-ocr page 1-
M\'v\'i
I^KjlP
? .&
W
*1
it»*
,é;*
tf
•v»
W$T
:J£?
tr-*
sn
it\'i
-ocr page 2-
y
« \\J
Kast 180
PI. D N°.34
GESCHENK
*&^sm&^m*®s^z®^^m?z^^
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
HANDBOEK
DER
ACUTE INFECTIEZIEKTEN.
:
DOOR
Prof. C. LIEBERMEISTER te Tübingen, Prof. H. LEBERT te Breslai;
Dr. F. HAENISCH te Greifswald, Prof. J. B. O. HEUBNER
te Leipzio, Dr. J. OERTEL te München.
VOOR NEDERLAND BEWERKT DOOR
D\\ C. P. TER KUILE,
Med. Chir. et Art. Obst. Doctor, Lid van den Geneeskundigen Raad voor
Overijsel en Drenthe te Enschede.
i
TE GRONINGEN BIJ J. B. "WOLTERS, 1875.
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
A06000013948199B
1394 8199
-ocr page 6-
Stoomdrukken; van J. B. Wolters.
-ocr page 7-
INHOUD.
LIEBERMEISTER,
TYPHTJS ABÜOMINALIS.
Blz.
Inleiding tot de infectieziekten.............      3.
TYPHUS ABDOMINALIS.................     28.
Geschiedenis....................    32.
Aetiologie.....................    34.
GOED ONTWIKKELDE GEVALLEN .„ ..............      63.
Symptomatologie..................    63.
Anatomische veranderingen..............    79.
Samenhang der stoornissen..............    95.
ONONTWIKKELDE GEVALLEN................     98.
Diagnose.....................  104.
Uitgangen en prognose................  108.
Individueele verhoudingen..............  113.
Complicaties en naziekten...............  117.
I. Spijsverteringsorganen.............  119.
II. Circulatieorganen...............  129.
III.  Ademhalingsorganen..............  131.
IV.  Zenuwstelsel.................  138.
V. Pis- en geslachtsorganen.............  142.
VI. Huid, bindweefsel, spieren............  144.
VII. Algemeene stoornissen.............  148.
VIII. Becidieven.................  149.
Therapie.....................  152.
Prophylaxis...................  152.
Specifieke behandeling...............  155.
Symptomatische behandeling.............  159.
Antipyretische behandeling.............  160.
Behandeling van de incidenten, complicaties en naziekten . .  174.
Diaetetische behandeling...............  177,
-ocr page 8-
INHOUD.
VT
LEBERT,
INSTORTINGSTYPHUS, VLEKTYPHUS EN CHOLERA.
Blz.
Inleiding.....................185.
INSTORTINGSTYPHUS EN BILIEUS TYPHOIED...........200.
I. INSTORTINGSTYPHUS, TYPHUS RECURRENS.
Geschiedkundig overzicht..............  201.
Aetiologie van den instortingstyphus..........  203.
Pathologie...................  207.
Algemeen ziektebeeld..............  207.
Vroegere gezondheid...............  210.
Abortieve gevallen...............  211.
Koortsverschijnsels...............  211.
Pijnen en zenuwstoornissen............  213.
Stoornissen in de spijsverteringsorganen........  214.
Aderahalings- en circulatiestoornissen.........  215.
Complicaties en gevolgen..............  215.
Pathologische anatomie..............  216.
Diagnose...................  217.
Prognose...................  217.
Behandeling..................  218.
II.    BILIEUS TYPHOIED, TYPHUS BILIOSUS...........220.
Aetiologie....................221.
Symptomatologie.................223.
Duur der ziekte.................225.
Pathologische anatomie...............226.
Diagnose...................227.
Prognose...................228.
Behandeling..................228.
VLEKTYPHUS, TYPHUS EXANTHEMATICUS...........229.
Geschiedkundig overzicht..............230.
Aetiologie...................231.
Geographische verspreiding............231.
Symptomatologie:
Algemeen ziektebeeld..............238.
Analyse van sommige phaenomenen:
Warmteverhoudingen..............243.
Veranderingen van de circulatieorganen........ 246.
Veranderingen der huid.............247.
Verschijnsels van de spijsverteringsorganen.......248.
Verschijnsels van de ademhalingsorganen.......249.
Veranderingen der pisafscheiding..........249.
Verschijnsels van het zenuwstelsel..........250.
Complicaties en secundaire processen..........250.
-ocr page 9-
INHOUD.                                                                   VII
BU.
Duur en beloop.................251.
Sterfte....................251.
Pathologische anatomie..............252.
Diagnose...................254.
Prognose...................254.
Behandeling..................255.
CHOLERA.
I.    CHOLERA NOSTRAS, EUROPAEA.
(Gewone braakloop.)
Korte historische aanteekeningen...........  258.
Aetiologie...................  259.
Symptomatologie.................  260.
Pathologische anatomie..............  261.
Diagnose...................  262.
Prognose...................  262.
Behandeling..................  262.
II.   CHOLERA INDICA, ASIATICA.
(Geïmporteerde braakloop met zijne ernstige vormen.)
Oorsprong der cholera uit Indië en hare verbreiding .... 266.
Aetiologie...................276.
Symptomatologie:
Algemeen ziektebeeld..............299.
Belangrijkste verschijnsels:
Verschijnsels bij het darmkanaal..........309.
Choleradiarrhee................310.
Cholerine..................312.
Darmontlastingen bij den werkelijken cholera-aanval. . . 313.
Het braken.................315.
Verschijnsels bij het zenuwstelsel..........315.
Warmte- en circulatieverhoudingen.........316.
Ademhalingsstoornissen..............318.
Ziekte en functioneele stoornissen der nieren......318.
Stoornissen van de huidfuncties...........319.
Verschijnsels van de vrouwelijke geslachtsorganen .... 320.
Metastatische processen..............320.
Beloop, duur en mortaliteit.............320.
Pathologische anatomie..............322.
Diagnose...................327.
Prognose...................328.
Behandeling..................329.
Prophylactische behandeling.............330.
Internationale voorbehoedmaatregelen.........330.
Voorbehoedmaatregelen voor eene bedreigde plaats .... 331.
Algem. maatr. bij het optreden d. cholera in eene plaats . . 333.
Desinfectie tijdens de cholera...........335.
Individueele voorzorgsmaatregelen..........338.
-ocr page 10-
TUI
INHOUD.
Bic.
Behandeling der cholera in hare verschillende phasen:
Behandeling der choleradiarrhee..........339.
Behandeling der uitgedrukte cholera.........341.
LIEBERMEISTER,
PEST.
Geschiedenis en aetiologie...............347.
Syroptomatologie..................352.
Uitgangen....................!54.
Anatomische veranderingen...............355.
Therapie.....................355.
AANHANGSEL.
DE ZWARTE DOOD..................359.
HAENISCH,
DE GELE KOORTS.
Geschiedenis en aetiologie...............  364.
Beloop der ziekte..................  369.
Ziektegeschiedenissen.................  373.
Pathologische anatomie................  375.
Analyse der afzonderlijke symptomen...........  376.
Diagnose.....................  378.
Prognose.....................  379.
Therapie.....................  379.
HEUBNER,
DYSENTERIE.
Ceoode loop.)
Geschiedenis....................  386.
Aetiologie.....................  388.
Oorzaken der epidemische dysenterie..........  388.
Contagiositeit...................  393.
-ocr page 11-
INHOUD.                                                                     IX
0
BIz.
Oorzaken der sporadische dysenterie...........395.
Schadelijke voedingsmiddelen.............395.
Pathologie....................397.
Overzicht van het ziektebeeld.............397.
Pathologische anatomie................400.
Analyse der afzonderlijke verschijnsels...........407.
Verschijnsels van het zieke orgaan...........407.
Verschijnsels van het overige organisme.........412.
Complicaties....................413.
Diagnose.....................414.
Duur. Uitgangen. Prognose..............415.
Therapie.....................416.
Frophylaxis...................416.
Behandeling...................417.
OERTEL,
DE EPIDEMISCHE DIPHTHERIE.
Geschiedenis..................        . 427.
Aetiologie.....................429.
Pathologie....................441.
Symptomatologie..................441.
I. Catarrhale vorm................441.
Beloop en uitgang..............442.
II. Croupeuze vorm................443.
Beloop en uitgang..............445.
Aandoening van den neus.............448.
Aandoening van den larynx............450.
a. bij kinderen................452.
|3. bij volwassenen..............453.
III.  Septische vorm................455.
Beloop, duur en uitgang............456.
IV.  Gangraeneuze vorm...............458.
Secundaire aandoeningen. Paralysen...........459.
Verlamming der spieren van het zachte gehemelte en van den
pharynx in \'t algemeen...............459.
Stoornis van het gezichtsvermogen...........460.
Verlamming der extremiteiten.............460.
Verlamming der larynxspieren.............461.
De spieren van den hals en den tronk..........461.
De verlamming van de sphincteren der blaas en des endeldarms . 461.
Geslachtsorganen.................462.
Duur en uitgang.................462.
-ocr page 12-
X                                                                        INHOUD.
Blz.
Pathologische anatomie................462.
Organen der mond- en keelholte............462.
Ontwikkelingsgeschiedenis van het plaatselijk proces......462.
I. Catarrhale vorm................462.
II. Croupeuze vorm................463.
III.  Septische vorm................468.
IV.  Gangreen..................469.
Organen der borstholte.............470.
Long en pleura...............470.
Organen der buikholte.............473.
Hersenen en ruggemerg............476.
Overige organen en weefsels...........477.
Naziekten.....................479.
Hersenen, ruggemerg en peripherisch zenuwstelsel.....479.
Diagnose.....................481.
Catarrhale vorm..................482.
Croupeuze en septische vorm.............482.
Gangreen....................483.
Secundaire paralysen...............484.
Prognose.....................484.
Algemeene prognostische steunpunten..........485.
Bijzondere prognostische steunpunten..........485.
Naziekten....................486.
Therapie.....................487.
Behandeling der locale infectie............487.
a.  Aandoening der neusholte............497.
b.  Aandoening van larynx en trachea.........498.
Algemeene behandeling...............503.
Therapie der secundaire paralysen...........506.
-ocr page 13-
INLEIDING
TOT DE
INFECTIEZIEKTEN
EN DEN
TYPHUS ABDOMINALIS
DOOR
Prof. Dr. C. LIEBERMEISTER.
-ocr page 14-
-ocr page 15-
INLEIDING.
Hen Ie, Pathologische Untersuehungen. Berlin 1840. S. 1 ff. — Dezelfde, Handbnch
der rationellen Pathologie. Bd. II. Abthlg. 2. Braunschweig 1853. S. 457 ff. —• Grie-
singer, Infectionskrankheiten. In Virchow\'g Handbuch der spec. Pathologie u. Therapie.
Erlangen 1857. 2. Aufl. 1864. — A. Hirsch, Handbuch der historisch-geographischen Pa-
thologie. Bd. I. Abthlg. i. Erlangen 1859. — H. Haeser, Lehrbuch der Geschichte der Medicin
und derepidemischen Krankheiten. Bd. II. 2. Aufl. Jena 1865. —• J. F.C. Hecker.Die
grossen Volkskrankheiten des Mittelalters. Herausgegeben von A. Hirsch. Berlin 1865. —
C. Liebermeister, ITeber die Ursachen der Volkskrankheiten. Akad. Antrittsrede. Basel
1865. — A. Biermer, Ueber die Ursachen \'der Volkskrankheiten, insbesondere der Cholera.
Zürich 1867.
Onder den naam van infectieziekten verstaat men die ziekten, waarvan men
weet of waarvan men ten minste meent te moeten aannemen, dat zij ont-
staan door de infectie van het organisme met bijzondere eigenaardige giftstoffen,
die zich wezenlijk van de gewone vergiften onderscheiden, daar zij onder
gunstige voorwaarden zich kunnen reproduceeren en in onbegrensde mate
vermeerderen. De grenzen van deze groep van ziekten moeten noodzakelijk
veranderlijk zijn met den tijd, daar ze afhankelijk zijn van den oogenblik-
kelijken stand van ons inzicht in de aetiologie der ziekten en het is niet
moeielijk te voorspellen, dat de groep der infectieziekten met den verderen
voortgang van het aetiologisch onderzoek zeer spoedig eene veel grootere
uitbreiding zal erlangen, dan er thans gewoonlijk aan pleegt gegeven te worden.
Wanneer de vergiften, die de infectieziekten veroorzaken, zich kunnen
reproduceeren en vermeerderen, dan is het begrijpelijk, dat deze ziekten
meestal niet sporadisch, tot enkele gevallen beperkt, voorkomen, maar dat
zij grootendeels volksziekten, pandemische ziekten , vormen, dewijl zij, daar, waar
zij voorkomen, gewoonlijk gelijktijdig of achtereenvolgens talrijke individu\'s
aantasten. Zij zijn endemisch, wanneer zij, zooals bijv. de malariaziekten,
aan een plaatselijk begrensd gebied gebonden en aldaar voortdurend of althans
gedurende lange onbegrensde tijdruimten inheemsch zijn. Of zij zijn epide-
miscli
, wanneer zij, zooals bijv. de pest, de cholera, tijdelijk optreden, zich
over een kleiner of grooter gebied uitbreiden en dan weder verdwijnen.
Terwijl de meeste infectieziekten endemisch of epidemisch plegen op te
ï*
-ocr page 16-
4                           MEBEHMEISTER, INLEIDINO TOT DE INFECTIEZIEKTEN.
treden, wekt omgekeerd eene ziekte, van welke wij weten , dat zij gewoonlijk
endemisch of epidemisch optreedt, reeds daarom het vermoeden, dat zij tot
de infectieziekten behoort. Het begrip infectieziekte valt derhalve inderdaad
in de meeste gevallen samen met het begrip volksziekte. Maar het ligt in
den aard dor zaak, dat er ook uitzonderingen moeten voorkomen. Niet elke
infectieziekte behoeft onder alle omstandigheden endemisch of epidemisch op
te treden: de syphilis bijv. is weliswaar buitengewoon menigvuldig, maar
in onzon tijd komt het toch slechts zelden voor, dat men zonder het gewone
spraakgebruik geweld aan te doen, van een endemisch of epidemisch optreden
daarvan zou kunnen spreken. En van den anderen kant, behoeft niet elke
endemische of epidemische ziekte eene infectieziekte te zijn: ook een gewoon
vergift bijv. kan op zekere plaatsen menigvuldig voorkomen en endemische
intoxicaties veroorzaken en door bijzondere weersgesteldheden of door andere
invloeden kunnen mogelijkerwijze epidemische ziekten veroorzaakt worden,
die niet op infectie berusten.
Zoover de geschiedkundige overlevering reikt, treffen wij berichten omtrent
verwoestende volksziekten aan. En de geschiedenis van deze vormt niet
slechts een wezenlijk gedeelte van de geschiedenis der geneeskunde, maar
is ook onontbeerlijk voor het juiste begrip van de politieke geschiedenis en
met name van de geschiedenis der beschaving. De groote volksziekten hebben
dikwijls do legers van eenen veroveraar vernietigd; zij hebben geheele volks-
stammen van den aardbodem doen verdwijnen, zij hebben dikwijls den dood-
steek gegeven aan eene bloeiende beschaving of op de geestesrichting van
groote naties voor langen tijd een eigenaardigen stempel gedrukt. Niet ten
onrechte nemen do uitstekendsto navorschers op liet gebied der volksziekten
aan, dat het verval van de macht en de beschaving van Griekenland en Eome,
behalve van menigvuldige andere oorzaken , ook ten deele het gevolg is geweest
van de moorddadige volksziekten, die op het einde van den ouden tijd en
in het begin der middeleeuwen het Oost- en Westromeinsche rijk teisterden.
En algemeen is het bekend, hoe de zwarte dood der veertiende eeuw, deze
ergste van alle pesten, waarvan de geschiedenis gewaagt, bij het geheele
x overblijvende gedeelte der beschaafde menschheid eene verandering teweeg-
bracht in de richting van den geestesarbeid en van het zedelijk streven,
waarvan de invloed nog in de ontwikkelingen der volgende eeuwen te her-
kennen is.
Van de verwoestingen, die door volksziekten kunnen veroorzaakt worden,
van do beteekenis , die zij voor de geheele ontwikkeling der beschaving gehad
hebben, kunnen wij ons in dezen tijd door eigen aanschouwing slechts eene
flauwe voorstelling vormen. De epidemieën van cholera, van typhus, van
diphtherie, van pokken enz., die wij hebben beleefd, zijn, hoe uitgebreid zij
ook waren, toch slechts onbeduidend in vergelijking met de epidemieën, die
in vroegere eeuwen voorkwamen. Zoo zijn bijv. te Basel gedurende de laatsste
50 jaren twee bijzonder erge epidemieën voorgekomen. De eene was de cholera-
epidemie van het jaar 1855, waarbij 205 personen aan cholera stierven. De
andere was de typhusepidemie van de jaren 1865 en 66, waarbij de ziekte-
gevallen eene geheel ongehoorde menigvuldigheid en kwaadaardigheid ver-
toonden; daarbij zijn van eene bevolking van omstreeks 42000 menschen
-ocr page 17-
5
VOLKSZIEKTE».
ongeveer 400 aan typhus overleden. Geheel andere dimensies vertoonden de
epidemieën van vroegere eeuwen, felix platter bericht in zijne autobio-
graphie \') omtrent „siben regierende pestelentzen oder sterbendt ze Basel,
die ich erlebt und darbv gewesen." Elke dezer epidemieën heeft een buiten
verhouding veel grooter aantal menschon gedood. Bij de derde epidemie,
in de jaren 1563 en 64, stierven volgens zijne schatting nagenoeg 4000
personen en volgens andere berichten zelfs meer dan 7000 menschen; bij
de zevende epidemie, in de jaren 1609 tot 1611, stierven volgens nauw-
keurige aanteekeningen 4049 personen aan de pest. De zwarte dood, omstreeks
het midden der 14de eeuw, rukte te Basel 14000 menschen weg. Van Venetië
lezen wij, dat drie vierdedeelen der inwoners aan deze ziekte stierven en
dat de overigen slechts door de vlucht naar de eilanden aan het verderf
ontkwamen. In Duitschland, dat minder werd verwoest dan het overige Europa,
zou toch veel meer dan een millioen menschen aan de ziekte bezweken zijn,
terwijl omtrent Italië wordt bericht, dat liet minstens de helft zijner bewo-
ners verloren heeft en terwijl in Engeland volgens opgaven, die.misschien
wel overdreven zijn, nauwelijks het 10,le gedeelte der bewoners in leven
bleef. In geheel Europa zou volgens geloofwaardige berekeningen het verlies
aan menschen door den zwarten dood een vierde a een derde der bewoners
hebben bedragen; in Azië was het misschien nog aanzienlijker.
"Wanneer wij naar de oorzaken vragen, die gemaakt hebben, dat de macht
der volksziekten gebroken werd, dan zullen wij als de voornaamste daarvan
wel beschouwen moeten eensdeels de vorderingen der beschaving en de
betere sanitaire verhoudingen, waaronder wij leven, maar anderdeels ook
het betere inzicht in het wezen en de wijze van verbreiding der volksziekten.
Inderdaad, wanneer wij zien, hoe weinig de geneeskunde, gedurende den
geheelen ouden tijd en gedurende de middeleeuwen, zich van hare taak
bewust was, om volksziekten te verhoeden en hoe weinig zij voor deze
taak berekend was, dan kan het ons zelfs verwonderen, dat niet een nog
grooter gedeelte der menschheid uitgestorven en nog een veel grooter gedeelte
der oude beschaving vernietigd geworden is. Ware men in de laatste eeuwen
zoo zorgeloos te werk gegaan als in vroegere tijden, dan zou de pest alleen,
zeker bij herhaling, een groot gedeelte van het menschelijk geslacht van
den aardbodem hebben weggevaagd. Het was slechts de groote moeielijkheid
en de langzaamheid van het verkeer, welke in die tijden de menschheid er
voor behoedden, dat zij niet nog veel menigvuldiger door een dergelijk lot
getroffen werd. Des te dringender echter wordt aan ons de eisch gesteld,
om, met het oog op de enorme vermeerdering van het menschelijk verkeer,
ons stelsel van voorbehoeding tegen de uitbreiding van volksziekten volko-
mener te maken; want met elke vermeerdering van het verkeer neemt ook
het gevaar voor de geheele menschelijke maatschappij toe.
Ook nog in onzen tijd vormen do sterfgevallen door infectieziekten een
buitengewoon groot gedeelte van de geheele sterfte. De geweldigste andere
natuurverschijnselen, zooals aardbevingen, vulcanische uitbarstingen, berg-
stortingen, orkanen, overstroomingen door de zee, hebben nooit in den ge-
\') Uitgegeven door fechtee, Basel 1840. p. 192.
-ocr page 18-
6                             LIEBERMEISTER, INLEIDING TOT DE INFECTIEZIEKTEN.
schiedkundigen tijd zelfs op verre na zooveel menschenlevens vernietigd, als
eene slechts eenigszins uitgebreide epidemie. Zelfs in den oorlog zijn, zooals
bekend is, de verwoestingen, die door de kunstmatige vernielingsmiddelen
worden teweeggebracht, meestal zelfs in de verte niet te vergelijken met die,
welke veroorzaakt worden door de in de legers voorkomende infectieziekten.
De oorlog van 1870 en 71 is onder de groote oorlogen van den nieuwen
tijd het eerste voorbeeld van eene andere verhouding, daar in deze het
aantal sterfgevallen ten gevolge van ziekten aanmerkelijk geringer was, dan
het aantal sterfgevallen ten gevolge van uitwendig geweld. Het kan zijn, dat
dit resultaat ten deele berust op de hardnekkigheid van den strijd en het
groote aantal gesneuvelden, alsmede van den anderen kant op de in zekeren
zin toevallige afwezigheid van exanthematischen typhus en cholera, maar
voor het grootste gedeelte moet het zeker worden toegeschreven aan de vor-
deringen, die de toepassing van de lessen der openbare gezondheidsleer in
onzen tijd gemaakt heeft.
Reeds voor de artsen van den ouden tijd was het duidelijk, dat de gewone
voorstellingen omtrent het ontstaan der ziekten -bij de volksziekten niet vol-
doende waren. Zij zagen in, dat daarbij nog iets buitengewoons, iets van
de gewone verschijnselen geheel afwijkends in het spel moet zijn. Zij spraken
daarom van eene constitutio pestilens (xxtoïtkihs Mi/uxn) en tot in onzen tijd
spreekt men van eene ziekteconstitutie, eene constitutio endemica of epide-
mica, eenen genius epidemicus. Wat men echter onder deze ziekteconstitutie
heeft te verstaan of wat hare eigenlijke oorzaak is, daaromtrent had men
gewoonlijk zeer onduidelijke begrippen. De weersverschijnselen waren niet
voldoende; daarom werd er een bijzondere invloed der zon, der*maan, der
planeten en harer constellaties, der kometen, in \'t algemeen der sterren bijge-
haald en met astrologische mystiek omschreven, wat men niet verklaren kon.
Ook werden aardschuddingen, vulcanische uitbarstingen, overstroomingen
door de zee,- deze „krampachtige trekkingen van het ziek geworden aard-
licbaam," met het ontstaan van volksziekten in verband gebracht, ook al
vertoonden zich deze in geheel andere gedeelten der aarde. Of men sprak
van een bijzonder luchtbederf, dat dikwijls uitdrukkelijk voor volstrekt im-
materieel, dynamisch werd verklaard. En al deze en vele andere deels
duidelijke, deels onduidelijke voorstellingen vatte men samen onder den
naam der „cosmisch-tellurische invloeden." In den nieuweren tijd sprak
men met bijzondere ingenomenheid van den invloed der atmosferische elec-
triciteit of van het ozon. Over het algemeen hebben tot op onzen tijd toe
geleerden en ongeleerden gewedijverd in het opstellen van hypothesen, die
meestal minder poëtisch, maar voor het grootste deel even weinig beteeke-
nend waren, als wanneer de oude dichters van de doodelijke pijlen van Apollo
spraken of als wanneer in een bekenden modernen roman de cholera aan
de zolen van den eeuwigen Jood wordt vastgehecht. Het volksgevoelen, dat,
sedert de tijden der Atheensche pest, bjj schier alle groote volksziekten is
teruggekeerd, dat de putten zouden vergiftigd zijn, had althans dit boven
de moeste in een wetenschappelijk gewaad gekleede hypothesen vooruit, dat
het eene reëele oorzaak vooronderstelde.
Onder de verschillende hypothesen is er eene, misschien de stoutste en
-ocr page 19-
7
OORZAKEN DER VOLKSZIEKTEN.
meest opvallende van alle, die na menigvuldige lotswisselingen in onzen tijd
weder de voorkeur verkregen heeft boven alle andere; dit is de hypothese
van het contagium rivum s. animatum , do leer, dat de vergiften der infectie-
ziekten uit levende wezens, uit lage organismen bestaan. Men kan reeds bij
de schrijvers van den ouden tijd duidelijke sporen van zoodanige ondcrstel-
ling vinden. Zoo laten de Romeinsche schrijvers De re rustica, varro en
uolumella , vele malariakoortsen door het indringen van lage organismen
in het lichaam ontstaan. En reeds voor de ontdekking der infusoria was
de onderstelling, dat de pest op de aanwezigheid van kleine dieren berust,
bij herhaling uitgesproken. De grootste verbreiding verkreeg echter zooda-
nige opvatting, nadat door het microscopisch aantoonen der kleinste, voor
het bloote oog onzichtbare, levende wezens in zekeren zin de feitelijke
grondslag voor zoodanige vooronderstellingen geleverd scheen te zijn. Nadat
leeuweshoeck de infusoria had ontdekt, doch nog meer, nadat hij in
het jaar 1077 door de ontdekking der spermatozoën, die toen en nog langen
tijd later vrij algemeen voor werkelijke dieren werden gehouden, hot voor-
komen van levende microscopische organismen in het levende lichaam der
dieren en der menschen scheen te hebben aangetoond, breidde zich het ge-
voelcn, dat kleine dieren de oorzaken der epidemische ziekten vormen,
buitengewoon sterk uit. Om van de aanhangers daarvan slechts de meest
bekende aan te voeren, noem ik athanasivs kircher, lancisi, vallisneri,
RÉAUMUR, LINNAEUS.
Maar ook de belangrijkste vertegenwoordigers van de theorie van het con-
tagium vivum konden zich niet boven zeer ruwe voorstellingen verheffen en
vele anderen, maakten zich aan de zonderlingste buitensporigheden schuldig.
Een schrijver der 17de eeuw stelde in vollen ernst voor, om, bij heerschende
epidemische ziekten, de dieren, die als hare oorzaken werden aangenomen
en die volgens de gewone voorstelling ongeveer op dezelfde wijze als haft-
zwermen in de lucht zouden rondvliegen, door groot geraas, door trompetten
en kanonnen te verjagen. Anderen beschreven die dieren, die men zich ge-
woonlijk dacht in den vorm van mijten , als met kromme snavels en scherpe
klauwen gewapend; zij onderscheidden do afzonderlijke aan de verschil-
lende ziekten toekomende diersoorten, gaven daaraan namen en beeldden
ze zelfs af. Dat zoodanige phantastische voorstellingen er eindelijk toe moesten
leiden, om op het geheele leerstuk den vloek der bespotting te doen afdalen,
is gemakkelijk te begrijpen.
In den nieuweren tijd is de leer van het contagium vivum bij herhaling,
doch aanvankelijk met bepaald ongunstigen uitslag verdedigd. De bewerin-
gen der eerste waarnemers, die de organismen, welke aan de verschillende
epidemische ziekten ten grondslag zouden liggen, ineenden gevonden te
hebben, bleken spoedig overijlingen of overdrijvingen te zijn; de pokken-
diertjes , choleradiertjes, choleraplanten, die zij beschreven, bleken zeer
gewone infusorieele organismen te zijn, zooals men ze in alle rottende
stoffen kan vinden. En zoo kon het niet uitblijven, dat de ernstige onder-
zoekers zich met weerzin van zoodanige phantasmagorieën afwendden. Om-
streeks het midden onzer eeuw was het afkeurend oordeel, dat over deze
leer werd uitgesproken, nagenoeg eenstemmig; zij werd vrij algemeen als
-ocr page 20-
8                            LIEBERMEISTER, INLEIDING TOT DE INFECTIEZIEKTEN.
een ijdel, onwetenschappelijk spel der phantasie beschouwd. Onder de genees-
kundige autoriteiten was misschien henle de laatste, die, terwijl hij reeds
in het jaar 1840 met klemmende logica de leer van het contagium vivum
had gededuceerd, haar nog in het jaar 1853 uitvoerig en met evenveel takt
als overtuiging verdedigde.
In de laatste tien jaar heeft echter ten aanzien van de leer van het con-
tagium vivum weder eene groote omkeering in de openbare meening plaats
gevonden. Nieuwe onderzoekingen omtrent het voorkomen, de wijze van ver-
breiding en de beteekenis der lagere organismen, nieuwe ervaringen omtrent
de wijze van verbreiding der volksziekten, eindelijk ook verscheidene öntwij-
felbare positieve ontdekkingen hebben bij talrijke onderzoekers den vroegeren
afkeer van die leer doen verdwijnen of zelfs de bepaalde overtuiging van
hare juistheid ten gevolge gehad. Wat ik in \'t jaar 1865 meende te kunnen
voorspellen1), dat namelijk „de leer van het contagium vivum spoedig de
heerschende zal zijn en dat het onderzoek onder haren invloed wegen zal
inslaan, die in staat zijn resultaten van het grootste theoretisch en practisch
gewicht op te leveren," is inderdaad in den loop der laatste jaren ten deele
reeds in vervulling overgegaan. Een groot gedeelte der beste onderzoekers
behoort tot de verklaarde aanhangers dezer leer. En dat zij in elk geval een
gezichtspunt vormt, „dat beter dan elk ander de orde in den chaos der
feiten laat heikennen," wordt thans ook toegegeven door hen, die geenszins
onvoorwaardelijk zich bij de theorie van het contagium vivum aansluiten.
De zegepraal van de leer van het contagium vivum is weliswaar nog
geenszins volkomen beslist en evenals in vroegere tijden, zoo zijn het ook
thans niet zoozeer de tegenstanders, maar veeleer de onbezonnen aanhan-
gers, die de leer in discrediet dreigen te brengen. Het volkomen gebrek aan
kritiek en aan methode, dat den arbeid van sommigen op dit gebied kenmerkt
en aan den anderen kant de lichtvaardigheid, waarmede voor verschillende
uitleggingen vatbare feiten als zekere bewijzen worden aangevoerd, heeft ook
in onzen tijd reeds menigen ernstigen onderzoeker teruggestooten. Maar er
bestaat goede reden voor de hoop, dat zoodanige buitensporigheden de leer
niet op den duur zullen benadeelen, dat veeleer het methodisch onderzoek
zich steeds meer van het vraagstuk zal meester maken en dat het gewicht
der betrouwbare feiten, die in steeds toenemend aantal aan den dag gebracht
worden, eindelijk eiken weerstand zal overwinnen. En, als wij niet onbillijk
willen zijn, mogen wij zelfs aan die onderzoekers, ten aanzien van wier
resultaten wij het noodig achten uiterst schroomvallig te zijn, toch de erken-
ning niet onthouden, dat zij door hunne onvermoeide pogingen en door de
geestdrift, waarmede zij dit onderwerp aan de orde hebben gebracht, er veel
toe hebben bijgedragen, de ideeën ter sprake te brengen en andere onder-
zoekers tot meer nauwkeurige nasporingen op te wekken. De discussie over
het contagium en miasma vivum, misschien het belangrijkste vraagstuk,
dat de geneeskundige wetenschap ooit heeft bezig gehouden, zal niet weder
van de orde van den dag verdwijnen, voordat het met zekerheid is opgelost.
Wanneer wij de taak der wetenschap niet enkel en alleen zoeken in de
\') L. c. p. 23.
-ocr page 21-
9
CONTAGIUM VIVTTM.
opeenhooping van zoo groot mogelijke massa\'s empirisch materiaal, wanneer
wij veeleer de proeve eener rangschikking daarvan volgens theoretische ge-
zichtspunten voor gerechtvaardigd en doeltnatig houden en wanneer wij, bij
het onderzoek naar het verband der feiten, ook niet voor de daarop gegronde
gevolgtrekkingen terugdeinzen, dan zullen wij nauwelijks kunnen nalaten
toe te geven, dat reeds in de sinds langen tijd algemeen bekende feiten
klemmende redenen voorhanden zijn, die noodzakelijk tot het aannemen van
een contagium vivum of ten minste tot eene nauw daarmede verwante
hypothese moeten leiden. Niet zelden trouwens worden bij wetenschappelijke
deducties juist de meest gewone en eiken dag waar te nemen feiten geheel
over het hoofd gezien, daar men aan deze zoo gewoon is, dat zij niet meer
in \'t oog vallen en niet meer waardig schijnen te zijn, om in aanmerking
te worden genomen.
Bij verreweg de meeste infectieziekten zijn ons tot dusver de vergiften onbe-
kend, waardoor zij worden teweeggebracht. Wij besluiten tot hunne aanwe-
zigheid en tot hunne eigenaardigheden slechts uit hunne werkingen, uit de
ziekten, die zij veroorzaken. Wij kunnen echter ook inderdaad uit het op-
treden en de wijze van verbreiding dezer ziekten met zekerheid in de eerste
plaats tot deze eene eigenaardigheid van die vergiften besluiten, waardoor
zij zich op zeer duidelijke wijze van alle andere vergiften onderscheiden:
de vergiften der infectieziekten kunnen zich reproduceer en en in onbegrensde mate
vermeerderen.
Met eene minimale hoeveelheid koepokkenetter kunnen wij een kind inenten
en daarbij vaccine teweegbrengen. Van dit kind kunnen tien en meer andere
met goed gevolg ingeënt worden, van elk dezer kinderen weder tien andere en
zoo verder, zoodat dus eene oorspronkelijk nauwelijks zichtbare hoeveelheid
ziektevergift voldoende is, om achtereenvolgens bij 1, 10, 100, 1000, 10000
kinderen en zoo verder in infinitum de ziekte teweeg te brengen; eene grens
voor het vermeerderingsvermogen van het vergift bestaat slechts in zooverre, als
eindelijk de individu\'s ontbreken , waarop het gift werkzaam kan worden over-
gebracht; anders zou het aantal menschen, dat van eene minimale hoeveelheid
uit zou kunnen geïnfecteerd worden, oneindig zijn in den strengen mathemati-
schen zin van het woord. x) Op dezelfde wijze als het vaccinevergift kan zich in
onbegrensde mate vermenigvuldigen het vergift van de variola, vande maze-
len, van het roodvonk, van den exanthematischen typhus, van de syphilis.
van de virulente zweren en blennorrlioeën enz. Met het oog op deze feiten
moeten alle hypothesen, die deze ziektevergiften in zekere bekende of onbë-
kende scheikundige verbindingen zoeken — en zulks wordt ook thans nog
soms aangenomen — a priori als onhoudbaar worden ter zijde gesteld.
Wanneer wij echter uitgaan van het feit van het onbegrensde vermenig-
vuldigingsvermogen der ziektevergiften en vragen, met welke andere dingen
\') Daar eenige ervaringen schijnen aan re toonen, dat de vaccine bij voortgezette over-
brenging van menschen op menschen allengs, hoewel zeer langzaam, in werkingsvermogen
verliest, is het bovengenoemde voorbeeld misschien slechts dan streng geldig, wanneer men
zich tusschen de verschillende van menschen op menschen overgebrachte generaties van tijd
tot tijd eene overbrenging op rundvee tusscheugesehoven denkt.
-ocr page 22-
10                          LIEBERMEISTER, INLEIDING TOT DE INFECTIEZIEKTEN.
de vergiften der genoemde ziekten ten opzichte van deze kenmerkende eigen-
aardigheid overeenkomen, dan kunnen wij tweeërlei verschillende groepen
van processen noemen en op deze analogieën is inderdaad reeds bij herhaling
gewezen. De eerste groep vormen zekere chemische processen. Met een bran-
denden spaander kan een huis en eene geheele stad in brand gestoken wor-
den. Het chemische proces der verbranding vermenigvuldigt zich in infinitum,
zoolang er brandbare zelfstandigheid en zuurstof onder gunstige omstandig-
heden voorhanden zijn. „Ita ignis ignem generat, et maligno infectus morbo
socium inficit" (sydenham).-. De tweede groep vormt de vermeerdering der
levende organismen.
Dieren en planten vermenigvuldigen zich in infinitum,
zoolang de voor hunne existentie gunstige voorwaarden aanwezig zijn. Willen
wij dus voor de vergiften der infectieziekten analoga zoeken, dan kunnen
wij ze slechts voegen hetzij bij zekere chemische processen of bij levende
wezens. Een derde blijkt met het oog op de feiten onmogelijk.
Van de beide hypothesen, die aangaande den aard der smetstoffen alleen
mogelijk zijn, heeft elke hare vertegenwoordigers gehad.
Van do chemische processen zijn het in het bijzonder de gisttngs- en rot-
tingsprocessen
, die wegens hunne overbrengbaarhéid door bemiddeling van
eene minimale hoeveelheid materieele zelfstandigheid de meest in het oog
vallende analogie met de contagieuse ziekten vertoonen. In het meestal storm-
achtig beloop der verschijnselen en in vele andere eigenaardigheden heeft
men de analogie verder gevolgd. En de naam gistingsziekten, zymotische
ziekten
, is in uitgebreide mate op de infectieziekten toegepast.
De andere eveneens mogelijke hypothese is die van het contagium
vivum.
Sinds wij weten, dat die gistingsprocessen, welke hier alleen in aanmer-
king kunnen komen, en die wij als gistingen in den engeren zin willen •
beschouwen, alle aan de tegenwoordigheid en de vermeerdering van lagere
organismen gebonden zijn , is de gistingstheorio zoo goed als identisch ge-
worden met de theorie van het contagium vivum.
Uit het feit van het onbegrensde vermeerderingsvermogen der ziektever-
giften volgt derhalve met klemmende noodzakelijkheid de theorie van het
contagium vivum en aan deze gevolgtrekking kan zich eigenlijk alleen hij
onttrekken, die er de voorkeur aan geeft, zich met de eigenlijke feiten te
vergenoegen en zich omtrent den aard der betrokken ziekteoorzaken volstrekt
geene theoretische voorstelling te vormen.
Weliswaar kan hier nog de vraag in het midden gebracht worden, in hoever het nood-
zakelijk is, om zich de organismen, waardoor de ziekten veroorzaakt worden, als zelfstandig
voor te stellen. En wij moeten nog melding maken van die opvatting van het contagium
vivum, volgens welke het slechts bestaat uit betrekkelijk zelfstandige, tot het zieke lichaam
behoorende, maar met specifieke eigenaardigheden begaafde, op een ander lichaam overbreng-
bare en aldaar met behoud van alle specifieke eigenaardigheden zich reproduceerende celach-
tige of op cellen gelijkende producten. Al is zoodanige voorstelling ook meer gecompliceerd
en al eischt zij ook veel meer bijzondere vooronderstellingen, dan de gewone opvatting van
het contagium vivum, zou zij toch bij den tegenwoordigen stand van onze kennis voor enkele
contagieuse ziekten wel aannemelijk zijn. Minder aannemelijk wordt zij reeds voor die ziek-
ten, van welker contagium men kan aantoonen, dat het onder bijzondere omstandigheden
geruimen tyd buiten het lichaam vertoeven kan, zonder zijne levensvatbaarheid te verliezen;
-ocr page 23-
CONTAGIÜM VIVUM.                                                             11
geheel onhoudbaar is zjj voor die contagia, waarbij eene reproductie buiten het lichaam als
regel moet worden aangenomen.
Eindelijk moet nog de vraag vermeld worden, in hoeverre de als zicktevergiften werkende
organismen deze werking op eene meer of minder rechtstreekschc wijze uitoefenen en
in hoeverre de chemische producten, die daarbij door hun levensproces ontstaan of ten
gevolge van hunne aanwezigheid in het geïnfecteerde lichaam door dit laatste gevormd zijn,
er aan deelnemen. Deze betrekkelijk ondergeschikte vraag moet voor elke afzonderlijke ziekte
in het bijzonder in behandeling genomen worden en bij een dieper indringen onzer kennis zal
zij zeker gemakkelijk worden opgelost.
De onderzoekingen omtrent de organismen, die aan de afzonderlijke infectie-
ziekten ten grondslag liggen, verkeeren nog in hare eerste beginselen. "Wat
van zeker geconstateerde feiten dienaangaande bekend is, zal bij de beschrij-
ving der afzonderlijke ziekten vermeld worden en wij willen hier geenszins
anticipeeren op de individueele en zooals te voorzien is nog sterk uiteen-
loopende opvatting van de verschillende schrijvers. Echter kan men reeds
thans enkele ziekten noemen, voor welke naar ik meen met volkomen
zekerheid het bewijs geleverd is, dat de daarbij voorkomende organismen
inderdaad de eenige en toereikende oorzaak der ziekte zijn. Als voorbeeld
noem ik het miltvuur; er zijn voorts eenige ziekten, voor welke de tot dus-
verre bekende feiten aangaande het voorkomen van lagere organismen naar
mijne meening, met een zeer hoogen graad van waarschijnlijkheid hetzelfde
gevoelen bewijzen; daartoe reken ik bijv. de pyaemie en de kraamvrouwen-
koorts. Maar zelfs bij deze ziekten is onze kennis aangaande den aard
van de ten grondslag liggende lagere organismen en aangaande de wijze
hunner inwerking nog buitengewoon gebrekkig. En verder moeten wij toe-
geven , dat het aantoonen van georganiseerde ziektevergiften voor verreweg
het grootste aantal infectieziekten tot dusver nog niet mogelijk was of dat
althans de beteekenis van de hierbij soms gevonden organismen nog geheel
twijfelachtig is.
Om echter de overtuiging te versterken, dat de infectieziekten door lagere
organismen veroorzaakt worden, is het wenschelijk, de feiten in het oog te
houden, die eene vroeger niet te vermoeden uitbreiding van het parasitisme als
ziekteoorzaak hebben ten gevolge gehad. Ik herinner slechts aan de talrijke
door schimmels veroorzaakte huidziekten, aan de trichinenziekte, aan de in
den laatsten tijd steeds menigvuldiger waargenomen voorbeelden van mycosis
intestinalis, alsmede van het voorhanden zijn van schim mei producten bij
talrijke andere aandoeningen. De schurft moest, zoolang de schurftmijt onbe-
kend was, als het prototype van eene zuiver contagieuse ziekte beschouwd
worden en nog na de ontdekking der mijt zijn eindelooze discussies noodig
geweest, alvorens deze zoo gemakkelijk aan te toonen parasiet algemeen als
de eenige en toereikende oorzaak der ziekte erkend werd. Dat men de ziekte
thans uit de reeks der contagieuse ziekten schrapt en haar tot de parasiti-
sche rekent, is iets, dat zich later misschien op analoge wijze bij vele
infectieziekten zal herhalen.
In dit opzicht zijn echter die feiten ook nog van zeer groote beteekenis,
die het nieuwere onderzoek aangaande den aard van vele contagieuse ziek-
ten bij dieren en bij planten heeft opgeleverd. De aanstekende ziekten der
zijderupsen, die den zijdebouw zoo groote gevaren hebben berokkend, zijn be-
-ocr page 24-
12                         LIEBERMEISTER, INLEIDING TOT DE INFECTIEZIEKTEN.
wezen schimmelziekten te zijn, en de ontwikkelingsgeschiedenis van die schim-
mels is ook op vrij volledige wijzn bekend. Ook bij vliegen en vele andere
insecten heeft men dergelijke door schimmels ontstane epidemieën leeren ken-
nen. De epidemische en contagieuse ziekten der voornaamste cultuurgewassen ,
zooals b.v. de aardappelziekte, de ziekte van den wijnstok, de brand van het
koren enz., berusten alle op de ontwikkeling van schimmels. En ook de
vraag, waaromtrent juist de meeningen op dit gebied langen tijd verschilden, of
de schimmel namelijk daarbij de oorzaak , dan of zij slechts het gevolg der ziekte
is, wordt, zooals bekend is, sinds de ontwikkelingsgeschiedenis dezer schimmels
nauwkeurig is onderzocht, door de botanici eenstemmig in dien zin beantwoord,
dat de schimmel erkend wordt de eenige en toereikende oorzaak der ziekte
te zijn. Ook voor de menschelijke pathologie zal, zooals te voorzien is, hoe
verder het empirisch onderzoek vooruitgaat en hoe menigvuldiger het voorko-
men van lagere organismen hij ziekten wordt aangetoond, ook des te meer een
analoog vraagstuk op den voorgrond treden. Dikwjjls zal het zeker blijken,
dat de aangetroffen organismen slechts in zekeren zin toevallig aanwezig
zijn, omdat zij in zekere ziekteproducten eene voor hunne ontwikkeling gun-
stige plaats aantreffen. maar allengs zal ook het aantal van die ziekten
grooter worden, voor welke bijzondere specifieke organismen als de eenige
en toereikende oorzaak zijn aangetoond.
Alvorens de georganiseerde ziektevergiften voor alle of zelfs voor de
meeste infectieziekten in de rij der goed geconstateerde feiten kunnen opge-
nomen worden en alvorens eene nauwkeurige kennis van de verschillende
ziekteoorzaken ons betere middelen aan de hand zal doen ter verhoeding
en ter genezing der ziekten, is het te voorzien, dat er nog veel arbeid,
nog veel tijd en kracht en veel gunstige gelegenheid gevorderd zal worden.
Gelukkigerwijze zijn echter ook de aanhechtingspunten talrijk genoeg en een
groot aantal ijverige onderzoekers hebben zich reeds van deze vragen meester
gemaakt. Al loopen voorshands de waarnemingen en met name de beteeke-
nissen, die daaraan gegeven worden, ook nog zoover uiteen, eindelijk zulleu
toch alle resultaten zich tot een geheel vereenigen, dat gemakkelijk te over-
zien zal zijn.
Behalve het vermeerderingsvermogen der ziekteoorzaak vertoonen de infec-
tieziekten nog eene reeks van eigenaardigheden, waardoor zij zich van alle
andere ziekten onderscheiden: en ook deze eigenaardigheden zijn grootendeels
van dien aard, dat zij hare bevredigende verklaring vinden door het aan-
nemen van een contagium of miasma vivum. Juist daarin bestaat de groote
wetenschappelijke en practische waarde van deze hypothese, dat zij niet
maar alleen voldoende is voor de feiten, waaruit zjj meer of minder recht-
streeks wordt afgeleid, maar dat zij ook talrijke andere feiten, die elk op
zich zelf ten deele hoogst opvallend en onverstaanbaar zouden zijn, onder
een gemeenschappelijk gezichtspunt vereenigt en tot noodzakelijke gevolg-
trekkingen maakt. Men moot echter toegeven, dat op dit oogenblik zelfs met
betrekking tot de feiten zelf nog veel verschil van meening bestaat, aan-
gezien de een als feitelijk vastgesteld beschouwt, wat de andere nog betwij•
feit of bestrijdt. Maar ook in dit opzicht, voor de kritiek der feiten, is de
-ocr page 25-
SPECIFICITEIT.                                                                  13
leiddraad der hypothese van belang, daar hij aantoont op welke wijze de
vragen geformuleerd en de waarnemingen gedaan moeten worden, opdat
eene zekere beslissing omtrent de feitelijke verhouding mogelijk zij.
Eene eigenaardigheid der infectieziekten, die zij met de eigenlijke vergif-
tigingen, de intoxicaties, gemeen hebben , maar waardoor zij zich op de meest
wezenlijke wijze van alle andere ziekten onderscheiden, is hare specificiteit, die
zich daarin openbaart, dat de aard der ziekelijke aandoening, steeds en onder
alle omstandigheden, eenig en alleen van den aard der ziekteoorzaak afhangt.
Eene zoodanige standvastigheid in de betrekkingen tusschen oorzaak en
werking treft men bij de andere ziekten niet aan. Dezelfde verkoeling kan,
naar gelang van de individualiteit van den aangetasten persoon, bij den een
verkoudheid, bij den ander bronchiaalcatarch, bij den derde een aanval van
koliek of diarrhee of tandpijn, of facialisverlamming of eene andere lichtere
of ergere „rheumatische" aandoening teweegbrengen. En omgekeerd kan eene
verkoudheid ontstaan door prikkels, die het neusslijmvlies treffen, zooals
prikkelende dampen, scherpe snuif, mechanische insulten, maar ook door eene
verkoeling, die aan de voeten plaats heeft of door eene vergiftiging, bijv.
met jodium of zelfs door eene infectie. Daarentegen heeft de inenting met
variolavergift, voor zoover daardoor eene ziekelijke aandoening veroorzaakt
wordt, altijd slechts variola, de inenting met vaccine steeds slechts vaccine,
eene aansteking door eenen mazelenhjder altijd slechts mazelen, nooit iets
anders ten gevolge. Eene infectie met syphilitisch vergift veroorzaakt altijd
slechts syphilis, eene infectie met eene virulente blennorrhoe altijd slechts
virulente blennorrhoe. En omgekeerd is het zeker, dat iemand, die door
pokken, mazelen, syphilis enz. is aangetast, de ziekte niet door eene andere
oorzaak, maar dat hij ze door infectie met het vergift der pokken, der mazelen,
der syphilis gekregen heeft. Bij de infectieziekten zien wij derhalve eene vol-
komenheid van de correlatie tusschen oorzaak en werking, zooals zij anders
nog slechts bij de eigenlijke vergiftigingen met chemische vergiften voorkomt.
De individueele ziekteaanleg, die bij de meeste andere ziekten meer beslis-
send is dan de gelegenheidsoorzaak, komt bij de infectieziekten slechts in
zooverre in aanmerking, als het de vraag is, of er wel eene vatbaarheid
aanwezig is en als de graad der ziekte ten deele daardoor bepaald wordt;
de aard der ziekelijke aandoening is daarvan volkomen onafhankelijk. Verschil-
lende physiologische toestanden, ja zelfs andere reeds bestaande ziekten hebben
slechts in zoover invloed, als zij de vatbaarheid doen vermeerderen of ver-
minderen: de aard der ziekte wordt daardoor niet bepaald. Verschillende
menschenrassen vertoonen wel eene verschillende vatbaarheid, maar hetzelfde
vergift brengt steeds dezelfde ziekte teweeg. Door de langste rijen van gene-
raties bewaren de afzonderlijke ziekten met do grootste hardnekkigheid hare
specifieke kenmerken en al komen ook soms op eenen bodem, die voor hare
ontwikkeling niet gunstig is, enkele dezer kenmerken niet volkomen goed
uit, zoo nemen zij deze toch weder aan, zoodra zij op eenen meer gunstigen
bodem worden overgeplant. Weersgesteldheid, jaargetijden, klimaat, eigen-
schappen van den grond en derg. zijn wel voor de uitbreiding van eene infec-
tieziekte bevorderlijk of hinderlijk, maar zij doen den aard der ziekte nooit
veranderen; de ziekten, die in alle klimaten voorkomen, bijv. de cholera,
-ocr page 26-
14                          LIEBERMEISTER, INLEIDING TOT DE INFECTIEZIEKTEN.
de pokken, de syphilis, vertoonen overal dezelfde wezenlijke kenmerken.
De wijze van voeding en alle andere physisch-chemische invloeden verhouden
zich indifferent met betrekking tot den aard der ziekelijke aandoening. In
het algemeen wordt nooit door eenigerlei individueele of uitwendige invloeden
de aard der aandoening bepaald en nooit wordt door zoodanige verhoudingen
de eene infectieziekte in eene andere veranderd. De oorzaken der infectie-
ziekten zijn dus van specifieken aard en deze specificiteit is even duidelijk,
als bij de planten en de dieren. Evenals een ezel nooit van een paard kan
afstammen, evenmin kan een mensch ooit roodvonk of mazelen krijgen
ten gevolge van eene infectie met pokkenvergift.
Het is overbodig, er verder over uit te weiden, hoe deze specificiteit der
oorzaken, waardoor de infectieziekten zich van alle andere onderscheiden,
op de meest volkomen wijze aan de hypothese beantwoordt, volgens welke
deze oorzaken in specifiek verschillende organismen bestaan. De specificiteit
zou, als zij niet reeds door de feiten rechtstreeks was bewezen, als noodza-
kelijke gevolgtrekking voortvloeien uit de hypothese van het contagium vivum.
Het is nog steeds eene door velen gekoesterde meening, dat eene ziekte onder omstandigheden
in eene andere kan veranderen, of dat zelfs de speciale vorm der ziekte, die zich in een
gegeven menschencomplex ontwikkelt, louter zou afhangen van de individueele en van de
uitwendige verhoudingen; en het laat zich ook niet ontkennen, dat eene dergelijke wijze van
voorstelling veel aantrekkelijks zou hebben voor hem, die de geschiedenis slechts in een
groot algemeen overzicht beschouwt. Er schijnt echter geen enkel geloofwaardig en ondub-
belzinnig feit bekend te zijn, waarop zoodanig gevoelen zou kunnen steunen. Wij zullen
daarom wel niet kunnen nalaten te bekennen, dat iets dergelijks in den tijd, waarover het
onderzoek zich uitstrekt, niet schijnt voor te komen. Het spreekt echter van zelf, dat
daarom nog geene absolute stabiliteit der species behoeft te worden aangenomen. Het kan
zijn, dat inden langen loop der eeuwen, evenals de soorten der dieren en der planten , even-
zoo ook de soorten der ziektevergiften veranderen.
Uit de specificiteit der infectieziekten vloeit als noodzakelijke gevolgtrek-
king voort, dat zij nooit spontaan ontstaan, maar dat wij daarbij steeds te
doen hebben met eene overbrenging, met eene voortdurende voortplanting van
lul ziektevergift.
Juist deze gevolgtrekking echter, die behalve het theoretisch
gewicht ook eene zich ver uitstrekkende practische beteekenis heeft, is nog
ver van algemeen aangenomen te zijn en misschien zijn tegenwoordig nog
de meeste artsen van gevoelen, dat zekere infectieziekten, ook in onzen tijd,
autochthoon kunnen ontstaan.
En toch kunnen wij, als wij de ontwikkeling der meeningen in den nieu-
weren tijd overzien, er nauwelijks aan twijfelen, dat de leer van de voort-
durende voortplanting de toekomst voor zich hoeft en dat zij reeds binnen
een niet al te ver verwijderden tijd voor alle infectiezieken als een algemeen
aangenomen axioma zal gelden. Nog voor weinige tientallen van jaren werd
op gronden, die toen onwederlogbaar waren, het bewijs geleverd, dat de
gewone parasieten, zooniet altijd, toch dikwijls door generatio aequivoca
ontstonden. Er waren verschillende soorten van de helminthiasis, er was
eene phthiriasis, eene scabies als ziekten, die autochthoon ontstonden en dan
eerst door generatio aequivoca de daarbij behoorende parasieten vormden ; deze
laatste waren meer iets accidenteels, zij vormden meer een symptoom dan
het eigenlijke wezen der ziekte.
-ocr page 27-
16
VOORTDURENDE VOORTPLANTING.
Hoe snel en hoe volkomen is deze meening in de tegenovergestelde over-
gegaan! Het aannemen van eene generatio aequivoca der parasieten , eene
stelling, die nog voor veertig jaar nagenoeg algemeen was aangenomen,
zou thans algemeen voor eene ongerijmdheid gehouden worden.
Met den ontwikkelingsgang der meeningen , zooals die met betrekking tot
de parasitische ziekten reeds het doel bereikte, is in vele opzichten analoog
de ontwikkelingsgang, zooals die sinds langen tijd voor de infectieziekten is
begonnen en thans reeds belangrijke vorderingen gemaakt heeft. Tot voor
niet al te langen tijd was het een nagenoeg algemeen verbreid gevoelen,
dat slechts de gelijktijdige aanwezigheid van zekere bijzondere voorwaarden
noodig zou zijn, om het autochthoon ontstaan van eene infectieziekte te ver-
oorzaken. Reeds bij de Atheensche pest vindt diodorus het ontstaan der ziekte
volkomen voldoende verklaard door de omstandigheid, dat van alle zijden
eene groote volksmenigte de stad binnenstroomde en dat zij wegens gebrek
aan ruimte eene bedorven lucht inademden; rzoo werden zij begrijpelijker
wijze door ziekten aangetast." En hoeveel duizendmalen is sedert door ge-
neeskundige en nietgeneeskundige schrijvers sociale ellende en in ontbin-
ding verkeorend vuilnis nevens ongunstige weersgesteldheid en dergelijke
afgeschilderd! en artsen en leoken waren gewoon, na eene zoodanige be-
schrijving het er voor te houden, dat het van zelf sprak, dat nu pust en
andere ernstige volksziekten moesten ontstaan. Vele artsen zien er geene
zwarigheid in, het ontstaan der syphilis uit de vermenging en concentratie
van de onzedelijke elementen van talrijke naties te verklaren. De pest was
een gevolg van de slechte teraardebestelling van menscholijke lijken en van
de daardoor bedorven atmosfeer. De gele koorts ontstond door rottend kiel-
water of door de opeenhooping der menschen in de slavenschepen; de exan-
thematische typhus door opeenhooping van menschen in slecht geventileerde
woningen en door honger, de cholera door bedorven of onrijp plantaardig
voedsel, de abdominaaltyphus door de exhalaties van rottende excrementen
enz. En daarbij was het voor menigeen een aantrekkelijk schouwspel, hoe
de groote regulatorische inrichtingen in de natuur zoo eenvoudig en licht
begrijpelijk zouden zijn en hoe elke belangrijke afwijking van eene doel-
matige hygiëne zich dadelijk door het ontstaan van eene bijzondere ziekte
zou wreken. — In den nieuweren tijd is het standpunt wezenlijk anders gewor-
den. De werkzaamheid van die momenten voor de uitbreiding der genoemde
ziekten wordt niet ontkend; zij is integendeel met veel meer zekerheid en
nauwkeurigheid vastgesteld. Maar men heeft ingezien , dat de ziekten daar-
door niet ontstaan. Men heeft gezien, dat de lijkenvelden van Inkerman,
welker stank de legers verdreef, geene pest deden ontstaan. Men heeft zich
overtuigd, dat do belegering van Metz niet in staat was, ondanks alle voor-
spellingen en voorbarige berichten, ook slechts een enkel geval van exanthe-
matischen typhus binnen of buiten de stad te veroorzaken of den aldaar
zoo menigvuldigon abdominaaltyphus in de vermeende hoogere potentie, in
den exanthematischen typhus te doen veranderen J). Men heeft allengs inge-
\') kiemeyer, die een spontaan ontstaan van den cxanthematisclieii typhus of eene ontwikke-
ling daarvan uit den abdominaaltyphus voor mogelijk hield en onder de bestaande omstandig-
-ocr page 28-
16                         LIEBERMEISTER , INLEIDING TOT DE INFECTIEZIEKTEN.
zien, dat slechts daar, waar de specifieke kiem der ziekte voorhanden is of
ingesleept wordt, die antihygiënische momenten werkzaam worden en dan
weliswaar eene enorme uitbreiding der ziekte kunnen veroorzaken. De kiem
echter ontstaat niet door generatio aequivoca.
Inderdaad is in onzen tijd het aannemen van een autochthoon ontstaan
der syphilis voor de meeste artsen eene even groote ongerijmdheid, als het
ontstaan der schurft of\' der spoelwormen door generatio aequivoca. Omtrent
de pest, de cholera, de gele koorts wordt eenstemmig toegegeven, dat zij
althans op Europeeschen bodem nooit spontaan ontstaan. Het spontane ont-
staan der pokken, der mazelen, van het roodvonk zal nauwelijks meer eenen
verdediger van eenigen naam aantreffen. Wellicht is de tijd niet ver meer
verwijderd, dat ook voor den abdominaaltyphus, de dysenterie, den exan-
thematischen typhus enz., het aannemen eener generatio aequivoca met een-
stemmigheid verworpen wordt.
Maar al wordt ook de voortdurende voortplanting van de vergiften der infectieziekten als
thesis gesteld, is daardoor de mogelijkheid niet uitgesloten, dat tot dusver niet voorgekomen
infectieziekten nieuw kunnen ontstaan of dat misschien ook zekere ziekten, die sinds jaren
of eeuwen geheel verdwenen waren, opnieuw weder kunnen te voorschijn komen. Het is
denkbaar, dat er zekere lagere organismen kunnen bestaan, die gewoonlijk buitenden mensch
in organische ontledingsproductcn of in planten en dieren vegeteeren en zich voortplanten,
doch die onder bijzondere omstandigheden ook op den mensch kunnen overgaan, aldaar een
gunstigen bodem voor hunne ontwikkeling vinden en alsdan de specifieke oorzaak kunnen
vormen van eene infectieziekte, die zich\' nu gedurende langen tijd van den eenen mensch
op den anderen kan overplanten. Van het theoretisch standpunt is tegen zoodanige mogelijk-
heid althans niets in te brengen en dat iets dergelijks werkelijk voorkomt, toonen de op
den mensch overbrengbare infectieziekten der hoogere dieren. Ook vroeger is iets dergelijks
dikwijls beweerd, doch tot dusver trouwens niet bewezen geworden.
Eene der meest opvallende eigenaardigheden, die bij vele, maar niet bij
alle infectieziekten voorkomt, bestaat daarin, dat het eenmaal doorstaan
der ziekte voor een zekeren tijd of zelfs voor het geheele leven eene vol-
strekte of betrekkelijke immuniteit voor dezelfde ziekte verleent. Deze ver-
houding is bijzonder duideljjk bij mazelen, roodvonk, variola, vaccine,
exanthematischen typhus, gele koorts. Bij twee dezer ziekten, namelijk bij
variola en vaccine, die specifiek van elkander verschillen en van welke de eene
nooit in de andure overgaat, doch die wel, ongeveer zooals verschillende soorten
van hetzelfde geslacht, velerlei analogieën vertoonen, is de verhouding zelfs
zoo, dat het doorstaan der eene ziekte ook tegen de andere beschut. De vraag
naar de oorzaak dezer immuniteit na eenmaal doorgestane ziekte is tot dusver
niet met zekerheid te beantwoorden. Maar het aannemen van het contagium vi-
vum laat ten minste eer dan eenig ander standpunt demogelijkheid toe, om
zich eeno voorstelling te vormen over het tot stand komen van een zoo opvallend
feit. Wij hebben daarbij te doen met eene analogie met de gistingsprocessen,
die reeds in de eerste helft onzer eeuw bij herhaling werd aangewezen.
Wanneer in eene suikerhoudende vloeistof gist wordt gebracht, dan komt
heden meende daarvoor te moeten vreezen, heeft zich door eigen nauwkeurige onderzoekin-
gen bij do belegeraars en- de belegerden van de volkomen ufwezighcid van den exanthema-
tischen typhus overtuigd.
-ocr page 29-
VERDEELING EN CLASSIFICATIE.                                                 17
er gisting tot stand, maar wanneer de gisting voleindigd en alle suiker ver-
teerd is, dan kan door nogmaals gist bij te voegen niet ten tweeden male
gisting teweeggebracht worden; de vloeistof is immuun ten aanzien der wer-
king van de gist. Het is denkbaar, dat iets analoogs bij die ziekten plaats
heeft, waardoor dezelfde mensch slechts eenmaal wordt aangetast; dat name-
lijk door de ziekte zekere chemische of morphologische bestanddeelen van
het lichaam worden verteerd of veranderd, welker aanwezigheid voor het
vatten of voor de ontwikkeling van het ziektevergift een noodzakelijk ver-
eischte is.
De verdeding on classificatie van de infectieziekten kan van verschillende
gezichtspunten uit plaats hebben.
Wij kunnen in het algemeen bij do ontwikkeling der pathologie drie zoo-
danige gezichtspunten onderscheiden, volgens welke men de gelijkheid of de
verscheidenheid der ziektegevallen beoordeelde en volgens welke men de
ziektoëenheden construeerde. In het begin was het principe zuiver symploma-
tolof/isch:
men bracht als gelijk of gelijkvormig die gevallen bijeen, waarbij
de symptomen gelijk of gelijkvormig waren. Zoo ontstonden de oude ziekteëen-
heden, zooals bijv. hydrops, icterus, apoplexie, phrenitis (koortsdelirium), kausos
(febris ardons) enz. Bij dit symptomatologisch standpunt was de febris quoti-
diana eone andere ziekte dan de tertiana of de quartana. Daarentegen waren
ascites en tympanites slechts verschillende vormen van dezelfde ziekte. Bij
de consequente vertegenwoordigers van dit standpunt werd elk pathologische
anatomisch of aetiologisch denkbeeld uitdrukkelijk uitgesloten. En wanneer
men bijv. bij eenen zieke, bij wien men, hoofdzakelijk door den zetel en den
aard der pijn geleid, eene hepatitis had gediagnostiseerd en later bij de obduc-
tie de lever gezond, maar daarentegen eene rechtszijdige pleuritis vond, dan
werd daardoor niet de diagnose omvergeworpen, maar men vond daarin
slechts eene bevestiging hiervan, dat men de soorten der ziekten niet naar
den anatomischen zetel, maar slechts naar de symptomen moet bepalen 1).
Met het menigvuldiger worden van het anatomisch onderzoek moest de
overtuiging zich meer en meer opdringen, dat dit symptomatologisch stand-
punt onwetenschappelijk is, aangezien daarbjj minder gelet wordt op het
wezen der zaak, dan veeleer op onwezenlijke overeenkomst en verschil.
Allengs kwam meer en meer een palholoqiscli-anatomiscli principe van ver-
deeling naast het symptomatologische in zwang, en eindelijk verkreeg het de
niet bestreden heerschappij. De groote vorderingen, die de pathologie en de
diagnostiek in onze eeuw gemaakt hebben, berusten wezenlijk op de con-
sequente toepassing van dit principe. "Weliswaar heeft ook het eenzijdig
volgen daarvan dikwijls op dwaalwegen geleid. Terwijl men alle ziekten
wilde localiseeren, beschouwde men een groot aantal infectieziekten als
gastroenteritis; do tusschenpoozonde koorts werd eene splenitis, de acute
exanthemata behoorden tot de ontstekingen der huid; phthisis, puerperaal-
koorts enz. trachtte men in anatomische eenheden te splitsen.
Ook dit pathologisch-anatomisch standpunt is nog niet het laatste, dat door
\') Verg. saüvaoes, Nosologia mctliodica. T. I. Amstelod. 1768. p. .501.
2
-ocr page 30-
18                         I.IEBERMEI8TER, INLEIDING TOT FlF, INFECTIEZIEKTEN.
de wetenschap moet worden ingenomen en juist in onze dagen* is zij er
mede bezig, het door een ander te vervangen, zonder daarom van dekennis,
die het ons bezorgd heeft en nog belooft te bezorgen, af te zien. Evenals
in de ervaringswetenschappen in het algemeen, heeft ook in de pathologie de
overtuiging meer en meer veld gewonnen, dat in allen gevalle het causa-
liteitsbegrip de laatste norma voor het onderzoek vormt. dat dus het beste
wetenschappelijke verdeelingsprincipe noodzakelijk op het in aanmerking
nemen der oorzaken berusten, een aetiologiseJi zijn moet. Dit standpunt is
thans reeds gebleken buitengewoon vruchtbaar te zijn en de toekomst heeft
daarvan nog grootere vorderingen te verwachten. Ten tijde van de heerschappij
der pathologische anatomie, terwijl de pathologie en de diagnostiek bezig waren
snelle vorderingen te maken, werd bij alle erkenning van deze resultaten
altijd weder, en trouwens niet zonder reden, uitdrukkelijk er over geklaagd,
dat het practische einddoel van alle geneeskundige wetenschap, de therapie,
van de nieuwe vermeerdering onzer kennis geene rechtstreeksche voordeelen
verkreeg, maar daardoor integendeel meer op den achtergrond gedrongen
werd. Thans belooft de toepassing van het aetiologische principe op den
grondslag, die door de anatomische resultaten is voorbereid, voor de therapie
hetzelfde of zelfs nog veel meer goeds op te leveren. Men zal hoe langer hoe
meer leeren, de kwaal aan den wortel aan te tasten. De indicatio causalis
zal in de therapie weder meer plaats innemen en wij zullen werkzamere
middelen vinden om daaraan te voldoen. En eindelijk, iets dat bij de oudere
standpunten nauwelijks mogelijk was te hopen, er zal eene werkzame pro-
phylaxis bij vele ziekten in staat zijn, de therapie in den engeren zin over-
bodig te maken. De geheele openbare gezondheidsregeling, die reeds thans
in hare nog in vele opzichten onduidelijke beginselen zoo buitengewoon veel
nut heeft gesticht, is aan het aetiologische principe ontleend en berust daarop
zoo geheel en al, dat zij zonder dit principe ondenkbaar ware.
Van eene volledige consequente toepassing van dit aetiologische principe
zijn wij weliswaar nog zeer ver verwijderd, omdat onze kennis van de
ziekteoorzaken, wier systematische navorsching eerst in den laatsten tijd
op den voorgrond getreden is, tot dusver de eerste beginselen nog niet heeft
overschreden. Onze ziekteëenheden zijn nog voor het grootste gedeelte ana-
tomische, ja in sommige gedeelten zijn wij nog niet eens tot deze door-
gedrongen, maar moeten wij ons nog met de oude symptomatologische een-
heden behelpen. Wij spreken nog altijd van diabetes, neuralgieën, epilepsie,
zielsziekten enz.
Het verst is het aetiologische standpunt gevorderd bij de infectieziekten.
Deze groep is reeds volgens het aetiologische principe gevormd en aan-
gaande de juistheid hiervan als het beste verdeelingsprincipe zal bij deze
ziekten wel nauwelijks nog verschil van meening bestaan. Men beschouwt
de febris quotidiana en quartana als wezenlijk dezelfde ziekten, in zooverre
voor beide het ontstaan door malaria aangetoond is; men scheidt daarvan af
de pyaemische koortsaanvallen, ook al hebben zij toevallig denzelfden rhyth-
mus en overeenkomstige symptomen; men rekent daar echter bij de an-
dere symptomatisch uiterst verschillende malariaaandoeningen , zooals malaria-
neuralgie, malariadiarrhee, malariacachexie enz. De lichtste variolois wordt
-ocr page 31-
AETI0L0GISCH PRINCIPE VAN VEBDEELINO.                                     19
als wezenlijk identisch erkend met de ergste variola; daarentegen wor-
den vaccine en varicellen daarvan afgescheiden en bij de differentiaaldia-
gnose geven de symptomatologische of pathologisch-anatomische overeenkomsten
of verschillen op zich zelve niet den maatstaf aan de hand, maar alleen de
omstandigheden, die in staat zijn de vraag te beantwoorden, welke van de
verschillende specifieke ziektevergiften elk ziektegeval veroorzaakt heeft en
welke ziekte daardoor eventueel weder kan worden voortgeplant. De lichtste
diarrhee, die door het vergift der Aziatische cholera ontstaan is, wordt theo-
retisch tot deze ziekte gerekend; daarentegen wordt ecne zeer erge en zelfs
doodelijke cholera nostras voor eene andere ziekte verklaard. Bij den strijd
omtrent de verhouding van den weeken chanker tot de syphilis of van den
croup tot de diphtherie is het niet meer te doen om het aantoonen van over-
eenkomst of verschil in de symptomen en de plaatselijke laesies, maar wezen-
lijk slechts om de vraag, of beide door hetzelfde dan of zij door verschillende
vergiften worden teweeggebracht. Misschien zullen binnen een niet al te
langen tijd ook de zwarigheden en tegenstrijdigheden, die de leer van de
phthisis nog tegenwoordig oplevert, eenvoudig daardoor worden opgelost, dat
men niet meer de in zekeren zin toevallige plaatselijke laesies, maar de
aetiologie als beslissend zal beschouwen voor het bepalen der identiteit of
der verscheidenheid. En zeker zal de leer van de pyaemie en met name van
de puerperaalkoorts niet eer tot helderheid komen, dan dat men besluit het
anatomisch standpunt op te geven en tot het aetiologische over te gaan.
Om de tegenwoordige pathologie te begrijpen is het onmisbaar noodig, dat
men zich de wisselingen herinnere, die in den loop des tjjds bij de voor-
naamste standpunten hebben plaats gehad. Onder anderen is het reeds van
belang, in het oog te houden, dat ook bij die onderwerpen, waarbij het
aetiologische verdeelingsprincipe thans algemeen is aangenomen, de nomen-
clatuur nog grootendeels uit den tjjd der symptomatologische pathologie
afstamt. Ware het mogelijk geweest\', om mot de verandering van het stand-
punt te gelijk aan passende nieuwe ziektenamen het burgerrecht te verschaffen,
dan zou veel verwarring en veel overbodige oneenigheid vermeden geworden
zijn. Er zouden dan bijv. niet heden ten dage nog artsen zijn, die meenen,
dat, dewijl twee verschillende ziekten toevallig beide nog typhus genoemd
worden, dit eene reden zou zijn, ze voor identisch of ten minste voor nauw
met elkander verwant te houden.
In de vorige eeuw en in het eerste derdedeel onzer eeuw gaf men zich,
zooals bekend is, buitengewoon veel moeite, om een zoo volkomen mogelijk
systeem voor de classificatie der ziekten op te stellen. Men trachtte, zooals
boissiee de sauvaoes het op den titel zijner Nosologia methodica noemt,
„morborum classes juxta botanicorum ordinem" vast te stellen en de klassen
in natuurlijke orden, geslachten en soorten te verdeelen. Met een dergelijk
streven zijn de beste krachten gedurende langen tijd bezig geweest en een
natuurlijk systeem der ziekten gold langen tijd voor een veel belangrijker
doel dan het nauwkeuriger leeren kennen der afzonderlijke ziekten. In
den nieuweren tijd en met name onder den invloed der anatomische richling
is dit streven als irrationeel en onvruchtbaar geheel opgegeven; men heeft
ingezien, dat het doel, waarop het gericht was, niet voorhanden is, daar het
•2*
-ocr page 32-
20                          LIEBERMEISTER, INLEIDING TOT DE INFECTIEZIEKTEN.
begrip der species, waarop elke natuurhistorische classificatie gegrond is,
niet is toe te passen bij\' de ziekten, daar deze slechts processen, maar geene
individu\'s vormen.
Men gaat echter bij de nieuwere verwerping dezer pogingen te ver, wan-
neer men ze ook tot de infectieziekten uitstrekt. Aangezien aan deze spe-
cifieke oorzaken ten grondslag liggen, zou daarbij eene soort van verdeeling
als in de zoölogie en de botanie niet ongerechtvaardigd zijn, maar zelfs vol-
komen beantwoorden aan hot moderne aetiologische standpunt der pathologie.
Zoo zouden bijv. de acute exanthemata eene natuurlijke orde of familie vor-
men, waarbij een der geslachten bijv. de varioloide exanthemen zou omvatten
en als soorten de variola, de vaccine en misschien ook de varicellen zou
opleveren.
Aan eene consequente toepassing van zoodanige systematiek is voorloopig
nog niet te denken; zij zou eerst dan mogelijk zijn, wanneer de verschillende
ziektevergiften voldoende waren opgespoord. Tot dusver kennen wij deze
zoo goed als in het geheel niet en aangaande hunnen aard, hunne overeen-
komst en hun verschil kunnen wij slechts uit hunne werkingen, uit de ver-
schijnselen en uit het beloop der betrokken ziekten eenige gevolgtrekkingen
of vermoedens afleiden. "Wij behoeven echter daarom niet van alle systema-
tiek af te zien. En al moeten ook al onze verdeelingen bij het ideaal eener
streng natuurhistorische systematiek ver achterblijven, zoo zijn zij echter
niet onbelangrijk, aangezien zij althans daarvoor dienen, dat zij de over-
eenkomst en het verschil tusschen onderscheiden ziekten in het juiste licht
plaatsen. De gezichtspunten, volgens welke wij kunnen classificeeren, zijn
bijzonder talrijk en het zou eene miskenning van den oogenblikkehjken stand
van het onderzoek en van het doel van zoodanige classificatie zijn, wanneer
wij aan een daarvan onvoorwaardelijk de voorkeur boven alle andere wilden
geven. Wij zullen wcliswa&r in \'t algemeen aan een verdeelingsprincipe eene
des te hoogere wetenschappelijke digniteit toekennen, hoe meer wij kun-
nen vermoeden, dat het betrekking hoeft op wezenlijke eigenaardigheden van
de ziekteoorzaken; maar naar mate van het oogenblikkelijke doel zal dik-
wijls ook een minder wetenschappelijk gezichtspunt de voorkeur boven ieder
ander verdienen.
In de eerste plaats kunnen wij acute en chronische infectieziekten onder-
scheiden. Tot de acute behooren verreweg de meeste en van deze hebbon
meest alle een typisch en aan bepaalde tijdperken gebonden beloop. Gewoon-
lijk kan men een tijdperk der incubatie onderscheiden , dat den tijd omvat
van het opnemen van het ziektevergift in het lichaam tot aan het optreden
der eerste ziekteverschijnselen, voorts een stadium prodromorum, dat zich
uitstrekt van het optreden der eerste ziekteverschijnselen tot aan het optre-
den van de eerste verschijnselen, die voor die bijzondere ziekte kenmerkend
zijn en eindelijk kan dan het verder beloop nog meer of minder onged\\von-
gen volgens do ontwikkeling der verschijnselen en der pathologisch-ana-
tomische veranderingen in verschillende afdeelingen gesplitst worden. Wij
mogen vermoeden, dat deze verschillende stadia aan zekere ontwikkelings-
phasen van do ziekteopwekkers beantwoorden. — Van de chronische infectie-
ziekten , waartoe hoofdzakelijk de malariaziekten, de virulente blennorrhoeën,
-ocr page 33-
21
VLUCHTIGE EN VASTE ZIEKTEVERGIFTEN.
de eenvoudige virulente zweren en de syphilis behooren, doch waarbij in de
toekomst ook de phthisis nog wel zal worden gevoegd, vertoonen sommige
eveneens althans in het begin een typisch beloop, cene meer of minder
constante volgorde der verschijnselen en der anatomische veranderingen;
daarentegen heeft haar duur geene bepaalde grens.
De onderscheiding van vluchtige en vaste ziektever giften berust daarop, dat
eenigc van hen door bemiddeling der lucht op het menschelijke lichaam kun-
nen worden overgebracht, terwijl cene zoodanige overbrenging door de lucht
bij andere niet schijnt voor te komen. Vluchtig in dezen zin is bijv. de oorzaak der
malariaziekten, van den exanthematischen typhus , van de acute exanthemata
en van vele andere ziekten; vast is het contagium der syphilis, der viru-
lente zweren en blennorrhooën, der hondsdolheid enz. Wij zullen wel nauwelijks
behoeven op te merken, dat de uitdrukking „ vluchtig" niet in den zin der
chemici moet worden opgevat, want werkelijk gasvormig kan natuurlijk nooit
een dezer ziektevergiften zijn; zij kunnen echter wel als fijne lichaampjes in
de lucht gesuspendeerd zijn en met de ademhaling worden ingebracht of ook
op de lichaamsoppervlakte afgezet.
Van meer belang en meer op den aard der ziekteopwekkers gegrond is
de verdeeling van de infectieziekten in miasmalisrlie en contagiciisc. Miasma in
den oorspronkclijken en uitgestrekten zin wordt elke in de lucht voorhanden
stof genoemd, die ziekte veroorzaken kan. In dezen meer uitgestrekten zin,
waarin het begrip veelvuldig door de oudere schrijvers gebezigd is, sprak
men van hot miasma der mazelen en pokken, maar men rekende daar ook
bij de in do lucht aanwezige, niet specifieke schadelijke stoffen, bijv. pro-
ducten der ontbinding en rotting, somwijlen zelfs alle schadelijke gassoorten.
Later werd het begrip miasma, daar men het aan hét begrip contagium te-
genoverstelde, in een veel engeren zin genomen en in dezen engeren zin is
het thans nog alleen in gebruik.
Men noemt thans contagium een specifieken ziekteverwekker, die in het
organisme, dat aan de specifieke ziekte lijdt, ontstaat; miasma daarentegen
een specifieken ziekteverwekker, die buiten en onafhankelijk van een vooraf
ziekelijk aangedaan organisme gevormd wordt. Het contagium kan door con-
tact van den zieke op den gezonde worden overgebracht, bij dezen de ziekte
teweegbrengen en daarbij zich weder reproduceeren. Het miasma komt van
buiten; in het lichaam opgenomen, kan het de specifieke ziekte teweegbren-
gen, maar het kan de ziekte niet door overbrenging van den zieke op eenen
gezonde verder verbreiden.
In den nieuweren tijd is dikwijls de meening verdedigd, dat deze schoolsche begrippen
zouden verouderd zijn, dat men ze geheel moest opgeven of daaraan althans eene geheel
andere beteekenis moest hechten dan tot dusver. Wij nu geven weliswaar toe, dat niet
alles, wat voorkomen kan, onvoorwaardelijk tot deze beide categorieën gebracht kan worden,
maar nogtans zijn deze begrippen, zooals zij tot dusver algemeen werden verstaan, ook
thans nog zeer doeltreffend en bruikbaar en de zwarigheden, die men bij hunne toepassing
dikwijls heeft ontmoet, berustten dikwijls minder op eene gebrekkige definitie dezer begrip-
pen, dan veeleer op de onduidelijkheid der voorstellingen, waarop men ze wilde toepassen.
Er zijn ziekten, die zuiver contagieus en ziekten, die zuiver miasmatisch zijn.
Zuiver contagieus zijn mazelen, roodvonk, variola, vaccine, exanthematisclie
-ocr page 34-
22                          LIEBKRMEISTER, INLEIDING TOT DE INFECTIEZIEKTES.
typhus, diplitherie, droes, miltvuur, hondsdolheid) virulente zweren en ble,nnor-
rhoeën, syphilis, pyaemie, ptterperaalkoorts.
Bij al deze ziekten kan de over-
brenging van het eene individu op het andere door contact plaats hebben,
maar het onmiddellijke contact is toch geene noodzakelijke voorwaarde voor
deze overbrenging; veeleer kan zij ook middellijk plaats hebben door het
entlancct, door andore instrumenten , door andere voorwerpen, door derden,
bij vele dezer ziekten ook door de lucht. En vele contagia kunnen na de
verwijdering uit het organisme, dat ze heeft voortgebracht, onder gunstige
omstandigheden nog langen tijd levensvatbaar en werkzaam blijven. Onder
alle omstandigheden echter — en dit behoort noodzakelijk tot het begrip
eener zuiver contagieuso ziekte — behoeft het vergift op den weg van het
infectecrende tot het geïnfecteerde organisme geeno bijzondere ontwikkelings-
tijdperken meer te doorloopcn , maar het bevindt zich ten tijde, waarop het
als werkzame ziekteverwekker wordt opgenomen, wezenlijk nog in denzolfden
toestand, zooals het door het organisme, waarvan het afstamt, gevormd werd.
Zuiver miasmatisc/i zijn de malariaziekten. Bij deze ontwikkelt zich de ziekte-
verwekker buiten het lichaam; zijne opname in een hooger organisme is voor
zijne reproductie niet noodzakelijk en dus voor het leven van den ziekte-
verwekker in zekeren zin iets toevalligs; binnen het lichaam schijnt hjj een
onbepaalden tijd achtereen verder te vegeteeren en wel, voor zoover wij uil
de symptomen kunnen besluiten, met rhythmisch terugkeerende ontwikkelings-
phasen. Tot dusver is het echter niet bekend, dat ten slotte de binnen het
menschelijke lichaam gereproduceerde kiemen op andere menschen kunnen
worden overgebracht en deze ziek maken of dat zij weder naar buiten kunnen
komen en zich aldaar verder voortplanten; wij moeten daarom de malaria-
ziekten zuiver miasmatische ziekten noemen in den zin der definitie.
Elke van de tot dusver opgenoemde ziekten kunnen wij derhalve naar aan-
leiding van de thans omtrent hare wijze van verbreiding bekende feiten
zonder eenige zwarigheid, hetzij tot de groep der contagieuse of tot die der
miasmatische ziekten brengen. Zooals te voorzien is zullen verdere vorderingen
in onze kennis aangaande de ziekteverwekkers nog velerlei en misschien
belangrijke verscheidenheden bij de contagieuse ziekten laten aantoonen, die
nog tot verdere verdeelingen zouden kunnen aansporen; maar het schijnt
juist niet waarschijnlijk, dat wij in het vervolg zullen genoodzaakt zijn, iets
wezenlijks in de algemeene definitie te veranderen.
Er zijn echter behalve de tot dusver opgenoemde ziekten en behalve eenige
andere, omtrent wier wijze van verbreiding wij tot dusver volkomen in het
duister verkeeren, nog eenige infectieziekten, omtrent wier wijze van ver-
breiding wij genoeg weten, om bepaald te kunnen beweren, dat zij noch tot
de miasmatische noch tot de contagieuse ziekten in den zin onzer definitie
kunnen gerekend worden. Dit zijn hoofdzakelijk de cholera, de abdomimaal-
lyplius,
de dysenterie en waarschijnlijk behooren hiertoe ook de yele koorts en de pest.
Nemen wij als voorbeeld de cholera en letten wij slechts op de meest
algemeene vragen. Over geene ziekte, op zijn hoogst misschien met uitzon-
dering der vaccine, is zooveel geschreven, als over deze volksziekte, die men
in Europa eerst sinds eenige tientallen jaren kent. En toch zjjn de gevoelens
omtrent de vraag, die de eerste en voornaamste is, of namelijk de cholera
-ocr page 35-
MIASMATISCHE EN CONTAGIEITSE ZIEKTEN.                                      23
contagieus is of niet, ook thans nog niet tot volkomen eenstemmigheid ge-
komen. Zoowel zij die de conlagiositeit ontkennen, als die haar verdedigen
beroepen zich op feiten, die schijnbaar voldoende moesten zijn, om de oplos-
sing van het vraagstuk boven eiken twijfel te verheffen.
In de eerste plaats is hel ontwijfelbaar, dat de cholera gewoonlijk niet
rechtstreeks van persoon op persoon wordt overgebracht. Artsen en oppassers
van choleralijders worden niet wezenlijk menigvuldiger dan andere personen
door de ziekte aangetast. Inentingen met bloed, met secreta en excreta van
choleralijders hebben negatieve uitkomsten opgeleverd. Een Fransche arts te
Warschau, die door wetenschappelijken ijver zich liet verleiden, om iets van
de stoften, die door choleralijders waren uitgebraakt, in te slikken, is niet door
de cholera aangetast. Daarentegen worden ontelbare menschen door cholera
fiangetast, zonder ooit een choleralijder aangeraakt of zelfs maar gezien te
hebben. Uit deze feiten hebben talrijke waarnemers de gevolgtrekking ge-
maakt, dat de cholera volstrekt geene contagieuse ziekte is.
Van den anderen kant echter staat het even zeker vast, dat de cholera
nooit op eene plaats voorkomt, zonder dat zij van eene reeds geïnfecteerde
plaats uit was ingesleent. De juistheid dezer stelling kan bij elke nauw-
keurig waargenomen locale epidemie getoetst worden. En inderdaad is het
aantal nauwkeurige waarnemingen, die zulks bevestigen, reeds enorm groot.
Zooals echter van zelf spreekt, zal het bij enkele epidemieën evenals bij
enkele ziektegevallen ook voorkomen, dat de insleeping niet kon bewezen
worden. Wij kunnen ook niet van elke afzonderlijke epidemie of van elk afzon-
derlijk geval van variola aangeven, hoe de infectie heeft plaats gehad. In
onzen tijd zal er echter wel nauwelijks nog een geneesheer aan twijfelen,
dat wij in zoodanige gevallen te doen hebben met een onvolkomen consta-
teeren der feiten, maar niet met een autochthoon ontstaan der ziekte. Onder
de verbazende massa van feiten, die aantoonen, dat de cholera slechts op
plaatsen ontstaat, waarheen zij door het verkeer is overgebracht, zijn er
met name twee ervaringen j die reeds dikwijls zijn te berde gebracht en die dit
bewijs in zekeren zin in het groot leveren. Ten tijde van de eerste cholera-
epidemie is het geene enkele maal voorgekomen, dat de cholera zich sneller
van de eene plaats tot de andere zou hebben uitgebreid, dan de toenmalige
middelen van verkeer iemand veroorloofden te reizen. Voor den weg van Astrakan
naar Parijs, dien zij trouwens met vele omwegen en met tijdelijke tusschen-
poozen aflegde, had zij den tijd noodig van Augustus 1830 tot aan Maart 1832.
Waarom, als de ziekte zich onafhankelijk van het verkeer kon uitbreiden, dit
streng vasthouden aan de voet voor voet plaats hebbende verbreiding? Dat
deze langzaamheid niet misschien op andere eigenaardigheden berustte, maar
werkelijk slechts van de langzaamheid van het verkeer afhing, toont zich ten
duidelijkste in den nieuweren tijd. Thans reist de cholera met onze snellere
transportmiddelen. Voor den weg van Alexandric naar Ancona gebruikte zij in
het jaar 1865 slechts evenveel tijd als de stoomboot, die de personen overbracht;
van Rome naar Zürich kwam zij in \'t jaar 1867 in vier dagen; van Peters-
burg naar Parijs zou zij thans onder omstandigheden met de snelheid van
den. spoortrein kunnen overgebracht worden. Het tweede overtuigende feit is
dit, dat de uitbreiding der epidemie altijd de wegen van het verkeer volgt.
-ocr page 36-
24                         LIEBERMEISTER, INI,EIDING TOT DE INFECTIEZIEKTEN.
De richting van den wind, de richting van den stroom bij de groote rivieren
is onverschillig; voor zoover het verkeer in beide richtingen plaats heeft,
verbreidt de cholera zich zoowel met als tegen den stroom. In Amerika en
in andere landen, die door de zee van de tot dusver bestaan hebbende
zicktehaarden gescheiden zijn, is de cholera nooit het eerst binnen in het land
opgetreden, maar altijd het eerst in de havcnplaatsen, alwaar schepen uit
geïnfecteerde streken waren aangekomen. Deze feiten hebben aan de meeste
artsen aanleiding gegeven, om de cholera voor eene exquisiet contagieuse
ziekte te verklaren.
Inderdaad moesten wij het als vaststaande feiten aannemen, eensdeels, dat
de cholera niet van persoon op persoon werd overgebracht, maar anderdeels
ook, dat zij nooit spontaan of door een autochthoon ontstaan miasma ontstaat,
dat veeleer haar optreden altijd plaats heeft door bemiddeling van vroeger
reeds daardoor aangetaste individu\'s.
Geheel analoge verhoudingen vindt men bij de andere infectieziekten, die
noch tot de groep dor miasmatische noch tot die der contagieuse gebracht
kunnen worden, namelijk bij den abdominaaltyphus, de dysenterie en waar-
schijnlijk ook bij de gele koorts en de pest.
Maar hoe laten zich de beide tegenstrijdige feiten met elkander vercenigen,
dat deze ziekten niet rechtstreeks van persoon op persoon worden ovcrge-
bracht, maar toch slechts door bemiddeling van reeds aangetaste individu\'s
bij een gezond mensch kunnen ontstaan ? Bij aanneming onzer hypothese
aangaande het wezen der infectieziekten ligt de oplossing der tegenstrijdig-
heid voor de hand. Ook de lintworm kan niet rechtstreeks van den eenen
mensch op den anderen worden overgebracht en toch is het ontwijfelbaar,
dat hij slechts dan ontstaat, wanneer een ontwikkelingstrap dafirvan werd
ingebracht* Denken wij ons, dat een dergerlijk proces, zooals wij het bij de
ontwikkeling van den lintworm met voldoende nauwkeurigheid kennen, ook
bij do ontwikkeling van die ziektovergiften voorkomt, dat bijv. de organis-
men, die aan de cholera ten grondslag liggen,, bij hunne reproductie twee
ontwikkelingstijdperken moeten doorloopen, het eene in het menschelijk
lichaam , het andere daarbuiten, dan is de zwarigheid , die eene uitlegging der
feiten oplevert, opgeheven. De versche ontlastingen der choleralijders be-
vatten deze organismen in dat tijdperk hunner ontwikkeling, waarin zij, in
het lichaam van een anderen mensch ingebracht, zich niet verder kunnen
reproduceeren en geene cholera kunnen veroorzaken; alvorens zij daartoe
weder in staat zijn, moeten zij buiten het lichaam een ander ontwikkelings-
tijdperk doorloopen. Dit geschiedt, wanneer de ontlastingen eenigen tijd alleen
blijven staan, maar in het bijzonder dan, wanneer zij in secreten, mest-
hoopen, riolen of ook in den met water doortrokken en aan organische over-
blijfselen rijken bodem van bewoonde plaatsen in aanraking komen met
groote hoeveelheden gemakkeljjk in onbinding overgaande organische stoffen.
Ook in dit ontwikkolingstijdperk schijnt eene aanzienlijke vermeerdering van
het vergift plaats te hebben en eerst na deze reproductie verkeert het weder in
den toestand, waarin het in het menschelijk lichaam zich verder vermeerde-
ren en de ziekte veroorzaken kan.
Daar dus de cholera, de abdominaaltyphus, de dysenterie enz. niet door
-ocr page 37-
26
MIASMATISCHE EN CONTAGIEUSE ZIEKTEN.
louter contact van zieke individu\'s op gezonde kunnen worden overgebracht,
zijn zij krachtens de beteekenis van het woord niet contagieus. Met de
miasmatische ziekten hebben zij dit gemeen, dat het vergift eerst van buiten
betrokken wordt, maar zij onderscheiden zich van deze weder daardoor, dat
het vergift buiten het lichaam slechts dan ontstaat, wanneer een ziek lichaam
de kiem geleverd heeft. Het is derhalve zeer doelmatig, wanneer men deze
ziekten, zooals ook reeds sinds langen tijd, hoewel gewoonlijk in eene andere
beteekenis, heeft plaats gehad, met den naam van miasmatisc/i-contagieusc
ziekten bestempelt en daaruit eene derde groep vormt.
De noodzakelijkheid van het aannemen van minstens twee met elkander afwisselende ont-
wikkelingstijdpcrkcn, die bij de reproductie moeten doorloopen worden, bestaat niet alleen
bij do miasmatisch-contagiouse ziekten. Veeleer moet hetzelfde, slechts cenigszins gewijzigd,
noodzakelijk ook worden aangenomen voor vele contagieuse ziekten in den engeren zin,
namelijk voor al diegene, waarbij een scherp begrensd tijdperk der incubatie voorkomt.
Wordt een mensch door het opnemen van pokken-, mazelen-, roodvonk-contagium besmet,
dan beginnen niet, zooals na het opnemen van een chemisch vergift het geval zon zijn,
dadelijk de ziekteverschijnselen, doch de geïnfecteerde blijft veelcor in het begin volkomen
gezond en eerst na een bepaalden tijd, die voor elke der genoemde ziekten verschilt, treden
de eerste ziekteverschijnselen op. Hoe moeten wij ons de verhouding van het ziektevergift
gedurende dezen tijd der incubatie denken? Men zou vooreerst kunnen aannemen, dat wei-
licht de hoeveelheid van het opgenomen vergift te gering was, om op zich zelve reeds ern-
stige verschijnselen te veroorzaken en dat dus eene progessieve vermeerdering van het vergift
binnen hot lichaam moest hebben plaats gehad, alvorens de verschijnselen duidelijk konden
te voorschijn kómen. Maar zoodanige onderstelling, zooals zij dikwijls tor verklaring van
het opvallende feit der incubatie gemaakt werd, komt niet met de ervaringen overeen. Of
men weinig of veel pokkenotter in het bloed brengt, of men met een of met tien inste-
kingen ingeënt heeft, is voor den duur der incubatie van geene beteekenis. En bovendien
ontwikkelen de ziekteverschijnselen zich ook niet, zooals bij eene langzame vermeerdering
en daardoor allengs versterkte werking van hot vergift het geval moest zijn, langzaam en
voortdurend toenemende van het oogenblik der infectie af, maar de eigenlijke incubatietijd
is volkomen vrij van ziekteverschijnselen en eerst na verloop van een zeker aantal dagen
volgt dan meestal plotseling het uitbreken der ziekte. Kr schijnt ter verklaring van het
feit der incubatie nauwelijks iets anders over te blijven, dan de onderstelling, dat de ziekte-
vergiften na hun indringen in het organisme hierin eerst een bijzonder ontwikkelingstijdperk,
dat aan een zekeren duur gebonden is, moeten doorloopen en dat met eene vermeerdering
van het vergift gepaard gaat. Wij zijn derhalve bij de eigenlijk contagieuse ziekten met
eene incubatie evenals bij do miasmatisch-contagiouse genoodzaakt, om verschillende regel-
matig met elkander afwisselende ontwikkelingstijdporken van het vergift aan te nemen; bij de
miasmatisch-contagiouse ziekten moet een dezer tijdperken noodzakelijk buiten het lichaam
worden doorloopen; bij de eigenlijk contagieuse ziekten hebben al deze ontwikkelingstijd-
perken binnen het menschelijk lichaam plaats. Gelijk de overbrenging van de miasmatisch-
contagieuse ziekten met de overbrenging van den lintworm te vergelijken is, zoo heeft de
overbrenging van de eigenlijk contagieuse ziekten overeenkomst met de overbrenging dor
trichinen.
Vangroot practisch gewicht is eindelijk nog een ander onderscheid, volgens
hetwelk de infectieziekten kunnen worden verdeeld en dat hierin bestaat,
dat eenige dezer ziekten van het begin af tot eene betrekkelijk kleine streek
van het lichaam beperkt zijn en beperkt blijven, terwijl andere dadelijk bij
het eerste optreden van de kenmerkende ziekteverschijnselen zich reeds als
stoornissen voordoen, die over het geheele lichaam of althans over een groot
gedeelte daarvan verbreid zijn. De eerste kan men locale, de laatstealgemeene
-ocr page 38-
26                         T.IEBERiMEISTER, INLEIDING TOT DE INFECTIEZIEKTEN.
of constitiUhneele infectieziekten noemen. Voorbeelden van locale infectie-
ziekten zijn de virulente Mennorr/ioeën, waartoe behalve don gewonen druiper
en de specifieke oogblennorrhoeën ook de kinkhoest moet gerekend worden,
alsmede verder de eenvoudige zachte e/ianker. De specifieke blennorrhoe der
urethra kan zich weliswaar in de continuïteit van het slijmvlies verder
uitbreiden en op de blaas, de prostata, het vasdeferens, de bijballen enz.
overgaan en ook de chanker kan door herhaalde inenting op talrijke andere
plaatsen der huidoppervlakte worden overgebracht of op de naaste lymphklieren
overgaan en etterende bubonen veroorzaken, doch steeds blijft de ziekelijke
aandoening plaatselijk en het grootere aantal ziektehaarden verandert niets
wezenlijks in dit plaatselijke karakter. Zelfs bij de druipermetastasen zullen
wij wel minder met een algemeen worden der ziekte te doen hebben, dan
veeleer met het optreden van eeno nieuwe plaatselijke aandoening op eene
meer verwijderde localiteit, waarbij trouwens het mechanisme der overbren-
ging tot dusver niet duidelijk is. Daarentegen is in tegenstelling met deze
plaatselijke aandoeningen bijv. de si/pfiilis eene exquisiet algemeene ziekte;
ten tijde dat de eerste plaatselijke verschijnselen optreden, is het syphilitische
vergift reeds door een groot gedeelte van het lichaam of door het geheele
lichaam verspreid. Ook de acute exanthemata, pokken, mazelen en roodvonk,
worden thans algemeen niet meer als huidziekten maar als algemeene ziekten
beschouwd. De huidaandoening is daarbij slechts eene van de uitingen der
algemeene aandoening en wel niet de eerste, want reeds lang voor het op-
treden van het exantheem bestaan algemeene stoornissen, met name koorts.
De locale ziekteprocessen, die als uitingen van eene algemeene ziekte optre-
den, pleegt men zeer doelmatig localisaties van de algemeene ziekte te noemen.
Men treft nog dikwijls de meening aan, alsof tot het begrip der infectieziekten behoort,
dat de ziekte algemeen, constitutioneel moet zijn en alsof derhalve de zuiver plaatselijke
aandoeningen niet tot de infectieziekten moeten gerekend worden. Maar er ligt in den naam
infectieziekten niets, wat tot zoodanige uitsluiting recht zou kunnen geven; integendeel is
bij de bovengenoemde plaatselijke ziekten het feit van het ontstaan der infectie zoo duidelijk
als nauwelijks bij eenige andere ziekte. En buitendien leeren die ziekten, welke overgangen
vormen tusschen de plaatselijke en de algemeene infectieziekten of van welke het voorloopig
twijfelachtig is, tot welke groep zij behooren, dat eene zoodanige scheiding niet doelmatig
zou zijn.
Slechts voor een gedeelte van de infectieziekten kunnen wij tot dusver
met zekerheid aangeven, of zij tot de algemeene of tot de plaatselijke ziekten
behooren; bij andere zijn dienaangaande tot dusver slechts meer of minder
bepaalde vermoedens mogelijk en de zekere beslissing zal eerst dan kunnen
plaats hebben, wanneer de verschillende ziektevergiften nauwkeuriger bekend
zijn en ten aanzien hunner verspreiding door het lichaam kunnen getoetst
worden. Als algemeene infectieziekten moeten behalve de syphilis en de acute
exanthemata ontwijfelbaar worden erkend de e.vanlliemalisijie typltits, de pest,
de nbdominaallyphus en de malariakoorlsen, de laatste althans ten tijde van
den koortsaanval. Daarentegen moet even bepaald de dysenterie tot de locale
infectieziekten worden gerekend, aangezien bij deze de diphtheritis van de
dikke darmen de toereikende oorzaak vormt van alle algemeene stoornissen,
complicaties, metastasen enz. Voor de cholera, waarbij de verhoudingen reeds
-ocr page 39-
LOCALE EN CONSTITUTIONEELS INFECTIEZIEKTEN.                              27
veel moeielijker zijn te overzien, heeft, zooals bekend is, niemeyer \') eene
dergelijke opvatting verdedigd en naar mijne meening met goed gevolg vol-
gehouden, daar hij aantoonde, dat de verschijnselen der cholera volkomen
van de darmaandoening kunnen worden afgeleid en niets er ons toe nood-
zaakt, eene rechtstreeksche inwerking van het vergift op het bloed, het hart,
of het zenuwstelsel aan te nemen. Dezelfde schrijver *) heeft verder voor
de meningitis cerebrospinalis epidemiea aangetoond, dat alle ziekteverschijn-
selen tot de aandoening van de hersen- en ruggemergsvliezen teruggebracht
kunnen worden, zoodat ook deze ziekte tot de plaatselijke behoort. Dat dit
geene reden is, haar van de infectieziekten te scheiden, kan uit het boven-
staande blijken. Voor de gele koorts eindelijk heb ik het bewijs trachten te
leveren 3), dat hare verschijnselen zich laten terugbrengen tot eene paren-
chymateuse hepatitis, die ten gevolge eener specifieke infectie is ontstaan.
Eenige andere ziekten kunnen niet tot eene van deze beide groepen ge-
bracht worden. Bij de dïphtherie zijn de eerste aandoeningen zonder twijfel
van zuiver plaatselijken aard, doch in het latere beloop kan het vergift in
den bloedsomloop worden opgenomen en zoo volkomen door het geheele
lichaam verspreid, dat de ziekte daardoor eene algemecne aandoening wordt.
Eene dergelijke verhouding moet misschien ook bij de pyaemie en de puerpe-
raalkoorts
aangenomen worden.
\') Lehrbuch, Bd. II.
*) Die epidemische Cerebrospinal-Meningitis nach Beobachtungen itn Grossherr-ogthum
Baden. Bei\'lin 1865.
1) BeitrUge zur pathologischen Anatomie und Klinik der Lebeikiankheiten. Tübingen
1864. S. 261 ff.
-ocr page 40-
TYPHUS ABDOMINALIS.
P. Ch. A. Louis, Recherches.... sur la maladio connue sous les nomade gastro-entente,
lièvrc putride. adynamique, typhoïde etc. Paris 182\'J. — W. Jenner, On the idcntity or
non-identity of the specifle causo of typhoid, typhus and relapsing fever. Medico-chirurgical
Transoctions. Vol. 33. 18S0. p. 23. — Dezelfde, Lecturcs on the acute specifie diseases.
Medical Times and Gazctte, 18.r)3. March 5 sq. — Wnnderlich, Handbnch der Pathologie
und Therapie. Bd. IV. 2. AnH. Stuttgart 18J6. — A. Vogel, Klinische ITntersuchungcn
ulier den Typhus. 2. Aufl. Erlangen 1860. — Grioeinger, Infectionskrankheiten. l.Aufl.
S. 118 ff. 2. Aufl. S. 145 ff. — Ilirsch, Ilistorisch-gcographische Pathologie. S. 158 ff.—
Gh. Murchison, A treatise on the continued fevers of Great-Britain. London 1862. p. 385
sq. — F. Niemeyer, Lehrbuch der spec. Pathologie und Therapie. Bd. II. — A. Trous-
seau, Gliniqtic medieale de PIIÖtel-Dieu de Paris. Tomé I. 2. édit. Paris 18G5. p. 212.
De uitdrukking lyphus (iXifos) beteekent oorspronkelijk rook, damp en verder
ook beneveling der zinnon; de naam werd hoofdzakelijk voor zekere ziekte-
gevallen gebezigd, waarbij de ernstige aandoening der psychische functies
een in \'t oog vallend symptoom vormde. Doch alhoewel reeds in do Hippo-
cratische geschriften \') cene reeks van verschillende toestanden onder den
naam van typhus beschreven wordt, is echter deze symptomatologisch zoo
kenmerkende naam bij de oude geneesheeren nooit in algemeen gebruik ge-
komen 2). De aandoeningen, die wij tegenwoordig met den naam van typhus
plegen te bestempelen, werden door Grieksche en Eomeinsche geneeskun-
digen niet als bijzondere ziekten onderscheiden. Of zij hun wel bekend ge-
weest zijn, is bij de meestal zeer gebrekkige beschrijving der ziekten niet
met volkomen zekerheid te bepalen; maar men krijgt wel bij het lezen dezer
schrijvers den indruk, dat een groot gedeelte der gevallen, die naar sympto-
matologische rangschikking onder den naam van phrenitis, lethargus, coma,
kausos, synochus , pestis, 1\'ebris putrida enz. worden vermeld, tot deze ziek-
ten behoorde.
Als benaming voor eene bijzondere groep van ziekten werd de uitdruk-
king typhus door boissier de sauvages 3) in de pathologie ingevoerd, terwijl
hij als bijzondere soorten een typhus carcerum, nervosus, comatosus,
castrensis, icterodes (gele koorts) enz., doch daarenboven nog een typhns
hysterico-verminosus en een typhus exhaustorum beschreef en eindelijk zelfs
eene vergiftiging (met cassavesap) als eene van de soorten van typhus ver-
\') De internis afl\'ectioiiibus. Ed. Kühn, II. p. 4U6 sq.
2)  Menigvuldigor ontmoet men, bijv. bij galexus, de uitdrukking typhoiuanic als bena-
ming voor een soporeusen toestand met gelijktijdige deliria.
3)  Nosologia methodiea. T. I. Amstelod. 1768. p, 308 sq.
-ocr page 41-
-
VORMEN VAN DEN TIPHUS.                                                      29
meldde. In een dergelijken oorspronkelijk zuiver symptomatologischen zin is
de naam typhus allengs in gebruik gekomen, terwijl men vooreerst zooda-
nige ziektegevallen daaronder rekende, waarbij een duidelijke status typhosus
voorhanden was en wel niet slechts dan, wanneer aan dezen symptomen-
complex eene der nog tegenwoordig met den naam van typhus bestempelde
ziekten, maar ook wanneer daaraan pneumonie, variola, rood vonk, pyaomie,
puerperaalkoorts, uraemie en dergelijke ten grondslag lagen. Door anderen
werd het begrip iets meer beperkt en daartoe hoofdzakelijk de aandoeningen
gebracht, die tot dusver als febris nervosa, maligna, continua putrida,
ardens, pestilens, bellica, castrensis, petechialis enz. waren vermeld. De
lichtere gevallen van de tegenwoordig met den naam van typhus bestempelde
ziekten, waarbij de eigenlijke „typheuse" symptomen niet duidelijk uitge-
drukt waren, werden niet tot den typhus gerekend, maar onder andere
namen, bijv. als febris simplex, gastriea, mucosa, biliosa, continua non
putrida enz. beschreven.
Met het begin van de heerschappij van het pathologisch-anatomische standpunt
in de pathologie beproefde men ook voor het begrip typhus eene anatomische
ziekteëenheid te vinden. Men vond inderdaad en wel eerst hoofdzakelijk in
Frankrijk sinds het begin onzer eeuw, bij talrijke gevallen, die symptomato-
logisch ontwijfelbaar tot den typhus behoorden, eene in \'t oog vallende en
karakteristieke aandoening in het ileum en in de mesenteriaalklieren en er
kwamen epidemieën voor, waarbij alle gevallen, die post mortem werden
onderzocht, zonder uitzondering deze bijzonderheid vertoonden. Op grond
daarvan meende men gerechtigd te zijn, deze aandoening voor den typhus
in \'t algemeen als kenmerkend te beschouwen en de ziekte voor eene plaat-
selijke affectie van het darmkanaal, voor eene gastroenteritis, enteritis folli-
cularis, dothienenteritis, furunculose van het darmslijmvlies, voor een enan-
theem in tegenoverstelling van de acute exanthemata te houden. Daarenboven
werden echter altijd nog gevallen waargenomen, die men symptomatologisch
niet van de tot hiertoe vermelde wist te onderscheiden, maar waarbij de
darmaandoening niet voorhanden was. Eene zoodanige verhouding kwam met
name in Engeland bij geheele epidemieën constant voor, terwijl onder om-
standigheden ook gelijktijdig typhus met _en typhus zonder darmzweren
werd waargenomen. Sleöhts zeer moeielijk konden de Fransche en Engelsche
artsen besluiten tot de onderstelling, dat hunne objecten van onderzoek ver-
schillend zouden zijn. Doch het volhouden van het anatomische standpunt
scheen nog verdere splitsingen te vorderen.
Naar het verschil der pathologisch-anatomische bevinding, waarbjj echter
de toevallige complicaties en naziekten dikwijls met de oorspronkelijke aan-
doening op gelijke lijn werden gesteld, soms evenwel ook slechts naar enkele
op den voorgrond tredende symptomen, begon men allengs verscheidene „vor-
men" van typhus aan te nemen, die zich door de verschillende plaatselijke
aandoening van elkander zouden onderscheiden en die mtrn met de namen
van abdominaaltyphus, cerebraaltyphus, pneumotyphus , laryngotyphus, exan-
thematischen typhus enz. bestempelde. Daarbij beschouwden enkele artsen deze
verschillende vormen als werkelijk verschillende ziekten, terwijl de meesten
in de verschillende anatomische bevindingen slechts verschillende localisaties
-ocr page 42-
30
MF.BERMEISTER, ABDOMINAALTYPIHfS.
van een en dezelfde algemeene ziekte of zelfs slechts toevallige complicaties
of secundaire stoornissen zagen.
Deze gezichtspunten veranderden geheel en al, sedert dat het aetiologische
principe van rangschikking allengs voor de infectieziekten begon toegepast
te worden. De vraag naar de identiteit of niet-identiteit der typhusvormen
werd nu niet meer beslist door eene bestaande overeenstemming of een ver-
schil in de symptomen of in de pathologisch-anatomische bevinding; deze
bijzonderheden konden nog slechts in de tweede plaats in aanmerking komen.
Voor de beslissing was nog slechts de aetiologie geldig en alle andere mo-
menten slechts in zoover, als zij veroorloofden, tot eene overeenkomst of tot
een verschil in de aetiologie te besluiten. De vraag moest thans op deze
wijze gesteld worden: ligt aan alle vormen van den typhus oorspronkelijk
hetzelfde ziektevergift ten grondslag, dat misschien naar gelang van de andere
omstandigheden zich op verschillende wijze localisoert of op verschillende
wijze openbaart \'i of berusten de verschillende vormen op de inwerking van
specifiek verschillende ziektevergiften ? Deze vraag is met volkomen zeker-
heid ten nadeele der unitariërs en ten voordeele van het aannemen van
verschillende ziektevergiften beslist. Het is gebleken en wordt heden ten
dage zoo goed als algemeen aangenomen, dat onder de aandoeningen, die
tot dusver met den naam van typhus bestempeld zijn, drie specifiek ver-
schillende ziekten moeten worden onderscheiden, waarvan elke op de inwerking
van een bijzonder ziektevergift berust. Deze zijn de exantfiematische typhus,
de abdominaaUyphw en de febris recurrens. Terwijl reeds omstreeks 1830 de
niet-identiteit der verschillende typhusvormen bij herhaling beweerd was,
was het in Engeland hoofdzakelijk william jenner, in Duitschland ohiesingek,
die als voorvechters voor deze opvatting optraden en er het meest toe bij-
droegen , het specifieke verschil dezer ziekten algemeen te doen aannemen.
In Frankrijk was de Krimoorlog, waarin de Fransehe artsen den exanthema-
tischon typhus nauwkeuriger leerden kennen, beslissend voor zijne scheiding
van den abdominaaltyphus. Als hot moment, dat voor deze scheiding beslis-
send was, werd met name door jenner op het feit gewezen, dat de infectie
met het vergift van den exanthematischen typhus altijd slechts exanthema-
tischen typhus en nooit abdominaaltyphus of febris recurrens veroorzaakt,
dat uit abdominaaltyphus altijd weder slechts abdominaaltyphus, uit recur-
rens altijd slechts recurrens ontstaat.
Met de bewuste toepassing van dit aetiologische indeelingsprincipe ont-
stond eene geheel nieuwe rangschikking der ziektegevallen. De ernstige
vormen der febris nervosa, maligna, putrida kondon niet meer onvoorwaar-
delijk als identisch beschouwd worden, maar behoorden onder omstandigheden
tot verschillende ziekten. Daarentegen moesten de lichtste vormen der con-
tinua simplex of der febris gastrica, die dikwijls geen spoor van typheuse
verschijnselen vertoonden, in zoover zij door hetzelfde ziektevergift waren
ontstaan, met de ergste typheuse aandoeningen als identisch beschouwd en
met deze tot eene der verschillende soorten van typhus gerekend worden.
Ofschoon in den nieuweren tijd het aannemen van een specifiek verschil
der drie als soorten van den typhus genoemde ziekten ternauwernood meer
op ernstige tegenspraak stuit, is toch het gevoelen nog algemeen verbreid,
-ocr page 43-
SPECIFIK VERSCHIL VAN DE VORMEN* VAN TYPHÜS.                             31
dat deze specifiek verschillende ziekten zeer op elkander gelijken, dat zij in
den zin der botanie of der zoölogie met elkander verwant zijn, in zekeren
zin verschillende soorten van hetzelfde geslacht vormen of althans tot dezelfde
familie behooren. Ongeveer evenals men de acute exanthemata als eene na-
tuurlijke groep van specifiek verschillende, maar in hare wijze van verbreU
ding, in hare verschijnselen en haar beloop vele analogieën vertoonende
ziekten bijeenvoegt, beschouwt men ook de „typheuse ziekten*\'als eene zoo-
danige natuurlijke groep. Men rekent daartoe behalve den exanthematischen
typhus, den abdominaaltyphus en de febris recurrens dikwijls ook nog de
pest en zelfs de gele koorts *•).
Maar reeds de uitdrukking „typheuse ziekten" wekt het vermoeden, dat
wij bij deze samenvoeging slechts te doen hebben met een overblijfsel van
het verouderde symptomatologische standpunt en door eene nadere beschou-
wing wordt zulks bevestigd. Wij laten de andere „typheuse ziekten" in het
midden en letten alleen op de verhouding van den abdominaaltyphus tot den
exanthematischen typhus. Misschien zijn tegenwoordig nog verreweg de meeste
artsen geneigd, om deze beide ziekten voor nauw verwant te houden en
velen gaan nog zoover, dat zij wegens deze nauwe verwantschap zelfs een
overgang van de eene ziekte in de andere "niet voor onmogelijk houden.
Deze opvatting heeft in den nieuweren tijd het onderzoek velerlei belemme-
ringen in den weg gelegd, want men was „\'ewoonlijk slechts al te geneigd,
om, hetgeen voor eene dezer ziekten was aangetoond, ook dadelijk op de
andere toe te passen.
De wezenlijke grondslag, die er toe leidt, deze ziekten voor verwant te
houden, is de „status typhosus", die bij beide voorkomt en ook aanleiding
gegeven heeft tot den voor beide nog gemeenschappelijken naam. Deze status
typhosus nu is echter, zooals ik reeds vroeger heb trachten aan te toonen 2)
en zooals in de laatste jaren hoe langer hoe meer is erkend, geenszins eene
eigenaardigheid, die aan deze ziekten noodzakelijk moet toekomen en haar
van andere ziekten onderscheidt, maar hij is enkel het gevolg der hooge en
langdurige koorts en komt bij alle andere ziekten op gelijke wijze voor,
wanneer de koorts dezelfde intensiteit en duur bezit, zoo bijv. bij vele ge-
vallen van variola, scarlatina, pneumonie, peritonitis enz. En van den an-
deren kant ontbreekt de status typhosus zoowel bij den exanthematischen
typhus als bij den abdominaaltyphus in al die gevallen, waarbij de koorts
een minder hoogen graad bereikt of door eene doelmatige antipyretische be-
handeling in toom gehouden wordt. Als echter de typheuse toestand niet meer
tot maatstaf kan dienen, dan ontbreekt bij de zoogenaamde „typheuse ziekten"
elke reden, om ze voor bijzonder nauw verwant te verklaren. Inderdaad
bestaat de eenige overeenkomst tusschen den exanthematischen typhus en
den abdominaaltyphus, daargelaten, dat beide tot de infectieziekten behooren,
hierin, dat bij beide ziekten de koorts in talrijke gevallen eene groote in-
\') Door anderen werden ook de kraamvrouwenkoorts, de dysenterie, de hospitaal brand,
de diphtherie en vele andere ziekten tot den typhus gerekend. Verg. eisenman* , Die Krank-
heitsfamilie Typluis. Erlangen 1835.
-) Deutsches Archiv für klinische Medicin. Bd. I. 1866. S. 543 ff.
-ocr page 44-
32
MEBERMEISTER, ABDOMINAALTYPHCS.
tensiteit en een langen duur heeft. In elk ander opzicht zijn zij verschillend
en de exanthematiseho typhus heeft in allen gevalle veel meer wezenlijke
analogie met pokken, mazelen en roodvonk, dan met den abdominaaltyphus
en deze laatste heeft in zjjne aetiologie en wijze van verbreiding veel meer
analogie met de dysenterie en de cholera dan met den exanthematischen
typhus.
Het moment, waarop het fundamenteele verschil tusschen beide ziekten
berust, bestaat daarin, dat de exanthematische typhus eene zuiver conta-
gieuse ziekte is, terwijl de abdominaaltyphus, zooals in het vervolg uit-
voerig zal worden aangetoond, tot de miasmatisch-contagieuse ziekten behoort.
De exanthematische typhus kan rechtstreeks van den eenen persoon op den
anderen worden overgebracht, zijne contagiositeit is even intensief en even
in \'t oog vallend als die der acute exanthemata. De abdominaaltyphus daar-
entegen wordt nooit rechtstreeks van persoon op persoon overgebracht. Het
is aan geen twijfel onderhevig, dat dit ingrijpende verschil in de wijze van
verbreiding op een wezenljjk natuurhistorisch verschil der ziektevergiften
berust en dat derhalve bij elke indeeling, die op een wetenschappelijken
grondslag aanspraak maakt, beide ziekten ver van elkander moeten geschei-
den worden.
Dat deze beide zoozeer verschillende ziekten in het Duitsch denzelfden
naam hebben, is zeker eene verkeerdheid, die bij den leerling tot misver-
stand kan leiden en die het wenschelijk zou zijn te doen verdwijnen. Maar
de tot dusver gedane voorslagen voor eene betore nomenclatuur zullen wel
geen uitzicht hebben op algemeene erkenning. Het aannemen der Fransche
en Engelsche namen, zooals het van bevoegde zijde werd voorgesteld, zoo-
danig dat de exanthematische typhus alleen typhus, de abdominaaltyphus
typhoied zou worden genoemd, is, daargelaten, dat voor den Duitscherjuist
de abdominaaltyphus voor den typhus xy-\'ir?yr,-j geldt, nauwelijks als eene
wezenlijke verbetering te beschouwen, daar door den naam typhoied weder
eene gelijkvormigheid met den typhus zou zijn uitgedrukt.
Van de namen, die voor den abdominaaltyphus gebruikt worden, zijn,
wanneer wjj slechts de nomenclatuur sedert de splitsing der „typheuse zielo
ten" in aanmerking nemen, de volgende de belangrijkste: abdominaalzenuw-
koorts, ileotyphus, darmtyphus, enterische koorts, enterischo of mesente-
rische typhus, febris entero-mesenterica, dothienenterio, fièvre typhoïde
(Frankrijk), typhoid fever (Engeland), intestinal fever (budd) , pythogenic
(door rotting veroorzaakt) fever (murchison).
Geschiedenis.
Wanneer do abdominaaltyphus voor het eerst is opgetreden, laat zich niet
bepalen. Het minst echter zal wel het gevoelen te bewijzen zijn, dat hij eene
betrekkelijk nieuwe, vroeger niet voorgekomen ziekte zou zijn. Onder de
reeds vermelde beschrijvingen van de artsen Yan den ouden tijd, die op
typheuse ziekten in \'t algemeen betrekking kunnen hebben, bevinden er zich
enkele, die zeer waarschijnlijk speciaal op abdominaaltyphus wijzen. Wun-
-ocr page 45-
.\'53
GESCHIEDENIS VAN DEN ABDOMINAALTYPHtJS.
deblich l) heeft bij zijne belangwekkende proeve van eene diagnose der
afzonderlijke gevallen, die door hippocrates in het eerste en derde boek der
epidemieën worden medegedeeld, meerdere gevallen bij wijze van vermoeden
voor abdominaaltyphus gehouden en ik houd het voor zeer waarschijnlijk,
dat eenige dezer gevallen werkelijk tot deze ziekte behooren 2). Overigens
meen ik met name onder de pkrenitis der oude schrijvers dikwijls abdomi-
naaltyphus te moeten verstaan. Daarentegen schijnt het mij twijfelachtig,
of er van de verschillende vormen der dysenterie en der darmzweren, die
aketaeus 3) beschrijft, iets tot abdominaaltyphus mag worden gebracht. De
darmaandoening bij den abdominaaltyphus is voor hem, die geene secties
verricht en slechts de symptomen waarneemt, niet zoo in \'t oog vallend,
dat zij als hoofdzaak zou kunnen beschouwd worden.
In den lateren tijd moet de abdominaaltyphus dikwijls onder den hemitri-
taeus der schrijvers worden gezocht. Uit de 17,Ie eeuw zijn ziektebeschrij-
vingen voorhanden, tegelijk met nu en dan vermelde resultaten der secties,
volgens welke het nauwelijks aan twijfel onderhevig kan zijn, dat toen de
abdominaaltyphus in Europa ver verbreid was. Zoodanige berichten werden
gegeven uit Italië door spioelius , baglivi , lancisi , uit Engeland door
willis en sydenham , uit Duitschland door friedrich hoffmann 4). Voor de
18do eeuw is het voorhanden zijn van den abdominaaltyphus met volkomen
zekerheid te bewijzen en met name moet het geval van morgagni 5) worden
aangehaald, dat algemeen voor zeker geconstateerden abdominaaltyphus wordt
gehouden en waarbij zweren in het onderste gedeelte van het ileum en in
het begin van het colon met meervoudige perforatie, voorts zwelling der
mesenteriaalklieren en der milt vermeld zijn. Uit denzelfden en met name
uit lateren tijd komen talrijke beschrijvingen voor, die ontwijfelbaar tot den
abdominaaltyphus behooren, totdat sinds de eerste tientallen jaren onzer
eeuw het eerst de Fransche schrijvers epidemieën van typhus met constant
voorhanden darmaandoening beschreven.
Het is waarschijnlijk, dat de abdominaaltyphus, al was hij ook ver ver-
breid , in vroegere eeuwen toch veel minder dikwijls voorkwam dan in onzen
tijd. Maar volkomen zekerheid is daaromtrent niet te verkrijgen, daar niet
slechts alle statistieke opgaven ontbreken, maar ook sectieberichten of ziekte-
beschrijvingen, waaruit later eene zekere diagnose zou kunnen gemaakt wor-
den, zeldzaam zijn.
De volgende beschrijving van den abdominaaltyphus is voor het grootste gedeelte gegrond
op de waarnemingen, die ik in «Ie jaren 1865 tot 1871 in liet ziekenhuis te Busel deed,
alwaar ik gedurende dien tijd omstreeks 1900 gevallen van abdominaaltyphus behandelde
en vooral de statistieke opgaven hebben grootendoels op deze waarnemingen betrekking.
\') Geschichte der Medicin. Stuttgart 1859. Belege, Kxcurse and Notizen. S. 4.
2)  Ook haeser is geneigd, enkele beschrijvingen in de Hippocratische geschriften voor
abdominaaltyphus te houden. Zie de juist verschijnende nieuwe uitgave van de Geschichte
der Medicin. Bd. I. S. 168.
3)  De causis et signis chronic. morb. II. 9. Ed. Kühn, p. 153 sq.
") Verg. MURCHISOK, 1. c. p. 388 sq.
s) Epistol. XXXI, 2.
3
-ocr page 46-
34
LIEBERMEISTER, ABDOMINAALTYPHS.
Het was mij natuurlijk niet mogelijk, voor deze beschrijving nogmaals alle ziektegeschiede-
nissen in alle in aanmerking komende richtingen te bewerken. Ten aanzien van bepaalde
vragen had ik het grootste gedeelte der gevallen reeds vroeger bewerkt; aangaande vele
bijzonder belangrijke verhoudingen heb ik doorloopendc aanteekeningen gemaakt; ten aan-
zien van andere vragen hebben collega\'s, adsistenten en leerlingen van het materiaal en ten
deele ook nog van dat uit vroegere jaren gebruik gemaakt. Er zijn derhalve reeds velerlei
bewerkingen van het materiaal voorhanden, die gezamenlijk in verschillende richtingen het
onderwerp hebben uitgeput. Met name heeft mijn vriend Prof. c. E. E. hoffmanx alle sterf-
gevallen uit de jaren 1865 tot 1867 tot zijnen veel omvattenden arbeid \') gebezigd, waarbij
echter ook nog een zeker aantal van niet op mijne afdeeliug behandelde gevallen gebruikt
zijn. Uit een therapeutisch oogpunt werd liet materiaal hoofdzakelijk door Prof. hagenbach
en door mij bearbeid"), met betrekking tot de complicaties en naziekten onder mijne leiding
door Dr. betke 3); voor de latere jaren is het feitelijke materiaal grootendeels vervat in
de gedrukt voorhanden verslagen voor de jaren 1869 en 1870, die onder mijne leiding door
de adsistentartsen Dr. massiki, Dr. hkeiting en Dr. nüssli bewerkt zijn en voor enkele
vragen kon ik ook nog gebruik maken van de waarnemingen te Basel uit de jaren 1871
en 1872, die door Prof. immermanx en de adsistentartsen Dr. breiting en Dr. socin in de
jaarverslagen zijn medegedeeld. Eene uitgebreide statistiek van den abdominaaltyphus in de
hospitalen te Basel werd ten behoeve van het onderzoek van aetiologische vraagstukken op
mijne aansporing door Dr. b. socix *) opgemaakt. Behalve deze in het ziekenhuis te Basel
gedane waarnemingen kon ik nog van talrijke aanteekeningen uit de private praktijk, als-
mede van vroegere en latere eigen ervaringen uit andere ziekenhuizen gebruik maken. Het
materiaal, waaruit ik heb geput, was derhalve zeer ongelijkmatig verwerkt en voor de ver-
schillende vragen stonden der statistiek een nu eens grooter, dan eens kleiner aantal gevallen
ten dienste. Daar ik echter aan de meeste der genoemde bewerkingen meer of minder had
deelgenomen, kon het voor mij niet moeielijk zijn, voor elke vraag het voorhanden mate-
riaal te gebruiken; daarbij was ik genoodzaakt, bij alle belangrijke opgaven van cijfers
aangaande de menigvuldigheid van het voorkomen van deze of gene verhouding tevens het
aantal gevallen aan te geven, waarvan voor die speciale vraag gebruik gemaakt werd.
Voor zoover niet uitdrukkelijk iets anders is aangegeven, meen ik te kunnen beweren, dat,
afgezien van de bij zoodanige onderzoekingen onvermijdelijke fouten, alle aan dit materiaal
ontleende cijfers juist zijn.
Daarenboven heb ik de moeite genomen, de buitengewoon uitgebreide literatunr zooveel
mogelijk voor mijne beschrijving te gebruiken, doch bij de citaten meende ik mij te moeten
bepalen tot bewijzen voor aangevoerde feiten en tot de opgave van de belangrijkste nitvoe-
rige beschrijvingen.
Aetiologie.
W. budd, Intestinal fever cssentially contagious. Lancet 1859. July 2 sq. — Mode of propaga-
tion, relation to defective sewcrage. Ib. Oct. 29 sq. — Zie de stukken van denzelfden schrijver
in The Lancet, 1856, 1861, en verder: Observations on typhoid or intestinal fever: the
\') Untersuchungen über die pathologisch-anatomischen Ver\'anderungen der Organe beim
Abdominaltyphus. Leipzig. Vogel. 1869.
*) Aus der medicinischen Klinik zu Basel. Beobachtungen und Versuche über die Anwen-
dung des kalten Wassers bei (ieberhaften Krankheiten. Leipzig, Vogel 1868. — Ueber die
antipyretische Wirknng dos Chinin. Dentsches Archiv f. klin. Med. Bd. III. 1867. S. 23
ff. — Bericht über die Resultate der Behandlung des Abdominaltyphus im Spital zu Basel
Ibidem. Bd. IV. 1868. S. 413 ff. — Nüssli, Die Eesultate der Kaltwasserbehandlung des
Typhus abdominalis im Baseier Spital im Jahre 1869. Dissertation. Basel 1871.
3) Die Complicationen des Abdominaltyphus. Statistische Zusainmenstellungen nach den
Beobachtungen im Spital zu Basel in den Jahren 1865—1868. Dissertation. Abgedruckt in
der Deutschen Klinik 1870. Nr. 42 ff.
*) Typhus, Regenmenge und Grundwasser in Basel. Dissertation. Basel 1871.
-ocr page 47-
HET VRAAGSTUK DER CONTAGIOSITEIT.                                          35
pythogenic theory. British medical Journal 1861. Nov. 2 sq. — Griesinoer, 1. c. —
Mcrchi80J», 1. c. — Trousseau, 1. c. — E. mm., Ein Beitrag zur Aetiologie des Typhus.
Zeitschrift für Biologie. Bd. I. 1865. S. I ff. — v. oieti., Die Ursachcn des entcrischen
Typhus in München. Leipzig 1865. — Liebermeister, Zur Aetiologie des Abdominaltyphus.
Deutsche Klinik 1866. Nr. 6 ff. — M. v. pettexkofer, Ueber die Schwankungen der
Typhussterblichkeit in München von 1850 bis 1867. Zeitschr. f. Biologie. 1868. — Ueber
die Aetiologie des Typhus. Vortrage, gehalten in den Sitzungen des artzlichen Vereins in
München. München 1872. —. A isikismf.ii, Ueber Entstchung and Verbreitung des Abdo-
minaltyphus. Sammlung klinischer Vortrage. Nr. 53. — Eixdwurm , Ueber Typhus-Becidive
und Typhus-Infection. Aerztl. Intelligenzblatt, 1878 Nr. 15 u. 16.
De onderstelling, dat de abdominaaltyphus tot de miasmatisch-contagieuse
ziekten
in den zin, die daaraan in de inleiding tot de infectieziekten gehecht
is, behoort, sluit twee beweringen in, die elke op zich zelve, als zij con-
sequent wordt volgehouden, misschien nog tegenwoordig hier en daar op
tegenspraak zal stuiten. Van den eenen kant wordt daarmede uitgesproken,
dat de abdominaaltyphus nooit rechtstreeks van persoon op persoon wordt over-
gebracht
en dat hij van den anderen kant ook nooit spontaan ontslaat, maar
dat voor zijn ontstaan altijd eene ziektekiem, die van een lijder aan abdomi-
naaltyplius afkomstig is,
een noodzakelijk vereischte is. Het zal noodig zijn,
ten bewijze dezer beweringen eenige feiten, waarop zij steunen, nauwkeurig
uiteen te zetten.
Het gevoelen, dat de abdominaaltyphus nooit rechtstreeks van persoon op
persoon wordt overgebracht, wordt grootendeels daarom zoo buitengewoon
moeielijk algemeen aangenomen, omdat talrijke artsen zich nog niet volko-
men genoeg hebben losgemaakt van het aannemen eener verwantschap tus-
schen abdominaaltyphus en exanthematischen typhus. De exanthematische
typhus is eene ziekte, die in zekeren zin kan beschouwd worden als het
prototype eener van persoon op persoon overgaande besmettelijke ziekte.
Wie met den zieke in aanraking of slechts in zijn onmiddellijke nabijheid
komt, is in hoogen graad aan het gevaar van besmetting blootgesteld. Daarom
worden de meeste artsen en oppassers, die met zoodanige zieken te doen
hebben, door de ziekte aangetast. In Ierland zouden alleen in het jaar 1847
niet minder dan 500 geneeskundigen, omstreeks een vijfde van het geheele
aantal, aan typhus geleden hebben en 127 daaraan gestorven zijn (mur-
chison). In den Krimoorlog werden op het toppunt der epidemie bij de
Franschen in 57 dagen 603 van de 840 oppassers in 12 hospitalen aange-
tast; meer dan 80 militaire artsen stierven in den veldtocht aan typhus
(griesinger). Niemeter was bij eene epidemie genoodzaakt, daar het geheele
oppasserspersoneel ziek werd, een gewezen kettingganger, die de ziekte pas
had doorgestaan, als oppasser aan te stellen. Dergelijke ervaringen zijn bij
alle epidemieën van exanthematischen typhus gemaakt. Waar in ziekenhuizen
de lijders aan exanthematischen typhus niet streng worden geïsoleerd, daar
worden de andere zieken, die in hunne nabijheid liggen, in grooten getale
aangetast.
Geheel anders dan de wijze van verbreiding van den exanthematischen
typhus is die van den abdominaaltyphus. Alle waarnemers zonder uitzonde-
ring zijn het althans daarover eens, dat in vergelijking met de exquisiete
contagiositeit van den exanthematischen typhus de contagiositeit van den
3*
-ocr page 48-
36                         LIEBERMEISTER, ABDOMINAALTYPHUS. AETIOLOGIE.
abdominaaltyphus zeer gering is en dat de rechtstreeksche overbrenging van
persoon op persoon bij deze ziekte niet den regel vormt. Ik meen op grond
van langdurige waarnoming nog verder te mogen gaan en schroom niet te
beweren: de onderstelling, dat de abdominaaltyphus zich zuiver contagieus
zou kunnen verbreiden, dat een overgang van persoon op persoon daarbij
zou voorkomen, is niet op waarneming gegrond; die onderstelling is slechts
eene herinnering uit den tijd, toen men nog geen voldoend onderscheid maakte
tusschen den exanthematischen typhus en den abdominaaltyphus en toen
men nog meende, dat hetgeen voor genen was aangetoond, althans eeniger-
mate ook voor dezen geldig moest zijn. De abdominaaltyphus wordt in werke-
lijklieid nooit rechtstreeks van persoon op persoon overgebracht.
Ter ondersteuning van dit gevoelen moet in de eerste plaats het feit ver-
meld worden, dat men lijders aan abdominaaltyphus zooveel men wil kan
aanraken en met hen omgaan, zonder zich daardoor aan het gevaar van
aansteking bloot te stellen. Artsen en oppassers, die lijders aan abdomi-
naaltyphus behandelen, worden niet wezenljjk menigvuldiger aangetast dan
andere individu\'s, die nooit een typhuslijder krijgen te zien. Ik heb tot aan
het jaar 1865 in de ziekenhuizen, waarin ik werkzaam was (Greifswald,
Berlijn, ïübingen), ofschoon de lijders aan abdominaaltyphus aldaar altijd
midden tusschen de andere zieken lagen, niet eene enkele maal een andereu
zieke van het hospitaal of een oppasser of een arts door abdominaaltyphus
zien aangetast worden. Andere waarnemers hebben soortgelijke ervaringen
gemaakt. Volgens muhchison zijn in het koortshospitaal te Londen in 141/.,
jaar, terwijl aldaar 2506 lijders aan abdominaaltyphus behandeld werden,
slechts 8 personen binnen het hospitaal daardoor aangetast.
Er bestaan trouwens ook een aantal daarvan afwijkende ervaringen en het
komt voor, dat in een hospitaal meer gevallen van abdominaaltyphus ont-
staan. Wanneer zulks tijdens het heerschen van eene epidemie plaats heeft
en het aantal ziektegevallen niet bijzonder groot is, dan heeft dit niets op-
vallends. Maar ook dan, wanneer bij uitzondering een bijzonder groot getal
personen in het hospitaal worden aangetast, dan kan dat nog niet onvoor-
waardelijk als bewijs worden beschouwd voor de plaatsgegrepen rechtstreek-
sche overbrenging der ziekte; veeleer bestaat de mogelijkheid, dat locale
omstandigheden de oorzaak daarvan zijn. Wanneer binnen het hospitaal een
infectiehaard bestaat, dan kunnen daardoor bijzonder talrijke ziektegevallen
veroorzaakt worden. En dat juist in een hospitaal, waarin talrijke typhus-
lijders worden opgenomen, een zoodanige infectiehaard zich zeer gemakkelijk
kan vormen, is, op grond van hetgeen wij omtrent het ontstaan der infec-
tiehaarden weten of mogen vermoeden, gemakkelijk te begrijpen.
Ik zelf heb sinds het jaar 1865 zeer dikwijls gelegenheid gehad, zooda-
nige hospitaalinfecties waar te nemen. Maar deze waarnemingen hebben mijne
overtuiging, dat wij daarbij niet met eene rechtstreeksche overbrenging van
persoon op persoon te doen hebben, slechts kunnen versterken.
In liet ziekenhuis te Tinsel kwamen in de jaren 1865 tot 1871, terwijl ik aan het hoofd
stond van zijne medische afdeeling, herhaalde hospitaalinfecties voor en wel in de eerste
jaren menigvuldiger, in de latere zeldzamer. Ik heb in die 6 jaar, terwijl in het geheel
omstreeks 1900 typhuslijders op de afdeeling behandeld weiden, 4.1 gevallen opgeteekend,
-ocr page 49-
37
HET VRAAGSTUK DER CONTAGIOSITEIT.
waarbij de infectie binnen het hospitaal heeft plaats gehad. Bovendien kwamen bij het
personeel van geneesheeren, oppassers en bedienden dikwijls geringe ongesteldheden, zooge-
naamde febriele en afebriele abdominaalcatarrhen voor, die zooals later nog zal vermeld
worden, ten deele eveneens aan lichte infecties met abdominaaltyphusvergift zijn toe te
schrijven. Van die 45 gevallen had een gedeelte betrekking op het oppassers- en bedienden-
personeel, dat in aanraking of althans in indirect verkeer met typhuslijders kwam; eenander
gedeelte had betrekking op zieken, die met typhuslijders in dezelfde vertrekken lagen. Maar
een gedeelte der gevallen kwam voor bij individu\'s, die nooit hetzij direct of indirect met
typhuslijders verkeerden en bij wie elke aanraking daarmede met zekerheid was uitgesloten.
Onder anderen werd bijv. een zieke, die op de streng afgesloten pokkenafdeeling variola had
doorgestaan, onmiddellijk na zijn ontslag door een doodelijk verloopenden abdominaaltyphus
aangetast; voorts werd eene zieke van de afgezonderde afdeeling voor syphilis door een ergen
abdominaaltyphus aangetast en wel merkwaardigerwijze tegen liet einde van eene antisyphi-
litische kuur met groote giften calomel. Ook bij zieken der chirurgische afdeeling kwamen
typhusgevallen voor; voorts werden de apotheker en de machinist aangetast, alsmede de
waschvronwen en keukenmeiden, die nooit eene ziekenzaal bezocht hadden. Zoodanige ge-
vallen toonen met zekerheid aan, dat de typhusinfecties binnen het hospitaal niet aan een
rechtstreekschen overgang van persoon op persoon kunnen worden toegeschreven. Daaren-
tegen wezen nog vele andere omstandigheden daarop, dat infectiehaarden zich binnen het
hospitaal hadden gevormd. Zoo kwamen bijv. de ziektegevallen bij oppasters en bij lijders
aan andere ziekten bijzonder menigvuldig voor in twee vertrekken, die op verschillende
verdiepingen juist boven elkander liggen; langs beide liep een houten luchtkoker, die van
het hoofdriool tot boven het dak reikte en op de betrokken plaats van het riool kwamen
wegens gebrekkige constructie en wegens rechthoekige kromming dikwijls belangrijke op-
hoopingen van de af te voeren faecale stoffen voor. Eene dikwijls herhaalde ruiming, door-
spoeling , desinfectie heeft, sinds deze bron gevonden was, voldoende geholpen en door middel
van eene doortastende verbetering van het rioolstelsel werd deze infectiehaard volkomen ver-
wijderd. In de jaren 1872 en 1873 zijn, zooals ik uit eene vriendschappelijke mededeeling
van den heer Prof. immermaxx ontleen, nog 6 a 8 gevallen van abdominaaltyphus binnen
het hospitaal bij artsen, oppasters, meiden en zieken ontstaan; bovendien hadden bijna alle
nieuw aangestelde adsistenten, oppassers en meiden zoogenaamde abdominaalcatarchen zonder
koorts gehad.
Ook in het ziekenhuis te Tübingen zijn gedurende het jaar 1873 vijf personen door abdo-
minaaltyphus aangetast en daarvan waren twee buitengewoon ernstige gevallen. Merkwaar-
digerwijze kwam geen geval voor bij het oppasserspersoneel of bij zieken der medische
afdeeling, die met de op deze afdeeling liggende typhuslijders in directe of indirecte aanra-
king kwamen; veeleer hadden alle gevallen betrekking op individu\'s, die op andere verdie-
pingen van het huis woonden en nooit een typhuslijder zagen (een geval in de familie van
den huismeester, eene keukenmeid, drie oppasters der chirurgische afdeeling). Hierbij moet
worden opgemerkt, dat de sekreetinrichtingen van ons ziekenhuis zeer gebrekkig zijn en wel
niet radicaal verbeterd zullen worden , voordat het plan tot het bouwen van eene nieuwe
medische kliniek is uitgevoerd.
Met de medegedeelde feiten stemt eene ervaring van griesinqer goed overeen, hoewel
deze haar in een tegenovergestelden zin, namelijk voor het aannemen der directe overdraag-
baarheid meent te kunnen gebruiken. Hij heeft in het ziekenhuis te Ziirich, «ofschoon de
typhuslijders in den regel geheel afgezonderd zijn, reeds in de meest verschillende afdeelin-
gen van het huis, bij lijders aan andere ziekten en bij reconvalescenten" gevallen van
abdominaaltyphus zien ontstaan.
Deze ervaringen, waaraan talrijke analoge zouden kunnen worden toege-
voegd, toonen ten duidelijkste aan, dat het voorkomen van hospitaalinfecties
niet door directe overbrenging van persoon op persoon verklaard kan worden.
Of de lijders aan abdominaaltyphus van de andere zieken worden afgezon-
derd of met hen in hetzelfde vertrek liggen, is in een ziekenhuis, waar slechts
-ocr page 50-
38                            LIEBERMEISTER, ABD0MINA VLTYPHUS. AETIOLOGIE.
eenigermate voor zindelijkheid gezorgd wordt, volkomen onverschillig. De
hospitaalinfecties berusten niet op rechtstreeksche overbrenging, maar zij
toonen aan, dat infectiehaarden binnen het ziekenhuis bestaan.
Geheel analoge ervaringen doet men in de private praktijk op. Er komen
weliswaar dikwijls genoeg gevallen voor, waarbij men aan eene rechtstreek-
sche overbrenging zou kunnen denken, maar bij een nader onderzoek blijkt,
dat het aannemen van eene andere wijze van infectie niet slechts mogelijk,
maar gewoonlijk ook veel waarschijnlijker is. En daarenboven komen er tal-
rijke gevallen voor, waarbij eene infectie door rechtstreeksche overbrenging
met zekerheid kan worden uitgesloten.
Reeds ten tijde, toen men nog niet volkomen genoeg onderscheidde tusschen
den abdominaaltyphus en den exanthematischen typhus, waren de artsen ten
aanzien van het vraagstuk dor contagiositeit van den typhus in twee kampen
verdeeld. Eenigen beweerden met alle beslistheid, dat naar hunne ervaring
typhus niet contagieus is; dit waren hoofdzakelijk Fransche artsen, die hunne
waarnemingen bij abdominaaltyphus gedaan hadden. Zoo verklaarde andral ,
dat hij noch in de hospitaal" noch in de private praktijk ooit iets had waar-
genomen , dat op contagiositeit van den abdominaaltyphus zou wijzen en
chomel beweerde, dat er onder honderd Fransche artsen nauwelijks een
was, die de ziekte voor contagieus hield. De meeste artsen echter en met
name zij , die den exanthematischen typhus kenden, beweerden de contagio-
siteit ook voor den abdominaaltyphus en dit gevoelen is allengs het heer-
schende geworden. Eerst in den laatsten tijd, sinds beide ziekten volkomen
van elkander gescheiden werden, beginnen hoe langer hoe talrijkere waar-
nemers zich van de gevolgtrekking op grond van de ten onrechte veronder-
stelde analogie beider ziekten los te maken en, daar zij zich alleen tot den
abdominaaltyphus bepalen, tot de overtuiging te komen, dat hij niet recht-
streeks van persoon op persoon kan worden overgebrachtl).
Maar hoe ontstaat dan de abdominaaltyphus? Waar wordt het vergift ge-
vormd en hoe wordt het op den mensch overgebracht? Deze vragen worden
door de meeste artsen en wel ook door hen, die daarenboven nog aan het
voorkomen eener rechtstreeksche besmetting gelooven, vrij eenstemmig be-
antwoord. Men laat het vergift van den abdominaaltyphus ontstaan bij de
rotting van organische stoffen. De naam pythogene (door rotting veroorzaakte)
koorts, die door murchison voor den abdominaaltyphus werd voorgeslagen,
berust op deze bijna algemeen aangenomen vooronderstelling.
En toch, als wij de feiten, die aan deze pythogene theorie van den typhus
ten grondslag liggen, wat nauwkeuriger beschouwen, moet er groote twijfel
opkomen aan haar recht van bestaan.
In de eerste plaats heeft het zeker een bedenkelijk voorkomen, als wij zien,
dat men niet slechts den abdominaaltyphus, maar ook eene lange reeks
van andere specifieke ziekten, welker wijze van ontstaan nog meer of minder
in het duister gehuld is, van de ontbinding van organische stoffen afleidt.
Zoo wordt b. v. nog dikwijls iets soortgelijks aangenomen voor de pest, de
dysenterie, de malariaziekten, de gele koorts, soms ook voor den exanthe-
\') Verg. bijv. v. gietl, 1. c.: «het rein gehouden lichaam van den typhuslijder en z(jn
lijk zijn niet aanstekelijk". Zie voorts liebermeister, 1. c. — Bierher, 1. c.
-ocr page 51-
PTTHOGENE THEORIE.                                                           39
matischen typhus en de cholera. En reeds deze omstandigheid wijst er op,
dat ter verklaring van het ontstaan van den abdominaaltyphus het algemeene
en onbepaalde aannemen van eene ontleding of rotting van organische stoffen
niet voldoende is. Niet elke soort van rotting brengt juist abdominaaltyphus
teweeg; maar de rotting, waaruit abdominaaltyphus moet ontstaan, is nood-
zakelijk eene geheel bijzondere, specifieke soort van rotting, die als bijzonder
specifiek product het vergift van den abdominaaltyphus oplevert.
Om het ontstaan van een zoodanig specifiek product te verklaren, zijn
hoofdzakelijk tweeërlei hypothesen opgesteld. De eene neemt aan, dat de bij-
zondere, specifiek werkende rottingsproducten afhangen van den aard der
stoffen, die in rotting\'overgaan. Opdat de abdominaaltyphus ontsta, moeten
het dierlijke stoffen zijn, die tot rotting overgaan. Met name zijn het echter
faecale stoffen en vooral menschelijke excrementen, door welker rotting ab-
dominaaltyphus zou ontstaan en in den nieuweren tijd zijn bijzonder dikwijls
de rioolgassen de oorzaak van den typhus genoemd. — Volgens de andere
onderstelling ontstaat de abdominaaltyphus slechts dan ten gevolge van de
rotting van organische stoffen, wanneer deze rottende stoffen de kiemen
van het specifieke vergift van den abdominaaltyphus als bijmengsel bevatten
en wanneer deze kiemen zich ontwikkelen en vermeerderen.
Welke van deze beide onderstellingen beter met de feiten overeenkomt,
kan bij eene onbevangen waardeering der feiten niet twijfelachtig zijn. Eenige
wenken mogen hier volstaan.
Hoe dikwijls men ook reeds met rottende stoffen gewerkt of de werkingen
van toevallig in het lichaam gekomen rottingsproducten waargenomen heeft,
toch is daardoor nog nooit werkelijke abdominaaltyphus veroorzaakt; het
zou inderdaad eene volkomen miskenning van de specificiteit en van de spe-
cifieke kenmerken van den abdominaaltyphus zijn, wanneer men in de ver-
schijnselen en in de darmaandoening, die door het inbrengen van putride
stoffen kunnen veroorzaakt worden, eenen abdominaaltyphus of ook zelfs eene
nauw verwante aandoening wilde herkennen.
Weliswaar zijn vele gebeurtenissen in de annalen der wetenschap opgeteekend, waarbij
door het inbrengen van rottende stoffen in het darmkanaal van menschen abdominaaltyphus
zou teweeggebracht zijn. Het eclatantste dezer gevallen is de epidemie, die in het jaar 1839
te Andelfingen in het kanton Zürich is voorgekomen, waarbij ten gevolge van het gebruik
van bedorven vleesch meer dan 500 personen door abdominaaltyphus zouden zijn aangetast
Griesinobr heeft door het aanhalen van dit feit en door de vermelding, dat de ileotyphus
anatomisch is geconstateerd, aan deze gebeurtenis eene groote vermaardheid bezorgd en het
algemeen als het volstrekt zekere bewijs voor de mogelijkheid van een autochthoon ontstaan
vanden typhus doen voorkomen. Zoo zijn bijv. enkele schrijvers, die anders over het aannemen
van eene voortdurende voortplanting van het typhusvergift niet ongunstig dachten, door
dit geval tot het aannemen van het voorkomen van een spontaan ontstaan overgehaald.
De beteekenis, die dit geval, als het met volkomen zekerheid was geconstateerd, voor de
aetiologie van den abdominaaltyphus zou hebben, heeft mij er toe doen besluiten, de stukken
over deze gebeurtenis, voor zoover zij gedrukt voorhanden zijn, aan een nauwlettend onder-
zoek te onderwerpen. En daarbij is met volkomen zekerheid gebleken, dat de ziekte in
quaestie, waarbij van ongeveer 550 aangetasten 9 of 10 gestorven zijn, geen abdominaal-
typhus was \'). Daarentegen heeft mijn oorspronkelijk vermoeden, dat wij mogelijk meteene
\') Ueber die Epidemie in Andelfingen (Canton Zürich) vom J. 1839. Deutsches Archiv
für klin. Medicin. Bd. III. 1867. S. 223.
-ocr page 52-
40
AETIOLOGIE.
