-ocr page 1-
AANTEEKENINGEN &-c^
f
VOOR DEN
• (
,.
. OFFICIER DER INFANTERIE TE VELDE,
TEN DIENSTE VAN
HET LEGER EN DE SCHUTTERIJ,
J. H. H. DOMMERS,
Kapitein der Infanterie.
-
.
Ecmte .Vflovcrtap.
SCHIEDAM.
il. A. M. ROELANTS.
1873.
v-
-ocr page 2-
/IA) OJφ/8^
177
B
M
i
-ocr page 3-
AANTEEKENINGEN
OFFICIER DER INFANTERIE TE VELDE,
TEN WENSTE VAX
HET LEGEE M DE SCHUTTERIJ,
J. H. H. DOMMEKS,
Kapitein der Infanterie.
lOi\'rste yVil<;v«^i-injr
w f /*>
SCHIEDAM?^
II. A. M. ROELANTS.
1873.
-ocr page 4-
-ocr page 5-
VOORWOORD.
Ingevolge de toezegging, vervat in het Prospectus tot de Nieuwe Serie van
«Het Vaandel," wordt bij iedere Aflevering van dit Tijdschrift een Bijblad
gevoegd, waarin achtereenvolgens al de verrichtingen en verplichtingen van
den Subaltern-Officier der Infanterie te velde in een kort bestek samen-
gevat zullen worden. Onder den titel van »Aanteekeningen" zal het complete
werkje de volgende hoofdstukken bevatten:
4. Het terrein; topographie; verdedigingslinie!» en bevestigingen van
ons Land.
2.   Veldverschansing en pionnierswerkzaamheden; veldbruggen.
3.   Kampen, kantonnementen en bivaks. Marschen. Veiligheidsdienst in
staat van rust en van beweging. Verrichtingen van den kleinen oorlog.
4.   Verkennen van onderscheiden terreindeelen en terreinvoorwerpen, stel-
lingen, enz.
5.   Toegepaste tactiek van de drie wapens.
6.   Punten omtrent de gezondheidsleer van menschen en paarden in ver-
schillende toestanden van rust en op marschen.
7.   De administratie van de kompagnie te velde; de verpleging, enz.
8.   Punten omtrent de reohtspleging te velde, en omtrent het oorlogsrecht.
9.   Opgaven van verschillenden aard.
De titel van »Aanteekeningen" geeft reeds genoegzaam de strekking van
het werkje aan. Het zal namelijk geenszins een volledig krijgskundig Leerboek
zijn, evenmin een Handboek, waarin alle mogelijke opgaven omtrent militaire
-ocr page 6-
VOORWOORD.
IV
onderwerpen te vinden zijn. Het werkje zal slechts uitsluitend datgene be-
vatten, wat een Officier der Infanterie to volde te pas kan komen; het zal
derhalve een zakboekje vormen, dat door hem in verschillende oorlogstoe-
standen en oorlogswerkzaamheden geraadpleegd kan worden.
Het spreekt van zelf dat de Officier der Infanterie al hetgeen de Aantee-
keningen bevatten reeds in tijd van vrede behoort te kennen; zoodat zij in
tijd van oorlog hem te velde slechts moeten dienen om zijn geheugen te
gemoet to komen en hem in staat te stellen zich het geleerdo door korte
aanwijzingon weder holder voor don geest te brengen.
De Aanteekeningen sluiten derhalve de studie van de bestaande leerboeken
volstrekt niet uit; zij moeten integendeel slechts als een uitvloeisel van die
studie beschouwd worden. En als zoodanig kunnen zij als Leiddraad worden
gebezigd bij het krijgskundig onderwijs van do Officieren der Schutterij. De
zaakkundige onderwijzer zal daarbij zelf kunnen beoordeelen welke punten
tot recht on grondig begrip dor zaak door uitgebreider toelichtingen nadere
opheldering vereischen, eveneens welke punten als minder noodzakelijk voor
de dienstverrichtingen van den Schutterij-Officier vluchtiger behandeld of wel
geheel voorbijgegaan kunnen worden.
Teneinde do «Aanteekeningen" zoo spoedig mogelijk moer algemeen ten
nutto van de Schutterij en het Leger te verspreiden, heeft de ondergetee-
kende gemeend de verschillende hoofdstukken, naarmate zij in »Het Vaandel"
verschenen zijn, in afzonderlijke boekjes togen een matigen prijs in \'t licht
te moeten geven. In het vertrouwen daarmede eenig nut te zullen stichten,
beveelt do ondergeteekendo dit boekje aan do welwillende aandacht van zijne
kameraden van de Schutterij en het Leger aan.
Zoodra hot werk kompleet zal zijn, zal er een Alphabetische In-
houdsaanwijzing aan toegevoegd worden.
J. H. H. D.
Breda, 1873.
•
-ocr page 7-
HET TERREIN.
A. UITERLIJKE VORMEN EN EIGENSCHAPPEN
VAN HET LAND.
§ 1. De oppervlakte van de aarde vertoont in het algemeen eene
afwisseling van verhevenheden en laagten, van berglanden en
vlakten.
De verhevenheden noemt men hoogten, wanneer zij zich minder
dan 100 el boven den omliggenden vlakken bodem verheffen en door
flauw glooiende wanden onmerkbaar daarin uitloopen. Verheffen zij
zich van 100 tot 600 el boven de omliggende vlakte, dan dragen zij
den naam van heuvels. Kenmerken zij zich bij nog meerdere hoogte
tevens door eigenaardige samenstelling, rotsachtige gesteldheid en
steiler hellingen, dan worden zij bergen genoemd.
Aan elke dezer verhevenheden onderscheidt men den voet, den
top of de kruin, de zijden en de helling. De helling is door-
gaande, wanneer de hellingshoek nagenoeg dezelfde blijft; hol,
wanneer zij opwaarts steiler, en bol, wanneer de flauwe helling bij
den top nederwaarts steiler wordt.
Bovendien heeft men bij elke verhevenheid eene betrekkelijke
Aanteekeningen, enz.                                                                          4
-ocr page 8-
SO0          \\\\ >0,OOQ
Jioo-P.
JΚΚ0
/tftf
\\tmmtfm I wh/tami/l \' whihwm \' V/mtimicm \' v>>tmmt\\ \' i»,
. <,*f~.-yj.» f.i Y.V3U
-ocr page 9-
2
(relatieve) hoogte, zijnde het verschil in hoogte van de eene ver-
hevenheid en die eener andere, en eene volstrekte (absolute),
zijnde de hoogte eener verhevenheid boven de oppervlakte der zee.
Samenhangende heuvels vormen eene heuvelrij. Eene voort*
gaande verheffing van den grond over eene aanmerkelijke lengte heet
een landrug en over eene geringe uitgestrektheid een heuvelkam
of heuvelrug.
Vele in eene samenhangende rij voortloopende bergen vormen eene
bergketen, wier hoogste punten den bergrug of bergkam uit-
maken, van welken zich meestal lagere takken als bij ruggen,
bijgebergten, ter zijde uitbreiden.
Andere bergen liggen in ιιne massa te zamen, terwijl dan een van
hen de overige beheerscht. Eene zoodanige verzameling wordt in het
bijzonder gebergte genoemd, en, wanneer zich daaruit takken of
bergketens in onderscheidene richtingen verspreiden, middelgebergte.
Door de onderlinge snijding van de zijden van twee bergen of berg-
ketenen worden er verdiepingen van kortere of langere uitgestrekt-
heid gevormd, bergsleuven ofravijns genaamd, die mede in de
zijden der bergen zelven aangetroffen worden. Deze bergsleuven,
veelal de bedding bevattende van de naar beneden afstroomende beken
of bergstroomen, loopen, gewoonlijk zich allengs verwijdend, in de
breedere, tusschen de bergketens gelegen verdiepingen, dalen of
valleien genaamd, uit, door welke de rivieren stroomen, uit de
vereeniging dier beken ontstaan.
Bergsleuven worden, wanneer zij binnen hooge en steile bergwan-
den besloten zijn, spleten en kloven genoemd.
De verlagingen in den rug eener bergketen of tusschen digt bij
elkander liggende bergen dragen, wanneer zij als overgangspunten
gebruikt worden, den naam van bergpassen
§ 2. Vlakten zijn landstreken, welke zich aanmerkelijk in alle
richtingen uitbreiden en geene of slechts geringe en zacht oploopende
oneffenheden vertooneu.
Zelden zijn de vlakten geheel effen en vlak Dit heeft uitsluitend
plaats bij de aangespoelde landen, tot welke ons Vaderland grooten-
deels behoort.
-ocr page 10-
S/JI.
~4**&•"•***•? &t f •&&t-,*#**.*/».
-ocr page 11-
3
Vlakten, waarop zich geringe verheffingen van den bodem voordoen,
heeten golvende vlakten. De daarop voorkomende laagten worden,
bij geringe diepte, terreinplooien genoemd; bij meerdere diepte en
indien er een beek doorstroomt, ravijnen, ofschoon hier minder juist.
Hoogvlakten, ook bergvlakten of plateau\'s genaamd, zijn
dezulke, welke, hoog boven de zeeoppervlakte gelegen, te midden
van bergachtige streken of berglanden voorkomen. Lage vlakten
zijn de zoodanige, die weinig of niet boven de oppervlakte der om-
ringende wateren verheven en daardoor dikwijls moerassig zijn.
Uit een tactisch oogpunt beschouwd, worden de lage vlakten
echter, in het bijzonder, naarmate harer meerdere of mindere hooge
ligging en naarmate harer meerdere of mindere natheid of droogte,
nog onderscheiden in hooge of lage, en in natte of droge
vlakten.
§ 3. De bodem van Nederland geeft aanleiding tot eene geschikte
onderscheiding in droge en natte vlakten. Tot de droge behoo-
ren die vlakten, welker oppervlak afwisselend bestaat nu eens uit
samenhangende akkers bouwland, door slooten, heggen, struikgewas,
dijkjes of wallen omgeven, waardoor soms holle wegen leiden; dan
eens uitgestrekte heidevelden of wel hooge veenen; verder nog uit
hooge weilanden, door drooge slooten en wallen omringd. Tot de
natte vlakten behooren de lage of drassige weilanden, door breede
met water gevulde slooten omgeven en meestal ingepolderd, dat is
door watermolens droog gehouden; verder de lage veenen, de moer-
en peellanden, de moerassen Menigvuldige kanalen, rivieren, beken,
slooten of weteringen doorsnijden veelal deze laatste vlakten.
§ 4. De grondsoorten, waaruit de bovenste laag van den bodem
bestaat, zijn: de rots- en steenachtige gronden; de zand*
gronden; de kleigronden, en het w e e k 1 a n d. Met het oog op
de begaanbaarheid is de kennis daarvan zeer nuttig.
Rots- en steengronden zijn voor de troepenbewegingen zeer
moeielijk en werken altijd zeer nadeelig op de voertuigen. Op de
bergzijden is het minder de steile helling die haar onbruikbaar maakt,
dan wel de steenen en rotsblokken, die er op liggen.
Zandgronden, zij mogen bestaan uit grof, met grind en keien
-ocr page 12-
pim.
St(«r>dr; - ) . f |l«p Brio!* .
-ocr page 13-
4
vermengd zand, of wel nit drijfzand, belemmeren wel niet geheel de
beweging, tenminste zooals zij in Europa gevonden worden; maar zijn
toch voor snelle bewegingen dikwerf hinderlijk. Daarentegen blijven
zij bij elke weersgesteldheid tamelijk gelijk, en zijn zelfs bij nat
weder beter begaanbaar dan in droge tijden. — Zandige vlakten
met de heideplant begroeid vormen de heiden of heigronden.
Deze zijn dor en kaal, en vertoont zich al hier en daar struikgewas,
dan is dit meestal slechts op de weeke of moerassige plaatsen, die
soms menigvuldig op de heiden worden aangetroffen. Hooge heiden
zijn ten allen tijde voor alle wapenen bruikbaar; lage kunnen ten
aanzien der begaanbaarheid soms met moerassen worden gelijk gesteld.
Kleigronden, en bouwlanden of tuingronden, zijn, wat be-
gaanbaarheid aangaat, zeer afhankelijk van den invloed, dien de
vochtigheid er op uitoefent en derhalve mede van hunne meer of
mindere lage ligging. In het algemeen kan men aannemen, dat deze
gronden, hoe vetter zij zijn, bij nat weder des te minder begaanbaar
zijn, en bij droogte des te harder en dan zeer geschikt voor troepen-
beweging worden.
Weekland zijn die gronden, welke nimmer of slechts voor een
bepaalden tijd, en dan nog alleen aan de oppervlakte droog worden.
Daartoe behooren:
1.  draslanden en de meeste onzer weilanden, zijnde met gras
begroeide streken, die bij toenemende vochtigheid moerassen worden,
en bij voortdurende droogte in vaste gronden en drooge weilanden
overgaan. Omgekeerd kunnen soms droge weilanden door overstroo-
ming of door het rijzen van het grondwater de eigenschappen van
drasland aannemen. Men vindt in de draslanden soms droge plaatsen,
en tevens zeer moerassige gedeelten, welke laatste door de donkerder
kleur en meerdere lengte van het gras, of ook door moerasplanten
te onderscheiden zijn. Uit het vorenstaande blijkt het, dat de dras-
landen , hoezeer soms voor de beweging van voertuigen eenigermate
geschikt, veelal een voor troepenbeweging moeielijk terrein opleveren,
en niet zelden slechts door enkele voetgangers of te paard kunnen
worden doorgetrokken.
2.  Moer-, veen- of peellanden, zijnde sponsachtig het water
-ocr page 14-
MJL
-ocr page 15-
5
opslorpende gronden, die, geheel uit plantenoverblijfsels bestaande,
ook met een eigenaardigen plantengroei bedekt zijn. De veenen leve-
ren de turf. Hooge veenen vormen, na afgeturfd te zijn, dalgronden,
die veelal tot bouwland zijn gemaakt; lage veenen, na uitgebaggerd
te zijn, vormen plassen, welke, droog gemaakt zijnde, bouw- en wei-
land opleveren. — De dikte van het veen is zeer verschillend: in
Holland zijn de lage veenen 3—4 el, in Overijssel en Friesland 1—3
el dik. Even verschillend is zijne vastheid en begaanbaarheid, welke
met het jaargetijde en het weder afwisselen. Deze sponsachtige gronden
zijn niet altijd zonder gevaar voor den voetganger, en dikwijls gebeurt
het, dat zij voor paarden en voertuigen onbruikbaar zijn.
3. Moerassen, zijnde la°;e streken, met ondiep staand water over-
dekt, met moerasplanten begroeid en met allerhanden ondergrond,
zoowel klei als zand. Bij langdurige droogte nemen zij de eigenschap-
pen van weekland aan; zijn zij minder aan droog worden onderhevig,
dan heeten zij poelen.
De verschillende weeke gronden hierboven aangehaald komen in
de natuur geenszins geheel op zich zelf staande voor; zij zijn integen-
deel zoo zeer onder elkander vermengd, dat dikwijls in eene en
dezelfde streek al de soorten aangetroffen worden. Dientengevolge
wordt het moeielijk deze gronden door uiterlijke kenteekenen te onder-
scheiden en komt het dikwerf voor, dat men het weekland, hetzij
veen-, peel- of draslanden, met den naam van moeras be-
stempelt.
§ 5. Polders. In de aangespoelde of aangeslibde lage landen wor-
den gedeelten land tegen overstrooming behoed door indijking (in-
poldering). Deze gedeelten land heeten polders.
De polders worden door menigvuldige vaarten, kanalen, weteringen
en ringslooten doorsneden en omgeven, waarin het water wordt uit-
gestort, dat talrijke watermolens uit den polder opmalen.
Bij het verkennen van polders lette men op de ligging van den
grond boven of onder den zeespiegel bij eb; op de dijken, hunne
breedte, hoogte en hellingen; op de afwateringskanalen en weteringen,
en dier afmetingen; op den vorm der sluizen en duikers; op de wijze
hoe het water kan wegvloeien en binnenstroomen; in ιιn woord op
-ocr page 16-
p/r
J.FIier, lilh: brr-da
-ocr page 17-
6
alle bijzonderheden, welke noodig zijn om te weten hoedanig de polder
kan geοnundeerd en we:1 er droog gemaakt worden.
De meeste, zoo niet alle lage streken van ons land, althans daar
waar onze inundatie-liniθ\'n kunnen worden gesteld, bestaan uit eene
aaneenschakeling van eigenlijk gezegde polder.s en i ge f ijkte lage
landen, die alzoo kommen vormen, welke door het laten binnen-
stroomen van het water der rivieren en ten deele der Zuiderzee door
duikers en inundatiesluizen onder water kunnen worden gezet.
B. DE LANDWATEREN.
§ 6. De landwateren worden onderscheiden in stilstaande en
loopende of stroomende wateren.
Overal waar zich op de oppervlakte van het land eene groote
hoeveelheid water verzamelt, hetwelk door de gesteldheid van zijne
bedding of oevers niet verder stroomen kan, vormt zich een stilstaand
water, waartoe behooren: de meren, de sompen, de poelen of
plassen, de vijvers en de zoogenaamde doode armen van de
rivieren.
§ 7. De stroomende wateren onderscheidt men in: hoofd stroomen
of hoofdrivieren, die zich in de zee storten, en zijrivieren of
takken, die in de hoofdstroomen uitwateren. Somtijds verdeelt zich
eene rivier in twee of meer armen, en vormt, wanneer deze zich
weder vereenigen, eilanden. De hoof darm is die, welke het meeste
wate. ontvangt; de andere heeten bij armen. Het begin van een arm
heet de bovenmond, het uiteinde de benedenmond.
Wanneer eene rivier zich in de nabijheid van zijnen mond verdeelt,
en met verscheidene armen in zee loopt, dan ontstaat een riviernet
of delta.
Het stroomgebied van eene rivier is de geheele landstreek,
waarvan het water door de zijrivieren, beken enz. op die rivier wordt
gevoerd.
Twee stroomgebieden worden, zelfs in vlakke landen, van elkander
gescheiden door een min of meer hoogen landrug, dien men de water-
scheiding noemt.
-ocr page 18-
pin
-ocr page 19-
7
Het stro om dal is de laagte die het water van het stroomgebied
ontvangt.
Het bed is de uitholling die de stroom in het stroomdal gevormd
heeft.
§ 8. De deelen van het land, die aen water begrenzen, heeten
oevers, bij gegraven wateren boorden. Wanneer men een loopend
water in de richting van den stroom volgt, dan heeft men den rechter-
oever rechts en den linkeroever links van zich. Dikwijls beheerscht
de eene oever den anderen. De oever, waarop de stroom gericht is,
en die daardoor afneemt en steil wordt, noemt men schaar oever.
Eene plaats ligt boven of beneden eene andere, naarmate zij
nader bij den oorsprong of bij den mond van een stroomend water
gelegen is.
De diepste plaats in het bed van een loopend water, alwaar de
sterkste stroom gaat, is de stroomgeul, terwijl de stroomdraad
de richting is, waarin het water met de grootste snelheid stroomt.
§ 9. De diepte is de loodrechte afstand van den waterspiegel tot
den bodera, de breedte de afstand der beide oevers. Door nor-
maal diepte en normaal-breedte verstaat men de diepte en
breedte van het water gedurende liet grootste deel van het jaar; door
gemiddelde diepte en breedte daarentegen de rekenkunstige midden-
evenredige van de jaarlijksche hoogste en laagste waterstanden. — Op
vele plaatsen wordt de waterstand door peilschalen aangegeven,
waarvan de nulpunten op onze rivieren wel is waar zeer willekeurig
zijn aangenomen, maar welker hoogte evenwel zijn bepaald met be-
trekking tot een en hetzelfde waterpas vlak, bekend onder den naam
van Amsterdamsen peil (A. P.) en overeenkomende met de gemiddelde
zeeoppervlakte.
§ 10 Het verhang of verval van een loopend water is het hoogte-
verschil tusschen twee of meer punten van zijne oppervlakte in de
richting van zijne lengte. Zoo zegt men bijv.: het water heeft op 1000
el 1 palm verval; hetgeen beduidt, dat de waterspiegel bij het hooger
gelegen punt 1 palm hooger is dan bij het 1000 el lager gelegen
punt. — Hoe grooter het verval is, des te sneller zal het water af-
stroomen, waarneer daarbij tevens de verhouding tusschen breedte en
-ocr page 20-
8
diepte en de schuring van het water over het bed dezelfde zijn. Bij
gelijk verval zal in eene breede en ondiepe rivier dezelfde water-
massa veel langzamer afstroomen dan over een smal en diep bed,
doordien in het eerste geval de grootere omtrek meer schuring langs
den bodem teweegbrengt. — De stroomsnelheid is over de ge-
heele breedte en diepte niet gelijk, maar het grootste boven den stroom-
geul en op de oppervlakte.
§ 11. Bij het afnemen van de stroomsnelheid vormen zich door het
bezinken van het zand, dat de rivier medevoert, ondiepten, platen
genaamd; en daar bijna alle stroomende wateren nabij hunnen oor-
sprong een grooter verval hebben dan meer benedenwaarts, treft men
die platen hier dan ook ten gevolge der mindere stroomsnelheid
meestal aan; terwijl door het aanslibben van het medegevoerde slijk
aan de riviermonden nieuw land wordt gevormd, en soms door het
geheel ophouden van den stroom in de zee vσσr de riviermonden
banken ontstaan.
De zeebodems en oevers der groole stroomen, voor zoo ver zij bij
laag water bloot komen, heeten in Zeeland slikken, in de Zuider-
zee bij de noordkust van Friesland en Groningen wadden. De aan-
slibbingen, in Zeeland schorren, in Kampereiland kardoezen,
in Friesland en Groningen kwelders genoemd, worden veelal in-
gepolderd.
§ 12. Vermogen of capaciteit eener rivier noemt men de hoe-
veelheid water, welke gedurende ιιne secunde door haar bed stroomt.
Deze hoeveelheid hangt af van de grootte van het profiel van door-
strooming en van de snelheid, waarmede het water door het profiel
stroomt.
§ 13. Het overstroomen van het nevenliggend land door het buiten
hare oevers treden der rivieren wordt door dijken te keer gegaan.
Die dijken worden onderscheiden in band ij ken, overlaten en
kaden.
Band ij ken zijn dijken die hoog genoeg zijn om de hoogste water-
standen te keeren.
Overlaten, als rivierdijken, zijn zoodanige dijken waarvan de kruin
is verlaagd, om boven zekere waterstanden het water over te laten.
-ocr page 21-
9
Kaden zijn lagere en lic\'itere bedijkingen, welke de buitendijksche
landen tegen hoog zomerwater dekken.
De dijken zijn meestal op eenigen afstand van de oevers of boor-
den gelegen; deze buitendijksche landen, begrepen tusschen de dijken
en de oevers, noemt men uiterwaarden, waarden of voorlanden.
Dijken, die onmiddellijk aan den oever liggen, heeten schaar-
dij k e n.
§ 14. Rivieren voor de scheepvaart ongeschikt worden soms door
stuwdammen, sluizen en andere verrichtingen bevaarbaar ge-
maakt, hetgeen men het kanaliseeren van de rivier noemt.
Wanneer het bevaarbaar maken der rivier veel moeite en kosten
zoude vereischen, geeft men de voorkeur aan het graven van afzon-
derlij ke kanalen.
Zulke kanalen volgen dan op eenigen afstand den loop der rivier,
zooveel mogelijk in hetzelfde stroomdal; andere dienen ter verbinding
van twee rivieren.
Een kanaal wordt door sluizen in eenige vakken, panden, af-
gedeeld, waarvan de bodems onderling in hoogte verschillen, maar die
elk op zich zelf over de lengte waterpas zijn, of eene zeer geringe
helling naar het benedeneinde hebben; het lengte-profiel van een kanaal
heeft dus eene trapvormige gedaante.
In ons land en andere lage streken zijn de kanalen doorgaande hei-
lende van hunnen oorsprong tot aan het einde, en worden, daar hunne
waterspiegels meestal lager liggen dan die van de rivieren of de zee,
zonder moeielijkheden uit deze gevoed.
In hoogere streken en veelal bij kanalen, die twee rivieren verbin-
den, is een der midden-panden het hoogste, terwijl de andere panden
van daar naar de beide einden van het kanaal in hoogte afnemen.
Dat hoogst gelegen pand noemt men het verdeelpunt of boven-
pand van het kanaal.
Dergelijk kanaal zou men in ons land verkrijgen, wanneer de Smil-
dervaart van Assen naar Groningen werd verlengd, als wanneer het
kanaal van Meppel naar Groningen zijn verdeelpunt te Assen zou heb-
ben, welk punt omtrent 11 el boven de waterspiegels van de beide
uiteinden ligt.
-ocr page 22-
10
Het bovenpand van deze soort van kanalen wordt van water voor-
zien uit vergaderkommen, die in de nabijheid van dat pand worden
aangelegd, of door het water door stoomwerktuigen uit de lagere pan-
den op te brengen.
§ 15. De sluizen zijn van verschillende soort, en hare bestemming
is van zeer verschillenden aard. Men onderscheidt: uitwatering-
sluizen, schutsluizen, spuisluizen, in undatiesluizen,
waaijersluizen, allen van meer of minder verschillende inrichting.
De militaire waterkeeringen hier te lande kan men gevoegelijk in
de volgende soorten verdeden:
1°. Sluizen dienstig tot opstnwing van het water in rivieren of water-
stroomen, of om ingelaten vloedwater op te houden; zooals bijv. de
overwelfde sluis in de Mark bij de Gasthuisvelden te Breda en de
penantsluis in de Donge te Geertruidenberg.
2°. Sluizen waardoor men het water uit rivieren of inundatiekom-
men over het land laat stroomen, en die daarom bepaaldelijk niet den
uaam van inundatie-sluizen worden bestempeld: de sluis in den
linker Maasdijk voor de vesting Woudrichem, de sluis aan het Spoel, enz.
3". Sluizen waarmede de inundarie-wateren worden afgelaten, of
waardoor de hoogte van den waterspiegel der inundatie wordt geregeld;
zooals onder anderen kan geschieden door de sluis te Dalem en de
sluis op de Lingo te Asperen.
4". Sluizen tot het doen ontstaan van waterwerkingen (manoeuvres
d\'eau) in vestingirachten, en waarvan hier te lande geene zeer be-
langrijke voorbeelden worden aangetroffen.
