-
kruin. Nadat wij met behulp van zigzagswijze ingegraven trappen
en gletschertouwen steile ijshellingen beklommen hadden, bereikten wij
te 6 uren den gevreesden Corridor, een sneeuwdal, ter hoogte van
-ocr page 54-
43
BEKLIMMING VAN DEN MONT-BLANC.
13,500 voet gelegen. De gevaren van dit dal liggen hierin, dat het \'t
menschelijk organisme in een ziekelijken toestand brengt, die somtijds
den verderen voortgang geheel onmogelijk maakt. In den Corridor
heerschte bijna volkomen windstilte; de thermometer stond op — 6.4° R.
(17.6° F.). Nauwelijks waren wij echter 5 minuten voortgeschreden,
toen wij allen door eene sterke neiging tot geeuwen en slapen overvallen
werden, wat bij mij in den hoogsten graad het geval was; ik haalde
zeer zwaar adem; het begon voor mijne oogen te flikkeren, mijne ooren
suisden en ik gevoelde hoofdpijn en misselijkheid; hierop begon ik meer-
malen over te geven, en ofschoon Balmat mij niet wilde toestaan, dat
ik mij, door die onoverwinnelijke neiging tot slaap overheerscht, op
de bergsneeuw neervlijde, bleef mij toch niets anders over, want ik
zonk ineen. »Ik kan niet verder, voor ik een half uur geslapen heb,"
zeide ik tot Balmat. De alpenstokken werden bijeengelegd en oogen-
blikkelijk verzonk ik in een diepen, zeer benauwden slaap, dien Balmat
voor zeer gevaarlijk hield, zoodat hij mij aanhoudend heen en weer
schudde. Vijftien minuten verliepen — toen riep hij mij op en zei: »Wij
mogen hier niet langer blijven, wij moeten voort." Gedurende dien slaap
brak een sterk zweet op mijn voorhoofd en gelaat uit; ik ontdekte mijn
overdekt hoofd en aangezicht, wreef mijn voorhoofd, slapen, ooren en
bijna mijn geheele hoofd met bergsneeuw in, nam een weinig ijs in den
drogen mond, en na ongeveer 20 zeer snelle en diepe ademhalingen ge-
voelde ik mij als verjongd. Ik kon mij recht overeind houden en zelfs
10 stappen ver gaan. Opnieuw moest ik mij neervlijen — de oogen
vielen weder dicht — ik herhaalde de eerste kuur met denzelfden uit-
slag. Zoo ging het acht malen achtereen, doch ik kon in dien tusschentijd
niet meer dan 50 schreden voortgaan. Eindelijk geraakten wij om half
acht uit dit schrikkelijke dal. Hier waaide mij wel de frissche koelte
van een matigen noordoostenwind opwekkend en versterkend te gemoet,
maar verbazing en angst vervulden mij, toen de gidsen op den laatsten
hinderpaal wezen, een 300 voet hoog opstijgenden ijsmuur, welks top
onmiddellijk naar den voet van den kruin leidde, en die met een hoek
van 45° effen en glad tot eene duizelingwekkende hoogte oprijst. Met
moeite wordt eene reuzentrap van 300 trappen uitgehouwen. Deze trap-
pen zijn echter niet anders dan kleine gaten van 3—4 duim diepte, ge-
middeld ter grootte van eene vuist, zoodat zij ternauwernood aan het
voorste derde van den voet een steunpunt verleenen. Het opklimmen had
met tusschenpoozen plaats, telkens wanneer er 10 trappen gereed wa-
ren; bij dezen tocht bewezen de nederwaarts gerichte punten der alpen-
-ocr page 55-
44
BEKLIMMING VAN DEN MONT-BLANC.
stokken voortreffelijke diensten. Zoo dikwijls wij rust hielden, moest ik
(
                   van het reeds gemelde middel ter verdrijving van den slaap nog dikwijls
gebruik maken. Een enkele misstap kon de aan elkaar verbonden kara-
vaan in een diepen afgrond trekken. Het werd mij meermalen zwart
voor de oogen; eindelijk was na anderhalf uur van angst de top van
den muur des morgens om 9 uren beklommen en vrij lag daar vóór
ons de hemelwaarts gerichte gletscherkruin van den Mont-Blanc, die
zich als een eenigszins platgedrukte, 800 voet hooge steen van ijs ver-
toont.
Ook hier moesten de gidsen een dergelijk trapwerk in zigzag vor-
men. Vermoeid zeeg de een hier, de ander daar neder; eindelijk bereik -
ten wij des voormiddags te 11 uren op onze knieën den top. Met on-
weersta anbaren drang rees hier terstond een dankgebed uit het diepbe-
wogen hart, voor zooveel steun, als ons de Heer verleend had. Door
kanonschoten in Chamouni, die telkens na korte tusschenpoozen zóó lang
aanhielden, als wij ons hier boven ophielden, werd onze gelukkige aan-
komst op den verheven top van den Europeeschen Alpenkoning aan de
betrekkingen van onze gidsen en de bewoners van het dal bekend ge-
maakt.
Doch welk een schouwspel wacht den uitgeputten reiziger op dezen
heiligen gletscher-troon, wanneer de nevelsluier van de nu dampvormige
lichtzee wordt weggevaagd! Hoe verder en langer de blik vorschend
ronddwaalt, des te belangwekkender en ernstiger wordt de indruk! Hier
is geen steen, geen handvol aarde, die in de weinige behoeften van een
nederig wier kan voorzien; hier, op deze onbeschaduwde hoogte, is de
natuur volkomen levenloos. Langen tijd lag ik neergeknield, weggesleept
door stomme bewondering, terwijl mijn blik onafgebroken op dit verhe-
venste tooneel der Europeesche Alpenwereld rustte!
Hier treedt de natuur in hare ontzaglijkste vormen en verschijnselen
te voorschijn en hierom is het panorama op de kruin van den Mont-
Blanc als een der verhevenste op het geheele aardrijk bekend. Het om-
vat eene uitgestrektheid van 4000 vierkante mijlen. Het weder was schoon
en zelfs de grootste afstand duidelijk waar te nemen. Aan den zoom van
dit tooneel, waarvan ik mij omgeven zag en dat door zijne grootschheid
schier bedwelmde, liggen Genua, Nizza, Avignon, Langres, Colmar,
Constanz. De bergen van den Elzas en het Schwarzwald, de geheele
keten van den Jura, de Alpen tot aan de grenzen van Tirol liggen daar
voor het oog bloot, in het noorden zweeft de blik over eene eindelooze
zee van bergen, dalen, steden en dorpen; naar Italië\'s zijde munt het
-ocr page 56-
45
BEKLIMMING VAN DEN MONT-BLANC.
vergezicht uit door bevalligheid en liefelijkheid. Duidelijk zijn ze te on-
derscheiden, de wijd uitgestrekte vlakten van Lombardije met de vrien-
delijkste velden en olijftuinen, waarachter de Apennijnen groote bogen
vormen. Een bekoorlijke lusthof van dorpen en steden, gehuchten en
herdershutten, rivieren, meren en dalen vormen den voorgrond van dit
verheven tafereel. Een enge, halvemaanvormige vijver schijnt het meer
van Genève en in den kleinen steenhoop aan zijne monding in de Rhöne
herkent het gewapend oog weldra het bekoorlijke Genève. Een toover-
achtig schouwspel leveren de talrijke gletschers, die ver, zeer ver als
lange, gestreepte zilveren banden langs de reuzenschouders van den berg
afhangen.
Na een uur rust begaven wij ons weder naar omlaag. Met moeite
ging het door den Corridor, waar zich dezelfde verschijnselen als bij het
bestijgen, ofschoon minder hevig, vertoonden. Tot aan de knieën waad-
den wij door de week geworden sneeuw. De zon scheen verblindend,
zoodat haar glans de oogen pijnlijk stak. Nu nam het ontzettende neer-
dalen een aanvang! Des namiddags tegen vier uren werden wij tot aan
de helft van een ijsmuur van nagenoeg 100 voet hoogte, langs eene hel-
ling van 75° neergelaten. Gedurende den geheelen tocht was het gevaar
van uitglijden nergens zoo groot als hier. Aan een touw vastgehouden,
maakte de stoutste gids ter zijde van dezen met sneeuw beladen wand
een trapwerk, om ons op een beteren weg te brengen. Des namiddags
te 5 uren zweefden wij allen in het grootste gevaar — de sneeuwmassa\'s
waren niet meer te overweldigen — wij zonken al dieper en dieper —
de terugweg was ons afgesneden. De hut lag nog 4 uren verwijderd.
Gekweld door een brandenden dorst, door sneeuw en ijs niet te lesschen,
wierpen de zonnestralen, van alle kanten als door brandspiegels terug-
gekaatst, hun gloed op ons op de onbarmhartigste wijze — ons gelaat ver-
brandde — elke voet gronds moest veroverd worden.
Nergens vond ik de ijsgestalten zóó fantastisch, romantisch, vreemd-
soortig als hier. Daar liggen hutten, huizen, paleizen, forten, geheele ijs-
dorpen en eene ijsstad met hooge torens, lange straten, nauwe stegen,
diepe putten. Zelfs de plantenwereld wordt er vertegenwoordigd; daar
staan ijsboomen, hier zijn kleinere ijsplanten, — elders liggen eigenaar-
dige grotten, evenals zalen met tafels en stoelen en lichtkronen van ijs,
en op tallooze andere plekken hebben de lawinen en het wegknagen
door de gletscherzon gebouwen doen verrijzen, die, levenwekkend in de
doode, koude wereld, ze vervormd hebben in een land vol toovertoo-
neelen, schitterend met fabelachtige pracht.
-ocr page 57-
46
BEKLIMMING VAN DEN MONT-BLANC.
Eindelijk namen wij, na bijna onafgebroken gedurende 32 uren aan ge-
varen en strijd blootgesteld te zijn geweest, des avonds te half negen
voor de tweede maal onzen intrek in de hut. Allen verzonken hier
weldra in een diepen slaap. Toen ik den volgenden morgen ontwaakte,
ontwaarde ik eene stekende, zeer hevige pijn in het gezicht, dat sterk op-
gezwollen was — ik opende de gezwollen oogleden en kon niets rondom
mij waarnemen — het was geen inbeelding — de gletscherzon had mijne
overprikkelde oogen verblind.
Hierover troosteloos, beurde Balm?.t mij op door te verzekeren, dat
die toestand voorbijgaande zou zijn. Na drie uren was er echter nog geen
beterschap te bespeuren — wij moesten voort. De sterkste gids leidde
mij aan de hand, en zoo trokken wij langzaam over den Tacconay-
gletscher. Eindelijk begon het mij tusschen een en twee uren, toen de
middagzon ons bestraalde, voor het eerst te schemeren, en kon ik
de glinsterende sneeuw reeds van de donkere spleten onderscheiden.
Te vier uren betraden wij het veilige, gezegende land, met den innig-
sten dank voor onze verleende redding. — De naaste betrekkingen en
vrienden mijner gidsen kwamen hen te gemoet en vielen met de innig-
ste, weemoedigste vreugde in hunne armen; doch het gebrande en op-
gezwollen gelaat en de rood ontstoken oogen getuigden, wat de gletscher-
zon had teweeggebracht.
Binnen 10 dagen liet de huid van ons gelaat langzamerhand los, ter-
wijl mijn zwak ziensvermogen slechts zeer langzaam in kracht toenam.
Onbeschrijfelijk was de deelneming, die ons bij onze terugkomst van
alle kanten op het levendigst betuigd werd. Kanonschoten, illuminatie,
vuurwerk en andere vreugdebedrij ven getuigden ten sterkste van de
algemeene belangstelling.
Hoe levendig en diep dan ook die grootsche natuurtooneelen van het
hooggebergte in mijne ziel gegrift zijn — dat bevallige en liefelijke der
zoo romantische berg- en alpenstreek, of die ijzingwekkende woestheid
der ijswoestijn, door lawinenstormen in beroering gebracht: toch moes-
ten die geweldige indrukken onderdoen voor het zalig gevoel
van teruggekeerd te zijn in den grooteren kring van denkende en ge-
voelende wezens, van weer te verkeeren in de wereld der menschen.
-ocr page 58-
47
UIT HET REUSSDAL.
(Chiristopli Meiners.)
Niet alle beken, dorpen en bergen, die men van het klooster op den
St.-Bernhard tot aan Gestinen, een uur van de Duivelsbrug, aantreft,
zal ik afzonderlijk noemen; maar dit kan ik verzekeren, dat ik geen weg
ken, die zooveel grootsch en schoons, zooveel liefelijks en verschrikke-
lijks vereenigt, en juist door die verscheidenheid en vermenging zóó
aantrekkelijk en eenig is. Nu eens ziet men helder spiegelende beken,
die kalm langs zachte hellingen glijden, waarin men niet de geringste
beweging zou bespeuren, indien hare oppervlakte niet door de zon ver-
licht werd; dan weder schrikkelijk bruisende bergstroomen, wedijverende
met den Reuss, die ze inzwelgt, en vaak in hun toorn in weinige oogen-
blikken geheele dorpen en huizen met onweerstaanbaar geweld voort-
sleuren. Eensklaps ontdekt men vriendelijke dorpen of aardige kapel-
len en huizen, plotseling vervangen door ijzingwekkende wildernissen,
waar het oog niets ziet dan naakte en verbrokkelde rotsen en het oor
niets verneemt dan het vreeselijke woeden van den Reuss, die aanhou-
dend neerstort van rots op rots en ons trouw op onzen weg vergezelt.
Soms wordt men verrast door vette weiden, lachende Alpen, aan-
lokkende boschjes en net bebouwde akkers, en eensklaps wordt het
oog getrokken door verdorde of verdorrende boomen, of pas afge-
broken stammen, als dunne rijsjes geknakt door hevige windvlagen of
lawinen, of door uitgerukte dennen, wier wortels zich uitstrekken naar
den weg, terwijl hunne trotsche kruinen gericht zijn naar den schuimen-
den Reuss. Meermalen zijn zulke afgeknapte en ontwortelde dennen ver-
mengd met ijsklompen, overblijfselen van verwoestende lawinen, of rots-
brokken, door die zelfde lawinen van hooge rotsen afgescheurd. Eens
vonden wij onder die rotsblokken, waarmede de hellingen der bergen en
het bed van den Reuss bedekt zijn, er een, waarop men een klein aard-
appelland had aangelegd.
Vlak achter Gestinen neemt het merkwaardigste en vreeselijkste ge-
deelte van den geheelen weg een aanvang, dat tot aan de Duivelsbrug loopt
en de Schellenen genoemd wordt. Op dien weg is men voortdurend tus-
schen onbeklimbare rotsen ingesloten, wier akelige naaktheid en dood-
sche stilte slechts van tijd tot tijd bedekt en verlevendigd wordt door
-ocr page 59-
48
UIT HET REUSSDAL.
beken, die schuimend langs hare zwarte wanden neerstorten. Die rotsen
loopen al dichter en dichter naar elkaar toe, en laten op menigen plek
nauwelijks plaats genoeg voor den Reuss, die woester wordt, naarmate
men hooger stijgt, zoowel als voor het smalle pad, dat dikwijls uit de diepte
van den Reuss opstijgt. Meermalen gaat men over het puin der berg-
stortingen of liever rotsvallen heen, die somtijds den weg gedurende vele
dagen zóó bedekken, dat hij geheel onbegaanbaar wordt. Duidelijk kon
men aan de brokken onderscheiden, dat twee van deze bergstortingen,
die den reiziger elk oogenblik kunnen verpletteren, niet lang geleden
hadden plaats gehad; de overige waren veel ouder, en onder deze
schenen mij die de merkwaardigste, welker sporen men aan deze zijde van
de Vreeselijke-brug aantreft, waar geweldige dennen tusschen monster-
achtige rotsblokken waren opgegroeid. Juist aan gene zijde van de Vree-
selijke-brug staan nog slechts eenige dwergachtige dennen, die meer
het voorkomen van struiken dan van boomen hebben. Verder op vindt
men boomen, struiken, noch weiden, doch niets dan dor mos, waar de
oude rotsbrokken mede begroeid zijn. Nabij Gestinen ontmoetten ons
eenige koeien, klein en armelijk als de weldra verdwijnende dennen,
waarschijnlijk omdat de natuur, wegstervend tusschen de kale en naakte
rotsen, geen kracht genoeg meer bezat om hare schepselen tot volkomen
rijpheid en grootte te brengen. Geen dierlijke stem werd aan gene zijde
van de Vreeselijke-brug meer door ons gehoord, en langen tijd ont-
moette ons geen mensch. Reeds te vijf uren woei tusschen de hooge
rotsen een wind, even doordringend als bij ons slechts in den winter
of in den laten herfst, zoodat ik genoodzaakt werd over mijn vest,
waarin ik gewoonlijk loop, mijn rok aan te trekken en toe te knoopen.
Hoe meer men de Duivelsbrug nadert en de steilte der rotsen toe-
neemt, met des te meer geweld dringt de Reuss zich door zijn nauw
en oneffen bed voort. Nabij de Bangen-brug bevinden zich de twee
prachtigste watervallen, die men tusschen Steg en de Duivelsbrug aan-
treft. Bij den eersten schieten de wateren van den stroom driemaal
achtereen van steile rotswanden in diepe afgronden neer, doch worden
terstond weder door de golven, die hen achterna storten, opgezweept,
om eindelijk over een hoog en geweldig rotsblok gedreven te worden,
zoodat stof- en waterstralen naar alle zijden opspatten. Doch al de
verschrikkingen van den geheelen weg, die men van Gestinen af afzon-
derlijk heeft aangestaard, zijn déar, waar de Duivelsbrug over den Reuss
gebouwd is, in de hoogste mate vereenigd. Achter zich heeft men vree-
selijk overhangende rotsen, die elk oogenblik dreigen neder te storten,
-ocr page 60-
49
UIT HET REUSSDAI..
en vóór zich verbazende rotsbrokken, als ware de aarde hier door den
arm des Almachtigen vergruisd, waarvan verscheidene zóó groot zijn,
dat geen menschelijke kracht ze zou kunnen verplaatsen. Links ver-
heffen zich rotswanden van zulk eene duizelingwekkende hoogte, dat
men het niet waagt den blik er heen te wenden, uit vrees van neder
te storten in den Reuss, die onder de voeten voortbrult. Rechts verheft
zich een andere rotswand tegenover den stroom, door vier of vijf van
de prachtigste watervallen opgejaagd, in wiens voet door het aanhou-
dend golfgeklots reeds diepe gaten zijn uitgehold. Te midden van deze
grootsche en vreeselijke monsters, zinkt de kleine, armoedige Duivels-
brug zóó in het niet, dat ik mij niet verwaardigde haar aan te zien,
vóór ik mij aan de beschouwing van al het overige van dit majestueus
tooneel verzadigd had. Doch zelfs, al stond ze niet op eene plaats, waar
zij door de grootschste en stoutste werken der natuur in het niet ver-
zinkt, dan zou ze toch onder de verschillende bruggen, die op den weg
van den St. Gotthard over den Reuss gebouwd zijn, hoogstens den
vierden rang bekleeden, want zij is noch zoo breed, noch zoo lang,
noch zoo hoog gewelfd en boven den Reuss verheven, als de Bange, of
de Schoone-brug, of als die bij den Pfaffensprung.
Tusschen de Duivelsbrug en het Urner-hol, een weg van tachtig
schreden, door de hardste rotsen gehouwen, heft de weg zich op eens
steil en vermoeiend opwaarts. Wanneer men de prachtige watervallen,
die de Reuss vormt, en waarvan men op de Duivelsbrug slechts een
klein gedeelte bespeurt, recht goed zien wil, dan moet men tegenover
den eersten grooten val langs den steilen oever afklimmen, waar men
het geheele schouwspel het best kan overzien. Met welk een vreeselijk
geweld de Reuss zich hier meermalen achtereen over de rotswanden
stort, kan men reeds hiernaar afmeten, dat men zelfs op den weg, waar
men minstens eenige honderden voeten boven zijn bed verheven is, de
dampen voelt, waarin zijne golven zich voor een deel hebben opgelost.