MEBERMEISTER, ABDOMINAALTYFHUS.
buitengewoon uitgebreide epidemie van trichinenziekte te doen hadden , eene meening, die,
zooals ik later vernam, reeds vroeger door küchenmeister aan de geneeskundige autori-
teiten te Zürich in overweging was gegeven, niet bevestigd. Dr. sigo Jun. te AndcUirigen
had de gelegenheid, twee lijken van individu\'s te onderzoeken, die toen die ziekte hadden
gehad; de resultaten met betrekking tot trichinen waren negatief. Later kwam ik door de
goedheid van den genoemden arts in de gelegenheid, zelf een gedeelte van de musculatuur
van een op den leeftijd van 81 jaar gestorven man te onderzoeken, die toenmaals een der
aangetasten geveest was en ook in dit geval werd geen spoor van trichinen gevonden \').
Door deze negatieve uitkomst wordt, met name met het oog op soortgelijke feiten uit lateren
tijd, het aannemen van eene vleeschvcrgiftiging, zooals reeds vroeger door lebert 2) en
door r. köhler \') had plaats gehad, in den hoogsten graad waarschijnlijk.
Dat inderdaad niet de ontbinding van organische stoffen en ook niet de
rotting van excrementitiëele stoffen alleen voldoende is, om abdominaaltyphus
te veroorzaken, toont de dagelijksche waarneming aan. Er zijn talrijke huizen,
waarin de uit de sekreten komende efHuvia in alle woon- en slaapvertrekken door
den reukzin kunnen worden waargenomen, waarin de bewoners derhalve voort-
durend rioolgassen inademen en toch worden noch de blijvende noch de voor
korten tijd aldaar levende bewoners daarom door typhus aangetast. Op verre
na niet alle steden, waar de verwijdering der menschelijke uitwerpselen niet
met voldoende volledigheid geschiedt, worden daarom door abdominaaltyphus
bezocht en de meeste, waar typhus voorkomt, zijn het lang niet in een
zoodanigen graad, als bijv. München en Basel. Men overtuigt zich echter
ook zeer spoedig, dat op de verschillende plaatsen tusschen den graad,
waarin de openbare reinheid en met name de verwijdering der voor ontbin-
ding vatbare dierlijke of excrementitiëele stoffen verwaarloosd wordt en de
menigvuldigheid van het voorkomen van abdominaaltyphus geenerlei even-
redige verhouding bestaat, dat dikwijls de vuilste steden vrij en de betrek-
keiijk reine worden aangetast. Er zijn dorpen en er zijn zelfs in steden zekere
wijken, alwaar zoowel buiten als binnen de woningen de plaatsen, waar
rotting en met name ontbinding van excrementen gevonden wordt, in massa
aanwezig zijn; en toch komt slechts in enkele daarvan abdominaaltyphus
voor; op vele andere plaatsen is sinds menschen geheugenis geen geval van
typhus waargenomen. Aldaar is trouwens de insleeping van een enkel geval
dikwijls voldoende, om tot eene erge epidemie aanleiding te geven.
Wij worden derhalve gedwongen om aan te nemen, dat behalve de uit-
wendige, voor de ontwikkeling van het vergift gunstige omstandigheden
nog iets anders noodig is, om typhus teweeg te brengen.
Dat deze andere, voor de ontwikkeling van het typhusvergift noodzakelijke
voorwaarde de tegenwoordigheid van dit vergift zelf is of met andere woorden,
dat het vergift van den abdominaaltyphus niet autochthoon uit de in ontbin-
ding verkeerende stoffen ontstaat, maar dat het daarin slechts den voor zijne
vermenigvuldiging gunstigen bodem vindt, wordt door een groot aantal feiten
meer dan waarschijnlijk. De ondubbelzinnigste ervaringen pleiten er voor,
dat op eene plaats, die tot dusver vrij was van abdominaaltyphus, deze
\') Notiz betreffend die Epidemie in Andelfingen. Ibid. Bd. IX. 1872. S. 245.
\') Handbuch der praktischeu Medicin. Bd. I. 1. Aufl. S. 415. 3. Aufl. S. 434.
3) Handbuch der specicllen Therapie. 3. Aufl. Bd. I. Tiibingen 1867. S. 5.
-ocr page 53-
41
INSI.KKIMNC, DER ZIEKTE.
ziekte niet zonder meer daardoor ontstaat, dat eenmaal de hoeveelheid van
de in ontbinding verkeerende organische bestanddeelen de gewone hoeveel-
heid te boven is gegaan of dat de voor de ontbinding gunstige voorwaarden
eenmaal bijzonder volledig voorhanden geweest zijn, maar dat het ontstaan
van den abdominaaltyphus op eene plaats, alwaar hij tot dusver ontbrak,
slechts plaats heeft docr de insleeping der ziekte.
Dit gevoelen, dat het vergift van den abdominaaltyphus zich voortdurend
voortplant, dat het nooit autochthoon ontstaat, is het eerst door budd (1. c.)
uitvoerig verdedigd. Het heeft slechts langzaam terrein gewonnen, maar
er bestaat alle uitzicht, dat het in dezen tijd allengs het heerschende zal
worden.
Daar de ziekte in de meeste steden van eenig belang reeds inheerasch
geworden is en ten minste in op zich zelf staande gevallen van tijd tot tijd
voorkomt, komt men aldaar niet licht in de gelegenheid, om ervaringen
omtrent de gevolgen der insleeping op te doen. Men kan deze echter dikwijls
verkrijgen in kleinere plaatsen, waarheen de abdominaaltyphus, die aldaar
sedert tientallen van jaren niet was voorgekomen, door insleeping werd over-
geplant en alwaar, nadat er een geval was ingesleept, eene uitgebreide
epidemie ontstond, terwijl alsdan nog jaren daarna op zich zelf staande
ziektegevallen of ook herhaalde epidimieën volgden. Het aantal van dergelijke
voorbeelden neemt van dag tot dag toe. Eene verzameling van talrijke in
Frankrijk gedane waarnemingen aangaande de verbreiding van den abdomi-
naaltyphus door insleeping wordt bijv. geleverd door trousseau (1. c.); analoge
waarnemingen worden door bcdd (1. c.) en door murchison (1. c.) vermeld.
Dergelijke zeer leerzame mededeelingen heeft v. gietl gedaan (1. c). Ook
de la harpe ]) maakt melding van eene typhusepidemie te Lausanne, van
waar uit talrijke gevallen naar de naburige plaatsen werden ingesleept en
daar dikwijls grootere of kleinere epidemieën ten gevolge hadden. De nieuwere
literatuur levert nog talrijke dergelijke voorbeelden op en wij kunnen be-
paald als regel aannemen , waarop geene uitzondering bestaat, dat de abdo-
minaaltypfms op eene plaats, die er tol dusver vrfj van was, slechts dan optreedt,
wanneer hij er is ingesleept.
Ik was zelf dikwijls in de gelegenheid, dergelijke insleepingen der ziekte
te kunnen volgen. Bijzonder interessant was de verbreiding van den typhus
in de tot het kanton Baselland\' behoorende dorpen der Jura, alwaar ik
met name Dr. baader jr. te Gelterkinden tot mijn ervaren leidsman had
en alwaar het bij herhaling gelukte, te constateeren, hoe door een geval,
dat van Basel of Aarau of ook van een reeds aangetast dorp uit was inge-
sleept, aanleiding gegeven werd tot het ontstaan eener epidemie, terwijl in
vele dezer plaatsen vroeger bij volkomen dezelfde hygiënische verhoudingen,
zoover men zich herinneren kon, nooit een geval van abdominaaltyphus was
voorgekomen.
Zoodanige ervaringen worden door de schrijvers gewoonljjk op deze wijze
verklaard, dat daardoor de „contagiositeit" van den abdominaaltyphus zou
bewezen zijn. Voor ons bewijzen zij met zekerheid, dat niet de ontbinding
\') Bulletin de la sociuté Vaudoise de me\'decine. Juin 1867. Nr. 4.
-ocr page 54-
42                             MKHKRMKTSTKK, ABDOMINAALTYPHUS. AETIOLOGIE.
Tan organische stoffen op zich zelve, die immers op de betrokken plaatsen
reeds sinds onheuglijke tijden bestond, de toereikende oorzaak van den abdo-
minaaltyphus is, maar dat altijd voor zijn ontstaan de tegenwoordigheid noodig
is van het specifieke vergift, dat zich niet spontaan ontwikkelt, maar slechts,
als het ergens is ingesleept en aldaar de voorwaarden voor zijne verdere
ontwikkeling en vermeerdering vindt, eene epidemie veroorzaakt.
Wij moeten derhalve erkennen eensdeels, dat de abdominaaltyphus niet
van persoon op persoon aanstekelijk is, maar anderdeels ook, dat hij nooit
autochthoon ontstaat, maar slechts door voortdurende voortplanting van het
vergift. De abdominaaltyphus behoort derhalve met de cholera en de dysen-
terie tot de miasmatiseh-contaqieme ziekten in dien zin, zooals dit begrip in
de inleiding is gedefinieerd. De ziekte is niet contagieus in den eigenlijken
zin van het woord, want door rechtstreeksche aanraking wordt zij nooit
voortgeplant; zij is echter ook niet zuiver miasmatisch, want tot het ontstaan
van het ziektevergift zijn de uitwendige omstandigheden alleen nooit vol-
doende ; daartoe wordt veeleer vereischt de tegenwoordigheid van stoffen, die
van lijders aan abdominaaltyphus afkomstig zijn. Het vergift plant zich
voortdurend voort, daar het van den zieke uit op de plaatsen komt, die
voor zijne verdere ontwikkeling en vermeerdering gunstig zijn, terwijl het
van daar uit weder in een menschelijk lichaam wordt opgenomen.
Bij deze opvatting doet zich in de eerste plaats de vraag voor, welke de van
een ziek individu afkomstige stoffen zijn, die als voertuigen van het vergift
moeten beschouwd worden. Het ligt natuurlijk het meest voor de hand, deze
voertuigen van het vergift in de darmontlastingen te zoeken; bijna dezelfde
redenen, die het vergift bij de cholera in de dejecties doen zoeken, pleiten
voor eene analoge verhouding bij den abdominaaltyphus. En inderdaad be-
staan er ervaringen, die op ondubbelzinnige wijze aantoonen, dat de ziekte
door de darmontlastingen van lijders aan abdominaaltyphus kan worden ver-
breid. Maar het kan twijfelachtig schijnen, of reeds de versche dejecties het
vergift in werkzamen toestand bevatten. De omstandigheid, dat artsen en
oppassers zelden worden aangetast, al gaan zij nog zooveel met de versche
darmontlastingen om , alsmede de zieken, die met typhuslijders in dezelfde
vertrekken liggen, schijnt er eer voor te pleiten, dat het vergift, alvorens
weder werkzaam te worden, eenen bijzonderen ontwikkelingstrap buiten het
lichaam moet doorloopen; deze ontwikkeling kan plaatsgrijpen, wanneer de
dejecties op zich zelve blijven liggen, zoo bijv. ook in het daarmede bezoe-
delde waschgoed, maar zij schijnt in bijzonder sterke mate plaats te hebben,
wanneer de uitwerpselen in sekreten, riolen of derg. of ook in den met orga-
nische stoffen gedrenktcn grond komen.
Zoo verklaart het zich, dat een mensch, die aan abdominaaltyphus lijdt
en in eene tot dusver typhusvrije streek of in een nog vrij huis komt,
aldaar een infectiehaard kan vormen, van waar uit talrijke andere menschen
kunnen geïnfecteerd worden.
Dikwijls is zoodanige infectiehaard zoo beperkt, dat slechts de bewoners
van een of van weinige huizen aan zijne inwerking zijn blootgesteld. En
zelfs bij uitgebreide epidemieën komt het dikwijls op de duidelijkste wijze
uit, dat de epidemie uit een groot aantal endemieën bestaat, daar zekere
-ocr page 55-
43
INFECTIEHAARDEN.
deelen der stad, groepen van huizen of zelfs enkele huizen haarden der
ziektegevallen vormen, terwijl andere, dikwijls tusschen de aangetaste gele-
gen, huizen vrij blijven. Op 463 in het hospitaal te Zürich opgenomen
typhuslijders kon griesinger bij 135 aantoonen, dat zij uit huizen kwamen,
waarin buitendien nog een of meer menschen door typhus waren aangetast.
Dergelijke verhoudingen werden waargenomen bij de epidemie, die gedurende
de jaren 1865 en 1866 te Basel heerschte. Volgens het verslag van streck-
eisen *) aangaande deze epidemie, dat in weerwil van eenige onjuistheden
in de berekeningen veel bruikbaar materiaal bevat, beliep het aantal der
aangegeven typhusgevallen in die beide jaren 2847 en met inbegrip van de
lichtste gevallen, die met den naam van koortsige abdominaalcatarrhen be-
stempeld werden, 3756. Daarbij werd van 962 gevallen aangetoond, dat zij
uit huizen kwamen, waarin 3 of meer ziektegevallen waren voorgekomen.
Om te beoordeelen, wat door zoodanige statistiek bewezen wordt, is het acht geven op
de cijfers niet voldoende; veeleer wordt de toepassing der waarschijnlijkheidsrekening daarvoor
gevorderd. En daarbij blijkt het, dat de vermelde cijfers, hoe overtuigend zij misschien op
den eersten blik ook mogen schijnen, toch op zich zelf voor het te leveren bewijs op verre
na niet voldoende zijn. Eerst eene nadere beschouwing van de speciale wijze, waarop de
waargenomen gevallen zich groepeercn, die ons hier te ver zou voeren, levert het bewijs,
dat er werkelijk bijzondere infectiehaarden hebben bestaan.
Het vergift van den abdominaaltyphus kan in het tijdperk van ontwikke-
ling, dat het buiten het lichaam doorloopt, zeer lang verkeeren, zonder te
sterven. Terwijl het choleravergift, althans in ons klimaat, wanneer het
binnen ëenige weken nog niet in een menschelijk lichaam gekomen is, in
den regel als gestorven kan worden beschouwd, bezit het typhusvergift
buiten het menschelijk lichaam een veel langeren levensduur. "Wanneer op
eene plaats eenmaal abdominaaltyphus is voorgekomen, kan hij zelfs na eene
langdurige afwezigheid plotseling weder optreden, zonder dat er eene nieuwe
insleeping had plaats gevonden. Te Basel waren gedurende de eerste 5 maan-
den van het jaar 1865 slechts zeer enkele typhusgevallen voorgekomen (in
5 maanden kwamen slechts 12 gevallen in het ziekenhuis in behandeling)
en toch volgde in de latere maanden de grootste epidemie, die aldaar ooit
was waargenomen, waarbij niet slechts de zalen van het hospitaal, waarin
naast de andere zieken omstreeks 150 typhuslijders plaats vonden, ontoerei-
kend bleken te zijn, maar ook een bovendien betrokken hulpziekenhuis van
omstreeks 100 bedden voor de opname der zieken niet meer voldoende was.
Blijkbaar was ook tijdens het nagenoeg geheel ophouden der ziekte het vergift,
dat zich buiten het menschelijk lichaam bevond, niet uitgestorven, maar
slechts in zekeren zin latent geworden. Dergelijke ervaringen worden in
alle grootere steden opgedaan, waar de abdominaaltyphus inheemsch is en
eene analoge verhouding neemt men, zooals bekend is, in steden en dorpen
met betrekking tot de dysenterie waar.
Ook vele ervaringen, die bij enkele kleine infectiehaarden gemaakt worden,
wijzen op een langen levensduur van het buiten het lichaam zich voortplan-
\' \') Bericht un E. E. Sanitats-Collegium von Basel-Stadt über einige statistische Verhaltnisse
der
.... Typhus-Kpideuiie. Basel 1868.
-ocr page 56-
44                             LIEBERMEISTER, ABIJ0MI5AALTYPHUS. AETIOT.OGIE.
tende vergift. Vooral griesi.nger vestigt de aandacht op de gerekte en ver-
strooide huisepidemieën, waarbij de gevallen verscheidene maanden, halve
jaren of nog langer van elkander afliggen, zoodat hun samenhang lichtelijk
over het hoofd wordt gezien. Mürchison vermeldt een voorbeeld van 6 ge-
vallen uit hetzelfde huis, die in het geheel over 8 jaren verdeeld waren.
Al kan het ook bij een zoo grooten afstand in tijd dikwijls twijfelachtig
worden, of de gevallen met elkander in verband staan, is het echter bij vele
zoodanige gebeurtenissen in den hoogsten graad waarschijnlijk, dat wij met
eenen voortdurenden infectiehaard te doen hebben, die slechts nu en dan
ziektegevallen veroorzaakt.
Door het aannemen van een langen levensduur van het typhusvergift buiten
het menschelijk lichaam worden de meeste op zich zelf staande gevallen, waaruit
men tot het voorkomen van een autochthoon ontstaan van het typhusvergift
pleegt te besluiten, goed in overeenstemming gebracht met onze theorie van
de voortdurende voortplanting van het vergift. En werkelijk moeten, tegen-
over de beslissende feiten , die er voor pleiten, dat het gift onder omstan-
digheden een zeer langen levensduur kan hebben, geheel andere eischen,
dan men tot dusver gewoon is, gesteld worden aan die gevallen, waaruit
de mogelijkheid van een autochthoon ontstaan moet bewezen worden.
Hoelang het vergift, nadat de infectie heeft plaats gehad, in het lichaam heeft
vertoefd, alvorens duidelijke ziekteverschijnselen optreden, hoelang de duur
der incubatie
geweest is, laat zich bij de meeste gevallen niet met zekerheid
bepalen, daar het tijdstip der infectie gewoonlijk niet kan worden vastgesteld
en er zelfs niet zelden twijfel bestaat omtrent het tijdstip van het begin der
ziekte. Meestal pleegt men den tijd van de onbepaalde prodromaalverschijnselen
nog tot den incubatietijd te rekenen en het begin der ziekte eerst van het
optreden der koorts of van andere verschijnselen der eigenlijke ziekte te
dateeren. Er komen enkele gevallen voor, waarbij het aannemen van een
betrekkelijk geringen duur van den incubatietijd groote waarschijnlijkheid
bezit. Te Basel kwam het in enkele, trouwens zeldzame gevallen voor, dat
individu\'s werden aangetast, die eerst sedert 7 a 14 dagen daar geweest
waren. Bij de door drinkwater veroorzaakte kazerneëpidemie te Solothurn
bedroeg de incubatietijd bij eenen patiënt 14 dagen of minder, bij zeven andere
patiënten 16 resp. 17 dagen of minder. Daarentegen schijnt de incubatie in
de meeste gevallen langer te duren. In een geval kon ik met zekerheid
constateeren, dat zij minstens 19 dagen had geduurd. In andere gevallen
bleek haar duur minstens 18 dagen te bedragen. Lothholz *), die onder
leiding van gerhardt werkte, vond bij de door hem waargenomen epidemieën
in de omstreken van Jena, dat de incubatietijd gemiddeld 3 weken bedraagt;
de kortste duur was 18, de langste 28 dagen. Haegi.er 2) vond bij drie
gevallen, waarbij de infectie door drinkwater was bewezen, een duur der
incubatie van mintens 21 dagen. Derhalve doen ons de tot dusver verkregen
ervaringen gemiddeld eenen incubatietijd van 3 weken aannemen; in enkele
\') Beitiag zur Actiologie des Ileotyphus. Dissertatkm. .leun 1866. Verg. oeriiakdt, Deut
tches Archiv für klin. Medicin. Bd. XII. 1873. S. 5 ff.
\') Deutsches Archiv für klin. Medicin. Bd. XI. S. 247.
-ocr page 57-
46
WEGEN VOOR DE INFECTIE.
gevallen kan zij echter ook 2 weken en nog minder bedragen, in andere
zich tot 4 weken rekken.
Op welke wijze heeft het opnemen van het vergift in het menschelijk
lichaam plaats? welko zijn de wegen der infectie? Deze vraag is eene der
belangrijkste; hare beantwoording zou mogelijk de middelen aan de hand
doen, waardoor iemand, die in eene plaats woont, alwaar de abdominaaltyphus
inhecmsch is, in staat zou zijn, de infectie te vermijden. Wij zijn trouwens
bij de meeste gevallen op zich zelf niet in staat, den weg der infectie met
volkomen zekerheid aan te geven, doch door bepaald geconstateerde feiten
wordt het voorkomen van tweeërlei wegen met zekerheid aangetoond. De
infectie kan plaats hebben door de ingeademde lucht en door het drinkwater.
Het voorkomen der infectie door de lucht is met het oog op de ervaringen
niet te betwijfelen. Wanneer in eene school het grootste gedeelte der leer-
lingen door abdominaaltyphus wordt aangetast en wel in eene reeks en met
een verschil in de intensiteit, die vrij nauwkeurig aan den graad beantwoordt,
waarin de verschillende personen zijn blootgesteld geweest aan een lucht-
stroom, die uit een open riool komt (murchison, 1. c. p. 443), dan kan omtrent
de wijze van het ontstaan der ziekte ternauwernood nog twijfel bestaan.
Soortgelijke ervaringen, waarbij slechts aan eene verbreiding van het vergift
door de lucht gedacht kan worden, komen dikwijls voor. Bij de ziektegevallen,
die in het hospitaal te Basel voorkwamen, was de mogelijkheid van de infectie
door drinkwater met zekerheid uit te sluiten en ook elders heb ik bij her-
haling gelegenheid gehad, gevallen van abdominaaltyphus waar te nemen
onder omstandigheden, waarbij slechts aan eene infectie door bemiddeling
der lucht gedacht kon worden !).
Zeer leerzaam is een door v. gieti. medegedeeld geval, dat er tevens geschikt voor is,
om don betrekkelijk langen levensduur van het typhusvergift aan te toonen: in een dorp,
alwaar sinds langen tijd geen typhus was voorgekomen, keerde eene ingezetene terug, die
te Ulm abdominaaltyphus had opgedaan. De ontlastingen der zieke werden op den mesthoop
gebracht. Van 5 personen, die eenige weken later bij het wegruimen van dezen mesthoop
werkzaam waren, werden 4 aangetast door typhus en een door gastrische verschijnselen met
miltzwelling. Do ontlastingen dezer 5 zieken werden diep in den mesthoop begraven. Negen
maanden later, bij het geheel wegruimen van den mesthoop, werd van de twee personen,
die zulks verrichtten, weder een door typhus aangetast en deze stierf.
Dergelijke ervaringen schijnen de onderstelling volkomen te rechtvaardigen,
dat infectie kan plaats hebben door het inademen van de exhalaties van
sokreten, riolen enz., waarin zich typhusvergift bevindt. Daarbij behoeft er
nauwelijks aan herinnerd te worden, dat het voorkomen van de infectie langs
den weg der respiratie in geenen deele tot de gevolgtrekking leidt, dat het
vergift een gasvormig lichaam is; veeleer pleit alles er voor, dat het infecteerende
agens uit zeer kleine vaste partikels bestaat, die evenals andere stofvormige
lichamen in de lucht kunnen gesuspendeerd zijn en ingeademd worden. Ook
is het in de gevallen, waarin het vergift door de ingeademde lucht wordt
ingebracht, geenszins noodzakelijk om aan te nemen, dat het bijv. door de
longen in het bloed overgaat; veeleer is althans de mogelijkheid voorhanden,
dat het ook in deze gevallen van de choanae en den pharynx uit eerst in
het darmkanaal komt.
\') Zie: Deutsches Archiv für klin. Medicin. Bd. VII. 1870. S. 180 ff.
-ocr page 58-
46
MEBERMEISTER, ABDOMINAALTYPHUS. AETIOLOGIE.
Dikwijls schijnt de ziekte ook door het bed- en lijflinnen, dat met de uit-
werpselen van den zieke bezoedeld is, verbreid te worden. Zoo verklaart zich
de reeds sinds langen tijd bij herhaling vermelde ervaring, dat waschvrouwen
bijzonder dikwijls worden aangetast, alsmede verder ook het feit, dat, indien
op een ingesleept geval verdere ziektegevallen volgen, de het eerst aange-
tasten zeer dikwijls de naastbestaanden zijn, die den zieke verpleegden. De
la 11 aki* 10 (I. c.) vond, dat zij, die door het ingesleepte geval in de eerste
plaats werden geïnfecteerd, bijna altijd personen waren van het vrouwelijk
geslacht.
Het voorkomen van de infectie, door drinkwater wordt door verreweg de
meeste artsen erkend, doch er zijn nog altijd enkele waarnemers, en wel
behooren deze ten deele tot de voornaamste autoriteiten, die dezen modus
der infectie zooniet ontkennen, hem toch niet voor voldoende bewezen houden
of hoogstens voor zeldzame en op zich zelf staande ziektegevallen als mo-
gelijk toegeven.
Voor den onbevooroordeelde kan niet alleen geen twijfel meer bestaan
omtrent het voorkomen, maar ook niet omtrent het menigvuldig voorkomen
der infectie door drinkwater. In de literatuur is een buitengewoon groot
aantal ervaringen opgeteekend, waarbij het aannemen van de verbreiding
van den abdominaaltyphus door bemiddeling van het drinkwater ten minste
eene zekere mate van en zeer dikwijls verreweg de meeste waarschijnlijkheid
voor zich heeft. Bovendien bestaat er echter eene reeks van geheel ondub-
belzinnige feiten, van welke elk op zich zelf voldoende zou zijn, om dit voor-
komen met volkomen zekerheid te bewijzen. "Wij gaan inderdaad niet te ver,
als wij beweren, dat het voorkomen van de infectie door bemiddeling van
het drinkwater ook tegen het meest overdreven scepticisme met nog grootere
evidentie kan worden aangetoond, dan het voorkomen der infectie door be-
middeling der lucht. De ervaringen der laatste jaren zijn ten deele zoo over-
tuigend, dat daartegenover zelfs de bewonderenswaardige dialectiek van eenen
pettenkofer niet meer voldoende zou zijn , om twijfel daaraan toe te laten.
In de eerste plaats is het zeker, dat er talrijke pompen zijn, die van na-
burige sekreten stoffen opnemen. "Wanneer men ziet, hoe zoo dikwijls de
put en het sekreet bij elkander gelegen zijn en hoe weinig de toestand van
vele zinkputten garandeert tegen het doorsijpelen van den inhoud in den
omgevenden bodem, dan kan men a priori aannemen, dat de sekreetinhoud
in vele gevallen den weg moet vinden naar de dieper liggende put. Ook zijn
inderdaad door het chemisch onderzoek zeer dikwijls in het pompwater be-
standdeelen aan te toonen, die slechts van het nabrige sekreet kunnen af-
stammen x). In enkele gevallen heb ik bij het onderzoek van deze verhou-
dingen in huizen, waarin menigvuldige typhusgevallen voorkwamen, het
invloeien van sekreetvuil in den put rechtstreeks ad oculos kunnen demon-
streeren.
Als wij derhalve de uitwerpselen der typhuslijders als de dragers van het
\') Verg. de uitgebreide onderzoekingen van c. oopfelseobder , Ueber die chemische Be-
schaffenheit von Basels Gruud-, Bach-, Fluss- und Quellwasser, mit besonderer Berück-
sichtigung der sanitarischen Frage. Separ.-Abdr. aus den Yerhandlungen der Baslerischen
naturforschenden Gesellschaft. Basel 1867.
_
-ocr page 59-
47.
INFECTIE DOOR DRINKWATER.
contagium moeten aanmerken, dan is het a priori zeer waarschijnlijk, dat
het dikwijls met het drinkwater in het lichaam wordt opgenomen. Inderdaad
moesten te Basel talrijke huisepidemieën aan zoodanige verhoudingen worden
toegeschreven en het gelukte dikwijls door sluiting der pomp en het ver-
schaffen van drinkwater uit de waterleiding een einde aan zoodanige huis-
epidemieën te maken.
Zooals echter van zelf spreekt, zal niet elk \'pompwater, dat stoffen van
een sekreet opneemt, abdominaaltyphus veroorzaken; de noodzakelijke voor-
waarde is de tegenwoordigheid van de typhuskiem. In eene streek, waar
geen abdominaaltyphus voorkomt, zal ook het gebruik van sekreetwater geen
typhus, maar hoogstens andere stoornissen kunnen veroorzaken. Zoo verklaren
zich de menigmaal voorkomende ervaringen, dat eene pomp langen tijd on-
schadelijk water leverde, totdat eenigen tijd na eene plaatsgegrepen inslee-
ping van een typhusgeval plotseling talrijke typhusinfecties door het water
\' tot stand komen. In het algemeen is immers niet de quantiteit van de or-
ganische bestanddeelen de maatstaf voor de gevaarlijkheid van een drink-
water, maar alleen de qualiteit. En slechts omdat wij de qualiteit tot dusver
niet voldoende kunnen onderzoeken, zullen wij er ons mede behelpen, in
het algemeen een drinkwater voor des te meer verdacht te verklaren, hoe
meer organische en met name hoe meer excrementitiëele of van excrementen
af te leiden bestanddeelen het bevat. Eindelijk moet worden vermeld, dat
alle tot dusver voorhanden feiten voor de onderstelling pleiten, dat de in
het water vervatte typhuskiemen door het koken daarvan vernietigd en wer-
keloos gemaakt worden.
Veel uitgebreider dan de epidemieën, die door infectie van eene enkele
pomp ontstaan, zijn die, welke tot stand komen, wanneer eene waterleiding
met typhusvergift geïnfecteerd wordt. Dergelijke gebeurtenissen zijn in de
laatste jaren bij herhaling waargenomen en eene der meest opvallende, de
epidemie te Solothurn van het jaar 1865, had ik later zelf gelegenheid op
de plaats zelve te bestudeeren. Zoodanige infectie eener waterleiding heeft
het lichtst op deze wijze plaats, dat sekreetwater, hetwelk typhusvergift
bevat, voor het begieren van akkers gebruikt wordt, waarvan de waterlei-
ding stoffen opneemt. Aldus ontstond bijv., zooals men kon aantoonen, de
epidemie te Stuttgart in het jaar 1872. Vele feiten, zooals bijv. de epidemie
te Lausen (kanton Baselland) van het jaar 1872, toonen aan, dat de vloei-
bare sekreetinhoud of het daarmede bezoedelde water door zeer dikke aard-
lagen, vooral wanneer zij uit losse rolsteenen bestaan , kan heenvloeien
zonder de infectiestof te verliezen.
Een gedeelte van de literatuur over de infectie door drinkwater is door griesinger ver-
zameld (1. c. 2. Aufl. S. 156). Ten aanzien van de literatuur der laatste jaren moet hoofd-
zakelijk naar do jaarlijksche verslagen van iiirsch verwezen worden.
In het volgende deel ik cenige in \'t oog vallende en ondubbelzinnige ervaringen omtrent
infectie door drinkwater in korte uittreksels mede; daarbij moet wat de details betreft, die
voor het volkomen leveren van het bewijs noodzakelijk zijn, naar de oorspronkelijke ge-
schriften verwezen worden.
-ocr page 60-
48                         MEBERMEISTER , ABDOMINAALTYPHUS. AETIOLOGIE.
Epidemieën door infectie eener waterleiding.
Epidemie te Solothurn 1865. In hot bereik eener waterleiding werden van den 15den
Augustus tot den 15<loii September talrijke personen aangetast, van welke 82 op eene voor
mij liggende lijst met name zijn opgeteekond. Zoo goed als alle van deze waterleiding voor.
ziene gebouwen, die ten deele ver van elkander af gelogen waren, hadden gevallen van
abdominaaltyphus, terwijl in dien tijd alle huizen, die hun water van andere waterleidingen
kregen, ook die, welke onmiddellijk naast en tusschen de aangetaste gelegen waren, geheel
vrij bleven. Onder anderen werden in de kazerne, die haar drinkwater van de genoemde
waterleiding verkreeg, talrijke officiersadspiranten en instructeurs, die uit tien verschillende
kantons kwamen, aangetast. De ziektegevallen begonnen 14 dagen, nadat zij de kazerne
hadden betrokken ; binnen 11 dagen werden er 32 aangetast en toen daarop de school werd
opgeheven, nog 10 anderen na het ontslag, zoodat van de 100 personen, die tot de school
behoorden, in \'t geheel 42 door ernstigen typhus werden aangetast, waarvan er 8 stierven.
Te gelijker tijd trad ook alxlominaaltyphus op onder de overige bewoners der kazerne, ter-
wijl daarin vroeger onder de talrijk daarin verblijf houdende troepen nooit typhus was
voorgekomen. Het bleek, dat de waterleiding water opnam uit eene beek, die door de
binnenplaats van het krankzinnigengesticht Rosegg loopt en aldaar het huishoudwater der
inrichting opneemt. In dit gesticht was eene oppaster, die kort te voren uit eene typhus-
streek gekomen was, omstreeks hot midden van Juli ziek geworden en den 8sten Augustus
gestorven. Van het midden van Augustus af kwamen menigvuldige ziektegevallen over het
geheele gebied der waterleiding voor. De wasch van de lijdores was volgens opgave van den
directeur der inrichting in het waschhuis van het gesticht gewasschen en vele vuile lakens
ook wel dadelijk inde beek gespoeld. (Deut-ches Archiv für klin. Mcdicin. Bd. VII. 1870.
S. 168 ff.)
Epidemie te Lansen (kanton Baselland) 1872. Het dorp Lauscn had sedert den doortocht
der geallieerde armeeën in het jaar 1814 geene typhusepideinie meer gehad; enkele van
Basel uit ingesleepte gevallen hadden nooit eene verdere verbreiding der ziekte ten gevolge
gehad; in de laatste 7 jaar was volstrekt geen geval van typhus voorgekomen. Den 7den
Augustus werden 10 inwoners door abdominaaltyphus aangetast en in nog negen dagen
leden daaraan reeds 57 personen. Do epidemie duurde tot in Octol>er en er werden van de
niet voluit 800 inwoners van het dorp in het geheel 130 ziek, bijna 17 percent; daarvan
komen bijna 100 ziektegevallen op de drie eerste weken der epidemie. Bovendien werden
nog 7 personen aangetast, dio slechts tijdelijk zich in hot dorp hadden opgehouden en wel
de meesten eerst eenigen tijd na hun vertrek. Kr kwamen slechts ziektegevallen voor in die
huizen, welke hun drinkwater uit de loojicnde bron haalden. De huizen, die slechts-pomp-
water gebruikten, bleven vrij. — Met volkomen zekerheid werd geconstateerd, dat de
bronholte [Brunnstube] voor de looponde bronnen in onderaardsch verband stond met een
beekje, waarin ver boven het dorp de sekreetput en de mesthoop van een huis afvloeiden.
In dit laatste huis was den lOden Juni een man door abdominaaltyphus aangetast en in
Juli en Augustus waren in dat huis nog drie andere typhusgevallen voorgekomen (haeoler,
Deutsches Archiv für klin. Med. Bd. XI. 1873. S. 237 ft\'. Verg. gitz wiixer , Sch\\vei-
zerisches Correspondenzbl. 1872. Nr. 24.)
Epidemie te Stuttgart 1872. De weiden, waardoor een gedeelte van de Stuttgartsche
waterleiding gevoed wordt, waren in het begin van den winter 1871—72 sterk gemest met
de stoften uit de stedelijke riolen. Toen in Januari dooi weder met regen intrad, verkreeg
liet water dezer leiding eenen walgelijken, stinkenden reuk, vertoonde eene geelachtige
troebeling, die niet van anorganischen aard was; het onderzoek wees een buitengewoon
groot gehalte aan organische bestanddeolen aan; het water reduceerde de permanganaatoplossing
ongeveer even sterk als zuiver water, waar oen half percent pis was bijgevoegd. In Februari
trad in dat gedeelte der stad, hetwelk door die waterleiding verzorgd werd, eene typhus-
epidemie op, waarbij gemiddeld een ziektegeval op elke 2 huizen kwam. In eene naburige
wijk, welker waterleiding\'nu en dan water uit de geïnfecteerde leiding verkrijgt, kwamen
eveneens menigvuldige ziektegevallen voor en wel gemiddeld ongeveer een ziektegeval op
-ocr page 61-
INFECTIE DOOR DRINKWATER.                                            49
elke 10 huizen. In het overige gedeelte der stad ging de frequentie van den typhus nauwe-
lijks het gewone getal te boven, daar een ziektegeval voorkwam op elke 144 huizen (o.
koestlik, Würtembergisches arztliches Correspondenzbl. 1873, Nr. 3. Verg. de verslagen
van burkart en van frülicii, ibid. 1872, Nr. 2—15).
Over analoge gebeurtenissen uit den jongsten tijd, waarbij het ontstaan der epidemie door
infectie der waterleiding met meer of minder zekerheid kon worden aangetoond, wordt mei-
ding gemaakt door:
zix\'ksi iiwkrdt, die Typhusepidemie im Waisenhause zu Halle an der Saaie im Jahre
1871. Kalle 1872. — m. baksen, Ueber Aetiologie des Typhus abdominalis. Zürichcr Dis-
sertation. Winterthur 1872. (Typhus in Winterthur). Verg. over dezelfde epidemie weinmann,
Schweizcr Corresp. BI. 1872, Nr. 23. — biermer 1. c. *—o. e. weisfloc, Ueber die Typhus-
epidemie von 1872 zu Elterlein. Deutsches Archiv für klin. Mcdicin. Bd. XII. 1873. S. 320.
Epidemieën door infectie eener pomp.
Epidemie in de »Schorenfabrik" bij Basel 1867. In eene op een afstand van de stad ge-
legen groep huizen, welker bewoners in \'F geheel uit omstreeks 150 personen en wel hoofd-
zakelijk uit meisjes van den leeftijd van 13 ii 17 jaren bestaan, was ten tijde van de erge
epidemie te Basel van het jaar 1865 en 1806 geen geval van typhus voorgekomen. In het
jaar 1867, toen de typhus in de stad zeldzaam geworden was, traden, nadat in Januari en
Februari telkens eeu geval was voorgekomen, in Mei spoedig achtereen talrijke ziektege-
vallen op, zoo dat binnen 22 dagen in \'t geheel 36 personen door duidelijken abdominaal-
typhus en buitendien nog vele anderen door de lichtste vormen, den zoogenaamden febiïelen
en afebriclen abdominoalcatarrh werden aangetast. Men toonde aan, dat de pomp, die het
drinkwater leverde, uit een kanaal werf gevoed, waarin het sekreet zich ontlastte. Achttien
dagen, nadat het gebruiken van dit drinkwater verboden was, hield het optreden van nieuwe
ziektegevallen op. Later kwamen\' nog drie gevallen voor, die met waarschijnlijkheid aan over-
treding van het verbod en het gebruik van het geïnfecteerde water konden toegeschreven
worden. Na het geheel afsluiten van de pompbuis zijn geene zioktcgevallon meer voorgeko-
men. (Deutsches Archiv für klin. Medicin. Bd. VII. S. 155 ff.)
Epidemie in de kazerne te Ziirich 1865. In de kazerne werden van de rekruten der
infanterieschool binnen 7 dagen 33 man on na dadelijk gevolgde opheffing der school van
de ontslagen personen later nog 22 man aangetast. Alle patiënten behoorden tot de infanterie*
school, terwijl de gelijktijdig in de kazerne aanwezige artillerieschool, alsmede de daarin
wonende politiesoldaten volstrekt geene ziektegevallen hadden. De oorzaak, die alleen op de
infanterieschool werkte, bevond zich op hot slechts door deze gebruikte exorcitieplein in
eene pomp, waaruit de rekruten dikwijls pleegden te drinken en in welker onmiddellijke
nabijheid een groot reservoir van sekreetvocht was, waarin het uit de stad gebrachte riool-
water werd gedeponeerd. Door een chemisch onderzoek van het pompwater werd de veront-
reiniging daarvan van het reservoir uit aangetoond. Sinds de put gedempt en het reservoir
verwijderd is, kwam geen typhus meer in de kazerne voor (Ibidem p. 168).
Verg. ook gevallen bij murciiison (1. c), v. giett. (1. c), voorts küchenmeister, Der
Rcinhardtsdorfer Typhus 1872—73. Algem. Zeitschr. für Epidemiologie. Heft I.
Het spreekt van zelf, dat ook andere dranken, zooals bijv. melk, als zij met geïnfecteerd
water vermengd is en ongekookt gebruikt wordt, de infectie kunnen tot stand brengen.
Waarnemingen, die als verbreiding van den abdominaaltyphus door melk verklaard worden,
zijn onlangs in Engeland gedaan.
Uit het tot dusver medegedeelde blijkt, dat de eigenlijke oorzaak zoowel
van iedere typhusepidemie als van ieder afzonderlijk geval van abdominaal-
typhus volgens onze opvatting altijd slechts het specifieke vergift van den
abdominaaltyphus *is. Al de talrijke momenten, die men anders als oorzaken
pleegt aan te voeren, zijn geene werkelijke oorzaken; waar het specifieke
vergift van den abdominaaltyphus niet voorhanden is, daar moge op de be-
4
-ocr page 62-
50                             LIEBERMEI8TER, ABDOMINAALTYPHÜS. AETIOI-OGIE.
volking of op het individu inwerken, wat er wil, er zal daardoor nooit ab-
dominaaltyphüs teweeggebracht worden. Al mest men den besten akker ook
nog zoo goed, er zal toch nooit tarwe op groeien, als er geen tarwe ge-
zaaid wordt. Maar het zal niemand invallen, daarom de beteekenis van de
qualiteit van den grond en van de bemesting voor het verbouwen van tarwe
te ontkennen; wanneer men op rotsen zaait, zal men geene vrucht verkrijgen.
En zoo zijn behalve de tegenwoordigheid van het vergift nog vele andere
omstandigheden noodig, opdat er abdominaaltyphus tot stand kome. Het komt
feitelijk zeer dikwijls voor, dat op eene plaats, alwaar de typhus wordt in-
gesleept, geene epidemie ontstaat. Dit is ook in geenen deele opvallend,
voor de verdere verbreiding van den typhus is bijv. noodig, dat de van den
zieke afkomstige kiemen een gunstigen bodem voor haar behoud en ont-
wikkeling vinden en het is voorts een vereischte, dat deze kiemen door
andere menschen worden opgenomen. Of dit geschiedt of niet, hangt van
menigvuldige bijzondere omstandigheden" af en met name zijn daarbij die
verhoudingen van belang, die wij naar het gewone spraakgebruik onbere-
kenbare of toevallige plegen te noemen en wel met hetzelfde recht, waar-
mede wij het toeval noemen, of juist de enkele tarwekorrel op den akker
valt en opgaat, dan of hij op de straat valt en vertrapt of door de vogels
opgegeten wordt. Evenzoo zien wij, dat de typhus niet op alle plaatsen,
waar het typhusvergift inheemsch is, even dikwijls voorkomt en dat op elke
plaats op zich zelve niet ten allen tijde epidemieën bestaan, dat veeleer tijden
waarin de typhus menigvuldig met andere, waarin hij zeldzaam voorkomt of
zelfs met volkomen latentie van het vergift afwisselen. Er moeten dus behalve
de aanwezigheid van het vergift nog andere omstandigheden zijn, waarvan
het afhangt, of de typhus menigvuldig of zeldzaam is. Als wij met den aard
van het vergift en met de vereischten voor zijne ontwikkeling nauwkeuriger
bekend waren, dan konden wij misschien a priori ook vele van deze omstandig-
heden opnoemen; bij den tegenwoordigen stand van onze kennis moeten wij er
mede tevreden zijn, enkele daarvan als ervaringsfeiten te vermelden en daarbij
in het bewustzijn van onze zeer gebrekkige kennis een groot en dikwijls het
grootste aandeel aan het toeval toe te schrjjven. Eindelijk wordt ook niet
ieder mensch aangetast, die typhusvergift opgenomen heeft; veeleer zijn ook
bij elk individu behalve het opnemen van het specifieke vergift nog bijzon-
dere omstandigheden noodig, om de ziekte tot stand te doen komen.
Alle momenten, die het ontstaan eener epidemie of bij het afzonderlijk
individu het tot stand komen der ziekte bevorderen, heeft men dikwijls
„hulpoorzaken" genoemd. Misschien is het doelmatiger, de uitdrukking oor-
zaak daarbij geheel te vermijden, want alle hulpoorzaken samengenomen zijn
geheel werkeloos, wanneer de eigenlijke oorzaak ontbreekt. Wij willen liever,
overeenkomstig het ook anders aangenomen spraakgebruik, spreken van eene
plaatselijke dispositie voor het ontstaan eener epidemie en van eene indivklueele
dispositie
voor het ontstaan der ziekte. Door verandering der omstandigheden
kunnen beide in den loop des tijds veranderen en in dezen zin kunnen wij
ook van eene tijdelijke dispositie spreken.
De plaatselijke dispositie voor het ontstaan van abdominaaltyphusepidemieën
hangt van buitengewoon talrijke verhoudingen af en deze kunnen zich op
-ocr page 63-
PLAATSELIJKE, TIJDELIJKE, INDIVIDUEELS DISPOSITIE.                         51
velerlei wijzen combineeren; menige afzonderlijke omstandigheid kan nevens
andere beslissend zijn, terwijl zij alleen van volstrekt geen belang zou zijn.
Voor eene plaats bijv., die haar drinkwater uit pompen haalt, is de gesteld-
heid van het grondwater van groot gewicht en deze hangt weder van velerlei
bijzondere omstandigheden af; zoo is het met name van belang, of de sekreten,
mesthoopen en dergelijke stoffen aan het grondwater mededeelen of niet, hoe
de lagen, die geen water doorlaten, gelegen zijn, of de ondergrond daar-
boven meer compact is of uit rolstecnen bestaat enz. Voor eene plaats, die
slechts welwater gebruikt om te drinken, is de toestand van den ondergrond
en van het grondwater slechts van ondergeschikt belang; veeleer hangt de
waarschijnlijkheid, of er eene epidemie zal ontstaan, van geheel andere om-
standigheden af, bijv. onder anderen daarvan of het weigebied van het water
al of niet bewoond is, of er door akkers of weiden, die gemest worden,
stoffen aan kunnen worden medegedeeld en eindelijk daarvan, of onder de
bewoners van het weigebied abdominaaltyphus voorhanden is of niet. Het
dorp Lausen (zie p. 48) bezat zeker in elk ander opzicht eene zeer geringe
dispositie, maar de omstandigheid, dat uit bewoonde gedeelten stoffen aan
zijn welwater werden medegedeeld, had ten gevolge, dat er eene enorme
epidemie ontstond, nadat er abdominaaltyphus in die streek was ingesleept.
En de stad Basel, wier nieuwe waterleiding ten deele uit eene beek afstamt,
die, voordat zij onderaardsch verdwijnt en later weder als wel te voorschijn
komt, door eenige dorpen heenvloeit, is sinds wat haren gezondheidstoestand
betreft misschien wezenlijk afhankelijk van den gezondheidstoestand van die
dorpen (verg. haeqler 1. c). — Van beslissende beteekenis zijn voorts de
vérhoudingen der sekreten. Hoe vroeger en vollediger de menscheliike excre-
menten uit het bereik der woningen verwijderd worden, des te minder licht
zal het verder verbreiden van den abdominaaltyphus door de sekreten ver-
oorzaakt kunnen worden. En zoo is ook de veelvuldigheid van den abdo-
minaaltyphus in talrijke Engelsche steden in aanzienlijke mate afgenomen
na het invoeren van een doelmatig spoelstelsel. In het algemeen kan men
zeggen, dat de dispositie van eene plaats voor het ontstaan eener abdomi-
naaltyphusepidemie onder anderen wezenlijk afhankelijk is van de kansen,
die de bewoners hebben, om van den inhoud hunner sekreten door inade-
ming of met name door het drinkwater iets op te nemen; hoe grooter deze
kansen zijn, des te meer is het te verwachten, dat op eene insleeping eene
epidemie zal volgen. In vele onzer dorpen is het in dit opzicht zeer slecht
gesteld en wanneer zij nogtans somwijlen gedurende vele tientallen jaren
vrij blijven van typhus, dan ligt dit grootendeels aan het geringe verkeer;
wanneer eenmaal eene insleoping plaats heeft, dan openbaart zich de werking
van die omstandigheid dikwijls in den vorm van eene ergo epidemie.
Onder de momenten, die voor de lijdelijke wisseling van de dispositie eener
plaats van gewicht zijn, doet zich in het bijzonder de invloed van hel jaar-
getijde
gelden. Abdominaaltyphusepidemieën komen het menigvuldigst in de
tweede helft van het jaar voor. Op die plaatsen, waar de abdominaaltyphus
inheemsch is, plegen de schommelingen van de veelvuldigheid der ziektege-
vallen zoo te zijn, dat van Februari tot April een minimum bestaat, de
frequentie van Juni af toeneemt, tusschen Augustus en November een ma-
4*
-ocr page 64-
52                             LIEBERMEISTER, ABD0MINAALTYPHU8. AETIOLOOIE.
ximum wordt bereikt en van December af weder eene daling plaatsgrijpt.
De lijnen in fig. 1 geven voorbeelden van de jaarlijksche schommelingen
der typhusfrequentie; daarbij zijn de ziektegevallen voor de afzonderlijke
maanden altijd over een groot aantal jaren bijeengenomen. De streep voor
Berlijn beantwoordt aan de sterfgevallen aan „typhus en zenuwkoorts," die
gedurende de jaren 1854—1872 zijn voorgekomen; dit waren in het geheel
10461 gevallen \'). Voor Basel zijn de gevallen gebezigd, die gedurende 24
Fig. 1. Jaarlijksche schommelingen van de frequentie van den abdominaaltyphns
voor Berlijn, Basel en Londen.
jaren in het hospitaal zijn opgenomen, in hot geheel 5080, voor Londen de
abdominaaltyphuslijders, die in 14 jaren in het koortshospitaal zijn opgeno-
men, in \'t geheel 2432 gevallen 2). Om deze lijnen onderling te kunnen
vergelijken, moet men in aanmerking nemen, dat bij die voor Berlijn, waar-
\') virciiow, TCeinigung umi Entwasscrung Berlins. Generalbericht über die Arbeiten etc.
Berlin 1873. Tafel III.
\') MITRCHISON, 1. C. p. 41T.
-ocr page 65-
INVLOED DER JAARGETIJDEN.                                                    53
voor de sterfgevallen gebruikt zijn, elk afzonderlijk geval aan eenen iets
lateren tijd beantwoordt, dan bij de lijnen voor Basel en Londen, waarbij
de tijd van de opname in het ziekenhuis genomen werd. Over het algemeen
stemmen deze ljjnen goed overeen. Zij hebben minima in Februari en April
(bij de lijn voor Berlijn iets later) en een maximum in September en October
(Berlijn slechts een hoofdmaximum in October).
De algemeene beteekenis dezer lijnen is zeer duidelijk. De lijn der typhus-
frequentie komt overeen met de lijn der middelbare temperatuur, slechts met
dit onderscheid, dat de afzonderlijke phasen der typhuslijn altijd eenige maan-
den later volgen op die der temperatuurlijn. Het minimum der temperatuur
valt in Januari. Het minimum van den typhus 1 a 3 maanden later in Fe-
bruari of April; het maximum der temperatuur valt in Juli, het maximum
van den typhus 2 a 3 maanden later in September en October. De ontwik-
keling en verbreiding van het abdominaaltyphusvergift wordt dus blijkbaar bevor-
derd door de liooge somertemperaluur en belemmerd door de lage wintertemperatuur.
De 2 a 3 maanden, die de typhusfrequentie later volgt op de temperatuur,
beantwoorden aan den tijd, die noodig is voor het indringen van de tempe-
ratuursverandering tot aan de plaatsen, waar het typhusvergift zich ontwik-
kelt, verder voor de ontwikkeling van het vergift buiten het organisme,
verder voor de incubatie en eindelijk voor het begin der ziekte, totdat de
zieke in het hospitaal zich aanmeldt, om opgenomen te worden (resp. bij de
lijn der sterfgevallen, totdat hij aan typhus sterft).
In de afzonderlijke jaren komen de schommelingen der typhusfrequentie
meer of minder nauwkeurig overeen met de lijnen, die uit eene lange reeks
van jaren genomen zijn; echter hebben dikwijls tijdelijke verschuivingen
plaats, daar met name het maximum in het eene jaar iets vroeger, in het
andere iets later intreedt en wel schijnt er een verband met de intensiteit
der afzonderlijke jaarlijksche epidemieën in dezer voege te bestaan, dat ge-
middeld het maximum des te hooger is, hoe later het intreedt. Op talrijke
andere plaatsen hebben de jaarlijksche schommelingen een dergelijk beloop
als die, welke in fig. 1 tot voorbeelden genomen zijn en met name schijnen
de maxima in den regel in September en October in te vallen. Er komen
echter ook grootere of kleinere afwijkingen voor. Zoo bijv. valt te Dresden J)
het maximum betrekkeljjk vroeg in, namelijk in Augustus en September.
De merkwaardigste uitzondering vormt echter München. In fig. 2 zijn de
jaarlijksche schommelingen van de sterfgevallen aan typhus voor München
met die voor Berlijn bijeengevoegd; de lijn voor München is geconstrueerd
volgens de door pettenkofer (1. c.) medegedeelde statistiek van wagüs, die
de jaren 1851—1867 en in \'t geheel 4579 gevallen omvat. Het begin is,
om de vergelijking gemakkelijker te maken, met de maand Mei gemaakt.
Volgens deze teekening valt het maximum voor München in Februari, dus
voluit 4 maanden later dan voor Berlijn. — Hoe is deze opvallende afwijking
te verklaren? De lijn van de middelbare maandtemperaturen verschilt voor
München slechts weinig van die voor Berlijn. Moet men nu, terwijl de fre-
quentie van den abdominaaltyphus overal elders duidelijk door de zomer-
\') Zie fiedler, Archiv der Hcilkunde. 1862. S. 155ff.
-ocr page 66-
54                            LIEBEBMEISTEE, ABDOMINAALTYPHUS. AETIOLOGIE.
warmte bevorderd wordt, aannemen, dat te München het tegendeel plaats
heeft en dat aldaar de typhus wellicht door de winterkoude bevorderd zou
worden? Dit zal niet licht iemand in ernst beweren. Onder alle denkbare
hypothesen vind ik er slechts eene, die mij aannemelijk voorkomt, namelijk
dat te München die broeiplaatsen van het typhusvergift, van waar uit de
ï"ig. 2. Jaarlijksche schommelingen van de menigvuldigheid der sterfgevallen aan
typhus voor Berlijn en München.
meeste infecties tot stand komen, dieper in den grond liggen dan te Berlijn
en op de meeste andere plaatsen. De temperatuur van den grond is, zooals
bekend is, tot op eene zekere diepte afhankelijk van de temperatuur der
lucht en herhaalt over \'t algemeen in verkleinden maatstaf de schommelingen
van de temperatuur der lucht, doch zoodanig, dat de phasen van de grond-
temperatuurlijn des te meer achterblijven bij die der luchttemperatuur, hoe
dieper de onderzochte plaats ligt. Zoo bijv. valt volgens de onderzoekingen
van fobbes het jaarlijksche maximum van de temperatuur van den grond op
-ocr page 67-
INVLOED DER JAARGETIJDEN.                                                    55
eene diepte van omstreeks 4 meters naar gelang van de gesteldheid van den
bodem reeds 2 a 3 maanden later in dan het maximum der temperatuur aan
de oppervlakte \'). "Wanneer dus "de plaatsen, alwaar het typhusvergift zich
hoofdzakelijk ontwikkelt, te München aanmerkelijk dieper lagen dan te Berlijn
en op vele andere plaatsen, dan ware de opvallende verschuiving van de
Miinchensche typhuslijn verklaard. Er bestaat te München nog een tot dus-
ver op geene andere plaats op dezelfde wijze waargenomen eigenaardigheid
in de schommelingen van de typhusfrequentie, waarover later nog zal ge-
handeld worden en die eveneens op ecne zoodanige verhouding wijst.
De lijnen der jaarlijksche schommelingen vertoonen, ofschoon het aantal
van de ten grondslag gelegde gevallen zeer aanzienlijk is, toch geen gelijk-
matig rijzen en dalen. Zoo bijv. heeft de lijn voor Basel ^fig. 1) behalve
het hoofdmaximum van Augustus tot October nog een kleiner maximum in
Juni, terwijl in Juli weder eene geringe vermindering der frequentie plaats
heeft; ook heeft zij twee minima in Februari en April, waartusschen in
Maart een onbelangrijk derde maximum ligt. Deze nauwkeurige beschouwing
van de afzonderlijke jaarlijnen toont ook nog aan, dat deze verhouding niet
toevallig kan zijn; ook vertoonen de lijnen voor andere plaatsen aanduidingen
van dergelijke verhoudingen. Het komt mij voor, dat zij hierop wijst, dat
de jaarlijksche epidemieën eigenlijk uit meerdere op elkander volgende opide-
mieën of reeksen van ziektegevallen bestaan, doch die dikwijls ten dcele over
elkander heenvallen. Ook is het licht te begrijpen, dat eene eerste reeks van
ziektegevallen licht eene tweede ten gevolge zal hebben, daar het typhus-
vergift door de eerste reeks vermenigvuldigd en in de sekreten gebracht
wordt, van waar uit het dan na het voleindigen zijner ontwikkeling aan de
lucht of eventueel ook aan het drinkwater wordt medegedeeld en aldus de
tweede reeks van ziektegevallen veroorzaakt. Derhalve schijnt het typhus-
vergift in \' den regel in den loop van een jaar verscheidene generaties te
doorleven.
IV München is de tijdelijke dispositie op zeer in \'t oog vallende wijze
afhankelijk van de schommelingen in de hoogte van hel grondwater. Toen de
onderzoekers van München dit feit vaststelden, hebben zij de leer van do
aetiologie van den typhus met eene ontdekking verrijkt, die eens een bui-
tengewonen vooruitgang in onze kennis belooft aan te brengen, buhl (1. e.)
heeft, toen hij de frequentie van de sterfgevallen aan typhus, die in het
ziekenhuis voorkwamen, met de schommelingen van het grondwater in ver-
band bracht, het bewijs geleverd, dat de typhus te München in den regel
afneemt, zoolang het grondwater voortdurend rijst en toeneemt, zoolang het
grondwater daalt. De mededeelingen van buhl konden voor den onbevoor-
oordeelde reeds geen twijfel meer laten bestaan aan de juistheid van het feit.
Sedert heeft de door pettenkofer (1. c.) medegedeelde en door lijnen aan-
schouwelijk gemaakte statistiek van wagus, die op de typhussterfte der ge-
heele stad betrekking heeft en een tijdvak van 12 jaren omvat, de door
btjhl aangegeven stelling volkomen bevestigd. En de voordrachten in het
\') Verg. i\'feifer, Uutersuchungen über den Einrluss der Bodenwarme auf die Verbreitung
und den Verlauf der Cholera. Ztschr. für Biologie. Bd. VII. 1871. S. 263ff.
-ocr page 68-
56                            LIEBERMEISTEK, ABDOMINAALTYPHUS. AETIOLOGIE.
geneeskundig genootschap te München (1. c.) toonen aan, dat de regel ook
in de laatste jaren zich bevestigd heeft.
Eene dergelijke afhankelijkheid der typhusfrequentie van de schommelingen
van den stand van het grondwater zooals te München is tot dusver nog op
geene andere plaats aangetoond, doch men moet niet uit het oog verliezen,
dat nog slechts op weinige plaatsen en aldaar meestal eerst sedert weinige
jaren regelmatig waarnemingen omtrent het grondwater gedaan zijn. Voor
Basel waren noch rütimeyer l) noch b. socin 2) in staat, een dergelijk ver-
band te vinden tusschen de hoeveelheid regen of de schommelingen van het
grondwater van den eenen kant en de schommelingen der frequentie van den
typhus van den anderen kant, ofschoon de statistiek van dezen typhus zich
over oen groot tijdvak uitstrekt. Te Basel is tot dusver het jaargetijde of
de temperatuur der lucht als de eenige factor aangewezen, die op de fre-
quentie van den typhus op eene in \'t oog vallende wijze invloed uitoefent.
Echter kon b. socin na eene zorgvuldige overweging van de voorhanden feiten
als een met waarschijnlijkheid daaruit voortvloeiend resultaat aangeven, dat
ongewone droogte te Basel de ontwikkeling van typhusepidemieën bevordert,
terwijl zij bij toenemende vochtigheid weder afnemen. Een dergelijk resultaat
was reeds vóór den tijd der Münchensche waarnemingen herhaaldelijk ge-
constateerd, daar men vond, dat de abdominaaltyphus dikwijls voorkomt na
zomers, die door droogte en hooge temperatuur zich kenmerkten en dat hij
buitengewoon zeldzaam was in een kouden en vochtigen zomer en herfst s).
Ook voor Berlijn vond virchow bevestigd, dat aan jaren met geringe neer-
slagen ernstige epidemische en typheuse aandoeningen beantwoorden, aan
jaren met veel vochtigheid eene geringe typhussterfte4). En ook in het ver-
loop van de afzonderlijke jaren vertoonde zich voor Berlijn eene dergeljjke
verhouding. Het aantal typhusgevallen „rijst, als het grondwater daalt en
het neemt af, als het grondwater rijst. Ten tijde van den laagsten stand
van het grondwater hebben wij elk jaar eene kleine epidemie" 5). Het behoeft
ten aanzien van dit laatste nauwelijks te worden opgemerkt, dat de invloed
van het jaargetijde, waarvan zoowel typhus als grondwater wezenlijkafhan-
gen, moest geëlimineerd zijn, alvorens men voor Berlijn tot eene afhanke-
lijkheid des typhus van het grondwater besluiten kon.
Voor zoo belangrijk als de afhankelijkheid der typhusfrequentie van het grond-
water geschat moet worden, zoozeer is het te betreuren, dat de Münchensche
onderzoekers tot dusver nog niet in staat geweest zijn, voor dit opvallend feit
eene bevredigende verklaring te geven. Voor de wetenschap zal een feit eerst
dan vruchten afwerpen, als het begrepen wordt. De Münchensche waarnemers
nemen aan, dat de oorzaak van den typhus zich diep in den grond bevindt,
dat bij het dalen van het grondwater, terwijl dè vochtige en met organische
\') Bericht an das Sanitats-Collegium von Basel-Stadt über die Brunnenmcssungen in Basel
1865 bis 1860. Basel 1870.
*) Typhus, Regenmenge und Grundwasser in Basel. Dissertation. Basel 1871.
3) Zie mubchison, 1. c. p. 419.
*) virchow, Ueber die Sterblichkeitsverhaltnisse Beïlins. Vortrag. Berlinerklin. Wochenschr.
1872. Nr. 50.
*) virchow, Reinigung und Entwasserung Berlins. Berlin 1873. S. 63.
-ocr page 69-
GRONDWATER.                                                                57
overblijfsels doortrokken grondlagen voor de lucht toegankelijk worden, uit-
gebreide ontbinding plaatsgrijpt, terwijl deze ontbinding bij het rijzen van
het grondwater, doordien deze grondlagen alsdan onder water komen, op-
houdt en hare producten door water worden afgesloten. Zoover is de theorie
zeer plausibel en ook door velen aangenomen. En juist de reeds vermelde
omstandigheid, dat te Miinchen het maximum der jaarlijksche typhusfrequentie
veel later komt dan op de meeste andere plaatsen, wijst evenals de aange-
toonde afhankelijkheid van de schommelingen van het grondwater zeer be-
paald daarop, dat in allen gevalle de hoofdmassa van de infecteerende kiemen
uit diep gelegen lagen van den bodem komt. Maar eene belangrijke productie
van typhusvergift in den grond kan slechts dan invloed hebben op de fre-
quentie van den typhus, wanneer het vergift door menschen wordt opge-
nomen. En de zwarigheden beginnen eerst bij de vraag, hoe dan het vergift
uit den bodem in het menschelijk lichaam komen zou. Waar putten voor-
handen zijn, waar dus het grondwater zelf gedronken wordt, daar kunnen
ook de daarin aanwezige typhuskiemen in den mensch ingebracht worden.
Maar dezen voor de verklaring zoo voor de hand liggenden weg hebben de
Münchensche waarnemers buitengesloten, daar reeds buhl een wezenlijken
invloed van het drinkwater uitsloot en pettenkofer bij herhaling verklaarde,
dat het te München nooit gelukt is, een invloed van het drinkwater op de
verbreiding van den typhus aan te toonen. Veeleer zou het typhusvergift
uit den bodem in de lucht komen en door de ademhaling in het menschelijk
lichaam ingevoerd worden.
Zoodanige voorstelling levert echter velerlei zwarigheden op, daar zij eene
reeks van andere onderstellingen moet doen aannemen, die ten deele niet bewezen
zijn, doch ten deele ook, althans bij den tegenwoordigen stand onzer kennis,
slechts met moeite met de feiten overeen te brengen zijn. Dat het typhus-
vergift uit stoffen, die aan de lucht gedroogd zijn, door den zachtsten lucht-
stroom kan worden weggevoerd en in de lucht gesuspendeerd, daarvoor be-
staan velerlei analogieën. Dat echter het vergift, dat in den bodem in het
gebied van de schommelingen van het grondwater voorhanden is, in de
atmosfeer zou komen, vooral daar, waar dit gebied zeer diep onder de opper-
vlakte ligt, schijnt mij eene hypothese te zijn, die eerst dan aannemelijk
ware, wanneer alle andere mogelijkheden voor eene verklaring met zekerheid
waren uitgesloten. Het is weliswaar aan geen twijfel onderhevig, dat gassen
uit den grond in de atmosfeer kunnen komen en dat in huizen, waarin
des winters gestookt wordt, de verwarming eenen opstijgenden luchtstroom
veroorzaaktJ); maar het typhusvergift is juist geen gas en dat vaste deeltjes
daardoor uit zoo groote diepten naar boven gebracht kunnen worden en wel
in zoodanige hoeveelheden, dat do inademing der lucht voor eene belangrijke
infectie voldoende is, komt ons voorshands althans twijfelachtig voor. Tegen
eene zoodanige voorstelling echter, alsof het typhusvergift in den regel in
de exhalaties, die uit den grond opstijgen, vervat en derhalve op eene
typhusplaats diffuus verspreid zou zijn, pleit voornamelijk het feit, dat de
\') Verg. pettekkofbr, Ueber die Luft im Boden oder Grundluft. Drei Vorlesungen,
gehalten in Uresdon. 3. Vorl. Braunschweig 1878.
-ocr page 70-
58                            LIEBEKMEI8TER, ABDOMINAALTYPHUS. AETIOLOGIE.
groote epidemieën in kleinere epidemieën en endemieën kunnen gesplitst
worden, dat bijzondere infectiehaarden aan te wijzen zijn, die zich dikwijls
tot enkele kleine blokken van huizen of zelfs tot enkele huizen bepalen.
Het nauwkeurig onderzoek naar de wijze van verbreiding van den typhus
leidt veeleer tot de voorstelling, dat het vooral de afzonderlijke sekreten en
andere plaatsen voor het vuilnis en van den anderen kant de afzonderlijke
putten zijn, waarvan de infectie uitgaat. Slechts in den naasten omtrek van
de vuilnishoopen, die typhusvergift bevatten, is het vergift in de lucht in
voldoende hoeveelheid bevat, om infectie teweeg te kunnen brengen. Hij die
de exhalatics van geïnfecteerde sekreten en van andere vuilnisverzamelingen
in de onmiddellijke nabijheid vermijdt in te ademen, ook niet bijv. met door
typhusdejecties bezoedeld waschgoed en derg. te_ doen heeft en eindelijk niet
uit geïnfecteerde putten ongekookt water drinkt, die is ook op eene typhus-
plaats zelfs tijdens de ergste epidemie even veilig voor infectie, als op eene
typhusvrije plaats. Men doet het typhusvergift niet zonder meer op de straat
op en ook niet in huizen, welker sekreten niet geïnfecteerd zijn.
Nadat de ontdekking van buhl omtrent hot verband tusschen typhusfre-
quentic en grondwater bekend geworden was, heb ik eene andere verklaring
van het feit beproefd en haar op de volgende wijze geformuleerd \'): „Eene
meer eenvoudige verklaring van het door btjhl voor de wetenschap verkregen
resultaat verkrijgen wij, als wij tot de rechtstreeks gevonden feiten terug-
kecren. De stand van het grondwater werd bepaald door meting van het
water in den put. En dus zou het door bühl gevonden resultaat, tot een
meer oorspronkelijken vorm teruggebracht, luiden: wanneer de waterstand
in den put rijst, neemt de frequentie van den typhus af, wanneer de water-
stand in den put daalt, neemt de typhus toe. Duidelijker, dan door dit resul-
taat geschiedt, zal wel nauwelijks ooit langs den statistischen weg de be-
teekenis van het drinkwater bij het ontstaan van den abdominaaltyphus kunnen
bewezen worden. Het spreekt van zelf en wordt ook door de dagelijksche
ervaring aangetoond, dat ceteris paribus een put zuiverder water levert,
wanneer zijn waterstand hoog is, onzuiverder, wanneer de waterstand laag
is. Bij lagen waterstand moeten alle bestauddeelen van den bodem, voor
zoover zij in het water opgelost of gesuspendeerd voorhanden zijn, in be-
trekkelijk grootere hoeveelheid in het putwater aanwezig zijn, dan bij hoogen
waterstand. En op plaatsen, alwaar de abdominaaltyphus inheemsch is,
alwaar de specifieke oorzaak van den typhus in den bodem voorhanden is
of voortdurend door de sekreetputten en dergelijke aan den bodem wordt
medegedeeld, moet zij des te rijkelijker bij het putwater gemengd zijn, hoe
geringer de hoeveelheid water in den put is. Ook zal zeker bij eenen hoogen
stand van het grondwater veel, dat van de oppervlakte uit daar ingedrongen
is, weggespoeld worden, voordat het de diepte bereikt, waarop de onderste ope-
ningen van de pompbuizen zich bevinden, terwijl het bij een lagen stand van
het grondwater spoedig tot die diepte komt, waaruit het met het pompwater
weder naar de oppervlakte opgehaald wordt". Eene dergelijke verklaring van
het verband tusschen typhusfrequentie en grond water is sedert door büchanan,
>) Deutsche Klinik 1866. Nr. 10.
-ocr page 71-
INVLOED VAN DEN LEEFTIJD.                                                   59
een der meest ervaren onderzoekers op dit gebied, gegeven \'). Wanneer
deze verklaring de juiste is, dan kan ecne in\'t oog vallende afhankelijkheid
der typhusfrequentie van de schommelingen van den stand van het grond-
water, zooals buchanan doet opmerken, slechts daar bestaan, waar een groot
gedeelte der bevolking zijn drinkwater uit den grond ontleent. Dat echter
aan deze voorwaarde ook op zoodanige plaatsen voldaan kan zijn, waar
behalve de putten ook waterleidingen bestaan, kon ik te Basel door een
groot aantal individu\'s aantooneu. Het bleek, dat toen nog ondanks de voor-
handen talrijke loopende bronnen verreweg de groote meerderheid der bevol-
king haar drinkwater uit pompen kreeg *). En zoo komt het er ook voor
andere p\'aatsen minder op aan, op welke wijze men drinkwater krijgen kan,
dan veeleer hierop, welk water werkeljjk gedronken wordt.
Ik wil niet ontkennen, dat de toepassing dezer beschouwingen op de
Münchenschc waarnemingen hare groote zwarigheden kan hebben en in de
eerste plaats nog geheel daarop schipbreuk lijdt, dat voor Münchcn eene
afhankelijkheid des typhus van het drinkwater tot dusver niet gevonden is.
Een nauwkeurig onderzoek dezer verhoudingen kan natuurlijk slechts door
inheemschc waarnemers verricht worden en voorloopig meen ik de hoop nog
niet te mogen opgeven, dat, als eenmaal het dogma van het niet voorkomen
der infectie door drinkwater ter zijde gesteld zal zijn, de onbevangen waar-
neming meer licht op de feiten werpen zal.
Onder de verhoudingen, die voor de iiidieidneelc dispositie van den groot-
sten invloed zijn, komt bovenal de leeftijd in aanmerking. De grootste dispo-
sitie bestaat volgens alle ervaringen op den leeftijd van 15 tot 30 jaar en
de dispositie neemt af, hoe meer de leeftijd naar beneden of naar boven zich
van deze grenzen verwijdert. Kinderen beneden het jaar worden zeer zelden
aangetast; met den lateren leeftijd tot aan het 15<le jaar schijnt de dispo-
sitie voortdurend toe te nemen. Voor de leeftijden boven de 15 jaar geeft de
volgende staat een steunpunt voor het beoordeelen der dispositie. Zij bevat
voor de jaren 1865—1870 de verdeeling van de typhuslijders van het zieken-
huis te Basel over de verschillende leeftijden. Daar in den regel individu\'s
onder de 15 jaar niet worden opgenomen, werden de weinige tot lagere
leeftijden behoorende gevallen niet in aanmerking genomen. De eenvoudige
mededeeling der cijfers, zooals zij in kolom I vervat is, geeft echter van het
verschil der dispositie op de verschillende leeftijden geen juist beeld, daar de
afzonderlijke leeftijden in verschillende sterkte in de geheele bevolking ver-
tegenwoordigd zijn. Daarom is onder II aangegeven, hoeveel percent van de
typhusgevallen op de afzonderlijke leeftijden komen en onder III, hoeveel
percent van de geheele bevolking, voor zoover zij het 15(le jaar overschre-
den heeft, volgens de telling van 1870 op dezen leeftijd komen. De verge-
lijking van II en III geeft derhalve eerst eene voorstelling van het verschil
der dispositie. Onder IV is dit in cijfers uitgedrukt, namelijk het quotiënt
uit de afzonderlijke percentgetallen onder II met die onder III. Terwijl dus
op den leeftijd van 16 a 20 jaar omstreeks Vjt maal en op dien van 21 a
\') Deutsche Vierteljahrschr. für ölfentl. Gesundheitspflege. 1870.
*) Deutsche Klinik. 1866. Nr. 10.
-ocr page 72-
60                         MEBERMEI8TER, ABDOMINAALTYPHUS. AETI0LO6IE.
30 jaar tweemaal zooveel gevallen komen, dan bij eene gelijkmatige verdee-
ling daarop zouden komen, daalt de dispositie reeds in het 4do decennium
tot »/3, in het 5de tot Va > in het 6de tot % en in het 6de tot Vioo « Vso van
de gemiddelde dispositie.
III.
IV.
Leeftijd.
I.
Aantal
typhuslijders.
II.
Percent van het
geheele getal.
Percent van
den leeftijd op
de gelieelc be-
volking.
Dbpositie
in vergelijking
met de gemid-
delde = 1.
Van 16—20
jaar.
323
19
12
1,6
„ 21—30
V
987
58
29
2,0
v 31-40
V
274
16 \'
24
0,7
„ 41—50
V
88
5
16
0,3
„ 51—60
•n
30
2
10
0,2
. 61-70
V
1
0,06
6
0,01
„ 71 en meer „
1
0,06
3
0,02
Volgens berekeningen van murchison kwam meer dan de helft van de in het hospitaal
behandelde gevallen (52%) op den leeftijd van 15 a 25 jaar. — In het stadsziekenhuis te
Dresden hadden 81% der opgenomen typhuslijders den leeftijd van 16 k 30 jaar (fiedler,
Archiv der Heilkunde 1862. S. 164).
Wat het gedacht betreft schijnt te blijken, dat de mannen gemiddeld be-
paald menigvuldiger worden aangetast, doch er zijn ook statistieke opgaven,
waarbij beide geslachten met ongeveer gelijke getallen vertegenwoordigd zijn.
liet grootere getal mannelijke typhuslijders bij de statistiek der meeste hospitalen is alleen
nog geen bewijs voor een menigvuldiger aangetast worden der mannen, daar op de meeste
plaatsen de mannen menigvuldiger dan de vrouwen van de hospitaalbehandeling gebruik
maken. In het hospitaal te Basel met inbegrip van het tijdelijk gebruikte hulpziekenhuis
werden van 1865 tot 1870 aan abdominaaltyphus behandeld 1297 mannen en 751 vrouwen;
van hot geheele aantal kwam dus op de mannen 63,3 percent, op de vrouwen 36,7 perc.
Van de zieken van het hospitaal met uitzondering van de typhuslijders bedroegen in de jaren
1869 en 1870 de mannen 52 en de vrouwen 48 percent. Het mannelijk geslacht was dus
bij den abdominaaltyphus aanmerkelijk meer overwegend dan bij de andere ziekten.
Volgens fiedler kwamen te Dresden op 862 mannelijke 635 vrouwelijke typhuspatienten;
dcrhrlve behoorden 57,6 percent tot het mannelijk en 42,4 percent tot het vrouwelijk ge-
slacht, terwijl bij het geheele getal verpleegden de mannen 51,4 percent en de vrouwen 48,6
percent bedroegen. — Volgens murchison waren in het Londensche koortshospitaal van 2432
abdominaaltyphuslijders 1211 mannen en 1221 vrouwen, dus beide geslachten met bijna ge-
lijke getallen vertegenwoordigd.
Een overal te constateeren feit is het, dat de abdominaaltyphus, in onder-
scheiding van vele andere ziekten en met name ook van de cholera, bijvoor-
keur zoodanige individu\'s aantast, die gezond en krachtig zijn, daarentegen
zoodanige individu\'s verschoont, die aan belangrijke chronische ziekten lijden.
Ook zwangeren, kraamvrouwen en zoogende vrouwen worden zeldzaam aan-
getast. In al deze opzichten is de immuniteit echter slechts betrekkelijk en
met name op plaatsen met erge epidemieën komen niet zeer zelden uitzon-
deringen voor; daarvan zal later nog verder sprake zijn bij de vermelding
van den invloed der individueele verhoudingen op het ziektebeloop.
-ocr page 73-
HET GESLACHT. OET.EGENHEinSOORZAKEtf.                                  61
Ook de immuniteit van de zwangere en kraamvrouwen is althans op plaatsen met inten-
sieve epidemieën niet zoo groot, als men dikwerf aanneemt. Zoo bijv. kwamen in het hospi-
taal te Basel op 1400 typhuslijders boven de 15 jaar 18 zwangeren en 7 zieken, dieeenigen
tijd (tot 10 weken toe) te voren gebaard hadden. Te Basel komen op eene bevolking
van 33000 menschen, die het 15de levensjaar overschreden hebben, jaarlijks iets meer dan
1400 geboorten voor. Er zullen derhalve, als wij den duur der zwangerschap en de daar
bijgenomen tijd na de geboorte op iets minder dan een jaar aanslaan, voortdurend omstreeks
1400 individu\'s in dezen toestand zijn of 1 op elke 24 inwoners boven de 15 jaar. Bij de
typhuspatienten was deze vei houding 1 op de 56. Neemt men echter in aanmerking, datzwan-
gere en vooral kraamvrouwen, als zij ziek worden, minder licht dan andere individu\'s naar
het hospitaal gaan, dan is de immuniteit waarschijnlijk nog iots geringer, dan deze cijfers
zouden aanwijzen. (Verg. ook hecker, Monatschrift f. Geburtskundo. Bd. XXVII. S. 423).
Eene betrekkelijk aanmerkelijke immuniteit verleent het eenmaal doorstaan
der ziekte; echter is deze immuniteit minder zeker dan bij pokken, mazelen
en roodvonk. In het hospitaal te Basel werden somwijlen, doch in vergelij-
king met de groote menigvuldigheid van den typhus toch nog vrij zeldzaam,
typhuslijders opgenomen, die reeds vroeger eenmaal aan abdominaaltyphus
geleden hadden. Ook lindwurm (1. c.) deelt gevallen mode van het meer dan
eens aangetast worden van hetzelfde individu. — Lieden, die reeds gerui-
men tijd in eene typhusplaats gewoond hebben, worden minder licht aange-
tast dan nieuwe aankomelingen.
Eigenlijke recitlievcfi, d. i. het optreden van eene nieuwe typhusziekte
spoedig na afloop der eerste, alsmede navcrscfiijiiselen [Nac/isc/iübe] voor den
volledigen afloop der eerste ziekte komen dikwijls voor; daarover zal bij de
naziekten gesproken worden.
Of ook dieren door eigenlijken abdominaaltyphus kunnen aangetast worden, is tot dusver
nog niet zeker uitgemaakt. In allen gevalle zijn de meeste epidemieën [epizootieën ?] onder
de huisdieren, die voor typhus gehouden worden, niet identisch met den abdominaaltyphus
bij den mensch en men moet er zich voor wachten, om nit eene verwijderde overeenkomst
van de anatomische bevinding tot identiteit der oorzaak te besluiten. Zeer onlangs heeft
BiRCii-HiRsciiPELD \') de proef genomen, den abdominaaltyphus op konijntjes over to bren-
gen; de resultaten zijn in allen gevalle van dien aard, dat zij tot voortzetting van zoodanige
proeven aansporen.
De moening van vele oudere artsen, dat de „zenuwkoorts" hoofdzakelijk
door hevige gemoedsbewegingen, door vrees, kommer of zorg ontstaat, is
in de wetenschap allang opgegeven en evenzoo de voorstelling, dat abdo-
minaaltyphus zou kunnen veroorzaakt worden door overmatige inspanning,
sterke verkoeling of groote dieotfouten. Voor ons is de oorzaak van den
abdominaaltyphus altijd dezelfde, namelijk het specifieke vergift; wanneer
dit niet in het lichaam komt, dan kan allerlei ontstaan, maar geen abdomi-
naaltyphus. Doch wij zouden zeker te ver gaan , als wjj de feiten, waarop
dat gevoelen der oudere artsen steunde, wilden ontkennen. Al die momenten
kunnen onder omstandigheden als gelegaihcUhoorzahen werken: zij kunnen bij
iemand, die reeds met typhusvergift geïnfecteerd is, de ziekte doen uitbre-
ken; evenals er velerlei feiten voor schijnen te pleiten, dat op den duur der
incubatie ook bij andere ziekten door bijzondere momenten invloed wordt
\') Naturforscherversammlung te Wiesbaden 1873. AUg. Zeitschr. für Epidemiologie. Heft 1.
-ocr page 74-
ft2                            MEBERMÈISTER, ABDOMfrïAALTYPHÜS. AETIOI.OOIE.
uitgeoefend \' i. Waarschijnlijk spelen deze gelegenheidsoorzaken eene nog veel
belangrijker rol; het is althans zeer wel denkbaar en schijnt door de ervaring
bevestigd te worden, dat zij er toe kunnen bijdragen, de dispositie van het
individu voor de ziekte te vermeerderen, doordien zij het vatten van het
vergift en zijne ontwikkeling in het lichaam bevorderen. Evenals door cho-
lera, wordt misschien ook door abdominaaltyphus ten gevolge van eene
dieetfout of eene verkoeling menigeen aangetast, bij wien het vergift zonder
deze gelegenheidsoorzaak niet gevat en zich niet verder zou ontwikkeld hebben.
De ziektegevallen, die door het specifieke vergift van den abdominaaltyphus
teweeggebracht worden, verschillen buitengewoon veel van elkander. Vele
dezer gevallen zijn van een zoo deletercn aard, dat het leven daardoor bijna
noodzakelijk vernietigd wordt; andere gevallen zijn zoo onbeduidend, dat de
zieke en dat zelfs de arts in twijfel verkeeren kan, of men het recht heeft,
ze in \'t geheel voor eene ernstige ziekte te houden. En tusschen deze beide
uitersten treft men alle mogelijke trappen aan en deze weder met menigvul-
dige wijzigingen en combinaties, onder anderen bijv. gevallen van een oor-
spronkelijk zeer zacht karakter, die in het vervolg toch nog letaal worden
en aan den anderen kant gevallen van aanvankelijk zeer groote intensiteit,
die nogtans een licht en gunstig beloop hebben, eindelijk gevallen, waarbij
bijzondere complicaties zoo op den voorgrond treden, dat in vergelijking
daarmede de oorspronkelijke ziekte slechts van geringe beteekenis is. Zoo-
lang men bij de rangschikking der ziekten het meeste gewicht hechtte aan de
symptomatologie, was het onmogelijk, om in te zien, dat deze zoo menig-
vuldige ziektevormen bij elkander behooren en nog tegenwoordig, ofschoon
het algemeen erkend is, dat zij bij elkander behooren, pleegt een uit een
practisch oogpunt niet ongerechtvaardigd spraakgebruik de lichtste gevallen
niet abdominaaltyphus, maar afebriele of febriele abdominaalcatarrhen, gas-
trische koortsen en derg. te noemen.
Bij onze beschrijving van de symptomatologie zouden wij onoverkomelijke
zwarigheden ontmoeten, als wij het wilden ondernemen , een algemeen geldig
ziektebeeld voor den abdominaaltyphus te ontwerpen. Wij moeten veeleer
noodzakelijk de in natura bestaande buitengewone verscheidenheid in aan-
merking nemen en de afzonderlijke vormen, waaronder de ziekte pleegt op
te treden, elk op zich zelf beschouwen.
Wij zullen ons daarom in de eerste plaats bezig houden met de goed onl-
wikhelde gevallen,
die men gewoonlijk ernstigen of middelmatigen abdominaal-
typhus pleegt te noemen en wel zullen wij eerst de symptomatologie afhan-
delen, daarop de beschrijving van de constante anatomische veranderingen laten
volgen en dan zullen wij beproeven, een kort overzicht over het geheele
beloop van het proces te geven, door het verband dei\' verschijnselen en vw-
anderingen,
voor zoover dit bij den tegenwoordigen stand van onze kennis
mogeljjk is, aan te wijzen. — Aan deze beschrjjving van de in zekeren zin
\') Verg. oerhardt, Dentsches Archiv fur klin. Med. Bd. XII. 1873. S. lff.
-ocr page 75-
BELOOP DER KOORTS.                                                         63
typische, ontwikkelde gevallen zal de beschouwing der onontwikkeldegevallen
zich aansluiten. Daarna zullen opmerkingen volgen aangaande de diagnose,
aangaande de uitgangen en de prognose, aangaande de individueele verhoudin-
gen
, die voor de ontwikkeling en het beloop der ziekte van groot gewicht
zijn en ten slotte zullen de eigenlijke complicaties en naziekten worden afge-
handeld.
GOED ONTWIKKELDE GEVALLEN.
Symptomatologie.
Wunderlieh, 1. c. — Mtirchison, 1. c. — Griesinger, 1. c. — F. Niemeyer,
Lehrbuch. Bd. II.
Onder de symptomen van den abdominaaltyphus is de koorts dat, hetwelk
met zijne verschijnselen en zijne onmiddellijke gevolgen verreweg het meest
op den voorgrond treedt en meer dan al het andere van gewicht is voor
de diagnose, prognose en therapie. „De koorts beheerseht den toestand
grootendeels" (griesinger). En daar aan het beloop der koorts in het alge-
meen ook het beloop der primaire pathologisch-anatomische veranderingen
beantwoordt, daar voorts de symptomen en de secundaire pathologisch-ana-
tomische veranderingen voor een groot gedeelte slechts gevolgen der koorts
zijn, kunnen wij de verhoudingen het best overzien, wanneer wij eerst het
beloop der koorts beschreven hebben. Wij zullen dus, alvorens tot de beschrij-
ving van het geheele ziektebeeld over te gaan, de koorts en eenige van hare
naaste gevolgen aan eene nauwkeurige beschouwing onderwerpen.
De koorts heeft bij den abdominaaltyphus, gelijk met name door de uit-
gebreide waarnemingen van wcnderlich *) is uitgemaakt, een typisch en tevens
cyclisch beloop. Aan elke afzonderlijke periode beantwoordt een bepaald koorts-
type en de afzonderlijke perioden zijn althans in zoover tijdelijk begrensd,
dat zij bij de eenvoudige niet gecompliceerde gevallen niet langer duren dan
een zekeren tijd. Uit de koortslijn alleen kan men de diagnose van den abdo-
minaaltyphus gewoonlijk reeds stellen en dit geldt niet slechts voor de goed
ontwikkelde en eenvoudige gevallen, maar het is voor den arts, die voldoende
met de menigvuldig voorkomende afwijkingen vertrouwd is, ook mogelijk bij
de meeste onontwikkelde en zelfs de gecompliceerde gevallen. Het spreekt
daarbij van zelf, dat het in geenen deele raadzaam zou zijn, in praxi zijn
oordeel alleen op het beloop der koorts te willen gronden en al het andere
te verwaarloozen.
In de goed ontwikkelde eenvoudige gevallen bedraagt de geheele duurder
koorts gewoonlijk 3 a, 4 weken. Voor de schematische voorstelling kunnen
wij vier perioden onderscheiden, aan elke waarvan een karakteristiek koorts-
type toekomt, terwijl elke ongeveer eene week aanhoudt. Dit typisch beloop
der koorts kan echter op velerlei wijze door complicaties alsmede door the-
\') wunderlich , 1. c. — Verg. voorts: das Verhalten der Kigenwarme in Krank heiten.
(Leipzig 1868; 2. Anfl. 1870), alsmede talrijke stukken in liet Arehiv der pbysiolochischen
Heilknnde en Arehiv der Heilkunde.
-ocr page 76-
fi4
LIEBERMEI8TER, ABDOMINAALTYPHUS. 8YMPTOMATOLOOIE.
rapeutische werkingen gewijzigd worden en de duur der koorts kan met
name door naziekten voor een geheel onbepaalden tijd gerekt worden. En ook
bij de niet gecompliceerde en zuiver exspectatief behandelde gevallen bezitten
Fier. 8.
de vier afzonderljjke peri-
oden dikwijls niet nauwkeu-
rig den duur eener week;
wij moeten veeleer, als wij
in \'t algemeen van het be-
loop in de eerste, tweede
week enz. spreken, al dade-
lijk doen opmerken, dat
deze of gene dier perioden
onder omstandigheden zich
ook tot 8 of 9 dagen kan
rekken of nog menigvuldi-
ger zich tot C of zelfs 5
dagen kan beperken.
Het beloop der koorts in
deze 4 tijdperken kan men
op de volgende wijze karak-
teriseeren (zie de nevens-
staande schematische voor-
stelling).
In de eeralp week heeft
een langzaam en voortdu-
rend rijzen derkoorts plaats.
In de tweede week bestaat
er eenc zuivere febris con-
tinua.
In de derde week begint
de koorts allengs remittee-
rende te worden, terwijl zij
tjjdensf do exacerbatie nog
dezelfde hoogte behoudt.
In de vierde weel; wordt
de koorts intermitteerend
en de exacerbaties worden
hoe langer hoe geringer.
Om dit schema met het
gewone spraakgebruik in
overeenstemming te bren-
gen, moeten wij nog het
een en ander doen opmer-
ken.
Wanneer wij de koorts
in de tweede week eene
Fig. 3. Schematische voorstelling van het be-
loop der koorts.
Altijd zijn slechts de laagste morgon- en de hoogste avond-
temperaturen aangestipt en deze door rechte lijnen met el-
kander verbonden.
zuivere continua noemen, dan wordt daarmede niet bedoeld dat de tempera-
-ocr page 77-
65
BELOOP DEK KOORTS.
tuur voortdurend denzelfden graad zou vertoonen. Ook volgens onze sche-
matische voorstelling is de temperatuur des morgens lager, des avonds hoo-
ger en om deze reden hebben vele schrijvers voor dit ziektetijdperk van
eene febris remittens of subcontinua gesproken. Wilde men echter de uit-
drukking continua zoo bepalen , dat het eene koorts was, waarbij de tem-
peratuur in den loop van den dag altijd even hoog moest zijn, dan zou
er in het geheel geene febris continua bestaan. In werkelijkheid is echter de
koorts in de tweede week van den abdominaaltyphus het type van die koorts,
die de oude artsen een zuivere continua noemden en wij kunnen het begrip
zoo definiëeren, dat wij de febris continua eene koorts noemen , waarbij slechts
de normale dagelijksche schommelingen, maar geene bijzondere remissies
voorkomen. Inderdaad zijn, zooals hoofdzakelijk door jürgensen \') is aange-
toond, de schommelingen der temperatuur, die bij zoodanige continua voor-
komen , identisch met de normale dagelijksche schommelingen, die de tempe-
ratuur van den gezonde vertoont; slechts beweegt zich de absolute tempe-
ratuur op eene hoogere plaats. De oorzaken van het verschijnsel, dat de
temperatuur bij den typhuslijder des avonds hooger, des morgens lager pleegt
te zijn, zijn dezelfde, die deze verhouding bij den gezonden mensch teweeg-
brengen en omtrent dit laatste wil ik hier slechts aanstippen, dat ik geloof te
kunnen aantoonen, dat het in verband met de werking der gewoonte een
gevolg is van de gewone in den loop der 24 uren inwerkende verhoudingen
en toestanden.
Eene dergelijke beschouwing is ook voor de eerste week noodig. Onze
bewering, dat de koorts gedurende deze week allengs en voortdurend rijst,
is slechts dan juist, als wij het gelijktijdig voortbestaan van de normale
dagelijksche schommelingen in rekening brengen. Inderdaad, wanneer wij
ons voorstellen, dat de gemiddelde dagelijksche temperatuur in de eerste 7
dagen der ziekte van 37° tot iets meer dan 40° rijst en wanneer wij dan de
temperatuur van de afzonderlijke tijden van den dag om deze lijn der ge-
middelde temperatuur op gelijke wijze laten schommelen, als zij bij den ge-
zonden mensch om de gemiddelde temperatuur van 37° schommelt, dan
krijgen wij het schema, zooals het voor de eerste week is opgesteld 2). Wij
moeten nog doen opmerken, dat het rijzen in vele gevallen een weinig
sneller geschiedt, dan ons schema aangeeft, zoodat somwijlen reeds op den
vijfden dag of zelfs nog vroeger het maximum der temperatuur geheel of
althans ongeveer bereikt wordt.
Het nauwkeurig beloop van de temperatuurschommelingen gedurende een cyclus van 24
uien, de zoogenaamde dnglijn van den typhuslijder, hebben wij hoofdzakelijk door de on-
derzoekingen van thomas, van jürqensex en van immermann leeren kennen !). Evenals
de daglijn van den gezonde, vertoont ook die van den typhuslijder een niinimnin, dat het
menigvuldigst in do vroege inorgcnuren, tusschen C en 8 uur invult en een maximum,
dat het menigvuldigst, omstreeks 0 uur des avonds voorkomt. Evenals echter bij vele ge-
\') Die Kürporw\'arme des gesunden Menschen. Leipzig 1873. S. 54ft\'.
\') Verg. jürgexsex, 1. c.
\') thomas, Archiv der Heilkunde. 1804. S. 431 ft". — Ziemssex nnd immermaxx, Die
Kaltwasserbehandlung des Typhtus abdominalis. Leipzig 1870. S. 26 11\'. — JUrorksen, 1. c.
Verg. leichtexsterx , lTeber Abdominaltypluis. München 1871.
5
-ocr page 78-
fifi                     LIEBEBMEISTER, ABDOMINAAI.TYPHUS. SYMPTOMATOLO0IE.
zouden, behalve het minimum des morgens en het maximum des avonds regelmatig nog
andere schommelingen der tcmperatuurlijn voorkomen, die van individueele verhoudingen en
gewoonten schijnen af te hangen en waardoor zeer dikwijls nog een ander accessoir maximum
omstreeks liet middaguur teweeggebracht wordt, zoo komen ook bij typhuslijders daglijnen
voor, die meer dan een maximum aangeven on die in tegenoverstelling van de eentoppige
lijnen tweetoppigo en meertoppige genoemd worden. De tweetoppige daglijnen zijn volgens
de waarnemingen van immekmanx niet veel zeldzamer dnn de eentoppige: bij haar is be-
halve het maximum, dat omstreeks zes uur des avonds invalt, nog eene andere verhooging
der temperatuur voorhanden, die meestal in de middaguren invalt en bij de meeste gevallen
minder belangrijk is% De meertoppige lijnen komen zeldzamer voor. Zoowel thomas als
immermakx zijn geneigd, den bijzonderen vorm der daglijn van individueele verhoudingen
af te leiden en daarmede stemt de ervaring overeen, dat de eene zieke uitsluitend eentoppige.
de andere tweetoppige, een derde meertoppige daglijnen pleegt te vertoonen. Echter komt ook
bij denzelfden zieke in dit opzicht eene wisseling voor en met name vertoont zich volgens
immermann in het verder beloop der ziekte dikwijls eene neiging tot een eenvoudiger worden
der daglijnen. Tegen het einde der derde week, terwijl de verschillen tusschen maximum
en minimum grooter worden, worden ook de topjien der lijnen spitser, zoodat dus de tijd
van exacerbatie een geringeren duur heeft. Dikwijls heeft ook het dalen der temperatuur
tijdens den nacht niet aanhoudend plaats, maar na middernacht komt eene geringe voorbij-
gaande verheffing der temperatuur voor. Als het algemeene type van de dagelijksche schom-
meting moet echter
, evenals bij den gezonde, hel rijzen van de temperatuur tijdens den dat)
en het dalen tijdens den nacht beschouwd worden.
Het verschil tusschen maximum en minimum is tijdens bet bestaan der zuivere continua
in de meeste gevallen slechts weinig geringer dan bij den gezonde in volkomen rust; het
zal gemiddeld omstreeks 1° 0. bedragen. Slechts in vele gevallen met eene bijzonder hevige
koorts, bij eene absoluut zeer hooge temperatuur, is het verschil dikwijls geringer en
bedraagt slechts 0,5° C. of zelfs nog minder. Men kan reeds a priori vermoeden, dat een
zoodanig ontbreken der normale temperatuurschommelingen op eene belangrijke stoornis
wijst en inderdaad kenmerken zich zoodanige gevallen, waarbij de opvallend geringe dage-
lijksche schommelingen verscheiden dagen achtereen worden waargenomen, gewoonlijk ook
door eene opvallende hardnekkigheid der koorts en door eene groote resistentie van deze
tegen allo therapeutische inwerkingen. Daarentegen wijzen opvallend groote dagelijksche schom-
roelingen, met name sterke remissies in den morgen, als deze in een vroeg tijdperk der
ziekte intreden, op een te verwachten relatief zacht beloop der ziekte.
Kleinere afwijkingen van het schematisch geteekend beloop der tempera-
tuur, zooals bijv. eene geringe verdere rijzing der temperatuur in de tweede
week of ook eene eenmaal voorkomende sterkere remissie tegen het einde
der eerste of in het midden der tweede week komen dikwijls voor, doch
schijnen niet tot het eigenlijke type te behooren. Sterkere afwijkingen doen
altijd bijzondere oorzaken vooronderstellen en het is de taak van den arts in
elk bijzonder geval deze bijzondere oorzaken op te sporen; dikwijls wordt
daarbij het optreden van iets bijzonders ontdekt, dat zonder te letten op de
temperatuursverhoudingen misschien over het hoofd gezien zou zijn; in vele
gevallen moeten wij er trouwens in berusten, dat wjj de oorzaak eener af-
wijking niet kunnen aantoonen.
De groote practische beteekenis van de temperatuursbepalingen komt bij den abdoininnal-
typhus nog meer uit dan bij de meeste andere koortsige ziekten ; men kan wel beweren,
dat eene rationeele behandeling van den typhus zonder temperatuursbepalingen niet moge-
lijk is en dat een arts zijn plicht verzuimt, als hij eenen typhuslijder behandelt, zonder
dat dagelijks ten minste twee, zoomogelijk echter nog meer temperatuursbepalingen ge-
maakt worden. Hot gewone gezegde, dat dergelijke onderzoekingen slechts voor hospitalen
maar niet voor de private praktijk geschikt zouden zijn, is feitelijk gebleken ongegrond te
-ocr page 79-
VERHOUDIXO DER HARTWEKKINO. POL9FREQCENTIE.                            67
zijn. Eene tcmperatuursbepaling in het rectum en zelfs eene voor practische doeleinden vol-
doende temperatuursbepaling in de okselholte vordert zoo weinig tijd, dat een arts, die
dezen tijd daaraan niet kan besteden, zoodanigen zieke in \'t geheel niet behandelen kan.
Maar daarenboven is er eene oppassing, die zelfs gebrekkig met den thermometer kan leeren
omgaan, voor eiken typhuslijder noodig, wanneer er van eenige behandeling sprake zal zijn.
In allen gevalle staat de arts op vasteren bodem bij do behandeling van den lijder, wanneer
hij door de verwanten of oppassers dagelijks 4 ii 6 temperatuursbepalingen laat verrichten
en den zieke dagelijks slechts eenmaal, maar dan nauwkeurig ziet, dan wanneer hij twee
of meer vluchtige bezoeken aflegt en den thermometer niet gebruikt. Te Basel is het in de
private praktijk zoo ver gekomen, dat zelfs een proletariër zijnen arts wegzenden en zich tot
een anderen zou wenden, \'wanneer hij hem aan typhus behandelde zonder den thowiometer
te gebruiken. En juist hot gebruik van den thermometer in de private praktijk, alsmede
de zelfs den onbeschaafde spoedig duidelijk wordeude betoekenis dei\' temperatuursverhooging
en de werking der therapeutische maatregelen daartegen heeft er meer dan al het andere
toe bijgedragen, het arbeidsveld der homoeopathen en kwakzalvers te beperken.
Dadelijk na de beschrijving van het koortsbeloop handelen wij over de ge-
wichtigste verschijnselen, die als onmiddellijke gevolgen der temperaluursver-
liooging
kunnen aangewezen worden.
Van het grootste gewicht is gedurende het beloop van den abdominaal-
typhus de zorgvuldige waarneming van de verhouding der liurtwerking, die
ten deele naar de gesteldheid van den pols, ten deele naar andere verhou-
dingen beoordeeld moet worden.
De frequentie van den pols hangt bij den abdominaaltyphus evenals bij
alle andere koortsige ziekten *) in de eerste plaats en hoofdzakelijk af van
de hoogte der lichaamstemperatuur. Zij gaat, zooals men zich door het bij-
eenbrengen van een groot aantal gevallen gemakkelijk overtuigen kan, door-
gaans parallel met de hoogte der temperatuur; zij neemt in de eerste week
allengs toe, blijft in de tweede en derde week op dezelfde hoogte en daalt
in de vierde week weder tot de norma af. Ook de dagelijksche schomme-
lingen beantwoorden in den regel aan de dagelijksche schommelingen der
temperatuur; de pols is des morgens minder frequent dan des avonds.
De absolute hoogte der polsfrequentie is echter bij den abdominaaltyphus,
zoolang er nog geene hartzwakte bestaat, doorgaans geringer dan bij de
meeste andere koortsige "ziekten en er komen zelfs enkele gevallen voor,
waarbij de pols nu en dan ondanks de hooge temperatuur de normale fre-
quentie volstrekt niet of slechts weinig overschrijdt. Dit feit is reeds door
vele andere artsen (sauvages, hufelasd, berkdt) aangetoond en zelfs voor
de diagnose gebruikt. Zoolang het hart nog krachtig is, komt de pols niet
licht boven de 110 slagen en bij vele gevallen kan de ziekte verloopen,
zonder dat do polsfrequentie ooit meer dan 100 bedraagt.
Of deze betrekkelijk geringe frequentie van den pols bij abdominaaltyphus misschien
daarvan afhangt, dat bij deze ziekte do verhooging der temperatuur langzamer plaats heeft,
dan bij schier alle andere koortsige ziekten, dan of men moet aannemen, dat de infectie
met typhusvergift eenen vermindorenden invloed op de polsfreujiientie uitoefent, kan voor-
loopig niet met zekerheid worden beslist. Deze laatste onderstelling vindt een steun in het
later te vermelden feit, dat de ]>olsfrequentie bij de lichtste afebriele of zwakfebriele vormen
der typheuse infectie dikwijls gedurende langen tijd geringer is dan de normale.
\') Verg. mijne statistieke opgaven over temperatuur en polsfrequoiitic: Deutsches Archiv
fur klin. Medicin. 15.1. I. 1866. S. 461 ff.
-ocr page 80-
68                      L1EBERHE1STER , ABDOMINAAI/TYPHUS. SYMPTOM ATOLOGIE.
Dc polsfrequentie van den zieke wordt lichtelijk door bijzondere invloeden
voorbijgaande aanmerkelijk grooter. Zoo is gewoonlijk reeds het een of meer-
malen oprichten van den lijder voldoende, om de polsfrequentie tot 120 of
meer te doen rijzen. Wanneer met den langoren duur der febris continua
een hoogere graad van hartzwakte tot stand komt, dan neemt de polsfre-
quentie allengs toe; in vele gevallen bereikt zij zeer hooge of zelfs de hoogste
cijfers, die ooit voorkomen. Wanneer de polsfrequentic bjj eenen volwassen
lijder aan abdominaaltyphus zonder bijzondere oorzaak tot meer dan 120 klimt
en eenigen tijd op deze hoogte blijft, dan geldt zulks algemeen voor een
teeken van de ergste prognostische beteekenis. En inderdaad toont het ge-
woonlijk reeds het begin der hartparalyse aan, waaraan de zieke spoedig
zal bezwijken. De overige. verhouding van den pols doet daarbij schier zon-
ker uitzondering inzien , dat de hartwerking buitengewoon zwak geworden is.
Ten aanzien van de tjualilcil van den pols moeten wij er op wijzen, dat
de arterie meestal na eenigen duur der koorts slap en week op het"gevoel,
licht samen te drukken is en dat, iets dat wel eveneens van de slapheid der
spierelementen afhangt, het dicrotisme van den pols sterk genoeg wordt,
om zeer duidelijk en meestal zelfs voor den ongeoefenden vinger opvallend
te worden. Het is mij herhaaldelijk voorgekomen, dat de oppaster bij bij-
zonder opvallend dicrotisme tweemaal zooveel polsslagen geteld had dan er
voorhanden waren. Daarbij is, zoolang de hartwerking nog krachtig is, de
opheffing der arterie door de polsgolf wegens de slapheid van den arterie-
wand betrekkelijk groot. Hoe meer de hartzwakte toeneemt, des te kleiner,
zwakker en leoger wordt de pols, en eindelijk kan hij bijna onvoelbaar
worden. Bij vergevorderde hartzwakte wordt de pols dikwijls onregelmatig
en somwijlen neemt ook de frequentie weder af, zonder dat de afzonderlijke
hartcontracties krachtiger worden. Aan hartzwakte of hartverlamming gaan
verreweg het grootste aantal dier lijders te gronde, die op de hoogte der
ziekte zonder complicaties sterven.
In liet hospitaal te Basel werd hij talrijke lijders ook het sphygmographisch onderzoek van
den pols verricht en het was met name dc heer Dr. fischer-dietschy, die op uitgebreide
wijze de verhouding van den pols hij typhns en bij andere ziekten sphygmographisch bestu-
deerdc en in het bijzonder zijne opmerkzaamheid schonk aan de prognostische momenten,
die uit de verhouding der polslijnen voortvloeien. Uit een groot aantal polslijnen, die ge-
noemdc heer mij met vriendelijke bereidwilligheid ten dienste stelde, kies ik er oenige uit,
om de verhouding van den pols in de verschillende tijdperken te illustreeren (Zie de vol-
gende bladz.).
Bij groote zwakte der hartactie openbaart zich de vermindering dn circn-
lulif
ook nog door andere stoornissen. De overvulling der aders veroorzaakt
een zekeren graad van cyanose, de onvolkomen vulling der slagaders heeft
ten gevolge, dat de pisafscheiding vermindert. Er ontstaan hypostasen, die
met name in de laagste deelen der longen door hyperaemie en oedeem tot
zoogenaamde splenisatie van het weefsel leiden. Bij de hoogste graden der
hartzwakte eindelijk komt algemeen longcnocdeem tot stand, dat snel tot
den dood leidt. Ook vele andere complicaties, waarover later gesproken zal
worden, hebben hare wezenlijke oorzaak in de vermindering der hartactie.
Van bijzonder gewicht voor het beoordeelen van den toestand der hart-
-ocr page 81-
69
HARTZWAKTE EN HARTPARALYSE.
werkzaamheid is de temperatuur mui de periplierisc/i gelegen lichaamsdeelen en
hare verhouding tot de temperatuur van het inwendig lichaam. Hoe meer
de hartwerkzaamheid en de circulatie afneemt, des te grooter wordt het
Fig. 4.
Fig. 4. Polslijn uit liet einde «Ier eerste week. Krachtige hartwerking
matig dicrotisme. Polsfreqnentie 104.
Via. 5.
Fig. 5. Derde week. Krachtige hartwerking, sterk dicrotisme. Pols 108.
Fig. C.
Fig. (;. Derde week. Hartzwakte. Pols 128.
Fiat. :.
Fig. 7. Beginnende hartpamly.se. Pols 144. Fig. 4 en 5 van dcnzelfden zieke.
Fig. 8.
Fig. 8. Hartparalvsc na sterke darmbloedingen. Pols, nauwelijks voelbaar, 124.
verschil tusschen de temperatuur van de peripherie on die van de~inwen-
dige deelen, aangezien de peripherische deelen altijddoor warmte verliezen,
-ocr page 82-
70                     LIEBERMEISTER , ABI)OMIKAA.LTYPHU8. SYMPTOMATOL0GIE.
maar haar niet meer op normale wijze door eene voldoende hoeveelheid
doorstroomend warm bloed terugkrijgen. Daarom is eene opvallende koude
der extremiteiten en vooral der handen en voeten, verder van het aange-
zicht en met name van den neus, wanneer daarbij de temperatuur der in-
wendige deelen hoog is, een buitengewoon ongunstig teeken , daar het de
uiterste vermindering der hartwerking aantoont. Slechts in een geval heeft
de excessieve vermindering der circulatie in de peripherie, zooals zij zich
door deze temperatuursverschillen openbaart, niet deze ongunstige beteekenis ,
namelijk dan, wanneer zij niet op hartzwakte berust, maar op belemmering
van de circulatie door sterke contractie van de peripherischc arteries, dus
met name bij elke sterke koortskoude, zooals zij voorbijgaande ook in het
beloop van den typhus door bijzondere complicaties teweeggebracht kan
worden \').
Hiertoe behooren ook de toestanden, die co/lapsus plegen genoemd te wor-
den en die wezenlijk op eene plotseling intredende groote zwakte der hart-
actie berusten. Bij den abdominaaltyphus kan collapsus op velerlei wijze tot
stand komen en wel des te lichter, hoe zwakker de hartactie reeds vroeger
was. Hij kan bijv. ten gevolge van eene sterke bloeding ontstaan of door den
schok, die op eene plotselinge darmperforatie of eene andere zware laesie
volgt. Maar ook eene plotselinge profuse darmontlasting, voorts erge misse-
lijkheid of hevig braken kan collapsus teweegbrengen, ja zelfs alleen een
snel dalen der lichaamstemperatuur, hetzij dit spontaan of door therapeuti-
sche invloeden tot stand gekomen is, dewijl daarbij voor het hart plotseling
de gewone prikkel der hooge temperatuur ophoudt en ten gevolge daarvan
voorbijgaand eene vermindering zijner werkzaamheid plaats heeft. Wij moeten
ook nog melding maken van den collapsus, die bij zieken en reconvales-
centen, maar onder omstandigheden zelfs bij gezonden, door het plotseling
oprichten uit de liggende lichaamshouding, ten gevolge van momentane her-
senanaemie ontstaat. Na een koud bad bestaat dikwijls een op collapsus
gelijkende toestand; deze berust echter niet altijd op hartzwakte, maar ten
deele op de door de koude veroorzaakte contractie der slagaders.
De collapsus is onder alle omstandigheden een niet onbedenkelijk iets,
omdat de excessieve momentane zwakte van het hart in volkomen paralyse
kan overgaan en snel tot den dood leiden. Overigens echter is de beteekenis
zeer verschillend naar gelang van de oorzaken en aanleidingen. Zoo bijv. is
de collapsus, die op plotselinge daling der koorts berust, de „collapsus der
defervescentie"^ op zich zelf beschouwd in\'t algemeen zonder bijzonder gevaar
en kan onder omstandigheden zelfs een verblijdend teeken zijn, terwijl de
collapsus, die op duurzame hartzwakte berust, met name wanneer daarbij
nog eene hooge temperatuur der inwendige deelen bestaat, met het grootste
levensgevaar verbonden is 2).
\') Reeds aan de oude artsen was de prognostische beteekenis van doze verhoudingen bekend,
zooals met name blijkt uit de uitspraak, die op verschillende plaatsen van de Hippocrati-
sche geschriften voorkomt, dat bij niet intermitteerende koortsen de prognose letaal is,
wanneer de uitwendige deelen koud, de inwendige brandend heet zijn.
*) Verg. thierfelder, Archiv für physiologische Ileilkunde 1855. S. 203. — wcnderlich,
Archiv der Heilkunde 1861. S. 289 ff. Eigenwarme in Krankheiten. 2. Aufl. S. 178.
-ocr page 83-
HERSENVERSCHIJNSELEN.                                                         71
Eene verdere reeks van verschijnselen, die naar mijn gevoelen eveneens
als rechtstreeksche werking der temperatuursverhooging beschouwd moet
worden, bestaat in de stoornissen van de functies der centraalorganen van hel
zenuwstelsel
, die aan den typhus zijnen naam gegeven hebben. Dat deze
stoornissen inderdaad hoofdzakelijk slechts gevolgen van de temperatuursver-
hooging zijn, wordt, afgezien van de andere gronden, waarover ik op eene
andere plaats gehandeld heb \'), op de meest in \'t oog loopende wijze be-
wezen door het feit, dat door ccne energieke afkoelende behandeling de ont-
wikkeling van dit „typheuse" verschijnsel geheel verhinderd of althans tot
eene zeer geringe mate beperkt kan worden. In het hospitaal te Basel was
ik, sinds de antipyretische behandeling consequent werd toegepast, alhoewel
vaak gelijktijdig 30 en meer typhuslijders op de afdeeling lagen, toch slechts
zelden in staat, om het volkomen beeld van den status typhosus in de cliniek te
demonstreeren; zulks was bijna alleen mogelijk bij lijders, die eerst na eene
lang verwaarloosde ziekte in het hospitaal, werden gebracht en zelfs bij deze
kwam dikwijls spoedig na het toepassen der antipyretische behandeling eene
snelle vermindering der verschijnselen tot stand.
Wanneer wij dus de ernstige hersenverschijnsels ontwijfelbaar als gevolgen
van de temperatuursverhooging moeten beschouwen, moeten wij toch al
dadelijk eene beperking maken. Ook de typheuse infectie op zich zelve ver-
oorzaakt rechtstreeks of ten minste zonder bemiddeling der temperatuurs-
verhooging eene zekere stoornis in den toestand van lichaam en geest. Tot
de stoornissen , die niet van temperatuursverhooging afhankelijk zijn, behooren
hoofdzakelijk de verschijnsels, die reeds in het prodromaaltijdperk zich ver-
toonen en die ook bij de afebriele of weinig febriele gevallen kunnen voor-
komen, zooals bijv. de algemeene onbehaaglijkheid, de vermoeidheid van
lichaam en geest en de onlust tot werken, ten deele ook hoofdpijn , duizeling,
gestoorde slaap enz.
De van de temperatuursverhooging afhankelijke hersenverschijnsels zijn
wezenlijk gelijk aan die , welke bij alle ernstige koortsige ziekten als gevolgen
der temperatuursverhooging optreden en wanneer zij bij den abdominaaltyphus
iets eigenaardigs hebben , dan berust dit slechts daarop, dat de geheele volg-
reeks der verschijnsels ten gevolge van het langzaam rijzen der temperatuur
en van den langen duur der koorts meer volkomen tot ontwikkeling komt
dan bij de meeste andere ziekten.
Men kan bij deze febriele stoornissen van de functie der centraalorganen
vier verschillende graden onderscheiden 2), die bij den goed ontwikkelden ergen
abdominaaltyphus achtereenvolgens plegen op te treden. Bij den eersten graad
bestaat nog geenerlei stoornis van het bewustzijn en de verschijnsels kunnen
nog niet scherp gescheiden worden van die, welke ook zonder temperatuurs-
verhooging door de infectie alleen veroorzaakt kunnen worden. Er bestaat
eene algemeene onbehaaglijkheid, onrust, zwaarte van het hoofd, hoofdpijn,
onlust en ongeschiktheid tot inspanning van den geest, een onrustige, door
droomen gestoorde slaap. Deze graad der verschijnselen beantwoordt ongeveer
\') Deutsches Arcliiv tiir klin. Mediein. Bd. I. 1866. S. 543 ft\'.
\') Verg. Deutches Archiv für klin. Mediein. Bd. I. 1866. S. 543 ft\'.
-ocr page 84-
72                     LIEBERMEISTER , ABDOMINAALTYPHUS. SYMPTOM ATOLOGIE.
aan de eerste helft der eerste week. — Bij den tweeden graad komen reeds
voorbijgaande stoornissen van het bewustzijn voor. De zieke is in matigen
graad apathisch, op waarnemingen der zintuigen weinig reageerond, komt
moeielijk tot bezinning. In den balven slaap en ook bij het waken, als de
zieke niet op zich zelf acht geeft, vertoonen zich deliria; daarentegen is het
bewustzijn helder, zoodra hij zich bezint. Deze graad der verschijnselen komt
ongeveer toe aan de tweede helft der eerste en aan het begin der tweede
week. — De derde (/raad kenmerkt zich door eene voortdurende stoornis van
het bewustzijn, die men echter tijdelijk weder kan doen verdwijnen. Daarbij
zijn dikwijls de zoogenaamde prevelende of mussiteerende deliria voorhanden
of ook een soporeuse toestand zonder eigenlijken vasten slaap, waaruit de
zieke echter nog door een krachtig aanspreken, het veroorzaken van pijn
enz. voorbijgaande tot bewustzijn en ook nog tot uitingen van wilswerkzaam-
heid gebracht kan worden. In andere gevallen zijn de deliria levendiger,
gaan met grootere onrust gepaard en kunnen zelfs nu en dan in aanvallen
van zeer hevige opgewektheid overgaan. De stoornissen van den derden
graad beginnen bij de erge niet behandelde gevallen gewoonlijk in den loop
der tweede week en duren, somwijlen met verergering tot den vierden graad
toe, tot in de vierde week. — Bij den vierden graad dezer verschijnsels bestaat
aanhoudende bewusteloosheid, waaruit de zieken niet meer kunnen worden
opgewekt. Zij liggen zonder elke uiting van psychische werkzaamheid, rea-
geeren niet op aanspreken of aanstooten; hoogstens, wanneer eene bijzonder
gevoelige plaats van het lichaam getroffen wordt, heeft een vertrekken van
het gelaat en een steunen plaats. Deze hoogste graad ontwikkelt zich bij de
ergste gevallen langzamerhand uit de stoornissen van den derden graad en
komt gewoonlijk eerst in de derde week, bij geprotraheerde gevallen ook
later, zelden en slechts bij de allerergste gevallen vroeger tot stand.
De stoornissen van den derden graad vormen het wezenlijke van den symptomencomplex,
dien liien ook thans nog status typkosus pleegt te noemen; men rekent echter tot zijne eigen-
schappen gewoonlijk ook nog cenigc amlere verschijnsels, die meesmi tegolijker tijd voorhanden
zijn, zooals den drogen en gebarsten toestand der tong en der lippen, het fnligineuse beslag op
lippen, tong en tandvleesch enz. De bedaarde deliria van den derden graad en de sopor als-
mede de vierde graad der verschijnsels beantwoorden aan Ae J\'ebris nervosa stu/iida s. tor/iida
der schrijvers, de levendiger deliria aan de J\'ebris nervosa erethistica en versatilis. Uij de
artsen van den ouden tijd weiden de verschijnsels van den derden graad onder den naam der
phrenitis begrepen en daarbij somwijlen de meer stupide toestanden nog als ti/jihomanie
of als coma vigil (xffi/ig süy^imvev) onderscheiden \'). De verschijnsels van den vierden graad
komen overeen met den letharaus der oude schrijvers en het was hun zeer goed bekend, dat
de lethargus zich dikwijls uit de phrenitis ontwikkelt.
De stoornissen van den hoogsten graad beantwoorden reeds aan eene na-
genoeg volkomen opheffing van de functies der groote hersenen en wanneer
deze hersenparalyse zich eindelijk ook tot op het verlengde merg uitstrekt,
dan leidt zij tot den dood. Overigens is de letale uitgang ten gevolge van
eenvoudige hersenparalyse niet menigvuldig; meestal gaan verschijnselen van
hartparalyse daarmede gepaard en nemen aan dien uitgang meer of minder deel.
\') Verg. hoofdzakelijk oai.knvs, De comatc sceundum Hippociatcm. Kd. kOhk. VIII.
p. G-13 sq.
-ocr page 85-
73
OVERZICHT OVEK DE ZIEKTE.
Gevallen van den hoogsten graad van afwezigheid der functies van de groote
hersenen zjjn nog geenszins hopeloos, zoolang er geene verschijnsels van
hartparalyse voorhanden zijn en dit komt met andere ervaringen overeen,
die eveneens aantoonen, dat eene tijdelijke opheffing van de functies der
hersenen veeleer verdragen wordt, dan eene opheffing van de functie des harten.
Voor eene juiste beoordeeling van den graad der psychische stoornissen in
elk bijzonder geval is het van bijzonder gewicht in het oog te houden, dat
niet altijd die stoornissen de ernstigste zijn, die op den leek den grootsten
indruk maken; dat bijv. furibunde deliria onder omstandigheden minder erg
zijn, dan een zekere graad van sopor of coma. De beoordeeling van den
graad der stoornis vereischt dikwijls eene meer dan oppervlakkige waarneming
en de weinig opvallende méér negatieve stoornissen, de eenvoudige vermin-
dering of opheffing der functies, bezitten dikwijls eene veel grootere betec-
kenis, dan de qualitative veranderingen, die zich door eene verkeerde werk-
zaamheid openbaren en daarom bijzonder in het oog vallen. Kr zjjn typhuslijders,
die apathisch neerliggen, maar bij eene oppervlakkige waarneming nauweljjks
psychisch gestoord schijnen te zijn, daar zij op de allcdaagsche vragen
volkomen juist antwoorden, vaak ook voor zekere bijzonderheden een opvallend
goed geheugen en oordeel toonen. Gaat men echter verder, vraagt men
bijv. slechts naar den duur hunner bedlegerigheid, naar den tijd van den
dag, naar den dag der week, naar de maand of zelfs naar het jaartal, dan
doet zich dikwijls een zeer buitengewoon gemis van de werkzaamheid van
den geest kennen.
Met het afnemen der koorts doet zich gewoonlijk ook spoedig een afnemen
der psychische stoornissen opmerken. Maar het duurt lang, voordat de psychi-
sche werkzaamheid weder volkomen tot de norma terugkeert en zieken, die
eeneu ergen typhus hebben doorgestaan, lijden dikwijls nog vele maanden
aan een merkbaar gemis van het geheugen of aan andere teekens van psy-
chische zwakte. Deze ervaring is niet opvallend, wanneer wij in aanmerking
nemen, dat door de aanhoudende temperatuursverhooging materieele veran-
deringen in de centraalorganen zijn ontstaan, die slechts langzaam weder
hersteld kunnen worden.
Bij de beschrijving van het oversicfit oeer dr ziekte zouden wjj op het voet-
spoor der oudere artsen behalve het stadium prodromorum een stadium
incrementi kunnen onderscheiden, dat aan de eerste week zou beantwoor-
den, voorts een stadium acmes, dat de tweede en een deel der derde week
zou omvatten en eindelijk een stadium decrementi, dat van het einde der
derde week af zou moeten gerekend worden. Of men kan de ziekte ook op
het voetspoor van nieuwere schrijvers in twee tijdperken verdeden, waarvan
het eerste de ontwikkeling van het eigenlijke ziekteproces omvat, terwijl het
tweede de periode der involutie en der reconvalescentie vormt; tot het eerste
tijdperk zouden dan ongeveer de drie eerste weken der ziekte, tot het tweede
de vierde week benevens de daaraan zich aansluitende reconvalescentie be-
hooren. Het schijnt echter doelmatiger, om ook hier de indeeling volgens
weken, waarvan bij de beschrijving van het koortsbeloop reeds gebruik is
gemaakt, te behouden. Voor onze beschrijving kiezen wij een ernstig geval,
-ocr page 86-
74                     LIEBERMEISTER, ABDOMINAALTYPHUS. 8TMPTOMATOLOGIE.
dat zuiver exspectatief behandeld wordt, zonder bijzondere complicaties ver-
loopt en een gunstigen uitgang neemt.
Het optreden der eigenlijke ziekte wordt gewoonlijk door een stadium pro-
dromornm
voorafgegaan, welks verschjjnselen op zich zelf niets kenmerkends
hebben, dat echter in zoover voor de diagnose belangrijk kan zijn, als er
nauwelijks eene andere acute ziekte met een zoo langdurig v.oorbodentijd-
perk pleegt te beginnen. De zieken hebben een algemeen gevoel van onbe-
haaglijkheid, afgematheid, zwaarte of pijnen in de ledematen, zijn ontstemd,
zonder lust voor den arbeid; de lichaamshouding is slap, het voorkomen mat,
de eetlust is verminderd, de tong gewoonljjk gezwollen en beslagen. Dikwijls
bestaat er wat duizeligheid en in de meeste gevallen hoofdpijn van verschil-
lende intensiteit, vooral in de voorhoofdstreek. De slaap is onrustig en door
droomen gestoord. Somwijlen komen ook pijnen in den buik of diarrheeën voor;
echter zijn de gevallen, waarbij de abdominale verschijnsels reeds tijdens het
voorbodentijdperk in het oog loopend duidelijk uitkomen, niet bijzonder menig-
vuldig, behalve wanneer misschien braak- of purgeermiddelen werden aange-
wend. Allengs heeft de overgang in de eigenlijke ziekte plaats, terwijl dui-
delijke koortsverschijnselen optreden, die soms met herhaalde huiveringen
beginnen.
Het stadium prodromorum wordt wegens zijne onbelangrijke verschijnsels
dikwijls nog tot den tijd der incubatie gerekend. In de meeste gevallen duurt
het van 5 tot 10 dagen. Somtijds kan het echter ook twee of meer weken
duren. Bij het afzonderlijke geval zijn de grenzen meestal niet nauwkeurig
te bepalen, daar het allengs begint en dikwijls ook zonder scherpe grens in
de eigenlijke ziekte overgaat. Waar bepaalde gegevens daaromtrent voor-
handen zijn, moet men het einde van het prodromaaltjjdperk en het begin
der eigenlijke ziekte van dien dag af rekenen, waarop de eerste koortsver-
schijnsels zijn opgetreden. Waar zoodanige gegevens ontbreken , moet men
zich dikwijls hiermede vergenoegen, om als het begin der ziekte dien dag te
beschouwen, waarop de zieke zich voor ongeschikt verklaarde om te werken
of bedlegerig werd , waarbij men echter dikwijls naar gelang van de indivi-
dualiteit van den patiënt het begin eenige dagen of zelfs nog langeren tijd
te laat dateeren zal.
In zeldzame gevallen begint de ziekte plotseling, zonder dat er voorboden
zijn waargenomen en in zoodanige gevallen kan het gebeuren, dat als eerste
verschijnsel der ziekte een aanval van koude of zelfs eene koude rilling met
snelle rijzing der lichaamstemperatuur tot een hoogen graad (40° of meer)
voorkomt. Vele van deze gevallen met eene opvallend snelle ontwikkeling
der ziekteverschijnselen nemen een kort abortief beloop; echter heb ik ook
al op een begin met eene koude rilling eene ernstige en langdurige ziekte
zien volgen.
In de eerste week der eigenlijke ziekte, terwijl de koorts met behoud der
normale dagelijksche schommelingen voortdurend rijst, vertoont de patiënt
vooral tegen den avond roodheid van het gelaat en van het overige gedeelte
der lichaamsoppervlakte, is heet bij het aanvoelen en heeft ook een subjectief
warmtegevoel, dat somwijlen, vooral in den namiddag, wanneer de tem-
peratuur sneller klimt, door eene lichte huivering of zelfs door eene sterkere
-ocr page 87-
EERSTE WEEK.                                                          75
koude wordt afgebroken. De huid is meestal voortdurend droog; doch in
enkele gevallen komt ook voorbijgaande, vooral in de morgenuren, eene voch-
tige huid of zelfs duidelijke zweetafscheiding voor, zonder dat deze omstan-
digheid eenige gunstige beteekenis zou hebben. Daarbij nemen de ziekte-
verschijnsels die reeds in \'t prodromaaltijdperk aanwezig waren, allengs toe.
De hoofdpijn bereikt een belangrijken graad, vooral in de voorhoofd" en
slaapstreek, soms door het geheele hoofd heen; in enkele gevallen komt eene
bijzonder hevige pijn in den nek voor. Er bestaat een algemeen gevoel van
geslagenheid, somtijds mot rheumatoiede pijnen in tronk en ledematen. De
zieke voelt zich zeer mat, is meestal weldra genoodzaakt aanhoudend te bed
te liggen; bij de poging om op te staan vertoont zich wankelen en onze-
kerheid, gevoel van duizeling, oorsuisen en flikkering voor de oogen. Het
gelaat vertoont eene veranderde uitdrukking; de blik is onvast en mat. De
zieke is ontstemd, gevoelig voor levendige zinsindrukken, heeft geen lust
tot denken, is slaperig. De slaap is onrustig, niet vast, de droomvoorstel-
lingen zijn meestal van een onaangenamen, benauwenden aard, in den hal-
ven slaap komen deliria voor, die echter, als de patiënt geheel wakker is,
dadelijk als zoodanig herkend worden. Somtijds heeft eene matige neusbloe-
ding plaats, waarop het hoofd dikwijls een weinig vrijer wordt. De eetlust
ontbreekt meestal geheel; daarentegen bestaat er een levendig gevoel van
dorst. De tong is dikwijls in het begin vochtig, het slijmvlies eenigszins
gezwollen, soms sterk beslagen; later komt er neiging tot droog worden;
de tong wordt smal, het beslag verdwijnt of blijft nog slechts hier en daar
in lange strepen bestaan, terwijl de van het beslag vrije plaatsen een glad
en rood voorkomen hebben; de uitgestoken tong vertoont dikwijls eene dui-
delijke beving. Vaak bestaat er ook zwelling en roodheid der fauces en van
het slijmvlies der keel. In vele gevallen is de darmontlasting aanvankelijk
iets verminderd en eerst in het verder beloop der eerste week begint de
diarrhee, waardoor zonder bjjzondere pijn en meestal zonder tenesmus bruine.
faeculente brijige of waterige stoffen, later de eigenljjke erwtensoepvormige
ontlastingen worden gedeponeerd. In vele en geenszins alleen in lichte gevallen
komen in de eerste week volstrekt geene diarrhoische ontlastingen voor. Tegen
het einde der eerste week wordt de buik een weinig opgezet, gespannen, bij druk-
king eenigszins gevoelig, met name in de ileocoecaalstreek ; aldaar wordt door de
palpatie eene voelbare en soms hoorbare rommeling veroorzaakt. De urine is,
wanneer de patiënten niet buitengewoon veel vloeistof tot zich nemen, in hoe-
veelheid verminderd, donker gekleurd ; de hoeveelheid in 24 uren afgescheiden
ureum is vermeerderd, de chloriden zijn\' verminderd; zelden komt reeds in
de eerste week een spoor van eiwit voor. De milt begint allengs grooter te
worden en tegen het einde der eerste week kan eene aanzienlijke zwelling
door percussie worden aangetoond. Soms is de milt, met name bij de ligging
op de rechter zijde, voor de palpatie toegankelijk; dikwijls is dit niet het
geval, deels wegens uitzetting der darmen , deels wegens den geringen weer-
stand van den milttumor. In vele gevallen begint reeds tegen het einde der
eerste week zich roseola te vertoonen in de onderste borst- en de bovenste
buikstreek. Dikwijls zjjn ook reeds duidelijke teekens van een catarrh der
fijnere bronchi, vooral in de achterste onderste deelen der longen, aan te toonen.
-ocr page 88-
76                      LIEBERMEISTER, ABDOMINAALTY?HÜS. SYMPTOMATOLOGIE.
In de tweede week, terwijl de koorts als febris continu» op gelijke hoogte
blijft of ook bij zeer erge gevallen nog eene geringe verdere rijzing vertoont,
is de huid heet en droog en deelt aan de opgelegde hand het gevoel mede
van den calor mordax; het gelaat is rood, soms eenigszins gezwollen of ook
livide door een begin van cyanose. Allengs beginnen de gevolgen van de
voortdurende temperatuursverhooging meer volkomen op te treden en tegen
het einde der week ontwikkelt zich meer en meer het volkomen beeld van
den status typhosus. De hoofdpijn is verdwenen, maar de zieke wordt hoe
langer hoe doffer, apathisch, bevindt zich in een slaapzuchtigen toestand,
die echter niet in eigenlijken vasten slaap overgaat. Als men vraagt hoe
het hem gaat, antwoordt hij gewoonlijk, goed, hij heeft over geene pijnen
te klagen; daarentegen geeft hij soms oorsuizen aan en gewoonlijk bestaat
er meer of minder hardhoorigheid , bij wier hoogere graden de keelcatarrh
en zijne voortplanting op de tuba zeker dikwijls, zooals men in den nieu-
weren tijd vaak wat te exclusief heeft aangenomen, in het spel is, doch wier
geringe graden ook dikwijls slechts berusten op de aandoening der centraal-
organen. De zieke verlangt geen drinken, maar drinkt meestal gaarne, als
men het glas of den lepel aan de lippen brengt. Alle spierbewegingen zijn
zwak, onzeker; de tong wordt dikwijls slechts op dringend verlangen met
moeite en bevende uitgestoken ; het terugtrekken wordt licht vergeten, bij
het spreken is de tong moeiolijk te bewegen , de spraak onbeholpen, moeie-
lijk verstaanbaar. Daarbij is de tong uiterst droog, rood, dikwijls gebarsten
en later met droge korsten bedekt, die evenals de korsten op de lippen en
het tandvleesch door kleine haemorrhagieën donker gekleurd zijn en alzoo
de fuligo der schrijvers vormen. Daarbij ligt de lijder gewoonlijk aanhoudend
op den rug, onbeweeglijk of van tijd tot tijd aan de dekens plukkend, vlok-
ken lezend of ook andere zwakke bewegingen met de extremiteiten makende,
de oogen half gesloten, daarbij nu en dan bij zich zelf prevelende of ook
luider maar meestal onverstaanbaar sprekende , des morgens bedaarder, tegen
den avond wat levendiger; somwijlen vertoonen zich partieele spiersamen-
trekkingen, de zoogenaamde subsultus tendinum, zeldzamer convulsies, die
tot enkele spiergroepen beperkt zijn. Urine en faeces worden achteloos in
het bed ontlast. Andere zieken vertoonen eenen meer levendigen toestand,
waarbij psychische prikkelingsverschijnsolen op den voorgrond staan. De
zieken zijn onrustig, worden bljjkbaar door zekere illusies en hallucinaties
of ook door andere waanvoorstellingen gedreven en tot opstaan uit het bed,
soms tot luid spreken, hevige gesticulaties of zelfs tot gewelddadige hande-
lingen aangezet. Bij enkele lijders vindt eene herhaalde afwisseling in den
vorm der deliria plaats en de overgang van den eenen vorm in den an-
deren kan onder omstandigheden zeer snel tot stand komen. Zoo is het in
het hospitaal te. Basel tweemaal voorgekomen, dat oen typhuslijder geheel
onverwacht plotseling uit zijn bed en uit het venster sprong. Bij de meeste
patiënten neemt de opzetting van den buik allengs toe en tegen het einde
der tweede week komt ten gevolge van parese der darmmusculatuur dikwijls
reeds een vrij hooge graad van meteorismus tot stand. De gevoeligheid in
de ileocoecaalstreek is meestal sterker, het ileocoecaalgeruisch bij de palpatic
duidelijker. In verreweg de meeste gevallen bestaat hevige diarrhee; slechts
-ocr page 89-
TWEEDE EN DERDE WEEK.                                                       77
bij weiiiige ernstige gevallen ontbreekt zjj in de tweede week of zelfs in het
geheele beloop der ziekte. Meestal bedraagt het aantal darmontlastingen in
24 uur 4 a 6, dikwijls» echter ook aanmerkelijk meer. De ontlaste stoffen
zijn brjjig of waterig, bleekbruin tot geel gekleurd en vertoonen dikwijls het
erwtensoepvormigo voorkomen; bij het staan in een glas scheiden zij zich in
twee lagen : de bovenste bestaat uit eene troebele, licht bruinachtige vloeistof,
de onderste uit losse, gele, kruimeligc stoffen; de reactie der vloeistof is al-
calisch, zij bevat slechts weinig eiwit. In het sediment vindt men behalve
spijsoverblijfsels, detritusmassa\'s, slijmbolletjes, schimmelsporen en vele toe-
vallige bestanddeelen dikwijls ook goedgevormde kristallen van tripelphosphaat,
die, nadat zij door schösleix (1836) gevonden waren, een tijdlang voor dia-
gnostisch belangrijk gehouden werden. De urine bevat in de tweede week niet
zelden geringe hoeveelheden eiwit. De milt neemt nog in grootte toe, doch
wordt door het meteorisme en het verdringen naar boven en achteren dik-
wijls moeilijk te percuteeren. De roseola is gewoonlijk reeds in de eerste
helft der tweede week in den vorm van verstrooide kleine bleekroode vlekken,
die in den verschen toestand bij drukking met den vinger voor een oogenblik
verdwijnen, zonder een stigma achter te laten, over de onderste borst- en de
bovenste buikstreek, somwijlen nog verder verbreid. Dikwijls zijn de roseola-
vlekken duidelijk verheven, zoodat zij papuleus kunnen genoemd worden.
Haar aantal en uitbreiding is zeer verschillend ; dikwijls zijn er slechts 5 a 10
ontwijfelbare roseolavlekken, doch vaak ook veel meer voorhanden. Bij de
lichtste onontwikkelde gevallen ontbreekt zij dikwijls; of er echter ook goed
ontwikkelde gevallen voorkomen, waarbij de roseola gedurende de geheele
ziekte niet wordt aangetroffen , kan ik niet beslissen; ik heb in alle gevallen,
die ik dikwerf genoeg in dit opzicht onderzocht, althans enkele duidelijke
roseolavlekken gevonden. Terwijl gewoonlijk slechts een beperkt aantal vlekken
en in beperkte uitbreiding voorkomt, zijn er ook gevallen, en deze kunnen
op zekere tijden menigvuldig worden, waarbij zij in groot aantal en over
een groot gedeelte des lichaams of zelfs over de geheele oppervlakte verbreid
en soms ook grooter en opvallender gekleurd zijn. Zoodanig over het geheele
lichaam verbreid exantheera, dat op den eersten blik voor eene syphiliti-
sche roseola zou gehouden kunnen worden, heb ik in enkele gevallen nog\'
tegen het einde der derde week zien optreden, terwijl de reconvalèscentie op
geheele normale wijze intrad. Het onderzoek van den thorax levert meestal
duidelijke teekens op van catarrh der fijnere bronchi, met name rhonchi
sihilantes en kleinblazige reutelgeruischen aan de achterste oppervlakte des
thorax. Dikwjjls begint zich ook reeds hypostase te vormen. Hoesten komt
voor, doch is gewoonlijk in vergelijking met de aandoening der ademhalings-
organen slechts onbeduidend, de fluimen meestal zeer gering, sljjmigofslijmig-
etterig; dikwijls zijn enkele uit de choanen komende sputa bloedig gekleurd.
In de derde weel; begint de koorts, die eerst op dezelfde hoogte blijft
staan, langzamerhand door het optreden van sterkere morgenremissies van
de zuivere continua in eene subcontinua of reraittens over te gaan; doch eerst
tegen het einde der week beginnen deze morgenremissies eenen merkbaren
invloed op den toestand van den patiënt uit te oefenen. Daarom bestaan de
meeste ernstige verschijnselen der tweede week in onveranderde intensiteit
-ocr page 90-
78                      LIEBEKMKISTEK, ABD0MINAALTYPHÜ8. SYMPT0MAT0L0G1E.
voort of\' zij nemen nog toe en bij vele zieken komen de verschijnselen, die
wij als tot de tweede week behoorende vermeld hebben, eerst in de derde
week tot volle ontwikkeling. De zwakte der patiënten wordt zoo groot, dat
zij niet meer in staat zijn zich op te richten en zelfs bij het liggen zakken
zij volgens de zwaarte ineen en glijden in het bed naar beneden. De stupor
kan den hoogsten graad bereiken, zoodat de lijders niet of slechts onbeduidend
op het luide aanroepen, aanstooten of andere aanrakingen reageeren; het
kan zelfs gebeuren, dat eene acute algemeeue peritonitis, eene phlegmone
of eene andere hoogstpijnlijke aandoening over \'t hoofd gezien wordt, omdat
alle uitingen van pijn ontbreken; echter komt deze gewoonlijk nog bij druk-
king op dergeljjko gevoelige plaatsen tot stand. De darmontlasting en de
urine laten de zieken loopen; dikwijls ontstaat ook ten gevolge van ver-
lamming der blaasspieren retentie van de urine, waardoor de blaas in
enorme mate wordt uitgezet. Roseolavlekken treden niet meer nieuw op, de
aanwezige beginnen te verbleeken en te verdwijnen. Daarentegen komen in
dit tijdperk bijzonder dikwijls verspreide en talrijke kleinere waterheldere
blaasjes op de huid voor, die miliaria crystallina of sudamina genoemd worden;
zij kunnen ook bij lijders voorkomen, die niet merkbaar gezweet hebben;
prognostisch en diagnostisch zijn zij van geene beteekenis. Eindelijk ontwik-
kelen zich in deze periode het menigvuldigst velerlei complicaties, die wij
later afzonderlijk zullen beschrijven, zoo met name de verschillende longaan-
doeningen en de decubitus.
In de vierde woel;, terwijl nog slechts eene sterk remitteerende of inter-
mitteerende koorts met steile daglijnen bestaat, beginnen de gevolgen der
temperatuursverhooging en de overige ziekteverschijnsels af te nemen; er
doen zich bij de lijders weder teekens voor van deelneming in hetgeen om
hen heen gebeurt en in hunnen eigen toestand. De ontlasting en de urine
worden niet meer zoo in het bed ontlast of als het heeft plaats gehad, dan
kan men ten minste merken, dat de zieke zulks niet geheel behoorlijk acht.
Er komt een betere slaap en de zieken ontwaken dan meestal met merkbaar
verbeterde psychische werkzaamheid , onmiddellijk na het wakker worden zijn
hun de omstandigheden nog vrij onduidelijk, maar zij zjjn toch minder
apathisch en beginnen zich allengs te orienteeren. Met de verbetering der
psychische functies ontstaat echter tevens het gevoel der ernstige ziekte en
van de ergste uitputting en patiënten, die gedurende het geheele beloop van
de ziekte nooit hebben geklaagd en zelfs, zoolang zij antwoord konden
geven, zich altijd met hunnen toestand tevreden verklaarden, beginnen nu
te klagen, hoofdzakelijk over zwakte en een algemeen gevoel van geslagen-
heid, maar ook over velerlei pijnen, die het gevolg zijn van decubitus, plaat-
selijke ontstekingen of van andere complicaties of naziekten. Het gelaat is
tijdens de intermissies bleek, niet meer gezwollen, maar eer mager en in-
gevallen , maar het vertoont toch veel meer dan tot dusver de normale uit-
drukking. De tong begint allengs vochtig te worden en wordt bij het
slikken en spreken weder meer beweeglijk. Het meteorisme neemt af, de
diarrheeën worden zeldzamer, de ontlastingen weder donkerder gekleurd,
eerst brijig en eindeljjk vaster. Langzaam komt er weder eetlust. De grootte
der milt keert tot de norma terug. De pols wordt allengs en wel eerst in
\\
-ocr page 91-
VIERDE WEEK. KECO.VVAI.ESCENTIE.                                             19
de morgenuren minder frequent en tevens krachtiger, de temperatuur meer
gelijkmatig over het lichaam verbreid. Dikwijls komt het, met name ten tijde
van het dalen der temperatuur, tot meer of minder sterk zweeten. Het
lichaamsgewicht der patiënten heeft in het beloop der ziekte eene aanzienlijke
vermindering ondergaan, die 20 pond en meer bedragen kan.
Zoo komt de zieke langzaam in de volle reconvalescentie. Deze is echter
dikwijls nog door velerlei naziekten of door complicaties en hare gevolgen
gestoord en het moet bepaald als eene zeldzaamheid beschouwd worden,
wanneer bij een ernstig geval, zooals wij dat aan onze beschrijving ten
grondslag hebben gelegd, zoodanige complicaties en naziekten van ernstigen
aard volkomen ontbreken. En zelfs in zoodanige gevallen gaan maanden
voorbij, alvorens de door de koorts en hare gevolgen gestoorde functies van
lichaam en geest weder volkomen tot de norma teruggekeerd zijn.
In de eigenlijke reconvalescentie, wanneer de patiënt koortsvrij is, komt
allengs een levendige eetlust tot stand , die tot een hevig en moeielijk te
bevredigen hongergevoel kan klimmen. Zeer licht ontstaan er nog stoornissen
en vooral kan opnieuw koorts worden opgewekt door velerlei schijnbaar
onbeduidende invloeden, zoo bijv. door te vroeg opstaan, door te vroegtij-
digen toevoer van vast voedsel, door alle. inspanningen van lichaam en geest;
bij herhaling zag ik na het eerste gebruik van vleesch weder eene tempera-
tuursverhooging tegen den avond intreden, die echter meestal, ook wanneer
op de volgende dagen weder vleesch gebruikt werd, later uitbleef. Door
zoodanige stoornissen kunnen ook werkelijke recidieven veroorzaakt worden
en niet zelden ontstaan er recidieven, zonder dat er eene aanleiding voor
bekend is. Eene erge dieetfout kan nog bij schijnbaar zekere reconvales-
centie darmperforatie of andere ernstige naziekten veroorzaken. Wanneer de
reconvalescentie zonder wezenlijke stoornis verloopt, dan hebben de patiënten
dikwijls, terwijl hunne krachten toenemen, het gevoel van een buitengewonen
welstand van lichaam en geest, doch worden steeds door alle inspanningen
nog zeer licht vermoeid. Het lichaamsgewicht, dat in het begin van den koorts-
vrijen tijd somtijds nog eene verdere vermindering vertoont, neemt bij goeden
eetlust en goede spijsvertering snel toe; bij enkele patiënten kan de ge-
wichtsvermeerdering in eene week tot 5 en zelfs 7 pond bedragen.
Anatomische veranderingen.
Tbousseac, De la maladie ïi laqnelle m. bretonkeau a donut Ie nom de dothiueméiie
ou dothinentérite. Archives ge\'nér. de me\'dec. 1820. T. X. p. 69, 169. — Verg. Clinique
médic. T. I. 2. édit. p. 212 sq. — Louis, 1. c. — C. hokjtaksky, Hundbucli der patho-
logischen Anatomie. Bd. LH. 2. Abdruek. Wien 1842. S. 237 ff. 3. Anfl. Bd. III. 1861.
S. 215 ff. — o. E. E. hoffmann , 1 fntersuchungen über die pathologisch-anatomischen
Veranderungeu der Organe beim Abdominaltyplnis. Leipzig 1869.
De veranderingen, die na abdominaaltyphus in het lijk gevonden worden,
zijn zoo karakteristiek, dat zij nagenoeg in alle gevallen voldoende zijn,
om den aard der ziekte, ook zonder op de syraptomatologie en de aetiologie
van het geyal te letten, met zekerheid te doen kennen. Dit geldt in de eerste
plaats voor de goed ontwikkelde erge of althans matig erge gevallen, maar
-ocr page 92-
80         LIEBERMEISTER, ABDOMIN A A l.TY PKUS. ANATOMISCHE VER AMDERINOES.
ook bij de lichtste gevallen, wanneer daarbij soms ten gevolge eener com-
plicatie of van een ongeval de dood is ingetreden, kan althans de meer
geoefende meestal nog voldoende karakteristieke teekens vinden, om uit de
anatomische bevinding de diagnose te stellen.
Maar al zijn ook in het bijzonder de veranderingen in den darm en in de
mesenteriaalklieren zeer karakteristiek, kunnen zij echter niet als het wezen
der ziekte uitputtende beschouwd worden. Bij de dysenterie en misschien
ook bij de cholera laten zich alle symptomen en alle complicaties afleiden
van de oorspronkelijke aandoening van\' het darmkanaal en wij behoeven bij
deze ziekten niet noodwendig aan te nemen, dat het specifieke vergift in
den regel in het bloed overgaat; het zijn locale infectieziekten. Bij den ab-
dorainaaltyphus daarentegen , waar wij het eerste steunpunt voor de ziekte
eveneens in de darmen hebben te zoeken, zijn wij gedwongen reeds in een
zeer vroeg tijdperk der ziekte en zelfs reeds voor het optreden der kenmer-
kende ziekteverschijnselen eenen overgang van het ziektevergift in de vochten
en derhalve een algemeen worden der ziekte te vooronderstellen. Inderdaad
zijn de het meest uitkomende symptomen van den abdominaaltyphus slechts
voor een klein gedeelte van de primaire veranderingen in de darmen en in
de mesenteriaalklieren af te leiden; het grootste gedeelte der symptomen is
het gevolg der algeineene ziekte.
Dienovereenkomstig bestaat ook tusschen de intensiteit of extensiteit der
darmaandoening en de intensiteit der algemeene symptomen niet noodzakelijk
eene juiste evenredigheid. "Wij kunnen wel als regel aannemen , dat in het
algemeen die gevallen, die zich door een bijzonder ernstig en langdurig
beloop onderscheiden, ook eene bijzonder intensieve en extensieve localisatie
in de darmen doen verwachten en dat bij de lichter verloopende gevallen de
localisatie in de darmen meestal ook onbeduidend is. Maar er bestaan me-
nigvuldige uitzonderingen op dezen regel. Het komt voor, dat de darmaan-
doening bij gevallen met een bijzonder ernstig beloop minder intensief en
minder uitgebreid is dan bij gevallen met een minder ernstig beloop. En
met name de symptomen van den kant van het darmkanaal kunnen bij zeer
ernstige gevallen somwijlen betrekkelijk onbeduidend zijn.
Derhalve geven ons de anatomische veranderingen bij den abdominaal-
typhus slechts in zeer beperkte mate den sleutel voor het begrijpen der
symptomatologie; vele anatomische veranderingen worden integendeel eerst
verstaanbaar door de beschouwing van de algemeene werkingen der infectie
en op dezen grond scheen het doelmatiger, om de anatomische veranderin-
gen eerst na de symptomatologie af te handelen, doch de complicaties en
naziekten, welker beschrijving zoowel de kennis der regelmatige symptoma-
tologie alsmede die der constante anatomische veranderingen vooronderstelt,
eerst later te vermelden.
De voortreffelijke onderzoekingen van hoffmann te Basel omtrent de pa-
thologisch-anatomische veranderingen der organen bij den abdominaaltyphus,
waardoor onze kennis van deze veranderingen zooveel grooter en vollediger
geworden is, zijn gegrond op 250 secties van individu\'s, die grootendeela
op de medische afdeeling van het hospitaal door mij behandeld waren en
bij wier sectie ik bijna zonder uitzondering tegenwoordig was. De volgende
-ocr page 93-
VERDEELING DER ANATOMISCHE VERANDERINGEN.                               81
beschrijving zal wezenlijk op dit materiaal gegrond zijn. Hoffmann scheidt
de zoo uiterst menigvuldige anatomische veranderingen, die bij den abdo-
minaaltyphus kunnen voorkomen, vooreerst in twee hoofdgroepen, waarvan de
cene al die aandoeningen bevat, die het wfezen of de noodzakelijke gevolgen
van het typhusproces vormen en daarom ook in hoogeren of geringeren
graad bij elk ontwikkeld geval van abdominaaltyphus gevonden worden, ter-
wijl tot de tweede groep die veranderingen behooren, die wel in het gevolg
van den typhus menigvuldiger waargenomen worden, maar toch niet als nood-
zakelijk aan dezen gebonden te beschouwen zijn en dus meer het karakter
van bijkomende of toevallige laesies bezitten. Wij zullen ons hier vooreerst
slechts met de eerste groep, de regelmatig bij abdominaaltyphus voorkomende
veranderingen bezighouden; die, welke tot de tweede groep behooren, zullen
wij eerst bij de complicaties en naziekten afhandelen.