5". Duikers, beeren en dergelijke waterkeeringen, die dienen om het
water in sommige der grachten eener vesting hooger op te keeren dan
in de andere grachten; dusdanige werken vindt men in bijna al onze
sterkten.
C. DE BODEM VAN NEDERLAND.
§ 16. De oppervlakte van Nederland bestaat uit zeer verschuilende
grondsoorten.
Langs de Noordzee vindt men duinen en zandgronden.
-ocr page 23-
11
De Zeeuw8che en Zuid-Hollandsche eilanden bestaan uit eene menigte
polders met zeekleibodem, welke voortreffelijke weilanden en vooral
bouwland opleveren.
Het westen en noorden van Noord-Brabant (aan de Ooster-Schelde,
do Eendragt, het Slaak, het Volkerak, het Hollandsch diep, den Amer,
den Biesbosch, de Merwede en de Maas) bevat dezelfde grondsoort.
De streken tusschen de Maas, de Waal, den Rijn, de Merwede en
de Lek, benevens die, welke aan den rechteroever van den Rijn en
de Lek liggen, bevatten rivierkleigronden.
§ 17. Zuid Holland ten noorden van de Nieuwe-Maas is een laug
liggend veenland, welks veenbedding 3—4 el diep gaat en met eene
3—6 palm dikke laag vruchtbare aarde overdekt is. Dit veenland
breidt zich verder in het zuidelijk deel van Noord-Holland tot aan
het IJ over Amstelland uit, en omsluit den Haarlemmermeerpolder,
de westelijke zijde van dezen polder evenwel met eene smalle strook.
Tusschen Leijden en Utrecht treft men echter langs den Ouden Rijn
weder rivierkleibodem aan, zoo mede langs den linkeroever van de
Vecht, eene smalle strook langs den rechteroever dezer rivier en verder
langs den Hollandschen IJssel voor zoover deze tot de provincie Utrecht
behoort. De hierbedoelde streken bevatten goede bouw-, doch meeren-
deels uitmuntende weilanden. Veenderijen vindt men in Schieland (ten
westen van den IJssel en de Gouwe), in het oostelijk deel van Delf-
land, in het aan Utrecht grenzende gedeelte van Rijnland, in het
zuidelijk gedeelte van Amstelland ten oosten van den Haarlemmermeer-
polder, en voorts langs den rechteroever van de Vecht tusschen Utrecht
en Weesp. Hierdoor zijn eene menigte plassen ontstaan, waarvan er
echter vele drooggemalen en in bouw- en weiland herschapen zijn.
De voornaamste dezer droogmakerijen, de Zuidpias (tusschen Gouda
en Rotterdam) is in 1839 voleindigd.
De Haarlemmermeerpolder, welk meer van 1839—1852 is ingedijkt
en drooggemaakt, bestaat uit zeekleigrond en is thans in vruchtbaar
land herschapen.
§ 18. De grond van Noord-Holland is in het algemeen van gelijken
aard als die van Zuid Holland, en levert bijna uitsluitend voortreffelijke
weilanden op. Ten noorden van het IJ is het zuid-oostelijk gedeelte,
-ocr page 24-
12
tot nagenoeg aan de lijn Beverwijk-Alkmaar-Hoorn, een laag veenland,
waarin vele drooggemaakte meren met zeekleigronden-bodem gevonden
worden, zooals de Beemster (in 1610), de Purmer (in 1612), de Wor-
mer (in 1626 en andermaal in 1826), de Schermer (in 1832), de
Diemermeer (in 1630 en andermaal in 1651).
In het noordoostelijke deel van evengenoemde provincie (Drechter-
land) tot aan de Zijpe en Alkmaar treft men echter weder kleigronden-
bodem aan.
§ 19. De kust der Zuiderzee van Muiden af volgende, heeft men
eerst aan de Eem goede kleilanden, welke door de zandige heuvels
van Gooiland worden omringd; voorts treft men aan de monden van
den IJssel zeekleibodem aan, zich langs de kust zuidelijk tot Elburg
en noordelijk over eene smalle strook buitendijks tot voorbij Kuinre
uitstrekkende, terwijl de oevers van genoemde rivier uit rivierklei-
bodem bestaat. Aan deze kleigronden sluit zich tusschen Elburg en
Zwolle eene strook lage veenen aan, welke veenen ten noorden van
laatstgenoemde stad, zich aanmerkelijk uitbreidende, het noordweste-
lijk gedeelte van Overijssel beslaan, waar men vele uitgeveende plas-
sen vindt.
Evengenoemde lage veenen zetten zich vervolgens voort door het
zuidelijk deel van Friesland en eindigen tot nabij eene lijn getrokken
van Stavoren over Sneek, Leeuwarden, Dokkum naar Heerenveen. Dit
veenland is doorsneden met vele meren, van welke het Tjeuke-, het
Sloter-, het Fleussen-, met het daarmede verbonden Heegermeer en het
Sneekermeer de voornaamste zijn.
Het noordwestelijk gedeelte van Friesland, zoo mede het noorde-
lijk gedeelte dezer provincie en van Groningen bestaat uit zeeklei,
welke heerlijke bouw- en weilanden oplevert.
§ 20. Aan de omschreven klei- en lage veengronden grenzen hoo-
gere zandgronden, die oostwaarts hooge veenen bevatten. Tot die zand-
gronden behooren het zuidoostelijk deel van Friesland, het zuidelijk
gedeelte van Groningen, de provincie Drenthe, bijna geheel Overijssel,
het kwartier van Zutphen, de Veluwe en het oostelijk deel van
Utrecht, hetwelk door eene lagere streek, waardoor de Eem en de
Greb stroomen van de Veluwsche hoogten gescheiden is. Deze zand-
-ocr page 25-
13
gronden worden afgebroken door de kleigronden langs den IJssel, den
Rijn, de Waal en de Maas, doch beslaan dan weder het grootste ge-
deelte van NoordBrabant en een deel van Limburg. — De meeste
dezer zandgronden zijn voormaals heiden geweest, en verkeeren ge-
deeltelijk thans nog in dien toestand.
§ 21. Uitgestrekte hooge veenen vindt men aan de oostzijde van
Groningen en Drenthe, het Boertangermoeras; tusschen Ommerschans,
Hoogeveen, Westerbork en Koevorden; tusschen Smilde, Assen en het
Bergumermeer; in Overijssel tusschen Hardenberg en Almelo; in Noord-
Brabant en Limburg tusschen de Maas en de Zuid-Willemsvaart, de
Peel, thans genoegzaam droog.
§ 22. Bergen vindt men in Nederland niet, doch wel heuvels, welke
dien naam dragen, ofschoon geen hunner, uitgenomen die in Limburg,
eene hoogte van 100 el boven de oppervlakte der zee bereikt. Men
vindt onbeduidende hoogten hier en daar in Drenthe, in Overijssel,
in welks midden zich eene heuvelreeks van het noorden naar het zui-
den verheft (de Lemelerberg); verder treft men heuvelachtige streken
aan bij Lochem, \'s Heerenberg en Nijmegen, op de Veluwe, in het
oosten van Utrecht en in Gooiland. In het zuiden van Limburg ver-
heft zich de kruin van den St. Pietersberg 123, die van den Krike-
lenberg 227 el boven den zeespiegel.
§ 23. Uitgestrekte bosschen worden in Nederland niet gevonden.
De bestaande bosschen zijn bovendien allen aangeplant; geen enkele
is overblijfsel van vroeger bosch.
Men heeft er in het zuidoosten van Friesland, in Overijssel, in
Noord-Holland, niet noemenswaard; verder in Zuid-Holland (het Haag-
sche bosch), op de Veluwe (het Doorenweerdsche, Dierensche, Loenen-
sche, Hoog-Soerensche, Udeler-bosch enz.), in Noord-Brabant en Limburg.
D. VERDEDIGINGSLINIΛN EN BEVESTIGINGEN
VAN NEDERLAND.
DE BUITENLINIEN.
§ 24. De IJssellinie, gevormd wordende door den Gelderschen IJssel
met de niet zeer uitgebreide inundatiλn op den rechter oever der
-ocr page 26-
14
rivier bij Doesburg, Zntphen en Deventer, en de inundatie op den
linkeroever van Ter Wolde tot Wilsum.
Rechts steunt deze linie tegen de stelling in de Over-Betuwe, waar
bij Pannerden op den kop van Neder-Rijn en Waal, het fort bij
Pannerden ligt, terwijl hier tevens tot verdediging van de Waal de
vesting Nijmegen dient, met de verschanste legerplaats ten zuiden en
het bruggenhoofd bij Lent ten noorden, aan de overzijde der rivier.
Links steunt de linie tegen de stelling van Mastenbroek en Kam-
pereiland, begrepen tusschen de Zuiderzee, den IJssel, de Willems-
vaart en het Zwarte water, en gemakkelijk door inundatiλn van het
omliggend terrein te omringen. De gewezen vestingen Kampen, Zwolle,
Hasselt en Zwartsluis moeten in tijd van nood door veldwerken be-
vestigd, en de toegangen tot de stelling door veldwerken afgesloten
worden.
Voorts heeft men aan den IJssel de vestingen Doesburg, Zutphen
en Deventer, welke bij de verdediging van deze rivier als bruggen-
hoofden kunnen dienen; voorts nog eenige batterij en langs de rivier
bij vermoedelijke overgangspunten.
§ 25. De Grebbelinie, zich uitstrekkende van de Zuiderzee tot aan
de sluis, welke de Grift of Grebbe met den Rijn gemeenschap bezorgt,
en steunende tegen het hooge land van Utrecht en tegen den dijk
van den rechteroever der Eem Ten zuiden van den Rijn wordt deze
linie voortgezet door de aaneengeschakelde linie van Ochten en Spees,
die de ruimte tusschen Rijn en Waal afsluit, met de werken aan de
Spees en bij Ochten.
De bestaande werken tot afsluiting der toegangen en tot het keeren
der inundatiλn zijn: het retranchement de Grebbe met schut- en
inundatiesluis; het fort Buursteeg, de werken op den Schalmdijk, die
aan de Juffer wijk, het fort Daatselaar en de post bij den Engelaar;
de aaneengeschakelde linie beginnende bij den post aan den Rooden-
haan tot Krachtwijk, loopende achter den Broekersloot, een deel der
Lunterensche beek en vσσr om Amersfoort, en eindigende even ten
> noorden van deze stad.
§ 26. Het zuidelijk frontier, bestaande uit de Noord-Brabantsche
linie en de Zeeuwsche en Zuid-Hollandsche wateren.
-ocr page 27-
15
Eerstgemeld gedeelte strekt zich, wat de inundatie betreft, van het
Volkerak langs den Dintel, de Mark, het Oude Maasje tot aan den
Elshoutschen dijk uit; na een open vak, door de linie van verschan-
singeu in het Bovenland vau Heusden afgesloten, heeft iren de inun.-
datie van "s Hertogenbosch, die, deze vesting omgevende, zich westwaarts
daarvan tot Sprang, zuidwaarts tot het kamp bij Vugt en oostwaarts
tot Luttereind, Teffelen en Oss uitstrekt; verder de inundatie om
Grave, welke soms met die van \'s Bosch in verband komt.
De bevestigingen in deze linie zijn:
De vesting Willemstad met de verschanste legerplaats, het fort de
Hel, het fort de Ruiter, het fort op den Stadschen dijk, het fort op
den Oud-Heijningschen dijk en de redoute Boveusluis.
De vesting Geertruidenberg met de lunet op den rechteroever der
Donge, het werk aan de Drimmelsche sluis, de stelling bij Steelhoven,
de batterij achter de Donge-brug en het retranchement bij Waspik.
De vesting Heusden met de verschanste linie in het Bovenland
van Heusden.
\'s Hertogenbosch met de forten Isabel en St. Antonie, de werken
bij Oorthen en Herven; het verschanst kamp Willem II bij Vught
(8 lunetten); de afsnijding bij Hintham; de posten bij Engelen, aan
de Blauwe sluis en Luttereind; het fort Crevecoeur.
§ 27. Tot verdediging van den toegang tot het Hollandsch Diep
heeft men in verband met Willemstad op Beijerland het werk bij
Numansdorp, en tot verdediging van het Volkerak, in verband met
het fort de Ruiter, het fort Frederik met de redouten en de linie te
Ooltgensplaat op Overflakkee.
Op het eiland Voorne treft men aan de vestingen Brielle met onder-
hoorige batterijen en Hellevoetsluis, welke vestingen, tot bestrijking
van het vaarwater dienende, door eene zoutwater-inundatie verbonden
kunnen worden, waardoor tevens de toegang tot het kanaal van Voorne
en verder naar Beijerland wordt afgesloten.
§ 28. Het kus tfr on tier. Op de kust van Holland is het strand
over het algemeen vlak en ondiep, behalve aan den hoek van Holland
en tusschen Petten en Huisduinen. De vijand kan evenwel op alle
punten met groote schepen tot op 1000 a 2000 el van het strand
-ocr page 28-
16
naderen. Bij goed weder en aflandigen wind biedt eene landing weinig
bezwaren op; maar bij noord-noordoosten of zuidwesten wind is ten
gevolge der hevige branding niet alleen het landen onmogelijk, maar
wordt het voor eene vloot uiterst gevaarlijk in de nabijheid der kust
te blijven.
De kust van Friesland en Groningen wordt beschermd door de
Wadden, en biedt alleen bij Delfzijl eene geschikte landing aan.
De Zeeuwsche en Zuid-Hollandsche eilanden worden aan de zee-
kusten door menigvuldige banken beschermd.
De hoofdinvaart bij den Helder wordt door het fort Kijkduin en de
kustbatterijen: Kaaphoofd, de Oost-batterij, Prinses Louise en bij het
Wierhoofd, bestreken; terwijl de positie van den Helder van de land-
zijde wordt beschermd door de forten Erfprins, Dirks-Admiraal en het
Nieuwe werk (door het NoordHollandsch kanaal in twee deelen, fort
Oostoever en Westoever, gescheiden). Een aarden borstwering verbindt
Erfprins met Dirks-Admiraal, en dit fort met het Nieuwe werk, waar-
door een gesloten verschanst kamp wordt gevormd.
DE HOOΟDLINIEN.
§ 29. De Utrechtsche linie, waarvan de inundatiλn bestaan uit
eene reeks van onderwaterzettingen van verschillende kommen of bas-
sins, die slechts door enkele wegen of dijken gescheiden zijn.
De inundatiλn tusschen de Zuiderzee en de Lek worden in vier
kommen gesteld. De eerste kom ten noorden van Muiden af naar
de zijde van Naarden aan de zee sluitende, steunt ten westen tegen
den oostelijken Vechtdijk, ten zuiden tegen den Klopdijk (tusschen de
forten de Klop en Gagel), een gedeelte van den Gageldijk (tusschen
het fort de Gagel en Blaauwkapel), en strekt zich oostwaarts uit tot
de Oostveensche landen, de polderlanden van \'s Graveland, Kortenhoef,
Nieuw-Loosdrecht en verdere hooge gronden aan die zijde. De tweede
kom is begrensd door den Klopdijk, een gedeelte van den Gageldijk,
den kunstweg van Utrecht tot Blaauwkapel en de Achttienhovensche
kade, gaande van de Klop naar genoemden kunstweg. De derde
kom is begrepen tusschen gemelden kunstweg en de Bildstraat, steunt
-ocr page 29-
17
van achteren tegen het Ezelsdijkje en breidt zich oostwaarts uit tot
aan den Kerkdijk en het nabijgelegen oploopend terrein. Eindelijk
wordt de vierde kora gevormd door de landstreek tusschen de Bild-
straat, den Vaartschen Rijn, den noorder Lekdijk en de hooge gron-
den, welke zich van het dorp de Bild in de richting van het fort
Honswijk uitstrekken.
De inundatie tusschen de Lek en de Waal begint bij de Spoelsche
sluis in den zuidelijken Lekdijk, strekt zich dan ten zuiden dier rivier
langs de oostzijde van den Diefdijk en van Asperen af langs den
linker- of zuidelijken Lingedijk naar de Waal uit, waar de vesting
Gorinchem een rechtersteunpiint uitmaakt, terwijl zij oostwaarts den
Bosschen straatweg niet bereikt.
Ten zuiden van de Waal wordt de linie verlengd door de inun-
datiλn van het land van Altena. Die inundatie, door den Bredaschen
straatweg in twee kommen gescheiden, vangt aan bij Woudiichem,
en steunt ten noorden tegen den Ouden dijk, den Werkendamschen
dijk, ten westen tegen den Groenen of Oost-Schenkeldijk, zoodat Wer-
kendam en Sleeuwijk achter de inundatie liggen.
De bevestigingen in de Utrcchtsche linie, meest allen de bescher-
ming der sluizen, enz., door middel waarvan de onderwaterzettingen
worden gesteld, en de afsluiting der toegangen, welke door die inun-
datiθ\'n voeren, ten doel hebbende, zijn:
De vestingen Muiden, Naarden en Weesp.
Het fort Uitermeer op den rechteroever der Vecht
Het fort Hinderdam door de Vecht omringd.
De redouten Kijkuit op de Kortenhoefsche Zuwe, en Spion op de
Blok] aan.
Het fort Nieuwersluis aan beide oevers der Vecht.
Het fort Kraijennest (Tienhoven) op de Tienhovensche vaart.
De forten de Klop en de Gagel aan den Klopdijk, en het fort op
den Ruijgenhoekschen dijk
Het fort Blaauwkapel op het vereenigingspunt van den Gageldijk,
den Blaauwkapelschen weg, den Centraal-spoorweg en het fort op
den Voordorpschen dijk.
Het fort op do Bildstraat, het fort Vossegat, het fort Rijnauwen,
Aanteekeningen, enz.
                                                                  2
-ocr page 30-
18
het fort Vechten met de achterwaarts gelegen vier Lunetten op de
Houtensche vlakte.
Het fort bij Jutphaas en de dijkpost bij Vreeswijk.
Het fort Willem II bij Honswijk met bijgelegen werken.
Het fort Everdingen op het vereenigingspunt van den Diefdijk met
den zuidelijken Lekdijk, en de dijkpost aan het Spoel.
Het fort te Asperen, met wapenplaats, een op den noordelijken en
een op den zuidelijken o^ver der Linge.
De vesting Gorinchem met aanhoorige batterijen; twee batterijen
op den dijk bij Dalem; fort en lunet bij Vuren.
Het fort Loevestein en slot; de vesting Woudrichem met batterij.
Het fort Altena met drie batterijen. De batterij aan de Bakkerskil
en het werk op den dam bij het Steuigat.
§ 30. De Amsterdamsche linie, eene aaneenschakeling van onder-
waterzettingen zoo ten zuiden als ten noorden van het IJ, den vijand
belettende zoo nabij te komen, dat hij de hoofdstad met vrucht zou
kunnen bombardeeren; terwijl de nauwe toegangen door die inunda-
tiλn worden afgesloten door de vestingen Naarden, Muiden en Weesp,
en door eene menigte posten en batterijen.
§ 31. De stelling van Groningen-Delfzijl, zijnde het noordelijk ge-
deelte der provincie Groningen, begrepen tusschen de Lauwerzee, de
Wadden, de monden van de Eems, het Reit- en Darasterdiep, met
de langs deze beide wateren te stellen innndatiιn, welke de vesting
Groningen aan de eene zijde met de Lauwerzee, aan de andere zijde
met den mond van de Eems bij de vesting Delfzijl verbinden.
Tot het verdedigen van den toegang tot de vesting Groningen aan
de zuidzijde heeft men de verschanste linie van Helpman.
E. TACTISCHE TERREINBENAMINGEN; TACTISCHE
SOORTVERDEELING EN GESCHIKTHEID
DER VLAKTEN.
§ 32. Elk deel van de oppervlakte der aarde noemt men, uit een
militair oogpunt beschouwd, in \'t algemeen terrein..
De vlakten, heuvels, bergen, dalen en wateren, waaruit de aard-
-ocr page 31-
19
bodem bestaat, noemt men terreindeelen; de voorwerpen, die op
den aardbodem geplant of gebouwd zijn, zooals huizen, dorpen, steden,
houtgewas, enz. ter rein voor werpen; rivieren, beken, grachten,
slooten worden ook wel terreinafscheidingen genoemd; door
dιfilι\'s of engten verstaat men alle gedeelten van het terrein,
die men slechts met een smal front kan doortrekken, zooals bruggen,
dijken, en wegen door bewoonde oorden of door overigens onbegaan-
baar terrein voerende.
De naam van terreinhindernis wordt aan alle voorwerpen
of terreindeelen gegeven, die de bewegingen van troepen belem-
meren.
§ 33. Men onderscheidt de vlakten, uit een tactisch oogpunt be-
schouwd, behalve in hooge of lage, natte of droge, nog in
de volgende soorten: 1) geheel open en effen, 2) effen en be-
dekte, 3) open en doorsneden, 4) doorsneden en bedekte
en 5) afwisselende vlakten.
1)  Geheel open en effen vlakten zijn zeer geschikt voor leger-
en bivakplaatsen, en voor de marsenen en bewegingen der troepen.
De infanterie is hier zeer in het nadeel, wanneer zij door de aan-
wezigheid van vijandelijke cavalerie genoodzaakt is zich in kolonne
te scharen, waardoor zij weinig uitwerking* van hare vuurwapenen
heeft en veel door het vijandelijk artillerievuur lijdt. Het vrije uit-
zicht begunstigt echter zeer het tirailleurvuur.
De cavalerie is hier in het voordeel, en kan in verband met
rijdende artillerie beslissende uitwerking doen.
De artillerie heeft er groote uitwerking, moet echter uit vrees voor
de vijandelijke ruiterij nabij de andere wapens blijven.
De voorpostendienst komt voornamelijk op de cavalerie neer.
NB. Deze vlakten verdwijnen echter meer en meer door bebouwing
en ontginning.
2)  Effen en bedekte vlakten zijn voor groote en regelmatige
legerplaatsen minder geschikt, maar voor bivaks des te meer.
De marschen vereischen meer veiligheidsmaatregelen en kunnen
dus slechts langzamer geschieden. Omtrekkende en geheime bewegin-
gen zijn hier met vrucht aan te wenden.
-ocr page 32-
20
De infanterie kan meer gebruik maken van het verspreide ge-
vecht, zich meer aan het vijandelijk geschutvuur onttrekken.
De cavalerie en artillerie hebben minder uitwerking dan op de
vlakten van de eerste soort.
Infanterie met cavalerie zullen hier den voorpostendienst waarnemen.
3)  Doorsneden en open vlakten zijn weinig geschikt voor leger-
plaatsen en bivaks, omdat zij meesttijds laag land uitmaken en dus
drassig zijn.
Voor de marschen leveren zij veel hindernissen op, en altijd zal
men aan het hoofd der kolonne eenige pionniers moeten hebben, om
die hindernissen uit den weg te ruimen.
De werking der infanterie is hier zeer groot, de bewegingen der
artillerie worden zeer belemmerd, die der cavalerie eveneens.
Infanterie met cavalerie verrichten den voorpostendienst.
4)  Doorsneden en bedekte vlakten zijn uitnemend geschikt
voor de verdediging. De infanterie heeft hier de meeste voordeelen
boven de andere wapens; de cavalerie wordt in hare bewegingen
bijzonder gestremd; do artillerie heeft weinig uitwerking van haar
vuur te verwachten.
Voor marschen, bivaks en legerplaatsen zijn zij ongunstig.
De voorpostendienst zal hier de taak zijn van de infanterie met
cavalerie.
5)   Afwisselende vlakten komen het menigvuldigst voor, en
bieden eene gedurige afwisseling aan van de hierboven vermelde voor-
en nadeelen.
F. TERREINOPNEMING TE VELDE
§ 34. Speciale opnemingen van eenig terrein te velde blijft, onge-
acht het bestaan van uitmuntende topographische kaarten van de
meeste Europeesche Staten, eene onvermijdelijke noodzakelijkheid, en
wel omdat die kaarten, op eene schaal van 1: 50 000 a 1: 100 000
vervaardigd, in vele gevallen voor het tactisch gebruik niet de ver-
eischte uitvoerigheid bezitten, en het terrein ten gevolge der bebou-
wing voortdurend aan veranderingen onderhevig is.
-ocr page 33-
21
Die opnemingen te velde kunnen bestaan in:
1.) het vervaardigen van eene topographische kaart of schets (croquis)
van eenig terrein door het opnemen en inschetsen van veelhoeken;
2)  het vervaardigen van zoodanige schets door het op grooter schaal
overbrengen van het aangewezen terrein uit de bestaande kaarten,
met het doel om de aldus verkregen schetsteekening op het terrein
te verifiλren en de tactische details in te schetsen; en
3)   het opnemen van eencn weg (bijv. kolonneweg), eene rivier of
andere lijnen, waarvan de richting met eenige nauwkeurigheid wordt
vereischt.
Die opnemingen zullen meestal op liet oog en den pas moeten
geschieden; hoogstens zal men daarbij bij genoegzamen tijd van de
eenvoudigste meetinstrumenten gebruik kunnen maken.
De wijze, waarop in het eerste geval wordt gehandeld, kan hier
met stilzwijgen worden voorbijgegaan, in de vooronderstelling dat de
meeste officieren daarmede reeds in vredestijd genoegzaam zijn bekend
geworden.
Men teekent hier in het algemeen slechts aan, dat men bij alle
\' terreinschetsen vooral wegen en wateren duidelijk en scherp
moet aangeven, zoodat het geheele net dier lijnen, en tevens het
verschil in tactische belangrijkheid als van zelf in het oog springen.
Er wordt minder eene schoone, dan wel eene duidelijke en ware
voorstelling, een voor het tactisch gebruik doeltreffende teekening
gevorderd.
Ten einde bij die opnemingen onnoodig tijdverlies te voorkomen,
stelle men zich tot vaste regel, om de schetsteekening met potlood
zoo te vervaardigen, dat het in het net brengen slechts daarin be-
staat, de potloodlijnen in inkt over te trekken.
Het opnemen van eenig terrein, zooals in het 1ste geval wordt
bedoeld, zal slechts plaats kunnen hebben, wanneer men over vrij
ruimen tijd kan beschikken, bijv. bij het opnemen van het slagveld
na een veldslag of gevecht, of andere opnemingen buiten \'s vijands
bereik.