In het Urner-hol, dat ongeveer vier- of vijfhonderd voet van de Dui-
velsbrug verwijderd zal zijn, trof ons zulk eene doordringende koude,
dat ik er bezwaar in gemaakt zou hebben hier eenigen tijd te vertoe-
ven, al ware er ook iets belangrijks te zien geweest. Alle reizigers
spraken met verrukking, wanneer zij van beneden kwamen, en met ont-
zetting, indien zij van den Gotthard afdaalden, over de verstommende
verandering der natuurtooneelen bij de intrede en het verlaten van het
Urner-dal. Ik geloof dan ook niet, dat er elders op de geheele aarde
een enkel plekje gevonden wordt, waar zóó vele en zóó strijdige natuur-
4
-ocr page 61-
50                                       HET VIERWALDSTaTTER MEER.
verschijnselen zóó dicht bij elkaar aangetroffen worden als hier in het
Urner-hol. Terwijl men eerst tusschen enge en hemelhooge rotswanden
beklemd was, rust het oog bij den uitgang van het Urner-hol op een
open, vroolijk dal, met schoone dorpen en kerken versierd, dat bij den
wandelaar de aangename gedachte wekt, dat hij zich ras onder geluk-
kige menschen zal bevinden. Zag men eerst niets dan kale klippen en
met mos bekleede rotsen, nu weidt het oog langs het verkwikkelijk
groen van vruchtbare weiden en Alpen, wier indruk nog versterkt
wordt door den glinsterenden St. Annengletscher en de boven alles uit-
stekende toppen der sneeuwbergen. Werd het oor nog vóór weinige
oogenblikken verdoofd door de spattende stroomen van den Reuss, nu
ziet men met verwondering hoe hij rustig en bijna onhoorbaar voort-
stroomt in eene heldere bedding, die door geen rotsgruis is verontrei-
nigd. Zelfs het kleine, wigvormige ;woud, achter het dorp Urseren op
de helling van een berg gelegen, dat, als een beschutting tegen de
nederrollende lawine, als een heiligdom ontzien wordt, draagt niet wei-
nig ter verfraaiing van het nieuwe tooneel bij, omdat men gedurende
bijna een uur vóór het Urner-hol noch boomen, noch struiken op zijn
weg ontmoette.
HET VIERWALDSTATTER MEER.
(Ttieod. Mügge.)
Indien een der Zwitsersche meren punten van overeenkomst aanbiedt
met de fjorden van Noorwegen, dan is het dit rotsmeer, met zijne diepe
bochten, zijne naakte, vaak woest romantische oevers, zijne pijnboomen,
die de steile wanden kronen, en zijne schilderachtige eenzaamheid. De
stoomboot ruischt boven de golvende diepte, en waarlijk, het mag eene
weldaad heeten, dat stoomschepen thans Zwitserlands meren bevaren.
Ofschoon de prijzen, inzonderheid op het Waldstatter meer, tamelijk
hoog zijn, kan men zich desverkiezende toch met de tweede [plaats
vergenoegen, en in elk geval zal men goedkooper reizen, dan toen hij
vroeger een zeil- of roeiboot of anders een wagen moest huren. De
scheepvaart verkeert in Zwitserland in het algemeen nog altijd in hare
kindsheid en is dikwijls niet zonder gevaar. De vaartuigen zijn plomp;
-ocr page 62-
51
HET VIERWAl.DSTaTTER MEER.
van booten met kielen weet men hier niet; bij het roeien duwt de man
staande de riemen met armen en borst van zich af, wat verbazend ver-
moeiend moet zijn, juist omgekeerd dus als de matrozen, visschers en
zeebewoners doen. De booten en zware schepen voeren somtijds een
vierhoekig zeil, doch op deze bergmeren moet men er zeer voorzichtig
mede omgaan. Dikwijls stooten windvlagen plotseling op spleten en
kloven; het meer raakt in beroering en oogenblikkelijk moet men zich
trachten te bergen. Evenals alle bergmeren, zijn ook die van Zwit-
serland zeer diep, omdat zij de diepste dalen vullen. De beide grootste,
het meer van Genève, met eene oppervlakte van elf geographische vier-
kante mijlen, en het Boden-meer van negen en een halve vierkante
mijl, zijn tevens de diepste; want het eerste is meer dan 1000 voet
diep, terwijl de diepte van het andere 2200 voet zou bedragen. Beide
meren, alsmede het 400 voet diepe Züricher, en alle meren van het
voorste gedeelte van Zwitserland, liggen ongeveer 1200 voet boven de
Noordzee, het Vierwaldstatter meer 1350, de meren van Hoog-Bern 1800
voet. Van hier af treft men in de streek der hoog-gebergten geene me-
ren van beteekenis meer aan, tot men die, aan den voet der Italiaan-
sche Alpen gelegen, nadert: het Lago Maggiore, de meren van Garda,
Como en Lugano, die de afstroomende wateren opnemen Het Vier-
waldstatter meer is tot 900 voet diep, zijn breedte is zeer ver-
schillend, doch bedraagt in het algemeen van .J tot {. mijl. Zóó ligt het
tusschen 8000 voet hooge rotsen beklemd en gewikkeld, en hoe verder
de stoomboot opvaart, des te woester en prachtiger worden zijne oevers.
Aan de zoomen van dit schoone meer scheidt zich ook de bergformatie
van nagelfluh (een mengsel van klei- en kiezelaarde) van die van kalk,
die aan de zuidelijke oevers in dikke lagen wordt aangetroffen. Het
meer ligt hier juist in het middelpunt van Zwitserland en het tooneel
van diens historische kindsheid, want om zijne kom strekken zich de vier
staten uit, die het eerst een eedgenootschap vormden. Het westelijk ge-
deelte bezit Lucern; slaat men het oog rechts in den diepen bocht, zoo
ontwaart men. den toren van Stanz, het voornaamste vlek in Unter-
walden; vervolgt men de krommingen van het meer tot aan zijn zui-
delijkste punt, dan ligt Uri vóór ons, doch de linkeroever, Küssnacht
en de Rigi, behooren tot Schwijz, dat verwonderlijk schoon lr.ngs de
hellingen zijner gebergten gelegen is.
Geen Zwitsersch meer heeft zulke grootsche omstreken, zulk eene ver-
scheidenheid van natuurtooneelen, zulk eene afwisseling van licht. Be-
sneeuwde kruinen en gletschers verrijzen in Uri; liefelijke weiden strek-
-ocr page 63-
52
HET VIERWALDSTaTTER MEER.
ken zich langs de hellingen uit; het donkere groen der bergweiden
wisselt af met woud en naakte klip, met loodrechte rotsmuren en
vruchtbare zoomen van dalen en oevers, vriendelijk glinsterend in het
zonlicht, rijk gezegend door eene liefdevolle hemelhand.
Doch dit is juist het eigenaardige van Zwitserlands natuur. Dicht bij
ijs en sneeuw bloeien dikwijls de vruchtboomen; dicht onder de ont-
zettende reuzen liggen welige weiden, waar het vette vee tot aan de
gletschers graast. De woestheid en het ruïneachtige van Noorwegen, de
ontzettende, grenzenlooze wildernissen van Skandinavië, die nauwe, hui-
veringwekkende fjorden, die, in de spleten gedrongen, somtijds als met
Rolands zwaard gekloofd, tusschen 4000 voet hooge, met ijsbedekte wou-
den gelegen zijn — zulke wonderen van eene trotsche natuur treft men
in Zwitserland niet aan. Hier vermengt zich altijd eene aantrekkelijke
zachtheid met het verschrikkelijke; uit ijs en sneeuw geraakt men na
weinige uren weder te midden van vruchtboomen en velden, en na een
vermoeienden tocht is men zeker, altijd weder eene herberg, en wel
meestal eene goede te vinden. Evenals in Zwitserland al dat klimmen
en klauteren meestal in weinige uren afloopt, zoo zijn ook de kleine
herdersstaten meestal onbeduidende landjes, waarvan men in de verte
zich nauwelijks kan voorstellen, hoe zij den Oostenrijkschen hertogen
weerstand konden bieden. Maar ziet men in de nabijheid die steile
rotspaden, die nauwe passen, die smalle dalen en gladde wanden, dan
verwondert men er zich evenmin over als over den hardnekkigen strijd der
Unterwalders en Schwijzers tegen de Franschen in 1798. Een paar hon-
derd buksjagers kan hier tegen vele duizenden den strijd volhouden.
Op deze steile rotshoogten, die niemand snel beklimmen kan, is de
korte buks het beste wapen. Achter de rotsen verborgen, kan de schutter
bedaard aanleggen en weder laden; het laat zich dan ook verklaren, hoe
b. v. bij den aanval op Stanz een grijsaard met zijne beide schoonzonen,
geholpen door hunne vrouwen en kinderen, die de buksen voor hen
laadden, meer dan honderd Franschen nederschoot, eer hij langs een
zijpad omsingeld werd door vijanden, die de geheele familie door bajo-
netten en sabels ombrachten.
-ocr page 64-
53
DE RIGI.
(Alfr. MüUer.)
Het duurt eiken dag tamelijk lang, voor ik een vrij kwartiertje vind
om een paar regels te schrijven, en toch sta ik reeds vóór vier uren
op en begeef mij niet vóór tien uren ter ruste. Toen ik nog in Kulm-
hause woonde, ging het nog slimmer; hier bij de koude baden is het
gewemel nog beter uit te houden. Ik kan juist niet zeggen, dat dit
verbazend af- en aanstroomen van vreemdelingen bijzonder prettig was,
integendeel zouden mij zelfs langzamerhand deze bekoorlijkste der ge-
bergten beginnen tegen te staan. Al wekt ook die afwisseling van ge-
zichten, figuren en drachten de aandacht, toch zijn gesprekken, uitroe-
pen en vragen altijd door dezelfde — altijd dezelfde door ouden en
jongen, aanzienlijken en geringen, in het Duitsch, Engelsch, Fransch,
Italiaansch, en dat is toch wat te erg voor een bedaard enthusiast.
Ware de Rigi niet zoo eeuwig schoon, zoo rijk en verscheiden, dat hij
waarlijk trekt en boeit, dan had ik hem reeds lang adieu gezegd.
Wat ik u over het gewoel geschreven heb, zult ge wel kunnen be-
grijpen, als ik er bijvoeg, dat hier jaarlijks gemiddeld 40,000 dik-
wijls zelfs 12,000 vreemdelingen een borgtocht ondernemen — en dat
nog wel in enkele goede zomermaanden. Hierdoor is de Rigi de be-
roemdste berg der wereld geworden. Zijne ligging doet alles af. Stond
hij een paar uren naar het zuiden of een anderen hemelstreek, dan zou
hij misschien even zeldzaam ;bezocht en onbekend zijn als de Stauzer-
horn of de Wallenstock. Doch het is alsof de lieve God zelf dit geluk-
kige plaatsje voor hem had uitgekozen, om hem tot het schoonste
belvedère van de schoonste bergen der aarde te maken. Hij is een voor-
post van de hoogalpen; met zijn breeden voet, welks omgeving een
aardigen dagtoer oplevert en in welks plooien en hoeken 12 aardige
dorpen verrezen zijn, staat hij als op een eiland tusschen de meren van
Waldstadte, Zug en Lowerz. De eigenlijke Rigi (de Zwitsers zeggen de
Rigi) is slechts de voorste, noordelijkste top van dezen geheel op zich
zelf staanden bergketen, die zich tusschen Schwijz en Brunnen uit-
strekt. Slechts 5550 voet boven den [spiegel der zee en slechts 4200
voet boven dien van het meer, vormt hij een zachtglooienden, groenen
top, die zonder eenig gevaar of groote inspanning te beklimmen is, en
-ocr page 65-
54
DE RTGI.
waartoe niet minder dan zeven gebaande wegen leiden. Om het beklim-
men gemakkelijk te maken, heeft de Schwijzersche industrie nog veel
bijgedragen; dragers, gidsen, rustplaatsen, paarden in overvloed en thans
spreekt men er zelfs over het aanleggen van een rijweg. Bovendien zijn
er overal ververschingen te verkrijgen en aan gezelschap ontbreekt het
nooit. De weg over het »Klösterli" is zeer aangenaam. Vroeger eene
Alpen kapel voor de godsdienstoefening der herders, werd de stichting
door de genade van den paus tot eene aflaatplaats en »Maria ter Sneeuw"
tot eene heilige voor bedevaartgangers. Er kwam een Kapucijnerklooster
bij en langzamerhand eene kleine kolonie van landelijke herbergen, bij-
zonder aanlokkend in eene kom ter halverwege van den top gelegen.
Tusschen afgeronde heuvels en berghellingen, langs het druipsteenhol
Bruderbalm, loopt de weg naar Staffelwirthshause, een rustpunt aan de
oostelijke zijde van den berg, rijk aan vergezichten, waar al de ver-
schillende wegen naar den top samenloopon. Die top ligt een klein half
uurtje hooger en verheft zich zacht boven de noordoostelijke helling
van het gebergte. Twee hotels, een ruimer, nieuwerwetscher, en een klei-
ner, meer landelijk en goedkooper, zijn vlak onder den trap van het
hoogste punt gebouwd.
Gewoonlijk komen de reizigers tegen zonsondergang boven, smaken
het genot hiervan en zoeken rust in hunne kleine, doch nette kamers,
of brengen den korten nacht wakende onder het genot van een glas wijn
of punch door. Een uur vóór zonsopgang wekt de Alpenhoorn de gasten
Warm aangekleed, in een mantel of deken gehuld, komen zij langza-
merhand allen op den top om het verhevenste schouwspel te genieten.
Wegens de buitengewoon gunstige ligging reikt de blik van Appen-
zell tot Wallis, van Graubündten tot ver in Frankrijk en Würtemberg,
over uitgestrektheden van 40—45 mijlen. Hij omvat meer dan een dozijn
van de schoonste Zwitsersche meren en beroemdste pieks van den mid-
den-Europeeschen Alpenketen, terwijl rondom aan den voet het lachend-
sle, heerlijkste berglandschap zich uitstrekt. Onmiddellijk vóór en na
zonsondergang ligt de wereld helder voor ons; doch weldra stijgen hier
en daar nevels uit de spiegels der meren en de holen der bergen, en
werpen uren lang een sluier over sommige partijen. Verwonderlijk schoon
is het morgengezicht der Berner-Alpen, en dat, oostelijk naar de Appen-
zeller-, Glarner- en Urner-bergen, doch des avonds is het helderder. Kleur
en begrenzing van de omtrekken der bergen wisselen elk uur, en het
uitzicht op den Bigi levert, in alle bijzonderheden beschouwd, het on-
derwerp tot eene uitgestrekte studie. Bij het naderen van den morgen
-ocr page 66-
DE INSTORTING VAN DEN GOLDAUER BERG.                      55
verbleeken in het oosten eerst de sterren, die anders aan den donker-
blauwen hemel helder fonkelen, voor eene onmerkbaar uitvloeiende sche-
mering, die langzamerhand tot gouden, enger begrensde strepen samen-
vloeit. De hoogste Alpentoppen gloeien reeds met een licht rosé, dat
eerst in donker, eindelijk in licht geel overgaat, terwijl fonkelende
sneeuwvelden en glelschers het licht verblindend weerkaatsen. Groot en
donkerrood treedt de zon te voorschijn, en de duizendvoudige overgan-
gen en schakeeringen van het licht, dat steeds krachtiger zich doet
gelden, vormen een verrukkelijk tafereel. De Rigi is buitendien beroemd
om zijne nevelbeelden, en wie zoo gelukkig was het genot er van te
smaken, verhaalt wonderen van deze zonderlinge luchtspiegelingen.
DE INSTORTING VAN DEN GOLDAUER BERG.
(U. Herlepsch.)
De jaren 1804 en 1805 waren echte regentijden geweest, en hun op-
volger 1806 ging onverdroten voort, water in overvloed en in ongewone
hoeveelheid op \'t Alpenland te doen neerdalen. Vooral kenmerkte zich
in dit opzicht de zomer door aanhoudenden regen, welke bij \'t eind van
de maand Augustus en vooral op den eersten September letterlijk in
wolkbreuken scheen te ontaarden.
Geheel onverwachts hield op den voormiddag van 2 September \'t
regenweer plotseling op, terwijl de horizon eentonig met sombere wol-
ken bedekt bleef, \'s Morgens vroeg bespeurden eenige landlieden, die op
de hoogte van den Guypenberg (het oostelijk deel van den Rossberg)
stallen hadden, pas ontstane, wijdgapende scheuren in \'t aardrijk en
aan de rotswanden. De graszoden waren op verscheidene plaatsen over
elkaar geschoven en in de naburige wouden hoorde men van tijd tot
tijd een dof geknal, niet ongelijk aan tirailleursvuur, alsof men met ge-
weld een onderaardsch werk deed springen. Voortdurend stortten er stee-
nen van de rots, doch daar zulke afbrokkelingen in den regel in \'t
voorjaar, na \'t smelten der sneeuw, en altijd na hevige regens plaats
hadden, en de bewoners dier bergen dus sedert lang aan zulk kraken
en vallen gewoon waren, sloegen zij ook ditmaal weinig acht op die
voorboden en vermoedden, dat in eene dieper inliggende, een vrij
-ocr page 67-
56
DE INSTORTING VAN DEN GOLDAUER BERG.
woeste streek, hoogstens eene breuk ontstaan of een brok aarde zich wat
verder losmaken zou. Dit neerstorten van rotsbrokken onder voortdurend
opstijgen van stofnevels nam intusschen van uur tot uur toe, de lucht trilde
aanhoudend, en de bewoners in den omtrek van den Rossberg werden
zelfs op verren afstand telkens het schokken van den grond gewaar. Lie-
den, met het rooien van aardappelen, het hakken van hout of het wei-
den van hun vee op \'t veld of de omliggende berghoogten bezig, richt-
ten, gedurig opnieuw ontsteld, telkens weer den blik naar den Rossberg.
Laat in den namiddag, — \'t had op den kerktoren te Arth kwart voor
vijven geslagen, — opende zich plotseling, ter halver hoogte van den zacht
hellenden berg aan de Rüthi-weide, eene groote aardspleet, die zichtbaar
wijder, dieper, breeder en langer werd. De grond der naburige weiden
werd omgewend, zoodat de bruinzwarte aarde even als bij een omge-
ploegden akker voor den dag kwam. Op gelijke hoogte gelegen, begon
te gelijker tijd het Zanswald onheilspellend in beweging te geraken. Eerst
wiegelden de hooge, slanke, volwassen dennen, als door eene onzichtbare
hand bewogen, zacht heen en weer, gelijk \'t half rijpe koren, wanneer
des zomers de wind er over strijkt, zich al golvend schijnt te bewegen.
Deze golvende beweging nam toe in kracht en onregelmatigheid, zoodat
de stammen en hunne kronen, onregelmatig en heftig slingerend, door
en tegen elkaar sloegen. Met krassend geschreeuw vlogen raven, kraaien
en andere woudvogels, die daar hunne nesten gebouwd hadden, op, en
ijlden met vluchtende zwermen naar het zuidwesten, om eene schuilplaats
te zoeken in de wouden langs de hellingen van den Rigi. Nu deelde
zich \'t schuivende stooten en schommelen, \'t golvend stijgen en vallen
ook aan de weilanden mede; \'t zag er uit alsof reusachtige waterratten
den grond hadden omwoeld. Langzaam begon de geheele bovenstreek
hoe langer zoo meer te glijden en steeds merkbaarder en sneller naar
beneden te schuiven. De dennenwouden verzetten zich tegen die snelle
beweging en zagen — naar \'t zeggen van hen, die \'t geheele vreeselijke
verschijnsel van \'t begin tot het einde met de angstigste oplettendheid
gadesloegen — er uit, alsof men haren tegen de richting van hun na-
tuurlijken groei en wortel kamt.