De regelmatig bijden abdominaaltyphus voorkomende veranderingen worden
door hoffmann weder in twee afdeelingen gesplitst. De eerste bevat die,
welke meer of minder reehlslreeksche werkingen van liet typhmvergift vormen.
Hiertoe behooren de veranderingen, die in de lymphtoestellen van liet darm-
kanaal
en wel bijvoorkeur in de Peyersche klierhoopen en de solitaire follikels
voorkomen en die wezenlijk in nieuwvormingsprocessen, met intensieve ont-
stekingsverschijnselen gepaard, bestaan en eene belangrijke vergrooting dezer
deelen met opvolgende partieele destructie daarvan ten gevolge hebben; en
voorts de veranderingen in de mesenteriaalklieren en de milt en in eenige
andere lymphatische toestellen, die, wat haren aard betreft, overeenkomen
met de veranderingen in de lymphtoestellen der darmen. Deze veranderin-
gen zijn het, die voor den abdominaaltyphus als karakteristiek beschouwd
moeten worden. Zij zijn in alle gevallen zonder uitzondering voorhanden,
zoowel in de ontwikkelde als in de niet ontwikkelde en slechts hare inten-
siteit en hare uitbreiding alsmede hare verdere gevolgen zijn verschillend.
Wij willen ze de primaire locale aandoeningen noemen.
Tot de tweede afdecüng behooren die veranderingen, die niet te beschouwen
zijn als onmiddellijke werkingen van het typhusvergift, maar eerst als gevol-
qen der algemcene ziekte.
Daartoe behooren de menigvuldige degeneraties, die
in de meest verschillende organen gevonden worden en die, daar zij hunne
wezenlijke elementen aandoen, •parenchymateuse degeneraties genoemd moeten
worden. Zij worden zeer ontwikkeld in de lever, de nieren, de hartspieren,
de willekeurige spieren aangetroffen; zij komen echter waarschijnlijk op analoge
wijze in talrijke andere organen en met name ook in de hersenen voor.
Hiertoe zou ik voorts de veranderingen willen rekenen van de speekselklieren
en van het pancreas, van welke hoffmann het onbeslist laat, of zij tot de
eerste of tot de tweede afdeeling behooren. Daar deze parenchymateuse de-
generaties niet door rechtstreeksche werking van het typhusvergift ontstaan,
maar eerst gevolgen der algemeene aandoening zijn, is hare intensiteit en
hare uitbreiding hoofdzakelijk afhankelijk van de intensiteit en den duur der
algemeene ziekte en in het bijzonder van de koorts. In de goed onwikkelde
gevallen met hevige en langdurige koorts komen zij constant voor; in de minder
ontwikkelde gevallen zijn zij in geringeren graad voorhanden en zij ontbreken
• volkomen in de lichtste gevallen, die zonder of bijna zonder koorts verloopen.
VON ZIEM8SEN, I.                                                                                                                       6
-ocr page 94-
82          MEBERMEISTER, ABDOMINAALTYPHUS. ANATOMISCHE VERANDERINGEN.
Bij de beschrijving van de primaire locale aandoeningen en van de ge-
volgen der algemeene ziekte vooronderstellen wij weder een goed ontwikkeld
ernstig geval, dat zonder bijzondere complicaties verloopt. De onontwikkelde
gevallen moeten daarbij tevens "in aanmerking genomen worden, maar de
eigenlijke complicaties en naziekten zullen eerst later beschreven worden.
Van de primaire locale aandoeningen spreken wij eerst over de darmaan-
doening.
Bij hare ontwikkeling en hare involutie kunnen verschillende perio-
den onderscheiden worden, die eenigermate parallel loopen met de perio-
den van het clinische ziektebeeld. Wij verdeelen haar beloop evenals bij de
symptomatologie in vier weken en verkrijgen dan het volgende schema, dat
slechts weinig afwijkt van de chronologie, zooals zij reeds tusschen 1820 en
1830 door bretonneau en door trousseau (l. c.) was opgesteld.
In de eerste week, terwijl het darmslijmvlies hyperaemie en zwelling ver-
toont en wel hoofdzakelijk in het onderste gedeelte van het ileum en aldaar
vooral in den omtrek der Peyersche platen , ontwikkelt zich langzamerhand de
mergachligc infiltratie van een zeker aantal Peyersche klierhoopen en solitaire
follikels en wel op die wijze, dat reeds in de eerste dagen enkele platen en folli-
kels beginnen te zwellen en op de volgende dagen successive er nog meer aan de
zwelling deelnemen. In den regel begint de infiltratie in den naasten omtrek der
ileocoecaalklep en tast do volgende dagen allengs ook de deelen aan, die verder
van de klep verwijderd zijn. Tegen het einde der eerste week is meestal in alle
platen, die aangetast worden, de mergachtige infiltratie gevormd.
In de tweede week neemt de hyperaemie van het slijmvlies af. De infiltratie
van de placqucs wordt eerst nog sterker en langzamerhand wordt een ge-
deelto van de gezwollen placques of over hare geheele uitgebreidheid of slechts
hier en daar necrotisch. Dit necrotiseeren met vorming van galachtig ge-
kleurde korsten is tegen het einde der tweede week voor het grootste gedeelte
afgeloopen. In de lichtere gevallen komt het slechts tot weinig uitgebreide
of zelfs tot volstrekt geene necrose; veeleer begint tegen het einde der tweede
week of bij de abortief verloopende gevallen reeds vroeger de teruggang der
infiltratie. En ook bij de erge gevallen begint op het einde der tweede week
de teruggang op die plaatsen der mergachtige infiltratie, die niet in necrose
vervallen zijn.
In de derde week heeft langzamerhand de afstooting der necrotische korsten
plaats en er blijven stofverliezen van verschillende uitgebreidheid bestaan,
die gewoonlijk tot op de muscularis, vaak ook nog dieper indringen. Tegen
het einde der derde week is de zuivering der zweren in hoofdzaak afgeloopen.
In de vierde week vindt de genezing der zweren plaats; hare voltooiing
volgt echter dikwijls eerst veel later.
Bij de ernstige eenvoudige gevallen kan men er eenigermate op rekenen,
dat de ontwikkeling van het proces zich ongeveer aan de aangegeven tijd-
perken houdt; echter moet men evenals bij de symptomatologie, ten einde
elk afzonderlijk geval in het schema te doen passen, de perioden soms
op iets meer of dikwijls ook op iets minder dan zeven dagen rekenen. Niet
zelden echter komt het voor, dat naast de infiltraties, die hare regelmatige
tijdperken doorloopen, in de latere perioden nog nieuwe naverschijnselen
en wel hoofdzakelijk in de verder van de klep verwijderde deelen van den •
-ocr page 95-
83
DARMAANDOENINO. MERGACHTIGE INFILTRATIE.
darm optreden, die alsdan denzelfden ontwikkelingsgang eerst beginnen. Zoo
kan het voorkomen, dat bijv. in de vierde week naast volkomen gezuiverde
en in genezing overgaande zweren nog andere met aanklevende korsten of
zelfs geheel versche infiltraties gevonden worden.
Voor de lichtere gevallen kan eene algemeene chronologie niet goed wor-
den opgesteld, aangezien, zooals later nog vermeld zal worden, de lichte
gevallen met bijna normaal beloop van de eigenlijk abortieve gevallen moeten
gescheiden worden. Over het algemeen pleegt de volkomen restitutie des te
eer voleindigd te zjjn hoe lichter een geval is.
De mergachtige infiltratie der Peyersche klierplaten en der solitaire follikels
berust wezenlijk op eene excessieve ontwikkeling en vermeerdering van hunne
celachtige elementen, die buitengewoon snel groeien en na voorafgegane
vermeerdering hunner kernen zich deelen. Door deze vergrooting en de
enorme vermeerdering der cellen zetten zich de follikels naar alle kanten uit.
Gewoonlijk echter overschrijdt de nieuwvorming ook de grenzen van den
follikel of van den klierhoop, er worden grootere gedeelten van het naburige
slijmvlies in de veranderingen betrokken en met woekerende cellen geïnfil-
treerd. Ook in de diepte zetten zich de follikels uit, daar zij de weefsels
verdringen en tevens kunnen de nieuwgevormde cellen door de spierlaag
heendringen en in het subsereuse weefsel of in de serosa zelve komen.
De door deze celwoekeringen ontstane zwellingen zijn reeds bij een uit-
wendig onderzoek van den darm te bespeuren, daar zij door de serosa heen-
schijnen en er door heen gevoeld kunnen worden. Op de slijmvliesoppervlakte
vormen zij vlakke verhevenheden, die meestal ongeveer 3 mm. boven het
niveau der omgeving uitpuilen. Echter kan de dikte eener plaat ook tot 6
en zelfs tot 10 mm. toenemen. De vlakke uitbreiding der afzonderlijke
zwellingen is zeer verschillend; somwijlen wordt niet de geheele Peyersche
klierplaat aangetast; maar menigvuldiger komt het voor, dat de zwelling
hare grenzen aanmerkelijk overschrijdt en vooral aan de ileocoecaalklep en
kort boven deze is het iets gewoons, dat naburige platen ineenvloeien en
samenhangende verhevenheden vormen, die somtijds eenen onvolkomen of
volkomen gesloten onregelmatigen ring vormen. Daar de overlangsche rich-
ting van de Peyersche platen aan de lengteas van den darm beantwoordt,
ontstaan door het conflueeren van verscheidene platen dikwerf opvallend lange
zwellingen; hoffmann heeft er gemeten, die 20 en zelfs 30 c m. lang waren.
De ontwikkeling van de infiltratie in de dunne darmen vertoont zich ge-
woonlijk des te sterker, hoe nader men bij de ileocoecaalklep komt.
De \'gezwollen platen hebben meestal eene hobbelige oppervlakte, daar de
follikels sterker uitpuilen dan het tusschenweefsel. De slechts weinig verhe-
ven platen hebben eene roodachtige of roodachtig grijze kleur, eene week-
mergachtige consistentie en een sponsachtig voorkomen; zij verheffen zich
langzaam boven het slijmvlies. De sterker gezwollen platen staan meestal
steiler op, verheffen zich scherper boven de omgeving en hangen somwijlen
zelfs paddestoelvormig over, ook is hare kleur minder roodachtig, meer grijs
of er vertoont zich ook aan de oppervlakte eene eenigszins bruinachtige pig-
menteering, hare consistentie is gewoonlijk vaster en harder.
Het aantal der Peyersche platen, die door de mergachtige infiltratie zijn
6*
-ocr page 96-
84        LIEBERMEI9TER, ABDOMINAALTYPHCS. ANAT0MI8CHE VERANDERINGEN.
aangetast, is somtijds zeer gering en kan zich tot 3 of 4 bepalen, in andere
gevallen is het zeer groot en kunnen nagenoeg alle platen aangetast zijn.
De solitaire follikels nemen in verschillenden graad aan de zwelling deel.
Meestal is een betrekkelijk klein getal daarvan en wel in geringen graad
aangetast; doch er zijn gevallen, waarbij de zwelling der solitaire follikels
betrekkelijk op den voorgrond staat. Met name in de dikke darmen neemt
de omgeving der follikels somtijds over eene groote uitgestrektheid aan de
infiltratie deel, zoodat er platen kunnen ontstaan zoo groot als een halve cent.
Omtrent de uitgebreidheid der aandoening en tevens ecnigermate omtrent het aantal der
gezwollen platen en follikels verkrijgt men eene voorstelling, als men bepaalt, hoever de
aandoening zich tot boven de ileocoecaalklep uitstrekt, iioffmann heeft bij 168 gevallen
metingen verricht en vond dat de aandoening zich uitstrekte
tot 0,5 meter boven de klep in 13 gevallen
. 1,0 .
        »        . » » 28
•< 1,5.....» 39
« 2,0 «        »        « » » 26
„ 3,0 •        »        » » « 41
. 4,0 »        »        . . »16
., 5,0 »        «        . . « 4
» 6,0 .        »        ...... 1
In de gevallen, waarbij de aandoening zich zeer ver naar boven uitstrekte, was ook het
jejunum en dit in eenige gevallen zelfs in zijn bovenste gedeelte ziekelijk aangedaan.
Ook omtrent de uitbreiding der aandoening o/> de dikke darmen heeft hoffmaxn opgaven
vermeld. Bij 233 gevallen werd gevonden
geene aandoening der dikke darmen in 139 gevallen,
uitbreiding op het coecum
                   » 47 »
»             ii \'i colon ascendens » 34 »
«             - « colon transversum • 7
»             \'i i\' n descendens » 4 »
»             »          den endeldarm » 2 »
Bene aandoening van het wormvormig uitsteeksel was in alle gevallen voorhanden, waarbij
eene aandoening van het coecum bestond.
Bij de ernstige gevallen gaat een grooter of kleiner gedeelte der zwellin-
gen in necrotische verwoesting over. De necrotische massa\'s worden door de
in don darminhoud voorhanden kleurstoffen, vooral door galkleurstof geim-
bibeerd en daardoor vuil bruin tot geel groen gekleurd. Langzamerhand
worden de korsten van de peripherie naar het midden toe los, zij worden
afgestooten en laten een verlies van substantie achter, dat of slechts tot in
de diepere lagen van het slijmvlies reikt of menigvuldiger tot op de mus-
cularis zich uitstrekt en de dwarsverloopende spierbundels blootlegt, of
eindelijk tot aan de serosa gaat en dan slechts door eenen doorschijnenden
bodem van de volkomen doorbraak wordt teruggehouden. De grootte en de
vorm van het verlies van substantie beantwoordt aan die van het afgestor-
ven gedeelte: uit eene volkomen genecrotiseerde klierplaat ontstaat derhalve
gewoonlijk eene elliptische zweer, die in de lengterichting van den darm
verloopt; in het jejunum daarentegen en met name in de dikke darmen zijn
de zweren meestal kleiner en rondachtig, doch worden ook dikwijls door een
opvolgend verder verval van het slijmvlies langwerpig en wel dwars op de
lengterichting van den darm. In het einde van het illeum, in de nabijheid
-ocr page 97-
GENEZING DEK ZWEREN. JNVOLUTIE.                                            85
der klep, bestaan dikwjjls uitgebreide conflueerende substantieverliezen waar-
tusschen nog slechts eilanden van gaaf slijmvlies overblijven. De rand der
zweren is meestal scherp begrensd, sterk gezwollen, dikwijls over de zweer
heenhangende. Somwijlen zijn de bodem en de randen der zweren hae-
morrhagisch.
Langzamerhand neemt de zwelling van de randen der zweren af, zij leg-
gen zich vaster tegen den bodem der zweer aan, op den bodem vormt zich
een rijkelijk week granulatieweefsel en eindelijk eene dunne uit bindweefsel
bestaande membraan, die van de randen der zweren af met epitelium be-
kleed wordt. Bij zweren, die de muscularis bereikt hadden, vond hoffmann
na de genezing nooit eene nieuwvorming van eigenlijk slijmvlies weefsel of
van darmvlokken; daarentegen blijven de vlokken in de nabijheid van de
randen der zweren gewoonlijk duurzaam in de breedte vergroot. Dikwijls
vormt zich aan de randen of in den bodem van de vroegere zweer eene
meer of minder sterke pigmenteering.
De lüteekem der typhuszweren zijn gewoonlijk nog jaren later duidelijk
als zoodanig te herkennen. Eene stenose van den darm wordt daardoor niet
licht teweeggebracht.
In vele gevallen heeft de genezing der zweren niet op deze eenvoudige
wijze plaats; dikwijls gaat, terwijl de cicatrisatie misschien op sommige
plaatsen reeds tot stand komt, op andere plaatsen het verval oppervlakkig
verder, zoodat naburige zweren later nog kunnen conflueeren. Zoodanige
lentesceerende zweren kunnen de reconvalescente buitengewoon vertragen en
ook geheel verjjdelen. Ook komt somwijlen nog eene late perforatie voor,
wanneer bij eene misschien zeer kleine zweer het verval in de diepte verder
voortgaat, totdat de serosa bereikt en op eene meestal kleine plaats door-
boord wordt.
De niet tot necrose vervallen plaatsen der infiltratie en bij de lichtere
gevallen dikwijls alle infiltraties gaan tot involutie over. "Wanneer de infiltratie
slechts in matigen graad bestond, dan kan de zwelling bij een degeneratief
verval en resorptie der vermeerderde klierelementen allengs afnemen en ten
slotte de klierhoop of de solitaire follikel eenvoudig tot den normalen toe-
stand terugkeeren. Wanneer de follikels van eene klierplaat zich sneller in-
volveeren dan het tusschenweefsel, dan kan dit laatste gedurende zekeren
tijd een uitpuilend balkensysteem van een netvormig voorkomen vormen
(„placques a surface réticulée"). Dikwijls komt het voorts tot eene ver-
weeking der gezwollen follikels en tot ontlasting der verweekte stoffen en
ook op deze wijze ontstaat bij de klierplaten een netvormig voorkomen. Met
name bij dezen laatsten vorm der involutie, doch somwijlen ook bij het een-
voudige afnemen der zwelling vindt ten gevolge van het ontstaan van kleine
ecchymosen eene rijkelijke vorming van blauwzwart pigment plaats, waar-
door de klierplaten een opvallend gestippeld voorkomen krijgen („état poin-
tillé"); aan deze pigmenteering kan bij lijken dikwijls nog na zeer langen tijd
een vroeger doorgestane typhus met zekerheid worden herkend.
Bij de involutie door verweeking en ontlediging der follikels hebben wij
reeds te doen met eene genezing met verlies van substantie. Van daar tot
aan het voorkomen van kleine oppervlakkige necrosen en zweervormingen is
-ocr page 98-
86         LIEBERMEI8TER , ABDOMINAALTYPHUS. ANATOMISCHE VERANDERINGEN.
slechts eene kleine schrede en van deze laatste tot aan de meest uitgebreide
korstvormingen komen alle overgangen voor. Maar ook in die gevallen, waarin
eene uitgebreide necrose tot stand komt, heeft bij talrijke solitaire follikels
en ook bij vele platen of gedeelten van deze de involutie plaats zonder
korstvormingen. Over het algemeen gaan de infiltraties in de onderste gedeelten
der dunne darmen menigvuldiger in necrose over, terwijl de gelijktijdig in
de hoogere deelen van den darm bestaande meer neiging toonen tot eenvou-
dige involutie.
In de lymphklieren van het mesenterium vindt te gelijker tijd met de aan-
doening van de lymphatische toestellen der darmen eene analoge aandoening
plaats, die eene opvallende zwelling der klieren ten gevolge heeft. Wij heb-
ben daarbij eveneens te doen met eene celachtige hyperplasie, waarbij tevens
het balkenstelsel der klieren hypertrophisch wordt. De zwelling is in den
regel des te belangrijker, hoe sterker de darmaandoening ontwikkeld is en
zij wordt bijvoorkeur op die plaatsen aangetroffen, die beantwoorden aan
de het meest aangedane plaatsen der darmen; het komt evenwel bij ernstige
ziektegevallen ook voor, dat alle mesenteriaalklieren aan de zwelling deel-
nemen. De meeste van de gezwollen klieren bereiken ongeveer de grootte
van eene boon tot die eener hazelnoot; enkele kunnen tot de grootte van
een duiven- of zelfs van een kippenei aanzwellen. In het begin zijn de klie-
ren sterk hyperaemisch, blauwrood, gespannen ; bij het insnijden puilt de door-
gesneden oppervlakte een weinig uit, blijkt sterk met vocht doortrokken,
geïnjicieerd te zijn. Later neemt de hyperaemie af, de klier wordt bleeker,
op de doorsnede mergachtig, bleekrood of grijs. In het tijdperk der involutie
neemt de zwelling bij vele klieren eenvoudig af en keeren zij tot den nor-
malen toestand terug. In andere echter komt het tot partieele verweeking.
Bij kleinere verweekingshaarden kan later volledige resorptie plaats hebben,
bij grootere haarden is de resorptie onvolledig en er blijft eene droge, brok-
kelige, gele, kaasachtige massa achter, waarin later nog afzettingen van
kalkzouten kunnen plaats hebben.
In enkele gevallen treft men de mergachtige zwelling ook in andere lymph-
klierstreken aan, zoo bijv. in de retroperitonaeaalklieren, de bronchiaalklie-
ren enz. Ook de lymphfollikels, die de zakvormige klieren van den tongwortel
en van de tonsillen omgeven, worden dikwijls op analoge wijze aangedaan;
meestal heeft eenvoudige involutie plaats, in meer zeldzame gevallen ver-
weeking en openbreken. Hiertoe moeten misschien ook de als zeer kleine,
rondachtige grijze knopjes zich voordoende ophoopingen van lymphcellen en
de meer diffuse celachtige infiltraties gerekend worden, die in vele gevallen
in de lever en soms ook in andere organen voorkomen en waarop in het
bijzonder door e. wagner x) de aandacht gevestigd werd. Hoffmann is ge-
neigd, deze ophoopingen van cellen in de lever als producten van de verhui-
zing uit de poortadertakken aan te zien.
Tot de primaire locale aandoeningen rekenen wij verder nog de verande-
ringen der milt,
welke analoog zijn met die van de follikels der darmen en
van de mesenteriaalklieren en wezenlijk eveneens in eene hyperplasie der
\') Archiv der Heilkundo 1860. S. 322 ff. 1861. S. 103 ff.
-ocr page 99-
87
LYMPHKUEREN. MILT.
celachtige elementen bestaan. De zwelling der milt begint reeds vroeg en
kan gewoonlijk van het midden der eerste week af worden aangetoond; zij
neemt in de tweede week nog toe en in de vierde week heeft de involutie
plaats. Op de hoogte der ziekte bereikt de milt het dubbele of drievoudige
van het normale volume; doch in zeldzame gevallen komt eene nog sterkere
vergrooting voor. Gedurende het toenemen der zwelling is het orgaan strak
gespannen en van vaste consistentie, bloedrijk, de doorsnede donker bruin-
rood, de pulpa uitpuilende en het balkenweefsel bedekkende, maar over het
geheel nog weinig broos, terwijl met het mes nog weinig kan worden afge-
schraapt. Op de hoogte der ziekte wordt het weefsel week, gemakkelijk in te
drukken, met het mes in den vorm van een bruinrooden brij af te schra-
pen. Met het begin der involutie wordt de kapsel slap en rimpelig, het
bloedgehalte geringer, de doorsnede bleeker, licht kersrood of ook ten gevolge
van pigmentvorming bruinachtig; het weefsel wordt weder vaster, het bal-
kenweefsel komt weder meer uit; somwijlen vindt men op dezen tijd talrijke
kleine haemorrhagische haarden.
Ofschoon de vergrooting der milt met recht algemeen als eene van de
meest constante en diagnostisch belangrijkste symptomen van den abdomi-
naaltyphus beschouwd wordt, komen er toch enkele gevallen voor, waarin
zij ontbreekt en wel komt zulks menigvuldiger voor bij oudere dan bij jon-
gere individu\'s. Somwijlen verklaart zich dit ontbreken der miltvergrooting
uit eene grootere dikte en vastheid van het balkenweefsel of uit verdikkin-
gen der miltkapsel; in andere gevallen bestaat er reden om aan te nemen,
dat voor het begin der ziekte de milt kleiner dan normaal geweest is. En
eindelijk vestigt hoffmann er de aandacht op, dat de wezenlijke verande-
ringen voorhanden kunnen zijn en meestal ook voorhanden zijn, al is ook
de milt niet opvallend vergroot.
Wij gaan over tot de beschrijving van de anatomische gevolgen der alge-
meene aandoening
, die in de anatomische bevinding bij den abdominaaltyphus
eene voorname plaats innemen. Wij hebben daarbij hoofdzakelijk te doen
met de parenchijmaleuse ontaarding, die in talrijke organen gevonden wordt.
In eenige organen zijn de betrokken veranderingen in haar ontstaan en hare
involutie reeds nader onderzocht; andere organen, voor welke zij eveneens
zijn aangetoond of bij welke met waarschijnlijkheid analoge veranderingen
kunnen worden voorondersteld, wachten nog op een nauwkeurig onderzoek.
Deze parenchymateuse ontaardingen komen niet alleen bij den abdominaal-
typhus voor en zijn derhalve voor dezen ook in geenen deele karakteristiek.
Men treft ze veeleer constant aan bij alle andere koortsige ziekten, wanneer
de temperatuursverhooging een overeenkomstigen graad en duur gehad heeft.
En zij ontbreken of zij zijn weinig ontwikkeld in alle gevallen van abdo-
minaaltyphus, waarbij om bijzondere redenen geene belangrijke temperatuurs-
verhooging tot stand gekomen is. Wanneer zij in het algemeen bij abdomi-
naaltyphus bijzonder menigvuldig en bijzonder ontwikkeld gevonden worden,
dan berust dit op de omstandigheid, dat de aanzienlijke temperatuursverhoo-
ging bij deze ziekte een zoo langen duur heeft als nauwelijks bij eenige
andere. Echter zijn ook deze veranderingen niet specifiek verschillend van
-ocr page 100-
0
88        LIEBERME1STER, ABDOMINAALTYPHUS. ANATOMISCHE VERANDERINGEN.
de degeneraties, die ten gevolge van vele vergiftigingen bijv. met phosphorus,
met minerale zuren enz. voorkomen. Wij hebben daarbij blijkbaar te doen
met den meest gewonen vorm der necrobiose, zooals zij door alle inwerkingen
tot stand komt, die een langzaam versterf der celachtigc elementen ten ge-
volge hebben l).
In de lever vindt men de cellen sterker dan in den normalen toestand
met korreltjes gevuld; in vele daarvan komen rijkelijke vetkorreltjes voor,
de kernen worden onzichtbaar, bij een hoogeren graad der ontaarding ver-
dwijnen ook de scherpe contouren, de cel vormt nog slechts een los conglo-
meraat van korreligen detritus en eindelijk houdt alle samenhang op. Voor
het bloote oog is gewoonlijk reeds bij een matigen graad der ontaarding
opvallend het geringe bloedgehalte der kleinere vaten en de gelijkmatige
kleur der doorsnede, die de onderscheiding der lobuli slechts onduidelijk of
volstrekt niet laat herkennen; de kleur is meer grijsrood, bij vergevorderde
ontaarding dikwijls grijsgecl of oranje; de consistentie van het orgaan is
verminderd, doch er blijft dikwijls eene zekere deegachtige taaiheid bestaan.
Hoever deze veranderingen gevorderd zijn, hangt hoofdzakelijk af van de
voorafgegane temperatuursverhooging. Indien deze slechts onbeduidend was,
ontbreken de veranderingen dikwijls geheel of zijn er slechts sporen van
voorhanden. Wanneer daarentegen de dood na eene zeer hevige koorts op
de hoogte der ziekte ingetreden is, dan kan men steeds met zekerheid op
zeer belangrijke en in het oog loopendo veranderingen in de lever rekenen.
Dikwijls is de ontaarding in sommige gedeelten der lever verder gevorderd
dan in andere en bijzonder dikwijls is de rechter kwab sterker ontaard dan
de linker.
Bij 174 met het oog hierop onderzochte levers van typhuslijders vond hoffmann:
in 38 gevallen geenc of slechts geringe veranderingen;
\' 95 « sterke ophooping van korreltjes en gedeeltelijk verval der cellen;
"21
         " een meer algemeen verval der cellen;
« 20 " uitgebreide nieuwvorming.
De involutie der leveraandoening heeft op deze wijze plaats, dat die cellen,
welke slechts korrelig troebel zijn, allengs weder tot den normalen toestand
terugkeeren, terwijl de reeds gestorven cellen verder in detritus overgaan,
die dan wordt geresorbeerd. Maar ook in die gevallen, waarin een groot
gedeelte der cellen te gronde gegaan is, worden deze bij een gunstig beloop
later geregenereerd en wel op die wijze dat in de nog behouden gebleven
cellen de kernen zich vermeerderen en dan eene deeling der cellen plaats heeft.
Dit proces van nieuwvorming der cellen heeft hoffmank nauwkeurig nagegaan in levers
van individu\'s, die na een ernstigen typhus nog in het tijdperk der reconvalescente bezwe-
ken waren. Onder anderen werd daarbij door zeer uitgebreide tellingen geconstateerd, dat
op dezen tijd hot aantal van de twee- en meerkernige levercellen buitengewoon veel grooter
is dan in den normalen toestand, hoffmann vond in normale levers alsmede in levers uit
de eerste tijdperken van den typhus op elke 100 cellen 110 a 116 kernen; dus eene derge-
lijke verhouding als ik voor de normale lever gevonden had (op elke 100 cellen 110 a-120
kernen). Bij levers uit het reconvalescentietijdperk daarentegen vond hij op elke 100 cellen
136 a 150 kernen. Het proces van nieuwvorming schijnt echter nog krachtiger te zijn dan
\') Verg. Deutsches Archiv für klin. Medicin. Bd. I. 1866. S. 328 ff.
-ocr page 101-
89
I.EVEB. NIEREN. HART.
men volgens deze cijfers moest aannemen; want er werden tevens een groot aantal opval-
lend kleine eenkernige cellen aangetroffen, die volgens hoffmaïo» blijkbaar het product
xijn van eene pas voltooide deeling der cellen.
De galafscheiding blijkt dikwijls in opvallende mate verminderd te zijn.
Hoffmann vond ongeveer bij het vierde gedeelte der gevallen de gal dun
vloeibaar, weinig intensief gekleurd of bijna kleurloos.
In de nieren treedt de parenchymateuse ontaarding op dergelijke wijze op
als in de lever. De epitelia, met name die der bastzelfstandigheid, later
ook die der mergzelfstandigheid en vooral der papillen vertoonen eerst eene
troebeling door deels albumineuse, deels vettige korreltjes; de kernen worden
onduidelijk of onzichtbaar, later worden de contouren der cellen uitgewischt
en eindelijk vervallen de cellen tot korreligen detritus. Daarbij wordt de
bastzelfstandigheid slap, is op de doorsnede gelijkmatig grijs, zeer troebel,
soms eenigszins geelachtig gekleurd. Volgens de ervaringen van hoffmaxn
behoort het bepaald tot de zeldzaamheden, dat de nieren volstrekt geene
afwijkingen van de norma vertoonen, alhoewel er dikwijls gevallen voorko-
men, waarbij deze afwijkingen niet zeer groot zijn. Ook de veranderingen
in de nieren zijn gewoonlijk des te belangrijker, hoe grooter de intensiteit
en de duur der koorts geweest is.
Albuminurie komt op de hoogte der ziekte dikwijls voor en men kan in
het algemeen zeggen, dat zij bijvoorkeur in gevallen met belangrijke de-
generatie waargenomen wordt. Er zijn echter ook uitzonderingen en ik heb
met name de albuminurie herhaaldelijk tijdelijk of gedurende het geheele
beloop der ziekte gemist in gevallen, die bij de sectie betrekkelijk sterke
nierontaarding vertoonden. Het gezegde geldt echter slechts in zooverre,
als het eiwit door koken en salpeterzuur aan te toonen is; of er misschien
door alcohol praecipiteerbare eiwitstoffen l) voorhanden waren, werd niet onder-
zocht.
Bijzonder gewichtig voor het begrijpen der symptomatologie is het voor-
komen der parenchymateuse ontaarding in de harlmiisadatuur, die bij de
ernstige ziektegevallen de regel is. Bij de geringere graden dier verandering
vindt men in de spiervezelen hier en daar en met name boven en beneden
de kernen donkere sterk lichtbrekende korreltjes; bij eene meer belangrijke
verandering zijn er grootere hoeveelheden korreltjes voorhanden, ten deele
in overlangsche rijen gerangschikt en eindelijk zijn de primitiefbundels er
geheel mede gevuld, de dwarsstrepen zijn onduidelijk of geheel verdwenen.
Nevens deze korreltjes komen dikwijls ook opvallend vele bruine pigmentkorrel-
tjes voor. Slechts zelden treft men in het hart den bij de willekeurige spieren
dikwijls voorkomenden vorm der wasachtige ontaarding aan. Bij de hoogere
graden der ontaarding is het hart slap, week, licht verscheurbaar, de kleur
eenigszins bleekgrijs of geelachtig, bij rijkelijke afzetting van pigment rood-
bruin. In de gunstig verloopende gevallen volgt de regeneratie op analoge
wijze, als zij later voor de willekeurige spieren aangegeven zal worden.
Bij de gevallen van abdominaaltyphus, waarbij de hartspier nauwkeurig werd onderzocht,
vond hoffmann haar
\') Verg. GEKiiAKDT, Deuteches Archiv für klin. Medicin. Bd. V. 1869. S. 212 ff.
-ocr page 102-
90        UEBERMEI8TER, ABDOMINAA LTYPHUS. ANATOMISCHE VERANDERINGEN.
in 56 gevallen normaal of weinig veranderd;
» 39 " eenigszins korrelig ontaard, nog met behoud der dwarse strepen;
« 46 " sterk korrelig ontaard;
\'19 i wasachtig (leicht schollig) zonder wezenlijke korrelige ontaarding;
- 1
         » uitgebreide wasachtige verandering.
De stoornis van de functie des harten, met name de vermindering van
zijne werkzaamheid, die in talrijke gevallen tot paralyse toe voortgaat, is
reeds bij de syinptomatologie vermeld. Met den graad van de bij het leven
waargenomen stoornis der functie komt in het algemeen de graad der voor-
handen degeneratie overeen.
Ook de vaten nemen gewoonlijk deel aan de parenchymateuse ontaarding.
In de kleinere vaten openbaart zij zich in den vorm der vetontaarding, in
de groote vaten als verdikking en troebeling der intima. Hoffmann vestigt
bijzonder de aandacht op het relatief veelvuldige voorkomen van uitgebreide
troebelingen en verdikkingen der intima in de longslagaders en hare takken,
alwaar dergelijke veranderingen anders zeldzaam zijn.
Het bloed is op de hoogte der ziekte zeer donker van kleur, vertoont slechts
eene slappe stolling en weinig fibrineafscheiding; de grootere aders zijn in
het lijk gewoonlijk sterk gevuld met donker vloeibaar bloed. Somtijds, met
name dan, wanneer er eene zeer belangrijke temperatuursverhooging vooraf-
gegaan is, heeft het bloed behalve de donkere kleur eene dik vloeibare,
taaie, kleverige consistentie en alle organen zijn in het oog loopend droog.
In den lateren tijd en met name in het reconvalescentietijdperk vindt men
de vaten dikwijls zeer weinig gevuld, het bloed dun vloeibaar, waterig, met
geringe, meestal zeer gelatineuse vezelstofstremsels, de weefsels sterk met
vocht doortrokken.
De parenchymateuse ontaarding van de willekeurige spieren werd het eerst
door zenker J) als bij den abdominaaltyphus bijna constant voorkomende
aangetoond. Hij onderscheidt twee vormen der ontaarding. De eerste daarvan,
de korrelige ontaarding, komt in hare hoogere graden overeen met de ge-
wone vetontaarding, terwijl bij de mindere graden eene door zeer fijne, ten
deele in azijnzuur oplosbare korreltjes veroorzaakte troebeling voorhanden
is, waardoor de dwarsstrepen geheel verdwijnen. De tweede vorm, de was-
achtige ontaarding, bestaat in de omzetting van de contractiele substantie der
primitiefbundels in eene geheel homogene, kleurlooze, sterk wasachtig glan-
zende massa met een volkomen verdwijnen der dwarse strepen. Het voorko-
men van zoodanige spierbundels herinnert aan dat van amyloide ontaarde
weefseldeelen; maar zij geven met jodium en zwavelzuur geene amyloidereactie.
Bij beide vormen der ontaarding neemt de dikte der primitiefbundels toe;
ook onderscheiden zij zich door eene sprokke broosheid en met name bij de
wasachtige ontaarding komen menigvuldige verscheuringen der afzonderlijke
primitief bundels tot stand; later gaat de klooving verder; de ontaarde bundel
vervalt tot eene fijn brokkelige massa, die eindelijk door resorptie verdwijnt.
Bij de wasachtige ontaarding schijnt een terugkeer tot de norma onmogelijk
\') Ueber die Veranderungen der willkürlichen Mnskoln im Typhus abdominalis. Leip-
zig 1864.
-ocr page 103-
91
VATEN. BLOED. SPIEREN.
te zijn, terwijl de korrelige ontaarding, zoolang hare hoogere graden niet
bereikt zijn, de restitutio in integrum niet uitsluit. Dikwijls komen beide vormen
der ontaarding nevens elkander voor, terwijl nu eens de eene dan eens de
andere de overhand heeft. Bij de hoogste graden der ontaarding worden over
kleinere of grootere gedeelten slechts zeer enkele of volstrekt geene normale
vezelen gevonden.
Gedurende de eerste weken van den typhus onderscheiden zich de spieren
door eene opvallende droogte; daarbij zijn zij meestal over eene groote uit-
gestrektheid opvallend donkerrood of roodbruin gekleurd en hebben bijna het
voorkomen van gerookt vleesch. Op die plaatsen, waar de ontaarding verder
gevorderd is, zijn zij bleeker, bij de vetontaarding van eene duidelijk geel-
achtige, bij de wasontaarding meer van eene grijze kleur. Bij de hoogste
graden der ontaarding kunnen geheele spiergedeelten een geelgrijs of witgrijs
voorkomen hebben, zoodat nauwelijks nog sporen van eene roodachtige kleur
voorhanden zijn; tevens is de doorsnede mat glanzend, glad en zeer droog;
de spieren zijn opvallend broos en gemakkelijk te verscheuren en in vezels
te splitsen. In het begin bestaat er gewoonlijk eenige zwelling, in het later
beloop vermindering van volume. In het herstellingstijdperk vindt men weder
eene grootere vochtigheid en tevens komt de roodachtige kleur van het weef-
sel weder meer te voorschijn, hoffmann vond de ontaarding gewoonlijk het
sterkst in de tweede, derde en vierde week, terwijl zij later niet meer of
slechts in hare uitgangen gevonden werd; echter is bij uitzondering ook nog
in lateren tijd vrij sterke spierontaarding voorhanden.
Reeds zenkee toonde aan, dat de ontaarding der spieren geenszins eene
voor den abdominaaltyphus karakteristieke verandering is, maar dat zij ook
bij andere ernstige koortsige ziekten voorkomt en hij kwam daardoor tot het
besluit, dat misschien de spierontaarding een integreerend deel der koorts
als zoodanig zou vormen en afhangen van de stoornis van een centrum dat
de voeding der spieren regelt. Volgens ons gevoelen is ook de parenchyma-
teuse ontaarding der spieren in vele gevallen en met name bij den abdomi-
naaltyphus het gevolg van de sterke en langdurige temperatuursverhooging,
waarbij natuurlijk niet is uitgesloten, dat hetzelfde necrobiotische proces in
andere gevallen ook door andere oorzaken, die het langzaam afsterven van
het weefsel veroorzaken, teweeggebracht kan worden. Inderdaad heb ik ook
de spierontaarding over het algemeen des te sterker aangetroffen, hoe be-
langrijker en hoe langduriger de temperatuursverhooging geweest was.
zExitEit noemt als die spiergroepen, waarbij de ontaarding voornamelijk ontwikkeld pleegt
te zijn, de adductoren der dij, voorts in de tweede plaats den rectus abdominis; maar ook
in talrijke andere spieren werden in enkele gevallen de hoogste graden der ontaarding ge-
vonden en de mindere graden schijnen zoo tamelijk in alle willekeurige spieren te kunnen
voorkomen.
HOFFMANN vond op 127 gevallen, waarbij hij de spieren onderzocht, bij 96 gevallen duide-
lijke wasachtige ontaarding en wel in 35 gevallen slechts in eene, in 61 gevallen in meer-
dere spiergroepen. Do 31 gevallen, waarbij geene wasachtige ontaarding werd gevonden,
behoorden voor het grootste gedeelte tot de latere tijdperken der ziekte. Naast de wasachtige
ontaarding bestonden in alle gevallen ook korrelige veranderingen en deze waren meestal
ook in de overige gevallen voorhanden. Van de bijzondere spiergroepen werden
-ocr page 104-
92        LIEBERMEISTER, ABDOMINA ALTYPHUS. ANATOMISCHE VERANDERINGEN.
t                               onderzocht. wasachtig gevonden.
de adductoren der dij.....107 maal                 75 maal.
de rectus abdominis en pyramidalis 127 »                    87
de pectorales major en minor . . 77 »                    29
de tongspieren.......82 »                    13 »
het diagphragma.......22 »                    16
Bovendien werd de wasachtige ontaarding nog in talrijke andere spieren gevonden. hoff-
maxk vestigt er de aandacht op, dat die spiergroepen de plaatsen van praedileetie blijken
te zijn, die bij de betrokken lijders nog het meest in werking zijn.
De regeneratie van de ten deele te gronde gegane spierzelfstandigheid
gaat volgens hoffmann van de nog behouden gebleven primitief bundels uit,
daar hunne kiemen zich vermeerderen, zich met eenen kring van protoplasma
omgeven, langzamerhand tot een broeden spilvorm uitgroeien, loslaten en
zich tot nieuwe primitief bundels samenvoegen.
Het buitengewoon gebrekkige der spierwerking, dat op de hoogte der
ziekte bestaat, is zeker in vele gevallen grootendeels afhankelijk van stoor-
nissen binnen de centraalorganen van het zenuwstelsel, die den wilsinvloed
of zijne coordinatorische splitsing in enkele spieropwekkingen niet op nor-
male wijze tot stand laten komen. Het aantoonen van eene op de hoogte
der ziekte zich ontwikkelende belangrijke ontaarding der willekeurige spieren
verklaart echter nog in het bijzonder de zwakte der afzonderlijke spiersamen-
trekkingen. In het begin der reconvalescentic, wanneer de opvallende stoor-
nissen der psychische functies hebben opgehouden, berust de verregaande
machteloosheid, waarover de zieke zich beklaagt en die hem elke lichte spier-
werking inspannend en het staan en gaan onmogelijk maakt, wezenlijk op
de verwoesting der spierzelfstandigheid. Eerst langzamerhand met de voort-
gaande regeneratie der spieren komen de krachten terug en er verloopen
dikwijls vele maanden, alvorens het volle vroegere arbeidsvermogen hersteld is.
Het bewijs, dat ook de tongspieren op dergelijke wijze ontaarden als de
spieren van het scelet, moet tot de vraag leiden , in hoever het beven der tong,
hare moeielijke beweeglijkheid, de onduidelijke spraak enz. van deze spier-
ontaarding afhankelijk is. Bij eene nauwkeurige waarneming kan het niet
twijfelachtig zijn, dat de gebrekkige spraak op de hoogte der koorts gewoon-
lijk grootendeels berust op stoornissen in het bereik van het centrale zenuw-
stelsel ; een deel van de moeielijke beweeglijkheid moet echter zeker op reke-
ning gesteld worden van de droogte der tong en een ander deel op rekening
der spierontaarding. Met het ophouden der ernstige zenuwstoornissen wordt
de spraak gewoonlijk aanmerkelijk beter, maar de laatste sporen van de
moeielijke beweeglijkheid der tong verdwijnen dikwijls slechts zeer langzaam
met de voltooiing van de regeneratie der tongspieren.
Op 60 gevallen uit de tweede a vierde week der ziekte, waarbij jiuffmakn de tong-
spieren onderzocht, vond hij 13 maal wasachtige on 34 maal korrelige ontaarding (20 maal
in uitgebreiden, 4 maal in gcringeren graad); in 13 gevallen warende tongspieren volstrekt
niet of slechts onbelangrijk veranderd. In de latere tijdperken der ziekte vond hij bij 22
gevallen slechts 6 maal belangrijke korrelige ontaarding, nooit eene wasachtige; daarentegen
werden menigvuldiger nieuwvormingen waargenomen.
De verdere gevolgen van de spierontaarding, zooals de verscheuringen,
haemorrhagieën enz. zullen bij de complicaties en naziekten besproken worden.
-ocr page 105-
CENTRAALORGANEN VAN HET ZENUWSTELSEL.                                   93
De belangrijke stoornissen in de functie van de centraalorganen van hei
zenuwstelsel,
die bij ernstigen typhus den meest uitkomenden symptomen-
complex plegen te vormen, zijn, zooals de clinische waarneming ondubbel-
zinnig aantoont, in de meeste gevallen en voor het grootste gedeelte als
gevolgen der temporatuursverhooging te beschouwen. Het vermoeden ligt
daarbij voor de hand, dat deze funetioneele stoornissen, evenals in andere
organen, zoo ook in de hersenen, afhaukelijk zjjn van eene door de hooge
temperatuur veroorzaakte ontaarding der wezenlijke weefselelementen. En
de omstandigheid, dat de funetioneele stoornissen en met name de eenvou-
dige verzwakking der hersenfunctie bij ernstige gevallen nog gedurende de
reconvalescentie blijven bestaan en slechts zeer langzaam weder verbeteren,
wijst met zekerheid daarop, dat materieele veranderingen aan deze functio-
neele stoornissen ten grondslag liggen.
De pathologische anatomie geeft ons helaas bij deze zoo belangrijke vraag
tot dusver geene genoegzame opheldering, eensdeels dewijl inderdaad de
beoordeeling van de fijnere histologische veranderingen in de hersenen zeer
moeielijk is, maar anderdeels ook dewijl nog nooit een onderzoeker zich uit-
voerig genoeg met dit vraagstuk beziggehouden heeft. "Wanneer tot zenker
toe de zoo in het oog vallende en voor het microscopisch onderzoek zoo
gemakkelijk toegankelijke veranderingen der willekeurige spieren zoo goed
als onbekend waren, mogen wij er ons niet over verwonderen, dat wij aan-
gaande de fijne verhouding der hersenen slechts weinig weten en kunnen
wij het nog steeds voor waarschijnlijk houden, dat een nauwkeurig en uit-
voerig onderzoek ook in de hersenen bij de gevallen met ernstige stoornis
der functie constant bepaalde parenchymateuse veranderingen zal aantoonen.
Hetgeen wij tot dusver aangaande don toestand der hersenen weten, geeft
eenigermate aanleiding tot dit vermoeden. Wat grovere veranderingen betreft
komen bijzonder menigvuldig meer of minder uitgebreide vergroeiingen der
dura mater met de inwendige schedeloppervlakte voor. Verder is somwijlen
eene sterke injectie der zachte hersenvliezen bij een gelijktijdig groot bloed-
gehalte der hersenen voorhanden, met name in den eersten tijd der ziekte;
bijzonder dikwijls echter vindt men oedeem der zachte hersenvliezen, som-
wijlen met troebeling daarvan en daarbij gewoonlijk groote vochtigheid van
de hersenzelfstandigheid, dikwijls met vermeerdering der vloeistof in de matig
verwijde hersenkamers. Dit hersenoedeem heeft reeds buhl , die nauwkeurige
bepalingen van het watergehalte verrichtte, voor de oorzaak der psychische
stoornissen verklaard; ook waren er onder de gevallen te Basel enkele, waarbij
na buitengewoon hevige hersenverschijnselen in het bijzonder sterk hersen-
oedeem bij de sectie gevonden werd. In den lateren tijd der ziekte vindt men
dikwijls eene duidelijke atrophio der hersenen, die zich door smalheid der
hersenwindingen en door eene grootere wijdte der zijkamers openbaart en
hoffmann vestigt er met recht de aandacht op, dat eene zoodanige vermin-
dering der hersenmassa noodzakelijk voorafgegane veranderingen van de
zenuwelementen moet doen vooronderstellen. Dikwijls vindt men voorts, met
name te gelijk met een vermeerderd vochtgehalte, eeneverminderdevastheid
der hersenzelfstandigheid, die in enkele gevallen hier en daar tot eene meer
of minder vergevorderde eenvoudige verweeking kan voortgaan. Eindelijk
-ocr page 106-
94         I.IEBF.RMEISTER, ABDOMINAAI.TYPHUS. ANATOMISCHE VERANDERINGEN\'.
heeft somtijds de grijze stof der hersenschors en van de inwendige deelen
eene meer geelbruine kleur en bovendien merkt men diffuse gele en zwart-
achtigbruine vlekken op verschillende plaatsen op, vooral in het corpus
striatum en den thalamus opticus. De microscoop toont op zoodanige plaat-
sen bij eene diffuse gele kleur afzetting van kleine bruine pigmentkorreltjes
en buitendien met name in den thalamus en het corpus striatum de gan-
gliëncellen dicht opgevuld met bruinachtige of zwartachtige pigmentkorreltjes,
bij vele de contouren verdwenen, hoffmann , die echter slechts betrekkelijk
weinig hersenen in deze richting onderzocht, vond dezen toestand der gang-
liëncellen in 9 gevallen. Hij is geneigd hem naast de parenchymateuse ont-
aarding
der andere organen te plaatsen en men zou hem wel pigmentont-
aarding der gangliëncellen kunnen noemen. In enkele gevallen vindt men
daarbij tevens vettig ontaarde zenuwvezelen; ook wordt eene rijkelijke afzet-
ting van pigment en van vetkorreltjes in de hersencapillaria vrij dikwijls
aangetroffen.
De vaste vergroeiing der dnra mater met het schedeldak heeft hoffmann in 32 gevallen
van de 166 opgeteekend, terwijl lichte vergroeiingen in zeer groot aantal voorkwamen.
Vermeerdering der vloeistof in de hersenen en hersenvliezen vond hoffmann in meer of
minder belangrijken graad bij meer dan */, van de onderzochte gevallen. Een sterk oedeem
met aanmerkelijke verwijding der zijdelingsche ventrikels kwam 56 maal bij de 166 gevallen
voor. Bijzonder dikwijls werden deze hoogere graden van het hersenoedecm in de vierde
week der ziekte aangetroffen.
De speekselklieren vertoonen bij den abdominaaltyphus, afgezien van de ette-
rige parotitis, die bij de complicaties vermeld zal worden, volgens de on-
derzoekingen van hoffmann nagenoeg constant zekere veranderingen. Zij
zijn in den eersten tijd der ziekte vaster, harder, nemen een meer of min-
der intensief bruingeel voorkomen aan en zijn zeer vast op het gevoel. Ook
de afzonderlijke gedeelten der klieren zijn zeer hard, ongeveer van de con-
sistentie van het kraakbeen en knarsend bij het doorsnijden. Daarbij vindt
men microscopisch de klieracini gevuld met dicht aaneengelegen zeergroote,
meestal meerkernige, sterk korrelige cellen. Later komen in deze cellen
talrijke korreltjes voor, die ten deele uit vet bestaan, de cellen worden
troebel, verliezen de scherpe contouren en een gedeelte van haar valt uiteen.
Langzamerhand wordt de klier weder meer rood en week en de hardheid en
spanning nemen af. Het schijnt dus, dat wij wezenlijk met eene parenchy-
mateuse ontaarding te doen hebben, die slechts daardoor van de analoge
processen in andere organen zich onderscheidt, dat eene vermeerdering der
cellen aan de ontaarding voorafgaat.
Bij 42 gevallen uit de tweede en derde week vond hoffmann die veranderingen 35 maal,
bij 18 gevallen uit de vierde week 10 maal en bij 10 gevallen uit de vijfde week 2 maal.
Deze veranderingen der speekselklieren, waaraan zoowel de parotis als de
submaxillaris en sublingualis deelnemen, verklaren de verminderde speek-
selafscheiding, die aan de droogte van den mond der lijders ook een zeker
aandeel heeft.
Geheel analoge veranderingen vertoont ook het pancreas, daar hierin even-
eens celwoekering plaats heeft, die eene zwelling en vergrooting der klier
-ocr page 107-
SAMENHANtt DER STOORNISSEN.                                                 95
met aanmerkelijk vermeerderde hardheid ten gevolge heeft en waarop later
de ontaarding der cellen volgt.
Eindelijk moeten wellicht ook de veranderingen van het beenmerg hiertoe
worden gebracht, die vooral door ponfick l) zijn nagegaan. Evenals in de
miltpulpa, vindt men ook in het beenmerg talrijke bloedbollen bevattende
cellen, die dikwijls eene enorme grootte bereiken en tot 25 of zelfs meer
roode bloedbollen kunnen bevatten. In het herstellingstijdperk veranderen de
bloedbollen in pigment en men vindt dikwijls eene enorme hoeveelheid groote
cellen, die met pigmentkorrels en klompen gevuld of gelijkmatig geelbruin
gekleurd zijn. Het beenmerg heeft daarbij dikwijls reeds voor het bloote oog
een roestbruin voorkomen. Ponfick is geneigd, deze processen in de milt
en in het beenmerg te beschouwen als processen, waardoor onbruikbaar ge-
worden elementen van het bloed verwijderd worden. Dezelfde veranderingen
komen ook bij exanthematischen typhus, recurrens, intermittens, pneumonie,
pleuritis en andere koortsige ziekten voor en op dezen grond meen ik ze
voorloopig tot de van de koorts afhankelijke veranderingen te moeten rekenen.
Samenhang der stoornissen.
HoFFMANN, 1. C. p. 391 ff.
Bij de beschouwing der afzonderlijke symptomen en der afzonderlijke ana-
tomische veranderingen werd er reeds de aandacht op gevestigd, op welke
wijze de verhouding der verschillende stoornissen tot elkander moet worden
opgevat. Wanneer wij het daarbij vermelde bijeenvoegen en zooveel mogelijk
aanvullen, dan verkrijgen wij eene voorstelling aangaande het verband der
verschijnselen, die trouwens slechts als eene voorloopige te beschouwen is
en talrijke hiaten en onzekerheden aanbiedt.
Het specifieke vergift van den abdominaaltyphus wordt in den regel in het
darmkanaal ingebracht, in vele gevallen door ingesta, in andere gevallen
door de ingeademde lucht, die wellicht stofvormige deeltjes in de mond-
en keelholte of in de choanen deponeert, welke later worden ingeslikt. In
het onderste gedeelte van het ileum, waar de lymphfollikels het rijkelijkst
voorhanden en met name tot groote klierplaten opeengehoopt zijn, waar
bovendien de ingesta langeren tijd vertoeven, vindt het vergift eene ge-
schikte plaats om te vatten. Het wordt in de lymphfollikels opgenomen en
komt van deze in de mesenteriaalklieren. Gedurende een vrij langen incuba-
tictijd blijft het in de lymphatische organen nagenoeg latent en mogelijk door-
loopt het gedurende dezen tijd eene bijzondere ontwikkelingsphase. Doch
eindelijk wordt het vergift in het bloed opgenomen en van daar uit in an-
dere lymphatische organen en in de milt afgezet. Tevens begint het zijne
werking op de lymphatische organen uit te oefenen, daar het in deze in
de eerste plaats eene belangrijke cellenwoekering doet ontstaan. Door de
werking van het steeds rijkelijker in het bloed overgaande vergift, misschien
echter ook door eigenaardige producten der stofwisseling in de lymphatische
\') Virchow\'s Archiv Bel. 56. — Verg. neumann , Contralbl. fur die med. Wissenschaften.
1860. No. 19.
-ocr page 108-
96          LIEBERMEISTER, ABDOMINAAI.TYPHUS. ANATOMISCHE VERANDERINGEN.
organen, nieuwgevormde lymphcellen of dergelijke worden de algemeene stoor-
nissen opgewekt en met name heeft de inwerking op de centra, die de warmte
regelen, koorts ten gevolge, die in typischen vorm zoolang blijft bestaan,
totdat het vergift zijne verdere ontwikkelingsphasen binnen in de aangetaste
lymphatische organen en waarschijnlijk ook in het bloed doorloopen heeft
en werkeloos geworden of uit het lichaam geëlimineerd is. De gedeeltelijke
necrose der lymphatische nieuwvormingen berust mogelijk daarop, dat zij
door haar groot aantal en hare dichte opeenhooping de voedende vaten in
zoo sterke mate comprimeeren, dat een spoedig versterf moet volgen; echter
zal het voorloopig nog wel waarschijnlijker zijn, dat nog eene bijzondere
deletere werking van het specifieke vergift of van zijne stofwisselingspro-
ducten zoowel aan de langzame necrobiose als aan de snelle necrose van de
celachtig geïnfiltreerde organen aandeel heeft. Zoo ontstaan de primaire locale
aandoeningen als meer of minder directe werkingen van het typhusvergift.
Betrekkelijk weinige van de ernstige stoornissen der functie, waaruit het
ziektebeeld is samengesteld, kunnen van deze primaire locale aandoeningen
worden afgeleid. Hiertoe behooren wezenlijk slechts de diarrhee en de andere
abdominale verschijnselen.
Nevens deze eerste en betrekkelijk primaire reeks van stoornissen ontwik-
kelt zich eene andere reeks, die als betrekkelijk secundair te beschouwen
is en hoofdzakelijk op de werking der koorts en der temperatuursverhooging
berust. Hiertoe behooren in de eerste plaats de stoornissen der functie, die
rechtstreeks van de temperatuursverhooging afhangen, zonder dat aan te
toonen materieele veranderingen noodzakelijk daarbij moesten voorafgaan,
voorts echter ook de parenchymaleusc ontaardingen der verschillende orga-
nen, benevens de stoornissen der functie, die het gevolg van deze ontaar-
dingen zijn. Zoo is bijv. rechtstreeks van do temperatuursverhooging afhan-
kelijk de vermeerdering van de frequentie der hartactie, terwijl de later in-
tredende zwakte en paralyse van het hart minder onmiddellijk van de tem-
peratuursverhooging, maar ten deele van de door deze veroorzaakte ontaarding
afhangt. Hiertoe behooren verder de stoornissen van de functie van de cen-
traalorganen van het zenuwstelsel, de stoornissen der spijsvertering in maag
en darmen, voor zoover deze laatste niet van de primaire locale aandoening
afhankelijk zijn, de vermindering der secreties enz.
Bit gevoelen, dat de parenchymateuso ontaavdingen bij den abdominaaltyphus in den
vogel en hoofdzakelijk van de verhooging der lichaamstemperatuur afhangen, vindt hierin
zijne bevestiging, dat de graad van hare ontwikkeling, zooals reeds bij de beschrijving
der afzonderlijke stoornissen vermeld werd, op duidelijke wijze van den graad en den
duur dor temperatuursverhooging afhankelijk is. Ook hoffmann heeft bij zijne uitgebreide
onderzoekingen «de parenchymateuso ontaarding der organen vooral sterk ontwikkeld gezien
\'bij do ernstigste gevallen, d. i. bij die, welke met eene sterke of langdurige tempera*
tuursverhoogiiig verloopen waren,\'" en evenzoo heeft hij ze «bij een groot aantal andere
aandoeningen (pneumonie, puerpcrualkoorts, pyaemie, septichacmie, pokken enz.) onder soort-
gelijke verhoudingen waargenomen." Hij sluit zich dus bij het door mij omhelsde gevoelen
aan en beschouwt ook «de temperatuursverhooging als een hoofdmoment voor het tot stand
komen der parenchymateuse ontaardingen."
Uit de laatste jaren zijn ons eenige experimenteele onderzoekingen bekend geworden aan-
gaande de werking van do temperatuursverhooging op de organen. Zoo vond iwaschkk-
-ocr page 109-
SAMENHANG DER STOORNISSEN.                                                 97
witsch \'), dat onder den invloed van kunstmatige temperatnursverhooging bij konijnen en
honden het hart en de lever in gewicht verminderen, terwijl gelijktijdig eene meer of min-
der duidelijke fijnkorrelige troebeling van de afzonderlijke wcefselelementcn tot stand komt,
en wickham lego *) nam bij konijnen en marmotten, die hij door eene langzame verhoo-
ging der lichaamstemperatuur gedood had, in de lever en meestal ook in de nieren en in\'
het hart het duidelijke begin van parenchymatcuse ontaarding waar. Eene verdere voortzet-
ting van zoodanige proeven zal misschien het vraagstuk van de werking der temperatuurs-
verhooging op de organen tot eene definitieve oplossing kunnen brengen.
Overigens moet men niet over \'t hoofd zien, dat juist bij den abdominaaltyphus nog
velerlei andere momonten aanwezig zijn, waardoor het ontstaan der parenchymateuse de-
generatie bevorderd wordt. Zoo moet men met name het oog vestigen op de algemeene
stoornis der voeding on bovendien, zoodra het hart ten gevolge der temperatuursverhooging
reeds belangrijk ontaard is, ook op de algemeene vermindering der circulatie. Over het
gewicht van zekere individueele verhoudingen zal later gesproken worden.
Met het begin der vierde week schijnt in den regel de in het lichaam
verloopende ontwikkelingsphase van het vergift voleindigd en dit laatste uit-
gedreven of onschadelijk geworden te zijn. De ziekte is wezenlijk ten einde;
maar het lichaam is deels door de meer rechtstreeksche werking van het
typhusvergift, deels door de zware en langdurige koorts in al zijne deelen
geschokt en ondermijnd. Een groot gedeelte der celachtige elementen, waar-
uit het bestond, is op onherstelbare wijze vernietigd en er zijn zelfs grove
hiaten voorhanden; en daarbij is eene massa van verstorven of nog ver-
stervend materiaal door alle weelsels heen verstrooid. De periode der recon-
valescentie begint en in deze heeft het lichaam, dat als wrak uit den storm
is overgebleven, de dubbele taak te vervullen, om eensdeels de vernielde
deelen over boord te werpen en het dek schoon te maken, anderdeels de
zeilen en het roer te herstellen. Die taak is echter zeer zwaar. Niet zelden
dringt het water door een lek zoo sterk naar binnen, dat alle inspanningen
nauwelijks voldoende zijn, om het in toom te houden en dat, terwijl alle
krachten voor dit eene doel in beslag genomen zijn, het schip zonder zeil
en roer door de naaste golf naar den bodem getrokken of tegen de rotsen
verbrijzeld wordt. Het tijdperk der reconvalescentie is tevens het tijdperk
der naziekten, die menigen lijder wegrukken, die de eigenlijke ziekte had
doorgestaan.
De koorts in de vierde week met de sterke morgenremissies en avond-
exacerbaties is wel grootendeels niet meer als de werking van het typhus-
vergift te beschouwen en evenmin de koorts, die dikwijls nog later in het
herstellingstijdperk blijft voortduren of als zoogenaamde nakoorts nieuw op-
treedt. Zij is eene symptomatische koorts, die van de nog bestaande of nieuw
optredende locale aandoeningen afhangt en in het begin van het herstel-
lingstijdperk ook wel nog met de resorptie en eliminatie van den detritus
der organen in verband staat.
\') Anatomisch-pathologische Veranderungen in parenchymatösen Organen unter dem Ein-
flusse von erhöhter Temperatur. Dissertation. Petersburg 1870. (De vertaling van het Rus-
sische origineel heb ik te danken aan de beleefdheid van den heer Dr. MANASSBÏK). Verg.
vibchow nnd kirsch, Jahresbericht fiir 1870. Bd. I. S. 179.
*) Parenchymatous degeneration of the liver and other organs caused by raising the na-
tural temperature of the body. Transactions of the pathol. Soc. vol. XXIV.
VON ZIEMSSEN , I.                                                                                                                                   7
-ocr page 110-
98        LIEBERMEI8TER, ABDOMINAALTYPHUS. ANATOMISCHE VERANDERINGEN.
„Wanneer men ziet," zoo besluit hofpmann zijn werk, waarin de ver-
woestingen, die de abdominaaltyphus in het lichaam aanricht, met eene tot
dusver nog niet bereikte volledigheid beschreven zijn, „wanneer men ziet,
hoe in alle afdeelingen des lichaams groote gedeelten van belangrijke orga-
nen bij het typhusproces te gronde gaan, dan vindt men het verklaarbaar,
waarom de typhuspatienten meestal langen tijd aan groote zwakte lijden en
waarom de typhus een zooveel langeren tijd voor de reconvalescentie behoeft dan
zoo menig minder ingrijpend ziekteproces. De vervanging van eene zoo groote
hoeveelheid verloren gegane belangrijke lichaamsbestanddeelen neemt de volle
werkzaamheid der behouden gebleven deelen in beslag en wordt nog in het
bijzonder daardoor moeielijk gemaakt, dat juist de wegen, die het voedings-
materiaal moeten opnemen, door de verwoesting van groote gedeelten der
lymphapparaten in de darmen niet onbelangrijk benadeeld zijn. Des te meer
wordt men echter ook met bewondering vervuld voor de werkzaam scheppende
kracht, die ondanks al deze hindernissen in betrekkelijk korten tijd een
groot gedeelte van het lichaam als het ware nieuw weder opbouwt en men
ziet in, dat het ook objectief juist is, wanneer de reconvalescent na een ge-
lukkig doorgestanen typhus zich verjongd en als opnieuw geboren gevoelt."
Onontwikkelde gevallen.
ii. LEnERT, Beitrage zur genaueren Kenntniss der verschiedencn Formen des Typhus.
ITeber Abortivtyphus. Prager Vierteljahrschr. Bd. 56. 1857. S. 4 ff. — oriesikoer, 1. c.
2. Aufl. S. 162 u. 234 ff. — ciir. niluMLER, Dentsches Archiv fttr klin. Medicin. Bd. III.
1867. S. 387 ff. — th. jüroexsex, Ueber die leichteren Formen des Abdominaltyphus.
Sammlung klinischer Vortr\'age. Nr. 61.
Het typhusvergift veroorzaakt, als het in het menschelijk lichaam in wer-
king komt, op verre na niet altijd de ernstige veranderingen en ziektever-
schijnselen, die wij tot dusver beschreven hebben. Er komen integendeel,
zooals reeds opgemerkt is, ook vele gevallen voor, die minder ernstig ver-
loopen; er komen lichte en zeer lichte gevallen voor tot de zoodanige toe,
die men nauwelijks nog ziekte noemen kan. Eene zoodanige verhouding is
niet opvallend; men moet veeleer a priori vooronderstellen, dat bij elke, door
een specifiek vergift veroorzaakte, ziekte naast de ernstige, goed ontwik-
kelde gevallen ook minder ontwikkelde en lichte gevallen kunnen voorko-
men, aangezien in vele gevallen de quantiteit van het opgenomen vergift
niet toereikend is, om eene ernstige ziekte teweeg te brengen of, in andere
gevallen, de individuoele dispositie zoo gering is, dat ook na het opnemen
van eene groote hoeveelheid ziektevergift toch slechts eene lichte ongesteld-
heid ontstaat. In vele epidemieën zijn de onontwikkelde gevallen menigvul-
diger dan de goed ontwikkelde.
De onontwikkelde gevallen vertoonen in hun voorkomen eene groote ver-
scheidenheid ; men kan echter wezenlijk twee typen onderscheiden. Men noemt
gewoonlijk de onontwikkelde gevallen promiscue lichten typhus of abortief-
typhus; doch het is misschien doelmatig, daarbij onderscheid te maken en
deze beide namen ter aanduiding van de beide hoofdtypen te bezigen. De
ontwikkeling der gevallen kan namelijk in tweeërlei richting onvolkomen
-ocr page 111-
TYPHÜS LEVIS EX TYPHUS ABORTIVUS.                                        99
zijn. Of de intensiteit der ziekteverschijnselen is gering: typfius levis. Of de
duur der ziekte is op in \'t oog vallende wijze verkort: typhus abortivus.
Bij den typhus levis zjjn de ziekteverschijnselen minder ernstig en met
name bereikt de koorts minder hooge graden. Men kan hiertoe bijv. die ge-
vallen rekenen, waarbij de temperatuur in het rectum of volstrekt niet of
slechts voorbijgaande boven de 40° rijst. Daarbij begint de ziekte gewoonlijk
langzaam ; meestal bestaan er prodromale verschijnsels, die gewoonlijk zon-
der in \'t oog vallende grens in de verschijnselen der eigenlijke ziekte over-
gaan. Eene lichte huivering kan op een of meer dagen voorkomen; koude
koortsrilling komt niet licht voor. De duur der ziekte is in vele gevallen
geheel de gewone; ik heb niet zelden gevallen waargenomen, waarbij de
temperatuur nooit of slechts op weinige avonden boven de 40° klom, waarbij
nooit eenige ernstige of dreigende verschijnsels optraden, maar do duur der
koorts toch volle vier weken bedroeg. Bij zoodanige gevallen komt de tem-
peratuurlijn geheel overeen met die der ernstige gevallen, slechts met dit
onderscheid, dat zij bijv. een graad lager verloopt. In verreweg de meer-
derheid der gevallen heeft de typhus levis tevens een korter beloop, zoodat
elke der vier perioden slechts omstreeks 5 of 4 dagen duurt en zeer dikwijls
is het beloop nog belangrijker verkort, zoodat de typhus levis tevens een
abortivus is.
Tot den typhus abortivus in den engeren zin behooren die gevallen, welke
evenals de goed ontwikkelde gevallen met hooge koorts en ernstige verschijn-
sels beginnen, doch waarbij enkele perioden, met name de febris continua
der tweede en derde week, tot een zeer korten duur zijn gereduceerd of
geheel wegvallen. Zoodanige gevallen beginnen dikwijls plotseling, zonder
prodromaaltijdperk, de temperatuur rijst snel, zoodat reeds op den tweeden
of derden dag 40° bereikt wordt; het snelle rijzen der temperatuur gaat
somwijlen met eenen aanval van koude of zelfs met eene koortsrilling ge-
paard; gedurende eenigen tijd blijft de temperatuur op die hoogte en dan
beginnen de sterke morgenromissies en een beloop der temperatuur, zooals
het bijv. aan de vierde week der ernstige gevallen toekomt, slechts met dit
verschil, dat gewoonlijk de terugkeer tot de normale temperatuur veel sneller
geschiedt en dikwijls reeds in weinige dagen voleindigd is. Somwijlen is de
absolute hoogte der temperatuur zeer belangrijk, zoo bijv. zijn mij gevallen
voorgekomen, waarbij de temperatuur der okselholte tot 41° en nog iets
hooger klom en toch de geheele duur der koorts slechts 7 a 12 dagen
bedroeg. Zeer dikwijls zijn echter deze abortieve gevallen ook in zoover
lichte, als de temperatuur nooit of slechts op weinige avonden 40° te boven
gaat en wij hebben dan weder den reeds vermelden en bijzonder menigvul-
digen vorm van den typhus levis abortivus.
Bij deze onontwikkelde gevallen zijn, gelijk de koorts of slechts matig is
of slechts een geringen duur heeft, ook alle ziekteverschijnsels en met name
de stoornissen, die van de temperatuursverhooging afhangen, slechts in
matigen graad ontwikkeld. Ook de voor den abdomaaltyphus kenmerkende
verschijnselen zijn dikwijls slechts ten deele voorhanden. Om eene voldoende
voorstelling daarvan te verkrijgen, hoe dikwijls deze verschijnselen bij de
lichte en tevens meer of minder abortieve gevallen voorkomen, heb ik 100
7*
-ocr page 112-
100 MEBERMEISTER, ABDOMINAALTYPHUS. ANATOMISCHE VERANDERINOEN.
ziektegeschiedenissen van dergelijke zieken uit het hospitaal te Basel uit de
jaren 1865 en 1866 doorloopen. Er werden slechts zoodanige gevallen uit-
gekozen, waarbij de temperatuur der okselholte nooit 40° had overschreden;
bij vele was zelfs nooit eene temperatuur van meer dan 39° waargenomen.
Er werden voorts slechts gevallen met een zeer verkort beloop in aanmer-
king genomen; vele waren slechts 2 of 3 weken in behandeling; in geen
geval had de duur der behandeling tot aan het herstel van het vermogen
om te werken meer dan eene maand bedragen. In deze 100 ziektegeschie-
denissen is 71 maal vergrooting der milt opgeteekend, 41 maal diarrhee en
21 maal duidelijke roseola.
Op vele plaatsen schijnen de lichte gevallen in den engeren zin, op an-
dere plaatsen de abortieve gevallen menigvuldiger voor te komen. Zoo bijv.
hebben te Basel de gevallen van typhus levis verreweg de overhand. Doch
nevens dezen komt ook typhus abortivus voor. Te Kiel schijnen volgens
de waarnemingen van jürgensen de onontwikkelde gevallen voor het grootste
gedeelte uit de eigenlijke abortieftyphi te bestaan.
jüroexsen rekent tot de lichtere vormen alle gevallen, waarbij de geheele dutrr der koorts
slechts 16 dagen of minder bedroeg. De gevallen waarop zijne beschrijving gegrond is,
begonnen meestal plotseling, d. i. zoo, dat de zieke met zekerheid in staat was, den dag
aan te geven; zoo had het 74 maal plaats bij 87 patiënten en wel hadden de gevallen met
eene koorts, die 10 dagen en nog korter duurde, alle zonder uitzondering een zoodanig
begin. Bijna de helft der gevallen was met koude begonnen en wel meestal met eene flinke
koortsrilling. De absolute hoogte der temperatuur was dikwijls zeer belangrijk. Zoowol milt-
zwelling als roseola deden zich gewoonlijk reeds zeer vroeg voor (van den 2den tot den 5den
dag). Slechts 7 maal bij de 88 gevallen is aangeteekend, dat er geene miltzwelling wns
aan te toonen; roseola was voorhanden bij 46% resp. 75%, diarrhee slechts bij 16%,
daarentegen gevoeligheid bij drukking in de ileocoecaalstreek bijna in alle gevallen Het ver-
minderen der koorts had gewoonlijk allengs in 24 a 72 uren plaats.
In den regel nemen de onontwikkelde gevallen een gunstig beloop, echter
kunnen zij bij zeer oude lieden, bij hen, die ook aan eene andere ziekte
lijden, bij reconvalescenten van andere ziekten enz. doodelijk worden. Maar
ook bij jonge krachtige individu\'s kan een lichte en zonder alle bedenkelijke
symptomen verloopende typhus plotseling uiterst gevaarlijk worden, door-
dien er eene sterke darmbloeding of eene darmperforatie intreedt of eene
andere ernstige complicatie (bijv. pneumonie, endocarditis, hersenhaemor-
rhagie) zich ontwikkelt. Onder de sterfgevallen door darmperforatie, die ik
waargenomen heb, zijn enkele gevallen, waarbij de typhus een zeer licht
beloop had en zelfs een geval, dat wij, zonder complicatie, die den dood
veroorzaakte, zeker niet tot den typhus, maar slechts tot den febrielen ab-
dominaalcatarrh zouden gerekend hebben. Overigens heeft reeds louis *)
een geval beschreven, dat door darmperforatie letaal eindigde en waarbij de
symptomen zoo onbeduidend waren, dat men bij een gunstig beloop slechts
een „embarras gastrique ou intestinal" zou gediagnostiseerd hebben.
De eigenlijke rcconvalescentie heeft bij de lichte of abortieve gevallen in
den regel betrekkelijk snel plaats en de patiënten zijn dikwijls eene of
\') 1. c. Obsorvation 41. Tomé II. p. 342 sq.
-ocr page 113-
TYPHÜS LEVIS EN TYPHU8 AB0RTIVU8.                                  101
weinige weken na het volkomen ophouden der koorts reeds weder in staat
om te werken. Echter kan de reconvalescentie ook langdurig of door na-
ziekten gestoord worden. Met name komen er recidieven voor, die somwijlen
eveneens een licht en verkort beloop hebben, maar op een lichten typhus
kan ook een recidief met een ernstig beloop volgen.
De anatomische veranderingen kunnen rechtstreeks slechts in die zeldzame ge-
vallen onderzocht worden, waarbij door eene bijzondere complicatie of door een
ongeluk de dood gevolgd is. Het resultaat der sectie in zoodanige gevallen
bevestigt, wat volgens de verschjjnselen tijdens het leven vermoed kan worden.
Bij den typhus levis is gewoonlijk de merg-infiltratie slechts van geringe
intensiteit en extensiteit; er komen echter ook gevallen voor, waarbij de
infiltratie zich over een groot deel der darmen uitstrekt. De korstvorming
komt in den regel slechts op kleine plekken voor en de zweren blijven klein
en oppervlakkig; waarschijnlijk komt het in zeer vele gevallen volstrekt niet
tot necrose en zweervorming. Doch het werd reeds vermeld, dat bij uitzon-
dering kleine, diepe en zelfs perforeorende zweren kunnen ontstaan. Ook de
zwelling der mesenteriaalklieren en der milt is slechts matig ontwikkeld.
Bij den typhus abortivus zullen wij ons wel hebben voor te stellen, dat
het weliswaar in het begin tot eene uitgebreide zwelling der placques komen
kan, maar dat zeer vroeg de teruggang begint en korstvorming en zweer-
vorming volstrekt niet of hoogstens in minimale uitgebreidheid plaats heeft.
Er is reeds terloops opgemerkt, dat van den ergsten typhus af tot de
lichtste en abortieve gevallen toe alle denkbare overgangen voorkomen. Wat
is echter de onderste grens? Zijn er niet misschien ook gevallen, waarbij
de hoeveelheid van het in werking komende vergift zoo gering, misschien
ook de dispositie van het individu zoo onbeduidend is, dat het volstrekt niet
tot eene duidelijke ziekte, doch wel tot verschijnselen komt, zooals die an-
ders bijv. aan het prodromaaltijdperk eigen zijn? Ik meen volgens mijne
ervaringen deze vraag te moeten bevestigen. Toen ik te Basel kwam, ver-
haalden mij eenige collega\'s en met name Professor miescher sen. van ziek-
tetoestanden, die geheel zonder koorts verliepen en toch op goede gronden
aan typheuse infectie konden toegeschreven worden. Ik nam ten aanzien van
deze mededeelingen eene eenigszins sceptische houding aan en gaf niet licht
het gevoelen op, dat ook door griesinger (1. c. S. 178) werd aangenomen,
dat er geen typhus zonder koorts bestaat. Doch spoedig leerde ik de gevallen
kennen, die met die opgaven overeenkomen en ik vond, dat zij te Basel
dikwijls voorkomen. Zoo bijv. werden op mijne afdeeling in het jaar 1869
behalve 206 gevallen van meer of minder ontwikkelden abdominaaltyphus
29 gevallen van „febrielen" en 139 gevallen van „afebrielen abdominaal-
catarrh" behandeld, van welke laatste naar mijn gevoelen een niet onbe-
langrijk gedeelte aan typheuse infectie moet worden toegeschreven. In het
jaar 1870 kwamen behalve 161 typhusgevallen 26 gevallen voor van febrie-
len en 111 gevallen van afebrielen abdominaalcatarrh en dergelijke verhou-
dingen bestonden ook in de overige jaren.
De gevallen van febrielen abdominaalcatarrh behooren ten deele ongetwij-
feld tot den abdominaaltyphus en sluiten zich als lichtste vormen onmiddellijk
bij de lichte typhusgevallen aan; bij deze febriele abdominaalcatarrhen sluiten
-ocr page 114-
102 MEBERMEISTER, ABD0MINAAI/TYPHUS. ANATOMI8CHE VERANDERINGEN.
zich echter zonder scherpe grens de afebriele aan. Tot deze laatste werden
ook nog gevallen gerekend, waarbij eens of meermalen eene onbeduidende
temperatuursverhooging, ongeveer tot 38°, in de okselholte voorkwam; ook
kan het zijn, dat bij enkele gevallen zoodanige temperatuursverhoogingen
voorgekomen zijn voor het begin der hospitaalwaarneming. De meeste geval-
len vertoonden gedurende de waarneming nooit eene verhoogde temperatuur;
bij enkele gevallen waren reeds sinds het begin van de eerste onpasselijkheid
buiten het hospitaal temperatuursbepalingen gedaan en de aanhoudende af-
wezigheid van koorts geconstateerd en hetzelfde was het geval bij vele zie-
ken, waarbij de ziekte binnen het hospitaal optrad.
Van de afebriele gevallen leverden er vele eene aan te toonen miltver-
grooting en in eenige weinige gevallen werd ook ontwijfelbare roseola waar-
genomen. De stoelgang is gewoonlijk onregelmatig: soms bestaat er diarrhee,
soms ook hardnekkige verstopping. Alle gevallen, die hiertoe schijnen te
behooren, hadden met elkander gemeen een betrekkelijk erg algemeen on-
welzijn, groote vermoeidheid, ontstemming, een mat voorkomen, soms een
pijnlijk gevoel van geslagenheid, vaak ook klachten over hoofdpijn, met
name echter aanhoudend gebrek aan eetlust bij eene meer of minder gezwol-
len en beslagen tong. In \'t oog loopend is vooral ook de lange duur van de
schijnbaar onbeduidende onpasselijkheid; vele dezer zieken zijn vier weken
of nog langer aanhoudend bedlegerig. Eindelijk bestaat ook eene eigenaar-
digheid bij vele dezer gevallen in de buitengewoon geringe frequentie van
den in zijne qualiteit niet merkbaar veranderden pols: zeer dikwijls bedraagt
de polsfrequentie minder dan 60 in de minuut, somwijlen zelfs maar 48 of
nog minder. Met de reconvalescentie klimt de polsfrequentie weder, al hebben
de zieken het bed ook nog niet verlaten 1).
"Wij moeten nog vermelden, dat te Basel menigvuldiger dan op andere
plaatsen bij individu\'s, die aan andere ziekten of ten gevolge van ongevallen
gestorven zijn, als toevallige vonst eene lichte zwelling der Peyersche klier-
hoopen wordt aangetroffen en dat ook de phthisische darmzweren bij volwas-
senen menigvuldiger dan op andere plaatsen bijvoorkeur de Peyersche placques
plegen aan te doen. Ook deze omstandigheden wijzen er op, dat de uitge-
strekte verbreiding van het typhusvergift te Basel dikwijls tot eene minime
infectie aanleiding geeft, welke niet door opvallende ziekteverschijnselen zich
openbaart.
Het is vooralsnog onmogelijk, om eene scherpe grens te trekkentusschen
de gevallen van febrielen of afebrielen abdominaalcatarrh, die aetiologisch
tot den abdominaaltyphus behooren en die, welke op eenvoudigen maag- en
darmcatarrh berusten. Dikwjjls zal behalve de ziekteverschijnselen voor de
beoordeeling deze omstandigheid van wezenlijk belang zijn, dat de bedoelde
\') Verg. aangaande deze afebriele vormen: mebermeister und hagen uu ir, Aus der
nicdicinischen Klinik zu Basel. Leipzig 1868. S. 19 ff. — vallik verhaalt een geval van
sterke darmbloocling bij een typhuspatient die tot dien tijd toe koortsvrij geweest was en
voorts een geval van letalen uitgang van eenen abdominaaltyphus door peritonitis, waarbij
eveneens tot aan het ontstaan der peritonitis geene koorts voorhanden geweest was. De
la forme ambulative ou apyrétique grave de la fièvre typhoïde. Archives générales de
méd. Nov. 1873.
-ocr page 115-
103
FEBRIS (iASTRICA EN MUC08A.
gevallen vooral gelijktijdig met goed ontwikkelde typhusgevallen in dezelfde
huizen voorkomen; maar wellicht zal altijd bij talrjjke op zich zelf staande
gevallen de aetiologie twijfelachtig blijven. In allen gevalle echter is het
zeker, dat talrijke gevallen van abdominaalcatarrh, evenals vele „gastricis-
men, gastrische koortsen, slijnikoortscn," aetiologisch met den abdominaal-
typhus identisch zijn en slechts lichte vormen daarvan uitmaken.
Ten aanzien van de zoogenaamde gastrische koortsen en slijmkoortsen gaan
in den nieuweren tijd vele artsen zoover, dat zij niet slechts, iets dat immers
ontwijfelbaar juist is, vele dezer gevallen of ook verreweg het grootste aantal
daarvan als lichte gevallen van abdominaaltyphus beschouwen, maar dat zij
het voorkomen van dergelijke niet op typheuse infectie berustende koortsen
geheel ontkennen. Daarentegen heeft niemeyer j) nog in de laatste jaren het
gevoelen verdedigd, dat er eene zoogenaamde febris gastrica en mucosa be-
staat, die niet op infectie met typhusvergift berust. En wunderlich 2) houdt
het niet voor onmogelijk, „dat onder den naam van abdominaaltyphus twee
wel in vele symptomen en zelfs in het anatomisch voorkomen zeer gelijkende,
maar toch wezenlijk verschillende ziekten worden samengenomen, ten eerste
eene door infectie ontstane, algemeene, ofschoon in den kliertoestel des darms
gelocaliseerde ziekte en ten tweede eene plaatselijke enteritis, waarbij slechts
wegens individueele gronden de folliculaire toestel van den darm op soort-
gelijke wijze als bij den abdominaaltyphus wordt aangetast en dientengevolge
ook eene reeks der overige symptomen van den eersten vorm na zich sleept."
Dit vraagstuk behoort geheel tot het gebied der aetiologie en het zal bij den tegenwoor-
digen stand van het aetiologisch onderzoek moeielijk of zelfs onmogelijk zijn, het met zeker-
heid op te lossen. In de eerste plaats moet men in het oog houden, dat a priori tegen de
opvatting van memeyer en wunderlich niets is in te brengen. Ook bij andere goed geka-
rakteriseerde infectieziekten kennen wij behalve de lichte en abortieve vormen, die aetiolo-
gisch met de goed ontwikkelde ziekte identisch zijn, andere lichte aandoeningen, die vele
analogieën vertoonen, maar toch specifiek verschillend zijn. Naast de goed ontwikkelde cho-
leragevallen bestaan er lichtere gevallen tot de onbeduidendste choleradiarrhee toe, die op
dezelfde infectie berusten als de ergste gevallen; maar buitendien bestaat er eene cholera
nostras, die onder omstandigheden van de Aziatische cholera noch door de symptomen, noch
door het anatomisch onderzoek kan onderscheiden worden, die echter noch zelve door het
vergift der Aziatische cholera veroorzaakt is, noch dit vergift ooit kan doen ontstaan. Wij
hebben naast de goed ontwikkelde variola aan den eenen kant de verschillende vormen der
variolois tot de niet meer uit de symptomen diagnostiseerbare gevallen der loutere febris
variolosa3) toe, die aetiologisch alle met de erge variola identisch zijn, doch aan den anderen
kant de vaccine en de varicellen, die specifiek verschillend zijn. Naast mazelen enroodvonk
bestaan als bijzondere ziekte de rubeolae. Naast de goed ontwikkelde gele koorts bestaan er
vooreerst lichte en abortieve, maar op dezelfde infectie berustende gevallen, maar buitendien
een epidemische icterus, die niet van gelekoortsinfectic afhangt.
Voorts is het klaar, dat in steden als Basel, waar het typhusvergift algemeen verspreid
is, geene studiën ter oplossing van dit vraagstuk gemaakt kunnen worden. Men zal daar
elke zoogenaamde febris gastrica onvoorwaardelijk tot den abdominaaltyphus rekenen en
daarin zeker gewoonlijk gelijk hebben. Of daaronder ook enkele gevallen zijn, waarvoor
deze meening niet juist is, kan wegens het ontbreken van elk pathognomonisch symptoom
\') Lehrbuch, Bd. I. 7. Aufl. S. 691 ff.
\') Eigenwarme, 2. Aufl. S. 290.
3) Vorg. bijv. bierwirth, Ueber Febris variolosa sine variolis. Archiv der Heilkunde 1872.
-ocr page 116-
104                            LIEBERMEISTER , ABDOMINAALTYPHUS. DIAGNOSE.
niet beslist worden. Het vraagstuk kan derhalve slechts opgelost worden door waarnemin-
gen op plaatsen, waar de abdominaaltyphns zelden of volstrekt niet voorkomt.
Ik moet bekennen, dat mij het bestaan van zoodanige koortsen, die in
hare symptomen met de lichtste vormen van den abdominaaltyphus overeen-
stemmen, doch die specifiek daarvan verschillend zijn, eenigermate waar-
schijnlijk voorkomt en wel ten deele daarom, dat ik zelf bij herhaling der-
gelijke gevallen heb waargenomen onder omstandigheden, die eene infectie
met typhusYergift althans zeer onwaarschijnlijk maakten. Niettemin moet
worden toegegeven, dat bij de op velerlei wijze verwarde en duistere wegen,
langs welke de typheuse infectie zich verbreiden kan, voor het beoordeelen
van zoodanige gevallen de grootste omzichtigheid geboden is.
Diagnose.
Een pathognomonisch symptoom van den abdominaaltyphus bestaat er
niet; desniettemin levert de diagnose bij de eenigermate ontwikkelde gevallen
gewoonlijk geenerlei zwarigheid op. Daarbij is echter voorondersteld, dat elk
afzonderlijk geval zorgvuldig onderzocht en nauwkeurig waargenomen wordt;
wanneer zulks niet mogelijk is, wanneer men bijv. eenen patiënt met ver
gevorderde ziekte slechts eenmaal ziet en eene geloofwaardige anamnese niet
te verkrijgen is, dan kan onder omstandigheden eene zekere diagnose on-
mogelijk zijn. En ook komen er buitendien op zich zelf staande gevallen
voor, waarbij de diagnose ten gevolge van bijzondere omstandigheden groote
zwarigheden aanbiedt of eene dwaling slechts moeielijk kan vermeden wor-
den. Ook bij de onontwikkelde gevallen kan de diagnose dikwijls zonder
bijzondere zwarigheid gesteld worden; er zijn echter vele gevallen, waarbij
zij twijfelachtig moet blijven en met name behooren hiertoe de lichtste vor-
men, die zonder of met geringe koorts verloopen.
Het behoeft hier niet uiteengezet te worden, hoe de diagnose van den
abdominaaltyphus en zijne onderscheiding van andere ziekten minder be-
vorderd wordt door het opstellen van dogmatische uitspraken, die de onge-
oefende niet juist weet toe te passen, terwijl de geoefende er geene behoefte
aan heeft, dan veeleer door de poging, om het wezenlijke van het onwe-
zenlijke, het noodzakelijke van het toevallige, het dikwijls voorkomende van
het zeldzame te onderscheiden, in \'t algemeen door eene studie van het
ziekteproces, waarbij minder het geheugen bezwaard, dan wel de kennis van
het verband der verschijnselen, voor zoover het tot nu toe mogelijk is,
verkregen wordt. In elk geval op zich zelf behoedt het zoo volledig mogelijk
onderzoek en de nauwlettende waarneming het best voor dwalingen.
Wanneer wij nogmaals de momenten, die vooral voor de diagnose van
het grootste gewicht zijn, bijeenvoegen, dan is bovenal van belang het be-
loop der ziekle:
een langzaam begin met een prodromaaltijdperk, een langzaam
klimmen der koorts, eene langdurige continua, eindelijk de overgang in
remittens. Daarbij komt dan nog de miltvergrooting, de abdominale verschijn-
selen,
de roseola. \'Van deze laatste verschijnselen kan elk op zich zelf ont-
breken of aan de waarneming ontsnappen, zonder dat de abdominaaltyphus
zou uitgesloten zijn; hoe meer er daarvan aanwezig zijn, des te zekerder
-ocr page 117-
DIAGNOSE.                                                             105
is de diagnose. Hierbij behoeft nauwelijks vermeld te worden, dat miltzwel-
ling en abdominale verschijnselen, ja zelfs een op roseola gelijkend exantheem
ook door andere oorzaken kunnen ontstaan en dat dus ook bij de waardee-
ring dezer verschijnselen, evenals bij elke medische werkzaamheid, eene
zekere omzichtigheid gevorderd wordt. Eene meer ondergeschikte waarde
voor de diagnose heeft het aan toon en van catarrh der fijnere bronchi. De
typheuse verschijnselen, waaraan men vroeger het hoogste gewicht pleegde
toe te kennen, hebben slechts eene relatieve beteekenis. In gevallen, die
eerst laat worden waargenomen, bewijst de aanwezigheid daarvan, ingeval
alle andere oorzaken kunnen uitgesloten worden, dat er eene betrekkelijk
hooge koorts van een zekeren duur is voorafgegaan. Een direct besluit ten
aanzien van den aard der ziekte veroorlooven zij niet.
Ter verzekering der diagnose is het echter verder noodig, eiken patiënt
nauwkeurig te onderzoeken en alle ziekten uit te sluiten, die een voor het
oppervlakkig onderzoek gelijkend ziektebeeld kunnen geven. Hij die het
onderzoek van den thorax verzuimt, kan eene pneumonie of zelfs eene
phthisis florida voor een abdominaaltyphus houden. Ook acute miliairtu-
berculose kan onder omstandigheden met typhus verwisseld worden; maar
dit is minder licht mogelijk in die gevallen, waarbij eene meningitis tuber-
culosa bestaat, die tot ernstige hersenverschijnselen leidt; want den oplet-
tenden waarnemer zal het in zoodanig geval niet licht ontgaan, dat de
hersenverschijnselen niet alleen van de bestaande of voorafgegane koorts
kunnen afgeleid worden; daarentegen kan het licht gebeuren in de zeldza-
mere gevallen, waarbij de ziekte zonder meningitis, maar met eene hooge
en langdurige febris eontinua verloopt en de bestaande typheuse verschijn-
selen werkelijk slechts van de koorts afhankelijk zijn. Moeielijk is dikwijls,
wanneer de bestaande epidemische verhoudingen geen voldoende steunpunten
geven, de onderscheiding van den exanfchematischen typhus. In het begin
kan het onmogelijk zijn, de prodromaalkoorts der variola of der scarlatina
of eene beginnende asthenische pneumonie van beginnenden abdominaal-
typhus te onderscheiden; gewoonlijk echter wordt de onderscheiding spoedig
zeer gemakkelijk. Overigens kan verwisseling plaats hebben met intermittens ,
pyaemie, puerperaalkoorts, meningitis simplex en epidemica, endocarditis en
wel met name endocarditis ulcerosa, pericarditis, pleuritis, uraemie enz. enz.
Hoe de onderscheiding gemaakt moet worden, behoeft voor den met deze
ziekten vertrouwden arts niet uiteengezet te worden; er worde daarom hier
slechts in het algemeen opgemerkt, dat men hier evenals overal des te vei-
liger is voor dwalingen, hoe meer men aan de mogelijkheid der dwaling
gelooft.
In de tweede plaats zijn voor de diagnose die momenten van belang, die
a priori het bestaan van eenen abdominaaltyphus meer of minder waar-
schijnlijk maken. Tijdens eene uitgebreide epidemie zal men met recht eer
geneigd zijn, eene ziekte voor abdominaaltyphus te verklaren, dan in tijden
of op plaatsen, waar abdominaaltyphus zelden voorkomt. Wanneer de mo-
gelijkheid eener infectie met typhusvergift bij eenen patiënt niet is aan te
toonen, dan moeten de objectieve verschijnselen zeer duidelijk zijn, wanneer
men abdominaaltyphus zal diagnostiseeren; wanneer een zieke daarentegen
-ocr page 118-
106                            EIEBERMEISTER , ABDOMINAAETYPHUS. DIAGNOSE.
uit een hnis komt, waarin te gelijker tijd goed ontwikkelde gevallen zijn
voorgekomen, dan kan men het geval met groote waarschijnlijkheid aeti-
ologisch identisch met den abdominaaltyphus noemen, al zijn ook de ob-
jectieve verschijnselen slechts weinig ontwikkeld. Voorts zal men bij een
ouden man, eenen phthisicus, eenen hartzieke, eene hoogzwangere, eene
kraamvrouw, eenen mensch, die vroeger reeds abdominaaltyphus heeft door-
gestaan, alhoewel bij al deze typhus voorkomen han, deze diagnose toch
minder licht stellen dan bij een jong, tot dusver gezond individu.
Eindelijk kunnen ook zekere complicaties of naziekten, die bij abdomi-
naaltyphus bijzonder dikwijls voorkomen, onder omstandigheden ter beves-
tiging der diagnose gebezigd worden. Zoo is bijv. de neusbloeding niet geheel
zonder diagnostische waarde; voor den lateren tijd kunnen van belang worden
darmbloeding, perforatie, ook in beperkte mate de verschillende complicaties
van den kant der longen; eindelijk tot latere bevestiging de gerekte recon-
valescentie, de langdurige lichaams- en geesteszwakte, het uitvallen der
haren enz. Het is daarbij nauwelijks noodig te vermelden, dat al deze dub-
belzinnige verhoudingen slechts met voorzichtigheid te gebruiken zijn en dat
men trachten moet, zich in elk afzonderlijk geval duidelijk te maken, wat
toch eigenlijk door elke zaak op zich zelve bewezen of waarschijnlijk ge-
maakt wordt. — Zekere andere bijzonderheden maken het bestaan van ab-
dominaaltyphus onwaarschijnlijk. Hiertoe behoort vooral een versche neus-
catarrh, die blijkens de ervaring bij abdominaaltyphus niet pleegt voor te
komen. Inderdaad herinner ik mij slechts een geval van goed ontwikkelden
typhus, waarbij het uitbreken der ziekte door eene erge verkoudheid werd
voorafgegaan. Ik heb zelfs bij met jodium behandelde typhuslijders (meer
dan 200 gevallen) slechts bij een zeer licht geval en hierbij eerst na het
ophouden der koorts het bestaan van verkoudheid kunnen constateeren. Ook
een herpes labialis of facialis pleit tegen abdominaaltyphus, hoewel, zooals
later zal blijken, geenszins met zekerheid.
Bij vele wijzen, waarop van het waarnemingsmateriaal gebruik wordt
gemaakt en in het bijzonder bij het gebruiken van de sterftestatistiek voor
de beoordeeling van therapeutische maatregelen, is het niet voldoende, dat
men de aetiologische diagnose heeft gesteld; veeleer moeten ook de velerlei
verscheidenheden der waargenomen gevallen in aanmerking genomen en deze
naar den graad der ziekte in verschillende groepen gesplitst worden. Daarbij
is het niet te doen om eene wetenschappelijke, maar om eene praktische en
vooral prognostische verdeeling, waarbij eene zekere willekeur in de bepa-
ling der grenzen onvermijdelijk is, maar die, zoodra men het over deze
punten eens geworden is, geen nadeel doet.
Het belangrijkste criterium voor het ernstige van een geval is de inten-
siteit en de duur der koorts en men kan naar aanleiding daarvan de vol-
gende groepen onderscheiden, die in de hoofdzaak door de meeste schrijvers
zoo worden aangenomen.
De lichtste gevallen, met name de afebriele vormen worden in \'t geheel
niet medegeteld. Hiertoe behooren alle gevallen, waarbij de temperatuur in
het rectum niet of slechts op weinige dagen boven de 39,5° klimt of waarbij
de geheele duur der koorts minder dan 8 dagen bedraagt. Zoodanige ge-
-ocr page 119-
107
IJCHTE EN ERNSTIGE GEVALLEN.
Tallen vorderen slechts eene diaetetische behandeling en kunnen derhalve
bij eene statistiek, waarbij het er om te doen is, methoden van behandeling
te beoordeelen, niet gebruikt worden. Daarentegen spreekt het van zelf,
dat die gevallen, voor zoover zij zeker kunnen gediagnostiseerd worden,
ter beslissing van vele andere, met name op aetiologische verhoudingen be-
trekking hebbende vragen, evengoed gebezigd kunnen worden als de goed
ontwikkelde gevallen.
Lichte typhusgevallen worden die genoemd, waarbij de temperatuur in het
rectum niet boven de 40,5 klimt of de geheele duur der koorts niet meer
dan 16 dagen bedraagt.
Ernstige gevallen zijn die, waarbij de temperatuur bij herhaling 40,5° in
het rectum te boven gaat en de koorts niet voor den 21 sten dag ophoudt.
Tusschen de lichte en ernstige gevallen blijven dan nog als matige die
over, waarbij of de intensiteit of de duur der koorts niet voldoende is, om
ze tot de ernstige gevallen te rekenen, doch waarbij toch de grenzen der
lichte gevallen overschreden zijn.
Behalve de intensiteit en den duur der koorts moeten echter ook nog
andere verhoudingen in aanmerking genomen worden. Bijv. kan een typhus,
waarbij de temperatuur nooit 40,5° te boven gaat, zeer gevaarlijk zijn en
tot den dood leiden, wanneer hij bij een ouden man of een sterken potator
of bij een emphysematicus voorkomt. En evenzoo kunnen bij overigens lichte
of matige gevallen levensgevaarlijke complicaties en naziekten optreden. "Wij
rekenen daarom tot de ernstige gevallen vooreerst alle, die letaal verloopen
zijn, voorts echter ook al degene, waarbij om eenof andere oorzaak blijkbaar
dringend levensgevaar bestond.
Voor vele onderzoekingen kan het doelmatiger zijn, een nog eenvoudiger verdeelings-
principe te kiezen en bijv. slechts den duur der koorts in aanmerking te nemen, maar van
de intensiteit en van alle andere momenten af te zien. Zoo rekent bijv. jükgeksen alle
gevallen tot de lichte, die van den 16den dag af koortsvrij zijn en alle tot de ernstige,
waarbij de koorts een langeren duur heeft. Eene zoodanige verdeeling heeft het groote voor-
deel, dat zij zich aan een bepaald getal houdt en derhalve elke subjectieve willekeur zeker
uitgesloten is. Van den anderen kant zou het echter noch aan het spraakgebruik noch aan
de gewone oogmerken der statistiek beantwoorden, wanneer men een geval, waarbij de
koorts 3 of 4 weken lang duurt, doch waarbij de koorts en alle overige ziekteverschijnselen
zoo onbeduidend zijn, dat er nooit eenige reden bestaat voor bezorgdheid of voor therapeu-
tische maatregelen, tot de ernstige gevallen wilde rekenen, alleen omdat het beloop wat
langduriger is. Voor vele bijzondere oogmerken heeft echter zoodanige verdeeling Ingevallen
van korten
en gevallen van langen duur zeker hare voordeelen.
Wanneer voorts eene dergelijke statistiek, met name eene met gunstige resultaten, voor
de voortreffelijkheid van de een of andere therapeutische methode het bewijs moet leveren,
dan zal het wel noodig zijn, dat inen zoo te werk ga, als bijv. door jürgensen en in het
hospitaal te Basel geschied is, alwaar tot de sterfgevallen bij typhus alle patiënten gerekend
worden, die aan typhus waren behandeld en het hospitaal niet levend verlaten hadden.
Wilde men zich inlaten met een onderzoek, of een patiënt werkelijk aan typhus met. inbe-
grip ven de complicaties en naziekten daarvan gestorven is, dan of de dood door eene met
den typhus volstrekt niet in verband staande ziekte (bijv. na het volledig afloopen van den
typhus door eene reeds vroeger bestaande phthisis) of door een ongeval (bijv. door uit het
venster te springen) of derg. teweeggebracht is, dan zou do deur voor eene subjectieve
verklaring der feiten wijd openstaan en de statistiek slechts eene twijfelachtige waarde be-
zitten. Er worden weliswaar bij deze wijze van rekenen vele sterfgevallen aan typhus toe-
-ocr page 120-
108
MEBERMEISTER, ABDOMINAALTYPHUS. PROGNOSE.
geschreven, die daartoe volstrekt niet of slechts voorwaardelijk behooren; maar het een-
voudige correctief voor deze onnauwkeurigheid bestaat in de korte medcdeeling van de ziek-
tegeschiedenissen van alle letaal vcrloopen gevallen.
Uitgangen en prognose.
Voor de oudere artsen gold de abdominaaltyphus voor de ziekte, die meer
dan alle andere met de geneeskundige voorspelling spot. Als de „hoofdregel"
voor de prognose werd vastgesteld: „spera infestis, metue secundis" en daar-
mede te kennen gegeven, dat eene prognose eigenlijk zoo goed als onmo-
gelijk is. Nu zijn inderdaad de momenten, waarvan de prognose afhangt,
bij eene zoo veelvormige ziekte buitengewoon menigvuldig en daarom behoort
de prognose tot de zeer moeielijke zaken en om deze zoo goed mogelijk op
te lossen, is het noodig, zeer talrijke verhoudingen juist af te wegen. Verder
moet al dadelijk worden toegestemd, dat een typhuslijder ook bij het gun-
stigste beloop, zooals van zelf spreekt, meer in gevaar is dan een gezonde,
daar ook in de lichtste of in schijnbaar geheel afgeloopen gevallen nog laat
het een of ander ernstig verschijnsel, bijv. eene darmperforatie, kan intre-
den. Maar de arts moet geen profeet zijn: hij moet niet het buitengewone,
maar het gewone voorzien. En in dit opzicht heeft het in den laatsten tijd
verkregen beter inzicht in het verband der verschijnselen de zekerheid der
prognose bij abdominaaltyphus zoozeer doen toenemen, dat wij lijnrecht tegen
de meening der oudere artsen in kunnen beweren: onder de acute levens-
gevaarlijke ziekten is er nauwelijks eene, waarbij de prognose met een zoo
hoogen graad van waarschijnlijkheid gesteld kan worden als bij den abdo-
minaaltyphus.
Wij zullen bij de beschrijving van de uitgangen en de prognose ons eerst
bepalen tot de gevallen, die zonder bijzondere complicaties verloopen. De
menigvuldigheid der verschillende complicaties en naziekten, alsmede de
wijzigingen, die de prognose daardoor ondergaat, zullen later vermeld worden.
In elk tijdperk der ziekte kan de dood plaats hebben; bij de gevallen,
die zonder bijzondere complicaties verloopen, treedt hij verreweg het menig-
vuldigst in tegen het einde der derde of in het begin der vierde week; zel-
den volgt de dood bij niet gecompliceerde gevallen reeds in de tweede week
en een sterfgeval in de eerste week van den abdominaaltyphus herinner ik
mij in \'t geheel niet te hebben waargenomen; echter worden enkele zoo-
danige gevallen door andere waarnemers medegedeeld. Na de vierde week
kan de dood echter nog wel intreden, zonder dat er behalve de meer of
minder rechtstreeksche gevolgen der gewone stoornissen bijzondere compli-
caties voorhanden waren.
Van het hoogste gewicht is de vraag aangaande de nadere oorsaak van
den dood
bij de niet gecompliceerde gevallen. Wij rekenen darmbloedingen,
darmperforaties en derg., alhoewel zij in zekeren zin slechts gevolgen vor-
men van gewoonlijk aan den typhus eigene veranderingen, tot de compli-
caties en naziekten en nemen hier de gevallen niet in aanmerking, waarbij
zij als de nadere doodsoorzaak voorkomen. Alsdan kunnen wij zeggen, dat
bij alle typhusljjdcrs, die zonder complicaties sterven, de nadere doodsoorzaak
-ocr page 121-
GRAAD EN DUUR DER KOORTS.                                          109
in de koorts en in hare gevolgen bestaat. De zieken sterven of aan de door
de temperatuursverhoóging veroorzaakte hartzwakte of hartparalyse met hare
naaste gevolgen of zeldzamer aan de eveneens van de temperatuursverhoo-
ging afhangende Itersenparalyse. Wij kunnen hier vooruitloopen on er bij-
voegen , dat ook vele van de complicaties en naziekten, waaraan andere
patiënten bezwijken, meer of minder van de koorts afhankelijk zijn.
Uit het vermelde blijkt, dat bovenal de eigenschappen dei\' koorts de maatstaf\'
zijn voor de prognose van den abdominaallyphus.
Maar daarbij komt nog een
tweede punt in aanmerking. Er zijn individu\'s, die eene ernstige en lang-
durige koorts verdragen, terwijl anderen spoedig aan eene lichtere koorts
bezwijken. Derhalve is in elk bijzonder geval van even groot belang voor
de prognose de verhouding van het individu ten aanzien van de koorts.
In de eerste plaats is voor de prognose van gewicht de absolute hoogte der
temperatuur.
Dit kan reeds door eene ruwe statistiek worden aangetoond.
Ik heb iets moer dan 400 ziektegeschiedenissen van het ziekenhuis te Basel
uit den tijd, toen er nog geene consequente antipyretische behandeling werd
toegepast, zonder eenige keuze alleen naar het maximum der in het zieken-
huis waargenomen temperatuur der okselholte bijeengevoegd. Van de patien-
ten, waarbij 40° of meer niet werd waargenomen, waren 9,6 percent ge-
storven; van die, waarbij 40° bereikt of overschreden werd, 29,1 percent;
van de gevallen eindelijk, die 41° en meer in de okselholte bereikt hadden,
waren meer dan de helft gestorven.
Het resultaat zou nog meer in \'t oog loopend zijn, als men de gevallen wat meer in de
bijzonderheden naging. Do sterfgevallen bij betrekkelijk lage temperatuur hadden ten deele
door naziekten plaats, zooals darm perforatie, hersenhaemonhagie in de reconvalescentie, ten
deele betroffen zij individu\'s met een uiterst geringen vt-eerstand, zooals potatores, phthisici,
emphysematici, zeer oude lieden en eindelijk zijn daaronder gevallen, die reeds nagenoeg
moribundi werden opgenomen en omtrent wier vroegere temperatuur niets bekend was. Onder
de sterfgevallen met hoogo temperatuur waren er daarentegen vele, waarbij de dood zonder
bijzondere complicaties ten gevolge der koorts intrad.
Ook fiedi.er (Deutsches Archiv fiir klin. Mcdicin. Bd. I. S. 534), vond bij de door
hem waargenomen gevallen, dat van de lijders, wier temperatuur 41,1° bereikt of over-
schreden had, meer dan de helft bezweek. — Volgens wukderlicü (Eigenwarme, S. 300)
is het gevaar hij 41,2° zeer groot, bij 41,4° zijn de sterfgevallen ongeveer dubbel zoo me-
nigvuldig als de genezingen en bij 41,5° en hooger is de herstelling eene zeldzaamheid.
Van nog meer gewicht voor de prognose dan de absolute hoogte dertem-
peratuur is de duur der koorts en met name de duur der febris continuo,. Met
eiken dag, dien de koorts langer aanhoudt, neemt het gevaar voor den zieke
toe; want met eiken dag komen de gevolgen der temperatuursverhoóging
meer tot ontwikkeling. En op dezen grond is ook ceteris paribus de duur
der koorts een maatstaf voor de beoordeeling van den ernst en derhalve van
het gevaar van een geval.
Eerst wanneer de ziekte volkomen is afgeloopen, kunnen wij met volle
zekerheid aangeven, welk maximum der temperatuur bereikt is en hoelang
de duur der koorts is geweest en daarom zou de kennis van de afhanke-
lijkheid der prognose van den graad en van den duur der temperatuurs-
verhooging een twijfelachtig voordeel zijn, wanneer eerst bij het einde der
ziekte het materiaal voor de beoordeeling voorhanden was. Onze taak zou
-ocr page 122-
110                        LIEBERMEISTF.R , ABDOMINA.ALTYPHU8. PROGNOSE.
veeleer deze zijn, om reeds in het begin der ziekte of althans zoo vroeg
mogelijk te bepalen, welke graad en welke duur dertemperatuursverhooging
te verwachten is. Met volkomen zekerheid eene zoodanige bepaling te ma-
ken, is nooit mogelijk, want in alle gevallen kunnen nog onvoorziene na-
verschijnselen , recidieven en derg. intreden. Maar er bestaan toch zekere
steunpunten, die in vele gevallen betrekkelijk vroeg met groote waarschijn-
Iijkheid de te verwachten hoogte en duur der koorts laten bepalen.
Voor de mate der temperatuursverhooging, die over \'t geheel tijdens het
beloop te verwachten is, is eenigszins beslissend de hoogte der temperatuur,
die op liet einde der eerste week bereikt wordt; in den regel klimt de tem-
peratuur bij niet gecompliceerde gevallen ook in het verdere beloop slechts
weinig boven dezen graad.
Voor den te verwachten duur der koorts geeft het begin der ziekte een
zeker steunpunt. Hoe plotselinger de ziekte is opgetreden en hoe sneller de
temperatuur in het begin der eerste week gerezen is, des te eer mag men
over \'t algemeen een kort of zelfs abortief beloop verwachten. Over \'t alge-
meen is de duur der koorts voorts des te korter, hoe minder hoog de tem-
peratuur tegen het einde der eerste week is. En eindelijk levert do waar-
neming van de dagelijksche schommelingen der temperatuur eene buitenge-
woon belangrijke aanwijzing voor de prognose op. In het algemeen is de
prognose des te gunstiger, hoe grooter de dagelijksche schommelingen zijn.
Dit berust voor een groot gedeelte daarop, dat eene koorts, die sterke
remissies maakt, veel gemakkelijker verdragen wordt, dan eene koorts, die
ongeveer op dezelfde hoogte blijft. Ten deele echter berust de gunstige be-
teekenis der sterke morgenremissies ook op de omstandigheid, dat zij eene
minder groote hardnekkigheid en duur der koorts doen vooronderstellen.
Eene koorts, waarbij op het einde der eerste week en in de tweede de
normale dagelijksche schommelingen slechts weinig duidelijk zijn, waarbij
bijv. het verschil tusschen maximum en minimum, afgezien van soms voor-
komende voorbijgaande excessieve verhoogingen, slechts 0,5° of minder be-
draagt, werkt eensdeels veel sneller verwoestend op het organisme, maar
anderdeels is daarbij ook een langere duur te vooronderstellen en eene
grootere hardnekkigheid, zoodat het ook te voorzien is, dat zij een veel
sterkeren weerstand zal bieden aan therapeutische inwerkingen. Zoodra de
morgenremissies sterker worden en de grootte der normale dagelijksche
schommelingen overtreffen, is het gevaar, dat van de koorts op zich zelve
afhangt, zoo goed als voorbij en daarom is een vroeg optreden van groote
morgenremissies van zeer gunstige beteekenis.
Fiedler zag met eene enkele uitzondering alle patiënten sterven, wier temperatuur in
de morgenuren 41,25° bereikte of te boven ging. Van hen, wier temperatuur in de morgen-
uren 40.8° bereikte, al was het ook maar op cenen dag, stierven meer dan de helft.
Ook eene eenmaal voorkomende buitengewoon groote remissie der koorts
heeft reeds eene gunstige beteekenis, in zoover daardoor wordt aangeduid,
dat de koorts minder hardnekkig is. En in dit opzicht is met name ook de
grootte van de werking der antipyretisch werkende therapeutische agentia
van groot gewicht. Hoe meer de temperatuur door koude baden verlaagd
wordt en hoe langer het telkens duurt, alvorens zij weder tot de vorige
-ocr page 123-
REMISSIES.                                                            111
hoogte is teruggekeerd, des te minder hardnekkig is de koorts en een des
te zachter beloop heeft men te verwachten. Van veel gewicht is in dit opzicht
met name ook de grootte en de duur der remissie, die door eene zekere
dosis kinine tot stand komt en de kinine is dus in zekeren zin een reagens,
waarvan men de prognose grootendeels kan laten afhangen. Het geeft reeds
eeno zekere gerustheid, wanneer men ziet, dat men telkens, zoo dikwijls het
noodig blijkt, in staat zal zijn, de temperatuur naar verkiezing te doen dalen.
Dat niet bijv. eene sterke darmbloeding of een collapsus ten gevolge van darmperforatie
daarom voor gunstig gehouden kunnen worden, omdat zij eene sterke daling der tempera-
tuur ten gevolge hebl>en , spreekt van zelf en doet geene afbreuk aan den regel; ook in
deze gevallen heeft do daling der temperatuur somtijds blijkbaar eene gunstige werking,
maar die voorvallen zijn op zich zelve zoo erg, dat in vergelijking daarmede zoodanig
voorbijgaand voordeel niet in aanmerking komen kan.
Eindelijk is de prognose nog in hooge mate afhankelijk van de wijze van
behandeling der koorts. Hij die met de waarneming en beoordeeling van deze
en met de antipyretische behandeling volkomen vertrouwd is, mag de pro-
gnose bij zijne gevallen aanmerkelijk gunstiger stellen, dan hij die zich om
onzen nieuwen vooruitgang niet bekommert.
Van beslissenden invloed op de prognose is voorts de individualiteit van
den zieke en met name zijn weerstandsvermogen tegen de werkingen dei\' tempe-
ralnitrsverhooging.
De verschillende patiënten bieden in dit opzicht eene zeer
groote verscheidenheid aan. Wij zullen de individueele verhoudingen, die
daarbij hoofdzakelijk in aanmerking komen, achtereenvolgens beschrijven,
na vooraf de belangrijkste eigenschappen vermeld te hebben, waaruit de
weerstand van het individu in elk bijzonder geval kan worden afgeleid.
Gelijk de hartzwakte of hartparalyse de menigvuldigste nadere oorzaak is
van den dood, zoo is de toestand der harlwerkzaamheM \') een van do belang-
rijkste prognostische teekens. De waarneming van den pols is daarom voor
de prognose van een geval dikwijls van nog grootcr belang dan de waar-
neming der temperatuur. Zoolang de frequentie van den pols slechts matig
toegenomen en de pols eenigszins krachtig is, bestaat van dezen kant voor-
loopig nog geen govaar, zelfs wanneer de temperatuursverhooging aanhou-
dend zeer belangrijk is. Maar men moet daarbij wel in het oog houden,
dat, wanneer de noodzakelijke voorzichtigheidsmaatregelon verzuimd worden,
het tooneel spoedig kan veranderen en het dan te laat kan zijn. Wanneer
de polsfrequentie daarentegen eene belangrijke hoogte bereikt heeft, wanneer
zij 120 of meer bedraagt, dan wijst dit gewoonlijk daarop, dat eene gevaarlijke
hartzwakte reeds voorhanden of spoedig te verwachten is. Eene zoodanige
excessieve polsfrequenlie is minder zorgwekkend, wanneer zij bij een nog
niet volwassen individu voorkomt of bij eene nerveuse vrouw; zij is van
geringere beteekenis, als zij slechts voorbijgaande optreedt en met name wan-
neer men eene bijzondere aanleiding daarvoor kent. Zij is des te erger, hoe
zwakker tevens de pols is en hoe meer andere verschijnselen der hartzwakte,
als hypostasen in de longen, lichte cyanose, verschijnselen van collapsus,
\') Verg. Die febrilen Störungen der Circulation. Deutsches Archiv für klin. Medicin. Bd.
I. S. 461 ff.
-ocr page 124-
/
112                        LIEBERMEISTER , A.BDOMINAALTYPHUS. PROGNOSE.
met name een excessief verschil van de temperatuur van het inwendige en
van de peripherie of zelfs longoedeem er mede gepaard gaan.
Uit eene reeks van ziektegeschiedenissen van het ziekenhuis te Basel, die in het geheel
eene sterfte van 16 k 17 percent opleverden, heb ik die gevallen bijeengevoegd, waarbij
eene verhooging der polsfrequentie tot 120 en meer was waargenomen. Van 63 zoodanige
gevallen waren 40 gestorven, dus nagenoeg twee derden. Onder deze 63 gevallen waren er
37, waarbij de polsfrequente niet meer dan 140 bedragen had; daarvan stierven 19, dus
omstreeks de helft; bij 26 gevallen was de polsfrequentie tot meer dan 140geklommen; van
deze stierven 21, dus ongeveer vier vijfde. In 12 gevallen was de polsfrequentie tot boven
de 150 geklommen; van deze stierven 11. liet eenige geval, dat met eene polsfrequentie
van 160 er door kwam was een typhus aboitivus bij een meisje van 21 jaar; de excessieve
polsfrequentie kwam slechts op eenen avond voor, toen de temperatuur voor de eerste maal
40,5 in de okselholte bereikte: den volgenden avond bedroeg de polsfrequentie bij dezelfde
temperatuur slechts 110.
Ook bij andere koortsige ziekten heeft de excessieve verhooging der polsfrequentie eene
ongunstige prognostische beteekenis, maar op verre na niet in die mate als bij den abdomi-
naaltyphus. Bij de pneumonielijders van het hospitaal te Basel zijn van 55 patiënten, by
wie de polsfrequentie boven de 120 klom, 12 gestorven en van 17 patiënten, bij wie de
polsfrequentie 140 te boven ging, stierven 7 \').
Ook met betrekking tot de hersenfuncties verhouden zich de afzonderlijke
individu\'s zeer verschillend tegenover de koorts. Bij vele patiënten komen
\'reeds door eene matige koorts van niet te langen duur de ernstige stoor-
nissen van den derden graad tot stand, terwijl andere eene sterkere koorts
langer uithouden, zonder dat deze graad der stoornissen tot volle ontwik-
keling komt. Dit onderscheid in de verhouding van de afzonderlijke indi-
vidu\'s ten aanzien van de temperatuursverhooging is wel zeer opvallend en
heeft er ook wezenlijk toe bijgedragen, dat de afhankelijkheid der psy-
chische stoornissen van de temperatuursverhooging, die voor den onbevoor-
deelden waarnemer overigens zoo in het oog loopend is, zoolang werd mis-
kend. Maar wij moeten ons herinneren, dat ook bij andere invloeden, die
op de hersenfuncties werken, dergelijke en vaak nog grootere verschillen
worden waargenomen, zoo met name bij de werking van den alcohol en
van de narcotische vergiften. Vele individueele momenten, die den graad
van het weerstandsvermogen der hersenen bepalen, zullen in het volgende
nog vermeld worden.
In het algemeen kan men er op rekenen, dat de meer belangrijke stoor-
nissen der hersenfuncties voornamelijk bij de ernstigste gevallen voorkomen
en in zoover neemt het gevaar in snelle verhouding toe met den graad
der psychische stoornis.
Onder de typhuslijders, die in de jaren 1865—1868 in het ziekenhuis te Basel behandeld
zijn, Maren er 983, bij wie de ziekte zonder bijzonder opvallende hersenverschijnselen ver-
liep; van deze stierven 34, dus ongeveer 3\'/a percent.
Lichte deliria, kort durende of slechts des nachts intredende excitatie in geringen graad
kwamen voor bij 191 gevallen, waarvan 38, dus 19,8% stierven.
Hevige deliria en wel bij hot eeue gedeelte langdurige matige of nu en dan intredende
\') Zie: fismer, Die Resultate der Kaltwasserbehandlung bei der acuten croupösen Pneu-
ïnonie im Baseier Spital. Dissertation. Abgedruckt im Deutschen Archiv fiir klin. Medicin.
Bd. XI. 1873. S. 391 ff.
-ocr page 125-
INDIVIDUEELE VERHOUDINGEN. LEEFTIJD.                                    113
hevige excitatie met inbegrip van furibunde deliria, bij het andere gedeelte mussiteerende
deliria kwamen voor bij 176 gevallen, waarvan 96, dus 54% stierven.
Sopor en coma was voorhanden bij 43 gevallen, waarvan 30 stierven, dus 70%.
Ook alle soorten van bijzondere hersenverschijnselen, die niet eenvoudig
van de koorts kunnen worden afgeleid, maken de prognose in hoogen graad
slechter, daar zij op eene buitengewone oorzaak der stoornis wijzen, die
dikwijls in eene ernstige, als complicatie voorkomende aandoening binnen
de schedelholte bestaat. Bijzonder erg zijn meningitische symptomen, verder
apoplectiforme verschijnselen, epileptiforme of in \'t algemeen uitgebreide
convulsies. Minder gevaarlijk zijn melancholische toestanden of andore meer
ontwikkelde vormen van zielsziekte, die in het beloop der ziekte of in de
reconvalescentie optreden. Maar zelfs verschijnselen, die men bij gezonden
dadelijk voor hysterische zou verklaren, maken, als zij op de hoogte van een
eenigermate ernstigen typhus optreden, de prognose aanmerkelijk ongunstiger.
Behalve de bovengemelde verschillende graden van de gewone stoornis der hersenfuncties
kwam bij 5 gevallen trismus voor; daarvan stierven 4. Van 6 gevallen met eclampsie of
uitgebreide convulsies stierven 5. In 14 gevallen ontwikkelde zich dementia of melancholie;
daarvan stierven 3.
Ofschoon derhalve de aard en de graad der hersenverschijnselen ontwijfel-
baar van groote beteekenis voor de prognose is, moet men er zich toch voor
wachten, om daaraan een al te groot gewicht te hechten en daarbij de an-
dere momenten te verwaarloozen. De onzekerheid der prognose, waarop de
oudere artsen wezen, berustte grootendeels op de omstandigheid, dat men
het ernstige en gevaarlijke van een geval, evenals tegenwoordig nog de leek,
te zeer naar de ontwikkeling der „typheuse verschijnselen" beoordeelde;
voor deze is inderdaad de spreuk van toepassing: spera infestis, metue secundis.
Individueele verhoudingen.
Vroeger moest reeds bij herhaling op het feit gewezen worden, dat do
individueele eigenaardigheden van den patiënt van buitengewoon grooten
invloed zijn op het beloop en het karakter der ziekte en dat met name de
prognose voor een niet onbelangrijk deel van deze individueele eigenaardig-
heden afhangt. Veel van deze verhoudingen is ons nog geheel of grooten-
deels onbekend; maar er zijn toch reeds een zeker aantal ervaringen, die
voor de praktijk van belang zijn ]).
Op zeer in \'t oog loopende wijze doet zich de invloed van den leeftijd
kennen. Men kan als regel aannemen, dat doorgaans de temperatuursver-
hooging bij jongere individu\'s belangrijker pleegt te zijn dan bij oudere,
dat echter jongere individu\'s de temperatuursverhooging aanmerkelijk beter
verdragen dan oudere. Deze laatste omstandigheid is zoo sterk, dat ondanks
de hoogere temperatuurlijnen van jongere individu\'s de prognose over \'t al-
gemeen des te gunstiger is, hoe jonger de patiënt, des te ongunstiger, hoe
ouder hij is.
Vooral bij kinderen (met uitzondering van het eerste levensjaar) ia de
\') Verg. Deutsches Archiv für klin. Medicin. Bd. I. 1866. S. 581 flf.
VON ZIKMS8EN, I.
8
-ocr page 126-
114                        LIEBEKMEISTEK, ABDOMINAALTYPHUS. PROGNOSE.
prognose bepaald gunstiger dan bij volwassenen. Dit schijnt ten deele daarop
te berusten, dat de eigenlijk ernstige gevallen in de kindsheid betrekkelijk
zeldzaam zijn, dat ook de veranderingen in het darmkanaal zeldzamer tot
uitgebreide necrose en verzwering leiden en ernstige complicaties en naziekten
minder dikwijls voorkomen; ten deele echter ook daarop , dat bij kinderen
door eene belangrijke en langdurige temperatuursverhooging minder licht
hartparalyse teweeggebracht wordt.
"Volgens friedrich \') waren in het kinderziekenhuis te Dresden in 21 jaren op 16084
aldaar behandelde kinderen 275 gevallen van abdominaaltyphus, van welke 31, dus onge-
veer 11%> stierven.
Volgens eene Fransche statistiek kwamen op 2282 typhusgevallen bij individu\'s onder de
15 jaar 256 sterfgevallen of 11,2% voor, op 7692 govallen bij individu\'s boven de 15 jaar
1411 sterfgevallen of 18,3% (mcrchison , 1. c. p. 532).
Het eenige geval, dat ik zag genezen, nadat de temperatuur bij herhaling tot 42° geklom-
men was, betrof een meisje van 14 jaar.
Bij oudere lieden is de temperatuursverhooging gewoonlijk gedurende het
geheele beloop minder belangrijk en dienovereenkomstig komen ook de ern-
stige stoornissen van den kant van het zenuwstelsel zeldzamer tot ontwik-
keling. Daarentegen komt hartparalyse lichter tot stand en over \'t geheel is
de sterfte veel grooter dan bij jongere individu\'s. Eeeds van het 40ste jaar
af begint de prognose merkbaar ongunstiger te worden.
Op 1743 typhuspatienten, die in de jaren 1865 tot 1870 in het ziekenhuis te Basel be-
handeld werden, waren er 130, die meer dan 40 jaar oud waren; van deze stierven 39,
dus 30 percent, terwijl de sterfte der patiënten, die het 40ste jaar niet hadden overschreden,
slechts 11,8 percent bedroeg.
Van de gevallen van typhus bij individu\'s van meer dan 40 jaar, die uhle \') vermeld
heeft, waren meer dan de helft letaal verloopen.
Bij het vrouwelijke geslacht schijnt de sterfte doorgaans iets grooter te zijn,
dan bij het mannelijke.
In de jaren 1865 tot 1870 werden in het ziekenhuis te Basel 999 mannen behandeld,
van welke 120 stierven = 12% en 744 vrouwen, van welke 110 stierven = 14,8%.
In het koortshospitaal te Londen was de sterfte aan abdominaaltyphus gedurende 10 jaar
voor mannen 17,7%, voor vrouwen 18,9%. (mttrchison, 1. c. p. 530).
Van merkbaren invloed op het voorkomen en het beloop van den abdo-
minaaltyphus is ook de constitutie van den patiënt. Tot dusver zijn echter
de eigenaardigheden, die de bijzondere constitutie van een mensch vormen,
in haar wezen te weinig bekend, dan dat wij in staat zouden zijn, aan-
gaande haren invloed meer dan eenige wenken te geven.
Er zijn opvallend gevoelige en van den anderen kant opvallend torpide individu\'s.
Bij de eerste zijn alle subjectieve ziekteverschijnselen sterk ontwikkeld; zij voe-
len zich vroeger ziek, worden vroeger ongeschikt om te werken en bedlegerig.
De hersenverschijnselen vertoonen zich vroeg en dikwijls met groote hevig-
heid; levendige en zelfs furibunde deliria zijn bij hen menigvuldiger; de
\') Der Abdominaltyphus der Kinder. Dresden 1856.
\') Archiv fiir physiologische Heilkunde. 1859. S. 76 ff.
-ocr page 127-
INDIVinUEELE VERHOUDINGEN. GESLACHT. CONSTITUTIE.                     115
polsfrequentie bereikt lichter eene ongewone hoogte. Met het oog op deze
lichtere excitabiliteit mag men aan deze verschijnselen niet geheel dezelfde
beteekenis hechten, als zij bij andere individu\'s zouden hebben. Torpide in-
dividu\'s worden in elk opzicht minder opgewekt. Zij merken zelfs eerst be-
trekkelijk laat, dat zij ziek zijn, blijven in de eerste week, zelfs wanneer
de koorts reeds belangrijk is, nog niet te bed liggen en gaan bij een slechts
matig beloop dikwijls nog gedurende de tweede weck voort met hunnen
arbeid. De hersenverschijnselen vertoonen zich eerst laat, bestaan menig-
vuldiger in apathie en eenvoudige verzwakking der functies; wanneer het
tot deliria komt, dan staan de stille mussiteerende op den voorgrond. De
polsfrequentie is minder toegenomen. Bij het beoordeolen der verschijnselen
is het ook bij deze patiënten noodig op hunne eigenaardigheid te letten;
men zal aan de verschijnselen eer eene hoogere beteekenis hechten; want
het individueel weerstandsvermogen is niet altijd in dezelfde mate grooter,
als de impressionabiliteit verminderd is.
De zoogenaamde typhus ambulatorins behoort althans voor een deel der
gevallen hier ter plaatse, omdat wij daarbij te doen hebben met individu\'s,
die subjectief in opvallend geringe mate door de ziekte worden aangedaan.
Bij een ander deel der gevallen echter hebben wij ontwijfelbaar, zooals jür-
gensen aanneemt, te doen met onontwikkelden typhus, die vaak door dieet-
fouten en eene ondoelmatige leefwijze verergert en een geprotraheerd beloop
verkrijgt. Met name bij den typhus levior in den engeren zin komt het voor,
dat zelfs niet bijzonder torpide individu\'s nog gedurende de geheele tweede
week rondloopen, totdat eene temperatuursbepaling gedaan en misschien 40°
gevonden wordt.
Een grooten invloed op het beloop heeft de omstandigheid, of de patiënt
vet of mager is. Het is eene oude ervaring, dat de prognose bij bijzonder
vette personen, als zij door typhus worden aangetast, zeer ongunstig is en
de populaire meening, dat „sterke" menschen meer in gevaar zijn dan zwakke,
is volkomen gerechtvaardigd, indien men, zooals de leek pleegt te doen,
onder sterke individu\'s de zoodanige verstaat, die een belangrijken panniculus
adiposus bezitten. In den nieuweren tijd hoeft met name roeser \') te Bar-
tenstein op dit feit gewezen en beweerd, dat bij zeer vette personen typhus
en andere koortsige ziekten dikwijls een bijzonder ongunstig beloop nemen,
daar vroegtijdig die verschijnselen intreden, die wij verschijnselen van hart-
zwakte of hartparalyse noemen. Als wij naar de oorzaken vragen, dio het
ongunstig beloop bij vette individu\'s verklaren, dan komen daarbij verschil-
lende zaken in aanmerking. Vooreerst toont de ervaring aan, dat do tem-
peratuur bij hen eer hooge graden pleegt te bereiken. Verder bieden vette
individu\'s een geringeren weerstand tegen temperatuursvorhooging: deparen-
chymateuse ontaardingen der organen treden vroeger en meer ontwikkeld op 2)
en met name het hart biedt minder lang weerstand. Eindelijk moet men nog
in aanmerking nemen, dat bij vette personen ook de therapie veel minder
\') Betz, Memorabilien. 1860. 3.
\') Verg. wünderlich, Archiv der Heilkunde. 1863. S. 154. —Liebermeister , Bcitrage
zur patholog. Anatomie und Klinik der Leberkrankheiten. Tübingen 1864. S. 340.
8*
-ocr page 128-
116
LIEBERMEISTER, ABDOMINAALTYPHUS. PROGNOSE.
vermag, aangezien het dikke vetkussen het inwendige des lichaams in bui-
tengewone mate tegen afkoeling beschut J).
Het best wordt de typhus verdragen door magere, maar toch krachtig
gespierde menschen 2). Maar zelfs bij slecht gevoede, anaemische of chloro-
tische individu\'s is de prognose veel gunstiger dan bij vette. Van 53 zieken
uit het ziekenhuis te Basel, die in \'t oog vallend slecht gevoed, anaomisch
of chlorotisch moesten genoemd worden, stierven 7 , dus ongeveer 13 percent,
terwijl de gemiddelde mortaliteit toen ongeveer 15 percent bedroeg.
Eene opvallende vermindering van de resistentie tegen de temperatuurs-
verhooging doet zich voor bij individu\'s, die habitueel groote hoeveelheden
spirüuosa, met name brandewijn, gebruiken. Vooreerst moet worden opge-
merkt, dat bij potatores, die aan typhus lijden, de temperatuur dooreen-
genomen iets lager pleegt te verloopen dan bij andere individu\'s. Desniet-
temin zijn de functioneele stoornissen, die van de temperatuursverhooging
afhangen, even ontwikkeld en meestal zelfs nog erger en gevaarlijker, dan
zij anders plegen te zijn. In het bijzonder de parenchymateuse ontaarding
der organen, die bij potatores reeds te voren dikwijls in matigen graad be-
staat, pleegl sneller tot eene gevaarlijke ontwikkeling te komen. Zoo is het
te begrijpen, dat met name de dood door hartparalyse bij potatores bijzonder
menigvuldig voorkomt. Ook de hersenverschijnselen treden gewoonlijk reeds
bij eene lagere temperatuur en zeer intensief op. Bij de langzame tempera-
tuursverhooging, die aan den abdominaaltyphus eigen is, nemen do hersen-
verschijnselcn zeldzamer dan bij ziekten met snelle verhooging der temperatuur
den ontwikkelden vorm van het delirium potatorum aan. Echter vindt men
dikwijls in de groote onrust der lijders en in de neiging tot gewelddadigheid,
als men hen hindert, ten minste trekken, die eenigermate aan dezen vorm
herinneren. — Van 19 bekende potatores in het ziekenhuis te Basel stierven
7, dus meer dan een derde.
Bij individu\'s, die ten tweeden male aan typhus lijden, schijnt de ziekte
over \'t algemeen een lichter karakter te hebben.
Zeer groot is het gevaar, indien typhus tijdens de zwangerschap optreedt.
Bij 18 aan typhus lijdende zwangeren in het hospitaal te Basel, die van 1865 tot 1868
op 1420 gevallen (met eene gemiddelde sterfte van 15%) voorkwamen, ontstond in 15 ge-
vallen abortus of vroeggeboorte (in een der letaal verloopende gevallen eene tijdige geboorte
van een levend kind). Meestal had daarbij eene belangrijke bloeding plaats. Bij de 3 vrouwen,
die niet aborteerden en bij wie de ziekte ernstig, maar gunstig verliep, bedroeg do duur
der zwangerschap voor het begin der ziekte 1, 4 en 5 maanden. Van de aborteerenden en
barenden stierven 6, dus een derde van alle zwangeren. De behandeling is misschien van
invloed op de prognose: in de jaren 1869—1872, toen de behandeling consequent antipyre-
tisch was, kwamen nog 5 gevallen van abortus of vroeggeboorte voor, van welke slechts 1
geval letaal verliep.
Griesinger nam abdominaaltyphus waar bij 5 zwangeren en daarvan stierven 3.
Ook typhus tijdens het kraambed of in \'t algemeen spoedig na eene baring
geeft eene ongunstige prognose.
\') Verg. Deutsches Arcbiv fïir klin. Medicin. Bd. X. 1872. S. 436 ff.
*) Reeds oalencs leert, dat bij magere individu\'s niet zoo licht koortsen met een putiïde
karakter voorkomen als bij plethorische en corpulente personen. Methodus medondi. IX, 3.
Ed. küiin. X. p. 606 sq.
-ocr page 129-
ZWANGERSCHAP. BARING) EN KRAAMBED. ZIEKTEN.                            117
Van 7 vrouwen, die 4 dagen a 10 weken voor hare ziekte gebaard hadden, stierven 3,
dns bijna de helft. Bij 2 der lijderessen verliep de typhus licht (in het eene geval baring
voor 4 dagen, in het andere voor 10 weken).
Individu\'s, die aan belangrijke chronische ziekten lijden, zijn, indien zij bij
uitzondering door abdominaaltyphus worden aangetast, meer in gevaar dan
gezonde.
Ziekten van het hart zijn bijzonder ongunstig wegens het grooter gevaar
voor hartparalyse.
Van 6 patiënten met klapvliesgebreken, die in de jaren 1865 tot 1868 behandeld werden,
stierven 3. Daarentegen zijn 3 gevallen met mitralisinsufficientie, die in de jaren 1870 en
en 1872 behandeld werden, bij eene consequent toegepaste antipyrcse alle genezen.
Typhuspatienten, die tevens aan longemphyseem lijden, vertoonen vele
eigenaardigheden. De temperatuursverhooging is bij hen doorgaans aanmer-
kelijk geringer en dienovereenkomstig worden ook de parenehymateuse ont-
aardingen der organen slechts in geringere intensiteit en vaak slechts in zeer
lichten graad aangetroffen, alleen met uitzondering van het hart, dat, en
wel hoofdzakelijk de rechter ventrikel, bij een lang bestaan van het emphy-
seem geacht moet worden, reeds vooraf door ontaarding aangetast te zijn
geweest. De zieken bezwijken bijzonder licht aan de hartparalyse. Onder de
gestorvenen zijn gevallen, bij wie de temperatuur der okselholte slechts bij
uitzondering 39° overschreden en nooit 40° bereikt heeft, die dus, als de
letale uitgang niet gevolgd ware, tot den typhus levis zouden behooren. De
hersenverschijnselen zijn, in overeenstemming met de geringere tempera-
tuursverhooging, weinig ontwikkeld of ontbreken geheel. Van 92 patiënten
met emphyseem (en daarbij zijn ook matige graden medegerekend) stierven
38, dus 41 percent.
In groot gevaar zijn ook individu\'s met chronischen catarrh der fijnere bronchi,
al is daarbij geen emphyseem voorhanden, voorts zieken met tracheaalslenose
ten gevolge van struma, eindelijk zieken met longtering.
Van 23 patiënten, die reeds voor het begin van den typhus aan lonijterinff leden, hebben
slechts 6 na den afloop van den typhus het ziekenhuis weder verlaten; de 17 anderen, dus
bijna drie vierden, zijn of aan den typhus of na afloop daarvan aan de daardoor zeer verer-
gerde phthisis gestorven.
Individu\'s met diabetes mellitits vertoonen, als zij door abdominaaltyphus
worden aangetast, volgens de waarnemingen van griesinger en van bam-
berger de eigenaardigheid, dat de temperatuur minder hoog rijst en de van
de temperatuursverhooging afhankelijke stoornissen slechts weinig ontwikkeld
zijn; het gevaar schijnt echter zeer groot te zijn.
Complicaties en naziekten.
Gbiesinoer, 1. c. — iiopfmakn, 1. c. — D. betke, Die Complicationen des Abdominal-
typhns. Statistische Zusammenstellungen nach den Beobachtungen im Spital zu Basel in den
Jahren 1865—1868. Dissertation. 1870. Abgedruckt in der Deutschen Klinik 1870. Nr. 42 ff.
De bij den abdominaaltyphus voorkomende complicaties en naziekten zijn
zoo talrijk en menigvuldig als bij geene andere ziekte. Wilde men ze uit-
-ocr page 130-
118                        LIEBEKMEISTER, ABDOMINAALTYPHUS. COMPLICATIES.
voerig en volledig beschrijven, dan zou men het grootste gedeelte der geheele
pathologie moeten afhandelen. Wij moeten ons hier daartoe bepalen, haar
slechts in zoover uitvoeriger te behandelen, als zij in nauwe betrekking
staan tot den abdominaaltyphus en daaraan eigen zijn, daarentegen die,
welke evenzeer bij andere ziekten voorkomen, slechts kortelijk te vermelden.
Een gedeelte der complicaties en naziekten staat in het nauwste verband
met de veranderingen, die regelmatig bij den typhus voorkomen en vormt
in zekeren zin slechts verdere ontwikkelingen en excessieve uitbreidingen
daarvan. Zoo zijn bijv. van de primaire locale aandoening afhankelijk de darm-
bloediugen, de perforaties, de lentesceerende zweren, de peritonitis zonder
perforatie. Uit de parenchymaleuse ontaarding kunnen voortkomen spierrupturen
en spicrabscessen, parotitis , nephritis, velerlei ziekten van het zenuwstelsel,
haemorrhagische diathese enz. Speciaal van de degeneratie van hel hart en
van de hartzwakto zijn afhankelijk: hypostasen, oedemen, thrombosen, em-
bolieën en infarcten met hunne gevolgen.
Andore complicaties staan tot de oorspronkelijke ziekte in een minder
nauw verband; zij vormen in zekeren zin toevallige complicaties. Daartoe be-
hooren bijv. vele pneumonieën, pleuritides, erysipelen, phlegmonen, absces-
sen, diphtheritisehe processen enz.
Wanneer men de menigvuldige complicaties en naziekten bij den abdominaaltyphus bij
levenden en i.i het lijk nauwkeurig bestudeert, dan verkrijgt men den indruk, dat bij de
ernstige gevallen in alle organen zonder uitzondering de resistentie tegen nadeelige invloeden
tot een minimum gedaald is en met name buitengewone neiging tot verval der weefsels be-
staat. Zoo zien wij, dat reeds bestaande verliezen van substantie moeielijk genezen, doch eer
de neiging hebben, om zich verder uit t3 breiden; daartoe behooron bijv. do lentesceerende
zweren ir. de darmen, alsmede velerlei toevallige verliezen van substantie, wier genezing
belemmerd wordt en die zich op kosten der omgeving veigrooten. Van den anderen kant
openbaart zich de neiging tot verval der weefsels op nog meer in \'t oog loopende wijze
daardoor, dat op zich zelve onbeduidende schadelijke invloeden, die bij gezonde organen
volstrekt geen of slechts een onbeduidend nadeel zouden veroorzaken, de allerernstigste
veranderingen en dikwijls neciose en gangreen der weefsels ten gevolge hebben, zoo ontstaan
door de drukking der tanden somwijlen gangraeneuse zweren der tong, de drukking der
onderlaag veroorzaakt uitgebreiden en diepgaanden, dikwerf gangraeneusen decubitus. Ein-
delijk ook vertoonen vele organen eene buitengewone neiging tot ontstckingachtige aandoe-
ningen, zoo bijv. de longen, de sereuse vliezen, de uitwendige huid, de slijmvliezen, de
lymphklieren enz.
Deze neiging tot verval der weefsels toont zich wezenlijk afhankelijk van de tempera-
tuursverhooging. Het is den chirurg reeds lang bekend, dat alle wonden eene slechte ge-
aardheid aannemen, wanneer de verwonde door eenen typhus of eene andere ernstige koortsige
ziekte wordt aangetast. En bij typhuslijders kan men zich overtuigen, dat bijv. de decubitus
niet eer neiging tot stilstand of tot genezing vertoont, voordat de koorts heeft opgehouden
of althans langdurige intermissies maakt. Bij herhaling heb ik gezien, hoe bij zieken met
zachten chanker, als zij door typhus werden aangetast, de zweer snel grooter werd en uit-
gebreid gangreen veroorzaakte; bij eene vrouw leidde de gangraeneuse decubitus, die van
eene zoodanige zweer uitging, tot den dood; bij eenen man werd de amputatio penis noodig;
in een ander geval begrensdo zich het gangreen met het ophouden der koorts, maar een
recidief had ten gevolge, dat van een bubo uit het geheele scrotum gangraeneus werd. In
andere gevallen zag ik onder den invloed van de typheuse koorts sinds lang genezen, van
oude beenaandooningen afstammende fistels weder openbreken en necrose der beenderen met
uitgebreide vorming van ichor in de omgeving ontstaan.
Nevens deze rechtstreeksche werking van de temperatuursverhooging op de weefsels is
-ocr page 131-
SPIJSVERTERINGSORGANEN. DARMBLOEDINGEN.                            119
echter voor deze neiging tot verval zeker ook wezenlijk van invloed de gebrekkige voeding
en bij gevallen met belangrijke hartzwakte ook de gebrekkige bloedsomloop.
Met betrekking tot alle stoornissen, bij wier tot stand komen de temperatuursverhooging
direct of indirect van invloed is, kan a priori worden voorondersteld, dat eene antipyretische
behandeling, die er in slaagt, om de temperatuur duurzaam of voorbijgaande lager te doen
worden, eene aanmerkelijke vermindering harer menigvuldigheid ten gevolge zal hebben.
Voor zoover tot nu toe het feitelijke materiaal voldoende is, zal daarom voor de afzonderlijke
complicaties en naziektcn eene vergelijking worden gemaakt voor de menigvuldigheid van
haar voorkomen bij eene exspectatieve en bij eene antipyretische behandeling.
De afzonderlijke aandoeningen zullen in de volgende bladzijden, ten einde
ze gemakkelijker te kunnen overzien, minder gerangschikt worden naar den
graad harer afhankelijkheid van de oorspronkelijke ziekte, dan wel naar de
afzonderlijke organen en stelsels.
I. Spijsverteringsorganen.
Darmbloedingen komen bij abdominaaltyphus dikwijls voor. Somtijds zijn
slechts bloedstrepen of een weinig bloedig gekleurd slijm met de ontlastingen
vermengd; in andere gevallen worden grootere hoeveelheden bloed, tot 1 of
meer liters toe, ontlast. Wordt het bloed snel ontlast, dan is het donkerrood,
dikvloeibaar of slap geronnen; heeft het voor de ontlasting langen tijd in de
darmen vertoefd, dan is het in eene chocoladebruine of ook zwartgroene,
taaie, teerachtige stof veranderd.
Als men ook de geringe graden der darmbloedingen mederekent en slechts die gevallen
uitsluit, waarbij slechts sporen van bloed werden waargenomen, dan kwamen bij 1743
typhuspatienten van het ziekenhuis te Basel in 127 gevallen darm bloedingen voor, dus bij
7,3 percent. Bij mannen vertoonden zij zich bij 5 percent der ziektegevallen, bij vrouwen
bij 10 percent. —• Van deze 127 gevallen zijn 49 gestorven, dus 38,6 percent.
Bij 81 gevallen van darmbloeding, waarbij de chronologie te vertrouwen was, kwamen
in de eerste week voor 7, in de tweede 33, in de derde 19, in de vierde 14, nog later 8.
Andere waarnemers hebben de darmbloedingen gemiddeld iets later zien optreden.
griesixger nam op 600 typhuslijders darmbloeding waar bij 32, dus bij 5,3 percent;
louis zag haar bij 5,9 percent; doch daarbij schijnen de geringere graden niet medegerekend
te zijn. Van de 32 door griesinoer vermelde gevallen stierven 10, waarvan 7 binnen de
eerste 4 dagen. In de eerste week der ziekte kwam geen geval voor, in de tweede (meestal
tegen het einde daarvan) 10, in de derde en vierde telkens 8, in de vijfde 2, in de zesde 3.
In den eersten tijd, tot aan het einde der tweede week, berusten de bloe-
dingen, zooals het anatomisch onderzoek aantoont, het menigvuldigst op
vaatverscheuring in eene opvallend losse, slappe en vaatrijke infiltratie, in
de derde en vierde week op vaatverscheuring bij het loslaten der korsten;
de latere bloedingen zijn meestal afhankelijk van lentesceerende zweren.
Somwijlen is de darmbloeding ook een verschijnsel van algemeene haemor-
rhagische diathese.
"Wanneer eene belangrijke bloeduitstorting in de darmen plaats heeft, dan
ontstaat een meer of minder ontwikkelde collapsus: het gelaat wordt spoedig
bleek, de pols zwak, de extremiteiten koel; te gelijker tijd daalt ook de
temperatuur van het inwendige lichaam 1 of meer graden. Wanneer het
bloed niet naar buiten ontlast wordt, dan kan ten gevolge der opvulling
van de darmlissen het tympanitische percussiegeluid op sommige plaatsen
-ocr page 132-
120                       LIEBERMEISTER, ABDOMINAALTYPHUS. COMPLICATIES.
van den buik verdwijnen. Uit deze symptomen is men in staat, ook eene
latente darmbloeding vermoedelijk of met zekerheid te diagnositiseeren. Het
dalen der temperatuur heeft denzelfden invloed op den toestand des lijders
als elke andere sterke remissie der koorts. Bijzonder in \'t oog loopend is
dikwijls het verminderen of verdwijnen der ernstige hersenverschijnselen ; ook
de polsfrequeutie neemt soms allengs af. Meestal echter is deze gunstige werking
slechts voorbijgaande; gewoonlijk begint de temperatuur reeds, voordat er
24 uur verloopen zijn, weder te rijzen en de ziekte neemt weder haar ge-
wone beloop, terwijl alleen de resistentie van den lijder tegen de tempera-
tuursverhooging ten gevolge van het bloedverlies buitengewoon verminderd
en met name het gevaar voor hartparalyse aanmerkelijk toegenomen is.
Omtrent de prognostische beleekenis der darmbloedingen bij abdominaaltyphus
zijn de meeningen verdeeld. De meeste artsen beschouwen eene eenigszins
rijkelijke darmblocding als eene zeer erge zaak en dit gevoelen komt ook met
de ervaring overeen; van onze gevallen met darmbloeding stierven 38,6 per-
cent, terwijl de mortaliteit bij de gevallen zonder darmbloeding 11 percent
bedroeg. Des te meer moet het opvallen, dat enkele waarnemers, met name
qraves en later trocsseau (1. c. p. 223 sq) beweerd hebben, dat de darm-
bloeding integendeel eer een teeken van gunstige prognostische beteekenis
zou zijn. Eene zoodanige bewering van twee waarnemers van zoo uitgebreide
ervaring heeft, al strijdt zij met onze waarnemingen, aanspraak op onze
geheele aandacht en wij moeten ons ten minste de vraag doen, wat tot zoo-
danig afwijkend gevoelen aanleiding kon geven. Daarbij komt wel in de
eerste plaats in aanmerking, dat darmbloedingen inderdaad niet eene zoo
ernstige beteekenis hebben, als vroeger dikwerf werd aangenomen en als de
leeken plegen te meenen, die hun hoofd verliezen, als zij bloed zien. Dat
de patiënt eenvoudig aan verbloeding sterft of dadelijk in den op de bloeding
volgenden collapsus te gronde gaat, behoort tot de grootste zeldzaamheden.