Meermalen zal het 2de geval zich voordoen. Het zal namelijk dik-
wijls noodzakelijk zijn, om bij op handen zijnde gevechten, terwijl
-ocr page 34-
22
men slechts over zeer weinig tijd heeft te beschikken, de aanwezige
kaarten met het terrein te verifiλren, of om er meer tactisch belang-
rijke details op te brengen, of wel om een croquis te vervaardigen,
ter opheldering van een rapport of eene terreinbeschrijving.
In den zin van een dezer gevallen met eene terreinverkenning be-
last, kan men volgenderwijs te werk gaan. Uit eene kaart bij het
korps aanwezig of anders uit de naburige gemeenten op te sporen,
brengt men het net der wegen en wateren, de bewoonde oorden, bos-
schen, enz. op 1 : 10 000 of 1 : 20 000 over. Daarmede begeeft men
zich, zoo mogelijk te paard, door een cavalerie-detachement geλscor-
teerd, en door gidsen vergezeld, op het terrein, om de teekening
daarmede te verifiλren en de tactisch merkwaardige punten en terrein-
deelen meer in bijzonderheden in te schetsen en te onderzoeken. Men
verzuime daarbij nimmer, zoo \'t mogelijk is, zich op een heuvel,
toren, molen of andere verhevenheid te plaatsen, ten einde het ge-
heele terrein te kunnen overzien en de voor het gevecht gewichtige
punten en terreiudeelen op te merken, met welker nadere verkenning
men zich dan allereerst bezig houdt. Inmiddels kan men verwijderde
of minder belangrijke punten en terreindeelen, de gesteldheid en be-
gaanbaarheid van deze laatste en van de landwegen, de plaatsen waar
deze heenvoeren, door een paar geschikte ruiters laten onderzoeken.
Het is overigens duidelijk, dat men bij dergelijke verkenningen
geene bepaalde gedragregels kan voorschrijven. De officier, die, toe-
gerust met de vereischte tactische kennis, zich in vredestijd veelvul-
dig met deze gewichtige oefening bezig heeft gehouden, zal zich de
noodige vaardigheid eigen hebben gemaakt, om op elk terrein zich
terstond den weg af te bakenen, dien hij ter spoedige verkenning moet
inslaan.
§ 35. In het derde geval, bij de vorige § bedoeld, kan men het
snelst op de volgende wijze te werk gaan, met behulp van de orien-
teer-boussole of eenig ander kompas.
Op plaat I stellen fig. 1, 2, 3 en 4 gelinieerde bladzijden voor
van een zakboekje. De onderlinge afstand der strepen regelt men naar
de schaal, waarop de schets moet worden vervaardigd. Bij 1 : 10 000
bijv. kan men dien afstand \'/, cM. groot nemen, waardoor een wer-
-ocr page 35-
23
kelijke afstand van 50 M. wordt voorgesteld. Duidelijkshalve geeft men
bij de verschillende strepen die afstanden in cijfers aan, van 50 tot
50 M., of wel het daarmede overeenkomend aantal passen.\'
Op elke aldus gelinieerde bladzijde teekent men achtereenvolgens
een deel van den weg voor zoover dit te overzien is, en wel steeds zoo
nauwkeurig mogelijk in loodrechte richting op de strepen. Op bladzijde
1 heeft men het deel ab van den weg op die wijze aangegeven; en
terwijl men nu het zakboekje zoodanig houdt, dat ab in de lichting
van den weg valt, teekent men met behulp van de orienteer-boussole
of het koaipas de noordlijn p in. Daarop naar b gaande, past men de
lengte van a b af. Op de volgende bladzijden neemt men op gelijke
\' wijze de wegdeden bc, cd, de, enz. op, daarbij tevens de richting
der noordlijnen q, r, s, enz. bepalende.
Te huis gekomen neemt men een vel calqueerpapier, of wel eenig
ander dun papier, en liniλert dit met verticale strepen. Dit vel legt
men achtereenvolgens op de bladzijden 1, 2, 3, enz. zoodanig, dat
de noordlijnen p, q, r, s, enz. steeds in de richting der verticale
strepen vallen en de verschillende wegdeden aan elkander sluiten,
waardoor men den gebeden weg zal verkrijgen, zooals op plaat I
fig. 5 wordt voorgesteld.
De bochten worden zooveel doenlijk in acht genomen; wordt te
dien aanzien eenige meerdere nauwkeurigheid vereischt, bijv. bij rivie-
ren, dan neemt men de koorde van de bocht op, en handelt verder
zooals in § 40 wordt voorgeschreven.
Wanneer men op de even beschreven wijze eene rivier moet op-
nemen, dan bepaalt men zich tot de richting van den eenen oever,
en meet op de verschillende standpunten, volgens § 41, de breedte
der rivier.
Het spreekt van zelf, dat men bij het opnemen der verschillende
wegdeelen te gelijkertijd daarbij voorname punten, stellingen, het naast-
gelegen terrein, enz. kan aangeven.
Ook is het duidelijk, dat men op die wijze geheele veelhoeken kan
opnemen.
§ 36. Moet men slechts een croquis vervaardigen van het terrein
tot 500—600 pas rondom eenig punt, waar bijv. cene veldwacht is
-ocr page 36-
24
geplaatst, dan bepaalt men allereerst de richting van de wegen, vooral
van die, welke van \'s vijands zijde komen en welke naar de neven-
veldwachten geleiden, en gaat daarna over tot liet inschetsen van het
tusschenliggend terrein. Zoo mogelijk strekt men de teekening uit tot
de uiterste posten der nevenveldwachten. Geschikte manschappen en
patrouillen kunnen overigens hierbij goede inlichtingen geven omtrent
de richting van wegen, voetpaden, wateren, namen van naburige be-
woonde plaatsen, gesteldheid en begaanbaarheid van den grond, in
\'t algemeen van al wat voor den veldwachtkommandant van belang is
te weten. Ook hier trekke men er partij van, wanneer eenig verheven
voorwerp de gelegenheid aanbiedt om het terrein met ιιn blik te
overzien.
§ 37. De te bezigen schaal kan vervaardigd worden van een
reepje bordpapier, waarop naast de verdeeling in palmen en onder-
deelen eene daarmede overeenstemmende verdeeling in passen is ge-
teekend, zooals fig. 6 voorstelt.
Bovenbedoelde schetsteekeningen zijn gewoonlijk op 1 : 10 000 of
1 : 20 000 der ware grootte, of wel bij zeer groote afmetingen op
1 : 50 000. Op 1 : 10 GOU der ware grootte wil zeggen: 10 000 M. op
het terrein = 1 M. op de teekening, dus 10 000 M. = 100 cM. of
100 M. = 1 cM.; zoodat men in plaats van 1 : 10 000 der ware
grootte kan zeggen 100 M. op den cM.
§ 38. Is eene oriλnteering van de teekening noodig, zoo wordt
de noordlijn door middel van een kompas of eene oriλnteer-
boussole op de teekening gebracht. Heeft men deze instrumenten
niet bij de hand, dan kan men door de volgende middelen vrij nauw-
keurig de richting der wereldstreken bepalen:
1) door de Zon. Wanneer dit hemellicht op den middag zijn hoog-
sten stand aan den hemel heeft bereikt, dan staat het in het Zuiden
en doet verticaal staande voorwerpen hunne kortste schaduw werpen;
zoodat derhalve de kortste schaduw, welke een verticaal in den grond
gestoken stok werpt, de richting van Noord naar Zuid zal aanwijzen.
De schaduw moet natuurlijk op een vlakken en zooveel mogelijk
horizontalen grond geworpen kunnen worden.
Heeft raeu een horloge bij zich, dat in allen gevalle voor den
-ocr page 37-
25
officier te velde een onontbeerlijk voorwerp is, dan kan men nauw-
keurig genoeg de wereldstreken vinden door op te merken, dat de
zon om 6 uur \'s morgens het O., om 9 uur het ZO., om 12 uur het
Z., om 3 uur \'s namiddags het Z.W. en om 6 uur \'s avonds het W.
aanwijst.
2)  door de Poolster. Bij nacht oriλnteert men zich het gemak-
kelijkst door de pool- of noordster, welke de richting van het
N. aanwijst. Om deze ster te vinden vereenigt men (fig. 7 PI. I) de
sterren o en b van het sterrebeeld de groote Beer A door eene
denkbeeldige lijn, en verlengt die lijn aan de zijde van b zoo ver,
totdat zij van b af gerekend zoo lang is als de lengte b c van ge-
noemd sterrebeeld; dan zal het uiteinde dier lijn de plaats aanwijzen
van de poolster <l, zijnde de helderste ster van het sterrebeeld de
kleine Beer B, dat denzelfden vorm heeft, maar kleiner en minder
schitterend is dan het eerste sterrebeeld. De noordpool nu is in
de nabijheid van de poolster gelegen.
3)  door de Maan. Bij volle maan staat dit hemellichaam \'s avonds
ten 6 ure in het O., om middernacht in het Z. en \'s morgens ten 6
ure in het W.
In het Ie kwartier > staat de maan \'s avonds ten 6 ure in het
Z. en om middernacht in het W.
In het laatste kwartier C staat zij des nachts ten 12 ure in
het O. en des morgens ten 6 ure in het Z.
§ 39. Do topographische teekens voor de voornaamste terreindeelen
en terreinvoorwerpen, welke eene schetsteekening kan bevatten, zijn
op Plaat II afgebeeld. De teekens voor de terreinvoorwerpen stellen
de horizontale projectie daarvan voor. Men duide derhalve de op de
plaat ontbrekende voorwerpen ook door hunne horizontale projectie
aan, tenzij eene perspectivische voorstelling duidelijker zij.
Tot het teekenen der kaarten gebruikt men Oostindischen inkt;
voor het kleuren — zoo dit vereischt wordt — rood (karmijn), geel
(guttegom) en blauw (ultramarijn). De overige tinten verkrijgt men
door vermenging van deze kleuren.
De tinten voor de onderscheidene terreindeelen en voorwerpen zijn:
bouwland wordt wit gelaten; — weiland lichtgroen; laag wei-
-ocr page 38-
26
land lichtgroen met blauwe vlakken; — hooge heide karmijn met
een weinig Oostindischen inkt; lage heide dezelfde tint met groen-
achtige plaatsen hier en daar; — broek-, turf-, peeiland, moe
rassig land, lichtgroen met een weinig karmijn en hier en daar
blauwe strepen; — rivieren, kanalen, poelen, natte sloo-
ten, enz., lichtblauw, aan den schaduwkant een donkerblauwe streep; —
kreupel- of hakhout wei-tint, waarop met donkergroen boomgroe-
pen; opgaand hout (eiken, beuken enz.) donkergroen met zwarte
stippen; naald hout (dennen of mast) Oostindische inkt; boom-
gaard wei-tint met regelmatig geplaatste stippen; — mul zand en
stuifzand met duinen, lichtgeel; — landwegen zonder tint;
grind-, Mac-Adam- enpuinwegen licht karmijn; straatwegen
een roode lijn in het midden; spoorwegen licht zwart-blauwe tint,
met aanduiding van enkel of dubbel spoor door een of twee donker-
zwarte lijnen in het midden; — steenen huizen en bruggen
karmijn; houten huizen en bruggen lichte tint Oostindische inkt
met een weinig guttegom; — moestuinen licht karmijn met gutte-
gom; — heggen donkergroene streep; — smalle natte slooten
een donkerblauwe streep.
§ 40. Om bij genoegzamen tijd de kronkelingen van wegen, rivie-
ren en boschranden nauwkeurig in teekening te brengen, — hetgeen
kan worden vereischt, wanneer op die teekening het trage van eenig
veldwerk met betrekking tot het omliggend terrein moet worden aan-
gegeven, — kiest men (fig. 8) twee uitstekende punten A en B, en
bepaalt de richting van A B door tusschen deze punten stokken of
manschappen te stellen. Men legt van A naar C gaande een zeker
aantal passen, bijv. 50, af, stelt zich nauwkeurig in de lijn AB met
den linkerschouder naar A en den rechter naar B gekeerd, laat uit
C een man rechtuit tot in c gaan, hem door toeroepen steeds in de
loodlijn C c houdende, en teekent vervolgens den afstand C c in pas-
sen op. Verder begeeft men zich 50 passen vooruit naar D, laat de
loodlijn Dd afpassen, en zoo vervolgens totdat men in B is aange-
komen.
§ 41. Om de breedte AB van eene rivier te meten, neemt men
(fig. 9) in het verlengde van B en A een punt C en ergens een
-ocr page 39-
27
punt D aan, deelt C D op den pas in E midden door, bepaalt het
snijpunt F van A D en BE, meet eindelijk op den pas AC, A F en
AC X AF
DF, dan is A B = —-------r-=; waut, de hulplijn AG trekkende,
Dr — Ar
heeft men achtervolgens:
BC : AB = CE : AG
DE : AG = DF : AF
BC : AB = DF : AF
BC — AB:DF — AF = AB:AF
AC : DF — AF = AB : AF
, AC x AF
dU8AB= DF--A\'F-
Fig. 10 geeft een eenvoudig hulpmiddel aan, om de breedte van
eene rivier bij gebrek aan tijd spoedig en vrij nauwkeurig te meten.
Het stokje C D is bij A zoodanig aan den stok A B bevestigd, dat
het om dit punt A kan draaien. Richt nu C D op het punt E, draai
vervolgens AB, die verticaal moet gehouden worden, om, en meet
den afstand van B tot aan het punt, waar het verlengde van CD
den grond ontmoet. Dit eenige malen herhalende, zal het gemid-
delde der gevonden waarden vrij nauwkeurig de verlangde breedte op-
leveren.
Bij rivieren van geringe breedte kan men eenvoudig de breedte
meten met een touw, welks eene einde, waaraan een steen is beves-
tigd, op den anderen oever wordt geworpen, terwijl men het andere
einde vasthoudt.
§ 42. Om de hoogte A B van eenig verheven voorwerp (fig. 11) te
meten, welks voet genaakbaar is, steekt men twee staken, stokken
of baken van bekende lengte E F en C D in den grond, en wel zoo-
danig dat E, C en A in denzelfden gezichtsstraal vallen. Daarna
meet men BF = HΛ en DF = EG, als wanneer men heeft:
EG : EH = CG : AH, waaruit volgt: AH= EH *,CG, en
E G
AB = AH BH = AH EF.
-ocr page 40-
28
Bijaldien de voet B ongenaakbaar is, kan men eerst volgens § 41
den afstand B F meten.
§ 43. Om het verschil in hoogte van twee punten van het terrein,
of wel de hoogte van eenig punt boven eeu vergelijkingsvlak te vin-
den, kan men volgenderwijs te werk gaan.
Een gradenboog (fig. 12) bevestigt men met zijn middelpunt m
aan eene smalle lat door middel van eene sterke stift. Aan deze
stift wordt een schietlood vastgehecht, zoodat de middellijn E F hori-
zontaal zijn zal, wanneer het schietlood over de lijn van 90" van den
verdeelden rand hangt. Plaatst men dezen toestel op het punt A, en
een stok C D = m A op het punt C, dan zal, wanneer de middel
lijn E F in de richting efD wordt gebracht, de lijn mg uit den ver-
ticalen stand van het schietlood afwijken en daarmede een hoek gtng\'
vormen, die gelijk is aan den hoek CAB, die de helling aangeeft
van het terrein volgens de lijn AC.
                                                _,
In het volgend tafeltje nu zijn de getallenwaarden van sinus (t-φ),
A B                       BC
cosinus (-r-^) en tangens ( ——) der hoeken van 1" — 45° vervat, ten
AL
                      A B
einde met behulp daarvan de lijnen AC, A B of B C te kunnen be-
rekenen, wanneer de hellingshoek A en eene dier lijnen gegeven zijn.
Gra-
den.
Sin.
Cos.
Tang.
! Gra-
i den.
Sin.
Coi.
Tang.
Gr»-
den.
Sin.
Cos.
Tang.
1
0.017
0.999
0.017
!16
0.276
0.961
0.287 f 31
0.515
0.857
0.601
2
0.035
0.999
0.035
1 17
0.292
0.956
0.306 32
0.530
0.84S
0.625
3
0.052
0.998
0.052
i 1S
0.309
0.951
0.325 33
0.545
0.838
0.649
4
0.070
0.997
0.070
! 19
0.326
0 945
0.344 |! 34
0.559
0.829
0.675
5
0.087 i 0.996
0.087
i 20
0.342
0.939
0.364 || 35
0.574
0.819
0.700
6
0.105
0.994
0.105
i 21
0.358
0.9i3
0.384 | 36
0.588
0,809
0.727
7
0.122
0.992
0.123
1 22
0.375
0.927
0.404 " 37
0.602
0.798
0.754
8
0.139
0.990
0.141
1 23
0.390
0.920
0.424
38
0.616
0.788
0.781
9
0.156
0.987
0.158
! 24
0.40?
0.913
0.445
39
0.629
0.777
0.810
10 0.174
0.984
0.176
25
0.423
0.906
0466
40
0.643
0.766
0.839
11
0.191
0.981
0.194
! 26
0.438
0.898
0.488
41
0.656
0.754
0 869
12
0.208
0.978
0.213
: 27
0.454
0.891
0.510
\'42
0.669
0.743 | 0.900
13 0.225
0.974
0.231
; 28
0.469
0.882
0.532 43
0.682
0.731 \' 0.933
14 ! 0.242
0.970
0.249
j 29
1 30
0.485
0.874
0.554 || 44
0.695
0.719 0.966
15
0.259
0.965
0.268
0.500
0.866
0.577
45
0.707
0.707
1.000
Bijv.:
-ocr page 41-
29
1)  Bevat de hoek A 5" en is A C 300 M. lang, dan zal men voor
B C, zijnde het verschil in hoogte der punten A en C, vinden:
BC = AC sin. A = 300 X 0.087 = 26.1 M.
2)  Voor hoek A = 32" en A C = 650 M., zal men voor A B,
zijnde de projectie van A C en derhalve de lengte, welke de hellende
lijn AC op de kaart voorstelt, vinden:
AB = AC X Cos. A =
= fi50 X 0.848 = 551.2 M.
3)  Is de lijn A B, op de kaart als de projectie van A C de lengte
van AC onder eene helling van 10° voorstellende, 400 M. lang, dan
zal het verschil in hoogte der punten A en C bedragen:
B C = A B X tang. A =
= 400 X 0.176 = 70.4 M.
4)  Bedraagt AB, op de kaart AC onder eene helling van 32°
voorstellende, 400 M., dan is de ware lengte van A C:
AC = AB x sec. A = A B x ?;-----r =
Cos. A
= 40° * om = 47i-7 M-
§ 44. Om de hoogte van eenen heuvel of eene hoogte te meten,
kan men ook gebruik maken van een gelijkbeenigen driehoek ABC
(fig. 13), zamengesteld uit 3 latten AB = 20enBC = AC = 15
cM. In het midden van A B hangt men een touw op, waaraan een
geweerkogel is bevestigd, zoodat A B waterpas zal zijn, wanneer het
touw het punt C bedekt. Men meet allereerst den afstand van het
oog boven den grond. Dan plaatst men zich aan den voet E der te
meten hoogte, houdt den toestel met de rechterhand vσσr het vechter-
oog zoodanig, dat men over A B kan visecren, daarbij zorg dragende,
dat het touw steeds over het punt C blijft hangen. Een man gaat op
het punt F staan, waar de gezichtstraal den grond ontmoet. Daarna
gaat men zelf op het punt F staan, om daar hetzelfde te verrichten,
waardoor men achtereenvolgens de punten G, H, I, enz. zal verkrij-
gen. Is het oog des waarnemers bijv. 1.50 M. boven den grond ver-
heven, dan is het punt I hier 4 X 1.50 = 6.00 M. hoog.
§ 45. Zachte glooiingen van het terrein, zoo mede terreinplooien
-ocr page 42-
30
en golvingen, die geringe diepte of hoogte hebben, worden op het
oog ingeteekend en door arceeringen aangegeven. Heuvels, bergen,
eene aaneenschakeling van verhevenheden van aanmerkelijke hoogte,
of eene bergachtige streek worden voorgesteld door de projectiλn van
de kromme lijnen, volgens welke men zich het terrein kan gesneden
denken door evenwijdige horizontale vlakken, op onderling gelijke
afstanden van elkander verwijderd. In fig. 14 stelt APBQ zoodanige
projectie voor, waarin abon eene verticale doorsnede is van den
berg in de richting A B, terwijl de lijnen cd, e/, g li, ik, lm en no
de doorsneden zijn van deze verticale doorsnede met bedoelde hori-
zontale vlakken. De onderlinge afstand dier vlakken moet altijd op
de teekening worden aangegeven. Dien bijv. 5 M. stellende, ziet men
terstond, dat het punt C 5, G 15 en N 30 M. boven het omliggend
horizontaal terrein verheven zijn De hoogte van onderscheidene pun-
ten wordt derhalve door het aantal kromme lijnen (horizontalen)
bepaald.
Wil men uit zoodanige projectie de helling kennen op eenig punt
R, dan trekt men de lijn RS normaal op de kromme CD, richt
S T = 5 M. (volgens de schaal der teekening te nemen) loodrecht
op RS, als wanneer SRT de hellingshoek is, waarvan de grootte
in graden door den gradenboog kan worden gemeten.
Het nauwkeurig opnemen en inteekenen der horizontalen kan slechts
door waterpassingen worden verkregen. Bij het inteekenen daarvan
bij vluchtige opnemingen kan men volstaan, met in de schetsteeke-
ning, waarop reeds het net der wegen en wateren staat, zoo nauw-
keurig mogelijk het beloop en de betrekkelijke ligging van den voet,
de toppen, merkwaardige punten, plateau-randen, ravijnen, dalen,
ruggen, enz. te bepalen; meet men dan tevens de hoogten van de
toppen en merkwaardige punten volgens § 43, dan is hieruit het
aantal horizontalen af te leiden, wier beloop dan vrij nauwkeurig kan
worden ingesebetst. Kan men dan tevens eenige lijnen van grootste
helling (hellingslijnen), zooals x, y, z, enz. op de teekening be-
palen, dan kan men ten overvloede deze lijnen naar het aantal be-
noodigde horizontalen verdeelen, om nog meer punten te verkrijgen,
waardoor de horizontalen moeten worden getrokken.
-ocr page 43-
31
Deze voorstellingswijze van verhevenheden door middel van de pro-
jectie der horizontale kromme lijnen kan als voldoende worden be-
Bebouwd bij de vluchtige opnemingen te velde, het vervaardigen van
zoogenaamde minuutstukken (carte minnte) van slagvelden of stellin-
gen; maar bij uitvoerige teekeningen worden de hellingen door ar-
ceeringen aangewezen, tot welk einde de tintenschaal, fig. 15, voor-
komende in het Voorschrift Ier vervaardiging van kaarten, kan worden
gebruikt. Uit deze schaal blijkt, dat men heeft aangenomen voor
hellingen van 5° en meer, 20 arceeringen op den duim te plaatsen.
De arceeringen komen dus slechts \'/» m^- van elkander te staan.
Bij nog geringer hellingen worden de arceeriugen zooveel verder uit-
eengezet dat er 20 komen
bij 4° op l1/, cM.,
n " » 2          „
1D            5
n ± n °          n
In de hierboven bedoelde minuutstukken worden op de voornaamste
punten de hoogten door getallen aangewezen, en tevens zooveel mo-
gelijk het getal graden der helling bij de horizontalen geschreven,
daarbij op de voornaamste hellingen lettende. Ten aanzien daarvan
wordt opgemerkt:
Van O"—5" (1 : 12). Bruikbaar voor alle wapens. Charge van de
cavalerie opwaarts voordeeliger dan afwaarts. Het vuur van de artillerie,
op de domineerende punten staande, zeer gunstig.
Van 5° —10° (1 : 12 tot 1 : 6). Gesloten infanterie marcheert op-
waavts langzaam, afwaarts raoeielijker. Charge van de cavalerie op-
waarts goed, afwaarts minder goed. Artillerie gaat moeiehjk opwaarts,
met geremde raderen of zigzagsgewijs afwaarts.
Van 10"—15° (1 : 6 tot 1 : 4). Infanterie op korte afstanden kan
zich nog in gesloten orde bewegen, vooral opwaarts. Cavalerie nog in
galop opwaarts. Artillerie met moeite opwaarts of met versterkte be-
spanning. Infanterie-vuur nadeelig, artillerie-vuur zeer nadeelig.
Van 15°—20° (1 : 4 tot 1 : 3). Infanterie nog met moeite in ge-
sloten orde; cavalerie niet meer gesloten opwaarts, langzaam afwaarts.
Het vuur nadeelig of zeer nadeelig.
-ocr page 44-
32
Van 201—30° (1 : 3 tot 1 : 2). Infanterie slechts in tirailleurs op-
gelost; enkele ruiters.
Hierbij moet in acht genomen worden, of de bewegingen over eene
kleine of groote uitgestrektheid moeten geschieden. In het eerste ge-
val zullen zelfs vrij steile hellingen een minder nadeeligen invloed
uitoefenen dan hierboven opgegeven wordt.
                   \'
In \'t algemeen hangt de nadeelige invloed, die op de bewegingen
en vuuruitwerking der troepen wordt uitgeoefend, niet alleen van de
meerdere of mindere steilte der hellingen af, maar tevens van de
betrekkelijke hoogte van de verhevenheden boven de omliggende
terreinen.
-ocr page 45-
VELDVEBSCHANSING, PIONNIERSWERKZAAMHEDEN
EN MILITAIRE BRUGGEN.
A.\' VORMEN EN BENAMINGEN VAN VELDWERKEN, AFZON-
DERLIJK EN IN VERBAND MET ELKANDER.\'
§ 46. Het is een algemeen beginsel, dat de vorm (tracι) en de
afmetingen van eenig veldwerk zich uitsluitend moeten regelen naar
het terrein en de eischen van de tactiek Men onderscheidt evenwel
eenige hoofdvormen, en naargelang eenig tracι met een dezer vor-
men overeenkomt, duidt men het met den naam van deze aan.
Die hoofdvormen zijn de volgende:
Open veldwerken: de redan (fig. 16); twee facen, ieder van
40—60 meter lang; bij geringer lengte der facen flκche genaamd;
dienen tot dekking van uitgangen, barriθres, posten of bruggen. De
unet (fig. 17); twee facen, ieder van 30—60 meter, en twee
flanken, ieder van 12—15 meter lang; tot dekking van bruggen,
dκfilc\'s, dijken; veelal van sterker profiel dan de redan.