In steeds heviger mate nam het angstwekkend verschijnsel toe; tel-
kens verwijdde zich de kring en groeide de omvang aan, waarbinnen aan-
grenzende weilanden, boomgaarden en hoeven, met hunne stallen, men-
schen en vee in de verbazingwekkende beweging werden meegesleurd.
\'t Volk, dat den grond en bodem, waarop het geboren en groot ge-
worden was, onder zijne voeten voelde wijken, sprong op van schrik
-ocr page 68-
DE INSTORTING VAN DEN GOLDAUER BERG.                    57
en haastte zich zijn geboortegrond te verlaten. Hoor — donderslagen en
knallen! — alsof de diepste fondamenten der aardkorst vaneen gespleten
waren, een ratelend, rammelend gekraak, een knetterend sissen, alsof
een duizendvoudige bliksembundel uit de onheildreigende wolken met
één slag vernielend in de grondvesten der bergen gedrongen ware en \'t
binnenste van den berg uit elkaar had doen springen en vernield. De
»Steinbergerfluh," eene rutsmassa van verscheidene millioenen ku-
biekvademen, was met het daarop rustende woud, te gelijk met den meer
dan honderd voet hoogen wand van den «Gemeinde Marcht," die zich
daar terrasgewijze onder haar uitstrekte, ingestort. Dit was het teeken tot
eene algemeene verwoesting; want nu had er een schouwspel plaats, dat
in ontzagwekkende grootschheid nauwelijks met iets anders te verge-
lijken is.
In de grootste wanorde joegen rotsblokken en steenmassa\'s, slijk en
brokken weiland, struikgewas en geboomte, alles in nu eens hoog op-
dwarrelende, dan weer vallende stofwolken gehuld, over de bergen,
naar het dal van Goldau.
Het scheen, alsof de steenklompen elkaar in snelheid wilden over-
treffen; \'t was letterlijk een wedren der ruwe materie. De zich
chaotisch ophoopende massa\'s, de jagende snelheid, de algemeene ver-
warring groeiden van oogenblik tot oogenblik aan. Huizenhooge berg-
brokken met recht daarop staande dennen suisden, gelijk vliegende vogels
zwevend, hoog door de lucht, als werden zij door demonische vuisten
geslingerd; andere rotsscherven ketsten als schoten eener reusachtige
kanonade, die van tijd tot tijd toenam, zich telkens met hooge bogen
verheffend; nog anderen bonsden op de baan tegen hunne stormgenooten
aan en barstten uiteen als de vonken van witgloeiende ijzeren stangen
onder \'t gewicht van den hamer, \'t Was een tafereel uit den Titanen-
strijd der Grieksche Mythe.
Binnen weinig minuten waren er over de honderd woonhuizen en
even zooveel stallen en schuren verwoest; want de geheele helling van
den Rossberg, tot bijna op den Guypentop, welks uiterste spits dooreen
groot houten kruis bekroond is, was toen met bewoonde huizen bedekt,
en beneden in \'t dal lagen tusschen het Zuger- en Lowerzermeer de wei-
varende gehuchten Goldau, Busingen en Lowerz. Vier honderd zeven en
vijftig menschen vonden een groot gemeenzaam graf onder de onafzien-
bare puinhoopen.
-ocr page 69-
58
HET RUNDVEE DER ALPEN.
(Fr. von Tschudi.)
In de stille, wijduitgestrekte streken onzer hooggebergten wordt het
tooneel van het vrije dierenleven opgevroolijkt en eerst voltooid door
dat van die dierenwereld, die door den mensch getemd en in zijn
dienst gesteld is. Het is merkwaardig, hoe beiden tegenover elkaar staan
en worstelen om het genot dier berghoogten, welke de natuur oorspron-
kelijk voor hare trouwe lievelingen scheen te bewaren. Tot op de steilste
klippen, tot op de breede gewelfde sneeuwvelden, die tot de schrale
zoden der hoogst gelegene weiden reiken, zelfs tot de armzalige oasen
der gletscherwereld, wordt in stilte de strijd gevoerd om het bezits-
recht van het geurige alpenkruid en den nederigen klipstruik. De vrije,
grazende dieren, de wijk nemend voor de openlijke overmacht der
tamme, maken zich met list van hun voedsel meester gedurende de
nachtelijke uren of op de eenzaamste plekken, en worden eerst dan door
geen vrees gejaagd, als de dieren uit het dal de vermeesterde hoogten
nog niet hebben bezet of die weder hebben verlaten. Zelden komen zij
vriendschappelijk bijeen en deelen vreedzaam het gemeenschappelijke
goed. Zelden begeeft zich een gems, nimmer een das of marmot, een
steenbok of berghaas onder het klauterende en snoepende volk der gei-
ten. Er is iets van den vervolgenden, doodenden mensch overgegaan op
zijne dierlijke levensgezellen, die hierom over het vrije dierenleven eene
schuwheid en schrik brengen gelijk aan die van den mensch zelf, wan-
neer deze met zijn juist treffende wapenen de bewoners\'der hooge Alpen
beangstigt. Ternauwernood vliegt de rotsleeuwerik of de waterspreeuw
onbedachtzaam tusschen de kudden; met groote behoedzaamheid ver-
schuilen zich de berghoenders, als zij den grond door den naderenden
tred van het vee voelen • trillen. De reizende Alpenbewoner levert het
daarentegen dikwijls, zoo er slechts gelegenheid toe is, een vaak voor-
deelig gevecht. Wolf en beer achtervolgen de onbewaakte schapen en
kalven; de losch loert aan de bron op het dorstige vee, en de lam-
mergier zoekt in dollen overmoed zelfs den grazenden stier van den
smallen rotsboord in de diepte te jagen. De mensch verdedigt zijn
eigendom tegen deze heerschers in een eeuwigen verdelgingskrijg en
zegeviert ten laatste door list over den koninklijken buit.
-ocr page 70-
59
HET RUNDVEE DER ALPEN.
Voor ons vormen de tamme Alpendieren een des te onmisbaarder
stoffeering van de Alpentooneelen, die door hunne kolossale grootte
schier verpletteren, omdat de wilde te spaarzaam en te wisselvallig
worden aangetroffen, dan dat zij genen zouden kunnen vervangen. De
bergen zouden niet half zoo aantrekkelijk zijn, zoo de mensch er niet in
zijne kleine hutten een teeken had opgericht, dat hij heer is zelfs van de
meest ongebreidelde wereld, ook dan, wanneer zij hem te gemoet treedt
met al het stoutste en verschrikkelijkste, waarover zij te beschikken
heeft, zoo hij daar zijne kudde niet voor zich uitdreef, zoo de rook
van zijn haard daar niet opsteeg en zijne jubelende herderszangen de
rotsen niet deden weergalmen. Daar brengt de klauterende, blatende,
bont gevlekte geitenkudde beweging op de hellingen, met taaie Alpen-
rozenstruiken bedekt; de herdersknaap, blazende op zijne wilgenfluit, de
helderklinkende klokjes, die de runderen tot aan de sneeuwvelden met
zich voeren; de veulens, die met stoute sprongen over de weide dar-
telen, zoo trotsch en vriendelijk door de blinkende, spiegelgladde merries
nagestaard, zelfs de rustig wachthoudende herdershond of de kleine
keffer, die de altijd geopende deur der hut bewaakt, en de knorrende
biggenfamilie, die behaaglijk in de stalmest in het zonnetje ligt, of de
spinnende, grijze kat, die zelfs hier nog de huismuis, de eeuwige met-
gezel van den mensch, haar vermeend eigendomsrecht aan gemeenschap
aan het karig brood nadrukkelijk bestrijdt; — daar boven is alles weder
een welkom, verzoenend, levenwekkend element, een teeken van eene
zegevierende beschaving, die slechts met de grootsche natuur strijd voert
om haar te veredelen. Gij weet het immers, Alpenbezoeker, welk eene
zwaarmoedige, drukkende tint in den herfst over deze rotsweiden ligt, als
menschen en kudden, paard en hond, vuur, brood en zout de wijk
namen naar het dal; wanneer gij langs de verlatene, geslotene en dak-
looze hutten opstijgt en alles al eenzamer en eenzamer wordt, als sloeg
de oude berggeest den majestueuzen mantel van zijn vreeselijken ernst
over zijn geheele gebied. Mijlen ver waait u geen vriendelijke adem-
tocht, klinkt u geen vertrouwelijke toon te gemoet — slechts het kras-
sen van den hongerigen roofvogel, het piepen van den schuwen mar-
mot paart zich aan het dreunen der gletschers en het eentonig rui-
schen van het koude ijswater. De kaal afgeweide gronden, waarop
kleine groepen vergiftige kruiden aangewezen worden door hunne onge-
schonden graskransen, die het vee onaangeroerd liet, hebben de laatste
bekoorlijke tinten van het landelijk schoon verloren; de zwarte sala-
mander en de trage alpenschildpad nemen de volgeslibte drinkbronnen
-ocr page 71-
60
HET RUNDVEE DER ALPEN.
der runderen weder in bezit en de late bergvlinders zweven met half-
verscheurde en verbleekte vleugels over de streek, waaruit beweeglijke
vorschen de joedelzangen der herders van den zomer in troostlooze ko-
ren al spottend schijnen te herhalen.
Wanneer de mensch deze onherbergzame en ruwe streken aan den
dienst der beschaving wil onderwerpen, dan vermag hij dit slechts door
zijne trouwe, nuttige huisdieren, door zijn «lief vee", dat op dit ge-
deelte der menschheid, op haar geluk, levenswijze, zelfs hare beperkte
wereldbeschouwing meer invloed uitoefent, dan alle wereldberoerende
gebeurtenissen der beschaafde politiek, doch die hem zoo ver bleven. Het
vee maakt een geheel uit met zijn gansche leven, veel meer en inniger
dan de akker met dat der landbouwers, en de koopwaren met dat der
handelaars. De alpenherder leeft in en met zijn veestapel; deze is zijn
rijkdom, zijn geluk, zijn hartsvriend, zijn trots, zijn verzorger — zijn
alles. Wanneer hij van zijn »have" spreekt, dan verstaat hij hieronder
vrouw en kind en vee te gader.
Welk een omvang de gebruikte Alpen naar omhoog hebben, kan men
niet zoo maar met een enkel woord bepalen, daar deze van de natuur-
lijke ligging afhangt. In het algemeen kan men aannemen, dat de bruik-
bare grond tot 4000 voet boven de zee voor weiden en andere bou-
werij flink gebouwd wordt, en in de betere, Rhaetische streken tot
over de 5000 voet. Van hier af strekken zich de Alpen, die alleen als
zomerweide bruikbaar zijn, dikwijls als ontzettend uitgestrekte en breede
grasbeemden, de eigenlijke Pampas van Zwitserland, zóó hoog uit, als
de aard van het gebergte dit toelaat, hoewel die grenzen gewoonlijk
lager gesteld zijn, dan daar waar geen plantengroei meer mogelijk zou
zijn. Als gemiddelde hoogste grens van de Zwitsersche koe-alpen kan men
moeielijk veel hooger lijn dan 6500 voet boven de zee aannemen, daar
zij van hier af tot aan de sneeuwgrens gewoonlijk aan gescheurde
rotsen, woeste ruïnen of steile hellingen palen. De schaaps-alpen om-
vatten daarentegen ook dit terrein, en reiken gemiddeld tot boven 7000,
dikwijls zelfs hooger dan 7800 voet boven de zee. Enkele groene plek-
ken, die in goede jaren regelmatig tot schaapsweiden dienen, troffen
wij hier en daar als oasen tot 8500 voet, zelfs op den Mont-Rosa nog
tot 9000 voet boven de zee aan.
Wat de veeteelt voor Zwitserland beteekent, kan men uit de vol-
gende benaderde opgaven volgens de laatste telling afleiden. Men schat
den rundveestapel in het gebied der Centraal-Alpen op 300,000 stuks,
in geheel Zwitserland op 850,000 stuks. Hierbij komen nog 104,000
-ocr page 72-
64
HET RUNDVEE DER ALPEN.
paarden, ezels en muildieren, 469,000 schapen, 347,000 geiten en 318,000
varkens, zoodat (1 stuk groot vee =r Ij rund of = 10 schapen, geiten,
varkens gerekend) op Zwitserland 1 millioen stuk rundvee gerekend
kan worden, wat eene nationale bezitting van nagenoeg 140
millioen franken voorstelt. In de vlakkere streken, waar de stal-
voedering ingevoerd en het trekken naar de genieene weiden afgeschaft
is, is de veeteelt zeer toegenomen ; in de Alpen daarentegen, waar eene
verstandige bouwerij maar zelden boven den ouden slender gesteld en
de weiden langzamerhand beperkt en minder deugdelijk geworden zijn,
is de veestapel over het geheel afgenomen.
Overigens kunnen wij weinig aangenaams omtrent den toestand der
kudden op de Alpen vertellen. Meestal ontbreekt een doelmatige, som-
tijds zelfs elke stal. De koeien trekken door de streken hunner Alpen
en weiden het korte, stugge gras af, dat noch hoog, noch overvloedig
groeit. Valt er in het voor- of najaar plotseling sneeuw, dan verzame-
len de brullende kudden zich voor de hutten, waar zij nauwelijks onder
dak kunnen komen, en de herder hen soms niet eens een handvol hooi
kan geven. Bij aanhoudenden, kouden regen zoeken zij zich onder rot-
sen of in wouden te beschutten, waarbij hun opbrengst aan melk zeer
afneemt. In sommige kantons heeft men eindelijk in den jongsten tijd
het bouwen van behoorlijke stallen doorgezet. Doch het gezegde is vol-
doende om den geachten lezer te doen zien, dat hij zich het leven der
aschoone breedkoppige runderen" op de «vrije hoogten" niet al te liefe-
lijk en bekoorlijk moet voorstellen. Dikwijls hebben wij opgemerkt, dat
dezelfde herder, die in het dal zijne koe met bijna teedere zorg behan-
delt, er toch niet toe gebracht kan worden, er zelfs een gebrekkigen
stal ter beschutting tegen het weder op de Alpen voor te bouwen of
haar door het uit den weg ruimen van onkruid en steenen een rijke-
lijker voedsel te verschaffen.
En toch is zelfs voor dit slecht beschutte vee, de schoone, rustige
tijd van zijn verblijf op de Alpen het hoogste genot. Zoodra men de
groote voorbel, die bij den tocht naar en den terugkeer van de Alpen
hare ver klinkende stem doet weergalmen, in het voorjaar onder de vee-
kudden in het dal brengt, trekt ze terstond de algemeene opmerkzaam-
heid. Loeiend verzamelen de koeien zich met vroolijke sprongen en
meenen het teeken van den aftocht te vernemen. En, als deze werkelijk
een aanvang genomen heeft; als de schoonste koe, met de grootste klok
aan een gekleurd lint behangen en somtijds met een pluim tusschen de
hoornen versierd wordt; als het gezadelde paard met den kaasketel
-ocr page 73-
62
HET RUNDVEE DER ALPEN.
en voorraad beladen is; de melkstoeltjes tusschen de hoornen der run-
deren zijn gebonden; de vroolijke herders hunne alpenliedjes aanheffen
en de jubelende joedel ver door het dal klinkt, dan ziet men hoe vroo-
lijk de goedige en dikwijls dartele dieren zich scharen en al loeiend
naar de bergen trekken. Koeien, die in het dal achtergelaten werden,
volgen dikwijls onvoorziens zonder geleiding de tochtgenooten naar ver-
gelegene Alpen. Ook voor eene koe is het bij schoon weder recht heer-
lijk op het hooge gebergte. Leeuwenklauwtje, madeliefje en andere krui-
den bieden het snuivende dier het heerlijkste on geurigste voedsel. De
zon brandt niet zoo heet als in het dal. De lastige vliegen plagen het
dier niet gedurende zijn middagslaapje. De goede, vrije lucht smaakt
hem ook beter dan de stinkende wazems der duffe stallen, en de aan-
houde beweging, de natuurlijke levenswijs, eten wanneer en wat het lust,
dit alles draagt er toe bij, het vee vroolijk, frisch en gezond te houden.
Het is dan ook een feit, dat de stalvoedering, die in menig opzicht voor
deelig mag heeten, den grond legt tot eene menigte ziekten, waaraan het
Alpenvee niet onderhevig is.
Niet ten onrechte meent men, dat het vee van het hooggebergte ster-
ker en vroolijker is dan dat van het dal. Het dier, dat bijna geheel voor
zich zelve moet zorgen, denkt meer na dan dat, wat voortdurend ver-
zorgd wordt. De Alpenkoe kent eiken struik, elke waterplas ; de betere
grasplekken zijn haar nauwkeurig bekend, zij weet den tijd van het mei-
ken, onderscheidt van verre de stem van haar hoeder en gaat hem ver-
trouwelijk te gemoet; zij weet, wanneer zij zout krijgt en wanneer het
tijd is om naar de hut te gaan of gedrenkt te worden. Zij bespeurt het
naderen van den storm, onderscheidt nauwkeurig de planten, die haar
niet dienstig zijn; bewaakt en beveiligt hare jongen en mijdt zorgvuldig
de gevaarlijke plaatsen. Dit laatste gaat haar, ondanks alle voorzichtig-
heid, toch niet altijd goed af. Dikwijls drijft de honger haar tot nog
onbezochte, vette, maar gevaarlijke weiden, en terwijl de koe over de
verbrokkelde hellingen voortgaat, wijkt de losse grond en begint af te
glijden. Zoodra het dier bemerkt, dat het zich zelve niet meer kan hei-
pen, gaat het op de buik liggen, sluit de oogen en geeft zich gedwee
aan iijn noodlot over, terwijl het langzaam voortglijdt, tot het in een
afgrond stort of tegen een boomwortel stuit, waartegen het gelaten de
hulp der herders afwacht.
Bij het Alpen-rundvee is die eerzucht, die het recht der sterksten
met onverbiddelijke strengheid handhaaft en hiernaar de wet stelt, waar-
aan allen zich onderwerpen, zeer ontwikkeld. De aanvoerster «heerkoe,"
-ocr page 74-
63
HET RUNDVEE DER ALPEN.
die de grootste schel draagt, is niet slechts de schoonste, maar ook de
sterkste der kudde, en neemt bij eiken tocht bepaald de eerste plaats
in, daar geen andere koe het waagt hiar voor te gaan. Haar volgen
de sterkste «hoofden," als de adel der kudde. Wordt er een nieuw
stuk vee bijgekocht, dan is er niets aan te [doen, dat hij niet met elk
lid van het genootschap een strijd met de hoornen moet voeren, naar
welks uitslag zijne plaats in de kudde geregeld wordt. Bij gelijke sterkte
hebben er soms kwaadaardige, hardnekkige tweegevechten plaats, daar
de dieren uren lang niet van hunne plaats wijken. De heerkoe leidt de
weidende kudde in het volle gevoel harer waardigheid, zij treedt voor-
uit naar de hut, en dikwijls heeft inen opgemerkt, dat zij, wanneer zij
van haar rang of voorrecht beroofd werd, in eene ontroostbare treu-
righeid verviel en geheel en al ziek werd.