En van onze 127 patiënten zijn toch 78, dus verreweg de groote meerder-
heid, genezen. Voorts moet de aandacht gevestigd worden op de in \'t oog
loopende vermindering van vele ziekteverschijnselen, die op de darmbloeding
en de daling der temperatuur pleegt te volgen en die in enkele gevallen,
waarbij de koorts haar einde genaderd is, het begin van eene duurzame
beterschap is. Eindelijk echter is ook onze statistiek niet geheel zoo bewij-
zend, als zij op den eersten blik zou kunnen schijnen; want darmbloedingen
komen bijzonder dikwijls bij de ernstigste gevallen voor en bij deze zou de
sterfte ook zonder de bloeding betrekkelijk hoog geweest zijn. Ook heeft
feitelijk de darmbloeding in menig letaal verloopen geval geen of slechts een
gering aandeel gehad aan dezen uitgang. In vele andere heeft zij er blijkbaar
toe bijgedragen, het tot stand komen der hartverlamming te bespoedigen. —
Al verklaren wij dus ook in \'t algemeen eene darmbloeding voor een on-
gunstig prognostisch moment, zoo zullen wij toch naar gelang van de afzon\'-
derlijke gevallen onderscheid moeten maken. Eene geringe darmbloeding bij
een geval, dat buitendien reeds een ernstig geval blijkt te zijn, maakt de
prognose niet wezenlijk ongunstiger of hoogstens in zoover, als eene sterkere
herhaling daarvan gevreesd kan worden. Eene belangrijke darmbloeding in
een vroegen tijd der ziekte is zeer gevaarlijk, want wanneer nog een lange
-ocr page 133-
PROGNOSE DER DARMBI.OEDINGEN. INVLOED DER HYDROTHERAPIE.          121
duur der febris continua volgt, dan is bij eenige intensiteit der ziekte de
hoop, dat de zieke haar zal kunnen verdragen, zeer gering, vooral omdat
eene sterke darmbloeding de aanwending van een der belangrijkste thera-
peutische agentiën, namelijk de koude baden, contraindiceert. Daarentegen
is tegen het eind der derde of in de vierde week, als reeds sterke morgen-
remissies voorhanden zijn, ook eene belangrijke darmbloeding wel altijd be-
denkelijk, maar toch in veel geringeren graad, daar men alsdan hopen kan,
dat de patiënt eene belangrijke resistentie tegen de temperatuursverhooging
niet meer noodig zal hebben en onder omstandigheden kan de met het bloed-
verlies gepaarde sterke remissie het keerpunt voor de bijzonder duidelijke
beterschap vormen.
Reeds is bij herhaling het gevoelen uitgesproken, dat ten gevolge van
het aanwenden der koude baden bij de behandeling van den abdominaaltyphus
de menigvuldigheid der darmbloedingen zou toenemen. De ischaemie der huid
moet, zoo redeneert men, eene fluxie naar de inwendige organen veroor-
zaken en deze moet het ontstaan van bloedingen bevorderen. — Of echter
de invloed dezer omstandigheid werkelijk merkbaar is, kan slechts door de
ervaring worden beslist. Volgens mijne waarnemingen waren voor de invoe-
ring der koudwaterbehandeling bij 861 gevallen 72 maal darmbloedingen
voorgekomen , dus bij 8,4 percent, na het invoeren der koudwaterbehandeling
bij 882 gevallen 55 maal, dus bij 6,2 percent. De menigvuldigheid der darm-
bloedingen is derhalve sedert de invoering der koudwaterbehandeling feitelijk aan-
merkelijk minder geworden.
De getallen zijn, naar ik meen. groot genoeg,
om de vraag te beslissen, te meer omdat de periode der koudwaterbehande-
ling zich over iets meer dan 4 jaar uitstrekt en de ziektegeschiedenissen uit
dezen tijd nog meer waarborg opleveren voor hare volledigheid.
immermann had in het jaar 1872 in het hospitaal te Basel op 146 typhusgevallen, die
op de thans gebruikelijke wijze met koude baden behandeld werden, slechts 6 gevallen met
darm bloeding, dus 4,1 percent (Verg. Jahresbericht).
wunderi.ich jun ") geeft een verslag over 253 gevallen van aMominaaltyphus uit de
cliniek te Leipzig, waarbij 18 maal darmbloedirg voorkwam (7,1 percent). Daarvan waren
155 gevallen met koude baden behandeld en bij deze 16 maal darmbloedingen voorgekomen
(10,3 percent). Niettemin is de schrijver geneigd, den invloed der koude baden op de darm-
bloedingen voor slechts schijnbaar te houden, daar namelijk bleek, dat darmbloedingen op
zekere tijden in \'t oog loopend menigvuldig, in andere lange tijdruimten in \'t oog loopend
zeldzaam waren on daarom bij liet betrekkelijk kleine materiaal het toeval niet is uitgesloten.
Perforatie van den dar.n komt het menigvuldigst voor in de derde a vijfde
week der ziekte, doch zij kan ook nog in lateren tijd plaatsgrijpen. De
vroege perforaties komen bij het loslaten der korsten of eenigen tijd later
tot stand, wanneer of de necrose de serosa ook heeft aangetast of tot in
hare nabjjheid doorgedrongen is. De late perforaties worden gewoonlijk
teweeggebracht door lentesceerende zweren, die in de diepte dringen. Als
gelegenheidsoorzaken, die tot de doorbraak van eene zeer verdunde plaats
van den darmwand aanleiding kunnen geven, werken vaste drekstoffen, sterke
spanning der darmgassen in een darmgedeelte, somwijlen ook ascarides; ten
\') Archiv der Heilkunde. 1872. Heft 6.
-ocr page 134-
122                     LIEBERMEISTER, ABD0MINAALTYPHÜ8. COMPLICATIES.
minste worden in \'t oog loopend dikwijls een of meer spoelwormen los in de
buikholte gevonden. Ook schijnt sterk persen bij de ontlasting, hevig braken,
eene snelle verandering der lichaamshouding en derg. als gclegenheidsoorzaak
te kunnen werken. De darm kan echter ook doorboord worden ten gevolge
van diphtheritische verwoesting of gangreen van den darmwand. Het menig-
vuldigst heeft de perforatie plaats in het onderste gedeelte van het ileum;
doch zij kan ook in hoogere gedeelten der dunne darmen, voorts in de dikke
darmen en met name in den processus vermiformis voorkomen. De plaats
van perforatie heeft gewoonlijk het voorkomen van een rondachtig verlies
van substantie, ter grootte ongeveer van een speldeknop tot die eener linze,
in de serosa, dat naar de inwendige oppervlakte van den darm toe zich
trechtervormig verwijdt en moestal beantwoordt aan eene door verzwering
aangedane placque, zeldzamer aan een solitairen follikel.
De darmperforatie komt verreweg het menigvuldigst voor in de ernstige
gevallen ; echter zijn, zooals reeds werd vermeld, ook lichte gevallen eeniger-
matc aan dit gevaar blootgesteld; het komt voor, dat deperforeerendezweer
bijna geheel de eenige is, die voorhanden is. Alle waarnemers stemmen
daarin overeen, dat darmperforatie bij mannen veel menigvuldiger is dan
bij vrouwen.
In de door iioffmakn bijeengevoegde gevallen komen op 250 sterfgevallen 20 gevallen
van darmperforatie, dus 8 percent van de sterfgevallen. In het ziekenhuis te Basel waren gcdu-
rende de jaren 18G5—1872 op iets meer dan 2000 typhuspatienten 23 of met inbegrip van
3 genezen gevallen 26 gevallen van darmperforatie voorgekomen; zij kwam derhalve bij
iets meer dan 1 percent der aangetasten voor. Op 21 gevallen waren 15 mannen en 6 vrou-
wen, terwijl de verhouding der mannen tot de vrouwen bij de typhuslijders in \'t algemeen
ongeveer als 4 : 3 was. Van 22 gevallen, waarbij de tijdrekening te vertrouwen was (daar-
onder 18 van de door hoffmann vermelde gevallen), kwamen voor op het einde der tweede
week 2, in de tweede helft der derde weck 6, in de vierde week 2, in de vijfde week 6,
in de zevende en achtste week elk 2, nog later 2.
griesinger had 14 perforaties op 118 sterfgevallen (bijna 12 percent) of op 600 lijders
(2,3 percent). Van de 14 gevallen kwamen 10 bij mannen, 4 bij vrouwen voor, terwijl de
verhouding van de aan typhus lijdende mannen tot de vrouwen ongeveer 4 : 3 was. MURCU1-
sox nam van\' 24 gevallen 16 bij mannen en 8 bij vrouwen waar, terwijl in \'t algemeen
bij de sterfgevallen aan abdominaaltyphus het aantal vrouwen iets grooter was. Van 15 ge-
vallen, die bristowe waarnam, kwamen 11 bij mannen voor. — Volgens eene opgave van
nücke \') waren op 106 gevallen 72 mannen en 34 vrouwen. Van 185 gevallen kwamen
volgens denzelfden schrijver 84 voor in do drie eerste weken en 99 in lateren tijd en van
117 gevallen kwamen 62 voor in de vier eerste weken en 55 in een lateren tijd. Op 136
gevallen (waarbij -nij eenige tweemaal getelde weglaten), betroffen 106 het ileum, 12 het
colon en 15 den processus vermiformis. hoffmann, van wiens 20 gevallen een in het colon
en twee in den processus vermiformis voorkwamen, geeft omtrent de plaats van het ileum,
waarop 18 perforaties gevonden werden (een geval van dubbele perforatie is dubbel gerekend)
eene opgave, waaraan wij ontleenen, dat 1 maal de perforatie onmiddellijk boven de klep
plaats vond, 4 maal 10 a 15 cm. daarboven, 9 maal 20 a 50 cm., 2 maal 150 a 200
cm., 1 maal 350 cm. hooger; in een geval bestonden 25 a 30 perforaties in het jejunum.
Het naaste gevolg der perforatie is eene acute peritonitis, die, als de plaats
van perforatie niet dadelijk weder toegekleefd werd, altijd diffuus is en met
de gewone symptomen der ergste peritonitis optreedt. In vele gevallen komen
\') Ueber Darmperforation im Typhus abdominalis. Disscrtation. Würzburg 1873.
-ocr page 135-
123
DARMPERFORATIE. PERITONITIS.
groote hoeveelheden gas uit de darmen en veroorzaken pneumatose der buik-
holte; het epigastrium wordt sterk uitgezet, de lever zakt uit de uitholing
van het middelrif naar beneden en terwijl gas in hare plaats komt, verdwijnt
de leverdemping aan de voorste oppervlakte gewoonlijk volkomen. Dikwijls
wordt de zieke op het oogenblik der perforatie geheel plotseling cene uiterst
hevige pijn gewaar, die hem der onmacht nabij brengt en die meestal van
de rechter onderbuikstreek uitgaande zich over het overige gedeelte van den
buik uitbreidt. Daarbij kan, wellicht ten gevolge van den shock, erge col-
lapsus ontstaan met koude der peripherische deelen, somwijlen koud zweet,
een kleinen zwakken pols en dikwijls volgt ook eene daling van de inwen-
dige temperatuur. Ook deze daling der temperatuur heeft soms een snel
verdwijnen der te voren voorhanden ernstige hersenverschijnselen ten gevolge.
Bij eene door mij waargenomen lijderes, die in aanhoudenden ergen sopor
verkeerde, werd het bewustzijn volkomen vrij, toen na eene darmperforatie
de temperatuur van 40° in den loop van den dag tot 37° gedaald was. In
andere gevallen beginnen de verschijnselen minder plotseling; en wanneer
vroegtijdige verklevingen het uittreden van groote hoeveelheden darminhoud
verhinderen, dan kunnen de verschijnselen der peritonitis zich zelfs zeer
langzaam ontwikkelen. Bij zeer soporeuse patiënten kan de perforatie en de
opvolgende peritonitis latent of althans ongemerkt verloopen; meestal even-
wel worden de patiënten door de hevige pijnen zelfs uit diepen sopor opge-
wekt. In enkele gevallen met plotseling optredende verschijnselen sterven
de patiënten reeds tijdens den collapsus in de eerste uren na de perforatie
en dan vindt men slechts sterke injectie van het peritonaeum, maar nog
geene ontwikkelde peritonitis. Verreweg het grootste aantal lijders overleeft
den shock en dan begint de temperatuur spoedig weder te klimmen en wel
dikwijls snel met een aanval van koude of eene koude rilling. De meeste
patiënten bezwijken aan de peritonitis in den loop der eerstvolgende 4 dagen
(zoo van 16 letaal verloopen gevallen, die ik waarnam, 13); in enkele ge-
vallen echter kunnen voor den doodelijken uitgang weken verloopen ofkun-
nen de patiënten er door komen.
Voor de diagnose der darmperforatie zijn vooreerst de verschijnselen der
peritonitis van het hoogste belang en wel des te meer, hoe plotselinger zij
opgetreden zijn; men mag echter niet vergeten, dat ook ernstige en zelfs
doodelijke peritonitis zonder darmperforatie niet zeer zelden voorkomt. Vol-
komen zeker is de diagnose, wanneer wordt aangetoond, dat er vrij gas in
de buikholte aanwezig is, met name wanneer de leverdemping, die vroeger
normaal was, snel meer of minder volkomen verdwijnt; men moet er echter
aan denken, dat ook darmlissen zich voor de lever kunnen leggen. Dikwijls
verkrijgt men bij pneumatose der buikholte, vooral bij eenigszins krachtige
percussie een eigenaardig rappend geruisch, dat eenigermate aan het geruisch
van den gebarsten pot herinnert. In vele gevallen kan men de perforatie als
oorzaak der voorhanden peritonitis slechts vermoeden en eindelijk zijn er
gevallen, waarbij eerst de sectie het bestaan eener perforatie aantoont.
Bij eenen patiënt met darmperforatie na typhus op de cliniek van botkin nam tschüd-
nowskt \') bij de ausetiltatie van den buik op de plaats der vrije gasophooping een exquisiet
\') Beriiner klinische Wochenschrift. 1869. Nr. 20, 21.
-ocr page 136-
124                        LIEBERMEISTER, ABDOMINAALTYPHUS. COMPLICATIES.
ampliorisch, met de ademhaling synchronisch geniisch waar, dat hij aan het uit- en
instroomen van gas door de perforatieopening toeschreef.
De prognose is, wanneer met zekerheid eene perforatie van den darm ge-
constateerd kan worden, uiterst ongunstig. Evenwel komt in zeldzame ge-
vallen genezing tot stand. Dat genezing mogelijk is, wordt reeds door die
gevallen bewezen, bij welke zij begonnen of reeds meer of minder verge-
vorderd was, maar waarbij zij in zekeren zin door een ongelukkig toeval
gestoord werd en toch de dood nog intrad, die dan een nauwkeurig anato-
misch onderzoek mogelijk maakte. Bovendien echter zijn er enkele zeldzame
gevallen bekend, waarbij ontwijfelbare darmperforatie met volkomen genezing
eindigde. Ik heb zelf vier zoodanige gevallen waargenomen. Drie daarvan
kwamen in don loop van het jaar 1870 voor, twee van deze in het hospitaal,
de derde in de private praktijk; bij alle drie waren de verschijnselen plotse-
ling begonnen en er bestond belangrijke pneumatose der buikholte, met name
volkomen afwezigheid der leverdemping aan de voorste oppervlakte. Onder
aanhoudende behandeling met opium kwam volkomen genezing tot stand;
ook de leverdemping kwam allengs weder terug. Bij eene vroegtijdig toege-
kleefde perforatie, waarbij het niet tot een rijkelijk uittreden van gassen
komt, zal wel meermalen genezing intreden; echter is daarbij de diagnose
moestal onzeker en misschien slechts dan met volkomen zekerheid te stellen,
wanneer naderhand soms nog perforatie naar buiten met ontlasting van
darminhoud plaatsgrijpt.
Een invloed van de koudwaterbeliandeling op de menigvuldigheid der darm-
perforatie is totnogtoe niet mot zekerheid aan te toonen. In het ziekenhuis
te Basel kwamen op 973 typhusgevallen voor het invoeren der koudwater-
behandeling 12 darmperforaties voor, op 1108 gevallen na het invoeren
daarvan 14 of als men slechts do letaal verloopen gevallen rekent, 11 darm-
perforaties. Het verschil is te gering en de getallen zijn te klein, om ge-
volgtrekkingen te veroorloven.
Peritonitis zonder perforatie van den darm kan door verschillende omstandig-
heden teweeggebracht worden. Zij komt het menigvuldigst daardoor tot stand,
dat de typheuse infiltratie ook in de serosa ontstaat of de zweren tot aan de
serosa doordringen, waarbij de eerst omschreven peritonitis allengs diffuus
worden kan; in andere gevallen gaat zij van partieele necrose der mesente-
riaalklieren, van miltinfarcten, van een absces in een ovarium of van andere
complicaties uit; in twee gevallen, die ik heb waargenomen, ontstond zij door
perforatie der galblaas met ontlasting van galsteenen in de buikholte. Ern-
stige algemeene peritonitis zonder darmperforatie kwam te Basel op omstreeks
2000 typhuspatienten in 16 gevallen voor, waarvan 13 met letalen uitgang.
In \'t oog loopend is in tegenoverstelling tot de perforatieperitonitis de groo-
tere menigvuldigheid bij vrouwen: onder de 16 gevallen waren 6 mannen
en 10 vrouwen. Omschreven peritonitis of ook diffuse peritonitis in matigen
graad zijn menigvuldig en eindigen dikwijls in genezing.
Lentesceerende zweren schijnen onder omstandigheden bijnazonder symptomen
te verloopen en langzaam te genezen; somwijlen echter ontstaat daardoor ook
nog na eene schijnbaar volkomen genezing eene late perforatie. In andere
gevallen eindelijk kunnen zij eenen voortdurenden lichten koortstoestand
-ocr page 137-
PERITONITIS. DIPHTHERITIS DER DARMEN. MILTINFARCT.                   125
onderhouden, die in vereeniging met een hoogen graad van stoornis der
spijsvertering in een door mij waargenomen geval tot verregaanden marasmus
en tot den dood leidde.
Diphtheritis van hel darmslijmvlies komt bij de ergste gevallen van typhus
evenals ook bij ernstige gevallen van andere ziekten somwijlen als naziekte
voor, in \'t bijzonder nevens gelijktijdige diphtheritische ontsteking in andere
slijmvliezen, bijv. van den pharynx, den larynx, de trachea, de galblaas,
de pisorganen. Ik heb haar meermalen in do dikke darmen gezien, in een
geval ook in het jejunum, alwaar zij tot talrijke perforaties leidde. Wij
hebben daarbij niet te doen met eene door specifieke oorzaken teweeggebrachte
ontsteking, maar met een oppervlakkig versterf van het slijmvlies, wellicht
ten deele ten gevolge van degeneratie, ten dcele ten gevolge van de algemeene
verzwakking der voeding en circulatie.
Op dergelijke wijze moet ook verklaard worden het cjanqreen van het darm-
slijmvlies,
dat soms in het gevolg der diphtheritis optreedt, soms ook zonder
deze en alsdan in den regel in den omtrek der zweren; bij uitbreiding in de
diepte wordt daardoor perforatie van den darm veroorzaakt.
Hoffmann vond op 250 secties in 9 gevallen eenigszins belangrijke gangraenescentie van
den darmvand en wel hij 6 gevallen in het ilcum, bij 2 gevallen in den processus vermi-
formis, bij 1 geval in het S romanum. Deze gevallen zij bij de perforatie medegeteld.
In de milt komen behalve de gewone typheuse veranderingen hoofdzakelijk
infarcten met zijne gevolgen voor. Vele van deze ontstaan ongetwijfeld door
emboli, die van stremsels afstammen, die zich in het hart gevormd hebben.
Somtijds worden bij de miltinfarcten oude stremsels in het linker hart en
bovendien infarcten in andere organen van den grooten bloedsomloop ge-
vonden. Of ook eene eenvoudige stremming van het bloed in de milt ten
gevolge van verminderde circulatie tot infarctvorming kan leiden, is nog niet
met zekerheid vastgesteld. Vele kleine infarcten verloopen zonder opvallende
verschijnselen en genezen met litteekenvorming; andere veroorzaken meer
duidelijke verschijnselen of leiden tot ernstige gevolgen. Zoo moesten met
name bij de oorzaken der peritonitis zonder darmperforatie ook de roiltinfarcten
vermeld worden. In andere gevallen, in \'t bijzonder bij zeer uitgebreide
infarcten, treedt verweeking op en er ontstaat een met puriformen detritus
gevulden verweekingshaard, die onder omstandigheden het grootste gedeelte
der belangrijk vergroote milt kan uitmaken; hij kan in verschillende richtin-
gen perforeeren, maar ook zonder open te breken door peritonitis tot den
dood leiden.
Hoffmann vond bij 250 lijken 9 maal miltinfarct, dus bij 3,6 percent der sterfgevallen.
Onder deze gevallen varen er 7, waarbij de dood voor het einde der vierde week was in-
getreden. — Griesixger berekent uit eene verzameling van betrouwbare anatomische ver-
slagen de menigvuldigheid van het miltinfarct op 7 percent der sterfgevallen; hij vond het
menigvuldiger in de latore ziekteperiode.
In een door mij waargenomen geval, bij eene lijderes, bij wie tijdens het leven de
langzame ontwikkeling van eene zeer aanzienlijke hartdilatatie ten gevolge van de door de
koorts veroorzaakte ontaarding was waargenomen en bij wie bij de sectie in beide harthelften
groote ontkleurde en ten deele van binnen etteiïg vervallen, vast aangehechte stremsels
gevonden werden, was de tot meer dan het drievoudige vergroote milt voor omstreeks zeven
-ocr page 138-
126                        LIEBERMKISTER, ABDOMINAAI/TYPHUS. COMPLICATIES.
achtsten van haar volume veranderd in een vcrweekingshaard, die met etterig-vloeibaren
detritus en necrotische stukjes gevuld was. De dood was zonder ruptuur van den verwee-
kingshaard door algemeene peritonitis teweeggebracht.
Ook ruptuur der milt wordt als eene zoer zeldzame bevinding vermeld.
Bij een patiënt, die in delirium uit het venster gesprongen en 24 uur later gestorven was,
vond men bij andere verwondingen eene verschcuring der miltkapsel op drie plaatsen met
eene geringe ontlasting van bloed.
De parenchymalcuse ontaarding der lever, die bij eiken typhus, welke na
ernstige en langdurige koorts letaal afloopt, gevonden wordt, is reeds vroe-
ger bij de regelmatig voorkomende gevolgen beschreven. Er zijn echter ge-
vallen , waarbij deze degeneratie een zoo hoogen graad bereikt, dat zij eene
bijzondere complicatie vormt, aangezien daardoor de symptomencomplex van
den icterus gravis of van de acute gele atrophie wordt teweeggebracht. Ge-
vallen van dien aard, die na abdominaaltyphus voorkomen , zijn door andral ,
rürle, frerichs, GRiEsixoER beschreven. Ook moeten die gevallen worden
vermeld, waarbij de parenchymateuse ontaarding op die wijze optreedt, dat
tijdens het beloop van den typhus de lever in eene vetlever van den ergsten
graad met vulling van de cellen met groote vetdroppels veranderd wordt.
Een dergelijk geval, waarbij deze vorm der ontaarding gevonden werd bij
een jong meisje, dat in de vierde week van een ernstigen abdominaaltyphus
gestorven was, heb ik reeds vroeger beschreven J). Eenige andere, waarbij
de verandering evenwel minder karakteristiek was, zijn mij later voor-
gekomen.
Leverabsressen moeten als zeldzame naziekten vermeld worden.
Niet zeer zeldzaam zijn diplitherilisc/ie processen en zweervorming op het slijm-
vlies der galblaas. In een van do gevallen te Basel was het geheele slijmvlies
der galblaas losgegaan en fladderde als eene gescheurde, nog slechts aan den
fundus vastgehechte membraan in de sterk uitgezette galblaas, in een ander
geval vond men eene minder uitgebreide loslating in de omgeving eener
zweer. In beide gevallen bevonden zich galsteenen in de galblaas. Twee ge-
vallen van perforatie der galblaas met uittreding van galsteenen werden
reeds bij de peritonitis vermeld. In al deze gevallen waren zeker de gal-
steenen de gelegenheidsoorzaak voor de ulceratie; dat deze echter juist tijdens
het beloop van een abdominaaltyphus voorkwam, wijst er op, dat ook de
weefsels der galblaas aan de algemeene neiging tot verval deelnemen.
Icterus komt bij abdominaaltyphus minder menigvuldig voor dan bij vele
andere koortsachtige ziekten, bijv. bij de pneunomie. Men is gewoonlijk ge-
neigd, een zoodanigen icterus eenvoudig als een catarrhalen icterus te be-
schouwen, die door voortzetting van don darmcatarrh op de galwegen zou
ontstaan. Deze verklaring, die zeker voor vele gevallen is te verdedigen,
is echter voor vele andere daarom twijfelachtig, omdat de darmontlastingen
in geen tijdperk de galachtige kleur missen. Men vindt do gal dikwijls bij
de sectie der typhuslijken dunvloeibaar, dikwijls opvallend licht en met name
bij de gevallen van icterus pleit er dikwijls alles voor, dat de galafscheiding
\') Beitrage zur pathologischen Anatomie und Klinik der Leberkrankheiten. Tübingen
1864. S. 353.
-ocr page 139-
*
ICTERUS. AANDOENINGEN VAN MOND EN KEEL.                           127
verminderd is, maar niet dat er eene opstuwing van gal heeft plaats gehad.
Neemt men daarbij nog in aanmerking, dat, hetgeen ook hoffmann ver-
meldt, bij de gevallen van icterus gewoonlijk eene bijzonder sterke degene-
ratie der lever bestaat, dan ligt het voor de hand, om den icterus in vele
gevallen van deze ontaarding der levercellen en de belemmering van de
functie der lever af te leiden; alsdan zou hjj tot dezelfde categorie behooren
als de icterus bij acute gele atrophie en naar de thans gebruikelijke nomen-
clatuur als een haematogene icterus te beschouwen zijn. Onder omstandig-
heden heeft derhalve de icterus eene ongunstige prognostische beteekenis,
aangezien hij het vermoeden opwekt van eene vergevorderde ontaarding der
lever en dit is des te meer het geval, indien er icterus op de hoogte der
ziekte of spoedig daarna bij een ernstig geval optreedt, wanneer noch ont-
kleuring der ontlastingen noch andere omstandigheden er voor pleiten, dat
hij als catarrhaal of in \'t algemeen als een stuwingsicterus beschouwd kan
worden en met name dan, wanneer gelijktijdig voorhanden albuminurie op
vergevorderde parenchymateuse ontaarding der nieren wijst. Overigens heb
ik ook reeds in lichte of abortieve gevallen icterus zien optreden.
Op 1420 gevallen van het ziekenhuis te Basel is 2G maal icterus opgeteekend, 14 maal
bij mannen, 12 maal hij vrouwen. — hoffmann vond op 250 secties in 10 gevallen sterk
uitgedrukten icterus. — oriesinger nam op 600 ziektegevallen 10 maal icterus waar.
De mondholte, welker gewone veranderingen tot een meer of minder ont-
wikkeld fuligineus beslag toe wij reeds beschreven hebben, vertoont als
bijzondere complicaties vooreerst hooge graden van catarrh van het slijmvlies,
waar zich dikwijls zweren bijvoegen. Deze laatste vindt men dikwijls aan de
randen der tong ten gevolge van de drukking der tanden, alsmede aan de
plaatsen van overgang van het slijmvlies van den mond in dat der gehe-
meltebogen. Deze zweervormingen leiden niet zelden tot gangraeneus verval,
dat meestal oppervlakkig blijft, doch soms ook in de diepte zich kan uit-
breiden. In een letaal verloopen geval ontstond van eene zoodanige zweer
der mondholte uit een aan noma herinnerend uitgebreid gangreen in de
omgeving der linker onderkaakshelft.
Parulis komt in alle tijdperken dikwijls voor. In een geval uit het zie-
kenhuis te Basel, dat met genezing eindigde, leidde eene parulis tot uitge-
breide ettering met huidemphyseem der betrokken zijde.
In de fauces en in den pharynx is catarrh buitengewoon menigvuldig. Met
name in het begin der ziekte bestaat bij vele patiënten eene eatarrhale angina
met de gewone daarvan afhankelijke bezwaren. De catarrh heeft op al deze
plaatsen lichtelijk oppervlakkige zweervorming tengevolge. Diphlherilischepro-
cessen
op het pharynxslijmvlies, die zich ook kunnen voortzetten op den
oesophagus en aan den anderen kant op den larynx en de trachea, leiden
met name in de onderste gedeelten van den pharynx tot diepe zweren.
Al deze processen in den pharynx kunnen zich op de tuba Eustachii en
het middeloor voortzetten. Daardoor wordt dikwijls eene belangrijke hard-
hoorigheid veroorzaakt; men zou echter te ver gaan, zooals reeds gezegd
is, wanneer men iedere hardhoorigheid bij typhuslijders\'aan deze momenten
wilde toeschrijven. De aandoening van het middeloor kan tot perforatie van
het trommelvlies leiden of ook tot caries van het rotsbeen.
-ocr page 140-
•*
128                     LIEBERMEI8TER, ABDOMINAALTYPHÜS. COMPLICATIES.
Hoffmann vond in 14 gevallen diepgaande verwoesting van het slijmvlies van den pha-
rynx. Perforatie van het trommelvlies kwam in 4 gevallen voor en daaronder bij twee te
gelijker tijd carieuse verwoesting van den proccssus mastoideus; in een der laatste gevallen
was de perforatie en de caries aan beide zijden voorhanden. Buitendien werd in het zieken-
huis te Basel perforatie van het trommelvlies bij meerdere in genezing eindigende gevallen
waargenomen.
Spruwvorming komt bij typhu spatien ten niet dikwijls en meestal slechts
dan voor, wanneer de patiënten buitengewoon erg zijn en do dood ten ge-
volge van algemeene uitputting kort ophanden is. In slecht geventileerde of
overvulde ziekenhuizen kan het daarmede echter anders gelegen zijn.
Bij eene zoodanige overvulling van het toen nog veel kleinere ziekenhuis te Basel tijdens
de uitgebreide epidemie vun het jaar 1865, waarbij zelfs in een gedeelte van de corridors
zieken geplaatst moesten worden, werd in 4 maanden bij 8 patiënten tijdens het leven
spruwvorming waargenomen en door het microscopisch onderzoek geconstateerd; van deze
zijn er 3 genezen. Ik vermeld hier reeds, dat in denzelfdcn tijd 8 gevallen van longgangreen
bij typhuspatienten voorkwamen. Hoffmaxx vond bij 18 lijken eene sterke ontwikkeling
van spruw en wel kwamen deze gevallen meest groepsgewijze voor, op die tijden opeen-
gehoopt, wanneer het ziekenhuis overvuld was. Somtijds zette zich de spruw op den pharynx
en den oesophagus voort en in een geval was het onderste gedeelte van den oesophagus
bijna geheel daarmede opgevuld.
Zwellingen der parolis, die met verdeeling eindigen, schijnen somtijds door
voortzetting van den mondcatarrh op de uitloozingsbuis te ontstaan. De parotilis
suppvrativa,
die men vroeger dikwijls voor eene metastase aanzag, bestaat vol-
gens de onderzoekingen van hoffmann wezenlijk in eene excessieve verergering
van de veranderingen, die bij den typhus gewoonlijk in de parotis voorko-
men en zij staat tot deze in eene analoge betrekking als bijv. de zweer-
vorming en perforatie van den darm tot de infiltratie der follikels. Terwjjl
de bij alle ernstige typhusgevallen voorhanden en met ontaarding der cellen
gepaarde zwelling der klier gewoonlijk weder verdwijnt, zonder zich duidelijk
geopenbaard te hebben, komt het bij de parotitis tot meer belangrijke ver-
anderingen, daar in talrijke kleine haarden verval van het weefsel met etter-
vorming intreedt, waardoor zoowel de klierzelfstandigheid als het tusschen-
weefsel wordt aangedaan; deze kleinere haarden beginnen allengs te con-
flueeren en in de ergste gevallen worden snel groote afdeelingen der klier
verwoest en in etterholten veranderd, waarin stukjes van weefseloverblijfsels
uitsteken. — Dat dit verval gewoonlijk slechts bij de parotis, slechts zelden
bij de andere speekselklieren en bijna nooit bij het pancreas voorkomt, terwijl
de gewone parenchymateuse veranderingen daar even ontwikkeld plegen te
zijn, is hoffmann geneigd van de hardheid en vastheid van de fascia, die
de parotis omgeeft, af te leiden, waardoor bij de zwelling der klier lichter
hevige ontstekingsverschijnselen ontstaan. De ontsteking en het verval kun-
nen zich ook op de naburige deelen voortzetten; er komen diepe etterver-
zakkingen langs den hals voor, voorts thrombose der venae, periostitis,
verettering van den masseter en de pterygoidei, eindelijk diffuse ichorvor-
ming en septichaemie. Het doorbreken van den etter kan naar buiten plaats
hebben of ook in den uitwendigen gehoorgang. De facialis of zijne takken
worden soms mede door het verval aangetast of bij groote incisies doorge-
gneden, zoodat verlamming in het gebied der betrokken takken achterblijft.
-ocr page 141-
PAROTITIS. CIRC17LATIEOKÜANEJT.                                             129
Volgens uofi-mann kwam te Basel op omstreeks 1600 typhuspatienten bij 16 gevallen
etterige parotitis voor, waarvan 7 letaal eindigden. Bovendien werd parotitis zonder ettering
in 3 gevallen waargenomen. Onder deze 19 gevallen waren 15 eenzijdig en wel 9 rechts en
6 links; 4 waren dubbelzijdig.
Het menigvuldigst begint de parotitis in de derde of vierde week, soms
zonder in het begin bij den erg aangetasten lijder in \'t oog vallende
symptomen teweeg te brengen. Zij komt bijna slechts bij zeer ernstige ge-
vallen voor en is van eene ongunstige prognostische beteekenis, eensdeels
omdat zij eene aanwijzing is voor de vergevorderde ontaarding der organen
en anderdeels, omdat zij van haren kant nieuwe koorts opwekt, tot uitput-
ting der krachten bijdraagt of door uitbreiding van het verval op de naburige
organen en door de overige gevolgen het leven bedreigt.
Sinds de invoering van de consequente antipyretische behandeling is de
etterige parotitis veel zeldzamer geworden. Terwijl vroeger op elke 100
typhuspatienten een geval van etterige parotitis kwam, zijn later tot aan
het jaar 1872 inclus. op iets meer dan 1100 typhusgevallen slechts 2 ge-
vallen van etterige parotitis voorgekomen (beide met letalen uitgang). Deze
ervaring is wel geschikt tot steun van ons gevoelen te dienen, volgens
hetwelk de gewoonlijk bij typhus voorkomende veranderingen der speeksel-
klieren, uit welker excessieve ontwikkeling de etterige parotitis voortkomt,
tot ,de parenchymateuse ontaardingen behooren, die door de temperatuurs-
verhooging teweeggebracht worden.
In den oesophagus bestaat dikwijls catarrh, in enkele gevallen ook spruw
en diphtheritis.
Wij moeten nog melding maken van een geval van bij het leven ontstane verweeking
van den oesophagus, waarbij de toestand een dergelijke was als bij de zeldzame niet-cadave-
reuse zoogenaamde zwarte maagverweeking (verg. hoffmann, 1. c. S. 171).
IL Circulatieorganen.
Evenals bij de symptomotologie en de prognose der eenvoudige gevallen,
hebben ook bij de complicaties en naziekten de circulatieorganen en met
name de toestand van het hart eene zeer belangrijke beteekenis. Vooral is
het de ontaarding der harlmusculaluur, zooals zij in verschillende graden bij
alle ernstige gevallen zonder uitzondering tot stand komt, die door hare ge-
volgen tot menigvuldige complicaties leidt. Onder anderen worden door het
afnemen van de drijfkracht van het hart de later te beschrijven hypostasen,
alsmede vele ontstekingachtige processen veroorzaakt of bevorderd. Zij heeft
echter, zooals reeds vermeld werd, ook aandeel aan het ontstaan van de
neiging tot verval, die alle weefsels vertoonen, daar eensdeels ten gevolge
van het verminderd doorvloeien van bloed de voeding der deelen benadeeld
wordt, anderdeels bij de geringe bloeddrukking in de kleine arteriën reeds
matige zwellingen der weefsels voldoende kunnen zijn, om de circulatie nog
meer te belemmeren of geheel te beletten. Er moet dus aan de hartzwakte
bij alle necrotische en gangraeneuse processen, zooals bijv. bij vele vormen
der slijmvliesdiphtheritis, bij den decubitus enz., een zeker aandeel worden
toegeschreven.
VON ZIEMSSEN, I.                                                                                                                 9
-ocr page 142-
130                     LIEBERMEISTER, ABDOMINAALTYPHUS. COMPLICATIES.
Opvallend kan het misschien schijnen, dat, terwijl bij chronische hartde-
generatie een aan de onderste extremiteiten beginnende algemeene hydrops
het meest constante symptoom vormt, bij typhuspatienten op de hoogte der
ziekte zeer zelden bijzonder in het oog loopende hydropische verschijnselen
worden waargenomen. Misschien is dit ten deele een gevolg daarvan, dat de
waterverdamping door de huid op de hoogte der koorts boven de norma ge-
klommen is; waarschijnlijk zouden ook oedemen der extremiteiten menigvul-
diger worden waargenomen, indien de zieken niet lagen, maar zich in de
opgerichte houding bevonden. De hoofdreden zal echter wel deze zijn, dat de
patiënten met zeer ontwikkelde hartdegeneratie meestal te vroeg door hart-
paralyse bezwijken, dan dat het tot hydrops zou kunnen komen, terwijl in
de gunstig verloopende gevallen met het ophouden der temperatuursverhooging
zich meestal vrij snel eene ongeveer genoegzame hartwerkzaamheid herstelt.
Overigens heb ik inderdaad in niet weinige gevallen, waarbij een hooge graad
van hartzwakte eenigen tijd bleef bestaan, zelfs op de hoogte der koorts een
geringen en soms ook een aanmcrkelijken graad van oedeem aan de schenkels
(zonder thrombose) of met name ook in het laagste gedeelte der bilstreek
zien ontstaan. En eindelijk komen bij lijders, waarbij een belangrijke graad
van hartzwakte tot ver in de reeonvalescentie blijft aanhouden, sterkere
hydropische verschijnselen nevens alle overige gevolgen der stuwing in den
grooten bloedsomloop tot stand.
Bij enkele patiënten laat zich op de hoogte der ziekte, terwijl de hart-
zwakte een hoogen graad bereikt, door percussie eene allengs ontstaande
vergrooting der hartdemping naar rechts aantoonen; terwijl ook enkele
sectieberichten behalve eenen hoogen graad van ontaarding der musculatuur
eene belangrijke dilatatie van den rechter, zeldzamer gelijktijdig ook van den
linker ventrikel, opleveren, waarvoor behalve de ontaarding geene oorzaak
te vinden is. In een geval bestond de tijdens het leven gediagnostiseerde
dilatatie nog voort, toen in de tweede maand der reeonvalescentie de dood
door peritonitis plaatsgreep. In de meeste gevallen gaat bij een gunstig be-
loop de vergrooting der hartdemping spoedig weder terug.
De excessieve zwakte der hartactie, vooral in vereeniging met dilatatie,
heeft dikwijls stollingen van het bloed in het hart ten gevolge. Vele stremsels
zijn reeds door de vaste indringing tusschen de spiertrabekels of de chordae
tendineae als tijdens het leven ontstaan te herkennen; bij andere toont de
adhaerentie, de kleur en met name het van binnen plaats hebbende puriforme
verval, dat zij langen tijd voor don dood gevormd zijn. Door afscheuring van
gedeelten van zoodanige hartthrombi ontstaan van het rechterhart uit embo-
lieën der longslagader, van het linkerhart uit embolieën in den grooten bloeds-
omloop, bijzonder menigvuldig in de milt en in de nieren.
Van de zwakte der hartactie zijn ook de gewone aderlhrombosen afhanke-
lijk, die zich in de vena cruralis vormen.
Thrombosen in do aders dei\' onderste extremiteiten kwamen in het ziekenhuis te Basel op
1743 typhuspatienten in 31 gevallen voor, bij mannen menigvuldiger dan bij vrouwen. Bij
de meeste gevallen trad de thrombose eerst in het herstellingstijdperk op, bij een klein aantal
in de derde of vierde week. Bij 24 gevallen, waarvan 16 bij mannen en 8 bij vrouwen
voorkwamen, betrof de thrombose in 18 gevallen de vena cruralis, in 5 gevallen de saphena
-ocr page 143-
END0- EN PERICARDITIS. NEUSBLOEDING.                                 131
en in 1 geval de poplitea. In 2 gevallen kwam de thrombose der cruralis aan beide zijden
voor, in 4 gevallen was de rechter, in 12 de linker cruralis, in 1 geval de rechter, in 4
gevallen de linker saphena aangedaan; de thrombose der poplitea kwam in de linker zijde
voor. Derhalve komen op 5 rechtsche 17 linksche thrombosen voor, eene omstandigheid, die
wel daarvan afhankelijk is, dat de linker vena iliaca communis, die door de rechter
arteria iliaca communis gekruist wordt, iets ongunstiger voor de circulatie gelegen is.
De aderthrombose bij typhus levert dezelfde verschijnselen op en heeft
hetzelfde beloop, als de niet septische thrombosen bij andere ziekten. Zij
eindigt gewoonlijk met genezing en bezit op zich zelve slechts eene geringe
prognostische beteekenis; van de 31 gevallen zijn er slechts 2 letaal verloo-
pen, welke opvallend gunstige verhouding zich eenvoudig verklaart uit het
meestal late optreden dezer complicatie. Echter kan de aderthrombose met
hare gevolgen in zeldzame gevallen ook de oorzaak van den dood zijn, indien
een stuk thrombus loslaat en embolie der longarterie veroorzaakt.
Zoo kwam de eenige letale uitgang tot stand, die in de Tiibingsche cliniek, sinds ik
haar heb overgenomen (er werden totnogtoe slechts 24 typhuspatienten behandeld), voorge-
komen is. De bedoelde patiënt kwam eerst in het begin der derde week in behandeling met
eene uiterst zwakke hartactie en eene polsfrequentie, die steeds tusschen de 136 en 150
bedroeg; het gelukte de hooge koorts te matigen en het gevaar voor hartparalyse te doen
verdwijnen; maar toen had van een thrombus in de rechter vena cruralis uit eene embolie
plaats van den tot de rechter onderste kwab behoorenden tak der longarterie met uitgebreid
haemorrhagisch infarct, waaraan de lijderes bezweek.
Endocarditis en pericarditis zijn betrekkelijk zeldzame complicaties en na-
ziekten.
Bij eenen patiënt van het ziekenhuis te Basel, die een lichten typhus had doorgestaan,
trad tijdens de reconvalescentie eene endocarditis aan de klapvliezen der aorta op met uit-
gebreide woekeringen en perforatie van 2 semilunairkleppen, die tot haemorrhagische
infarcten in de milt en de nieren leidde en de dood had plaats door eene dubbele pleuro-
pneumonie. Geringe graden van endocarditis zonder ulcereuse verwoesting komen iets menig-
vuldiger voor. Pericarditis kwam in een jaar bij 4 typhuspatienten voor, met gunstig beloop;
zij is anders zeldzamer. In enkele gevallen worden geringe graden van pericarditis als iets
meer toevalligs bij do sectie gevonden.
III. Ademhalingsorganen.
Reeds werd medegedeeld, dat de eenvoudige echte catarrh van het neus-
slijmvlies
zoowel in het prodromaaltijdperk als gedurende het beloop der ziekte
tot de grootste zeldzaamheden behoort, zoodat het bestaan van eene gewone
versche verkoudheid diagnostisch tegen het aannemen van eenen abdominaal-
typhus gebruikt kan worden. Het neusslijmvlies vertoont veeleer reeds vroeg
eene neiging tot\' droog worden; de misschien voorhanden secretie is dik,
taai, klonterig, dikwijls eenigszins bloedig gekleurd. Van den pharynx en de
choanen uit kunnen catarrhale en ulcereuse, met name diphtherische pro-
cessen zich ook op een gedeelte van het neusslijmvlies voortplanten.
Zeer dikwijls komt neusbloeden voor en wel hoofdzakelijk in de eerste week
der ziekte.
In de jaren 1865—1868 werd zij in het ziekenhuis te Basel op 1420 patiënten bij 107
gevallen opgeteekend, dus bij 7,5 percent; daarbij zijn ook lichte gevallen medegerekend.
Van de 107 gevallen verliepen 21 letaal; echter zijn daaronder slechts 2 gevallen, waarbij
9*
-ocr page 144-
132
LIEBERMEISTER , ABDOMINAALTYPHUS. COMPLICATIES.
de profuse epistaxis voor de nadere oorzaak des doods moest gehouden worden; bij 1 van
deze maakte de gelijktijdig bestaande trismus een goed tamponeeren onmogelijk; bij de sectie
werd bloed in talrijke longalveoli gevonden. In 29 gevallen moest getamponeerd worden. Bij 14
gevallen met neusbloeden kwamen ook darmbloedingen voor, in 4 gevallen petechiën op de
uitwendige huid. In 1 geval was de epistaxis het verschijnsel van eene algemeene haemor-
rhagische diathese. In bijna de helft der gevallen kwam de neusbloeding in de eerste week voor.
Bij jonge lieden is zij menigvuldiger; bij de patiënten boven 40 jaar is geen geval op-
ge teekend.
Diffuse diphtherische en croupeuse processen breiden zich onder omstandig-
heden ook op de deelen van het strottenhoofd uit en kunnen tot diepe ulce-
raties en verwoestingen leiden. Zeldzamer breiden zij zich tot op het slijmvlies
der trachea uit.
Ook de eigenlijke zoogenaamde typheuse larynxzweren, die vroeger dikwijls
als analoga der darmzweren werden beschouwd en van eene specifiek typheuse
mergachtige infiltratie van de klieren van het strottenhoofd afgeleid, pleegt
men in den nieuwen tijd als secundaire veranderingen te beschouwen en van
eene omschreven „diphtheritische" infiltratie van het slijmvlies af te leiden.
De larynxzweren komen betrekkelijk menigvuldig voor. Zij zijn meestal klein,
doch kunnen zich in de vlakte en in de diepte uitbreiden en dikwijls zijn
er verscheidene voorhanden, die later conflueeren. Het menigvuldigst worden
de zweren gevonden aan den achtersten larynxwand, van waar zij de achterste
insertie der stembanden kunnen aantasten. Ook aan de epiglottis en in
het bijzonder aan hare zijranden komen zweren voor en kunnen aldaar uit-
gebreide verwoestingen veroorzaken. In vele gevallen worden door de larynx-
zweer geenerlei opvallende symptomen teweeggebracht. In andere gevallen,
als de stembanden worden aangetast of als maar de zwelling van het
slijmvlies in de omgeving der zweer op de stembanden overgaat, wordt de
stem rauw en heesch of zelfs volkomen zonder klank, somtijds ontstaat een
hevige hoest of ook aanmerkelijke bezwaren in het slikken. — De meeste
larynxzweren oefenen geenen wezenlijken invloed uit op den loop der ziekte
en genezen bij een gunstig beloop zonder nadeelige gevolgen achter te laten.
In enkele gevallen kunnen zij echter de oorzaak van den dood worden en
wel het menigvuldigst daardoor, dat zij tot perichondritis laryngea of tot
oedema glottidis leiden.
Hoffmakk vond larynxzweren bij 250 secties in 28 gevallen; bij 22 strekte zich de zweer
tot op het kraakbeen uit en had dit in meer of mindere mate mede aangetast. Bij deze
28 gevallen greep de dood plaats 4 maal in de tweede, 9 maal in de derde , 5 maal in de
vierde week en 10 maal in de vijfde tot achtste week. Griesinoer slaat de menigvuldigheid
der typheuse larynxzweren op grond van eene vergelijking van vele anatomische berichten
aan op omstreeks \'/, der sterfgevallen; bij zijne eigen waarnemingen kwamen zij in 26
percent der sterfgevallen voor, bij mannen iets menigvuldiger dan bij vrouwen; bij \'/, der ge-
vallen ontstonden zij in het tijdperk van de infiltratie en necrose der darmaandoening, bij
\'/, nevens zworen of reeds begonnen cicatrisatie in de darmen.
Catarrh der fijnere bronchi is bij abdominaaltyphus zoo menigvuldig, dat
men daaraan niet ten onrechte cone zekere beteekenis voor de diagnose hecht.
Hij ontwikkelt zich gewoonlijk van het einde der eerste week afen komt bij-
voorkeur in de achterste onderste longgedeelten voor. In vele gevallen open-
baart hij zich noch door hoesten noch door subjectieve verschijnselen, maar
-ocr page 145-
BRONCHIOLITIS. PNEUMONIE. HYPOSTASE. LONGOEDEEM.                    133
wordt slechts door de auscultatie herkend; bij andere patiënten komt hoest
voor met eenigszins taaie, slijmig-etterige fluimen.
De catarrh der fijnere bronchi leidt dikwijls tot aandoeningen van het
longweefsel, met name tot collapsus van enkele longkwabjes en tot lobulaire
pneumonie.
De lobulaire verdichtingen zijn somtijds slechts in zeer gering
aantal voorhanden, in andere gevallen daarentegen talrijker en somwijlen
ook dicht opeengehoopt, zoodat zij zich door duidelijke demping van het
percussiegeluid en zelfs door klinkende reutelgeruischen of door bronchiaala-
demen openbaren.
Op 250 sterfgevallen vond hoffmakn 38 malen lobulaire pneumonie. Van deze gevallen
waren er 3 in de tweede week gestorven, 8 in de derde, 7 in de vierde, 6 in de vijfde,
14 in nog lateren tijd.
• Zekere veranderingen in de longen zijn wezenlijk afhankelijk van de zwakte
der hartactie. Hiertoe behooren hoofdzakelijk de hypostasen en het longoedeem.
Wanneer de hartwerkzaamheid beneden de normale maat daalt, dan worden
de slagaders minder, de aders sterker gevuld en dit geldt evenzeer voor
den kleinen als voor den grooten bloedsomloop. Voor het ontstaan van be-
langrijke hypostasen is het echter noodzakelijk, dat tevens de zwaarte eenen
sterken invloed op de bloedverdeeling uitoefent en dit is slechts dan het
geval, wanneer de hartwerking en dientengevolge de arterieele bloeddruk
tot eene zeer geringe grootte gedaald is. Alsdan hoopt zich het bloed in de
laagste gedeelten der long op en de hypostatische hyperaemie komt tot stand;
het weefsel der longen wordt dikwijls te gelijker tijd sterk met vocht door-
trokken en gezwollen, de ruimte der alveolen door de sterke vulling der
vaten en door de zwelling van het weefsel verkleind en het laatste over-
blijfsel der lucht dikwijls nog door een vrij vloeibaar exsudaat verdrongen;
zoo wordt een gedeelte der laagste longafdeelingen volkomen luchtledig en de
zoogenaamde splenisatie van liet longweefsel komt tot stand. Wanneer eindelijk
nog een ontstekingachtig proces daarbij komt, dat tot slappehepatisatie leidt,
zoo ontstaat de eigenlijke hypostatische pneumonie; echter wordt deze naam
dikwijls ook in meer uitgestrekten zin genomen en ook tot die toestanden
uitgebreid, die wij splenisatie heeten en waarbij geene sprake is van eigenlijk
ontstekingachtige processen. De hypostasen beginnen zich te ontwikkelen,
zoodra de hartwerking aanmerkelijk verminderd is, dus meestal in de derde,
doch dikwijls ook reeds in de tweede week. Het weefsel wordt des te eer
volkomen luchtledig, hoe rustiger de zieke op den rug ligt en hoe meer
de alveolen ten gevolge van zwakke inspiratie en gebrekkige uitzetting der
longen reeds vooraf zijn ingezonken. De ergere vormen der hypostasen, die
het weefsel in hoogeren graad en over groote gedeelten luchtledig maken,
zijn gemakkelijk door percussie te herkennen. Eene demping in de achterste
onderste longgedeelten moet des te eer aan hypostase worden toegeschre-
ven, indien zij aan beide zijden voorkomt, als tevens duidelijke hartzwakte
bestaat en als zij langzamerhand en zonder nieuwe koortsexacerbatie ont-
staan is. De hypostasen maken den toestand der patiënten erger, daar zij de
ademhalingsoppervlakte der longen beperken; hare wezenlijke prognostische
beteekenis bestaat echter daarin, dat zij een hoogen graad van hartzwakte
aantoonen.
-ocr page 146-
134                     LIEBERM EISTER , ABD0MINAALTYPHU8. COMPLICATIES.
Op 1420 typhuspatienten van het ziekenhuis te Basel werden in 100 gevallen dempingen
in de achterste onderste longgedeelten aangetoond, die aan hypostase moesten worden toege-
sohreven; van deze 100 gevallen verliepen 50 letaal. Op 45 gevallen met nauwkeurige chro-
nologie werd de hypostase het eerst aangetoond in de eerste week bij 9, in do tweede bij
10, in de derde bij 17, in de vierde bij 4, nog later bij 5. — Bij 35 gevallen, waarbij
hoffmann splenisatie der long vond, had de dood plaats bij 6 gevallen in de tweede week
der ziekte, bij 12 in de derde, bij 9 in de vierde, bij 6 in de vijfde, bij 2 gevallen nog later.
Een meer of minder uitgebreid oedeem der longen, dikwijls over een groot
gedeelte der longen verbreid, doch het sterkst in de laagste deelen, komt
dikwijls nevens andere aandoeningen der longen voor; daarenboven vindt
men het in alle gevallen, bij welke de hartactie gedurende eenigen tijd tot
eene zeer geringe werking gedaald was en langzaam geheel opgehouden heeft.
Het is in vele gevallen eerst tijdens de agonie ontstaan en vormt alsdan eene
meer toevallige en betrekkelijk onverschillige bevinding. In andere gevallen
echter heeft het longoedeem eene grootere beteekenis, daar het de eenige
naaste oorzaak van den dood vormt. Inderdaad doodt de hartparalyse, als
zij langzamerhand tot stand komt, in den regel op die wijze, dat zij long-
oedeem en daardoor verstikking veroorzaakt. Dienovereenkomstig vond hoff-
mann ook in alle gevallen, bij welke het longoedeem als de eenige oorzaak
van den dood kon worden aangetoond, daarbij sterke ontaarding der hart-
musculatuur.
Met de zwakte der hartactie hangen indirect de meeste der in de long
voorkomende haemorrhagische infarcten samen. De meeste zijn een gevolg
van embolie der longslagadertakken door stremsels, die in het rechter hart
gevormd zijn en aldaar hadden losgelaten. Zeldzamer stamt een embolus der
longslagader af van een thrombus der vena cruralis. Ook kan de embolus van
een peripherischen ontstekings- of etterhaard uitgaan, zoo met name van een
uitgebreiden decubitus, zeldzamer van eene parotitis, een ichoreus spier-
absces, eenen peritonitischen haard en dergelijke. Of de primaire darmaan-
doening , zelfs wanneer de necrose zeer uitgebreid is, tot embolieën en infarc-
ten in de long kan leiden, komt mij twijfelachtig voor; ik heb nooit een
geval gezien, waarbij ook slechts het vermoeden van een zoodanigen oor-
sprong der embolie bestond. Dikwijls vindt men in de long slechts een of
weinige en alsdan soms grootere infarcten, in andere gevallen zijn zeer tal-
rijke kleine infarcten voorhanden. Somtijds zijn zij voor de diagnose ontoe-
gankelijk; zelfs wanneer zij uitgebreid genoeg zijn of dicht genoeg bijeen
staan, om eene duidelijke demping van het percussiegeluid te veroorzaken,
is toch, wanneer andere steunpunten ontbreken, de aard der verdichting niet
te herkennen. In andere gevallen kan het plotseling optreden van pleuritische
pijnen, het voorkomen van vuil-donker bloed in de fluimen, de plotselijke
anders ongemotiveerde verhooging der koorts tot de diagnose leiden, in het
bijzonder wanneer de zwakte der hartactie eene stremselvorming in het hart
aannemelijk maakt of peripherische processen voorhanden zijn, waarvan de
emboli kunnen afgeleid worden. De veranderingen, die de haemorrhagische
infarcten ondergaan, hangen ten deele af van den aard der emboli. Komt
de embolus uit eenen etter- of ichorhaard, dan volgt dikwijls etterig verval
der metastatische haarden of omschreven longgangreen, dikwijls met pneu-
-ocr page 147-
INFARCTEN. LOBAIRE PNEUMONIE.                                       135
monie in den omtrek of met pleuritis. Infarcten daarentegen, die van eenvou-
dige stremsels in het hart of van een peripherischen ee\'nvoudigen thrombus
afstammen, kunnen met resorptie en litteekenvorming genezen. Maar ook deze
laatste infarcten kunnen tot meer uitgebreide pneumonische infiltratie in de
omgeving en tot pleuritis leiden en eindelijk kunnen zij ook gangraeneus
worden, waarbij wij het er wel voor moeten houden, dat de opwekkers der
rotting, die in den embolus niet waren vervat, door de ingeademde lucht
zijn ingebracht. Haemorrhagische infarcten, die bij het leven worden herkend,
maken de prognose aanmerkelijk ongunstiger.
Bij 250 secties vond hoffmann in 15 gevallen haemorrhagische infarcten in de longen.
Lobaire pneumonie vormt eene menigvuldige en bedenkelijke complicatie of
naziekte. Zij treedt somtijds op in den vorm der gewone croupeuse pneumonie
en vertoont bij het anatomisch onderzoek alle kenmerken van deze; in de
meeste gevallen echter is de infiltratie, al is het weefsel ook volkomen lucht-
ledig, minder massaal en minder vast en blijkbaar heeft daarbij de oedema-
teuse zwelling van het longweefsel een zeker aandeel aan het volkomen
verdringen van het luchtgehalte. Zoo vindt men alle overgangen van de vaste
harde hepatisatie tot de zoogenaamde slappe hepatisatie toe, bij welke op de
doorsnede de granula kleiner, minder vast en minder uitpuilend zijn. Het
menigvuldigst komt de lobaire pneumonie voor op de hoogte der ziekte, in
de tweede en derde week. In andere gevallen ontstaat zij echter ook in late-
ren tijd en met name in het herstellingstijdperk. Eindelijk zijn er gevallen,
waarbij zij zeer vroeg, reeds in de eerste week, voorkomt, zoodat de patiënt
met duidelijke pneumonie in behandeling komt. Hoe later in de reconvalescentie
de pneumonie optreedt en hoe meer de zieke vooraf reeds tot krachten geko-
men was, des te meer verloopt zij volgens het gewone type der idiopathische
croupeuse pneumonie; doch daarbij kunnen ook, gelijk in \'t algemeen bij de
pneumonie van verzwakte individu\'s enkele andere karakteristieke trekken
ontbreken, zoo met name de pneumonische sputa en vele subjectieve ver-
schijnselen. De pneumonieën die op de hoogte der ziekte of in het begin der
reconvalescentie ontstaan, hebben gewoonlijk geheel het type van de zoo-
genaamde secundaire pneumonie. Zij openbaren zich dikwijls slechts door
verhooging der koorts, soms met een aanval van koude en door de physische
verschijnselen der infiltratie. De hoest is daarbij nauwelijks merkbaar ver-
meerderd, karakteristieke sputa ontbreken, pijnen zijn dikwijls volstrekt niet
voorhanden of slechts onbeduidend. Evenzoo is het gelegen in die gevallen,
waarin de pneumonie buitengewoon vroeg, reeds in de eerste week optreedt.
Bij deze kan het bij het eerste onderzoek onmogelijk zijn te beslissen , of men
met eene idiopathische asthenische pneumonie te doen heeft, dan of de
pneumonie slechts secundair is en er een abdominaaltyphus ten grondslag
ligt. Deze gevallen van abdominaaltyphus met eene vroeg optredende uitge-
breide pneumonie vormen een gedeelte der gevallen, waaraan men den naam
van „pneumotyphus" gegeven heeft; nog menigvuldiger echter heeft men
dezen naam op idiopathische met name asthenische pneumonieën met „typheuse"
verschijnselen toegepast, die met abdominaaltyphus volstrekt niets te maken had-
den en bij een nauwkeurig onderzoek geene diagnostische bezwaren opleverden.
-ocr page 148-
136                     LIEBERMEISTER, ABDOMINAALTYPHUS. COMPLICATIE8.
In de jaren 1865 — 1868 kwamen in het ziekenhuis te Basel op 1420 typhuspatienten 52
gevallen met uitgebreide verdichtingen in de longen, die niet aan hypostase konden toege-
schreven worden. Daarvan verliepen 29, dus meer dan de helft, letaal en in verreweg het
grootste aantal daarvan moest de pneumonie als de nadere oorzaak des doods beschouwd
worden. Overigens moet worden opgemerkt, dat onder deze uitgebreide verdichtingen ook
vele gevallen begrepen zijn, waarbij zij door talrijke en dicht opeengehoopte lobulaire infil-
traties teweeggebracht waren, hoffmann vond op 250 sterfgevallen slechts 18 met eigenlijk
lobaire (croupeuse) pneumonie. Weinig uitgebreide infiltraties, die niet aan hypostase konden
toegeschreven worden, werden onder die 1420 patiënten bij hen die genazen buitendien nog
in 27 gevallen aangetoond; ook van deze behoort zonder twijfel een groot gedeelte tot de
lobaire pneumonie.
Longgangreen komt voor bij haemorrhagische infarcten, met name wanneer
de betrokken emboli uit ichoreuse of gangraeneuse haarden afstammen en wel
blijft het gangreen in deze gevallen dikwijls circumscript. Ook uit lobulaire
pneumonische haarden kan omschreven gangreen voortkomen. Diffuus long-
gangreen kan ontstaan ten gevolge van verval eener lobaire infiltratie, maar
ook zonder voorafgegane verdichting. Een hooge graad van hartzwakte schijnt
de dispositie tot het ontstaan van gangreen te vermeerderen. Het diffuus
longgangreen openbaart zich meestal door de gewone symptomen; het om-
schreven gangreen wordt dikwijls bij het leven niet herkend.
In het ziekenhuis te Basel kwamen in de jaren 1865—1870 op omstreeks 230 sterfgevallen
14 gevallen van longgangreen voor. De beteekenis van de opwekkers van rotting bij het
ontstaan van het gangreen wordt onder anderen bevestigd door het feit, dat van deze 14
gevallen, die in 6 jaar werden waargenomen, 8 gevallen in de maanden September tot
November 1865 ontstonden, gedurende welke de overvulling van het ziekenhuis eenen zoo
excessieven graad bereikte, als op gecnen anderen tijd te voren of later.
Gbiesinger had op 118 secties 7 gevallen van longgangreen.
In enkele gevallen kwamen de infiltraten in de longen niet of niet volko-
men tot resorptie. Er blijft dan eene chronische pneitnomie bestaan, die in
vele gevallen als zoodanig langen tijd blijft voortduren en dikwijls nog laat
tot genezing komt, doch die in andere gevallen ook in eigenlijke longphthisis
overgaat. Dit heeft het menigvuldigst plaats bij lobulaire infiltraties, vooral
in de longtoppen; echter kan ook eene lobaire infiltratie ten deele of geheel
hlijven bestaan, later kaasachtig worden en tot een snel verval met vorming
van cavernen leiden. De longphthisis behoort tot de vrij menigvuldig voor-
komende naziekten van den typhus; nauwkeurige cijfers omtrent hare me-
nigvuldigheid op te geven is mij niet mogelijk, omdat de zieken gewoonlijk
na den afloop van den typhus en het ongeveer herstel van de geschiktheid
tot werken ontslagen werden en alsdan aan de verdere waarneming werden
onttrokken. Bij enkele gevallen echter bleven de patiënten tot aan hunnen
dood ten gevolge van phthisis in het ziekenhuis en eenige anderen, ten
deele de zoodanige, die met duidelijke overblijfsels van longinfiltratie ont-
slagen waren, werden later met goed ontwikkelde phthisis weder opgenomen.
Mettenheimer \') zag op 38 sterfgevallen ten gevolge van typhus en zijne naziekten,
die bij Fransche krijgsgevangenen voorkwamen, 11 resp. 13 gevallen van phthisis pulmonum
als naziek,te van den typhus.
\') Beobachtungen über die typhoiden Erkrankungen der französischen Kriegsgefangenen
in Schwerin. Berlin 1872.
-ocr page 149-
137
MILIAIRTUBERCULOSE. PLEÜRITIS.
In zeldzame gevallen ontstaat onmiddellijk na afloop van den typhus of
eenigen tijd later algemeene miliairtitbercitlose, ook zonder dat kaasachtige of
destrueerende processen in de longen of in andere organen bestaan. Onder
de 250 door ïïoffmann medegedeelde secties komen vier zoodanige gevallen
voor. Een vijfde geval zag ik in de private praktijk. Hoffmann leidt de
ontwikkeling der miliairtuberculose af van eene sterke ophooping van in
verval zijnde cellenmassa\'s, die bij de zwakke vochtcirculatie niet geresor-
beerd kunnen worden. Al moet dit moment ook als bijoorzaak aangenomen
worden, zal men echter het ontstaan eener specifieke ziekte daaruit niet kun-
nen afleiden. Ik zou eer vermoeden, dat wij bij deze gevallen te doen hebben
met individu\'s, bij wie het specifieke vergift der tuberculeuse phthisis reeds
vooraf latent in het lichaam voorhanden was en bij wie door den typhus met
zijne gevolgen de opwekking tot het ontwikkelen van het proces veroorzaakt
werd. Ook voor vele gevallen van gewone ulcereuse longphthisis, die uit
chronische pneumonie voortkomt, zal het aannemen van eene praeexistentie
van den specifieken ziekteverwekker in het lichaam van den patiënt voor-
ondersteld moeten worden, terwijl het bij andere gevallen waarschijnlijk is,
dat die eerst naderhand van buiten af door de ademhaling is ingebracht en
in de geïnfiltreerde longgedeelten een gunstigen bodem gevonden heeft om
zich vast te hechten en te ontwikkelen.
Pleuritis met een meer of minder rijkelijk exsudaat is eene niet zeldzame
naziekte.
In het ziekenhuis te Basel werd zij op 1743 gevallen 64 maal waargenomen; daarvan
verliepen 21 gevallen, dus bijna een derde, letaal. Deze groote mortaliteit zal echter wel
eene schijnbare zijn, daar bij de letaal verloopen gevallen ook eene pleuritis met weinig
exsudaat bij de sectie gevonden en hier medegeteld werd, terwijl bij patiënten, die er
door kwamen, menige pleuritis met gering exsudaat over het hoofd gezien kan zijn. In
enkele gevallen was de pleuritis de wezenlijke oorzaak des doods, zoo bijv. bij eene zieke,
bij wie na een typhus levis pleuritis optrad, later het empyeem naar binnen perforeerde en
uitgebreide pneumothorax ontstond. Bij de meeste letaal verloopen gevallen bleek de
pleuritis afhankelijk te zijn van eene longaandoening (infarct, gangreen, pneumonie), slechts
in 7 van de 20 gevallen was zij onafhankelijk daarvan.
Als aanhangsel bij de complicaties van den kant der ademhalingsorganen
wil ik hier nog de aandoeningen der tliyreoidea vermelden.
Acute zwelling der thyreoidea kwam bij meer dan 1700 patiënten in 15 gevallen voor.
In 6 van deze gevallen had verettering van een deel der schildklier plaats. Herhaaldelijk
kwam het daarbij tot gevaar voor stikking; evenwel zijn alle gevallen gunstig verloopen.
Daarbij moet worden opgemerkt, dat te Basel een matige graad van struma zeer dikwijls
onder de bevolking voorkomt.
Men heeft somwijlen, en met name bij leeken is dit de gewone opvatting,
a priori vermoed, dat het ontstaan van longaandoeningen door koud water
zou bevorderd worden. En ik houd het inderdaad volgens enkele ervaringen,
die ik gemaakt heb, voor mogelijk, dat in zeldzame gevallen eene zeer
lang voortgezette en zeer intensieve afkoeling van het geheele lichaam met
inbegrip der inwendige organen voor het optreden van enkele longaandoe-
ningen, bijv. eener pneumonie, bevorderlijk zou kunnen zijn. Maar over het
algemeen leert de ervaring, dat juist het tegendeel van die vooronderstelling
-ocr page 150-
138                       LIEBERMEISTER, ABDOMINAALTYPHUS. COMPLICATIES.
juist is. Bij de koudwaterbehandeling zijn de aandoeningen der ademhalingsor-
ganen zeldzamer en zij hebben een lichter beloop dan bij eene niet antipyretische
behandeling.
Dit geldt reeds voor den eenvoudigen bronchiaalcatarrh, die bij
antipyretisch behandelde patiënten zeldzaam een belangrijken graad bereikt]),
ofschoon van den anderen kant moet worden opgemerkt, dat onmiddellijk
na een koud bad de hoestprikkel dikwijls voor korten tijd zich eenigszins
vermeerderd toont. Het geldt echter evenzeer van de meer ernstige aandoe-
ningen der ademhalingsorganen.
Van lobaire en lobulaire pneumonie samengenomen werden aangetoond
voor het invoeren der koudwaterbehandeling: bij 861 typhuspatienten 60
gevallen, waarvan 30 stierven; na het invoeren der koudwaterbehandeling
bij 559 typhuspatienten 36 gevallen, waarvan 14 stierven. Derhalve bedroeg
vroeger de menigvuldigheid dezer aandoeningen 7,0 percent en de sterfte bij
deze 50 percent; later bedroeg de menigvuldigheid 6,4 percent en de sterfte
39 percent. Derhalve is de menigvuldigheid der pneumonie slechts onbedui-
dend, doch hare mortaliteit duidelijk afgenomen. Verdichtingen, die voor
hypostasen verklaard werden, kwamen op 861 typhuslijders voor dekoudwa-
terbehandeling 64 maal voor, van welke 37 stierven en op 559 patiënten
na de koudwaterbehandeling 36 maal, van welke 13 stierven. Derhalve be-
droeg de menigvuldigheid der hypostatische verdichtingen te voren 7,4 per-
cent en hare mortaliteit 58 percent, daarna de menigvuldigheid 6,4 percent
en hare mortaliteit 36 percent. Bij de hypostasen is derhalve zoowel de me-
nigvuldigheid als de mortaliteit verminderd. Nemen wij alle aangetoonde
verdichtingen in de longen bijeen, zoowel de pneumonische als de hyposta-
tische, dan kunnen wij nog van 2 cursus met koudwaterbehandeling meer
gebruik maken. Voor het invoeren der koudwaterbehandeling komen op 861
typhusgevallen 124 gevallen met verdichtingen in de longen, waarvan 67
stierven, na het invoeren der koudwaterbehandeling op 882 typhusgevallen
96 gevallen met verdichtingen, waarvan 33 stierven. Derhalve bedroeg te
voren de menigvuldigheid 14,4 percent en de sterfte daarbij 54 percent, later
de menigvuldigheid 10,9 percent en de sterfte 34 percent. Zoowel demenig-
vuldigheid als de mortaliteit is dus in belangrijke mate verminderd. Van
infarcten met een letalen uitgang kwamen vroeger op 861 typhuspatienten
13 gevallen voor, later op 882 patiënten 3 gevallen; van longgangreon
vroeger 10, later 4 gevallen. Pleuritü werd op 861 patiënten vroeger in 35
gevallen aangetoond, waaronder 14 sterfgevallen, later op 882 patiënten in
29 gevallen, waarvan 7 stierven. Dus ook hierbij eene belangrijke vermin-
dering der menigvuldigheid en der mortaliteit.
IV. Zenuwstelsel.
De stoornissen van de functie der centraalorganen, die als gevolgen der
temperatuursverhooging optreden, werden reeds bij de symptomatologie der
niet gecompliceerde gevallen beschreven. Zoolang deze stoornissen zich binnen
\') Verg. de statistiek van haoekbach: Aus der medicinischen Klinik zu Basel. Leipzig
1868. S. 75.
-ocr page 151-
139
HEKSENZIERTEN. PSYCHISCHE STOORNISSEN.
de gewone grenzen der intensiteit en der langdurigheid houden, kunnen wij
ze niet als complicaties of naziekten beschouwen.
In enkele gevallen komt het voor, dat hersenverschijnselen optreden, die niet
meer van de koorts kunnen afgeleid worden, maar eene andere oorzaak doen
vooronderstellen. De beslissing, of wij met eenvoudig febriele of met andere
stoornissen te doen hebben, kan onder omstandigheden zeer moeiehjk zijn;
zij berust eensdeels op den aard der hersenverschijnsels en anderdeels op
de waarneming van hunne verhouding tot de lichaamstemperatuur en de
schommelingen van deze onder zorgvuldige inachtneming van de individua-
liteit der patiënten. _
Reeds vroeger werden de verschillende graden van het hersenoedeem ver-
meld, die somwijlen zelfs hier en daar tot verweeking der hersenzelfstan-
digheid kunnen leiden. Gewoonlijk openbaart zich het hersenoedeem slechts
door eene opvallend groote verzwakking der psychische functies; doch som-
tijds wordt een bijzonder hooge graad van hersenoedeem bij individu\'s ge-
vonden, die bij het leven buitengewoon erge hersenverschijnselen vertoond
hebben. Zoodanige gevallen werden reeds vroeger vermeld en wij willen er
hier nog slechts bijvoegen, dat bij een geval met trismus en bij twee gevallen
met uitgebreide convulsies een opvallend sterk hersenoedeem gevonden werd.
Van andere grovere anatomische veranderingen in de hersenen komen
bloeduitstortingen het menigvuldigst voor. Eene dispositie tot het ontstaan
daarvan is waarschijnlijk het gevolg van de degeneratie der vaten. Zij ont-
staan het menigvuldigst op de hoogte der ziekte. Matige bloeduitstortingen
in de hersenvliezen veroorzaken gewoonlijk geene in het oog loopende ver-
schijnselen; meer belangrijke uitstortingen brengen verschijnselen van her-
sendrukking teweeg; haemorrhagieën in de hersenzelfstandigheid veroorzaken
gewoonlijk apoplectische symptomen.
De bloeduitstortingen ontstaan somwijlen door traumatische aanleidingen, zoo bijv. bij
eenen patiënt, die voordat hij in het ziekenhuis was opgenomen, van den trap gevallen was
en bijeenen anderen, die in een onverwachten aanval van hevig ijlen uit het venster gesprongen
was; in beide gevallen hadden, zonder dat er eene verwonding van den schedel bestond,
bloeduitstortingen in de arachnoideaalholte plaats gehad; bij een derden patiënt, die eveneens
uit het venster gesprongen was, vond men de perivasculaire ruimte bijna over de geheele
oppervlakte der rechter hemisfeer met bloed gevuld. Behalve deze gevallen vond hoffmann
nog in 8 andere gevallen bloeduitstortingen binnen den schedel en wel het menigvuldigst
in de hersenvliezen, in een geval in de hersenzelfstandigheid met uitgebreide verwoesting
van deze, in een geval als capillaire haemorrhagie met uitgang in roode verweeking. Slechts
in 1 geval was de dood in de latere reconvalescentie, in alle andere op de hoogte der ziekte
gevolgd.
Vrij zelden komt tijdens het beloop van den abdominaaltyphus acute me-
ningitis
voor.
Op de 250 door hoffjiann medegedeelde secties waren 4 gevallen met acute meningitis.
In 1 geval vond men behalve omschreven longgangreen meervoudige hersenabscessen, die met
waarschijnlijkheid aan embolieën konden toegeschreven worden.
Niet zelden komen ongewone psychische stoornissen voor, zonder dat er
bepaalde anatomische veranderingen in de hersenen als hare oorzaak kunnen
aangetoond worden. Somtijds hebben deze stoornissen het karakter der eigen-
-ocr page 152-
140                     LIEBERMEI8TER, ABD0MINAALTYPHÜ8. COMPLICATIES.
lijke zoogenaamde zielsziekten en van deze zijn de toestanden der psychische
depressie de talrijkste. Wanneer deze toestanden eerst na den volkomen afloop
der koorts optreden, dan geven zij eene betrekkelijk gunstige prognose; in
vele gevallen komt spoedig beterschap tot stand, in andere blijft de stoornis
langen tijd bestaan. Op de hoogte der ziekte zijn evenwel zoodanige toe-
standen , evenals alle ongewone hersenverschijnselen, steeds als bedenkelijk
te beschouwen.
Ook in de latere reconvalescentie en zelfs na schijnbaar lang voleindigde
genezing komen zielsziekten voor en wel evenzeer toestanden met op den
voorgrond staande exaltatie, als toestanden met het karakter der depressie.
Deze zielsstoornissen schijnen menigvuldiger voor te komen bij individu\'s,
bij wie een erfelijke aanleg te vooronderstellen is. Zij zijn niet aan den ab-
dominaaltyphus alleen eigen, maar kunnen na alle belangrijke koortsige
ziekten optreden. Bij haar ontstaan zal wel wezenlijk de voorafgegane tem-
peratuursverhooging met de daaruit voortvloeiende veranderingen in het
centrale zenuwstelsel deelnemen en dit moment moet naar gelang der om-
standigheden nu eens meer als gelegenheidsoorzaak, dan eens meer als
praedisponeerende oorzaak of eindelijk als de eigenlijke grondslag der psy-
chische stoornis beschouwd worden. Ik heb bij herhaling gevallen gezien,
bij wie een langdurig verblijf in een krankzinnigengesticht noodig was; bij
al deze gevallen is volkomen genezing tot stand gekomen en van latere in-
stortingen der zielsstoornis is mij niets bekend geworden. Door andere waar-
nemers worden ook enkele gevallen met een ongunstigen uitgang medegedeeld.
Op 114 gevallen van zielsziekte na acute ziekten, die door J. christian \') verzameld
werden, heeft bij 91 gevallen genezing plaats gehad; slechts 4 gevallen zijn letaal verloopen
en 3 van deze ten gevolge van oorzaken, die met de psychische stoornis niet rechtstreeks
in verband stonden. Bij 81 gevallen, waarbij de duur der psychische stoornis nauwkeurig
werd bepaald, verdween zij bij 37 binnen 14 dagen (daaronder zijn gevallen, waarbij het
delirium slechts weinige uren duurde); bij 6 gevallen bedroeg do duur tusschen 14 dagen
en 1 maand, bij 19 tusschen 1 en 3 maanden, bij de overige werd de duur van 3 maanden
overschreden. Hereditaire dispositie was slechts in 10 gevallen opgeteekend; doch dit getal
is volgens den schrijver blijkbaar te gering en berust slechts op gebrek aan een nader on-
derzoek.
Van bijzonder belang is een toestand, die somtijds op de hoogte der ziekte
voorkomt en die ik hersenprikkeling met depressie der temperatuur zou willen
noemen. Somtijds nemen op de hoogte der ziekte, omstreeks in het midden
der tweede week, bij eenen patiënt, die totnogtoe voortdurend eene hooge
temperatuur en de daaraan beantwoordende stoornissen der hersenfuncties
vertoonde, de hersenverschijnselen plotseling een buitengewoon karakter aan;
er treden symptomen op, die aan eene meningitis doen denken of er ontstaat
eene duidelijke zielsstoornis van een maniacaal of melancholisch karakter;
de pupillen zijn dikwijls zonder reactie op den invloed van het licht. Het
opvallende bij dezen toestand is echter, dat de lichaamstemperatuur, die tot
dusver geheel het gewone beloop had en in de laatste dagen zich nabij of
boven de 40° hield, met het optreden der verschijnselen van hersenprikkeling
\') De la folie consecutive aux maladics aiguës. Archives générales de méd. 1873.
-ocr page 153-
HYPERPYRETI8CHE TEMPERATUREN. FLAUWTE.                         141
dadelijk aanmerkelijk daalt en tijdons den geheelen duur der hersenverschijn-
sels op vrij onregelmatige wijze tusschen 37° en 38° of ook tusschen 36° en
39° schommelt. In gunstig verloopende gevallen verdwijnen de opvallende
hersenverschijnsels na eenige dagen, somtijds ook eerst na eenige weken;
daarbij rijst ook de temperatuur weder tot die hoogte, die aan het tijdperk
der ziekte beantwoordt en de ziekte neemt weder haren regelmatigen loop.
Het aantal van de ontwikkelde gevallen van zoodanige hersenprikkeling met
depressie der temperatuur, die mij tot dusver zijn voorgekomen, zal ongeveer
8 a 10 bedragen. De toestand komt bijvoorkeur bij ernstige gevallen voor
en de hersenprikkeling schijnt, in zoover er geene grovere veranderingen
voorhanden zijn, het gevolg van de werking der temperatuursverhooging op
de hersenen te zijn. Het dalen der temperatuur tijdens den duur der her-
senprikkeling verklaart zich misschien het eenvoudigst door aan te nemen,
dat het modereerende centrum, dat voor het regelen der temperatuur zorgt,
aan den prikkelingstoestand deelneemt.
Eene verlamming van dit modereerende centrum kan voorondersteld worden
bij de juist niet menigvuldige gevallen, die eene excessieve verhooging der
lichaamstemperatuur tot 42° of daarboven vertoonen. Deze hyperpyretische
temperaturen
komen met name dan tot stand, wanneer ten gevolge van lang-
durige temperatuursverhooging of van andere oorzaken een belangrijke graad
van hersenparalyso ontstaan is en deze gevallen zijn dus de pendanten van
de gevallen van hersenprikkeling met depressie der temperatuur. De hyper-
pyretische temperatuur geeft eene volstrekt doodelijke prognose en wel volgt
de dood gewoonlijk reeds na verloop van weinige uren.
Behalve eenige gevallen, waarbij in de agonie teraperatuursverhoogingen boven de 42°
voorkwamen, werd eene zoodanige hyperpyretische temperatuur ook bij eenen patiënt waar-
genomen, die in het delirium uit het venster gesprongen was; hij vertoonde daarna ver-
schijnselen van ernstige hersenschudding met dalen der temperatuur; later klom de tempe-
ratuur weder en bereikte voor den dood 42,8° in het rectum. Er bestond uitgebreide haemor-
rhagie in de arachnoideaalholte en verwoesting van de punt van de rechter slaapstreekkwab
zonder schedelverwonding.
Wij moeten nog melding maken van de aanvallen van flauwte, die bij de
zieken en reconvalescenten met zwakke hartactie intreden, als zij zich plot-
seling oprichten en daardoor hersenanaemie tot stand komt v). "Wanneer de
patiënten daarbij op den grond vallen, dan wordt de circulatie in de hersenen
door de horizontale houding gewoonlijk spoedig weder op voldoende wijze her-
steld. Gevaarlijker is het, wanneer de aanval ontstaat, terwijl de zieken niet
omvallen kunnen, bijv. op het sekreet; alsdan is dikwijls de dood het ge-
volg er van.
In het ziekenhuis te Basel, alwaar een zoodanig opstaan van zieken en reconvalescenten
zooveel mogelijk werd verhoed, kwamen toch bij herhaling dergelijke aanvallen van flauwte,
somwijlen met opvolgenden bedenkelijken collapsus voor en eene lijderes, eene 48jarige vrouw,
die oen lichten typhus had doorgestaan\', zich wel gevoelde, kort te voren nog met graagte
gegeten had, daarna plotseling opgestaan en op het sekreet gegaan was , stierf in den col-
lapsus, die op zoodanigen aanval van flauwte volgde, 10 minuten na het begin van den
\') Verg. Ueber eine besondere Ursache der Ohnmacht und über die Regulirung der Blut-
vertheilung
nach der Körperstellung. Prager Vierteljahrschrift. Bd. LXXXIII. 1864. S. 31 ff.
-ocr page 154-
142                        LIEBERMEISTEE, ABDOMINAALTYPHUS. COMPLICATIES.
aanval; de sectie leverde slechts in het oog loopende anaomie der hersenen op. Een patiënt,
die ten gevolge van eenen typhus niet buitengewoon uitgebreiden decubitus vele maanden in
horizontale houding (te bed en in het permanente waterbad) had doorgebracht, werd, toen
hij overigens volkomen hersteld en nagenoeg zijne vorige lichaamskrachten en zijn normaal
lichaamsgewicht weder bereikt had, bij de eerste pogingen om in den leuningstoel overeind
te zitten, eiken keer door misselijkheid en braking met ergen collapsus en bijna volkomen
bewusteloosheid aangetast: slechts zeer langzamerhand kon hij weder aan de verticale lichaams-
houding gewennen.
Eindelijk kunnen in enkele gevallen nog zeer verschillende andere stoor-
nissen in het zenuwstelsel als naziekten optreden, welker volledige optelling
ons hier te ver zou voeren J). Er komen hemiplegieën en paraplegieën voor,
waarvan althans vele eene centrale oorzaak doen vooronderstellen, boven-
dien in enkele grootere of kleinere zenuwgebieden paralysen, anaesthesieën
en paraesthesieën. Over het algemeen geven deze stoornissen eene gunstige
prognose, des te meer, hoe minder grove anatomische veranderingen als hare
oorzaak te vooronderstellen zijn.
V. Pis- en geslachtsorganen.
De gewone veranderingen der nieren, die wezenlijk in parenchymateuse
ontaarding bestaan, werden reeds vroeger beschreven en er werd ook reeds
vermeld, dat in het beloop van typhus dikwijls albuminurie voorkomt, dat zij
echter ook ontbreken kan, zelfs als er een niet onbelangrijke graad van
ontaarding bestaat. Meestal verdwijnt de albuminurie spoedig na het einde
der koorts en ook de ontaarding der nierepitelia schijnt gewoonlijk geene
blijvende veranderingen achter te laten.
obiesinoer vond albuminurie, althans voorbijgaande, bij omstreeks een derde dor gevallen
en nagenoeg diezelfde menigvuldigheid blijkt uit de opgaven van mübchison.
In enkele gevallen neemt men als naziekte van den abdominaaltyphus een
aciden morbus Brif/litii waar, die gewoonlijk eerst in de reconvalescentie,
zeldzamer reeds tijdens het bestaan der koorts optreedt. Daarbij wordt de
pis sterk eiwithoudend (tot 1 percent toe en meer), zij bevat gewoonlijk ook
een bijmengsel van bloed, in het sediment vindt men cilinders, die met epi-
telia of met brokstukken daarvan bezet zijn; somwijlen wordt depisafscheiding
spaarzaam en er ontstaat een matige hydrops", die op verschillende plaatsen,
met name ook aan de handen en in het aangezicht beginnen kan. Ofschoon
de ziekte onder omstandigheden vele weken en zelfs maanden kan aanhou-
den, is mij toch geen geval bekend, waarbij een overgang in langduri-
gen chronischen morbus Brigthii had plaats gevonden. Daarentegen kan de
dood intreden dooruracmie, door longoedeem of hersenoedeem. Zoo bijv. maakt
immermann melding.van 2 patiënten, die in het jaar 1872 in het ziekenhuis
te Basel spoedig nadat zij waren opgenomen op de hoogte van eenen abdo-
minaaltyphus aan uraemie ten gevolge van acute parenchymateuse nephritis
stierven. Bij alle gevallen, die ik zelf waargenomen heb, is volkomen ge-
\') Verg. h. nothkaoel, Die nervösen Kachkrankheiten des Abdominaltyphus. Doutsches
Archiv für klin. Medicin. Bd. IX. 1872. S. 480 ff.
-ocr page 155-
NIEBINFARCTEN. BLAASCATARRH. GESLACHTSWERKTÜIGEN.                 143
nezing tot stand gekomen. De menigvuldigheid van het voorkomen van dezen
acuten morbus Brightii bij abdominaaltyphus is met zijne menigvuldigheid
bij scarlatina in de verte niet te vergelijken; hij is zelfs, zoover mjjne
waarneming reikt, bij typhus zeldzamer dan na mazelen, na pneumonie en
met name bij aangezichtsroos.
Als complicaties moeten voorts vermeld worden de hacmorrhagiscltc infarc-
It\'it in de nieren
, die soms in grooten getale, soms slechts enkelvoudig wor-
den aangetroffen. In de meeste gevallen komt litteekenvorming tot stand;
zeldzamer gaan de infarcten in abscessen over.
Bij de secties van iioffmakx waren zij in 10 gevallen opgeteekend. In de meeste dezer
gevallen was de ontaarding der hartspier zeer belangrijk en in verscheidene vond men oude,
vaste stremsels in het hart; ook bestonden in meerdere gevallen embolische processen, zoodat
ook deze infarcten in den regel aan embolieën van het linker hart uit zijn toe te schrijven.
In enkele door mij waargenomen gevallen trad tijdens de reeonvalescentie
een acute blaascatarrli van aanmerkelijke hevigheid op, die in genezing ein-
digde. Vrij dikwijls komt het tijdens de reeonvalescentie tot voorbijgaande
lichte catarrhale verschijnselen of tot symptomen van prikkeling of van hyper-
aesthesie der blaas. "Wij moeten nog vermelden, dat ook pyelitis en dat
ernstige, met name ulcereuse vormen van cystitis somwijlen als naziekten
voorkomen.
Bij de complicaties van den kant der genitalia moet in de eerste plaats
vermeld worden, dat misschien voorhanden virulente zweren aldaar onder
den invloed van eenen ernstigen typhus somtijds uitgebreide verwoestingen
kunnen aanrichten, gelijk zulks bijv. in eenige reeds vroeger aangehaalde
gevallen plaats had.
Bij mannen komt somtijds tegen het einde der ziekte of in de reconvales-
centie orchitis of epididymitis voor (zonder voorafgegane gonorrhoe), die in
alle door mij waargenomen gevallen een licht beloop had.
Op omstreeks 200 aan typhus lijdende mannen zijn in de jaren 1869 en 1870 3 gevallen
van orchitis voorgekomen. Voor do vroegere jaren ontbreekt mij de opgave der gevallen en
ik kan slechts vermelden, dat de betrekkelijke menigvuldigheid der aandoening ongeveer
dezelfde geweest is.
Bij vrouwen komt dikwijls een vroegtijdig intreden der menstruatie voor,
soms ook andere onbeduidende bloedingen. Belangrijke metrorrhagieën worden
het menigvuldigst veroorzaakt door de baring of een abortus (zie p. 116).
Het sterke bloedverlies, dat met abortus of vroeggeboorte gepaard gaat,kan
onder omstandigheden in zoover gunstig werken, als ten gevolge daarvan
de temperatuur aanmerkelijk daalt en alle van de temperatuursverhooging
afhangende stoornissen afnemen. Maar de beterschap is gewoonlijk slechts
voorbijgaande en later verkeert de door de bloeding verzwakte lijderes des
te meer in gevaar.
Zoo zonk bijv. in een door mij waargenomen geval de temperatuur der okselholte na
abortus met zoer sterk bloedverlies (omstreeks 600 a 700 gram) onder sterk zweeten binnen
12 uur van 40,3° tot 36,5°; de algemeene toestand was, afgezien van de zwakte, zeer goed
alle beneveling en alle ziektegevoel verdwenen; maar reeds na nog 12 uur was de tempe-
ratuur weder tot 40,3° geklommen; het geval verliep gunstig.
Bij haar, die na plaats gehad hebbende baring of na abortus gestorven waren, vond men
-ocr page 156-
144                        LIEBERMEISTER, ABDOMINAALTYPHÜS. COMPLICATIES.
in 2 gevallen ichoreuse verwoesting van den binnenwand des uterus, in verscheiden andere
gevallen diphtheritische endometritis.
In de ovaria werden, onafhankelijk van zwangerschap of kraambed, in een geval belang-
rijke haemorrhagieën gevonden en in een ander geval bestond eene etterig-necrotische ver-
woesting van het eene ovarium.
VI. Huid, bindweefsel, spieren.
Behalve de reeds vroeger vermelde roseola en de mUiaria komen somtijds
ook nog andere exanthemata voor.
Verscheiden schrijvers beschrijven onder den naam taches bleudtres of pelioma
typhosum
blauwachtigroode, kleinere of grootere vlekken aan den tronk en
aan de extremiteiten, die in alle tijdperken der ziekte kunnen voorkomen,
zoowel bij erge als bij lichte gevallen J). Ook bij andere ziekten worden zij
waargenomen.
In eenige door mij waargenomen gevallen kwam in den loop der eerste
week een diffuus erytheem voor, het menigvuldigst aan den hals en aan de
voorarmen, soms ook op andere plaatsen; het was in enkele gevallen zoo
uitgebreid, dat men, met name bij het bestaan van angina, gedurende kor-
ten tijd er aan kon twijfelen, of men niet met scarlatina te doen had. Later
verdween het en de ziekte nam het gewone beloop; zoover ik mij herinner,
waren al deze gevallen ernstig.
Erysipelas faciei komt het menigvuldigst in de reconvalescentie, zeldzaam
op de hoogte der ziekte voor. Het kan door vernieuwde koorts gevaarlijk
worden.
Te Basel kwamen op 1420 patiënten 10 gevallen van erisypelas faciei, die alle gunstig ver-
liepen. In 2 andere gevallen was wonderysipelas opgetreden, dat van een ergen decubitus
uitging. — griesinger nam menigvuldiger erysipelas waar, ongeveer in 2 percent der
gevallen.
Herpes labialis of facialis is zeldzaam en geldt met recht voor een ver-
schijnsel, dat in twijfelachtige gevallen eer tegen de diagnose van abdomi-
naaltyphus pleit.
Bij de gevallen van Basel was herpes facialis niet zoo zeldzaam, als men gewoonlijk
pleegt aan te nemen. Bij 1420 patiënten met abdominaaltyphus werd hij in 56 gevallen
uitdrukkelijk opgeteekend, dus bij 4 percent. Daaronder waren slechts 2 gevallen, waarbij de
herpes in het gevolg ccner compliccerende pneumonie optrad. Aanvankelijk scheen het, alsof
de herpes zich bijvoorkeur bij lichte gevallen vertoonde en derhalve eene gunstige prognos-
tische beteekenis had; dit heeft zich echter niet bevestigd; van de 56 gevallen zijn 10 ge-
storven, dus omstreeks 18 percent; slechts 11 gevallen hadden een licht beloop.
Haemorrhagieën in de huid, eigenlijke petechiën, vibices enz. komen voor
bij algemeene haemorrhagische diathese en ook overigens in enkele gevallen.
Te Basel werden zij op 1420 gevallen 12 maal waargenomen; daaronder ziju 3 gevallen
van algemeene haemorrhagische diathese; deze laatste en bovendien nog 2 van de andere
gevallen verliepen letaal.
\') Verg. murchison, 1. c. p. 474. PI. V. — qerhardt, Deutsches Archiv fur klin.
Medicin. Bd. XI. 1873. S. 4 ft\'.
-ocr page 157-
145
FURUNKELS. ABSCESSEN. DECÜBITÜS.
Furunkels, abscessen in de huid, het onderhuidsche celweefsel, de spieren
en de intermusculaire weefsels komen zeer dikwijls voor en wel gewoonlijk
in den lateren tijd der ziekte of in het herstellingstijdperk; zij vertoonen
zich bijvoorkeur op zulke plaatsen van het lichaam, die aan eene aanhou-
dende of menigvuldige drukking zijn blootgesteld, zoo met name in de hei-
ligbeeu- en bilstreek en zij kunnen onder omstandigheden het begin van
eenen decubitus vormen; de spierabscessen vindt men het menigvuldigst in
de glutaei, voorts in de kuitspieren, zeldzamer in den latissimus dorsi of
in andere spieren.
Op omstreeks 1750 gevallen kAvamen in het ziekenhuis te Basel dergelijke abscessen bij
85 patiënten voor. In 1 geval werd door een groot aantal groote en kleine abscessen in den
loop van 3 weken de dood teweeggebracht. Anders waren zoodanige abscessen nooit de cigen-
lijke oorzaak des doods. In 2 met genezing eindigende gevallen werden groote stukken der
spier uit abscessen in den glutaeus maximus uitgetrokken, die aan alle kanten los geworden,
maar op belangrijke degeneratie na nog in goeden toestand waren.
Van andere etteringen, die slechts in enkele gevallen voorkomen, moeten
nog vermeld worden relropharyiiqcaalabscessen, periproctitis en dergelijke. Ook
zij hier vermeld, dat veretteringeii van de. lymphklieren, in het bijzonder van
de okselklieren, tijdens de reconvalescentie niet zelden voorkomen. Eigenlijke
pyaemie met meervoudige metastatische abscessen heb ik bij abdominaal-
typhus nooit gezien. Daarbij moet worden opgemerkt, dat pyaemie ook zeer
zeldzaam is op de chirurgische afdeeling van het ziekenhuis te Basel.
In een geval bij een jong meisje word een groot stuk van den tusschenwand tusschen
vagina en rectum in continuo afgestooten; de groote fistula rectovaginalis genas volkomen
zonder kunstbewerking. Eene vrouw van 74 jaar, die een ernstigen typhus had doorgestaan,
bezweek ten gevolge van een groot absces tusschen rectum en vagina, dat in het rectum
perforeerde en tot profuse bloedingen leidde.
Een der menigvuldigste en gevaarlijkste gevolgen is de decubitus. Hij ont-
staat bijvoorkeur op de plaatsen, die het meest worden gedrukt, bij de ge-
wone rugligging in de streek van het heiligbeen en aan de billen, maar ook
somtijds aan de hielen en de schouderbladen, bij de zijdeligging aan den
trochanter en aan de, crista ossis ileum, bij buikligging aan de spinae ossis
ileum anteriores superiores en aan de knieën. Er zijn patiënten, bij wie elke
plaats gangraeneus wordt, die slechts eenigermate aan drukking is bloot-
gesteld; ik heb met name ook reeds aan de ellebogen, aan het achterhoofd,
aan de ooren en aan de wang decubitus zien optreden. De decubitus wordt
dus met volle recht drukkingsgangreen genoemd. Maar men moet daarbij niet
over het hoofd zien, dat andere, niet febriciteerende zieken, in zoover zij
niet misschien aan eene ruggemergsziekto lijden, zelfs bij zeer langdurig
liggen veel minder licht decubitus bekomen en dat de gewoonlijk bestaande
drukking slechts dan decubitus veroorzaakt, wanneer de betrokken huid-
plaatsen door de werking der koorts bijzonder tot gangraenescentie gedispo-
neerd zijn. Deze afhankelijkheid des decubitus van de koorts blijkt ook daar-
uit, dat hij zoolang er nog hooge koorts bestaat gewoonlijk ondanks alle
therapeutische maatregelen onophoudelijk verder gaat, terwijl met het nalaten
der koorts zich spoedig eene neiging tot genezing vertoont. Bij dezen invloed
der koorts komt, zooals reeds vroeger werd opgemerkt, eensdeels de tem-
VON ZIEMSSEN, I.                                                                                                                      10
-ocr page 158-
146                        LIEBERMEISTEE, ABDOMINAALTYPHUS. COMPLICATIES.
peratuursverhooging in aanmerking, doch anderdeels ook de aanmerkelijke
verzwakking der circulatie. En deze laatste omstandigheid verklaart het, dat
decubitus bijzonder dikwijls bij individu\'s voorkomt, die darmbloedingen gehad
hebben en dat bij decubitus dikwijls hypostatische verdichtingen in de longen
voorhanden zijn.
Bij de lichtste gevallen bestaat de decubitus in oppervlakkig substantie-
verlies der cutis, in andere gevallen wordt de huid en het onderhuidsche
weefsel verwoest, bij de ergste gevallen worden ook de fasciae doorboord en
de spieren mede in het verval betrokken. Aan het heiligbeen, de trochanters
de crista ileum dringt de decubitus zeer dikwijis tot aan het been door en
zelfs dit laatste kan hier en daar van het periosteum ontbloot worden. In
enkele gevallen zet zich de verwoesting in de diepte verder voort dan aan
de oppervlakte en er kunnen uitgebreide ondermijningen en subcutane ette-
ringen of ichorvormingen ontstaan. Ik heb gevallen gezien, waarbij de ichor-
vorming van het bindweefsel en van de spieren zich bijna over de geheele
oppervlakte van den rug uitbreidde, terwijl de huid slechts in de heiligbeen-
streek verwoest was, of bij welke van de ontbloote trochanters uit de ichor-
vorming subcutaan een groot gedeelte van de musculatuur der billen en der
dij verwoest had. Met betrekking tot de ontwikkeling van den decubitus kan
men verschillende vormen onderscheiden. In de eenvoudigste gevallen ont-
staat eerst een crytheem op de gedrukte plaatsen, daarna wordt hier en daar
de epidermis los en de cutis wordt langzamerhand geüsureerd, eindelijk
gaat de verzwcring in de diepte voort. In andere gevallen ontstaan eerst
meerdere furunkels of op furunkels gelijkende kleine abscessen in de huid,
die na de ontlasting van den etter niet genezen, maar grooter worden en
conflueeren, waarna dan de dieper doordringende verwoestingen volgen. De
ergste vorm van den decubitus begint met uitgebreide haemorrhagieën. Men
ziet eerst eene blauwachtig door de huid doorschijnende plaats , alwaar ook eene
vaste harde zwelling voorhanden is; deze is het gevolg van eene haemorrhagie
in het onderhuidsche bindweefsel en in de dieper gelegen deelen. Spoedig daarna
wordt die plaats donker blauw-rood en reeds in de eerstvolgende dagen na het
optreden der eerste veranderingen is de huid over eene groote uitgebreidheid en
met haar te gelijk de daaronder gelegen weefsels tot op eene aanmerkelijke
diepte in eene vochtige brandkorst veranderd, die snel in ichoreus verval over-
gaat. In zeldzamere gevallen eindelijk ontstaat op de gedrukte plnatsen een
uitgebreid, droog koudvuur, waarbij de huid benevens een gedeelte der
daaronder gelegen weefsels een zwart en gemumificeerd voorkomen vertoont.
Vele oudere geneesheeren waren geneigd, om aan den decubitus een gun-
stigen, in zekeren zin critisehen invloed toe te schrijven en dit gevoelen
werd ondersteund door de ervaring, dat zich zeer dikwijls ten tijde van het
optreden van den decubitus of spoedig daarna eene gunstige wending in het
beloop der ziekte voordoet. Deze zonder twijfel juiste ervaring is echter
eenvoudig te verklaren door het feit, dat de decubitus het menigvuldigst in
de derde of vierde week optreedt, dus op eenen tijd, als de koorts reeds
lang heeft ingewerkt, maar naar het gewone beloop eene vermindering van
hare continuiteit en van hare intensiteit spoedig te verwachten is, die zonder
decubitus even zeker en dikwijls nog zekerder zou tot stand komen. Inwer-
-ocr page 159-
147
DECUBITÜS.
kelijkhoid is de decubitus altijd eene zeer ongunstige complicatie en hij is
des te erger, wanneer hij ten gevolge zijner uitgebreidheid zelf koortsver-
wekkend werkt en wanneer alzoo door de van den decubitus uitgaande
koorts omgekeerd de uitbreiding van den decubitus weder bevorderd wordt.
Een groot aantal patiënten sterft inderdaad na afloop van den typhus aan
den decubitus en zijne gevolgen. De decubitus is des te gevaarlijker, hoe
vroeger hij begint, dus hoe langer daarna de koorts nog op gelijke hoogte
blijft bestaan.
Te Basel werd op 1743 typhuspatienten bij 139 gevallen, dus bij 9,1 percent, decubitus
van een meer of minder hoogen graad opgeteekend. Van deze zijn 59 gestorven, dus 37
percent van de daardoor aangetaste patiënten. Op 100 gevallen met eene nauwkeurige tijd-
rekening begon do decubitus 25 maal in de tweede week, 30 maal in de derde, 27 maal
in de vierde, 18 maal nog later.
Daar de decubitus op zoo in het oog loopende wijze van de koorts afhan-
kelijk is, laat zich a priori verwachten, dat eene consequente antipyretische
behandeling eenen merkbaren invloed op zijne menigvuldigheid en zijne in-
tensiteit zal uitoefenen. En dit heeft zich inderdaad bevestigd. Op 861 ty-
phuslijders voor het invoeren der koudwaterbehandeling kwamen 88 gevallen
van decubitus voor, van welke 36 stierven. Op 882 gevallen na de invoe-
ring der koudwaterbehandeling komen 71 gevallen van decubitus, van welke
23 gestorven zijn. Derhalve bedroeg de menigvuldigheid van den decubitus
vroeger 10,2 percent en de sterfte bij de daaraan lijdende zieken 41 percent,
later de menigvuldigheid 8,1 percent en de sterfte daarbij 32 percent. In
werkelijkheid is het verschil nog aanmerkelijk grooter, dan het door deze
cijfers wordt uitgedrukt, aangezien bij de antipyretische behandeling met
name de erge vormen van den decubitus zeldzamer worden.
Gangrecn der huid op plaatsen, die niet aan drukking zijn blootgesteld, is
vrij zeldzaam. Afgezien van de gevallen, waarbij reeds vroeger bestaande
zweren tot uitgebreide gangraeneuse verwoestingen leidden, blijven er onder
de door mij waargenomen patiënten slechts 4 gevallen van partieel gangreen
der huid over. De werking van de gebrekkige circulatie zal zich het duide-
ljjkst aan deze peripherisch gelegen deolen openbaren; ook moet worden
opgemerkt, dat alle 4 gevallen bij behandeling met koude baden voorkwamen
en het komt mij niet onwaarschijnlijk voor, iets waarop ook jüroknsen \')
bij een zijner gevallen wijst, bij hetwelk eenigc toonen gangraeneus werden,
dat de slagadercontractie, die door de inwerking der koude teweeggebracht
wordt, daarvan ten deele de schuld zou kunnen zijn.
Hel uitvallen van hel hoofdhaar behoort tot de menigvuldigste naziekten van
den typhus en kan voor de ernstige gevallen als regel beschouwd worden.
Het uitvallen heeft langzamerhand in de vierde tot de achtste week der re-
convalescentie plaats en voordat het geöindigd is, begint reeds de groei
van nieuw haar, dat eerst sterk gekruld en zonder glans is, maar langza-
merhand weder de normale eigenschappen verkrijgt. Ook de nagels 2) ver-
\') Klinische Studiën iiber die Behandlung des Abdominaltyphus mittelst des kalten Wassers.
Leipzig 1866. S. 33.
\') Verg. A. vookl, die Nagel nach fieberhaften Krankhciten. Deutsches Archiv fürklin.
Medicin. Bd. VII. 1870. S. 333.
10*
-ocr page 160-
148                       LIEBERME1STER , ABDOMINAALTYPHUS. NAZIEKTEN.
toonen na ernstige gevallen constant veranderingen, daar aan het gedeelte
van den nagel, dat tijdens de ernstige ziekte gevormd is, of slechts een
matte glans of eene witachtigo kleur of eene meer of minder sterke verdun-
ning wordt opgemerkt. De zoo gevormde dwars over den geheelen nagel loo-
pende strepen of voren komen met het groeien van den nagel allengs weder
naar voren en men kan uit de plaats, alwaar zij zich bevinden, bij benade-
ring een besluit trekken omtrent den tijd der voorafgegane ziekte. Ook na
andere ernstige koortsige ziekten worden dezelfde veranderingen waargenomen.
In de spieren komen ten gevolge van hare broosheid, die door de dege-
neratie ontstaan is, verscheuringen voor, die dikwijls met haemorrhagieën
gepaard gaan.
Hoffmann vond bij 250 secties in 11 gevallen spierrnpturen en wel in 6 gevallen in
den rectus abdorainis (daarvan 2 maal aan beide zijden), zeldzamer in den transversus,
pectoralis minor, psoas. Onder omstandigheden kan, zooals zknker dit bij een geval van
ruptuur van den rectus alxlominis beschreven heeft (1. c. p. 93), de spierruptuur met de ver-
gezellende uitgebreide haemorrhagie tot ichorvorming leiden en daardoor tot den letalen
uitgang bijdragen. In gunstig verloopende gevallen volgt genezing door littoekenvorming.
De in de spieren voorkomende veretteringen, die somwijlen tot dissecee-
rende afstooting van geheele spierstukken leiden, werden reeds vroeger ver-
meld; het is nauwelijks aan twijfel onderhevig, dat aan het ontstaan van
deze spierabscessen, zooals zenker aanneemt, de ontaarding wezenlijk aan-
deel heeft.
VII. Algemeene stoornissen.
De uitgebreide veranderingen in het darmkanaal en in de mesenteriaal-
klieren , alsmede de menigvuldige andere stoornissen maken het begrijpelijk,
dat na het doorstaan van eenen typhus dikwijls een zeer lange tijd ver-
loopt , alvorens de geheele voeding van het lichaam weder geheel normaal is.
Maar toch wordt bijna in alle gunstig verloopende gevallen, als de laatste
naziekten genezen zijn, langzamerhand de normale vroegere voedingstoestand
hersteld. Het is daarbij merkwaardig, dat bij enkele individu\'s van een door-
gestanen ernstigen typhus af eene duidelijke verandering der constitutie
dateert, dat bijv. vroeger magere lieden later op den duur eene neiging tot
vet worden vertoonen of ook omgekeerd of dat het temperament later merk-
baar anders is dan vroeger. Zoodanige veranderingen zijn, als men de uit-
gebreide stoornissen in aanmerking neemt, die in alle organen door eenen
ernstigen typhus teweeggebracht worden, juist niet opvallend; maar zij zijn
bij onze gebrekkige konnis van de oorzaken van het verschil der constituties
bij elk individu niet te verklaren.
In zeldzame gevallen gebeurt het, dat de patiënt in \'t geheel niet weder
tot de normale voedingsverhoudingen terugkomt, dat veeleer een voort-
gaande marasmus zich bij den typhus aansluit. Met name bij zeer oude lieden
kan het gebeuren, dat een reeds vroeger begonnen marasmus senilis door den
typhus verergerd wordt. Als wij echter van deze laatste gevallen afzien,
dan kunnen wij zeggen, dat de gevallen van marasmus zonder bijzondere
locale aandoening na abdominaaltyphus tot de grootste zeldzaamheden be-
-ocr page 161-
MARA8MUS. HAEMORRHAGISCHE DIATHESE. RECIDIEVEN.                          149
hooren. Meestal laat een nauwkeurig onderzoek toe als oorzaak van de voort-
gaande atrophio eene zich ontwikkelende longphthisis, eene verborgen ettering
of een ontstekingachtig proces in een inwendig orgaan aan te toonen en in
andere gevallen wijst althans een nog voortbestaandc koortstoestand daarop,
dat eene zoodanige locale aandoening ergens voorhanden moet zijn. Ik her-
inner mij niet een geval gezien te hebben, waarin eenvoudige algemeene
marasmus zonder locale aandoening tot den dood leidde; echter wil ik daar-
mede het voorkomen van zoodanige gevallen niet ontkennen.
Onder de algemeene stoornissen is eene van de meest verderfelijke de al-
gemeene haemorrhagiscfie diathese,
die in enkele gevallen zich op de hoogte
der ziekte ontwikkelt. Zij openbaart zich door eene algemeene neiging tot
bloedingen, zoodat nevens petechiën en ecchymosen op de uitwendige huid
ook bloedingen tot stand komen op de slijmvliezen van maag en darmen,
voorts neusbloeding, bloedingen uit het tandvleesch, haemoptoë , haematurie,
ecchymosen op de sereuse vliezen, haemorrhagieën in de sereuse holten, me-
ningeaal- en hersenbloedingen enz. Men is gewoon, deze haemorrhagische
diathese van eene zoogenaamde dissolutio sanguinis af te leiden, in de eerste
plaats echter zal men wel aan ziekten der kleinere vaten en hoofdzakelijk
aan uitgebreide degeneratie daarvan hebben te denken, waarbij trouwens niet
is uitgesloten, dat oorspronkelijke veranderingen in het bloed daaraan ten
grondslag kunnen liggen. Daarbij plegen de hoogste graden der asthenie te
bestaan of zich spoedig te ontwikkelen en jrewoonlijk volgt spoedig de dood
onder de verschijnselen der hartparalyse.
Op duidelijke wijze kwam de algemeene haemorrhagische diathese onder do Baselsche ge-
vallen 3 maal voor, telkens met letalen uitgang. Lichte aanduidingen daarvan, die zich
openbaren door eene bijzondere neiging tot neusbloeden, bloedingen uit het tandvleesch,
bronchiaalbloedingen, darmbloedingen enz., komen menigvuldiger voor en kunnen het gevaar
der ziekte eveneens aanmerkelijk verhoogen.
VIII. Eecidieven.
Reeds vroeger werd vermeld, dat dikwijls in het beloop van den typhus
navcrscliijnselen [Nachschübe] voorkomen, waarbij opnieuw infiltratie in de
lymphatische toestellen der darmen en der mesenteriaalklieren en te gelijk
nieuwe vermeerdering der koorts plaats heeft. "Wanneer een zoodanig proces
voorkomt, nadat de ziekte reeds afgeloopen , d. i. do patiënt volkomen koorts-
vrij geworden was, dan hebben wij met eene eigenlijke instorting, een recidief
te doen. De beoordeeling, of eene nieuw optredende koorts werkelijk van
een recidief, dan of zij van de een of andere plaatselijke aandoening afhangt,
kan onder omstandigheden althans in den beginne moeielijk zijn en het is
raadzaam, niet eer een recidief aan te nemen, alvorens men door het zorg-
vuldigste onderzoek van den patiënt zich heeft overtuigd van de afwezigheid
van elke duidelijke complicatie, waarvan de koorts zou kunnen afgeleid wor-
den. In het latere beloop treden dikwijls weder de kenmerkende verschijn-
selen van den abdominaaltyphus meer of minder volledig op, zoodat de dia-
gnose dan dadelijk met zekerheid kan gesteld worden.
Koortsaanvallen van korteren duur, die niet als recidief beschouwd, maar
-ocr page 162-
150
LIERERMEISTER, ABDOMINAALTYPHTJS. NAZIEKTEN.
ook niet van eene locale aandoening afgeleid kunnen worden, kan men met
biermer nakoorts noemen*
Het beloop van een recidief komt wezenlijk met dat van een anderen typhus
overeen, slechts met dit onderscheid, dat het gewoonlijk korter is. Zoo rijst
de temperatuur in den beginne meestal sneller, roseola en miltzwelling treden
vroeger op en de geheele duur der koorts is korter. Dienovereenkomstig is
de prognose ook in het algemeen gunstiger, hoewel van den anderen kant
de omstandigheid, dat het individu reeds door de eerste ziekte verzwakt is,
de prognose ongunstiger maakt.
In het ziekenhuis te Basel kwamen op 1743 typhusgevallen 150 recidieven; zij kwamen
dus voor bij 8,6 percent der gevallen. Volgens eene door gbrhardt \') gemaakte berekening
uit epidemieverslagen kwam op 4434 typhusgevallen 280 maal recidief voor, dus bij 6,3
percent. bUumleb 2) had op 73 typhusgevallen 8 duidelijke recidieven, dus omstreeks 11 per-
cent, biermer \') op 1138 slechts 37 niet twijfelachtige recidieven dus 3,3 percent. Onder
de 150 Baselschc gevallen hadden 4, onder de 280 door gerhardt verzamelde gevallen 12
een dubbel recidief. Onder 111 gevallen met enkelvoudig recidief te Basel was de koorts in
68 gevallen in den eersten aanval langer van duur dan bij het recidief, in 6 gevallen was
de duur bij beide gelijk, in 37 gevallen duurde de koorts bij het recidief langer dan bij den
eersten aanval. Naar eene trouwens eenigszins onzekere schatting moest bij deze 111 gevallen
de eerste aanval 29 maal tot de lichte, 82 maal tot de ernstige gerekend worden; hetreci-
dief was 47 maal licht en 64 maal ernstig, daarvan 7 maal letaal. De koortsvrije tijd tusschen
den eersten aanval on het recidief duurde tot 4 dagen toe in 27 gevallen, 5—7 in 17 ge-
vallen, 8—14 dagen in 35 gevallen, 15 dagen of langer in 32 gevallen.
Als complicaties en naziekten komen bij de recidieven dezelfde aandoeningen voor als bij
den gewonen abdominaaltyphus. Zoo vond men te Basel bij 115 recidieven darmbloeding in
4 gevallen, perforatie in 2, thrombose in 1, verdichtingen in de longen in 9, epistaxis in 7,
decubitus in 4, abscessen in 5, potechien in 3 gevallen.
Bij herhaling is reeds het gevoelen uitgesproken, dat recidieven bij koud-
waterbehandeling menigvuldiger zijn. Te Basel kwamen voor de invoering
der koudvvaterbehandeling op 861 typhusgevallen 64 recidieven of 7,4 per-
cent , daarvan 2 gevallen met doodelijk beloop, na invoering der koudwater-
behandeling op 882 typhusgevallen 86 recidieven of 9,8 percent, daarvan 10
gevallen met letalen uitgang. Er komen derhalve feitelijk bij koudwaterbe-
handeling meer recidieven en met name meer sterfgevallen door recidieven
voor. Maar daarmede is nog het bewijs niet geleverd, dat het optreden van
recidieven door de koudwaterbehandeling bevorderd is. Vooreerst namelijk
zijn voor het invoeren dezer behandeling veel meer typhuspatienten in den
eersten aanval gestorven; wij mogen derhalve voor de vergelijking slechts die
gevallen gebruiken, die den eersten aanval gelukkig hebben doorgestaan, waar-
bij dus een recidief mogelijk was. "Wanneer wij de vergelijking op die wijze
maken, dan wordt het verschil reeds iets geringer: wij verkrijgen dan voor
de invoering der koudwaterbehandeling recidieven bij 9,0 percent, daarna
recidieven bij 10,3 percent. En wanneer wij soms wilden vooronderstellen,
dat juist bij de ernstige gevallen, die zonder antipyretische behandeling zou-
\') Deutsches Archiv für klin. Medicin. Bd. XII. 1873. S. 8.
2)  Ibid. Bd. III. 1867. S. 393 ff.
3)   Zie o. eleischl, Ueber Recidive und Nachfieber beim Abdominaltyphus. Dissertation.
Ziirich 1873.
-ocr page 163-
151
RECIDIEVEN.
den sterven, recidieven menigvuldiger voorkomen dan bij lichte gevallen, dan
zou het verschil misschien geheel kunnen verdwijnen. Ook de beteekenis van
de omstandigheid, dat de recidieven bij koud waterbehandeling eene grootere
mortaliteit hebben, dus doorgaans ernstiger zijn, is moeielijk te beoordeelen.
Bij die 10 sterfgevallen na de invoering der koudwaterbehandeling is bijv.
een patiënt, die den eersten aanval zonder koudwaterbehandeling had door-
gestaan, die dus eigenlijk tot de andere groep zou behooren. En buitendien
zou, wanneer juist bij de ernstige gevallen de recidieven menigvuldiger zijn,
ook dit verschil mogelijk kunnen toegeschreven worden aan het overleven
van talrijke door de eerste ziekte zeer verzwakte individu\'s. Derhalve is de
vraag, of het optreden van recidieven door de koudwaterbehandeling bevor-
derd wordt, vrij ingewikkeld en naar het tot nog toe voorhanden materiaal
nog wel niet met volkomen zekerheid te beslissen. Voorloopig is het trouwens
het waarschijnlijkste, dat zoodanige invloed bestaat, temeer, daar het schijnt
te blijken, dat de menigvuldigheid der recidieven des te grooter is, hoe con-
sequenter de antipyretische behandeling wordt toegepast. Nemen wij de jaren
1869 en 1870 en voegen wij 1872 nog daarbij, dan komen in het ziekenhuis
te Basel op 467 consequent antipyretisch behandelde typhuspatienten, van
welke in \'t geheel 33 stierven, 55 recidieven, daarvan 6 met letalen uitgang;
derhalve bedroeg de menigvuldigheid der recidieven, als wij slechts die patien-
ten in rekening brengen, die den eersten aanval hadden overleefd, 12,5 per-
cent tegen 9,0 percent voor de invoering der koudwaterbehandeling. En de
grootere mortaliteit der recidieven is van des te meer gewicht, daar ook de
recidieven antipyretiseh werden behandeld, derhalve eer eene geringere mor-
taliteit lieten verwachten.
Ook biebmer (1. c.) vond een toenemen van do menigvuldigheid der recidieven sedert het
invoeren der koudwaterbehandeling; daarentegon had leichtenstern \') bij koudwaterbehan-
deling op 243 gevallen slechts 4 ontwijfelbare recidieven.
Daar de ware recidieven in alle wezenlijke opzichten eene volkomen over-
eenstemming met den gewonen abdominaaltyphus vertoonen en daar met
name de kenmerkende veranderingen in de darmen, de mesenteriaalklie-
ren, de milt en op de huid op geheel gelijke wijze optreden, is er niet
aan te twijfelen, dat bij de recidieven hetzelfde vergift werkzaam is en op
dezelfde wijze zich in het lichaam verder ontwikkelt als bij de eerste aan-
vallen. Van waar echter dit vergift komt, is tot dusver nog een onopgelost
vraagstuk. Men heeft er aan gedacht, om alle recidieven aan eene nieuwe
infectie toe te schrijven en wanneer de typhuspatient zijne ziekte doorstaat
op de plaats, waar hij de eerste infectie bekwam, dan is zeker de mogeljjk-
heid voorhanden, dat hij tijdens het beloop der ziekte nog eenmaal uit dezelfde
bron geïnfecteerd was. Voorts, wanneer de eerste aanval van korten duur
was en de tweede spoedig daarna volgde, bestaat bij den langen incubatie-
tijd onder omstandigheden de mogelijkheid, dat de tweede infectie reeds had
plaatsgegrepen, voordat de eerste ziekteaanval tot stand gekomen is. Het is
echter met de zaak bij talrijke andere gevallen anders gelegen. Wanneer een
\') Ueber Abdonnnaltyphus. Dissertation. München 1871. S. 36,
-ocr page 164-
152                       LIEBERMEISTER, ABDOMINAAI/TYPHUS. NAZIEKTEN.
patiënt, nadat de eerste aanval is opgetreden, naar een hospitaal wordt over-
gebracht, waarin hospitaalinfecties anders zelden voorkomen, wanneer hij
aldaar een typhus van normalen duur heeft doorgestaan en dan na een
koortsvrijen tijd van 1 of meer weken een recidief is opgetreden, dan is het
in de hoogste mate onwaarschijnlijk, dat dit recidief het gevolg is van eene
nieuwe infectie. Zoo nu waren de omstandigheden bij verreweg de meeste
Baselsche waarnemingen. Wij worden dus tot do onderstelling gedwongen.,
dat de recidieven gewoonlijk niet op eene nieuwe infectie berusten, maar dat
zij nog van de eerste infectie afhangen. Een gedeelte van het vergift moet
ergens in het lichaam latent hebben vertoefd; het is bij den eersten aanval
niet tot ontwikkeling gekomen en niet vernietigd of uitgedreven; eerst later
begint zijne ontwikkeling. En wanneer de recidieven bij de antipyretische
behandeling menigvuldiger zijn, dan ligt het voor de hand, te vermoeden,
dat het gewone normale beloop door die behandeling in zoover wordt ge-
stoord, als de ontwikkeling en daarmede de vernietiging of uitdrijving van
het vergift vertraagd of voor een gedeelte daarvan geheel verhinderd wordt x).
Van groot belang voor deze opvatting is eene opgave van gerhardt (1. c.),
dat namelijk bij vele gevallen, waarbij recidief ontstaat, de miltzwelling van
het einde der koorts af tot aan de instorting blijft bestaan. In talrijke ge-
vallen volgen de recidieven op dieetfouten, met name na rijkelijk of verkeerd
voedsel of na een te vroeg opstaan. Maar zij treden ook dikwijls op in ge-
vallen, waarbij, zooals in het hospitaal gewoonlijk het geval is, op de zorg-
vuldigste wijze zoodanige verkeerdheden vermeden worden. Zooals van zelf
spreekt kunnen deze nadeelige invloeden slechts als gelegenheidsoorzaken
gelden, door welker werking de ontwikkeling van kiemen wordt opgewekt,
die anders nog eenigen tijd latent gebleven of ook wellicht uit het lichaam
verwijderd zouden geworden zijn.
Therapie.
GRIESINGER, 1. c. — r. köiiler, Handbnch der speciellen Therapie. Bd. I. 3. Aufl. Tü-
bingen 1807. S. 1 ff. — l. stromeyer, Ueber die Behandlung des Typhus. 2. Ausgabe.
Hannover 1870. — james currie, Ueber die Wirkungen des kalten und wannen Wassers
als eines Heilmittels in Fieber und in anderen Krankheiten etc. Uebersetzt von michaelis.
Leipzig 1801. Zweiter Band. Uebersetzt von hegewisch. Leipzig 1807. — e. brand, Hydro-
therapie des Typhus. Stettin 1861. — th. jürgensen, Klinische Studiën iiber die Behand-
lung des Abdominaltyphus mittelst des kalten Wassers. Leipzig 1866. — c. liebermeister
und E. hagenbach, Aus der medicinischen Klinik zu Basel. Beobachtungen und Versuche
iiber die Amvendung des kalten Wassers bei neberhaften Krankheiten. Leipzig 1868. —
u. ziemssen\' und ii. immerma\'nn, Die Kaltwasscibehandlung des Typhus addominalis. Leip-
zig 1870. — o. LEiciiTENSTERN, lTeber Abdominaltyphus. Dissertation. München 1871.
Prophylaxis.
Welke diensten prophylactische maatregelen bij den abdominaaltyphus kun-
nen bewijzen, zien wij reeds thans uit vele voorbeelden en zooals te hopen
is, zal de naaste toekomst dit in nog veel grootere mate toonen. Het gebied
der prophylaxis behoort wezenlijk tot de openbare gezondheidsregeling en de
\') Verg. omtrent deze vragen ook i.indwurm , Ueber Typhus-Recidive und Typhus-Infec-
tionen. Aerztl. Intelligenzblatt 1873. Nr. 15 u. 16.
-ocr page 165-
THERAPIE. PROPHYLAXIS.                                                      153
abdominaaltyphus is eene van die ziekten, welke het meest geschikt zijn,
om als toetssteen te dienen voor de werkzaamheid der maatregelen, die door
die wetenschap worden voorgeschreven.
De middelen en wegen, waardoor wij in staat zijn, den abdominaaltyphus
op werkzame wijze te verhinderen, vlooien dadelijk voort uit datgene, wat
bij de beschrijving der aetiologie werd uiteengezet en wij kunnen hier, terwijl
wij naar die uitvoerige beschrijving verwijzen, met eenige wenken volstaan.
In het algemeen kan men zeggen, dat de prophylactische maatregelen des
te werkzamer zullen zijn, hoe vaster men aan don materieelen aard van het
typhusvergift gelooft en aan do mogeljjkheid, het te vernietigen of zijne
verdere verbreiding te verhinderen. Halve maatregelen, zooals hij ze pleegt
aan te wenden, die niet voldoende van de kracht hunner werking overtuigd
is, leveren hier evenals elders in de therapie geeno halve, maar volstrekt
geene gevolgen op.
Voor eene plaats, die tot dusver vrjj van typhus was, zou het verhoeden
der insleeping
van do ziekte het absoluut zekere middel zijn, om het ontstaan
eener typhusepidemie te voorkomen. Dit middel is echter practisch niet toe
te passen; en daar in de meeste grootere plaatsen en met name bijna in
alle steden de abdominaaltyphus reeds inheemsen geworden is, is reeds om
deze reden langs dien weg het doel niet te bereiken. Daarentegen is het
voor kleinere plaatsen, die nog geenen inheemschen typhus bezitten en het
is zelfs in steden voor de afzonderlijke huizen en blokken van huizen van
het hoogste gewicht, om elk ingesleept geval op eene wijze af te sluiten,
dat de verbreiding -der ziekte en met name de vorming van infectiehaarden
verhoed wordt. Daarbij is het isoleeren der patiënten zelve zoowel overbodig
als onvoldoende; van wezenlijk belang is alleen de behandeling der dejeeties.
Deze moeten op de meest volledige wijze gedesinfecteerd en van de sekreten,
mesthoopen en dergelijke verwijderd gehouden worden. Ik laat gewoonlijk
steekbekkens van porselein gebruiken, welker bodem reeds voor het gebruik
met eene laag ijzervitriool bestrooid is; onmiddellijk na de ontlasting worden
de dejeeties met een derde of de helft van haar volume ruw zoutzuur bego-
ten. Waar het mogelijk is, worden zij alsdan in kuilen gelegd, die in den
tuin elke paar dagen versch gemaakt en dan weder dichtgeworpen worden
en die natuurlijk van bestaande putten ver verwijderd moeten zijn. "Waar
geene andere mogelijkheid voorhanden is, moet men ze, maar alsdan met
zeer veel zoutzuur vermengd, in de gewone sekreten ledigen. Het met dejec-
ties bezoedelde bed- en lijflinnen wordt dadelijk in water of in eene chloor-
zinkoplossing gezet en daarin, voordat 24 uren verloopen zijn, tot de sterke
kookhitte verwarmd. Ik heb bij choleralijders, die in het ziekenhuis werden
opgenomen, dezelfde methode aangewend, terwijl tevens op de uitgebraakte
stoffen werd gelet en er is geene verdere uitbreiding der ziekte voorgeko-
men. Wanneer de arts door een eenigermate intelligent personeel ondersteund
wordt, dan kan hij do volle garantie op zich nemen, dat van een afzonder-
lijk geval uit geene verdere verbreiding zal plaats hebben.
Wanneer eene epidemie voorhanden is en eveneens op plaatsen, waar de
typhus aanhoudend bestaat, moeten wij hoofdzakelijk het oog vestigen op
het drinkwater en de sekreten.
-ocr page 166-
154                             LIEBERMEISTER, ABDOMINAALTYPHÜS. THERAPIE.
De noodzakelijkheid van het verschaffen van drinkwater, dat elke moge-
lijkheid eener infectie uitsluit, wordt zoo algemeen erkend, dat wel binnen
een niet al te langen tijd alle steden, alwaar eenige publieke geest heerscht,
zich daarvan zullen voorzien. Voorloopig echter, zoolang dat doel niet
bereikt is, moet de grootste zorg aan het vermijden van verontreinigin-
gen besteed worden, verdachte putten door de politie gesloten, voor het
gebruik van verdacht water in ongekookten toestand gewaarschuwd wor-
den enz. Nog moeten wij vermelden, dat ook de kunstmatige mineraal-
wateren geenerlei garantie van zuiverheid meer aanbieden, sinds daarvoor
alle pompwater zonder onderscheid en zonder eenige voorafgaande zuivering
gebezigd wordt.
Wat de verwijdering der faecale stoffen betreft, is het wel aan geen twijfel
onderhevig, dat onder do tot dusver in gebruik zijnde stelsels een goed inge-
richt spoelstelsel uit een sanitair oogpunt verre de voorkeur verdient. De
uitgebreide statistiek van talrijke Engelsche steden heeft met volkomen evi-
dentie feitelijk aangetoond, dat do menigvuldigheid van den abdominaaltyphüs
door het toepassen van eene doelmatige spoeling in belangrijke mate ver-
minderd wordt. Maar men moet ook toestemmen, dat het spoelstelsel niet
voor alle omstandigheden en niet voor alle plaatsen het meest gepaste is en
dat een geregelde afvoer, als die consequent en doelmatig wordt volgehou-
den, eveneens uit een prophylactisch oogpunt veel nut kan stichten. Waar
echter, zooals tot dusver in de meeste Duitsche steden, noch het een noch
het ander op voldoende wijze wordt toegepast, daar kan ten minste door
eene veelvuldige lediging der sekreetputten en door uitgebreide desinfectie
eene beginnende epidemie onderdrukt of eene reeds bestaande beperkt worden.
In den herfst van 1867, toen de cholera te Zürich in belangrijke uitgebreid-
heid hcerschte, lieten wij te Basel de desinfectie der sekreten, de doorspoeling
en desinfectie der riolen en derg. met eene tot dusver ongehoorde conse-
quentie en volledigheid uitvoeren. Bijv. werd in alle logementen, kosthuizen
en slaapsteden, scholen enz. gedurende langen tjjd de desinfectie door geëm-
ployeorden dor politie on wel dagelijks verricht en tevens werden alle pri-
vate sekreten, onverschillig, of door de eigenaars zelve iets dergelijks ge-
schiedde of niet, oen- a tweemaal in de week door de politie gedesinfecteerd.
Wij zijn toen ondanks het levendigste verkeer met Zürich en met andere
door de cholera bezochte plaatsen van de cholera verschoond gebleven, of
ten gevolge van deze en andere praeventieve maatregelen of door toeval, is
niet uit te maken. Maar tevens nam in zeer opvallende mate de frequentie
van den abdominaaltyphüs af. In het halve jaar van November 1867 tot April
1868 werden in \'t geheel slechts 30 typhuspatienten in het ziekenhuis opge-
nomen, terwijl doorcengenomen in de 10 voorafgegane jaren het aantal van
de. in dezelfde maanden opgenomenen 130 bedragen had.
Dezelfde punten, als bij eene meer uitgebreide epidemie moeten ook bij
huisepidemieën of in \'t algemeen bij opeengehoopte ziektegevallen,.die op
infectiehaarden wijzen, in \'t oog gehouden worden en wanneer het onderzoek
met de noodige zorg geschiedt, dan gelukt het in talrijke gevallen, de bron
der infectie met meer of minder zekerheid aan te toonen en haar door doel-
matige maatregelen te verwijderen.
-ocr page 167-
155
SPECIFIEKE BEHANDELING.
Specifieke behandeling.
Daar de abdominaaltyphus eene ziekte is, die door een specifiek vergift
veroorzaakt wordt, is de meening, dat er mogelijkerwijze een specifiek tegen-
gift bestaat en het zoeken naar een zoodanig rechtstreeks tegen de ziekte
werkend middel a priori niet af te keuren en zoodanige pogingen zijn geens-
zins zoo ongerijmd, als men in eenen tijd, toen men in de exspectatieve
houding het hoogste toppunt der therapie meende bereikt te hebben, dikwijls
heeft aangenomen. Het feit, dat andere specifieke ziekten, zooals de malaria-
ziekten en de syphilis, door specifieke middelen kunnen genezen worden,
dat verder vele parasieten door specifieke middelen worden gedood, recht-
vaardigt ten volle de hoop, dat het aan het verdere onderzoek misschien zal
gelukken, ook voor andere specifieke ziekten specifieke geneesmiddelen te
vinden. Maar zeker mag men den eisch stellen, dat men bij het zoeken naar
specifieke middelen evenals bij ieder ander wetenschappelijk onderzoek met
omzichtigheid en voorzichtigheid te werk ga en daar zulks tot dusver zeer
dikwijls niet geschied is, daar men dikwijls het feit, dat eenige patiënten,
bij wie men het een of ander bijzonder middel had aangewend, toevallig niet
gestorven waren, voor voldoende hield, om een zoodanig middel als speci-
ficum aan te bevelen, zal men ook in het vervolg elke zoodanige aanbeveling
met eene gerechtvaardigde scepsis bejegenen.
De meeste middelen, die als specifica tegen den abdominaaltyphus aanbe-
volen zijn, zijn tegenwoordig ternauwernood nog van historisch belang. Zoo
bijv. worden aderlatingen, waarmede men een tijdlang den typhus meende te
kunnen coupeeren, sinds lang niet meer aangewend. En hetzelfde geldt van
de braakmiddelen. Eene specifieke werking zal tegenwoordig wel geen genees-
heer meer verwachten van het cliloorwater of van de minerale zuren. Ook de
sulphis magnesicus, het phenyhuur enz. schijnen tot dusver niets gepraesteerd
te hebben, wat hun aanspraak zou kunnen geven op den naam van speci-
ficum tegen den abdominaaltyphus. Ook is noch hinine mei dirjilalis, gelijk
zulks in Frankrijk beweerd werd, in staat den typhus abortief te maken,
noch de kinine alleen, zelfs al wordt zij in zeer groote en dikwijls herhaalde
giften toegediend. Voor de kinine moesten wel de voortreffelijke onderzoe-
kingen van bixz er toe overhalen, om daaraan eene specifieke werking bij
de infectieziekten toe te schrijven. Afgezien van de malariaziekten schijnt
echter eene zoodanige specifieke werking, als zij in \'t geheel bestaat, eerst
bij giften tot stand te komen, die bij den mensch niet aan te wenden zijn.
Ik heb ten minste bij abdominaaltyphus, na meer dan 1500 gevallen met
kinine te hebben behandeld en wel in doses, die men vroeger voor levens-
gevaarlijk zou hebben verklaard, geene waarneming gedaan, waaruit ik tot
eene coupeerende of toch specifieke werking der kinine zou kunnen besluiten.
Eindelijk laten ook de met warmteonttrekking door koude baden behandelde
gevallen niets waarnemen, wat als eene specifieke werking der l;oudwaterbe-
/landeling
verklaard zou kunnen worden. Daarentegen behooren kinine, digi-
talis en warmteonttrekkingen tot de belangrijkste antipyretische middelen en
zijn als zoodanig voor eene krachtige behandeling van den abdominaaltyphus
bepaald onontbeerlijk.
-ocr page 168-
156                            MEBERMEISTER, ABDOMINAALTTPHÜ8. THERAPIE.
Onder de middelen, omtrent wier werking ik zelf ervaring heb, zijn de
ecnige, waarvan ik eene specifieke werking tegen den abdominaaltyphus niet
zou willen loochenen, het jodinm en de raiomei.
De behandeling van don typhus met joodkalium werd sinds het jaar 1840
bij herhaling door sauer \') aanbevolen; ook werd door enkele andero artsen
eene dergelijke wijze van behandeling beproefd; maar over \'t geheel schijnen
deze aanbevelingen de aandacht slechts weinig te hebben getrokken. In het
jaar 1859 werd de behandeling met jodiumjoodkaliumoplossinq als eene nieuwe
wijze van behandeling aangegeven door maoonty 2) en eindelijk nogmaals
in het jaar 1866 door v. wii,lebrakd 3). Deze laatste gaf van eene oplossing,
die 1 deel jodium en 2 deelen joodkalium op 10 deelen water bevat, alle 2
uur 3 a 4 droppels in een glas water. In dezen vorm heb ik eveneens het
jodium aangewend, in eenige gevallen ook als joodkalium in giften van een
scrupel a eene drachme pro die.
Bij meer dan 200 gevallen, die ik op deze wijze behandelde, had het
gebruik van jodium geenerlei opvallende veranderingen in het beloop der
ziekte ten gevolge. De diarrheeën en in \'t algemeen de darmverschijnselen
werden daardoor niet erger; het scheen eer, of zij daardoor in vele gevallen
iets verminderden* Eene werking op het slijmvlies der ademhalingsorganen
konde niet worden geconstateerd; verkoudheid ontstond, afgezien van een
zeer licht en abortief verloopend geval, volstrekt niet, een ontwijfelbaar
jodiumexantheem werd in geen geval waargenomen. De temperatuur ver-
toonde geene duidelijke afwijking van den regel. Over \'t geheel was het,
als men elk geval op zich zelf beschouwde, onmogelijk, de een of andere
duidelijke werking van het jodium waar te nemen. Maar de sterfte was aan-
merkelijk geringer, dan bij de gevallen, die gelijktijdig zonder jodium, maar
overigens op dezelfde wijze werden behandeld en deze omstandigheid schijnt
er eenigermate voor te pleiten, dat inderdaad de behandeling met jodium
een gunstigen invloed uitoefent. Met zekerheid zou deze vraag wel alleen
kunnen beslist worden, indien verdere systematische vergelijkende onderzoe-
kingen bij een groot waarnemingsmateriaal werden ingesteld. Eene nauw-
keurige vergelijking van die met jodium behandelde gevallen met de gelijk-
tijdig zonder jodium behandelde is door een mijner leerlingen ondernomen,
maar helaas niet afgewerkt.
De ralomel in groote giften werd bij den abdominaaltyphus hoofdzakelijk
daarom toegediend, omdat men bij den vooronderstelden ontstekingachtigen
aard van het darmlijden eene krachtige antiphlogose meende noodig te hebben;
om deze reden werd ook aanvankelijk met de calomelbehandeling het aan-
wenden der aderlating en van plaatselijke bloedontlastingen verbonden. Nadat
reeds tegen het einde van de vorige eeuw en met name in het tweede de-
cennium van deze de calomel door verscheiden artsen was aangewend en
aanbevolen, zonder dat deze methode eene groote uitbreiding verkreeg, kwam
\') Schmidt\'s Jnhibiicher. Bd. XXVIII. S. 150. Bd. XXXVIII. S. 350. Bd. CXVII
S. 112.
2) Nouveau traitement de la fièvre typhoïde. Paris 1859.
•) Virchow\'s Arcliiv Bd. XXXIII. S. 517.
-ocr page 169-
157
SPECIFIEKE BEHANDELING.
zij sedert hare aanbeveling door lessek j) zeer veel in gebruik en werd zij
door WOLFF, SICHERER, TAUFFLIEB , SCHÖNLEIN , TRAUBE , WUNDERLICH en andere
artsen aangewend, lesser en zijne eerste navolgers wendden doses van een
scrupel aan, die dagelijks werden herhaald; later werden ook kleinere giften
van 10 of zelfs 5 grein gegeven. Bijna allo waarnemers, die een groot aantal
gevallen naar deze methode behandeld hebben, getuigen eenstemmig voor
hare gunstige werking en met name willen de meesten daarbjj dikwijls eene
belangrijke bekorting der ziekte hebben waargenomen.
Ik heb de calomel gewoonlijk in doses van een half scrupel en later van
!/j gram gegeven en wel zoo, dat gewoonlijk 3 a 4 zoodanige giften in den
loop van 24 uur genomen werden. De aanvankelijke vermeerdering der
diarrhee werd daarbij zeer spoedig weder matiger en later schijnt de diarrhee
eer minder te zijn. Aandoening van den mond ontstond slechts dan, wanneer
ook op de volgende dagen nog doses gegeven werden en nooit in dien graad,
dat daardoor belangrijke onaangenaamheden werden veroorzaakt. In de meeste,
maar niet in alle gevallen, word na de toediening dor eerste giften een dui-
delijk, maar voorbijgaand dalen der temperatuur waargenomen , eene ervaring,
waarop reeds vroeger door traübe en door wunderlich gewezen is. — Uit
eene verzameling en vergelijking van meer dan 200 op deze wijze behandelde
gevallen met een groot aantal gevallen, die zonder calomel, maar overigens
op dezelfde wijze behandeld waren, is gebleken, dat de sterfte bij de calo-
melbehandeling belangrijk geringer is. En met name werden in zoover de
opgaven der oudere waarnemers bevestigd, als het bleek, dat bij eene vroeg-
tijdige aanwending van calomel opvallend vele gevallen een korter beloop
verkregen, terwijl bij andere gevallen eene zoodanige bekorting van het
beloop niet werd waargenomen. Waarvan het afhangt, of de calomel in een
gegeven geval eene bekorting van het beloop teweegbrengt of niet, is voor-
alsnog geheel onduidelijk gebleven; er schijnt reden te bestaan, om aan te
nemen, dat misschien de weg, langs welken hot vergift in het lichaam is
opgenomen, van invloed zou kunnen zijn. In allen gevalle is de hoop, dat men
bij eene zeer vroegtijdige aanwending wellicht in staat zou zijn, eiken typhus
te coupeeren, niet bevestigd, zooals onder anderen reeds het vroeger ver-
melde feit toont, dat bij eene zieke, die wegens syphilis eiken morgen en
eiken avond */a gram calomel kroeg, tijdens deze behandeling een ernstige
abdominaaltyphus tot ontwikkeling kwam. — Sinds door die statistiek do
gunstige werking van do calomel bij een groot aantal gevallen aangetoond
was, heb ik met weinige uitzonderingen bij elk geval van abdominaaltyphus,
dat voor het einde van den 9den dag der ziekte in behandeling kwam, ca-
lomel aangewend en wel gewoonlijk 3 a 4 doses van ]/2 gram, die binnen
de 24 uur genomen werden. Ik heb thans, na in \'t geheel omstreeks 800
gevallen op deze wijze te hebben behandeld, nog alle reden, om met deze
wijze van behandeling voort te gaan en haar aan te bevelen.
Die statistiek, waarbij liet er om to doen was, de werking van het jodiuni en de calomel
te onderzoeken, had betrekking op 839 gevallen, waarvan een gedeelte jodinni, een ander
\') Die Entzündung und Verschwarnng der Sehleiinhaut des Verdaunngskanales als selbst-
standige Krankheit, Orundleiden vieler sogenennter Nervenfieber etc. Berlin 1830. S. 409 ft.
-ocr page 170-
158                         LIEBERMEISTER, ABDOMINAALTYPHUS. THERAPIE.
gedeelte calomel en nog een ander geen dezer middelen bekwam, terwijl zij overigens op
dezelfde wijze en wel hoofdzakelijk naar eene onvolkomen antipyretische methode behandeld
werden \'). Zij leverden de volgende sterfteverhoudingen op:
Niet specifiek werden behandeld: 377; daarvan stierven 69; sterfte = 18,3%.
Met calomel:                                  223;        «.         « 26; » = 11,7%.
Metjodium:                                   239;        »            »        35; « = 14,6%.
In het geheel:                                839; daarvan stierven 130; sterfte sr 15,5%.
Derhalve staat eene sterfte van gemiddeld 13,2 percent bij eene specifieke behandeling
tegenover eene sterfte van 18,3 percent bij eene overigens gelijke, maar niet specifieke be-
handeling en met name bij de calomelbehandeling heeft men de buitengewoon gunstige
sterfteverhouding verkregen van slechts 11,7 percent.
Die getallen zijn echter niet zonder verder onderzoek als de zuivere uitdrukking van het
resultaat te beschouwen. Want al werden de gevallen ook over \'t geheel zonder opzettelijke
keuze bij de afzonderlijke groepen ingedeeld, was het toch onvermijdelijk, dat gevallen,
die in geheel hopeloozen toestand werden opgenomen, menigvuldiger bij de niet specifieke
behandeling werden gevoegd. Van don anderen kant evenwel werden ook vele van die ge-
vallen , welke zoo licht verliepen, dat zij van het l>egin af geene bijzondere behandeling
schenen te behoeven, voor het grootste gedeelte bij de groep van de niet specifiek behan-
delden gevoegd. Deze omstandigheden maken nog een bijzonder onderzoek noodig. De al
dadelijk hopelooze gevallen kunnen wij met vrij groote zekerheid uitsluiten, als wij alle
gevallen weglaten, die binnen de eerste 6 dagen der hospitaalbehandeling gestorven zijn.
Alsdan blijven over:
Niet specifiek behandeld: 355; daarvan stierven 47; sterfte = 13,2%.
Met calomel:                     216;        »             » 19; » = 8,8%.
Metjodium:                      229;        »             « 25; « = 10,9%.
Het blijkt dus, dat door weglating van de spoedig na de opname gestorvenen het resul-
taat niet wezenlijk anders wordt.
Wanneer men van den anderen kant alle lichte gevallen uitsluit, dan verkrijgt men:
Niet specifiek behandeld: 273; daarvan stierven 69; sterfte = 25,3%.
Met calomel:                      160;        -             «         26; « = 16,3%.
Metjodium:                      204;        »             »         35; » = 17,2%.
In het geheel:                   637; daarvan stierven 130; sterfte = 20,4%.
En wanneer men eindelijk zoowel de lichte gevallen uitsluit, ais die, welke binnen de
eerste 6 dagen stierven, dan verkrijgt inen :
Niet specifiek behandeld: 251; daarvan stierven 47; sterfte = 18,7%.
Met calomel:
                     153; »             » 19; « = 12,4%.
Metjodium:                      194;        .             » 25; . = 12,9%.
Uit beide staten blijkt een belangrijk gunstiger resultaat voor de specifieke behandeling;
zij dienen derhalve tot bevestiging van het hoofdresultaat.
Buitendien bleek het, dat de duur der ziekte door de aanwending van de calomel in op-
vallend talrijke gevallen wezenlijk belcurl en hare intensiteit verminderd werd. Dit blijkt uit
den volgenden staat. Er verliepen:
Ernstig.
II
Licht.
PERCENTVEKHOUDINO
van de lichte
gevallen.
van de matig-ernstige
en lichte samengc-
nomen.
Niet specifiek behandeld: 337
Met calomel: 223
Met jodium: 239
230
102
161
43
58
43
104
63
35
27,6
28,3
14,6
39,0
54,3
32,6
\') Zie: Bericht über die Resultate der Behandlung des Abdominaltyphus im Spital zu
Basel. Deutsches Archiv für klin. Medicin. Bd. IV. 1868. S. 413 ff.
-ocr page 171-
159
SPECIFIEKE BEHANDELING.
De meening, dat de bekorting van den duur of de vermindering van de intensiteit van
het boloop op de werking van de calomel berust, wordt vaste overtuiging, als men de afzon-
derlijke gevallen nader analyseert. Ik heb bijv. van de niet specifiek behandelde, voorts van
de met jodium behandelde, eindelijk van de met caloinel behandelde gevallen van ieder 50
met gunstigen uitgang bijeengevoegd, die ongeveer in denzelfden tijd voorkwamen en die
alle in den eersten tijd na hunne opname den indruk van ernstige gevallen maakten, bij
welke met name zonder uitzondering de temperatuur der okselholte 40° bereikt of overschreden
had. Van de 50 niet specifiek behandelde gevallen waren voor den Uden dag na hunne
komst in het hospitaal blijvend koortsvrij 4, van de 50 met jodium behandelde 5, van de
50 met calomel behandelde 9. Voor den 14den dag na hunne komst in het hospitaal waren
blijvend koortsvrij van de niet specifiek behandelde 12, van de met jodium behandelde 14,
van de met calomel behandelde 20. Van de gevallen daarentegen, waarbij de koorts voor
den 14den dag na hunne opname nog niet blijvend opgehouden had, vertoonden die, welke
met calomel behandeld waren, geen korteren duur dan bij eene andere behandeling; veeleer
was de middelbare duur zelfs nog iets langer. Derhalve schijnt door de calomelbehandeling
bij eene gedeelte der gevallen eene belangrijke bekorting der ziekte plaats te hebben, terwijl
bij een verder gedeelte der gevallen een wezenlijke invloed op den duur der koorts niet
merkbaar is.
Het is merkwaardig, dat het gevolg der calomelbehandeling onder anderen van het aantal
der doses afhankelijk scheen te zijn. Onder de vermelde 50 gevallen was bij 18 eenmaal
eene dosis van 10 grein toegediend; daarvan eindigde voor den Uden dag 1 geval; bij 15
waren tweemaal 10 grein toegediend; daarvan eindigden voor den Uden dag 3 gevallen;
bij 17 waren drie of meer doses van 10 grein toegediend; daarvan eindigden voor den Uden
dag 5 gevallen. Van de 18 met eene dosis behandelden waren voor den 14den dag koortsvrij
6, van do 15 met 2 doses 5, van de 17 met drie of meer doses behandelden 9. Ik zou
deze uitkomst, daar de cijfers voor eene statistiek veel te klein zijn, slechts als een toeval
beschouwen, dat niet verdiende, er vertier op te letten, indien eene dergelijke berekening
met wat grootere getallen niet een resultaat in tienzelfden zin opleverde. Van de 223 met
calomel behandelde gevallen bekwamen een- of tweemaal 10 grein 134 gevallen; daarvan
stierven 19 (= 14 percent); drie- of meermalen 10 greinen bekwamen 89 gevallen, daarvan
stierven 7 (= 8 percent).
Of de gunstige werking van de calomel op hare purgeerende werking be-
rust en of, iets dat ook reeds vermoed is, andere purgeermiddelen in staat
zouden zijn, iets dergelijks te bewerken, kan ik niet beslissen, daar ik ten
aanzien van de werking van andere purgeermiddelen over geene ervaringen
kan beschikken en om zonder een groot getal van vergelijkbare ervaringen
omtrent zoodanig onderwerp een oordeel te willen uitspreken, zou ik voor
bedenkelijk houden. Het zou zeker denkbaar zijn, dat door een te rechter tijd
gegeven purgeermiddcl een gedeelte van het vergift, hetwelk zich nog niet
vast in den darm heeft gefixeerd, uitgedreven werd; het is echter voorloopig
al thans niet met zekerheid uit te sluiten, dat eene specifieke werking van
het kwik alsmede van het jodium op het typhusvergift zou plaatsgrijpen.
Symptomatische behandeling.
De oudere artsen stelden zich ten aanzien van de acute ziekten gewoonlijk
do taak, om de ziekte door therapeutische middelen te doen verdwijnen. De
indicatio morbi was voor hen de belangrijkste en dikwijls de eenige indica-
tie; hun streven was gericht op het vinden van specifieke middelen.
In nieuweren tijd zijn de leidende gezichtspunten voor de behandeling der
acute ziekten geheel en al veranderd. Wij weten, dat de acute ziekten, ala
-ocr page 172-
160                            LIEBERMEISTER, ABDOMINAALTYPHUS. THERAPIE.
zij hun beloop gehad hebben, ook bij eene zuiver exspectatieve behandeling,
een einde nemen. Wij zullen wel een specifiek middel, als wij er een kennen
dat zeker werkt, eveneens bijvoorkeur in toepassing brengen, maar wanneer,
zooals bij de meeste acute ziekten het geval is, een zeker specificum niet
bekend is, dan zullen wij daarom de therapie niet voor machteloos houden.