Het hoornwerk (fig. 18); het kroonwerk (fig. 19); dienen
soms tot kleine bruggenhoofden.
De tenaille (fig. 20); de cremaillθre (fig. 21); het ge bas
Aanteekeningen, enz.
                                                                   3
-ocr page 46-
34
tionneerd front (fig. 22); kunnen dienen tot afsluiting van een
open terreingedeelte of acces; komen veelal bij de liniλn voor, het
laatste bij redouten of schansen. Bij het gebastionneerde front
onderscheidt men de volgende benamingen en afmetingen:
polijgoonzijde AB = 300—400 meter of meer;
1 o o d 1 ij n GH = \'/8 AB bij den 4-hoek ,
= \'/, AB „ „ 5-hoek,
= \'/e AB „ de overige veelhoeken;
facen AC en BD, ieder = \'/a AB;
flanken CE en DP, loodrecht op de
defensielijnen AF en BE;
cour tin e EF.
Men noemt overigens bij de veldwerken schouderhoeken de
hoekpunten waar flanken en facen aan elkander sluiten; keel den
afstand tusschen de uiteinden der facen bij den redan, der flanken
bij lunet, hoorn- of kroonwerk; saillanten de naar voren uit-
springende hoeken; kapitaal de lijn die een saillant middendoor
deelt.
§ 47. Gesloten veldwerken: de redouten, wier kenmerk
daarin bestaat, dat zij in \'t algemeen slechts uitspringende hoeken
hebben; de sterreschansen en gebastionneerde schansen,
waarbij de vuurlijn zoodanig gebroken is, dat zij afwisselend uit- en
inspringende hoeken vormt.
De redouten zijn veelal 4- of 5-hoekig, soms cirkelvormig; de
gewone vorm is vierkant of vierhoekig. De vierkante redoute
(fig. 23) heeft van 20—80 meter lange zijden. Nadeelen der redouten
zijn: groote onbest re ken ruimte vσσr de saillanten, geene grachts-
verdediging. Wegens hare eenvoudigheid worden zij te velde veelal
boven andere tracι\'s verkozen, terwijl het plaatsen van geschut in
den saillant de onbestreken ruimte daarvσσr veel kan wegnemen.
De sterreschansen zijn slechts 4-, 6- of 8-hoekig, en ontstaan
door buiten op de zijden van den veelhoek ongeveer gelijkzijdige
driehoeken te beschrijven. De gebastionneerde schans (fig. 24)
ontstaat door op elke zijde van een veelhoek een gebastionneerd front
-ocr page 47-
36
te construeeren, zooals in de vorige § is aangednid. Deze schansen
komen bij de vluchtige veldverscbansing nimmer voor, soms bij tgde-
lijke. De onbestreken ruimten vσσr de saillanten worden door kruis-
vuur uit de naastliggende facen of flanken weggenomen; de grachten
kunnen door vuur worden bestreken — geflankeerd — voor zoover zij
buiten den dood en hoek liggen, zijnde dit de ruimte gelegen be-
neden het verlengde van de plongιe. Wegens de geringe uitgebreid-
heid dezer werken blijft het flankement der grachten evenwel gebrekkig.
Dit nadeel wordt grootendeels weggenomen, wanneer de werken door
diepe natte grachten omringd zijn.
§ 48. De aaneengeschakelde linien kunnen bestaan uit:
eene doorloopende borstwering van willekeurig tracι, eene linie met
redans (fig. 25), eene getenailleerde linie (fig. 26), eene linie
met cremaillθres (fig. 27) of eene gebastionneerde linie
(fig. 28).
Deze liniλn hebben vele nadeelen: weinig verdedigingsvermogen, zijn
betrekkelijk zwak op alle punten, belemmeren offensieve bewegingen
van den verdediger, geven weinig gelegenheid om van de voordeden,
die het terrein aanbiedt, gebruik te maken, en de aanleg vordert
veel tijd. Zij kunnen soms dienen tot afsluiting van eenigszins breede
toegangen, dιfilι\'s, enz.
Zij kunnen worden vervangen door de linie in fig. 29 voorgesteld,
die de voordeden van het offensieve meer toelaten en zeer spoedig
kunnen worden opgeworpen. Eene rij lunetten onder gewoon vcld-
profiel; onderling verbonden door eene loopgraaf, aan de binnenzijde,
van trappen voorzien, om het overtrekken van de troepen gemakke-
lijker te maken; het midden dier loopgraven ingericht als ιpaulement
voor geschut.
§ 49. De liniλn met tusschenruimten (intervalles) bestaan
uit een aantal afzonderlijke open en gesloten veldwerken, zoodanig in
verband met elkander aangelegd, dat de voorliggende elkander weder-
keerig ondersteunen en de tusschen hen gelegen ruimten door kruis-
vuur bestrijken, terwijl zij door meer achterwaarts liggende werken
geflankeerd worden.
In \'t algemeen bestaau i.ij dus uit eene rij lunetten AA (fig. 30),
-ocr page 48-
36
op gewichtige punten aan te leggen, op de vleugels der positie soms
door redouten te vervangen; achterwaarts tegenover de tusschenruiraten
dier weiken zoo noodig redans, flκches, ιpaulemonten of Pidollbat-
terijen BB tot flankeering van de voorgelegen werken.
De ligging van al die werken wordt geregeld naar de ter plaatse
aanwezige terreinvoorwerpen, afscheidingen en hindernissen, bosschen,
moerassen, wateren, dorpen, huizen, enz. Van de terreinvoorwerpen
trekt men partij door ze te versterken, waardoor sommigen van de
werken AA of BB kunnen vervallen.
Ook kan men bij vlak terrein, dat geene bijzondere tactisch ge-
wichtige punten aanbiedt, de schansen aanleggen zooals in fig. 31
wordt aangeduid: in de voorste linie eene rij lunetten; daarachter
eene rij redouten; de faceu van de lunetten gericht naar D en E, in
welke verlengingen twee zijden van de redouten liggen; de twee
andere zijden in de lijnen AF, BG, BH en CJ.
De gemakkelijkheid, waarmede het stelsel van afzonderlijke schansen
in verband met het terrein kunnen worden aangelegd. waardoor van
de tactische voordeden, die het terrein oplevert, partij kan worden
getrokken, en ook in de gebreken van het terrein te gemoet kan
worden gekomen; bovendien de overwegende sterkte welke deze liniλn
bezitten, doordien zij offensieve bewegingen toelaten, geven alle aan-
leiding ze geheel de voorkeur te geven boven de aaneengeschakelde
liniλn, wanneer men slagvelden of positiλn wil verschansen
§ 50. Bruggenhoofden. Voor kleine rivieren en ter bescherming
van bruggen tegen kleine vijandelijke afdeelingen, kunnen zij, wan-
neer daartoe ter plaatse geene huhen, gehuchten, dorpen worden
aangetroffen, die tot dat einde in staat van verdediging kunnen ge-
bracht worden, beslaan uit eenig open veldwerk (§ 4G), waartoe de
redan en lunette wel het meest in toepassing zullen komen.
De toegangen naar de brug, gewoonlijk achter langs de beide vleu-
gels van het werk, worden door traversen a (fig. 32) afgesloten. Die
traversen kunnen bij genoegzamen tijd, uit blokhuizen bestaan, ter-
wijl de verdere openingen door palissadeering en barriθres kunnen
worden afgesloten. De blokhuizen leveren dan ook eene goede gele-
genheid op tot huisvesting voor eene vaste bezetting.
-ocr page 49-
37
Bij grootere rivieren en gewichtiger overgangspunten voor een leger,
waar het er op aankomt, eene aanzienlijke troepenmacht op te nemen,
of haar in staat te stellen naar believen op den eenen of anderen
oever te opereeren, wordt op den vijandelijken oever of op beide
oevers een verschanst slagveld ingericht, tot reduit hebbende de ver-
schansingen, die onmiddellijk de brug dekken of eene daarliggende
vesting. De schansen in de voorste linie — bij permanente bruggen-
hoofden natuurl\'jk forten — moeten op minstens 3000 pas straal van
de brug verwijderd zijn en zoodanig liggen, dat zij den vijand zoo-
veel mogelijk beletten, zijne batterijen op punten te plaatsen, van
waar hij de brug voordeelig zou kunnen beschieten.
B. PUNTEN BIJ HET AANLEGGEN VAN VER-
SCHANSINGEN IN ACHT TE NEMEN.
§ 51. l)De uitspringende hoeken zoo stomphoekig moge-
lijk, voor plaatsing van geschut, tot werking naar het front, meer
scherphoekig tot zijdelingsche werking: maximum 120°, minimum 60°.
2)  Alle inspringende hoeken ten minste 90°, beter 100\'.
3)  De facen der schansen zooveel mogelijk zoodanig te richten,
dat hare verlengden op plaatsen vallen, waar de vijand geen geschut
kan brengen, om ze te enfileeren, dus op moerassen, inundatiλn, enz.
4)    De plaats der schansen zoodanig te kiezen, dat zij niet
behoeven gedefileerd te worden of andeis zoo, dat het defilement
weinig bezwaar oplevert.
5)   Bij gesloten werken de uitgangen te maken in de minst
blootgestelde facen, of saillanten; die uitgangen dekken door eene
travers, of sluiten door palissaaeering, Friesche ruiters, barriθres of
verhakkingeu; in de gracht een dam laten staan, of een brug ver-
vaardigen van een paar boomstammen en eenige dekplanken, horden
enz., die weggenomen kunnen worden.
fi) De open werken in de keel sluiten door eene palissadeering,
of \'s vijands stormaanval daar door eene gracht, wolfskuilen, Friesche
ruiters of verhakkingen bemoeilijken.
7) Tot grachtsverdθdiging bij droge grachten van minstens
-ocr page 50-
38
3—4 M., kan men op 1 M. afstands van den voet van het escarptalud
eene rij palissaden, als tamboer (§ 69) ingericht, stellen, of wel bij
lange faces gebruik maken van een caponniθre of koffer. In
ons land zal men veelal natte grachten hebben, terwijl het boven-
dien meestal de voorkeur zal verdienen de nadering tot de gracht,
waarvan de breedte bij veldschansen meestentijds gering is, door hin-
dernissen, zooals: verhakkingen, piketteeringen, ijzerdraad-versper-
ringen, eggen, voetangels, Friesche ruiters, inundatiόn, onder het
werkdadig vuur des verdedigers aangebracht, te bemoeilijken.
8)   Werken yan eenige uitgestrektheid en tot hardnekkigen weder-
stand bestemd, moeten een reduit hebben, bestaande uit een blok-
huis (§ 77), of soms een ter plaatse staand huis, dat daartoe wordt
ingericht.
Bovendien geblindeerde wijkplaatsen, logementen en
batterijen.
Kleine werken kunnen tot reduit hebben, tamboers (§ 69).
9)  Bij de verschanste liniλn moeten de elkander ondersteunende
werken niet verder dan het werkzame bereik van het vuur, voor
geweervuur 500—600, voor granaatkartets of kogelvuur 1000—1500
pas onderling verwijderd zijn.
10)  De facen der flankeerende werken worden ten naastenbij lood-
recht op de verlengden van die der te flankeeren werken gesteld.
11)  Bij meer dan ιιne rij schansen, neemt men over \'t algemeen
voor de voorgelegen linie open, voor de tweede linie gesloten
werken.
12)  Open werken legt men overigens op die punten aan, wier
vermeestering door den vijand geen overwegend nadeel oplevert, en
waar het er slechts op aankomt, om \'s vijands aanval te breken, te
verlammen; gesloten schansen moeten op zoodanige punten lig-
gen, waarvan het verlies een beslissend nadeeligen invloed uitoefent
op het behoud der stelling.
§ 52. Ter berekening van de sterkte der bezetting, voor eenig
veldwerk benoodigd, rekent men voor ieder meter vuurlijn 3 man (2
op het banket en 1 in reserve).
Heeft men zoo de bezetting bepaald, dan berekent men de inwen-
-ocr page 51-
39
dige ruimte, ten einde te kunnen nagaan, of de verkregen sterkte
voor de bezetting behoorlijk overeenstemt met die ruimte, wanneer
althans de manschappen binnen het werk moeten legeren.
Is er geschut voorhanden, dan voegt men de bedieningsmanschap
bil de bezetting en brengt tevens de door de vuurmonden in te
nemen ruimte in rekening. Het spreekt van zelf, dat bij gebrek
aan ruimte, de bedieningsmanschap ook bij het geschut kan legeren.
Bepaalde gegevens omtrent een en ander zijn overigens moeielijk
vast te stellen en overbodig; men neme slechts in acht, dat:
1 man op het banket inneemt:........    1 M.;
1    „ gebivakkeerd in de inwendige ruimte, inneemt:    3/2 M.1;
1 veldstuk van de binnenkruin inneemt:.....    4 M.;
1       „ met kaisson, voorwagen inneemt: ....    36—40M.1;
§ 53. Om voor eene bepaalde bezetting een veldwerk op te wer-
pen, is het ter vermijding van langwijlige berekeningen te velde vol-
doende, de lengte van de geheele vuurlijn uit het aantal manschap-
pen af te leiden, en die vuurlijn dan te breken in den vorm, dien
men aan het werk wil geven. Daardoor zal men vrij nauwkeurig de
lengten der verschillende facen kunnen vinden, en berekent men dan
ten overvloede de inwendige ruimte, zoo zal men kunnen beoordeelen,
of die facen te lang of te kort zijn.
Rekent men, zooals in § 52 is gezegd, 3 man per strekkende M
vuurlijn, zoo zal voor eene bezetting van 600 man de vuurlijn van
het op te werpen werk —- = 200 M. zijn. Brengt men hierbij de
steeds in dienst zijnde manschap, gewoonlijk \'/s—*/6 in rekening,
dan zou men voor de vuurlijn vinden-------— = 160 M.
Om de polygoonszijde van eene gebastionneerde redoute voor eene
gegevene bezetting te bepalen, deelt men het aantal rotten θ, 3 man
door het aantal zijden van den veelhoek. Dit quotiλnt geeft in meters
de lengte der vuurlijn aan van ιιn front, welke lengte zich tot die
van de polygoonszijde ten naastenbij verhoudt bij den vierhoek als
7:6, bij de overige veelhoeken als 6:5.
-ocr page 52-
40
§ 54. Wanneer de kanons en houwitsers hun vuur in alle rich-
tingen moeten brengen en dus over de kruin der borstwering, of zoo-
als dit genoemd wordt, over bank moeten schieten, worden zij op
eene barbette of kanonbank (fig. 33) geplaatst Moeten zij een meer
beperkt doel, bijv. een weg, dιfilι enz. bestrijken, dan snijdt men voor
hen een schietgat of embrasure (fig. 34) in de borstwering uit.
Het bovenvlak van de kanonbank wordt zoo laag beneden de
binnenkruin der borstwering gebracht, dat het stuk met de monding
over de borstwering komt, voor veldgeschut gewoonlijk 0.95 M onder de
binnenkruin.\' Het recul en eene behoorlijke bediening vorderen voor
de barbette eene lengte van 6 M. en eene breedte van 4 M. per stuk-
De opril heeft gewoonlijk een aanleg van 6: 1.
De binnenopening van het schietgat is voor veldgeschut 0.55
M., en de onderkant daarvan is 0.95 M. boven den beganen grond;
de buitenbreedte wordt meestal gelijk aan de halve borstweringsdikte
genomen; de zijvlakken der embrasure, zij wan gen genaamd, staan.
aan de binnenzijde loodrecht en loopen waaiersgewijs naar buiten
uit; het grondvlak der embrasure, de zool genaamd, wordt voor
directe schoten eenigszins naar buiten toe afbellende, veelal even-
wijdig aan de plongιe, gemaakt; voor ricochetschoten wordt de hel-
ling naar buiten toe oploopend gemaakt, zoodat de zool in de buiten*
kruin uitloopt. Men onderscheidt rechte en scheve schietgaten,
naar gelang de as of directrice loodrecht of schuin op de binnen-
kruin staat.
Ook kan de borstwering vσσr de barbette op de plongιe worden
opgehoogd vau 0,60 tot 1 M. toe. In deze verhooging, muts of
bonnet genaamd, worden embrasures uitgespaard, waarvan de zool
op de plongιe zelve ligt. Het voordeel der barbette gaat hierbij wel
grootendeels verloren, maar de bedieningsmanschap is daarentegen
beter beschermd tegen geweer- en kartetsvuur.
Om het geschut en de bezetting van een veldwerk tegen zijdeling-
sche en rugschoten te dekken, worden traversen (dwarswallen),
schouderweren en rugweren, opgeworpen, zijnde aardverhoo
gingen, die zich over een gedeelte der binnenruimte van het werk
uitstrekken.
-ocr page 53-
41
C. OVER HET PROFIEL EN HET OPWERPEN DER
BORSTWERING.
§ 55. Het profiel der gewone borstwering wordt voorgesteld in
fig. 35 De daarbij voorkomende benamingen en afmetingen zijn:
d. Bi nn enk ruin, 2—2.50 M. hoog; tot dekking van cavalerie
minstens 3 M.
cd. Binnentalud, zoo steil mogelijk, gewoonlijk \'/3—\'/» van de
hoogte, die 1.30 M. (middelbare lengte van den man) wordt genomen.
bc. Banket, breed 1.20 M. voor twee gelederen.
ab. Bankettalud, aanleg 2:1.
de. PI on gι e; haar verlengde moet op de contrescarp /.• uit-
loopen, en mag hoogstens zich 1 M. daarboven verheffen; daartoe zal
de hoogte e e\' van de buitenkruin e \'/„ van de borstweringdikte
d\'e\' minder moeten zijn dan de hoogte dd\' van de binnenkruin.
d\'e\'. Dikte van de borstwering, moet l\'/2 maal het indringings-
vermogen der te verwachten projectielen zijn: tegen infanterievuur ten
minste 1, tegen artillerievuur 3—4 M.
e f. Buitentalud, aanleg 1:1.
fg. Berm, breed 0.30—0.50 M., zoo smal mogelijk.
ij. Escarp of binnengiachtsboord.
gliik. Gracht, breed ten minste 4 M., diep ten minste 2 M., ten
hoogste 4 M.
gh. Escarp talud, aanleg 2/3 van de grachtsdiepte.
ik. Contrescarp talud, aanleg 1ji van de grachtsdiepte.
kim. Glacis, slechts op te werpen wanneer de gracht overtollige
aarde overlaat, σf dieper φf brceder moet worden gemaakt.
§ 56. Tracι eren. Geeft op het terrein het tracι van het op te
werpen veldwerk aan door de vuurlijn te bepalen, tot welk einde men
van afstand tot afstand, en allereerst op de hoekpunten piketpalen of
stokken in den grond steekt. De richtingen der onderscheidene facen
ten opzichte van elkander worden door de constructie der hoeken ver-
kregen, hetwelk men met touw of met de meetketting kan verrichten
door de volgende driehoeken:
-ocr page 54-
42
hoek van 60u,  de diοehoekszijden 3, 3 en 3;
„ „ 90°,   „              ,             3, 4 en 5;
„ „ 100",   »              „             3, 3\'/, en 5;
• n 108",   ,              „             4, 7 en 9.
Daarna bepaalt men den voet van het bankettalud en dien van het
buitentalud, en geeft deze beide lijnen door kielspitten aan; en zoo
eveneens de escarp en contrescarp.
§ 57. Pr of il e er en. De profielen, fig. 36, worden loodrecht op de
vuurlijn, ofwel in de in- en uitspringende hoeken geplaatst. Men stelt
de staken of latten BH, CG en DP, waaraan men de bepaalde afme-
tingen heeft gegeven, verticaal in den grond en verbindt de boven-
einden door andere latten, des noods door touwen, waardoor de helling
der onderscheiden vlakken wordt aangeduid. Hierbij kan men zich
bedienen van de afmetingen, in het profieltafeltje, § 59, voor 4 ver-
schillende profielen opgegeven.
Worden de profielen in de hoeken geplaatst, dan behouden BH,
CG en DF wel dezelfde hoogte, maar komen verder van elkander af
te staan. De punten, waar zij alsdan moeten worden gesteld, bepaalt
men door de snijding der evenwijdige lijnen, waarop die latten in de
loodrechte profielen staan.
De ruimten door barbette, embrasure en uitgangen in te nemen,
worden daarbij uitgespaard. De hoekpunten van het bovenvlak eener
barbette en van haar opril geeft men tevens door latten of stokken
aan, wier lengte gelijk is aan de hoogte der barbette, en vereenigt
de boveneinden door touw. Aldus verkrijgt men het geraamte van de
barbette, in hetwelk de noodige aarde moet worden geworpen. De
taluds der barbette zullen dan van zelf ontstaan door het vallen van
de aarde onder de natuurlijke helling.
Meestal hebben traceeren en profileeren gelijktijdig plaats.
§ 58. Uitgraving. De gravers moeten, om ongehinderd te kun-
nen werken, 1,50—2 M. van elkander verwijderd staan, in geval
van grooten spoed desnoods 1 M. In het algemeen moet men, wan-
neer eenig veldwerk met grooten spoed zal worden opgeworpen, min-
der er op bedacht zijn, om de kracht van eiken arbeider op het
-ocr page 55-
43
voordecligst aan te wenden, dan wel, om het grootst mogelijk aantal
arbeiders te bezigen, zelfs al zouden zij elkander eenigszins hinderen.
Voor gewone en geen bij zonderen spoed vereischende gevallen dien
onderlingen afstand 2 M. nemende, stelt men op elke 2 strekkende
M. der gemiddelde grachtslengte een ploeg van 3, 4 tot 5 man,
naarmate van het profiel, en de daaruit voortvloeiende meerdere
grachtsbreedte; en wel 2 man in de gracht, 1 op de berm, 1 tot 2
op het lichaam der borstwering.
Bij het graven lette men op de volgende punten: de taluds der
gracht niet beschadigen; den berm vrij houden ; de aarde op de borst-
wering gelijkmatig verspreiden en aanstampen; in harden grond dezen
eerst door pikhouweelen of bijlen losmaken; ter hoogte van het ban-
ket gekomen, wordt tevens met de bekleeding van het binnentalud
begonnen.
De beste indeeling der manschappen schijnt deze te zijn: l/t voor
het graven, */, voor den bouw der borstwering en 1/i voor de be-
kleedingen. Aan de gravers geeft men om de twee uren */, uur
rust, of wel men lost hen geheel af. Dit laatste moet te velde immer
gedaan worden, uithoofde van den vereischten spoed, waardoor het
werk onafgebroken en met steeds versche krachten kan worden voort-
gezet.
§ 59. Arbeid en tijd. Men vindt bij Merk es opgegeven, dat
een arbeider van gewone sterkte, bij goed weer, in ιιnen werkdag
van 10 uren, kan uitgraven en op een afstand van 3 M. of een
hoogte van 1.50 M. werpen:
in bevroren grond.........1.2—1.8   M.\'
„ mergelgrond met harde klei vermengd . 1.8—2.3   id.
„ slik of modder onder water.....          2.3   id.
„ lossen zandgrond.........          4      id.
„ turf of gemengden kleigrond en walaarde          5      id.
„ steekhoudenden of handzamen grond . .          6      id.
Evenwel zal men in het algemeen in gewonen of handelbaren grond
slechts op 4 M.3 in de 10 werkuren mogen rekenen, waarbij nog
2 gravers moeten worden gevoegd, wil men de aarde 2 M. hoog op-
-ocr page 56-
u
of 5 a 7 M. horizontaal vooruitwerpen. Diensvolgens zal men bij het
opwerpen van veldwerken door de soldaten te velde, die dikwerf
geen bijzonder dagloon genieten en slechte gereedschappen hebben,
en wanneer geen bijzondere spoed wordt vereischt en de bekleedin-
gen, enz., tevens behoorlijk moeten geschieden, mogen aannemen, dat
elke ploeg van 2 a 3 gravers, in eenen werkdag als minimum
<1 M.3 zal verwerken. In spoedverei.schende gevallen, en bij gestadige
aflossing van de werkers, kan dit cijfer tot 8 M.3 worden opgevoerd.
Van betaald wordende arbeiders mag men tot 10 M.3 dagwerk per
ploeg rekenen.
In \'t algemeen zijn die opgaven bij de meeste schrijvers zeer uit-
eenloopend.
TAFEL bsvattenio 4 rrofiolen toii gebrcike bij het opwer-
pen van veldwerken in gewonen grond, benevens den noo-
digen tijd ter voltooiing.
3.00 !
2.50 I
0.50 !
1.20 |
12.43
1.55
10.8S
2.40
5.93
3.13
21.76
5",
4
Dikte der borstwering..........i 1.00
Hoogte van de binnenkruin........2.00
4.00
3.00
0.67
1.20
19.31
2.41
16.90
3.00
7.38
3.88
33.80
2.00
2.50
0.33
1.20
10.70
1.34
9.36
2.40
5.30
2.50
18.72
43/»j
4 I
Plongιe op \'0 borstweriugsdikte.....
lireedie van het banket........
Inhoud profiel der borstwering.....
Inklinking van den grond ("„).....
Inhoud profiel der gracht.......
Diepte der gracht..........
Bovenbreedte der gracht........
Bodembreedte der gracht........
Xub. inhoud der gracht per 2 strekkende M.
Aantal werkdagen..........
Aantal manschappen per ploeg......
0.17
].20
5.50
0.69
4.81
2.00
3.58
1.23
9.62
2"
I 3
NB. Men vindt het aantal werkdagen door den kub. inhoud der gracht
per 2 strekkende M. door het dagwerk per ploeg, hier 4 M.:1 gesteld,
te deelen.
De inklinking van den grond is in het algemeen in zwaren grond
\'e, in gewonen \' s en in lossen \' ».
§ 60. Om de infanterie des vereischt zoo spoedig mogelijk te dek-
dekken, kan men gebruik maken van de gewone loopgraaf, waar-
van het profiel voorkomt in fig. 37a.
Wil men enkele tirailleurs, of zelfs geheele liniλn tirailleurs eenige
-ocr page 57-
45
dekking verschaffen op geheel open en effen terrein, dan raake men
eene ingraving onder het profiel in fig. 37b voorgesteld; nagenoeg als
de loopgraaf, maar van geringer afmetingen, in dier voege, dat de
diepte der ingraving en de hoogte der aardverhooging te zamen 1.30
M. bedragen; of W3l men graaft tirailleurputten (fig. 38).
Tot dekking van artillerie werpt men een ιpauleraent op onder
het profiel in fig. 39 aangeduid. Dergelijke geschutstellingen zijn
zeer geschikt op slagvelden, op wegen, dijken, enz.