Ook tegenover de aanvallen der verscheurende dieren, vooral tegen
beren, dte nog maar al te veel in de Zuidelijke Alpen voorkomen,
toont het rundvee van het gebergte fijn instinct en vasten moed. Komt
een beer zoo in stilte op zijne zachte, breede pooten aansluipen, dan be-
speuren de koeien, bij goed, rustig weder, den moordenaar reeds van
verre, gaan hevig brullen, ijlen naar de hutten, of rammelen, wanneer
zij vastgebonden zijn, zóó hevig en aanhoudend met hare ketens, dat de
herders op het gevaar opmerkzaam worden. Het roofdier tracht altijd van
achter aan te vallen, daar zelfs het half volwassen rund bij naderend ge-
vaar op de kracht zijner hoornen vertrouwt. Is het den beer echter gelukt
eene koe neer te werpen en te verscheuren, dan verzamelen zij zich dicht
om den roover, en zien met nederwaarts gerichtte horens, hevig snui-
vend, van tijd tot tijd dof brullend, op den vraat neder, alsof zij lust
hadden den vijand onbevreesd aan te vallen. Volgens het zeggen van
geloofwaardige lieden, zou de beer zich in dit geval niet al te lang bij
zijn maal ophouden, en nooit zou het gebeurd zijn, dat hij zich aan
eene tweede koe gewaagd had. Bij aanhoudenden regen en dichten nevel
bemerkt het rundvee de roofdieren echter volstrekt niet, en er zijn voor-
beelden bekend, waarbij beren in de nabijheid van het vee en de hut-
ten rondloerden en zelfs een rund aanpakten, verscheurden of mede-
voerden, zonder dat de overige kudde er iets van merkte en de geringste
beweging maakte.
Hoe vertrouwd de herders ook met hun vee zijn, en elke koe gaarne -
op het roepen van haar naam volgt, toch breken er bijna eiken zomer
uren van volkomen regeeringloosheid aan, waarin alle orde in de kudde
verbroken wordt, en de herder ze bijna niet meer weet te houden.
-ocr page 75-
64
HET RUNDVEE DER ALPEN.
Dit zijn de uren der nachtelijke donders in de hoogten, uren van gevaar
en schrik voor de Alpenbewoners. Nog ligt de kudde in de nabijheid
der hut, en, vermoeid door de hitte en vermoeienissen van den dag,
rusten de herders in hun eersten slaap. Daar licht het aan den verren
horizon en eenige minuten schijnt het naburige sneeuwveld met gloeiende
lava overgoten. Zwart hangen de zware, wijd uitgestrekte wolkenstapels
boven de toppen, en van uit het westen vangt eene dolle jacht van geel-
achtige wolkgevaarten met kort schietende stralen aan. Doodstil rust
heel in de verte het zwarte land. De koeien ontwaken en worden onrus-
tig; warme windvlagen strijken langs de koppen der rotsen en ruischen
zacht in de boschjes van Alpenrozen en de lage bergdennen. Het water
van de gletschers komt in beweging; dof begint het in de verte te
rollen, een strijd ontwaakt tusschen de hoogste wolken, die levendig en
vurig over de hoogste Alpentoppen trekken. De koeien staan op en
verzamelen zich; dof brullend geeft de heerkoe het teeken om op te
breken, en weldra is de kudde dicht om de hut geschaard. Eene druk-
kende zoelte ligt nog over het plateau uitgespreid: enkele zware drup-
pels vallen schuin op het dak van de hut, waaronder de herders nog
rustig voortsnorken. Daar schiet uit de naaste lichte wolk de zwavelgele
bliksem als eene vurige slang tusschen de rotsen; — als vergif steekt hij de
oogen—een luide knal ratelt achterna, aan alle kanten ontvlammen de
wolken, de eene donderslag rolt over den anderen, de hemel dreunt, de
hut waggelt, de gletschers trillen, dichte hagel ruischt in lichte strepen
over de weide. Omhoog brullen de getroffene dieren; den staart omhoog,
de oogen gesloten, rennen zij sidderend naar de richting van den storm-
wind uit elkander. Nu springen de herders, half naakt, met de melk-
emmers over het hoofd, onder de uit elkaar stuivende schaar, joedelend,
vloekend, lokkend, onder aanroeping van de heilige maagd. Maar het dolle
dier hoort en ziet niets meer. Onder het uitstooten van vreeselijke ge-
luiden, half steunend, half brullend, rent het met den kop vooruit, den
staart in de lucht, in het blinde voort. Dit is het uur van schrik en
onheil. De herders weten geen raad; nu nachtelijke duisternis, straks
verblindend licht; de hagel klettert op den emmer en geeselt de naakte
armen en beenen met scherpe slagen, terwijl alle elementen op het hevigst
beroerd zijn.
Eindelijk is een gedeelte vaji de kudde verzameld; de winden hebben de
gevaarlijkste wolken over de weerscheiding gedreven; de hagel wordt door
een dichten regen achtervolgd, de koeien staan tot de knieën in modder,
hagelsteenen en water rondom de hut, en van rots tot rots weergal-
-ocr page 76-
HET WEVEN EN BORDUREN VAN MOUSSELIEN.                        65
men donderslagen in de verte — doch een of twee der schoonste koeien
liggen stuiptrekkend, half verpletterd in den afgrond. Voorbeelden van
dergelijke onheilen zouden gemakkelijk elk jaar zijn aan te wijzen;
het laatst bekende geval betrof den Werdenbergen Alp Raus, waar bij
een storm, den lsten Augustus 4854, tien stuks hoornvee met de jongens,
die hen hoedden, over de rotsen geworpen en verpletterd werden. Komt
de storm in de hoogte niet zoo onverwachts, dan doen de herders hun
best het vee zorgvuldig te verzamelen. Het bedaren der dieren levert een
eigenaardig schouwspel. Met strakke blikken en hangende koppen staan
de dieren, hevig sidderend, op hoopen. De herders loopen overal rond,
spreken ze vriendelijk toe, prijzen en vleien, en dan mag het nog zoo he-
vig bliksemen en kraken, en de hagel nog zoo sterk op de kudde neêr-
storten — geen koe zal dan weer van haar plaats wijken. Het is, of
deze arme, goedige dieren zich voor alle onheil beveiligd achten, indien
zij de stem des herders slechts mogen hooren.
HET WEVEN EN BOBDTJBEN VAN MOUSSELIEN IN
APPENZELL EN ST. GALLEN.
(A.. TV. Grube.)
Wie zou zich niet van harte verblijden, als hij in de groene,
zonnige streken van de voorste bergen van den Santis (ik bedoel van
Appenzell- ausser- Rhoden) ronddwaalt, en de groepen huizen beschouwt,
zooals zij in bonte verscheidenheid zijn uitgestrooid over berg en dal,
overal zoo keurig en rein, versierd met het pantservorrnige dak en voor-
zien van vele ruime vensters, van binnen zóó blank geschuurd en zóó
gemakkelijk ingericht, dat men den wandelstaf haast zou willen neêr-
leggen, en bij deze vroolijke, opgeruimde menschen, die even open zijn
als hunne huizen, zijn intrek gaan nemen. Overal frisch, stroomend
water, een lief tuintje met ooftboomen, groene weiden, hier en daar af-
gewisseld met een boschje — men zou waarlijk meenen, dat hier enkel
zomerverblijven waren, wier bewoners voor hun genoegen naar deze
heuvelen trokken. En toch bevinden wij ons in een echt land van
industrie, te midden van een der dichtst bevolkte streken, waar de
vierkante mijl door meer dan 10,000 menschen bewoond wordt, en dui-
5
-ocr page 77-
66                       HET WEVEN EN BORDUREN VAN MOUSSELIEN.
zenden wevers leven in kelderkamers, wier vensters uitkomen op den
beganen grond. Doch zij zijn vroolijk, die mousseliim-wevers, want zij
ademen de frissche, zuivere berglucht toch meer dan de bewoners van
het vlakke land; zij zijn in geen industrie-kazernen opgesloten, doch
alles arbeidt in den familiekring. Zoo iets ons met de schaduwzijde der
industrie kan verzoenen, dan is het de zegen, dien zij over de bergbewo-
ners uitstort, wie zonder haar geen ander middel tot levensonderhoud
zou overblijven, dan het verlaten van hun geboortegrond. Deze Appenzellers
bezitten in hunne bergen en landerijen, hunne weiden en boomen,hoe goed ze
ook in de huishouding tot hulp strekken, geen voldoende bronnen van
bestaan; doch in hunne nijverheid hebben zij den tooverstaf gevonden,
die hun geld en goed uit verafgelegen streken bezorgt. In de eenvoudige
huizen der Appenzellers, die vroeger op herdershutten geleken, vindt
men in de onderste verdieping, half onder den grond, de weef- en drink-
kelders, op de tweede het woonvertrek met een bijvertrek (vroeger tot
slaapvertrek voor edellieden bestemd, doch niet altijd hiertoe gebezigd)
en de keuken; op de derde verdieping de bovenkamer met de voorste
slaapkamer en den zolder. Wie eens die heldere en blinkende vloeren,
houten wanden en banken, het nette keukengoed en de schoone orde en
zindelijkheid in zulk eene arbeiderswoning gezien heeft, zal dit aangename
beeld nimmer meer vergeten. De meer gegoeden hebben nog een voor-
portaal boven de steenen huistrap gebouwd, terwijl torentjes aan de hoe-
ken het huis niet zelden het deftig voorkomen van een klein slot geven.
Doch de eigenlijke werkgevers en fabrikanten, van welke velen van
zeer klein opgekomen zijn, wonen in ware paleizen ; de vreemdeling, die
het bergdorp Haiden bezoekt, meent hier en overal in de nijvere dor-
pen en vlekken der Appenzellers, de villa\'s en buitenplaatsen te zien van
eene groote, rijke naburige stad.
Dit kleine kanton Ausser-Rhoden, welks oppervlakte nog geen 5 vier-
kante mijlen bedraagt, telde in het jaar 1850 niet minder dan C07 fa-
brikanten, 9984 wevers en weverinnen, 2972 spoelers en spoelerinnen
en 1261 naaisters en machinewerksters. Er zijn fabrikanten, die op de
plaats zelve meerderen honderden wevers en elders meer dan 5000 bor-
duursters werk verschaffen. De ranke boschbewoonsters, die in de dalen
van de Bregenzer Ach stil en vlijtig aan haar borduurraam werken, en de
schoone bewoonsters van Appenzell Inner-Rhoden, die, aan den voet van
den Santis, niet minder vlijtig maar luidruchtiger en vroolijker haar
werk verrichten en den arbeid met den bloemen-bordurenden naald
met harmonisch gezang begeleiden, staan in dienst van de onderne-
-ocr page 78-
HET WEVEN EN BORDUREN VAN MOUSSÉI.lEN.                     61
mende, nijvere huizen van Ausser-Rhoden. Appenzell en St. Gallen la-
ten zelfs de arme dorpers tot ver in Würtemburg en Baden deelnemen
aan deze industrie, die, zooals de borduursters met zekeren trots den
vreemdeling melden, welke hun naar de aflevering vraagt »hare waren
ver over zee verzendt." Het begin had, zooals overal, weinig te bedui-
den. Eerst werd de linnenweverij door St. Gallen gesteund en aangemoe-
digd, doch deze werd door de katoen-industrie verdrongen. 11,000 per-
sonen houden zich tegenwoordig, alleen in Ausser-Rhoden, met de mous-
selien-weverij bezig; het fijnste, witte katoengaren wordt als zijde in
gordijnen en halsdoeken, huiven en sluiers geborduurd, doch de gekleurde
katoen tot schorten, tulbanden, tapijten, koorkleeden, manchetten, bedde-
kens, doopkleeden, shawls enz. verwerkt.
Evenals de Neuenburger dalen Locle en La chauxdefonds zich naast
Genève tot eene bloeiende uurwerk-industrie hebben opgeheven, hoewel
Genêve de moederstad van smaak en fijne byouteriewaren blijft, zoo
heeft Appenzell zich aan de hand van St. Gallen opgericht, waar het de
rijke firma\'s vindt, die den groothandel drijven, zich met den uitvoer
belasten, en de vlijtige handen der Appenzellers in beweging houden.
In St. Gallen vindt men de rijkste winkels, waar men de smaakvolste
zakdoeken met het fijnste wit-borduursel, prachtige tulen gordijnen met
gekleurde zijde opgewerkt, luchtige sluiers en kanten kleedingsstukken
kan bewonderen. De paleizen van Petersburg en Parijs vinden hier even-
zeer keus voor hunne pronkvertrekken, als de dames, die daar met
hunne toiletten schitteren. Ook de gekleurde stoffen, waaruit de Musel-
mann zijn tulband plooit en de voorhangsels, schitterend door gouden
en zilveren strepen, bestemd om in de staatsvertrekken van het Oosten
te schitteren, zijn daar te zien naast de polsierlijk opgeschikte kleede-
ren, waarop Mulatten en de schoonen der negers trotsch zijn. Zulk een
winkel te St. Gallen is niet minder belangrijk en bezienswaardig dan de
huizen van Appenzell en hunne rustige bewoners.
-ocr page 79-
68
ZIJDEWEVERIJ IN ZÜBICH EN BAZEL.
(A. W. Grube.)
Wie van Wallenstadt over het woest romantisch meer naar Weesen
vaart en de prachtige rotsmuren beschouwt, die het Wallenstadter meer
eng omsluiten, vindt het zeer verklaarbaar, dat hij eerst geen huis, veel
minder een dorp aan de oevers ziet. Doch nauwelijks heeft de zoom een
kleine ruimte opengelaten, of er vertoonen zich niet slechts huisjes, be-
schaduwd door het lommer van noteboomen, maar biedt een groot
fabrieksgebouw zich aan den zuidelijken oever bij Murg plotseling aan
den verbaasden blik aan. Het is een katoenspinnerij, zooals het kanton
Glarus er naast zijne Turks-roodververijen zeer groote bezit. In het
kanton Zürich speelt de katoenspinnerij, weverij en ververij eene niet min-
der aanzienlijke rol; in Uster is de heer Kunz, die alleen 11 spinnerijen met
140,000 spillen bezit, de bekende koning der spinners, doch aan het Züri-
cher-meer is de zijdeweverij de meest kenmerkende tak van industrie.
Men vaart langs het Linth-kanaal uit het Wallen- in het Züricher-
meer, dat in zijn hooger gelegene deelen door de Glarner- en Schwijzer- s
Alpen nog geheel het Alpen-karakter vertoont; doch hoe meer men Zürich
nadert, des te levendiger wordt het door de groote, schoone dorpen aan
zijn oevers en de stoombooten, die onophoudelijk reizigers afzetten en
opnemen. Van jaar tot jaar nemen de huizen en fabrieken aan de met
wijngaarden versierde oevers toe en vormt eene lange rij\'van voorsteden
één geheel met de hoofdstad Zürich. Al deze dorpen met hunne witte,
steenen huizen en groene vensters hebben iets steedsch, iets gegoeds,
gepaard met het lachende der zonnige wijnbergstreken, bloem- en ooft-
tuinen, door welke zij omringd worden. Deze tuinen en heuvels noodi-
gen in de lente en den zomer de menschen naar buiten in Gods vrije
natuur, om van het langdurig zitten aan spoelrad en weefstoel uit te
rusten; want bijna in elk huis snorren de raderen der jacquards met hun
tooverachtig snel over elkaar schietende spoeltjes, en dit werk vormt
in den langen wintertijd de voordeelige bezigheid der Zürichers, die ook
des zomers, wanneer geen arbeid hen naar veld of tuin roept, zich
ijverig naar den weefstoel spoeden, om elk uur van den dag ten nutte
te gebruiken.
Zulk een vereeniging van nijverheid en landbouw is zeker niet in
-ocr page 80-
ZIJDEWEVEIUJ IN ZÜRICH EN BAZEL.
69
alle plaatsen mogelijk, doch waar ze plaats heeft, werkt zij hoogst wel-
dadig op het lichamelijk en zedelijk bestaan der menschen. Dat er overi-
gens ook groote fabrieksinrichtingen zijn, die zich uitsluitend en met al
haar vermogen op de bewerking der zijde toeleggen, behoeft nauwelijks
herinnerd te worden. Over het algemeen kunnen schoonere zaken
slechts voortgebracht, wanneer men over een samenwerken van een
aantal weefstoelen en eene ruimte kan beschikken, die in bijzondere
woningen ontbreken.
Reeds in het jaar "1835 bezat het kanton Zürich 10,000 weefstoelen,
die voor ongeveer 7} millioen francs waren voortbrachten. Sedert is de
zijde-industrie steeds toegenomen; op het einde van het jaar 1855 telde
men 13 huizen, die in ruwe zijde handelden, 102 fabrieken, die voor
den uitvoer werkten, 8 zijde-twijnderijen, 10 zijde-ververijen, 6 zijde-
glanzerijen, 5 perserijen. Het aantal weefstoelen bedroeg 25,291; en in
het jaar 1855 bedroeg de uitvoer van Zwitsersche zijde-waren (het Bazel-
sche band er onder begrepen) 14,375 centenaars! — Het kanton Tes-
sin voert al zijn gewonnen ruwzijde naar Zürich, doch deze hoeveelheid
is veel te gering, en in de groote behoefte wordt door Lombardije voor-
zien; in tijd van nood, wanneer een ziekte onder de zijwormen heerscht,
verschaft men zich Chineesche en Indische ruwzijde uit Engeland.
De stoffen, die vervaardigd worden, dragen zeer verschillende namen,
en wisselen naar de eischen der mode af, zoodat, wat in een vorig
jaar nog vervaardigd werd, heden nauwelijks meer bewerkt wordt. Zwa-
re en lichte effene, gewerkte en gekeperde, schoon bedrukte stoffen, in
heel- en halfzijde, kan men in de rijkste verscheidenheid zien. Op de
laatste tentoonstelling van nijverheid in Bern, had de zijde-fabrikant
Staub in Horgen, die een zijweverschool aan zijne fabriek verbonden
heeft, de stoffen ten toon gesteld, zooals zij achteivolgens door zijne
kweekelingen geweven werden. De prijs der Züricher zijden stoffen is
lager dan die van de Franschen, terwijl ze, wat deugdzaamheid betreft,
de vergelijking zeer goed kunnen doorstaan. De zijden linten van Bazel
hebben de Franschen mededinging reeds sedert lang overvleugeld; vol-
harding en een gelukkige samenloop van omstandigheden hebben tot
dezen gelukkigen uitslag medegewerkt. Reeds in de 13d<! eeuw trokken
Züricher kooplieden naar Lombardije, om zich de ruwe zijde te verschaf-
fen, waarvan ze geweven goederen, linten en sluiers vervaardigden. In
de beide volgende eeuwen werkten echter de tallooze veeten, waarin ook
Zwitserland betrokken werd, niet gunstig op de zijde-industrie, totdat
de protestantsche Lombarden, die uit Locarno verdreven en in Zürich
-ocr page 81-
70                                DE UURWERKMAKERS IN DEN JURA.
welwillend opgenomen werden, in het midden van de 16de eeuw, deze
industrie opnieuw aanwakkerden. De Zürichers leerden van hen het
verven der zijde, het twijnen op molens, het vervaardigen van fluweel
en zijden krip. Deze waren vonden vooral aftrek in Duitschland; doch
toen het groote rijk gedurende den dertigjarigen oorlog verwoest en
uitgeplunderd werd, wendden de Zürichers zich naar Frankrijk. Nu leg-
de de minister Colbert een hoog inkomend recht op zijden goederen,
zoodat de Zwitsers zich dezen weg ook afgesloten zagen, doch zij von-
den rijke vergoeding door de geweldadige maatregelen door Lodewijk
XIV omtrent de Hugenooten genomen, daar velen toen de wijk naar
Zwitserland namen. Ziirich ontving in deze vlijtige en bekwame vluch-
telingen welkome leermeesters, daar zij in het bezit waren .van alle
nieuwe uitvindingen en verbeteringen, die tot dusverre in de zijde-fabri-
katie bekend waren en nu de betere methoden ook bij hetZürichermeer
in toepassing brachten.