De ziekte loopt ook zonder ons toedoen ten einde; de wezenlijke taak van
den arts is echter, er voor te zorgen, dat de zieke de ziekte overleeft. En
aan deze taak kunnen wij in talrijke gevallen voldoen door de symptoma-
tische behandeling in den meest uitgestrekten zin en door de diactetische
behandeling. Wij hebben er van den eenen kant voor te zorgen, dat de
gewone gevolgen der ziekte, in zoover zij bijzonder lastig of gevaarlijk.wor-
den en dat eveneens de soms voorkomende bedenkelijke incidenten in hunne
werking op den patiënt zooveel mogelijk worden verminderd en van den
anderen kant, dat de patiënt in een toestand gehouden worde, waarbij hij
in staat is, zoolang en zoo krachtig mogelijk weerstand te bieden. Wij trach-
ten niet meer, zooals het scheepsvolk van den ouden tijd, den storm door
offers en gebed te doen bedaren, maar wij wijden al onze aandacht daaraan,
het schip langs klippen en ondiepten heen te brengen en zijn weerstands-
vermogen zoo goed mogelijk te behouden; de storm zal, als hij heeft uitge-
woed, ook zonder ons toedoen bedaren.
Antipyretische behandeling.
Verreweg het grootste aantal patiënten, die aan den abdominaaltyphus
bezwijken, gaan door de directe of indirecte werkingen der koorts te gronde.
In het ziekenhuis te Basel waren op 210 sterfgevallen, die in de jaren 1865
tot 1868 voorkwamen, 86 gevallen, waarbij de dood zonder bijzondere com-
plicatie slechts door hartparalyse (mei inbegrip van het daarvan afhangende
longoedeem) of hersenparalyse (zonder grove veranderingen in de schedel-
holte) tot stand gekomen was; de dood was dus bij 41 percent der sterfge-
vallen door de rechtstreeksche werking der temperatuursverhooging teweeg-
gebracht. En bij de overige had de koorts in de meeste gevallen aandeel
aan het ontstaan der complicaties of aan den doodelijken uitgang van deze.
Konde men de patiënten voor de deletere werking van de temperatuursvor-
hooging beschermen, dan zou de abdominaaltyphus niet meer tot de bijzon-
der gevaarlijke ziekten behooren.
Daarbij is het vooreerst van ondergeschiRt belang, of wij, zooals de oudere
artsen, de koorts in zoover voor iets noodigs en nuttigs houden, als daardoor
het ziektevergift verwoest of uit het lichaam geëlimineerd zou worden, eene
meening, voor welke ook thans nog vele gronden zouden kunnen aangevoerd
worden, dan of wij de koorts louter als eene onaangename en gevaarlijke
werking van het ziektevergift beschouwen, waardoor het organisme in zijn
bestaan bedreigd wordt. Wij zien den verwoestenden invloed der koorts en
het is onze eerste taak, haar in zoover in toom te houden, dat het bestaan
van het organisme verzekerd blijft.
Het gevaar der koorts bij den abdominaaltyphus berust slechts in zeer
geringe mate op de consumptie der Hvhaamsbeslamldeelen, die met de vermeer-
-ocr page 173-
161
ANTIPYRETISOHE BEHANDEMNO.
derde verbranding gepaard gaat. Men kan bij de meeste typhuslijken er zich
van overtuigen, dat deze consumptie zelfs niet in de verte eenen graad be-
reikt, die het leven ernstig zou kunnen bedreigen. Veeleer berust het gevaar
op de dektere werking der liooge temperatuur op de weefsels, waardoor eene
necrobiose van deze veroorzaakt wordt, die anatomisch als parenchymateuse
ontaarding zich voordoet. In de eerste plaats is het de zwakte of paralyse
van het hart, die te vreezen is, in de tweede plaats de paralyse der hersenen
en eerst in de derde plaats komen do stoornissen in andere organen.
Wanneer de parenchymateuse ontaarding van het hart eenmaal een hoogen
graad bereikt heeft, dan is het dikwijls voor elke behandeling te laat. Het
is de taak van den arts, de gevaarlijke gevolgen der temperatuursverhooging
te verhoeden en de koorts te behandelen, voordat die gevolgen tot stand
gekomen zijn. Het is eene slechte verontschuldiging, wanneer de arts bij een
typhuspatient, die bijv. in de derde week aan snel ontstane hartparalyse
bezwijkt, zijne tot dusver aangenomen exspectatieve houding daarmede wil
rechtvaardigen, dat tot dien tijd toe geenerlei dreigende verschijnselen en
geene indicaties tot handelen voorhanden zouden geweest zijn. Had hij de
temperatuur waargenomen en in het oog gehouden, dan had hij het gevaar
kunnen voorzien en voorkomen.
De behandelingsmethoden, waardoor wij in staat zijn, de abnormaal ver-
hoogde lichaamstemperatuur te doen dalen, vatten wij samen onder den naam
der antipyretische behandeling. Wij rekenen daartoe eensdeels de rechtstreek-
sche afkoelingen van het lichaam door sterke warmteonttrekkingen, ander-
deels de menigvuldige diaetetische en medicamenteuse voorschriften, waardoor
de warmtevorming kan beperkt worden.
De methode der rechtstreeksche afkoeling, de koudwaterbehandeling der
koortsige ziekten, werd, nadat reeds vele meer op zich zelf staande proeven
waren voorafge gaan, het eerst op stelselmatige wijze en volgens duidelijke
indicaties in het laatste decennium der vorige eeuw door james cüruie toege-
past, die daarom ook algemeen als de eigenlijke grondlegger van de hydro-
therapie der koorts beschouwd wordt. Zijne methode, die hoofdzakelijk in
dikwijls herhaalde koude begietingen bestond, vond menigvuldige navolging
en werd met name ook bij abdominaaltyphus aangewend. Maar de aanbeveling
was niet van blijvenden invloed; de methode kwam langzamerhand weder
buiten gebruik en werd eindelijk nagenoeg vergeten. Slechts enkele artsen
(hallmasn 1), v. gietl, kiemeyer e. a.) wendden het koude water nog aan;
maar óf bepaalden zij zich tot wéinige enkele gevallen, of waagden het niet,
de methode met die energie consequent toe te passen, die alleen in staat is
groote gevolgen te verkrijgen. Bijna de eenige, die de koudwaterbehandeling
nog met de noodige consequentie aanwendde, was e. brand te Stettin. Zijn
in het jaar 1861 verschenen boek over de hydrotherapie van den typhus,
ofschoon in vele opzichten eenzijdig en dikwijls in plaats van eene objectieve
beschrijving en kritiek der feiten te geven, slechts van het enthusiasme der
subjectieve overtuiging blijken gevende, was er nogtans goed voor geschikt,
om de aandacht weder op die methode te vestigen. Hij heeft de groote ver-
\') Ueber eine zweckmassige Behandlung der Typhus. Berlin 1844.
VOS. ZIEMSSEN, I.                                                                                                                                11
-ocr page 174-
162                            LIEBERMEISTER, ABDOMINAALTYPHUS. THERAPIE.
dienste gehad, andere artsen tot het beproeven der methode aan te sporen
en aan deze aansporing hebben wij onder anderen de energieke en den weg
banende proeven van bartels en jüroensen te danken.
Het verschijnen van het werk van jüroensen, waarin de te Kiel verkre-
gen resultaten op objectieve en streng wetenschappeljjke wijze beschreven
worden, heeft époque gemaakt in de geschiedenis der behandeling van den
abdominaaltyphus. In dit werk werd aangetoond, dat de sterke warmteont-
trekkingon, als zij belangrijke gevolgen zullen hebben, zoo dikwijls moeten
aangewend worden, als de lichaamstemperatuur van den patiënt weder boven
eene zekere grens gerezen is en dat de patiënten ook zonder wezenlijk nadeel
eene zoo menigvuldige aanwending van de warmteonttrekking verdragen. Sedert
is de Kielsche methode, dikwijls trouwens met velerlei onbelangrijke veran-
deringen, in talrijke andere ziekenhuizen in toepassing gebracht en bijna
zonder uitzondering waren de resultaten buitengewoon gunstig; zoo met
name te Basel, Bremen, Erlangen , Greifswald, Halle, Jena, Leipzig, Mün-
chen, Praag, "Würzburg, Zürich enz. Alleen te "Weenen schijnt men tot
dusver met de nieuwe methode niet te recht te kunnen komen. Op het oor-
logstooneel en in de militaire hospitalen hebben talrijke artsen de methode
heilzaam bevonden en ook in de private praktijk heeft zij op vele plaatsen
reeds volkomen het burgerrecht verkregen.
In welken vorm de warmteonttrekkingen worden verricht, is natuurlijk
volkomen onverschillig, voorondersteld, dat werkelijk eene voldoende hoeveel-
heid warmte onttrokken wordt. In dit laatste opzicht werken echter de onder-
scheiden methoden der warmteonttrekking zeer verschillend en het nader
onderzoek toont aan, dat niet altijd die methoden het meest uitwerken,
waarbij het ingrijpen het meest energiek schijnt te zijn. In het algemeen zal
die methode de voorkeur verdienen, die bij voldoende warmteonttrekking de
minste onaangenaamheden voor den patiënt medebrengt.
Voor volwassen patiënten zijn het meest aan te bevelen koude baden van
omstreeks 20° C. (16° E.) of van nog lagere temperatuur. Bij denzelfden patiënt
kan voor meerdere op elkander volgende baden hetzelfde water gebruikt
worden; de badkuip blijft in den tusschentijd gevuld staan en de temperatuur
van het water, die ongeveer met die van het vertrek overeenkomt, wordt
voor het volgende bad niet weder veranderd. De duur van het bad bedraagt
in den regel 10 minuten. Een veel langere duur is voor den patiënt meestal
zeer onaangenaam en zou mogelijk ook nadeelige gevolgen kunnen hebben.
"Wanneer zwakke patiënten zeer door het bad worden aangegrepen, later nog
lang huiveren of collaboeren, dan is het doelmatig, don duur tot 7 of tot
5 minuten te verminderen. Een zoodanig korter bad werkt altijd nog veel
beter dan een veel langer durend lauw bad. Onmiddellijk na het bad moet
de patiënt rusten; hij wordt daarom, niet afgedroogd, in een droog laken
gewikkeld, te bed gelegd, dat met name aan het voeteneinde eenigszins ver-
warmd mag zijn; hij wordt licht toegedekt, krijgt een glas wijn en eerst na
verloop van eenigen tijd wordt hem een hemd aangedaan. Bij zeer zwakke
zieken kan men ook met baden van.hoogere temperatuur (24° C. = 20° R.)
beginnen, die trouwens een aanmerkelijk geringer effect hebben; voorname-
lijk echter zijn voor zoodanige gevallen, als de uitwendige omstandigheden
-ocr page 175-
KOUDE BADEN.                                                        163
het veroorloven, aanbevelenswaardig de door ziemssen aangegeven langzaam
afgekoelde baden, waarbij men met omstreeks 35° C. (= 28° R.) begint en
de temperatuur gedurende het bad door een langzaam bijvoegen van koud
water allengs tot op ongeveer 22° C. (18° R.) of nog lager doet dalen; deze
baden moeten langeren tijd duren.
In den regel laat ik bij eenigszins ernstige gevallen alle 2 uur bij dag
en bij nacht eene temperatuursbepaling maken. Zoo dikwijls de temperatuur
in het rectum 39,5° of in de okselholte 39° bereikt, wordt een koud bad
genomen. Het spreekt echter van zelf, dat men ook in dit opzicht moet
individualiseeren. Bij kinderen of bij personen, aan wie met reden eene
grootere resistentie tegen de temperatuursverhooging kan worden toegeschre-
ven, mag men de temperatuur, waarbij een bad gegeven moet worden, iets
hooger nemen, zelfs op 40,0° in het rectum of 39,5° in de okselholte. Bij
individu\'s, waarbij men eene geringere resistentie verwacht, doet men wel,
ook reeds bij wat lagere temperatuur te laten baden en het bad naar omstan-
digheden een weinig minder langdurig of minder koud of eindelijk in den
vorm der ziemssensche baden aan te wenden.
Vooral is het voor den arts van belang, de illusie te laten varen, dat
men met een enkel of met weinig baden iets wezenlijks zou kunnen berei-
ken. Reeds vele artsen, die met deze meening tot het aanwenden der warmte-
onttrekkingen overgingen, zijn van hare voortzetting daardoor afgeschrikt, dat
zij de uitwerking veel geringer vonden , dan zij verwacht hadden. Het binnenste
van het lichaam wordt, als de ziekte hardnekkig is, door een enkel bad
slechts weinig en slechts tijdelijk afgekoeld. Van den eenen kant bewerkt
de vaatcontractie, dat de peripherische lagen van het lichaam nog meer dan
anders als slechte warmtegeleiders werken en zulks des te meer, hoe dikker
zij zijn, hoe meer ontwikkeld de panniculus adiposus van het individu is;
en van den anderen kant wordt gedurende de inwerking der warmteonttrek-
king door eene verhooging der warmteproductie het effect van de eerstge-
noemde ten deele gecompenseerd. Bij het einde van het bad is daarom som-
wijlen de temperatuur binnen in het lichaam, bijv. in het rectum, niet lager
dan te voren en eerst eenigen tijd daarna, wanneer de vermeerdering der
warmteproductie ophoudt en de temperatuur van de afgekoelde peripherische
lagen met die van de inwendige deelen in evenwicht komt, vindt ook van
binnen een sterk dalen der temperatuur plaats. Bij lichte gevallen en bij
andere in den lateren tijd der ziekte houdt dit effect dikwijls vele uren lang
aan; bij ernstige gevallen is daarentegen na verloop van twee uur de vroe-
gere temperatuur al ongeveer weder bereikt en er wordt eene herhaling van
het bad gevorderd. Derhalve is het effect van een bad en met name de duur
van dit effect in zekeren zin een maatstaf voor de hardnekkigheid der koorts
en als zoodanig van zeer groote prognostische beteekenis. In zeer ernstige
gevallen is het noodig, de baden alle twee uur te herhalen, zoodat op 24
uur regelmatig 12 baden komen. Bij enkele patiënten in het ziekenhuis te
Basel heeft het geheele aantal baden, die in den loop der ziekte noodig
waren, meer dan 200 bedragen. Dit waren buitengewoon hardnekkige geval-
len, waarbij de intensieve koorts zonder twijfel den dood zou hebben ver-
oorzaakt, indien er eene minder ingrijpende behandeling ware aangewend.
n*
-ocr page 176-
164                            I.IEBERMEI8TER, ABD0MINAALTYPHU8. THERAPIE.
In de meeste gevallen zal men, in het bijzonder wanneer te geljjk antipyre-
tische medicamenten worden aangewend, met gemiddeld 4 a 8 baden pro
die en met 40 a 60 baden in \'t geheel kunnen volstaan. In het bijzonder wenschik
nog met nadruk er op te wijzen, dat het bij ernstige gevallen voor eene werk-
zamc behandeling dringend noodig is, de baden ook tijdens den nacht aan
te wenden, zoo dikwijls de hoogte der temperatuur de indicatie daarvoor geeft.
Bij kinderen *), wier lichaamsoppervlakte in vergelijking met het lichaams-
volume grooter is, kan men de baden een weinig minder koel of van iets
korteren duur nemen, zonder het effect te benadeelen; ook zjjn voor hen
de langzaam afgekoelde baden aan te bevelen. Van den anderen kant zal
men de baden bij vette individu\'s kouder on ook van langeren duur aanwen-
den dan bij magere.
Voor de meeste patiënten zijn de koude baden zeer onaangenaam en er
behoort niet zelden eenige overreding van den kant van den arts en eenige
autoriteit toe, om er hen toe te brengen, er zich zoo dikwijls als noodig is
aan te onderwerpen. Maar ook in de private praktijk overtuigen zich de
patiënten en hunne bloedverwanten zoo spoedig van de gunstige werking
van de warmteonttrekkingen, dat er, als zij meermalen zijn aangewend,
gewoonlijk geenerlei weerstand meer geboden wordt. Het is mij zelfs dikwijls
voorgekomen, dat patiënten in een later tijdperk, bij wie de hoogte der
temperatuur niet meer voldoende was, om een koud bad streng te indiceeren,
verlof vragen, om een koud bad te nemen, omdat zij zich nog altijd eenigs-
zins warm gevoelden; ik heb zulks zonder bedenking toegestaan, zoolang
de temperatuur van het rectum 38,5° of meer bedroeg; bij lagere tempera-
tuur heb ik hoogstens een zeer kort durend bad of eene koude afwassching
veroorloofd.
Bij 1960 koude baden bij typhuslijders, wier effect leiciitenstern waarnam, was de
lichaamstemperatuur 380 maal reeds 2 uur na het bad weder even hoog of hooger dan
voor het bad.
Het verschil met betrekking tot de werking der afkoeling bij lichte en ernstige ziektege-
gevallen,
blijkt zeer duidelijk uit de onderzoekingen van ziemssen en immermann. Zij
vonden bij lichte gevallen zoowel de grootte der temperatuursverlaging als haren duur veel
aanzienlijker dnn bij ernstige gevallen. Verder bleek het, dat in de latere tijdperken dei-
ziekte zoowel de grootte als de duur der temperatuursverlaging belangrijker wordt en dat dit
toenemen van het effect bij ernstige gevallen zich later doet opmerken dan bij lichte.
Leichtensterx vond eveneens de op het bad volgende temperatuursvermindering in de
vierde ziekteweek dooreengenomen grooter dan in de tweede en derde.
Ook de tijd van den dag is van invloed op het effect cener warmteonttrekking. Ziemssex
en immermanx vonden, dat de sterkste verlaging der lichaamstemperatuur doorgaans bewerkt
wordt door de baden, die omstreeks 7 uur \'s avonds gegeven worden, dus op den tijd,
waarop het gewone maximum der dagelijksche schommeling juist overschreden is en eene
neiging tot daling der temperatuur begint2). Daarna is de grootste opportuniteit voor het
aanwenden der baden voorhanden in de vroege morgenuren tusschen S en 8 uur en spoedig
nn den middag tusschen 1 en 2 uur.
Bij vrouwen is volgens de onderzoekingen van leichtexstern het effect eener warmte»
\') Verg. o. mater, Ueber die Anwendung der antipyretischen Methode bei fieberhaften
Krankheiten der Kinder.
2) Verg. ook immermank, Zur Theorie der Tagesschwankungen im Ueber des Abdomi-
naltyphus. Deutsches Archiv fdr klin. Medicin. Bd. VI. 1869. S. 561 ff.
-ocr page 177-
KOUDWATERBEUANDELING.                                                     165
onttrekking zoowel ten aanzien van de grootte als van den duur der temperatuursverlaging
dooreengenomen minder belangrijk dan bij mannen, iets dat de genoemde schrijver wel te
recht toeschrijft aan de bij vrouwen over \'t algemeen sterkere ontwikkeling van den pannicnlns
adiposus.
Koude begietingen hebben, zooals het rechtstreeksche calorimetrische onder-
zoek aantoont, eene veel geringere werking dan koude baden van dezelfde
temperatuur en denzelfden duur, doch zijn voor den patiënt veel onaange-
namer. Zij zouden dus slechts dan zijn aan te bevelen, wanneer de uitwen-
dige omstandigheden elke andere soort van werkzame warmteonttrekking
onmogelijk maakten of wanneer men minder eene afkoelende werking, dan wel
eene krachtige opwekking der psychische functies of der ademhaling bedoelde.
Koude inwikkelingen worden zelfs door de zwakste patiënten meestal goed
verdragen, vooral indien men de voeten en de schenkels vrij laat. Eene reeks
van vier op elkander volgende inwikkelingen telkens van 10 a, 20 minuten
lang, heeft ongeveer hetzelfde afkoelende effect, als een koud bad, dat 10
minuten duurt. In het bijzonder bij kinderen kunnen zij de baden volkomen
vervangen.
Koude wasschingen, zelfs met ijswater, schijnen slechts eene geringe af koe-
lende werking te hebben, die echter door menigvuldige herhaling wellicht
wel tot een eenigszins belangrijken graad kan verhoogd worden. Alsplaats-
vervangsters van de baden kunnen zij niet dienen.
Locale warmteonUrekkingen door koude omslagen, ijsblazen en derg. hebben
op de algemeene lichaamstemperatuur geenen merkbaren invloed. Daarentegen
is de locale werking der ijsblazen dikwijls van groot belang, daar wij door
eene lang voortgezette aanwending daarvan op de hartstreek of op het hoofd
in staat zijn tot een zekeren graad eene locale temperatuursverlaging te ver-
krijgen en daardoor de betrokken organen eenigermate voor de verwoestende
inwerking der temperatuursverhooging kunnen beschermen.
Rieoel\') heeft ook, als hij twee ijsblazen op den buik en de borst legde, de lichaams-
temperatuur aanmerkelijk zien dalen en bevoelt daarom deze methode als minder ingrijpend
in plaats van de koude baden aan. Ik houd het wel voor denkbaar, dat daardoor bij ge-
vallen met eene bijzonder geringe hardnekkigheid der koorts een zoodanig effect verkregen
kan worden; bij slechts eenigermate ernstige gevallen heb ik evenmin als andere waarne-
mers van de aanhoudende inwerking van twee en zelfs drie ijsblazen ooit eene wezenlijke
verlaging der lichaamstemperatuur waargenomen.
Daarentegen kan, zooals leube 2) heeft aangetoond, door het aanwenden van ijs eene ver-
laging der lichaamstemperatuur verkregen worden, wanneer men de patiënten over eene zoo
groot mogelijke oppervlakte op groote kussens plaatst, die met een koud makend mengsel
van ijs en keukenzout gevuld zijn, waarvan de temperatuur ongeveer minus 10°C. bedraagt.
Door koud drinken, door het inslikken van ijs, door koude clysmata en
derg. wordt de lichaamstemperatuur verlaagd en wel ongeveer zooveel, als
beantwoordt aan de warmtequantiteit, die tot verwarming van het ingebrachte
noodig is. Al is ook het algemeene effect van zoodanige warmteonttrekkingen,
\') Ueber Hydrotherapie und locale Warmeentziehungen. Deutsches Archiv für klin. Medicin.
Bb. X. 1872. S. 515 ff.
*) Ueber die Abkühlung fieberhafter Kranker durch Eiskissen. Ibidem, Bd. VIII. 1871.
S. 355 ff.
-ocr page 178-
166
LIEBERMEISTER, ABDOMINAALTYPHUS. THERAPIE.
ingeval men geene overmatig groote hoeveelheden wil inbrengen, niet zeer
belangrijk, hebben zij toch het voordeel, dat eene regulatorische verhoo-
ging der warmteproductie, zooals bij de afkoelingen der uitwendige huid,
bij deze inwendige warmteonttrekkingen niet plaats heeft. Eene menigvuldige
herhaling er van, voor zoover zij den patiënt niet lastig zijn, is derhalve
dringend aan te bevelen.
Eene contraindicatie tegen de aanwending der koude baden is gelegen in
darmbloedingen. Het is mogelijk, dat daarbij de door de warmteonttrekking
veroorzaakte fluxie naar de inwendige organen de neiging tot bloedingen
verhoogen kan en in allen gevalle is de met het gebruik van een bad ge-
paarde actieve of passieve lichaamsbeweging nadeelig. Dit laatste geldt, zoo-
als van zelf spreekt, in nog hoogere mate bij darmperforatie. Ik heb tot
dusver, zoodra eene zelfs maar geringe darmbloeding optrad, de baden geheel
gestaakt. — De menstruatie geldt slechts dan als contraindicatie, wanneer er
volstrekt geen gevaar in aantocht is; wanneer de koorts daarentegen belang-
rijk is en niet dadelijk door andere middelen voldoende kan verminderd
worden, dan worden de baden voortgezet. Pneumonieën, hypostasen en derg.
vormen geene contraindicatie; de hypostasen verdwijnen onder omstandig-
heden onder de inwerking der baden. Eene gewichtige contraindicatie bestaat
daarentegen in het voorhanden zijn van een zeer hoogen graad van hart-
zwahte.
Wanneer de circulatie zoo verminderd is, dat deperipherischedeelen
koud zijn, terwijl van binnen eene zeer hooge temperatuur blijft bestaan,
dan is er volstrekt geene hoop voorhanden, dat eene verdere afkoeling der
oppervlakte een wezenlijken invloed op de temperatuur der inwendige deelen
zal hebben; veeleer is het te vreezen, dat de peripherische circulatie door
de afkoeling nog meer benadeeld zal worden. Bij minder belangrijke graden
van hartzwakte zjjn de allengs afgekoelde ziEMSSENsche baden bijvoorkeur
op hunne plaats.
De buitengewone hardnekkigheid der koorts in vele gevallen, die somwijlen
zelfs door de meest consequente aanwending der baden niet in bedwang is
te houden, doch voorts ook de omstandigheid, dat vele patiënten eene
vaak genoeg herhaalde aanwending der baden niet verdragen en dat
in enkele gevallen contraindicaties tegen hunne aanwending bestaan, maakt
het noodig, ook nog andere middelen aan te wenden, die tot verlaging
der lichaamstemperatuur kunnen bijdragen. Van de daarvoor passende
medicamenten moeten hoofdzakelijk genoemd worden hinine, digitalis, veratrine.
Do kinine werd als specificum reeds zeer dikwijls aanbevolen, maar altijd
spoedig werkeloos bevonden en weder verlaten. Als antipyreticum en in ge-
paste giften is zij het eerst door w. vogt *) en later door A. wachsmuth 2)
bij den abdominaaltyphus aangewend. Ik zelf heb de kinine sinds het jaar
1858 als antipyreticum gebruikt, maar eerst sinds de mededeelingen van
vogt waagde ik zoo groote doses van het middel aan te wenden, als zij voor
\') ITcber die fiebprutiterdrückende Heilmethode (Methodus antipyretica) und ihre Anwendnng
bei acuten Krankheiten überhaupt. Schweizerische Monatsschrift für praktische Medicin.
1859. Mai—Juli.
*) Typhus ohne Fieber? Archiv der Heilkunde. 1863. S. 55 ff.
-ocr page 179-
167
KININE ALS ANTIPYRETICUM.
het doel eener krachtige antipyretische werking noodig zijn. Sedert heb ik
nauweljjks een ernstig typhusgeval zonder kinine behandeld1).
Bij den volwassene wend ik in den regel 1| a, 3 gram sulphas chinini of
ook hydroehloras chinini aan (ik vind in de werking van beide zouten bjj
aequivalente giften geen verschil). Deze geheele gift moet echter noodzakelijk
in den loop van een half of hoogstens van een geheel uur opgebruikt worden.
Gewoonlijk laat ik alle 10 minuten een poeder van -J grm. nemen, totdat de
geheele voorgeschreven hoeveelheid opgebruikt is. Onder omstandigheden is
het doelmatiger, het middel in oplossing met een zuur toe te dienen;
doch de werking bij aanwending van het poeder pleegt even volledig te zijn.
Daarentegen mag men niet op eene volle werking rekenen, wanneer men de
dosis over langeren tijd verdeelt. Daar de kinine betrekkelijk snel door de
pis wordt uitgescheiden2), komt bij verdeelde giften nooit gelijktijdig eene
voldoende hoeveelheid in werking. En zelfs wanneer men eene veel grootere
hoeveelheid over een halven of geheelen dag verdeelt, merkt men dikwijls
ternauwernood een duidelijken invloed op de lichaamstemperatuur op. Daar-
entegen laat ik de dosis nooit voordat er 24 uur verloopen zijn en in den
regel eerst na 48 uren herhalen.
Eene zoodanige volle dosis kinine brengt bij den patiënt in den regel eene
sterke oorsuizing en gewoonlijk ook hardhoorigheid teweeg; in de gevallen,
waarin beide verschijnselen te voren reeds voorhanden waren, nemen zij in
intensiteit toe. Buitendien komt het bij zeer groote giften tot een roesachtigen
toestand met onzekerheid der bewegingen, zwakte en beving der extremi-
teiten en daarbij bestaat somwijlen een sterk gevoel van onbehaaglijkheid.
Deze laatste verschijnselen plegen bij koortspatienten veel minder duidelijk
te zjjn dan bij gezonden. Daarbij daalt de lichaamstemperatuur aanmerkelijk,
somtijds tot de normale temperatuur en spoedig daarna begint gewoonlijk
ook de polsfrequentie te dalen en alle andere van de temperatuursverhooging
afhangende stoornissen af te nemen. De daling der temperatuur begint ge-
woonlijk eenige uren na het innemen van het middel en na omstreeks 6 a
12 uur is het minimum bereikt; alsdan begint de temperatuur allengs weder
te rijzen, maar doorgaans is zij nog den tweeden dag daarna merkbaar lager.
Er zijn nog altijd artsen, die voor het aanwenden der groote doses kinine eene zekere
vrees koesteren. Waar eene dosis van 2 gram geïndiceerd zou zijn, gaan zij er toe over
hoogstens eene dosis van 1 gram aan te wenden en meenen dan dikwijls, het verzuim daar-
door goed te maken, dat zij deze dosis meermalen, alle dagen eenmaal of tweemaal, her-
halen. Bij eene zoodanige handelwijze mag men eene voldoende werking niet verwachten.
Ik heb de kinine in groote doses tot dusver bij meer dan 1500 typhuspatienten aangewend
en bovendien bij honderde pneumonieën en andere ziekten. Het aantal afzonderlijke doses van
een scrupel tot 3 gram, die ik in de hospitaal" en in de private praktijk heb toegediend, zal
wel omstreeks 10000 bedragen. En niet eene enkele maal heb ik cenig blijvend nadeel zien
ontstaan, dat men gerechtigd zou kunnen schijnen, aan de werking der kinine toe te schrij-
ven. Enkele andere artsen, zooals bijv. jüroknsen, hebben zelfs de dosis van 3 gram, die
voor mij totnogtoe het maximum was, onder omstandigheden nog overschreden, zonder
\') Ueber die antipyretische Wirkung des Chinin. Deutsches Archiv für klin. Mediein. Bd.
III. 1867. S. 23 ff.
*) Verg. h. thau, Ueber den zeitlichen Werth der Ausscheidungsgrösse des Chinin bei
Gesunden und fieberhaft Kranken. Ibidem. Bd. V. 1869. S. 505 ff.
-ocr page 180-
168                            LIEBEBMEISTER , ABDOMINAAI.TYPHUS. THERAPIE.
imilccliïc gevolgen daarvan waar te nemen. Voorzeker is bij het aanwenden der kinine in
groote doses dezelfde voorzichtigheid noodig, als bij het aanwenden van elk ander werkzaam
middel. Ook het mes van den chirurg kan in de hand vau den stumpert onheil aanrichten.
Als men de individualiteit van den patiënt en van de ziekte nog niet voldoende kent on als
er ook geen gevaar in aantocht is, dan is het doelmatig, eerst eene kleinere dosis, bijv. 1^
grani, aan te wenden; blijkt deze onvoldoende te zijn, dan neemt men don volgenden keer
eene grootere dosis.
Dikwijls heeft men de kinine ook al onwerkzaam willen verklaren, omdat de tempera-
tuur van den patiënt, al daalt zij spoedig na het gebruik ook in belangrijke mate, toch
later weder ongeveer tot de vroegere hoogte rijst. Eeno zoodanige tegenwerping is natuurlijk
slechts voor hem geldig, die van de kinine hetzij eene specifieke coupeerende werking of een
wonder verwacht. De arts heeft echter hier evenals ook elders met de feitelijke werkingen
der middelen rekening te houden; met illusies en vrome wenschen wordt de patiënt niet gebaat.
Het bekende feit, dat eene hevige koorts, die nu en dan volkomen inter-
missies vertoont, veel minder gevaarlijk is dan eene zelfs minder hevige
koorts, die aanhoudend is of slechts geringe remissies vertoont, moet ertoe
leiden, bij het toedienen der antipyretisehe geneesmiddelen steeds naar het
verkrijgen van zooveel mogelijk volkomene intermissies te streven. Ik beschouw
de werking van eene dosis kinine slechts dan als geheel voldoende, wanneer
daardoor de temperatuur nagenoeg tot de norma, dus minstens tot 38° in
het rectum verminderd is. Is dit in een bijzonder geval door de eerste dosis
niet gelukt, dan wordt de volgende maal eene grootere dosis gegeven. "Ware
de temperatuur na de eerste dosis, iets dat ook niet zelden voorkomt, tot
37° of lager gedaald, dan moet de dosis de volgende maal iets kleiner ge-
nomen worden. Dit is de eenvoudigste wijze van individualiseeren en de grootte
der gift voor een bijzonder geval gepast te maken. Men moet daarbij in aan-
merking nemen, dat do temperatuursvermindering in den lateren tijd der
ziekte bij dezelfde dosis grooter pleegt te zijn dan in de tweede week.
Eene zoodanige volkomen intermissie wordt lichter verkregen, als men de
kinine des avonds toedient, als dus de normale morgenremissie met het effect
der kininewerking samenvalt. En deze wijze van toediening is voor den
patiënt van meer voordeel, dan wanneer men de kinine des morgens gaf en
daardoor wel de avondexacerbatie beperkte, maar toch geene volkomen in-
termissie verkrijgen zou.
In die periode der ziekte, waarin de koorts reeds spontaan zeer sterke
remissies of zelfs volkomen intermissies vormt, is de kinine veel minder ge-
indiceerd dan ten tijde der coutinua of subcontinua. Hare gunstige werking
berust wezenlijk daarop, dat zij eene al is het ook voorbijgaande intermissie
der koorts teweegbrengt; waar de zoodanige reeds spontaan optreden, is deze
indicatie niet voorhanden. En eindelijk is hare werking tegen voorbijgaande
exacerbaties der koorts eene veel minder zekere.
Een wezenlijk voordeel bij de aanwending der kinine bestaat ook daarin,
dat alsdan de koude baden minder dikwijls noodig zijn en bij patiënten, die
ongaarne baden, is het reeds van groot gewicht, dat men nu en dan ge-
durende een geheelen dag de haden staken en er veel vroeger geheel mede
kan ophouden. Ook als wegens darmbloedingen of wegens andere omstan-
digheden het gebruik der baden moet worden gestaakt, kan gewoonlijk de
kinine nog worden aangewend; wanneer darmbloedingen hebben plaats gehad,
-ocr page 181-
169
KININE. D KUT A 1,18.
pleeg ik de kinine in oplossing met bijvoeging van tinct\' opii te geven.
Eindelijk is de kinine somwijlen op de duidelijkste wijze levenreddend bij
patiënten, die reeds hooge graden van hartzwakte vertoonen en bij wie
daarom de baden hetzij gecontraindiceerd zijn of geene voldoende werking
meer hebben. Bij herhaling heb ik patiënten ten gevolge der kinineremissie
zien beter worden, bjj wie de polsfrequentie reeds excessief en de peripherie
des lichaams koel was; daarbij toonde het verdere beloop somtijds aan, dat
de koorts volstrekt niet bijzonder hardnekkig was en dat het groote levens-
gevaar slechts daarom tot stand gekomen was, omdat men totnogtoe vol-
strekt niets daartegen had aangewend. Doch hoe hoog ik de waarde der
koud waterbehandeling ook schat en al zou ik hot voor bepaald verkeerd
houden, een ernstig geval van abdominaaltyphus, waarbij geene bjjzondere
contraindicaties voorhanden zijn, zonder krachtige warmteonttrekkingen te
behandelen, — wanneer ik voor het erge alternatief stond, om of slechts
warmteonttrekkingen of slechts kinine te mogen aanwenden , dan zou ik voor
de meeste gevallen de laatste kiezen.
De soms bestaande afkeer der patiënten, alsmede de omstandigheid, dat
op het toedienen van kinine soms braking volgt, kunnen in enkele gevallen
eene andere wijze van applicatie van het middel wenschelijk maken. Proeven
met subcutane injecties bewezen, dat aan de kleine dosis, die langs dezen
weg kan worden ingebracht, ook eene slechts onbeduidende werking beant-
woordt. Daarentegen is de werking bij de aanwending in den vorm van
rlysmata, waarvoor men de oplossing onder bijvoeging van een weinig opium-
tinctuur gebruikt, slechts weinig geringer dan bij het inbrengen door de maag.
Ook hij hinderen heeft de kinine eene even gunstige werking als bij vol-
wassenen. Om eene voldoende antipyretische werking te verkrijgen, is vol-
gens hagexbach !) voor kinderen onder de 2 jaar eene dosis van 0,7 a 1
gram, voor den leeftijd van 3 tot 5 jaar eene dosis van 1 gram, voor 6 tot
10 jaar oude kinderen 1 a l\'/2 gram en voor 11 tot 15 jaar oude Vj2 a 2
gram noodig. Bij aanwending van geringere doses is de werking dikwijls
onmerkbaar of twijfelachtig en hagexbach is op grond van zijne ervaringen
geneigd, de doses nog iets grooter te nemen.
In verreweg de meeste gevallen is ten behoeve der antipyrese de aan-
wending van baden en van kinine in passende doses volkomen voldoende.
Maar er komen enkele gevallen voor — en deze schijnen te Basel betrek-
keiijk menigvuldiger te zijn dan op de meeste andere plaatsen — waarbij
de koorts eene zoodanige hardnekkigheid bezit, dat nog andere antipyretische
medicamenten moeten worden toegediend.
De digitalix werd bij abdominaaltyphus hoofdzakelijk door wunderlich 2)
aanbevolen en later door thomas , ferber en anderen aangewend. Ik gebruik
het middel ten behoeve der antipyrese slechts in zelfstandigheid, namelijk
in poeders of pillen, daar deze vorm verreweg meer te vertrouwen is dan
\') Uebor die Anwendung des Chinin in den fieberhaften Krankheiten des kindlichen
Alters. Jahrbuch für Kinderheilkundc. N. F. V. S. 181 ff. — Verg. o. mayer, 1. c.
*) Ueber den Nutzen der Digitalisanwendung beim enterischen typhus. Archiv der Heü-
kunde. 1862. S. 97. ff.
-ocr page 182-
170                             LIEBERMEISTER, ABDOMINAALTYPHUS. THERAPIE.
het infusum. De geheele dosis moet bij de toediening in zelfstandigheid, zoo-
als bekend is, aanmerkelijk lager genomen worden, dan wanneer men het
veel minder werkzame infusum aanwendt. Ik geef gewoonlijk 3jA a 1%
gram, over omstreeks 36 uur verdeeld. Bij bijzonder ernstige en hardnek-
kige gevallen, wanneer door kinine alleen eene voldoende daling der tempe-
ratuur niet verkregen wordt, kan meestal door de vcreeniging van digitalis
en kinine het gewenschte doel worden bereikt. Men laat 3/4 a 11ji gram di-
gitalis allengs in den loop van 24 of 36 uren verbruiken en geeft onmid-
dellijk daarna eene volle dosis kinine (2 a 3 gram). Is het eenmaal gelukt,
op deze wijze eene volkomen intermissie tot stand te brengen, dan gelukt
het later gewoonlijk ook door kinine alleen.
De digitalis is bij abdominaaltyphus slechts in die gevallen doelmatig,
waarbij nog geen belangrijke graad van harfzwakto bestaat, waarbij dus
de hartactie nog niet overmatig frequent of althans nog vrij krachtig is. Zij
is, omgekeerd als bij hartziekten, des te minder geïndiceerd, hoe excessiever
de polsfrequentie is. De ophanden zijnde hartparalyse wordt door aanwending
der digitalis niet verhinderd, maar schijnt daardoor eer bevorderd te worden.
Bij patiënten met nog krachtige hartactie doet het geene wezenlijke schade,
wanneer het, iets dat bij groote doses somwijlen plaats heeft, tot braken
komt; het middel moet dan trouwens gestaakt worden.
De veratrine in betrekkelijk groote doses werd ten behoeve der antipyrese
met name door w. voot (1. c.) aangewend. Door haar kan eene volkomen
intermissie dikwijls nog verkregen worden in gevallen, waarbij dit doel door
kinine niet was te bereiken. Ik laat gewoonlijk pillen nemen, waarvan elke
5 milligram veratrine bevat en wel elk uur 1, totdat er sterke walging of
braking volgt. Gewoonlijk zijn 4 a 6 pillen voldoende. De collapsus, die bij
het snelle dalen der temperatuur licht op het braken volgt, is niet gevaarlijk
en wordt door wijn of andere analeptica gewoonlijk spoedig beter.
Bij de gevallen van abdominaaltyphus, die een regelmatig beloop hebben
en waarbij bijzondere incidenten, complicaties en naziekten niet voorkomen,
wordt behalve de tot dusver beschreven behandeling en de later te beschrij-
ven diaetetische geene verdere therapie vereischt. Wanneer wij nog eenmaal
alles kortelijk willen herhalen, dan kan dit het eenvoudigst geschieden door
het schetsen van de behandeling van den abdominaaltyphus, zooals zij in
het ziekenhuis te Basel in den loop des tijds langzamerhand is vastgesteld
en zooals zij thans ook in de Tübingsche kliniek wordt toegepast.
Wanneer de patiënt voor den 9den dag der ziekte wordt opgenomen, dan
wordt eerst calomel gegeven en wel gewoonlijk 2 a 4 doses, elk van 1/2
grm. in den loop van eenige uren, waarop dikwijls den volgenden dag nog
1 of 2 doses volgen. Van de opname af wordt voorts over dag en in eenigs-
zins ernstige gevallen ook bij nacht alle 2 a 3 uren eene temperatuursbe-
paling verricht en zoo dikwijls de temperatuur der okselholte 39°, die van
het rectum 39,5° bereikt of overschrijdt, een bad van 20° C. of minder en van
een duur van 10 minuten gegeven. Patiënten, bij wie 6 of meer baden in
24 uur noodig zijn, bekomen gewoonlijk reeds den tweeden avond l1/2a21/2
grm. kinine; de temperatuurbepalingen en de baden, zoo dikwijls zij noodig
-ocr page 183-
171
RESULTATEN DER ANTIPYRETISCHE BEHANDELING.
zijn, worden niet afgebroken. Ontstaat tegen den morgen eene daling der
temperatuur tot 38° in het rectum en houdt die zoolang aan, dat gedurende
12 uren of langer geen bad vereischt wordt, dan wordt 48 uur na de eerste
dosis dezelfde of eventueel eene kleinere gift herhaald; was echter de tem-
peratuursvermindering niet voldoende, dan wordt als tweede dosis eene groo-
tere, tot 3 grm. toe, gegeven. Blijkt deze voldoende te zijn, dan herhaalt
men om den anderen avond dezelfde of eene kleinere gift zoolang, als de
continuiteit der koorts het noodig doet schijnen. — In de zeer ernstige ge-
vallen, waarbij ook eene dosis van 21/2 of 3 grm. niet voldoende bleek te
zijn, wordt reeds in den morgen na de laatste kininedosis tot de digitalis
overgegaan en in den loop der eerstvolgende 36 uren onder een voortdurend
controleeren der temperatuur en van den pols langzamerhand s/4 a. 1 lja grm.
digitalis in zelfstandigheid verbruikt. Onmiddellijk daarna, dus 48 uur na de
laatste kininedosis, wordt er weder eene gegeven van 2!/2 of 3 grm. Bijna
altijd daalt dan de temperatuur tegen den volgenden morgen tot 38°, soms
ook tot onder de 37° en dikwijls is dan voor het geheele verdere beloop der
ziekte de hardnekkigheid der koorts in zoover gebroken, dat men later met
voortgezette baden en om den anderen dag herhaalde kininedoses kan volstaan;
eventueel kan men de combinatie van digitalis en kinine nog eenmaal her-
halen. Mocht, iets dat zeer zelden voorkomt, ook door digitalis en kinine
geene voldoende remissie verkregen worden, dan blijft nog de aanwending
der veratrine over, die somtijds voldoende is, om voor het latere beloop de
hardnekkigheid der koorts genoegzaam te doen verminderen.
"Wij hebben reeds vermeld, dat overal, waar de antipyretische behandeling
van den typhus met de noodige consequentie is toegepast, de resultaten
gebleken zijn, buitengewoon gunstig te zijn geweest. Dit ziet men reeds uit
eene eenvoudige sterftestatistiek.
In het hospitaal te Kiel waren in de jaren 1850—61 bij eene indifferente
behandeling van 330 typhuspatienten 51 gestorven, dus 15,4 percent. In de
jaren 1863—66 daarentegen stierven van 160 op consequente wijze met
koud water behandelde gevallen slechts 5, dus 3,1 percent. En in lateren
tijd schijnen de resultaten dezer behandeling nog gunstiger te zijn uitge-
vallen.
In het hospitaal te Basel was dé behandeling tot aan het jaar 1865 de
gewone expectatief-symptomatische geweest; doch in de laatste jaren was
men begonnen, soms een koud of lauw bad te geven. Sints het jaar 1865
werden baden regelmatiger aangewend, maar toch gewoonlijk slechts eenmaal
daags, zelden tweemaal. Daarenboven werd ook ten behoeve der antipyrese
van kinine en digitalis gebruik gemaakt, maar nog niet op eene zoo ener-
gieke wijze en naar zoo vaste indicaties als in lateren tijd. Sedert September
1866 eindelijk, nadat ik van de overtuigende mededeelingen van jüeoensen
omtrent de resultaten te Kiel kennis bekomen had, werden de baden in
allengs toenemende menigvuldigheid en allengs ook iets kouder aangewend
en daarbij op doelmatige wijze van de antipyretische medicamenten gebruik
gemaakt, totdat eindelijk sints het jaar 1868 de methode van behandeling
vrij stabiel geworden is.
-ocr page 184-
172                                UEBERMEISTER , ABDOMINA ALTYPHTS. THERAPIE.
I. Bij indifferente behandeling:
Opgenomen
Daarvan
Jaren.
typhnslijders.
gestorven.
Sterfte.
1843—1853
444
135
30,4 percent.
1854—1859
643
172
26,7
1860—1864
631
162
25,7 ,
1718
469
27,3 percent.
II. Bij onvolkomen antipyretisehe behandeling:
Opgenomen          Daarvan
typhnslijders. gestorven.            Sterfte.
Begin 1865 tot Sept. 1866:           982               159               16,2 percent.
III. Bij consequente antipyretisehe behandeling;
Opgenomen
Daarvan
typhuslijders.
gestorven.
Sterfte.
Sept. 1866 tot einde 1867
339
33
9,7 percent.
1868
181
11
6,1
1869
186
10
5,4 ,
1870
139
10
7,2 ,
1871
123
15
12,2 „
1872
153
13
8,5 „
1121
02
8,2
Tegenover eene sterfte van 27 percent bij indifferente behandelingen van
16 percent bij onvolkomen antipyretisehe behandeling staat dus eene sterfte
van 8 percent bij eene consequente antipyretisehe behandeling. Het betrek-
keiijk hooge sterftecijfer van het jaar 1871 berust voor een groot deel daarop,
dat van de soldaten van het leger van bourbaki , die de Zwitsersche grenzen
hadden overschreden, voor zoover zij te Basel werden geïnterneerd, de ern-
stigste typhusgevallen naar het hospitaal werden overgebracht; van deze
kwamen enkele nagenoeg als moribundi aan en verscheidene stierven in de
eerste dagen na hunne opname, terwijl bij hen, die nog voor eenige be-
handeling vatbaar waren, de ziekte geenszins bijzonder kwaadaardig bleek
te zijn.
De bij de bovenstaande statistiek gebezigde cijfers zijn in zoover niet ge-
heel direct vergelijkbaar, als vóór het jaar 1865 het begrip „typhus" eenigs-
zins enger genomen pleegde te worden, zoodat met name vele lichtere ge-
vallen daarvan uitgesloten waren. Men kan echter, zooals ik bij eene andere
gelegenheid l) uitvoerig heb aangetoond, de grenzen van de daardoor ont-
staande fout bepalen en daarbij is gebleken, dat zij slechts weinig gewicht
in de schaal legt. Overigens zijn de getallen bij de onvolkomen antipyretisehe
\') Verg. Deutsches Archiv fiir klin. Medicin. Bd. IV. 1868. S. 415.
-ocr page 185-
RESULTATEN DER ANTIPYRETISCHE BEHANDELING.                            173
behandeling met die bij de consequente antipyrese direct vergelijkbaar, aan-
gezien de rangschikking der gevallen sinds het jaar 1865 volkomen dezelfde
gebleven is en het is derhalve gebleken, dat do sterfte door eene meer con-
sequente toepassing der antipyrese van 16 percent tot 8 percent gedaald is.
Om evenwel de resultaten bij eene antipyretische behandeling met die bij
eene indifferente behandeling vergelijkbaar te maken, behoeven wij bij de
eerstgenoemde slechts alle lichte gevallen weg te laten. Er blijven dan tus-
schen de 850 en 900 gevallen over met 92 sterfgevallen, dus met eene
sterfte van 10 a, 11 percent tegenover eene sterfte van 25 a 30 percent. Er
zijn derhalve in de laatste 6 jaar van de opgenomen typhuslijders niet half
zoovele gestorven, als bij eene indifferente behandeling zouden gestorven
zijn. En als men de gevallen nauwkeuriger nagaat, zal men bevinden, dat
er op eene wijze gerekend werd, die voor de resultaten der antipyretische
behandeling bepaald ongunstiger was, zoodat in werkelijkheid op een gelijk
aantal even ernstige ziektegevallen slechts omstreeks een derde der sterf-
gevallen komt van die, welke bij de indifferente behandeling voorkomen.
Maar de resultaten der antipyretische behandeling zijn in werkelijkheid
nog gunstiger, dan zij door deze cijfers worden uitgedrukt. De sterfgevallen,
die bij de antipyretische behandeling zijn voorgekomen, betreffen grooten-
deels patiënten, bij wie van geenerlei behandeling iets te verwachten was.
Er zijn zieken daaronder, die reeds in hopeloozen toestand in het ziekenhuis
kwamen , voorts zeer oude lieden en met name talrijke patiënten, die eigenlijk
niet aan abdominaaltyphus, maar aan eene reeds vroeger bestaande andere
ziekte of aan eene slechts zijdelings met den typhus in verband staande com-
plicatie of naziekte bezweken zijn. Dergelijke gevallen nu zijn ook in vroe-
geren tijd wel onder de indifferent behandelde voorgekomen (doch die werden
toenmaals niet zoo geregeld tot de sterfgevallen aan typhus gerekend);
wanneer men die echter aan beide kanten aftrok, dan bleef als eigenljjke
typhussterfte bij antipyretische behandeling slechts eene zeer kleine fractie
van de sterfte bij indifferente behandeling over. Wanneer de sterftestatistiek
als bewijs voor de voordeelen van eene zekere wijze van behandeling moet
gelden, dan is het zeker beter, alle zoodanige gevallen mede te tellen en
in \'t algemeen liever te ongunstig te rekenen; wanneer dit bewijs echter
eenmaal geleverd is en er nog slechts sprake is van eene meer nauwkeu-
rige vergelijking, dan moeten zoodanige verhoudingen in \'t oog gehouden
worden\'.
Het voorkomen en de geheele toestand der patiënten is bij de antipyre-
tische behandeling doorgaans van dien aard, dat men het beeld van den
typhus van vroegeren tijd niet meer herkent. Het oppasserspersoneel doet,
ofschoon het door temperatuurbepalingen en baden in buitengewone mate
wordt ingespannen, met genoegen zijnen plicht, omdat de gunstige gevolgen
zoo in \'t oog loopend zijn en omdat ook vele van de onaangenaamheden
van vroegeren tijd, het laten wegloopen der ontlasting, het sterke deliree-
ren, de decubitus voor het grootste gedeelte wegvallen. Eindelijk heeft ook
de arts veel meer genoegen van zijn beroep en eene veel grootere zekerheid
voor een gunstig gevolg. De abdominaaltyphus heeft inderdaad het grootste
gedeelte van zijn gevaar verloren.
-ocr page 186-
174
LIEBERMEISTER, ABD0MINAALTYPHU8. THERAPIE.
Behandeling van de incidenten, complicaties en
naziekten.
Ook bij gevallen, die zonder eigenlijke complicaties verloopen, komen
bijzondere omstandigheden voor, die gevaar voor den patiënt met zich bren-
gen. Onder deze incidenten, zooals wij deze toestanden noemen, is de menig-
vuldigste en bedenkelijkste de liartzwakte of de hartparalyse. Er werd reeds
op gewezen, dat eene wezenlijke taak der therapie daarin bestaat, het ont-
staan van hooge graden van hartzwakte te voorkomen. Wanneer bij tot dus-
ver niet behandelde gevallen of wanneer bij andere gevallen ondanks de be-
handeling aanmerkelijke hartzwakte tot stand gekomen is, is de hoop op
een gunstigen uitgang wel zeer verminderd, maar toch nog niet geheel ver-
dwenen. De eerste en gewichtigste indicatie bestaat daarin, de temperatuurs-
verhooging, als zij nog voortduurt, zoo spoedig mogelijk te doen dalen en
wij hebben reeds in \'t midden gebracht, dat dit in het bijzonder bij tot dus-
ver niet behandelde gevallen door passende kininedoses niet zelden gelukt,
terwijl van de digitalis, die uit een algemeen oogpunt juist bij zoodanige
gevallen geïndiceerd kon schijnen, gewoonlijk geen voordeel, maar eer nadeel
te verwachten is. In vele gevallen heeft ook de locale aanwending der ijsblaas
op de hartstreek eene gunstige uitwerking. De tweede indicatie bestaat daarin,
de hartwerkzaamheid door meer rechtstreeksche middelen op te wekken. Onder
deze middelen staan de alcoholica bovenaan. Ik heb mij reeds langen tijd
geleden door rechtstreeksche proeven overtuigd, dat de temperatuur van het
inwendige lichaam door alcoholische middelen in betrekkelijk grooto giften
noch bij den koortslijder noch bij den gezonde verhoogd wordt en sinds de
onderzoekingen van binz, die door de meeste experimentatoren bevestigd
werden, is bij de artsen de vroeger algemeen verspreide bezorgdheid, dat
de koorts door het geven van alcoholica zou kunnen vermeerderen, aanmer-
kelijk afgenomen. Ik laat eiken patiënt, die aan het gebruik van groote
hoeveelheden spirituosa gewend is, gedurende het geheele beloop der ziekte
matige hoeveelheden daarvan nemen en wel naar gelang van de gewoonte
der patiënten lichte of zware wijnsoorten of ook brandewijn. Ook patiënten,
die er niet aan gewoon zijn, bekomen na en somwijlen ook voor het bad
een weinig wijn. Wanneer een hooge graad van hartzwakte zich vertoont,
dan worden bij alle patiënten spirituosa aangewend en bij hen, die ze reeds
kregen, de dosis aanmerkelijk verhoogd of van de lichtere tot de zwaardere
soorten overgegaan. Deze verhooging moet trouwens met eene zekere matig-
heid geschieden, opdat men, als de toestand der hartzwakte langer duurt,
nog altijd verder kan gaan en deze voorzichtigheid is bij den abdominaal-
typhus misschien nog meer geboden dan bijv. bij de pneumonie, voor welke
do aanwending der alcoholica in groote doses onlangs in "t bijzonder weder
door jürgensen aanbevolen werd, omdat wij over \'t algemeen bij den typhus
op een langen duur der koorts gevat moeten zijn. Van eene sterke oogenblik-
kelijke werking is ook warme wijn, sterke grog, warme punch of ook sterke
koffie of thee en met name bij plotselijken collapsus zijn deze middelen zeer
doelmatig. — Van andere analeptica wend ik hoofdzakelijk kamfer en moschus
aan en wel schijnt de kamfer meer geïndiceerd te zijn, wanneer men langen
-ocr page 187-
175
HERSENPARALYSE. DIARRHEE. METEORISMUS.
tijd achtereen eene stimuleerende werking noodig heeft, de moschus daaren-
tegen meer, wanneer men een momentaan, van de hartzwakte afhankelijk
gevaar moet bestrijden.
De hersenparalyse kan door de antipyretische behandeling veel zekerder
vermeden worden dan de hartparalyse en voor zoover zij niet misschien op
grofanatomische hersenaandoeningen berust, komt zij bij antipyretisch behan-
delde gevallen nauwelijks ooit als naaste oorzaak van don dood voor. De
locale aanwending der ijsblaas op het hoofd kan er wezenlijk toe bijdragen,
de hersenfuncties normaal te houden. Vroeger heb ik in gevallen, waarbij
een erge graad van coma aanwezig was en hersenparalyse dreigde te ontstaan,
bijvoorkeur koude begietingen van het hoofd aangewend en wel dikwijls met
een in \'t oog vallend gunstig gevolg; ook werd bij bijzonder ernstige hersen-
verschijnselen somtijds een vesicans in den nek geappliceerd; in de laatste
jaren, sinds de toepassing eoner consequente antipyrese, is hoogstens soms
bij zeer laat in behandeling gekomen gevallen eene dergelijke indicatie voor-
handen geweest, waaraan dan echter meestal door de gewone antipyretische
behandeling onder geljjktijdige aanwending der ijsblaas genoegzaam voldaan
kon worden.
Bij groote opgewektheid en met name bij aanhoudende slapeloosheid is
dikwijls het gebruik van morphine nuttig.
De diarrhee vereischt, zoolang zij slechts matig is, geene bijzondere behan-
deling. Als zij daarentegen heviger wordt, als bijv. langen tijd dagelijks meer
dan vier rijkelijke waterige darmontlastingen plaats hebben, dan is het doel-
matig, opium aan te wenden in kleine herhaalde giften, onder omstandig-
heden in verbinding met ipecacuanha of nux vomica of ook met tannine,
aluin of andere adstringentia. In enkele gevallen kan ook aanhoudende darm-
verstopping het gebruik van calomel of ricinusolie indiceeren.
Bij sterk meteorisme, dat echter ook bij eene antipyretische behandeling
veel zeldzamer voorkomt dan bij eene indifferente, wende men vooreerst
koude omslagen op den buik aan, die men warm laat worden en slechts om
het half uur verwisselt, voorts koudwaterclysmata, herhaalde eenvoudige
wrijvingen van den buik, inwrijvingen van terpentijnolie, clysmata met bij-
voeging van terpentijnolie, eindelijk het voorzichtig inbrengen van eene
darmbuis of van eene gewone slokdarmsonde.
Het droog worden der long en de vorming van fiiligo wordt op de meest
zekere wijze voorkomen door de antipyretische behandeling en buitendien
daardoor, dat men de patiënten dikwijls koud water laat drinken of voort-
durend stukjes ijs in den mond laat nemen. Bovendien is het noodig, den
mond dikwijls te spoelen, onder omstandigheden met rooden wijn of met
sodawater of met eene Oplossing van chloras kalicus.
Eene bijzondere aandacht wijde men aan de controle der pisuitscfieidiiig en
verzuime niet, bij ernstig ziek liggende patiënten de blaas dikwijls te per-
cuteeren en bij bestaande pisretentie regelmatig te catheteriseeren.
De eigenlijke complicaties en naziekten moeten behandeld worden naar de
indicaties, die uit den bijzonderen aard der aandoening voortvloeien. Alleen
over de aandoeningen, die bijvoorkeur bij den abdominaaltyphus behooren,
willen wij nog eenige opmerkingen laten volgen.
-ocr page 188-
176
I.IEBERMEI9TER, ABDOMINAALTYPHU8. THERAPIE.
Bij darmbloedingen is de belangrijkste indicatie, de darmbewegingen zooveel
mogelijk te beperken en daarom is het hoofdmiddel het opium in kleine en
dikwijls herhaalde giften, zoodat in 24 uren omstreeks een decigram of meer
opium of eene overeenkomstige hoeveelheid der tinctuur verbruikt wordt.
Buitendien wordt absolute rust voorgeschreven en de buik aanhoudend met
eene ijsblaas bedekt gehouden. Van den van vele zijden aangeprezen liquor
chloridi ferrici, dit bij locale aanwending onovertroffen stypticum, meen ik
niets te mogen verwachten, daar\'het in eene concentratie, waarin het styp-
tisch werken kan, niet op do plaats der bloeding geappliceerd kan worden.
Daarentegen heb ik gewoonlijk bij het opium, dat in mixtuur werd voorge-
schreven, tannine of soms ook aluin bjjgevoegd. Clysmata en in het bijzon-
der koudwaterclysmata zijn, als niet bij wijze van uitzondering de plaats der
bloeding zich onder in de dikke darmen bevindt, zeker veeleer schadelijk
dan nuttig, aangezien zij sterke darmbewegingen opwekken en toch niet op
de bloedende plaats komen, waar zij eene locale werking konden uitoefenen.
Bij darmperforatie is de eenige hoop, dat een gunstige uitgang nog moge-
lijk is, daarin gelegen, dat de darmbowegingen voor langen tijd tot stilstand
komen. Men geeft aanhoudend opium, 2 u 3 centigram, aanvankelijk elk
half uur, later alle 2 a. 3 uur, laat absolute rust houden, allen toevoer van
voedsel staken en tegen den dorst slechts stukjes ijs nemen. Ook bij acute
peritonitis zonder perforatie
is de aanhoudende aanwending van opium de doel-
matigste wijze van handelen. Nog langen tjjd later moet de toevoer van
voedsel tot een minimum beperkt blijven en er mag slechts dun vloeibaar
en licht verteerbaar voedsel gegeven worden. Nooit late men zich door den
patiënt, die gewoonlijk de gewaarwording beeft, alsof de darm ontledigd
moest worden, tot het aanwenden van een purgeermiddel of van een clysma
overhalen. De darmontlasting volgt ook bij voortgezette opiumbehandeling te
harer tijd van zelf en het schaadt volstrekt niet, wanneer voordat zij plaats
heeft 8 dagen of zelfs 2 a 3 weken verloopen. Eerst later, wanneer alle
peritonitisehe verschijnselen verdwenen zijn, mag de ontlasting van de in
het rectum voorhanden, dikwijls zeer harde drekstoffen door een klein lauw
clysma gemakkelijker gemaakt worden.
Het optreden van hypostasen wordt het zekerst voorkomen, door het in
stand houden van eene zooveel mogelijk normale hartwerkzaamheid. Het is
buitendien doelmatig, als men zorgt, dat de patiënt nu en dan de rugligging
met de ligging op de eene of de andere zijde verwisselt, iets dat bij anti-
pyretisch behandelde patiënten meestal te allen tijde goed uitvoerbaar is en
als men den zieke voorts nu en dan tot herhaalde diepe inspiraties aanspoort.
De decitbitiis in zijne ergste vormen levert voor de behandeling buitengewone
zwarigheden op. Gelukkigerwijze zijn bij de antipyretische behandeling juist
deze erge vormen zeer zeldzaam; gewoonlijk is de soms voorkomende decu-
bitus slechts oppervlakkig of, als hij zich dieper uitstrekt, slechts tot kleine
plaatsen beperkt. Om den decubitus to voorkomen, dient behalve de vermin-
dering van de temperatuuisvorhooging, die de weefsels tot verval disponeert,
en de instandhouding der hartwerkzaamheid hoofdzakelijk aan den eenen
kant eene scrupuleuse zindelijkheid, zooals zij bij zieken, die baden krijgen,
gemakkelijk is in acht te nemen en aan den anderen kant de zorg voor eene
-ocr page 189-
DECUBITUS. DIAETETISCHE BEHANDELING.                                     177
goede onderlaag. Volgens de ervaringen van ziemssen en immermann is in
\'t bijzonder het gebruik van groote waterkusscns aan te bevelen, die zoowel
in staat zijn, den decubitus te voorkomen, als ook de genezing van een
reeds bestaanden decubitus te bevorderen. Zoolang er nog geene erosies voor-
handen zijn, wassche men de huid aan de gedrukte plaatsen dikwijls met
sterken brandewijn of alcohol; als er reeds erosies bestaan, moeten wasschin-
gen met verdunden alcohol en met loodwater worden aangewend; bovendien
moeten of de betrokken plaatsen hol geplaatst worden, bijv. door het onder-
leggen van een luchtkussen met eene opening in het midden, of men legt
dikke lagen watten onder die plaatsen; tevens zorgt men er voor, dat de
patiënt gedurende langen tijd dikwijls van ligging verandert. Bij dieper
gaanden decubitus is doelmatig de aanwending van ung. tannatis plumb. en
het herhaalde wasschen met carbolzuuroplossing. Zijn er ergere vormen van
gangraeneusen decubitus voorhanden, dan moet onze wijze van handelen
telkens naar de omstandigheden verschillen. Bij droog gangreen is het
dikwijls doelmatig, niet aan de gemumificeerde weefseldeelen te raken, aan-
gezien zij gedurende eenigen tijd eene beschuttende bedekking voor de diepere
deelen vormen. Bij vochtig gangreen moet de patiënt gedurig in eene andere
ligging worden gebracht en de afstooting der gangraeneuse gedeelten door
cataplasmata met aromatische bijvoegsels bevorderd worden. Het ergst zijn
de gevallen, waarbij, zoodra de patiënt op eene andere plaats van het lichaam
ligt, ook deze gangraeneus wordt. Bij zoodanige en ook bij vele andere erge
gevallen heb ik met voordeel het permanente waterbad aangewend, waarbij
de zieke van elke 24 uur 16 of 20 in het warme bad en slechts 8 of 4 uur
in het bed doorbracht of onder omstandigheden ook verscheiden dagen achter-
een aanhoudend in de badkuip bleef. Wij bezigden voor dit doel in de laatste
jaren bijzondere badkuipen, die aan het hoofdeinde in een hellend vlak uit-
liepen, zooals zij in de Zürichsche kliniek reeds vroeger voor de gewone
koude baden waren ingevoerd. Dit hellend vlak werd met een dun kussen
bedekt, waarop de patiënt gemakkelijk met den rug kwam te liggen, terwijl
de voeten aan het einde der badkuip of bij geringere lichaamslengte ook
tegen een daarin geplaatst bankje gemakkelijk konden steunen; onder het
onderste deel der rugstreek of ook onder de dijen werd eene groote spons
gelegd en eindelijk was door onder de oksels heen getrokken en van buiten
vastgemaakte gordels er voor gezorgd, dat de patiënt, al sliep hij ook,
niet met het hoofd in het water kon zakken. Op eene dwars daaroverheen
gelegde plank werd het drinkgereedschap of wat de zieke overigens bij zich
wilde hebben, geplaatst. In deze vrij gemakkelijke houding hebben vele
patiënten, meestal met tijdelijke tusschenpoozingen, vele weken doorgebracht
en daarbij als in het bed gegeten, gedronken en geslapen. Dikwijls is het
doelmatig, bij het badwater een weinig eikenbastafkooksel te voegen.
Diaetetische behandeling.
Voor het beloop en den uitgang der ziekte is het in vele gevallen van
beslissenden invloed, of de patiënt vroeg of laat in behandeling komt. Dit
geldt vooral daar, waar eene werkelijke antipyretische wijze van behandeling
VON ZIEMSSEN, I. ,                                                                                                           12
-ocr page 190-
178
LIEBERMEISTER, ABDOMINAALTYPHÜS. THERAPIE.
in gebruik is en zoo bijv. bleek uit eene opgave uit het hospitaal te Basel,
•waarbij slechts de ernstige gevallen in aanmerking werden genomen, dat
van de lijders, die voor het einde van den 4ien dag der ziekte in behande-
ling gekomen waren, slechts 5 percent waren gestorven, van hen, die tus-
schen den iien en den ll^en jag in behandeling gekomen waren, 13 percent
en van hen, die eerst na don 11 «Jon dag jn behandeling gekomen waren, 28
percent. Op minder in \'t oog loopende, maar toch nog zeer duidelijke wijze
toont zich de invloed der vroegtijdige behandeling ook daar, waar slechts
eene exspectatieve behandeling wordt toegepast, maar een groot gewicht
gehecht wordt aan eene doelmatige diaetetiek.
Het belangrijkste vereischte voor een typhuslijder is van den beginne af
eene volkomen ritst van lichaam en geest. Er zijn patiënten en er zijn helaas
ook nog artsen, die van meening zijn, dat het doelmatig is, zoolang en zoo
krachtig mogelijk tegen de ziekte te strijden, zich niet eer te bed te leggen,
dan wanneer de volkomen onmogelijkheid, om zich overeind te houden,
daartoe noodzaakt. De eenvoudige waarneming toont, dat dit de verkeerdste
handelwijze is, die men zou kunnen bedenken. Ik heb patiënten, die aan
eenen typhus levis of levissimus leden en die met alle kracht en dikwijls
door verhoogde lichamelijke inspanning weerstand trachtten te bieden, op
zoo in \'t oog loopende wijze zien achteruitgaan, dat aanvankelijk het ver-
moeden zich moest opdringen, dat er nog eenige andere ernstige ziekte,
bijv. eene longphthisis of bij oudere individu\'s een maagkanker of iets der-
gelijks aan ten grondslag zou liggen, terwijl de reconvalescentie zoo gepro-
traheerd was, als bij eene zoo geringe intensiteit der ziekte anders volstrekt
niet voorkomt. Hoe noodlottig lichamelijke inspanningen en vermoeienissen
bij eigenlijk ernstige gevallen werken, had ik in het bijzonder gelegenheid
waar te nemen bij de typhuslijders van het leger van Bourbaki, die het
beeld van den allerergsten typhus vertoonden, van welke velen in de eerste
dagen na hunne aankomst stierven, terwijl bij de overigen het verdere be-
loop toonde, dat de ziekte op zich zelve volstrekt niet bijzonder intensief
was. Dat zelfs een langdurig vervoer over den spoorweg voor typhuspatienten
buitengewoon nadeelig is en den toestand althans tijdelijk in bedenkelijke
mate doet verergeren, is tijdens den oorlog door talrijke artsen waargeno-
men\'). Eindelijk komt het met name bij artsen en zelfs bij dezulken, die
hunne patiënten geheel naar de juiste grondstellingen plegen te behandelen,
als zij zelf door typhus worden aangetast, niet zelden voor, dat zij zich
zelf op de ondoelmatigste wijze behandelen en met name er eerst laat toe
besluiten, zich voor ziek te verklaren. Ik heb artsen nog enkele ziekenbe-
zoeken zien afleggen, nadat zij den vorigen avond reeds eene temperatuur
van 40° bij zich zelf hadden geconstateerd.
De patiënt moet van het eerste begin der koorts af, al heeft men ook
slechts met een zeer licht geval te doen, aanhoudend te bed liggen. De
eerste proef om op te staan kan op zijn vroegst toegestaan worden, wanneer
de temperatuur sinds 3 a 6 dagen ook des avonds volkomen normaal be-
\') Verg. de opmerkingen over dit onderwerp van niemeyer, Deutsches Archiv für kim.
Medicin. Bd. VIII. S. 435, 443.
-ocr page 191-
179
DIAETETISCHE BEHANDELING.
vonden is; in vele gevallen moet nog aanmerkelijk langer worden gewacht.
Men moet er altijd aan denken, dat een te vroeg opstaan de aanleiding tot
een recidief geven kan en bovendien toont de rechtstreeksche waarneming
aan, dat het herstel van den patiënt veel sneller plaats heeft en hij veel
vroeger zijn volle arbeidsvermogen terugkrijgt, wanneer hij een groot ge-
deelte van het reconvalescentietijdperk te bed doorbrengt. Zeer doelmatig is
het, wanneer men over twee bedden kan beschikken, zoodat de patiënt ze
kan verwisselen en inmiddels het eene bed weder in orde gebracht kan
worden; de patiënt mag echter niet van het eene bed naar het andere loopen,
maar moet in horizontale houding gedragen worden of mag zich hoogstens,
wanneer de bedden dicht naast elkander geplaatst worden , uit het eene in
het andere overschuiven.
Tijdens het beloop der ziekte is bij patiënten, die baden bekomen, ge-
woonlijk een bed volkomen voldoende, aangezien alsdan over \'t geheel zelden
erge verontreiniging voorkomt en er tijdens het bad tijd genoeg voorhanden
is, om het beddelinnen te verschoonen en het bed weder in orde te brengen.
Darm- en pisontlasting moet in liggende houding plaats hebben, terwijl de
ondersteek of het urinaal wordt ondergeschoven. Vele patiënten beweren in
het begin de faeces slechts in de zittende houding te kunnen ontlasten; ook
deze gewennen er zich meestal spoedig aan, het in liggende houding te ver-
richten. Eindelijk is het van het hoogste gewicht, alle werkzaamheid van
den geest te verbieden, elk bericht over zaken, alle opwekkingen en derg.
van den patiënt af te weren. Gewoonlijk moet slechts een persoon ter be-
waking van den patiënt in de kamer zijn en deze moet elk onderhoud met
den zieke vermijden, op vragen niet meer dan noodig is antwoorden, doch
daarbij voor alle behoeften van den lijder, ook voor die, welke hij zelf niet
te kennen geeft, op stille wijze zorg dragen.
De temperatuursbepalingen zijn den patiënt het minst lastig, als zij in het
rectum worden gedaan. Alleen wanneer het rectum op den duur gevoelig
wordt of wanneer andere omstandigheden daartoe dwingen, doe men ze in
de okselholte. Bij de temperatuursbepalingen in het rectum houde men in
het oog, dat lichtelijk een scheuren van den kwikzilverdraad plaats heeft;
eene opvallend hooge temperatuur kan slechts dan voor zeker geconstateerd
gelden, als men het allengs klimmen van het kwik na het inbrengen of het
allengs dalen bij het wegnemen van den thermometer heeft waargenomen.
De temperatuur in de ziekenkamer zij liefst een weinig lager dan de ge-
wone temperatuur der zitkamers; zij moet nooit blijvend beneden 11° E. en
nooit boven 14° R. (14°—18° C.) zijn. Voor de noodige luchtverversching
moet over dag en bij nacht zorg gedragen worden; zeer doelmatig is in
hospitalen, zooals stromeyer aanbeveelt, eene opening onder in de deur der
kamer en meerdere schijven in de vensters, die opengezet kunnen worden.
In private huizen moest zoo mogelijk in een belendend vertrek ook des
winters aanhoudend een venster open staan en de deur van dat vertrek aan-
houdend open zijn. Tijdelijk is zelfs een sterke luchtstroom geheel onscha-
delijk; een patiënt met eene aanmerkelijk verhoogde lichaamstemperatuur kan
geene koude vatten. De patiënten voortdurend aan den tocht bloot te stellen
of de temperatuur der kamer zoo laag te maken, dat de patiënt aanhoudend
12*
-ocr page 192-
180                      i,ierermeister, abdominaaltyphus. therapie.
over koude klaagt, is ondoenlijk en konde met het doel, om daardoor de
lichaamstemperatuur van den patiënt te doen dalen en de andere warmte»
onttrekkingen overbodig te maken, wel alleen worden aanbevolen door eenen
natuuronderzoeker, die geene zieken behandelt.
Van het grootste gewicht is de doelmatige voedhifj van den patiënt. Het
is aan geen twijfel onderhevig, dat men vroeger dikwijls in het denkbeeld,
dat men den patiënt niet mag voeden, omdat men daarbij te gelijk der koorts
nieuw voedsel zou geven, te ver gegaan is en het was eene verdienste met
name van de Engelsche artsen, op de ondoelmatigheid der te groote absti-
nentie opmerkzaam te maken en aan te toonen, dat eene gepaste voeding,
al geeft de patiënt geene behoefte aan voedsel te kennen, nuttig en noodig
is. Van den anderen kant kan het echter ook aan geen twijfel onderhevig
zijn, dat men, door de bij de koorts plaats hebbende consumptie en het
daarvan afhangend gevaar te hoog te schatten, op de ondoelmatigste wijze
overdreven heeft, als men de patiënten zoo goed mogelijk wilde voeden en
bijv. beproefde hen groote hoeveelheden vleesch te laten gebruiken.
Het voedingsmiddel, dat de patiënt het meest noodig heeft en waaraan
hij in gelijke hoeveelheid als de gezonde behoefte heeft, is het water. Be-
halve de hoeveelheid water, die wij in gezonden toestand in den vorm van
velerlei dranken tot ons nemen, moet daarbij ook nog de niet onbeduidende
hoeveelheid in rekening gebracht worden, die in de zoogenaamde vaste spijzen
vervat is. Ook patiënten, wier bewustzijn vrij helder is, verzuimen ge-
woonlijk, wanneer zij er niet bepaald toe worden aangemaand, de noodige
hoeveelheid drank tot zich te nemen. Men moest daarom den zieke, wanneer
hij niet eigenlijk slaapt, elk kwartier of elk half uur het glas of den lepel
aan den mond brengen; men ziet dan dikwijls, dat hij gaarne drinkt, terwijl
hij er nog ver af was, om drinken te vragen of zelfs naar het glas te grijpen;
wanneer hij echter uitdrukkelijk den aangeboden drank weigert, late men
alle overreding na. Ook late men slechts weinig opeens drinken. De soort
van drank moet zich naar den smaak van den patiënt richten; ook kan men
daarmede dikwijls afwisselen. Eenvoudig koud water met of zonder stukjes
ijs, Selterswater of een ander dergelijk mineraalwater, water met wijn,
limonade van citroenen, wijnsteenzuur of minerale zuren met een weinig
suiker of zonder deze, slappe amandelmelk, een dun afkooksel van licht ge-
roosterde rijst (in het bijzonder bij sterke diarrhee), dun gerstewater, water
met melk enz. zijn doelmatige dranken.
Onder de eigenlijke voedingsmiddelen zijn de proteinestoffen die, welker
rijkelijke toevoer zich van zelf verbiedt. Afgezien daarvan, dat volgens alles,
wat wij omtrent hare werking weten, eene bijna uitsluitende en rijkeljjke
voeding met proteinestoffen eer eene algemeene verhooging der stofwisseling
zou doen verwachten, zijn zij ook in den gewonen vorm, zooals zij door ge-
zonden gebruikt worden, voor den patiënt niet te verteren. Ook de vetten
worden in groote hoeveelheden niet verteerd, d. i. niet geresorbeerd. Een
rijkelijke toevoer dezer voedingsstoffen zou derhalve slechts maag- en darna-
catarrh veroorzaken of hem erger doen worden. Derhalve blijven als doel-
matige voedingsmiddelen slechts die over, welke hoofdzakelijk koolhydraten
bevatten en wij komen dus tot dat koortsdieet, dat sinds hippocrates door
-ocr page 193-
181
DIAETETISCHE BEHANDELING.
de ervaren artsen van alle tijden pleegde te worden aangewend. Inderdaad
zijn dun gerstewater, haverwater en derg., met name niet al te sterke bouil-
lon, de doelmatigste voedingsmiddelen. Volgens stromeyer is het beste voe-
dingsmiddel voor typhuspatienten de havergort; zij moet 3 uur lang gekookt
en niet met suiker vermengd worden. Daarbij geve men, als de patiënt haar
gaarne neemt, ook melk, maar slechts gekookte en verdund met water, met
Selterswater, slappe thee, koffie, fenkelthee en derg.; en hoe verder de ziekte
gevorderd is, des te meer kan men een eidooier door de bouillon of het ger-
stewater roeren. Het is dikwijls noodig, den zieke toe te spreken, opdat hij
de noodige hoeveelheid voedsel neme. Bij verzwakte patiënten wende men
ook geconcentreerde bouillon aan, zooals zij door zeer lang koken van het
vleesch in eene gesloten flesch verkregen wordt of liebigsch vleeschnat, door
maceratie van het vleesch met zoutzuur bereid, het best met rooden wijn
gemengd; ook zou bij de zoodanigen aan de leubesche vleeschpancreasclys-
mata gedacht kunnen worden.
Wijn en ook sterkere spiritualia zijn, zooals reeds vermeld is, in eiken
tijd der ziekte en met name ook op de hoogte der koorts goed te keuren;
doch het is doelmatig, naar de vroegere gewoonten van den patiënt en
volgens den oogenblikkelijken toestand te individualiseeren. Vleeschextract
wordt nog altijd door eenige artsen reeds vroeg voorgeschreven; ik meen
daarvan in eenige gevallen verergering der diarrhee te hebben gezien. In
geringe hoeveelheid als smaakcorrigens bij het gerstewater enz. gevoegd is
er niets tegen te zeggen; voor een voedingsmiddel zal het, zooals te hopen
is, geen arts meer houden. Eigenlijke vaste spijzen, met name vleesch en
brood, geve men eerst in de ver gevorderde reconvalescentie en ook dan
denke men altijd nog aan de mogelijkheid eener late darmperforatie of van
een recidief ten gevolge van grove dieetfouten.
-ocr page 194-
-ocr page 195-
INSTORTINGSTYPHUS,
VLEKTYPHUS EN CHOLERA
Peof. De. LEBERT.
-ocr page 196-
-ocr page 197-
INLEIDING.
Bij het hooge en nog altijd toenemende gewicht, dat de nieuwere onder-
zoekingen aangaande het verband der infectie en aansteking met de ontwik-
keling van organische wezens voor de algemeene en vooral ook voor de
bijzondere pathologie, voor de hygiënische, prophylactische en overige be-
handeling der infectieziekten verkrijgen, zie ik mij genoopt, vooreerst mijn
standpunt ten aanzien van dit gewichtig vraagstuk in het algemeen te
praeciseeren, ten einde mij al dadelijk omtrent de opvatting daarvan met
mijne lezers te verstaan, doch voorts ook om herhalingen in de volgende
hoofdstukken, bij de beschouwing van de aetiologie van den instortings-
typhus, van den vlektyphus en van de cholera te vermijden.
Ik kan misschien beter dan menig ander clinicus en arts de vorderingen
op dit gebied waardeeren, daar ik mij sinds jaren met dit aetiologisch vraag-
stuk bezig gehouden heb, doch van den anderen kant nog voor weinige
jaren volgens mijne toenmalige talrijke onderzoekingen aangaande het bloed
van infectieuse ziekten tot negatieve uitkomsten gekomen was, iets dat ik,
behalve voor den instortingstyphus, ook nog voor de andere typhi en de
infectieuse exanthemata staande moet houden, zonder mij daardoor echter
gerechtigd te achten, om een negatief besluit te trekken, aangezien wij van
de inentlymphe en van de pokken weten, dat eigenaardige, plantaardige
kogelvormige parasieten zich in het vocht der puisten en in de mazen als-
mede in de lymphvaten van haren bodem bevinden, zonder dat tot dusver
het omloopende bloed versch onderzocht deze vertoond heeft. Bloedonderzoe-
kingen alleen kunnen dit vraagstuk derhalve niet oplossen.
Al brachten mij mijne onderzoekingen omtrent de oneindige menigte vi-
brionen, die ik reeds in de eerste uren der dysenterie in het ontlaste darm-
slijm vond, ook reeds vroeg in eene meer sympathische houding tot het
reeds lang voor linnaeus en ook door den grooten hervormer der natuurlijke
geschiedenis verdedigd contagium animatum, wachtte ik er mij echter voor,
om uit deze waarneming, die ik in 1843 deed en in 1845 in mijne phy-
siologie pathologique bekend maakte, verder gaande besluiten te trekken.
Even voorzichtig was ik met de gevolgtrekkingen uit de hoogst merkwaardige
feiten, die ik in het kinderziekenhuis te Parijs en in de private praktijk
-ocr page 198-
186                  LEBERT, INSTORTINGSTYPHÜS, VLEKTYPHUS EN CHOLERA.
omtrent het hospitaalgangreen van scrofuleuse zweren in 1846 waarnam en
die ik in mijne bekroonde prijsverhandeling over scrofels en tuberkels be-
schreef. Ik was namelijk zeer verbaasd, den geheelen weefseldetritus van de
zeer snel in de diepte en in de vlakte zich uitbreidende ulceraties uit milli-
arden beweeglijke bacteriën samengesteld te vinden, zoodat een verband van
deze met het verwoestingsproces niet te ontkennen was. Iets dergelijks nam
ik in 1848 te Parijs bij een kind waar, bij wien ik eene halscyste had ge-
exstirpeerd en wiens genezende wonde plotseling voor eene diep invretende,
slechts door bacteriën veroorzaakte zweer plaats maakte, om eerst later
langzamerhand geheel in genezing over te gaan. Nog veel opvallender was voor
mij eene kleine dergelijke epidemie [epizootie ?], die ik in het jaar 1851 bij
kikvorschen heb waargenomen. Ik had bij deze dieren het verlengde merg door-
gesneden en plaatste hen in absoluut zuivere porseleinen schalen, die met voch-
tige compressen bedekt waren; ik wilde op deze dieren wondverschijnsels en
ettervorming bestudeeren. Behalve de reeds toen door mij waargenomen amoe-
boide beweging der ettercellen, die ik ten onrechte voor werkelijke amoeben
hield en afbeeldde (Anatomie pathologique, Planche II, fig. 15), zagik name-
lijk alle, bij de dieren gemaakte wonden zich na weinige dagen met een geel-
grijzen detritus bedekken, die geheel uit betrekkelijk groote, aan het eene eind
eenigszins spits toeloopende eigenaardige bacteriën bestond. Alle dieren stierven
eenige dagen later, blijkbaar door infectie bij betrekkelijk kleine wonden. —
Doch nog veel meer bewijzend waren mijne latere onderzoekingen van de
jaren 1856 tot 1858 \') omtrent de toenmaals heerschende ziekte van het
insect der zijde. Hier vond ik als de hoofdoorzaak van de ziekte, die toen
voor de zijdeïndustrie zoo verderfelijk was, van de eieren af tot aan den vol-
komen vlinder, alle weefsels van het lichaam doordrongen met kleine, een-
cellige schimmels, die ik wegens hare eigenschap van het geheele organisme
te doordringen panhistophyton noemde. Hier was dus voor het eerst eene
ziekte vastgesteld, waarbij eene schimmel zich niet slechts over het geheele
organisme verbreidde, door aansteking altijd weder nieuwe offers vorderde,
maar die ook door overerving tot in de kiemen van het ei indrong en der-
halve de volgende generaties altijd weder bedierf. Ik toonde toen eveneens
aan, dat het in voldoende hoeveelheid verzamelde bloed van gezonde en
zieke rupsen bij deze laatste eene reeks van zeer merkwaardige verande-
ringen vertoonde. Ik toonde de vermeerdering en voortplanting door dee-
ling aan, die voor deze schimmel ook thans nog de eenige bekende wijze
van vermeerdering is en ik beschreef de talrijke microscopische, slechts uit
die kleine schimmels bestaande gezwellen der spinklieren, waaromtrent de
afbeeldingen, die bij mijne verhandeling gevoegd werden, geenen twijfel
kunnen overlaten. Ik had ook reeds vroeger te Parijs bij rayer en davaine
het constante voorkomen van bacteriën in het bloed van aan miltziekte
lijdende dieren gezien. Nogtans bleef ik in mijne algemeene beschouwingen
omtrent besmetting en infectie zeer voorzichtig, daar immers ook hierbij ver-
\') lebert: Ueber die gcgemvartig herrschende Krankheit des Insekts der Seide. Jahres-
bericht über die Wirksamheit des Vereins zur Beforderung des Seidenbaues für die Provinz
Brandenburg. Berlin 1858.
-ocr page 199-
187
INLEIDING.
schillende groepen kunnen bestaan, waarvan sommige in staat zijn een schim-
melcontagium, andere een organisch vergift als laatste oorzaak aan te bieden.
Van een theoretisch standpunt uit scheen mij dit laatste hoe langer hoe
onwaarschijnlijker, daar een vergift zich weliswaar van de plaats uit, waar
het binnendringt, snel verwoestend door het geheele lichaam verspreiden
kan, maar organische vergiften niet besmettelijk zijn. Van den anderen kant
echter maakten mijne bloedonderzoekingen mij altijd weder voorzichtig. Tegen-
woordig nu bezitten wij een genoegzaam groot aantal positieve feiten, die
hoe langer hoe meer tot algemeene organische wetten en met name tot de
waarschijnlijkheid der georganiseerde kiemen door de laagste schimmels als
infectieelement voor infectieuse en aanstekende ziekten doen besluiten. Even-
als bij de exanthemata voor de entpuisten der koepokken en voor de variola
de kleine op micrococcus gelijkende bolvormige schimmeltjes als constant
voorkomende beschouwd worden en ik bij mijn collega ferdinand cohn hare
snelle vermeerdering in de entvloeistof zelf heb kunnen waarnemen, zoo
hebben wij nu ook voor de typheuse ziekten door de obermeiersche ontdek-
king der schimmeldraden bij den instortingstyphus een vast steunpunt. Dat
het mij nog altijd niet gelukt is, ondanks vele proeven de schimmel der
entpokken en die van den instortingstyphus door kunstmatige teelt te ver-
meerderen, bewijst eenvoudig slechts, dat wij tot dusver niet in staat zijn
de voorwaarden na te bootsen, waaronder zij zich in het organisme snel
vermeerderen en dat daarvoor noch de constant in mijnen toestel onderhou-
den lichaamswarmte, noch de meest verschillende, anders voor de bacteriën-
teelt geschikte vloeistoffen voldoende zijn, dat men derhalve met vormen
te doen heeft, die vooral in het levende organisme de voorwaarden voor
eene sterke ontwikkeling aantreffen. Hiervoor pleit ook nog het feit dat, al
is het mij tot aan den huidigen dag niet gelukt, deze lagere schimmels in
het bloed van den abdominaal- en den vlektyphus, zelfs met de sterkste en
beste immersielenzen te vinden, toch reeds voor 7 jaar coze en feltz en
in de laatsten tijd weder davaine en anderen bij dieren door het overbren-
gen van typhusbloed in staat waren eene infectieuse en doodelijke ziekte
teweeg te brengen, waarbij het bloed en de verschillende organen eene gröote
menigte bacteriën bevatten, eene werking, die reeds door uiterst kleine hoe-
veelheden overgebracht bloed verkregen werd. Trouwens laten deze laatste
feiten mogelijk ook andere verklaringen toe.
Het is nu in den hoogsten graad onwaarschijnlijk, dat er naast de steeds
toenemende waarnemingen der rechtstreeksche deelneming van de laagste
schimmels aan de infectie en besmetting nog andere wetten bestaan, volgens
welke beide zonder de tusschenkomst van georganiseerde kiemen kunnen
ontstaan. Een zeker bewijs bestaat hier evenmin als overigens voor de gene-
ratio spontanea. De toxicologie leert ons bovendien, dat er geen enkel noch
organisch noch anorganisch vergift bestaat, dat onweegbaar, volstrekt onaan-
toonbaar, dikwijls snel geheele bevolkingen aantast en decimeert en het
allerminst pleit er in de geheele toxicologie een enkel feit voor, dat het ver-
gift weder van den oorspronkelijk vergiftigden persoon uit zonder op eenige
wijze aantoonbaar te zijn of zelfs zonder directe aanraking, kan worden
overgebracht op eenen anderen mensch en daarbij weder zijne volle werking
-ocr page 200-
188                   LEBERT, IN8T0RTINGSTYPHUS, VLERTTPHUS EN CHOLERA.
uitoefenen. Er bestaan trouwens fermentoide vergiften, die, zooals dat der
hondsdolheid, in eene kleine hoeveelheid eene zeer krachtige werking teweeg-
brengen en door inentbaarheid bij gezonde dieren dezelfde ziekte kunnen
veroorzaken. Van den anderen kant echter ontbreken nauwkeurige onder-
zoekingen omtrent het vergift der zoonosen en is juist voor het miltvuur
het gewicht der schimmelelementen aangetoond. De toekomst moet beslissen,
of er fermentoide infectievergiften zonder kleine schimmels bestaan of niet.
Vergiften in den gewonen zin echter kunnen ziek maken, ja dooden, maar
niet besmetten. Van een anderen kant echter stemt de geheele natuurlijke
geschiedenis der infectieuse ziekten, der infectiewerking, der besmetting enz.
met de natuurlijke geschiedenis van die laagste plantaardige organismen
overeen. En toch is men nog niet gerechtigd, eene absolute parasitische infec-
tietheorie op te stellen.
Alvorens verder te gaan, wenschte ik mij eene etymologische opmerking
te veroorloven: naegeli heeft deze kleinste plantjes schizomyceten genoemd,
omdat zij zich door splijting voortplanten. De splijting vindt men inderdaad
en wel als dwarse deeling bij de staafbacteriën, de spirillen en zeer schoon
heb ik ze gezien bij mijn ovoiden panhistophyton van het zijdeïnsect. Daaren-
tegen is de micrococcusdeeling, zooals men haar bij de microsfeer der pokken-
lymphe waarneemt, meer eene beschuitvormige insnoering met eindelijke
afscheiding, somwijlen bij naast elkander gelegen, in groepen van vier ge-
plaatste bolletjes, eene op die der sarcina gelijkende, maar nogtans kan
men de vermeerdering der micrococci slechts deeling en geene splijting noe-
men. naegeli heeft ook de schizomyceten van de schimmels afgescheiden;
intusschen doet haar het geheel ontbreken van chlorophyl en hare overige
ontwikkeling toch veel meer naderen tot de eencellige schimmels dan tot de
wieren. Daar wij hier nu met de allerlaagste schimmelvormen te doen heb-
ben en deze zich juist door hunne minimale, aan de uiterste grens van het
optische waarnemingsvermogen staande kleinheid onderscheiden en de beste
mycologen ze niet in staat achten, om door teling in hooger georganiseerde
schimmels over te gaan, vat ik de groep der kogel-, staaf- en spiraal schim-
meltjes (het komt mij irrationeel voor van kogelbacteriën, dus van kogel-
staafjes te spreken) onder den naam der protomyceten samen.
Al is onze kennis op dit gebied nog zeer gebrekkig, zal mij toch ieder,
die met de nieuwste onderzoekingen bekend is, toegeven, dat er voor eene
lange reeks van ziekten een nauw en innig verband bestaat tusschen pro-
tomycetenontwikkeling in het menschelijk organisme en infectieziekten en
dat het ook hier waarschijnlijk zoo gaan zal, als in den duizendjarigen strijd
over de generatio spontanea, dat de feiten daartegen en dienovereenkomstig
ook de protomycetentheorie steeds meer veroveringen op het gebied van het
onderzoek zullen maken, en het tegenovergestelde gevoelen hoe langer hoe
volkomener terug te dringen naar het gebied der generatio incognita, zoo-
als ik de spontanea reeds sinds lang genoemd heb. Zoo zullen mogelijk de
feiten van de kiemteling der infectieziekten hoe langer hoe meer de hypothese
van haar vanzelf ontstaan [Urzeugung] verdringen. Evenwel wachte men
zich, ter liefde eener enkele theorie vroegtijdig eene exclusieve theorie op
te stellen.
-ocr page 201-
189
INLEIDING.
De groote theoretische zwarigheid in de reeds thans in de pathologie
bruikbare protomycetentheorie begint eerst op het oogenblik, waarop men
zich eene duidelijke voorstelling wil maken van het proces harer werking.
Alvorens wij dienaangaande nader in bijzonderheden treden, willen wij eerst
nog eenige empirische feiten met betrekking tot deze theorie toetsen. In de
eerste plaats zien wij eene reeks van infectieziekten, die in een enkel geval
of in groot aantal kunnen optreden, zonder volgens onze tegenwoordige be-
grippen besmettelijk te zijn. De bewering van Salisbury aangaande den invloed
van kleine op palmella gelijkende schimmeltjes is totnogtoe wetensehap-
pelijk niet bewezen. Het aannemen van eenen protomyceet, die de malaria-
infectie zou veroorzaken, is derhalve tot dusver nog eene hypothese. En men
kan niet eens beslissen, of de lucht alleen, dan of niet veeleer, iets dat ik
geneigd ben aan te nemen, ook eene vloeistof hetzij als dauw of vochtige
nevel, hetzij het drinkwater, het voertuig der malariainfectie zijn kan, die
alzoo ten deele eene malaquainfectie zou worden. Hier staat slechts de niet-
contagiositeit vast; al het andere is vermoeden.
Wij kunnen ons over het algemeen thans nog geen helder begrip er van
maken, hoe het infectieuse, waarschijnlijk parasitische element der infectie-
ziekten in het organisme binnendringt. De constante integriteit der adem-
halingsorganen en het constante aangedaan zijn der milt pleiten er trouwens
bij intermittens voor, dat, onverschillig of het ingeademd of door eene vloei-
stof ingebracht is, het uitgangspunt der ziekelijke aandoening in de spijs-
verteringsorganen gelegen is, zonder daaruit echter ver strekkende gevolg-
trekkingen te kunnen afleiden, aangezien de milt van zeer verschillende
zijden uit geïnfecteerd kan worden.
Soortgelijke schijnen de verhoudingen in dit opzicht bjj de typhi te zijn,
waarbij eveneens de milt tot de organen behoort, die het menigvuldigst
en het vroegst worden aangedaan. Juist de typhi onderscheiden zich, even-
als wij later iets dergelijks bij de exanthemata voor de pokken zullen leeren
kennen, door de menigvuldigheid der infectiewerking en der overbrenging.
Bij den instortingstyphus nu hebben wij in de schimmeltjes, die op de spiro-
chaete gelijken, een direct, hoogst waarschijnlijk pathogenetisch element. Bij
dezen nemen wij evenals bij den exanthematischen typhus een groot aan-
stekingsvermogen waar en wel niet door de excreta, die noch andere eigen-
aardigheden, noch versch onderzocht schimmeltjes bevatten, maar door direct
of indirect contact, zooals samenslapen in een bed, zelfs in een vertrek,
waarin een dergelijke patiënt vroeger gelegen heeft. De overbrengbaarheid
heeft ook door andere aanrakingen plaats, zooals bij artsen en oppassers,
zelfs zonder contact alleen door de nabijheid, zooals in kort bij elkander
staande bedden van dezelfde zaal. Het is dus hierbij waarschijnlijk, dat lucht,
kleedingstukken, beddegoed, gordijnen, drinkwater en voedingsmiddelen voor
de ziektekiemen tot aanhechtingspunt dienen en op die wijze het middel voor
de overbrenging kunnen zijn. Daar nu deze laagste organische wezens in
staat zijn, lang in een minimaal leven te blijven, begrijpt men, dat klee-
dingstukken, lompen, in een woord de meest verschillende voorwerpen de
daaraan vastgehechte ziektekiemen naar tijd en ruimte over groote afstan-
den kunnen wegsleepen, zoodat onverwachts eene epidemie op plaatsen kan
-ocr page 202-
190                   LEBEHT, INSTORTINaSTTPHUS, VLEKTYPHU8 EN CHOLERA.
uitbreken, die van ver komende en na eene langdurige rust van de infec-
teerende voorwerpen in haar ontstaan niet anders kan worden verklaard dan
op de aangegeven wijze.
Heeft nu de besmetting van individu op individu plaats, dan begrijpt men,
dat, hoe dichter opeengehoopt de individu\'s samenleven, zooals in de wonin-
gen der armste lieden, in slaapsteden, in gevangenissen enz. de besmetting
des te sneller en des te uitgebreider zal tot stand komen. Maar zelfs bij
deze aansteking van individu op individu, die wij op dezelfde wijze aantref-
fen bij de pokken, de mazelen, het roodvonk, is de lucht wel alleen een
voertuig en zelfs onder deze omstandigheden kan men zicli afvragen, of
niet ook de kiemen, slechts korten tijd in de lucht vertoevende, in vloeistoffen
geraken en met deze van het eene organisme in het andere binnendringen.
In allen gevalle schijnen de lucht alsmede niet levende, eenigszins droge
voorwerpen aan het leven der protomyceten slechts een kort overgangstijd-
perk in een leven, dat tot het minimale nadert, aan te bieden, om dan
weder, in de vochten van het organisme gekomen, hunne volle levenskracht
en hun ongelooflijk vermeerderingsvermogen te ontwikkelen; nogtans echter
moeten onze pathogene protomyceten door de lucht zeer goed overbreng-
baar zijn en derhalve sterk besmettend kunnen werken. Dat ook het water
vooral in den grond en door dezen middellijk en door overbrenging in het
drinkwater de zetel en het broeinest dezer ziektekiemen is, volgt uit de
algemeene wet, dat deze laagste schimmels slechts daar gedijen en zich ver-
menigvuldigen, waar zij of hun voedsel direct in vloeistof vinden, of in
dierlijke en plantaardige weefsels, die met vloeistof doortrokken zijn. Het
verschil der besmetting, dat de vroegere splitsing in vluchtige en vaste con-
tagia, in miasma en contagium te voorschijn riep, is dus slechts uitwendig,
maar komt niet met het innerlijk wezen der overbrenging bij infectieziekten
overeen. Zoo zien wij bijv. bij de pokken evenzeer de overbrenging door
aanraking en inenting als de middellijke, verwijderde, meer vluchtige. Omge-
keerd vinden avïj echter ook, dat die ziekten, welke, zooals abdominaaltyphus,
dysenterie en cholera, zich door de kiemen kunnen mededeelen, die uit hunne
excreta, met name uit die van de darmen afstammen, ook weder door de
lucht voortgesleurd, evenzeer als door het grond- of drinkwater kunnen infec-
teeren. Zoo zien wij bijv. bij het optreden der cholera het grootste gedeelte
eener geheele bevolking onder den invloed der ziekte aan gastrointestinale
stoornissen lijden, terwijl een betrekkelijk veel geringer aantal, dat recht-
streeks door grond-, door drinkwater of langs een anderen weg aan het scha-
delijke agens is blootgesteld geweest, door de eigenlijke cholera wordt aan-
getast. De lucht moet derhalve in niet geringe mate tot voertuig der infectie
kunnen dienen. Eene onvoldoende inbrenging en ongunstige ontwikkelings-
voorwaardon voor deze ziektekiemen zullen over het algemeen wel de oorzaak
zijn van het zoo dikwijls abortief worden der infectie. Dat zelfs, gelijk alle
dieren en planten, van de hoogste tot de laagste, ook de protomyceten der
volksziekten aan bepaalde vegetatiecentra gebonden zijn, toont ons op geheel
analoge wijze als voor de helminthen, de geographische verspreiding der
infectieziekten. Evenals bijv. de trichinen in enkele streken van Middel-Duitsch-
land, de bothryocephalus in West-Zwitserland bijzonder dikwijls voorkomen,
-ocr page 203-
191
INLEIDING.
zoo vinden wjj het broeinest der cholera in Oost-Indië, dat der gele koorts
in dat gedeelte van den Atlantischen Oceaan, dat de golf van Mexico en de
Antillen bespoelt. Zoo was de pest eene oorspronkelijk Oostersche ziekte en
de Nijldelta verspreidde hare verderfelijke kiemen op verre afstanden, zooals
de delta van den Ganges en van den Bramaputra die der cholera. Zoo vin-
den wij voor den oxanthematischen en den instortingstyphus bepaalde centra,
zooals Ierland, Galicië, Opper-Silezië, enkele provinciën van Boven-Italië,
zoo voor het zweetuitslag eene ware endemie in eenige streken van Frankrijk,
Duitschland en Italië.
Abdominaaltyphus en cholera zijn in zoover voor de protomycetische theorie
der infectie van groot belang, als wij hier dikwijls de gelegenheid hebben
om te constateeren, dat een enkele zieke, wiens vloeibare excrementen uit
een sekreetriool in den grond en eventueel ook van hier uit in het drink-
water komen, al diegenen infecteert, die met deze aldus gezaaide en woeke-
rende kiemen in aanraking komen. Het drinkwater oefent hier invloed uit;
daarom bezitten ook die steden eene zekere immuniteit tegen de cholera,
zooals foeester dit nog onlangs treffend heeft aangetoond, waar eene water-
leiding bestaat, die van excrementitieele infiltraties is afgesloten. Hoe meer
zich nu zoodanige kiemen in het water van den bodem, in het grondwater
kunnen ontwikkelen, des te meer gepraedisponeerd is eene plaats of eene
streek voor infecticus-aanstekende ziekten, en zij vindt niet zelden eene
bijoorzaak, wanneer het drinkwater niet volkomen van de grondfiltratie ge-
isoleerd is. Pettenkofer heeft derhalve volkomen gelijk, wanneer hij het
grootste gewicht hecht aan het grondwater en aan de gesteldheid van den
bodem. Het drinkwater echter is een belangrijk en de luchtemanatie een niet
al te gering te schatten, ofschoon minder algemeen belangrijk, voertuig der
besmetting. De drinkwatertheorie schijnt mij in de lucht to hangen zonder
de grondwatertheorie daarbij te voegen, terwijl deze door gene eene hoogere
pathogenetische boteekenis verkrijgt. Dat het echter niet alleen het grond-
water, het drinkwater en hunne als ware het ook nog zoo geringe verbin-
ding met bronnen van excrementitieele stoffen zijn, die infectie en besmet-
ting veroorzaken, volgt reeds daaruit, dat in vele oude steden, zooals bijv.
Breslau, in de oude huizen oen niet gering aantal putten in de beste na-
buurlijke verhouding en onderlinge ruiling met de sekreten staan, dat echter
toch slechts nu en dan en in betrekkelijk geringen omvang, in verhouding
tot de menigvuldigheid der inwerking, typhus en cholera in grootere uit-
breiding optreden. Putride stoffen in het drinkwater kunnen op zich zelve
gastrointestinaalaandoeningen teweegbrengen, doch zijn alleen nog niet in
staat typhus of cholera te veroorzaken. Komen nu echter typhus- of cholera-
kiemen in deze voor hare ontwikkeling en verbreiding zoo bijzonder gunstige
vloeistoffen, dan kunnen zij snel en in steeds uitgebreidere mate hare ver-
derfelijke werking uitoefenen en met de verspreiding door de lucht, door
vaste voorwerpen enz. gecombineerd de ontwikkeling der ziekte bevorderen.
Vertoonen zich bijv. in eene kazerne opeens een groot aantal typhusgevalleu
en vindt men als oorzaak, dat het drinkwater niet voldoende geïsoleerd is
van excrementitieele infiltraties, dan is deze omstandigheid gewoonlijk niet
nieuw. Zij heeft eerst hare nadeelige werking uitgeoefend op het oogenblik,
-ocr page 204-
192                  LEBERT, INST0RTIN0STYPHÜS , VLEKTYPHUS EN CHOLERA.
waarop de darmontlastingen van een eersten typhuspatient in het sekreet en
door dit laatste in het drinkwater gekomen zijn. Zoolang men dit feit niet
kende, en de meeste artsen verklaren het nog tegenwoordig niet juist, moest
de lange en onvruchtbare strijd blijven bestaan, of abdominaaltyphus be-
smettend is of niet en in de geschiedenis der wetenschap treffen wij dikwijls
dezelfde discussiën aan over gele koorts en pest. Ik moet mij echter hier
voor de overdrijving wachten, dat abdominaaltyphus slechts door drinkwater
aansteekt. Lucht of goederen kunnen even goed dragers der besmetting zijn,
doch werken minder intensief en minder dikwijls aanstekend dan bij vlek- en
instortingstyphus. Waarschijnlijk bestaan ook hier nog vele onbekende wegen
van verbreiding. Geen enkele echter bezit absolute waarde.
De exanthematische infectieziekten zijn in haar beloop bijzonder leerzaam.
Van het oogenblik der aansteking tot aan dat der prodromi bestaat een zoo-
genaamd incubatietijdperk, dat van een tot twee weken en langer duren
kan. In dien tijd zijn de kiemen in het organisme gekomen, zij zijn onscha-
delijk gebleven, zoolang zij in geringe hoeveelheid hebben bestaan. Allengs
hebben zij zich echter in zoo belangrijke hoeveelheid vermeerderd, dat zij,
voor deze vermeerdering en voor hare voeding behoefte hebbende aan de
vochten des lichaams en zijner bestanddeelen, op deze ziek makend gewerkt
hebben. De prodromi wijzen nu niet op den tijd van het indringen der ziek-
tekiemen, maar op de eerste werkingen en broeiplaatsen van hare massale
ontwikkeling, die naar gelang van het verschil der ziekten en van hare kiemen
verschillende localisaties vertoonen, zoo het ademhalingsslijmvlies bij mazelen,
het digestieslijmvlies bij roodvonk en pokken. Eerst later dringen zij door
tot aan de oppervlakte van het lichaam en veroorzaken alsdan de eigenaar-
dige exanthematische prikkeling. Dat nu de verschillende schimmelsoorten,
die aan de afzonderlijke infectieziekten ten grondslag liggen , lievelingsplaatsen
vertoonen, alwaar hunne voornaamste ontwikkeling plaats heeft, zooals de
uitwendige huid bij exanthemata, het ademhalingsslijmvlies bij griep en
kinkhoest, het spijsverteringsslijmvlies bij abdominaaltyphus en cholera,
stemt geheel en al overeen met de overige natuurlijke geschiedenis der
dieren en planten en in het bijzonder der parasitische. Zoo leeft de trichine
in het bijzonder in de spieren en de lintworm in het darmkanaal, terwijl zijne
vinnen in de parenchymateuse organen onheil aanrichten.
Al deze waarnemingen leiden ons tot de noodzakelijke, logische consequentie,
dat aan ieder afzonderlijk als ziekte bepaald begrensd infectieproces ook eene
specifieke kiem, een slechts daaraan toekomende protomyceet ten grondslag ligt.
Van het pathologische standpunt uit ware het ongerijmd, om aan te nemen, dat
dezelfde schimmel onder verschillende uitwendige levensvoorwaarden maze-
len, roodvonk, pokken, typhus en cholera zou kunnen veroorzaken. Daar-
tegen pleiten ook reeds de vroeger gemelde, verschillende geographische
centra van de onderscheiden volksziekten. Men stuit hier echter trouwens
op eene groote optische zwarigheid. Ondanks de tegenwoordige, zeer ver
gevorderde volkomenheid onzer microscopen laten zelfs de beste, zooals de
immersielens No. 15 van hartnack, dikwijls geene specifieke verschillen
herkennon tusschen protomyceten, die in hunne werkingen constant een
groot verschil opleveren. "Wij kunnen weliswaar niet slechts de kogelvor-
-ocr page 205-
193
INLEIDING.
mige, de staafvormige, de spiraalvormige, maar ook in elke dezer groe-
pen nog gemakkelijk te onderscheiden soorten vaststellen, zooals ferdinand
cohn in zijne voortreffelijke studie over de bacteriën1) naar aanleiding van
vele eigen onderzoekingen en overeenkomstig het ver gevorderde standpunt
onzer kennis, door karakteristieke afbeeldingen opgehelderd, heeft vastge-
steld. Intusschen komt ook hij de zwarigheid niet te boven, zuiver physiolo-
gische, optisch niet te onderscheiden species naar hare werkingen te onderschei-
den, eene opmerking, die reeds pasteur maakt ten aanzien van denietonder-
scheidbaarheid tusschen het melk- en azijnzuurferment, alsmede tusschen dat der
ammoniacale pisgisting en der slijmige wijngisting. Hetzelfde bevestigen schroe-
ter en cohn voor de pigmentbacteriën, bij welke men microscopisch niet diegene
van elkander onderscheiden kan, welke roode , gele, blauwe, oranje en andere
pigmenten tot stand brengen. En toch veroorzaakt elke soort constant en uitslui-
tend slechts de haar toekomende chemische omzetting of de haar eigene kleurstof,
volkomen zooals wij bij de pathogenetische protomyceten ten allen tijde en in
alle landen hunne werking op het tot stand brengen van de verschillende
infectieziekten (voor iedere in het bijzonder) steeds identisch, voor twee ver-
schillende steeds verschillend vinden. Cohn voegt er op blz. 135 de ver-
nuftige hypothese bij, dat hier dergelijke processen en verschillen kunnen
aanwezig zijn, als bij de in hunne producten constant verschillendecultuur-
rassen der planten, gelijk tusschen den amandelboom, die de vergiftige bit-
tere en dien, welke de zoete amandelen oplevert. Evenals bij de protomyceten
slechts de voortplanting door deeling en niet langs den geslachtelijken weg
plaats heeft, planten zich ook de cultuurvarieteiten in den regel niet door
zaden, maar wel langs den nietgeslachtelijken weg door middel van knoppen
voort. Met betrekking tot de plantaardige infectiekiemen ben ik echter niet
geneigd, dit gevoelen te omhelzen. De uit Oost-Indië afstammende cholera,
de Oostersche pest, de van de kusten der Mexicaansche golf uitgaande gele
koorts hebben op de grootste afstanden haar oorspronkelijk type even be-
paald en vast behouden, als in haar moederland. De pokken zijn in Zuid-
Amerika dezelfde ziekte als in het noorden van Rusland, het roodvonk in
Mexico als in de Scandinavische landen. Ziekteovergangen en ziektekleurlin-
gen worden, hoewel de schijn hier licht bedriegen kan, in werkelijkheid niet
waargenomen. Evenals te Londen zoo zien wij ook te Breslau niet zelden
exanthematischen typhus en abdominaaltyphus en in 14 jaren heb ik nog nooit
een enkelen clinisch en anatomisch geconstateerden tusschenvorm waargeno-
men. Hetzelfde geldt van de anders zoo nauw verwante vlek- en instortings-
typhus. Van hoog gewicht is ook nog het feit, dat hij, die eenmaal eene
infectieziekte heeft doorgestaan, voor zijn geheele leven of ten minste voor
een langen tijd tegen dezelfde ziekte, al heerscht zij ook sterk rondom hem
heen, beschut blijft, dat echter geene dezer ziekten tegen eene der andere
beschut, zoo abdominaaltyphus niet tegen vlektyphus, ja tusschen instor-
tingstyphus en vlektyphus schijnt zelfs die verhouding te bestaan, dat het
doorstaan van de eene ziekte juist tot de andere praedisponeert. Hoe kan
onder zoodanige omstandigheden enkel sprake zijn van cultuurvarieteiten?
\') Beitrage zur Biologie der Pflanzen. Zweites Heft. Breslau 1872.
VOH ZIEM99EN, I.
13
-ocr page 206-
194                   LEBERT, INSTORTINGSTYPHUS, VLEKTYPHUS EX CHOLERA.
Ik geef er verreweg de voorkeur aan, om op het absoluut onopgelost zijn
van het vraagstuk der species van de infecteerende protomyceten te wijzen,
dan om eene onvoldoende , al is het ook vernuftige verklaring aan te nemen.
Evenmin kan men uit de optische eigenschappen der protomyceten alleen
tot hunne werking besluiten. Het is volkomen juist, dat bij de diphtheritis,
bij de entpokken, bij de pokken, bij de septichaemie en pyaemie, bij de
mycosis intestinalis, in de lymphthrombi van puerperale infectieziekten de
kogelvorm der protomyceten op den voorgrond staat, maar niet alleen heeft
reeds davaine voor het miltvuur het constant voorkomen van staafbacteriën
aangetoond, en dit zou misschien ook nog eene reden te meer zijn, om van
het onbewezen verband tusschen mycosis intestinalis en miltvuur af te zien,
maar ook bewijzen de Obermeiersche recurrensdraden, die op de spirochaete
gelijken, dat spiraalvormige protomyceten evengoed aan de infectie kunnen
deelnemen, als kogelvormige en staafvormige of ook eivormige, zooals bij
mijnen panhistophyton der zijderupsziekte. Misschien zal men zelfs later, zoodra
een principe van verdeeling gevonden zal zijn, wat het splitsen der species
betreft, veel verder moeten gaan, dan tegenwoordig noodig schijnt. Cohn
verklaart de zoo schoon door hem beschreven koepokkenschimmel voor iden-
tisch met die van de eigenlijke pokken, welke door mijnen adsistent carl
weigert naar overtuigende praeparaten beschreven is. De optische identiteit
van beide geef ik toe, alsmede die met de micrococci, die door mij in de
vloeistof van versche pokpuisten gezien zijn. Echter kom ik nu op eene pa-
thologische zwarigheid met betrekking tot het vraagstuk der identiteit. Enten
wij met het vocht der koepokken de schimmel van deze, de microsphaera
vaccinae in, dan verkrijgen wij altijd slechts puisten aan de entplaatsen; in
zeer zeldzame gevallen een iets meer uitgebreiden, maar nooit een belangrijken
uitslag. Geheel anders heeft het zich toegedragen met de uitkomsten van de
inoculatie der werkelijke menschenpokken, aangaande welke wij uit de vorige
eeuw de nauwkeurigste bijzonderheden bezitten. Ent men in met de vloei-
stof van de puisten van een zachten vorm van variola, dan ontwikkelt zich
over het geheele lichaam eene meestal ook zacht verloopende, echte variola.
De werking van den protomyceet der variola is dus toch nog eene geheel
andere dan die van de schimmel der vaccine, alhoewel overigens de eerst-
genoemde voor deze laatste beschut. Is nu bij eene zoo verschillende werking
eene absolute identiteit van die beide protomyceten waarschijnlijk of niet?
Ik ben geneigd het laatste aan te nemen.
In zijn werkelijk den weg banend werk over de bacteriën uit zich ferdi-
nand cohn over het onderscheid tusschen bacteriën, die rotting en de zoo-
danige , die ziekte teweegbrengen, tusschen saprogene en pathogene bacteriën.
Neemt men het geheele groote gebied der bacteriën bijeen, dan moge eene
zoodanige onderscheiding gerechtvaardigd zijn, de pathologie echter kan ze
niet als constant toepasselijk aannemen. Het door klebs zoo goed bestu-
deerde leerstuk van de septicopyaemie als protomycetische ziekte wijst reeds
op het ongepaste van deze principieele scheiding. Hebben wij dan niet eene
saprogene werking 5 wanneer septichaemie door eene ichoreuse wond of door de
granulatieoppervlakte der pleura, die na de borstsnede ichor afscheidt, ontstaat ?
Wat wordt hier van het onderscheid tusschen saprogene en pathogene werking ?
-ocr page 207-
195
INLEIDING.
Hoe wij bij al deze vragen slechts de op de oppervlakte zichtbare wer-
kingen, doch hoe weinig wij de in de diepte werkende oorzaken der infec-
tieprocessen kennen, bewijst ook onze verlegenheid, wanneer wij de vraag
moeten beantwoorden aangaande de ingangspoort van het infectieorgaan. Dat
het water hoofdzakelijk en lucht in de tweede plaats en in de derde plaats
ook het vasthechten der kiemen aan levende of levenlooze voorwerpen de
middelaars zijn voor het overbrengen der infectiestof, is een logisch postu-
laat, maar ook hier ontbreekt het ons reeds zeer aan voldoende, streng en
rechtstreeks bewijzende feiten. Nog moeielijker evenwel is de vraag te beant-
woorden: op welke wijze dringen deze pathogene kiemen in het lichaam binnen ?
Bij de ziekten der rupsen is voor de muscardine en voor de door cohn ont-
dekte nieuwe rupsenziekte aangetoond, dat de op de huid komende kiemen
rechtstreeks door haar heen woekeren en zich zoo steeds verder door het
geheele binnenste verbreiden. Het kan zijn, dat het zoo ook met de schim-
melziekte der vliegen gelegen is. Al deze schimmels echter staan zoowel wat
haren aard als wat hare werkingen betreft zeer ver van do protomyceten
af. Daarentegen heb ik nooit kunnen nagaan, hoe de door mij zoo lang
en zoo nauwkeurig waargenomen panhistophyton, die tot de groep der
bacteriën behoort, in het lichaam van het zijde-insect komt. Zijn overgang
in de eieren wijst de erfelijkheid als nieuwe hoofdbron aan, daarentegen
gelukte het mij niet, gezonde rupsen alleen door samenleven met de zieke
aan te steken, terwijl mij dit constant gelukte voor de muscardine. De
meeste huid- en slijmvliesschimmels van den mensch maken of slechts de
oppervlakte ziek, of zij bestaan zonder eenige nadeelige werking, zooals ook
de bacteriën van den geheelen spijsverteringstractus en de leptothrix buc-
calis. Maar is dit altijd zoo? Ik twijfel er aan. Het overbrengen van het
miltvuur door vliegen, in welken zin alleen de Livingstonsc/ic giftvlieg van
Afrika te verklaren is, vormt eigenlijk reeds eene diepere inenting; daar-
entegen schijnt de alleen door niezen van droezige paarden bij den mensch •
veroorzaakte droes van de oppervlakte van het lichaam in de diepte in te
dringen. Voor de diphtheritis blijft het voor mij nog onbeslist, of hare ge-
hemelteschimmels het primitieve, of eerst de secundaire localisatie van de
algemeene aandoening zijn, zooals oertel en andere zeer competente waar-
nemers beweren. Waarschijnlijk bestaan beide mogelijkheden en ik heb
vooral in families, waar een kind aan diphtheritis gestorven was, bij een
dagelijks onderzoek van den pharynx van alle huisgenooten zonder eenig
ander ziekteverschijnsel bij sommige beginnende en onloochenbare pharynx-
diphtheritis waargenomen, die spoedig voor een diep cauteriseeren met lapis
infernalis week. Niet zoo gemakkelijk te verklaren zijn de eveneens niet
zeldzame gevallen, waarbij de geheele keeldiphtheritis als een volstrekt on-
schadelijk, het organisme niet ziek makend plaatselijk proces verloopt. Echter
is ook onder deze omstandigheden het vermoeden gerechtvaardigd, dat de
ziekte zich door besmetting slechts plaatselijk ontwikkeld en volstrekt niet
over het geheele organisme uitgebreid heeft.
Het menigvuldigst is waarschijnlijk de ingangspoort voor de infecteerende kie-
men het ademhalings- en het digestieslijmvlies. De localisatie alleen staat mogelijk
wel daarmede in verband, maar dit schijnt niet noodzakelijk het geval te zijn, daar
13*
-ocr page 208-
196                   LEBEUT, INSTORTINGSTYPHUS , VLEKTYPHUS EN CHOLERA.
bij het uitbreken der prodromi gewoonlijk de geheele niet onbelangrijke ineuba-
tietijd zonder eenig teeken van localisatie verstreken is. Wanneer dus bijv. de
mazelenprodromi met verkoudheid en hoest, die van het roodvonk met keel-
pijn, die van de pokken met pijnen in de heiligbeenstreek en met maagbe-
zwaren beginnen, dan hebben zich reeds vooraf de kiemen geheel latent een
of twee weken lang vermeerderd, alvorens deze prodromale localisaties plaats-
grepen. Zelfs het initiale, erythematoide exantheem der pokken heeft eene
geheel andere uitbreiding dan de nu spoedig te voorschijn komende talrijke
pokpuisten. Daarom zou ik ook zelfs voor de griep en den kinkhoest niet
willen beslissen, of de parasitische kiemen hier eerst en van het begin af
hare werking teweegbrengen , dan of zij niet veeleer eerst later in den adem-
halingstractus gelocaliseerd worden. Beide mogelijkheden zijn aannemelijk en
hoewel bij de exanthemata de secundaire huidlocalisatie het waarschijnlijkst
is, is het zeer goed denkbaar, dat het bij den kinkhoest anders het geval is.
Zeer waarschijnlijk echter, en dit volgt uit de werkingen en gevolgtoestan-
den, bezitten de kiemen van sommige onderscheiden infectiezieken voor
sommige lichaamsdeelen eene bijzondere neiging en voorkeur, omdat zij in
bepaalde, naar gelang van de protomycetensoort verschillende lichaamsdeelen
het best de voorwaarden voor hare voeding en ontwikkeling vinden. Zoo
kan ook wel bij overeenkomstige localisatie de anatomische intensiteit met
die der ontwikkeling in verband staan, waardoor dan de oppervlakkige,
gevlekte prikkelingstoestand der huid bij mazelen, de diffuse erythemateuse
\'roodheid der scarlatina, de vorming der zeer talrijke miliaire huidabscessen
bij de pokken zich zouden verklaren, doch waarbij toch nog altijd als een
even belangrijk element de qualiteit en de eliminatierichting van de omzet-
tingsproducten, die door de kiemvermeerdering ontstaan, in rekening gebracht
moet worden.
Het is waarschijnlijk, dat de oorspronkelijke ingangspoort der infectiekiemen
zich nog menigvuldiger in de spijsverteringsorganen dan in de ademhalings-
organen bevindt, daar zooals bekend is alle protomyceten in het water
eene hoofdvoorwaarde voor hun gedijen vinden, terwijl de lucht hun meer
voorbijgaande tot voertuig dient. Voor die ziekten, welke vooral het drink-
water infecteeren, is dit in hoogen graad waarschijnlijk, maar ook voor de
ziekten, die rechtstreeks en door contact aansteken, zooals de acute exan-
themata, de vlek- en instortingstyphus, is het volgens de natuurlijke ge-
schiedenis en de overige ontwikkelingswetten der protomyceten waarschijn-
lijk, dat ook hunne voornaamste broeiplaats zich in het water bevindt. Zoo
slechts zijn ook de verschillende geographische centra van onderscheiden
infectieziekten te verklaren, alsmede het bij deze zoo menigvuldige sporadi-
sche optreden van de slechts nu en dan epidemische ziekte. Dat bij uitzon-
dering en met langdurige tusschentijden deze volksziekten zelfs op deplaat-
sen van oorsprong van zekere infectiekiemen zich in belangrijke mate ont-
wikkelen, is weder ten volle gegrond op de geheele natuurlijke geschiedenis
van het soortenleven van dieren en planten. Zien wij een zeldzaam insect
in grootere menigvuldigheid voorkomen of een, dat anders onschadelijk is,
opeens groote verwoestingen aanrichten; zien wjj eene anders onschuldige
schimmel opeens geheele zaaisels en oogsten vernietigen: dan vinden wij
-ocr page 209-
197
INLEIDING.
gewoonlijk bij een nader onderzoek, dat de kiemen en de jeugdige toestanden
dezer soorten aan zoovele schadelijke invloeden en vijanden zijn blootgesteld,
dat zij om met darwin te spreken, niet meer dan even in leven blijven.
Maar met lange tusschentijden treffen zij tijdelijk de voorwaarden aan voor
eene zeer vruchtbare ontwikkeling en kunnen dan van eene onschadelijke
species in een verwoestend element overgaan, ja tot eene calamiteit worden.
Ik heb in Wallis en Waadtland eene halftplaag waargenomen en toenmaals
de levenwijze van het wandelhaft [Wanderheuschrecke] nauwkeurig waar-
genomen en gevonden, dat het in de nabijheid van de plaatsen, die het
verwoest, bestendig in klein aantal leeft, althans geldt dit zeker voor Wallis,
dat echter deze dieren hunne groote en lange eieren zoo op de oppervlakte
leggen, dat de instandhouding der soort nog verwondering moet baren. Komen
echter zeer gunstige ontwikkelingsvoorwaarden voor, dan kan de vermeer-
dering van dit haft eene landplaag worden. Dat ook hier verschillende tijden
groote verschillen opleveren en de voortgaande cultuur van den grond blij-
vende perken stelt aan de overmatige en schadelijke ontwikkeling van dit
insect, volgt hieruit, dat in vroegere eeuwen te Sitten, de hoofdstad van
Wallis, op den eersten Mei van ieder jaar plechtig eene haftmis gevierd werd,
iets dat tot eene ongelijk grootere menigvuldigheid van die landplaag in
vroegeren tijd doet besluiten. Al staat het nu ook bij de natuuronderzoekers
vast, dat het water vooral de voedingsstoffen aan de myceten geeft, toont
ons van den anderen kant de pathologie aan, dat de lucht en vaste voor-
werpen ontwijfelbaar in staat zijn, de kiemen van vele ziekten zeer te ver-
breiden zonder dat hare ontwikkelingsvatbaarheid daardoor lijdt. Men wachte
zich, ter liefde eener analogie, de feiten exclusief te verklaren. Gelijk het
onderzoek der natuur hier der geneeskunde dienstig is geweest, kan de ge-
neeskunde van haren kant de resultaten van het naluuronderzoek vermeer-
deren en zijnen gezichtskring uitbreiden.
De geschiedenis der bacteriën toont ons in het bijzonder in de cultuur-
proeven , hoe de zeer goed gedijende teelt van eene soort door het daartus-
schen komen van eene andere soort, die aanvankelijk kommerlijk leefde maar
later steeds meer op den voorgrond kwam, verwoest werd. Zoo kunnen ook
wel de kiemen van epidemische infectieziekten door meer onschadelijke soorten
verdrongen worden en de nieuwe myceten op deze wijze een einde maken
aan de verwoesting eener volksziekte. Zeer leerzaam is in dit opzicht de
geschiedenis der verwoestende ziekten van het zijdeïnsect. Toen bassi en
audoüin de muscardine in de eerste jaren na 1830 waarnamen, was deze
vooral in Lombardije eene zeer verbreide ziekte der zijderupsen. Reeds om-
streeks 1855 was zij zeldzamer, intusschen kon ik mij toen toch nog een
rijkelijk materiaal verschaffen voor mijne studiën en experimenten, iets dat
thans zeer moeielijk geworden is. Omstreeks dezen tijd trad de nieuwe ziekte
op, die ik als dystrophia mycetica beschreven en als wier hoofdelement ik
het panhistophyton ovatum aangegeven heb. Deze ziekte breidde zich spoedig
niet slechts over Italië en Frankrijk uit, maar verwoestte ook in Zwitserland,
in de Mark Brandenburg en in Silezië op vele plaatsen de zich ontwikke-
lende zijdecultuur. Na ongeveer 10 jaar geduurd te hebben, verdween ook
deze en eene nieuwe ziekte, die door de ontwikkeling van kogelvormige pro-
-ocr page 210-
198                   LEBERT , INSTORTINGSTYPHUS , VLEKTYPHÜS EN CHOLERA.
tomyceten veroorzaakt werd, kwam in hare plaats, welke laatste nogtegen-
woordig niet onbelangrijke verwoestingen aanricht.
Ontwikkelen zich onafhankelijk van elkander de kiemen van verschillende
infectieziekten, dan nemen wij meerdere epidemieën te gelijker tijd waar. "Wordt
dus de mycetenkiem eener volksziekte niet verdrongen door eenen proto-
myceet, die geene ziekte veroorzaken kan, maar door eenen pathogenen
protomyceet, dan schijnen twee epidemieën in zekeren zin om de heerschappij
te kampen, totdat de eene door de andere vervangen wordt. Zoodanige ver-
houdingen leveren in Ierland, ja ook in geringere mate te Breslau en in
Posen de instortings- en de vlektyphus op.
Bevinden wij ons nu reeds in alle gedeelten van dit gebied in de onaan-
gename positie van met een betrekkelijk niet groot getal positieve feiten
weliswaar logisch gegronde, maar toch niet streng bewezen en dus hoog-
stens waarschijnlijke gevolgtrekkingen te maken, zoo komen wij op een nog
veel duisterder gebied, wanneer wij de wijze van de werking der protomy-
ceten op de infectie willen vaststellen. De snelle en kolossale vermeerdering
der kiemen, zooals wij die voor de koepokken en de variola, voor de sep-
tichaemie en het miltvuur, voor de diphtheritis en in den laatsten tijd ook
voor den instortingstyphus kennen, veroorlooft natuurlijk de gevolgtrekking,
dat de voeding der parasieten de voorname reden vormt van de verandering
der vochten van het lichaam en van het ontstaan der ziekte. Ook de pro-
tomyceten behoeven grootendeels voor hun vruchtbaar gedijen de stikstof,
de koolstof en verschillende zuren en zouten van het hooger georganiseerde
dierlijk lichaam. De omzettingsproducten echter, die de chemische analyse van
het geïnfecteerde organisme ons leert kennen, de vermeerderde uitscheiding
van pisstof en piszuur, de vorming van leucine, tyrosine, xanthine, hy-
poxanthine, creatine, inosiet enz., die wij in de organen van hen, die aan
infectieziekten gestorven zijn, vinden , worden evengoed ook bij andere ziekten
aangetroffen en hebben dus voor de werking der protomyceten volstrekt
niets eigenaardigs. Omtrent de chemische werking der kiemen bestaan dus
slechts hypothesen, hetzij men bij deze vermoedens hoofdzakelijk oxydatie-
processen of reduceerende werking of splitsing op den voorgrond stelt en het
geheele proces als eene gisting beschouwt. Alsdan toch wordt slechts het eene
duistere begrip door een ander, dat even duister is, verklaard. Evenzoo is
het wel eene mogelijkheid, die echter niets verklaart, dat uit de protomy-
ceten, die immers zoogloeamassa en verschillende pigmenten kunnen uit-
scheiden, ook eene pathogene stof ontwikkeld wordt. "Wij moeten ons daarom
slechts aan het feit houden, dat de werking der parasieten bij alle ziekten,
waarbij zij plaats vindt, behalve de locale processen eene sterk koortsver-
wekkende , pyrogene is. Van welke chemische geaardheid echter deze pyro-
genen zijn, hebben ons zelfs de prachtige onderzoekingen en experimenten
van billroth over de wondkoorts geenszins bevredigend geleerd. Ook slechts
uit de werkingen kunnen wij besluiten, dat er onder de omzettingsproducten
der door de protomycetenontwikkeling gestoorde stofwisseling meer of min-
der schadelijke, ja waarschijnlijk ook bepaald toxische moeten zijn, die aan
de ziekte een uiterst kwaadaardig karakter en eenen snel doodelijken uitgang
kunnen geven. Met recht vestigen klebs en oertel ook de aandacht op de
-ocr page 211-
INLEIDING.                                                            199
mechanische circulatiestoomissen, die protomycetenmassa\'s en door deze ont-
staande thrombi en emboli kunnen veroorzaken. Andere nadeelige werkingen
zijn uitputting door vochtverliezen, verdikking van het bloed door water-
onttrekking zooals bij de cholera. Op dit geheele gebied kennen wij alweder
slechts met eenige nauwkeurigheid de werkingen, terwijl wij moeite doen,
om het eigenlijke proces weliswaar logisch te deduceeren, maar op grond
van positieve feiten, die slechts spaarzaam voorhanden zjjn, maar zeer on-
volkomen in staat zijn te beooordeelen.
Het is ook zeer waarschijnlijk, dat de protomyceten door de veroorzaakte
koorts en door hare producten zoodanig in hunne levensvoorwaarden bena-
deeld worden, dat hunne ongunstige werking op den patiënt ophoudt, terwijl
toch nog genoeg van hen overblijft, om, als zij naar buiten komen, zelfs
onder gunstige voorwaarden bij een minimaal leven langen tijd voortbestaande
en zich spaarzaam voortplantende, steeds weder als nieuwe kiemen voor latere
ziekten te dienen. Komt deze nadeelige invloed der koorts op de parasieten
zeer snel tot stand, dan beantwoordt daaraan de snelle warmtevermindering,
de crisis, die echter ook voorbijgaande kan zijn, zooals bij den instortings-
typhus en de intermittens, of de daling heeft langzaam plaats, zooals bij
den abdominaaltyphus of ook rijkelijke sereuse ontlastingen verdikken het
bloedserum en de voedingsvochten zoozeer, dat daardoor de ontwikkeling
der parasieten belet wordt, zooals bij de Aziatische cholera, terwijl de met de
ontlastingen uitgedreven kiemen bij andere menschen dezelfde ziekte kunnen
teweegbrengen. Hoogst zonderling en onverklaard blijft het feit, dat het door-
ziekte organisme eene voorbijgaande of duurzame immuniteit tegen de ont-
wikkeling derzelfde ziektekiemen behoudt, zoodat bij eene overigens goede
gezondheid, bij het werkingsvermogen van andere protomyceten juist die-
gene, die hunne onheilvolle werking reeds hebben uitgeoefend, niet weder
kunnen gedijen en van eene nieuwe inwerking zijn uitgesloten.
Ik heb in het voorafgaande mijne gevoelens ten aanzien van infectie en be-
smetting op grond van de nieuwere onderzoekingen des te meer gemeend te
moeten uiteenzetten, daar men zonder op deze zaken te letten weder tot
het oude empirische standpunt afdaalt, doch door de kennis der nieuwe
feiten niet slechts het oorzakelijk proces dezer aandoeningen beter begrijpt,
maar ook op eene veel zekerder basis dan vroeger tot eene krachtige pophy-
laxis wordt aangespoord. Overeenkomstig de critiek echter, die mij bij deze
geheele uiteenzetting heeft geleid, moet ik er bijvoegen, dat wij eerst aan
het eerste begin van een beter begrijpen der infectie door de parasieten-
theorie geplaatst zijn en dat op dit gebied nog zooveel onbewezens en hy-
pothetisch bestaat, dat men de nieuwe leerstukken slechts met voorzichtig-
heid kan aannemen en toepassen.
-ocr page 212-
INSTOKTINGSTYPHUS EN BILIEUS TÏPHOIED.
Instortingstyphus noem ik de ziekte, die als relapsing fever, febrisrecttrrens,
fièvre a rechtïtes bekend is. De naam van instortingstyphus [Rückfallstyphus]
schijnt mij bijzonder doelmatig toe, daar in de eerste plaats ook onze moe-
dertaal een naam moet bezitten voor deze ziekte, die steeds meer in Duitsch-
land, vooral in het noorden en noordoosten het burgerrecht verkrijgt. Ook
den door griesinger gebruikten naam van febris recurrens kan men het best
door dien van typhus recurrens vervangen.
Daar het bilieuse typhoied wel tot den instortingstyphus behoort, maar
toch eene geheel bijzondere groep vormt, van welke het nog eerst blijken
moet, of daarbij dezelfde voor instortingstyphus kenmerkende schimmels in
het bloed voorkomen, zal ik beide afzonderlijk beschrijven.
I. INSTORTINGSTVPHUS, TYPHUS RECURRENS.
Rutty, A chron. history of de diseases in Dublin 1770. — Barker and Cheyne,
Account of the fever lately epedemic in Ireland I. 211. (1819). — Harty, An historie,
sketch of the contagious fever epid. in Ireland etc. Dublin 1820. — Graves, Clinical Reports
etc. T. I. p. 50 et sq. — Cormak, Nat. history, pathology etc. of the epidemie fever ete.
Edinb. 1843. — Craigie, Edinb. Journ. Vol. 60. 1843. p. 410. —Jackson, ibid. Vol.
61. 1844. p. 417. — Henderson, ibid. p. 201. — Smith, ibid. vol. 61 and 62. 144. —
Goodsir, ibid. vol. 63. 1845 p. 134. — Steele, ibid. vol. 70. p. 145. Vol. 72. p.
669. — Paterson, ibid. p. 362—71. — Engel, Oesterr. mediz. Jahrbücher. 1846. Bd.
III. 249. — Dümmler, Virchow\'s Archiv, Bd. II. 1849. — v. Baerensprung, Hae-
ser\'s Archiv, T. X. 4. — Orr, Edinb. Journ. Vol. 96. 1848. p. 363. Jenner, On the
identity or non identity of the specific cause of typhus etc. London 1850. — Medical Times
1853. — Christison, Edinb. Journ. 1858. Juni. p. 577. — Murchison, A treat. on
the cont. fevers of Great-Britain. London 1862. — Ilirsch, Handbuch der historisch-geo-
graphischen Pathologie, Bd. I. p. 168. — Bericht über die zu Gross Mosty epidemisch herr-
schende Febris recurrens. Russische allg. milit\'ararztlicho Zeitung 1866. Nr. 11. S. 93. —
Sacherjin, Die Febris recurrens in Moscau. Wion med. Wochenschrift 1866. Nr. 53—55.—
Aze\'ma, Note sur la fièvre recurrente qui règne a 1\'ile de la Réunion, Union me\'dicale, 1866.
Nr. 99. — Herrmann, Beitrag zur Kenntniss der Recurrens. Petersb. med. Zeitschr.
XII. Heft 1. S. 1. Kernig, Uebcr Milzabscesse nach febris recurrens.ibidHft.4.s. 177.—
Arnould, du typhus a rechfites, épid. observéek Ain-et-Bey, Arch. ge\'n. de Médec, 1867.—
Riess, Berlin. klin. Wochenschr. 1868. Nr. 22. — Wyss und Bock, Studiën über Febris
recurrens etc. Berlin 1869. — Graetzer, Ueber die öfFentliche Armen Krankenpflege und
die Febris recurrens, Breslau 1869. u 70. — Ober meier, Ueber das wicderkehrende Fieber.
Virchow\'s Archiv Bd. 47. — Murchison, On the reappearence ofrelapsing fever orfamine
fever in England. Lancet 1868. October 9. p. 503. — Lebert, Aetiologie und Statistik des
Rückfallstyphus und des Flecktyphus in Breslau in den Jahren 1868 und 69. Archiv für
klin. Medicin. Bd. VII. 1870. Hft, 3. 4, S. 385. Hft. 5, S. 461. — Clark, On relapsing
-ocr page 213-
I. INSTORTINGSTYPHUS. GESCHIEDKUNDIG OVERZICHT.                       201
fever, New-York Med. Record 1870. March I. p. 15. — Parry. Obs. on the relapsing feveras
it occurred in Philadelphia etc. Amer. Journ. of med. Scienc. 1870. Oct p. 336. — v. Pastan,
Berl. klin. Wochenschrift 1869 und Virchow\'s Archiv 1870. — Obermeier, Ueber Pilzpa-
rasiten ira Blute bei Recurrens, Centralblatt 1873.
Geschiedkundig overzicht.
Ofschoon de instortingstyphus eerst sinds het vijfde decennium dezer eeuw
nauwkeuriger bekend geworden is, heeft hij toch waarschijnlijk van oudsher
in zijne eigenlijke ziektecentra, in de Engelsche kroonlanden, in het bijzon-
der in Ierland bestaan, rutty vermeldt reeds dergelijke epidemieën uit Dublin
van de jaren 1739 en 41. Iets dergelijks vinden wij bij barker voor 1801 en
1817—19. In 1826 namen o\'brien en graves deze ziekte reeds op voortref-
felijke wijze waar. Volgens duncan en burne heeft de ziekte in 1817—19 in
Schotland epidemisch geheerscht.
Eene grootere overeenkomst met volksziekten en meer algemeen verbreide
kennis omtrent den instortingstyphus leveren eerst de in 1842 begonnen
Engelsche, Iersche en Schotsche epidemieën. De eerste daarvan begon te
Kilkenny, verbreidde zich over een groot gedeelte van Ierland, alwaar zij
naast den exanthematischen typhus heerschte en tot aan 1846 aanhield. In
Schotland duurde de ziekte slechts tot 1844. De jaren 1847 en 48 waren
niet slechts voor Ierland en Schotland, maar nu ook voor Engeland belang-
rijke recurrensjaren. De haard der ziekte was en bleef Ierland en naar de
beide andere landen was zij steeds door Ieren ingesleept.
De opmerkingen van dümmler en von baerensprung over instortingstyphus
in de Oppersilezische vlektyphusepidemie van 1848 hebben voor mij eene
slechts zeer ondergeschikte beteekenis, terwijl engel reeds in 1846 het ende-
mische bestaan van den instortingstyphus in de Bukowina aantoonde en ook
het bilieuse typhoied als een kwaadaardigen vorm daarvan beschreef. Door
Ieren werd de instortingstyphus in 1847 ook naar Nieuw-York ingesleept.
In Egypte nam griesinger, in het bijzonder te Cairo, in de eerste jaren
na 1850 instortingstyphus benevens bilieus typhoied en vlektyphus waar.
Na dat uitgebreid optreden tusschen 1840 en 50 is inlang niet meer of
slechts hier en daar van de ziekte sprake, totdat zij zich in 1863 weder te
Odessa vertoont en nu in de eerstvolgende jaren vooral te Petersburg eene
schrikbarende uitbreiding verkrijgt. Na dezen tijd hooren wij slechts van ver-
scheiden meer gelocaliseerde, meestal niet zeer belangrijke epidemieën te
Brugge en Blankenberghe, te Parijs, in Algiers, in Galicië, in Siberië, op
het eiland Béunion enz.
Van bijzonder belang voor Duitschland is het optreden eerst van enkele ge-
vallen te Berlijn, Greifswald en andere plaatsen en in het voorjaar van 1868 het
verschijnen van den instortingstyphus als epidemie te Breslau en te Berlijn.
Eene kleinere epidemie volgt te Breslau in 1869 op de eerste en toen reeds
te gelijk met vlektyphus, die spoedig zich verder uitbreidt. Dergelijke ver-
houdingen vertoonen zich in Posen. Op het einde van 1872 treffen wij den
instortingstyphus weder aan te Berlijn en te Breslau, alwaar hij tot ver in het
voorjaar van 1873 blijft bestaan en nog in den zomer enkele gevallen oplevert.
Ik heb in het voorafgaande slechts een kort overzicht van de verbreiding
-ocr page 214-
202                         LEBERT, INSTORTINGSTYPHUS EN BILIEUS TYPHOIED.
der ziekte willen geven en voeg er\' bij, dat door alle landen en epidemieën
de verwantschap wordt aangetoond tusschen instortings- en vlektyphus, als-
mede de groote contagiositeit van den eerstgenoemde, het vooral aantasten
van de arme lagen der bevolking, de voorliefde, om slaapsteden en andere
centra van overvulling met arme, vagabondeerende en onzindelijke menschen
tot centra dier volksziekte te maken.
Onze eerste meer nauwkeurige kennis aangaande deze ziekte hebben wij
dus vooral te danken aan de Iersche artsen en aan de clinici van de eerste
helft dezer eeuw. jenxer heeft reeds in 1850 de juiste difFerentiaaldiagnose
en de belangrijkste kenmerken van den instortingstyphus vastgesteld. Geheel
in gelijken zin spreekt ook tholozan volgens zijne ervaringen in den Krim-
oorlog (Gazette médicale de Paris 1855. p. 769. 783). Nu on dan werd er
steeds weder verwarring gebracht in dit zoo heldere ziektebeeld en zijne
plaatsing in do pathologie door het aannemen van eene valsche en overdre-
ven analogie met vlektyphus, met intermittens, met gewone typhusrecidieven.
Zeer verdienstelijk is de uitstekende beschrijving van griesinger in de
Virchowsche pathologie. Voor Duitsche artsen is nu het zelfstandig bestaan
van den instortingstyphus met zijne belangrijkste kenmerken definitief vast-
gesteld en wij hebben aan onzen voortreffelijken bewerker der historisch-geo-
graphische pathologie Dr. hirsch een zeer goed overzicht over de verschil-
lende epidemieën te danken.
Voorts brengen Russische artsen op practische wijze en op grond van vele
waarnemingen in hooge mate onze diepere kennis vooruit. Nadat reeds heimann ,
pelikan en lewestamm de Moskauschc epidemie in den winter van 1840
op 41 zeer goed hadden beschreven, vinden wij in de beschrijvingen van de
epidemieën van Odessa en Petersburg zeer goede medcdeelingen van bern-
STEIN , HERRMANN enz.
De Noord-Duitsche epidemieën der laatste 5 jaren hebben eene reeks van
ten deele zeer goed bewerkte verhandelingen opgeleverd. Eene uitvoerige
analyse en eene goede beschrijving van de gevallen uit mijne cliniek te Bres-
lau en uit de epidemie van 1868 gaven wyss en bock, mijne toenmalige
adsistenten. graetzer gaf met zijne gewone grondige locale kennis en met
moeitevolle opgave der statistiek, na een nauwkeurig controleeren der afzon-
derlijke gevallen, eene voor de epidemiologie van Breslau belangrijke ver-
handeling. Hetzelfde geldt van de beschrijving van vos pastau van hetgeen
hij in 1868 en 69 in het Allerheiligenhospitaal omtrent instortingstyphus
had waargenomen. Ik heb in het bijzonder het aetiologische gedeelte met
betrekking tot locale verhoudingen, bodem, drinkwater enz. naar de zooveel
mogelijk volledige materialen voor 1868 en 69 bewerkt. De Berlijnsche be-
schrijvingen van riess , zuelzer , obermeier, de Greifswaldsche door mosler
verdienen alleszins gelezen te worden.
Van het hoogste gewicht eindelijk is de in het begin van 1873 door ober-
meier gedane ontdekking, dat in het bloed van de lijders aan instortings-
typhus constant zeer dunne, draadvormige, spiraalvormige schimmels voor-
komen. Op mijne cliniek vonden wij hare aanwezigheid constant zoowel in
den eersten aanval als bij de instortingen. De aetiologie wordt door deze
ontdekking zeer veel vooruitgebracht.
-ocr page 215-
I. INSTORTINGSTYPHUS. AETIOLOGIE.                                         203
Aldus is in weinige decennia de natuurlijke geschiedenis van eene voor
dien tijd zeer weinig en onvolledig bekende ziekte tot een der standvastigste
en belangwekkendste ziektebeelden der pathologie geworden.
Aetiologie van den instortingstyphus.
Het eerste begin eener epidemie berust of op insleeping, of is zoo latent,
dat zelfs het nauwkeurigste onderzoek geen licht geeft omtrent den oorsprong
van het eerste ziektegeval. Alsdan moet eene latente insleeping door te voren
zieke individu\'s of door voorwerpen uit eene geïnfecteerde plaats of door
ontwikkeling van deze ingesleepte kiemen in het grond- en drinkwater, voor-
dat de epidemie uitbreekt, worden aangenomen. De broeiplaats van den
vlektyphus en den instortingstyphus te Breslau vindt men in eene stadswijk
(de groote en kleine Eosengasse en hare omgeving), die een zoo slecht en
onzuiver drinkwater oplevert, dat men eene geheele fauna en flora daarin
kan aantoonen, zooals door r. cohn en mij is geconstateerd. Het drinkwater
schijnt mij echter voor de eerste insleeping en voor de verdere verbreiding
eene ondergeschikte rol te spelen, in vergelijking met de directe, vooral door
ophooping van vele menschen bevorderde besmetting. Mijne vroegere meening
omtrent de autochthone ontwikkeling, die met het oog op de feiten even
goed gerechtvaardigd was als die omtrent de insleeping, heb ik ten gevolge
mijner verdere studiën omtrent dit onderwerp laten varen. Weliswaar stuit
men ook bij hot aannemen van de continuiteit van alle gevallen van instor-
tingstyphus op groote bezwaren. Zoo liggen tusschen do Iersche epidemieën
van het tweede, het derde en het vijfde decennium dezer eeuw lange tus-
schentijden, waarin van instortingstyphus volstrekt geene sprake meer is: met
de wetten der organische ontwikkeling in het algemeen komt het echter veel
beter overeen, een verborgen voortbestaan der kiemen aan te nemen, dan
hare ontwikkeling aan eene generatio spontanea toe te schrijven.
Juist de instortingstyphus behoort sinds de ontdekking van obermeier tot
de infectieziekten, voor welke de protomycetische oorsprong het grondigst
is aangetoond, obermeier zelf drukt zich in zijne mededeeling in het Central-
blatt voorzichtig uit en zegt, dat hij deze draden niet in alle gevallen van
instortingstyphus had kunnen zien. Sedert die mededeeling hebben wij op
mijne ziekenafdeeling, mijne adsistenten weigert, buchwald en ik, het bloed
van alle recurrenslijders met sterke immersielenzen onderzocht en zijn tot
het resultaat gekomen, dat deze protomyceten niet eene enkele maal bij den
eersten aanval en bij de instorting ontbroken hebben, doch wel met het
afnemen der koorts snel zijn verdwenen. Hun aantal is gewoonlijk in elk
microscopisch praeparaat zeer groot, doch wij hebben ook gevallen waarge-
nomen, waarbij zij slechts in gering aantal voorkwamen. Aanvankelijk scheen
het, alsof dit meer bij lichte, minder intensief koortsige gevallen voorkwam,
doch een zoodanig verband is volstrekt niet gebleken constant te zijn. Alle
tot dusver genomen proeven met kunstmatige teelt en inenting zijn zonder
gevolg gebleven; haar aantal en menigvuldigheid is echter niet groot genoeg,
om daaruit definitieve gevolgtrekkingen op te maken.
De eigenschappen dezer spiraaldraden zijn de volgende: zij zijn uiterst
-ocr page 216-
204                         LEBERT, INSTORTINGSTYPHUS EN BILIEUS TYPHOIED.
dun, hunne breedte is niet eens meetbaar, omstreeks 0,001 mm. breed en
0,15 a 0,2 lang, daarbij spiraalvormig gewonden. In het inwendige kan ik
met de sterkste vergrootingen totnogtoe geene oliedroppeltjes noch tusschen-
schotten noch overigens eenige structuur waarnemen. Hunne beweging is
eene zeer levendige, draaiende, buigende en snel voortgaande, welke bewe-
gingen echter spoedig onder den microscoop ophouden, wanneer men op de
gewone wijze onderzoekt. Naarmate het onderzochte bloed afkoelt en daarin
stolling begint, worden de bewegingen langzamer en vele spiraaldraden
door de zeer fijne fibrinedraden onzichtbaar gemaakt. Heeft men ze alleen
in het bloedserum onderzocht, dan ziet men na het ophouden der beweging
niet zelden een zeker aantal daarvan bijeen in eene fijnkorrelige, waarschijn-
lijk albuminoide zelfstandigheid opgehoopt en men begrijpt, dat alzoo allengs
thrombi kunnen ontstaan, die in staat zijn gelijk te worden aan de Wal-
deyerscfie
micrococcusthrombi in de lymphvaten van ernstige puerperale infec-
tieziekten.