D. BEKLEEDINGEN.
§ 61. Zoden. Zij zijn gewoonlijk 30—35 cM. lang en breed, 8—10
cM. dik.
De blok zoden (fig. 40), gebruikt men ter bekleeding van taluds,
die steiler dan onder de natuurlijke helling zijn opgezet, zooals bin-
nentalud, eindprofiels. Het gras naar beneden; de bovenste rij, dek-
zoden genaamd, met het gras naar boven. Een ploeg van 3—4
man, waarvan een de zoden aangeeft, een ze legt en afsnijdt, en een
de aarde er achter aanstampt, kan 5—6 M.2 per dag bekleeden. Voor
elke M.2 bekleeding met blokzoden van 32 cM, ter breedte van ιιne
zode zijn benoodigd 40 — 50 stuks.
De plakzoden (fig. 41) dienen ter bekleeding van de minder
steile taluds; in goed steekhoudenden grond kan het binnentalud ook
met plakzoden worden belegd. Het gras naar buiten, en eene rij dek-
zoden op het banket of op de kruin der borstwering. Een ploeg van
3-4 man zal per dag 25—30 M." kunnen bezoden; per M.2 van
het talud rekent men 12—15 stuks.
§ 62. Fascines. Zij hebben gewoonlijk 2 — 3 M. lengte en 22
cM. middellijn. Ora ze te vervaardigen, legt men het rijshout met de
dikke gedeelten aan de einden en zσσ gelijk verdeeld, dat de fascine
overal dezelfde middellijn verkrijgt, op de fascine-bank (fig. 42),
bestaande uit drie of meer bokken of kruisen, elk samengesteld uit
twee elkander rechthoekig kruiserde fascine-palen, die aan het kruis»
punt zijn vastgebonden.
Om de dikte van de fascine te beoordeelen en de banden te leg-
-ocr page 58-
46
gen, wordt zij gewurgd door middel van wnrgtouw en wurg-
houten (fig. 43); men meet dan de dikte door een meettouwtje
van 65 cM. lengte en legt bij genoegzame dikte de banden 30—40
cM. van elkander.
Met fascines bekleedt men steile taluds (fig. 44); de onderste laag
ter halver dikte in een geul gelegd; de verbindingen of knoopen
der banden naar de borstwering gekeerd, van M. tot M. door piket-
palen van 0,75—1 M. lengte in den grond bevestigd; bij genoeg-
zamen tijd kan men de fascines veranderen. Flauw hellende taluds
kunnen met fascine-bekleeding tot besparing van ruimte, steiler op-
gezet worden en wel trapsgewijs, (fig. 45).
De fascines, bij den batterijbouw door de artillerie gebruikt, zijn 6
M. lang en worden worsten genoemd. Kleinere, 1 M. lange fascines,
sappe-bundels genaamd, worden in zeer lossen en zandigen grond
aangewend bij eene bekleeding met schanskorven, in welker tusschen-
ruimten zij alsdan rechtopstaande worden geplaatst.
Bij de bekleeding met gewone fascines zal een ploeg van 7 man
per uur ongeveer 24 M. fasciues leggen: 1 of 2 man dragen de
fascine aan, 2 leggen haar, de overigen maken de verankeringen en
stampen de aarde aan.
§ 63. Schanskorven (fig. 46), hebben eene hoogte van 1 M.
en eene middellijn van 65 cM. buitenwerks. Men beschrijft een cir-
kel van 65 cM. middellijn op den grond, slaat op dien cirkel 7, 8
of 9 palen (1.20 M. lang, 3—4 cM. dik en van onderen aangepunt)
naar gelang van de meerdere of mindere dikte en buigzaamheid der
latten of gaarden, waarmede men vlecht, ongeveer 15 cM. zuiver
loodrecht in den grond. Het vlechten geschiedt van onderen op met
twee gaarden te gelijk, terwijl de dunne einden te zamen gedraaid en
naar binnen gestoken worden. De vijf of zes bovenste en onderste
vlechtingen worden met wiepbanden of ijzerdraad om de koppen der
palen bevestigd.
De bekleeding (fig. 47) geschiedt door de schanskorven nevens
elkander te plaatsen, de palen in den grond te slaan, de korven met
aarde te vullen, de aarde der borstwering daar achter goed aan te
stampen; de korven worden eenigzins hellende gesteld, zoodat zij het
-ocr page 59-
47
beloop van het talud aannemen Vervolgens legt men op deze rij
schanskorven eene bekrooning van 3 fascines, die met piketpalen op
de korven en onderling bevestigd worden.
Indien de korven op grooten afstand door manschappen moeten
worden gedragen, zal het doeltreffend zijn, ze op */3 der hoogte van
eene lus te voorzien.
§ 64. Horden (fig. 48), hebben eene lengte van 2 M. op eene
hoogte van 1.30 M. De palen worden ten getale van 7 of 8 op
30—35 cM. onderlingen afstand ter diepte van 15 cftl. in den grond
geslagen. Het vlechten geschiedt met ιιne gaarde te gelijk, zorgende
dat de dikke einden dezer takken altijd aan denzelfden kant komen,
en dat bij de uiterste palen de takken voorzigtig worden omgebogen.
Ten laatste wordt het vlechtwerk boven en beneden met wiepbanden
aan de palen bevestigd.
De bekleeding der borstwering met horden geeft nimmer veel sterkte
en kan de drukking van den grond niet lang weerstaan. Men kan er
gebruik van maken bij niet al te lossen grond; zij worden onder het
bepaalde talud gesteld, en bij voorkeur door middel van fascines
verankerd.
Veel gebruik maakt men daarentegen van de horden tot dekking
van vloeren van magazijntjes in vochtigen grond en tot herstelling van
slechte wegen, enz.
De bekleeding kan ook geschieden door een doorloopend vlechtwerk.
Daartoe slaat men, op onderlinge afstanden van 4 dM., palen van
6—7 cM. dikte volgens de helling van het binnentalud 15 cM. diep
in den grond. Om deze palen worden de gaarden, met 2 te gelijk,
gevlochten en met wiepbanden of met ijzerdraad bevestigd.
§ 65. Ten einde beschadigde schanskorven, die met aarde zijn
gevuld, te kunnen herstellen zonder ze van hunne plaats te
nemen, maakt men gebruik van mantels, zijnde halve schanskorven,
welke op gelijksoortige wijze als de horde worden vervaardigd, met
dit onderscheid alleen dat de palen in een halven cirkel komen
te staan.
§ 66. Tot bekleeding met planken of boomstammen, worden
in
de richting van het talud palen in den grond geslagen, en tusschen
-ocr page 60-
48
deze en de aarde der borstwering, planken opgesloten; de palen
worden tevens met de borstwering verankerd.
De bekleeding kan ook geschieden met op elkander geplaatste heele
of in de lengte gekloofde boomstammen.
§ G7 Zand- of aardzakken, van grof linnen vervaardigd, en
bij liet gebruik met aarde gevuld en dichtgebonden. Zij worden als
bekleeding hoofdzakelijk bij gemis van andere stoffen, en in spoed-
vercischendc omstandigheden gebruikt, en dan laagsgewijs behoorlijk
in verband gelegd.
Van veel nut kunnen zij zijn, om er schietgaten van te maken op
de plongιe voor de op het banket of de barbette staande tirailleurs,
die alsdan minder aan het vijandelijke geweervuur zijn blootgesteld.
Elk schietgat bestaat uit 3 zandzakken, zoodanig gelegd als in fjg. 49
wordt aangeduid.
§ 68. Eindelijk is nog op te merken, dat de zijwangen van schiet-
gaten bij genoegzatuen tijd met schanskorven, of met worsten, of met
zandzakken kunnen worden opgezet en versterkt. De met aardzakken
gevormde zijwangen dienen evenwel met horden te worden bekleed,
om ze tegen vernieling door het eigen vuur te vrijwaren.
E. HULPMIDDELEN TER VERMEERDERING VAN HET
WEERSTANDSVERMOGEN VAN VELDWERKEN.
§ 69 Wol fsk uilen; kogelvormοge of vierkante pyramidale patten,
van 2 M. bovenbreedte en 1.50 M diepte; de bodem zoo klein moge-
lijk; in het midden een aangepunte paal. De uitgegraven aarde zoo
steil mogelijk in de tusschenruimten opgezet, of wegge/oerd. Die tus-
Bchenruimten kunnen ook van piketteeringen worden voorzien. Zij
worden gewoonlijk op 3 rijen schaakbordvormig aangelegd (fig. 50),
en getraceerd door middel van een gclijkzijdigen driehoek van 2.5
M. zijde, waarmede men cene aaneenschakeling van driehoeken op
den grond maakt, waarvan de hoekpunten de middelpunten der kui-
len aangeven.
Wolfskuilcn dekken het werk tegen onverhoedsche aanvallen van
infanterie in gesloten orde, maken die van cavalerie onmogelijk;
-ocr page 61-
49
zij worden gegraven op de zwakke punten als: in de onbestreken
ruimten voor saillanten, op de contrescarp en achter de kelen der
werken, of wel zijwaarts daarvan ter verbinding met naastliggende
werken of om omtrekkingen van de cavalerie te beletten. Zij moe-
ten binnen het bereik liggen van het infanterievuur des verdedigers.
§ 70. Palissadeering (fig. 51). Palissaden zijn ronde of drie-
kantige palen of boomstammen, lang 3.20—3.50 M., in omtrek 50—60
cM ; aan het boveneinde aangepunt ter lengte van 30 — 40 cM ; in
ιιne rij op 6—8 cM. onderlingen afstand ter diepte van 1 M. in den
grond geplaatst, en door eene gording verbonden, die aan de binnen-
zijde op 1.30 M. boven den grond aan de palissaden wordt vastgespijkerd.
Zij moeten gedekt zijn tegen het vijandelijke kanonvuur en onder het
bereik zijn van het geweervuur der bezetting; daarom in de gracht,
zoo dicht mogelijk bij den voet van de contrescarp, maar ver genoeg
daarvan, dat de vijand er den voet niet op kan zetten, om er over
te springen; in de keel, ter afsluiting van toegangen.
Men rekent 8 — 9 palissaden op de 2 strekkende M.; 2 man plaatsen
per dag 12—15 strekkende M.
§ 71. Fraiseering noemt men eene rij stormpalen of fraisen
zijnde palissaden die onder eene helling zijn opgezet (fig. 52), voor-
namelijk op het buitentalud, en wel van voren zooveel naar beneden
afhellende, dat de uit de hand over de borstwering geworpen gra-
naten er van afrollen; doch nimmer zooveel, dat de vijand de punt
zou kunnen vatten om gemakkelijker over te klimmen. Zij rusten op
eene gording of kussen, en aan haar benedeneinde brengt men soms
boven op haar mede eene gording aan. Aan de saillanten worden zij
waaiersgewijs gesteld.
Eene fraiseering zal meestal aan het kanonvuur des aanvallers bloot-
gesteld , en om die reden niet aan te prijzen zijn.
Men rekent voor een waaier van 3 M. uitgestrektheid 12 palissa-
den; 2 man stellen in 8 uren 6 strekkende M. fraiseering.
§ 72. Tamboers zijn kleine afsluitingen, samengesteld uit aan-
eensluitende zware palissaden of boomstammen, van M. tot M voorzien
van schietgaten, uitgekapt voor de helft uit elke twee naast elkander
staande palissaden en wijd aan de binnenzijde 20 en aan de buiten-
Aanteekeningen. enz.                                                                  4
-ocr page 62-
50
zijde 6 cM.. lang 30 cM. en 1.30 M. boven den grond: een grachtje
er vσσr (fig. 53).
Bij genoegzaam lang stamhout maakt men de schietgaten 2.20 -- 2.50
M. boven den beganen grond, en werpt een banket aan de binnen-
zijde op (fig. 54).
Een gewone palissadeering kan als tamboer worden ingericht door
tnsschen elke twee naast elkander staande palissaden eene niet aan-
gepunte palissade of boomstam, hoog 1.30 M , te voegen (fig. 55).
Tamboers dienen tot afsluiting van den ingang van een werk, tot
travers vσσr den ingang van een gesloten werk ter besparing der in-
wendige ruimte; in den vorm van redan, flκche, lunette, aangelegd,
kunnen zij strekken tot dekking van ingangen, van de deuren van
gebouwen, zoodat tevens de muren kunnen worden bestreken; in ge-
heel gesloten vorm, rond of vierkant, zijn zij geschikt voor reduit in
kleine werken.
Van zwaarder hout vervaardigde tamboers worden ook wel pa-
iank en genoemd.
§ 73. Piketteering zijn scherp aangepunte paaltjes. 3—4 cM.
dik en 0.60—1 M. lang; onregelmatig en dicht bij elkander, ongelijk
diep in den grond geplaatst; 40—50 op een M2. Tusschen de wolfs
kuilen, op de berm, op de taluds, in de gracht, langs de contrescarp
of wel op smalle toegangen tot eenig werk. De piketteering moet minstens
3—4 M. breed, en ouder het bereik van het geweervuur des verde-
digers zijn.
§ 74. Ijzerdraad versperring. Daartoe worden 3 rijen piket-
palen, ieder lang 1 M., op onderlinge afstanden van 2 M., 60 a 70 cM.
in den grond geslagen, en wel in dezelfde orde ten opzichte van el-
kander als de middelpunten van 3 rijen wolfskuilen Om de toppen
dezer palen wordt, op 25—35 cM. van den grond, in daartoe gemaakte
gleuven, ijzerdraad stevig gewonden, en over en weer van den eenen
paal naar den anderen gespannen, zoodanig dat bij eiken paal van
de buitenste rijen 5 en van de middelste rij 4 draden samenkomen
(fig 56).
§ 75 Eggen worden met hetzelfde doel aangewend als de piket-
teering, en langs de contrescarp, of tegen de taluds der borstwering
-ocr page 63-
51
en contrescarp mei van koppen voorziene piketpalen aan den grond
bevestigd. Zij zijn zeer geschikt om de bestorming moeilijk te maken t
ook tot het onbruikbaar maken van waadbare plaatsen, van wegen
door moerassen, enz.; zij worden dan met touwen of kettingen aan
elkander bevestigd.
Planken met groote spijkers; puntige steenen, enz., kunnen tot
hetzelfde einde dienen, vooral tegen cavalerie.
§ 76. Friesche ruiters bestaan uit 4-, 6- of 8-kantige balken,
lang 2 M., dik 20 cM., van 30 tot 30 cM. met gaten doorboord,
waardoor puntige stokken of ijzeren lansen van 1.50—2 M. lengte tot
aan hun midden gestoken worden. Ter onderlinge verbinding van
Friesche ruiters zijn zij elk aan het eene uiteinde van een ijzeren oog,
aan het andere van een kettingje met knevel voorzien.
Te velde kan men bij gebrek aan tijd van een ronden boom (fig. 57)
van 15—20 cM. dikte spoedig een vrij doelmatigen ruiter samen
stellen, door dezen boom, ter plaatse waar de lansen moeten komen,
driehoekig uit te hakken, en de lansen, daarin gesloten, goed vast
te spijkeren. Van een diie- of vierkantigen balk kan daartoe eveneens
goed gebruik worden gemaakt.
Zij worden voornamelijk gebruikt tot afsluiting van ingangen en van
de keel van veldwerken; in waadbare plaatsen; in droge grachten;
zij moeten aan \'s vijands kanonvuur onttrokken zijn.
§ 77. Verhakkingen (fig. 58) zijn naast elkander gelegde boomen
of zware boomtakken, 15-30 cM dik, ontdaan van de dunste tak-
ken, de dikkere takken scherp aangepunt; de boomen worden met
piketpalen aan den grond bevestigd, de kruinen in elkander gewerkt
Zij worden tegen het contrescarptalud met de takken naar boven ge-
plaalst; ook op het glacis gedekt door een vσσrglacis; dienen verder
tot versperring van wegen en boschranden, en moeten altijd onder
het geweervuur des verdedigers zijn.
§ 78. Barriθres, voor veldgebruik, bestaan uit palissaden en ook
uit overlangs doorgezaagde boomen, die van boven en onderen door
gordingen verbonden zijn. Zij kunnen ook gemaakt worden van zware
planken, van schietgaten voorzien. De sluiting geschiedt veelal door
middel van een sluitboom.
-ocr page 64-
52
Zij dienen tot afsluiting van ingangen, van openingen in de palix-
sadeering, enz.
§ 79. Barricades of versperringen zijn spoedig te vervaardigen
door eene rij wagens, waarvan de raderen zijn afgenomen, met steenen
en aarde te vullen, en des noods een grachtje er voor te graven. Bij
gebrek aan tijd kan men wegen en toegangen afsluiten door eenigo
boomen te laten vallen.
§ 80. Blokhuizen (tig. 59) zijn gebouwen, waarvan de wanden
uit verticaal staande zware balken of boomstammen, van 30—40 cM.
dikte, zijn samengesteld, die van ouderen in den grond ingegraven,
op eene doorgaande eikenplaat rustende, of ook somtijds op een zwa-
ren balk, waarin een geul of sleuf is gemaakt, in welke de staande
balken door middel van pennen, worden ingeschoven. Van boven zijn de
balken op dezelfde wijze door een doorgaand liggend raam opgesloten.
Over de breedte van het gebouw wordt op dit raam eene laag aan-
eensluitende blindeeringbalken gelegd, ongeveer 1 M. over het raam
uitstekende. Hierop legt men een enkelen of dubbelen plankenvloer;
daarop twee kruislings over elkander liggende lagen fascines, en
eindelijk eene 1 — 1.50 M. dikke laag van aarde of mest.
De vorm is meestal een rechthoek van 4—5 M. breedte en onbe-
paalde lengte, terwijl de inwendige ruimte eene hoogte heeft vau 3 M.
De boomstammen of balken kunnen ook horizontaal op elkander
worden gelegd (fig. 60).
Blokhuizen dienen tot reduit in groote veldwerken, van zwaar pro-
fiel, en strekken tevens tot verblijfplaats voor de bezetting.
§ 81. De mijnen, bij de veldverschansing gebruikt, zijn flad-
dermijnen, bestaande uit eene lading van 50 K. buskruid, ter
diepte van 3—4 M. onder den grond gelegd. De lading moet door
een leivuur, of op eenige andere wijze kunnen worden ontstoKen.
Zij dienen om de orde in stormkolonnes te verbreken, worden op
de zwakste punten aangelegd, op eenige passen van de contrescarp
vσσr de uitspringende hoeken.
Tot hetzelfde einde kan men ook steenfougassen (lig. 61) aan-
wenden. Men graaft daartoe een viervlakkigen trechter, waarvan de as
ND 45° met den beganen grond maakt. De diepte AP is 1.80 M.;
-ocr page 65-
53
AR = 5.75 M.; de breedte bij B is ruim AB; de 10 cM. dikke houten
spiegel CE is 1 M.1 Bij eene lading van 25 K. buskruid zal men
4 M.3 afbraak of 3 M.3 keisteenen kunnen nemen.
§ 82. Inundatiλn of onderwaterzettingen (hier bedoeld die van
min belangrijken aard, geοmproviseerd) komen soms bij de veldver-
schansing te pas, wanneer men een stroomend water kan opstuwen
door het leggen van een dam. Daartoe begint men van de beide oevers
te gelijk de aarde naar het midden op te werken, brengt daar ge-
noegzamen grond aan, om de laatste opening met kracht en spoed
te kunnen vullen. De hoogte van den dam regelt men, door bij den
hoogsten waterstand minstens 50 cM. te voegen; het bovenwaartsche
talud is van 2:1, het benedenwaartsche van 1:1; de taluds met
zorg, gewoonlijk met zoden te bekleeden.
Om het overstroomen van het water over de kruin van den dam
te beletten, maakt men in die kruin een overlaat, zijnde eene in-
snijding van den dam tot op de hoogte waarop men het water wil
doen rijzen. De bodem van dezert overlaat wordt met de meeste zorg
bekleed met eene dubbele laag fascines, en deze overdekt met puin
of kleizoden, gelegd tusschen zoogenaamde tuinen. Deze tuinen
worden gemaakt door de uitstekende koppen der piketpalen, welke
tevens ter bevestiging van de fascines worden ingeslagen, met rijshout
te omvlechten. Ook de wanden bekleedt men met fascines of hout.
Overigens de dam zooveel mogelijk buiten het gezicht van den
vijand, onder het bereik van het vuur der werken, door redans ge-
dekt, of in de inwendige ruimte der werken zelven.
Inundatiλn zijn ter diepte van 1.60 M. voor alle wapensoorten
ondoorwaadbaar; bij 1 M. diepte wordt de\' mai-sch van troepen reeds
uitermate bemoeilijkt, en zelfs bij mindere diepte zal in doorsneden
terreinen ten gevolge der slooten, greppels, enz. de marsch of aanval
in gesloten orde meestal niet doenlijk zijn Kan de vijand gebruik
maken van schuiten, dan mag de diepte althans over een gedeelte
der inundatie niet meer bedragen dan 60 cM.
Wordt de inundatie gesteld door het laten binnenstroomen van het
water door eene opening, hetzij duiker of sluis, dan kan men den
tijd tot het stellen dier inundatie benoodigd volgenderwijs bepalen.
-ocr page 66-
54
Men betekent eerst de benoodigde hoeveelheid water C; vervolgens
de hoeveelheid water welke per seconde door de opening kan binnen
stroomen, zijnde dit het produkt van de oppervlakte S van het water
profiel in de opening niet de gemiddelde stroomsnelheid V. Is deze
snelheid op de oppervlakte van het water U, dan is de gemiddelde
snelheid V = 0.82 U. Deze gevraagden tijd T stellende is
C               C
VS X T = C, dus T = =             s seconde.
Hierbij moeten C, S en V iu de kubieke, vierkante en lengtemaat
van dezelfde eenheid , bijv. van den Meter uitgedrukt zijn.
F. HET IN STAAT VAN VERDEDIGING BRENGEN VAN
TERREINVOORWERPEN, DIE OP ZICH ZELVE REEDS
EENIGE DEKKING TEGEN HET VIJANDELIJKE VUUR
OPLEVEREN.
§ 83. Slooten, greppels, dijkjes en heggen. De greppels
en droge slooteu kunnen tot betere dekking worden ingericht door het
uitgraven van den grond, het opwerpen daarvan naar de z\'jde van
den vijand, het afsteken of het opwerpen van banketten (fig. 62 en 63).
Op gelijke wijze kiin men achter smalle, niet te hooge dijkjes, de
noodige inrichtingen maken tot dekking van infanterie of artillerie.
Heggen versterkt men door er een greppel vσσr en achter te gra-
ven en de aarde langs de heg op te werpen (fig. 64;.
§ 84. Omheiningen van hout en muren. Omheiningen van
planken of van vlechtwerk (fig. 65), ook zwakke muren (fig. 66)
kunnen door het graven van een grachtje er vσσr en het opwerpen
van den grond daartegen, spoedig tot lichte borstweringen worden
ingericht.
Zwaardere, doch niet hooge muren kunnen als borstwering dienen
en ter verdediging voor infanterie worden ingericht, door achter den
muur een aarden banket op te werpen, of eene staanplaats te maken
van planken op schragen of tonnen gelegd (fig. 67).
In hooge muren kunnen zoowel schietgaten worden gebroken, als
daarachter stellingen van timmerhout worden gemaakt, waarop men
-ocr page 67-
55
met ladders klimmen kan, zoodanig dat deze stellingen of banketten
1.3 M. lager dan de bovenkant van den muur komen (fig. 68).
Om muren, die minder dan 1 M. dik zijn, tegen kanonvuur be-
stand te maken, moeten ze door eene voorliggende glacisvormige
opwerping van aarde versterkt worden (fig. 69).
§ 85. Huizen. Bij afzonderlijk staande huizen worden de omlig-
geude terreindekkingen, zooals heggen, boomen, enz. opgeruimd,
slooten en greppels gevuld; alle bouwstoffen, die tot versterking van
het huis kunnen dienen, er binnen gebracht.
De deuren en uitgangen, waarvan men gebruik moet maken, worden
door middel van tamboers gedekt, die men zoodanigen vorm geeft, dat
zij tevens de muren bestrijken. De overige deuren en ingangen wor-
den versperd.
Na uit de vensters de glasruiten en de blinden, of bij gemis daar
van, de vensters met planken dicht gespijkerd te hebben, verspert
men ze met opeengestapelde balken of boomstammen, die stevig ge-
schoord worden (fig. 70).
In de vensters en deuren, alsmede in de muren, maakt men, op
1.20 M. boven den beganen grond, schietgaten, op 1—1.30 M. on-
derlingen afstand (fig. 71). Verder voorziet men de binnenmuren van
schietgaten, om de verdediging van kamer tot kamer te kunnen voort-
zetten; terwijl men in de zolders schietsleuven maakt.
Bij genoegzamen tijd wordt des noodig ook de eerste verdieping
op gelijke wijze tot verdediging ingericht. De daarheen voerende trap-
pen worden versperd of\' afgebroken, en door ladders vervangen. Boven
de deuren en ingangen, waardoor de vijand in het huis zal trachten
te dringen, maakt men uitstekende kasten of balkons (fig. 72).
Op geschikle punten verzamelt men water in tonnen of vaten, om
elk begin van brand te kunnen blusschen. De munitie, die niet dade-
lijk noodig is, bergt men zoo veilig mogelijk, bij voorkeur in kelders,
mits deze droog zijn.
§ 86. Dorpen, landhoeven, buitenplaatsen en derge-
lijke. Bij weinig beschikbaren tijd kan men zich alleen tot zeer een-
voudige middelen bepalen, door versterking der heggen, slooten,
muren, enz., die de te verdedigen omheining vormen, en door het
-ocr page 68-
56
versperren der toegangen tot de straten of voornaamste wegen, door
middel van met aarde of steenen gevulde wagens, waarvan de rade-
ren worden afgenomen. Vσσr die versperringen graaft men een grachtje
en legt er eene verhakking tegen aan.
Kan men over genoegzamen tijd en middelen beschikken, dan worden
heggen, slooten, muren en andere omheiningen versterkt en door het
versperren van open vakken door palissadeering, verhakking of wolfs-
kuilen tot een samenhangend geheel gemaakt r hierbij lette men even-
wel zoo noodig openingen te houden tot het nemen van het offensief;
deze openingen worden in inspringende gedeelten van den buitensten
zoom gekozen.