DE UURWERKMAKERS IN DEN JURA.
(Heinricli Zscliokke.)
Hoe dieper men, van Neuenburg, de hoofdstad van het kanton af, steeds
hooger stijgend, zich landwaarts in begeeft, des te onvruchtbaarder of woes-
ter wordt de bodem. De vruchtboomen verdwijnen. Midden in den zomer
vindt men aan de woonhuizen de dubbelramen van den winter, die door de
dochter des huizes tot eene kweekplaats gebruik wordt van hare bloemen,
welke de nachtvorst in de opene lucht zou dooden. Het tuintje naast de
woonhuizen is slechts voldoende om de keuken van het noodige te voor-
zien; soms staan er als eenig sieraad nog slechts een paar gewone po-
pulieren in, wier wasdom dan nog gebrekkig en arm moet heeten. In
deze valeien ademt men de lucht in, 3000 voet boven de zee. Dikwijls
zijn zij met eene zware sneeuwlaag bedekt, terwijl er wijnoogst gehouden
wordt langs de oevers van het Neuenburgermeer. De woningen zijn door
haren bouw tegen het gure weder bestand, doch uiterlijk vertoonen zij
echter eene aangename welvaart en openbaren een diep gevoel voor
smaakvolle veraangenaming van het leven. Het huisraad is sierlijk, soms
zeer kunstrijk, meermalen zelfs prachtig. Eene nationale dracht, zooals in
-ocr page 82-
71
DE UUnWEIlKMAKEUS IN DEN JURA.
de overige kantons, treft men bij deze landlieden niet aan. Bijna ieder
gaat hier steedsch gekleed en toont zich voorkomend, aanvallig, met
steedsche manieren. De dorpen van deze Jura-hoogten worden deels door
tamiliën bewoond, die, van veehouderij leven, deels door die van talentvolle
kunstenaars, handwerkslieden, fabrikanten en handelaars, die in vreemde
landen magazijnen en handelshuizen bezitten. Velen houden zich gedu-
rende den zomer met landbouw en veeteelt bezig, des winters met het
vervaardigen van uurwerken en het ;weven van de fijnste waren, het
vervaardigen van kanten, kousen enz.
Op zekeren dag, het was in het jaar 1680, keerde iemand, na eene
lange reis, in zijne kleine geboorteplaats La Sagne terug. Hij had uit En-
geland een zakhorloge medegebracht. Zulk een wonderwerk had het ge-
heele vorstendom, nog veel minder het dorp, ooit gezien. Men kwam vele
uren ver aanstroomen om het merkwaardige ding te bekijken. Maar he-
la-»s! de vreugde duurde niet lang; weldra was het uurwerk bedorven.
Wie ko n dit tooverstuk weder in orde brengen ? Ieder beklaagde den
bezitter, dien men te voren benijd had. Daar bood zich een jong mensch,
Daniel Jean Richard aan en gaf den troost, dat hij het kunstgewrocht
wel zou herstellen. Hij was een dorpeling. Zijne bekwaamheid tot allerlei
soort van werk in hout, steen en metaal was goed bekend. Zelfs had
hij, zonder ooit in zijn leven een uurwerk gezien te hebben, er een
uitgevonden. Het mechanisme was echter vrij ruw; een houten kast, een
paor rollen met stiften en koorden, een lei tot wijzerplaat, een stuk ijzer tot
wijzer. Toch begreep hij het horloge uit Engeland en de gebreken er van
terstond, doch, om het in orde te brengen, moest hij behoorlijke werktui-
gen bezitten. Hij vond ze uit, had ze binnen een jaar gereed en na
weinige maanden liep het uurwerk volkomen goed. Nu beproefde hij
zelf horlogemaker te worden. Hij hoorde, dat men de radertjes in Ge-
nève met behulp van eene eenvoudige machine van tanden voorzag.
Terstond begaf hij zich op weg naar den uitvinder van de machine,
doch deze wilde hem het belangrijke geheim niet openbaren. Nu begon
hij het tandwerk der horloges op allerlei wijzen te onderzoeken, tot hij
de inrichting op het spoor kwam, door welke hij zijn doel het gemakke-
lijkst bereiken kon. Hij nam een proef en — het gelukte. Nu was hij hor-
logemaker. Later gaf hij zijne vijf zonen onderricht en nam andere jonge
lieden uit La Sagne bij zich, die hem behulpzaam moesten zijn. Richard.
was de grondlegger van de welvaart in deze valleien en de bebou-
wing hunner hoogste streken. De tak van nijverheid, door hem inge-
voerd, verspreidde zich snel. Richard bevorderde dit met al zijne macht.
-ocr page 83-
72               HET KLOOSTER EINSIEDELN EN ZIJNE BEDEVAARTEN.
Later vestigde hij zich in Locle. Toen hij in het jaar 1741 stierf, was
zijn vernuftig vak reeds verbazend uitgebreid. Jaarlijks worden er nog
nagenoeg 130,000 horloges en 1000 pendules] uitgevoerd, verschillende
van prijs, onderscheiden van bewerking: zilvereji, stevige, groote voor
de landlieden van Zwitserland en Duitschland; platte, keurig bewerkte
voor Frankrijk en Italië; eenvoudige, degelijke gouden voor kooplieden
van Holland en Engeland, andere, met parelen versierd en geëmailleerd
voor Madrid en Lissabon, en nog andere met zonderlinge arabesken en
opschik voor den Levant, van waar zij tot diep in Azië haren weg vinden.
De vrouwen houden zich met het vervaardigen van kanten bezig. In
het begin van de vorige eeuw maakte men slechts grove soorten in Val
Travers, en liet ze door reizende kooplieden naar Frankrijk bezorgen. In
het midden van die eeuw telde men reeds 3000, thans ongeveer 8000
kantwerksters van allerlei leeftijd.
Doch het volk van Neuenburg leeft volstrekt niet alleen van het ver-
vaardigen van uurwerken en kanten. Men vindt er nog eene menigte werk-
plaatsen, waar werktuigkundige instrumenten, gespen, knoppen, messen
enz. gemaakt worden. Alpenlandbouw, veehandel en mesten van vee
worden met evenveel ijver als geluk gedreven. Vier tot vijf duizend morgen
wijngaardland, in de lagere streken langs de oevers van het meer, leve-
ren bij de drie millioen maat voortreffelijken wijn, waarvan jaarlijks voor
meer dan een half millioen francs buitenslands verkocht wordt.
HET KLOOSTER EINSIEDELN EN ZIJNE BEDEVAARTEN.
(Naar J. Gh Kolil, Meijer v. Knonau en anderen.)
Deze verwonderlijke bedevaartplaats, wijd en zijd in de christenwe-
reld beroemd, ligt aan den ingang van het Alpendal en eene uitge-
strekte weidestreek, bijna even hoog boven de zee gelegen als de top
van den Noord-Duitschen Brochen, namelijk nagenoeg 3000 voet. Het
ruime en gemakkelijke, maar kale en koele bekken, dat bijna niets aan-
trekkelijks bezit, welks midden door het klooster wordt ingenomen, is
rondom door tamelijk hooge bergen omgeven, over welker passen in alle
richtingen straten naar het klooster leiden. Het geheele dal is als het
ware kloosterachtig ingericht en als eene kerk opgesierd. Uren ver zijn
-ocr page 84-
HET KLOOSTER EINSIEDELN EN ZIJNE BEDEVAARTEN.             73
de wegen met heiligenbeelden, kruisen en kapellen bezet en op de
hoogte van eiken pas staan kleine kerken, die door zes kloosters onder-
houden worden en den pelgrim herinneren, dat hij het eerwaardige dal
van Einsiedeln binnentreedt. Met elke schrede nemen de voorwerpen
van vereering toe, tot men eindelijk het groote, heerlijke klooster zelf,
en het gouden, stralende beeld der hemelkoningin, op den hoogen voor-
gevel opgericht, in het gezicht krijgt.
Voor duizend jaren was dit geheele lichte dal een woest, ondoordring-
baar woud. De godvreezende Meinrad, zoon van een graaf van Sulgen,
zocht in dit woud de eenzaamheid. Zijne houten hut stond op dezelfde
plaats, waar thans het klooster zich verheft. Zijn vroom bloed heeft den
grond gemest. Twee goddelooze mannen vermoordden den pelgrim. Doch
de raven van het woud vervolgden de moordenaars en verrieden hen
door hun geschreeuw aan het volk, zoooals eens de kraanvogels van
Ibykus. Thans is op deze plek de woestenij overal verdwenen. Er staan
in het dal evenveel kruisen als eertijds oude dennen en pijnboomen,
en waar eens de houten hut van Meinrad stond, verheffen zich prach-
tige kathedralen en een paleis, door vorstelijke abten bewoond. Zelfs
hertogen (b. v. een hertog Thietland von Schwaben) en een konings-
zoon (b. v. Gregorius, zoon van koning Eduard den derden van Enge-
land en zwager van keizer Otto) rekenden het niet beneden zich, abten
van Einsiedeln te worden, en de roem dezer plaats verbreidde zich niet
slechts door geheel Duitschland, maar zelfs naar Hongarije, Italië en
Frankrijk. En nog tot op den huidigen dag stroomen de vromen naar
onze pelgrimsplaats ten gebede, en_ tallooze weldaden vloeiden gedu-
rende een duizend jaren van deze heilige plek uit over de geheele chris-
tenheid en de menschheid.
Er zouden hier jaarlijks niet minder dan driehonderd duizend pelgrims
verschijnen, zoodat men zou mogen vragen of Einsiedeln niet de drukst
bezochte pelgrimsplaats van de Europeesche christenheid is. Slechts
Loretto in Italië en St. Jajo in Spanje zouden nog meer pelgrims aan-
trekken dan Einsiedeln. De meeste van hen komen uit Zwitserland, de
aangrenzende Duitsche landen Baden, Wurtemburg, Tirol, vervolgens uit
Frankrijk en eindelijk velen uit Italië. Men treft er onder hen uit alle
klassen van de maatschappij aan, en zelfs velen, die door hoogen rang
en beschaving uitmunten.
Evenals de Rector Magnificus het oppertoezicht en de politie
over de geheele stad Oxford heeft, om daar alles ter bevordering van
de studie der jonge lieden te regelen, zoo gaat ook het oog van den
-ocr page 85-
74               HET KLOOSTER EINSIEDELN EN ZIJNE BEDEVAARTEN.
Abbas Einsiedlensis hier over alles; hij oefent politie uit over het
vlek, dat naast het klooster ontstaan is, over de talrijke herbergen, de
wegen en straten, die naar het klooster voeren, let buitendien nog
op alles, wat verder in verwijderde landen plaats heeft, en zoekt alles
zóó te regelen, dat de pelgrimstochten steeds gaande blijven en er geen
ergernis aan de wereld gegeven wordt. Kruistochten of processies van
geheele gemeenten naar Einsiedeln hebben in den loop van het jaar bij
honderden plaats. Eertijds vaardigden somtijds groote steden, wanneer
zij door pest of oorlog in nood verkeerden, zooals b. v. Bazel eens deed,
de geheele burgerij met hare hoofden naar Maria Einsiedeln af. De raad en
burgemeester van Zflrich verordende ook een jaarlijkschen tocht van de
burgerij naar Einsiedeln ster eere van den almachtigen God, van zijne eer-
waarde moeder, de maagd Maria, en het geheele hemelsche heirleger,
alsmede ter vertroosting van allé christelijk-geloovige zielen, opdat
de eeuwige God ons, onze stad Zürich en ons land eeuwig zijn godde-
lijke, genadige bescherming verleene, goed weder geve, de vruchten
behoede en ons tegen alle onheil beveilige." Zelfs Duitsche keizers (b v
Karel de vierde) hebben, vergezeld van vele vorsten en bisschoppen, pel-
grimstochten naar Einsiedeln ondernomen. Ten tijde van de Fransche
omwenteling was Einsiedeln het punt van vereeniging voor de hooge,
Fransche geestelijkheid, zooals Coblenz het was voor den adel, de her-
togen en vorsten. Hier hielden de primaten van Frankrijk, de aarts-
bisschop van Parijs en honderd andere Fransche geestelijken hun ver-
blijf. Toen de Franschen later, in 1708, Zwitserland binnenrukten,
behandelden zij het klooster allesbehalve nialsch. De kloosterbroeders
werden verdreven, vele rijkdommen toegeëigend en het duizend jaren
lang vereerde Mariabeeld naar Parijs gezonden. Later werd alles weder
zoo goed mogelijk hersteld.
Het klooster vormt een grooten vierhoek van 470 voet lang en 1400
voet breed; aan de zuidzijde liggen buitendien verscheidene bouwhoe
ven. Alles te zamen, met de tuinen, waarvan er een eene oppervlakte
van vier en een half morgen heeft, wordt door een hoogen muur om-
ringd, die zich aan eiken kant 784 voet ver uitstrekt. Het midden van
den voergevel wordt door de keik ingenomen. Zij is, evenals het ge-
heele kloostergebouw, uit gehouwen steen opgetrokken en draagt op
haar hoogste punt tusschen twee torens een kolossaal beeld van de Ma-
ria Einsiedlensis met den knaap op haar arm. De beide torens zijn re-
gelmatig, bevallig en eenvoudig gebouwd, en geheel aan elkander
gelijk. Het gelui der elf klokken, waarvan de grootste 110 centenaars
-ocr page 86-
HET KLOOSTER EINSIEDELN EN ZIJNE BEDEVAARTEN.              75
weegt, is harmonisch gestemd en laat zich op verren afstand hooren.
Bovendien bevindt zich nog een klokkenspel in een klein torentje op
de kerk. De heilige kapel is in de kerk, op zestig voet afstand van den
ingang, geplaatst. Evenals de oudere, die voor den pelgrim openstond,
doch na den intocht der Franschen er van beroofd werd, is zij met af-
wisselend zwart en grijs marmer bekleed. Rijk versierd en met kronen op
de hoofden staan daar de beelden der heilige maagd met het goddelijke
kind op hare armen, de aangezichten schitterend zwart, omringd door
de flikkerende stralen van een gloriekrans, omgeven door brandende
waskaarsen, met het eeuwige licht vóór zich. De kerk heeft tien zijal-
taren. Drie en twintig voet boven den grond bevinden zich aan elke
zijde van het schip vier galerijen met ijzeren balustraden. Het hoogaltaar
in het koor, uit fijn marmer gehouwen, werd te Mailand vervaardigd.
Hierop ziet men een schoon avondmaal, uit één stuk bewerkt. In de
kerk bevinden zich twee orgels. De lengte der kerk, die in den vorm
van een kruis gebouwd is, bedraagt met het onderste bidkoor 337 voet,
de grootste breedte 116 voet. In het biechthuis, links naast het koor,
dat zelf een kerk schijnt te zijn, bevinden zich 28 biechtstoelen, boven
welke geschreven staat, in welke taal men hierin de biecht afneemt.
Dit geschiedt in de Duitsche, Fransche, Italiaansche en Romaansche
taal. Tegen de kerktorens rusten de beide vleugels, die de voorzijde van
het klooster vormen en in kleine torens uitloopen. De hoofdgevel heeft,
evenals de andere zijden, drie verdiepingen, doch aan de uitspringende
hoeken en bij de eetzalen zijn er vier. De gangen zijn met schilderwerk
en allerlei schilderijen behangen, belangrijk voor de kenners der geschie-
denis van kerken, geleerden en kloosters, waarvan sommigen niet van
kunstwaarde ontbloot zijn. Tot op de Zwitsersche staatsomwenteling
was de kerk ontzettend rijk; giften van het Oostenrijksche keizershuis,
Frankrijk en Spanje waren hier te vinden, doch de talrijkste kwamen
van het huis der markgraven van Baden-Baden, welks laatste echtpaar
door vele bedevaarten en rijke geschenken, onder welke zich een groot
zilveren gebakerd kind bevond, een erfgenaam hoopte af te bidden. De bibli-
otheek bevindt zich in eene groote, gewelfde zaal, die, door zuilen gesteund
en van eene galerij voorzien, in een der achterste vierhoeken van het
klooster gebouwd is. Evenals het vlek, leed ook het klooster meerma-
len door brand, waarbij de heilige kapel altijd nagenoeg ongedeerd bleef.
Het sticht Einsiedeln telt een aanzienlijk aantal kloosterbroeders, aan wie
deels de zielenzorg, deels het hoogere onderwijs der jeugd is opgedra.
gen. Nergens is minder reden dan te Einsiedeln om van de luiheid der
-ocr page 87-
76                                   EEN TOCHT DOOR OPPER-ENGADIN.
kloosterlingen te spreken; want niet slechts bestaat er eene zeer bekende
school, maar zijn de broeders bijna onafgebroken werkzaam voor het
verbazend aantal pelgrimstochten. In het jaar 1834 gebruikten niet min-
der dan 36,000 personen, in den loop van i4 dagen, de heilige com-
munie. De beelden, ten gevolge van geloften geschonken, die in de nabijheid
van de heilige kapel dicht bij den ingang in de kerk zijn opgehangen,
getuigen van de vele uitreddingen aan de voorbede van de heilige maagd
toegeschreven. Vele kostbare handschriften zijn uit de vier branden,
waaraan het klooster blootgesteld geweest is, gered. De bibliotheek is
talrijk, een kabinet van mineralen uitstekend gerangschikt, en de verza-
meling van natuurkundige instrumenten uitstekend. Vóór de omwen-
teling bevatte de schatkamer groote rijkdommen, en werd toen een
gewaad van de heilige maagd vertoond, waaraan zich 10,000 paarlen bevon-
den zouden hebben ; doch veel van dit alles is door de omwenteling en hare
gevolgen te zoek geraakt. De kloosterschool is talrijk bezocht, wordt —
daar het Einsiedeln nimmer aan kundige mannen, zelfs aan ware geleer-
den ontbroken heeft, — met zorg bestuurd en geniet een welverdien-
den roem.
BEN TOCHT DOOR OPPER-ENGADIN.
(Jak. Papon).
Het is een oogenblik van de aangenaamste verrassing, die onze ziel
treft, als wij het laatste, grotachtige gedeelte van het dal bij Capella
doorgetrokken zijn en dan plotseling het hooge, lichte Opper-Engadin in
de richting van Scanfs voor ons ligt uitgebreid. Het is niet meer een van
die kleine, van alle kanten omsloten dalketels, dien wij hier betreden.