Dit geslacht der protomyceten heeft ehrenberg reeds gekend en als spi-
rochaete beschreven. Ook cohn heeft ze in zijne verhandeling over bacteriën
op pag. 160 kort beschreven en Tafel. III Fig. 22 afgebeeld. DedoorEHREN-
berg en hem beschreven soort is spirochaete plicatilis. Verdere onderzoekin-
gen zijn nog noodig om vast te stellen, of do protomyceet van den instor-
tingstyphus werkelijk eene spirochaete is of een nieuw geslacht vormt. Den
soortnaam kan men dan aan de ziekte ontleenen en hem dus middelerwijl
spirochaete recurrentis noemen. In de secreta en oxcreta alsook in de inwen-
dige organen hebben wij deze tot dusver vergeefs gezocht, ofschoon het
waarschijnlijk is, dat men haar later ook daarin vinden zal.
Dat een zoo bepaalde, aan den instortingstyphus gebonden en tot dusver
bij geene andere infectieziekte gevonden parasiet in een innig verband staat
met het ontstaan en de verspreiding der ziekte, kan nauwelijks betwijfeld
worden. Slechts weinige dezer spiraaldraden, zelfs in een schijnbaar stijf
minimaalleven zijn in staat, de ziekte van individu op individu onmiddellijk
of door de lucht of door verschillende vaste voorwerpen en vloeistoffen mid-
dellijk te verbreiden. Men begrijpt ook, dat zij buiten het lichaam in vloei-
stoffen, in het grondwater enz. lang latent kunnen voortleven, totdat een
toeval hen met het menschelijk organisme in aanraking brongt; ook de inslee-
ping naar ver verwijderde streken kan door haar gemakkelijk plaats hebben
en zoo heeft deze dunste aller planten op den bodem der wetenschap eene
veel grootere waarde dan de berghooge hypothesen van vroegeren tijd.
Zoodra eenmaal ergens instortingstyphus is opgetreden, breidt hij zich snel
door besmetting uit; maar er vormen zich ook spoedig ziektecentra, alwaar
slechte hygiënische verhoudingen eene groote rol spelen. Eensdeels is, zooals
reeds vermeld is, voor het gedijen der specifieke parasieten stilstaand grond- en
onzuiver drinkwater een gunstig element, anderdeels ook het dicht bijeenleven
van vele arme en onzindelijke menschen. De slechte naam, waarin de Iersche
slaapsteden terecht voor deze ziekte gekomen zijn, heeft zich ook voor Breslau
in de stadswijk, waarin de Rosengassen zich bevinden, ten deele bevestigd;
maar ook hier heeft mij eene nauwkeurige controle van alle huizen dezer
straten, waarin in 1868 en 1869 vele gevallen zijn voorgekomen, geleerd,
-ocr page 217-
I. INSTORTINGSTYPHUS. AETIOLOGIE.                                     205
dat de huizen, in welke geene slaapsteden waren, eveneens sterk door de
ziekte bezocht werden, waartoe trouwens de nabijheid der eerstgenoemde
konden bijdragen. In de laatste Breslausche epidemie van het einde 1872 en
de eerste 5 maanden van 1873 speelt dit gedeelte der stad eene veel gerin-
gere rol en ik heb nog onlangs in de groote Eosengasse vernomen, dat de
reden daarvan ten deele wel hierin zal liggen, dat de prijs voor het slapen
voor iederen nacht verdubbeld is. Ten gevolge daarvan wendde zich de armste,
zonder dak zijnde en vagabondeerende bevolking van Breslau, die men geens-
zins slecht kan noemen, daar een oogenblikkelijk gebrek aan werk of te
geringe verdiensten dikwijls juist de reden van het oogenblikkelijk vaga-
bondeeren zijn , bijvoorkeur tot eene nieuwe philanthropische instelling. Toen
het eerst ten gevolge van de menschenliefde van Breslausche burgers een
asyl voor vrouwen, die geen dak hebben, geopend werd, kregen wij op
de cliniek en in het Allerheiligenziekenhuis een tijdlang voornamelijk daaruit
gevallen van instortingstyphus of uit localiteiten, waarheen vrouwen, die in
dat asyl geherbergd waren, de ziekte hadden ingesleept. Eerst toen later
ook een asyl voor mannen, die zonder dak zijn, geopend werd, kregen wij
ook hieruit zoowel middellijk als onmiddellijk een niet gering aantal ziekte-
gevallen. Niet slechts schenen de bedden, waarin achtereenvolgens vele
individu\'s geslapen hadden, tot de besmetting bij te dragen, maar ook de
omstandigheid, dat er dikwijls twee in een bed bij elkander sliepen.
De besmetting is des te sterker en menigvuldiger, hoe meer direct de
aanraking is, zoodat dikwijls in hetzelfde kleine vertrek achtereenvolgens
alle leden eener familie worden aangetast. Oppassers, oppasters en adsis-
tentgeneesheeren worden daarom veel menigvuldiger aangestoken, dan de
hoofdartsen.
Hoe snel het opeenvolgen der gevallen voor dezelfde huizen zijn kan, be-
wijzen mijne onderzoekingen van 1868 en 69. Bij niet minder dan 27 per-
cent bedraagt de tusschentijd van nieuwe gevallen in hetzelfde huis slechts
1 dag, in 16 percent 2 dagen, in 11 percent 3, in 5 percent 4, in iets
meer dan 6 percent 5, in 6 percent 6, in 4 percent 7 dagen, dus 75 per-
cent voor de eerste week, waarvan op de eerste 3 dagen alleen 54 percent
komen; voor de tweede week der tusschentijden blijven 10 percent over,
voor de derde 6 percent, voor de vierde 3 percent en zoo worden de getallen
in de volgende weken en zelfs maanden hoe langer hoe kleiner. Uit deze
getallen echter blijkt tevens, dat men de rechtstreeksche besmetting van
individu op individu niet moet overdrijven en dat zeker een niet gering aantal
van de 54 percent der successive ontstane ziektegevallen in de eerste 3 dagen
anders verklaard moet worden, het waarschijnlijkst daardoor, dat de patho-
gene protomyeoton in het drinkwater gekomen waren of op eene andere
wijze gelijktijdig of met korte tusschentijden een groot aantal menschen in
hetzelfde huis konden infocteeren, evenals wij iets dergelijks zoo vaak bij
de cholera waarnemen. Merkwaardig is het, dat in alle epidemieën op mijne
ziekenzalen, alwaar trouwens winter en zomer eene consequente ventilatie
plaats heeft, gevallen van besmetting slechts uiterst zelden zijn voorgekomen.
Behooren nu aansteking en waarschijnlijk ook infectie door vloeistoffen tot
de hoofdelementen der verspreiding en vinden beide hare hoofdbron in eene
-ocr page 218-
206                        LKBERT, INSTORTINGSTYPHUS EN BILIEUS TYPHOIED.
slechte hygiëne, zoowel in ophooping van vele menschen in eene enge ruimte,
als in een slechten tóestand van het water, dan moet ik het oude gevoelen
van Iersche artsen, die den instortingstyphus dikwijls als hongertyphus be-
schouwen, een gevoelen, dat ook oriesingek, alsmede mijne leerlingen bock
en wyss voor de Breslausche epidemie van 1868 verdedigd hebben, zeerbe-
paald tegenspreken. Zulks past noch op de verschillende epidemieën te Breslau
noch op het voorkomen van bijna alle door mij onderzochte recurrenslijders,
die doorgaans goed gevoed waren, in weerwil daarvan dat zij gastvrij voedsel
en dak leverden aan een niet gering aantal levende achtvoeters. Dat ook wel
eens duurte der levensmiddelen met eene epidemie samenvalt, is volstrekt
niet opvallend. Men heeft toch ook de waarneming gedaan, dat telkens, als
er eene nieuwe opera van Meyerbeer werd ingestudeerd, de cholera optrad.
Dat honger verzwakt en daardoor tot de infectie kan praedisponeeren, is
wel niet te ontkennen, maar te gelooven dat honger infecteert, is wel wat
sterk en zou ten slotte daarop neerkomen, dat, hoe minder een individu tot
zich neemt, hij des te meer ziektevergift in zijn lichaam brengt, eene nieuwe
en onverhoopte toepassing van de industrie, die men homoeopathie noemt
en die leeken van het hooge proletariaat met de medische wetenschap in ver-
band meenen te mogen brengen.
De huis- en kamerepidemieën vertoonen eene betrekkelijk grootere uitbrei-
ding dan zulks anders bij infectieziekten het geval is. Van 46 families,
omtrent welke ik nauwkeurig alles te weten kon komen, waren in 26 ge-
vallen 2, in 20 gevallen 3 a 6 leden der familie aangetast en wel werden
16 maal telkens 2 a, 3 personen eener familie op eenen dag aangetast, terwijl
anders de tusschentijd van weinige dagen tot meerdere weken verschilde,
zoodat dus ook hier behalve de besmetting door contact nog wel eene gelijk-
tijdige of snel op elkander volgende infectie (door drinkwater of door eene
andere oorzaak dan directe aansteking) moet worden aangenomen. Gewoonlijk
werden eerst de vrouwen ziek, dan de kinderen en ten laatste de mannen.
Evenals in Silezië, in het groothertogdom Posen en in Ierland, zoo vertoonde
ook de Petersburgsche epidemie den instortingstyphus iri het bijzonder onder
de arme volksklasse en waar de arbeiders in communen samenleefden, werd
dikwijls achtereenvolgens het grootste gedeelte der commune doorgeziekt.
zorn, aan wien wij voortreffelijke mededeelingen aangaande deze epidemie
te danken hebben, wijst er uitdrukkelijk op, dat het pauperisme hieraan niet
alleen schuld is, daar de voeding voldoende was en ook het gebrek aan
dierlijk voedsel niet beschuldigd kon worden, aangezien aldaar juist de vasten-
tijd een betrekkelijk gering aantal ziektegevallen heeft opgeleverd in verge-
lijking met den voorafgeganen en den daarop volgenden tijd. Te Petersburg
evenals te Breslau leverde het alcoholisme geen belangrijk aetiologisch moment
op, daar niet alleen vrouwen en kinderen in grooten getale werden aange-
tast, maar ook onder de mannen een groot aantal jonge, krachtige, niet aan
den drank verslaafde. De invloed van de soort van beroep kan naar mijne
onderzoekingen ook niet worden bepaald. Opvallend is het groote getal der
aangetaste kinderen, dat meer dan een derde van alle gevallen bedraagt.
Door aansteking worden niet slechts de verwanten en huisgenooten, maar
ook in hospitalen de ziekenoppassers en oppasters en van de artsen in het
-ocr page 219-
I. IKSTORTINOSTYPHÜS. PATHOLOGIE. ALGEMEEN ZIEKTEBEELD.              207
bijzonder de adsistenten, die met de patiënten het meest in aanraking komen,
aangetast. Een rechtstreekschen invloed van het geslacht kan men niet aan-
nemen. Een schijnbaar en tijdelijk verschil berust gewoonlijk op tijdelijke
oorzaken; zoo te Breslau het door eene lange tijdruimte gescheiden openen
eerst van een asyl voor vrouwen en eerst veel later van een voor mannen,
die zonder dak zijn. Behalve de groote menigvuldigheid der ziekte in de eerste
en tweede kindsheid, levert de leeftijd van 20—30 jaar alleen meer dan een
vierde deel op, dus het absolute maximum. Tusschen de 30 en 50 jaar wordt
de ziekte dan minder menigvuldig en na het vijftigste jaar behoort zij tot
de zeldzaamheden. Intusschen worden meer oude vrouwen dan oude mannen
aangetast, in de eerste 5 levensjaren meer kleine meisjes, doch indekinds-
heid na dien tijd meer jongens.
Ondanks mijne zorgvuldige waarnemingen kon ik voor Breslau geenen
invloed van de meteorologische verhoudingen constateeren; 2 waren zomer-
epidemieën, de derde eene winterepidemie. Ook vele epidemieën, die ik met
betrekking tot het jaargetijde en de omstandigheden van het weder verge-
leken heb, leidden mij niet tot een der gel ij ken invloed.
PATHOLOGIE.
Algemeen ziektebeeld.
Eene eerste latente periode der incubatie kan bij geconstateerde besmetting
gemiddeld op 5 a 7 dagen worden vastgesteld, maar ook korter of veel lan-
ger duren. Prodromi gaan gewoonlijk niet vooraf of zijn die van het ziekte-
gevoel: verslapping, gebrek aan eetlust, zwaarte van het hoofd, onrustige
nachten; ook zijn zij meestal van korten duur. Karakteristiek echter is zelfs
in die prodromale exceptioneele gevallen het snelle optreden der eigenlijke
ziekte. Des morgens, op het midden van den dag, zeldzamer des avonds of
des nachts begint de ziekte met hevige koorts, die echter slechts bij iets
meer dan de helft door eene duidelijke koude rilling en ongeveer in ,/5 der
gevallen door huivering wordt ingeleid. De eerst hevige, tot een uur en
langer durende koude herhaalt zich in zeldzame gevallen. Al kunnen de
patiënten in lichte abortieve gevallen nog werken, moeten echter de meeste
zich dadelijk te bed begeven wegens hoofdpijn en hevige pijnen in het kruis
en in de ledematen. De van het begin af intensieve koorts gaat gepaard met
hevigen dorst, met gebrek aan eetlust, zeldzamer aanvankelijk met walging
en braken. De brandende hitte der huid wordt slechts zelden door reeds
vroeg optredend zweeten eenigszins verminderd. Het gevoel van zwakte is
van het begin af zeer sterk. Spoedig na het begin klimt de koorts boven
39,0 in de morgenuren, bereikt des avonds 40° en binnen weinige dagen
vertoont de remitteerende koorts des morgens en des avonds nog 1 a 2 gra-
den meer, dus temperaturen van 41 a 42 graden. De versnelde pols, des
morgens tot 108 a, 112, des avonds tot 120 en meer, is week, doch matig
gevuld en gespannen; dikwijls een pulsus celer, somtijds een dicrotus. De
huid wordt gewoonlijk ondanks de verhoogde temperatuur eenigermate voch-
tig; roseola heb ik niet waargenomen, miliaria komt somtijds en wel eerst
-ocr page 220-
208                        LEBERT, INSTORTING STYPHITS EN BILIEUS TYPHOIED.
laat voor, herpes facialis is niet menigvuldig. De patiënten klagen over een
slechten smaak, hebben eene dik beslagen, later droge tong. De stoelgang
is of traag of er bestaat een lichte darmcatarrh, die menigvuldiger is en ook
langer aanhoudt, dan het somwijlen voorkomende initiale braken. Reeds van
den tweeden dag af klagen de patiënten over spanning en een onaangenaam
gevoel in de bovenbuikstreek, die in het linker hypochondrium veel meer
in pijn overgaat, dan in het rechter. Terwijl men gewoonlijk eene matige
zwelling der lever met geringe pijnlijkheid bij drukking waarneemt, zwelt
de milt onder pijnlijke verschijnselen van drukking snel op en niet slechts
van den eenen dag tot den anderen, maar zelfs van den morgen tot den
avond constateert men hare snelle, progressieve vergrooting zoowel door de
percussie als door de palpatie, daar zij zeer spoedig merkbaar buiten de
valsche ribben uitsteekt. Het allerpijnlijkst echter zijn de spieren van het
lichaam. De pijn is spontaan in de rust, wordt door beweging en drukking
erger, is in de nek-, rug-, borst- en buikspieren, in de bovenste en onderste
extremiteiten en in het bijzonder in deze laatste, met name in de kuiten het
meest in \'t oog loopend. De pijnen zijn scheurend, stekend, borend of minder
goed te beschrijven. De hoofdpijn neemt gewoonlijk in de eerste dagen af,
terwijl de pijnen in de ledematen blijven bestaan. Neusbloeden is zeldzaam.
Wegens de pijnen blijven de zieken gewoonlijk zeer rustig, bijnaonbeweeg-
lijk liggen, doch hebben niet het apathische voorkomen der andere typhi.
Deliria komen niet dikwijls voor. De nachten zijn minder onrustig dan sla-
peloos, wanneer de pijnen hevig zijn. In weerwil van het gevoel van groote
zwakte is het bewustzijn gewoonlijk helder. De pis heeft de gewone kenmer-
ken van koortsige ziekten en vertoont niet zelden een weinig eiwit. In den
remissietijd heeft ook eene zekere verlichting der pijn plaats, vooral wanneer
de aanval op zijn einde loopt, terwijl evenwel in andere gevallen eene pro-
critische, zelfs belangrijke verergering van alle verschijnselen voorkomt.
Terwijl het snel verval der krachten, de in het oog vallende vermagering,
de hooge koorts, de hevige pijnen, de buitengewone miltzwelling eene zeer
ernstige ziekte doen vreezen, komt er na een duur van 5 a 6 of 7 dagen
eene plotselinge vermindering van alle symptomen.\' Onder profuus zweeten
daalt de temperatuur in weinige uren, menigvuldiger van den avond tot den
morgen dan op een anderen tjjd, 4 a, 5 zelfs 6 graad en meer en gelijktijdig
met het dalen der warmte onder de norma wordt ook de pols aanmerkelijk,
doch minder constant langzamer; hij komt spoedig tot do norma terug of
aanmerkelijk boneden deze. Met het nalaten der koorts gevoelen de patiënten
een zeker welbehagen, de vroeger versnelde en eenigermate benauwde adem-
haling wordt normaal, de pijnen in het hoofd en de ledematen zijn verdwenen
of er blijven geringe sporen van bestaan, doch bij uitzondering kwellen zij
menigen patiënt nog in hooge mate. De dorst verdwijnt, de eetlust komt
terug, de tong zuivert zicli, de ontlasting wordt normaal, de leverdemping
neemt af en de zwelling der milt vermindert opvallend snel; ook de krachten
komen spoedig eenigermate terug, de patiënten verlaten het bed en velen
zijn zelfs, ondanks de voorspelde instorting, niet langer in het hospitaal te
houden. Deze koortsvrije tijd duurt gemiddeld eene week, somwijlen slechts
4 a 5 dagen, in zeldzame gevallen twee weken en langer en in nog zeld-
-ocr page 221-
I. INST0RTING8TYPHÜS. ALGEMEEN ZIEKTEBEELD.                             209
zamere gevallen blijft het bij eenen aanval; de koortsvrije tijd gaat dan in
de convalescentie over.
De instorting begint onverwachts, nu eens des voormiddags, dan eens des
namiddags en het menigvuldigst tijdens den nacht. Ook deze kan door eene
koortsrilling of door huivering worden ingeleid, die evenwel dikwijls ontbre-
ken. Nu vertoont de eerste dag ondanks de rijzende temperatuur en poIs-
frequentie nog eene zekere euphorie of, en dit is de regel, de instorting
neemt een dergelijk beloop als de eerste aanval, doch doorgaans in alle
verschijnselen zachter, met uitzondering van de lever- en vooral van de
miltzwelling, terwijl ook de parasieten van den instortingstyphus dadelijk en
in even groot aantal in het bloed voorkomen, als de eerste maal, om met het
afnemen der koorts weder te verdwijnen. Ook de remissies in den ochtend
en des voormiddags zijn zeer duidelijk, ja de verlichting van den patiënt
op dien tijd is dikwijls grooter, dan bij den eersten aanval. Nu en dan gaat
zelfs aan de definitieve remissie eene procritische vooraf, waarna de tempe-
ratuur nog slechts korten tijd weder aanmerkelijk klimt, terwijl in andere
gevallen eene merkbare verergering van alle symptomen als perturbatio
critica 12 a 24 uur aan het nalaten der koorts voorafgaat. Hoewel in eene
reeks van gevallen de tweede aanval even intensief, ja bij uitzondering in-
tensiever is dan de eerste, is toch zijn duur gewoonlijk 2 of zelfs meer dagen
korter, zoodat men 3 a 5 dagen als het gemiddelde cijfer kan aannemen;
evenwel heb ik hem ook 7 a, 8 dagen zien duren, terwijl hij in andere ge-
vallen bijna abortief verliep. De tweede critische remissie gelijkt op de eerste,
begint ook dikwijls des avonds of in den nacht onder rijkelijk zweeten en
reeds des morgens vindt men de temperatuur en de polsfrequentie dan ge-
woonlijk onder de norma.
Een derde aanval behoort bij vele epidemieën niet tot de zeldzaamheden,
zoo in 1872—1873 te Breslau, terwijl hij in 1868—1869 eene zeer zeld-
zame uitzondering was. De tusschentijd bedraagt meestal niet meer dan 4
a 7 dagen, doch kan ook langer zijn, de instorting zelf gelijkt op den twee-
den aanval wat haren korteren duur betreft, doch kan ook, hoewel ge-
woonlijk zachter en doorgaans korter, alle verschijnselen in een hoogen graad
vertoonen. Ik heb ook deze bij uitzondering 7 dagen zien duren. Ik heb
vroeger niet aan de mogelijkheid van een vierden aanval geloofd, totdat
eenige gevallen van deze laatste epidemie dezen duidelijk vertoonden.
Treedt na de definitieve remissie, waarmede behalve de koorts ook de
pijnen verdwijnen, eene relatieve euphorie op, dan blijven de vermagerde
patiënten toch nog een tijdlang zeer zwak; ook worden zij nu en dan nog
door spierpijnen gekweld; de eetlust keert bij sommigen zeer langzaam, bij
de meesten betrekkelijk zeer spoedig terug. De gedurende het geheele beloop
en dikwijls reeds vroeg waarneembare anaemische geruischen aan den hals
en het hart blijven ook thans nog weken lang bestaan. Een anaemisch oe-
deem komt in sommige epidemieën menigvuldiger voor dan in andere. De
convalescentie duurt minstens even lang als de aanval, de instorting en de
tusschentijd, zoodat slechts na eene lichte aandoening de patiënten bij uit-
zondering eene maand na het begin weder tot werken in staat zijn, terwijl
dit doorgaans eerst na 6 weken, niet zelden na 7 a 8 en nog later, van
VON ZIEM8SEN, I.                                                                                                                     14
-ocr page 222-
210                        LEBERT, IRSTORTINGSTYPHUS EN BILIEITS TTPHOIED.
het begin af gerekend, het geval is. Ook zonder complicaties komt nog in
de convalescentie, zooals bij den abdominaaltyphus, voorbijgaande weder
koorts voor. Zoowel de koorts als de overige stoornissen en de lange duur
der convalescentie worden door de later vermelde complicaties bepaald, alsmede
door het feit, dat vroegere ziekten met vernieuwde intensiteit weder optreden.
De uitgang van den instortingstyphus op zich zelf is, men kan zeggen,
doorgaans gunstig en rekent men het bilieuse typhoied er af, dan verkrijgt
men nauwelijks een hooger sterftecijfer dan 2 a 3 percent. Bij de epidemieën,
waarbij zij tot 8 a 10 percent klom, was het bilieuse typhoiedmedegerekend.
De dood kan door de intensiteit van den instortingstyphus ten gevolge van
uitputting intreden, meestal tijdens den tweeden aanval, zeldzamer na het
doorstaan der aanvallen door progressieven collapsus. Overigens is de dade-
lijke uitgang het gevolg van complicaties. In de laatste Breslausche epidemie
had dit in het bijzonder door pneunomie plaats of door verergering van
vroegere ernstige ziekten. Tot de zeldzame oorzaken van den dood behooren:
cerebrale, uraemische , haemorrhagische verschijnselen. Groote in verweeking
overgaande milthaarden kunnen door herhaalde koortsrillingen onder pyae-
misehe verschijnselen dooden; evenwel heb ik ook een dergelijk geval met
genezing zien eindigen. Ruptuur van zoodanigen haard kan door peracute
peritonitis snel dooden.
Ik wil nu dit algemeene ziektebeeld nog door opmerkingen aangaande de
belangrijkste elementen der ziekte vollediger maken.
Vroegere gezondheid.
Vroegere acute ziekten bestonden doorgaans slechts als toevallige; zelfs
de bij ons zoo menigvuldige intermittens was zonder invloed en leverde alleen
ten gevolge van de reeds bestaande miltzwelling voor het aantoonen van
die, welke den instortingstyphus toekomt, eenige zwarigheid op.
Het is een bekend feit, dat instortingstyphus en vlektyphus gaarne ach-
tereenvolgens dezelfde individu\'s aantasten, dat beide dikwijls dezelfde ziek-
tecentra en dezelfde geographische broeiplaatsen vertoonen. Dat de eene tot
den anderen praedisponeert, in plaats van voor den anderen te beschutten,
bewijst, dat beide ziekten wel eene zekere affiniteit bezitten, maar toch
fundamenteel verschillend zijn. Te Breslau heb ik eene eigenaardige ver-
houding waargenomen: van hen, die in den zomer van 1868 den instortings-
typhus hadden doorgestaan, werden niet weinigen, ja nu en dan geheele
families later door den duidelijksten vlektyphus aangetast, terwijl in 1869
van hen, die den vlektyphus gehad hadden, later slechts weinigen instor-
tingstyphus kregen. Ik zou evenwel hieruit geene verdere besluiten willen
trekken, daar de vlektyphusepidemie na de eerste recurrens optrad, en welis-
waar nog tijdens de tweede bestond, doch toen veel geringer was, dan de
eerste en dus weinig materiaal voor den vlektyphus aanbood. Nauwkeurige
aanteekeningen bezit ik uit deze beide jaren omtrent 53 recurrenslijders,
9 percent van het geheele aantal, die vlektyphus kregen en 7 percent vorm-
den van alle gevallen van vlektyphus. Tusschen de 15 en 40 jaar kwam deze
opeenvolging het menigvuldigst voor, voor de puberteit zelden, tusschen
-ocr page 223-
I. INSTORTINGSTYPHUS. SYMPTOMATOLOGIE. ABORTIEVE GEVALLEN.         211
de 40 en 60 jaar nog nagenoeg bij een vijfde der gevallen. De tusschentijd
tusschen den instortings- en den vlektyphus bij hetzelfde individu wisselde af
van eenige weken tot verscheiden maanden. In de hoogste mate viel mij
het feit op, dat de sterfte onder die 53 gevallen slechts 7,55 percent
bedroeg, dus de helft van onze overige sterfte aan vlektyphus. "Wordt wer-
kelijk na vooraf doorgestanen instortingstyphus het agens van den vlektyphus
in zijne gevaarlijkheid verzwakt of hebben wij hier te doen met een spel
van het toeval ? De beslissing dezer vraag blijft aan de toekomst voorbehouden.
Terwijl instortingstyphus heerschte, zag ik den abdominaaltyphus op den
achtergrond treden. Bij de beide eerste epidemieën kwam het mij voor, dat de
recurrens doorgaans vroeger gezonde individu\'s aantastte; evenwel heb ik
reeds toen een geval bekend gemaakt, waarbij de patiënt aan acute tuber-
culose stierf, doch de obductie ook oude haarden aantoonde. Bij de laatste
epidemie echter heb ik den instortingstyphus niet zeer zelden bij reeds tu-
berculeuse en bij te voren aan nephritis lijdende personen waargenomen.
Deze ziekten schenen weinig door de acute infectie geïnfluenceerd te worden
en vervolgden later weder hun vroeger beloop. Een vroeger stationair geval
van tuberculose bleef het ook nu, 6 maanden na de infectieziekte.
Abortieve gevallen van instortingstyphus.
Zooals bij alle andere infectieziekten zijn hierbij ook abortieve gevallen
niet zeldzaam; men ziet ze echter meestal niet in het hospitaal, maar meer
in de policlinische praktijk. Waarschijnlijk vinden alsdan de protomyceten
der ziekte wat hun aantal en de plaats van hun intreden betreft of ten ge-
volge van den individueelen aanleg geene gunstige voorwaarden voor hunne
ontwikkeling. Dat echter deze verklaring alleen niet beslissend is, maar
hierbij eene niet verklaarbare oorzaak den verschillenden graad van intensi-
teit der ziekte bepaalt, volgt uit het feit, dat de intensiteit der ziekte bij
onze waarnemingen niet in verhouding staat tot het aantal der protomyceten.
Misschien dat naar gelang van de praedispositie een groot verschil met betrek-
king tot de pyrogene producten kan plaats hebben. De abortieve gevallen
kunnen met den eersten lichten aanval afloopen, of er wordt een tweede,
die slechts 2 a 4 dagen duurt, in het ziekenhuis waargenomen, welke snel
in blijvende convalescentie overgaat; terwijl de vroegere eerste aanval door
den patiënt als betrekkelijk licht beschreven wordt.
Koortsverschijnselen.
Wij zullen hier achtereenvolgens den pols, de temperatuur en de pisaf-
seheiding beschrijven.
1. Pols: zeer snel, dikwijls reeds in de eerste 12 uren wordt de pols zeer
frequent, 108—116—120 en bij kinderen 30 k 40 polsslagen meer. Des
avonds bestaan de hoogste cijfers, des morgens dikwijls 8 a 12 slagen minder
en een nog geringer aantal bij eene sterke warmteremissie. Eene progressieve
vermeerdering heeft tijdens den aanval niet plaats, doch wel zoo voor de
temperatuur als voor den pols niet zelden een hoog maximum onmiddellijk
U*
-ocr page 224-
212                        LEBERT, INSTORTINGSTYPHUS EN BILIEUS TYPHOIED.
voor het afgaan der koorts. Met het nalaten van deze wordt de pols snel
normaal, ja later, na eenige dagen subnormaal, 52 a 48. Beginnen de pa-
tienten tijdens de intermissie op te staan, dan hebben zij gewoonlijk buiten
het bed eene grootere polsfrequentie dan toen zij nog te bed lagen. Dezelfde
als bij den eersten is de verhouding ook bij den tweeden aanval. In beide
beantwoordt de polsversnelling dikwijls niet aan de hoogte der temperatuur.
In de convalescentie regelt zich de pols onder de beschreven veranderingen
der intermissie in verhouding tot het toenemen der krachten en wordt allengs
blijvend normaal. De polsgolf is aanvankelijk hoog, de spanning en vulling
zijn belangrijk, doch beide riemen spoedig af en de meer weeke, licht te
comprimeeren pols kenmerkt zich door zijne korte, soms bijna vibreerende
klopping als pulsus celer en wordt somwijlen dicroot.
2. Temperatuur. De aan temperatuursmetingen gewone arts vindt bij geene
ziekte zoo in \'t oog loopende eigenaardigheden van het warmtebeloop als
bij den instortingstyphus. Zoo was het mij mogelijk, naar de koortslijn het
eerste recurrensgeval te Breslau in het voorjaar van 1868 op mijne cliniek
te diagnostiseeren. Evenals bij den typhus klimt de temperatuur snel en
is, als er koortsrilling bestaat, reeds tijdens de koude gemeten 39,0 en hooger.
In de eerste dagen bereikt de avondwarmte 40,0—40,5—41,0, en is eene
momentane avondverhooging tot 42,0, zelfs nog iets hooger, noch zeldzaam
noch prognostisch als ongunstig te beschouwen. Dit laatste geldt ook van de
aanhoudend hooge avondwarmte in den eersten aanval. Des morgens is de
warmte gemiddeld 1 a 1,5° lager, in zeldzame gevallen 2°, zelfs 2,5°, in hoogst
zeldzame uitzonderingen nog lager. De lijn van den aanval is er dus eene van
5 a 7 dagen met een remitteerend type en zeer hooge avondwarmte. Bijzen
en dalen zijn evenwel geenszins op de afzonderlijke dagen regelmatig. De
in een groot aantal gevallen verrichte menigvuldige, alle 2 a 3 uur plaats
hebbende metingen toonen van de eene meting tot de andere eene onre-
gelmatige schommeling van rijzen en dalen ten bedrage van eenige tiende
deelen tot eenen graad en meer aan en niet zelden is de temperatuur in de
late voormiddaguren en in de vroegere of latere namiddaguren hooger dan
des avonds. In de zeldzame gevallen van zeer geringe remissies is de daglijn
of gelijkmatig hoog of ook schommelende met een gelijk aanvangs- en eind-
punt. Het warmtemaximum komt nu eens voor in de eerste dagen, dan eens
in het midden, dan weder op de laatste avonden van den aanval.
Bij geene andere ziekte is de daling der koorts gemiddeld zoo aanzienlijk
en zoo snel als bij recurrens. Zij is zeldzaam in den loop van den dag,
maar wordt meestal waargenomen van den avond tot den morgen. In 6—8—12
uur is zij gewoonlijk voleindigd, bij uitzondering duurt zij langer. De middelbare
hoeveelheid der daling bedraagt 3 a 5° C, 6° zijn niet zeldzaam, maar ook
7,0° heb ik in eene reeks van gevallen waargenomen, zelfs bij uitzondering
nog een of eenige tiendedeelen meer. Deze hooge cijfers geven dan gewoonlijk
eene daling van 42,0 op 36,0 a 35,0°, ja zelfs nog eenige tiendedeelen onder
35,0. Wij spreken doorgaans over metingen in de okselholte. De subnor-
male temperatuur maakt nu spoedig des avonds plaats voor eene meer nor-
male, rijst niet zelden tegen het einde van den tusschentijd ook reeds een
weinig in den morgen en wordt tegen den avond eenigermate febriel. Door-
-ocr page 225-
I. IN8T0BTINGSTYPHÜ8. SYMPTOMATOLOGIE. KOORTSVERSCHIJNSELS.          213
gaans gaat het schijnbare begin der instorting reeds gepaard met eene tem-
peratuur van 39,0° en hooger, die daarna snel rijst en dergelijke verhou-
dingen oplevert als in den eersten aanval, maar soms meer, soms minder
intensief is in den eenen of in den anderen aanval. Niet zelden valt het
warmtemaximum der geheele ziekte op den tweeden aanval. Ook bij de
tweede daling der koorts is het dalen der warmte snel zeer belangrijk.
Een rijkelijk zweet gaat niet zelden met de crises gepaard. Komt het tot
eenen derden, bij uitzondering tot eenen vierden aanval, dan zijn de ver-
schijnselen dezelfde, doch van korteren duur. Eene voorbijgaand hoogere
temperatuur in den tusschentijd is niet van groot belang; duurt zij langer
dan 24 uur, dan bestaat er gewoonlijk eene complicatie, met name in onze
laatste epidemie met pneunomie. Ook na het definitieve afgaan der koorts is
eene voorbijgaande zelfs hooge, eenen dag durende koorts niet zeldzaam.
3. De veranderingen der urine zijn niet zelden die der koorts in het alge-
meen, maar als zoodanig ook zeer verschillend. Wordt bij het ontbreken van
zweet hare hoeveelheid niet door zeer veel drinken vermeerderd, dan zien
wij haar in den aanval tot 500 gram en minder dalen. De terugkeer tot de
norma en het overschrijden daarvan komt gewoonlijk den eersten a tweeden
dag na het afgaan der koorts voor. In den tweeden aanval is de vermin-
dering der hoeveelheid urine niet zelden minder sterk, dan in den eersten;
het specifieke gewicht is, evenals anders bij de koorts, omgekeerd evenredig
aan de hoeveelheid. De reactie is gewoonlijk zuur, doch wordt dikwijls reeds
vroeg alcalisch. De kleuring der pis is intensiever bij eene geringe hoeveel-
heid; ook is zij meestal troebel. De sedimenten zijn of gering of in eene
grootere quantiteit voorhanden en bestaan uit hare gewone zouten, piszure
natron, piszure ammonia, zeldzamer vertoonen zich kristallen van ac. uricum,
van oxalas calcis en in alcalische pis van tripelphosphaten. Een weinig
eiwit bevat de urine gewoonlijk in de aanvallen, niet zelden ook hyaliene
cilinders, die in den tweeden aanval meer korreltjes en oliedruppeltjes be-
vatten. Veel ernstiger zijn natuurlijk de veranderingen bij de niet zeldzame
complicatie met nephritis. Bestaat er icterus, dan komt galkleurstof in de
urine voor en meermalen vond ik ook volgens de methode van neukomm
galzuur. De in de laatste epidemie door den apotheker muller verrichtte
titreeringen der voornaamste pisbestanddeelen in den aanval leverden geene
voor den instortingstyphus eigenaardige kenmerken op.
Pijnen en zenuwstoornissen.
Buitengewoon lastig voor de patiënten is van den beginne af de zeer
hevige hoofdpijn, die gedurende den geheelen aanval blijft bestaan, in den
tusschentijd ophoudt en tijdons de instorting zich weder, doch in minder
erge mate, vertoont. Daarbij klagen de patiënten over een zoo sterk ge-
voel van duizeling, dat, zoolang zij niet bedlegerig zijn, hun gang op dien
van iemand, die beschonken is, gelijkt en in de eerste dagen worden zij
evengoed door de duizeligheid als door de koorts te bed gehouden. Nogtans
echter zijn deliria zeldzaam en ook dan slechts voorbijgaande, terwijl de
patiënten ook niet dien apathischen indruk van andere typhi maken en hunne
-ocr page 226-
214                        LEBERT, INSTORTING8TYPHU8 EN BILIEUS TYPHOIED.
onbeweeglijkheid slechts een gevolg is van de spierpijnen. Deze behooren
tot de meest kenmerkende en kwellende verschijnselen der geheele ziekte.
Zij beginnen met deze en zijn van het begin af, vooral in de ledematen,
met name de onderste, zeer hevig; ook als zij geringer zijn kon ik ze altijd
door drukking op het midden der kuit (den n. tibialis posticus) te voorschijn
roepen. Pijnen in het kruis zijn vooral in de eerste dagen hevig; de spieren
van den nek, de borst, de buikbekleedsels zijn bij vele patiënten, doch
minder aanhoudend, spontaan en bij drukking pijnlijk. Nu en dan klimmen
de spierpijnen tot hevige paroxysmen en veranderen ook van plaats. Zeer
dikwijls vergelijken de zieken hunne pijnen met die der overmatige ver-
moeienis. Gewrichtspijnen gaan meestal noch met zwelling noch met belang-
rijke bewegingsstoornissen gepaard. Men neemt overigens reeds in den eersten
aanval zeer verschillende graden der pijnen waar; bijna onverdraaglijk voor
den een, zijn zij bij anderen matig, bij rust zelfs gering. In het bijzonder
tot de aanvallen geconcentreerd, bestaan zij in den tusschentijd meestal nog
slechts in het begin en houden in de convalescentie spoedig volkomen op,
doch nog langen tijd blijft eene algemeene spierzwakte bestaan. Bij verschei-
dene, vooral vrouwelijke patiënten, vertoont zich in den aanval eene alge-
meene hyperaesthesie der huid. De slaap is zoowel door de koorts als door
de pijnen zeer gestoord, echter zijn de onrust en de slapeloosheid veel ge-
ringer, dan bij den abdominaaltyphus en moet de slaap meer beschouwd
worden als afgebroken te zijn ten gevolge van verhooging der pijnen. Het
nachtelijke afgaan der koorts verslapen de zieken meestal. Aanhoudende
slaperigheid en sopor behooren tot de uitzonderingen.
Stoornissen van den kant der spijsverteringsorganen.
Hoe juist hier dorst en gebrek aan eetlust een gevolg zjjn van de koorts,
bewijst de omstandigheid, dat met het afgaan van deze de dorst ophoudt en
de eetlust terugkeert; evenwel wordt de convalescentie langer gerekt door
gestoorde spijsvertering en maagcatarrh. Ondanks het in den aanval con-
stante tongbeslag, wordt de tong toch slechts bij uitzondering en voorbij-
gaande droog, zeer zelden gebarsten. Misselijkheid en braking van eene
groenachtige of geelachtige vloeistof zijn in de eerste dagen niet zeldzaam,
doch houden spoedig op. Gewoonlijk is te gelijker tijd de maagstreek pijnlijk.
Diarrhee is in de Breslausche epidemieën, evenals ook anders alhier bij
acute ziekten menigvuldig en wordt somwijlen profuus, maar is meestal van
geene groote beteekenis. Slechts in de ergste gevallen komen bij uitzondering
onwillekeurige ontlastingen voor.
Behalve de reeds vermelde, gewone leverzwelling, welke eerst na die der
milt in den aanval optreedt, maar gewoonlijk niet belangrijk wordt, is icterus
niet zeldzaam; maar bij de afzonderlijke epidemieën in verschillenden graad.
Terwijl ik hem te Breslau in 1868 weinig bij recurrens zag, was hij inden
winter van 1872--73 menigvuldiger en bij de betrekkelijk kleine epidemie
van 1869 het menigvuldigst, in welken tijd alleen ik ook 3 gevallen van
bilieus typhoied heb waargenomen. Gewoonlijk is hij gering, treedt eerst na
eenige dagen op en verdwijnt snel bij het afgaan der koorts; in andere ge-
-ocr page 227-
I. INST0RTJNGSTYPHU8. SYMPTOMyOL. ADEMH.- EN CIRCCL.- STOORN. ENZ. 215
vallen is hij langduriger, intensiever, van galachtig braken vergezeld, de
patiënten vertoonen eene erge prostratie der krachten, de darmontlastingen
zijn ontkleurd en zoo nadert de intensieve icterisch-hepatische vorm van den
instortingstyphus zeer tot het hilieuse typhoied. Zooals reeds vermeld is , ver-
toont de pis bij den icterus de daaraan beantwoordende veranderingen.
De milt, omtrent wier toestand wij reeds het belangrijkste hebben mede-
gedeeld , is constant gezwollen, wordt van het begin af snel grooter, bereikt
het dubbele en het drievoudige van hare normale grootte en puilt daarom
ook even goed onder de ribben uit als zij zich naar boven en naar ach-
teren ontwikkelt. Het maximum der zwelling bestaat bij het einde van
den eersten aanval, maar in weerwil van de snelle verkleining bij het afgaan
der koorts heeft die toch slechts onvolkomen plaats, zoodat de milt ook in
den tweeden aanval weder even groot wordt als in den eersten, om echter
in de convalescentie wel aanvankelijk snel af te nemen, maar slechts lang-
zaam tot de norma terug te keeren.
Ademhalings- en circulatiestoornissen.
Eene lichte bronchitis is bij recurrens niet zeldzaam, doch is meestal van
geheel ondergeschikt belang. Zelfs vroeger bestaande longaandoeningen ver-
toonen tijdens de aanvallen geene verergering. Over de compliceerende pneu-
nomie zal later gesproken worden. De ademhalingsfrequentie beantwoordt
gewoonlijk slechts aan de koorts.
Behalve de anaemische geruischen leveren de circulatieorganen gewoonlijk
niets abnormaals op. Hartzwakte wordt soms in een lichten graad waarge-
nomen en kan naar het getuigenis van Engelsche en Eussische waarnemers
tot een plotse]ijken, syncopalen dood leiden. Een onregelmatige en zwakke
hartrhythmus vertoont zich gewoonlijk op het einde van den eersten aanval.
Bloedingen van verschillenden aard komen voor, neusbloeding somtijds
zoo hevig, dat men moet tamponeeren, zelden darm- en nier bloedingen;
huidecchymosen en petechiën worden ook waargenomen. Daarentegen be-
hooren baarmoederbloedingen tot de zeldzaamheden, wanneer zij niet het
gevolg zijn van abortus, die bij zwangeren in deze ziekte licht tot stand komt.
Complicaties en gevolgen.
Terwijl in de andere Breslausche epidemieën pneunomie zeldzaam was,
hebben wij haar, zooals ook reeds vroegere waarnemers, in den laatsten
winter meermalen waargenomen en was zij de hoofdoorzaak van de omstreeks
3 percent bedragende sterfte. Zij ontstond gewoonlijk in den aanval of tijdens
de instorting, had bepaald de neiging, om dubbelzijdig te worden, ging in
lichtere gevallen in beterschap en genezing over, doch werd bij ergere de
oorzaak van den dood. — De in de Petersburgsche epidemie niet zelden
waargenomen haemorrhagische pachymeningitis heb ik slechts eenige malen
gezien, evenzoo iritis, choroiditis en retinitis. — Secundaire etteringen,
subcutane abscessen, ettering der parotis behooren eveneens tot de, ofschoon
niet menigvuldige secundaire processen; hetzelfde geldt van de dysenterie.
Waar nephritis bestond, was zij meestal reeds voor de ziekte voorhanden;
-ocr page 228-
216                        LEBEKT, INSTORTINGSTYPHUS EN BILIEU8 TYPHOIED.
in zeldzame gevallen is zij het gevolg van deze en hiertoe behoort een zeker
geconstateerd geval uit mijne cliniek, dat doodelijk verliep. — Delirium
alcoholicum is betrekkelijk niet menigvuldig, gaat meestal goed over .en is
een nieuw bewijs, dat de instortingstyphus geenszins vooral dronkaards aan-
tast. In zeldzame gevallen blijft nog een tijdlang na het afgaan der koorts
miltzwelling bestaan, veroorzaakt zelfs eene matige koorts en kan, als er
wigvormige haarden in de milt bestaan, aanleiding geven tot herhaalde
koortsrillingen, die onder pyaemische verschijnselen of door ruptuur der milt
dooden of ook in langzame genezing kunnen overgaan.
Over de vormen hebben wij volstrekt niets bijzonders te zeggen. Men kan
een abortieven, een lichten, een matig intensieven, een ernstigen, alsmede
een bilieus-icterischen vorm onderscheiden. Tusschen alle deze bestaan over-
gangen, doch het bilieuse typhoied is eene ziekte, die ik niet alleen als een
vorm van den gewonen instortingstyphus kan beschouwen en daarom afzon-
derlijk beschrijven wil.
Pathologische anatomie.
Maakt men onderscheid tusschen instortingstyphus en bilieus typhoied,
dan ontbreken voor den eerstgenoemde alle pathognomonische eigenaardig-
heden, ook hebben wij in de laatste Breslausche epidemie vergeefs naar
protomycetenhaarden in de milt, in de longen en in de andere organen
gezocht, waarmede echter geenszins hunne existentie moet worden ontkend.
In alle gevallen is de milt, als de dood niet laat door complicaties intreedt,
zeer vergroot, hare gladde kapsel sterk gespannen, eenigszins troebel, het
donker roodbruine parenchym is slechts wanneer de bindweefselbalken sterk
ontwikkeld zijn vast, anders zeer week, de doorsnede is of homogeen of
vertoont duidelijk uitpuilende Malpighische lichaampjes, ook is zij hier en
daar somtijds rijk aan pigment. In vele gevallen vindt men een zeer groot
aantal rondachtige of onregelmatige miliaire haarden van eene dofgele kleur
met korrelig verval van binnen en enkele nog behouden gebleven celachtige
elementen benevens vrije kernen. Ook deze hebben hunnen zetel in de
lymphfollikels en men vindt bij de verschillende secties alle overgangen van
eenvoudige, folliculaire zwelling tot die haarden van verval toe. Is de milt
zeer week, bijna vervloeiend, dan is eene duidelijke structuur volstrekt niet
meer te herkennen. In de milt vindt men bij vele obducties, en dit was in
de laatste epidemie niet zeldzaam, groote, op de wigvormige infarcten ge-
lijkende haarden, doch van eene minder regelmatige gedaante dan deze,
alsook zonder aan te toonen embolischen oorsprong. Ook deze kunnen vast
of verweekt zjjn en tot verval overgaan. Sterven de patiënten na het door-
staan der ziekte, dan is de miltzwelling aanmerkelijk gereduceerd, de kapsel
gerimpeld. De lever vertoont bij hen, die tijdens de ziekte gestorven zijn,
eveneens eene zwelling, die evenwel in verhouding tot de milt veel geringer
is, de acini hebben ten deele een troebel, onduidelijk voorkomen. In zeld-
zame gevallen bevat de lever ook dergelijke kleine haarden als de milt met
een centraal verval. Zelfs bij een lateren dood vertoont het leverparenchym
nog eene zekere troebele zwelling. De galblaas is weinig of sterk gevuld
en bevat meestal eene lichtgele of bruinachtige gal. De nieren vertoonen,
-ocr page 229-
I. IH8T0RTING8TYPHUS. COMPLIC. EN GEVOLGEN. PATHOL. ANAT. MAGN. 217
evenals de lever, bij lichte zwelling eene matige ontkleuring der schors en
eene troebele zwelling, alsmede korrelige infiltratie van de epitelia der
piskanaaltjes. De ontkleurde schors is evenwel succulent en eenigermate
verbreed. In de spijsverteringsorganen treft men ook slechts somwijlen eene
lichte zwelling der klieren aan, met name ook in de solitaire darmfollikels
en in de mesenteriaalklieren, evenwel in geringe mate en volstrekt niet te
vergelijken met de zwelling bij den abdominaaltyphus. Kleine bloedextrava-
saten worden nu en dan in het maagslijmvlies gevonden, soms ook op an-
dere slijmvliezen en sereuze vliezen. De ademhalingsorganeii vertoonen, als
er geene complicaties bestaan, niets eigenaardigs; maar juist in de laatste
Breslausche epidemie bezweken vooral in het begin verscheiden patiënten
aan pneumonie die soms \'eenzijdig en soms dubbel was; zij vertoonden de
gewone anatomische veranderingen der diffuse pneumonie, terwijl de overige
deelen der longen eenigszins oedemate\'us waren. Het hart vertoont slechts
bij complicaties veranderingen; in geprotraheerde gevallen ziet men echter
ook beginnende, fijnkorrelige veranderingen in de Spiervezelen. Het bloed
van het hart is ten deele dun vloeibaar, ten deele als moes geronnen, soms
met bijmenging van fibrineuse stremsels. De spieren van het lichaam ver-
toonen niet zelden hier en daar fijnkorrelige, zelfs rijkelijke afzettingen in de
spiervezelen, doch onregelmatig verdeeld, somwijlen tot vetontaarding toe.
De vroegtijdig na den dood intredende lijkverstijving duurt betrekkelijk lang.
Diagnose.
Het ziektebeloop van den instortingstyphus is zoo praegnant, dat men zelfs
in het begin der epidemie, in het bijzonder wanneer de warmte gemeten wordt,
op zijn hoogst gedurende den eersten aanval in twijfel kan blijven. IntuS-
schen laten het snelle en zeer hooge rijzen der warmte, de buitengewoon
rapide miltzwelling, de geheel karakteristieke spierpijn zelfs in den eersten
tijd geene verwisseling toe met exanthematischen of met enterischen typhus;
de aan dezen toekomende roseola ontbreekt, terwijl herpes facialis, dien men
bij den typhus anders niet waarneemt, bij den instortingstyphus niet zelden
voorkomt. Ook de leverzwelling en de pijnlijkheid van de lever- en miltstreek
hebben voor de diagnose iets eigenaardigs. Niet minder karakteristiek is de
zoo snelle, somtijds belangrijke warmtedaling tot onder de norma en na eene
langdurige euphorie en afwezigheid van koorts het terugkeeren van al die
verschijnselen, welke na het einde der instorting snel weder verdwijnen.
Dikwijls heeft men aan eene verwantschap van de recurrens met intermittens
gedacht, een zeer ongelukkig, door niets gerechtvaardigd denkbeeld, dat
niet slechts de warmtelijnen dadelijk doen verwerpen, maar ook de vorm
van den aanval, zijn duur, zijn verdwijnen, de duur der intermissies, het
afgeloopen zijn van het proces met 2, zelden 3 aanvallen, de groote besmet-
tehjkheid van den instortingstyphus als volkomen ongegrond weerleggen.
Prognose.
Houdt men instortingstyphus en bilieus typhoied uit elkander, dan komt
men tot veel gunstiger verhoudingen, dan zulks met name voor de groote
-ocr page 230-
218                        LEBERT, INSTORTINGSTYPHUS EN BILIEÜ8 TYPHOIED.
Russische epidemieën het geval was. Ik heb reeds als mijn gevoelen mede-
gedeeld, dat de sterfte te Breslau in 3 epidemieën 2 a 3 percent niet over-
schreden heeft; ik wil nu aannemen, dat zij tot 5 percent en iets daarboven
klimmen kan, dan is en blijft altijd de recurrens (als het bilieuse typhoied
er afgerekend wordt) met de overige typhi vergeleken de prognostisch gun-
stigste typheuse ziekte. Zoo ernstig zij in den aanval schijnt, zoo snel, dik-
wijls waarlijk theatraal verandert het tooneel van den avond tot den morgen.
Slechts bij zeer intensieve aanvallen, bij reeds bestaande belangrijke zwakte
van het lichaam kan de eerste of de tweede aanval dooden, overigens ster-
ven zelfs de meesten, die aan den instortingstyphus bezwijken, niet aan
dezen, maar door complicaties, zooals in onze laatste epidemie door pneu-
monie, in de Petersburgsche door pachymeningitis haemorrhagica, zoo ook
door andere complicaties, als acute nephritis enz., zelden door ruptuur der milt.
Behandeling.
In de eerste plaats moet men het oog vestigen op de prophylaxis. Het is
hier niet onze taak, zooals gewoonlijk in theoretiseerende werken plaats heeft,
aan te geven, wat men zoo al doen kan, maar wat men van het standpunt
der gezondheidspolitie gezien doen moet. Besmettelijk is instortingstyphus
evenals vlektyphus, maar evenals men tegen de weinig gevaarlijke mazelen
niet dezelfde strenge maatregelen neemt, als bij de met betrekking tot hunne
uitbreiding en mortaliteit zoo gevaarlijke pokken, zoo is het rigorisme ook
voor recurrens niet zoo noodzakelijk als voor eene epidemie van vlektyphus
of cholera. Ik houd het niet voor noodig, alle zoodanige patiënten van de
arme volksklasse te dwingen, om in eene afgezonderde hospitaalafdeeling zich
te doen opnemen, ja ik acht het niet eens noodig, om recurrenslijders uit-
sluitend in afgezonderde vertrekken bijeen te brengen; ik heb in allerecur-
rensepidemieën alhier vele patiënten op mijne clinische zalen gehad en toch
was bij de disseminatie der zieken en bij de voortreffelijke ventilatie mijner
zalen de besmetting zeer gering in vergelijking met die op recurrens-afdee-
lingen. Met name heb ik geene aansteking waargenomen in de bedden, die
in de nabijheid van recurrenspatienten stonden. Dat men bepaalde ziekte-
haarden van den instortingtyphus doet ontruimen, luchten en witten en de
overblijvende ziektekiemen zooveel mogelijk vernietigt, is zeer juist, maar
ook dikwijls niet in toepassing te brengen. Hoe had men in 1868 de geheele
Rozenwijk te Breslau kunnen laten ontruimen ? In de laatste epidemie waren,
zooals wij gezien hebben, de asylen voor personen zonder dak mede de voor-
naamste ziektehaarden; het zou blijkbaar inhumaan geweest zijn, deze voor-
treffelijke philanthropische instelling te sluiten. Wel moet echter onder zoo-
danige omstandigheden gezorgd worden voor luchten, witten, zwavelberoo-
kingen, desinfectie niet slechts van de kamers maar ook van de bedden en
vooral mag het bijeenslapen van 2 individu\'s in hetzelfde bed niet veroorloofd
worden. Zooals van zelf spreekt is de meeste zindelijkheid en evenzeer de
beste ventilatie, zelfs bij gemaakte afzondering noodzakelijk. Overigens is
voor de prophylaxis meest alles gepast, wat ik later bij den vlektyphus zal
mededeelen. Daar instortingstyphus, evenals vele andere infectieziekten,
in het bijzonder ook door het waschgoed besmet, moet dit dadelijk in heet
-ocr page 231-
I. IKSTORTINGSTYPHUS. PROPHYLAXIS. THERAPIE.                        219
water geworpen en gehouden worden, voordat het gewasschen wordt. De
bedden moeten door zwaveldampen, door hooge warmte, door ze in de zon
te luchten zooveel mogelijk, al is het niet absoluut onschadelijk gemaakt worden.
Alle voorwerpen van geringe waarde, die, zooals bijv. beddestroo, niet gedesin-
fecteerd kunnen worden, moeten worden verbrand. Het later bij de choleranauw-
keuriger te beschrijven visitatiestelsel moet ook bij instortingstyphus worden
aangewend. Hoogst waarschijnlijk zal ook hoe langer hoe meer de verbetering
van het drinkwater, het afsluiten van bodem- en zinkputinfiltratie door goede
waterleidingen den instortingstyphus de broeiplaatsen zijner kiemen ontnemen.
Wat de eigenlijke therapie betreft, heb ik reeds dadelijk na mijne eerste
proeven en later hoe langer hoe meer ingezien, dat geen middel in staat
is, eenen rechtstreekschen invloed op de ziekte uit te oefenen. Zelfs groote
giften kinine en herhaalde koude baden blijven, als men eene zeer voorbij-
gaande daling der koorts er afrekent, zonder gevolg. De exspectatieve be-
handeling is derhalve hier de eenig juiste. Rust te bed, goede luchting,
zindelijkheid, koortsdieet, melk, soep, slappe bouillon, verkoelende dranken
zijn ook hier de hoofdzaak. Hebben de patiënten eetlust, verdragen zij het
voedsel, dan geve men niet slechts meer maar ook beteren kost, groenten,
krachtige soep, vleesch, vooral ook wijn. Van de dranken worden zuiver
goed drinkwater en koolzuurwater het best en het langst verdragen. Kan
het gebruik van geneesmiddelen om moreele redenen niet geheel worden
nagelaten, dan geef ik gewoonlijk kleine hoeveelheden phosphorzuur 2,0 op
150,0 water met 30,0 syrupus simplex, alle 2 uur een lepel. De hevigste
hoofdpijnen worden het best bestreden door het opleggen van eene ijsblaas,
die echter niet aanhoudend, maar meer bij paroxystische verergering er van
noodzakelijk is. De spierpijnen worden tijdelijk verminderd door alle 2 a 3
uren in te wrijven met gelijke deelen olie en chloroform. Bij hevige pijnen
doe men subcutane morphine-inspuitingen. Tegen de pijnen der miltstreek
worden koude omslagen met menigvuldige verwisseling of liggen blijvend
en dan op soortgelijke wijze werkende als pappen, aangewend. Bij groote
zwakte moet de hoeveelheid wijn vermeerderd worden en dreigen op collap-
sus gelijkende verschijnselen, dan schrijf ik de door mij samengestelde tinc-
tura moschi ammoniata voor (Moschi 4,0, Ammonii carbon. 2,0, Aquae de-
tillatae 20,0, spiritus vini rectiiicatissimi 60,0, olei Menthae guttas V) alle
uren 30 droppels in een eetlepel vol suikerwater of wijn. Hardnekkige diarrhee
wordt door aluin, tannine, nitras argenti, opium bestreden. Bij delirium
tremens wordt elk uur een gram chloralhydraat gegeven, totdat er 6 a 8
grammen verbruikt zijn. De compliceerende pneumonie wordt door prikkelende
middelen, liquor ammonii anisati, benzoë, moschus, wijn en afleidende vesi-
cantia behandeld. Abscessen en met name ook die der parotisstreek worden
vroeg en met het Lisiersche verband behandeld. Sterke neusbloeding wordt,
als zij wat lang aanhoudt, het best door een vroegtijdig en volledig tampo-
neeren bestreden. Tijdens de convalescentie wordt de goede analeptische kost
nog bij zeer verzwakte patiënten door kinatinctuur of lichte ijzerbereidingen,
in het bijzonder lactas ferri 0,2 a 0,5 daags in pillen met extractum gen-
tianae ondersteund.
-ocr page 232-
BILIEUS TYPHOIEP, TYPHUS BITJOSUS.
Callisen, Obs. eire. epid. billioso- nervoso- putridam inter nautas etc. Act. societ. med.
Havn. Vol. III. p. 1 ff. —• Larrey, Mémoires de chirurgie militaire. Tom. II. Par. 1812.—
Lange, Eigenthümliche Milzkrankheit—oder Typhus? in Beob. am Krankenbette. Königsb.
1850. p. 285. — Griesinger, Beob. über die Krankh. van Egypten. Arch. für physiol.
Heilk. XII. 1853. p. 29. — A. Hirsch, Handbuch der histor. geogr. Patholog. 1859. p.
172. — Griesinger, Virchow\'\'sches Handbnch Bd. II. Abth. II. pag. 272. — Lebert,
Beitr\'age sur Kenntniss des biliösen Typhoids. Deutechcs Archiv für klinische Medicin. Bd.
VI. pag. 501.
Het is voor mij nog steeds eene niet besliste vraag, of bilieus typhoied
en recurrens identisch, dus slechts verschillende vormen derzelfde ziekte
of wel nauw verwante, maar toch wezenlijk verschillende typhi zijn. grie-
singer spreekt bepaald, hirsch twijfelachtig dit gevoelen uit. Ik wenschte
mij, totdat het tegenbewijs geleverd is, voor de nietidentiteit te verklaren.
Alhoewel in groote epidemieën, zooals in die van Cairo en in de laatste
Petersburgsche veel bilieus typhoied nevens den instortingstyphus voorkwam,
zijn er nogtans vele epidemieën, zelfs in het ziektecentrum der recurrens,
in Ierland , waarbij bilieus typhoied niet is voorgekomen, terwijl het zich trou-
wens in andere vertoond heeft (graves-cormak). Hetzelfde geldt met weinige
uitzonderingen voor de Noord-Duitsche epidemieën der laatste 5 a, 6 jaar.
Te Breslau heb ik in 3 epidemieën slechts eenmaal en wel in de kleinste
van 1869 3 gevallen van bilieus typhoied waargenomen, die eene geheel
andere physionomie vertoonden dan gewone instortingstyphus. Voor de beide
grootere epidemieën is geen enkel dergelijk geval te mijner kennis gekomen.
Recurrens met icterus is weliswaar niet zeldzaam, maar deze laatste is
meestal slechts eene onwezenlijke complicatie, zooals wij hem ook bij andere
acute ziekten, pneumonie, typhus enz. waarnemen.
In andere epidemieën komt bilieus typhoied trouwens in een groot aantal
voor en dan klimt de overigens geringe sterfte der recurrens tot het dubbele,
het viervoudige en nog hooger en wederom vertoonen de afzonderlijke jaren
de sterfteverschillen in rechte reden tot het voorkomen van het bilieuse
typhoied. Terwijl recurrens zijn typisch instortingsbeloop doorgaans niet ver-
loochent , stemmen vele nieuwere waarnemingen daarin overeen, dat het
bilieuse typhoied wel relapsvormig verloopen kan, iets waarvan men immers
ook bij de gele koorts de sporen vindt, maar toch niet zelden eene bepaalde
neiging tot een onafgebroken beloop vertoont. Ook de geographische verbrei-
ding is niet congrueerend. Terwijl namelijk eenerzijds bilieus typhoied eene
zekere voorliefde voor streken, waar recurrens voorkomt en voor epidemieën
-ocr page 233-
221
II. BILIEUS TYPHOIED. AETIOLOGIE.
van deze vertoont, zijn er anderzijds weder plaatsen, alwaar bilieus typhoied
zonder spoor van recurrens voorkomt. Het zou geheel ongepast zijn, het
slechts als een ergen eventueel menigvuldigen bilieusen vorm van den instor-
tingstyphus te beschouwen. De oplossing van dit vraagstuk kan zeker daar-
door bevorderd worden , dat bij de eerstvolgende epidemie van bilieus typhoied
het bloed grondig door competente microscopisten onderzocht wordt. Worden
bij het bestaan van intensieve koorts de door obermeier ontdekte spiraal-
vormige protomyceten constant niet gevonden, dan zal dit tegen de identi-
teit pleiten; worden zij echter wel gevonden, dan zou dit weliswaar als
een argument voor de identisten gebezigd kunnen worden, maar geene be-
slissende waarde hebben. Wie zoude het wagen te beweren, dat alle infectie-
ziekten identisch zijn, waarbij men kogelvormige en die, waarbij men staaf-
vormige protomyceten vindt? En is zoodanige gevolgtrekking voor deze niet
geoorloofd, dan kan zij ook niet op de spiraalvormige worden toegepast. Wij
laten het vraagstuk daarom onbeslist, met persoonlijke overhelling tot de
nietidentiteit, terwijl wij de nauwe verwantschap van beide ziekten toegeven.
Aetiologie.
Wij geven hier in de eerste plaats op het voetspoor van hirsch en grie-
singer een kort historisch-geographisch overzicht.
In de eerste plaats wijst hirsch op de groote uitbreiding van het bilieuse
typhoied in de oostelijke kustlanden en op de eilanden der Middellandsche Zee,
alwaar het met name door Engelsche scheepsdoctors op de Jonische eilanden,
op Malta, Minorca enz. waargenomen en met inbegrip van de remittens biliosa
onder den naam van mediterranean fever beschreven is. hirsch citeert eene
korte maar zeer karakteristieke beschrijving der ziekte van burneth 1), die
ook reeds de dikwijls plaats hebbende instortingen beschrijft. Belangrijk is
ook nog de volgende plaats van hirsch 2): „of het bilieuse typhoied ook als
eene endemische ziekte van de kusten van Griekenland en van Turkije
moet worden beschouwd, laat zich vooralsnog niet beslissen, rothlauf
beschrijft eene typhusepidemie van het jaar 1835 te Athene, die hoogst waar-
schijnlijk tot het bilieuse typhoied behoorde en rigler verklaart, den typhus
icterodes in het jaar 1843 te Konstantinopel zeer menigvuldig en zeer kwaad-
aardig nevens andere typhusvormen te hebben waargenomen. Hier verdient
nog vermeld te worden de mededeeling van frari over de typhusepidemie
van 1817 te Spalato en andere plaatsen van Dalmatië, die naar de beschrij-
ving levendig aan het bilieuse typhoied herinnert. Omtrent het voorkomen
van dezen ziektevorm aan de kusten van Klein-Azië eindelijk vinden wij
eene aanteekening bij aubert , volgens welke te Smyrna in den herfst een
eigenaardige typhus met geelzucht (une espèce particuliere de typhus avec
teinte jaune) heerscht, die floquin onder den naam van typhus icterodes
beschreven heeft; deze mededeeling van floquin is mjj niet bekend gewor-
\') A practical account of the Mediterranean fever etc. London 1816.
\') Op. cit. Tom. I. pag. 174.
-ocr page 234-
222                        LEBERT, INST0RTINGSTYPHÜ8 EN BILIEÜS TYPHOIED.
den, doch waarschijnlijk handelt zij over dezelfde ziekte, welke röser aldaar
gezien en onder den naam van „gele koorts" beschreven heeft. Ik moet het
in het midden laten, of het werkelijk het bilieuse typhoied of de door clarke
beschreven en boven vermelde febris remittens biliosa is."
Ook in Nubië schijnen volgens russegger kwaadaardige bilieus-typheuse
koortsen te heerschen, die besmettelijk zijn. Iets dergelijks is voor Voor-Indië,
volgens de beschrijvingen van annesley en twining, voor West-Indië naar
de mededeelingen van barcley waarschijnlijk. Met grootere zekerheid neemt
hirsch zulks aan voor eenige verwoestende volksziekten, die in de Veree-
nigde Staten van Noord -Amerika te Philadelphia en in Noord-Carolina, bij-
zonder verderfelijk voor de Negers, geheerscht hebben. Onder de Britsche
epidemieën zijn voor het voorkomen van het bilieuse typhoied, nevens exan-
thematischen typhus en recurrens in het bijzonder te vermelden de mede-
deelingen van graves, stokes, o\'brien, alsmede eene op zich zelve staande
dergelijke epidemie, die goodsir in het district van Fife (Schotland) zonder
eenig spoor van recurrens heeft waargenomen. Hirsch rekent hiertoe Fran-
sche epidemieën, die lemercier in 1822 en rollet in 1832 hebben waarge-
nomen, alsook eene Zwitsersche epidemie, die moser te Wetzikon gezien en
de gevallen, die lange voor Koningsberg beschreven heeft, waaraan grie-
singer te recht groote waarde hecht. Van groot gewicht is de navolgende
beschrijving van de Eussische epidemie van 1840 en 1841 , zooals wij ze
bij hirsch vinden: „Een zeer interessant en geheel ondubbelzinnig bericht
omtrent deze ziekte bezitten wij eindelijk uit Rusland, alwaar het bilieuse
typhoied in den winter van 1840—1841 te Moskou epidemisch geheerscht
heeft en door heimann, pelican en levestamm beschreven is. In het begin
der epidemie deed zich de ziekte clinisch en anatomisch als eenvoudig ty-
phoied voor, doch in eene latere periode lieten zich eigenaardige verande-
ringen in het ziektebeloop opmerken; de patiënten hadden dadelijk bij het
begin der ziekte een in het oog loopend zwak voorkomen, oog- en huid-
oppervlakte zagen er geel gekleurd uit, er ontstonden levendige pijnen in
het linker hypochondrium, in het bijzonder bij drukking op de miltstreek,
die gespannen bleek te zijn; bij het verder voortgaan der ziekte verergerden
de verschijnselen, de icterische kleur kwam sterker te voorschijn, er ont-
stond braking, singultus, sopor, met deliria afwisselende, eindelijk vlokken-
lezen en de dood. Tegen het einde der epidemie (Maart 1841) verdween
deze ziektevorm allengs weder en het eenvoudige typhoied trad in zijne
plaats. Uit het door de genoemde waarnemers bijna eensluidend medegedeeld
sectiebericht blijkt, dat bij het bilieuse typhoied, in onderscheiding van den
typhus abdominalis, het darmslijmvlies normaal bevonden werd, doch het
geheele ziekteproces de lever en vooral de milt scheen te hebben aangetast,
die steeds belangrijk, dikwijls 2—3 maal en niet zelden nog meer vergroot,
gewoonlijk brijachtig verweekt en met witte, tuberkelvormige lichaampjes
van de grootte eener linze doorzaaid, meermalen enorm gezwollen en gebar-
sten was. Eene vergelijking van deze feiten met de waarnemingen van
griesinger heft den twijfel omtrent den aard der ziekte op."
De beschrijving van griesinger, die gegrond is op zijn rijk materiaal van
Cairo, kan met recht beschouwd worden, den weg te hebben gebaand voor
-ocr page 235-
223
II. BILIEUS TYPHOIED. SYMPTOMATOLOGIE.
het opnemen van het bilieuse typhoied in de pathologie. Ook de naam is
gelukkig gekozen, slechts schijnen mij zijne beschouwingen te exclusief en
te absoluut ten aanzien van de identiteit met recurrens, alsmede van het
pathognomonische karakter der miliaire milthaarden, die ik noch voor re-
currens noch voor bilieus typhoied als constant en noodzakelijk tot het proces
behoorende beschouw. "Waarschijnlijk moeten van het bilieuse typhoied de kleine
locale epidemieën gescheiden worden, waarover griesinger, p. 286 spreekt,
die reeds budd in Engeland, later jacob in het Romeinsche bezettingsleger
in 1850 heeft waargenomen en waarvan mij eene tijdens de belegering van
Parijs voorgekomen locale epidemie in een der forten is medegedeeld, voor
welke de oorzaak daarin werd gezocht, dat de excrementen maanden lang
niet konden verwijderd worden. Dergelijke gevallen heb ik reeds voor 20 jaar
tot den typhoieden icterus gerekend en daaraan ligt hoogst waarschijnlijk een
eigenaardig septisch infectieelement ten grondslag, dat zich niet door recht-
streeksche aansteking voortplant.
Werkelijk bilieus typhoied tast alle leeftijden aan, volgens griesinger
echter bijvoorkeur oudere kinderen en jonge lieden en de ontwikkeling der
ziekte, wier primitief infectieelement ons onbekend is, wordt door ophooping
van vele menschen in eene kleine ruimte, door ellende en onzindelijkheid
zeer bevorderd. Hare contagiositeit schijnt zelfs griesinger geenszins boven
allen twijfel verheven; hij zegt, dat hij geene gelegenheid heeft gehad, zich
van haar te overtuigen, eene reden te meer om de identiteit van het twijfel-
achtig contagieuse bilieuse typhoied met den onloochenbaar zeer besmettelij-
ken instortingstyphus geenszins als zeker te beschouwen. Met moeraskoorts
en malaria in den gewonen zin heeft deze aetiologie niets te maken.
Symptomatologie.
Wegens de geringe eigen ervaring houd ik mij aan de beschrijving van
griesinger: „de ziekte begint met hoofdpijn, duizeling en afmatting en naar
het schijnt in den regel ook met koude. Er doen zich spoedig scheurende
pijnen in de leden voor, vooral in de spieren en gewrichten der onderste
extremiteiten, die somtijds eene groote intensiteit bereiken. Dan ontwikkelt
zich een aanhoudende koortsige toestand met frequenten, vollen en zwei-
lenden pols, met onrust en gastrische verschijnselen, sterk tongbeslag, her-
haald waterig of gallig braken en eenige gevoeligheid der maagstreek. Vele
patiënten vertoonen reeds thans eene belangrijke zwakte, zwaarte van het
hoofd en een opvallend apathisch voorkomen. De koorts klimt in de eerste
dagen langzamerhand, daarna in de meeste gevallen snel en sterk, zoodat
het ziektebeeld in den loop van eenen dag geheel verandert. De hitte bereikt
nu een buitengewonen graad, de huid is droog, soms rood, gezwollen en
zweetende, de hoofdpijn intensief, het oog geïnjicieerd, er bestaat sterke
duizeling, oorsuizing, roesachtige beneveling van het sensorium en groote
spierzwakte; de tong wordt droog en dikwijls gezwollen en gebarsten, gal-
achtig braken, toenemende gevoeligheid van de bovenbuikstreek, doch vooral
diarrhee doet zich voor, soms reeds van een schier dysenterisch karakter.
Het nader onderzoek wijst thans meervoudige, zich snel vormende localisaties
-ocr page 236-
224                        LEBERT, INSTORTINGSTYPHÜS EN BILIEÜS TYPHOIED.
aan; dikwijls bronchitis, dikwijls pharyngitis, doch steeds en zonder uitzon-
dering eene soms reeds vroeger in geringen graad aantoonbare, meermalen
eerst nu beginnende en zeer snel toenemende zwelling der milt, die dikwijls
eene handbreedte buiten den rand der ribben uitsteekt, met meestal niet
onbelangrijke gevoeligheid en spoedig daarna in vele gevallen ook eene ge-
ringe volumevermeerdering der lever, die eveneens met gevoeligheid van
het rechter hypochondrium gepaard gaat. Met deze verschijnselen vertoont
zich zeer dikwijls, doch niet constant, icterus, het menigvuldigst den vier-
den a zesden dag na het begin der ziekte, doch niet zelden ook eerst eenige
dagen later. Een hooge graad van verzwakking, groote apathie, eene nog
altijd heete maar niet meer gezwollen huid, eene droge tong blijven bestaan;
de pols neemt spoedig en belangrijk in frequentie af, maar blijft vol; de
miltzwelling neemt verscheiden dagen lang aantoonbaar toe.
In dezen toestand sterven vele patiënten, meestal onverwacht snel colla-
beerende, bij anderen treedt eene snelle alzijdige beterschap (met of zonder
zweet) in; zij blijven verscheiden dagen schijnbaar reconvalescent, maar
plotseling komt, — zooals in eenige van mijne (van griesinger) , maar vooral
in de gevallen van lange plaatsgreep, — eene instorting met alle vorige,
maar nu dikwijls snel tot een doodelijken uitgang toe klimmende symptomen.
Bij nog andere, in mijnen waarnemingskring menigvuldige gevallen zet zich
de beschreven toestand zonder duidelijke remissie voort en ontwikkelt nu de
in engeren zin zoogenaamde typhoide symptomengroep: prostratie, stupor,
een halfsoporeusen toestand, stille of meer luide deliria, eene dorre, korstige
tong, onwillekeurige, dunne ontlastingen. De pols is nu in den regel zeldzaam,
bij uitzondering frequent en klein, de icterische kleur wordt intensiever; de
onderbuik, vooral de hypochondria zijn gevoelig, de dunne stoelgangen zijn
donker galachtig gekleurd, doch meermalen ook bepaald dysenterisch, zelden
eene groote hoeveelheid geronnen bloed bevattende; dikwijls duurt het braken
voort, heeschheid, bezwaren in het slikken met een croupeus beslag van het
pharynxslijmvlies, bronchitis, uitgebreide, lobaire pneumonieën hier en daar
ook pericarditis ontwikkelen zich; op de huid komen petechiën en miliaria te
voorschijn. Des avonds klimt de koorts; onregelmatige koude, hitte, exacerbaties
en zweet doen zich voor onder verergering van den algemeenen toestand.
Er volgt of een doodelijk uiteinde in sopor met lichte convulsies of een
plotselijke collapsus, somwijlen ook na voorafgegane beterschap, of uit-
gaande van de aandoening der borstorganen, somwijlen ook door bijzondere
gebeurtenissen zooals inwendige haemorrhagieën (ruptuur der milt). Of er
komt een teruggang der symptomen, die somwijlen ook nog zeer snel en
alzijdig plaats heeft, zoodat het miltvolume van \'s morgens tot \'s avonds
sterk verminderd gevonden wordt, binnen twee dagen het hoofd geheel vrij,
de tong vochtig en bijna zuiver, de pols normaal wordt, de eetlust en de
lichaamskrachten terugkeeren. In andere gevallen, vooral dan, wanneer
uitgebreide en diepe locale aandoeningen der borstorganen en der darmen
(pneumonie, dysenterie enz,) zich gevormd hebben, blijft een afwisselende,
slechts allengs definitief minder wordende koortstoestand, met matige typho-
iede verschijnselen en een langzaam kleiner worden der milt nog 6 a 10
dagen bestaan en de genezing komt allengs tot stand. De reconvalescentie
-ocr page 237-
225
II. BILIEUS TYPqOIED. DUUR DER ZIEKTE.
was in mijne epidemie in den regel snel en gemakkelijk, in de gevallen van
lange geprotraheerd en moeielijk, acute marasmus met oedeem, langdurige
dysenterie, koudvuur der toonen, tuberculose kwamen als weliswaar zeld-
zame naziekten voor.
Duur der ziekte.
De duur der geheele ziekte bedroeg in mijne, eenigszins aanhoudende
gevallen gemiddeld 10 a 14 dagen; gevallen met genezing of doodeljjken
uitgang na een duur van 5 of 6 dagen waren trouwens niet zeldzaam. —
Er schijnen bjj het proces van het bilieuse typhoied ook vele lichte ge-
vallen voor te komen; deze doen zich ten deele voor als echte recurrens,
ten deele laten zij zich, als het niet tot een relaps komt, niet met zeker-
heid van de febricula van andere typhoiede ziekten onderscheiden. Zijn de
symptomen eenmaal op die wijze ontwikkeld, dat het geval tot het bilieuse
typhoied gerekend kan worden, dan is de prognose der ziekte voorzeker zeer
ernstig. Bij lange stierven 2/3 der patiënten, ook larrey had een zeer hoog
sterftecijfer; bij mij was de mortaliteit bij eene exspectatieve behandeling
eveneens zeer aanzienlijk, doch was, sinds ik de behandeling met groote
giften kinine invoerde, zeer gering."
"Wat de door mij waargenomen, gevallen betreft deze stemmen overigens
geheel met de beschrijving • van griesinger overeen, maar het beloop was
daarbij onafgebroken en vertoonde geheel het typhoiede karakter. Bijzonder
karakteristiek waren in het eerste geval icterus, leverzwelling, pijnlijkheid
der leverstreek, te gelijker tijd was de milt aanmerkelijk gezwollen, albumi-
nurie bleef lang bestaan, secundaire infiltraten vertoonden zich in de longen,
allengs verdwenen de leververschijnselen, de urine werd normaal, de milt-
zwelling nam af, maar de secundaire borstlocalisaties zijn na 6 weken bij
het ontslag der zieken nog niet genezen. In geenen tijd bestond erratische
koude en nooit de teekens eener leverkoliek. Eene algemeene ziekte was
wel ontwijfelbaar en het gelijktijdige heerschen van den instortingstyphus
laat reeds in het algemeen de diagnose toe van eene tot de typhusgroep be-
hoorende ziekte en zij is nog het best voor bilieus typhoied te houden. Juist
op de multipliciteit van de localisaties wordt ook reeds door griesinger voor
het bilieuse typhoied gewezen en hij schrijft aan haar in het bijzonder het
onafgebroken koortsbeloop toe, dat onder deze omstandigheden zeer gepro-
traheerd zijn kan. Het tweede, zeer belangrijke geval betrof eene acute, op
den negenden dag doodelijk eindigende aandoening met een geheel typhoied
beloop, een ergen graad van icterus en eene reeds na weinige dagen ont-
staande, gangraeneuse decubitaalphlegmone aan het onderste gedeelte der
bilstreek en zich naar het perinaeum toe uitbreidende, iets dat ik zoo vroeg
en zoo intensief eigenlijk slechts bij snel intredende ruggemergsparalyse heb
waargenomen. Het beloop was aanhoudend met remissies en exacerbaties
en veelvuldige aanvallen van koude, welke overigens ook door waarnemers
van de Russische epidemieën juist bij het bilieuse typhoied vermeld worden.
Bij het ontbreken van alle anatomische teekens van de septichaemie zoowel
als van de pyaemie, bij het ontbreken van alle teekens eener gewelddadigheid
VON ZIEMSSEN, I.                                                                                                              15
-ocr page 238-
226                        LEBERT, IN9T0RTINGSTYPHU8 EN BILIEUS TYPHOIED.
of contusie in de bil- en perinaeaalstreek en bij het ontstaan van het gezwel
eerst in den loop der ziekte laat zich dit geheel op dezelfde wijze verklaren
als de andere decubitaalgezwellen van den typhus, die snel in koudvuur
overgaan. Tegen eene primitieve phlegmone dezer streek pleit het uiterst
zeldzame voorkomen daarvan, het later optreden dan de koorts en de overige
ziekte, alsmede de nauwelijks etterige, van het begin af gangraeneuse ont-
steking. De groote weeke milt en de verandering der lever komen ook geheel
overeen met de beschrijvingen bij het bilieuse typhoied, wanneer er geene
miltabscessen bestaan, welker afwezigheid, zooals wij gezien hebben, in geenen
deele iets buitengewoons is.
Het derde geval betrof een man van 76 jaar, die vroeger slechts aan
maagcatarrh geleden had, snel ziek, icterisch werd, het bewustzijn verloor,
doof werd, daarbij zonder temperatuursverhooging eene enorme polsfrequentie
vertoonde en in den tijd van 6 dagen bezweek. Wij vinden bij de lijkopening
geene doodsoorzaak van eene oude of eenige latente ziekelijke aandoening.
Deze moet blijkbaar voor een typhoieden icterus gehouden worden. Ik heb
bij grijsaards niet zelden gewone geelzucht waargenomen, maar nooit met
een zoo stormachtig typhoied beloop. Voor eene vergiftiging ontbreekt elk
teeken, evenmin vertoont de lever de kenteekesis der diffuse hepatitis, noch
die van den etterigen catarrh der galbuizen, noch die van de cholelithiasis
of van eenige andere nieuwvorming. In een woord, men komt altijd weder
terug tot het typhoied beloop en karakter der ziekte en daar dit geval
tjjdens de recurrensepidemie voorkomt, ligt het voor de hand, het met deze
als bilieus typhoied in verband te brengen. Hiervoor pleiten overigens nog
de ecchymosen der huid, der pleura en der blaas. Van groot belang is de
zwelling van de klieren der dunne darmen, die in beide doodelijk verloopen
gevallen geconstateerd en ook reeds door andere waarnemers vermeld is.
Voor nadere bijzonderheden verwijs ik naar mijne verhandeling.
Pathologische anatomie.
Men vindt reeds vroeg petechiën en ecchymosen zoowel uitwendig als in-
wendig op wei- en slijmvliezen. De organen zijn meestal bloedarm. Diphthe-
ritisch exsudaat komt op het slijmvlies van den pharynx niet zelden voor,
kan van daar zelfs op den larynx overgaan en vertoont soms een ulcereus
karakter. Ook ziet men zwelling van de bronchiaalklieren, bronchiaalcatarrh,
lobulaire collapsushaarden of grootere infiltraten in de longen. Het bloed in
de holten van het hart is dun vloeibaar of moesachtig, met weeke, geleiach-
tige fibrinestremsels. De lever is gezwollen, week, icterisch, meer of minder
bloedrijk, perihepatitis is niet zeldzaam, de gal is meestal dik en donker,
hare uitloozingsbuizen zijn open. De milt is gewoonlijk zeer groot, week,
donker bruinrood en meermalen heeft men ruptuur daarvan waargenomen,
griesinger driemaal bij 101 gevallen. Meestal is volgens griesinger de milt
mèt vele kleine, grjJ3gele, met exsudaat gevulde Malpighische blaasjes door-
zaaid, die reeds vroeg het voorkomen van kleine abscesjes vertoonen. Ik
houd deze miliaire haarden noch bij recurrens noch bij bilieus typhoied voor
constant en ik heb ze ook eenmaal bij den exanthematischen typhus gevonden.
-ocr page 239-
II. BIMEUS TTPHOIED. PATHOLOGISCHE ANATOMIE. DIAGNOSE.               227
Versche infarcten en fibrinewiggen in de milt komen ook voor. De maag ver-
toont soms zeer uitgebreide haemorrhagische erosies en acuten catarrh; de
dunne darmen bevatten vele galachtig gekleurde stoffen; meermalen ontstaat
catarrh, soms sterk ontwikkelde croup van het ileum, hetzelfde, als verschil-
lende vormen van het dysenterische proces, ook in de dikke darmen. De me-
senteriaalklieren zijn dikwijls acuut gezwollen en geïnfiltreerd, in enkele
gevallen eveneens mergachtig, zooals bij den ileotyphus; ook de klieren
rondom de maag, de milt, de poort der lever, de retroperitoneaalklieren
vertoonen soms eene zeer sterke zwelling. De klieren der dunne darmen
vond griesinger wel nooit geïnfiltreerd, maar ik vond ze in 2 gevallen
eenigermate gezwollen. De nieren vertoonen eene troebele zwelling, vaak
ook catarrh van het nierbekken. Bij een langen duur kunnen de miltinfarcten
in verval overgaan. De icterische lever is bij een laten dood alsdan slapper
en men vond menigvuldige secundaire, diphtheritische, haemorrhagische en
ontstekingachtige localisaties in verschillende lichaamsdeelen.
Diagnose.
Deze is niet altijd gemakkelijk, zelfs tijdens het heerschen van den in-
stortingstyphus, vooral wanneer bij de ernstige gevallen het beloop meer
onafgebroken is. De intensieve icterus, de nevens de leverzwelling bestaande
snel toenemende en sterke miltzwelling hebben eensdeels groote waarde,
terwijl anderdeels het ontbreken van de teekens eener etterige ontsteking
der galwegen , der poortader, van het leverparenchym, van een septichaemisch
of pyaemisch proces, waarmede de ziekte veel overeenkomst kan hebben,
de diagnose gewoonlijk toelaat. Terwijl bij de vermelde andere ziekten het
sporadische, ja zeldzame voorkomen de regel is, vertoont zich het bilieuse
typhoied gewoonlijk in epidemische uitbreiding. Heerscht gelijktijdig recur-
rens, dan wordt de diagnose daardoor veel gemakkelijker. Overigens komt
ook bilieus typhoied doorgaans slechts daar voor, waar het reeds vroeger heeft
bestaan. Deze omstandigheden kunnen ter opheldering der diagnose bijdragen,
welke veel moeielijker wordt, wanneer de ziekte in enkele gevallen of in
plaatsen optreedt, waar zij nog niet geheerscht heeft. De physiognomie der
ziekte is eene zoo duidelijk typheuse, dat als men de septische en etterige
bloedvergiftiging uitsluiten kan, als men, wat niet moeielijk is, zich over-
tuigen kan, dat men met typhus en niet met een status typhosus te doen
heeft, men in de eerste plaats het bestaan van een essentieelen typhus kan
vaststellen. Nu vertoont zich bij geenen anderen typhus zoo vroeg en zoo
constant icterus, bij geenen anderen, recurrens er afgerekend , zwelt de milt
zoo snel en zoo sterk en een instortingsbeloop of eene aanduiding daarvan
is immers bovendien ook niet zeldzaam. Geheel anders is overigens ook het
beloop van den icterus gravis, van de gele leveratrophie, van de door icterus
vergezelde phosphorusvergiftiging. Er heeft slechts gelijkenis plaats met de
gele koorts, maar deze heeft een geheel ander verspreidingsgebied dan het
bilieuse typhoied. Haar massaal optreden, gewoonlijk in kuststreken, de ver-
schrikkelijke verwoestingen, die zij in korten tijd aanricht, de zeer intensieve
pijnen in het kruis, het zwarte braken, de veel geringere neiging tot secun-
14*
-ocr page 240-
228                        LE13ERT, INSTORTINOSTYPHUS EN BILIEÜS TYPHOIED.
daire localisaties laten de diagnose gewoonlijk gemakkelijk stellen en vooral
is ook de milt geenszins zoo intensief aangedaan, noch vertoont zij eene
zoo snelle zwelling bij de gele koorts als bij het bilieuse typhoied. Van de
remitteerende malariakoortsen is onze ziekte reeds daardoor te onderschei-
den, dat zij noch aetiologisch noch clinisch de kenmerken der intermittentes
vertoont, welke bij die remittens zelden ontbreken. Zelfs de aanvallen en
de koortsvrije tusschentijd van het recurreerende bilieuse typhoied hebben niet
de geringste overeenkomst met de korte, in tijdperken afgedeelde aanvallen
der tusschenpoozende koorts.
Prognose.
Deze is over het geheel ernstig, het gevaar is ongelijk grooter dan bij
recurrens, het onafgebroken beloop is veel bedenkelijker dan het recurree-
rende en bij dit laatste is de tweede aanval veel gevaarlijker dan de eerste;
bovendien leveren de velerlei secundaire localisaties tijdens en na de hoofd-
ziekte een niet gering gevaar op. De sterfte schijnt in de verschillende epi-
demieën zeer verschillend te zijn en in dit opzicht ontbreekt tot dusver een
zeker statistisch aanhechtingspunt. "Waar tot dusver recurrens en bilieus
typhoied samen geheerscht hebben, heeft men de mortaliteit van beide niet
genoeg uiteengehouden en daardoor met het oog op de prognose in beide
verwarring gesticht.
Behandeling.
Al wat bij gelegenheid van den instortingstyphus over de therapie gezegd
is, is ook hier voor de lichtere vormen van toepassing, doch reeds bij de
prophylaxis staat het verhoeden der besmetting geenszins zoo op den voor-
grond als bij recurrens. Bovendien komen zwakte en neiging tot collapsus
bij het bilieuse typhoied veel menigvuldiger voor, weshalve prikkelende mid-
delen, wijn, ammoniakpraeparaten, benzoë, kamfer, moschus veel menig-
vuldiger geïndiceerd zijn, terwijl ook bij het meer aanhoudende beloop de
antipyrese door groote kininegiften, die griesinger zeer roemt, en door
dikwijls herhaalde koude baden zeer nuttig kan zijn.
-ocr page 241-
VLEJLTYPHUS, TYPHUS EXANTHEMATICUS.
(PETECHIAALTYPHUS).
Fracastori, Opp. omm. Venet. 1555. De morbis contagiosis. — Massa, Defebr. pestil.
c. petechüs. Venet. 1556. — Pringle, Ueber die Krankheiten der Armee (Obs. on diseases
of the army etc.), übers. Wien 1787. — Huxham, De febribus. —• Hasenöerl, Hist.
med. morbi epidemici etc. Vindob. 1763. — Strack, Obs. med. de morbo c. petechüs.
Carlsrnhe 1786. — Wedemeyer, De febr. petechial. Gött. 1812. — Hartmaan, Theorie
des ansteckenden Typhus. Wien 1812. — Rasori, Storia della febr. petech. de Genova.
Milano 1813. — Wedemeyer, Erkenntn. und Behandl. des Typhus. Halberstadt 1814.—
Bischoff, Betrachtungen über den Typhus u. das Nervenfieber. Prag 1814. — Hu f e land,
Ueber die Kriegspest. Berlin 1814. — Ackermann, V. d. Katur des ansteckenden Typhus.
Heidelb. 1814. — Hom, Erfahr. über d. ansteckenden Nerven- und Lazarethfieber. Berl.
1814, 2. Aufl. — Wolff, Hufel. Journal 1814. 2. St. — Kopp, ibid. 1814, 5. Stk. —
v. Hildenbrand, Ueber den ansteckenden Typhus. Wien. 2. Ausg. 1815. — Thilenius,
Hufel. Journ. 1815, 10. St. — Himly, ibidem. — Mende, ibid. 1818, 11. St. — Arm-
strong, A pract. illustr. of Typhus fever. Lond. 1819. — R. Jakson, A sketch of the
history of contagious fever. Lond. 1819. — Barker und Cheyne, An account of the
fever lately epidemical in Ireland. Lond. 1821. — Ackermann, Von der Natur des ansteck-
enden Typhus. Heidelb. 1824. — Thomson, A statistical inquiry into fever. Edinb.
journ. vol. 50. 1838. — Roupell, Treatise on Typhus fever. London 1839. — A. Ander-
son, Obs. on Typhus. Glasgow 1840. — Stewart, Edinb. Journal "Vol. 54. 1840. —
Christison, Art. continued fever in Tweedie, syst. of pract. med. Vol. I. London 1840.—
Eustace, Med. report, of the fever-hospital. Dublin 1841.— Mayssl, Bericht etc. Oesterr.
medic. Jahrbuch 1841. Bd. XXXIV. — Reid, Lond. and Edinb. monthly Journal 1842.
August. — Davidson, Ueber den Typhus in Grossbrittannien undlrland, übersetztCassel
1843. — Theopold, Haser\'s Archiv. Bd. VIII. 1848. — Omerod, Clin. observ. oncon-
tinued fever. London 1848. — Graves, Clin. lect. on the practice of medecine, sec. ed. I.
Dublin 1848. — Virchow, Demmler, Stich, Virchow\'s Arch. Bd. II. 1849. — v.
Barensprung, Ueber den Typhus in Oberschlesien. Haser\'s Archiv 1849. X. 4. — Su-
ch a n e k, Typhusepidemie in Schlesien. Prager Vierteljahrsschrift 1849. Bd. XXI. — S c h ü t z,
Ueber Typhus exanthematicus. ibid. Bd. XXII. 1849. — Pinger, Die Epidemien in Prag
1846—48. Bd. XXIII. 1849. — Warlemont, Gazette méd. 1850. No. 43. — Schilling,
Newyork. med. Monatsschrift I. 8. 1852. — Lindwurm, Der Typhus in Irland. Erlan-
gen 1853. — Haspel, Gaz. me\'d. 1856. p. 243 ff. — Garreau, ibid. pag. 79 ff. — Gode-
lter, ibid. pag. 470 ff. Discussion sur Ie typhus observé dans Tarmée pendant la guerre
d\'Orient. Constantinople 1856. — Jacquot, du typhus de 1\'armée d\'Orient. Paris 1856. —
Bryce, England and France before Sebastopol. Lond. 1857. — Wunderlich, Archiv
f. physiolog. Heilk. 1857. p. 177. — Ebers, Günsburg. Ztschr. IX. 1858. p. 39-----Caza-
las maladies de 1\'arme\'e d\'Orient. Paris 1860. — Marroin, hist. me\'d. de la flotte francoise.
Paris 1861. — Barrallier, du typhus e\'pidémiquc. Paris 1861. — Griesinger, Archiv
der Heilk. II. 1861. p. 557. — Murchison, 1. c. Tweedie 1. c. Grimshave, T. W.,
On the value of thcrmomctric observations in typhus fever. Dublin quart. Journ. May. 313.—
-ocr page 242-
230
LEBERT, VLEKTYPHUS.
Grimsbave, Sphygmographic observations on the pulse of typhus. Ibidem. May. p. 51.—
Naunyn, Bericht über den exantbematischen Typhus in Ostpreussen. Berliner klin. Wochen-
schrift Nr. 22. — Mos Ier, T., Erfahrnngen über die Behandlung des Typhus exanthema-
ticus, mit Berücksichtigung der dabei erforderlichen prophylactischen Maassregeln. Mit 1
lithogr. Tafel. IX und 127 SS. gr. 8. Greifswald. —Kosenstein, S., Mittheilungen über
Fleckfieber. Virchow\'s Archiv. für pathol. Anatomie Bd. 43. S. 377. — Va r rentrapp,
G., Die Fleckfieberepidemie in Frankfurt a. M. Correspondenzbl. fiir die mittelrheinischen
Aertze. Nr. 10, 11. S. 145. 161. — Passauer, O., Ueber den exanth. Typhus in klinischer
und sanitatspolizeil. Beziehung, nach Beobachtungen wahrend der ostpreuss. Typhusepidemie
in den Jahren 1868 und 1869. Erlangen. 8. •— Kanzovv, Der exanth. Typhus im ostpr.
Regierungsbezirk Gumbinnen, w\'ahrend des Nothstandes im Jahre 1868. Nach amtlichen
Quellen und eigener Wahrnehmung. Postdam. 8. — Gr\'atzer, .1., Statistik der Epidemie
von Typhus exanthem. in Breslau in den Jahren 1868 und 1869. Breslau. 8. 36 Seiten.
Mit 2 Tabellen und 2 Planen. — Lebert, H., Aetiologie und Statistik des Rückfallstyphus
und des Flecktyphus in Breslau in den Jahren 1868 u. 1869. Deutsch. Archiv f. klin Medicin
VII. Heft 3 und 4, Seite 385. Heft 5, S. 461. — v. Pastau, Statistischer Bericht über
das Allerheiligenhospital. Breslau 1870. p. 105 u. folg.
Geschiedkundig overzicht.
De oudere mededeelingen aangaande vlektyphus van aetius, actuarius,
zacutus LusiTANUs, despars zijn minstens twijfelachtig, hirsch , dien wij ook
in deze historisch-geographische schets volgen (Op. cit. pag. 149), dateert
het eerste zekere bericht van het jaar 1501, toen fracastoro het eerst den
exanthematischen typhus beschrijft als eene nieuwe ongehoorde ziekte, die
van Cyprus uit naar Italië was ingesleept; zij schijnt toen gedurende 2
decennia in Italië zeer verspreid te zijn geweest, terwijl over \'t geheel in
dien tijd de vlektyphus eene meer algemeene verbreiding op het Europeesche
vasteland gehad heeft. Allengs schijnt zelfs de zoogenaamde vlekkoorts in
die en in de volgende eeuw de heerschende typhusvorm onder de volksziek-
ten geweest te zijn. Evenals toen krijgstochten en het trekken der legers
zeer tot zijne verspreiding hebben bijgedragen, zien wij den vlektyphus tijdens
de groote en algemeene oorlogen van de 3 eerste lustra dezer eeuw ook weder
algemeen over Europa verbreid, om dan, na bijna 3 decennia omschreven
gelocaliseerd geweest te zijn, in 1855 en volgende jaren en in het laatste
decennium ook op het vasteland in groote uitbreiding en menigvuldigheid
te heerschen, terwijl het Britsche rijk en Ierland steeds zijne broeiplaats
gebleven zijn. Onder de auteurs, die zich ten aanzien van de beschrijving
dezer ziekte verdienstelijk gemaakt hebben, noemen wij prinole , die vooral
de epidemieën, welke in 1742 en 1745 in het Engelsche leger zijn waarge-
nomen, zeer goed beschreven heeft. Nog tegenwoordig is het werk van hil-
denbrandt over den contagieusen typhus een classieke arbeid en het schenkt
ons met name een zeer volledig beeld van de groote epidemie der oorlogs-
jaren. In de reeks der meer belangrijke werken volgt dan dat van rasori ,
dat in een historisch opzicht zeer belangwekkend is, maar vol contrasti-
mulistische theorieën en overdrijvingen. De belangrijkste van de nieuwste
geschriften zijn, zoowel uit een descriptief als uit een theoretisch oogpunt,
de werken van virchow en lindwurm over den Opper-Silezischen en den
Ierschen typhus. De beste algemeene beschrijvingen, die ik ken, zjjn die
-ocr page 243-
231
GESCHIEDENIS. AETIOL0GIE.
van wood en griesinger. De verhoudingen en voorwaarden der verbreiding
zijn door hirsch voortreffelijk beschreven. In de laatste jaren is, bij het
menigvuldig optreden dezer ziekte, de literatuur daarover zeer uitgebreid.
Wat Groot-Brittannië betreft, hebben zich de meeste schrijvers, die wij bij
den instortingstyphus vermeld hebben, ook zeer verdienstelijk gemaakt ten
aanzien van de beschrijving der vlektyphusepidemieën; eene bijzonder goede
beschrijving der ziekte vinden wij bij murchison.
Aetiologie.
De laatste oorzaak van den vlektyphus is ons onbekend. Al hebben wij
ook thans voor recurrens een bepaald aangetoonden, met het ontstaan der
ziekte samenhangenden protomyceet, kennen wij echter een zoodanigen tot
dusver noch voor enterischen noch voor exanthematischen typhus. Dat even-
wel ook eene dergelijke typhuskiem uit de groep der protomyceten, hetzij
eene microsphaera, een bacterium of een spiraalvormig wezen, de laatste
oorzaak is, is minstens ongelijk meer waarschijnlijk, dan elke andere onder-
stelling. Dat eene typhuskiem de ziekte voortplant, waarbij de besmetting
eene belangrijke rol speelt, nemen zoo goed als alle nieuwere schrijvers aan.
Men wordt er ook noodzakelijk toe gedrongen, om bij eene zoo bepaald be-
grensde en zoo goed gekarakteriseerde ziekte eene specifieke kiem aan te
nemen. Deze kan echter slechts hetzij een organisch vergift of eene georga-
niseerde kiem zijn. Een vergift kan dooden, maar niet besmetten en nog
minder zich spontaan enorm vermenigvuldigen, terwijl alles van de geschie-
denis dezer ziekte zich ongedwongen door georganiseerde kiemen laat ver-
klaren en, zooals ik in het algemeene artikel over de verhouding van het
parasitisme tot de infectie heb aangetoond, eene reeks van zekere analogieën
voor zich heeft, terwijl van den anderen kant geen wetenschappelijk nauw-
keurig feit voor het bestaan van een zuiver organisch vergift tot dusver
aangetoond is. Immers zijn ook de meeste nauwkeurig onderzochte fermen-
tatieve vergiften bevonden georganiseerde kiemen te zijn.
Moeten wij dus met diep leedwezen het ontbreken van nauwkeurige kennis
omtrent deze specifieke kiem vermelden, zoo is eene waardeering van de
overige aetiologische verhoudingen des te noodzakelijker, aangezien daardoor
niet slechts de natuurlijke geschiedenis der ziekte zelve veel duidelijker wordt,
maar ook op het logische postulaat harer laatste oorzaak en op haren aard
eenig licht geworpen wordt.
Geographische verspreiding.
Evenals Indië de broeiplaats der cholera, Beneden-Egypte die der pest,
een gedeelte der kust van den Atlantischen oceaan die der gele koorts is,
zoo is Ierland, zoover de geschiedenis der ziekte reikt, de grootste, zooal-
niet de eenige, broeiplaats van den vlektyphus en vooral vermeerderen op
het einde der vorige en in deze eeuw de berichten omtrent het endemische
en epidemische voorkomen der ziekte uit alle streken van Ierland. Zoo met
name volgens hirsch uit de jaren 1797 tot 1803,1815,1817—1819,1821—22,
-ocr page 244-
232                                     LEBERT, VLEKTYPHUS. AETIOLOaiE
1825—27, 1834—36, 1842 en 1846—48. Hoe groot de verwoestingen daar
nu en dan geweest zijn, volgt uit het feit, dat in de jaren 1817—19 van
de 6 millioen bewoners van Ierland 800 000 zijn aangetast geworden en van
deze 45 000 deels door typhus, deels door honger en dysenterie zijn wegge-
rukt. Overal is ook den Ierschen landverhuizer de vlektyphus gevolgd en
heeft met hem en door hem niet slechts in het overige Groot-Brittannië,
maar ook in Noord-Amerika en West-Indië het burgerrecht verkregen.
Geenszins echter is Ierland, ofschoon het voornaamste centrum, het eenige.
Ook in de Russische Oostzeeprovincies en in Polen is vlektyphus dikwijls
opgetreden en heeft dikwijls eene groote uitbreiding verkregen. Evenzoo
worden Galicië, Silezië, het Groothertogdom Posen, Oost- en West-Pruisen
ongelijk menigvuldiger door vlektyphusepidemieën bezocht, dan de hen om-
ringende landen. Voor Silezië zijn vermaarde ziektejaren 1847—48,1856—57,
1868—69, welke laatste jaren ook in Oost- on "West-Pruisen en in de pro-
vincie Posen typhusjaren geweest zijn. Te Breslau heb ik vlektyphus bijna
in elk jaar sporadisch, doch epidemisch slechts in 1868—1869 waargenomen.
In de overige gedeelten van Duitschland, in Westphalen, Hannover, in het
Pruisische Rijnland, in den Spessart, in de laatste jaren ook te Berlijn,
treedt de vlektyphus slechts enkele malen als epidemie op. Hetzelfde geldt
voor Zweden, Denemarken, Nederland en België. In Frankrijk was de vlek-
typhus na de groote veldtochten in het begin der eeuw zoo zeldzaam gewor-
den, dat zelfs mannen van veel beteekenis bijna beproefd hebben, om zijn
bestaan te ontkennen en daar de Parijsche wetenschap bijzonder den toon
bleef aangeven, werd zelfs op de gevangenisepidemieën van Toulon, van
Rheims enz. niet genoeg gelet. Weder endemische centra biedt Italië aan,
in \'t bijzonder Boven-Italië, van waar uit de epidemieën zich nu en dan
over Middel-Italië en zelfs veel verder zuidelijk tot naar Sicilië uitbreiden.
Het meeste van hetgeen in Zwitserland is waargenomen stamt uit Italië af.
Eene epidemie, die ik in de lente van 1839 in Unterwallis, in de vlakte
en in het dal van Salvan heb waargenomen, was over den St. Bernhard van
Piemont uit ingesleept en het derde deel der kloostergeestelijken was toen
aan de ziekte bezweken. Ook naar Zürich is van Italië uit de ziekte ver-
scheiden malen ingesleept, het laatst, zooals griesinger vermeldt, na den
Italiaanschen veldtocht van 1859. In Hongarije, alwaar de typhus als febris
pannonica in de middeleeuwen zeer verwoestend geheerscht heeft, alsmede
in Wallachije en Turkije heeft de typhus in den nieuweren tijd altijd slechts
voorbijgaande geheerscht, het laatst in grootere uitbreiding in den Krimoorlog.
In Azië, in \'t bijzonder in Engelsch Indië\'zou typhus volgens hirsch slechts
te Simla endemisch voorkomen. In de Vereenigde Staten van Noord-Amerika
is de typhus wel oorspronkelijk door Ieren ingesleept, doch heeft op ver-
schillende t jjden over eene groote uitgebreidheid epidemisch geheerscht, terwijl
hij in het Engelsehe Noord-Amerika betrekkelijk zeldzamer en minder inten-
sief voorkomt. Zelfs in Canada, ofschoon daar minder zeldzaam, is de typhus
toch meestal plaatselijk beperkt. Ook de insleeping door Engelsehe troepen
naar de Antillen enz. heeft nooit eene groote uitbreiding gekregen.
Het spontane ontstaan van den typhus werd vroeger door vele pathologen
aangenomen. Ik zelf heb enkele feiten uit den Krimoorlog, zoo zijn snel en
-ocr page 245-
233
GEOGRAPHISCHE VERSPREIDING.
onverwacht ontstaan voor Sebastopol met het intreden van het vochtigkoude
jaargetijde, zoo zjjn optreden op een oorlogschip 50 dagen na het uitzeilen
uit Kamisch, vroeger op deze wijze verklaard. Tegenwoordig schijnt mij het
autochthoon ontstaan met alle feiten der protomycetentheorie in strijd te zijn
en de vermelde gevallen, alsmede het door murchison medegedeelde van zijn
plotseling en onverwachts optreden bij hoogstonwaarschijnlijke insleeping zijn
voor mij op andere wijze verklaarbaar. De typhuskiemen kunnen latent in
gering aantal op die plaatsen bestaan hebben of de insleeping door geïnfec-
teerde voorwerpen uit typhusstreken heeft, ondanks dat zij aan de nauw-
lettendste opmerkzaamheid is ontsnapt, toch plaats gehad. Daarover zijn alle
pathologen het wel eens, dat de typhus zich door eigenaardige specifieke
kiemen voortplant en dat in deze het wezen der besmetting gelegen is. Men
moge nu over dergelijke kiemen denken zooals men wil, toch heeft van het
standpunt der natuurwetenschap het feit van de vermeerdering der kiemen
van praeexisteerende uit oneindig veel meer voor zich, dan de hoe langer
hoe meer naar het rijk der hypothesen verbannen generatio spontanea.
De besmetting is bij weinige ziekten zoo evident en zoo menigvuldig, als
bij den vlektyphus en zij neemt in \'t bijzonder toe met den duur der onmid-
dellijke aanraking; daarom worden bijv. in de hospitalen het oppassersperso-
neel en de adsistentgeneesheeren veel menigvuldiger aangetast dan de diri-
geerende artsen en de studenten. Dr. anderson , die in het koortshospitaal
te Glasgow zelf den vlektyphus heeft doorgestaan, zeide mij, dat aldaar,
evenals in de Engelsche koortshospitalen in \'t algemeen, zelden eenadsistent
de ziekte ontloopt. Alle mogelijke, met typhuslijders in aanraking gekomen
voorwerpen kunnen tot de insleeping en verspreiding der ziekte bijdragen,
iets dat natuurlijk slechts verklaard kan worden door een subtiel, zelfs in
den toestand van verdroging levensvatbaar agens, maar behalve de protomy-
cetentheorie geene zelfs op verrena zoo waarschijnlijke oorzaak aanbiedt.
Zooals onze Breslausche epidemieën ook bewezen hebben, zijn daarom de
waschvrouwen, die het linnen van typhuslijders zonder voorafgaande desin-
fectie wasschen, zeer voor de besmetting gepraedisponeerd.
Hoe meer typhuspatienten in eene kleine ruimte bijeenliggen, des te ster-
ker zal natuurlijk ook het contagium worden, des te meer zal de lucht,
zullen levenlooze voorwerpen, drinkwater enz. de typhuskiemen opnemen en
verder verbreiden, vanwaar de gevaarlijkheid dier ziekte in gevangenissen,
op schepen, in legerkampen, in een woord overal, waar vele menschen in
eene enge ruimte bijeenzijn. De opeenhooping alleen veroorzaakt natuurlijk
den typhus niet; maar is hij eenmaal ingesleept, dan vindt hij daarin een
schrikbarend gunstigen bodem voor verbreiding en verwoesting. Omgekeerd heb
ik in de jaren 1868—1869 waargenomen, dat de typhus op mjjne zeer goed,
ook tijdens de winterkoude, geventileerde ziekenzalen niet aangestoken heeft.
Geen van ons artsen, geen mijner leerlingen werd toen op de cliniek ge-
infecteerd.
Te Breslau, evenals in alle groote steden, waren steeds zekere ziekte-
centra de hoofdhaarden der ziekte. Zoo leverden de beide Eosengassen met
28 huizen alleen in 1868—1869 30 percent van alle ziektegevallen en rekenen
wjj de naburige veemarkt nog daarbij, dan hebben wij nagenoeg 36,56 per-
-ocr page 246-
234
LEBERT, VLEKTYPHUS. AETIOLOGIE.
cent. Dit gedeelte der stad werd door den vlektyphus veel gelijkmatiger
doorziekt, dan door den instortingstyphus, alhoewel voor beide de grootste
getallen op dezelfde huizen komen. Geheel overeenkomstige verhoudingen
worden voor de Rozen wijk door ebers aangegeven ten aanzien vandegroote
typhusepidemie van 1856—57. Het door cohn en mij onderzochte drinkwater
was het slechtste in geheel Breslau en bevatte eene ware fauna en flora van
parasieten, alsmede sporen van rechtstreeksche verontreiniging door men-
schelijke excreta. Neemt men nu in aanmerking, dat een gedeelte der Rozen-
wijk iets lager ligt, dan het niveau der naburige Oder, dat te Breslau over
\'t geheel de op geringe diepte gelegen ondoordringbare klei de stagnatie van
het grondwater zeer bevordert, dan wordt het minstens waarschijnlijk, dat
het grond- en drinkwater bij zoo slecht geïsoleerde en zoo verontreinigde
putten de gunstigste plaats van ontwikkeling opleveren voor de eenmaal
daarin gekomen typhuskiemen on de bewoners zoolang infecteeren, totdat
volgens de algemeene wetten van het parasitisme ook deze gevaarlijke kie-
men door onschadelijke protomycetenwoekering verdrongen worden.
Bij de vermelde epidemie pleit voor den invloed van locale verhoudingen
ook de wijze van verbreiding in de afzonderlijke woningen en huizen: waar
zeer vele gevallen voorkomen, treden zij gelijktijdig of met eene tusschen-
ruimte van slechts weinige dagen op. Terwijl vele huizen slechts weinige
ziektegevallen opleveren, vertoonen er zich in enkele zeer vele, zoo in de
groote Rosengasse No. 12 alleen 36 gevallen. Terwijl de incubatietijd gemiddeld
op minstens 5 a 7 dagen kan worden aangenomen, vinden wij voor de opeen-
volging in hetzelfde huis voor de 5 eerste dagen de volgende proporties:
in 57 gevallen een tusschentijd van 1 dag
» 45
                   »            »             „2 dagen
v ""           v              »                  n                  » «* »
n "*           »              »                  »                  r> * n
v *"\'           »              v                  »                  n ° »
Wij verkrijgen alzoo eene som van 199 gevallen en rekenen wij daar de
59 gelijktijdige gevallen in hetzelfde huis nog bij, dan hebben wij van de
481 gevallen, over welke dit onderzoek is ingesteld, 258, dus 53,64 percent,
of meer dan de helft, waarbij de opeenvolging der ziektegevallen zoo snel
geschiedde, dat de overbrenging door besmetting van den een door den anderen
in deze gevallen niet kan aangenomen worden. Behalve de besmetting moet
dus ook hier, evenals bij recurrens en waarschijnlijk bij de meeste besmet-
telijke ziekten nog een andere modus van infectie worden aangenomen en
dan komt men steeds weder terug op locale verhoudingen, waaronder het
grond- en drinkwater hoogst waarschijnlijk mede eene hoofdrol spelen en de
inl\'ecteerende kiemen bewaren, die dan trouwens door besmetting de verdere
ontwikkeling en uitbreiding der ziekte zeer bevorderen. Ook bij hirsch vin-
den wij eene reeks van feiten, die dit bevestigen, terwijl hij zoowel voor
het typhoied als voor den vlektyphus aantoont, dat een sterk met vocht
doortrokken of moerassige bodem op vele plaatsen de ontwikkeling dezer
ziekten bevordert, alhoewel ook aan den anderen kant dergelijke verhoudin-
gen voor vele typhusendemiecn en epidemieën niet zijn aan te tooncn. Volgens
de protomycetentheorie is het begrijpelijk, dat de typhuskiemen, evenals alle
-ocr page 247-
OROND- EN DRINKWATER. BEROEP. HONGERSNOOD.                           235
dergelijke organismen, in het grondwater eene voortreffelijke kiemplaats vin-
den en bij het zakken daarvan verder door den bodem dringen, het drink-
water bereiken of, aan de oppervlakte komende, door water- en luchtstroomingen
het menschelijk organisme bereiken kunnen. Het springt echter ook in\'toog,
dat het irrationeel en volkomen in strijd zou zijn met de natuurlijke geschiedenis
der protomyceten, om slechts in het grond- en drinkwater de ontwikkelings-
plaatsen der typhuskiemen te zoeken. Reeds de besmetting is het beste bewijs
daartegen en toont aan, dat de uit het lichaam emaneerende kiemen op zeer
verschillende wijzen van het eene lichaam naar het andere komen kunnen.
Het zou der moeite waardig zijn, de protomyceten der lucht en van het
drinkwater in typhuszalen nauwkeurig te onderzoeken en met die van zieken-
zalen te vergelijken, waar geene typhuspatienten liggen.
Bij gelegenheid van den invloed der opeenhooping van vele menschen in
eene kleine ruimte met betrekking tot de typhusaetiologie hebben wij ons
reeds kunnen overtuigen, dat vlektyphus veel meer onder de arme bevolking
heerscht, dan onder de welgestelde. Intusschen heeft mij de Breslausche
epidemie geleerd, dat ook bij deze de besmetting niet altijd de hoofdoorzaak
en aantoonbaar is en dat in typhuswijken en in hare nabijheid ook de wei-
gestelden aan de talrijke gelijktijdige ziektegevallen evengoed deelnemen, als
aan de latere, successieve, door besmetting verklaarbare.
Tijdens de Breslausche epidemieën heb ik ook omtrent 740 patiënten
nauwkeurige opgaven met betrekking tot het beroep verzameld. Onder de
mannen was de arbeidende stand het meest vertegenwoordigd en wel in \'t
bijzonder van hen, die veel in de open lucht arbeiden, terwijl zij, die in
hunne localen werkzaam zijn, zooals schrijnwerkers, smeden, schoenmakers,
kleermakers, een veel geringer contingent opleverden. In \'t oog vallend
groot was het aantal kinderen van beide geslachten. Betrekkelijk hoog, 5,8
percent, was ook dat der vrouwelijke en mannelijke ziekenoppassers en hos-
pitaaldienstboden, die met de vlektyphuspatienten in directe aanraking kwa-
men. Gelijk in het Allerheiligenziekenhuis 6 artsen werden aangetast, zoo
ook een in het klooster der Barmhartige Broeders, welke bezweek; hier werd
ook een student aangestoken, buitendien zijn ook daarin betrekkelijk vele
Barmhartige Broeders (13), bij een getal van 117 patiënten, aangetast.
Trouwens kunnen ook een of meer van deze in de stad besmet zijn. Een
cipier der gevangenis behoort tot deze geheele categorie, voorts 4 diaco-
nessen en een ziekenoppasser in Bethanië op 22 zieken van deze inrichting.
Ik heb in lateren tijd van de toenmalige epidemie nog 57 patiënten kunnen
optellen, die in hunne woningen behandeld zijn en grootendeels tot den
weigestelden burgerstand behooren; bij hen stond geen beroep op den voor-
grond, het waren kooplieden, apothekers, hooge ambtenaren, studenten, wei-
gestelde handwerkslieden enz.
Een reeds door de Iersche artsen en ook in onzen tijd altijd weder te
berde gebracht, ook door virchow verdedigd gevoelen is dit, dat de vlek-
typhus bovenal eene hongerziekte zou zijn. Naar mijne geheele opvatting
der infectieziekten en naar datgene, wat ik bij gelegenheid van den instor-
tingstyphus gezegd heb, moet ik deze beschouwing natuurlijk bepaald be-
strijden. Honger infecteert niet, maar dat slechte voeding van eene arme,
-ocr page 248-
236                                          I.EBF.RT, VLEKTYPHUS. AF.TIOT,OGIE.
in enge ruimten opeengehoopte bevolking in jaren van misgewas voor de
uitbreiding der ziekte bevorderlijk kan zijn, is wel aan te nemen; hoe meer
verzwakt het organisme is, des te meer blijkt het in het algemeen voor
infectieziekten en in het bijzonder voor typhus gepraedisponeerd te zijn. Ik
heb mij het vraagstuk echter anders gesteld: in welk verband kunnen mis-
gewas en dure jaren met typhusepidemieën staan? Ik ben zoo op de moge-
lijkheid gekomen, dat beide eene gemeenschappelijke oorzaak kunnen hebben
in atmosferische en tellurische, voor het gedijen der cultuurgewassen ongun-
stige, doch voor dat der infecteerende parasieten gunstige verhoudingen.
Jaren van misgewas zijn meeetal aanhoudend koel en nat; de lagere mid-
delbare temperatuur heeft waarschijnlijk op het grondwater een veel gerin-
geren invloed dan op de oppervlakkige voor de cultuur dienende lagen van den
bodem, daarentegen is eene aanhoudende vochtigheid van de bovenlagen van
den grond zeer gunstig voor het gedijen van lage organismen en kan alsdan
hunne diffusie en verspreiding door lucht en water ook zeer bevorderen.
De meteorologische verhoudingen vertoonen ten aanzien van de verschil*
lende epidemieën niets constants en in \'t bijzonder is de vlektyphus nog
onafhankelijker van het jaargetijde, dan het typhoied, iets dat hirsch door
de analyse van het voorkomen van 35 epidemieën bewijst. De weersgesteld-
heid is ook tot dusver, vooral wat de temperatuur betreft, niet bevonden,
van een bepaalden invloed te zijn. Nogtans houd ik staande, wat ik vroeger
gezegd heb: dat de mogelijke invloed van het rijzen en dalen van het grond-
water, zonder daaraan een groot gewicht te hechten, toch naar datgene, wat
wij omtrent andere infectieziekten weten, met name omtrent den abdominaal-
typhus te München, bepaald van invloed kan zijn 1). Hiermede stemt ook het
feit nog overeen, dat er eene geheele reeks van waarnemingen voorhanden
is, waarbij typhus bij sterke vochtigheid van den bodem en op laag en vochtig
gelegen plaatsen met eene zekere voorliefde optreedt (hirsch 1. c. p. 183 en
184), ofschoon hirsch ook te recht er op wijst, dat deze momenten geens-
zins noodzakelijk zijn voor het ontstaan van den typhus. Door insleeping
kan trouwens ook de vlektyphus tot vrij hoog boven de oppervlakte der zee
voorkomen; zoo heb ik hem in 1839 in niet gering aantal waargenomen in
het Salvandal, dat nagenoeg 1200 meters boven de oppervlakte der zee ligt,
waarheen hij van de vlakte uit was versleept. — Eene wet van uitsluiting
tusschen het voorkomen van vlektyphus en intermittentes bestaat in geenen
deel e.
De invloed van het geslacht en van den leeftijd toont in het algemeen
talrijkere ziektegevallen aan bij het mannelijke, dan bij het vrouwelijke. Op
740 ziektegevallen met nauwkeurige opgaven kwamen voor 55,68 percent
mannen en 44,32 percent vrouwen. Dit praepondereeren van het mannelijke
geslacht blijkt nog duidelijker voor het geheele aantal van 1100 gevallen
van de toenmalige epidemie. Do resultaten, die met betrekking tot den leeftijd
voor Breslau door mij verkregen zijn, stemmen over \'t geheel met die van
andere schrijvers overeen. Daar het nu te wenschen is, dat een grooter,
\') Of deze wijze van zich uit te drukken te verdedigen is, moet Prof. lebekt weten; de
vertaler is daarvoor niet verantwoordelijk.
                            Aanm. van den vertaler.
-ocr page 249-
METEOROLOGISCHE VERHOUDINGEN. GESLACHT. LEEFTIJD.                    237
nauwkeurig statistisch materiaal hiervoor verzameld wordt, deel ik het vol-
gende mede:
Van de 740 patiënten hadden
ouderdom v
an mannen
0—1 jaar
0 = 0,0 perc.
1-5 „
9 = 2,2 „
5-10 „
21 = 5,1 „
10—15 „
33 = 8,0 „
15-20 „
72 = 17,5 „
20—30 „
103 = 25,0 „
30-40 „
83 = 20,1 „
40—50 „
53 = 12,9 „
50—60 „
31 = 7,5 ,
60—70 „
7 = 1,7 ,
70—80 .
0 = 0,0 „
vrouwen
0 == 0,0 perc.
11 = 3,4 „
14 = 4,3 „
25 == 7,6 „
47 = 14,4 „
samen
0 = 0,0 perc.
20 = 2,7 „
35 = 4,7 ,
58 = 7,8 ,
119 = 16,1 „
66 = 20,1 „
87 = 26,5 „
46 = 14,0 „
24 = 7,3 ,
6 = 1,8 ,
0 = 0,6 „
169  = 22,8
170  = 23,0
99
  = 13,4
55
  = 7,4
13
  = 1,8
2  = 0,3
In het geheel leverde derhalve de leeftijd van 20 tot 40 jaar de meeste
ziektegevallen op, 45,8 percent; de aan deze jaren grenzende leeftijdsdecennia
waren minder sterk vertegenwoordigd, van 15 tot 20 jaar 16,1 percent, van
40 tot 50 jaar 13,4 percent en de ziektegevallen werden van hier af op gelijk-
matige wijze hoe langer hoe geringer in aantal, eenerzijds naar den hoogsten
ouderdom en anderzijds naar de vroegste kindsheid toe. Den jongsten kinderlijken
leeftijd van 0 tot 1 jaar vinden wij volstrekt niet vertegenwoordigd, de hoogste
van 60 tot 70 en 70 tot 80 levert nog 15 gevallen op.
De geslachten waren op de verschillende leeftijden ongelijk vertegenwoor»
digd; de volgende verschillen treffen wij wat het geslacht betreft tusschen
de mannen en de vrouwen aan.
Meer
lij het
Leeftijd.
mannelijke | vrouwelijke
geslacht dan bij het
vrouwelijke 1 mannelijke
geslacht.
0—1
jaar.
0,0
percent.
0,0
percent.
1—5
n
0,0
V
1,2
»
5—10
V
0,8
y>
0,0
»
10—15
r>
0,4
n
0,0
»
15—20
V
3,1
n
0,0
V
20—30
n
4,9
V
0,0
V
30—40
n
0,0
7,
6,4
V
40—50
0,0
rt
1,1
V
50—60
7)
0,2
»
0,0
»
60—70
n
0,0
1)
0,1
I,
70—80
n
0,0
V
0,6
»
Het vrouwelijke geslacht was diensvolgens op den leeftijd van 1 tot 5 jaar
sterker vertegenwoordigd dan het mannelijke, van 5 tot 30 jaar praedomi\'
neerde echter het mannelijke geslacht; op den leeftijd van 30 tot 40 jaar
had dan het vrouwelijke de overhand en behield, met geringe afwijking voor
-ocr page 250-
238                             LEBERT, VLEKTTPHUS. SYMPTOMATOLOGIE.
den leeftijd van 50 tot 60 jaar, het overwicht. Wij kunnen dus zeggen, dat
in de eerste levenshelft tot 30 jaar toe de mannen, doch in de tweede levena-
helft de vrouwen het meest aan vlektyphus lijden.
Evenals bij alle aanstekende ziekten bestaat ook voor den vlektyphus eene
zeer verschillende individueele praedispositie of immuniteit. Gewoonlijk krijgt
men hem slechts eenmaal in zijn leven, vroeger doorgestane instortingstyphus
echter schijnt naar mijne Breslausche ervaringen den aanleg te doen toe-
nemen. Abdominaaltyphus beschut niet en praedisponeert evenmin voor den
vlektyphus, slechts heb ik bij het epidemisch optreden van dezen laatste
den eerstgenoemde geheel zien verdwijnen. Zeer verschillend is ook de
intensiteit van zijn optreden met betrekking tot het aantal ziektegevallen.
Zoo heb ik te Breslau jaarlijks enkele gevallen of locale epidemieën waar-
genomen en slechts in de jaren 1868 en 1869 eene grootere epidemie. Zoo
zijn in de epidemie van 1856—57 naar mijne berekeningen 3 percent van
de geheele bevolking van Breslau aangetast; in de jaren 1868 daarentegen
nauwelijks 2/3 percent. In kleine dorpen heb ik in 1839 bijna het derde ge-
deelte der bewoners zien ziek worden. Ook de geschiedenis van de epidemieën
van het eerste vierdedeel dezer eeuw toont zoowel voor het begin van deze
op het vasteland van Europa als ook later op de Britsche eilanden en vooral
in Ierland eene zeer groote uitbreiding, terwijl op andere tijden veel kleinere
en veel meer locaal beperkte epidemieën voorkwamen.
SYMPTOMATOLOGIE.
Algemeen ziektebeeld.
De vlektyphus wordt niet zelden door prodromi voorafgegaan. Deze bestaan
in meer of minder intensieve pijnen in het hoofd, in den nek, in de leden,
in gebrek aan eetlust, zelfs walging, somwijlen braking. De patiënten ge-
voelen zich zeer mat, zijn ontstemd en hebben ondanks het gevoel van
verregaande vermoeidheid weinig slaap en onrustige nachten. Zelden duren
deze prodromi langer dan eenige dagen, bij uitzondering echter zijn ze meer
geprotraheerd zooals bij den abdominaaltyphus. De meeste patiënten dwingen
zich nog om te werken, anderen moeten ook reeds tijdens de prodromi de
kamer of het bed houden. Afwezigheid der prodromi is niet zeldzaam, bij-
zonder bij een snel beloop en bij ernstige gevallen, terwijl van den anderen
kant de prodromi na een korten duur in eene licht febriele ziekte kunnen
overgaan, waarmede de patiënten nog rondloopen, zelfs nadat het exantheem
reeds opgetreden is, terwijl zij na het verdwijnen daarvan snel weder herstellen.
Deze abortieve vorm van den vlektyphus hebben de Engelsche artsen febricula
genoemd en deze patiënten heb ik meermalen ambulatorisch in de policliniek
zien komen.
Het begin der ziekte is doorgaans zeer duidelijk, dikwijls door eene koorts-
rilling gekenmerkt, echter minder menigvuldig dan bij den ileotyphus. De
koude zoowel als lichtere huiveringen kunnen zich in de eerstvolgende dagen
bij wijze van aanvallen herhalen en aan eene inlermittens doen gelooven.
Somwijlen gaat het begin met braken gepaard, dat zich in de eerstvol-
-ocr page 251-
239
ALGEMEEN ZIEKTEBEELD.
gende dagen meermalen herhaalt, vooral bij kinderen. Er treedt, hetzij
er al of niet koude bestaat, van het begin af eene snel toenemende, inten-
sieve koorts op en deze eerste phase der ziekte tot aan het uitkomen van
het exantheem kan men de congestief-febriele noemen. Met het intreden der
koorts is de huid heet, niet zelden eenigszins rood, vooral aan het hoofd
en in het aangezicht, met roode turgescente wangen en eenigszins roode
oogen. In deze phase klagen de patiënten ook over eene zeer intensieve en
aanhoudende hoofdpijn. Daarbij is het hoofd dof en zwaar, zoodat vele patiënten
reeds vroeg eene zekere tuimeligheid gevoelen en over duizeling klagen,
zoodra zij gaan opzitten of het bed verlaten. Oorsuizing komt dikwijls voor.
Te gelijker tijd zijn ook de pijnen in de leden en de gewrichten heviger dan
bij den ileotyphus. Catarrhale verschijnselen, zooals verkoudheid, lichte angina
zijn niet zeldzaam. De pols is van het begin der koorts af aanmerkelijk ver-
sneld, naar mate van de intensiteit der gevallen 96 a. 108 des morgens,
112 a 120 en meer des avonds, met nog veel grootere versnelling in den
kinderlijken leeftijd, vooral in de eerste kindsheid. Aanvankelijk schijnt de
pols nog breed, ontwikkeld, doch vertoont slechts zelden eene sterke vulling
en spanning en wordt zeer spoedig week en licht te comprimeeren, later
zelfs klein. Dicroot is hij slechts bij uitzondering, terwijl dit, zooals bekend
is, bij den darmtyphus bijna regel is. Slechts in zeer ernstige gevallen wordt
hij later zeer klein en onregelmatig. Meermalen heb ik in snel doodelijk ver-
loopende, zeer erge gevallen de polsfrequentie gering, zelfs verminderd ge-
vonden, zoodat bij den tevens bestaanden sopor der patiënten de physio-
nomie der ziekte veel geleek op eene acute, ernstige hersenziekte.
Van het grootste gewicht met betrekking tot de qualiteit en de intensiteit
der koorts zijn de warmtemetingen. De temperatuur rijst meestal snel en
bereikt reeds na 3 a, 4 dagen des morgens 39,5—40° en des avonds 40—
40,5—41° en houdt zich ongeveer de geheele eerste week op deze hoogte.
Het avondmaximum van 42° wordt echter zelden bereikt; nog zeldzamer
overschreden. In de tweede week is de temperatuur in de eerste helft meestal
nog aanmerkelijk verhoogd, doch in gunstig verloopende gevallen komt dan
spoedig de critische daling. Ik moet hier reeds voor de prognostische dwaling
waarschuwen, om die hoogfebriele gevallen met zeer hooge avondtempera-
turen daarom voor zeer ernstig te houden. Slechts aanhoudende hooge
morgen- en avondwarmte heeft deze ernstige beteekenis. Hoe grooter en
langer overigens de morgenremissies zijn, des te minder nadeelig is hooge
avondwarmte.
Opvallend sterk en snel toenemende is de spierzwakte en het gevoel der
uiterste afgematheid en daar nu nog in de eerste dagen de pijnen in de leden ,
de gewrichten en het kruis niet zelden intensief zijn, vertoonen de patiënten een
eigenaardig voorkomen van diepe apathische rust en onbeweeglijkheid, dewijl
zelfs anders matige pijnen door bewegingen erger worden. In ernstige gevallen
hebben ook de bewegingen reeds vroeg iets onzekers, tremuleerends, terwijl
men iets dergelijks bij het uitsteken der tong en het spreken opmerkt, ver-
schijnselen, die bij den ileotyphus eerst betrekkelijk veel later optreden. De
patiënten antwoorden aanvankelijk nog grootendeels juist op de tot hen ge-
richte vragen, doch vervallen spoedig weder in hunne apathie of in eenen
-ocr page 252-
240
LEBERT, VLEKTYPHUS. SYMPT0MA.T0L0GIE.
licht soporeusen toestand. Ondanks deze schijnbare rust zijn de nachten der
patiënten slecht, onrustig, slapeloosheid wisselt af met nare droomen, ook
deliria en zelfs de schijnbaar rustigste patiënten trachten soms des nachts de
kamer en het bed te verlaten, weshalve de zorgvuldigste bewaking tijdens
den nacht noodzakelijk is. Van het begin der koorts af is de tong witachtig,
later meer geel en dik beslagen, zij heeft eene bepaalde neiging, om droog
te worden, de zieken hebben eenen slechten smaak in den mond, de speeksel-
afscheiding is verminderd, de patiënten hebben eenen laffen, zuurachtigen,
zelfs kwaden reuk uit den mond, daarbij dorst, gebrek aan eetlust; slechts
zelden langer dan de eerste dagen nu en dan braken. De darmontlastingen
zijn vertraagd. Zoo heb ik het te Breslau met name ook bij de welgestelden ge-
vonden , terwijl in de armere volksklassen reeds vroegtijdig darmcatarch met
matige diarrhee niet zelden voorkwam. Terwijl de buik overigens week en
onpijnlijk blijft, kan men reeds in de eerste dagen door de percussie de
zwelling der milt aantoonen; evenwel is de snelheid en de intensiteit der
miltzwelling volstrekt niet met die van den instortingstyphus te vergelijken,
weshalve ook de onaangename gewaarwordingen in de miltstreek ontbreken.
Terwijl in het begin catarrh van het bindvlies van het oog, van het neus-
en mondslijmvlies menigvuldiger voorkomen, ontstaat gewoonlijk reeds na de
eerste dagen bronchiaalcatarrh in geringen graad, somwijlen met strotten-
hoofdscatarrh, heeschheid en bezwaren bij het slikken gepaard. In zeldzame
gevallen heb ik eene intensieve bronchitis op soortgelijke wijze het geheele
ziektebeeld zien beheerschen, als bij den ernstigen, bronchitischen vorm van
den ileotyphus. Evenals bij de acute exanthemata gaat dus de congestief-
febriele phase van den eersten tijd met menigerlei catarrhen gepaard.
Ondanks de belangrijke eigenaardigheden van alle typhi vertoont toch juist
de vlektyphus meer dan de andere een nieuw punt van aanraking met de
infectieuse exanthematische ziekten en ik heb de studenten op de cliniek
dikwijls opmerkzaam gemaakt op de overeenkomst van een versch en uit-
gebreid typhusexantheem met dat der mazelen.
In de tweede helft der eerste week, in het bijzonder in hare laatste dagen,
komt gewoonlijk het eigenaardige exantheem te voorschijn; in niet zeer
zeldzame gevallen eerst op het einde daarvan en ik moet er nog zeer bij-
zonder op wijzen, dat ik zekere gevallen van dezen typhus heb waargeno-
men, bij welke het exantheem geheel heeft ontbroken. Wat hare qualiteit
betreft, wijkt de roseola van den exanthematischen typhus niet merkbaar af
van die van den ileotyphus; ook bij dezen heb ik een zeer uitgebreid exan-
theem waargenomen, maar slechts bij uitzondering. Bovendien is het veel
rijkelijker optreden der roseola op de borst, den buik, den rug, de extre-
miteiten, zelfs in het aangezicht toch doorgaans zeer karakteristiek. Aan de
extremiteiten is de uitslag dikwijls veel sterker dan aan den tronk; in het
aangezicht heb ik hem in het bijzonder bij kinderen zeer duidelijk gevonden.
Slechts zelden vertoonen de kleine rozeroode en rondachtige vlekken een
licht papuleus uitpuilen boven het niveau der epidermis. Een belangrijken
invloed van het exantheem op het afnemen der koorts, zooals men bijv. bij
de mazelen waarneemt, heb ik niet gezien. Hoezeer het exantheem tot het
ziekteproces behoort, volgt reeds daaruit, dat het bij meer dan 80 percent
-ocr page 253-
241
ALGEMEEN ZIEKTEBEELD.
zeer duidelijk en uitgebreid voorkomt. In de eerste dagen verdwijnt de rood-
heid der vlekken bij drukking met den vinger, terwijl later een weinig
bloedkleurstof of bloedcellen door de capillaria treden en de roodheid bij
drukking niet meer verdwijnt. Het is echter onjuist, de vlekken in dit tijd-
perk altijd voor petechiën te houden. Hetzelfde heeft ook plaats bij de roseola
van den ileotyphus en eene werkelijke gevlekte bloeduitvating, ware pe-
techiën, vertoonen zich van het begin af als zoodanig, zijn veel persistenter
en verdwijnen veel langzamer, terwijl de donkerder geworden vlekken sneller
verbleeken en met of zonder afschilfering geheel verdwijnen. Al kunnen
werkelijk petechiën na de roseola nieuw optreden, verandert echter ook een
gedeelte der roseolavlekken in ernstige gevallen in persistente donkerroode
vlekken en haar beloop is dan niet typisch meer, terwijl anders het exan-
theem in den regel in de eerste helft der tweede week verbleekt en in de
tweede verdwijnt.
De in de eerste week duidelijke roodheid en turgescentie van het aange-
zicht en van de oogen gaat bij deze dikwijls in conjunctivitis over, welke
in onze laatste Breslausche epidemie bij vrouwen veel menigvuldiger voor-
kwam dan bij mannen.
Anders volgt thans op het einde der eerste en in het begin der tweede
week eene phase van sterke depressie op de vroegere congestief-febriele met
hare nog duidelijke excitatieverschijnselen. De erge beneveling van het sen-
sorium is zeer duidelijk, terwijl deliria slechts zeldzaam intensief, aanhou-
dend, gedruisch makend zijn. Apathie , een bezwaarlijk en onjuist antwoorden
op vragen, sopor, coma en stupor treden steeds bepaalder te voorschijn. De
patiënten zijn in dezen tijd meestal hardhoorig; daar het gevoel van dorst
verminderd is, wordt de tong droog, gebarsten, het gele beslag wordt meer
bruin en korstig, een roetachtige uitslag om mond en neus is niet zeldzaam;
ook verdwijnt thans de roodheid van het aangezicht meer en meer en de
patiënten verkrjjgen in ernstige gevallen een vervallen voorkomen, waartoe
de snel toenemende vermagcring nog bijdraagt. De thans zeer versnelde pols,
die tot 110—120—140 klimt, wordt klein, soms schietend of dubbelkloppend,
in zeldzame gevallen onregelmatig. De in het begin zoo duidelijke pijnen
in de leden en in het kruis nemen af en maken soms voor eene beving
plaats. Ondanks den sopor zijn de nachten nog zeer onrustig; over hoofdpijn
klagen de patiënten thans niet meer. Vrij constant neemt men behalve de
door de koorts veroorzaakte versnelling der ademhaling talrijke uitgebreide
rhonchi in de borst waar en hebben de patiënten een menigvuldigen en
drogen hoest, somwijlen met een weinig opgeven van slijm. Door de droogte
van de keel wordt ook het slikken moeielijker, de eetlust is geheel verdwe-
nen, de darmontlastingen zijn of gering of er bestaat een lichte darmcatarrh
en bij diepen sopor worden de darm- en blaasinhoud onwillekeurig ontlast.
De zwakte bereikt nu een zeer hoogen graad, de spraak wordt onduidelijk,
dikwijls haperend, de blik strak en zonder uitdrukking, de hartstoot en de
harttonen worden zwak en onduidelijk. Meteorismus is zeldzamer. De groote
gevoeligheid van vele overigens soporeuse zieken voor sterke drukking doet
somtijds ten onrechte tot pijn in den buik besluiten. De milt vindt men
thans door de percussie en palpatie meestal merkbaar gezwollen en men voelt
VON ZIEM9SEN, I.                                                                                                                                   IC
-ocr page 254-
242                                   LEBERT, VLEKTYPHUS. SYMPTÖMATOLOGIE.
haar onderste gedeelte niet zelden in het linker hypochondrium vergroot.
De eigenaardige reuk der typheusen op de hoogte der ziekte valt wel iederen
waarnemer op, doch ik heb hém nooit kunnen definieeren. De urine wordt
op de hoogte der ziekte in geringe hoeveelheid geloosd, ziet er troebel uit
en donkerder gekleurd, zij heeft een hooger specifiek gewicht, bevat niet zelden
eiwit, kleine hoeveelheden leucocyten, zelden bloed en zij wordt in ernstige
gevallen onwillekeurig geloosd of teruggehouden.
Dat een zoo bedenkelijke toestand onder snelle uitputting tot den dood
kan leiden, is zeer begrijpelijk en slechts in zeer ernstige gevallen treedt
de dood in de eerste week, zelfs in de eerste dagen, het menigvuldigst
tusschen den tienden en zeventienden dag in, zeldzamer in lateren tijd. In
alle phasen behooren behalve de uitputting ook nog de bestaande complicaties
tot de oorzaken van den dood. In het bijzonder moet worden opgemerkt,
dat zelfs na het doorstaan van eene volkomen crisis toch niet weinige pa-
tienten uitgeput of ten gevolge eener complicatie aan de ziekte bezwijken.
Gelukkigerwijze is de gunstige uitgang de regel en de dood de uitzonde-
ring (gemiddeld 15°/0). In de gunstigste, abortieve gevallen treedt reeds op
het einde der eerste of in hot begin der tweede week eene vermindering in
van alle verschijnselen met eene critische defervescentie. Dit is de febricula
der Engelsche schrijvers. Anders volgt het nalaten der koorts doorgaans eerst
van den tienden dag tot aan het einde der tweede week; maar nog in eene
reeks van gevallen in de eerste dagen der derde en wel in den regel met
eene duidelijk critische daling. De te voren hooge, ofschoon niet zelden reeds
eenigszins verminderde temperatuur daalt tot de norma of nog een weinig
lager, snel in den loop van eenen nacht of in 24 uur, doch minstens even
dikwijls ook in den loop van 2 dagen en langer. De koeler" en zachter wor-
dende huid is meor of minder zweetende, de pols wordt merkbaar langzamer
en nadert tot de normale frequentie, zijne qualiteit wordt beter, stupor en
coma verdwijnen dikwijls snel na een verkwikkenden slaap, zoodat de pa-
tienten, zooals zij zich tegen mij dikwijls hebben uitgedrukt, als uit een
langen, zwaren droom ontwaken. Het sedimenteeren der urine, hare grootere
hoeveelheid, het verdwijnen van het eiwit, het normaal worden van het
ureum en van de chloriden vergezellen weliswaar de crisis, maar hebben
slechts langzaam volkomen plaats. De uitslag verbleekt en verdwijnt, de
hoest houdt met of zonder slijmige fluimen op, de tong wordt zuiver, de
eetlust wordt beter en reeds na weinige dagen treedt de convalescentie in,
die echter slechts langzaam, ofschoon veel sneller dan bij den ileotyphus , tot
genezing leidt, zoodat de meeste patiënten na eene maand of weinig later
weder voor hun werk geschikt zijn, indien geene ernstige complicaties de
convalescentie langen tijd rekken of den dood nog laat teweegbrengen. Ook
zonder complicaties is na het voleindigen der crisis een onregelmatig, gering
rijzen der warmte tegen den avond niet zeldzaam, terwijl de pols ook nog een
tijdlang frequent blijft. Eerst langzamerhand gaan de zieken er beter uitzien,
wordt de zeer verminderde huidturgor normaal, de pols voller, houden de
ook in de convalescentie dikwerf zeer lastige spierpijnon op, het gehoor keert
langzaam terug, do nachten worden voortdurend goed, de eetlust, de spijs-
vertering, de ontlastingen worden volkomen normaal en zoo keeren dan ook
-ocr page 255-
243
WARMTEVERHOUDINGEN.
de krachten terug, ofschoon de genezen personen eerst na langen tijd hun
vroeger lichaamsgewicht en hunne geestvermogens volkomen terugkrijgen.
Het uitvallen der haren is na het doorstaan der ziekte niet zeldzaam. Wer-
kelijke recidieven zijn weliswaar zeldzamer dan bij den ileotyphus, doch komen
met zekerheid voor en ebstein heeft verscheidene dergelijke gevallen uit onze
Breslausche epidemie beschreven.
Tot de menigvuldigste complicaties behooren: pneumonie , intensieve maag-
en darmcatarrhen, decubitus; zeldzamer zijn andere: gangraeneuse processen,
parotitis, pleuritis, otitis, marastische aderthrombose enz.
Analyse van sommige phaenomenen. Warmte-
verhoudingen.
In de allereerste plaats wil ik hier over de resultaten der warmtemeting
spreken, daar zij ongetwijfeld den besten maatstaf aan de hand doen voor
de intensiteit en het beloop der ziekte. Thermisch staat de vlektyphus, gelijk
ook in vele andere opzichten, midden tussehen den darm- en den instortings-
typhus. Tot den eerste nadert hij door zijne snel rijzende warmte, die evenwel
nog sneller en aanmerkelijker klimt, voorts door het duidelijk remitteorende
karakter der koorts, door het meer aanhoudend hooge warmteboloop in de
eerste 10 a, 14 dagen. De hoofdverscliillen echter zijn: dat de temperatuur
veel sneller haar middelbaar maximum, 41°, bereikt of te boven gaat, dat
de duur der hooge koorts veel geringer is, dat reeds vroegtijdig in de tweede
week voorcritische verschijnselen van abnormale rijzing of daling optreden
en dat gewoonlijk in de tweede helft der tweede week, somwijlen later, eene
duidelijke critische daling intreedt, die bij den ileotyphus ontbreekt. Op den
instortingstyphus gelijkt de vlektyphuslijn in haar eerste gedeelte, bij beide
wordt snel eene aanmerkelijke hoogte bereikt, doch deze is bij recurrens
hooger on gaat dikwijls 42° te boven, bovendien begint de daling reeds op
den 5den a, 7den dag, is veel sneller voltooid, vertoont eene veel grootere
dalingshoogte en maakt voor eene slechts voorbjjgaande apyrexie plaats,
waarop dan later de hoogfebriele instorting volgt. Nogtans gelijkt over \'t ge-
heel het warmtebeloop bij den vlektyphus veel meer op dat van den instor-
tingstyphus, dan op dat van den ileotyphus.
Ik geef ook hier, zoo kort als ik genoodzaakt ben het mede te deelen,
het resultaat mijner eigen analyses, daar de overigens voortreffelijke opgaven
aangaande dit onderwerp van wuxderlicii, thierfeldek en griesixger op
een te gering aantal waarnemingen schijnen te berusten en daarom in vele
opzichten te exclusief zijn.
1). liet begin en de eerste 4 dagen. Ik heb noch in het ziekenhuis noch in
de praktijk gelegenheid gehad, de warmte op den eersten dag te meten.
wundeblich x) zegt: „Beeds op den eersten avond pleegt de temperatuur de
hoogte van 40,0 a 40,5° te bereiken," hetgeen daarmede overeenkomt, dat
ik reeds des avonds van den tweeden dag tot 41,4° en den derdenen vierden
dag des avonds niet zelden 41,0° en meer heb waargenomen, terwijl de
\') Dai Verhalten der Eigenwarme in Krankheiten. Leipzig 1870. 2 Aufl. p. 330.
16*
-ocr page 256-
244                       LEBERT, VLEKTYPHÜS. ANALYSE VAN PHAENOMENEN.
morgenwarmte tusschen 39,5° en 40,0° verschilde. Intusschen is dit snelle
en belangrijke rijzen geenszins constant. Ik vind, trouwens bij wijze van
uitzondering, voor den avond van den derden dag de cijfers 39,0°—39,4°—
39,8°, iets dat prognostisch echter niet voor al te gunstig moet gehouden
worden, daar in het geval met 39,0° de dood op den 16den dag volgde.
2). De drie laatste dagen der eerste week. Van deze zegt wunderlich , dat,
terwijl de temperatuur den vierden dag haar toppunt bereikt heeft, nu reeds
een keerpunt met eene matige warmtevermindering intreedt. De exceptioneele
gevallen van febricula met vroegtijdige daling er afgerekend, vind ik dikwijls
39,5° a 40,5° des avonds, maar ook nu nog in 1j3 van alle gevallen eene
avond warmte van 40,5° a 41,5°, bij zeer zeldzame uitzondering echter 39,0°
a 39,5°. Men kan dus zeggen, dat weliswaar doorgaans in de drie laatste
dagen der eerste week de avondwarmte iets geringer wordt, doch dat het
verschil niet belangrijk is. Ook komt het niet zelden voor (in \'/_, der ge-
vallen) , dat de avondwarmte dezelfde hoogte bereikt als in de eerste dagen.
3). De tweede week, de eerste helft. Hiertoe reken ik slechts de drie eerste
dagen, daar van den elfden dag af reeds de neiging tot de critische daling
dikwijls duidelijk te voorschijn komt. Slechts bij uitzondering heb ik op den
achtsten, negenden en tienden dag 39,0° en minder en wel met eene voor-
critische beteekenis waargenomen; evenzoo zijn 39,0° a 39,5° des avonds nog
zeldzaam, het menigvuldigst echter 39,5° a 40,5° en wel even dikwijls 39,5°
k 40,0° als 40,0° a, 40,5° (nagenoeg 2/3), dus des te meer op de eerste week
gelijkende, als nog voor een ander derde gedeelte de hoogere warmte van
40,5° a 41,0° wordt waargenomen. Ja, de maximaaltemperatuur der geheele
koortslijn heb ik het menigvuldigst op deze dagen waargenomen: 41,6°—
41,8°—42,0°, evenwel is bij deze niet geringe cijfers toch de neiging tot
eene geringe warmtedaling in deze 3 eerste dagen der tweede week voor-
handen, daar het absolute middelcijfer iets kleiner is dan dat der eerste week.
4). De tweede helft der tweede week, lldc tot 14de dag. "Wij hebben hier een
betrekkelijk klein getal waarnemingen, daar wij van de straks te analyseeren
talrijkere gevallen moeten abstraheeren, bij welke in dezen tijd voorcritische
schommelingen on eene critische daling intreden. "Wanneer echter nog geeue
crisis in dezen tijd invalt, dan is de avondwarmte iets lager dan vroeger,
slechts zelden 39,0° en minder, in bijna >/s der gevallen tusschen 39,0° en
40,0°, maar nog in lja tusschen 40,0° en 41,0°, trouwens veel menigvuldiger
tot 40,5° dan daarboven. Slechts bij uitzondering heb ik eenmaal 41,6° waar-
genomen. Bovendien bestaat in dezen tijd eene bepaalde neiging tot eene
dagelijks iets geringere avondwarmte.