Verder kan men de ingangen van het dorp, enz. door kleine aarden-
werken afsluiten, de nabijgelegen huizen of muren versterken, zoo-
danig dat de verschillende werken elkander flankeeren en op de wegen
naar het dorp kruisvuren kunnen gebracht worden.
Stroomt er langs het dorp een beek of riviertje, dan kan men
soms het water opstuwen.
Tot reduit kiest men een hecht gebouw, bijv. de kerk.
Vooral moet worden gezorgd voor goede gemeenschapswegeu tus-
schen de verschillende gedeelten van het dorp, enz. en voor dezulken,
die aan de verdedigers gelegenheid geven terug te kunnen trekken.
§ 87. Bosscheu kunnen versterkt worden door van de boomen
tot verhakkingen gebruik te maken, waartoe langs den boschrand
eenige, bij voorkeur minstens drie rijen worden omgehakt (fig. 73).
Heeft het bosch geene uitspringende punten, dan maakt men de
verhakking op enkele gedeelten breeder, om de andere te flankeeren.
Behalve deze maakt men van afstand tot afstand andere verhakkin-
gen (b), kodrecht op den boschrand, om de ophooping van retiree-
rende tirailleurs op enkele punten te voorkomen.
De hoofdwegen worden door kleine aarden werken (a) afgesloten;
de keel dier werken wordt niet door verhakkingen, desnoods door
eene palissadcering gesloten.
De slooten, heggen, walletjes, of dergelijke, evenwijdig aan den bosch-
rand of er langs gelegen, worden bovendien versterkt. Over de slooten
worden, waar het noodig is brugjes (e), vonders of dammen gelegd.
-ocr page 69-
57
§ 88. Verschansingen. De infanterie, tot bezetting van eenig
veldwerk aangewezen, moet terstond handen aan het werk slaan, om
de verdedigingsmiddelen uit te breiden. Buiten het werk staande heg-
gen, stamhout, enz., die het vuur van den verdediger kunnen belem-
raeren, worden weggeruimd. Op de kruin der borstwering maakt men
schietgaten voor geweervuur, van zoden of aardzakken (§ 67). Men
verzamelt binnen het werk eenigen voorraad aan boomstammen, enz.,
tot herstelling van beschadigd wordende pilissadeeringen, enz
Bij genoegzamen tijd verzuime men niet geblindeerde schuil-
plaatsen te vervaardigen door tegen of in traversen of andere aard-
massa\'s, aaneensluitende balken of boomstammen te plaatsen (fig. 74),
en die met rijshout en aarde te dekken. Men kan ook langs de keel
en de taluds van de banketten eene uitgraving maken ter diepte van
1 M., waarvan de grond wordt geworpen op den binnenboord, of in
eene langs dien b^ord geplaatste rij schanskorven (fig. 75). Die uit-
gravingen kunnen almede worden geblindeerd (fig. 76).
G. INRICHTINGEN TOT LEGERING VAN TROEPEN.
§ 89. Aarden hut (fig. 77), voor 8—10 man. Men graaft een,
kuil, lang en breed 3.80 M., diep 1 M. Met den uitgegraven grond,
of ook met zoden of veldsteenen, worden op 40 cM. van den rand
des kuils, de zijwanden A opgezet. Deze zijwanden hebben bij y
eene hoogte van 1.30 M., een aanleg bij i•/\' van 1 en bij f/t van
4.50 tot 5 M. In de zijwanden worden luchtgaten, hoog en breed
0.15 M., gespaard, waarin vierkante planken kokers worden ge-
stoken. De zijwanden worden overdekt met sparren m, op 0.60 M.
onderlingen afstand geplaatst, dik 0.16 en lang 5.70 M., in het
midden ondersteund door een moerbalk van 0.18 M. dikte, die op
3 stutten van dergelijke zwaarte rust om het doorbuigen te voor-
komen; vervolgens met eene la&g rijshout, dik 0.15 tot 0.20 M.;
een,e laag zoden, met de graszijde onder; voorts, wanneer klei of
leem voorhanden is, 3 of 4 lagen mortel van 1 deel klei of leem
en 1 deel zand, elke laag dik 0,025 M.; dan eene laag aarde, ter
dikte van 0.15 tot 0.20 M., en daarop eene laag plakzoden. De
-ocr page 70-
58
voorkant der hut wordt met rijshont of stroowisschen om in den
grond geslagen palen dicht gevlochten, en des winters met leem-
mortel 1) aangestreken of met aarde overdekt; daarin worden 2
openingen gemaakt, ieder hoog 0.34 en breed 0.63 M, in welke een
luikje afgehangen wordt van gaarden gemaakt en met stroo bekleed.
De ingang ws 0.90 M. breed, en met trappen voorzien, wordt
gesloten met eene deur. uit rijshont of stroo om palen gevlochten.
Aan de achterzijde wordt een geul <> gegraven tot afloop van
het water.
De wapenen en het ledergoed van de manschappen worden onder
den voorkant der hut geplaatst.
Deze hut, in den winter warm en in den zomer koel, wordt ge-
makkelijk door de daarin te legeren manschap vervaardigd. Voor
deze hut zijn noodig:
7 liggers, dik 0.16 M., lang 5.70 M. ,
1 moerbalk, „ 0.18 „ „ 5.10 „ | voor de dekki"S-
, 1, dik 0.18 „ „ 1.40 „ |
3 stutten 1, r 0.18 „ „ 1.80 „ voor de dekking.
\' 1, „ 0.18 „ „ 2.40 „ \'
12 palen, dik 0.05 M., lang 1.80 M. voor A vlechtwerk.
1 vlotdeel voor dekstukken op 4 luchtgaten;
160 bos Holland8ch rijshout (van 25 in M3) voor de dekking enz.;
70 K. stroo voor de dichtvlechting van den voorwand;
7—8 M3 blokbezoding, enz.;
80 M2 plakbezoding (voor 2 lagen;.
1) Voor de bereiding van leeinmorte) wordt genomen eene zekere hoeveel"
heid leem, even zooveel zand, vermengd met water en met stroo, gesneden
tot stukken lang 0.10 M. Voor 1 M3 leem zijn noodig 24 emmers water on
5 bossen stroo.
Het aanstrijken of bepleisteren niet. leemmortel geschiedt door met den
troft\'el het vlechtwerk aan beide zijden vol te werpen, en, voordat de he-
pleistering is opgedroogd, deze glad te strijken en gedurende het opdrogen,
ter voorkoming van bersten, met leemwater doormiddel van een kwast in te
wasschen.
-ocr page 71-
f>9
§ 90. Vierhoekige stroohut met z ij wanden (fig. 78),
voor 20 man. Op de plaats, waar de hut moet opgericht worden,
wordt een rechthoek abcd van 8 M. bij 6.60 M. zijde, door
piketten afgebakend. Op 1 M. afstand van en evenwijdig aan ac en
M worden de lijnen eh en fg eveneens door piketten aangeduid,
waar langs de zijwanden der hut moeten worden opgezet. Men ver-
deelt daartoe eh en fg in 8 gelijke deelen ; in deze verdeelpunten
en in de punten <•, /\', g en // worden gebintpalen, dik gemiddeld 0.08
en lang 1.60 M., loodrecht, ten minste 0.40 M. diep, in den grond
geslagen, waar langs de daksparren worden gesteld: tusschen ieder
2 dier palen worden nog 2 anderen, dik 0.04 M., voor de bevlechting
der wanden, in den grond geplaatst.
Elk van de 9 dakgebinten bestaat uit 2 sparren, ieder lang 5.40
tot 5.50 M. en dik, op 1 M. van onderen, 0.08 M., vorksgewijze
met overstekende einden van 0.20 tot 0.30 M., onderling kruislings,
onder een hoek van 90°, verbonden doormiddel van spijkers, wiep-
banden, touw of uitgegloeid ijzerdraad, na aldaar halfhouts ingekeept
te zijn, terwijl op 2 M. hoogte boven den grond, de beide dak-
sparren door een horizontaal bindhout worden bevestigd.
Nadat de dakgebinten te lood op hunne plaatsen opgericht en met
de ondereinden in den grond en aan de palen der zijwanden be-
vestigd zijn, worden zij van boven door eene nokgording «>, uit 2
aaneeugelaschte rondhouten vervaardigd, onderling verbonden.
In het midden van den voorgevel wordt alsnu, op 0.75 M. van
elkander, 2 rechte sparren, dik 0.06 tot 0.07 M., ter vorming vau
eeno deuropening, 0.30 tot 0.40 M. diep in den grond geslagen. Op
de hoogte van de bindhouten wordt buitenzijds tegen deze deurstijlen
een bovendorpel van gelijke dikte aangebracht, lang nagenoeg 0.90 M.,
welke 0.02 M. diep in deze stijlen wordt ingelaten. Voorts worden
in dezen voorgevel, aan weerszijden van de deurstijlen, op onderling
gelijke afstanden, nog 3 palen gesteld, dik 0.04 tot 0.05 M., en in
den achtergevel op gelijke wijze 7 dergelijke palen, allen 0.30 tot
0.40 M. diep in den grond. Deze palen worden op de bindhouten of
de daksparren met vlakke borsten vastgespijkerd.
Op de daksparreu worden, tot het dragen van het stroodak,
-ocr page 72-
60
aan het boveneinde van de gebintpalen te beginnen, op onderling
gelijke afstanden tot op ongeveer 0.10 M., uit het hart der kruising
van de nokeinden, waterpas gelegd en met spijkers bevestigd
12 rijen latten // — waartoe boonstaken te bezigen zijn — aan
weerskanten van de hut even ver als de nokgording uitstekende, en
aldaar onderling en met de nokgording zelve verbonden door een
dergelijke lat evenwijdig aan de dakgebinten.
Als het geraamte van de hut gesteld en de grond rondom de palen
vast aangestampt is, worden deze palen met tamelijk vast gedraaide
stroowisschen van ongeveer 0.06 M. dikte en 1.50 M. lengte om-
vlochten. Met die wisschen vlecht men om de palen even als met
gaarden tot het maken van horden, en wel met twee te gelijk, die
men beurtelings onder en boven elkander heenleidt, en aan de samen -
komst van de palen met de daksparren met dezen verbindt. Men
eindigt de vlechting van den voor- en achtergevel op 0.30 M. van
de nok, zoodat er openingen overblijven voor luchtverversching.
Indien de hut bestemd is om gedurende een geruimen tijd te
blijven staan, worden de stroowisschen in een mengsel van leem-
mortel en haksel van stroo of hooi gedoopt en tusschen de handen
samengedrukt; die stroobekleeding wordt aan de binnen- en buiten-
zijde met zoodanig mengsel bestreken of bepleisterd.
Ook kunnen de wanden der hut, in plaats van met stroo, met
rijsgaarden gevlochten, of wel met kranjangs bekleed worden, die
alsdan aan de binnenzijde met eene dunne laag leemmortel en kalk-
melk bestreken en aan de buitenzijde geteerd worden.
Te gelijk met het bekleeden van de wanden kan ook worden over-
gegaan tot het dekken der hut met stroo, bij voorkeur geschud lang
rogge-stroo; deze stroobedekking moet 0.20 M. dik zijn en van
onderen eeuigszins over de zijwanden uitsteken. Bij het dekken be-
gint men een dunne laag stroo, ter hoogte van een bos, met de
aardeinden naar onderen over de latten uit te spreiden. Vervolgens
spreidt men, van beneden af, hierover en op de belatting, de op-
volgende deklagen uit, met de topeinden naar onderen en telkens
eene halve laag naar boven opschietende. Over elke laag wordt een
dekgaard met dunne wiepbanden aan de daaronder gelegen deklat
-ocr page 73-
61
verbonden, zoodat het stroo tusschen beide latten vastgeklemd is. Al-
dus gaat men voort tot bij de kruising, waar men aan weerszijden
de bossen stroo ter halver lengte over de nok heenslaat en met een
dekgaard opsluit, vooral zorgende dat de kam of rug van het dak
goed dicht zij. Ter bevordering van de dichtheid kan men de nok
overigens nog met riet, leem of eene dubbele laag plakzoden dekken.
De bedekking van het dak kan ook geheel uit riet bestaan; doch
dan moet ze eene dikte hebben van ongeveer 0.27 M.
De deur vervaardigt men bij voorkeur uit 3 breede op 2 dwars-
klampen verbonden vlotdeelen. Bij gebrek aan deelhout kan men tot
deur gebruik maken van 3 met gaarden of stroo omvlochten staken,
aan weerszijden door kruisschoren steviger gemaakt. De deur wordt
aan den rechterstijl gehaugen met reepen zooileer of met wiepbanden,
of in plaats daarvan laat men den achtersten paal der deur van
onderen eenige centimeters uitsteken tot een spil, waarop de deur in
den grond draait.
Tot het verkrijgen van eene vensteropening bevestigt men tegen
de deurstijlen, 0.30 M. boven den regel der deuropening, een twιe-
den dwarsregel, die buitendien aan een te lood staande en met de
nok vereenigde lat verbonden wordt. Deze vensteropening wordt ge-
sloten door een raampje, van einden boonstaak gemaakt en met vast-
ineengedraaid dun strootouw omwonden, welk raampje met 2 lissen
van scheldraad aan bedoelden bovendwarsregel wordt afgehangen, en,
opengezet, door een schoorhoutje in dien stand gehouden wordt.
In de binnenruimte van de hut wordt een doorgang, breed 0.70
tot 0.80 M., afgezonderd door vlechtwerk van gaarden om in den
grond geslagen palen. Voor de ligging der manschappen kunnen
planken worden gelegd op dwarsribben, die onder eene geringe
helling zijn geplaatst, of ook horden met stroo overdekt genomen
worden.
Tot het plaatsen van de ransels en de schako\'s worden ter weers-
zijden in de hut, over de bindhouten, 2 sparren van 0.04 M. dikte
gelegd en daarop met spijkers bevestigd, en daarover, en wel over-
kruis, dwarshouten tot pinnen om daaraan het ledergoed op te
hangen: terwijl 2 nabij elkander over het midden der voornoemde
-ocr page 74-
62
bindhouten gelegde en bevestigde sparren, van 0.04 M. dikte, dienen
om er het brood op te leggen.
Voor eeu geweerrak wordt aan de achterzijde der hut eene voor
20 geweien uitgekeepte spar waterpas aan de wederzijdsche dak-
sparren bevestigd.
Rondom de hut, uitgenomen vσσr de deur, wordt eene goot uit-
gestoken, ter diepte en breedte van 0.4 H.; terwijl, zoo men deze
goot langs de deur wil doorgraven, ze aldaar overdekt wordt met
eene horde en met aarde; de uit de goot gegraven grond wordt
onder eene helling tegen den voet der zijwanden, ter hoogte van
0.30 M., geplaatst.
Benoodigde materialen zijn:
M.  tot dakgebinten;
n    „ bindhouten;
18 sparren, dik 0.08
M., lang 5.50
, . 2.75
0.06
0.08
0.04
0.06-
0.06-
0.04-
0.06
0.08
0.08
0.04
0.05
9      „
18      „
32      „
2      „
2       „
13      „
2      „
1          n
1      „
12      „
20 piketten
1.60
1.60
4.60
3.50
1.90—3 80
0.90
4.50
5.50
4.00
0.60
3.00
„     „ gebintpalen;
„     „ tusschenpalen;
„     „ nokgording;
„     „ deurstijlen;
„     „ gevelpalen;
„     „ dwarsregels;
r     n geweerrak;
„ „ berghouten;
„ voor den doorgang;
„ tot belatting;
0.07 „
-0.07 „
-0.05 „
140 booustaken „ 0.03
De opgegeven dikten zijn de gemiddelden, gemeten op 1 M. van
het ondereind der sparren.
Voorts zijn nog noodig:
2 vlotdeelen voor de deur; 4 id. tot voetplanken; 100 dekgaarden,
dik 0.02, lang 2 M., tot belatting, enz.; 30\' geweekte teenen, lang
1.60 M , tot wiepband voor het afbinden; 150 berken rijsjes, lang
0.60 M., tot afbinding; 1000 K. geschud lang roggestroo, tot dekking
en bekleeding; 2 kruishengeu, lang 0.40 M., voor de deur 110 taaie
-ocr page 75-
63
spijkers. 4-dni.ners; 200 taaie spijkers, 15 ponders; 50 taaie spijkers,
10-ponders; 16 ankernagels, voor de krnishengen; 3 M. marlijn voor
de deur en luchtopeningen, en 1 M. scheldraad voor het raampje.
Bij rietbedekking van het dak wordt vereischt, voor 1 Ms, 11 bos
riet, ieder dik 0.40 M. in omtrek aan den benedenband.
§ 91. Konde hut met zijwand (fig. 79), voor 20 man. όit
het middelpunt a van de hut beschrijft men, na den grond effen te
hebben gemaakt, twee cirkels met de stralen nl> = 3 M. en ac sz
4 M. De kleinste cirkel bepaalt de plaatsen voor de in den grond te
stellen palen voor den zijwand, en de grootste die voor de dak-
sparren.
Tot het plaatsen van de palen van den wand wordt de binnenste
cirkel, met uitzondering van het gedeelte be, breed 1.25 M., voor
den ingang bestemd, in 15 gelijke deelen verdeeld, en in deze ver-
deelpunten, zoomede aan de zijde dier opening, de palen voor den
wand, dik 0.07 M. en lang 1.60 M., 0.30 tot 0.40 M. diep in den
grond geslagen, zoodat de wand 1 M. daar boven kan uitsteken;
tusschen elke 2 dier palen worden nog 2 andere, dik 0.04 M., van
0.15 M. minder lengte voor de bevlechting van den wand, in den
grond geplaatst.
De daksparren worden gesteld onder 45° helling, kruiselings aan
de boveneinden der piketpalen van den wand met wiepband verbon-
den, of daaraan ingekeept, met spijkers bevestigd; terwijl die aan
den ingang niet aan de zijde van het portaaltje moeten komen te
staan. Van deze sparren worden er 4, elk lang 6 M., dik 0.08 M.,
met de boveneinden vorksgewijze, kruiselings over elkander geplaatst,
en de overigen, elk lang 5 M,, dik 0.07 M., met de boveneinden
vastgebonden aan een hoepel van dikke gaarden, die bevestigd wordt
met wiepband of koord tegen de onderzijde der 4 lange sparren,
0.90 M. onder hare samenkomst. Op dezen hoepel worden voor het
geraamte der spjts van het dak, 2 op elkander ingekeepte dwars-
houten, ieder dik 0.07 M., lang 2.65 M., over het kruis geplaatst
en daaraan vastgebonden, en tegen de ondereinden dezer houten
worden daksparren vastgemaakt, die van boven op een klos zijn ge-
spljkeid, 0.4 31. boven de samenkomst der lange sparren.
-ocr page 76-
«4
De bevlechting of bekleeding van den wand en de \'Hroobedekking
van het dak moeten geschieden zoo als voor de vierhoekige hut is
voorgeschreven.
Het geraamte van de spits wordt met stroo of met riet bekleed:
terwijl eene ringvormige opening onder de kap behouden wordt tot
doorstraling van lucht.
Ter wederzijde van het midden der deuropening wordt, tegen de
andere zijde der dakspar, een deurstijl, dik 0.06 tot 0.07 M. en
lang 2.80 M., 0.50 M diep in den grond gesteld, zσσ ver binnen
de hut, dat het boveneinde van dezen stijl aan die spar, met eene
lip ingekeept, met koord of wiepband kan worden vastgemaakt, en
tegen de deurstijlen wordt, 2 M. boven den beganen grond, een
bovendorpel gespijkerd, dik 0.06 en lang 1.20 M. De deur wordt
samengesteld als die voor de vierhoekige hut en eveneens afgehangen
en gesloten.
De openingen tusschen de deurstijlen en de palen van den wand
worden dicht gemaakt met stroo, daartoe om 4 in den grond ge-
slagen palen gevlochten. In dezen stroowand worden 2 openingen
gespaard, ieder hoog 0.34 en breed 0.63 M., en in ieder dezer
openingen wordt gehangen een luikje, van gaarden gemaakt en met
stroo bekleed.
Voor het geweerrak worden in het midden der hut, in een cirkel
van 0.50 M. straal, 6 sparren, ieder ongeveer 0.05 M. dik en 2 M.
lang, schuin in den grond geslagen, die van boven op 1.20 M. van
den grond, door een hoepel van ten minste 0.60 M. middellijn omvat
en daarna met wiepbanden of spijkers bevestigd worden; terwijl tot
meerdere stevigheid, tegen de binnenzijde der sparren, ter halve
hoogte, op gelijke wijze een hoepel vastgemaakt wordt. Aan het.
boveneinde van iedere spar worden 3 houten pinnen, elk 0.20 M.
lang, overkruis ingeslagen, ten einde er het ledergoed aan te hangen.
Aan den voet van het geweerrak wordt, met 0.70 M. straal uit het
middelpunt der hut beschreven, eene cirkelronde bank van zoden,
hoog 0.20 M., aangelegd.
Rondom de hut wordt een goot gegraven zoo als voor de vier-
hoekige hut is voorgeschreven.
-ocr page 77-
65
Voor deze hut kan worden volstaan met:
16 palen,
30 „
4 sparren,
12
2
1
dik,  0.07,
n    0.04,
„    0.08,
.    0.07,
.    0.07,
„    0.06,
„    0.09,
.    0.06s,
.    0.06,
.    0.05.
lang  1.60 M.
n    1-60 .
„    6.00 „
»    5.00 ,
„    2.65 „
•    1-60 ,
.    0.50 ,
.    2.80 „
.    1-20 .
.    2.00 .
voor den wand:
voor het dak.
voor de deur-
opening ;
voor het geweerrak.
stijlen,
bovendorpel,
sparren,
2
1
6
Voorts: 2 vlotdeelen, benevens 2 kruishengen voor de deur; 100
boonstaken, dik 0.03, lang 2 M.; 200 wiepbanden, aan het stam-
eindc dik 0.01, lang 1.60 M.; 60 haringbanden. Verder nog bij eene
dichtvlechting van ,den wand met stroowisschen: 70 dekgaarden, aan
het staraeinde dik 0.02, lang 3 M.; 700 KG. stroo en 200 spijkers,
waarvan 50 lang 0.06 M.; en bij eene stroobekleeding van den wand:
1ΟO dekgaarden als boven; 200 berken rijsjes; 600 KG. stroo en 400
spijkers, vvaarvau 50 lang 0.08 M. en 350 lang 0.06 M.; 16 anker-
nagels voor de kruishengel, 1 M. inarlijn voor de deur.
§ 92. De in §§ 90 en 91 beschreven vierhoekige en ronde hutten
kunnen ook zonder zij wanden worden opgezet. Zoodanige hutten
verschillen met de eerstbedoelde slechts daarin, dat de zijwanden
worden weggelaten, en dat met de belattiug van de dakgebinten en
met de stroobedekking van het dak wordt aangevangen aan de onder-
einden der daksparren.
. Bovendien kan op hoogen grond de inwendige ruimte der ronde
hut zonder zijwand ter diepte van 0.60 M. worden uitgegraven, waar-
door men verkrijgt de ronde ingegraven hut.
De officiershut komt, wat breedte en hoogte betreft, geheel
overeen met eene gewone vierhoekige stroohut, doch bestaat in de
lengte naar den rang van den bewoner uit een verschillend aantal
gebinten, bijv. voor luitenants uit 4, voor kapiteins uit 6, voor hoofd-
officieren uit 9 tot 11, terwijl voor deze laatsten ιιn of meer beschotten
Aanteekeningeu. enz.
                                                                  5
-ocr page 78-
66
binnen de hut worden aangebracht. De stroobedekking van het dak
en de zijwanden wordt bij deze hutten gevlijd over eene spreilaag
riet, en tot het behouden van licht in de hut spaart men in den voor-
gevel, boven of ter weerszijde van de deur, eene vensteropening, die
met een glasraampje gesloten wordt; terwijl de hut overigens nog
kan worden bevloerd.
§ 93. Kampkeukens. Blijft een troepenkorps gedurende eenigen
tijd op een bepaald punt vereenigd en is het daartoe in een kamp
onder tenten of hutten ondergebracht, dan is het noodig gebruik te
maken van eenigszins duurzame keukens.
Er worden verschillende soorten van kampkeukens aangegeven,
waarvan hiev slechts wordt medegedeeld de: keuken met ijzeren
platen (fig 80). De 2 wanden, opgetrokken met zoden, zijn dik 0.35,
hoog 0.30 en lang 3 M. en worden aan de binnenzijde 0.04 M.
schuin afgestoken, zoodat zij van boven 0.68 M. van elkander ver-
wijderd zijn.
Het ondervlak wordt in de as van den schoorsteen naar de voor-
zijde met eene laag leem of zoden, onder eene helling van 0.06 M.
en naar de wanden onder eene uitholling of met eene zeeg van 0.08 M.
belegd. De schoorsteen wordt in verband met deze wanden aangelegd,
lang 0.60 M., breed 1.30 M., met een tong in het midden, ter weers-
zijde daarvan een rookkanaal sparende, breed 0.14 M.; ter hoogte
van de wanden worden deze gedekt door 2 veldsteenen of door 8
metselsteenen; daarop wordt de schoorsteen schuin opgetrokken tot
eene hoogte van 0.45 M. boven de wanden en van daar te lood, ter
lengte en breedte van 0.6 M., hoog 0.55 M.? sparende een rookkanaal,
0.18 M. lang en breed.
Op de zoden wanden worden 4 gegoten ijzeren platen gelegd, op
onderlinge afstanden van 0.30 M., en deze openingen door 3 andere
platen gedekt, iedere plaat breed 0.45 M., lang 0.80 M. en voorzien
van 2 ronde gaten: de openingen op de wanden worden met leem-
mortel of met grond gedicht.
Zijn er metselsteenen voorhanden, dan kunnen de zoden wanden
tegen uitbranding beveiligd worden, door ze aan den binnenkant te
bekleeden rnct een platte laag overeind gestelde steenen, en kan in
-ocr page 79-
67
liet midden tussehen de zuden wanden een scheirauur, dik \'/, steen ,
voor 2 kokers of vuurkanalen worden opgericht.