In de verte breidt zich een open dalgrond naar den helderen westelij-
ken hemel uit, en ontrolt zich een panorama van majestueuze gletscher-
gebergten. Zoo ver het oog de vlakte kan volgen, vertoont zij zich in
een onbeschrijflijk zacht en toch krachtig groen gekleed. Vreedzaam en
zacht voortglijdend, trekt de Inn als een glinsterend zilverkoord door
het weideveld : zich hier aansluitend, rijzen talrijke buurtschappen in het
verschiet, wier rijen van verblindend witte huizen, die reeds van verre
van rijkdom getuigen, zich onmiddellijk uit de smaragdgroene weiden
-ocr page 88-
77
EEN TOCHT DOOR OPPER-ENGADIN.
verheffen. Eene smalle streep donker naaldwoud bedekt de onderste berg-
hellingen; boven deze ontwikkelt zich een breede gordel van Alpenwei-
den, wier zacht groen naar boven onmerkbaar voor het roodachtig grijs
van de naakte rots en het rotsgruis wijkt, daar, waar de getande
kammen der gebergten zich onder een eeuwig kleed van bergsneeuw ver-
heffen. Reusachtige piramiden, naalden en koppen van talrijke toppen, die
de wolken doorklieven, stijgen steil en donkerkleurig reeds in de na-
bijheid van het dal vooruit en springen op uit den stralenden krans der
gletscherhoogten, die zich rondom het dal slingeren. De laatste licht-
groene boschjes, die ons tot dusverre op onzen weg vergezelden, ro-
zen en berberissen, zijn geweken; de gele koornvelden, het kostbare sie-
raad van het kleine bebouwde gebied van Opper-Engadin, komen reeds
zóó spaarzaam voor, dat wij hun spoedig verdwijnen reeds moeten ver-
moeden. Planten uit het hooge Noorden, het vaderland van den natuur-
kenner Wahlenberg, vormen het bonte gewaad der beemden en weiden,
en wij gevoelen de frissche, droge, veerkrachtige Alpenlucht zóó krach-
tig om ons waaien, dat wij zonder eenige verbazing den wasdom van
het woud slechts weinig boven ons zien verdwijnen, en onzen blik doen
rusten op het eeuwige ijs, waarvan wij van alle kanten omringd worden,
en dat zoo menige blinkende sneeuwvlek als een voorpost op de lagere
hellingen der Alpen voortschuift. En boven dit alles welft zich een he-
mel, zóó helder en donkerblauw, zóó vurig in zijn licht, als wij zoo
gaarne bewonderen aan de oevers der Middellandsche Zee. Op dezen bo-
dem leeft een volk, welks lichaam, geest en taal het zuidelijke karakter
ademt.
Koud, ernstig en plechtig, indrukwekkend verheven, rijzen dal en berg
voor ons oog; krachtig bezielend wekt de heldere Alpenlucht ons op tot
wandelen, zien, genieten, en met blijde.vreugd vervult ons het opgewekte,
lustige leven, dat op heerlijke paden in heldere, schoone, rijke landou-
wen om ons ruischt.
Scanfs, het eerste en tevens laagst gelegene vlek van Opper-Engadin,
waar wij nu binnengaan, ligt aan de weidenterrassen van de noordelijke
zijde van het dal, die, met zachte glooiing naar de Inn gericht, door
vette bergweiden en enkele gerstvelden omgeven, 5480 voet boven de
zee gelegen zijn. Wie zou, als hij van zulk een hoogte hoorde, niet aan
Alpenhutten, aan woeste Alpenweiden op vrije berghellingen, aan kud-
den en herders denken ? — In plaats hiervan wandelen wij hier op een
sierlijk, uiterst rein gehouden plaveisel langs lange huizenrijen, die ons
overal de voorgevels van hooge huizen te aanschouwen geven, symme-
-ocr page 89-
78
EEN TOCHT DOOR OPPER-ENGADIN.
trisch gebouwd naar modernen, of den ouderen, inheemschen stijl; terwijl
wij tevens, niet zonder eenige bevreemding, waarnemen, dat dikwijls
juist de aanzienlijkste gebouwen onbewoond en gesloten zijn. Op berg-
hoogten, waar de mensch anders overal in Europa slechts gedurende
weinige maanden zijn verblijf houdt, de verschrikkingen van een bijna
eeuwigen winter ontwijkend, treffen wij hier in Opper-Engadin niet
slechts volkrijke plaatsen aan, tot eene lange keten aaneengesnoerd, maar
ontwaren overal de bewijzen van rijkdom en verfijnd levensgenot. Toch
heeft het klimaat nog altijd zeer duidelijken invloed uitgeoefend op de
bouwwijze en inrichting der huizen. Al bezit ook Engadin in het alge-
meen en Opper-Engadin in het bijzonder, vergeleken met alle andere,
zelfs lager gelegene hoogstreken van den Bond on Zwitserland, een op-
merkelijk zacht klimaat, toch stelt een lange winter van zeven tot acht
maanden strenge eischen aan de woonsteden der menschen : een gevolg
hiervan zijn de kleine vensters, die, diep in de muren ingelaten, bijna
op schietgaten gelijken.
Een echt Engadiner huis beantwoordt recht practisch aan de behoeften,
de behaagzucht en de lievelingsbezigheid zijner bewoners. Het is altijd
van steen opgetrokken, lang en smal van vorm en in den regel niet met
zijne breedte, maar met een zijner smalle zijden naar de straat gekeerd.
Hier in zijn voorgevel opent zich eene buitenmate wijde en hooge voor-
deur, waarbij de kleine vensters ter wederzijde bijna in het niet verzin-
ken, zoo zij niet, gelijk doorgaans het geval is, door rijk versierde ba-
lustraden een grooter en schooner aanzien krijgen. De ingang van de
deur leidt tot een ruim voorhuis, waarop de deuren der woonkamers
uitkomen en vanwaar de trap naar de bovenverdiepingen voert. — Ach-
ter dit schijnbaar al te ruime voorhuis sluit zich de hooischuur aan,
waarom juist het huis zoo eigenaardig geplaatst en ingericht is. Half
onder den grond, want de meeste Engadiner-dorpen zijn langs zacht
hellende weiden gelegen, zijn de veestallen onder de woonvertrekken
aangelegd. De Engadiner is een hartstochtelijk liefhebber van vee en
het opzicht over zijne koeien, ossen en kalven verschaft hem eene geliefde
en voordeelige bezigheid. De ruwe gestrengheid van het klimaat heeft er
hem van zelf toe gebracht, zijn woonhuis zóó in te richten, dat het alles
in zich vereenigt, wat tot het verrichten van zijne dagelijksche bezighe-
heden noodig is, en hij niet gedwongen wordt tot verre wandelingen
naar afgelegen stallen en schuren.
Ook de woonkamers zien er recht vriendelijk uit, en bevatten veel
van die kleine geriefelijkheden, die alleen de bewoner van zulk een kli-
-ocr page 90-
79
EEN TOCHT HOOR OPl\'ER-ENGADIN.
maat op prijs weet te stellen. De gemeenschappelijke huishoudkamer —
in Engadin bewoont zelden meer dan eene familie een huis — is meestal
klein en niet al te hoog, noch ook benauwend laag. Ze is in den regel
met het hout van den Siberischen pijnboom beschoten, nu eens eenvou-
dig en zonder opschik, dan weder, vooral in oudere huizen, met hout-
snijwerk versierd. De buide voorwerpen, die ons het meest in het oog val-
len, zijn de oven en de groote muurkast, die in geene Engadiner huis-
houding mag ontbreken. De eerste verdient als hoofdbron van warmte
en gezelligheid, als middelpunt van het Engadinsche huis- en familie-
leven bijzondere opmerkzaamheid.
Wanneer buiten de sneeuwstorm met razend geweld zijn vlokkenge-
wemel door straten en over velden zweept; wanneer, bij wolkenloozen
hemel, de koude een graad bereikt, die den adem des menschen terstond
tot ijs verdicht en waarbij het kwik in den thermometer nog slechts
weinige graden boven zijn vriespunt (— 32° R. of — 40° F.) staat,
dan straalt deze weldadige, schoon soms wel wat al te gezette liuis-
vriend zijne levenwekkende warmte door het rustige vertrek. De haard is
altijd zóó ingericht, dat hij van buiten in den huisgang of de keuken
gestookt moet worden. Hij vormt eene langwerpige, vierhoekige kast met
een plat dek; meestal is hij met verglaasde kleiplaten belegd, nu en dan
van teekeningen voorzien; in enkele huizen van meergegoeden is hij ge-
metseld en gewit. Tusschen hem en den zijmuur van het vertrek loopt
eene trap door eene opening van de zoldering van de kamer naar het
slaapvertrek van de familie, waarheen ook hier en daar kleine openin-
gen, die door schuiven gesloten kunnen worden, de kamerwarmte doen
doordringen. De ruimte tusschen het bovenvlak van den oven en de zol-
dering van de kamer vormt een geheel afgezonderde ruimte, rondom af-
gesloten door gordijnen, of somtijds door een blinkend verlakt tralie-
werk, zeer smaakvol in hout gesneden. Overdag strekt hij in zijn duis-
ter binnenste tot bewaarplaats van kleedingstukken of tot drogen van
de wasch. Doch des morgens ontdekt de nieuwsgierige blik van den
vroeg opgestanen gast daarin geheel andere voorwerpen, tot de vrouwen
des huizes, plotseling uit dit eigenaardig kabinetje te voorschijn tredend,
hem met een morgengroet verrassen. Langs de andere zijde van den
oven strekt zich een ander hoofdbestanddeel er van uit, een niet min-
der belangrijk element van het kamerleven, namelijk: de met kussens
bedekte ovenbank. Ze is de zorgstoel, sofa, het rustbed van den huis-
vader; de vrouwen zitten er op te keuvelen; de wieg en speeltafel der
kinderen vinden er hare plaats. Hier brengt de bergman zijne vrije uren
-ocr page 91-
80
EEN TOCHT DOOR OPPER-ENGADIN.
door, terwijl hij gemakkelijk uitgestrekt de rookwolkjes doet opstijgen
uit zijn pijpje, zooals er velen van hout, porselein of meerschuim in
gezelschap met zijn tabakszak den muur boven zijn hoofd bekleeden.
De groote muurkast, die de geheele zijde van de kamer naast de
deur inneemt, geeft iets eigenaardigs aan het vertrek. Ze ontbreekt even-
min ergens als de oven. Bij minder gegoeden is zij van dennenhout, ruw
getimmerd en ongeverfd. In de kamer der rijken dikwijls van kostbaar
hard hout, met ingelegde versierselen of half verheven snijwerk ge-
tooid. Naar doel en inrichting is ze te gelijk bewaardster van alle
mogelijke huishoudelijke voorwerpen en schrijftafel, en dient tot het
te pronkstellen van porseleinwaren. Eene menigte kleine practische in-
richtingen, voor de gezelligheid van een Engadiner vertrek van belang,
zouden nog vermeld kunnen worden, doch onze vriendelijke gastheer ver-
langt zeer ons zijn vee te laten zien, waarom wij moeten toegeven met
hem in de onderste ruimte af te dalen. De vochtig heete lucht van
den koestal dampt ons reeds door de geopende deur te gemoet. Niette-
genstaande het licht zeer door schaduw getemperd is, zouden wij, zoo
wij kenners en liefhebbers van vee waren, aan elk dezer gehoornde
viervoeters, die hier, langs eene rij aan de krib verbonden, het geurige
berghooi nuttigen, bijzondere voortreffelijkheden moeten ontdekken ; doch
bovenal wordt onze opmerkzaamheid voorzeker getrokken door de in
het oog loopende reinheid en orde, die hier wordt aangetroffen op eene
plaats, waar men anders bij eene gewone boerderij slechts morsigheid
en wanorde vindt. De grond van den stal is schoon opgeveegd en met
fijn zand bestrooid.
In eiken hoek staat een tafel naast een rustbank met kussens. Boeken
en speelkaarten, schaak- en dambord liggen er op, ten bewijze, dat een
koestal, leeskabinet en gezelschapszaal zich zeer goed laten vereenigen.
Zacht opstijgend kwamen wij van Scanfs naar Zuz, dat niet minder
schoon gelegen is en zoowel door ouderwetsche stevige, als door nieuwer-
wetsche sierlijke gebouwen uitmunt. Wij nemen onzen intrek in het
logement »de Zwitsersche bond," dat onder een minder gunstig uiterlijk
twee schatten bergt, kostbaar voor eiken bezoeker; eene vriendelijke en
welgemeend welwillende ontvangst, en een eenvoudig, maar over het
geheel degelijk en goedkoop onthaal. Door zijne bijzonder aangename lig-
ging, alsmede door de omstandigheid, dat het \'t middelpunt uitmaakt
van eene menigte plaatsen, die voor reizigers en natuuronderzoekers hoogst
belangrijk zijn, is Zus een uitnemend rust- en uitgangspunt tot tochten
in allerlei richtingen.
-ocr page 92-
81
EEN TOCHT DOOR OPPER-ENGADIN.
De lichte morgennevel, na een koelen, helderen nacht, bij den opgang
van het gesternte des daags over de dichtbedauwde weidevlakte opgere-
zen, is reeds na eenige minuten in de heldere, frissche lucht verspreid.
Het zachte, bloemige gras der weiden golft tintelend door den lichten
morgenwind, en wie zou, nadat hij den blik heeft geworpen op de lichte
berghoogten, omstraald door een rooskleurigen glans, waarop het don-
kere hemelgewelf schijnt te rusten, de verzoeking kunnen weerstaan om
die zacht afgeronde koppen en bergruggen te bestijgen, waarheen een
onafgebroken tapijt van Alpenweiden, slechts weinig door voren door-
sneden, ons met zachten tred over Zus schijnt te leiden ? Een klein kwar-
tier westwaarts van het dorp lokt een bekoorlijke vooruitspringende
heuvel ons reeds van onzen weg, want stellig — en wij bedriegen
ons niet — moet hij een veelomvattend uitzicht bieden over het vroo-
lijke dal, dat zich aan zijn voet uitstrekt.
Door de rustige lucht klimt het geluid van het ratelen der wagens
en het luidruchtig drijven in de dorpen en op de straten tot ons op.
Verwonderlijk scherp zien wij alles, wat daar beneden gaat en staat,
arbeidt en rust, voertuigen en wandelaars met haastigen tred, maaiers
en hooiers op alle weiden met hunne witte hemdsmouwen en blin-
kende zeisen — Doch hooger richt zich onze blik, en met rustig afge-
meten, wijden bergstap stijgen wij schier onmerkbaar naar den »Mayen-
sassen" met hunne blinkende berghuisjes op, tot wij aan den hoek van het
Alpendal van Esschia de diepe, rotsige gronden ontwaren. Hier klimmen
wij langs een tamelijk steile, met gras begroeide helling op, tot wij,
iets meer dan 7000 voet boven de oppervlakte der zee, een zacht af-
geronden kop bereiken, in de landstaal »B el va ir," (schoonzicht) ge-
noemd. Met welgevallen strekken wij ons op het fijne, zachte grastapijt
uit, bedwelmd door een aanblik, welks verhevene schoonheid de diepe
stilte der omgevende natuur en den stralenglans van het ruime vóór
ons liggende bergdal, overweldigend plechtig maken. Waarop zal
het oog het eerst rusten ? — Op de berggevaarten in het westen, in een
wijd ijsgewaad gehuld ? Op den schitterenden krans van bergsneeuw en
de slanke koppen en naalden, die er uit opstijgen? — Op de massieve
rotswanden en de schaduwrijke wouden, door gletscherbeekjes door-
kronkeld, of op de weidevlakte, bezaaid met fraaie woonsteden?
Zeer ver in het Oosten strekt zich, dwars door het dal, de machtige,
over geheel Opper-Engadin zichtbare hoogte van den Munt della Basel-
gia ob Zernez uit, met scherp getande kammen oprijzend uit de diepte,
die door een blauw waas is overtogen. Die slanke, donker grijze rots-
6
-ocr page 93-
82
EEN TOCHT DOOR OPPER-ENGADIN.
obelisk, die Zuidoostwaarts uit rotsbrokken en gletschers opstijgt, is
de Piz d\' Esen (40,433 voet) tegenover Cinuskel. Voor ons oog ver-
bergt hij de schrikkelijk verbrokkelde dolomiëtgebergten van den Piz
Qtiater Vals (11,523 voet), en laat langs zich heen onzen blik naar de
niet minder troostlooze rotsvallen en puinvelden op den achtergrond van
de bij dalen van Val Trupchum afwijken. Niet ver van het hoofddal
vereenigt zich dit met het schoone Alpendal van Casanna, over welks
achterste bergjuk men in 5 uren tijds van Scanfs naar Livigno trekt.
Hoogtelijnen. met wouden begroeid, kronkelend inet flauwe bogen, om-
ringen den smallen ingang van dit rijk-vertakte zijdal. Tegenover ons
verheft zich een machtige, breede kop, met den scherpen, dreigend oost-
waarts gerichten adelaarsbek neerblikkend over de loodrechte rotswan-
den. — Het is de Piz Mezzem. Zoowel zijn 9883 voet hooge top, als de
afgeronde, met Alpenrozen en weiden bedekte bergkoppen, die zich uit de
neergestorte rotsen opheffen, bieden een heerlijk uitzicht aan, dat het ge-
heele Opper-Engadin en het laatste doorsneden dal van Onder-Engadin
tot Zernes omvat.
De breede, boschrijke, weinig ingesneden bergwand, die van den in-
gang van het Camogasker dal westwaarts den zuidelijken wand van het dal
vormt, stijgt eerst zacht met terrassen, die niet weiden bedekt zijn, doch dan
steil en rotsachtig naar de vergletscherde hoogte-lijn van den Piz Vadret
(een gletschertop op 10,570 voet) op. Zijne ijsmassa\'s, naar het westen
steeds krachtiger wassend, en zijn spitse, piramiedvormig oprijzende
top, die zich steeds majestueuzer ontwikkelt, vormen een natuurlijken
overgang tot de kolossale gletscherbergen van den Bernina, wiens stralen-
schietende gletscherkrans ons uitzicht in het westen begrenst. Met welge-
vallen laten wij, eer wij, verblind door den glans der ijsvelden, die
zich rondom ons uitbreiden, onze waarneming van den omtrek besluiten,
het oog nog eenmaal rusten op het zachte groen van het dal en op
de woningen der menschen, die daar in de laagte van vreedzaam wei-
behagen getuigen.
De korte wandeling van Zuz naar Samaden langs den nieuwen kunst-
weg, zóó heerlijk als men in geen anderen Alpenstreek zou kunnen aan-
wijzen, ontrolt een beeld van een bedrijvig, beweeglijk leven.
Naar Samaden heen ontwikkelt het karakter van het landschap zich
in al zijne grootschheid. Het dal verkrijgt hier eene breedte van nagenoeg
een uur, terwijl de gebergten aan beide zijden evenzeer steeds kolossa-
ler vormen aannemen. Hier (ongeveer halfweg tusschen Bevers en Sa-
maden) wordt de hoogste top zichtbaar van den Bernina, die zich steeds
-ocr page 94-
83
EEN TOCHT DOOR OPPER-ENGADIN.
krachtiger ontplooit uit een opeenhooping van verblindend witte ijs-
piramiden. Met Samaden hebben wij het middelpunt van Opper-Engadin
bereikt. Evenals Zus, neergevleid langs de buitenste hellingen van de
noordelijke bergzijde, die onmerkbaar in den bodem van het dal overgaan,
beheerscht dit schoone vlek het geheele dalgebied der weidevlakte juist
daar, waar het Bernina-dal de hoogste massa\'s van het gebergte doorsnijdt,
en tusschen zijne gletschers en afgronden een uitgestrekt vergezicht
naar den verren, zuidelijken hemel openlaat. Westwaarts wordt de wei-
devlakte achter haar laatste buurschap Celerina, dat vriendelijk in de nabij-
heid uitblinkt, door een boschrijken dwarsdam van het gebied der meren afge-
sloten. Daarboven verrijst de donkere Rosatsch met roodachtige rotster-
rassen, en ver in het westen strekt zich blauw nevelachtig de Piz della
Margna over de breedte van het dal uit, ofschoon de edele vormen zich
helder en krachtig van den hemel onderscheiden. De ligging van
Samaden, te midden van Opper-Engadin en diens rijke, levendige buur-
schappen, en de nabijheid van het voornaamste en schitterendste punt
van zulk eene grootsche bergwereld, heeft deze schoone plaats niet
slechts tot het middenpunt van het Engadiner verkeer maar ook met
het volste recht tot de lievelingsplek gemaakt van den vreemdeling, die
Engadin bezoekt. De behoefte aan een hotel, meer geschikt voor de fij-
nere levenswijze van vreemde gasten, heeft dan ook hier het eerst be-
vrediging gevonden. Het hotel »Zur Be r ni na- A ussi ch t," aan het
oostelijk uiteinde van het vlek vrij tusschen welige weiden gelegen,
paart aan de meest gewenschte doelmatigheid eene vriendelijke, degelijke
en naar omstandigheden goedkoope bediening. De vreemdeling mag even-
wel niet vergeten, dat hier ter hoogte van 5690 voet, alle voedings-
middelen, uit het plantenrijk afkomstig: koo^n en wijn, ooft en groen-
ten, eerst uit Italië of het vruchtbare Rijndal van Chur aangevoerd
moeten worden; het dal zelve kan slechts de voortbrengselen der vee-
teelt: vleesch, melk en boter leveren ; doch al moet men zich ook eenige
ontbering getroosten, ruimschoots wordt dit vergoed, doordien de lastige
industrie-ridderschap, die den vreemdeling zoo vaak het geheele genot
der Alpenwereld in andere hoogstreken verbittert, haar zetel hier nog
niet heeft opgeslagen.