5). De derde iveek. Deze is slechts zelden van thermisch belang, daar als-
dan de daling meestal reeds ingetreden is of de dood volgt. Bij eene late
crisis in deze week merkt men of voor deze eene gradueele daling op of zij
volgt na eene warmte van 40,0° a 40,5° snel of in exceptioneele gevallen
verdwijnt de ziekte door eene langzame daling, door lysis.
6). Remissies. Deze zijn doorgaans veel minder regelmatig, dan men aan-
neemt; zij schommelen dikwijls van den eonen dag tot den anderen, doch
het menigvuldigste cijfer is een verschil van den morgen tot den avond van
0,5° a 1,0°. Wij vinden echter in dezelfde lijn schommelingen van 0,2° a 1,0°
-ocr page 257-
WARMTEVERHOUDINGEN.                                                    245
en van 0,4 a 1,2°; zeer geringe remissies, die 0,5 in de geheele lijn niet te
boven gaan, zijn zeer zeldzaam. Veel menigvuldiger echter neemt men steilere
remissies waar, 0,5 a 1,5 (in \'/5 der gevallen), ja tot 2,0°, zelfs 2,5° dage-
lijksch verschil (in 1jl0). Het grondtype is dus matig, maar menigvuldiger
sterk dan zeer zwak remitteerend en bij dezelfde waarneming met menige
.afwisseling. Slechts eenmaal heb ik, de dalingsphase er afgerekend, den
typus inversus waargenomen.
7)   Voorrritisclie warmteveranderingen. Het voorcritische, belangrijke rijzen
van 2,0°, zelfs 2,5° daags voor de daling heb ik slechts in 1/10 der gevallen
gezien, eene procritische daling daarentegen menigvuldiger; zoo daags voor
de crisis eene daling van 1,5° a 2,0°, zelfs 2,5°, zoodat na eene te voren
hooge warmte 39,0° a 38,0°, zelfs 37,5° bereikt worden, om dan nog een-
maal \'s avonds te rijzen en dan definitief voor de crisis plaats te maken.
In andere gevallen is de vermindering progressief en gedurende verscheiden
dagen vertoont iedere morgen en iedere avond eene geringere warmte dan
de voorafgegane. Maar behalve de gevallen van eene voorcritische rijzing
en de veel menigvuldigere van eene voorcritische daling der warmte is het
aantal van diegene niet gering, waarbij niets dergelijks aan de daling vooraf-
gaat en de crisis in zekeren zin thermisch onverwachts intreedt en alsdan
ook gewoonlijk snel voleindigd is.
8)   Critisclte daling. Ook hier moet men, waarop ik reeds dikwijls elders
de aandacht gevestigd heb, den critischen dag als den gewichtigsten tijd der
crisis, doch niet voor deze zelve aanzien, daar het critische proces wel
reeds in 12 uren voltooid kan zijn, maar dit meestal eerst is na een, twee,
drie, ook vier dagen. Als men de gevallen van febricula er afrekent, die
reeds bij het einde der eerste week of in het begin der tweede de daling
kunnen vertoonen, wijzen mijne waarnemingen reeds van den 10den a 12den
dag af de daling aan in 2/5 der meestal licht of matig intensieve gevallen.
Even menigvuldig zijn de 13de en 14de dag numeriek vertegenwoordigd. Voor
den 15den a 18den dag blijven relatief veel minder gevallen over. Percents-
gewijze gerangschikt, vind ik de volgende verhoudingen:
gde
tot
9de
dag
~
12,3
°/c
10d<=
»
12de
n
---
41,9
\'/.
13de
»
14de
»
=
29,2
°/o
15de
D
=
8,2
7,
Na den
15dei
l
=
8,4
7o
71,1 °/o
16,6 °/c
De crisis begint meestal des avonds en heeft des morgens reeds belangrijke
vorderingen gemaakt, zeldzamer begint zij in den loop van den dag. De voltooiing
in 12 a 24 uur heeft in l/8 der gevallen plaats; relatief het menigvuldigst in 36
uur, in 3 g der gevallen. Na 48 uur hebben wij nog hetzelfde aantal als voor de
eerste 12 uren, terwijl een duur van 60 a 84 uren en daarboven tot de uitzon-
deringen behoort. De volgende tabel geeft een overzicht van de verhoudingen:
12 uur = 21,0\'/J,
24 , =12,5°/J33\'5 \'°
48; =2Ï;o°/:!66\'5°U58\'5P1
60 a84 , = 8,0 °/e
-ocr page 258-
246                       LEBERT, VLEKTYPHUS. ANALYSE VAN FHAENOMENEN.
De grootte der daling is doorgaans niet onbelangrijk, slechts bij uitzon-
dering bedraagt zij slechts 1 a..2°, terwijl zij gemiddeld tusschen 2 en 4°
schommelt, dus wel geringer is, dan bij recurrens, maar bij de echt critische
daling der pneumonie niet achterstaat.
1° a 2° = 12,5 °/0
2° a 3° = 50,0 %
3° a, 4° = 37,5 °/0
Ofschoon critisch verloopende gevallen grootendeels met genezing eindigen,
heb ik toch behalve door toevallige complicatie, zooals eenmaal door long-
embolie, meermalen nog na eene volkomen doorloopen crisis later den dood
nog door collapsus of door complicaties zien intreden.
Het verminderen der warmte heeft of tot aan de norma of tot onder deze
. plaats, tot 37,0° a 36,5°, zelfs 36,0°; het lage dalen tot 35,0° en daaronder
zooals bij recurrens heb ik bij vlektyphus nooit waargenomen. Den eersten
avond na het bereiken van de norma gaat de warmte dikwijls nog weder
eenigszins in de hoogte, om dan den anderen morgen subnormaal te worden.
Bij eene geprotraheerde convalescentie en bij complicaties ziet men nog na
de crisis enkele, ofschoon gewoonlijk niet belangrijkekoortsphasen, die echter
ook sterker kunnen zijn. Van eene eigenlijke lysis met eene langzame en
allengs plaats hebbende daling in den loop der 3dc, 4do, zelfs 5dc week heb
ik slechts weinige voorbeelden waargenomen. De critische beslissing is dus
in gunstig verloopende gevallen de algemeene regel.
9) hi doodelijk verloopende gevallen neemt men bij een snel ongunstig beloop
zeer hooge temperaturen waar. Treedt de dood eerst in de tweede of derde
week in, dan neemt men weliswaar niet zelden een hoogfebriel beloop
waar, doch dit geeft niet den eenigen maatstaf, daar sterfgevallen na eene
matige koorts evengoed voorkomen als genezing na eene voortdurend hooge
koorts, wuxderlich geeft de warmterijzing in agone aan als afwisselende
van 1,5° tot 3,6° en schat haar op gemiddeld 1,8°. Reken ik er een geval
van doodehjke longembolie in de reconvalesceutie bij 37,1° af, dan kan ik
de opgaaf van wuxderlich bevestigen. Ik heb den dood doorgaans bij 40,0°
a 40,5° zien intreden, wuxderlich zelfs bij 42,0°, zelfs 43,0°. De rijzing voor
de agone heb ik bevonden, dat gemiddeld 1,5° bedraagt.
Veranderingen van de circulatieorganen.
De pols volgt over \'t geheel den loop der warmte en bereikt ook snel
eene relatief aanzienlijke hoogte, tot 120 a, 130, terwijl hij ook met de warmte-
daling snel of langzamer wordt\', maar geenszins in eene constante verhouding
tot deze, zoodat bijv. de pols bij reeds subnormale temperatuur nog 84 slagen
kan aanbieden. Versnelling na de daling, vooral in bed en zonder inspan-
ning van den patiënt, wijst op eene complicatie en hierbij kan de polsfre-
quentie veel grooter zijn dan de warmteverhooging, terwijl de omgekeerde
verhouding voor de daling bestaat. Het is moeielijk te verklaren, waarom
de bij ileotyphus bijna als regel geldende dubbelslag van den pols, zelfs op
de hoogte van den vlektyphus slechts bij uitzondering voorkomt. Waarschijn-
lijk hangt dit met de relatief veel belangrijkere en veel vroeger intredende
-ocr page 259-
247
CIRCULATIEORGANEN. HUID.
hartzwakte samen en bezwjjken op de hoogte der ziekte en voor de daling,
dus in het beloop der tweede week niet weinige patiënten door vetontaarding
van het hart. Alsdan zijn de harttonen zeer zwak, vooral de eerste, de pols
is zeer versneld, wordt klein, bijna draadvormig en slechts de sterksteprik-
kelende middelen zijn in staat, den zieke door dezen gevaarlijken toestand
heen te brengen. Van een pathologisch-anatomisch standpunt is deze werking
der acuut-febriele vetontaarding van het hart niet opvallend , daar wij immers
even zulke veranderingen in de lever en de nieren constateeren, bij welke
echter door deze omstandigheid geringe functioneele stoornissen intreden en
langzamerhand een volkomen terugkeeren tot de norma plaatsgrijpt. Wordt
nu het bloed door de hartzwakte onder eene verminderde drukking in de
slagaders gedreven, dan keert het natuurlijk ook langzamer en moeielijker
door de aders tot het hart terug; vandaar zoo dikwijls cyanose van het
aangezicht, van de handen en voeten en in ernstige gevallen stollingen, die
tot marastische thrombose van groote dijaderen met zwelling eener onderste
extremiteit kan leiden, alsmede, van de slagaders uit, het gelukkig zeldzamere
koudvurige en mumificeerende afsterven in den voet of het been of aan de
vingers en de hand, waarbij trouwens nevens de stolling nog deze andere
mogelijkheid bestaat, dat ten gevolge van de hartzwakte in het hart zelf
zich kleine stremsels vormen, die als emboli in eene grootere slagader blij-
ven steken en koudvuur ten gevolge hebben. Zoo verklaart zich ook als
gevolg van verstopping van minder groote slagadergebieden met collateralen
aanvoer van bloed de meermalen dagenlang bestaande polsloosheid bij de
radialis, waarop stokes de aandacht vestigt.
Veranderingen der huid.
Het exantheem heb ik reeds in zijne belangrijkste trekken geschetst; nog
eens echter moet ik tegen elke specificiteit daarvan protesteeren. Ik heb te
Zürich evenals te Breslau eene reeks van abdominaaltyphusgevallen waarge-
nomen, waarbij een zeer uitgebreid exantheem bestond, ja zelfs meermalen
ook, ofschoon in geringer aantal, aan de extremiteiten. Evenzoo verdwijnen
ook de roseolavlekken van den ileotyphus in eene latere phase niet meer
geheel bij drukking met den vinger. Eene ontologische afscheiding bestaat
dus hier niet. Men kan echter de volgende regels aannemen: het exantheem
is bij den vlektyphus veel constanter, doorgaans veel uitgebreider engrooter
van omvang, het heeft veel meer neiging, om ook de extremiteiten, zelfs
het aangezicht aan te tasten, is korter van duur en bezit veel menigvuldiger
de neiging tot verandering in petechiae dan bij den vlektyphus [ileotyphus ?].
In een woord: het exanthematische proces is bij den ileotyphus de bijzaak,
terwijl het bij den exanthematischen meer op den voorgrond treedt, maar
nogtans geenszins het geheele ziektebeeld beheerscht, zooals bij de eigenlijke
exanthematische infecties: mazelen , roodvonk, pokken. Het exantheem is bij
den vlektyphus eene zeer gewichtige episode der infectie en daarbij is het
geheele organisme in hooge mate ziekelijk aangedaan, terwijl de ziekte bij
de genoemde exanthemata met het te voorschijn komen van den uitslag haar
hoofdkenmerk verkrijgt, ja niet zelden in febriele intensiteit afneemt. Aan
-ocr page 260-
248                       LEBERT, VLEKTYPHUS. ANALYSE VAN PHAENOMENEN.
het meer vlakke of meer papuleuse karakter der vlekken is weinig waarde
te hechten. Ook is het een interessant feit, dat, terwijl exanthematische
koortsen zonder exantheem gewoonlijk abortief verloopen, ik integendeel de
zeldzame gevallen van vlektyphus zonder exantheem zeer ernstig, ja meer-
malen letaal heb zien verloopen. Het meer of minder duidelijke uitkomen
van den uitslag bij vlektyphus van kinderen moet wel aan wisselingen onder-
hevig zijn; terwijl oriesinger hot zwak noemt en zegt, dat er dikwijls slechts
sporen van zijn te vinden, heb ik juist bij kinderen dikwijls op de cliniek
gevallen vertoond, waarbij het typhusexantheem in uitgebreidheid geheel op
dat der mazelen geleek. Ten aanzien van het te voorschijn komen van het
exantheem wordt algemeen aangegeven, dat het doorgaans reeds op den
4den ^ 6<ien dag optreedt. Bij onze Breslausche epidemie heb ik het bijzonder
dikwijls eerst op den 6<len a, 7den dag zien beginnen. Vindt het uittreden van
bloed bij de afzonderlijke vlekken in geringe mate plaats, dan verdwijnt het
exantheem met of spoedig na de defervoscentie; heeft daarentegen de pete-
chiale verandering in grootere uitbreiding en intensiever plaats gevonden
(ware petechiaaltyphus), dan blijven de petechiën nog vele dagen na de
crisis bestaan, wanneer de patiënt niet al vroeger het offer van den typhus
wordt, iets dat bij een haemorrhagisch karakter der vlekken dikwijls het
geval is. Gewoonlijk vindt men dan ook kleine ecchymosen op de slijmvliezen
en in het subsereuse bindweefsel. Geenszins echter zou ik de stelling, die
oriesinger heeft gemaakt, willen onderteekenen, dat, hoe lichter een geval
verloopt, doorgaans het exantheem des te geringer is; hoe meer exantheem,
des te ernstiger de ziekte (Op. cit. pag. 135). Zoodanige constante correlatie
heb ik evenmin, als voor de intensiteit der koorts waargenomen.
Tot de andere huidaandoeningen behooren van het exantheem onafhan-
kelijke kleinere of grootere bloedvlekken, alsmede grootere ecchymotische
striemen of vlekken meestal op gedrukte plaatsen. Erysipelas heb ik op mijne
zalen niet waargenomen, doch in de typhusafdeeling van het Allerheiligen-
hospitaal zijn zij meermalen voorgekomen en ik ben het met oriesinger
eens, dat zij ten deele door hospitaalinvloeden veroorzaakt worden. Miliaria
komt menigvuldig voor na sterk zweeten, in het bijzonder ten tijde der
crisis. Daarentegen heb ik den herpes labialis slechts bij zeer zeldzame uit-
zondering gezien, terwijl hij volgens barrallier onder de Franschepatiënten
van den Krimoorlog betrekkelijk dikwijls is voorgekomen. Afschilfering na het
exantheem behoort niet tot de zeldzaamheden, doch is meestal onbeduidend.
Verschijnselen van den kant der spij sverterings-
werktuigen.
De ziekelijke aandoening der spijsverteringsorganen staat grootendeels
onder den invloed van de intensieve koorts en bestaat dan meer in functio-
neele stoornissen of in catarrhale toestanden van de keel, de maag en het
darmkanaal. Ernstige diphtheritische complicaties van den pharynx , soms van
een destructief, bijna gangraeneus karakter komen meer in eigenlijke typhus-
afdeelingen voor, vooral wanneer vele typhuspatienten in eene betrekkelijk
kleine ruimte bijeenliggen; zij zijn echter in goed geluchte zalen, waar
-ocr page 261-
249
ADEMHALING. PISAFSCHEIDING.
enkele typhuslijders tusschen andere zieken liggen, betrekkelijk zeer zeldzaam.
De diarrhee, die in vele epidemieën schijnt te ontbreken, is in andere menig-
vuldig, zoo te Breslau, zoo bij de meeste Iersche landverhuizers in Noord-
Amerika en zij treedt gewoonlijk reeds vroegtijdig in, om na eenige dagen
of ten tijde der daling op te houden. Meestal is de diarrhee niet zoo waterig,
als bij den ileotyphus, doch zij kan voorbijgaande op de ontlastingen van
dezen gelijken. "Waar geene diarrhee bestaat, is neiging tot verstopping bij
sommigen duidelijk op te merken, terwijl bij anderen de stoelgang regel-
raatig is. In onderscheiding van den ileotyphus ontbreekt gewoonlijk het
meteorisme en de ileocoecaalpijn. Tot de zeldzame naziekten behoort diphthe-
ritische colitis. Hoogst opvallend was voor mij de mededeeling van griesinger,
dat in vele epidemieën de miltzwelling ontbreekt, zoo bij die, welke door
oesterlen te Dorpat is waargenomen. Men kan acute miltzwelling als regel
beschouwen en vindt haar in ongeveer 3/, der lijkopeningen, alsdan meestal
met opvallende verweeking enz.; ja er zijn gevallen van miltruptuur (horn) ,
die trouwens zeer zeldzaam is. Het ontbreken in 1ji der gevallen, zelfs
wanneer de dood voor het einde der tweede week of in het begin der derde
is ingetreden, bewijst echter, dat miltzwelling geenszins zoo noodzakelijk
tot den vlektyphus behoort, als tot den ileotyphus. Dat echter de miltzwel-
ling in geheele epidemieën zou ontbreken, is minstens zeer opvallend.
Verschijnselen van den kant der ademhalingswerktuigen.
Ook heb ik bevonden, dat de ademhalingsorganen bijna constant zijn aan-
gedaan en wel op dergelijke wijze maar in mindere mate dan bij den ileo-
typhus. Gewoonlijk komt de bronchitis ook eerst in den loop der eerste week
voor; de patiënten hoesten weinig, geven niet of weinig op, hebben geene
ademhalingsbezwaren en men hoort slechts verstrooide, meer fluitende rhonchi.
In den loop der tweede week echter kan de bronchitis diffuus worden en
klimmen tot bronchiolitis met talrijke atelectasen, verdichting van grootere
longgedeelten zonder infiltratie. Alsdan zijn ook de verschijnselen zeer sterk
uitgedrukt en kunnen het ziektebeeld beheerschen, zoodat ook hier van een
bronchotyphus kan gesproken worden. Ja ik heb gevallen van uitgebreide
purulente bronchitis waargenomen , waarbij het exantheem ontbrak en slechts
het beloop der koorts en de snel toenemende miltzwelling den grondslag
voor de diagnose vormden. Een niet onbelangrijk deel der sterfgevallen heeft
aan de bronchiolitis, de bronchopneumonie, de diffuse pneumonie hun on-
gunstig beloop te wijten, terwijl uitgebreide pleuritis en longgangreen tot
de zeldzaamheden behooren; ook tast vlektyphus slechts zelden tuberculeuse
personen aan. Van de aandoeningen van het strottenhoofd heb ik alleen
meermalen de met heeschheid gepaarde catarrhale waargenomen. In vele
epidemieën wordt echter diphtheritische croup menigmaal waargenomen. De
typheuse larynxzweer is over \'t geheel zeldzaam en vooral veel zeldzamer
dan bij den ileotyphus.
Veranderingen der pisafscheiding.
De veranderingen der pisafscheiding gelijken zeer veel op die van den
-ocr page 262-
250
LEBERT , VLEKTYPHUS.
anderen typhus, ook is albuminurie niet minder menigvuldig. Het sterke
sedimenteeren der pis ten tijde der daling is niet zeldzaam, maar geenszins
constant. Het eiwit verdwijnt niet zelden na de daling. Jenner, finger en
griesinger hebben meermalen tijdens de hevigste koorts plotseling eene rij-
kelijke, normaal gekleurde of bleeke urine waargenomen. In zeer ernstige
gevallen loopt de pis onwillekeurig af of wordt teruggehouden. Uraemie heb
ik in weerwil van een zorgvuldig acht geven op dit punt zelf niet waarge-
nomen. De bij ileotyphus tijdens de herstelling meermalen voorkomende prik-
keling van den hals der blaas mot menigvuldig pijnlijk wateren en een slijmig
etterig pissediment heb ik slechts zelden gezien.
Verschijnselen van den kant van het zenuwstelsel.
Het zenuwstelsel is weliswaar bij do febricula en in lichte gevallen slechts
weinig aangedaan, maar doorgaans veroorzaakt vlektyphus vroegtijdiger en
sterker dan ileotyphus groote prostratie der krachten, het subjectief gevoel
van de uiterste zwakte,\' eene onduidelijke spraak, beving der ledematen,
alsmede van de tong bij het uitsteken, alle overgangen van apathie tot
somnolentie, sopor, stupor en coma. De slechts bij uitzondering hevige en
wilde, meestal stille deliria komen in ernstige gevallen reeds in de eerste
dagen en dan ook voortdurend voor, gewoonlijk eerst des nachts en dan
later ook bij dag voorbijgaande of meer aanhoudend en vooral de comateuse
alsmede de andere zwakteverschijnselen, de slechte ligging in het bed, het
verval der trekken, de doffe blik zonder glans, het bleeke, ellendige voor-
komen bereiken hunne hoogste graden, wanneer de dood in den collapsus
intreedt. Een zonderling contrast wordt niet zelden, vooral in de tweede
week, met den soporeusen toestand gevormd door de sterke hyperaesthesie
der geheele lichaamsoppervlakte. Terwijl de hoofdpijn even hevig is als bij
den ileotyphus en na eenige dagen afneemt, zijn de pijnen in de leden en
in het kruis in de eerste dagen veel sterker en lastiger. De hardhoorigheid
houdt griesinger wel te recht voor een gevolg van catarrh van het middel-
en het uitwendig oor (zeker eer van het middeloor). Eclamptische en con-
vulsieve toevallen behooren tot de zeldzaamheden, doch schijnen in vele
epidemieën menigvuldiger voor te komen en bij complicatie met nephritis
kan uraemie daaraan ten grondslag liggen.
Complicaties en secundaire processen.
De complicaties en secundaire processen zijn zeer menigvuldig en naar
gelang der epidemieën verschillend. Terwijl ik icterus slechts bij uitzondering
en in lichten graad gezien heb, schijnt hij in andere epidemieën menigvuldig,
ja zoo intensief te zijn, dat griesinger daardoor aan het bilieuse typhoied
werd herinnerd. Zwelling en verettering der parotides heb ik meermalen
waargenomen en ik houd deze complicaties voor zeer gevaarlijk, doch heb
dikwijls een opvallend gunstigen uitgang daarvan waargenomen, sinds ik
alle abscessen en etteringen mijner afdeeling streng naar de Listersche
methode behandel. In vele epidemieën schijnt parotitis reeds vroegtijdig,
-ocr page 263-
251
COMPLICATIES. DUUR. BELOOP. STERFTE.
alsmede in groot aantal, zelfs tot 20 perc. toe (schilling, New-York 1852)
voor te komen. Consecutieve furunculose en multipele abscessen heb ik op
de Breslausche cliniek meermalen gezien en ook kwam in deze epidemie,
zooals reeds vermeld is, koudvuur in verschillende localisaties voor, niet
slechts als gewone, gangraeneuse decubitus, maar ook als droog koudvuur
aan de onderste ledematen en in een mijner gevallen als longgangreen.
Ernstige naziekten zijn over \'t geheel zeldzaam, een plotselingen dood heb
ik op de hoogte der ziekte niet waargenomen , slechts eenmaal na de daling
door longembolie. Plaatselijke of uitgebreide paralyse, otorrhoe, zwakte van
den geest behooren tot de zeldzame gevolgen.
Duur en beloop.
Wij gaan nu over tot eenige opmerkingen omtrent den duur der gunstig
eindigende gevallen en omtrent de mortaliteit. Zooals wij gezien hebben,
kan de febricula reeds bij het einde der eerste of bij het begin der tweede
week in duurzame beterschap overgaan. Doorgaans is de duur zelfs in de
lichte gevallen lx/2 a 2, het menigvuldigst 2 a, 3 weken, doch kan 4 a 5
en ook 6 weken door complicaties en instortingen bereiken. Gemiddeld kan
men de convalescent!e bijna even lang rekenen als de eigenlijke ziekte,
zoodat de geschiktheid tot werken eerst na 4 a, 6 weken terugkeert. Voor
de Breslausche epidemie bedroeg de gemiddelde tijd der verplegingsdagen
in het ziekenhuis 32,15 en wisselde gewoonlijk tusschen 4 en 5 weken af.
Zij die van vlektyphus genezen zijn, zijn doorgaans minder vermagerd, dan
na ileotyphus, vandaar de vroeger beginnende geschiktheid tot werken. Een
langeren ziekteduur tot 5 of 6 weken toe heb ik weliswaar bij uitzondering,
maar geenszins alleen door complicaties, maar ook door eene zeer geprotra-
heerde, dikwijls subfebriele convalescentie waargenomen. Voor de vrouwen
was het aantal verplegingsdagen gemiddeld iets hooger dan voor de mannen
33,0 : 31,69. Zeer duidelijk was ook de invloed van den leeftijd. Ik heb voor
de eerste 5 jaren het gemiddelde cijfer 44,7 gevonden, voor 5 tot 10 jaar
31,0 percent [dagen?], daarentegen tusschen de 10 en 40 jaar 35,0 a, 38
dagen en na het 40ste jaar gemiddeld minder dan 4 weken. De abortieve
gevallen, die 11 percent bedragen, zijn hier afgerekend. Tijdens het toene-
men en op de hoogte der epidemie was de gemiddelde duur langer, dan
tijdens haar afnemen.
Sterfte.
Ik heb slechts bij uitzondering den dood in zeer ernstige gevallen reeds
op den derden dag zien intreden en er komen gevallen in de wetenschap
voor van een nog vroegeren dood; overigens is zelfs de dood voor het einde
der eerste week de uitzondering. Gewoonlijk treedt hij in de tweede of derde
week in. In de verschillende epidemieën wisselt de sterfte buitengewoon veel;
in de epidemie van Wallis in 1839 heb ik haar op 6 a 7 percent berekend,
ja er zijn epidemieën met eene nog geringere sterfte. Overigens wisselt de
gemiddelde sterfte volgens griesinger af tusschen 15 en 20 percent. Te
-ocr page 264-
252
LEBERT, VLEKTYPHU8.
Breslau bedroeg zij in de geheele epidemie der jaren 1868/69 15,13 percent,
dus iets meer dan 1/T; van deze komt het grootste aantal op het mannelijk
geslacht, zelfs wanneer men in rekening brengt, dat de mannen in eenigszins
grooter getal zijn aangetast, dan de vrouwen. Van grooten invloed was de
leeftijd. In de kindsheid tot aan het voleindigde 15cle jaar hebben wij op
15,2 percent van alle ziektegevallen slechts 2,7 percent van alle sterfgevallen.
Tusschen het 15de en 20ste jaar hebben wij op 16,1 percent ziektegevallen
3,16 percent sterfte. Hieruit blijkt de betrekkelijk geringe sterfte in de kinds-
heid en in de vroege jeugd. Tusschen de 20 en 30 jaar hebben wij op 22,8
percent ziektegevallen 15,0 percent van alle sterfgevallen. Tusschen de 30
en 40 jaar komen op 23 percent ziektegevallen 26 percent der sterfgevallen.
Nu gaat de mortaliteit hoe langer hoe meer de morbiliteit te boven; zoo
hebben wij tusschen de 40 en 50 jaar voor 13,4 percent morbiliteit 24,1
percent van alle sterfgevallen en tusschen de 50 en 60 nog bij slechts 7,4
percent morbiliteit 20,0 percent der geheele mortaliteit, zoodat dus de ziekte
met den toenemenden leeftijd hoe langer hoe gevaarlijker wordt. Met betrek-
king tot de hooge mortaliteit van enkele epidemieën, die tot 30 a 50 percent
en zelfs hooger steeg, verwijs ik naar oiuesinger en citeer nog slechts de
volgende plaats van murchison, die voor den vlektyphus bewijst, wat ik voor
den ileotyphus en voor pneumonie heb aangetoond, dat bij dezelfde behan-
deling en in hetzelfde ziekenhuis de verschillende jaren groote verschillen
in de sterfte opleveren. Volgens murchison bood de typhus in het Londensche
koortshospitaal in 141/, jaar eene sterfte aan van 20,89 percent en na aftrek
der gevallen, die reeds in de eerste 24 uur stierven, van 19,56 percent;
in 1851 daalde zij tot 8,8; in 1850 klom zij tot 60 percent. Een aantal van
18292 gevallen uit verschillende hospitalen te Londen, Glasgow en Edinburgh
leverde 3525 sterfgevallen op, dus eene mortaliteit van 18,78.
Pathologische anatomie.
Sterven de patiënten vroeg, dan vertoont het lichaam gewoonlijk nog een
goed gevoeden toestand, terwijl de lijken reeds van het einde der tweede
week af vermagerd zijn. Bij eene gewoonlijk korten tijd durende lijkverstijving
treedt de rotting spoedig in. Slechts bij betrekkelijk weinig lijken neemt
men decubitus waar; droog gangreen der extremiteiten komt zeer zelden
voor. De gewoonlijk bruinroode, droge musculatuur vertoont njnkorrelige
deposities in de spiercylinders, wanneer de dood in de derde of vierde week
is gevolgd. Het slijmvlies der spijsverteringsorganen biedt behalve de teekens
van een lichten catarrh niets karakteristieks aan. Komt in dit opzicht het
verschil met ileotyphus zeer frappant uit, zoo is het toch ook van den anderen
kant niet zeldzaam, dat de klieren der dunne darmen matig gezwollen zijn;
ja in zeldzame gevallen, en onze Breslausche epidemie leverde hiervan enkele
voorbeelden op, zijn de geïsoleerde zoowel als de geagmineerde klieren der
dunne darmen de zetel van enkele oppervlakkige zweertjes en wel gewoonlijk
in de nabijheid der valvula Bauhini. Evenzoo vindt men niet zeer zelden
eene zwelling der mesenteriaalklieren, hoewel zonder merginfiltratie. De milt-
zwelling met belangrijke verweeking is wel de algemeene regel, doch met
-ocr page 265-
253
PATHOLOGISCHE ANATOMIE.
uitzonderingen, daar zij zelfs bij hen, die tot aan het begin der derde week
gestorven waren, in iets meer dan x/4 der gevallen ontbrak. De verweeking
is vooral in de eerste en tweede week zeer aanmerkelijk, tot onkenbaarheid
der structuur toe in eene reeks der gevallen, in andere met nog duidelijke,
vergroote miltfollikels. Bloedextravasaten in haar weefsel zijn niet zeldzaam,
maar menigvuldiger bij een laten dan bij een vroegen dood. De lever biedt
weliswaar niets kenmerkends aan, is slechts somwijlen matig gezwollen,
maar verstrooide haarden van vetontaarding met onkenbare structuur en tee-
kening zijn zoo menigvuldig, dat zij in zekeren zin tot het ziekteproces be-
hooren. Geheel hetzelfde geldt ook voor de nieren, wier schorszelfstandigheid
vooral versch zich gezwollen, troebel en naar mate van den duur der ziekte
meer of minder in vet ontaard vertoont. Deze neiging tot troebele zwelling
en korrelige vetontaarding, die wij reeds behalve in de lever en de nieren
ook in de spieren hebben leeren kennen, wordt bij een langeren duur ook
niet zelden in het hart gevonden, welks wanden alsdan slap en bruinachtig
geel van kleur zijn en microscopisch de korrelig-vetachtige degeneratie dui-
delijk laten herkennen. In het pericardium bevindt zich gewoonlijk eene groote
hoeveelheid serum. Het bloed in het hart en in de groote vaten is meestal
zwart, moesachtig, week geronnen, met slechts weinige, duidelijke fibrine-
stremsels. Vaste adhaereerende thrombi vindt men meermalen in de groote
dijaders, zelden als emboli in de slagaders der extremiteiten. De hersenen
en het zenuwstelsel leveren ondanks hun sterk deelnemen bij de ziekte toch
anatomisch niets karakteristieks op; in den eersten tijd hyperaemie der me-
ninges en der hersenzelfstandigheid, later eer anaemie en sereuse ophooping
tusschen de vliezen en in de ventrikels. Op de sereuse en op de slijmvliezen
zijn ecchymosen niet zeldzaam. Secundaire diphtheritis van den pharynx
en van het bovenste gedeelte van de ademhalingswerktuigen behoort tot de
zeldzame complicaties, evenals typheuse larynxzweren. Daarentegen is hy-
peraemie met een slijmig beslag in de trachea en in de bronchi bijzonder
menigvuldig en men vindt anatomisch alle overgangen van ontsteking der
grootere tot die der kleinste bronchi, tot diffuse uitbreiding toe, van den
meer slijmigen tot den diketterigen inhoud toe. Evenzoo neemt men als gevolg
der bronchiolitis en bronchopneumonie verstrooide atelectasen waar, ten deele
ontstoken en geïnfiltreerd, diffuse verdichting zonder infiltratie en ook wer-
kelijke pneumonie met diffuus infiltraat van eene of meer longkwabben is
geenszins zeldzaam. In enkele gevallen vertoont zich gangraeneus verval van
deze ontstekingshaarden. Pleuritis ziet men meer in den fibrineusen, slechts
zelden in den exsudatieven vorm en alsdan ook meestal slechts met gering
exsudaat. De bronchiaalklieren zijn somwijlen gezwollen.
Wij hebben dus bij den vlektyphus geene karakteristieke en pathogno-
monische anatomische veranderingen. De vroeger door vele schrijvers aange-
n omen eigenaardige typhuszelfstandigheid heb ik nooit kunnen coüstateeren.
Anatomisch hebben wij eigenlijk meer gevolgtoestanden van hoogfebriele
infectie met voedingsstoornis en neiging tot vetontaarding in vele organen
en met zeer menigvuldige miltzwelling, met eene vrij constante en sterke
deelneming der ademhalingsorganen. Geen orgaan is echter de bijzondere en
voornaamste haard, waar de ziekte zich localiseert.
-ocr page 266-
254                                                 LEBEKT, VLEKTYPHUS.
Diagnose.
Hebben wij juist anatomisch nauwelijks iets geheel karakteristieks voor
den vlektyphus leeren kennen, zoo is echter zijn ziektebeeld doorgaans zeer
praegnant. Het exantheem onderscheidt zich door zijne duidelijkheid en zijne
uitbreiding over den tronk en de extremiteiten en konde op de mazelen
gelijken, wanneer zijn te voorschijn komen niet 4a 5 dagen lang dooreene
zeer ernstige hoogfebriele en duidelijk typheuse aandoening werd voorafge-
gaan. Bovendien blijft het veel langer bestaan, vertoont ook doorgaans niet
de papuleuse uitpuiling en bezit reeds vroegtijdig do neiging, om bloed-
kleurstof te laten uittreden, zoodat de vlekken bij drukking met den vinger
niet meer verdwijnen. Karakteristiek is ook de miltzwelling en het groote
verschil bij den bronchiaal-catarrh, die zich bij mazelen reeds vroeg als een
kwellende hoest vertoont, terwijl de typheuse bronchitis aanvankelijk zeer
weinig bezwaren teweegbrengt. De reeds vroeg optredende, aanmerkelijke
zwakte met neiging tot somnolentie en stupor is eveneens karakteristiek.
Verwisseling met abdominaaltyphus kan in gevallen mot sterken darmcatarrh
en een langzaam beloop voorkomen. De diagnose van don vlektyphus wordt
echter gewoonlijk verzekerd door den rijkelijken en uitgebreiden uitslag,
door de veel sneller rijzende koorts, door zijne veel sneller intredende acme
en door de zeer bepaalde neiging tot critische defervescentie in de laatste
dagen der tweede week, die bij den ileotyphus geheel wordt gemist. Buiten-
dien zijn ileocoecaalpijn, meteorisme en de eigenaardige vloeibare darmontlas-
tingen voor darmtyphus karakteristiek. Ofschoon er nu ook zeldzame gevallen
met een geprotraheerd beloop kunnen overblijven, waarbij eene zekere over-
eenkomst van beide ziekteprocessen kan bestaan, moet toch op het groote
en fundamenteele verschil, dat tusschen ileotyphus en vlektyphus bestaat en
beide tot twee geheel verschillende ziekten maakt, hier nog eenmaal krachtig
de klemtoon gelegd worden.
Prognose.
Naar het reeds vroeger gezegde kan men in \'t algemeen de prognose van
den vlektyphus zoo stellen, dat zij don aangetasten ongeveer n/7 kans op
genezing geeft. Hierbij hebben weliswaar reeds bij de afzonderlijke epide-
mieën op verschillende tijden grooto afwisseling plaats, zoodat bij gunstig
verloopende epidemieën nauwelijks \'/io» Vis» Vis ^er aangetasten sterft, in
erg verloopende daarentegen 1/,-, 1/3 tot de helft en meer; maar die erg ver-
loopende epidemieën zijn gelukkigerwijze aanmerkelijk zeldzamer dan do gun-
stige. Aan de gemiddelde sterftekans van 15 °/0 hecht ik echter reeds daarom
waarde, omdat zij het resultaat is van vele vergelijkingen en merkwaardiger-
wijze verkrijg ik hetzelfde middelgetal voor al mijne waarnomingen omtrent
pneumonie en darmtyphus. Alle competente Engelscho waarnemers komen
met mijne bovenvermelde Breslausehe resultaten overeen, dat de prognose
in de kindsheid en de vroege jeugd bijzonder gunstig is, dat zij nog tot
aan het 30ste jaar betrekkelijk gunstig blijft, maar dan van decennium tot
decennium steeds ongunstiger wordt; reeds tusschen het 308to en 408te jaar
-ocr page 267-
PROGNOSE. BEHANDELING.                                                    255
wordt het middelcijfer der sterfte overschreden, bedraagt volgens mijne waar-
nemingen meer dan */4 en bereikt nagenoeg de helft tusschen de 50 en 60
jaar. Oudere lieden bezwijken meestal ten gevolge van longcomplicaties. Ge-
zonde krachtige patiënten kunnen de ziekte veel beter doorstaan, dan zwakke
en ziekelijke. Een regelmatig beloop heeft zelfs bij aanvankelijk hooge koorts
geene ongunstige beteekenis. Tot de ongunstige verschijnselen behooren eene
reeds vroege diepe aandoening van het zenuwstelsel, reeds in de eerste dagen
optredende deliria, die met stupor afwisselen, eene donkere roodheid van
het exantheem, petechiën, een zeer kleine onregelmatige pols, onwillekeurige
ontlastingen of retentie daarvan. Van de verschillende complicaties zijn broncho-
pneumonie, diffuse pneumonie en parotitis hot menigvuldigst noodlottig. Heb-
ben wij nu bij den vlektyphus ook wel niet onverwachts prognostisch erge
darmverschijnsels te vreezen, zooals darmbloeding en perforatie, zoo moet
men toch hierop gevat zijn en dit bij de prognose niet uit het oog verliezen,
dat schijnbaar gunstig verloopende gevallen snel een ergen keer kunnen
ne?nen, terwijl zeer zwakke patiënten nog tegen verwachting in staat zijn
te genezen. Beide zijn echter uitzonderingen en de ervaren arts zal doorgaans
de prognostisch ernstige gevallen reeds vroeg van de gunstig te oordeelen
weten te onderscheiden.
Behandeling.
In de eerste plaats is hier de prophylaxis van gewicht. De eerste inslee-
ping te vermijden ligt buiten het bereik der medische kunst. Door betere
hygiënische inrichtingen in anders door vlektyphus bezochte streken en steden
kan echter daardoor veel nut gesticht worden, dat men die deelen der stad,
alwaar vele arme, verwaarloosde en onzindelijke menschen bijeen wonen, de
noodzakelijke hygiënische verbeteringen doet ondergaan, waardoor in het
bijzonder opeenhooping, slechte ventilatie, vochtigheid enz. verminderd wor-
den. Van bijzonder groot belang is dit ook voor gevangenissen, waarin sedert
de aanmerkelijke verbetering harer hygiëne typhus en dysenterie veel zeldzamer
voorkomen dan vroeger. Evenzoo is verbetering van het drinkwater door
goede waterleidingen niet zonder gewicht. Met de grootste waarschijnlijkheid
hoopen zich de typhuskiemen in plaatsen, waar de ziekte endemisch is, zeer
gaarne op in stilstaand grondwater en gaan op deze wijze lichtelijk in het
drinkwater on in de lucht over. Posen is eene van de plaatsen, waar exan-
thematische typhus zeer dikwijls voorkomt en hij schijnt sinds het verbeteren
der drinkwaterleiding aldaar veel zeldzamer te worden. Van niet minder ge-
wicht is ook de hygiëne in het vcldleger. In den Krimoorlog was de Engel-
sche armee met hare strenge legerpolitie veel minder door den typhus bezocht
dan de Fransche. •
Zooals bij alle epidemieën van besmettelijke ziekten moeten de eerste ge-
vallen bijzonder zorgvuldig worden bewaakt en, als het eenigszins mogelijk
is, worden afgezonderd, door de vooraf gereinigde en in het bad geweest
zijnde patiënten in afgezonderde gedeelten van het ziekenhuis te brengen,
terwijl hun linnen en kleeren hetzij door eene hooge temperatuur of door
zwavelberookingen, met ontwikkeling van zwaveligzuur door het verbranden
-ocr page 268-
256                                                        LEBERT, VLEKTYPHÜ8.
van zwavel, worden gedesinfecteerd. Het is, zoo mogelijk. zeer goed, om
intensieve ziektecentra te doen ontruimen, daarin dan eerst door sterke
zwavelberookingen de parasitische kiemen te dooden, ze gelucht een tijdlang
ledig te laten staan en dan te witten. Ook voor het verlaten van het hospi-
taal moeten de patiënten nog eenmaal baden en hunne zaken nog eenmaal
worden gedesinfecteerd. Kunnen de patiënten niet anders dan in hunne wonin-
gen behandeld worden, zooals dit immers bij gegoeden de regel is, dan were
men nuttelooze bezoeken en besmetting daardoor af, dat men van buiten aan
de woning van den lijder, niet, zooals gewoonlijk geschiedt, van binnen,
een bord hangt, hetwelk aanwijst, dat daar vlektyphus bestaat. Voortreffelijk
heb ik mij in de laatste epidemie ook daarbij bevonden, dat ik zelfs in de
strengste winterkoude een gedeelte van den dag en den nacht de vensters
liet openzetten, iets dat de zieken goed verdroegen, zoolang zij febriciteer-
den, terwijl zij na de daling voor koude lucht zeer gevoelig werden. Alle
kleedingstukken en beddegoed moeten door hitte en zwaveldampen worden
gedesinfecteerd, beddestroo en andere weinig waarde bezittende voorwerpen
moeten worden verbrand. Chloordampen nemen wel den onaangenamen reuk
weg, doch vernietigen infectiekiemen ongelijk minder zeker, dan zwaveldam-
pen en zwaveligzuur. Ook de woonvertrekken en slaapkamers moeten na
voorafgegane krachtige zwaveling zorgvuldig worden gelucht. In zomerepide-
mieën en in veldlegers is eene behandeling in geïsoleerde tenten en barakken
boven de behandeling in hospitalen te verkiezen; daarentegen wachte men
er zich voor, om troepen, waaronder de typhus heerscht, in de huizen der
burgers te verdeelen. De grootste en meest minutieuse zindelijkheid moet
overal met betrekking tot het bed, het lichaam van den lijder en zijne excreta
worden in acht genomen.
De voornaamste behandeling der afzonderlijke patiënten is, evenals voor
ileotyphus en acute ziekten in \'t algemeen, het best eene exspectatieve en nog
eenmaal wijs ik hier met nadruk op do zorgvuldigste en voortdurende ven-
tilatie en vreeze men veel minder voor verkoeling dan voor slechte lucht.
Om den lijder heen moet de grootste rust heerschen. Wegens de vermoeiende
verpleging zorge men voor hulp van bekwame ziekenverplegers en verpleeg-
sters. Men geve rijkelijk koele dranken, goed drinkwater, citroenlimonade,
koolzuurwater, vooral gedestilleerd en alle 3 uren laat ik melk of bouillon
of kleine hoeveelheden slappe soep geven. De koude wasschinf.\'en zijn meer
aangenaam dan nuttig. De aanwending van koude baden van 15° E., die
dag en nacht zoo dikwijls worden herhaald, als de temperatuur weder boven
39° klimt, worden niet slechts goed verdragen, maar, zoodra de patiënten
eenige baden genomen hebben, zonder eenigen tegenzin gebruikt. In zeer
ernstige en hoogfebriele gevallen is daardoor eene groote verlichting te ver-
krijgen en de weg te banen tot een beteren uitgang;\'de patiënten slapen
beter, borst- en darmvcrschijnselen worden daardoor in den regel niet ver-
ergerd. Intusschen is het materiaal voor de beslissing van het vraagstuk
omtrent het algemeen nuttige van koude baden bij den vlektyphus nog geens-
zins voldoende. Met het oog op de in hooge mate gunstige gevolgen der koude
baden bij ileotyphus is het waarschijnlijk, dat deze methode ook bij de be-
handeling van den vlektyphus geheel het burgerrecht zal verkrijgen. Tegen
-ocr page 269-
BEHANDELING.                                                         257
hoofdpijn zijn koude omslagen of eene ijsblaas op het hoofd nuttig. Wat
geneesmiddelen betreft, die op zich zelve niet noodig zijn, heb ik gewoonlijk
meer ter bevrediging der lijders en hunner bloedverwanten phosphorzuur,
1,0 a 2,0 daags in 120,0 water en 30,0 syrupus rubi idaei, alle 2 uur een
eetlepel, laten nemen. Tegen verstopping zijn clysmata van koud water het
best. Bij een snel afnemen der krachten moeten stimulantia en excitantia
vroeger en sterker dan bij den ileotyphus worden aangewend. Bovenal is
goede oude wijn gepast, 1 of meer eetlepels vol 3 a 4 maal daags. De ver-
schillende aethersoorten, ammonium carbonicum, liquor ammonii anisatus, kam-
fer, moschus in substantie of als tinctura moschi ammoniata moeten evenals
bij den ileotyphus worden gebruikt. Bij zeer groote onrust werkt meermalen
een lauw bad, alleen of met eene koude begieting bij het einde daarvan,
zeer bedarend. Slechts bij zeer intensieve koorts en wanneer men\' koude
baden niet kan aanwenden, moeten intercurrent groote doses kinine, 1,0 a
2,0, in den loop van den dag worden voorgeschreven. Bij intensieve borst-
verschijnselen geve men een infusum ipecacuanhae met liquor ammonii ani-
satus. Tegen de uitputtende slapeloosheid der convalescentie wende men
morphium of opium in kleine giften aan. Zoodra beterschap is ingetreden,
ga men allengs tot een krachtigeren kost over, doch vermijde elke overlading
der maag en elke dieetfout. Ook zorge men er voor, dat de patiënten niet
voor het voldoende herstel der krachten hunne bezigheden en hun werk weder
opnemen.
VOS Z1BMSSBN, I.
17
-ocr page 270-
CHOLERA.
De cholera of braakloop is eene ziekte, die in een lichteren vorm spora-
disch, doch in den ernstigen specifieken vorm gewoonlijk epidemisch optreedt.
Na dikwijls voorkomende prodromale diarrhee is zij gekenmerkt door braking
en ontlasting van eene copieuse, ontkleurde, rijst waterachtige vloeistof, door
hevige krampen, anurie, koud worden en later weder warm worden van het
lichaam, met eenen snel doodelijken uitgang tijdens den aanval of in den
algiden toestand of met spoedig intredende genezing na voorafgegane albu-
minurie. Bij een eenigszins langzamer beloop vertoont de cholera dikwijls eenen
typhoieden toestand, die ook tot den dood of langzaam tot genezing leiden kan.
Het is van het grootste gewicht, om de sporadische, overal en te allen
tijde voorkomende cholera nostras en de epidemische, zoogenaamde Aziati-
sche, Indische of Oostersche cholera afzonderlijk te beschrijven. Beide zijn
zeker niet identisch, doch hebben veel overeenkomst met elkander. Wij zul-
len ook later zien, dat zelfs de ten tijde der epidemische cholera heerschende
cholerine met de sporadische niet identisch is, maar de gelijkenis tusschen
beide is dikwijls zoo frappant, dat men, wat de symptomen betreft, niet altijd
verschil kan aantoonen.
I. CHOLERA NOSTRAS, EÜROPAEA.
{Gewone braakloop.)
Korte historische aanteekeningen.
Wij verkiezen de uitdrukking cholera nostras of Europaea boven die van
sporadica, daar ook deze sinds eeuwen in Europa bekende ziekte epidemisch
kan optreden en anderzijds de Indische cholera, deze gevreesde, doch bij ons
reeds lang geacclimateerde gast, door insleeping verbreid, gelukkigerwijze
dikwijls ook slechts sporadisch voorkomt. Ook de naam cholerine, zooals
men de cholera nostras dikwijls noemt, heeft niets karakteristieks, daar er
een geheel overeenkomstige vorm van de Indische cholera bestaat, die ten
tijde van haar epidemisch optreden dikwijls niet van haar te onderscheiden
is. Bij de oudere schrijvers vinden wij de cholera nostras ook meermalen
passio cholerica of cholerhagia genoemd. Eeeds de oude naam cholera bewijst,
dat deze ziekte niet met den Aziatischen braakloop verwisseld kan worden;
want etymologisch beteekent cholera galvloed, terwijl juist de gal in de
witte rijstkleurige stoelgangen der Aziatische cholera ontbreekt. De vorm,
die ons hier bezig houdt, wordt volgens ozanam *) reeds in het oude testa-
\') ozanam, Hitoire médicale des maladies epidémiques. Paris et Lron 1825.
-ocr page 271-
HISTORISCHE AANTEEKENINGEX.                                                259
ment, in het boek Sirach en in den ecclesiast vermeld, hippocrates , celsus
en caeliüs aurelianus maken van deze ziekte melding en aretaeus beschrijft
haar voortreffelijk en karakteriseert zeer juist den aard der ontlastingen naar
boven en naar onderen, alsmede het bijzonder menigvuldig voorkomen in den
zomer en de grootere menigvuldigheid bij jonge lieden en kinderen, diooenes
de Cynicus zou aan haar na eene indigestie door rauwe runderpooten gestor-
ven zijn, — een treurig uiteinde voor den philosophischen kluizenaar in de
ton. Eerst in de 16do eeuw begint men epidemieën van de ziekte te beschrij-
ven; in het bijzonder behoort hiertoe eene epidemie van het jaar 1548, die
door forestus l) beschreven is; ook riveriüs maakt melding van eene in het
jaar 1645 heerschende, aan de pest voorafgaande choleraepidemie. sydenham
beschrijft er eene voor Londen in de jaren 1669—1672. Intusschen schijnen
hierbij ook nog andere ziekten, waarbij verstopping en hevige buikpijnen
bestonden, met de cholera verwisseld te zijn. Over \'t algemeen schijnen mij
meerdere van de ziekten, die in de 18dc eeuw als choleraepidemieën beschre-
ven zijn, alsmede de onder den naam van trousse-galant beschreven volksziekte
geenszins tot de cholera nostras te behooren, maar meer gerekend te moeten
worden tot de vormen der epidemische koliek met braken en reeds meermalen
is het vermoeden bij mij opgekomen, dat zoodanige, met loodkoliek veel over-
eenkomst hebbende epidemieën misschien veel teweeggebracht kunnen zijn
door de reeds in vroegeren tijd gebruikelijke vervalsching van verschillende
dranken met loodsuiker. In de nieuwste literatuur eindelijk komen menig-
vuldige mededeelingen over de epidemische cholera infantum voor, waarvan
mij nog uit het jaar 1852 eene uit Franche-Comté bekend is. De Europeesche
cholera bestaat in snel optredende hevige braking en diarrhee, met eene
groote onbehaaglijkheid en een angstig gevoel, welke symptomen spoedig
overgaan, maar ook onder verschijnselen, die zeer op de Indische cholera
gelijken, doodelijk kunnen eindigen.
A, e t i o 1 o g i e.
Doorgaans is de cholera nostras eene ziekte van den nazomer, zij begint
dikwijls reeds in Juli doch bereikt in Augustus en September hare grootste
menigvuldigheid. Nu eens neemt men slechts enkele gevallen waar, dan
eens een grooter aantal in een korten tijd, dan weder treedt de ziekte in
grootere uitbreiding epidemisch op. Warme jaren leveren zoodanige gevallen
menigvuldiger op dan koele, in het bijzonder echter praedisponeeren warm
weder, met vochtigheid en eene koelere weersgesteldheid afwisselende, koele
nachten na zeer warme dagen. In de zuidelijke landen van Europa is de
ziekte menigvuldiger en gevaarlijker dan in het noorden en in een gematigd
klimaat. Verkoeling kan dus volgens de aangegeven aetiologische momenten
de .ziekte wel alleen veroorzaken, maar in den regel hangt zij toch direct
samen met dieetfouten en stoornissen der spijsvertering, zoo reeds bij hevigen
en aanhoudenden dorst door te rijkelijk en te menigvuldig drinken in \'t alge-
meen , maar in het bijzonder van een slecht drinkwater. Maagoverlading van
eiken aard, doch in het bijzonder met groote hoeveelheden zwaar te verte-
\') Obs. med. XVIII.
17*
-ocr page 272-
260
I.EBERT. CHOLERA NOSTRAS.
ren waterige plantaardige voedingsmiddelen, met niet volkomen rijpe vruch-
ten, met gegiste dranken van slechte qnaliteit, met vleesch dat in het eerste
begin der rotting verkeert. Rijkelijk koud drinken, terwijl het lichaam zweet,
hevige gemoedsbewegingen bij eene overigens matige overlading der maag
werken eveneens praedisponeerend.
Neemt men in aanmerking, dat vloeibare en vaste ingesta hier veel nadee-
liger werken door slechte qualiteit dan door overmatige quantiteit, dan kan
men vragen, of niet misschien dikwijls een septisch element aetiologisch een
sterken invloed uitoefent en of niet een Yan de voornaamste verschillen tus-
schen cholera nostras en indica daarin bestaat, dat bij onze gewone cholera
meer de myceten der gewone ontbinding of rotting werkzaam zijn, terwijl
bij de Indische eene vreemde, specifieke, oorspronkelijk geïmporteerde, maar
nu ook bij ons geacclimateerde kiem inwerkt, die steeds dezelfde specifieke
zijnde, ook een specifieken ziektevorm teweegbrengt. Dat de cholera nostras
met ontbindingsproducten en septische elementen kan samenhangen en dat
zelfs stinkende uitdampingen hier kunnen medewerken, bewijst het bekende
dikwijls geciteerde voorbeeld van searle x) die verhaalt, dat in eene Londensche
school, nadat eene met stinkende modder gevulde goot geledigd en de zeer
kwalijkriekende inhoud in den tuin gebracht was, 20 van de 30 leerlingen
door cholera nostras werden aangetast en twee daaraan stierven. Ik doe mij
de vraag, of niet ook hier infiltratie van den bodem en infectie van het
drinkwater hebben medegewerkt. Het drinkwater werd ook beschuldigd in
eene merkwaardige epidemie, die levier 2) te Bern zelfs in den winter heeft
waargenomen. De jeugd en de middelbare leeftijd alsmede het mannelijk ge-
slacht zijn het meest voor de ziekte gedisponeerd, ofschoon zij op alle leef-
tijden kan voorkomen. Eene zwakke maag en een menigvuldige darmcatarrh
verhoogen de praedispositie.
Symptomatologie.
Het begin der ziekte is dikwijls plotseling, in het bijzonder des nachts;
echter kunnen ook gedurende 1 of 2 dagen de teekens van spijsverterings-
stoornis voorafgaan: verminderde eetlust, gevoel van zwaarte, onbehaaglijk-
heid, zelfs pijnen in de maagstreek met algemeene onpasselijkheid en een
gevoel van angst, maar spoedig ontstaat walging, oprisping en hevig braken.
Eerst worden de in de maag aanwezige voedingsmiddelen ontlast, maar ver-
volgens is het braken waterig-slijmig, meer of minder door gal gekleurd,
geel, groenachtig, bruin, soms brandend en zuur of bitter van smaak. De
diarrhee vormt dikwijls het begin en bestaat alleen zonder eenig braken;
alsdan volgen hevige buikpijnen en darmontlastingen, waarbij ook eerst de
contenta der darmen ontlast worden, die echter spoedig geheel vloeibaar,
donker, eenigszins bruinachtig van kleur zijn. Het braken en de darmont-
lastingen kunnen stormachtig en snel op elkander volgen, met elkander
afwisselen of ook te golijker tijd bestaan. De geringste hoeveelheid vloeistof,
die de patiënten tot zich nemen, brengt braking teweeg. Het aantal ontlas-
\') London medical Gazette 1829. vol. IV. pag. 375.
") Schweiz. Zeitschr. f. Heilknnde. III. 1. 1864. p. 140.
-ocr page 273-
261
8YMPT0MAT0L. BATH0L. ANATOMIE.
tingen is in den regel 3 ?«. 5 tot 10 a 12 toe in de eerste uren, kan echter
ook geringer en in de ergere gevallen veel grooter zijn. De geheele buik
is bij drukking zeer gevoelig, bovendien ontstaan van tijd tot tijd spontane
koliekaanvallen; vele patiënten hebben een zeer kwellenden praecordiaalangst;
een meer of minder hevige hik plaagt enkele patiënten. Onmiddelljjk na de
ontlastingen treedt eene geringe verlichting in, de tong is echter beslagen,
de dorst hevig, de smaak slecht. De algemeene toestand lijdt bij snel op
elkander volgende, talrijke en copieuse ontlastingen, de patiënten worden
bleek, de gelaatstrekken drukken zwakte en smart uit, ook de pols is ver-
sneld en eenigszins zwak. Krampen in de kuiten, de voeten, de buikspieren
kwellen den patiënt van tijd tot tijd zeer. In de ergere gevallen neemt de
zwakte snel toe, de pols wordt menigvuldig, klein en draadvormig, de stem
zwak en bijna zonder klank, de ademhaling versneld, de huid wordt koud en is
met kleverig zweet bedekt; de pisontlasting is zeldzaam of zelfs teruggehouden.
Hoofdsymptomen, zelfs hoofdpijn ontbreken. Neemt de ziekte een ongunstigen
keer, dan ontstaan groote angst, ontmoediging, de bjjna onafgebroken ontlastin-
gen worden ten laatste onwillekeurig, de krampen houden nauwelijks nog geheel
op en gaan soms met convulsies gepaard, het gelaat valt in, de oogen liggen
diep, de wangen zijn hol en zoo kan de dood onder snellen collapsus volgen.
Wanneer de ziekte een beteren keer neemt, bereiken de ontlastingen niet
die stormachtige opeenvolging en nemen snel in menigvuldigheid af. De
braakprikkel neemt spoedig af, nog slechts met langere tusschenruimten heeft
eene vloeibare darmontlasting plaats; niet zelden breekt een rijkelijk zweet
uit en de patiënten genieten eenige uren een verkwikkenden slaap. Maar
nog gedurende verscheiden dagen blijft eene groote zwakte bestaan en eerst
langzaam herstelt zich de vroegere gezondheidstoestand. Gedurende het ge-
heele beloop vertoont zich slechts bij uitzondering en voorbijgaand werkelijke
koorts. Tot de zeldzame verschijnsels behooren witte, rijst waterachtige ont-
lastingen naar boven en onderen. Ik heb die bepaald bij sporadische gevallen
der cholera buiten den tijd van iedere epidemie waargenomen. Maag en
darmkanaal blijven gedurende langen tijd zeer vatbaar voor invloeden en
lichtelijk ontstaan dan spijsverteringsstoornissen en diarrhee.
De zoogenaamde cholera infantum vertoont in de symptomatologie dezelfde
verschijnsels, slechts door den leeftijd gewijzigd.
Pathologische anatomie.
Bij volwassenen vindt men in de ongunstig verloopende gevallen volstrekt
niets karakteristieks. Het slijmvlies der maag en van het bovenste gedeelte
van het darmkanaal is wel nu en dan rood, maar zonder verweeking, zwel-
ling of verdunning te vertoonen. Slechts bij zeer kleine kinderen neemt men
bijna constant eene verweeking van het maagslijmvlies waar, zoodat rilliet
en barthez bepaaldelijk de maagverweeking van kleine kinderen met de
cholera infantum identificeeren; echter verklaren zij, dat men zoowel het
slijmvlies der maag alleen, als dat der dunne darmen verweekt kan vinden
met of zonder sterke ontwikkeling der follikels, doch dat ook elke zoodanige
verweeking en folliculaire zwelling niet zelden geheel ontbreekt.
-ocr page 274-
262
L.EBERT, CHOLERA NOSTRA8.
Diagnose.
Men kan deze ziekte met eenvoudige, gewone indigestie verwisselen; in-
tnsschen heeft men bij deze eensdeels het bepaalde causale steunpunt, ander-
deels is de diarrhee hier veel minder menigvuldig. Met vergiftiging heeft
de cholerine dikwijls groote overeenkomst; intusschen vertoont zich daarbij
branding in de keel, in de maag voor het braken, daar in het bijzonder
scherpe vergiften zoodanige symptomen teweegbrengen; de diarrhee ontbreekt
of is gering en volgt eerst na lange tusschentijden na het braken. Het on-
derzoek van den mond vertoont dan ook gewoonlijk roode plaatsen of korsten.
Van de Aziatische cholera onderscheidt zich de ziekte door het ontbreken
van het tijdperk der prodromi, met name van praemonitorische diarrhee,
door het gekleurd zijn der darmontastingen, door het snelle, veel gunstiger
beloop, door het ontbreken eener werkelijke epidemie van Indischen braak-
loop. Enkele gevallen kunnen echter de bedrieglijkste overeenkomst hebben
met de Aziatische cholera en alsdan geeft het verdere beloop eerst opheldering
omtrent het bestaan of het ontbreken van zoodanige epidemie.
Prognose.
Deze is in het algemeen gunstig, daar de sterfte hierbij , zooals gezegd is,
gering is. Bij zuigelingen is zij reeds op zich zelve bedenkelijker dan op
een anderen leeftijd; evenzeer bij zwakke, vermagerde individu\'s en grijsaards.
Zeer stormachtige ontlastingen, met name rijstwaterachtige, onwillekeurige
stoelgang, snelle collapsus, koud worden der huid, een zeer kleine en ellen-
dige pols, hevige krampen, eene sterke verandering der gelaatstrekken be-
hooren tot de ongunstige symptomen.
Behandeling.
De ontlastingen naar boven en onderen moeten bij anders krachtige indi-
vidu\'s door lauwe dranken, kamillen- of lindebloesemthee enz. worden onder-
steund. Is echter het braken reeds geheel vloeibaar, zonder alle spijsover-
blijfsels, met gal gemengd, met pijnen en groote inspanning gepaard, dan
beproeve men het zoo snel mogelijk te doen ophouden. Voortreffelijk werkt
het ijs, waarvan men stukken ter grootte eener hazelnoot of boon alle 5 a
10 minuten en nog veel menigvuldiger laat inslikken; koele, koolzuurhou-
dende dranken, kunstmatig Selters- en sodawater, maar zeer weinig opeens,
alsmede verschillende bruismengsels zijn hier eveneens nuttig. Voor vele
patiënten zijn koele, zuurachtige dranken, limonade, orangeade, bijzonder
aangenaam. Bij de antiemetische behandeling is het goed, reeds vroegtijdig
opium aan te wenden, het best, als het mogelijk is, eerst in clysmata,
10 a 20 droppels laudanum in een 90,0 a 120,0 water bevattend clysma,
dat met amylum of in dringende gevallen met eene oplossing van 0,18 a
0,24 nitras argenti bereid is. Inwendig kan men het opium als extract in
eene eenvoudige waterige oplossing, 0,12 op 120,0 water met 30,0 syrupus
corticum aurantiorum bij eetlepels alle half uur toedienen of bij nog voort-
-ocr page 275-
263
BEHANDELING.
durend braken potio River. met 1,0 laudanum. — wood beveelt elk half
uur eene dosis van 0,015 calomel met 0,005 opium en in erge gevallen
0,03—0,06 opium of 12 a 24 droppels laudanum in eenmaal. De speciale
aanwending der opiumbereidingen blijft hier natuurlijk aan den tact van den
behandelenden arts overgelaten; morphium scheen mij minder nuttig, doch
is subcutaan aangewend soms zeer heilzaam. Ook nitras argenti, 0,02 alle
2 a, 3 uur, is nadat het braken geëindigd is een voortreffelijk middel tegen de
stormachtige ontlastingen naar onderen. Krachtige tegenprikkels, eene mos-
terdpap op de maagstreek, wrijven der extremiteiten met flanel, bij zeer
groote opgewektheid en pijnlijkheid een lauw bad, ondersteunen deze behan-
deling. In de snel verloopende, gevaarlijke gevallen moet door ammoniak of
den heeten hamer eene groote blaar op het epigastrium getrokken en mor-
phium endermatisch daarop aangewend worden. Bij dreigenden collapsus geve
men den patiënt inwendig met korte tusschenruimten 10 a 15 droppels van
een mengsel van aether en laudanum en van tijd tot tijd een eetlepel ouden
Bordeaux of Madera, waarbij men 30 droppels van onze tinctura moschi
ammoniata bijvoegen kan. Zoodra beterschap is ingetreden, vermindero men
de dosis opium en in de cqnvalescentie zij men met name met het te ver-
oorloven voedsel voorzichtig. Nog verscheiden dagen mogen de patiënten
niets dan eenige lepels bouillon, soep, melk enz. meermalen daags gebrui-
ken; vervolgens kan men hun geringe hoeveelheden goed gebraden vleesch
toestaan, Selterswater met wijn voor drank en zoo allengs tot het vroegere
voedsel terugkeeren. Bij achterblijvende spijsverteringsstoornissen bewijzen
de amara goede diensten.
Voor de behandeling der cholera infantum vinden wij in het werk over
kinderziekten van rilliet en barthez 1) voortreffelijke steunpunten: men
geve aan de kinderen weinig te drinken, moedermelk, ezelmelk of bouillon
eetlepelsgewijze alle 2 a 4 uur, dan alle 2 uur een poeder van 0,06 hy-
drargyrum cum creta, alleen of met gelijke deelen pulvis Doveri. Ook nitras
argenti, 0,02 a 0,03 in 60,0 vloeistof, alle uren een theelepel, bevelen deze
schrijvers zeer aan. Met opium moet men vooral bij kleine kinderen zeer
voorzichtig zijn, doch ook de vrees daarvoor niet overdrijven. Laudanum 1
a 3 droppels in clysmata, 1 a 2 maal daags, 0,01 a, 0,02 opiumextract in
90,0 vloeistof, paplepelsgewijze elk uur te nemen, zjjn hier zeer gepast.
Slechts met het afkooksel van maankoppen zij men, wegens hun zeer ongelijk
opiumgehalte, in de kinderpraktijk, zeer voorzichtig. — Bij dreigenden col-
lapsus geve men aan de kinderen elk half of heel uur een theelepel vol fijnen
wijn, zoete Malaga, Tokaier, Alicante enz. Een voortreffelijketegenprikkel
eindelijk in zoodanige gevallen is het inwikkelen der kinderen in een laken,
dat met mosterdaftreksel bevochtigd is, benevens omwikkeling met eene
wollen deken; men laat dit 1/2 a 1 uur duren en herhaalt het 1 a 2 maal
daags, indien de huid niet al te rood geworden is. Bij hardnekkig braken
moet eene blaarpleister op de maagstreek gelegd worden.
\') Traite\' des maladies des enfants. 2. édit. Paris 1853. T. I. p. 779—782.
-ocr page 276-
IL CHOLERA INDICA, ASIATICA.
(GEÏMPORTEERDE BRAAKLOOP MET ZIJNE ERNSTIGE VORMEN).
Reports on the epidemie cholera etc. Bombay 1819. — Jaineson, Report on the epid.
cholera etc. Calc. 1820 (beide vert. door R e u s s Sammlung etc. Stuttg. n. Tüb. 1831.32.) —
Anderson, An account etc. Edinb. journ. 1819. vol. V. — Tytler, On morbus oryzens
etc. Calc. 1820. — Boy Ie, Treat. on the epid. cholera of India. London 1820. — Scot,
Rep. on the epid. cholera etc. Madras 1824. (Deutsch von Behrend, mit Anmerk. von
R om berg. Berlin 1832.) —Annesley, Treat. on the epid. cholera of India. Lond. 1829.—
Annesley, Sketches on the most prevalent diseases etc. Sec. edit. Lond. 1831. — Searle,
Cholera, its nature etc. Lond. 1830. — Ke\'raudren, Mem. sur Ie cholera morbus de
1\'Inde. Paris 1831. — Mor eau de Jonés, Rapp. sur Ie Chole\'ra-morbus etc. Paris 1831.—
Jaenichen et Marcus, Animadv. path. anat. de cholera. Mosq. 1830. — Marcus,
Rapport sur Ie Cholera a Moscou. Mosc. 1832. — Lichtenst\'adt und Seidlitz, Mittheil.
über die Choleraepidemie in St Petersburg. Berl. 1831. — Remer, Beobacht. über die
Cholera in Warschau 1831. — Prehal, Ueber die Cholera in Galizien.. Prag 1831. —
Schmitzer, Ueber d. Chol. contag. in Galizien. Bresl. 1831. —Hille, Beob. üb. d. asiat.
Cholera in Warschau. Leipzig 1831. — Brierre de Boismont, Relat, du choléra-morbus
en Pologne. Par. 1831. — V. A. Riecke, Mittheil. über d. morgenland. Brechruhr. 3 Bde.
Stuttg. 1831. — Protokollacte der Aerzte Riga\'s. Hamb. 1831. — Verhandl. der physikal.-
medic. Gesellschaft zu Königsberg über die Cholera 1831. —• Die epid. Cholera in Stettin,
von einem Verein von Aerzten 1832. — Mittheil. der medic. chir. Gesellschaft in Hamburg.
II. Bd. Hamb. 1833. — Cholera-Zeitungen von Radius, Casper, Zitterland, Albersu.
A. 1831. — Elsasser, D. epidem. Cholera nach Beobacht. in Wien und Brünn. Stuttg.
1832.   — Barchewitz, Ueber die Cholera, nach Beobacht in Russland und Preussen.
Danzig 1832. — Stromeyer, Skizzen und Bemerkungen etc. Hannov. 1832. — Gaimaro
et Gérardin, Choléra-morbus en Russie, Prusse etc. Paris 1832. — Delpech, Sur Ie
choléra-morbus en Angleterre et en Ecosse. Par. 1832. — Casper, Behandl. der asiat.
Cholera durch K\'alte. Berl. 1832. — Romberg, Hufeland Jonrnal. Febr. 1832. — Gen-
dr in, Monog. du choléra-morbus. Paris 1832. — Bouillaud, Traite du Chol. morb. de
Paris. 1832. — Magendie, Lecons sur Ie Cholera. Par. 1832 (übers. Leipzig 1839). —
Boisseau, Traite du Chol. morb. Par. 1832. — Rapport sur la marche et les effets du
cholera a Paris 1832 par la commission etc. Par. 1834. — Gazette médicale 1832. — The
Cholera-Gazette. Lond. 1832. — Phöbus, Ueber d. Leichenbefund der asiat. Cholera. Berl.
1833.  — Dieffenbach, physiol.-chirurg. Beobacht. an Cholerakranken. 2. Auflagc. Güstrow
1834.  — Pfeufcr, Beob. über d. Choleraepidemie in Mittenvald. München 1837.— Kopp,
Generalbericht über die Choleraepidemie in München 1837. — Boehm, Die kranke Darm-
schleimhaut in der Cholera. Berl. 1838. — Romberg, Bericht über d. Choleraepidemie
in Berlin. Berl. 1837 (1848). — Wisgrill, Oester, med. Jahrb. 1837. Bd. XHI. — Bos-
tock, Lond. med. Gaz. M\'arz 1843. — Parkes, Researches into the pathology etc. Lond.
1847. —• Rogers, Reports on asiatic cholera in the Madras army etc. Lond. 1848. —
Gutceit, D. Cholera im Orel. Leipz. 1848. — Rigler, D. Cholera in Constantinopel.
Oesterr. med. Wochenschr. 1848. — Polunin, Abh. über d. Cholera. Aus d. Russ. Leipz.
-ocr page 277-
MTEBATÜCR.                                                           265
1849.   — Graves, Clin. lectures, vol. I. Dublin 1848. — Die Choleraepidemie im Obu-
chow\'schen Hospital in St. Petersburg 1848. St. Petersburg 1849. — Steifensand, Die
asiat. Cholera auf der G rund lage des Malariasiechthums. Crefeld 1848. — Heidier, Die
epidem. Cholera. Leipzig 1848. — Virchow, in Hedic. Reform. 1848. — Reinhardund
Lenbuseher, in Virchow\'s Archiv Bd. II. 1849. — Schütz, ibid. — Hübbenet,
Ber. über die Cholera im Kiewschen Mil.-Spital. Berl. 1848. — Rigaer Beitrage zur Heil-
kundc. I. 1. Riga 1849. — Gazette médicale de Paris. 1849. — Budd, Malignant cholera.
Lond. 1849. — Spindler, Le cholera a Strasbourg 1849. Strasb. 1850. — Pirogoff,
Anat. pathologique du chole\'ra. 16 Tafeln mit Text. St. Petersb., 1849.— Kortüm, Von
der Cholera. Rostock 1849. — Dundas Thomson, Mem. res. etc. Med. Chir. transact.
Scien. ser. vol. 15. 1850. p. 67. — Hamernyk, Die epidem. Cholera. Prag 1850.—Fin-
ger, D. Cholera epidemica. Leipz. 1851. — Heimann, D. Choleraepidemie inCölnl849.
1850.   — Schmidt, Charakteristik d. epid. Cholera etc. Leipz. 1850. — Bricquet et
Mignot, Traite du Choléramorbus. Paris 1850. — Melzer, Studiën über d. asiat. Brech-
ruhr. Erl. 1850. — Frey, Archiv f. physiol. Heilk. 1850. — Neufville, ibid. — Samoje,
Deutsche Klinik 1850. — Dittel, Zeitschr. d. k. k. Ges. zu Wien 1850.— C. F. Riecke,
D. asiat. Cholera und d. Gesundheitspflege. Nordh. 1850. —- Derselbe, D. Choleraepidemie
in Norddeutschland etc. Nordh. 1851. — Wachsmuth, Die Cholera in Gieboldehausen,
Göttingen 1851. — Report of the general board of health on the epidemie Cholera of 1848—
1849. Lond. 1850 (ist im Folgenden überall gemeint, wo blos "Report" citirt ist). — Farr,
Report on the mortality of Cholera 1848—49. Lond. 1852. — Ebers, Günsburg. Zeitschr.
1851.  pag. 126. — Middeldorpff, ibid. 1852. p. 63. —J. Mayer, Impfversuche, Vir-
chow\'s Archiv 1852. IV. p. 29. — L. Meyer, Beitrage zur Pathologie des Choleratyphoids.
ibid. VI. 1854. p. 471. — Pacini, Osserv. microsc. Firenze 1854. — Güterbock, Deut-
sche Klinik 1853. 11—13. — F. Muller, Amtl. Bericht, ibid. 1853. — Mansfeld,
ibid. — Heidenhain, ibid. — Brauser, D. Choleraepidemie des Jahres 1852 in Preus-
sen. Berl. 1854.— Loeschner, Schlussbeiïcht über die Choleraep. in Prag etc. Prag 1854.—
Stein, Aerztl. Noten üb. d. Cholera in München 1854. — Skoda, Oppolzer, Pfeufer,
Wiener Wochenschrift 1854. — Knolz, Wiener medic. Notizenblatt 1854. — Lebert,
Vortr\'age üb. d. Cholera. Erlangen 1854.—Intelligenzblatt bayer. Aerzte 1854. — Würtemb.
med. Correspondenzbl. 1855. — Gietl, D. Cholera nach Beob. zn München 1855. — Dietl,
Wiener med. Wochenschr. 1855. Nr. 24 ff. — M. Halier, ibid. Nr. 5. — C. Haller,
Zeitschr. der k. k. Ges. zu Wien. 1855. XI. p. 433. — Hoenigsberg, ibid. X. p. 528.—
Elsasser, Würtemb. med. Correspondenzbl. 1855. — J. Reuss, ibid. Nr. 18—20. —
Husemann, Die Contagiositat der Cholera. Erlangen 1855. — Buhl, Henle und Pfeufer\'s
Zeitschr. N. F. VI. 1855. p. 1. — Delbrück, Bericht über d. Choleraepidemie d. J. 1855
in Huilt. 1856. — Joseph, Ueber d. Choleraexanthem. Günsb. Zeitschr. 1856, VIL p.
30. — Göring, Deutsche Klinik 1856. 10. 11. — Mahlmann, ibid. Beilage 2. 4. —
Thiersch, lnfectionsversuche an Thieren etc. München 1856. — Pettenkofer, Ver-
breitungsart der Gholera. München 1855. — Derselbe, Zur Frage über die Verbreitungsart
(Brochure). München 1855. — Derselbe (A. Martin), Hauptbericht über die Choleraepidemie
in Bayern 1854. München 1856. — Lebert, D. Cholera in der Schweiz. Frankf. 1856.—
Melzer, Zeitschr. der k. k. Ges. zu Wien 1856. p. 534. — Creutzer, ibid. p. 617. —
Zsigmondy, ibid. p. 654. — J. Meyer, Charite\'annalen. VII. 1. — E. Muller, ibid.
VIL 2. 1856. — A. Hirsch, Rückblick auf die neuere Choleralitteratur. Schmidt\'s Jahr-
bücher. Bd. LXXXVIII, 1855 und Bd. XCII. 1856. — Report of the committe forscientific
inquiries etc. Lond. 1856. — J. Simon, Report on the two last Cholera epidemies....
impure water. London 1856. — Zimmermann, Deutsche Klinik 1856, p. 7 ff. 1858, p.
30 ff. 1859, p. 5 ff. — G. v. d. Busch, Die Choleraepidemie in Danemark von 1853. Bre-
men 1858. — Neumann, Deutsche Klinik 1859, p. 428. — Ackermann, D. Cholera
d. J. 1859 in Mecklenburg. Rostock 1860. — Pettenkofer, 5 Fragen aus der Aetiologie
der Cholera. Pappenheim\'s Monatsschr. 1859. 1. Heft. — Derselbe, Cholera und Bodenbe-
schaffenheit, bayr. Intelligenzblatt 1861. — Documens statistiques et administratifs convernant
le cholera de 1854. Paris (omciell) 1862. — Verhandlungen der Choleraconferenz in Weimar
-ocr page 278-
266                                 LEBBBT, CHOLERA ASIATICA. GESCHIEDENIS.
am 28. u. 29. April 1867, Supplementheft zur Zeitsehrift für Biologie von Buhl, Petten-
kofer, Radlkofer und Voit. München 1867. — Thomas, Bericht zur Lehre von der Cholera,
Schmidt\'sche Jahrbiicher, Bd. CXXXVII. — H. E. Richter, Berichtüberkrankmachende
Schmarotzerpilze, ebenda, Bd. CXXXV u. CLII. — E. H. Muller, DieCholeraepidcmie
zu Berlin i. J. 1866. Berlin 1867 bei Enslin.—Zehnder, Bericht über die Choleraepidemie
cl. J. 1867 ira Kanton Ziirich. Zürich 1871. — Bryden, Epidemie Cholera in the Bengal
Presidency. Calcutta 1869. — Macnamara, A treatise on asiatic Cholera. London. 1870.—
v. Pettenkofor, Die Verbreitungsart dor Cholera in Indien, nebst Atlas. Braunschw.
1871. — Schlothauer, Dissertation : Aetiologie der miasmatisch-contagiüsen Krankheiten
mit besonderer Beziehung zur Aetiologie der Cholera. — Buchanan, übers. von Spiess
über: Drycarthclosets in Deutsche Vierteljahrsschr. f. öftentl. Gesuiulheitspflege. III. 1. Heft. —•
Küchenmeister, Handbnch der Lehre von der Verbreitung der Cholera. Erlangen 1872.—
Foerster, Die Verbreitung der Cholera dtirch die Brunnen. Breslau 1873.
Het zou de grenzen van dit werk verre overschrijden , wanneer wij bij eene
zoo rijke literatuur en bij zoo voortreffelijke producten op dit gebied eene
historisch-critische beschouwing van de boeken en verhandelingen over cholera
wilden geven. Een nauwgezet historicus zou hier alleen reeds materiaal be-
zitten voor een vrij groot werk.
Oorsprong der cholera uit Indië en hare verspreiding
over Europa in de laatste decennia.
Men is het hierover eens, dat Voor-Indië de bakermat is van deze ziekte, die
daarom ook met recht „ Indische cholera" genoemd wordt. Volgens de nieuwste
onderzoekingen staat het vast, dat de cholera in Indië zoo oud is, als het
aldaar wonende menschelijk geslacht en dat de monden van den Ganges en
Bramaputra sinds lang, evenals nog tegenwoordig, het uitgangspunt zijn van
de groote choleraepidemieën van Indië. De waarde van oude documenten is
voor een nauwkeurig onderzoek ten deele twijfelachtig en te recht merkt
hirsch op, dat geloofwaardige en nauwkeurige berichten omtrent de détails
der choleraepidemieën slechts sedert het midden der vorige eeuw voorkomen.
Reeds voor de jaren 1768—71 beschrijft soxxerat eene choleraepidemie van
de omstreken van Pondichery, die aan 60,000 menschen het leven kostte;
ook heerschte zij in het toenmaals Pransche Indië in de jaren 1780—81 en
omtrent de cholera in Madras zijn berichten voorhanden uit de jaren 1774,
81 en 82, terwijl ook vroegere en latere berichten uit andere deelen van
Oost-Indië de ziekte voor zeer gevaarlijk verklaren. De eigenlijke wereld-
beroemde tocht der ziekte wordt gedateerd van de epidemie in het jaar 1817
te Jessora, doch hirsch heeft aangetoond, dat reeds in 1816 en in de eerste
maanden van 1817 andere choleraepidemieën in Indië geheerscht hebben,
zoodat de ziekte waarschijnlijk van de noordwestelijke provincies uit haren
weg naar Jessora gevonden heelt, waar zij trouwens het eerst begint, de
meeste aandacht der regering wegens hare algemeene en sterke verspreiding
tot zich te trekken. Ik geef nu de geschiedenis van de uitbreiding der cholera
sedert 1817 voor haar grootste en belangrijkste gedeelte tot aan het midden
van het zesde decennium, zooals ik haar reeds in mijne voordrachten, te
Zürich gehouden over de cholera, in 1854 (Erlangen 1854) heb gepubliceerd.
Den ldiea Augustus 1817 werd Dr. robert tytler te Jessora, eene om-
-ocr page 279-
267
OORSPRONG ÜIT INDIË. VERSPREIDING.
streeks 40 uur ten noordoosten van Calcutta gelegen stad, door een Indischen
arts
bij eenen patiënt ontboden, die des nachts door hevig braken en doorloop
was aangetast. De patiënt lag op sterven en reeds wilde de Engelsche arts
over het geval, als over eene vergiftiging, rapport opmaken, toen hij ver-
nam, dat nog 17 andere zieken te gelijker tijd waren aangetast en snel
gestorven en de epidemie breidde zich zoo snel uit, dat in de eerste twee
maanden meer dan 10 000 inwoners van Jessora en omstreken aan de
ziekte bezweken. Dit was het eerste begin van de vreeselijke epidemie, die
thans sinds jaren bijna over alle landen der aarde rouw en schrik verspreidt.
Nu heerscht de ziekte gedurende het jaar 1817 in geheel Engelsch-Indië,
bereikt reeds tegen het einde van September Calcutta, alwaar de sterfte groot
was en merkwaardigerwijze wordt toen reeds de prodromale diarrhee als zeer
menigvuldig aangegeven. Een leger, dat aan de oevers van de Sind gekampeerd
was, verloor binnen korten tijd 764 officieren en Europeesche soldaten en
ongeveer 8000 Cipayers. In dit eerste jaar werd het aantal offers van de
cholera op 600 000 geschat; ik merk hier echter dadelijk op, dat voor den
geheelen duur der epidemie alle cijfers met een zeker wantrouwen moeten
worden beschouwd, daar de vrees van het volk ze dikwijls vergroot en de
bezorgdheid der regering ze niet zelden verre beneden de werkelijkheid heeft
aangegeven.
In het jaar 1818 verspreidde zich deze ziekte over geheel Bengalen en
volgt vooral het stroomgebied van de Jamna en dat van den Ganges; Patna,
Agra, Benares en Delhi worden er door aangetast. Te Benares alleen zouden
in twee maanden 15 000 individu\'s gestorven zijn. Yan Bengalen uit verbreidde
zich de ziekte noordelijk naar Nepaul, oostelijk van [naar?] Birman, westelijk
naar de kust van Malabar en zuidelijk naar de geheele kust van Coromandel.
In het tusschen Bombay en Calcutta gestationeerde leger van den generaal
hastings stierven in korten tijd 9000 man van omstreeks 18 000. Reeds in
dit jaar overschrijdt de cholera de hooge bergketens van Hindostan en Nepaul
en woedt in meer dan 4000\' boven de oppervlakte der zee gelegen bergdalen
met dezelfde hevigheid als in de vlakte. Ook in dit jaar drong de ziekte reeds
tot Malacca door en zoo zien wij eene oppervlakte door haar aangedaan, die
zich van den aequator tot aan den 28sten breedtegraad over eene uitgebreid-
heid van 30 lengtegraden uitstrekt.
In het jaar 1819 neemt de intensiteit der epidemie aanmerkelijk af. Het is
een interessant feit, dat de citadel van Jaragurth, 1000 voet boven de aarde
gelegen, vele harer bewoners verloor, terwijl eene aan den voet van den
berg gelegen stad geheel vrij bleef. Vele vroeger verschoond gebleven steden
werden in dit jaar bereikt; ook het rijk van Arrocan wordt sterk bezocht.
Voor de eerste maal in deze epidemie steekt zij de zee over en bereikt de
stad Trinquemale op Ceylon. Ook het eiland Penang wordt aangetast en in
het bijzonder had ook Sumatra te lijden. Doch in den hoogsten graad opvallend
is het plotseling verschijnen der cholera te Port-Louis op Isle de France en
spoedig daarna op de Isle Bourbon, waarheen zij door schepen was over-
gebracht. Ofschoon over \'t geheel minder moorddadig, was toch dit jaar de
uitbreiding reeds grooter dan in het voorafgaande en beslaat ongeveer de
uitgestrektheid van 40 breedte- en 50 lengtegraden.
-ocr page 280-
268                                 I.KBKKT. CHOLERA ASIATICA. GESCHIEDENIS.
In het jaar 1820 is Bengalen weder sterk bezocht. Ook komt zij weder
op dezelfde eilanden te voorschijn, als in het vorige jaar en bereikt zelfs de
Philippijnen, alwaar haar optreden op Manilla een volksopstand verwekt. De
ziekte dringt nu ook in Cochinchina binnen; verscheidene steden van China,
onder anderen ook Canton, worden aangetast.
Met het jaar 1821 begint eene nieuwe uitbreiding van den tocht der ziekte.
Nadat eerst vele der Indische landen en in het bijzonder de kust van Coro-
mandel waren aangetast, overschrijdt zij de monden van den Indus en ver-
spreidt zich aan de kusten van de Perzische Golf, van waar zij ook spoedig
het binnenland bereikt. Met bijzondere hevigheid woedt zij te Bassora, alwaar
bijna een vierde der bevolking daaraan zou gestorven zijn. Spoedig verschjjnt
zij ook te Bagdad, Ispahan , Shiraz. Maar ook naar het oosten gaat zij voort,
overal verderf, vooral op Borneo en Java, verspreidende. Dit laatste zou meer
dan 100 000 bewoners en Batavia alleen meer dan 17 000 verloren hebben.
Wij zien de ziekte nu over 43 breedte- en 70 lengtegraden uitgebreid.
In het jaar 1822 is Indië minder bezocht. Op de Indische eilanden hëerscht
zij minder sterk, maar westelijk komt zij Europa steeds nader. In Mesopotamië
verschijnt zij met vernieuwde hevigheid en Syrië wordt aangetast, alwaar
vooral Aleppo veel heeft te lijden. Maar ook breidt zij zich uit in Perzië en
van Ispahan uitgaande bereikt zij Kasan in Juli 1822, in September Tauris
en spoedig daarna Erzerum.
In het jaar 1823 worden aan den eenen kant Birman en het Chineesche rijk,
vooral dit laatste, sterk door de cholera aangetast: de daardoor verschrikte
Eussische autoriteiten manen de mandarijnen aan, al het mogelijke te doen, om
de ziekte tegen te houden, waarop zij antwoordden, dat de ziekte des te meer
plaats zou maken voor de levenden, hoe meer individu\'s er aan stierven. Voor
het eerst vertoonde de cholera zich nu op Russisch grondgebied, ten noorden
van Peking, op den 42sten graad nooderbreedte. Ook westelijk breidt de ziekte
zich uit. Van Noord-Perzië bereikt zij het Russische rijk, in \'t bijzonder te
Astrakan en terwijl zij aan de Caspische zee woedt, verschoont zij ook de
kusten der Middellandsche Zee niet, alwaar Antiochië en Tripoli onder anderen
veel hadden te lijden. Aan de grens van Palestina drong de ziekte door tot
aan den voet van den Libanon. Ook werd in dit jaar Orenburg aan de uiterste
grens van Europa aangetast. Zoo kenmerkt zich het jaar 1823 dus daardoor,
dat zij tot aan de grenzen van Europa zich uitbreidt. Wij vinden haar thans
reeds 1500 uur ten noord-westen van Jessora en de noord-westelijke uitbreiding
van de ziekte is bij hare menigvuldige wisselingen in dien tijd ook een
heerschend kenmerk.
In de 3 volgende jaren maakt de cholera minder vorderingen. De beide
bedreigde werelddeelen, Europa en Afrika, werden nog gespaard en tegen
het einde van het jaar 1826 konde men de hoop voeden, dat men de ziekte
zou zien ophouden; doch reeds in het begin van het jaar 1827 verschijntzjj
met vernieuwde hevigheid te Calcutta en hier wordt voor het eerst vermeld,
dat ook vele dieren den invloed der ziekte vertoonden. In Indië bestond het
volksgeloof, dat het verhinderen der menschenoffers den toorn der goden had
opgewekt en zoo is het een interessant feit, dat te Palcala de vrouw van
eenen Hindoe, ondanks het verbod, alles in beweging bracht, om verlof te
-ocr page 281-
269
OORSPRONG UIT INDIK. VERSPREIDING.
verkrijgen, zich op het graf van haren man, die aan de cholera gestorven
was, te laten verbranden. Zij beweerde, dat zij in vroegere existenties reeds
viermaal hetzelfde had gedaan en dat, als men haar de vijfde maal daaraan
niet wilde hinderen, de cholera in 14 dagen zoude ophouden. De Raja gaf
toen zijne toestemming, maar de asch der fanatieke vrouw deed de ziekte
niet ophouden, daar zij voortging, groote verwoestingen aan te richten. Ook
de kust van Coromadel had weder veel te lijden. Ten noorden bereikt de
cholera de hooge bergen in de nabijheid van den Himalaya. — Lahore, Kashgar
en Kaboel worden aangetast en van hier breidt zich de ziekte tot aan het
het meer van Aral uit.
De beide volgende jaren leverden eveneens geene aanmerkelijke uitbreiding
op. In den herfst van 1828 vertoonde zich de cholera weder te Orenburg,
doch week spoedig bij intredende koude.
Met het jaar 1830 begint eene nieuwe phase in de uitbreiding der epidemie.
Van nu af verkrijgt zij voor Europa een groot belang. In Engelsch Indië
en geheel oostelijk Azië is zij betrekkelijk niet zeer intensief, maar haar
tocht naar het noord-oosten is ditmaal bepaalder dan ooit. Zij bereikt spoedig
weder de kusten der Caspische zee en Orenburg wordt ook ditmaal weder
aangetast, alwaar zij overigens reeds in de laatste maanden van 1829 was
aangekomen. In het geheel werd hier bijna een tiende der bevolking door
de ziekte aangetast, doch het aantal dooden schijnt buiten verhouding gering
te zijn, nauwelijks een vijfde der aangetasten. Van hier breidt de cholera
zich over den omtrek uit en met name worden ook de hooggelegen plaatsen
en de bergstreken zeer sterk door haar bezocht. Ondanks de afsluiting en
het gezondheidscordon, ondanks de quarantaine, verschijnt de epidemie in
Augustus in Nischni-Nowgorod. In Perzië had zij reeds sedert Mei weder
met groote intensiteit gehuisd. Nu werden Teheran, vervolgens ook weder
Tauris aangetast, alwaar zij zeer erg was. Van hier kwam zij voorts spoedig
ook naar Tiflis, alwaar, ofschoon het grootste gedeelte der bevolking gevlucht
was, het vierdedeel der blij venden zou gestorven zijn. "Wij herhalen, dat wij
aan al deze getallen geene groote waarde toekennen. — Ook de Caucasus
vormt nu geenen dam meer, hoogere plaatsen worden aangetast en de berg-
keten op verscheidene punten overschreden, ook hier dikwijls het gebied
van eenen stroom volgende. Omstreeks het midden van Juli was zij weder
van de Caspische zee uit naar Astrakan gekomen, alwaar zij ditmaal niet
slechts veel verderfelijker was dan vroeger, maar nu ook de bepaalde neiging
vertoonde, om zich naar Europa uit te breiden. Zij volgde toen ook over
eene groote uitgestrektheid het stroomgebied van de "Wolga en in een tijd
van weinige maanden bereikte zij Saratow, 130 uur ten noord-westen van
Astrakan. Kasan werd nu spoedig, doch slechts in lichte mate aangetast.
Ook langs de zijtakken der "Wolga breidt zij zich uit. Behalve deze noordelijke
uitbreiding vertoont zich spoedig eene westelijke. Het stroomgebied van den
Don wordt aangetast. De ziekte bereikt Azof en Pawgarof, waar tevens ook
vele vogels in de kippenloopen sterven. Een weinig later worden de zee van
Azof en de Zwarte\' Zee en onder anderen Sebastopol en Odessa aangetast.
Nu volgt de cholera stroomopwaarts den Dnieper, komt naar Nowogorod en
Kiew in October en dringt in November Podolië en Volhynië binnen. Maar
-ocr page 282-
270                                T.EBERT, CHOLERA ASIATICA. GESCHIEDENIS.
tot in het hart van Rusland komt zij van eene andere zijde. Van Sarotof
uit bereikt zij Moskou, ook hier weder het gezondheidscordon overschrijdende
en heerscht met groote intensiteit van October tot April van het volgende jaar.
De ontsteltenis was hier zeer groot, doch werd daardoor zeer gematigd, dat
de keizer zelf van Petersburg naar Moskou kwam, vele patiënten bezocht en
voor goede verpleging en inrichting zorgde.
In het jaar 1831 eigent de vreeselijke ziekte zich steeds meer het burger-
recht in Europa toe; evenwel treedt zij eerst in het voorjaar weder in het
Oosten, vooral te Mekka en Medina met groote hevigheid op. Meer dan
100,000 pelgrims\'waren in de beide steden vereenigd, toen de ziekte zich
vertoonde en ook hier zag men weder, dat alle ophoopingen van mensehen
onder deze omstandigheden zeer nadeelig zijn. Spoedig daarop vertoonde zich
de cholera ook in Syrië en Egypte; in Alexandrië, in het bijzonder te Kairo
richtte zij ongehoorde verwoestingen aan. 30,000 menschen zouden hier in
de eerste maanden gestorven zijn. In weerwil dat Ibrahim Pacha zijn hof
en zijnen harem door een drievoudig cordon meende beschut te hebben, wer-
den er toch velen van aangetast. In Egypte drong de ziekte opwaarts langs
den Nijl tot in de hoogere deelen van hot land. Konstantinopel werd ook in
dit jaar, maar slechts in lichten graad, aangetast, doch te Smyrna was zij
bijzonder moorddadig.
Keeren wij nu naar Rusland terug, dan zien wij de cholera niet slechts
altijd in hot zuiden huizen, maar ook in het noorden zich tot Archangel
uitstrekken. Finland, Esthland en Lijfland worden bezocht en in het bijzon-
der wordt Petersburg sterk aangetast, alwaar ondanks de tegenwoordigheid
van den Czaar, trouwens door onverstandige, restrictieve maatregelen, een
gevaarlijk volksoproer ontstaat, dat echter spoedig weder wordt gedempt.
Ook het centrale gedeelte van het Russische rijk wordt sterker aangetast
en van het zuidelijk deel des rijks breidt zij zich in twee richtingen westelijk
uit, zuid-westelijk naar Moldavië en noord-westelijk naar Polen. In het eerst-
genoemde land wordt vooral Jassy in de zomermaanden sterk bezocht. Maar
veel gevaarlijker wordt de noord-westelijke uitbreiding. Van de Poolsche
grens gaat de epidemie zuidelijk naar Galicië voort, waar Brody en Lemberg
veel van haar hebben te lijden. Ton noorden bereikt zij Brzesc en Grodno.
"Warschau wordt nu ook spoedig door haar aangetast. De Pruisische grens
wordt voor het eerst bij Kalisch overschreden. Krakau levert vele offers.
Pruisen wordt nu ook van eene andere zijde uit de zetel der cholera. Van
Riga uit, alwaar niet minder dan */M der inwoners zouden gestorven zijn,
bereikt zij Mitau; spoedig treedt zij ook te Danzig op. Van hier uit worden
Elbing, Marienburg, Tilsit en Königsberg de zetel der ziekte. Van Polen
uit wordt Silezië aangetast, alsmede de naburige landen Bohemen en Mora-
vië. Den loop der Oder volgende bereikt de ziekte Küstrin en Frankfort en
nu ook op het gebied der Havel on Spree zich uitbreidende, wordt den 308ton
Augustus Berlijn aangetast, alwaar ik dezo volle 4 maand durende epidemie
heb beleefd. De sterfte was overigens niet zeer groot, in het geheel omstreeks
2500 op meer dan 200,000 inwoners. Wegens het opgeruimde karakter van
het Berlijnsche volk was hier de vrees niet zeer groot. Ja, met ongelooflijke
lichtzinnigheid verschenen hier spoedig caricaturen, die in het bijzonderden
-ocr page 283-
271
O0R8PR0NO UIT INDIK. VERSPREIDING.
angst der hypochondriaci, die de praeservatieve maatregelen niet genoeg
konden vermenigvuldigen, belachelijk voorstelden. Ook verscheen toen de
bekende caricatuur op rust , die als contagionist de afsluiting [ Absperrung] door
een groot saniteitscordon had georganiseerd. Op eene plaat was eene gewone
mosch afgebeeld met het onderschrift: „passer rusticus, der gemeine Land-
sperling."
Te Berlijn hield de ziekte op het einde van het jaar 1831 op. Men merkte
overigens toenmaals in Noord-Duitschland op, dat op vele plaatsen kippen
en duiven en ook in verscheiden rivieren vele visschen stierven. Interessant
is de reeds toen gemaakte opmerking, dat het grootste getal aangetasten
gewoonlijk op Dinsdag en het geringste op Zaterdag voorkomt, iets dat
blijkbaar met de excessen der arbeidende klasse op Maandag samenhangt.
In October van hetzelfde jaar was de ziekte ook te Breslau verschenen en
had zich spoedig over geheel Silezië uitgebreid. In Hongarije heerschte zij
sterk en ook Weenen had in dit jaar eene uitgebreide, hoewel niet zeer ge-
vaarlijke epidemie. Interessant is de uitbreiding in het stroomgebied der Elbe.
Hier tast zij achtereenvolgens Maagdeburg en Hamburg aan. De meer wes-
telijke uitbreiding gaat vooral van Weenen uit. In Noord-Duitschland over
eene groote uitgebreidheid heerschende, werd evenwel het stroomgebied van
den Rijn verschoond. De Scandinavische landen werden volkomen verschoond,
slechts te Stockholm vertoonde zich eene kleine epidemie, die door de wes-
telijke uitbreiding van Petersburg uit door Finland gekomen was. Van Ham-
burg uit steekt de ziekte de zee over en bereikt den 26stcn October 1831
Sunderland aan de oostkust van Engeland. Spoedig verbreidt zij zich over
de Britsche eilanden. Londen wordt in Januari 1832, Edinburgh in Februari
en Dublin in Maart aangetast. Evenals later in het jaar 1849 en 1853 wordt
zij van Engeland naar Frankrijk overgebracht. Spoedig daarna vertoonde zij
zich in Maart 1832 te Calais en te Parijs. In dezo laatste stad verspreidt
zij daarom een grooten schrik, omdat zij op vele tijdstippen met bui-
tengewone intensiteit woedt en omstreeks 1/43 der geheele bevolking doodt.
Ook hier ontmoeten wij weder een gevaarlijk volksoproer. Evenals op
vele andere plaatsen klaagde namelijk het volk, dat men de putten ver-
giftigd en daardoor de groote sterfte veroorzaakt had. Van Parijs breidt
zich de ziekte weder noordwaarts uit. Noord-westelijk dringt zij naar Bre-
tagne door tot op 120 uur van Parijs, terwijl hare zuidelijke uitstraling
van Parijs nauwelijks 30 uur overschrijdt. In eene nieuwe phase der wes-
tolijke uitbreiding komt de cholera omstreeks het midden van het jaar
1832, toen zij den Atlantischen Oceaan oversteekt en in het noorden van
Amerika, vooral in Canada optreedt. Te Quebeck en Montreal is de epi-
demie bijzonder erg. Reeds in Juli wordt New-York aangetast, en kort
daarop achtereenvolgens Philadelphia en Baltimore. De ziekte dringt nu tot
New-Orleans voort, dat in November 1832 bereikt wordt on in den zomer
van 1833 worden ook de Mexicaansche staten bereikt, alwaar zij vooral te
Veracruz en te Mexico zelf heerscht. Deze laatste epidemie, waaromtrent ik
van verscheidene der behandelende artsen vele détails vernomen heb, was
niet slechts zeer noodlottig, maar levert nog het merkwaardige feit op, dat
zij eene stad bereikt, die hooger boven de oppervlakte der zee gelegen is,
-ocr page 284-
272
I.KI\'.KKT, CHOLERA AS1ATIOA. GESCHIEDENIS.
dan de hoogste Alpenpassen van Europa. — In Europa had op dien tijd de
epidemie bijna opgehouden, toen zij in Juni 1833 aan de kusten van Por-
tugal verschijnt, alwaar vooral Lissabon sterk bezocht wordt. In Noord-
Amerika heeft de noordwestelijke tocht der ziekte eenen weg afgelegd van
3 a 4000 uur. Uit het overspringen van Mexico naar Portugal is in zekeren
zin de richting afgeleid, alsof zij langs den tegenovergestelden weg der
eerste ellips om den aequator heen naar het uitgangspunt wilde terugkeeren.
In den winter van 1833 en in het jaar 1834 heerscht de cholera in Portugal
en in Spanje, alwaar eerst het binnenland en weldra ook de kusten worden
aangetast. Bijzonder sterk is de epidemie te Madrid, Sevilla en Barcelona.
Van de Spaansche kust nu oostelijk zich uitbreidende, worden Cette, Mar-
seille, Toulon, Nizza en Genua aangetast. Van hier dringt zij in Lombardije
binnen, vervolgens in Piemont naar Coni en Turijn en bereikt Livorno,
Florence, Triest enz. — Van Spanje gaat de ziekte in 1835 naar Noord-
Afrika over. Een groot gedeelte der kusten van de Middellandsche zee wordt
aangetast. Van de eilanden heeft er geen meer te lijden dan Malta, waar
1/40 der bevolking uitsterft.
In de jaren 1836 en 37 heerschte de ziekte weder in Italië, in het bijzon-
der te Napels en Rome. In het jaar 1836 werd ook München en zuidelijk
Beieren en Tyrol sterk aangetast. In den zomer van 1837 treedt zij weder
te Berlijn en Breslau, ook in vele plaatsen van Oost-Duitschland op. — In
October 1837 heerscht zij in Algiers in tamelijke uitgebreidheid. Met dit jaar
eindigde de groote, thans bijna over alle werelddeelen uitgebreide ziekte,
die vooral met het jaar 1830 eene vernieuwde intensiteit had vertoond. In
deze geheele 20 jaren echter zien wij, dat aan den eenen kant de noord-
westelijke richting de heerschende is en aan den anderen kant dat in den
haard en het uitgangspunt der ziekte, in Oost-Indië, de cholera steeds met
vernieuwde kracht optreedt, als hare uitbreiding grooter wordt.
Zeer lang echter duurde deze tusschenpoozing niet en misschien heeft zij
nooit geheel plaats gehad. Reeds in de eerste jaren na 1840 zien wijdecho-
lera weder sterk in Indië heerschen, vooral in de stroomgebieden van den
Ganges en de Sind. Van hier bereikt zij weder Kaboel en Bucharije en ver-
schijnt reeds in September 1845 te Samarkand. In het jaar 1846 heerscht
zij sterk in geheel Perzië, terwijl zij zich vooral van het oosten naar het
westen uitbreidt. Zoo gaat zij van Mechhed naar Teheran en Bagdad. Te
Teheran zouden 7000 van de 130,000 inwoners gestorven zijn. Van Bagdad
gaat de ziekte vooral noordwaarts in de stroomgebieden van den Tigris en
den Euphraat voort; dan zien wij haar weder zuidwaarts trekkende Bassora
bereiken. Een groot deel van Arabië wordt nu door haar aangetast. Ook te
Mekka en Medina verschijnt ze in November 1846, alwaar zij weder onder
de daar verzamelde pelgrims buitengewone verwoestingen aanricht. Tothier-
toe had de ziekte in 10 maanden van Mechhed tot Mekka ongeveer 675 uur
afgelegd, dus omstreeks 55 uur in de maand. In de twee volgende maanden
van het jaar 1846 legt zij een afstand van ongeveer 120 uur af, overschrijdt
weder den Caucasus en verschijnt spoedig te Astrakan. Van nu af, het stroom-
gebied der Wolga volgende, dringt zij tot in het noorden van Busland door.
In eene andere richting gaat de cholera nu van het oosten naar het westen,
-ocr page 285-
OORSPRONG UIT INDlft EN VERSPREIDING.                                    273
in \'t bijzonder in het stroomgebied van den Kour, dringt in Georgië binnen,
bereikt Trebizonde en breekt den 24ston October 1847 te Konstantinopel uit,
hetwelk ditmaal een van do hoofdhaarden der epidemie wordt. Van hier uit
wordt geheel Syrië en een groot deel der Middellandsche zee aangetast. Ook
Rumenië, Wallachije en Bulgarije worden sterk bezocht. Noordwaarts richt
zich de ziekte weder naar Rusland, waar met name te Moskou eene zeer hevige
epidemie uitbreekt. Nu worden ook weder Polen en de aangrenzende Pruisische
provincies, alsmede in eene andere richting Galicië, Bohemen en Hongarije,
daarna een groot gedeelte van Noord-Duitschland en met name ook Berlijn
aangetast, alwaar de ziekte in het jaar 1848 met buitengewone hevigheid
optreedt. Het stroomgebied der Elbe volgende was de cholera wederom naar
Hamburg, van hier over de zee naar Engeland, met name Londen, en voorts
naar Frankrijk gekomen. Te Parijs brak de ziekte den lldon Maart 1849 uit,
nadat zij voorafin een armenhuis te St. Denis was opgetreden. Ik was juist
in het Hötel-Dieu, toen men "den eersten patiënt bracht, die reeds het vol-
komen beeld der asphyctische cholera aanbood. De ziekte duurde hier tot aan
het einde van het jaar, gedurende ongeveer 9 maanden; in den beginne
langzaam zich uitbreidende, meer de armere volksklasse en verzwakte individu\'s
aantastende, strekte zij zich allengs uit over allo klassen der bevolking en
bereikte zij vooral in de 8 eerste dagen van Juni eene ongehoorde hoogte.
Het aantal sterfgevallen op eiken dag wisselde af tussehen 700 en 900. Een
algemeene schrik was door de stad verspreid. De lijkwagens waren niet meer
voldoende voor de begrafenissen en transportwagens van allerlei aard, zelfs
voor artilleriemunitie werden er voor gebruikt. Daarbij heerschte eene druk-
kende hitte en een helder, schoon weder. Een groot contrast bood in deze
stad de grootste ontsteltenis met de uiterste lichtzinnigheid en dikwijls als
ik dos nachts of des morgens diep bedroefd van erge zieken en stervenden
terugkeerde, ontmoette ik hen, die van hunne nachtelijke uitspattingen dron-
ken en bleek huiswaarts gingen. Den 9rt«n Juni kwam er een zeer sterk on-
weder en van dezen dag af daalde het dagelijksche aantal aangetasten en
sterfgevallen zeer belangrijk, zoodat men tijdens het oproer van den 13do"
Juni ten gevolge van den politieken hartstocht bijna de ontzettende ziekte
vergeten had. Maar nog dikwijls traden lichte recrudescenties der epidemie
op. In het geheel werden ongeveer 10,000 inwoners het oft\'er der ziekte.
Vele geopereerden in de hospitalen stierven aan de cholera. Verscheidene
locale epidemieën bereikten eene belangrijke intensiteit en bijna ongehoord
in de geschiedenis der epidemieën is die in de Salpetrière, het ziekenhuis
voor oude vrouwen. Van 5000 bewoners dezer groote inrichting werden
omstreeks 1200 het offer der ziekte en in de eerste 3 maanden leverde deze
localiteit bijna 1ji van allo te Parijs aangetasten en 1/3 van de sterfgevallen
eene locale epidemie, welke die der Walstraat te Berlijn, die in het jaar
1848 >/ 20 van alle sterfgevallen leverde, verre achter zich liet.
Een groot gedeelte van Frankrijk werd nu ook aangetast en bijna in geheel
Middel-Europa woedde de ziekte in dit jaar, waarin zij ook weder in Amerika
optrad, alwaar zij reeds tegen het einde van het jaar 1848 van New-Orleans
uit zich verbreidde, dus niet van het noorden uit, zooals de eerste maal.
In het algemeen vertoonde deze tweede groote epidemie een dergelijk
VOS\' ZIEM89EN, I.                                                                                                                      18
-ocr page 286-
274                                  MOTST, CHOLERA ASIATICA. GESCHIEDENIS.
beloop als de eerste, doch met menigvuldige verschillen in de uitstralingsver-
houdingen en in de détails der uitbreiding. De ellips van het geheele beloop
had bij eene overeenkomstige richting eene grootere uitbreiding; echter
bleven in hun binnenland gespaard Zwitserland, Savoije, een gedeelte van
de bergen van Tyrol en over eene tamelijke uitgebreidheid de stroomgebieden
van den Rijn, de Rhone en de Isère, vooral hunne bovengedeelten. In het
algemeen was echter de immuniteit in vergelijking met de vorige epidemie
tot een veel geringer aantal plaatsen beperkt, iets daf nog in hoogeren graad
bij de van 1854 af heerschende epidemie het geval was.
Bijna zonder tusschenpoozing gaat die epidemie in de latere over. Voor
het einde van het jaar 1850 vertoonde zij zich weder in Perzië; wij weten
niet, of zij ook hier weder van Indië uit was ingedrongen. In de jaren 1851
en 1852 richtte zij in dit gedeelte van Azië groote verwoestingen aan en
verbreidde zij zich aan de zuidelijke helling van den Caucasus evenals in
de beide vorige epidemieën. Ook nu werden weder achtereenvolgens de Zwarte
en de Caspische zee, Moskou en Petersburg aangetast. De stroomgebieden
van de Wolga en van den Dnieper hadden veel te lijden. Tegen het einde
van het jaar 1852 en in den aanvang van het jaar 1853 werden Polen, de
naburige Pruisische provincies en later ook weder Berlijn en Hamburg aan-
getast. Noordwaarts dringt de ziekte tot Archangel door. De Scandinavische
landen worden met groote hevigheid bezocht. Engeland en later Frankrijk
worden in het jaar 1853 en dit laatste in \'t bijzonder in 1854 en 55 over
eene groote uitgestrektheid aangetast. De kusten der Middellandsche zee,
Marseille, Genua en vele andere punten, met name ook de Grieksche kust
zijn de zetel der ziekte. In Zuid-Duitschland heerscht zij vooral in die ge-
deelten, waar zij zich in het jaar 1836 had vertoond, met name te München
en Augsburg met groote hevigheid.
Nadat de cholera reeds in 1853 weder in Engeland was opgetreden, ver-
kreeg zij echter eerst in 1854 in Engeland, Schotland en Ierland eene
grootere uitbreiding, terwijl zij ook in 1853 en 54 in de Vereenigde Staten
van Amerika en de Antillen in niet onbelangrijke mate bestond. In de jaren
1854 en 55 vertoonde zich nu de cholera ook in Zwitserland. De uitbreiding
en de verwoestingen van de cholera tijdens den Krimoorlog zijn bekend. Ook
het tot dusver verschoonde Zuid-Amerika werd in 1855 in Brazilië sterk
door de cholera bezocht.
Wat de verspreiding der cholera in Zwitserland betreft, verwijs ik naar
mijn reeds aangehaald werk over de cholera in Zwitserland (Frankfort 1856)
en ik geef hier slechts een kort uittreksel. Hoogst zonderling is het, dat men
vóór het jaar 1854 algemeen eene immuniteit van Zwitserland aanneemt;
het kanton Tessino was echter reeds veel vroeger de zetel der ziekte. Voor
het eerst trad de cholera in Juli 1836, van de provincie Como uit ingesleept,
in Lugano en Mindrisio en hunne omstreken op, doch overschreed den Monte
Cenere niet. Geheel dezelfde verhoudingen vertoonden zich in het jaar 1849,
terwijl in 1854 en 55 ook de aan gene zijde van den Cenere gelegen plaatsen
Magndino aan den Langcnsee en Cadenazzo werden aangetast. Het is merk-
waardig, dat terwijl de insleeping van Genua naar Tessino in 1854 plaats-
greep, niets dergelijks van wege de. eholera-vluchtelingen geschiedde, die
-ocr page 287-
OORSPRONG UIT INOIE EK VERSPREIDING.                                    275
over den Simplon in het Rhonedal kwamen en ook de kleine, later te ver-
melden epidemie te Genève was niet over den Mont Cenis ingesleept. De
Tessinosche epidemieën duurden gemiddeld 3 maanden, doch waren nooit
groot. De eerste werkelijk grootere epidemie van Zwitserland is die van 1854
in Aarau, alwaar zij het eerst in het armenhuis uitbreekt en zich daarna
snel over de stad verbreidt. Waarschijnlijk was zij toen van München uit,
alwaar zij, evenals te Augsburg, in 1854 zeer sterk heerschte, ingesleept.
Te Zürich heb ik in 1854 ook eene kleine locale epidemie waargenomen,
doch eene grootere eerst in het volgend jaar, nadat de cholera reeds in het
voorjaar te Base!, waarschijnlijk uit den Elzas ingesleept, alsmede in het
kanton Baselland als epidemie was opgetreden. Te Basel Averd vooral het
laag gelegen gedeelte der stad aangetast, terwijl later te Zürich meer het
hooger gelegene de ziektehaard was. In beide steden duurde de epidemie
ongeveer 10 weken en op het platte land 6 weken. Ook te Genève vertoonde
zich in Augustus en September 1855, van Frankrijk uit ingesleept, eene
kleine locale epidemie, in \'t geheel evenwel slechts met 92 ziektegevallen.
Tot de grootste Zwitsersche epidemieën behoort dan de Zürichsche van het
jaar 1867, die zehnder voortreffelijk beschreven heeft en waaromtrent wij
ook aan biermer zeer kostbare mededeelingen te danken hebben. Merkwaar-
digerwijze vertoonde zich toen ook eene kleine, van gevolgen ontbloote epi-
demie in het dorp Branson, tegenover Martigny in "Wallis.
In de laatste jaren is de cholera in Middel- en Noord-Europa in vele
plaatsen opgetreden, heeft zelfs in enkele steden, zooals\' te Warschau, te
Königsberg eene epidemische uitbreiding erlangd, maar heeft niet meer
het pandemische karakter van uitbreiding verkregen, dat wij in de eerste 25
jaar der ziekte in Europa aantreffen en dat wij het laatst nog in 1866 tijdens den
Duitsch-Oostenrijkschen oorlog ontmoeten, waarin de cholera bijna meer
Pruisische soldaten gedood heeft dan de veldslagen. Het vroeger zoo dikwijls
door de cholera bezochte Breslau heeft nooit zelfs op verre na eene zoo
moorddadige epidemie opgeleverd, als in 1866, daar, na aftrek van alle
lichtere en cholerinegevallen, ongeveer het 25st0 gedeelte der geheele bevol-
king doorziekt werd en wel met eene sterfte van meer dan 50 percent. Uit
een geographisch oogpunt zal ik later nog op den invloed der hoogte terug-
komen, doch moet reeds hier een resultaat van mijne analyse der Zwitsersche
epidemieën mededeelen, waarop ik tot dusver voor Middel-Europa geene uit-
zonderingen ken, dat namelijk de cholera in Zwitserland doorgaans eene
hoogte van 6 a 700 meier boven het niveau der zee niet heeft overschreden.
Een overzicht van den tot dusver plaats gehad hebbenden loop der ziekte
toont aan, dat de meest verschillende punten van de oppervlakte der aarde
door de maar al te dikwijls pandemisch geworden ziekte bereikt geworden
zijn en dat de tot dusver nog niet doorziekte eilanden, landen en landstre-
ken, zooals een gedeelte der West-Afrikaansche kust, de Polynesische archi-
pel, een gedeelte van noordelijk Amerika, enkele noordelijke streken van
Europa, zooals Lapland en IJsland enz., eensdeels aan hun geringer verkeer,
anderdeels aan een gunstig toeval wol hunne tot dusver bestaande immuni-
teit zullen te danken hebben. Anderdeels bestaat echter ook de mogelijkheid,
dat gunstige verhoudingen van bodem en drinkwater aan de ontwikkeling
18*
-ocr page 288-
276                                   l.EIÏI\'.UT , CHOLERA ASIATJCA. AETIOLOOIE.
der cholerakiemen op verschillende punten der aarde groote zwarigheden in
den weg leggen. Daarvoor pleit ook de constante immuniteit van enkele
steden en streken tijdens de laatste vier decennia en wel zelfs te midden
van groote noodlottige epidemieën.
Aetiologie.
Ik ga op den weg van het juist gezegde voort en verklaar al dadelijk,
dat, al is ook de laatste fundamenteele oorzaak, de specifieke kiem der cho-
lera, nog niet nauwkeurig bekend, nogtans bij de zoo groote afwisseling
van den invloed van alle andere aetiologische momenten, eene enkele laatste
oorzaak, de cholerakiem, als seminium morbi als zeer waarschijnlijk moet
worden aangenomen, maar dat van den andoren kant de mycetische theorie,
het ontstaan en de verbreiding der cholera door de laagste en kleinste schiin-
meh, meer dan iedere andere hypothese met alle tot dusver opgedane
ervaringen omtrent de aetiologie der cholera, eene ongedwongen verklaring
gevende, volkomen in overeenstemming is. Het is gemakkelijk te begrijpen,
dat eene specifiek eigenaardige kleine Indische schimmel overal, waar zij
heengesloept is en waar zij gunstige voorwaarden voor eene rijkelijke verdere
ontwikkeling gevonden heeft, hare werking heeft kunnen uitoefenen. Cosrao-
poliet zooals in de middeleeuwen de pest, zooals nog tegenwoordig de meest
verspreide van alle schimmelziekten, do pokken, dus onder de meest ver-
schillende uitwendige omstandigheden gelegenheid om te gedijen vindende,
zal wel de cholera aan deze verhoudingen hare pandemie te danken hebben.
Ik heb mij reeds bij herhaling in dien zin uitgelaten, dat de geheel alge-
meen aangenomen, organische, specifieke cholerakiem of een organisch ver-
gift, of een organisch wezen moet zijn. Nu pleit echter in de geheele zoo
nauwkeurig bekende toxicologie geene enkele ervaring zelfs in de verte voor
den zuiver toxischen aard van de cholerakiem. Bovendien heeft niemand tot
dusver empirisch voor eenige infectieziekte een organisch vergift als oorzaak
aangetoond, terwijl eene snel toenemende, reeds groote reeks van onom-
stootelijke feiten voorhanden is, die de infectie met de ontwikkeling van
lagere schimmels rechtstreeks in verband brengen. Het discrediet, waarin
niet behoorlijk bewaakte kunstmatige teelt door beweerde verandering van
die kleinste eencellige planten in grootere en meer ontwikkelde schimmel-
vormen de parasitische infectietheorie een tijdlang gebracht hebben, is reeds
door eene groote reeks voortreffelijke en onaantastbare waarnemingen vol-
komen vergoed. De moeielijkheid, om de choleraschimmel rechtstreeks aan
te toonen, is trouwens groot. Dat zij tot de protomyceten behoort, is bijna
zeker, waarschijnlijk zelfs tot do meer kogelvormigc; maar in de deelen,
waarin de cholera hare hoofdwerking ontwikkelt, in den tractus gastro-
intestinalis komen helaas zoo menigvuldige andere dergelijke vormen als on-
schadelijk en normaal voor, dat aan het beantwoorden dezer vraag groote
zwarigheden in den weg staan. Tntusschen is het toch te hopen, dat eene
zeer nauwkeurige studie der myceten van den normalen darm ook tot het
leeren kennen van eigenaardigheden der myceten van den choleradarm zal
leiden en zal het met name ook van belang zijn, het binnenste der follikels
-ocr page 289-
277
PARASITI8CHE AARD DER CHOLERAKIEM.
der kleine Iymph- en bloedvaten, van het submuqueuse bindweefsel zeer zorg-
vuldig op myceten te onderzoeken. Misschien vindt men ze later ook in
meer verwijderde, inwendige organen. Men heeft toch immers in den laatsten
tijd ook voor den darm de mycosis intestinalis als eene bijzondere ziekte
leeren kennen, die men met het miltvuur in verband brengt.
De mycetische theorie verklaart ongedwongen, waarom, gelijk dit immers
voor alle protomyceten geldt, vloeistof en in \'t bijzonder stagneerende en
reeds meer of minder organische voedselstoffen bevattende het voornaamste
voertuig der cholerakiem is. Daarom spelen ook grondwater, drinkwater en
alle andere vloeistoffen eenc hoogst belangrijke rol bij de verbreiding der
cholera en toch heeft noch de grondwater-, noch de drinkwatertheorie ooit
de alleenheerschappij verkregen, omdat deze alleen als zoodanig niet nood-
zakelijk voor het gedijen der cholerakiemen bevorderlijk zijn , maar het slechts
dan worden , wanneer zij aan deze de vereischte voedingstoffen kunnen geven,
wanneer andere gunstige voorwaarden voor hare ontwikkeling voorhanden
zijn en wanneer met name de weg der communicatie met het menschelijk
organisme gebaand is. Evenzeer als door het grond- en het drinkwater kan
de cholerakiem zich ook geheel zonder deze door de lucht, door vastgehecht
zijn aan vaste lichamen enz. verbreiden.
Ten gunste van een choleravergift heeft men in \'t bijzonder het besmet-
tingsvermogen der choleraontlastingen doen gelden en met kracht op het
belangrijke feit gewezen, dat niet de vorsche choleraexcreta de besmetting
teweegbrengen, maar eerst die, welke gedurende eenige dagen veranderd
zjjn. Nu zou ik ook deze stelling niet gaarne onvoorwaardelijk willen onder-
teekenen , want er bestaan voorbeelden genoeg van zeer spoedig gevolgde
besmetting door versche choleraexcreta. Geen van de vele chemici, die cho-
leraontlastingen nauwkeurig hebben onderzocht, heeft ooit eencholeravergift
aangetoond, terwijl bacteriën of andere myceten constant in de choleraont-
lasting voorkomen. Ook hierbij zou men middelen en wegen kunnen vinden,
om het specifieke mycetenvraagstuk toe te lichten. Men moest geheel versch
ontlaste stoffen dadelijk in glazen cilinders laten verzamelen , deze van boven
met watten dichtstoppen, in de broeikas brengen en dan vooreerst waarne-
men, of en hoe zich hier myceten ontwikkelen, van welken aard zij zijnen
hoe zij experimenteel hunne eventueele werkingen ontwikkelen. Daar nu het
aantal bronnen van fouten onder deze omstandigheden niet gering is, zouden
dergelijke onderzoekingen slechts waarde bezitten, wanneer men eene reeks
van parallel-experimenten nam en vergeleek , vooreerst door eene op dezelfde
wijze ingerichte bacteriënteelt in de gewone diarrhoische ontlastingen, ten
tweede in die van ileotyphus, ten derde van dysenterie, ten vierde van
cholera. Als zich dan constant verschillen voordeden voor de excreta der
afzonderlijke ziekten, dan had men althans een niet te gering te schatten
steunpunt voor verdere aetiologisch-mycetische onderzoekingen. Ik heb in
mijn laboratorium reeds aangevangen, om dit vraagstuk experimenteel uit
te werken. Totnogtoe hebben de tegenstanders der besmetting door cholera-
excrementen nog altijd het feit voor zich, dat zij noch experimenteel noch
door het vinden van specifieke cholerakiemen is aangetoond. Men begrijpt
overigens ook a priori, dat bij de groote hoeveelheid vocht in de cholera-
-ocr page 290-
278
LEBERT, CHOLERA A8IATICA. AETIOLOGIE.
ontlastingen slechts enkele myceten hier en daar kunnen voorkomen en daarom
minder gevaarlijk zijn dan bij eene meerdere concentratie, dat zij echter van
dag tot dag op dubbele wijze hare werking verhoogen, door het toenemen
der concentratie zoowel als door de snel toenemende vermenigvuldiging ten
gevolge van deeling en vermenigvuldiging der myceten.
Zooals bekend is, leven deze laagste organismen ook in de lucht alsmede
aan verschillende vaste voorwerpen zich vasthechtende. Zij behouden echter
buiten de vloeistof een minder opgewekt leven, een geringer vermeerderings-
vermogen en derhalve kunnen lucht en vaste voorwerpen de cholera wel
bepaald helpen versleepen of verbreiden, maar toch minder dan de vloei-
stoffen, waarin de schimmeltjes zich reeds aanmerkelijk hebben vermeerderd.
Heerscht de cholera in eene groote stad hevig, dan is het aantal van hen,
die den eigenlijken cholera-aanval bekomen, altijd betrekkelijk veel kleiner,
dan dat van hen, die choleradiarrhee en cholerine krijgen; bovendien ver-
toont zich ook de choleradiarrhee veel meer op een afstand van de ziekte-
centra, de eigenlijke cholera echter vooral in deze. In al deze gevallen is
het geringere infectievermogen der lucht waarschijnlijk de oorzaak van eene
betrekkelijk groote verbreiding van op zich zelve geringe ziekteverschijnsels,
die echter toch onder daartoe gunstige voorwaarden in het organisme door
snelle vermenigvuldigiug der kiemen tot den gevaarlijken cholera-aanval
kunnen leiden.
Overeenkomstig het geheele leven van die laagste organismen begrijpt
men dus, dat de verbreiding der cholera door de lucht niet het hoofdmoment
is, ofschoon zij geenszins, zooals in den laatsten tijd nu en dan beproefd is,
mag uitgesloten worden. Men begrijpt echter ook, dat het hechten der kie-
men aan levenlooze voorwerpen des te meer werkt, hoe meer deze later weder
met vloeistoffen in aanraking komen, vandaar de bekende, zoo menigvuldige
besmetting der waschvrouwen door choleralinnengoed. Het laat zich echter
ook verklaren, hoe juist het grondwater eene hoogst belangrijke rol moet
spelen, aangezien de daarin komende cholerakiemen, als het althans rijk is
aan voedingsstoffen voor bacteriën, de broeiplaats van de besmettende kleine
schimmels worden kan, doch dat ook de invloed van het grondwater volstrekt
niet absoluut noodzakelijk is. Men begrijpt, dat in het drinkwater wederom
een zeer menigvuldig en zeer vermogend verbreidingsmedium der cholera
gelegen is, dat aan het drinkwater uit het bodem- en grondwater, uit na-
burige filtraties van sekreet" en zinkputtenvocht de cholerakiemen worden
medegedeeld en daarin in rijkelijke mate kunnen gedijen, dat echter ook het
drinkwater geenszins een uitsluitende en noodzakelijke bemiddelaar der cholera
is. Zoo kan bijv. het infecteerende sekreetvocht bij geïnfecteerde, overvulde,
slecht dichtgemaakte afvoerbuizen en zinkputten rechtstreeks in den bodem
en de wanden van kelderwoningen trekken en zijne verderfelijke werking
snel onder de bewoners uitoefenen. Zoo staat weliswaar bij groote epidemieën
een belangrijk burgerlijk en militair verkeer dikwijls in rechte reden tot de
uitbreiding der ziekte en de oorlog van 1866 heeft den nadeeligen invloed
van groote troepenverplaatsingen weder zeer levendig in het geheugen terug-
geroepen, maar het is ook te begrijpen, dat op sommige tijden de ziekte
zelfs bij het levendigste verkeer en bij de werkelijk plaats hebbende talrijke
-ocr page 291-
279
PARASIETEXTHEORIE. CHOLERA BIJ DIEREN.
insleepingen toch nergens of slechts op weinige plaatsen vasten voet ver-
krjjgt, waarvan de drie laatste jaren talrijke voorbeelden opleveren, omdat
naar tijd en plaats de voorwaarden voor het gedijen der cholerakiemen zeer
verschillend, nu eens zeer gunstig dan weder zeer ongunstig kunnen zijn.
Dit is de eenvoudige toepassing van een feit, dat in de geheele fauna en
flora aangetroffen wordt. Bij schijnbaar zeer verschillende oorzaken loopt dus
toch de cholerakiem als een eigendommelijk agens als een roode draad door
alle heen; zij erkent echter geen element der verbreiding, zelfs niet in de
meeste gevallen nadeelige als alleenheerschcnd, als de geheele aetiologie der
cholera domineerende. Bij de redenen, weshalve onder schijnbaar gunstige
omstandigheden de ontwikkeling der ziekte toch niet recht tot stand wil
komen, moet er hier nog eenmaal op gewezen worden, dat men zich zeer
goed eene zelfs zeer rijkelijke ontwikkeling der cholerakiemen in het grond-
water denken kan, die toch nog tijdig genoeg door onschadelijke rottings-
en gistingsbacteriën vernietigd wordt, voordat zij eene belangrijke aanraking
met het menschelijk organisme verkregen heeft. Eene specifieke kiem, een
gunstig ontwikkelingsmedium, voldoende aanraking met het menschelijk or-
ganisme, eene eenigen tijd durende geringe niet storende ontwikkeling van
andere, overigens de cholerakiemen vernietigende protomyceten zijn dus de
eerste voorwaarden voor de ontwikkeling en verbreiding der cholera in ster-
kere mate en elke perturbatie, elke afbreking der continuïteit tusschen deze
hoofdelementen der ziekteontwikkeling kan hare verwoestende werking ver-
hoeden of verzwakken.
"Wederom leert ons ook de natuurlijke geschiedenis der protomyceten, hoe
door het reeds vermelde verdringen der cholerakiemen door andere, onscha-
delijke protomyceten dan dikwijls spoedig een einde aan de ziekte gemaakt
wordt, wanneer zij nog in volle woede hare talrijke offers eischt. Dagelijks
nemen wij iets dergelijks waar bij onze kunstmatige bacteriënteelt en de voor
onze waarnemingen dikwijls belangrijkste chromogene soorten kunnen snel
door de ontwikkeling van eene andere bacteriën species verdrongen worden.
Wij vinden hier eene der merkwaardigste wetten in de huishouding der
natuur, waardoor aan de destrueerende kracht der organismen onder elkander
eene zekere compensatie wordt tegenovergesteld, die voor de algemeene ont-
wikkelingsharmonie en het blijven bestaan van alle soorten zorg draagt en
alzoo weliswaar steeds de reeds levenlooze stof aan de levende tot voedsel
geeft, maar anderzijds ook aan het overvloedig woekerende leven van som-
mige groepen in verhouding tot het geheel voldoende perken stelt.
De experimenteele feiten hebben overigens op de cholera tot dusver nog
niet veel licht geworpen. Men heeft weliswaar veel van cholera bij dieren
gesproken, nu eens van het sterven der vogels in het woud en op het veld,
dan eens van dat onzer gevleugelde huisdieren, maar wetenschappelijk is
eene dierencholera tot dusver niet aangetoond. Evenmin hebben alle experi-
menten met inentingen en inspuitingen van choleraontlastingen onder de
huid, in de aders, in het spijsverteringskanaal, door magehdie, lindsay,
j. meter en anderen een positief resultaat opgeleverd. Zelfs de beroemde
proeven van thiersch met opgedroogde choleraontlasting, die hij in daarmede
gedrenkte papierstrooken aan witte muizen te vreten gaf, hebben geen over-
-ocr page 292-
280                                    LEBERT, CHOLERA A8IATICA. AETIOLOG1E.
tuigend resultaat opgeleverd, alhoewel de verklaring, dat al deze verschjjn-
eelen door sepsis werden teweeggebracht, niet aannemelijk is.
Laat ons nu zien, op welke wijze de cholera zich pleegt te verbreiden,
dan zullen wij ook hierbij weder feiten aantreffen, die met de parasitische
theorie meer dan met eene andere in overeenstemming zijn. "Was ook bjj
de eerste groote tochten der ziekte eene richting van het oosten naar het
westen onmiskenbaar, toch staat het thans vast, dat de verbreiding naar
geene hemelstreek heen op den voorgrond staat, dat de cholera zich even-
goed van het westen naar het oosten, van het noorden naar het zuiden als
in omgekeerde richting kan uitbreiden. Dikwijls vindt zelfs zulk eene bepaalde
richting volstrekt niet plaats en van ieder gegeven ziektecentrum kan de
ziekte naar alle mogelijke richtingen uitstralen, naarmate zjj hoofdza-
kelijk door het verkeer en in \'t bijzonder door licht of reeds meer intensief
geïnfecteerde menschen verbreid wordt, wier kleeren, emanaties en ontlas-
tingen —- deze laatste geenszins uitsluitend, — besmetten en de ziekte
versleepen, vooral wanneer de gesteldheid van den bodem, het grondwater,
het drinkwater, de communicatie van deze met de menschen eene rijkelijke
ontwikkeling en werkzaamheid van de cholerakiemen veroorzaakte. Ja op de
duidelijkste en leerzaamste wijze treden deze verhoudingen der insleeping door
het verkeer in streken met eene dunne bevolking te voorschijn of wanneer
bij eene zelfs talrijke bevolking de gang der verbreiding door enkele indi-
vidu\'s, zooals in eene gansche reeks van waargenomen gevallen, door ge-
trasporteerde gevangenen of misdadigers bepaald kan worden aangetoond.
Met betrekking tot de snelheid der verbreiding heeft men moeite gedaan,
om aan te toonen, dat de cholera in eenen dag eene middelbare snelheid
van verbreiding bezit. Men begrijpt gemakkelijk het onjuiste en kinderachtige
van dergelijke berekeningen; want wordt bijv. de cholera van de eene plaats
naar eene andere door spoorrejzigers overgebracht, dan kan de snelheid 6
mijlen per uur zijn, door legerafdeelingen kan zij, als die niet per spoor ver-
zonden worden, 3 a 4 mijlen per dag bedragen. Maar hoe oneindig vele
toevalligheden komen daarbij dikwijls voor! In de eene epidemie komt de
ziekte in weinige weken van Warschau naar Breslau, in andere straalt zij
van "Warschau slechts naar den naasten omtrek uit; te Dantzig, te Königs-
berg heerscht de cholera, dagelijks loopen er spoortreinen naar Posen,
Breslau en Berlijn en nogtans komt het slechts tot zeldzame en op zich
zelf staande insleepingen. Op een anderen tijd zijn het in \'t bijzonder hout-
vlotschippers, die de ziekte langs de Weichsel, langs de Oder of langs eene
andere rivier verbreiden en schijnen zij den veel te algemeen aangenomen
invloed der verbreiding naar den loop der rivieren te bevestigen. Ook hierbij
spelen toevalligheden weder de grootste rol. Komen er vele cholerakiemen in
eene rivier, dan verbreidt deze ook dan slechts de ziekte, als de kiemen
naar plaatsen en onder voorwaarden verplaatst worden, die de verdere ont-
wikkeling der kiemen en hare aanraking met de menschen zeer begunstigen
en niet zelden zijn het de houtvlotters en de schippers en hunne families
zelve, die de ziekte op de landingsplaatsen insleepen. Geheel op dezelfde
wijze geschiedt de verbreiding in het groot door de zeevaart van het eene
werelddeel naar het andere en wanneer de cholera schijnbaar in volle zee
-ocr page 293-
VOORTPLANTING DER CHOLERA DOOR HET VERKEER.                     281
na eeue reeds lange vaart op een schip uitbreekt, dan heeft de kiem onge-
twijfeld van het begin der reis af op het schip bestaan en is zij door passagiers
of voorwerpen op het schip ingesleept, terwijl het aannemen van een autoch-
thoon ontstaan hierbij ook niet het minste recht van bestaan bezit.
Wederom geheel in overeenstemming met de parasitische theorie, is de
wijze van verbreiding der cholera op persenen, die met de lijders, met hunne
ontlastingen, hun linnengoed, hunne lijken in aanraking komen. Ik heb in
alle epidemieën gezien en uit de beschrijvingen der epidemieën van vele
schrijvers afgeleid, dat de praktizeerende artsen en zelfs de hospitaalartsen,
die vele cholerapatienten zien, betrekkelijk slechts in gering aantal door de
cholera worden aangetast, daar zij wel met vele lijders maar met iedcren
dagelijks slechts voorbijgaande in aanraking komen en overigens bij zich
zelf de prodromaaldiarrhee steeds dadelijk bestrijden. Veel menigvuldiger
worden in cholerahospitalen wonende adsistentartsen on vooral oppassers en
oppasters aangetast. Bij deze vindt namelijk eene veel langduriger aanraking
met de patiënten plaats en niet zelden ontwikkelen zich in hospitalen zelfs
locale epidemieën, die de voorbijgaand aanwezigen weinig en zelden, doch
hen, die in deze localiteiten zich veel ophouden of aldaar wonen, veelmenig-
vuldiger en intensiever infecteeren en als er zeer talrijke kiemen bestaan,
dan kunnen deze door de lucht, door kleedingstukken, door water enz. op
verschillende wijze nieuwe choloragevallen veroorzaken. "Wederom moeten
het natuurlijk de cholerakiemen zijn, die tot de menigvuldigheid der cholera
bij waschvrouwen aanleiding geven. Wasschen deze het met choleraexcreta
bezoedelde waschgoed zonder eenige voorzorg, dan worden zij op alle plaatsen
in niet gering aantal aangestoken. Te Branson in Wallis had in 1867 eene grijze
zuster met de grootste opoffering alle cholerapatienten in zeer vuile vertrekken
verpleegd en was gezond gebleven, tegen het einde der epidemie wilde zij uit
medelijden de cholerawasch helpen wasschen, kreeg de ziekte en stierf. Te Zürich
was het in 1867 eene waschvrouw , die de wasch van een choleravluchteling
gewasschen hebbende, zelve daaraan bezweek en het uitgangspunt werd van
de latere epidemie. Het spreekt van zelf, dat eene verstandige prophylaxis
deze ongelukkige gevallen kan verhoeden, waarover wij later zullen spreken.
De wijze der insleeping is overigens dikwijls in groote duisternis gehuld
aangezien immers de kiemen ook door patiënten met eene lichte cholera-
diarrhee, die zelf later gezond blijven, alsmede door weinig verontreinigd
waschgoed en andere zaken van choleralijders kunnen worden weggesleept
en verbreid. Hoe ongemerkt en op hoe velerlei wijze toch verspreiden zich
bacteriën in \'t algemeen en zelfs in den best georganiseerden politiestaat is
het niet mogelijk, dat elke cholerakiem aan eene pasrevisie onderworpen wordt.
Wat den invloed der lijken betreft, moet ik bekennen, dat ik dien zeer
betwijfel. Te Parijs hebben wij ons, mijne vrienden en ik, in 1849 bijna
dagelijks met de pathologische anatomie der cholera bezig gehouden. Te
Zürich heb ik in 1855 alle lijkopeningen met mijnen adsistent, Dr. wegelin ,
zelf gedaan en geen van ons en ook geen onzer ljjkbedienden is aangetast.
Ik houd het daarom voor een toevallig iets, als lijkdragers cholera krijgen;
ik geloof integendeel, dat rotting het besmettingsvermogen eer opheft en dat
rottingsbacteriën de cholerakiemen vernietigen.
-ocr page 294-
282                                   f.EBERT, CHOLERA ASIATICA. AETIOLOGIE.
Dat in elke epidemie enkele, zeer bezochte ziektecentra bestaan, terwijl
in den naasten omtrek, in het belendend huis of aan de andere zijde der
straat de ziekte slechts geringe proporties verkrijgt, bewijst met evidentie,
hoezeer locale en gelocaliseerde invloeden op de ontwikkeling der cholera-
kiemen en derhalve op de ziekte werken kunnen. De grootste locale epide-
mie, die ik waargenomen heb, was te Parijs in de Salpétrière, de groote
inrichting voor zieke oude vrouwen. Van 5000 inwoners van dit uitgestrekte
blok gebouwen werden niet minder dau 1200 aangetast.
Heden ten dage moet de strijd omtrent het bcsmettingsvermogen der cholera,
of zij, als men haar voor besmettelijk verklaart, door een miasma of een
contagium werkt, zoo worden opgevat, dat de cholera zich weliswaar slechts
door besmetting, d. i. door kiemen verbreidt, die, van aangetaste individu\'s
afstammende, op gezonde personen overgebracht de ziekte veroorzaken, dat
echter deze ziektekiemen betrekkelijk weinig door omgang en aanraking met
choleralijders aansteken, daar zij in de lucht van het ziekenvertrek slechts
eene betrekkelijk geringe levensvatbaarheid hebben en meestal in onbedui-
dende hoeveelheid voorhanden zijn. Er is echter eene zekere hoeveelheid en
levensvatbaarheid der kiemen voor de verbreiding noodzakelijk, welke voor-
waarden evenwel in de meest verschillende vloeistoffen beter voorhanden
zijn dan in de lucht, weshalve besmetting langs den vochtigen weg menig-
vuldiger is, dan langs den drogen. Komen bijv. cholerakiemen met de faeces
in een sekreetput en van hier door filtratie in het drinkwater of door
infiltratie in laag gelegen woonvertrekken, dan worden diegenen bijzonder
besmet, die deze kiemen in grootere hoeveelheid opnemen. Het gevaar voor
verbreiding der cholera is dus naar verhouding minder • gelegen in de directe
aanraking met choleralijders dan in de rijkelijke aanraking met de sluipend
en latent zich verder ontwikkelende kiemen, die van deze lijders afstammen.
Daar deze nu veel meer aan de plaats gebonden zijn en in vloeistoffen in
\'t bijzonder gedijen, spelen grondwater en drinkwater als voertuigen eene
belangrijke, hoewel niet exclusieve rol en de choleraexcreta zijn wel menig-
vuldig, maar geenszins de eeuige dragers dezer kiemen, ja zij kunnen elk
besmettend vermogen missen. Met recht kan men tegenwoordig de uitbreiding
der cholera op zeer verre afstanden door de atmosfeer, door bepaalde rich-
tingen van den wind als aetiologisch zeer gering beschouwen.
Wij komen nu onwillekeurig door het feit, dat de cholerabesmetting langs
den natten weg menigvuldiger plaats heeft, dan langs den drogen, tot de
hoogst belangrijke beschrijving van den invloed van de gesteldheid des
bodems, van het grond- en drinkwater op de verbreiding der cholera. Het
zal wel nauwelijks noodig zijn te verklaren, dat ik ondanks de warmste
erkenning van de onsterfelijke verdiensten van pettenkofer bij het vast-
stellen van den invloed van de gesteldheid des bodems en van het grond-
water, ondanks den niet minder op den voorgrond geplaatsten, rechtmatigen
invloed van het drinkwater, geene dezer theorieën op, eene exclusieve wijze
huldig. Tegenover iedere groote groep van positieve feiten staat op dit ge-
bied eene reeks van goed waargenomen negatieve feiten, die tot critische
voorzichtigheid aanmanen.
De uitvoerigste en zorgvuldigste onderzoekingen in de eerste decennia der
-ocr page 295-
283
OESTELDHEID VAN DEN BODEM.
cholera in Europa hebben den geringen, meestal ontbrekenden invloed van
de verhoudingen van klimaat en weersgesteldheid vastgesteld. Daarom werden
dan ook de onafgebroken onderzoekingen en diepe studiën van pettenkofer ,
die met de epidemie van 1854 te München begonnen, door alle onderzoekers
op dit gebied met een dikwerf zeker te ver gaand enthusiasme begroet.
Letten wij vooreerst op de gestoldheid van den bodem, dan komen wij
in de eerste plaats aan den invloed van de hoogere en lagere ligging. Voor
de zuidelijke gebergten van Azië en Amerika is deze invloed minder duidelijk
dan voor meer noordelijke. Inderdaad toont ons hierbij de verbreiding der
cholera reeds in het eerste decennium, hoe zij hooge gebergten overschrijdt
en zelfs op hooge plateaux van 2000 tot 2500 meter boven de oppervlakte
der zee heerscht. In Middel-Europa echter en in \'t bijzonder in Duitschland
en Zwitserland kan men naar aanleiding van de waarnemingen der laatste
veertig jaar ten minste empirisch de thesis stellen, dat de cholera eene
hoogte van 6 a, 800 meters meestal niet oversehrijdt. Van Zwitserland is
mij geene plaats bekend, noch in de Italiaansche, noch in de overige kan-
tons, alwaar de cholera op eene hoogte van meer dan 700 meters zou ge-
heerscht hebben en toch vindt men op dat niveau nog eene vrij belangrijke
bergbevolking.
In dezelfde plaatsen treedt de cholera dikwijls ook in de laagst gelegen
gedeelten der steden en landstreken het vroegst en het intensiefst op, ofschoon
hierop talrijke uitzonderingen voorkomen, zooals ik bijv. in 1855 voor Zürich
heb waargenomen, waar in de hoogste stadsgedeelten van het begin af de
voornaamste haard der epidemie was en bleef. Ook in Engelsch Indië heeft
men reeds vroegtijdig de immuniteit van hoog gelegen forten waargenomen,
terwijl in de nabij gelegen dalen de cholera woedde. Ook deelt hirsch be-
langwekkende voorbeelden mede, dat door de cholera gedecimeerde troepen
daarvan werden bevrijd, zoodra zij in hoogere bergstreken kwamen. Zelfs
voor Indié\' kan dus ook de gunstige invloed der hoogte niet worden uitge-
sloten. Dezelfde schrijver doet ook opmerken, dat de ziekte op de zuid-wes-
telijke hoogvlakte en de bergachtige streken van Oostenrijk betrekkelijk zeer
weinig geheerscht heeft, zoo in Stiermarken en Karinthië in het gebergte,
terwijl de lage streken veel sterker bezocht werden. Iets dergelijks is ook
waargenomen voor de Sudeten en Karpathen. Voor Engeland heeft farre
reeds voor 20 jaar beweerd, dat de choleragevallen en de sterfte daaraan bij
eene bevolking in omgekeerde reden staat tot de elevatie van den door haar
bewoonden grond.
Terwijl de steensoort op zich zelve een veel geringeren invloed op de cholera
uitoefent, is het sedert pettenkofer algemeen aangenomen, dat de physische
gesteldheid van den bodem meer invloed heeft op de cholera dan de mine-
ralogische en dat vooral een poreuse bodem, die veel vocht en vloeistof laat
indringen , tot verbreiding der cholera praedisponeert, terwijl een rotsachtige
en vaste ondergrond onmiddellijk onder de aardlaag door het in geringere
hoeveelheid indringende water minder geëigend is. De poreuse toestand
alleen is echter hier ook niet beslissend, als die bijv. tot op zekere diepte
bestaat en het vocht en de vloeistof den bodem slechts voorbijgaande door-
loopt, zonder afgesloten en daardoor tot ophooping van grondwater ge-
-ocr page 296-
284                                    LEBERT, CHOI/ERA ASIATIOA. AETIOLOGIE.
dwongen te zijn. Niets is bijv. beter doorgankelijk voor atmosferisch water
dan alluvium en diluvium, die zelfs in Noord-Duitschland nog eene dikte
bezitten van 50 tot 80 meters en voor Breslau nog van 30 tot 40 meters.
Daar nu het schadelijke van liet grondwater in omgekeerde verhouding staat
tot de diepte, tot welke het zakt, zouden wij zelfs in den overigens meest
poreusen alluvialen en diluvialen bodem nog niet eens ongunstige verhou-
dingen hebben, wanneer niet nog andere geologische verhoudingen te hulp
kwamen, zooals de zeer ongelijke dikte der diluviale laag in dezelfde streek.
Zoo komt te Breslau op vele plaatsen de oligocene bruinkolonvorming reeds
op eene diepte van 8 a, 10 meters voor den dag. Hier volgen dus reeds op
eene geringe diepte vaste steenen op den diluvialen rolsteen. Maar nog veel
gewichtiger zijn de dikwijls op geringe diepte bestaande, dichte alluviale
klei, die het afvloeien van het grondwater naar onderen verhindert en zijne
ophooping en de ontwikkeling van vele parasitische organismen bevordert.
Ik heb in mijn werk over de Breslausche typhi aangetoond., dat voor
Breslau deze oppervlakkig liggende slijklaag, deze uiterst ondoordringbare
klei, die men hier en daar reeds op eene diepte van 5 a 10 meters ontmoet,
alsmede hare groote uitgestrektheid mede tot de hoofdredenen behoort, die
Bresl.au zoozeer praedisponeeren tot gevaarlijke en menigvuldige epidemieën.
Mocht men echter, hetgeen immers door boorproeven gemakkelijk was uit
te maken, door deze laag heen naar drinkwater zoeken, dan zoude men,
als men het vond, er een hebben, dat veel minder aan verontreiniging
blootgesteld was. Zooals te hopen is, heeft in dit opzicht ook reeds het
nieuwe waterpompwerk, dat het water uit de Oder boven de stad verdeelt,
gunstig gewerkt en buitendien bestaan er nog bronnen in den omtrek, die
voor waterleidingen geschikt zijn. Pettenkofer heeft dus ook geheel gelijk,
als hij er op wijst, hoe nadeolig een poreuse bodem is, wanneer men reeds
op eene diepte van 5 tot 50 voet op water komt. Wanneer hij echter deze ge-
steldheid van den bodem voor onmisbaar noodzakelijk houdt voor de cholera,
dan gaat hij daarin te ver. Ik wil over de beweringen van anderen niet uit-
weiden. Te Zürich echter heeft zich de invloed van het grondwater in beide
epidemieën van 1855 en 1867 niet bevestigd. In 1855 viel vooral het geheel
op zich zelf staan der cholerahaarden in het oog, zonder nader verband van
de huizen en riolen en bij zeer verschillenden ondergrond. De ziekte brak
in 1855 op de hoogte en op den relatief meest vasten ondergrond uit en
verbreidde zich weinig in het lagere gedeelte der stad, dat op rolsteenen en
op ouden gletscher- en moraenebodem gelegen is. De oever van het meer
en van de Limmat met hunne sterke vochtigheid des bodems werden be-
trekkelijk weinig aangetast, terwijl het hoogere, meer rotsachtige en aan
grondwater armere gedeelte der stad een ziektecentrum was. Zehnder geeft
in zijn voortreffelijk werk over de choleraepidemie van 1867 eene zeer uit-
voerige beschrijving en wel volgens de beste en nieuwste geologische en
hydrologische onderzoekingen van Zürich, omtrent de plaatselijke verhou-
dingen, de uiterlijke terreinvormiug, de geologische gesteldheid, de vochtig-
heid van den bodem en den stand van het grondwater, de tijdelijke schom-
melingen van de vochtigheid en komt eindelijk op bl. 73 tot het besluit,
dat een verband tusschen de vochtigheid van den bodem en het optreden der
-ocr page 297-
285
BODEM. GRONDWATER. DRINKWATER.
cholera niet kon worden aangetoond. En toch liggen aan deze onderzoekin-
gen ten grondslag de voortreffelijke geologische arbeid van escher von der
linth en de hydrologische, ook tijdens de epidemie, van den zeer compe-
tenten bürkli. Daarmede wil ik nu geenszins pettenkofer\'s stelling omtrent
den belangrijken invloed van het grondwater op de verbreiding der cholera
bestrijden, maar ik twijfel er bepaald aan, dat de cholera zonder die ver-
houdingen van het grondwater zich niet epidemisch zou kunnen ontwikkelen.