De wanden kunnen ook geheel bestaan uit muren, (fig 81), dik 1
steen, in leemmortel gemetseld, ter hoogte van 4 platte lagen en daarop
een rollaag, waarin op eiken hoek 2 steenen, op hun plat gelegd tot
steun der kantsteenen. De schoorsteen kan dan eveneens gemetseld
worden, waarbij een schoorsteengat, wijd 0.18 M., gespaard wordt.
Vσσr de keuken moet een kokstafel van zoden gemaakt worden,
terwijl de keuken tegen den regen beschut wordt door een afdak van
stroo of bij voorkeur van planken, rustende op een om de keuken
aangelegde zoden wand, hoog 0.80 M. De grond rondom de keuken
wordt naar buiten hellend afgegraven.
§ 94. Veldsekreet (fig. 82). Men graaft een put, lang 3 tot 4
en diep 2 M., van boven breed 1.90 M. en op den bodem 0.40 tot
0.50 M. De uitgegraven grond wordt, met uitzondering van de voor-
zijde van het sekreet, op 0.30 tot 0.50 M. van den rand van den
put tot op eene hoogte van 1.20 tot 1.30 M. opgeworpen, aangestampt
en zoo noodig met zoden bekleed.
Voor de zitting worden 3 palen of sparhouten mede te lood in
den grond geslagen, zoodat zij er 0.48 M. boven uitsteken. Op de
koppen dezer palen wordt de zitrib, van boven afgerond zijnde, in-
gekeept.
Op een halven M van de zitrib worden 3 palen mede te lood in
den grond geplaatst, en daarop wordt een dunne spar ingekeept en
bevestigd, waaraan de manschappen zich kunnen vasthouden.
De voorzijde van het sekreet wordt bedekt door middel van strui-
ken of boomtakken, op een 1.20 M. hoogen aarden dam geplaatst.
§ 95. Veldschilderhuis (fig. 83). Men beschrijft op den grond
een cirkel met 0.55 M. straal. Nadat men hierop den ingang ab van
0.60 M. heeft afgeteekend, wordt het overige, door de punten c, d
en e, in 4 gelijke deelen verdeeld, waardoor de punten zijn bepaald
waar de stijlen moeten ingeslagen worden. Alvorens evenwel daartoe
over te gaan, wordt het kapje gereed gemaakt, dat uit 6 paaltjes be-
staat; het middenpaaltje, dat in het middelpunt van den beschreven
cirkel te staan komt, moet 0.80 M., en de andere paaltjes, in de
-ocr page 80-
68
punten waar de stijlen geplaatst worden, moeten 0.30 M. boven den
grond uitsteken. Op het middenpaaltje wordt een klos /\', dik 0.07 tot
0.08 M., lang 0.22 M., geplaatst, waartegen de 5 daksparren g, dik
0.03 tot 0.04 M., lang 0.85 M., in dier voege gespijkerd worden
dat ze met hare inkepingen, op 0.04 M. van de ondereinden gemaakt,
op de andere paaltjes komen te rusten; op deze daksparren worden
de gaarden met spijkers bevestigd, waarna het geraamte met stroo
wordt gedekt. Het kapje wordt alsnu ter zijde gelegd en de paaltjes
uit den grond getrokken.
Op de plaatsen, waar de paaltjes hebben gestaan, worden dan de
stijlen, dik 0.06, lang 2.65 tot 2.85 M., ter diepte van 0.60 tot 0.80 M.,
te lood in den grond gestoken. Zij worden verbonden door 4 dunne
gaarden of\' boonstaken, waarvan ιιn 0.30 M. boven den grond, ιιn
evenver van de toppen der stijlen, en de andere 2 op gelijke afstan-
den daartusschen; terwijl zij met spijkers aan de stijlen worden vast-
gemaakt. De sparren van het kapje worden vervolgens met spijkers
stevig tegen de boveneinden der stijlen bevestigd.
Als men de wanden met riet bekleedt — hetgeen, ingeval men het
bekomen kan, altijd boven stroo te verkiezen is — wordt het riet een
weinig in den grond gezet, het bekleedsel overal van gelijke dikte
gemaakt, en de topeinden van het riet voor de helft naar onderen
geplaatst. Wijders wordt het riet bevestigd door gaarden, die buitenom,
ter hoogte van de reeds aangespijkerde, met wiepband verbonden
worden.
Wordt de bekleeding van stroo gemaakt, dan moet ze ter dikte
van 0.10 M., en voor \'t overige als die van de daken der stroohut-
ten worden vervaardigd.
De bekleeding kan ook bestaan, hetzij uit vierbands-rietmatten, breed
2 en lang 2.20 M., waarvan 3 toereikende zijn voor 2 schilderhuizen;
hetzij uit kranjangs, zooals die van de wanden der stroohutten.
De ingang wordt 2 M. hoog opengelaten, en in de wanden worden
2 ronde kijkgaten gemaakt, op 1.50 M. boven den grond. Rondom het
schilderhuis wordt een goot gegraven en de binnenruimte zoo mogelijk
met planken bevloerd.
Men kan de boveneinden van de sparren der kap, in plaats van
-ocr page 81-
69
ze aan een klos vast te spijkeren, kruiselings vercenigen en met wiep-
band verbinden, en hare ondereinden 0.20 M. over de stijlen van het
schilderhuis laten uitsteken, als wanneer de daksparren 1.30 M. lang
moeten zijn. —
Men kan het schilderhuis in plaats van rond ook vierkant
maken. Daartoe beschrijft men een vierkant van 1 M. zijde.
§ 96. Geweerrakken (fig. 84). Een geweerrak, bij wachttenten
of wachthutten te plaatsen, bestaat uit 2 op 2 M. afstand van elkan
der te stellen schragen, ieder samengesteld uit 2 sparren, dik 0.06
en lang 1.50 M., op 0.20 M. van het topeinde halfhouts ingekeept
en van onderen, op 0.10 M. boven den grond onderling verbonden
door een dwarshout, lang 1.30 M. en ongeveer 0.80 M. buiten de
schraagbeenen uitstekende.
Op het kruis dezer schragen wordt eene spar geplaatst en daaraan
met wiepband vastgemaakt, waartegen de geweerloopen rusten in uit-
hollingen, ten getale van 20 tusschen ieder paar schragen. De voet-
stukken, waarop de geweren rusten, bestaan uit 2, op 0.10 M. afstand
midden op midden van elkander, op de dwarshouten der schragen ge-
plaatste en daaraan verbonden sparren, waarvan de buitenste tegen het
schraagbeen komt te liggen.
Voor een dubbele rij geweren moeten er voetstukken aan weers-
zijden worden geplaatst, en moet de spar, waartegen de geweerloopen
steunen, aan beide zijden van uithollingen voorzien zijn; waarvan die
van de ecne zijde overeenkomen met de tusschenruimten van de in-
kepingen aan de andere zijde.
§ 97. Ranselrakken (fig. 85). Een ranselrak bestaat uit 2 lig-
gers, dik ongeveer 0.80 M., lang 4 M., en 6 palen, dik 0.80 M.,
lang 1.15 M. De palen worden 0.40 M. diep in den grond gezet;
de liggers op 0.30 M. boven den grond aangespijkerd of met wiep-
band vastgemaakt, zoodat het overig gedeelte der palen daarboven
uitsteekt. De topeindcn der palen worden over de breedte van het
rak door klampen aan elkander verbonden.
§ 98. Vaandelstoelen (flg. 86). Zij worden geheel van zoden
gemaakt, zijn hoog 0.6 M., lang en breed in aanleg 1.30M. en van
boven 0.50 M., met wederzijdsche versnijdingen, breed en hoog 0.20 M.
-ocr page 82-
70
§ 99. Afdaken. Deze bestaan gewoonlijk uit tegen den wind op-
gestelde hellende wanden van sparhout, die met stroo, boomtakken,
gras of planken gedekt zijn. De hoogte van het afdak kan gevoegelijk
2 M. bedragen. Voor ieder man rekent men noodig eene ruimte van
2 M. lengte en 0.60 M. breedte.
Het geraamte van een eenvoudig afdak voor 6 man (fig. 87) kan
bestaan uit 2 schragen, die door sparren met wiepband aan elkander
verbonden worden. Op de zijde van de beschutting worden latten of
gaarden op 1.20 M. afstand onderling over de lengte, en 0.60 M. over
de breedte, bevestigd.
Tot veiliger beschutting kunnen de afdaken ook w.orden ingericht
evenals de stroohut zonder zijwanden, en alsdan van kleiner afmetin-
gen; terwijl daarbij tevens gebruik gemaakt kan worden van muren,
heggen, boomen, enz., op het terrein staande.
Bij het voorhanden zijn van veel houtgewas kan men een afdak voor
"ongeveer 10 man op de volgende wijze vervaardigen. Men traceert
met een straal van 2 M. een halven cirkel of iets meer, terwijl de
opening gekeerd is naar den kant van waar de wind niet komt. Men
graaft buiten langs den cirkel een 0.30 M. diepen geul, aan de bin-
nenzijde schuin uitgestoken. Men plaatst in dezen geul 2.50 tot 3 M.
lange boomen of takken, van dik loof voorzien en zoodanig, dat zij
naar de binnenruimte van den cirkel overhellen. De geul wordt weder
gevuld en de aarde goed tegen de boomtakken aangestampt. Alle uit-
stekende takjes worden ingevlochten en tot het dichter maken van het
dak gebezigd. In het middelpunt van den cirkel slaat men een stevigen
paal van 2 M. lengte, 0.60 M. diep in den grond en bevestigt daar-
aan de toppen van de boomtakken met wiepbanden. Aan den buiten-
kant graaft men voor de afwatering een geul.
§ 100. Schuiltenten (fig. 88) bestaan gewoonlijk uit 3 lappen
linnen of doek, voorzien van knoopen en knoopsgaten, 2 palen of stok-
ken, 6 kleine piketten en 2 koorden, te zamen wegende ongeveer 5 KG.,
welke verschillende stukken onder 3 man verdeeld en door hen op
den ransel kunnen medegevoerd worden.
De opgeslagen tent, tot schuilplaats voor 3 man bestemd, heeft den
vorm van een afdak, hoog 1.20, lang 1.75 M. en op den beganen
-ocr page 83-
71
grond breed 2.40 M. Dat afdak blijft aan de voorzijde opon; bij regen-
achtig weder wordt er rondom een greppel tot afwatering uitgestoken.
Ook kan de grond onder de tent, ter diepte van 0.20 tot 0.30 M.,
worden uitgegraven tot het verkrijgen van eenige meerdere ruimte.
§ 101. Bivakkeukens. Ofschoon tot het bereiden van de spijzen
op marsch en op bivak steeds van de eenvoudigste middelen gebruik
gemaakt zal kunnen worden, en de hoofdzaak altijd zal bestaan in
goed brandende vuren, hetzij in een gat of geul, hetzij tusschen veld-
steenen, hetzij op den vlakken grond aangelegd, zoo is het echter, tot
meerdere regelmatigheid en grooter gerief, op bivak altijd te verkie-
zen bepaalde keukens te gebruiken.
Heeft men hout genoeg, dan kan men op onderlinge afstanden van
2 pas (fig. 89), palen kruiselings in den grond slaan, die op 0.75 M.
daarboven onderling met wiepbanden zijn verbonden; over de kruisen
wordt een stok gelegd, waaraan de zesinans-kookketels worden gehangen.
Indien men over palen genoeg beschikken kan, worden de schragen
zoo ingericht, dat er 2 hangstokken op geplaatst kunnen worden (fig. 90);
alsdan kunnen er 2 ketels te gelijker tijd van het vuur worden weg-
genomen.
Kunnen de palen niet in den grond worden geslagen, dan maakt
men gebruik van schraagjes, ieder bestaande uit 3 palen, lang 1.20 M.,
die op 0.75 M. boven den grond kruiselings onderling met wiepban-
den verbonden zijn (fig. 91). Om daarbij 2 ketels te gelijk van het
vuur te kunnen wegnemen, wordt aan de schraagbeenen een dwars-
hont vastgemaakt, tot ondersteuning van 2 hangstokken, en over deze
laatsten worden andere houten gelegd, aan ieder waarvan 2 ketels
kunnen hangen (fig. 92).
Als men over het noodige gereedschap tot graven beschikken kan,
dan maakt men gebruik van kookgateh, op een der volgende wijzen:
Men graaft een langwerpig vierkanten put uit, met een flauw af-
hellenden ingang aan de eeue lange zijde, gelegen aan den kant van
waar de wind komt.
Wil men zich evenwel niet afhankelijk maken van de richting van
den wind, dan geve men aan de keuken den volgenden vorm (fig. 93).
Men zet 4 ketels tegen elkander aan; trekt aan de buitenzijden de
-ocr page 84-
7:2
raaklijnen al, di, f.f en mh; neemt daarna de ketels weg; graaft
het vak begk 0.80 M. diep uit; terwijl de vakken abcd, f egh,
igkl
en eb km flauw glooiend worden afgegraven.
De hangstokken worden kruiselings over elkander gelegd, wanneer
men 4 ketels heeft; doch 6 of meer ketels hebbende, legt men ze
zooals in fig. 94 is aangeduid. —
Men steekt een vierkant abcd (fig. 95) van 3 pas lengte en
breedte op den grond af; bij eiken pas lengte maakt men een teeken,
zoodat elke zijde in 3 deelen verdeeld is. Op de zijde, die aan den
tegenovergestelden kant ligt van waar de wind komt, begint men de
uitgraving voor de stookplaats efqh en de keuken fiklmg, beiden
ter diepte van 0.80 M., terwijl men ter weerszijde van de stookplaats
de vakken a e fi en b h g m van ιιn pas in het vierkant laat staan
teneinde tot ondersteuning van de hangstokken te dienen De ingang
dclk wordt onder eene flauwe glooiing uitgegraven.
M. MILITAIRE VELDBRUGGEN.
§ 102, De veldbruggen worden, naar het doel, waartoe zij bestemd
worden, onderscheiden in loopbruggen en kolonne-bruggen.
Loopbruggen hebben soms eene breedte van 0.3 tot l M., ook van
1.5 tot 2 M., naargelang zij voor den overtocht van enkele voetgan-
gers, of van kleine detachementen infanterie of van enkele cavaleris-
ten moeten dienen. De kolonne-bruggen dienen voor den overtocht van
alle wapensoorten en voertuigen; zij zijn meestal 2.50 tot 3 M., soms
4 M. breed.
Iedere veldbrug bestaat uit 2 land hoofd en, of steunpunten aan
hare beide einden, en uit het b r u g g e d e k, rustende op ondersteu-
ningsmiddelen of stutten, hetzij vaste of drijvende, wanneer de afstand
tusschen de beide landhoofden meer dan 10 tot 12 man bedraagt.
De bruggen met vaste ondersteuningsmiddelen worden onderschei-
den in: oever-, schraag-, juk-, korf, stort-, hang- en
tralie-bruggen, en die met drijvende ondersteuningsmiddelen
in: schip-, vlot-, ton- en gierbruggen, benevens in veer-
ponten. —
-ocr page 85-
7.?
De snelheid van den stroom, de gesteldheid van den bodem en van
de oevers bepalen, met de bouwstoffen waarover men beschikken kan,
meestal de keuze der aan te wenden vaste of drijvende ondιrsteunings-
middelen van het dek eener brug. Voor schraagbruggen wordt,
zooveel mogelijk, een vaste bodem vereischt, met eene waterdiepte
van ten hoogste 2 M. en eene stroomsnelheid van 1.50 M. per seconde;
en voor jukbruggen eene waterdiepte van ten hoogste 3.50 M. en
een vaste doch doordringbare bodem. Hangbruggen maakt men
tusscben hooge en steile oevers; terwijl bij drijvende ondersteuningen,
voor schipbruggcn eene waterdiepte van niet minder dan 0.50 M.
noodig is met eene flauwe helling der oevers, en voor vlotbrug-
gen de stroomsnelheid niet meer mag bedragen dan 2 M. per seconde,
bij lage oevers. Van gierbruggen en veerponten maakt men
gebruik bij sterke stroomen.
§ 103. Tot ieder van de beide landhoofden van eene veldbrug be-
hoort een balk of boomstam, stootbalk genoemd, die horizontaal
en loodrecht op de as der brug, ter halve dikte in den grond ge-
plaatst en met piketpalen daarin bevestigd wordt.
Het brugdek bestaat meestal uit boomstammen of rondliouten tot
liggers, en planken tot dek. Deze brugliggers worden i"et het eene
einde geplaatst op den stootbalk en met het ander einde op het vaste
of drijvende ondersteuningsmiddel, of wel bij oeverbruggen op beide
stootbalken, en worden aldaar met drijfkramraen of met touw beves-
tigd. Tegen de uiteinden der liggers plaatst men een rondhout, of
eene plank met daarachter in den grond geslagen piketpalen, en hoogt
den grond op in den vorm van een oprid, teneinde de voertuigen zon-
der schokken de brug kunnen oprijden.
Voor bi eede loopbruggen worden er 3 tot 5, en voor kolonne-brug-
gen 5 tot 7 liggers op de stennsels geplaatst, op gelijke onderlinge
afstanden, zoodat de buitenste liggers 0.30 M. minder dan de breedte
van het brugdek van elkaar verwijderd zijn. De dikte der liggers
regelt men naar den afstand der steunsels of brugvak-lengte. Voor
vaklengten van 3 M. bijv., en bij het gebruik van 5 gave liggers,
dienen deze voor eerstgemelde bruggen eene dikte van 0.09 M. en
voor laatstbedoelde bruggen eene dikte van 0.12 M. te hebben.
-ocr page 86-
74
Bij grootere vaklengten dan 3 M. rekent men voor iederen meter
meerdere lengte van de liggers eene vermeerdering in de dikte van
0.03 M. Met de opgegeven dikte wordt bedoeld die van ruw stamhout
aan het topeinde.
Over het algemeen tracht men zooveel mogelijk gebruik te maken
van brugliggers ter dikte van 0.15 tot 0.18, ten hoogste van 0.24 M.,
omdat zwaardere boomstammen moeilijk *3 behandelen zijn. De lengte
van de brugvakken wordt alsdan daarnaar geregeld.
De dekplanken worden dwars over de liggers geplaatst, meestal
rechthoekig, doch somtijds schuin. Bij eene dikte der planken van
0.045 tot 0.06 M. gebruikt men eene laag, doch bij eene dikte van
0.03 M. twee lagen planken. Ter bevestiging van dit dek wordt er aan
weerszijde daar boven op een rondhout als sluitrib geplaatst, dat
van afstand tot afstand door piddel van touw aan de buitenste lig-
gers wordt vastgesjord, waartoe de hoeken der brugplanken ter plaatse
dier verbindingen schuin afgewerkt moeten zijn.
Bij smalle loopbruggen worden de planken in de richting van de
as der brug geplaatst; bij breedere geschiedt dit somtijds eveneens,
en legt men in dat geval, op onderlinge afstanden van 0.90 of 1 M.,
rondhouten op de liggers, die daaraan met wiepband of touw beves-
tigd en waarop de dekplanken gespijkerd worden.
In plaats van planken kan men zich voor de bedekking der brug
bedienen van horden, met dubbele gaarden stevig gevlochten, of van
knuppelhouten of zware boomtakken, die onderling aaneensluitend en
dwars over de liggers geplaatst worden.
§ 104. De steunsels, waarop de liggers met het brugdek worden
gelegd, zijn meestal schragen, geplaatst op den bodem van de
gracht of het water, of uit vaartuigen die verankerd zijn. De afstan-
den tusschen deze steunsels, van midden tot midden, mag niet grooter
zijn dan 5 M., uithoofde men anders genoodzaakt is zeer zware, te
onhandelbare brugliggers te gebruiken. De zamenvoeging van al de
steunstels moet zoodanig geschieden, dat het bovenvlak der brug ten
minste 0.50 M. boven het water komt.
De schragen worden meesttijds vervaardigd van gave en rechte
sparren, ter dikte van 0.06 tot 0.1K M. Iedere schraag bestaat uit 2
-ocr page 87-
75
draag- of voetstukken en een draagbalk of kopstuk. Naar
gelang van de beschikbare bouwstoffen en plaatselijke gesteldheid, be-
staat ieder voetstuk, hetzij uil 1 spar, of uit 2 of 3 sparren, die
schraagbeenen worden genoemd.
De 2-beenige schragen (fig 96), die het gemakkelijkst gemaakt en
geplaatst worden en weinig van den stroom te lijden hebben , kun-
nen evenwel niet in den vereischten-stand gehouden worden, zonder
met de stootbalken der landhoofden en met de brugliggers stevig te
zijn verbonden; terwijl de 4- en 6-beenige schragen (fig. 97 en 98),
ofschoon zonder ondersteuning overeind kunnende blijven, echter
moeilijk zijn te plaatsen en ook meer tegenstand aan den stroom bie-
den dan eerstgemelde schragen.
Om de schraagbeenen in den vereischten hellenden stand te hou-
den worden zij onderling verbonden en tegen het kopstuk gesteund
door middel van schoorrichels en koppelhouten.
Bij ongelijken grachtsbodem verkrijgen de beenen der schragen dien-
overeenkomstige lengten, en bij weeken of modderigen bodem spijkert
men stukken van planken tegen hunne ondereinden.
De 2-beenige schraag (fig. 96) wordt gebruikt voor kolonne-brug-
gen, bij eene waterdiepte van ten hoogste 1.80 M. en eene stroom-
snelheid van 1.50 M., of ook bij eene waterdiepte van 3.60 M. en
eene stroomsnelheid van ten hoogste 0.90 M. Voor iedere schraag zijn
noodig: 2 sparren voor het kopstuk, ieder dik 0.15 tot 0.18 en lang
3 tot 4.20 M.; 2 beenen, beiden dik 0.12 tot 0.15 M. en 1.20 M.
langer dan de hoogte der schraag; 2 schoorrichels, beiden dik 0.0?
tot 0.12 M.; 2 koppelhouten, dik 0.06 tot 0.09, lang 0.60 M.; 9 woei-
touwen, ieder lang 4.50 M.; 6 spijkers van 0.15 tot 0.20 M. lengte,
en 2 platte drijfkrammen.
Van een 4-beenige schraag (fig. 97) bedient men zich bij genoeg-
zamen tijd en voorhanden bouwstof tot het slaan van groote loop- en
kolonnebruggen, wanneer, bij een regelmatigen grachts- of rivierbodem,
de waterdiepte 1.60 M. en de stroomsnelheid 0.90 M. niet overschrij-
den. Zij worden meesttijds uit de hand gesteld. Voor iedere schraag
zijn noodig: 1 kopstuk, dik 0.18 tot 0.21, lang voor groote loopbrug-
gen 3, voor kolonnebruggen 4.20 M.; 4 beenen, ieder dik 0.09 tot
-ocr page 88-
76
0.12 M.; 4 schoolregels, ieder dik 0.07 tot 0.09 M,, en 2 bindhou
ten, dik 0.06 tot 0.08 M.; voorts 14 woeltouwen, ieder lang 4.50 M.;
2 spijkers van ongeveer 0.20 M. lengte, en 4 gezwaaide drijf krammen.
De 4-beenige schraag kan ook samengesteld worden in den vorm
van de gebruikelijke schragen, maar in grooter afmetingen, hetzij van
beslagen hout of van onbeslagen dunne boomstammen (fig. 97a).
Het kopstuk a is 0.20 tot 0.30-M. dik, 4.50 tot 5 M. lang; de beenen
4 tot 4.50 M.
De 6-beenige schragen (fig. 98) worden voornamelijk gebruikt voor
loopbruggen over drooge grachten met vasten en riviertjes met steen-
achtigen bodem. Zij worden almede uit de hand geplaatst, derwijze
dat het kruispunt der beenen van boven zooveel mogelijk gelegen zij
boven het midden van den drievoet. Voor iedere schraag worden ver-
eischt: 1 kopstuk, dik 0.18 tot 0.20 en lang 4.20M.; 6 beenen, allen
dik 0.09 tot 0.15 M.; 6 bindhouten; 2 woeltouwen en 6 spijkers van
ongeveer 0.20 M. lengte.
§ 105. Oeverbruggen. Voor kleine loopbruggen, bestaande
uit een enkelen boomstam of van twee stammen, die te zamen met
drijfkrammen of touw zijn verbonden, moeten deze liggers op het bovcn-
vlak door middel van de bijl worden beslagen en effen gemaakt. Voor
zoodanige eenvoudige bruggen en bij eene grachtsbreedte van 3.60 tot
4.20 M., kan men bij den overgang gebruik maken van een stevige
ladder, lang 5 tot 6 M., op beide oevers met piketpalen bevestigd en
over de lengte met planken belegd. Is ιιn ladder niet stevig genoeg,
dan legt men er twee op elkaar en verbindt ze met wiepband of touw.
Zijn de ladders te kort om den afstand tusschen beide oevers te
overspannen, dan neemt men er 2, die over \'/3 van hare lengte
met de dunne einden der boomen op elkaar gelegd en met touw vast-
gemaakt worden. —
Men kan ook over een water van ongeveer 5 M. breedte cenige boom-
stammen, van ten minste 0.13 tot 0.16 M. dikte, leggen; deze liggers
overdekt men met knuppelhouten, fascines of horden, planken, deu-
ren, vensters, enz.; vervolgens werpt men daarop een laag aarde en
kiezel. Eene zoodanige loopbrug (fig. 99) is sterk genoeg voor cava-
lerie en lichte voertuigen. —
-ocr page 89-
77
Bij grootere grachts- of rivierbreedte tot ongeveer 10 M. kan uien
de loopbrug, in lig. 100 voorgesteld, aanwenden. Deze brug,
evenals die in fig. 103 aangeduid, zijn sterk genoeg voor den over-
tocht van infanterie in gesloten orde, marcheerende in den looppas,
en moeten door 12 man in een half uur gemaakt kunnen worden.
Tot brugliggers bedient men zich van 2 juffers, dik aan het onder-
einde nagenoeg 0.25, aan het boveneinde 0.18, en lang ongeveer 12 M.
Kan men deze juffers niet op een of andere eenvoudige wijze over
het water leggen, dan handele men als volgt.
Men neemt 2 sparren a (fig. 101), die men onder eene helling, op
0.9 tot 1.2 M. van elkaar, zoodanig op den oever legt, dat zij ruim
\'/3 van hare lengte daarbuiten uitsteken. Om het wippen van de voor-
einden te beletten, worden zij aan de achtereinden bezwaard. Op deze
sparren plaatst men 2 tot 3 rondhouten, waarover de brugliggers tot
op den anderen oever worden teruggeschoven.