-ocr page 95-
84
HET BODENMEEH.
(A. W.
G-ru.be.)
Het Bodenmeer is de vriendelijke overgang van Zwitserland tot Duitsch-
land; het behoort niet meer uitsluitend tot Zwitserland, doch wordt
met recht de Schwabische of Duitsche Zee genoemd, want het opent
zijne armen om Duitschland aan zijn boezem te drukken en wijst den
bewoners uit het zuiden, die over den Splügenpas trekken, den weg
naar Beieren, Würtemburg, Baden. Het vormt te gelijker tijd de grenzen
en den band tusschen deze landen en de Oostenrijksche provincie Vo-
rarlberg eenerzijds en de Zwitschersche kantons St. Gallen en Thurgau
ter andere zijde. Van het Oost-zuidoosten naar het West-noordwesten
strekt het zich met een grooten boog, die noordwaarts een weinig af-
wijkt, tot eene heerlijke watervlakte uit, wier grootte, het onder-meer
(Untersee) er onder begrepen, ongeveer 9^ vierkante mijl bedraagt. Den
naam Boden-meer heeft het waarschijnlijk ontvangen van het oude slot
«Bodmann," een burg aan den noordelijken oever van het meer, die tij-
dens de Karolingers eene koninklijke bezittingen de gewone verblijfplaats
der gevolmachtigden was.
De Romeinen noemden het meer lacus brigantinus, naar de stad
Brigantium (Bregenz), waar zij eene legerplaatshadden. Het hoogste
gedeelte noemt men nog heden het Bregenzer-meer; het noordwestelijk
gedeelte, het Zellermeer (zoo genoemd naar Radolfszell), wordt gewoonlijk
als een deel van het Bodenmeer beschouwd. De diepte van het meer
is zeer verschillend; zij is het grootst tusschen Friedrichshafen en Ro-
manshorn; het dieplood heeft hier 904 voet gemeten. Het ongelijkst schijnt
de grond van het meer tusschen Rorschach en Lindau, waar hij eerst
20, dan 232, hierop nabij de monding van den Rijn slechts nog 79, dan
zelfs slechts 30, wat verder weder 110, dan weder slechts 36, op het
midden van den weg 61 en nabij Lindau tusschen 200 en 300 voet diepte
heeft. Het is dus te voorzien, dat de vaart tusschen Rorschach naar
Lindau na een betrekkelijk kort tijdsverloop niet meer de rechte lijn
zal kunnen volgen, maar de toenemende verzandingen van den Rijn zal
moeten ontwijken.
Wegens de groote diepte en den sterken golfslag van het Boven-meer
(Obersee) is er natuurlijk eene sterke koude noodig om het te doenbe-
-ocr page 96-
85
HET BODEMMEER.
vriezen. Terwijl het Ondermeer bijna jaarlijks toevriest, heeft dit geval
zich bij het Bovenmeer sedert vier eeuwen slechts vijfmalen voor-
gedaan, namelijk: 1477, 4572, 1596, 4695 en 4830. De omwoners van
het meer vierden deze gebeurtenis in het jaar 4830 als een feest, dat
zij geen van allen voor de tweede maal zouden beleven. Des winters zijn
de lage waterstand en de dichte nevels, die soms weken lang duren,
hinderlijk voor de vaart van stoombooten, doch des zomers is het ver-
keer des te levendiger.
Daar het Bodenmeer een zeer voordeelig \'punt aanbiedt ter verbin-
ding van de naburige staten, en buitendien twee spoorwegen (de Stutt-
garter bij Friedrichshafen en de Augsburger bij Lindau) op zijne oevers
uitloopen, is het handelsverkeer er zeer levendig. Het zijn deels
voortbrengselen van het land, die van de eene plaats van de kust naar
de andere worden gevaren: graan, wijn, ooft, groenten, hout, vee; deels
fabriekswaren en handelsproducten, van het noorden naar het zui-
den, van het zuiden naar het noorden verzonden. Het levert een be-
koorlijk gezicht op, wanneer men op een helderen, vroegen zomer-
morgen de zeilschepen met opgezwollen witte zeilen nabij en van verre
over de blauwe zonnige watervlakte ziet trekken, zooals zij, in de verte
op kleine notedoppen gelijkend, naast de zwarte stoombooten met hare lange
rookzuilen, die deze over het meer uitbreiden, deze waterwereld bijzonder
verlevendigen en er iets zeer eigenaardigs aan mededeelen. Wat de le-
vendigheid van scheepvaart betreft, heeft het Bodenmeer het van ouds-
her van het meer van Genève gewonnen. Tegenwoordig wordt het Bo-
denmeer door nagenoeg 48 stoomschepen bevaren.
Aan de visschen schijnt overigens de nieuwe uitvinding der stoom-
schepen niet erg te bevallen; de visschers beweren, dat de teelt niet
meer zoo goed slaagt, sedert de bruisende raderen de watervlakte door-
woelen. Buitendien is het een groot bezwaar, dat de vischvangst op
het IJovenmeer niet zoo geregeld is als op het Onder-meer; de ongere-
gelde visscherij is voor de toename der visch stellig nadeelig. Het Boden-
meer levert zeer lekkere visch, waaronder vooral forellen en andere
vertegenwoordigers van het geslacht der zalmen in de eerste plaats ver-
dienen genoemd te worden.
Om het Bodenmeer zijn de zonnige heuvels met wijnstok beplant. Kan
de »meerwijn" al niet met den eigenlijken «Rijnwijn" wedijveren, toch is
het in goede jaren een wel wat wrange, maar gezonde drank. Een groot
gedeelte van den rijken oogst wordt tot most verwerkt. De Duitsche
oevers zijn vooral rijk aan kerse- en pruimeboomen, de Zwitsersche
-ocr page 97-
86
HET BODENMEER.
aan appel- en pereboomen, en in het voorjaar biedt vooral het Thur-
gauer landschap een bekoorlijk gezicht aan. Het woud van ooftboomen,
waarin het land als het ware gehuld is, is dan versierd met een wit-
roodachtig tooisel van peren- en appelbloesem, zooals geen schilder dat
door zijne kunst weet weer te geven en dat zich alleen onder den in-
vloed der warme voorjaarszon ten volle laat genieten.
Wat het Bodenmeer van alle andere Zwitsersche meren onderscheidt,
is, dat het minder een berg- en Alpenmeer is dan dat van Genève, en
eenigszins op een zee gelijkt; het vrije, opene uitzicht van eenlandmeer
gaat gepaard met prachtige bergtooneelen, tot welke het bovendeel
van het meer zeer stout nadert, maar waarvan het toch genoegzaam
verwijderd blijft, om den blik niet tot de zeer verschillende, trapsgewijze
elkaar opvolgende berggroepen te beperken. Van Bregenz naar Constanz
verliest de blik zich in de blauwe verte, waar lucht en water in elkaar
schijnen over te vloeien. Als de zon in de golven onderduikt en het meer
zich als een bekken van gesmolten goud vertoont, en zich dan met tel-
kens donkerder tinten tooit, een zonderling mengsel van purperrood, geel
gestreept en bruin, tot eindelijk weder het rustige, vroolijke blauw van
den hemel zijn evenbeeld vindt in den waterspiegel, dan is dit een waar-
lijk prachtig gezicht. Wie op den dijk van den haven van Constanz gaat
wandelen en vervolgens het oog richt naar het Pfander-gebergte bij Bre-
genz, ziet dan den schoonen weerschijn der ondergaande zon op de ber-
gen in het Oosten, en den geheelen Vorarlberg met violet en rood
bekleed. De omtrek van Constanz is rijk aan verrukkelijke vergezichten.
Ofschoon de haven van Bregenz zich in den besten toestand bevindt
en met veel kosten uitgebouwd is, is de plaats toch, ondanks hare gun-
stige ligging, evenals Lindau en Constanz, een tamelijk stil landstadje
gebleven. Daarentegen is Friedrichshaven in korten tijd zeer toegenomen.
Vroeger Buchhorn genaamd, zooals het oudere gedeelte van de stad nog
heet, was het, ofschoon een rijksstad, eigenlijk het onbeduidendste plaatsje
van het Bodenmeer; tegenwoordig, sedert de kloostertuin in een zo nier-
paleis van den Koning van Würtemberg veranderd, de stad door een
nieuwen straat met dit slot verbonden, de haven uitgebouwd en de
spoorweg in werking is, is het stadje een waar juweel in den Würtem-
bergschen kroon en eene belangrijke» handelsplaats geworden. Nog le-
vendiger is Rorschach, op den tegenovergestelden, Zwitserschen oever
gelegen, in welk marktvlek de stoombootvaart zich als in een middel-
punt vereenigt en waar eiken Donderdag de levendigste koornniarkt ge-
houden wordt.
-ocr page 98-
87
HET BODENMEER.
Wat echter, behoudens de voordeden, die deze oude stadjes van eene
nieuwe uitbreiding van het handelsverkeer nog mogen verwachten, haar
door geen tijdsomstandigheden kan ontroofd worden, is de heerlijke
natuur, die haar omringt. De vruchtbare beemden bij Constanz her-
inneren reeds geheel aan de Italiaansche landschappen; de vergezich-
ten op de Zwitsersche en Tiroler-Alpen, zoowel als in Schwabenland, zijn
bekoorlijk, en het liefelijke eiland Meinau is de schoonste idylle, in
de lijst van het Bodenmeer gevat. Van Lindau uit, vertoont zich de
berggroepeering om het Bovenmeer het stoutst. Indien men staat op
de 290 schreden lange brug, die de Eilandstad met het vastland ver-
bindt, of liever nog, voor de bekoorlijke villa van Gruber, iets meer
westwaarts van het meer, dan wordt men verrast door een natuurtoo-
neel, dat met het schoonste van het meer van Genève kan wedijveren.
Naar het noordwesten de heerlijke waterspiegel, eindeloos ver zich uit-
strekkend; in het zuiden de bekoorlijke hoogten van Thurgau, zich steeds
hooger opeenstapelend tot den 7700 voet hoogen Santis, die aan de
eene zijde met rotsachtige, steile wanden stout nederwaarts schiet, terwijl
hem aan de andere over eene uitgestrekte vlakte een sneeuwkleed om
de schouders is gelegd; aan zijne zijde staan de «Oude Man, de Kamor,
de Hohenkasten," en hoe de vasallen verder mogen heeten, waardoor
deze koning van het Bodenmeer, die trotsch boven hen uitsteekt, zich laat
huldigen: — in het Oosten de piramiden en massieve rotsen der Dorn-
birner en Hohenemser-Alpen, achter welke de hoogere toppen van het
Bregenserwoud uitkijken; links en zeer nabij het Pfandergebergte, dat
uitloopt in een schilderachtig uitstek, waarop de St. Gebhards-kapel ze-
telt. Het meer schijnt den voet van het tegenover liggend Zwitsersch
gebergte te bespoelen en zelfs opwaarts in het Bijndal door te dringen,
wat voor den verrasten blik een grootschen achtergrond vormt; want
het wordt gesloten door den grijzen Hörner (achter Ragaz), waarboven
de 9900 voet hooge Ringelkopf nog uitsteekt : een trapsgewijze over-
gang van de zachtste tot de stoutste, steilste vormen, eene afwisseling
van het verhevene en lieflijke, zooals nauwelijks op eenig ander punt in
het lieve Duitsche vaderland zóó rijk te vinden is!
Van Lindau wandele men te voet naar Bregenz, dat een goede mijl
verder ligt. Zoodra men de Oostenrijksche grenzen bereikt heeft, be-
treedt men een goed onderhouden voetpad, dat een halfuur vóór Bre-
genz met breeden gehouwen steen geplaveid is. De straat voert recht-
streeks naar het met steile wanden oprijzende Pfandergebergte; rechts
blinkt het meer, dat, door storm gezweept, zijne golven tot op het voet-
-ocr page 99-
88
HET BODENMEER.
pad doet spatten; recht vóór zich heeft men de heerlijke golf, waar-
van reizigers mij verzekerd hebben, dat zij nauwelijks wisten te zeggen,
wat schooner is, de golf van Napels of de Bregenzergolf in het Boden-
meer. De huizen van Bregenz en de kleine villa\'s stijgen amphitheaters-
gewijze op; tegenover den haven blinkt achter een populierlaan het
klooster Mehrerau uit, dat aan den heiligen Kolumbau wordt toege-
schreven; het St. Gebhardskerkje ziet van den steilen rots naar om-
laag, terwijl de Alpen van Tirol en Zwitserland als de tonen van een
harmonisch accoord ten hemel stijgen. Om evenwel dit tooneel in zijne
volle schoonheid te genieten, moet een recht zonnige zomerdag ons be-
gunstigen.
Men verzuime niet den St. Gebhardsberg te bestijgen, waar een wel
wat steil, maar toch niet lastig pad heenvoert. Van hier overziet men
de geheele vlakte van het meer met zijn Oostenrijksch, Beiersch, Wür-
tembergsch, Badisch en Zwitsersch grensgebied tot Constanz toe. Als
eene landkaart ligt het meer uitgestrekt. Aan zijn voet heeft men het
steenachtige, breede bed van de Aach, die bij Kennelbach uit het Bre-
genzerwoud treedt en tusschen Hard en Rieden uitmondt. Zuidwaarts,
naar Feldkirch en Altstetten, strekt zich de vruchtbare beemd met zijn
talrijke dorpen uit, welke geheele vlakte eertijds de bodem van een meer
vormde en waarin de Rijn zich nu als een zilveren band kronkelt. De
Vorarlberger, St. Gallen en Appenzeller-Alpen stapelen zich opeen, met
omtrekken zóó scherp, als men zou kunnen teekenen. Wat de natuur
verhevens en schoons heeft voortgebracht, is onderling met verheven
afwisseling vereenigd. Wordt het meer door storm beroerd, dan kan men
reeds van verre zijne wit gekuifde golven zien aanrollen als baren der
•zee, die over elkaar tuimelend, zich met machtig gedruis breken tegen
de kust. Op deze vlakte hebben vooral de winden vrij spel, zoodat zij
zelfs den regen soms door de dubbelramen drijven in woningen, die aan
den meerkant gelegen zijn.
Een bijzonder driftige gast is de Fön (favonius), die zich als hevige
zuidenwind uit de Alpen in het Rijndal en op de vlakte van het Bo-
denmeer werpt, met eene kracht, waarvan de bewoners van midden-
Duitschland nauwelijks eenig begrip hebben. De golven van de »Duitsche
Zee," stapelen zich werkelijk als zeegolven opeen; geen zeilschip waagt
het dan uit te varen en wee de boot, die zich al te ver van de kust ver-
wijderd heeft! Zelfs de stoomschepen moeten somtijds hunnen tocht staken.
Die Fön is iets zondcrlings. Reeds een of twee dagen eer hij uitbreekt,
hullen de bergen zich in-een nevel, niet ongelijk aan heibrand; wind-
-ocr page 100-
DE RIJNVAL BIJ SCHAFFHAUSEN.                                     89
stilte, eene angstige spanning van den dampkring ontstaan. Dan ontbrandt
er soms een strijd met een kouden Noordooster, en voelt men zich,
vooral aan den oever van het meer, de eene minuut door een zeer war-
men, en terstond hierop door een kouden luchtstroom overvallen, tot
eindelijk de snelle Alpen-Sirocco de overwinning behaalt, en den water-
spiegel van het meer tot op eene groote diepte in beroering brengt. Eer
de wind uitbreekt, wordt de kleur van den waterspiegel licht groen,
gelijk gewoonlijk bij onweders, hagelbuien en andere electrische wer-
kingen in den dampkring de blauwe kleur van het meer eerst in licht-
groen, daarna in zeegroen en donkerblauw overgaat.
Deze wind oefent op de zenuwen volkomen dezelfde werking uit als
de Sirocco van Italië; hij bedwelmt, maakt mat en werkt vooral op de
hoofdzenuwen. Na eenige dagen keert de Fön; eerst volgt er regen, dan
koude, op de hoogere bergen gewoonlijk sneeuw. Buitendien kent men
ook een kouden Fön, die weer uit het Zuid-zuidoosten waait, minder
hevig is in zijne vlagen en meermalen gaat liggen, zonder regen aan te
brengen; dan blijft het weer nog twee of drie weken goed.
DB BIJNVAL BIJ SCHAFFHAUSEN.
(.Karl. Simrock.)
De val van den Rijn bij Schaffhausen heeft den naam dezer stad niet
slechts in de geheele wereld beroemd gemaakt, maar aan hem heeft deze
plaats werkelijk haar ontstaan en bloei te danken ; niet zoo zeer door
het bezoek van vreemdelingen, die in menigte hierheen snellen om
dit eenig natuurtooneel te beschouwen, als omdat deze waterval het na-
tuurlijk stapelrecht der stad op hechter gronden vestigde, dan een kei-
zerlijk privilegie had kunnen uitwerken.
Daar geen schip den Rijnval zou kunnen afzakken, zonder in duizend stuk-
ken geslagen te worden, moeten alle goederen, die uit het Bodenmeer en
van elders hierheen komen, boven Schaffhausen gelost, per as door de stad
gevoerd, en beneden den waterval weder aan boord gebracht worden. Ver-
moedelijk lag hierin de aanleiding tot de eerste vestiging van bewo-
ners, waaruit Schaffhausen is voortgekomen. Vreemd schijnt het wellicht,
dat Schaffhausen een goed eind boven den waterval ligt, doch wij moe-
-ocr page 101-
t
90                                      DE RIJNVAL BIJ SCHAFFHAUSEN.
ten hierbij in aanmerking nemen, dat de scheepvaart, reeds eer men
de stad nadert, gestremd wordt door een rotsdam, die bij laag-wa-
ter zichtbaar is. Deze dam bestaat, evenals de rotswand en de klippen
van den waterval, uit kalksteen, waaruit blijkt, dat beide steenmassa\'s
in verband staan met het Jura-gebergte, dat zich hier uitstrekt.
Reeds bij Schaffhausen hoort men den Rijnval woelen en bruisen,
doch hij ontstaat eerst bij het kleine Züricher slot Laufen, op een hoo-
gen rots aan de linkerzijde van den Rijn gelegen. Deze rots vormde ze-
ker eens een doorloopenden bergwand met den steendam, door welke de
Rijn hierheen moet breken, en waarvan de rotsblokken, die zich thans
midden in den stroom tegen den val verzetten, slechts de overblijf-
sels zijn.
De hoogte van den rotswand, waarvan de Rijn moet nederstorten, be-
draagt nagenoeg 70 tot 80 voet. Maar juist daar, waar hij op het punt
is er af te springen, verheffen zich drie rotsblokken, die buiten den
wand uitsteken, tegen hem. Een er van wordt geheel, de beide andere
slechts bij den hoogsten waterstand overstroomd ; de eerste bevindt zich
liet dichtst bij het slot Laufen, aan welks voet een houten balkon, dat
over den afgrond uitsteekt, de gelukkigste plaats aanbiedt om den vollen
indruk van het verheven schouwspel op eens te ontvangen.
Reeds boven den val moest de stroom zich laten dringen in eene enge
rotsbedding, waaruit tallooze klippen oprijzen. Traag, zich al schui-
mend daarover voortbewegend, nadert hij met een sterken val de rots-
wanden, waar de grond reeds onder hem wijkt en de val, schoon eerst
langzaam, een aanvang neemt. Met geweldigen vaart schiet hij neder te-
gen de rotsblokken, door welke zijne vaart, die hier eerst recht begint, ge-
broken wordt. Bij het ketsen tegen de rotsen verstuift een deel van het
water en stijgt als eene dichte nevelwolk op; een ander deel vormt zie-
dende, schuimende gist, terwijl het overige in groote massa\'s over de
rotsen heenrolt en aanlandt in den ketel, waar het koken, schuimen en
wentelen opnieuw plaats grijpt. Stelt men zich voor, dat dit zoo snel
mogelijk na en tevens naast elkaar plaats heeft, daar een gedeelte van
het water reeds in den ketel sist en brandt, als het andere eerst tegen
en over de rotsen heenspat; denkt men zich dit schouwspel bij elk
rotsblok op dezelfde wijze herhaald, behalve dat alleen de eerste rots
overstroomd wordt, en laat men dan de zon zich ontsluieren, om de
rijkste, heerlijkste afwisseling van kleuren teweeg te brengen, terwijl
ze de oppervlakte van het schuim, door de wind gekroesd, verguldt, een glans
over den waterspiegel verspreidt, en in opstijgende, snel bewogen nevel
-ocr page 102-
HET HOUTSNIJWERK VAN BERNER-BOVENLAND.                       9i
den vluchtigen regenboog te voorschijn toovert, welks bovenste rand
door de lucht her- en derwaarts gedreven, door nieuw ontwikkelde ne-
vels uitgewischt en terstond weder opnieuw gevormd wordt, terwijl de
voet rustig en onbeweeglijk in het gist en schuim van den ketel
staat; — vat men dit alles in eene voorstelling bijeen, dan heeft
men een zwak beeld van dit prachtig verschijnsel. Het ontzet-
tend gerol van den donder van den val werkt te gelijker tijd zóó ge-
weldig op het oor, dat men het gedurende de stilte van den nacht twee
mijlen ver hoort, terwijl niemand in de nabijheid zijne eigen spraak kan
vernemen, waarbij hij zich door luchttrilling en stofregen ook voor het
gevoel merkbaar maakt, daar de toeschouwer, die onbedachtzaam voort-
treedt, in een oogenblik doornat wordt.
HET HOUTSNIJWERK VAN BERNER-BOVENLAND.
(Walter Senn.)
Naast veeteelt, zuivelbereiding en de ruime verdiensten, die het be-
zoek van vreemdelingen des zomers in de romantische dalen van het
Berner-bovenland oplevert, is de houtsnijkunst in den laatsten tijd voor
deze streken de belangrijkste tak van nijverheid geworden. Duizenden
mannen, vrouwen en kinderen houden zich jaar uit jaar in bezig met
aan het hout, dat hier vroeger bijna geene waarde bezat, door bewonde-
renswaardige kunstvlijt eene verbazende waarde te schenken en zich
hierdoor tot een hoogen trap van welvaart te verheffen. Met rechtmatigen
trots ziet rnen hier op dit verschijnsel neder, vooral, omdat deze tak
van nijverheid uit de eigene, innerlijke kracht van het volk voortgekomen
en uitsluitend door deze aangekweekt is, zoodat zij reeds na zulk een
kort tijdsverloop als een frissche, sterke boom in alle richtingen hare
volle bloesems verspreidt. Terwijl elders de vorsten alle hefboomen in
beweging brengen, om nieuwe takken van nijverheid naar hunne landen
te lokken of reeds bestaande te doen toenemen, moest de bovenlander
door eigen vernuft, natuurlijke kunstzin en prijzenswaardige vlijt den
tegenwoordigen trap van deze kunst-industrie bestijgen. Om echter tegen
de steeds toenemende mededinging van het buitenland (Schwarzwald,
Oostenrijk, Noord-Duitschland)., waar ervaren kunstenaars den houtsnij-
-ocr page 103-
92                    HËT HOUTSNIJWERK VAN BERNER-BOVENLAND.
ders met raad en daad ter zijde staan, op den duur bestand te zijn, stel-
den mannen met helder doorzicht, vooral na de eenigszins pijnlijke on-
dervinding bij de laatste internationale tentoonstelling, het zich tot een
heiligen plicht, de inlandsche nijverheid door het stichten van teeken-
en modelleerscholen, het houden van tentoonstellingen, het aanleggen
van verzamelingen van kunstvoorwerpen betreffende het vak, enz., ge-
heel belangloos krachtig te ondersteunen. Naast het Berner kunstgezel-
schap is het vooral de kantons-architect F. Salvisberg, die zich met
liefde, kennis en volharding aan deze schoone zaak wijdt.
Het werk van den houtsnijder heeft dan ook vooral in de laatste
jaren zulk eene verbazende vlucht genomen, dat het \'t volgende oordeel
van een Duitsch deskundige volkomen rechtvaardigt. »De voortbreng-
selen der door de kunst bestuurde Zwitsersche hout-beeldhouwerij over-
treffen alles, wat ooit in dit werk geleverd is." De verscheidenheid der
vervaardigde voorwerpen is werkelijk verbazend. Wie kent niet die lieve
Zwitsersche huisjes, vervaardigd in verschillende \'grootte en naar alle
historische vormen, die de landschappen, waar zij thuis behooren, aan-
bicden: de kokers, klokkenkasten, speeldoozen, étagères, spiegels en por-
tretlijsten, konsoles, het honderderlei tafelgerei, de kostbaar versierde
tafels, stoelen, tabouretten enz. Wie kent niet die sierlijke wijze van
bewerking, die alle plantenvormen uit veld en woud en tuin vereenigt,
tot sierlijke bouquetten schikt en deze tot geestige sieraden van voorwer-
pen bezigt? Nu eens is het de roos, straks de lelie, dan weer het
viooltje, het vergeet-mij-nietje, soms het klimop, de druif, de bes, de pit-
of steenvrucht, die nu eens afzonderlijk in bevallige ranken en slinge-
ringen oprijzen, dan zich tot lieve kransen en bouquetten vereenigen.
Doch de houtsnijder is niet tot de inlandsche bloemenwereld beperkt,
ook over het historische ornament strekt hij zijne keus uit. Meermalen
verleenen Grieksche, Romeinsche of Gothische kunst hem hare vormen
en loggen deze voorbeelden den grond, waarop eigen vindingskracht
zich begint te openbaren, die dan uit den geest van den ervaren werk-
man bloesems doet ontplooien, die van het streven naar zelfstandigheid
eene eervolle getuigenis afleggen.
Tot ornamenten heeft de houtsnijkunst reeds sedert lang van
dierlijke en menschelijke gedaanten gebruik gemaakt. Mag deze proef
ook moeielijk zijn, toch kan men op menige goed geslaagde poging wijzen.
De vogels in de lucht, of zooals zij op bloemen en struiken, op de wei-
den, de toppen der boomen of den donkeren grond van het woud neer-
strijken, of de lichtstralende zon te gemoet zweven, het pluimgedierte,
-ocr page 104-
HET HOUTSNIJWERK VAN BERNER-BOVENLAND.                        93
dat zich in huis en hof beweegt — dit alles werd den snijder tot voor-
beeld. Hij kiest ze, om zijn ornament leven bij te zetten. Van den vluch-
tigen vlinder tot den stouten adelaar, allen zien wij ze in honderderlei
groepen voorgesteld. De trotsche huishaan, de bezige hen, de schaar van
pikkende kiekens, de eenden trekken deftig voort. De koekoek staat op
den nok van het klokkenhuis en roept, hoe laat het is; op het deksel
van het versierde geldkistje fladdert de bezorgde oude over het nest
van de kweelende jonge vogels en houdt het veroverde voedsel in den
bek of broedt de kleine eieren. De arend heeft zich neergezet op den
hoogen rots en loert op zijn buit. Doch niet slechts, wat zich door de
lucht beweegt, ook alles, wat kruipt op den bodem, omvat hij in den
kring zijner voorstelling. In het donker loof en het gras, aan den| oever
der beek en het riet, bewegen zich allerlei kruipende gedaanten. Het lie-
velingsdenkbeeld van den snijder is de voorstelling van wild. Gemzen
en hazen, eekhorens en vossen, het wilde gevogelte, dit alles levert
eindelooze stof voor jachttooneelen. Vooral is het de gems, die hem
aantrekt; want hij leeft in het gebergte en zelf is hij meermalen jager.
Dagen lang doorkruist hij dan onder gevaar en ontbering de diepten en
hoogten der gebergten, tot hij met een gems beladen naar zijn dal, zijne
werkplaats terugkeert. Jachttooneelen in beelden voor te stellen heeft
voor hem iets bijzonder aantrekkelijks. Ook het huiselijk en gezellige
leven, den herder en zijne kudde, den gids en den landman vergeet hij
niet. Want ook de herder en de herderin met hun gereedschap op het
veld en in den stal bij hun vee; de berggids, toegerust voor den moeie-
lijken tocht, de landman, met den rug gekromd onder den zwaren korf,
leveren de stof voor menig kunststuk, waar het oog met welgevallen
op rust. Ook tooneelen uit het openbare leven, geschiedkundige taferee-
len, volksspelen, bijbelsche voorstellingen treffen wij somtijds aan;
bij deze laatste dient het kruis, vernuftig op allerlei wijzen be-
kransd, door historisch-godsdienstige figuren omringd; terwijl aan scherts,
spotlust en zucht naar caricaturen eene ruime plaats wordt verleend.
Hierbij speelt bovenal de figuur van den beer uit nationalen trots
eene hoofdrol. De koddige snaak moet declameeren, muziek maken,
allerlei bezigheden verrichten, zelfs regeeren, alsof in elk mensch in het
kanton Bern de belichaamde beer moest spoken. De natuur in hare
eindeloos vele gedaanten en het leven, dat zich in haar openbaart, be-
schouwt de snijder met opmerkzaamheid, en tracht het waargenomene
weer te geven; en dit doet hij naar zijne eigene, natuurlijke opvatting,
zijn talent, terwijl de natuur zijne eenige leermeesteres is.
-ocr page 105-
94                      HET HOUTSNIJWERK VAN BERNER-BOVENLAND.
De aflevering van zulk houtsnijwerk is zóó aanzienlijk, dat er wel
geen bekend land bestaat, waar wij niet een of ander in gebruik zien,
dat aan de kunstvaardige hand van een Berner-bovenlander het bestaan
te danken heeft. De rijke Amerikaan, herwaarts gekomen om de bewon-
derenswaardige Hoog-Alpen te bezichtigen, voert geheele kisten vol ge-
snedene voorwerpen mede, om zijne kamers op te sieren, en zeker zou
geen bezoeker den Rozenlauigletscher of Staubbach willen verlaten, zon-
der servetring, naaldenkokertje of andere kleinigheid tot aandenken.
Tegenwoordig zijn er meer dan 2000 snijders, verre de meesten in
de beide ambten Interlaken en Oberhasle, in de dorpen Brienz en Mei-
ringen. De verkoopprijs der jaarlijks vervaardigde waren bedraagt niet
ten volle anderhalf millioen francs, terwijl het arbeidsloon een millioen
francs te boven gaat.
Deze tak van nijverheid is ongeveer eene halve eeuw oud en had
zijn ontstaan waarschijnlijk te danken aan de houtbewerking van het
land. Wat ligt meer voor de hand, dan dat het dagelijksch voorbeeld
van liet Zwitsersche huis met zijne houten, versierde wanden, gesneden
vensters en lijsten, ver uitstekende, vaak schoon gevormde consolen, die
het vooruitspringend dak ondersteunen; dat de beschouwing der geschil-
derde ornamenten en allerlei figuren en bloemen in de Ipaneelen en onder
het dak — dat, met een woord, het voorbeeld van deze schilderachtige
bont en sierlijk getooide bruine huisjes op den witgepleisterden, helderen
grondslag, in de schaduw der boomen, het groen der weiden, omgeven
door de majestueuze rotsen van het gebergte, den kunstzin dier vervaar-
digers van deze huisjes wekte, ontwikkelde en tot de vervaardiging van
andere kleine voorwerpen bracht, die aan den vorm der lieve woningen
herinneren? Bij den aanvang dezer industrie werden de huizen dan
ook nauwkeurig in hout nagebootst; de beschilderde en gesnedene bou-
quetten der voorgevels gaven aanleiding tot de voorstelling van kleinere
afzonderlijke ruikers; de zuilen en kapiteelen der prieelen, de losse gal-
lerijen en guirlandes dienden onwillekeurig ten voorbeeld bij devervaar-
diging van huisraad, zoodat door dit alles een vaste grond gelegd werd,
waarop zich de nieuwe kunst vrij snel kon ontwikkelen. Hierbij mag
niet vergeten worden, dat de herder in het gebergte alles in een persoon
vereenigt; hij is zijn eigen kok en bediende, zijn schrijnwerker, kuiper,
schoen- en kleermaker. Arm aan behoeften en afgezonderd levende, moet
hij zijne geringe nooddruft zich zelf verschaffen; en daar de herders éer-
tijds tevens de gidsen der Alpenreizigers waren en menig toerist gaarne
een aandenken aan die schoone dagen met zich huiswaarts bracht,
-ocr page 106-
HET HOUTSNIJWERK VAN BERNER-BOVENÏAND.                       95
waartoe de kleine huishoudelijke zaken der Alpbewoners, als: houten
lepels, Borden of bekers, geschikte voorwerpen waren, kwamen de her-
ders weldra op de gedachte, des winters, in plaats van uitgestrekt op
het vuilen vacht op den ovenbank te liggen, een voorraad van derge-
lijke artikelen te snijden en hierbij meer op sierlijkheid dan op duur-
zaamheid te zien; en wat kon den vreemdeling welgevalliger zijn, dan
in die kleine voorwerpen eene trouwe afbeelding dier sierlijke houten
huisjes zelve, als een beeld van de streek te kunnen medenemen ? Dit
hadden de wakkere Alpbewoners weldra ingezien. De onderneming slaagde
uitstekend ; weldra waagde men zich aan het nabootsen van gemzen,
jachttooneelen enz., en zoo bracht elk jaar iets nieuws te voorschijn. In
den beginne was dit alles wel slaafs gevolgd, doch weldra leverde het
de stof voor eene rijke afwisseling.
Onder deze omstandigheden was het een eenvoudig man, Christian
Fischer van Brienz mogelijk, een begin met de houtsnijkunst te maken.
Hij begon met de vervaardiging van messenscheden en eierdoppen, die
hij van eenvoudig loofwerk voorzag. Terstond wist hij jonge lieden voor
dit werk te winnen en smaakte de voldoening, dat hij weldra door hen
werd overtroffen. Zijne veranderlijkheid was wellicht oorzaak, dat hij
weinig dank inoogstte en in kommervolle omstandigheden stierf. Maar
al moge men de plek niet meer weten aan te wijzen, waar zijn lijk ter
ruste werd gelegd, toch zal de nakomelingschap hem dankbaar blijven
gedenken, want elke moeder, die hier haar kind het eerst den vader-
naam leert uitspreken, zal ook den naam zegenen van den man, die vele
duizenden aan dagelijksch brood hielp. Peter Baumann van Grindelwald
en Feuz van Lauterbrunnen volgden weldra het voorbeeld van Fischer.
Vooral muntte Andreas Baumann, een van de drie zonen van eerstge-
noeinden, door vindingrijkheid en handigheid uit; het eerst werd door
hem het vlakke door verheven werk vervangen. Een rozenbouquet was
de eerste vrucht van dit denkbeeld, en na weinige jaren bracht hij zulke
meesterstukken in de nabootsing dezer bloem voort, dat zij nog heden
niet geëvenaard zijn en den aankomenden snijders tot. modellen dienen.
Langzamerhand breidde zich deze industrie van huis tot huis, van hut\'
tot hut uit, en de verkoop, die eerst op kleine schaal slechts door het
aanbieden aan reizigers, of door middel van de bedienden der hotels
plaats had, werd vervangen door het aanleggen van magazijnen, wier
bezitters ook met het buitenland handelsbetrekkingen aanknoopten. Het
waren inzonderheid de gebroeders Wirthe, die groote inrichtingen tot
stand brachten, waarin nu eenige honderden kunstenaars naar bepaalde
-ocr page 107-
96                       HET HOUTSNIJWERK VAN BERNER-BOVENLAND.
teekeningen en modellen werken, en zich, elk naar zijn smaak, op het
vervaardigen van dier- of plantengroepen of van huisjes en andere ma-
thematische vormen toeleggen. Flinke schrijnwerkers passen de hout-
snijderij op de meubelmakerij toe, en menig keurig stuk werd door de
kunstvaardige hand van vrouwen en meisjes te voorschijn gebracht.
Reeds in het jaar 1862 werd voor aankomende kunstenaars in Brienz
eene teekenschool gevestigd, die deels door den staat en de gemeente,
deels door het schoolgeld der kweekelingen onderhouden wordt en on-
der het bestuur van een ervaren beeldhouwer reeds de heerlijkste
vruchten oplevert, terwijl in 1869 in Interlaken een leeraar werd aan-
gesteld, om in den omtrek onderwijs in de teeken- en vormkunst te ge-
ven, zoodat de hout-beeldhouwerij in Bovenland weldra tot eene werke-
lijke kunst verheven zal zijn. Het houtsnijden is eene goede broodwin-
ning : de mindere werkman verdient 2, de ervarene 5 en meer francs
daags, terwijl het grovere werk : zagen, schaven, boren verricht wordt
met machines, die gedeeltelijk door de onuitputtelijke kracht der schui-
mende woudstroomen in beweging gebracht worden. Verbazend is de
verandering door deze nieuwe tak van nijverheid zoowel in de dalen als
op het gebergte teweeggebracht; waar eertijds in Brienz lage, bruine
huisjes stonden, verrezen in de laatste tientallen jaren allerwegen schoone,
nieuwe landhuizen.
Naast de hout snij kunst ontwikkelde zich het vervaardigen van par-
quetteriewaren. Rijkdom aan waterkracht, goede vervoermiddelen
en nabijheid van ruwstof zijn de eerste voorwaarden voor de krachtige
ontwikkeling van dezen arbeid, die op groote schaal door middel van
machines moet verricht worden. Ook deze heeft zijn hoofdzetel in het
Berner-Bovenland opgeslagen; de bekoorlijke mozaïekbeelden der vloeren
in de stad en op het land, zoowel als in de prachtige gebouwen in de
Louvre én te St.-Gloux leggen een welsprekend getuigenis af omtrent de
sierlijkheid der fabrikaten. Een enkel huis in Interlaken vervaardigt
jaarlijks ongeveer een half millioen vierkante voeten van dit werk, wat
een waarde van nagenoeg 400,000 francs vertegenwoordigt.
20 jaren geleden werd door den oud-grootraad Ober te Schlössli in
Interlaken de fabrikatie van kinderspeelgoed in Bödeli ingevoerd.
Onder de leiding van een ervaren leeraar werden 40 tot 50 knapen tot
speelgoed-snijders opgeleid, doch deze onderneming liep spoedig te niet,
omdat de jeugdige werklieden na voldoende oefening het voordeeliger be-
roep van de eigenlijke hout-beeldhouwerij begonnen uit te oefenen.
\' Iffi/P.