Ook kan men gebruik maken van 2 sparren (fig. 102), die, van
onderen door een rondhout, lang 2 tot 2.50 M , verbonden, met de
ondereinden ongeveer iit het midden van den bodem van het water
geplaatst en met de boveneinden tegen den oever gelegd worden,
waarna men deze einden als een vork kruislings over elkander brengt
en in de samenkomst met touw verbindt.
Men slaat nu ter weerszijde een touw om het kruis dier sparren, en
legt een der onderliggers aa met zijn vooreinde op de vork, waarna
hij met touw hieraan zoodanig wordt verbonden, dat vork en ligger
in de vereeniging als om een scharnier kunnen bewegen. Op dezen
ligger plaatst zich schrijlings en zich vasthoudende aan de vork, een
man, die door het vooruitschuiven van den ligger met het vooreinde
daarvan op den anderen oever wordt overgebracht. Hierbij moeten de
aan het kruis der sparren bevestigde tuitouwen langs in den grond
geslagen palen door andere manschappen langzaam gevierd worden.
Nadat de beide onderliggers over het water zijn gebracht, worden
zij (fig. 100) op 2 M. onderlingen afstand en evenwijdig aan elkaar
gelegd en hunne uiteinden op den oever bevestigd. Men kan die uit-
einden ook doen rusten op kussens van rondhout, die nadat de brug
voltooid is weggenomen worden, waardoor de brug meer zal worden
-ocr page 90-
78
gespannen. Dwars over de onderliggers legt men, op onderlinge af-
standen van 1 M., knuppelhouteii p, ter dikte van 0.05 M.; terwijl
ze bij mindere dikte dichter bij elkaar moeten komen te liggen.
Teneinde aan de brug de vereiscbte stevigheid te geven, moeten
er bokken worden aangebracht, ter vorming waarvan over even-
gemelde knuppelhouten 2 man gaan, ieder voorzien van een spar <•,
ter dikte van 0.10 tot 0.12 M., en deze sparren plaatsen met hare
ondereinden tegen de glooiingen der oevers, derwijze schuin in den
bodem van het water, dat de onderliggers der brug er voor \'/, van
hunne lengte door gesteund kunnen worden.
De sparren c, waarvan het vcrbindingspunt d ongeveer 2.50 tot
3.20 M. boven de liggers moet uitkomen, worden aldaar met elkaar
en bij de punten e e met de liggers door middel van touw verbonden.
Om dit in het punt d te verrichten, plaatst de man zich op een dwars-
spar, tot dat einde aan de sparren cc vastgemaakt. Vervolgens wor-
den de sparren ff schuin in den bodem der rivier geplaatst en op
haar snijdingspunt // wordt een onder de brugliggers gestoken rond-
hout, ter dikte van 0.10 M., gelegd. Daarna worden de boveneinden
dier sparren met kleine gelijkmatige rukken naar elkander geduwd en
bij gg en //, zoo onderling als met de sparren cc stevig met touw
bevestigd.
De manschappen, die de sparren ff doen bewegen, moeten de onder-
einden der sparren stevig tegen den rivierbodem steunen, en bij iederen
ruk, dien zij aan de sparren toebrengen, zich van de brugliggers op-
heffen. Het rondhout, waarop de brugliggers moeten rusten, wordt vas-
ter tegen die liggers geklemd door middel van touwen stroppen, die
geslagen worden om de uiteinden van dat hout en het uiteinde van een
ander rondhout, in het kruis rf geplaatst. Men draait alsdan, na tijde-
lijk de sparren cc en ff van de brugliggers te hebben losgemaakt,
eiken strop met een knuppel vast en doet het eerstvermeld rondhout
tegen die liggers aansluiten.
Om het schranken van de brug te voorkomen, worden kruislings
daaronder 2 sparhouten i i aangebracht, die men,\' zoo onderling als
met de liggers der brug, met touw vastsjort.
Vervolgens overdekt men de onderliggers met knuppelhouten k7 ge-
-ocr page 91-
79
legd tusschen de reeds geplaatste p, en bevestigt ze door 2 sluitrib-
ben of dunne sparren l, die aan de brugliggers worden verbonden;
terwijl tot bevestiging van de leuning der brug 2 rondhouten, ieder
dik 0.08 en lang 1.60 M., aan de uiteinden der brugliggers in den
grond worden geslagen.
Tot deze loopbrug is benoodigd:
lang
r
12 M.,
3      .
2.5 „
4      ,
tot onderliggers;
„ kussens;
i, dek;
„ sluitribben;
V
n
7
5.5
„ bokken;
n
n
3
4.5
1.6
.1
.1
„ leuning;
t ft
15
4
n
„ voor het dek;
n
4
•*
„ de sluitribben;
n
5
2.5
n
, „ bokken;
„ „ leuning, en
2 juffers, gemiddeld dik 0.22,
2 sparren,
            „          „ 0.25,
170 knuppelhouten, „          „ 0.07,
8 sparren,            «          „0.11,
4 ,                  ,               0.11,
4
B
2
n
4
n
4
»
2
tuitouwen,
24
woeltouwen,
16
n
2
trostouwen,
8
woeltouwen,
. 0.08,
, 0.12,
. 0.06,
. 0.08,
„ 0.025,
„ 0.015.
„ 0.015,
, 0.03,
. 0.01,
l1/, streng bindgaren tot bezetsels.
In plaats van de brugliggers te schoren door sparren, die met de
ondereinden in den bodem van het water komen te staan, kan men
2 sparren aa (fig. 103), ieder dik 0.16 tot 0.18 en lang 7.50 tot
8 M., rakende langs de brugliggers, met de ondereinden plaatsen, zoo
hoog mogelijk tegen de boorden van het water, zoodat de boveneinden
vorksgewijs ongeveer 3.20 M. boven de brugliggers te zamen komen.
Bij de punten d worden deze sparren stevig met touw aan de onder-
liggers en in het kruis k aan elkaar verbonden, na alvorens in de
hoeken c en », rondh-uten, dik 0.07 tot 0.08 M., geplaatst en met
touw aan de liggers bevestigd te hebben.
Vervolgens worden de sparren aa met de brugliggers geschoord
door sparren gg, eveneens met touw daaraan vastgemaakt. Men slaat
eindelijk touwen stroppen om de kruisen k en het midden der brug-
liggers en draait ze met een knuppelhout h vast.
-ocr page 92-
80
§ 106. Loopbrug voor infanterie volgens Kromhout. Voor
het geval dat het bovenvlak van het dek uiet meer dan 2 a 2.50 M.
boven den bodem van het water moet komen.
Deze brug wordt in standgezicht en platten grond voorgesteld in
fig. 104. De schraag bestaat uit 2 sparren, ieder lang 7 tot 8 M.,
gemiddeld dik 0.12 tot 0.15 M.; 1 slikbalk, lang 4.50 tot 5 M., ge-
middeld dik 0.10 M., en 1 draagbalk, lang 3 tot 3.60 M., gemid-
deld dik 0.20 M., met touwen aan elkander gebonden, zooals in fig.
105 is aangewezen.
De figuren 106 geven in standgezicht en platten grond de wijze
aan, waarop dergelijke schraag gelegd wordt om te water te worden
gelaten, nadat aan den draagbalk een ligger verbonden en aan het
topeinde der schraag een spar bevestigd is, niet een touwen strop,
terwijl de ondereinden der beenen van de schraag voorzien worden van
tuitouwen. De pijltjes geven de verschillende richtingen aan, waarin
de onderscheiden deelen bewogen worden bij het overeind stellen van
de schraag.
Wanneer de schraag overeind staat begeven zich 2 man over den
ligger op den draagbalk en trachten door hun gewicht en door schud-
den de schraag te doen zakken, indien de bodem van het water met
een laag modder bedekt of wat zacht is.
Daarna worden 2 of meer liggers, ieder lang 5 tot 6 M., gemid-
deld dik 0.25 M., met het eene eind op den draagbalk bevestigd, ter-
wijl het andere komt te liggen op een grondbalk, die door een paar
stevige piketpalen op den oever voor verschuiven gevrijwaard wordt.
Deze piketpalen dienen tevens om de liggers vast te sjorren, nadat
men zich overtuigd heeft, dat de schraag zooveel mogelijk te lood staat.
Dit vast8j\'orren moet met veel zorg geschieden, daar hiervan, vooral
in het begin, de stevige stand van de schraag afhangt. Mocht de
schraag niet evenwijdig aan den oever staan, dan kunnen de tuitou-
wen dienen om haar in de verlangde richting te plaatsen.
Is dit alles geschied, dan kan men de tuitouwen, buuevens de spar,
die met een touwen strop aan het topeinde der schraag bevestigd is,
losmaken en daarna het dek, bestaande uit knuppelhouten of uit hor-
den, aanbrengen en ;net sluitribbea bevestigen. Eindelijk worden de
-ocr page 93-
81
leuningen van het eerste vak aangebracht, en wel in schuine richting
en aan het eene einde bevestigd aan de reeds vroeger genoemde piket-
palen, teneinde het te sterk zwiepen te voorkomen.
Daarna kan men, zoo noodig, de 2e en volgende schragen achter-
eenvolgens stellen zooals de figuren 106 aanduiden. Men kan die schra-
gen op den wal maken en haar daarna, met het topeiude achter tot
vσσr de laatstgestelde schraag doen drijven, bestuurd met de tuitou-
wen en de spar, die aan het topeiude met den touwen strop komt,
en ze daarna met haar topcinde ophalen op de bestaande brug; of
wel, men kan de schraag samenstellen op de brug zelve, daarbij zor-
gende de sparren, binnen de beenen van de laatste schraag door, boven
het water te binden, en vervolgens, door het topeinde met manschap-
pen te belasten, een man in de gelegenheid stellen naar het onder-
einde te kruipen, teneinde de tuitouwen om de ondereinden te slaan.
Daarna wordt de ligger wederom aangebracht.
Het geval kan zich nu voordoen, dat tengevolge van den ongelijken
bodem, de schraag bij het overeind stellen een schuinen stand aan-
neemt, tengevolge waarvan de draagbalk niet horizontaal komt te lig-
gen. In dat geval zullen zich 2 man op den draagbalk kunnen be-
geven, en dan een nooddraagbalk aan de beenen moeten vastbinden.
Daarna gaan zij op dien nooddraagbalk zitten en maken den eersten
balk los, teneinde hem daarna op de goede plaats vast te maken,
waarna zij den nooddraagbalk wegnemen.
Hen zorge, dat de ruimte van den driehoek, gevormd door de 2
beenen van de schraag en de lijn, die den bovenkant van het dek uit-
maakt, groot genoeg blijve om tot doorgang te kunnen dienen voor
de troepen. Bij de opgegeven afmetingen is de doorgang voldoende
voor infanterie, uit de flank marcheerende en het geweer omlaag hou-
dende. Die afmetingen zijn zelfs voldoende om, met een weinig moeite,
te kunnen dienen voor cavalerie, maar dan slechts voor ιιn ruiter te gelijk.
Wat den onderlingen afstand der schragen aangaat, deze regelt
zich naar de voorhanden materialen.
In fig. 107 wordt aangewezen, hoe men op de eenvoudigste en
tevens sterkste manier den draagbalk aan de beenen van de schraag
zal kunnen bevestigen. Hierbij beginne men met een mastworp te maken
Aanteekeningen, enz.
                                                                  6
-ocr page 94-
82
om het overeind staand been, juist onder den aan te brengen draag-
balk. Bij voldoende lengte der touwen verzuime men niet de liggers,
behalve aan de draagbalken, tevens nog aan de beenen der schraag
zelve te bevestigen.
§ 107. Bij het voorhanden zijn van schuiten, kan men in plaats
van de in de vorige §§ vermelde loopbruggen, ook kleine schip-
bruggen slaan. Hierdoor worden derhalve niet bedoeld de eigenlijke
schipbruggen over de breedere rivieren, wier vervaardiging aan het
korps Pontonniers zal worden toevertrouwd.
Het draagvermogen van een vaartuig vindt men door er zooveel
geheel gewapende manschappen in te laten gaan, dat de boorden nog
slechts 0.25 M. buiten het water uitsteken. Het aantal mannen, dat
er dan in is, met 80 vermenigvuldigd, geeft het draagvermogen in
kilogrammen aan.
Zijn de wanden sterk genoeg, dan worden de onderliggers der brug
daarop gelegd; zijn ze dat niet, dan bedient men zich van schragen,
evenals bij vaartuigen met lage boorden.
De vaartuigen worden met touwen op de oevers of in het water
aan gewone ankers, dreggen of met steenen gevulde korven veran*
kerd; of men kan de vaartuigen vastleggen aan palen, die in den
bodem van het water worden ingeslagen; of eiudclijk kan men bij
gmalle wateren ze aan een touw verbinden, dat van den eenen oever
naar den anderen is gespannen.
§ 108. Soms kan het te verkiezen zijn, in plaats van schragen,
van vlotten gebruik te maken tot ondersteuningsmiddel van het
brugdek. Zij worden van balken of van ruw stamhout vervaardigd.
Een vlot (fig. 108) bestaat uit eenige, naast elkander gelegde, en
door 2 of 4 dwarsribben samenverbonden boomstammen of balken 6,
lang ongeveer 12 M. en dik 0.30 tot 0.60 M. De in schuine richting
op de balken bevestigde platen c dienen om den vorm van het vlot
te behouden. Om bij sterk stroomend water hieraan een vrijeren door-
tocht te laten, spaart men tusschen de balken eene tusschenruimte
van 0.07 tot 0.16 M.; bovenstrooms worden de stammen, die men bij
afwisseling met de top- en stameinden naar den stroom gekeerd legt,
fluitsgewijs afgezaagd, en laat men het vlot in eene spits van bijna
-ocr page 95-
83
90° uitloopen, om kleine drijvende lichamen onder het vlot door te
doen wegdrijven, en grootere tusschen de vlotten af te voeren.
Op de middelste 2 dwarsribben worden ondersteuningsribben ge-
legd en hierop de onderliggers van de brug zoodanig bevestigd, dat
hun eene einde 0.15 M. over de middelste ondersteuningsrib uitsteekt,
en hun ander einde op den oever of op gelijke wijze op een tweede
vlot rust.
Bij gebrek aan hout kunnen de vlotten ook vervaardigd worden
van ledige tonnen, die men goed waterdicht maakt, door alle naden
of openingen met pek en vet vol te laten loopen. Zij worden gewoon-
lijk aan een houten raam vastgesjord (fig. 109) en daarop de onder-
steuningsribben bevestigd.
De grootste last, die zich op een vlot of op het dek eener brug
kan bevinden, is die van eene zoo dicht mogelijk op elkaar gedrongen
inenschenmassa, in welk geval 6 menschen op den vierkanten meter
kunnen komen, zoodat ieder M2. alsdan met 390 KG. bezwaard is.
§ 109. Het overgaan van bruggen moet door de troepen met de
meeste orde geschieden. De Infanterie nimmer in den pas; de Cavalerie
stijgt af en geleidt de paarden aan de hand; bij de Artillerie stijgen
ook de stukiijders af, en de voertuigen nemen een onderlingen af-
stand, die ten minste gelijk is aan hunne lengte. Slachtvee moet bij
afdeelingen van 4 tot 6 stuks aan touwen worden overgeleid.
In het algemeen doet men zooveel mogelijk het midden van de
brug houden en tracht te voorkomen, dat gedurende den overtocht
stilstanden plaats grijpen. Verkrijgt de brug evenwel eene te sterk
waggelende beweging, dan moet de overtrekkende troep halt maken,
totdat die beweging geheel heeft opgehouden.
§ 110. Us. Tot den overgang moet het ijs, terwijl het daarbij
goed op het water moet rusten, de volgende dikte hebben:
4 cM. voor enkele voetgangers;
9 „ „ infanterie en zelfs lichte voertuigen;
11 „ „ cavalerie en licht veldgeschut;
16 „ „ het zwaarste veldgeschut.
Men onderzoekt die ijsdikte door in het ijs op verschillende plaat-
sen en over de geheele breedte van het water gaten te hakken;
-ocr page 96-
84
vooral tracht men de open en zwak bevrozen vakken of wakken op
te sporen. De sterkte van het ijs kan men bij aanhoudend vriezend
weder aanmerkelijk vermeerderen door het met stroo of hout kruise-
lings over elkander te beleggen, en dit van tijd tot tijd met water
te begieten, waardoor het stroo of hout aan het ijs vastvriest en de
taaiheid van het ijs vergroot.
Bij den overtocht laat men de troepen niet in het gelid blijven,
maar zooveel mogelijk verspreiden; hierdoor verbreekt men den regel-
matigen pas en de op elkander volgende dreuningen op het ijs. Boven-
dien zijn de manschappen dan beter in staat elkander bij voorkomende
ongelukken bij te staan.
Men bedekt den door de voertuigen en paarden te volgen weg
met stroo of rijshout; ook legt men planken onder de raderen. Indien
men vreest, dat de dreuning van het geschut nadeelig werken mocht,
neemt men de stukken van hunne affuiten, en sleept ze afzonderlijk
met sleden naar den overkant.
De zwakke plaatsen of de licht bevroren vakken bakent men zorg-
vuldig met stroo of houten staken af, die in gaten in het ijs gesto- *
ken worden.
§ 111. Waadbare plaatsen of wadden moeten voor infanterie
niet dieper zijn dan 1 M.; voor cavalerie en voertuigen, waarvan de
lading nat mag worden, 1.30 M. niet te boven gaan; voor voertuigen,
waarvan de lading door het water niet mag worden beschadigd, eene
diepte van ten hoogste 0.60 M. hebben.
Steenachtige bodem is het zekerste; drijfzand, slibberige of modderige
grond is gevaarlijk.
De breedte en richting van het wad worden door baken aangewe-
zen. Is de stroom sterk, dan spant men eenige op tonnen rustende
of aan ingeslagen palen bevestigde touwen dwars over de rivier, ten-
einde de manschappen, die door den stroom worden medegesleept,
gelegenheid te geven zich daaraan vast te houden, om weder op de
been te komen.
-ocr page 97-
85
I. OPRUIMING VAN TERREINHINDERNISSEN;
HERSTELLEN EN ONBRUIKBAAR MAKEN VAN WEGEN;
VERNIELEN VAN BRUGGEN.
§ 112. Een zak met 10 KG. buskruit, ter diepte van 0.50 M. aan
den voet eener palissadeering ingegraven, ruimt nagenoeg 2 strekkende
meter daarvan op.
Een zak met 15 a 20 KG., op den grond gelegd, zonder ingegra-
ven te zijn, maar met 5 zandzakken overdekt, geeft dezelfde opruiming.
Een houten poortdeur van 0.10 M. dikte vernielt men door 30 KG.
buskruit op een bankje van 0.50 M. hoogte te plaatsen, en dan met
10 gevulde zandzakken te bedekken.
In een vrij staanden muur van 0.60 tot O.CO M. dikte maakt men
eene opening of bres, door tegen den muur 1 a 2 vaatjes buskruit
of 1 a l1/, vaatje onder het fundament te ontsteken.
Om verhakkingen op te ruimen, zaagt men de boomstammen
aan stukken en legt die ter zijde.
Met Friesche ruiters handelt men op gelijke wijze.
Wolfskuilen overdekt men met planken of met horden.
Piketteeringen slaat men geheel in den grond, kapt ze bij den
grond af, of graaft ze uit.
Bij draadversperringen kapt men de draden door of slaat de
palen geheel in den grond.
§ 113. Men herstelt en verbetert de wegen met de materialen,
die ter plaatse aangetroffen worden, wanneer men althans geene
fascines of horden bij zich heeft.
Gaten en diepe sporen worden met puin, gruis, kiezel of zand ge-
vuld; lage of slechte gedeelten worden bedekt met een of meer lagen
fascines of horden, of wel boomen, knuppels en takkebossen, waarover
vervolgens een laag puin, kiezel of aarde geworpen wordt.
Wegen, die te smal zijn om voertuigen toe te laten elkaar voorbij
te rijden, moeten op afstanden van een paar honderd meter of meer
van zoogenaamde uithaalplaatsen worden voorzien. Men kan daartoe
de slooten dempen of een oprid maken naar bet aangrenzend land.
Onbruikbaar gemaakte spoorwegen zijn, zoolang men in het bezit
-ocr page 98-
86
is van den weg zelven, van een locomotief en van de noodige wagens,
vrij spoedig te herstellen, aangezien men zich dan de middelen, tot
de herstelling noodig, spoedig kan verschaffen. Daartoe behooren echter
de noodige werktuigen, bouwstoffen, spoorstaven, dwarsliggers en vooral
een toereikend aantal werklieden.
Doorgravingeu in waadbare plaatsen vult men met puin, legt daar-
over aaneengebonden fascines, horden of wel planken, na er vooraf
steenen of andere zware voorwerpen aan gebonden te hebben, om het
drijven te voorkomen.
Zijn de wegen onder water gezet en kan het water niet worden
afgeleid, of zijn de doorgravingen in den weg zeer diep en breed, de
uitgeworpen aarde en andere herstellingsmiddelen te ver van de hand,
of wel zijn bestaande bruggen vernield, dan moet men, evenals tot
het overtrekken van breede slooten, beken of riviertjes, de gemeen-
schap op een andere wijze kunstmatig tot stand brengen.
Wanneer een troepenafdeeling in \'s vijands nabijheid bij den op-
marsch tot het gevecht of bij het bezetten van eene stelling in den
gevechtsvorm moet overgaan, en de marschkolonne zich daartoe in
eenige kolonnes oplost, dan moeten voor sommigen dier kolonnes dwars
door de velden kolonne-wegen worden geopend, welke derhalve
niet veel meer zijn dan begaanbare strooken gronds van ten minste
5 M. breedte. De officieren van den Generalen Staf bakenen de rich-
ting af door palen van boven met stroo omwikkeld, of duiden die
aan door ontschillingen aan boomen of door andere merkbare teeke-
nen. In de aangeduide richting worden nu in de heggen en bosschen
openingen gemaakt, hinderlijke voorwerpen weggeruimd, slooten ge-
dempt, dijkjes afgestoken, steile kanten van slooten afgegraven, enz.
Voorts kan het daarbij noodig zijn, zwakke houten bruggen te ver-
sterken , loopbruggen te slaan, enz.
§ 114. Aarden wegen worden het spoedigst onbruikbaar ge-
maakt door dwars over den weg 6 tot 8 M. breede en diepe slooten of
doorsnijdingen (coupures) te graven, en de uitgegraven aarde te verwij-
deren, teueinde den vijand tot het maken van een brug te noodzaken.
Bij kunstwegen wordt eerst het plaveisel opgebroken en weg-
gevoerd, en daarna worden de doorsnijdingen gegraven.
-ocr page 99-
87
Zijn de wegen met boomen beplant, dan velt men deze, doet ze
kruiselings over elkander vallen of zoodanig, dat de toppen en tak-
ken tnsschen en door elkander komen te liggen.
Lage wegen en dezulken, in wier nabijheid natte slooten, beken,
enz. zijn, kan men door opstopping onder water zetten.
In holle wegen maakt men versperringen door afgraving van de ran-
den en door van de afkomende aarde dammen te maken.
Wegen, die door steden, dorpen en andere bewoonde oorden leiden,
kan men barricadeeren door wagens, waarvan de raderen zijn afge-
nomen en die daarna met aarde of mest gevuld zijn; voorts door
tonnen, kisten, meubelen, mest, enz. bijeen te brengen en samen te
stuwen, huizen omver te halen en met de afbraak den doortocht te
versperren.
Bij ijzeren spoorwegen vernielt men de duikers, wisselplaatsen,
draaischijven, waterpompen, locomotieven en ontdoet de waggons van
de raderen; men maakt in den spoorwegdam diepe doorsnijdingen;
men breekt de spoorregels (rails) en de onderliggers op. Ook kan
men de waggons met sttoo en petroleum verbranden. De rails wor-
den verwijderd of met geweld misvormd. Het kan soms noodig zijn,
de telegraafdraden door te snijden, weg te nemen en de palen om te
hakken en te vernielen.
§ 115. Het vernielen van houten bruggen kan het best ge-
schieden door ze te verbranden. Daartoe worden de jukken of schra-
gen met stroo, geteerde takkebossen of andere licht vuurvattende
stoffen omwikkeld, of wel men maakt een brandstapel op het dek
van de brug. Heeft men genoegzaam petroleum bij de hand, dan
overgiet men daarmede de aangebrachte brandbare stoffen.
Moet de brug slechts gedeeltelijk onbruikbaar worden gemaakt, dan
neemt men de dekplanken af en zaagt een of meer van de ondersteu*
ningsmiddelen door.
Bij steenen bruggen maakt men fornuizen in de pijlers, vult
die met 50 a 60 KG. buskruit, of men breekt een gat of eene geul
over de lengte van het gewelf ter diepte van\' 0.50 M., legt daarin
twee mijnen van 150 a 200 KG. buskruit, overdekt ze vervolgens met
planken, balken en aarde en doet de mijnen gelijktijdig ontspringen.
-ocr page 100-
88
Men kan ook boven het midden van den boog tot op het gewelf
een kruis graven, waarvan de armen 2 a 3 M. lang zijn; in elk van
de armen legt men 75 KG. kruit, welke lading voldoende zal zijn
voor een gewelf van 1 M. dikte.
Men kan ook onder den boog een of twee vaatjes buskruit hangen
en ontsteken.
De ontsteking der mijnen kan geschieden door een krnitworst, een
geladen geweer of pistool, waarvan de tromp in de lading steekt en
die doormiddel van een touw worden afgetrokken, of wel door een
galvanisch toestel.
§ 116. Waadbare plaatsen worden onbruikbaar gemaakt door
ze te versperren met Friesche ruiters, eggen, piketteeringen, hoekige
en puntige steenen, planken met spijkers, wagens, boomstammen of
voetangels; of wel men vernielt ze door over de geheele breedte
putten of geulen uit te baggeren, die ten minste 2 M. diepte onder
water moeten hebben. Bij stroomend water zullen deze geulen of
putten spoedig toegeloopen zijn, en dus niet dan voor korten tijd
kunnen dienen. Het beste middel is, wanneer er gelegenheid toe be-
staat, het water op te stuwen, waartoe echter veel tijd vereischt wordt.