Moeras- en malariastrekcn bieden een gunstigen bodem aan, daar zij voor
het gedijen van parasitische kiemen ook zeer geschikt zijn. Wegens de ge-
makkelijke infiltratie van vocht uit geïnfecteerde zinkputten worden ook
kelderwoningen in choleraepidemieën bijzonder dikwijls bezocht. Zeer talrijke
voorbeelden van den invloed der lage plaatsen, van de laagste en vochtigste
stadsgedeelten en woningen heeft hirsch verzameld en de cholerakiemen
maken hierop geene uitzondering, daar een hooge graad van vochtigheid de
ontwikkeling der protomyceten zeer bevordert.
Daaromtrent kan dus geen twijfel bestaan, dat groote vochtigheid van den
bodem en vooral grondwaterophooping in oppervlakkige aardlagen mede de
hoofdbroeiplaats van de cholerakiemen kunnen vormen. Ook is die andere
stelling van pettenkofer veel menigvuldiger bevestigd dan weersproken,
dat het niet de hoogo stand van het grondwater, maar veeleer zijne daling
is, die de kiemen der infectieziekten het meest verbreidt en daarom ook
voor het epidemisch optreden der cholera het gunstigst is.
Wij komen nu tot het zoo belangrijke drinkwatervraagstuk, dat door den
een beschouwd wordt als de geheele choleraverbreiding te beheerschen, ter-
wijl anderen er eene zeer geringe beteekenis aan toekennen. Tot deze schijnt
ook pettenkofer te behooren en hij hecht er eene bijzondere waarde aan,
dat de Indische artsen, vooral bryden, ondanks hunne zeer uitgebreide
nasporingon, toch van den invloed van het drinkwater niets willen weten.
Het ware toch ook niet onmogelijk, dat bij zoo verschillende verhoudingen,
als het drinkwater oplevert, zijn invloed op verschillende tijden en in ver-
schillende landen kan afwisselen, d. i. dat de infectie van het drinkwater in
choleraepidemieën nu eens ontbreken, dan weder zeer belangrijk zijn kan.
Hieraan kan echter wel nauwelijks getwijfeld worden, dat geïnfecteerd drink-
water ten aanzien van de verbreiding der cholera even nadeelig werken kan,
als het van alle infectie zuiver houden van het drinkwater een gunstig, al
is het ook niet een absoluut resultaat kan teweegbrengen. Interessant is
dn verschillende verklaring, die van de beroemde waarneming van snow ge-
geven is, die in 1854 te Londen de vreeselijke locale epidemie in Broadstreet
met eene geïnfecteerde put in verband gebracht heeft en waarbij met den
dag van de sluiting van den put de locale epidemie heeft opgehouden. Bryden
ontkent ook hierbij eiken invloed van het drinkwater en vermeldt, dat hij
iets dergelijks bij Indische regimenten op hunnen marsch heeft waargeno-
men, nadat zij eenmaal in eene geïnfecteerde plaats hadden overnacht. Slaat
men echter een blik op de vermindering van de ziektegevallen reeds voor het
sluiten van den put, waaraan bryden zoo groot gewicht hecht, dan ligt ook
de verklaring weer zeer voor de hand, dat de naburige bevolking, door de
groote sterfte verschrikt, reeds voor het sluiten van den put hoe langer hoe
-ocr page 298-
286                                   LEBERT, CHOLERA A9IATI0A. AETIOLOGIE.
minder en zeldzamer water daaruit gehaald heeft. Als bijzonder belangrijk
citeert oriesinger te recht het door john simon medegedeelde feit, dat uit
de huizen te Londen, die van zuiver rivierwater voorzien worden, dat daar
geschept wordt, waar de rivier reeds een groot gedeelte van de Londensche
riolen heeft opgenomen en dat 46 grein vaste stoffen per gallon bevatte, 13 pro
mille van de bewoners aan de cholera stierven, terwijl in de overigens onder
geheel gelijke omstandigheden verkeerende huizen, die een niet verontreinigd
water, dat slechts 13 grein vaste stoffen bevatte, gebruikten, slechts 3,7
pro mille stierven.
Ik kies hier uit het groote aantal voorbeelden slechts eenige uit een nieuw
werk van franklakp \') over do waterverzorging van Londen en de cholera.
Den 18den Augustus 1866 vertrekt eene familie van Londen naar Margate; den
26ste" hevig onweer met zeer sterken regen, het water verkrijgt een onge-
wonen reuk en smaak. Den 27K,C" worden 4 personen door cholera aangetast;
den anderen dag nog meer, de meesten sterven; het water van den put aan
het einde van den tuin bevat 93,4 vaste stof op 100000 deelen water,
daarvan 7,36 organische of vluchtige stof. Blijkbaar is de nabij den tuin
gelegen mestpoel (Cesspol) doof de regenoverstrooming in den put geloopen
en heeft de noodlottige verontreiniging veroorzaakt, want eene analyse op
den 18don September toonde 82,75 vaste bestanddeelen aan, waarvan slechts
1,13 organische of vluchtige stof. Het werd geconstateerd, dat alle aange-
tasten uit den put gedronken hadden. Een soortgelijk geval constateert Dr.
lancaster van Eppingforest. De Broadstreetpomp veroorzaakte, zooals reeds
vermeld is, in 1854 het verschrikkelijke uitbreken der cholera in de pastorie
van St. James.
De bevolking van Londen, die Theemswater van Kew boven Londen ver-
krijgt, had eene cholerasterfte van 8: 10000, die met Theemswater van Ham-
mersmith.17: 10000, die van Chelseal7: 10000 (beide verder naar boven aan
den Theems gelegen), die van Battersea tot Waterloo-Bridge 163: 10000,
deze laatste drinkt Theemswater, dat midden in de stad gecontamineerd is.
In 1854 werd slechts de helft van eene wijk door Tedingtonlock (een meer)
voorzien, sterfte 87: 10000, in 1866 was al het water van Tedingtonlock;
sterfte 8: 10000.
Te Manchester leed de stad in 1832 en 1849 vreeselijk door de cholera,
toen zij nog onzuiver water had; thans komt het water binnen uit Derby-
shire door eene leiding, daarna in 1854 en 1866 slechts sporadische gevallen.
Te Londen was in 1866 de cholera het hevigst alleen in het oosten, dat
voorzien wordt door de East London water Compagny van Oldford; dit
reservoir ligt aan de rivier Lee, die nauwelijks beter is dan een open reser-
voir van sekreetvocht; ook het filtreeren werd dikwijls nagelaten; het gevolg
daarvan was eene sterfte in het district van 63 a 111 op de 10000; in het
overige Londen zuiver water, sterfte 2 a 12 op de 10000. Londen ontvangt
thans dagelijks 100 000000 gallons water van 9 maatschappijen. De inhoud
van de Westminsterhal, 1070 voet hoog met water gevuld, is de dagelijk-
sche hoeveelheid water.
\') The water-supply of London and the cholera, Quarterly Journal of Science 1867.
-ocr page 299-
287
GRONDWATER. PUTTEN.
Een zeer belangrijk feit vermeldt Dr. schiefferdecker aangaande Königs-
berg over de zes groote choleraepidemieën , die Königsberg van 1831 tot 1866
bezochten, en waarbij in 1866 alleen 5543 gevallen met 2671 sterfgevallen
voorkwamen. Hoofdzakelijk werden de bewoners van die gedeelten der stad
aangetast, die zich moesten bepalen tot het drinkwater uit de rivier de Pregel
en uit de pompen, terwijl die inwoners, die aangevoerd drinkwater uit den
zoogenaamden Oberteich bekomen, veel minder van de ziekte hadden te lijden.
Dit laatste water is bijzonder zuiver en heeft gedurende het geheele jaar
eene bijna gelijk blijvende samenstelling; van het rivierwater van de Pregel
en van de door het grondwater gevoede pompen toonde het chemisch on-
derzoek het tegendeel aan. Waarschijnlijk dringt het bedorven rivierwater
in deze laatste in, doch dit bederf van het drinkwater der pompen kan ook
daardoor verklaard worden , dat de inhoud van de huiskanalen , die de sekreet-
stotfen afvoeren en die in don Pregel uitloopen, buitendien ook in de putten
indringt.
Graetzer beschrijft in zijn voortreffelijk verslag over de cholera van 1867
zeer nauwkeurig het ons allen te Breslau nog versch in het geheugen lig-
gende feit, dat in een huis van de nieuwe Tauenzienstrasse, dat pas gebouwd
en goed ingericht scheen te zijn, ten gevolge van het slechte toemetselen
van een zinkput aan de benedenzijde, de naburige put verontreinigd werd.
Bovendien werd de zinkput niet regelmatig geruimd, maar integendeel zijn
inhoud in een tweeden niet gemetselden put gebracht en deze bevond zich
in de nabijheid van eene belangrijke laag grondwater. Het gevolg van deze
zeer groote verontreiniging van het drinkwater was, dat in dit huis in het
begin der choleraepidemie van 1867 niet minder dan 12 choleragevallen met
11 sterfgevallen voorkwamen, waaronder de nalatige huisheer zelf; maar
bovendien werden ook vele personen uit de buurt aangetast, die slechts uit
dit huis hun drinkwater hadden gehaald. Cholerakiemen waren hier blijkbaar
vroeger in de sekreten gekomen en konden dan zeer gemakkelijk haren
weg vinden naar het drinkwater en met dit in de spijsverteringswerktuigen
komen van hen, die dat drinkwater gebruikten, bij wie zij zoodoende de
verderfelijke ziekte hadden aangebracht.
Te Breslau heeft zoowel eene lange reeks van chemische analysen van
putwater door jcstus füchs, als het nog belangrijker microscopisch onder-
zoek van vele putten door ferdixand cohn, waarmede ik mij te zijner tijd
ook veel heb bezig gehouden, aangetoond, dat behalve de verontreiniging
door organische stoffen en in \'t bijzonder zoodanige, die van stikstofverbin-
dingen afstammen, eene gansche fauna en flora parasitisch in het water
dezer slechte putten leeft en gedijt en dat juist deze het zijn, die behooren
bij de huizen, welke doorgaans de talrijkste choleragevallen hebben, ofschoon
mij ook voor Breslau locale epidemieën bekend zijn, waarbij het drinkwater
niet beschuldigd kan worden. Bij de doorgaans oppervlakkige ligging dei-
putten , bij hunne maar al te dikwijls slechte isoleering, bij de geenszins
zeldzame communicatie en infiltratie met de in hunne onmiddellijke nabijheid
gelogen zinkputten, sekreet- en rioolpijpen, bij hunne rijkelijke voeding met
verontreinigd grondwater is het wel nauwelijks anders denkbaar, dan dat in
de vloeistoffen gerakende cholerakiemen zich sterk kunnen vermenigvuldigen.
-ocr page 300-
288
LKBERT, CHOLERA ASIATICA. AETIOl.OOÏE.
Niettemin schijnen ook hier de gunstige voorwaarden voor het gedijen van
die parasitische kiemen in zeer verschillende mate te bestaan, zoodat onder
dezelfde plaatselijke verhoudingen nu eens zeer geringe, dan weder zeer
uitgebreide epidemieën zijn voorgekomen. Wilde men nu daarom ontkennen,
omdat bij dezelfde ongunstige verhoudingen van grond- en drinkwater de
cholerainvloed zoo verschillend is, dat het grond- en drinkwater op de ver-
breiding der cholera in \'t geheel geen invloed uitoefenen, dan zou dat eene
absoluut ongerechtvaardigde scepsis zijn, daar eene lange reeks van positieve
feiten door negatieve niet omvergeworpen wordt, maar deze slechts het
schommelingsvermogen van die aetiologische momenten aantoonen. De ge-
schiedenis der laagste organismen toont ons echter bij elke schrede soortge-
lijke verhoudingen aan. Dezelfde mycetensoort kan in hetzelfde medium nu
eens op de vruchtbaarste wijze gedijen, dan weder nauwelijks in leven blij-
ven, naarmate eensdeels de voedingsstoften meer of minder rijkelijk voor-
handen zijn en anderdeels deze bij een zelfs rijken voorraad reeds grooten-
deels door andere soorten in beslag kunnen genomen zijn.
Men stuit hier overigens lichtelijk op misverstand en ik heb meermalen
bevonden, dat schrijvers den invloed van het drinkwater op de cholera ont-
kenneu, wanneer die niet uitsluitend heeft plaats gevonden. Zehnder geeft
aan, dat weliswaar zij, die uit de verontreinigde putten dronken, bij de
laatste epidemie te Zürich in aanmerkelijk grooteren getale zijn aangetast,
dan diegenen, die de zuiverder weiwaterputten gebruikten , maar nogtans
houdt hij den invloed van het drinkwater voor zeer gering. Uitsluitend werkt
volstrekt niets ten aanzien van hot teweegbrengen van cholera. Onontbeerlijk
voor haar ontstaan is natuurlijk slechts de cholerakiem; deze werkt in ieder
geval van het lichtste tot het ernstigste toe, te allen tijde, bij elke epidemie,
in ieder land der aarde en toch is ook hare werking hoogst ongelijkmatig.
Bij velen verwekt zij slechts eene voorbijgaande diarrhee of eene lichte
cholerine, terwijl zij anderen in weinige uren dooden kan, waarschijnlijk naar
mate van de hoeveelheid, waarin zij binnendringt on in verhouding tot de
gunstige of ongunstige ontwikkelingsvoorwaarden, die zij bij eiken persoon
aantreft. Daar nu alle andere aetiologische momenten eerst door deze hoofd-
oorzaak werken, maar de kiem wel hoofdzakelijk langs den natten weg in-
dringt, doch ook door de lucht, door kleodingstukken en beddegoed, door
menigerlei emanaties en infiltraties verbreid kan worden, is het te begrijpen,
dat voor de voertuigen der kiem evenveel ongclijkmatigheid moet plaats
hebben, als wij voor het indringen der kiem in het organisme in \'t algemeen
hebben aangegeven.
Met betrekking tot het drinkwatervraagstuk heeft onze uitstekende pro-
fessor in de ophthalmologie koerster onlangs eene zeer belangrijke bijdrage
geleverd voor de provincie Posen en Silezië wat de verbreiding der cholera
betreft, daar hij den toestand van het water van de steeds vrij gebleven
plaatsen heeft onderzocht. Zoo is Poolsch Lissa, een waar kruispunt van
het spoorwegverkeer, steeds vrij gebleven; zijn water komt van buiten de
stad, is van zeer goede hoedanigheid en loopt door eene uitmuntende bui-
zenleiding. Zelfs ingesleepte choleragevallen hebben de ziekte hier nooit ver-
der verbreid. Lauban is ondanks meerdere epidemieën in de buurt bij eene
-ocr page 301-
WATERLEIDINGEN. DRINKWATER.                                              289
voortreffelijke bronwaterleiding van buiten, uit ijzeren pijpen bestaande,
steeds vrijgebleven. Hetzelfde geldt voor Pless ondanks zijne moerassige
omstreken. Door geheel overeenkomstige verhoudingen verklaart FOERSTERde
voortdurende immuniteit van Neumarkt, Grimberg en Glogau. In deze ves-
ting bleven de door buizen voorziene stadsgedeelten zelfs na insleeping der
cholera van eene epidemie vrij, terwijl het stadsgedeelte, dat aan den rechter
Oderoever gelegen is en dat zijn water uit in den grond gegraven putten
verkrijgt, bij de epidemie van 1866 l1^ percent van zijne bevolking verloren
heeft. Hetzelfde geldt van Jauer, welks hoogste oostelijke stadsgedeelte, van
voortreffelijke diep in de rots gegraven putten voorzien, vrijbleef, terwijl
het westelijke, laag gelegene, met slechte en ondiepe putten, niet weinig
van de ziekte te lijden had. Het zoo nabij Breslau gelegene Zobten bleef
eveneens steeds vrij. De stad is arm aan water, daar vele van de slechts
20 a 30 voet diepe, geheel in de rots uitgehouwen putten des zomers dik-
wijls uitdrogen. Ook de sekreetputten zijn, ofschoon slechts ondiep, in de
rots gemaakt. Sinds eenige jaren wordt ook door eene waterleiding welwater
naar de stad gebracht. Tarnowitz is eveneens, zelfs na insleeping, steeds
van eene choleraepidemie vrijgebleven. Van daar bezit ik de schoonste
schelpkalkversteeningen van Silezië, schoone loodertsen, ook gemengde, zoo
den zeldzameii Tarnowitzit; deze liggen onder den poreusen dolomiet, doch
moeten doorboord worden, om drinkwater te verkrijgen. Buitendien bezit de
stad echter ook eene goede waterleiding. Voor Schmiegel schrijft foerster
de choleraimmuniteit eveneens toe aan de goede qualiteit van het drink-
water, daar de hoofdzakelijk gebruikte putten ver van alle sekreetputten af
liggen en de waterhoudende laag naar boven door 3 kleilagen bedekt is. Ik
voeg er bij, dat ook te Munsterberg, dat eene uitmuntende waterleiding
bezit, de cholera nooit geheerscht heeft. Het heeft mij altijd verwonderd, dat
pettenkofer , aan wien wij zoo buitengewoon veel ten opzichte van de cholera
te danken hebben, zich ten aanzien van het drinkwatervraagstuk altijd zeer
koel gedragen heeft, daar toch juist het drinkwater in het grondwater eene
van zijne hoofdbronnen van cholerakiemen bezit. Voor de infectie der putten
door grondwater heeft ook weder pettenkofer het éclatantste voorbeeld me-
degedeeld, daar hij het ammoniakhoudende water van de gasfabriek te Mün-
chen nu en dan in 700 voet verwijderde putten kon aantoonen. De voorbeel-
den van de verontreiniging van putten door grondwater op groote afstanden
van 3 si 500 voet en meer zijn overigens zoo talrijk, dat het overbodig ware,
ze hier te vermeerderen. Het gewicht van het drinkwater voor de verbreiding
der cholera is echter juist daarom zoo groot, omdat het ook zonder de met
volle recht door pettenkofer vermelde voorwaarden van de verbreiding door
grondwater bestaan kan, aangezien drinkwater rechtstreeks door cholera-
kiemen uit sekreetputten, ook zonder die grondwaterverhoudingen, geïnfec-
teerd kan worden. Daar nu volgens het medegedeelde deze infectie door
sekreetputten op een betrekkelijk verren afstand van 100, zelfs 200 voeten
meer mogelijk is, ligt het voor de hand, dat bij den onbegrijpelijk lichtzin-
nigen aanleg der putten in de nabijheid der sekreten en sekreetputten, die
zelfs tegenwoordig bij de nieuwgebouwde huizen nog geenszins vermeden
wordt, bij de maar al te vaak slechte isoleering der putten, bij de zoo me
VON ZIEMSSEN, I.                                                                                                                      19
-ocr page 302-
290                                    LEBERT, CHOLERA ASIATICA. AETIOLOOIE.
nigvuldigo beschadiging der putten in koude winters, het nagelaten of onvol-
komen herstellen er van na deze, het indringen van rioolvocht in het drink-
water zeer menigvuldig en betrekkelijk gemakkelijk plaats heeft. Op deze
wijze kunnen niet slechts na insleepingen en bij epidemieën cholerakiemen
rechtstreeks uit de sekreten in het drinkwater komen, maar zij vinden ook
reeds in dit aan ammoniak, aan salpeterzuur, aan zouten, organische stoffen
en zelfs aan lage organismen betrekkelijk rijke water eene vloeistof, die,
evenals de bekende van Pasteur, zeer gunstig is voor het gedijen der cho-
lerakiemen, wanneer niet reeds andere, meer onschadelijke zoo do voedings-
stoffen in beslag genomen hebben, dat de nieuwe indringster zich slechts
in geringe mate ontwikkelen kan. De banale tegenwerping, dat die belang-
rijkste, aetiologische momenten geenszins altijd gevolgen hebben, ja, dat het
ontbreken hunner werking in eene reeks van gevallen aangetoond kan wor-
den, is niet van meer antiaetiologischo beteekenis dan het feit, dat van vier
of vijf door een dollen hond gebetenen doorgaans zelfs bij verwaarloozing
van alle cautelen, slechts een geïnfecteerd wordt. Juist de natuurwetenschap-
pelijke verklaring, die ik met betrekking tot het leven en de verbreiding
van infecteerende, parasitische kiemen aan deze geheele beschrijving ten
grondslag leg, is geschikt, om elke exclusieve beschouwing van de hand
te wijzen, doch van den anderen kant ook, om aan te toonen, dat men niet
gerechtigd is, sceptisch feiten te verwerpen, omdat zij niet constant zijn. In
overeenstemming met de stelling van pettenkofer, dat daling van het grond-
water veel gunstiger is voor de verbreiding der cholera, dan een hooge stand
daarvan, begrijpt men ook, dat bij het afnemen van het grondwater de
strooming van de sekreetputten naar de waterputten sterker moet zijn, terwijl
evenwel langdurige uitdroging van den bodem door een zeer lagen stand van
het grondwater belemmerend werkt op de communicatie dezer drie elementen:
grondwater, drinkwater en sekreetvocht.
Als er dus een innig verband bestaat tusschen grondwater en drinkwater,
dan begrijpt men toch ook, dat er een machtig element voor de verbreiding
van cholera wegvalt, indien het drinkwater door isoleering onafhankelijker
wordt van de qualitatieve en quantitatieve schommelingen van het grond-
water. De bovenvermelde immune steden van de provinciën Silezië en Posen
veroorloven ook geenszins, om deze immuniteit langs een anderen en met
name niet langs den geologischen weg te verklaren; sommige liggen op
urformatie en in hare nabijheid komt zelfs graniet te voorschijn, andere
liggen op kalkformatie, de meeste vertoonen aan de oppervlakte een meer
of minder poreus diluvium met de karakteristieke erratische, hoognoordsche
steenen, het diluvium is door alluvium bedekt en daaronder komt men op
tertiair terrein on dan eerst op oudere formaties. "Wij hebben dus de meest
verschillende verhoudingen der gesteenten en der poreusheid van den bodera,
die trouwens nog nauwkeuriger zouden moeten onderzocht worden, om hier
bepaaldelijk eene geologische immuniteit te loochenen. Onverklaarbaar alleen
door de geologie zou ook het groote verschil blijven tusschen onderscheiden
gedeelten der stad in twee overigens niet groote steden zooals Glogau en
Jauer. Kon men nu ook al voor Jauer er op wijzen, dat het laagst gelegen
gedeelte der stad niet in de immuniteit van het hooger gelegene deelde en
-ocr page 303-
INFECTIE DOOR DRINKWATER, BEDDEGOED, EXCRETA.                        291
van het verschil van het drinkwater geheel abstraheeren, zoo valt toch in
allen gevalle voor Glogau een zoodanig verschil van niveau tusschen het
geïnfecteerde en het niet geïnfecteerde stadsgedeelte weg.
Op het oogenblik, nu het in hooge mate waarschijnlijk is, dat de cholera-
kiemen van protomycetischen aard zijn, heeft eene exclusieve bodemtheorie
nog het groote nadeel, dat zij mogelijkheden over \'t hoofd ziet, die er abso-
luut onafhankelijk van zijn. Ik deel er hier eenige, die door waarnemingen
bevestigd zijn, mede. Zoo worden te Breslau, met name in de Tauenzien-
vorstadt, de slecht on onzuiver drinkwater bevattende putten van anders
fraaie huizen om te drinken volstrekt niet of weinig gebruikt; ook de ge-
priviligeerde, naar men beweert geheel zuivere putten bevatten, bij volkomen
helderheid en anders volkomen goeden smaak, niet weinig parasieten. En
al worden de meeste protomyceten door koking gedood, toch bieden ook
eenige soorten weerstand. Overigens wordt het koken van het water in de
keuken dikwijls volstrekt niet tot aan het kookpunt gedaan. Het onzuivere,
niet voor drinken gebruikte water wordt gebezigd tot het boenen der ver-
trekken alsmede van de borden, kopjes enz. Hoe licht kunnen hierbij niet
cholerakiemen vatten en infecteeren, al is het ook veel minder en quanti-
tatief geringer dan in het niet opgekookte drinkwater. Van de zeer menig-
vuldige ziektegevallen van de met geïnfecteerde wasch in aanraking komende
waschvrouwen is reeds dikwijls sprake geweest; maar er zijn ook voorbeelden
bekend, waarbij de cholera door lompen en andere voorwerpen verbreid is.
Hetzelfde geldt van verontreinigd beddegoed in nog hoogeren graad. Bij de
Zürichscho epidemie van 1867 schrijft zehnder den oorsprong van twee cho-
lerahaarden toe aan de ophooping van beddegoed, matrassen, kussens enz.
uit door choleralijders gebruikte bedden, voordat zij gedesinfecteerd waren,
in de nabijheid der betrokken huizen, daar zij dikwijls lang voor deze op-
gestapeld lagen, alvorens zij in het naburige desinfectievertrek konden ge-
bracht worden. Wij hebben reeds gezien, dat de lucht, al is het ook niet
in zoo hoogen graad, als men vroeger heeft aangenomen, de cholerakiemen
verspreiden kan en daarom in eene sterk geïnfecteerde stad ook zeer velen
aan eene eigenaardige diarrhee lijden, die onder den invloed staat van de
heerschende ziekte. Vochtige lucht schijnt tot deze verbreiding nog veel meer
bij te dragen dan droge. Zehnder wijst er in \'t bijzonder op, dat te Zürich
in 1867 eene vochtige, met sekreetgassen bezwangerde lucht binnen in de
huizen, bij gebrekkige luchting, de verbreiding van het contagium in deze
sterk bevorderd heeft. Voor vele dezer huizon wordt nog de ligging der sekreet-
putten daarbinnen of op eenige hoogte boven de benedenverdieping vermeld. Ook
had bij verscheidene eene instrooming van vochtige lucht uit het verzamelkariaal
door de daarin uitmondende sekreten plaats. Hoogst waarschijnlijk bestond ook
hier bij eene niet voldoende isoleering op sommige plaatsen een direct uittreden
van die geïnfecteerde vloeistof en infiltratie in de naburige huisgedeelten.
Het zeer groote nadeel van de onzindelijkheid, van de slechte luchting
en de ophooping van vele menschen in eene enge ruimte ten tijde der cholera
doet natuurlijk deze wijze van verbreiding zeer toenemen. Daardoor worden
niet alleen de cholerakiemen quantitatief vermeerderd, maar zij vinden ook
de voor hare vermenigvuldiging zoo gunstige vochtige warmte en het rijke
19»
-ocr page 304-
292                                   LKBERT, CHOLERA ASIATICA. AETIOLOGIE.
ammoniakgehalte der vloeistoffen, dat bacteriën veel beter voedt, dan wan-
neer reeds een gedeelte der ammonia in salpeterigzuur is overgegaan. Elk
der vermelde elementen is overigens op zich zelf reeds nadeelig en niet
zelden vindt men in schijnbaar hygiënisch zeer gunstig gelegen huizen
rottings- en infectiehaarden, met wier wegruiming eene locale epidemie zeer
verminderd of gestuit wordt. Al wil men ook in den laatsten tijd de cholera-
excreta weder met eene zekere scepsis van de verbreiding der cholera vrij-
spreken, bestaan er toch zoovele feiten, die voor deze mogelijkheid en voor
de menigvuldigheid dezer wijze van verbreiding pleiten, dat het, zonder
daaraan eenig uitsluitend gewicht te hechten , zeer nadeelig zou zijn, wanneer
men dezen belangrijken aetiologischen factor lichtzinnig over boord wilde
werpen. Wanneer griesinger aanvoert, dat in de Afrikaansche woestijn, waar
geene sekreten en stilletjes zijn en de lucht onovertrefbaar zuiver is, de
cholera nogtans moorddadig met de karavanen medetrekt, dan bewijst dit
slechts, dat sekreten niet noodzakelijk zijn voor cholerainfectie en dat deze
zich ook verbreiden kan, waar geene ophooping van excrementen bestaat;
deze blijven toch ook in fragmenten aan de wasch en het beddegoed kleven
en ook kunnen de excreta reeds voor hunne verwijdering besmetten. Boven-
dien kan de cholera ook onder uiterst verschillende omstandigheden heerschen
en er moest worden uitgemaakt, of niet de cholera der karavanen doorgaans
eene veel geringere sterfte aanbiedt, dan die der steden en dorpen. Worden aan
de cholera het grond- en het drinkwater ontnomen, dan wordt zij geenszins
van hare macht beroofd, doch deze wel zeer verzwakt. Eeeds lang had
pettenkofer dit voor de cholera op schepen beweerd en later in de waarne-
mingen van bryden eene volkomen bevestiging daarvan gevonden. Deze
laatste schrijver geeft eene statistiek van 126 vaartuigen, die van 1861 tot
1869 50604 Indische inboorlingen van Calcutta naar West-Indië brachten.
Op 20 daarvan, dus bij 16 percent, verscheen de cholera, maar overal
slechts in geringe proportie. Later toonde dezelfde schrijver aan, dat op 82
choleraschepen, die 30 361 personen transporteerden en wel 22077 naar
Mauritius en 8284 naar Amerika, in het geheel slechts 1 percent aan de
cholera bezweken was. Alle waren havens uitgeloopen, waar de cholera
heerschte. Als dus onder deze omstandigheden slechts ^ der schepen cho-
leralijders heeft en het gemiddelde sterftecijfer 1 percent is en als men
het nauwe samenzijn van 3 a 400 passagiers in dat heete klimaat in
rekening brengt, dan kan men deze verhouding gunstig noemen. Ook hier
kan overigens het drinkwater weder verdacht worden, daar het, ofschoon
eenmaal op het schip zijnde niet meer te infecteeren, toch van het land uit
reeds geïnfecteerd kan zijn. In allen gevalle zou onder zoodanige omstan-
heden, evenals ook bij het voorzien der karavanen met drinkwater, een voor-
afgaand volkomen opkoken er van eene zeer goede voorzorg zijn. Hoe zeer
het drinkwater op schepen werkt, bewijst het gedurende langen tijd raad-
selachtige optreden der droge koliek onder de Fransche troepen aan den
Senegal, totdat chevallier aantoonde, dat men eenvoudig met loodkoliek te
doen had, daar het drinkwater gedurende den overtocht zich in looden vaten
bevond en kleine hoeveelheden lood werden opgelost.
De individueele dispositie speelt ook bij alle epidemieën eene belangrijke rol
-ocr page 305-
INDIVIDUEELS DISPOSITIE. KLIMATISCHE INVLOEDEN.                          293
en wel van de lichte choleradiarrhee af tot den volledigen aanval toe. Niet
gering is het getal van hen, die eene althans tijdelijke immuniteit tegen de
cholera bezitten. Heerscht choleradiarrhee gedurende eene epidemie, dan
blijven velen geheel daarvan verschoond, anderen ljjden er voorbijgaande en
matig aan, terwijl nog anderen ondanks alle aangewende middelen der therapie
en der hygiëne er altijd weder door worden verontrust, zoodat ik in 1849
om deze reden eene reeks van aan mijne zorg toevertrouwden genoodzaakt
was uit Parijs weg te zenden. "Wat men overigens van de immuniteit der
rassen en nationaliteiten gezegd heeft, is grootendeels eene voorbijgaande,
op toeval berustende waarneming. Zoo geloofde men in de eerste jaren na
1830 aan eene zekere immuniteit der Joden, bij latere epidemieën is deze
echter gebleken, eene illusie te zijn. "Waar eene gemengde bevolking zich in
zuidelijke landen bevindt, wordt nu eens het Afrikaansche, dan eens het
Maleische, dan weder het Kaukasische ras meer aangetast. Exceptioneele
verhoudingen vertoont in dit opzicht slechts Engelsch-Indië. Bryden trekt
uit eene reeks van waarnemingen bij 63 409 Europeanen en 93 648 inboor-
lingen uit de garnizoenen en gevangenissen van Indië het besluit, dat van
de Europeanen 53,68 pro mille stierven, van de inboorlingen 4,11 pro mille,
zoodat de Europeanen 13maal meer van de cholera te ljjden hebben, dan de
inboorlingen. Hoogst merkwaardig is ook hier weder het verschil tusschen
de Indiërs van de vlakte en van de bergen, die aan twee verschillende rassen
beantwoorden. De relatieve immuniteit heeft slechts betrekking op de regi-
menten der Sipahi\'s, de bewoners der Gangesvlakte en van Centraal-Indië,
terwijl de regimenten, die uit de bergvolken van den Himelaya, de Gorkha\'s
bestaan, bijna dezelfde dispositie hebben, als de Europeanen. Waarschijnlijk
ligt, zooals pettenkofer ook aangeeft, voor de Sipahi\'s eene zekere accli-
matisatie en accomodatie ten grondslag, daar de pas uit Engeland aangeko-
men recruten eveneens veel meer van de cholera hebben te lijden, dan de
reeds sinds meerdere jaren daar levende soldaten.
Men treft algemeen de bewering aan, dat de cholera in hare verbreiding
onafhankelijk is van klimatische invloeden. Met uitzondering van Indië is dit
wel in het algemeen juist, doch zelfs voor Europa moet deze stelling niet
te algemeen worden opgevat, met name niet met betrekking tot den invloed
der jaargetijden. Hirsch komt na de analyse van 341 epidemieën uit de meest
verschillende landen tot het besluit, dat de cholera in ongeveer de helft van
alle epidemieën gedurende den zomer en wel vooral in Juli en Augustus
opgetreden is, dat de herfst en de lente zich in dit opzicht vrij gelijk ver-
houden , doch dat de winter zich door eene opvallende zeldzaamheid der cholera
kenmerkt. Hiermede stemt ook volkomen overeen de cholerasterfte in de afzon-
derljjke jaargetijden voor groote landen, bijv. Engeland in de cholerajaren
1832 en 1849. Ook het ophouden der cholera in de herfstepidemieën met
het intreden der winterkoude is dikwijls waargenomen. Intusschen bestaan
ook uitzonderingen hierop; zoo bleef de cholera te Moskou in 1830 bjj — 20°
C. en te Orenburg bij — 30° C. heerschen. Hoogst waarschijnlijk is hier
over \'t geheel het betere gedijen der cholerakiemen en der protomyceten in
het algemeen bij eene vochtige warmte dan bij eene lage temperatuur1).
\') Deze zin is in \'t Duitsch volkomen onverstaanbaar.                               Vert.
-ocr page 306-
294                                    I.EBERT, CHOLERA ASIATICA. AET10LOGIE.
In Indië wordt voor de ontwikkeling der cholera volgens pettenkofer
een matige vochtigheidsgraad van den bodem gevorderd. Groote langdurige
droogte, zoowel als groote, langdurige vochtigheid van den bodem zijn
voor de cholera even ongunstig; daarom valt de cholera in de doorgaans
droge en heete streken van Oost-Indië, met spaarzame neerslagen meestal
met den regentijd samen (Zomer- of Monsoencholera in Lahore), terwijl zij
in het doorgaans vochtige en heete Neder-Bengalen met zeer rijkelijke neer-
slagen in de regenvrije lente heerscht (voorjaarseholera te Calcutta) en door
den Zomer- of Monsoenregen weder verjaagd wordt. Streken , die, zooals bijv.
Madras, in hare regenverhoudingen onder overigens gelijke omstandigheden
het midden houden tusschen Lahore en Calcutta, vertoonen ook vrij regel-
raatig lente- en zomercholera op eene en dezelfde plaats.
Naarmate op eene plaats ten gevolge van veranderde regen- en tempera-
tuursverhoudingen de vochtigheids- en grondwaterverhoudingen van den bodem
van den gewonen regel afwijken, verandert ook de rhythmus en de frequentie
van de cholera dezer plaats, zoodat zoodanige plaats, zooals bijv. Bombay,
in plaats van op den voorgrond staande lentecholera, bij uitzondering ook
eenmaal op den voorgrond staande Monsoencholera hebben kan en omgekeerd.
Men ziet hieruit ook reeds, hoe groot gewicht Indische artsen, die mias-
matici zijn, aan den Monsoenwind hechten met betrekking tot de cholera; zij
ontkennen bijna den invloed van het verkeer, terwijl de contagionisten,
zooals macnamara , aan het verkeer een veel grooter gewicht hechten. Pet-
tenkofer zal hierbij ook wel juist gezien hebben, als hij op den invloed van
den Monsoen door de bevochtiging van den bodem in \'t bijzonder wijst en
ook de verbreiding door het verkeer voor Indië voor zeer werkzaam houdt.
Zeer interessant is in dit opzicht de choleraverbreiding in het jaar 1867
door de pelgrims van Hardwar. 3000000 pelgrims komen hier op eene geïn-
fecteerde plaats en verspreiden op hunne terugreis de cholera over geheel
Indië; overal breekt zij onmiddellijk na hunnen doortocht uit. Nogtans
loochent bryden dezen invloed en laat zich zelfs op de volgende wijze uit.
„Ik geloof," zegt hij, „dat de geographische verbreiding der cholera in het
jaar 1867 niet anders zou geweest zijn, wanneer geene pelgrimsverzameling
in Hardwar had plaats gehad."
Komen wij nu weder op den invloed van de jaargetijden en de meteoro-
logische verhoudingen terug, dan vinden wij behalve de berichten omtrent
cholera in strenge winters nog een ander voor de mycetentheorie zeer be-
langrijk feit: de koude doodt dikwijls de cholerakiemen niet, maar brengt
ze slechts tot een minimaal, voor het oogenblik bijna onschadelijk leven; de
kiemen vermeerderen echter weder belangrijk en ontwikkelen hare verderfe-
lijke werking met het toenemen der warmte en van het vochtig worden van
den bodem in het voorjaar. De cholera heeft overwinterd. Zoo was het in
1849—50 te Halberstadt en in verscheiden plaatsen van Bohemen, vanwaar
zij zich vervolgens in het voorjaar over Noord-Duitschland en Oostenrjjk
uitbreidde en evenzoo in den winter van 1850—1851 in verscheiden plaatsen
van Westphalen (rieke).
De weersgesteldheid oefent, koude er afgerekend, overigens een geringen
invloed uit; intusschen neemt men toch ook hierbij zonderlinge feiten waar.
-ocr page 307-
KLIMAAT. GESLACHT. LEEFTIJD. BEROEP.                                     295
Bij de Parij sche choleraepidemie van 1849 had de cholera na een vochtig
voorjaar in de eerste 8 dagen van Juni eene enorme hoogte bereikt, dage-
lijks 8 a 900 nieuwe sterfgevallen; den 9den een der hevigste onweders,
die ik ooit in de vlakte beleefd heb en nu dadelijk een dalen der ziektege-
vallen tot 1/3 van het vroegere aantal en wel van nu afblijvend. Ik onthoud
mij van eene verklaring van het feit; het heeft echter een zeer levendigen
indruk op mij gemaakt. Iets dergelijks wordt van de Weener epidemie van
1849, alsook van Christiania vermeld. Overigens heeft men over het alge-
meen waargenomen, en ik kan dit uit eigen ervaring bevestigen, dat over
\'t geheel de schommelingen der epidemieën weinig van de weersgesteldheid
schijnen af te hangen; zij werkt nog eer praedisponeerend door talrijke ver-
koelingen bij ruw, veranderlijk, zeer winderig weer, alsmede door spijsver-
teringsstoornissen en diarrheeën ten gevolge van al te rijkelijk drinken bij
zeer warm weder. Evenmin hebben de onderzoekingen omtrent het ozongehalte
en de electriciteit der lucht iets bepaalds opgeleverd. Van veel grooter gewicht
is de reeds vermelde individueele praedispositie.
Men neemt algemeen aan, dat het manneljjke geslacht een weinig meer
ziektegevallen oplevert, dan het vrouwelijke. Te Zürich was het aantal ziekte-
gevallen in 1855 in mijn cholerahospitaal onder de mannen iets grooter en
nogtans was de mortaliteit onder de vrouwen aanmerkelijk hooger dan onder
de mannen, zoodat hierbij niet slechts in onderscheiden plaatsen verschillen
kunnen voorkomen, maar ook de geslachtsverhoudingen voor de morbiliteit
en de mortaliteit geenszins identisch zijn. "Wat den leeftijd betreft kan vol-
gens authentieke waarnemingen reeds het foetus in het moederlijk lichaam met
de moeder aan de cholera lijden. (Mayer te Petersburg 1831, oüterbock,
knolz cc. p. 11. De meeste kinderen van de in het Weener kraamgesticht
aborteerende zwangeren vertoonden de teekens der cholera; buhl o.a.). De
overige kinderlijke leeftijd vertoont in verschillende epidemieën zeer ongelijke
morbiliteitsverhoudingen. Bij zuigelingen is de cholera over \'t algemeen zeld-
zaam; bij de groote epidemie van 1849 te Parijs was de ziekte in het kinder-
ziekenhuis aldaar in de drie eerste levensjaren zeldzaam, maar noodlottig;
na het vijfde jaar werd zij veel meer waargenomen, doch minder dan bij
volwassenen. De sterfte bereikte in de tweede kindsheid nagenoeg de helft.
Overigens biedt het tweede decennium des levens doorgaans relatief gunstige
verhoudingen ten opzichte van morbiliteit en mortaliteit. De absoluut tal-
rijkste offers eischt de cholera tusschen het 20ste en 408te jaar, maar met
het toenemen van den ouderdom neemt de dispositie betrekkelijk slechts weinig
af, ofschoon zij iets geringer is, dan in de jaren van den bloei; intusschen
neemt de sterfte toe.
De aard van het beroep heeft op zich zelf minder invloed dan de anti-
hygiënische verhoudingen, die met de armoede gepaard gaan: een inspan-
nend leven, eene ongelijke, dikwijls slechte voeding, herhaalde excessen,
onzindelijkheid, een eng samenwonen, zorgeloosheid omtrent drinkwater,
sekreten enz. Bij en in het water arbeidenden zouden soms meer worden
aangetast. De invloed van het beroep openbaart zich meer in omgekeerde
reden tot de opbrengst van den arbeid; hoe beter de positie van den arbeider
is, des te eer kan hij gespaard blijven. Bij de garnizoenen komen dan weder
-ocr page 308-
296                                    LEBERT, CHOLERA A8IATICA. AETIOLOOIE.
de verhoudingen van de afzonderljjke kazernes in aanmerking en hierbij is
een groot onderscheid tusschen geïnfecteerde met eene groote sterfte en die,
welke vrijblijven van infecties. Hetzelfde geldt van de gevangenissen, die,
als zij goed ingericht zijn, zelfs eene geringere morbiliteit aanbieden, dan
de overeenkomstige vrije beroepen. Eenmaal doorgestane cholera beschut
meestal voor haar, terwijl ook recidieven na een doorgestanen aanval niet
menigvuldig zijn. Bij eene langdurige choleraepidemie acclimatiseeren zich
tot zekeren graad zij, die altijd te dier plaatse wonen, evenals in den ende-
mischen haard in Indië de geacclimatiseerde Europeanen veel minder worden
aangetast, dan vreemdelingen. Al wat te voren de constitutie verzwakt heeft,
vooral dus ziekelijkheid en ziekte, verhoogt de dispositie, vandaar ook het
menigvuldig aangetast worden van reconvalescenten. Te Parijs heb ik in
1849 in de Charité behalve de ook in andere hospitalen niet zelden voorko-
mende hospitaalinfectie, waarover bkydex zegt, dat de cholerahospitalen
moesten gesloten worden, wanneer de oppassers worden aangetast, een zeer
merkwaardig feit waargenomen op de ziekenzalen van velpeau : alle, ook de
lichtste operaties hadden op de hoogte der epidemie een vaak doodelijken
choleraaanval ten gevolge, zoodat wekenlang elke niet volstrekt noodzakelijke
operatie vermeden werd. De opgaven omtrent de aan enkele ziekten toeko-
mende praedispositie of immuniteit voor cholera berust op onvoldoend mate-
riaal en kan daarom nog geen recht geven tot gevolgtrekkingen. Alcoholismus
praedisponeert overal zeer.
Ten aanzien van het dieet heb ik altijd gezien, dat alle voedingsmiddelen
en dranken van goede qualiteit ook tijdens de cholera kunnen gebruikt
worden, doch dat excessen van eiken aard dikwijls schadelijk zijn en dat
elke gastro-intestinale stoornis na dieetfouten dadelijk zorgvuldig moet be-
handeld worden. Het spreekt van zelf, dat tijdens de cholera, evenals ook
anders te allen tijde, onrijp ooft, bedorven groenten, rottende vleeschspij-
zen, dranken van slechte qualiteit met de meeste zorg moeten vermeden
worden. Bestaat bij heerschende cholera eenmaal diarrhee, al is het ook in
lichten graad, dan moet het dieet, zooals wij later zullen zien, quantitatief
en qualitatief zorgvuldig worden geregeld. In verscheidene Zwitsersche epide-
mieën, alsook in andere landen, leverden doorgaans de eerste dagen der
week meer ziektegevallen op, dan de latere, wegens de excessen op zondag.
De vrees voor purgeermiddelen tijdens de cholera is overdreven; sterke pur-
gantia moeten vermeden worden; maar matige giften met eene slechts darm-
openende werking van ricinusolie, bitterwater enz. heb ik nooit schadelijk
bevonden; zelfs heb ik in 1849 te Parijs dikwijls hardnekkige diarrheeën
voor kleine giften bitterwater zien wijken, die aan andere middelen weer-
stand geboden hadden. Verkoeling, overmatige vermoeienis, zeer hevige ge-
moedsindrukken kunnen zeer nadeelig werken. Minder heb ik dit waargenomen
van de choleravrees en integendeel gezien, dat die menschen, welke zeer
zorgvuldig zijn, zelden zijn aangetast.
Niets is capricieuser dan de intensiteitsgraad der cholera in verschillende
plaatsen en tijden, ja op verschillende tijden in dezelfde plaats. Eene insleeping
kan in eene locale kamer- of huisepidemie haar einde vinden, ja eene gelijk-
tijdige insleeping op verschillende punten van dezelfde stad kan zich in eene
-ocr page 309-
t
LOOP EN DCFR DER EPIDEMIEËN.                                       297
reeks van locale epidemieën uitputten, terwijl op andere tjjden eene enkele
insleeping voldoende is, om de ziekte snel tot eene epidemie, ja zelfs tot
eene verwoestende volksziekte te doen toenemen. De geschiedenis der ver-
schillende epidemieën van groote steden wijst bijna voor elke afzonderlijke
stad deze groote menigvuldigheid der inwerking aan, waarschijnlijk naar-
mate de cholerakiem de voorwaarden voor haar gedijen meer of minder aantreft.
De invloed van andere epidemieën op de cholera is zeer overdreven. Het
was een toeval, dat in 1830 epidemieën van griep meermalen aan de cholera
voorafgingen; evenzoo, dat in 1849 in Frankrijk in de anders endemische
streken van het zweetuitslag op dit laatste cholera volgde. Intermittens heeft
ook geene bijzondere betrekking tot de cholera, maar beide staan niet zelden
in verband met den graad van de vochtigheid des bodems. Met betrekking
tot het samengaan met gastrointestinale uitgebreide stoornissen moet worden
opgemerkt, dat eensdeels de warme zomermaanden beide bevorderen, iets
dat, als beide samenvallen, de praedispositie verhoogt, doch dat anderdeels
ook zeer dikwijls de heerschende diarrheeën reeds het gevolg en niet de
oorzaak van den invloed der cholera zijn.
In niet zeer zeldzame gevallen zijn de eerste ziektegevallen geïsoleerd,
daarna komt eene pauze, die het publiek calmeert en na een of weinige
weken verschijnt dan eerst de epidemie met hevigheid of met snelle verbrei-
ding. Ook kan eene langen tijd achtereen geringe epidemie snel en onver-
wachts tot eene belangrijke hoogte klimmen. Die atypische loop is evenwel
toch de uitzondering en al blijven ook veeltijds de insleepingen zonder be-
langrijke gevolgen, ziet men toch veel menigvuldiger, dat de cholera, als
zij in steden wortel geschoten heeft, in weinige weken eene aanmerkelijke
hoogte bereikt, in den loop der tweede maand de acrae vertoont, om dan
of regelmatig weder af te nemen of nog eene of eene reeks van belangrjjke
verergeringen voor haar verdwijnen te vertoonen. De gemiddelde duur der
werkelijke epidemie wisselt af van twee tot vier maanden, doch is langdu-
riger in groote steden. De Parijsche epidemie van 1849 heb ik ongeveer 10
maanden zien duren, te Praag heeft de cholera van 1849 af met 6 verschil-
lende recrudescenties, volgens löschner, 2 jaar en 9 maanden geduurd en
te Petersburg nog langer.
Men heeft meermalen beweerd, dat de groote epidemieën vooral in het
begin de betrekkelijk hoogste sterftecijfers aanwijzen. Al heeft eene reeks
van epidemieën dit ook bevestigd , is dit toch geen algemeene regel. Te Parijs
en te Zürich heb ik bij het einde der epidemieën nog betrekkelijk evenvele
snel doodelijke en erge choleravormen in verhouding tot het aantal ziekte-
gevallen waargenomen, als in het begin en in het midden. Ook zeer kleine
en onbeduidende epidemieën kunnen betrekkelijk zeer noodlottig zijn. Te
Breslau hebben wij sinds eene maand (einde Juli 1873) cholera, die in ver-
schillende , van elkander verwijderde locale haarden optreedt, tot dusver nog
geenszins zelfs tot eene kleine epidemie geklommen is, dagelijks worden
slechts een of weinige ziektegevallen aangegeven en nogtans zijn tot dusver
minstens 2/3 van alle aangetasten gestorven. Iets dergelijks heeft griesinger
in 1850 te Cairo gezien. Ik wil daarom de menigvuldigheid van de betrek-
keiijk geringere mortaliteit na het overschrijden van het hoogste punt der
-ocr page 310-
298                                    LEBERT, CHOLERA A8IATICA. AETIOLOGIE.
ziekte niet ontkennen, maar slechts de aandacht vestigen op de talrijkeuit-
zonderingen.
"Wordt de cholera werkelijk epidemisch, dan is de verspreiding der ziekte
geenszins zelfs in eene sterk doorziekte plaats algemeen en zelfs eenigermate
gelijkmatig. Zeer spoedig worden eene reeks van huizen, straten, ook wel
grootere stadsgedeelten ziektecentra en in elk van de grootere centra heeft
men dan weder kleinere, zoo in de afzonderlijke huizen weder een of meer
kamerepidemieën, soms met eene zekere voorliefde voor vochtige kelderwo-
ningen, in eene straat weder slechts enkele groepen van huizen, dikwijls
slechts eene zijde der straat, in eene groep van straten slechts een plein en
weinige straten, terwijl in het rond de cholera slechts hier en daar of vol-
strekt niet optreedt. Wij vinden over \'t geheel hier weder de gecombineerde
werking der insleeping en van het locale gefixeerd zijn der cholerakiemen
in grondwater, drinkwater, vochtigheid der muren , vochtige, duffe, vunzige
lucht van niet geventileerde ruimten, rioolemanaties, kleven en verdere ver-
spreiding der kiemen met waschgoed, beddegoed, vaatwerk enz. Berusten
nu deze meeste locale epidemieën op insleeping en hangen zij dan af van de
meer of minder gunstige voorwaarden voor de ontwikkeling der cholerakie-
men, toch blijven deze doorgaans niet langer bestaan dan 11]i a, 2 weken en
slechts bij uitzondering veel langer, dikwijls met enkele, nog late nablijvers.
Tijdens mijne praktijk te Parijs liet ik de welgestelden mijner patiënten voor
eenige weken hun huis verlaten, zoodra een duidelijk cholerageval daarin
was voorgekomen en geen van hen werd in het latere beloop dezer epidemie
aangetast. Het ontruimen der huizen bij eene beginnende locale epidemie
is daarom ook een zeer nuttige maatregel.
De duur der locale epidemieën brengt ons onwillekeurig tot den incubatie-
lijd.
Meestal wisselt hij af tusschen 2 en 3 dagen, bij uitzondering tusschen
1 en 2, doorgaans wordt eene week niet overschreden, 1 a 2 weken zijn
echter nog een geenszins zeer zeldzame incubatietijd, doch een langere tijd
behoort tot de uitzonderingen. Betrekkelijk veel menigvuldiger dan de late
komen de zeer snelle infecties in 12 a 24 uren na de eerste mogelijke infectie
voor, waarvan griesinger talrijke voorbeelden aanhaalt. Ook van hen, die
geïnfecteerde rioolputten ruimen, bestaan voorbeelden van eene zeer snelle
infectie. Natuurlijk nemen wij hier slechts dat materiaal in aanmerking, dat
met de meeste zorg en het zooveel mogelijk vermijden van fouten verzameld
zijn. Het heeft of betrekking op gezonden, die in eene doorziekte stad komen
en op het oogenblik van hun ziek worden, of ook op insleeping en het oogen-
blik van het optreden der cholera van geïnfecteerde plaatsen uit in vroeger
gezonde. Voor de gevallen der eerste categorie bleek bij de opgaven van
pettenkofer een gemiddelde incubatietijd te zijn van 3,6 dagen, voor de
tweede categorie van gevallen een van 7,7 dagen. In zijn werk over de
cholera in Indië deelt pettenkofer nieuwe feiten mede omtrent den incuba-
tietijd, hij zegt: er worden tijdperken van 2\'/2 a 5 dagen, doorgaans 3 dagen
als minimum waargejiomen. Hij citeert de waarneming van bryden, volgens
welke van 611 man, die slechts weinige uren in eene geïnfecteerde plaats
hadden vertoefd, 10 percent binnen 10 dagen door cholera werden aange-
tast, 60 man in \'t geheel, .waarvan 23 ernstige ziektegevallen. Drie dagen
-ocr page 311-
299
INCCBATIEDÜUR. ZIEKTEBEELD.
na de infectie vertoonde zich het eerste ernstige geval, zes dagen er na be-
reikten de ernstige gevallen het hoogste cijfer, 10 dagen er na kwam het
laatste ernstige geval voor. Nog erger waren de omstandigheden in den tweeden
vleugel van hetzelfde regiment.
Deze feiten sluiten niet slechts eene chronologische, maar ook eene voor
de geheele verbreiding der cholera zeer leerrijke gevolgtrekking in, daar zij
aantoonen, dat eene locale epidemie, hetzij zij op den marsch van troepen
voorkomt of zich in huizen localiseert, veel meer onder den invloed der
eerste infectie staat, dan onder dien van de verdere ontwikkeling der inge-
sleepte cholerakiemen en dat deze gelocaliseerde epidemieën doorgaans reeds
na l*/j a 2 weken, zelfs op eene sterk geïnfecteerde plaats ophouden, zich
te vermeerderen en zoo geeft ons de locale epidemie in kleine en beperkte
mate , in eene kleinere ruimte en een korteren tijd samengedrongen, het beeld
der grootere en meer uitgebreide, die eene reeks van successieve locale
epidemieën bijeenvoegt.
Maar ook voor de natuurlijke geschiedenis der protomyceten is hetgeen
wij bij de cholera waarnemen zeer leerrijk; sinds den arbeid van bourton-
sanderson zijn wij al te zeer gewoon, de lucht in zekeren zin als belem-
mering voor de bacteriën te beschouwen. De cholera wordt weliswaar langs
den natten weg ongelijk sterker verbreid dan langs den drogen, maar een
groot aantal feiten pleit er voor, dat de kiemen ook langs den drogen weg
door de lucht en door zich te hechten aan verschillende voorwerpen niet
zelden met besmettend gevolg verbreid worden en dit moet nog in veel
grootere mate het geval zijn voor de nosogene myceten, die beantwoorden
aan direct besmettende ziekten, zooals instortingstyphus, vlektyphus, maze-
len, scarlatina, pokken enz. De pathogenie moet zich daarom niet angstig
houden aan de tot dusver verkregen , natuurhistorische resultaten, maar deze
ook door nieuwe onderzoekingen trachten te vermeerderen.
Dat bij de locale epidemieën de mycetische ontwikkelingsvoorwaarden bo-
venal van gewicht zijn, volgt daaruit, dat niet zelden ook locale epidemieën
optreden in de schijnbaar gezondste deelen der stad en in huizen, alsmede
in straten, die hoofdzakelijk door welgestelden bewoond zijn. In 1849 heb
ik dit te Parijs, vooral in de Eue St. Lazare menigmaal geconstateerd. Ook
pleit nog zeer voor de mogelijke verbreiding van de choleramyceten door de
lucht het anders onverklaarbare feit van het algemeen optreden der eigen-
aardige diarrheeën in groote steden, zoodra de cholera post heeft gevat,
alsmede dat andere feit, dat de meest verschillende ziekten ten tijde der
cholera enkele onloochenbare cholerateekens vertoonen kunnen. Eene uitslui-
ting tusschen cholera en andere epidemieën heeft in \'t algemeen evenmin
plaats, als een innig genetisch verband daarmede.
SYMPTOMATOLOGIE DER CHOLERA.
Algemeen ziektebeeld.
Wij rekenen tot de Aziatische cholera de ten tijde der epidemie optredende
diarrheeën, de cholerine en de eigenlijke ernstige choleravormen. Dat alle
-ocr page 312-
300                            LEBERT, CHOLERA A8IATICA. SYMPTOMATOLOGIE.
drie de uitdrukking van de eigenlijke ziekte en niet slechts verschillende
graden er van zijn , volgt daaruit, dat de eenvoudige choleradiarrhee dikwijls
van zelve geneest, zonder tot cholera te leiden, dat de ernstige cholera niet
zelden zonder voorafgaande diarrhee stormachtig begint, dat de cholerine
eindelijk meestal zonder voorafgaande diarrhee optreedt, dikwijls niet in
cholera overgaat en eindelijk bepaald alle teekens der ernstige cholera, al is
het ook slechts een enkel daarvan, vertoonen kan. Eenige opmerkingen omtrent
deze verschillende toestanden zijn daarom noodig.
De diarrhee der cholera heeft volstrekt geene specifieke kenmerken, slechts
de eigenaardigheid, dat zij plotseling ten tijde der epidemie in een groot
aantal gevallen optreedt en gedurende het geheele bestaan der ziekte epide-
misch aanwezig blijft. Zij treedt, meestal onverwachts, niet zelden na dieet-
fouten en verkoelingen op; zij gaat met verminderden eetlust en dorst ge-
paard, maar slechts zelden met een bitteren smaak en eene dik beslagen
tong. De patiënten gevoelen zich mat, onbehaaglijk; de darmontlastingen
zijn onpijnlijk, dun vloeibaar, vrij copieus, troebel, geelachtig of geelbruin,
bevatten veel afgestooten epitelia, tripelphosphaten en galbestanddeelen.
Zij zijn niet zeer talrijk, 2 ik 3 in 24 uur, zelden 6 a 8, met rommeling
in den buik gepaard. Zij houden na weinige dagen of ook na 1 a 2 weken
van zelve op, doch komen bij vele individu\'s, die noch vroeger noch later
tot diarrhee geneigd zijn, gedurende den geheelen tijd der epidemie van tijd
tot tijd terug. Ook bij deze diarrhee komen enkele werkelijke cholerateekens
voor, zooals terughouding der urine, krampen in de kuiten, kleurlooze stoel-
gangen. Het stormachtig karakter der eigenlijke choleradiarrhee is eveneens
eigenaardig, doch put zich meestal spoedig uit. Daar nu echter deze diarrhee
zich dikwijls niet van den gewonen darmcatarrh onderscheidt, verdient elke,
die tijdens de epidemie voorkomt, de meeste aandacht. Dat deze diarrhee
niet zelden tot den cholera-aanval leidt, is aan volstrekt geen twijfel onder-
hevig en juist daarin is haar gevaar gelegen. Maar niet slechts is dit dikwijls
niet het geval, maar hare menigvuldigheid wisselt naar de verschillende
epidemieën af. Terwijl ik haar te Parijs nauwelijks bij 5 percent der cholera-
patienten heb zien ontbreken, heb ik de prodromale diarrhee te Zürich in
nagenoeg 1/8 der gevallen gemist. De verhouding schijnt ook zoo geweest te
zijn te München en op andere plaatsen. De cholera-aanval waarbij de prae-
monitorische diarrhee ontbrak, is geenszins daarom erger en minder tot ge-
nezing geneigd, dan die, waarbij zij aanwezig was. Is de diarrhee prodro-
maal, dan duurt zij gemiddeld 1 a 3 dagen, zeldzamer 4 a, 8, somtijds langer.
De cholerine, die ten tijde der cholera heerscht, onderscheidt zich weinig
van de cholera sporadica, treedt meestal plotseling en onverwachts op, heeft
de kenmerken van een stormachtigen braakloop, waarvan de patiënten lang-
zaam herstellen. De diarrhee gaat in den beginne gewoonlijk aan de braking
vooraf. Niet zelden vertoonen zich voorbijgaande kleurlooze ontlastingen,
ook hevige kuitkrampen, zelfs eene lichte afkoeling der extremiteiten, anurie
en zelfs albuminurie; ik heb zelf ook een bepaald choleratyphoied na cho-
lerine waargenomen.
Komen wij nu tot den ernstigen vorm der ziekte, dan zien wij in den
regel, dat bijna elke epidemie hare physiognomie heeft, dat hare intensiteit
-ocr page 313-
301
ALGEMEEN ZIEKTEBEELD.
en uitbreiding in verschillende plaatsen aanmerkelijk verschilt, dat zij meer\'
malen met lichtere vormen begint, vervolgens tot een ernstigcn overgaat,
die dan dikwijls tot aan het einde kan blijven heerschen, maar ook van het
begin af eene hooge sterfte kan opleveren. Nu eens worden meer de armen,
dan eens alle klassen der bevolking aangetast. In vele plaatsen duurt zij
weinige weken of maanden, in andere een jaar en langer, in middelmatige
en grootere steden, waar zij reeds geheerscht heeft, wordt er door de meer-
derheid der bevolking weinig acht op geslagen, terwijl zij in andere schrik
en ontsteltenis verspreidt en 1/3 , */4 der bevolking snel wegmaait. In dezelfde
stad zien wij enkele straten en openbare inrichtingen meer dan gedecimeerd,
terwijl in de buurt de vroolijkheid en de lichtzinnigheid of de arbeidzaamheid
der bevolking nauwelijks door enkele ziektegevallen en sterfgevallen gestoord
worden. Maar ook bij dezelfde epidemie verwachte men eene menigvuldigheid
van de verschijnselen en van het beloop, die zelfs eene getrouwe beschrijving
slechts onvolkomen in staat is weer te geven.
Als voorloopster der ziekte kan men de diarrhee beschouwen, die naar mate
van de verschillende epidemieën in menigvuldigheid afwisselt. Maar ook waar
deze ontbreekt, gevoelen de patiënten zich voor het uitbreken der ziekte
gewoonlijk geslagen, mat en onbehaaglijk. Men kan die eerste verschijnselen,
die overigens volkomen kunnen ontbreken, als een stadium prodromorum
beschouwen, dat gemiddeld 1 a, 3 dagen, somtijds langer duurt.
Een tweede tijdperk, waarmede de cholera niet zelden stormachtig begint,
vormt alsdan den eigenlijken aanval; men heeft het ook het algide of het
asphyetische genoemd, eene uitdrukking, die eenzijdig is. Het begin van den
aanval heeft in meer dan de helft der gevallen des nachts plaats, hetzij er
al of niet diarrhee heeft bestaan. De patiënten worden door zwaarte van het
hoofd, algemeene zwakte, huivering, hoogst zelden door eene koude rilling
aangetast en zeer spoedig volgt eene stormachtige diarrhee. Braking in het
begin en zeer vroegtijdige kuitkrampen neemt men zeldzamer waar. Duize-
ling, hoofdpijnen, zeer groote onrust, bezorgdheid zijn ook wel eens dikwijls
van het begin af voorhanden, doch de meeste patiënten vertoouen eene zekere
onverschilligheid. Op de hoogte van zeer intensieve epidemieën neemt men
ook gevallen waar, waarbij de patiënten onder groote onbehaaglijkheid snel
collabeeren, koud en cyanotisch worden, na een of meer uren sterven. Even-
wel vindt men alsdan ook het rijkelijke kleurlooze transsudaat in de darmen.
Men zou dezen vorm cholera siderans kunnen noemen, maar hoogst ondoel-
matig is de uitdrukking „ cholera sicca". De eerste ontlastingen naar onderen
zijn in den regel nog donker van kleur, ook brijachtig, wanneer er vooraf
geene diarrhee bestond; doch zeer spoedig ontbreekt het galpigment, zij
vertoonen het rijstwaterachtige, weiachtige voorkomen, zijn soms ook bleek -
roodachtig door bijgemengd bloed, laten gewoonlijk bij het staan een fijn-
korrelig, witgrijs neerslag bezinken, dat uit epitelia, vlokkenfragmenten,
tripelphosphaten, bacteriën, fijne algedraden betaat, ook wel bloedcellen
bevat; somtijds vindt men er phosphorzure kalk, cristalloide kalkzouten in;
de vloeistof is alcalisch, bevat veel keukenzout en betrekkelijk niet zeer groote
hoeveelheden eiwit. Zelfs in de erge gevallen zijn de ontlastingen van geringe
pijnen vergezeld en bijna zonder koliek; borborygmi en vochtgolving zijn
-ocr page 314-
302                            LEBERT, CHOLERA ASIATICA. SYMPTOMATOLOOIE.
menigvuldig. Het aantal ontlastingen naar onderen wisselt af tusschen 3 a 4
en 15 i\\ 20, doch gaat zelden 10 a, 12 te boven, levert telkens ongeveer
eene hoeveelheid van 120,0 a. 180,0, zoodat men gemiddeld ongeveer kan
aannemen, dat het ontlaste darmtranssudaat in den cholera-aanval niet meer
bedraagt dan 1500 a, 2000 grammen; veel minder belangrijk zeker is ge-
middeld het door braken ontlaste. Intusschen zijn de transsudaten dikwijls
niet copieuser bij hen die sterven, dan bij hen die genezen, ofschoon zeker
in de hoeveelheid waterverlies van het bloed een van de elementen van het
gevaarlijke der ziekte gelegen is.
Nadat de hevige diarrhee een of meer uren geduurd heeft, zeer zelden
vroeger of te gelijker tijd, treedt braking in, die slechts in het begin nog
spijsrestes bevat, maar weldra het eigenaardige, weiachtige voorkomen ver-
krijgt. In vele, zelfs doodelijke gevallen ontbreekt zij geheel, in zeldzame
gevallen is zij roodachtig door eene geringe bijmenging van bloed. Opvallend
is het gemak, waarmede de meeste patiënten braken, zoodat dit bijna op
eene regurgitatie gelijkt. Het braken heeft in den aanval 3 a, 4, ook wel
6 a 8 maal en meer plaats. — Deze geheelo tijd der stormachtige ontlas-
tingen wisselt af van 8 tot 12 a. 24 uur; alsdan worden zij zeldzamer, ont-
breken zelfs eenige uren, 1 of 2 dagen geheel, keeren ook onregelmatig,
het braken met name na het inbrengen van dranken licht terug. Het ont-
breken der gal in den stoelgang duurt zelden langer dan 24 uur; alsdan
wordt hij weder geelgroenachtig. Voor den terugkeer tot de norma vindt
men echter meestal eene onregelmatige afwisseling van matige diarrhee
met verstopping, behalve wanneer er zich complicatie met dysenterie vormt.
In zeldzame gevallen komt ook het braken in de eerstvolgende dagen
nog nu en dan een enkelen keer voor. — Terwijl do spijsverteringsor-
ganen, maag- en darmkanaal, vooral lijdende zijn, vertoonon zich daarin
ook nog andere verschijnsels. Eeeds van den beginne af vermindert de
eetlust, reeds in het tijdperk der prodromi en op het oogenblik van het
uitbreken der ziekte is gewoonlijk volkomen anorexio voorhanden; de pa-
tienten klagen bovendien over een pappigen of bitteren smaak. Met den
eigenlijken cholera-aanval vertoont zich gewoonlijk hevige dorst, die bij
sommigen een zoo lastig symptoom is, dat zij steeds verlangen te drinken,
in weerwil dat alle dranken braking veroorzaken. De tong is in den regel
witachtig beslagen, slechts bij oudere individu\'s en een snel doodelijk beloop
wordt zij reeds vroeg droog; aan de spoedig intredende temperatuursver-
mindering neemt zij zeer duidelijk deel, bij een ongunstigen uitgang hebben
de patiënten moeite om ze uit te steken en gaat dit met eene bevende be-
weging er van gepaard. Wij hebben reeds gezegd, dat de ontlastingen over
\'t geheel niet pijnlijk zijn en het is juist de algemeene onpijnlijkheid, die
de patiënten den aanval tot aan het intreden der krampen gemakkelijk doet
verdragen; echter bestaan ook hierop vele uitzonderingen. De maagstreek is
somtijds bij drukking zeer gevoelig en met name de zetel eener constrictie,
van een aanhoudenden, uiterst kwellenden praecordiaalangst met aanmer-
kelijken ademnood en de pijn wordt bij drukking momentaan erger. De buik
is of week of hard en eenigszins ingetrokken. Zooals bij alle ziekten, waarbij
menigvuldig braken heeft plaats gehad, lijden de cholerapatienten niet zelden
-ocr page 315-
303
ALGEMEEN ZIEKTEBEELD.
aan lastigen singultus. Men heeft beweerd, dat de urineafscheiding reeds
ophoudt tijdens dezen hevigen aanval in het tijdperk der ontlastingen. In-
tusschen is dit eensdeels moeielijk te constateeren, anderdeels verzekeren
oplettende patiënten, dat met de darmontlastingen in het begin nog urine
afloopt, waarbij dan de hoeveelheid natuurlijk niet te bepalen is. Intusschen
is reeds vroegtijdig de onderdrukking der urineafscheiding onloochenbaar
geconstateerd.
In den regel treden na een duur van eenige uren of in de 2de helft van
den eigenlijken cholera-aanval zeer lastige en pijnlijke krampen op. In de
Zürichsche epidemie heb ik deze evenwel in ljB der gevallen zien ontbreken,
anders behooren zij tot de meest kwellende verschijnsels der cholera. Haar
zetel is vooral in de onderste extremiteiten, de kuiten en voeten; zeldzamer
in de handen; in den regel houden zij na den eigenlijken aanval op of ver-
dwijnen althans in den loop van den tweeden dag; echter heb ik eenmaal
krampen in de flexoren der vingers tot aan den 11 «ion (jag waargenomen.
Niet minder karakteristiek voor den aanval dan krampen en stormachtige
ontlastingen is het dalen der temperatuur, vanwaar zelfs de naam van het
stadium algidum. Gewoonlijk treedt het op in de 2do helft van den aanval.
De extremiteiten, vooral handen en voeten worden eerst koud, de bovenste
vroeger dan de onderste, die waarschijnlijk door de beddewarmte nog een
tijdlang beschut worden, ook het aangezicht, vooral neus en tong, nemen
er deel aan. De patiënten zelve klagen weinig over het koud worden, dat
zich allengs over het geheele lichaam verspreidt; slechts enkelen hebben het
gevoel eener ijzige koude; deze schijnt overigens voor de opgelegde hand
veel sterker en wel ten gevolge van de gelijktijdige vochtigheid der huid,
dan de thermometrische metingen aanwijzen. Wij hebben te Zürich zelfs in
erge gevallen de temperatuur niet lager dan 34° C. zien dalen, slechts een-
maal vonden wij 31° C. in de okselholte. Gelijktijdig met het koud en vochtig
worden verliest de huid hare elasticiteit, iets dat uit het blijven staan der
huidplooien blijkt. Sterven de patiënten niet korten tijd na den aanval, dan
verbetert de temperatuur spoedig weder, doch blijft in de erge gevallen lang
schommelende; overigens wordt de huid licht weder warm en zelfs zweeten
behoort niet tot de zeldzaamheden. Is eenmaal het evenwicht volkomen her-
steld, dan komt er geene nieuwe daling der temperatuur onder de norma
weder voor. De afgekoelde deelen, het aangezicht, handen, voeten enz.
worden, als deze toestand aanhoudt, livide of cyanotisch, zakken in; de
gelaatstrekken worden scherp en met name is de diepe ligging der oogen
opvallend. Neemt de cholera een doodelijken uitgang, dan wordt het oog
droog, de cornea eenigszins troebel, de patiënten hebben als \'t ware een nevel
voor de oogen.
Terwijl nu echter zoo sterke veranderingen in de verschillende lichaams-
deelen plaatsgrijpen, bestaat er geene koorts. De pols is van het begin af
zwak, maar weinig of niet versneld, slechts bij uitzondering 96 a 100. In
het beloop van dit tijdperk neemt hij bijna van uur tot uur in kracht af en
wordt draadvormig, nauwelijks voelbaar, wanneer de temperatuur aanmer-
kelijk daalt en in \'t algemeen in de erge en gevaarlijke gevallen. Hoe beter
de pols in dit tijdperk blijft, des te beter is over het algemeen de prognose.
-ocr page 316-
304                            LEBERT, CHOLERA ASIATICA. 8YMPTOMATOLOGIE.
IntuBSchen kan zich de bloedsomloop bij nauwelijks voelbaren pols ook vol-
komen herstellen, vooral wanneer hij aan de grootere slagaders, carotis of
cruralis, nog is waar te nemen. In de erge gevallen kan de pols tot nabij
het hart verdwijnen en meermalen heb ik de diastole niet meer waargenomen,
terwijl de systole nog te herkennen was. Somwijlen treden systolische of
diastolische blazende geruischen op, die echter op zich zelve geen ongunstig
voorteeken zijn.
De ademhalingsorganen vertoonen in dit tijdperk de volgende veranderingen.
De ademhaling is in de intensieve gevallen benauwd, onvolkomen, niet
zelden versneld, tot 24 a 30, zelfs 40 in de minuut klimmende, zelden hooger.
Vele patiënten klagen over dyspnoe, die met name ten tijde der stormachtige
ontlastingen en van het beginnende koud worden het sterkst is, maar op
het einde dezer periode weder afneemt. Drukking op de maagstreek doet
haar gewoonlijk toenemen. Hoesten wordt nauwelijks waargenomen en in de
doodelijke gevallen treedt ook slechts bij uitzondering stertor in. Bij vele
patiënten ziet men, als zij spreken, nog slechts de beweging der lippen;
voor oogenblikken kan deze volkomen aphonie weder wijken, vooral wanneer
de hevige krampaanvallen den patiënt tot schreeuwen nopen.
Wij moeten doen opmerken, dat bij kinderen onder de 3 jaar alle ver-
melde verschijnselen veel sneller op elkander volgen, dan bij volwassenen
en meestal tot den dood leiden. Alle symptomen kunnen intusschen verschil-
lende intensiteitsgraden en combinaties vertoonen, die alleszins het verschil
vormen tusschen een van voren af lichten of ernstigen choleravorm; evenwel
bestaan tusschen deze menigvuldige overgangen.
Derhalve is in den eigenlijken choleraaanval de volgreeks der verschijn-
selen deze, dat eerst stormachtige, spoedig kleurlooze diarrhee optreedt,
alsdan ook rijkelijk, rijstwaterachtig braken; hebben deze eenige uren be-
staan, dan vertoonen zich hevige krampen, vervolgens wordt de huid koel,
vochtig, de plooien blijven staan, het aangezicht collabeert en verkrijgt eene
cyanotische kleur, de pols wordt zwak, draadvormig of ontbreekt geheel,
ook de hartslagen nemen in intensiteit af. De stem wordt zwak, heesch, de
zoogenaamde vox cholerica, welke heeschheid vooral een medeverschijnsel
van de algemeene uitputting kan zijn. Al deze symptomen kunnen, als zij
nog toenemen, tot doodelijken collapsus leiden. De patiënt sterft overigens
in den aanval zelden in de eerste 12 uren, het menigvuldigst in de 2de helft
van den eersten dag. Treedt de dood den 2den dag in, dan is hij eigenlijk
meer het gevolg van eene onvolkomen reactie. De dood in den aanval heeft
overigens eene zonderlinge en eigenaardige physiognomie. De patiënten, wier
gelaat thans ingevallen is, met holle wangen, scherpe trekken, diep liggende
oogen, grijsblauwe kleur, liggen in rustige onverschilligheid met gesloten
oogen en geven slechts ten gevolge der krampen van tijd tot tijd teekens
van pijn. Het is echter gemakkelijk, de zieken uit deze verdooving op te
wekken, zij antwoorden dan juist op de tot hen gerichte vragen, ofschoon
gewoonlijk langzaam. Ondanks de groote zwakte, die elke beweging moeielijk
maakt, ondanks de diepe neerslachtigheid, die zich in het geheele voorkomen
der zieken afspiegelt, behouden zij niet zelden hun volkomen bewustzijn.
Het was mij een der onaangenaamste indrukken van de Parijsche epidemie,
-ocr page 317-
ALGEMEEN ZIEKTEBEELD.                                                     305
patiënten, bij wie geen pols meer was te voelen, wier gelaat volkomen cya-
notisch en koel was, die binnenkort de zekere prooi des doods moesten worden,
nog met de meeste helderheid van geest te hooren spreken. Bij zielszieken
komt volgens reinhardt en leubuscher tijdelijk volkomen helderheid voor,
die in de reconvalescentie weder verdwijnt, terwijl anderen tot aan het einde
geheel verward blijven. Zoo verdeelde zoodanige patiënt nog 1ji uur voor
zijn dood uit papier geknipte sterren en orden.
Terwijl wij in het voorgaande tijdperk alle symptomen eene belangrijke
hoogte zagen bereiken, zoodat een groot aantal patiënten het zelfs niet
overleeft, constateert men in het volgende derde tijdperk, dat men het com-
pensatielfjdperk
[das Ausgleichsstadium] noemen kan, de sterk in \'t oog loopende
neiging tot herstel der physiologische functies, maar weliswaar met zeer on-
gelijk gevolg, zooals wij dadelijk zullen zien. Nadat de patiënten in den
zooeven beschreven toestand 1 a, 2 dagen gemiddeld verkeerd hebben, hoe-
wel hij ook in weinige uren met den dood kan eindigen of ook al is hij
letaal langer gerekt kan worden, nemen eerst de profuse ontlastingen in
hoeveelheid af. Van tijd tot tijd heeft nog braking of darmontlasting plaats,
doch in geringere hoeveelheid en beide verliezen het weiachtige voorkomen;
reeds vroeg vertoont zich bij vele patiënten verstopping\'. Do verdwenen of
nauwelijks voelbare radiaalpols verbetert snel en is dikwijls reeds na weinige
uren harder dan in den normalen toestand; gewoonlijk wordt hij ook ver-
sneld, doch overschrijdt zelden 96 a 100 slagen. Reinhardt en leubuscher
hebben hem dikwijls dubbelslaande gevonden. Ook de dubbele harttoon wordt
spoedig weder normaal en regelmatig; het blaasbalkgeruisch, dat vooral den
tweeden toon vervangt, verdwijnt. Doet men in deze periode eene aderlating,
dan vloeit het bloed als in den normalen toestand, doch het serum blijkt
nog altijd verminderd. Zoodra de normale bloedsomloop zich herstelt, ver-
dwijnt ook de cyanose; evenwel behouden vele patiënten nog een tijdlang
een eigenaardig gemarmerd voorkomen. De warmte verspreidt zich allengs
weder in de peripherische deelen; zij overtreft niet zelden de gemiddelde
normale temperatuur en er breekt, hetzij van nature of ten gevolge dei-
warme dranken op dezen tijd dikwijls een profuus zweet uit. De krampen
houden gewoonlijk met het begin der reactie op. De urine blijft echter in
het begin dezer periode gedurende een of meer dagen volkomen onderdrukt
en vertoont, zoodra zij weder geloosd wordt, constant eiwit. De ademhaling
blijft normaal en reeds tegen het einde der eerste periode is de dyspnoe
aanmerkelijk verminderd. Naar het hoofd komen dikwijls congesties voor;
vooral hevig en gevaarlijk bij kinderen. Over \'t algemeen is bij deze het
reactieve tijdperk intensiever, het verloopt veel sneller dan bij volwassenen
en moet met de allergrootste zorg worden bewaakt. Het aangezicht is alsdan
rood, doch ongelijk eu gevlekt. De oogen zijn opgespoten, tranende. De
meeste patiënten klagen over zwaarte van het hoofd of ook over meestal
eenigszins doffe hoofdpijn, die in het voorhoofd of in het achterhoofd gezeteld
of ook algemeen is. Oorsuizing komt veel voor. Bij eene zekere neiging tot
somnolentie zijn de zeer verzwakte patiënten toch meestal slapeloos. Op alle
leeftijden, doch vooral bij grijsaards, kunnen deze compensatiesymptomen
onvolkomen zijn en ook weder in het eerste stadium algidum overgaan;
VON ZIEMSSEK, I.                                                                                                                     20
-ocr page 318-
306                            LEBERT, CHOLERA A8IATICA. SYMPTOMATOLOGIE.
men ziet echter ook gevallen, waarin de patiënten ondanks herhaalde fluctuatie
toch genezen. Ook dit tijdperk kan zeer verschillend van duur zijn. Het
duurt dikwijls slechts 24 uur, gemiddeld 2 a 4 dagen en de gevallen zijn
niet zeldzaam, waarin het tot den 7den, 8sten tot 10a°n dag gerekt wordt.
Is de convalescentie snel, dan gaan de gemelde verschijnsels snel en onge-
stoord in de physiologische norma over, vooral wordt het voorkomen der
patiënten dan spoedig beter, slaap en krachten komen terug; de tong wordt
zuiver, de eetlust keert terug, niet zelden zelfs in hoogeren graad, hetgeen
tot dieetfouten en recidieven leiden kan. De ontlastingen vertoonen soms
nog diarrhee, worden spoedig vast, de zeer spaarzame urine wordt weder
copieuser, doch vertoont nog gedurende eenige dagen eene opalesceerende
troebeling, eiwit- en exsudaatcylinders, zelden bloedkleurstof. Volgens de
onder reinhardt en leubuscher gedane onderzoekingen van pohl , alsmede
volgens de onze, verdwijnt het eiwit na een duur van 2 a, 7 dagen. Me-
trorrhagieën ten tijde van of buiten de regels zijn in dit tijdperk bij vrouwen
niet zeldzaam.
De convalescentie maakt alsdan snelle vorderingen en na 10 a, 14 dagen
van het begin van den eigenlijken cholera-aanval af is zij, lichte naweeën
niet medegerekend, als volkomen te beschouwen. Terwijl bijna de helft in
het stadium algidum sterft, vertoont bij de overblijvenden meer dan de helft
dit gunstige beloop van het stadium reactivum.
De reactie kan echter onvolkomen zijn. De ontlastingen treden van tijd
tot tijd met bedenkelijke verschijnsels op, de eetlust komt onvolkomen of
volstrekt niet terug, terwijl dorst de patiënten plaagt en het weinige voedsel
hun zwaarte en onbehaaglijkheid in de maag veroorzaakt. Ook de tong wordt
niet zuiver en de smaak blijft slecht, diarrhee en verstopping wisselen af\'.
Catarrhale ontstekingen der pis- en geslachtsworktuigen vertragen de con-
valescentie, het sensorium wordt niet geheel vrij. De patiënten blijven slaap-
zuchtig en somber gestemd en zoo kunnen zij of in een asphyctischen toe-
stand vervallen of er treden secundaire en naziekten op of de toestand der
patiënten wordt typhoied. Van dezen, die in verschillende epidemieën bjj-
zonder zorgvuldig door mij is waargenomen, zal ik aanstonds meer mede-
deelen. Men moet echter niet uit het oog verliezen, dat gelukkig de conva-
lescentie bij omstreeks 1ji der genezenden slechts vertraagd wordt en het
beloop dan aan het beschrevene gunstige gelijkvormig, doch van langeren
duur, meer afwisselend en meer gecompliceerd is.
In een nog later tijdperk vertoont zich dan ook het zoogenaamde cholera-
exantheem, dat soms meer erythemateus is, soms op urticaria of roseola
gelijken kan en in onderscheiding van den typhus aan handen en voeten
begint en zich naar den tronk heen uitbreidt; in het aangezicht komt het
meestal slechts onvolkomen voor. De vlekken en papulae kunnen ook zoo
ineeuvloeien, dat zij hier en daar eene diffuse huidroodheid vormen. Ge-
woonlijk duurt het slechts 2 a 4 dagen, waarvan 1 a 2 voor de eruptie,
de volgende voor den bloei en daarna verbleekt en verdwijnt het. Het komt
zelden voor het einde dor eerste of ook eerst in de tweede week voor. De
meeste aangetaste patiënten genezen, doch enkele sterven.
Wij hebben reeds dikwijls over de eiwithoudende pis gesproken en voegen
-ocr page 319-
ALGEMEEN ZIEKTEBEELD.                                                     307
hier nog het resultaat onzer waarnemingen uit de laatste Zürichsche epidemie
bij. De eerste urine na de volkomen terughouding werd in de door ons
waargenomen gevallen eerst 48 uur na het begin der cholera geloosd. Als
regel konden wij beschouwen, dat de pisafscheiding zich in den loop van
den 3den of in \'t begin van den 4den dag herstelde. De eerste pis was in
den regel weinig en tweemaal bloedig, eenmaal bestonden ook te gelijker
tijd hevige pijnen in de nierstreek. Tusschen de eerste en de tweede pis
verloopen dan gewoonlijk verscheiden uren tot 8 a, 12. Het specifiek gewicht
wisselde af van 1007 tot 1010. In \'t begin was gewoonlijk veel bruine kleur-
stof voorhanden en bij het koken met salpeterzuur vertoonde zij dikwijls
eene eenigszins blauwachtige kleur (indigokleurstof). Slechts eenmaal was
de eerste pis wel troebel, maar vrij van eiwit, anders werd constant eiwit
gevonden en bleef in den regel gedurende 3 a 5 dagen aanwezig, soms
langer. Zijne hoeveelheid was zeer verschillend, van eene geringe opalisee-
rende troebeling tot een rijkelijk praecipitaat van eiwit na het koken. Mi-
croscopisch vond men dan gewoonlijk duidelijke exsudaatcylinders, die echter
soms ook dan in groot aantal voorhanden waren, wanneer de urine door
koking betrekkelijk slechts weinig troebel werd. Vergane epitelia en soms
bloedbollen, piszuurkristallcn toonde het microscopisch onderzoek meermalen
aan. Zoodra het eiwit verdween, werd de pis ook veel copieuser. Volgens
de nauwkeurige onderzoekingen der heeren lehmann en volk , die grooten-
deels die van Prof. buhl te München bevestigen, is de eerste geloosde pis
niet slechts quantitatief gering en eiwithoudend, maar bevat ook sporen van
suiker, weinig keukenzout en betrekkelijk zeer weinig ureum, terwijl in de
volgende dagen de hoeveelheid urine, alsmede de betrekkelijke hoeveelheid
ureum en keukenzout aanmerkelijk toeneemt, het normale quantum ver
overtreft en dan na eenige schommelingen weder tot den normalen toestand
terugkeert, waarbij eiwit en cylinders en abnormaal pigment verdwijnen en
het specifiek gewicht normaal wordt.
Een van de meest gewone vormen der geprotraheerde convalescentie is het
zoogenaamde choleralyphoied, dat frerichs een uraemischen toestand noemt.
De belangrijkste typhoiedsymptomen zijn de volgende: in de 2de helft of op
het einde der lstc week vervallen de patiënten in een toestand van groote
zwakte, klagen over hevige hoofdpijn of over doffe zwaarte van het hoofd.
In den beginne is het aangezicht rood, het bindvlies van het oog sterk op-
gespoten ; later worden de zieken bleek; over duizelijkheid klagen bijna allen,
zij liggen in een toestand van rust of volkomen onverschilligheid, die tot
sopor, zelfs tot diep coma klimmen kan.
Bij lichtere graden geven de patiënten juiste antwoorden op de gedane
vragen, doch bij ergere onsamenhangende of volstrekt geene; ook neemt
men zachte deliria waar. De nachten zijn onrustig, opgewekt, droomerig.
Vele patiënten liggen met halfgesloten oogen en open mond, ook hunne
spraak wordt onverstaanbaar. Constant vertoonen zich stoornissen der spijs-
verteringsorganen, een slechte smaak, eene dik en geelachtig beslagen tong,
die somtijds barsten en korsten verkrijgt, gebrek aan eetlust, dorst, walging,
nu en dan braking, verstopping of diarrhee, ock beide bij afwisseling, lastig
meteorisme, ileocoecaalpijn, vooral bij drukking; ook krampen in de extre-
•2U*
-ocr page 320-
308                           I.EBERT, CHOLERA A8IATICA. SYMPTOMATOLOGIE.
miteiten treden soms op, zelden bij kinderen convulsies, bij volwassenen
meer tonische krampen, op trismus of tetanus gelijkende. De pis is eiwit-
houdend en vertoont de vermelde veranderingen; ook het exantheem komt
in dezen toestand meermalen voor. Eindigt de ziekte met den dood, dan
zinken de patiënten in diep coma, de ontlastingen worden onwillekeurig,
zelfs bloedig; de over \'t algemeen niet zeer versnelde pols wordt draadvor-
mig, klein, de patiënt collabeert en sterft na eene korte agonie. Bij intre-
dende genezing wordt het hoofd helderder, de tong zuiver, de pis normaal,
de eetlust keert terug, de ontlastingen worden regelmatig en de patiënt ge-
neest allengs na langzame convalescentie. In vele gevallen komen in deze
reparatieperiode furunkels en abscessen voor. De duur van den typhoieden
toestand is in de lichte, alsmede ook in de ernstigste, doodelijke gevallen
2 a 3, overigens gemiddeld 4 a 7, zeldzamer 9 dagen.
Tot de complicaties der convalesceidie of van het typhoiedtijdperk, die niet
zelden tot den dood leiden, behooren diphtheritis van den larynx en pharynx,
intensieve bronchitis, pneumonie, pleuritis, dysenterie, diphtheritische ont-
stekingen der blaas of der vrouwelijke geslachtsdeelen, parotitis. In zeldzame
gevallen komt in de convalescentie een formeel cholerarecidiefvoor, waarvan
ik evenwel ook meerdere patiënten heb zien genezen. Eindelijk zijn nog de
omstandigheden van gewicht, waaronder het organisme in een pathologisch
opzicht zich tijdens het begin der ziekte bevindt. Tast de cholera zwangere
vrouwen aan, dan volgt dikwijls abortus en komt de cholera-aanval in het
kraambed, dan is de uitgang der ziekte dikwijls doodelijk, waarvan ik in
mijne private praktijk een treurig voorbeeld heb beleefd, waarbij ondanks
de energieke behandeling der prodromale diarrhee de ziekte zonder oponthoud
haren loop vervolgde en tot den doodelijken uitgang leidde. Ik heb echter
ook kraamvrouwen van ernstige cholera zien genezen. In de cliniek van
velpeau te Parijs is het mij in het jaar 1849 opgevallen, hoe de lichtste
operaties, de exstirpatie van een beursgezwel, de punctie van eene hydrocele
tot de cholera leidden. In de Zürichsche epidemie van 1855 stierven al mijne
door cholera aangetaste typhuspatienten, terwijl met den abortieven vorm
een genas.
Het is overigens onmogelijk, alle naziekten en complicaties der cholera
te beschrijven. Bij den zoo diep gestoorden bloedsomloop zijn hierdemenig-
vuldigste locale congesties en ontstekingen mogelijk.
Slaan wij nu een blik op den ge/ieelen duur der ziekte, dan kunnen wij
een incubatietijd van 5 a 7 dagen, maar dikwijls ook een veel korteren,
doch ook een langeren aannemen; als er prodromi bestaan, zijn deze ge-
middeld van een duur van 1 a 3 dagen. Vervolgens komt het tijdperk van
den aanval, soms het tweede, soms ook het eerste bij ontbrekende prodromi,
dat reeds in 6 a 8 uren, ja ook nog sneller, dooden kan, doch in den regel,
zelf bij de erge vormen, die snel verloopen, van een halven tot eenen dag
duurt.
Nu begint op het einde van den aanval het begin van de compensatie,
gewoonlijk reeds na 18 a 24 uur en in deze phase gaan de patiënten of
asphyctisch-cyanotisch te gronde of de reactie komt volkomen tot stand en
de eigenlijke aanval is gelukkig en definitief voorbij. Het tjjdperk der com-
-ocr page 321-
ALGEMEEN ZIEKTEBEELD. DARMVERSCHIJNSELS.                               309
pensatie kan in spoedige convalescentie overgaan, zoodat deze in de tweede
helft der eerste week voleindigd is of de convalescentie is geprotraheerd en
wel hetzij zonder verdere bedenkelijke verschijnselen of men neemt den over-
gang waar in den typhoiedon toestand, die of in de laatste dagen van de
eerste week van den geheelen duur of in de eerste dagen van de tweede
week tot den dood of tot de genezing leidt. Het behoort tot de zeldzame
uitzonderingen, dat cholera zonder ernstige complicatie nog na den ÏO1*6" a
12den dag doodt of langdurige, erge residu\'s achterlaat. Met betrekking tot
de mortaliteit merken wij op, dat men die met het oog op alle lichte en
ernstige choleragevallen nog nergens nauwkeurig heeft kunnen bepalen,
omdat juist de lichte gevallen zich grootendeels aan eene nauwkeurige con-
tróle onttrekken. Wat de ernstige gevallen betreft wisselt de mortaliteit
naar nauwgezette opgaven af van 2/5 tot 3/5, kan gemiddeld op 1/2 worden
aangenomen, doch bereikt onder ongunstige uitwendige omstandigheden, in
enkele locale epidemieën, vooral in asylen voor grijsaards en ongeneeslijken
\'/j en zelfs 3/4. Van hen, die sterven, bezwijkt nagenoeg 1j3 in de eerste
24 uur en omstreeks 1/2 aller sterfgevallen in de eerste 2 dagen. Op den
derden dag, ten gevolge van onvolkomen reactie, sterft ongeveer \'/6; in de
geprotraheerde convalescentie en in den typhoieden toestand na 4 a 12 dagen 1/3.
In de gunstig verloopende gevallen zien wij de convalescentie bij de cho-
lerine na 2 a 3 dagen intreden, somwijlen ook later, bij de bepaalde cholera
in gunstige gevallen en wel bijna bij de helft der genezenden, na 3 a 4
dagen; alsdan echter onregelmatig tot aan de tweede helft der eerste week
voor de andere helft der genezenden. Tusschen het begin der convalescentie
echter en de volledige genezing verloopen in den regel nog x/2 a 1 week;
althans voordat de hospitaalzieken de inrichting kunnen verlaten. De sterfte
in vergelijking met de geheele bevolking is ook zeer verschillend. Tn Ben-
galen , in Perzië, in Sicilië, in vele plaatsen van de laatste Europeesche
epidemieën zijn in enkele streken tot ^, x/7, zelfs 1/l van de geheele be-
volking uitgestorven. In het jaar 1849 stierven in de Salpétrière te Parijs
van 5000 bewoners 1200 aan de cholera. In de groote Parijsche epidemieën
verschilde de sterfte van 1/100 tot 1|45, te Berlijn van V300 tot 1/100, te Breslau
heeft zij meer dan 2 percent bereikt, in Zwitserland van Jj5on tot 1/100; men
kan hierbij dus geene gemiddelde verhouding aangeven. De duur, de uit-
breiding, de ligging der plaats, de voorzorgsmaatrelen zijn hierbij van het
grootste gewicht. Bij kinderen en grijsaards is de sterfte grooter dan op den
middelbaren leeftijd. In \'t algemeen klimt de mortaliteit reeds van het 20ste
jaar af met elk decennium en bereikt na het 60ste jaar de grootste hoogte
Te Zürich was de sterfte bij het vrouwelijke geslacht ongelijk grooter dan
bij het mannelijke; echter wachte men er zich voor, aan al zulke feiten
eene meer algemeene geldigheid toe te kennen.
BESCHRIJVING VAN DE BELANGRIJKSTE VERSCHIJNSELS DER CHOLERA.
Yerschjjnsels van den kant van het darmkanaal.
Daar deze opmerkingen het algemeene ziektebeeld moeten aanvullen, en
-ocr page 322-
310                            I.EBERT, CHOLERA AZIATICA. SYMPTOMATOLOGIE.
daaraan hetzij als opheldering, hetzij als verklaring voor de afzonderlijke
verschijnsels en hunne groepen worden toegevoegd, zijn hier en daar her-
halingen niet geheel te vermijden, doch zullen tot het meest noodzakelijke
worden beperkt.
Choleradiarrhee.
De belangrijkste en meest constante anatomische en clinische localisatie
van de cholera heeft in de dunne darmen plaats. Hier bestaan twee moge-
lijkheden: of de dikwerf zoo stormachtige serumontlasting kan van het cen-
trale zenuwstelsel, volgens sommigen van het vasomotorische centrum uit
opgewekt zijn, of de primitieve prikkel gaat dadelijk van den darm uit.
Dit laatste is voor mij het waarschijnlijkste. Evenals vele helminthen, vooral
ook de trichinen, de hoofdvoorwaarden voor hun gedijen in de dunne
darmen vinden, schijnt dit ook voor de protomyceten der cholera te zijn,
terwijl die der diphtheritis hunnen lievelingszetel hebben op het pharyngo-
laryngeale slijmvlies, die van de pokken- en inentlymphe in de puisten der
huid, die van den instortingstyphus tot dusver slechts in het bloed zelf ge-
vonden zijn. De cholerakiemen hechten zich slechts weinig aan de uitwendige
oppervlakte des lichaams; daarom is de besmetting van individu op individu
veel geringer dan bij infectieuse exanthemata, instortings- en vlektyphus.
De rijkelijke cholerainfectie vindt hoogst waarschijnlijk door de spijsverte-
ringsorganen plaats. De kiemen gaan door den mond in de maag, doch vinden
eerst in de dunne darmen, vooral in hun onderste, lymphatische gedeelte
voor haar gunstige, doch voor den waard maar al te dikwijls noodlottige
levensvoorwaarden. Zijn slechts weinige kiemen van de ziektecentra uit, met
de lucht weggewaaid, in de dunne darmen gekomen, dan heeft men dagen
lang slechts de lichte choleradiarrhee, die tijdens de epidemie niet zelden
minstens tienmaal meer menschen aantast dan de eigenlijke cholera, waartoe
zij toch behoort. Blijkbaar is het even belachelijk, ja eenig en alleen om de
sterftestatistiek te doen, om de lichte en lichtste cholerainvloeden en vormen
van de ziekte af te scheiden, zooals het ongehoord zou schijnen, wanneer
men bij eene pokkenepidemie slechts de conflueerende en haemorrhagische
pokken tellen wilde met volkomen en stelselmatige weglating van de lichtste,
lichte en matig intensieve varioloisvormen.
Heeft de door lucht of vloeistof in het lichaam komende cholerakiem de
dunne darmen bereikt, dan hangt het ten deele daarvan af, in welke hoe-
veelheid zij ingebracht is, ten deele daarvan, of zij gunstige of ongunstige
voorwaarden voor haar leven en hare vermenigvuldiging aantreft, op welke
verschillende wijze zij zich ontwikkelt. Waarschijnlijk doorloopt de cholera-
kiem niet weinigen spoorloos. Bij anderen put zij hare werking uit door
eene vele dagen durende doch geheel voorbijgaande darmprikkeling, door
diarrhee. Bij niet weinigen vermeerderen de kiemen snel en de ernstige
choleraaanval treedt nu of zonder prodromale diarrhee op of deze laatste verer-
gert in weinige uren, in eenen of in weinige dagen tot den choleraaanval.
In nog andere gevallen eindelijk komt het noch tot choleradiarrhee, noch
tot den choleraaanval met de kleurlooze ontlastingen, maar slechts tot een
-ocr page 323-
CHOLERADIARRHEE.                                                   311
matig hevigen braakloop, tot eene cholerine, die nauweljjks van de cholera
nostras afwijkt. Al deze vormen echter behooren bijeen, elke kan in de
andere overgaan en elke kan nevens de goedaardigste teekens enkele ver-
schijnsels van den duidelijksten aanval vertoonen. Hoe waarschijnlijk het
echter is, dat een snel doodelijke aanval zich ontwikkelt door rechtstreek-
sche prikkeling van het lymphatische gedeelte der dunne darmen door een
groot aantal cholerakiemen, bewijst de acute arsenikvergiftiging, die in
weinige uren onder geheel overeenkomstige verschijnsels als de cholera tot
den dood leiden kan. Laat in den herfst van 1854 komt eene vrouw op mijne
Zürichsche cliniek, die bij een criminaal verhoor plotseling was ziek ge-
worden. Zij sterft in het hospitaal na stormachtige, volkomen kleurlooze,
zeer copieuse ontlastingen. De obductie toont zwelling aan van de lympha-
tische klieren der dunne darmen en eene groote hoeveelheid kleurlooze vloei-
stof in de dunne darmen; het chemisch onderzoek van den maaginhoud,
dien ik aan mijnen vriend en collega staedleb zend, wijst echter ontwijfel-
baar eene arsenikvergiftiging aan. In den zomer van 1847 verhaalde mij louis
in het Hótel-Dieu, dat de hertog van choiseül, die wegens het vermoor-
den zijner vrouw daags te voren in hechtenis genomen was, snel aan de
cholera was gestorven en hij verwonderde er zich zeer over, daar toch anders
nergens cholera heerschte. Louis, die de geneesheer des hertogs was, be-
hoorde zooals bekend is tot de grootste diagnostici van onzen tijd; nogtans
bleek spoedig daarna, dat de hertog zich met arsenik vergiftigd had.
Komen wij nu nog eenmaal terug op de choleradiarrhee en de cholerine tijdens
het heerschen der epidemie, dan moeten wij vooral de aandacht vestigen op
eene zeer groote ongelijkheid in de verschillende epidemieën, ja ik ben bijna
geneigd te gelooven, dat de gevallen van prodromale en uitgebreide cholera-
diarrhee in kwaadaardige en uitgebreide epidemieën menigvuldiger en uitge-
breider zijn dan in geringere epidemieën. Bij de groote Parijsche epidemie
van 1849, die toen ongeveer 10000 offers eischte, heeft de prodromale diarrhee
bij de ontwikkelde choleragevallen nauwelijks in 5 a 10 °/0 ontbroken, ter-
wijl ik haar te Zürich in 1855 in 1/3 der gevallen van goed ontwikkelde
cholera heb zien ontbreken, zonder dat daaruit eene gevolgtrekking ten aan-
zien van het beloop kon gemaakt worden. Over \'t geheel ontbrak namelijk
de diarrhee even dikwijls bij de prodromi van hen die later genazen, als
van hen die aan de ziekte bezweken. Doorgaans ontbreekt ook de prodro-
male diarrhee bij de eigenlijke cholerine (in 7/g mijner waarnemingen) met
niet ontkleurde ontlastingen ten tijde van de cholera. Te Parijs, zoowel als te
Zürich en te Breslau in 1866 en 1867 heb ik niet weinige onder den in-
vloed der cholera verkeerende diarrheeën zonder behandeling zien genezen,
zonder dat er cholera volgde. Van den anderen kant heb ik echter in Juli
en in het begin van Augustus 1866 te Breslau in de kurassierskazerne,
waarin ik eene groote afdeeling van gewonden behandelde, zoo hardnekkige
en stormachtige choleradiarrheeën waargenomen, dat slechts groote en snel
herhaalde doses opium in eene reeks van gevallen het uitbreken der cholera
konden verhoeden.
Tusschen gewonen darmcatarrh en choleradiarrhee heeft weliswaar geen
streng verschil plaats, maar nogtans levert de choleradiarrhee veel eigen-
-ocr page 324-
312                           I,EBERT, CHOLERA ASIATICA. SYMPTOMATOLOGIE.
aardigs op. Het begin is meestal onverwacht en plotseling, dikwijls door
verkoeling of dieetfouten teweeggebracht. Gebrek aan eetlust, dorst, ge-
stoorde spijsvertering in de maag ontbreken of zijn gering; de patiënten
gevoelen zich bij de betrekkelijk noch menigvuldige noch copieuse diarrhee
opvallend mat en onbehaaglijk. Het minst eigenaardig echter is de qualiteit
der vloeibare darmontlastingen. Dikwijls hebben slechts 1 a 3 ontlastingen
in 24 uur, bij dag of bij nacht, zeldzamer 6 a 8 en meer plaats; rommeling
en beweging in den buik is voor de meeste patiënten zeer lastig. Bij den
een duurt de diarrhee slechts een of weinige dagen, bij anderen met tus-
schenpoozen 1 a 2 weken. Bij enkele patiënten, die te voren niet aan darm-
catarrh geleden hebben, keert de diarrhee tijdens den geheelen duur der
epidemie dikwijls terug, om na deze geheel op te houden. Zelfs bij eene
lichte choleradiarrhee neemt men soms voorbijgaande enkele cholerateekens
waar: terughouding der urine, lichte krampen in de kuiten, kleurlooze,
rijstwaterachtige ontlastingen, die evenwel bij de cholerine menigvuldiger
voorkomen. Ook is het niet zeldzaam, dat eene overigens ongevaarlijk blij-
vende choleradiarrhee stormachtig, met snel op elkander volgende ontlas-
tingen als bij den cholera-aanval begint, maar nogtans snel en zonder ge-
volgen ophoudt. De duur der prodromale diarrhee bij werkelijke, latere
choleragevallen is gemiddeld niet langer dan van 1 a 3 dagen, doch kan
ook 5 a 8 dagen aanhouden. Ik geef hier een overzicht over 35 in dit opzicht
nauwkeurig waargenomen gevallen uit de Zürichsche epidemie van 1855.
Duur der prodromale diarrhee
1 dag.
1—2 dagen.
3 ,
5      „
6      ,
8 ,
3 weken.
i. Gestorven.
Genezen.
Som.
1
7
8
3
6
9
4
5
9
1
1
2
1
1
2
1
3
4
1
1
12
23
35
Cholerine.
Ik spreek hier nog eenmaal de stelling uit, dat de ten tijde eener cho-
leraepidemie voorkomende cholerines slechts een lichte vorm der cholera
zijn, iets dat ook nog daardoor bevestigd wordt. dat dikwijls enkele, ernstige
cholerasymptomen de cholerine vergezellen. Volgens de door mij op verschil-
lende tijden verzamelde ziektegeschiedenissen van dien aard, ging eene 1 a, 3
dagen durende diarrhee slechts in J/s der gevallen aan den cholerine-aanval
vooraf. Over \'t geheel is overigens de cholerine een verkleind beeld van den
zachtsten vorm van den eigenlijken cholera-aanval. Onbehaaglijkheid, hoofd-
pijn , geslagenheid der ledematen , vermindering van den eetlust gaan gedu-
rende 1 a, 2 dagen of 12 a. 18 uur vooraf. De cholerine-aanval komt meestal
des nachts voor. De zieken slapen met een onbehaaglijk gevoel in, slapen
onrustig en worden dan plotseling gewekt door de behoefte aan darmontlasting.
-ocr page 325-
CHOLERINE. CHOLERAONTLASTINGEN.                                         313
Copieuse, geelbruine, bijna waterige ontlastingen volgen snel op elkander,
3, 4, 8 tot 12 maal en meer, totdat de stoelgangen in vele gevallen bij
zeer talrijke ontlastingen ten laatste kleurloos en rijstwaterachtig worden.
Reeds bij de eerste ontlastingen klagen de patiënten over volheid en span-
ning in de praecordiaalstreek met walging; spoedig ontstaat alsdan braking,
eerst met spijsoverblijfsels gemengd, daarna geelgroenachtig, zeer vloeibaar,
bitter of zuur, niet zelden door eene lichte regurgitatie en wegens de groote
hoeveelheid van de ineens ontlaste vloeistof veel overeenkomende met de
cholerabraking; zelfs kan zij ten laatste ook kleurloos, weiachtig worden
en een neerslag vertoonen, dat op fijngestooten rijslkcrrels gelijkt. Het bra-
ken herhaalt zich 4 a 5 maal snel achter elkander, wordt dan zeldzamer en
geringer en houdt na eenige uren geheel op. De zeer verzwakte patiënten
komen nu of snel weder bij of de neiging tot diarrhee blijft met gebrek aan
eetlust, meteorisme, nu en dan voorkomende koliekpijnen en rommeling in
den buik nog eenige dagen bestaan, somtijds zelfs met voortgaande neiging
tot braken, vooral na het inbrengen van voedingsmiddelen. Bij of na het
einde van den aanval neemt men bij vele patiënten zeer lastige kuitkrampen
waar; ook heb ik matige afkoeling der extremiteiten gezien. Ik zelf heb na
een dergelijken hevigen aanval de stem gedurende 24 uur bijna geheel ver-
loren en haar eerst na eenige dagen geheel normaal teruggekregen. Ook
eene aanmerkelijke vermindering van de hoeveelheid urine na den aanval,
alsmede een voorbijgaand voorkomen van eiwit en cylinders in de zeer spaar-
zame donkere urine heb ik meermalen gedurende eenige dagen waargenomen.
Maagcatarrh stoort de convalescentie niet zelden; alsdan kunnen dieetfouten
zelfs recidieven ten gevolge hebben. In andere gevallen ontwikkelen zich
voorbijgaande typhoiedverschijnselen, hoofdpijn, duizeligheid, oorsuizing,
nevelachtig zien, groote zwakte, sopor enz. De genezing kan dus weliswaar
reeds na weinige dagen intreden, doch niet zelden is zij eerst na 1 of 2
weken volkomen. Interessant is het nog, dat ik deze cholerine niet zelden
in huizen en families heb waargenomen, waarin buitendien na verloop van
weinige dagen cholera in den ergsten algiden, asphyctischen vorm voorkwam,
ja de cholerine kan bij uitzondering tot werkelijke, zelfs doodelijke cholera
verergeren. Bij grijsaards kan cholerine tijdons de epidemie doodelijk verloopen.
Darmontlastingen van den werkelijken cholera-aanval.
De stormachtige, snel op elkander volgende, copieuse, waterige, kleur-
looze stoelgangen hebben iets zeer karakteristieks. Prognostisch moet er niet
te veel gewicht aan gehecht worden, als zij tegen het einde van den aanval
niet altijd geheel kunnen opgehouden worden. De nuances zijn zoowel ten
opzichte van de kleur verschillend, soms met een weinig bloedige bijmeng-
sels, alsook ten opzichte van de quantiteit van het neerslag en van de
qualiteit van zijne nu eens gave, dan eens snel tot verval overgaande cellen.
Bacteriën ziet men in groot aantal, ook zoögloeamassa\'s en deze hebben
evenmin iets eigenaardigs, als de kleine in alle darmontlastingen voorko-
mende schimmeldraden. Evenals bij de dysenterie ontbreekt ook bij de cho-
leraontlastingen de faecale reuk; den door de schrijvers aangegeven zaadreuk
-ocr page 326-
314                            LEBERT, CHOLERA ASIATICA. SYMPTOMATOLOGIE.
heb ik nooit kunnen constateeren. De aan vaste bestanddeelen, zouten, eiwit,
enz. zeer arme vloeistof verklaart wegens de groote hoeveelheid, die men
bij lijkopeningen in den darm vindt, de belangrijke, consecutieveverdikking
van het bloed, daar in korten tijd eene betrekkelijk groote hoeveelheid water
aan het lichaam onttrokken wordt. Behalve de bloedige bijmengsels in den
aanval komen ook somwijlen ten gevolge van de in het typhoied er bij ko-
mende diphtheritische colitis bloedbestanddeelen in de ontlasting voor, doch
deze komt dan niet meer overeen met de ontlastingen van den aanval. Bij
vele epidemieën schijnt eene zekere verhouding te bestaan tusschen de hoe-
veelheid der ontlaste stoffen en het gevaar der ziekte, doch hiervan heb ik
talrijke uitzonderingen gezien. Weinig bloedig getingeerde, vloeibare ont-
lastingen hebben geene ongunstige beteekenis, maar wel sterk bloedig ge-
tingeerde.
Èene nog onbesliste, dikwerf opgeworpen vraag is die naar de beteekenis
van die stormachtige en copieuse darmontlasting in de pathogenie der cholera.
De anatomische veranderingen, hyperaemie van het darmslijmvlies, overvul-
ling der adernctten met verdikt bloed, ecchymosen en bloedige suffusies van
het darmslijmvlies, zwelling en zeer sterke vochtigheid van de lymphatische
toestellen der dunne darmen zijn naar mijne overtuiging niet de oorzaak der
rijstwaterachtige stoelgangen, maar beide zijn coëffecten van de in massa ont-
wikkelde cholerakiemen, die het lymphatische gedeelte der dunne darmen
sterk prikkelen en tot snelle hypersecretie opwekken, evenals onder de ver-
giftigingen arsenik en enkele metaalzouten , alsmede zeer stormachtig wer-
kende drastica. Het gevoelen, dat ook griesinger verdedigt, dat van het
bloed uit eene snelle en levendige transsudatie op het darmslijmvlies en zoo
de meest verschillende catarrhale of dysenterische aandoeningen daarvan kun-
nen opgewekt worden, heeft zeker ook veel voor zich en vindt bijv. een steun
in de infectie van het foetus door de aan cholera lijdende moeder. Wanneer
hij echter daarom de locale werking der cholerakiemen geheel verwerpt, dan
gaat hij naar mijne overtuiging te ver. Hij grondt zich daarop, dat metaal-
vergiften , die den darm rechtstreeks sterk kunnen prikkelen , ook op dergelijke
wijze door inspuiting in het bloed werken. Doorgaans echter is de werking
langs dezen omweg veel zwakker. Men kan echter de mogelijkheid toegeven,
dat in het bloed opgenomen talrijke cholerakiemen in staat zijn, de werking
der plaatselijke darmprikkeling te verhoogen Over\'t algemeen is het evenzeer
eene richting, die wij achter den rug hebben, om de cholera slechts als eene
stormachtige hydrorrhagie met bloedverdikking te beschouwen, evenals de vroe-
gere neuropathologische, electrische en andere hypothesen; nogtans hangt nog
veel duisters, dat slechts langs den weg der nauwkeurige, clinische, histolo-
gische en chemische analyse is op te lossen, over de gevolgen van den cho-
leraaanval op het geheele organisme. Reeds volgens onze tegenwoordige his-
tologische kennis ontwikkelen zich behalve de bloedverdikking snel degene-
ratieve processen in verschillende weefsels en organen, die niet slechts be-
langrijke stoornissen teweegbrengen, maar ook van de degenereerende weef-
sels uit schadelijke omzettingsproducten in het organisme brengen. In dit
opzicht is wel niets leerzamer, dan het vrij constante deelnemen van de nieren
in het choleraproces met zijne menigvuldige gevolgen.
-ocr page 327-
BRAKING. ZENUWVER8CHIJN8ELS.                                             315
Het braken
van de choleralijders heeft iets zeer eigenaardigs; het volgt gewoonlijk na de
eerste ontlastingen en is doorgaans niet menigvnldiger dan het aantal der
diarrhoische stoelgangen, dikwijls geringer. De gemakkelijke, bijna regurgi-
teerende ontlediging der maag, de groote hoeveelheid van deze in vollen
stroom ontlaste heldere vloeistof komt op deze wijze bij geene andere ziekte
voor. Eerst later, wanneer de eigenlijke, gastrische hydrorrhagie heeft op-
gehouden , worden vele zieken door herhaalde walging, braakneiging, maag-
pijnen en praecordiaalangst gekweld. Evenals dus de darmontlasting bevat
ook de werkelijke cholerabraking koolzure ammonia en somtijds ureum en
reageert neutraal of alcalisch; zij is nog armer aan vaste bestanddeelen, dan
de cholerastoelgang, doch bevat volgens cari, schmidt , aan wien wij goede
onderzoekingen omtrent dit onderwerp te danken hebben, meer ureum. Ont-
brekend of zeldzaam braken behoort tot de uitzonderingen. Het latere braken
van het typhoiedtijdperk berust deels op maagprikkeling, deels is het van
uraemischen aard. Het ophouden van de maagresorptie in den aanval, dat
ook experimenteel is aangetoond, mag niet te gering worden geschat, aan-
gezien bijv. belladonna, in de maag gebracht, de pupil niet verwijdt,terwijl
dit na injectie in het bloed plaats heeft; evenwel schatte men het ophouden
der resorptie ook niet te hoog, want indien men de werking der genees-
middelen nagaat, is het bij de verschillende lijders zeer ongelijk. Het gevoel
van dorst is voor de patiënten in het begin zeer lastig, daar de gretig inge-
slikte vloeistoffen toch meestal spoedig weder worden uitgebraakt. De pharynx
en de slokdarm nemen slechts bij uitzondering en secundair deel aan diph-
theritisch-croupeuse consecutieve processen.
Verschijnsels van den kant van het zenuwstelsel.
In de eerste plaats behooren tot de allermerkwaardigste symptomen de spier-
krampen , welker menigvuldigheid echter in de verschillende epidemieën ver-
schilt. Ik heb deze krampen gewoonlijk eerst in de tweede helft van den
eigenlijken choleraaanval, zelden reeds vroeger zien intreden, zoodat hoogst
waarschijnlijk het reeds verdikte bloed met de altijd tonische kramp in ver-
band staat. Bij de kuitkrampen bestaan betrekkelijk zeldzaam krampen in de
dijen, in de bovenste extremiteiten, in de borst- en buikspieren en nog
zeldzamer in \'t aangezicht. Elke aanval duurt slechts weinige minuten, maar
haar menigvuldig wederkeeren en hare groote pijnlijkheid maken haar tot
de lastigste verschijnsels der cholera. Ik heb haar weliswaar in snel verloo-
pende gevallen tot aan het einde zien duren, doch gewoonlijk houden zij
met het toenemen der asphyxie op , alsmede in de geprotraheerde gevallen
reeds ten tijde der afkoeling, voor de volledige reactie. Behalve den gestoor-
den bloedsomloop en de ongelijke bloedverdeeling in de spieren zullen ook
wel chemische veranderingen van deze, gebrek aan water, ureumgehalte,
vermeerderde creatine, althans bij snelle chemische verandering mede tot het
ontstaan der krampen bijdragen, totdat de spieren zich aan de veranderde
stofwisseling gewend hebben en voor deze, evenals voor de verhoudingen
van den bloedsomloop de compensatie een aanvang neemt.
-ocr page 328-
316                             LEBERT, CHOLERA ASIATICA. SYMPTOMATDLOOIE.
De overige stoornissen van het zenuwstelsel zijn in den aanval zelf ge-
ring. De zwakte is door de snelle onttrekking van vocht gemakkelijk te
verklaren. Eerst met en na het einde van den aanval ontstaat eene ontspan -
ning, eene apathie, die niet zelden in sopor overgaat, ofschoon de patiënten
in lichte gevallen niet moeielijk uit dezen toestand kunnen worden opgewekt.
Bij hen echter, die in de 2,lc helft van den eersten of bij het begin van den
tweeden dag sterven, neemt de sopor meestal toe, zoodat zij bijna ongemerkt
inslapen, om niet weder te ontwaken. Intusschen heb ik deze apathie ook
meermalen geheel zien overgaan, zoodat de zieken bij volkomen bewustzijn
steeds polsloozer en kouder werden en in dezen toestand stierven. Behalve
de zoo menigvuldige en pijnlijke krampen is hoewel zeldzamer nog voor
vele patiënten de praecordiaalangst met een gevoel van beklemming uiterst
pijnlijk, deliria ontbreken meestal, komen meer bij dronkaards voor en later
in den typhoieden toestand, waarin zij met sopor afwisselen; zij zijn bij dui-
delijke uraemie somtijds met convulsies gepaard.
Doorgaans echter lijden de cholerapatienten eigenlijk slechts gedurende
eenige uren ten gevolge der krampen. Do stormachtige ontlastingen zijn ge-
woonlijk onpijnlijk en na den aanval komt eene diepe rust, die veeleer tot
apathie dan tot opgewektheid overhelt. De gelaatsuitdrukking is in den aan-
val slechts die van groote onbehaaglijkheid, later die van onverschilligheid,
met ingezonken oogen , die in ernstige gevallen merkwaardig droog en zonder
glans zijn en slechts onvolkomen door de oogleden bedekt worden.
In den asphyctischen vorm vertoont zich duidelijke cyanose van het aange-
zicht. Neemt de ziekte een beteren keer, dan krijgt het gelaat allengs zijne ge-
vuldheid en levendigheid terug, terwijl het in het choleratyphoied alle ken-
merken van den status typhosus vertoont en dan bij een gunstigen uitgang
zeer langzaam tot de natuurlijke uitdrukking en voorkomen terugkeert. "Wordt
de cholera niet al te lang gerekt, dan is het lichaam meer uitgedroogd dan
vermagerd, weshalve ook eene zeer langdurige vermagering hoofdzakelijk
slechts na een geprotraheerd typhoied beloop voorkomt.
Warmte- en circulatieverhoudingen.
De afkoeling bij de cholera na den eigenljjken aanval maakt, dat het
daaropvolgende tijdperk veel juister het algide dan het asphyctische genoemd
wordt. De algor komt in alle gevallen voor, de asphyxie slechts in eene reeks
daarvan. Bij het betasten geeft het koude zweet zeer den subjectieven indruk
van het koud geworden zijn van den kant van den onderzoekenden arts, ja
deze heeft veelmeer den indruk van eene belangrijke afkoeling van den patiënt
dan deze zelf. Gewoonlijk daalt de temperatuur slechts 2 a 3 graad, bij uit-
zondering 5 a 6 graad en meer. Ook heeft baerensprung uit het langzame
klimmen van den thermometer te recht afgeleid, dat de warmteuitstraling van
de huid in dit tijdperk voor verminderd te houden is. In \'t oog vallend is ook
de koele temperatuur van den mond en de tong. De snellere of langzamere
afkoeling staat met het overige beloop in verband, evenals zij ook, hoofd-
zakelijk door stoornis van den bloedsomloop veroorzaakt, dikwijls hand aan
hand gaat met de cyanose. Het koelst zijn de extremiteiten, dan komt het
-ocr page 329-
WABMTE- EN CIRCULATIEVERH0UD1NGEN.                                     317
aangezicht, terwijl de tronk veel minder wordt afgekoeld, weshalve ook het
meten van de lichaamswarmte in de okselholte geeu maatstaf is voor de
peripherie. Zeer interessant zouden in het stadium algidum vergelijkende
metingen zijn in het rectum met die der ledematen; voor deze zou men de
plica cubiti en de knieholte kunnen kiezen. Bij het gevoel van inwendige
hitte, waarover vele patiënten klagen, bij de dikwijls als verhoogd aangegeven
temperatuur in de okselholte en in het rectum, laat het zich wel begrijpen,
dat in het stadium algidum veeleer eene ongelijke warmteverdeeling plaats
heeft, dan eene algemeene afkoeling en dat de warmtevorming zich meer
naar binnen concentreert, alhier ook wel vermeerderd kan zijn, terwijl naar
de peripherie toe en vooral in de ledematen de afkoeling het duidelijkst is.
Evenals bij andere ernstige ziekten kan ook eene temperatuursverhooging
bij naderenden dood plaatsgrijpen, terwijl volgens doyère de koolzuurex-
halatie zeer afneemt. In vele gevallen rijst de warmte j nog na den dood, iets
dat davy reeds in 1839 heeft waargenomen en tegenwoordig voor eene reeks
van andere ernstige ziekten ontwijfelbaar waargenomen is. Ook de lijken
worden slechts langzaam koud.
Zooals bekend is bestaat het gevaar in het compensatietijdperk ten deele
hierin, dat de verwarming nu eens toeneemt, dan weder afneemt. Helaas
kunnen wij hierbij nevens de subjectieve medische waarnemingen niet over
voldoende metingen beschikken. Men moest onder deze omstandigheden elk
uur meten of nog beter een thermometer in de okselholte laten liggen, mis-
schien een tweeden in de plica cubiti en de veranderingen nauwkeurig op-
teekenen. Met de volledige compensatie keert de temperatuur tot de norma
terug, doch rijst, als het typhoied intreedt. geenszins in verhouding tot de
gelijkvormigheid met het typheuse voorkomen en wel nu eens volstrekt niet,
dan eens hoogstens 1 a 2 graad en gedurende dien tijd staat de gang der
warmte niet in een noodzakelijk verband met het overige beloop.
Circulatiestoornissen zijn onafscheidelijk van den hydrorrhagischen aanval,
vanwaar ook, zooals wij reeds bij de algemeene beschrijving vermeld hebben ,
de belangrijke en snelle vermindering der energie van den hartslag en van
den slagaderpols, waarbij eene lichte, geenszins constante versnelling eene
ondergeschikte rol speelt. Ook onregelmatigheid van den pols is in den vroe-
geren tijd niet menigvuldig. De zeer belangrijke verzwakking van den radiaal-
pols, die voorbijgaande geheel kan ophouden te kloppen, heeft iets zeer
karakteristieks en volgens mijne waarnemingen hangt de prognose nog veel
meer af van het verschil van den pols in het compensatietijdperk dan van
de warmtestoornissen. Zelfs voor grootere arteries vond dieffenbach reeds
in 1831, dat de blootgelegde nauw en klein, slap en dunwandig zijn en
doorgesneden veel minder bloed geven dan in den normalen toestand. In
gunstige gevallen verheft de radiaalpols zich weder na weinige uren, veel
zeldzamer komt genezing voor, wanneer hij eerst na 12 a 24 uur in zoover
verbeterd is, dat hij zich in den loop van den 2den dag normeert. Heeft de
compensatie plaats gevonden, dan leveren de schommelingen in de frequentie
en de gevuldheid van den pols in het typhoied niets karakteristieks meer op.
Ondanks de sterke overvulling van het aderstelsel met bloed is die toch
niet gelijkmatig en algemeen en staat ook niet in rechte reden tot de leegte
-ocr page 330-
318                            LEBERT, CHOLERA ASIATICA. SYMPTOMATOLOGIE.
der slagaders. De cyanotische kleur van het gelaat, van de tong, de handen
en voeten hangt overigens niet alleen van de overvulling met bloed, maar
ook van de voorbijgaand donkerder kleur van het bloed af. Deze veranderde
physische toestand van het bloed verklaart ook de vruchteloosheid der trans-
fusie , die, sinds dieffenbach meermalen beproefd, over \'t algemeen zeer onbe-
vredigende resultaten heeft opgeleverd.
Ademhalingsstoornissen.
Deze zijn op zich zelve van ondergeschikten aard en zelfs bij bestaanden
praecordiaalangst met beklemming hoort men normaal ademen, ja het is ver-
wonderlijk , dat de geringe vatbaarheid der longen, om in het verdikte bloed
der capillaria de behoorlijke hoeveelheid zuurstof op te nemen en de gestoorde
koolzuurexhalatie niet menigvuldiger en in hoogeren graad ademnood ver-
oorzaken. Ik weet wel, dat vele schrijvers deze toestanden als menigvuldiger
aangeven, doch ik heb ze in de door mij waargenomen epidemieën slechts
als een ondergeschikt element gezien, ja ik zou nog verder willen gaan en
beweren, dat behalve bij de vormen van asphyxie, waarbij het sensorium
reeds vroeg zeer beneveld is, de asphyxie van doodelijke gevallen wel in
slechts weinige pathologische toestanden met zoo geringen ademdood gepaard
gaat als bij do cholera. Over \'t geheel wijkt de choleraasphyxie zoo van elke
andere af, dat men zich kan afvragen, of dit proces in zijne gewone betee-
kenis op de cholera toepasselijk is.
Lócalisaties in de ademhalingsorganen zijn zelfs als secundaire processen
niet menigvuldig en om eene primitieve longcholera aan te nemen, zooals
dit door meerdere, overigens goede waarnemers geschied is, schijnt mij vol-
strekt ongepast toe. De secundaire aandoeningen der ademhalingsorganen zijn:
bronchitis, bronchopneumonie, diffuse pneumonie, in vele gevallen diphtheri-
tische fibrineuse ontstekingen van het bovenste gedeelte der ademhalings-
organen, welke laatste latent kunnen verloopen, als niet door eene aan-
doening der glottisstreek aanhoudende of toenemende heeschheid bestaat,
nadat vooraf reeds de belangrijke verzwakking der stem, die men vox cholerica
genoemd heeft, verdwenen was. Deze laatste is waarschijnlijk het gevolg van
de uitdroging en verslapping der stembanden en bij groote inspanning kunnen
overigens niet al te sterk aangetaste patiënten, zelfs spoedig na den aanval,
weder tonen en duidelijke klanken vormen. Ook duurt deze zwakte der stem
meestal slechts 1 a 2 dagen.
Aandoening en functioneele stoornissen der nieren.
Ik heb in mijne beschrijving van de Zürichsche epidemie van 1855 aange-
toond, dat zelfs bij hen, die in den aanval gestorven zijn, ontkleuring en
beginnende vetontaarding van de bast der nieren kan worden geconstateerd.
Intusschen verklaart deze degeneratieve , parenchymateuse nephritis, \'die hoe
langer hoe duidelijker anatomisch gekarakteriseerd is, niet de anurie, die
op den aanval volgt en reeds in den loop van dezen begint, want de laatste
choleraontlastingen van den aanval hebben niet den geringsten urinereuk
-ocr page 331-
STOORNISSEN DER ADEMHALING, NIEREN EN HUID.                           319
meer. De uitdroging en wateronttrekking verklaren de anurie des te minder,
daar deze nog blijft bestaan, nadat het gebrek aan water reeds door rijkelijk
drinken zich begint te compenseeren. Ik stem met griesinger in, die haar
door de sterke vermindering der bloeddrukking in het slagaderstelsel ver-
klaart , doch ik zou niet willen onderteekenen, wat hij op zijne bewering
laat volgen, dat namelijk de ziekte der nieren en de latere albuminurie
slechts het gevolg is van verhoogde drukking in het aderstelsel. De anurie
zal dus wel berusten óp verschillende factoren: uitdroging, verminderde slag-
aderhjke drukking, overvulling der aders, anatomische veranderingen in den
bast der nieren enz. Het is gemakkelijk, zich door de percussie en palpatie
der blaas te overtuigen en als men nog twijfelt door het catheterisme, dat
de blaas dagen lang na den aanval ledig blijft en met het oog op de prognose
moet men er aan denken, dat, hoe later na den derden dag de pisafschei-
ding zich herstelt, zich des te ergere verschijnselen door terughouding van
het ureum en door zijne omzetting in koolzure ammonia kunnen ontwikkelen,
terwijl een gedeelte dezer patiënten aan uitputting, een ander gedeelte aan
uraemie in het typhoied bezwijkt. De eigenschappen der urine hebben we
reeds uitvoerig beschreven. In gunstige gevallen wordt het opgehoopte ureum
in weinige dagen geheel ontlast, terwijl de uitscheiding van keukenzout,
die langen tijd gering is, eerst allengs weder normaal wordt. Het groote
aantal gewondene, groote cylinders is mij dikwijls bij het onderzoek der
choleraurine, opgevallen. Het indigopigment, dat ik reeds te Zürich in de
cholerapis gevonden heb, is door wyss nauwkeurig onderzocht. "Wordt de
urine na het terugkeeren der pisafscheiding voortdurend rijkelijk geloosd,
dan wordt de compensatie daardoor zeer bevorderd; geschiedt dat niet en
is de pisuitscheiding onregelmatig, wordt zij weder tijdelijk gestaakt, dan
zijn in veel hoogeren graad de typhoiede verschijnsels met een ongunstig
beloop te vreezen. In het typhoied ondorzoeke men echter steeds, als er geen
urine komt, do blaasstreek, aangezien daarbij ten gevolge van den comateusen
toestand retentie der urine met uitzetting der blaas niet tot de zeldzame ver-
schijnsels behoort en het is eene groote fout, dergelijke zieken alsdan niet
regelmatig te cathetoriseeren. Hoogst merkwaardig en tot dusver onverklaard
is het feit, dat de nephritis der cholera bijna nooit chronisch wordt. Ik heb
te Zürich in de 4 jaren na de epidemie van 1855 geen mijner cholerapatienten
later aan chronische nephritis behandeld en evenzoo te Breslau onder de
zeer talrijke nephritici geen gevonden, bij wien de nephritis aan de doorge-
stane cholera was toe te schrijven. Ik wil deze mogelijkheid daarom niet
ontkennen, maar er slechts de aandacht op vestigen, dat het niet ontstaan
van chronische nephritis na cholera de regel is.
Stoornissen in de functies en den toestand der huid.
Behalve de verlaagde temperatuur der huid vinden we bij de cholera eene
zeer merkwaardige verslapping der elasticiteit in het blijven staan der huid-
plooien : een toestand, die slechts bij de cholera wordt waargenomen, terwijl
de vochtigkoude toestand der huid ook bij andere ziekten, ernstige perito-
nitis, enz. voorkomt. Het door eene overmatige verwarming teweeggebrachte
-ocr page 332-
320
LEBERT, CHOLERA ASIATICA. 8YMPT0MATOL0GIE.
zweet heeft geen nut, terwijl een bij matige verwarming spontaan ingetreden
rijkelijk zweet de volledigheid der compensatie zeer bevordert. Blijft er veel
ureum in het bloed achter, dan wordt het ook ten deele door de huid uitge-
scheiden (drasche). Van het laat optredende choleraexantheem heb ik het be-
langrijkste medegedeeld en ook reeds de multiformiteit der diffuse uitbreiding
van gegroepeerde vlekken, pomphi, papulae, blaasjes enz. vermeld. Men
neemt het exantheem vooral in den middelbaren leeftijd waar. Zijne menig-
vuldigheid is in de onderscheiden epidemieën zeer verschillend. Zijne pro-
gnostische beteekenis is over \'t algemeen gunstig.
Verschijnselen van den kant der vrouwelijke ge-
slachtsorganen.
De zoo menigvuldige, slechts bij uitzondering zeer belangrijke baarmoe-
derbloedingen na den choleraaanval zijn nu eens een gevolg van de eenvou-
dige bloedovervulling der uterienaders met barsting, dan eens van diphtheri-
tische metritis, die zich tot in de vagina kan uitbreiden. Deze bestaat
meestal alleen, doch kan ook nevens diphtheritische colitis voorkomen, als-
mede nevens pharyngolaryngeale diphtherie. Abortus komt bij zwangeren zeer
dikwijls tot stand, als de dood niet vroeger intreedt. Ook het kraambed is
een voor de cholera zeer ongunstige toestand en vrij constant doodelijk, als
er reeds een puerperaal ziekteproces bestaat.
Metastatische processen.
Etterige parotitis , strottenhoofdsverettering, talrijke abscessen of furunkels,
pyaemie, algemeene diphtherie komen na de cholera over \'t geheel zeer
zeldzaam voor.
Beloop, duur en mortaliteit der cholera.
Ten tijde eener choleraepidemie ziet men alle overgangen van eene lichte
choleradiarrhee tot aan den snellen dood in weinige uren. Doch al rekenen
wij de choleradiarrhee en de cholerine niet mede, dan moeten wij nog bij
een werkelijk intredendon aanval lichte en ernstige gevallen onderscheiden.
Het zijn minder de ontlastingen zelve, die beslissen, dan bij lichtere gevallen
het aanwezig blijven van het bewustzijn, met name ook van een duidelijk
voelbaren pols, de slechts matige afkoeling, de volledige compensatie. Echter
heb ik vroeger reeds patiënten en met name grijsaards ook aan dezen licht-
teren vorm zien bezwijken. In de ernstige gevallen collabeeren de patiënten
of reeds in den aanval on sterven op het einde daarvan, ja somtijds voordat
het tot een bepaalden aanval komt. Overleven zij hem, dan zijn polsloos-
heid, afkoeling, erge cyauose zeer bedenkelijk en niet zelden vervallen de
patiënten zelfs na tot stand gekomen compensatie tot typhoied, waarin nog
een niet gering aantal patiënten sterft.
Het is merkwaardig, hoe in vele epidemieën en op vele tijden hoofdver-
schijnsels der cholera ontbreken of minder menigvuldig kunnen zijn in het
-ocr page 333-
BELOOP, DUUR EN MORTALITEIT DER CHOLERA.                             321
begin dan in den loop der epidemie; dit geldt in \'t bijzonder van de krampen.
Ook neemt men zeer ernstige gevallen waar bij geringe ontlastingen, terwijl
bij andere na stormachtige, zeer copieuse ontlastingen eene snelle compen-
satie tot stand komt. Ik heb in het Parijsche kinderziekenhuis in 1849 vele
aan cholera lijdende kinderen gezien en vind bij hen in \'t algemeen dezelfde
wisselingen als bij den volwassene; hetzelfde heb ik in de Ziirichsche epidemie
waargenomen. Noodlottig wordt de cholera ook voor hen die reeds ziek waren ,
zoowel aan acute als aan chronische ziekten lijdende. Natuurlijk wordt daar-
door ook het ziektebeeld gewijzigd. Bij het sterke waterverlies van \'t bloed
kunnen waterige exsudaten in holten met de cholera bijna verdwijnen. De
sterfte is natuurlijk bij hen, die reeds acuut of chronisch ziek waren, aan-
merkelijk hooger dan bij vroeger gezonden.
Heeft een patiënt de cholera doorgestaan, dan kan hij of snel herstellen,
of hij blijft nog langen tijd zwak en ziekelijk, zonder eenige bepaalde zie-
kelijke aandoening, doch ook niet zelden met eene lang voortdurende neiging
tot maag- en darmcatarrh. Verregaande zwakte praedisponeert dan natuurlijk
ook tot andere ziekten, die echter niet bepaald bij de cholera als zoodanig
behooren.
De duur der prodromi bedraagt gemiddeld eenige dagen, doch kan van
eenige uren tot eene week en langer afwisselen; overigens is de duur der
ziekte zelve, alle tijdperken medegerekend, in gunstige gevallen 2 tot 5
dagen a. 1 week, doch met een veel meer geprotraheerd beloop, indien er
typhoied of complicaties intreden. Een doodelijke uitgang in weinige uren
is zeldzaam. De meeste sterfgevallen hebben in de 1° 24 a, 48 uren plaats;
maar nog na den 3en dag bezwijken niet weinige patiënten door onvolkomen
compensatie of zij sterven ïn het typhoied.
De sterfte bij de cholera is, zooals reeds vermeld is, op eene onjuiste
basis vastgesteld. Men abstraheert volkomen van de gevallen, waarin de
cholerainfectie zich als diarrhee of cholerine uitput en beschouwt zelfs de
mededeelingen nog als niet te vertrouwen, waarin de overgangen van ernstige
cholerine tot ontwikkelde cholera enkele keeren worden medegeteld, en men
wil slechts de goed ontwikkelde cholera met den karakteristieken aanval als
zoodanig erkennen. Helaas bestaat er geene andere statistiek, daar de lichte
gevallen zich daarom aan de controle onttrekken, omdat het gemeenschap-
pelijke werken der artsen in deze richting tot dusver niet voldoende bevor-
derd en nooit georganiseerd is. Indien tijdens de epidemie elke arts met groote
nauwkeurigheid de gevallen van diarrhee en cholerine, die niet tot ontwik-
kelde cholera leiden, evengoed in aanmerking nam als de gevallen van den
laatstgenoemden aard, dan zouden wij spoedig eene schier even goede sta-
tistiek verkrijgen, als wij bijv. voor de pokken bezitten, welker lichte en
matig intensieve vormen statistisch evenals de intensieve worden medegeteld,
terwijl de verschillende graden van intensiteit alsdan verschillende groepen
in de statistiek kunnen vormen.
Voor de cholera met een duidelijken aanval vindt men zeer groote afwis-
selingen, zoowel met betrekking tot de choleralijders zelf als in verhouding
tot de geheele bevolking. Men kan als het gemiddelde cijfer der mortaliteit
de helft der aangetasten rekenen, en wel met eene grootere neiging tot eene
VON /.IKMSSKN , I.                                                                                                                                  21
-ocr page 334-
322                                                 LEBERT, CHOLERA ASIATICA.
hoogere, dan tot eene lagere proportie. Ook hebben wij reeds ten aanzien
van den leeftijd aangegeven, hoe betrekkelijk ongunstig de vroege kinds-
heid en de zeer hooge ouderdom zijn, vergeleken met de jeugd en denmid-
delbaren leeftijd. Terwijl bij kleine kinderen en hoogbejaarde grijsaards de
sterfte 4/5 en meer bedraagt, kan zij in de latere kindsheid, de jeugd en
den middelbaren leeftijd zich tot de helft dezer getallen reduceeren. De van
vele zijden aangegeven, geringere sterfte van het vrouwelijke geslacht heb
ik tot dusver niet kunnen bevestigen en te Zürich in 1855 het tegendeel
waargenomen. Ziekelijkheid, slechte hygiëne en vooral alcoholisme verhoogen
de sterfte aanmerkelijk. Terwijl in vele epidemieën de sterfte bij het einde
nog even belangrijk is, als in het begin, komen er toch ook niet weinige
voorbeelden van epidemieën voor, waarin met de vermindering der frequentie
ook de betrekkelijke mortaliteit geringer werd. De sterfte staat overigens
niet in rechte reden tot de uitgebreidheid der epidemie; zeer kleine en korten
tijd durende epidemieën kunnen eene betrekkelijk hoogere sterfte opleveren
dan zeer uitgebreide en langdurige. Het overbrengen naar het ziekenhuis
tijdens den aanval is voor niet weinige patiënten noodlottig, vooral wanneer
in groote steden de afstand van het eenige hospitaal groot is. Bij eene gelijke,
aetiologische inwerking is de sterfte des te grooter, hoe ongunstiger de hygi-
enische en uitwendige levensomstandigheden zijn en hoe meer opeengedrongen
eene bevolking in enge, slecht geluchte en onzindeljjke woningen leeft. Vallen
cholera- en typhuscentra ook dikwijls samen, zoo moet ik er echter bepaald
opmerkzaam op maken, dat voor beide ook zeer verschillende verhoudingen
kunnen bestaan. De Rozenwijk, dit opvallende typhuscentrum van Breslau,
heeft bij geene choleraepidemie betrekkelijk veel te lijden gehad. Ik heb op
mijne consultatieve reizen in Silezië en in het groothertogdom Posen dikwijls naar
deze verhoudingen onderzoek gedaan en bevonden, dat de praedispositie voor
typhus en cholera op dezelfde plaatsen constant verschillend kon zijn. Zoo
komt bijv. te Kattowitz dikwijls abdominaaltyphus voor, terwijl deze stad
steeds zeer weinig van de cholera heeft te lijden gehad. Wat de verhouding
betreft van de cholerasterfte tot de bevolking, kan eigenlijk volstrekt niets
bepaalds worden aangetoond; de proporties kunnen bijna minimaal zijn, zij
kunnen 1 a 2 ook 4 a 5 °/0 van eene geheele bevolking bedragen, en in
ziektecentra kan de verhouding der sterfte eene schrikbarende zijn. Het zou
ons overigens te ver voeren, indien wij al deze stellingen door eene groote
en uitgebreide statistiek nauwkeurig wilden aantoonen.
Pathologische anatomie.
De anatomische veranderingen bij de cholera hebben wel een eigenaardig
karakter, doch zijn blijkbaar meer het gevolg van het ziekteproces dan van
oorzakelijke momenten, weshalve zij ook elk pathognomonisch karakter missen.
Natuurlijk doen zich de veranderingen ook verschillend voor naar gelang
van de tijdperken.
Het groote waterverlies van het bloed maakt, dat zij, die in den aanval
of spoedig daarna gestorven zijn, in opvallende mate weerstand bieden aan
de rotting en dienovereenkomstig de eigenaardige lijk veranderingen ontbreken.
-ocr page 335-
323
PATHOLOGISCHE ANATOMIE.
Opvallend is het lange bestaan der spierverstijving en niet zelden bestaat
nog wel een uur of langer na den dood de neiging tot spiersamentrekkingen,
die ik vooral in de kuit, anderen ook in andere spieren hebben waargenomen.
De lijken vertoonen ook nog na een vroegen dood, 6, 12, 18 uur na den
aanval, het cyanotische voorkomen, het ingevallene der trekken evenals in
de laatste uren des levens.
Het zenuwstelsel levert weinig veranderingen op , zelfs bij een laten dood
met typhoiedverschijnselen. Bij hen, die spoedig na den aanval bezwijken,
zijn de schedelbeenderen en de hersenvliezen zeer met bloed overvuld en
bevatten de sinus een verdikt bloed. Eenmaal vond ik eene versche bloed-
uitstorting tusschen de dura mater en de arachnoidea. De cerebrospinale vloeistof
ontbreekt in de vroege tijdperken geheel of is in geringe hoeveelheid voor-
handen, van bijna kleverigen aard, maar reeds na 36 uur heb ik haar meer-
malen copieuser gevonden en bij een lateren dood gaat zij het normale quantum
niet onbelangrijk te boven. De pia mater verliest ook bij een geprotraheerd
beloop hare sterke hyperaemie, blijft droog en eenmaal heb ik haar icterisch
gekleurd gevonden. De vloeistof in de hersenkamers blijft zelfs in latere
tijden gering. Slechts bij uitzondering heb ik haar vermeerderd gevonden,
60 a 90 gram, eenmaal reeds na 36 uur, overigens is zij eerst na 3 dagen
en langer vermeerderd. Een verband van deze exceptioneelo vochtvermeer-
dering met den typhoiedtoestand is niet gevonden. Ecchymosen aan de uit-
wendige hensenoppervlakte (pia), of aan de inwendige (ependyma) zijn niet
zeldzaam. Slechts eenmaal vond ik ook kleine capillaire bloeduitstortingen in
den pons. Overigens zijn de hersenen aanvankelijk bloedrijk, later minder,
ja somwijlen aan de oppervlakte eenigszins oedemateus.
De circulatieorganen en het bloed leveren het volgende op: bij een vroegen
dood ontbreekt de pericardiaalvloeistof of zij is gering en kleverig, later
normaal of een weinig vermeerderd. Bijna constant is het epicardium de zetel
van talrijke ecchymosen, het talrijkst naar de basis toe en aan het achterste
gedeelte; slechts zelden ziet men haar aan het parietale blad; zij zijn zoo groot
als linzen, staan elk afzonderlijk of in groepen bijeen. Het bloed is door-
gaans in het rechter hart in veel grootere hoeveelheid voorhanden dan in
het linker en vertoont bij een vroegen dood nu eens een moesvormig voor-
komen , dan eens een mengsel van weeke coagula en van fibrineuse stremsels;
deze laatste zijn soms week en geleiachtig, soms ontkleurd en vast, ook in
het typhoiedtijdperk. Eenmaal heb ik een dun vliezig fibrinestremsel over
de geheele binnenvlakte van den rechter ventrikel verbreid gevonden. De
niet zelden geheel weeke, vervloeiende stremsels beantwoorden aan geen
bijzonder tijdperk of toestand. In zeldzame gevallen vond ik volstrekt geen
bloed in \'t hart. Somtijds zetten zich stremsels tot in de einddeelen der longslag-
ader voort, ook constateert men in de grootere aders stremsels en eene sterke
bloedovervulling van kleine adernetten bij eenen vroegen dood. De chemische
bloedonderzoekingen na choleratyphoied deden mij te Zürich noch vermeer-
derd ureum, noch constant koolzure ammonia vinden ; evenwel wil ik uit deze
op zichzelf staande onderzoekingen geen besluit trekken. De vermeerdering
der witte bloedcellen in de hartstremsels heeft virchow reeds voortreffelijk
beschreven.
21»
-ocr page 336-
324
LEBERT, CHOLERA ASIATICA.
Van de ademhalingsorganen is het bovenste gedeelte zelden ziek. Soms
vindt men secundaire diphtheritische en pseudomembraneuse processen. Het
slijmvlies der trachea en der bronchi is bij een vroegen dood zeer met bloed
overvuld en in lateren tijd bij matige hyperaemie niet zelden met slijm be-
dekt, waarbij meer of minder leucocytenmassa\'s zijn bijgemengd. Bij uitzon-
dering vond ik de klieren der trachea aanmerkelijk gezwollen. Ecchymosen van
het slijmvlies zijn niet zeldzaam, doch worden veel menigvuldiger gevonden
aan de longoppervlakte en zijn hier ook veel talrijker. In alle tijdperken
zijn de longen aanmerkelijk met bloed overvuld, vooral naar onderen en
achteren, en niet zelden oedemateus. Etterig slijm in de kleinste bronchi,
bronchiolitis, voorts de anatomische veranderingen der bronchopneumonie, der
diffuse pneumonie worden bij een lateren dood, na 3, 5, 8 dagen enz.,
somtijds geconstateerd. Tuberculose vond ik te Zürich zelden versch in
choleralijken, terwijl dit op andere plaatsen meermalen in eene niet onbe-
langrijke proportie \'t geval is. Pleuritis met serous-etterig exsudaat behoort
ook tot de latere, niet menigvuldige complicaties. Haemorrhagische infarcten
zijn in eene latere periode in de longen niet zeldzaam.
De spijsverteringsorganen leveren in hunne bovenste gedeelten weinig bij-
zonders op. De geïsoleerde klieren van den oesophagus zijn somtijds aanmer-
kelijk gezwollen. In het algide tijdperk is hij cyanotisch, in lateren tijd ver-
toont hij ecchymosen. Meermalen vond ik het epitelium over groote opper-
vlakten afgestooten en eenmaal het onderste gedeelte met fibrineuse, diph-
theritische vliezen bedekt. — De maag is bij hen die vroeg gestorven zijn
met eene kleurlooze vloeistof gevuld en uitgezet, later eer ledig en inge-
zonken. De weiachtige inhoud is rijk aan eiwit, alcalisch en bevat vele ver-
anderde epitelia en kleine korreltjes, soms ook roode bloedcellen en alsdan
ziet de vloeistof er rooskleurig uit. Treedt de dood na den 3e" of 4en dag in,
dan vindt men in de maag eene geelgroene, kleverige, galachtige of meer
slijmige vloeistof. Het eerst zeer hyperaemische slijmvlies vertoont later tal-
rijke ecchymosen en hier en daar bloedige infiltratie. Bij een laten dood ziet
men een rijkelijk, dik, taai slijm op het slijmvlies. De verweekte plaatsen
zijn waarschijnlijk ten deele het gevolg van beginnende rotting.
In de dunne darmen vindt men de belangrijkste veranderingen. Bij hen
die vroeg gestorven zijn, vertoont het peritoneum, vooral aan de darmop-
pervlakte, eene roosachtige kleur en het is droog of met eene kleine hoe-
veelheid kleverige vloeistof bedekt. De darminhoud is in de vroege periode
de bekende rijstwaterachtige, zelden is hij bleek roodachtig; benevens vlokken
van fijnkorrelige stoffen bevat hij epitelia, overblijfsels van vlokken, enz.
Zijn de patiënten later gestorven, dan bevat de darm eene groenachtige,
meer brijige vloeistof en in de dikke darmen zelfs half vaste faecale stoffen.
Tijdens den aanval en spoedig daarna zijn de klieren der dunne darmen
vooral ziek. In de eerste plaats zijn het de Brunnersche duodenaalklieren,
iets dat ik te Zürich constant heb aangetroffen. Het meest karakteristiek
echter is de klieraandoening in het onderste gedeelte der dunne darmen.
Zoowel de geïsoleerde follikels als de klierhoopen zijn aanmerkelijk gezwollen
en uitpuilende en zijn, geïsoleerd, zoo groot als linzen of erwten, terwijl
de Peyersche klieren een korrelig relief vertoonen. Het sterkst is de zwelling
-ocr page 337-
PATHOLOGISCHE ANATOMIE.                                                    325
naar de Bauhinsche klep toe. De omgevende hyperaemie en de ecchymosen
in haren omtrek er afgerekend, vertoonen de uitpuilende klieren en klier-
hoopen een melkachtig, matwit, soms meer geelachtig voorkomen. Als men
er insteekt, ontlasten de follikels eene witgrijze vloeistof met fijne korreltjes
en celkernen, doch zonder leucocyten. De oppervlakte is glad, grootendeels
van epitelium en vlokken beroofd en de gezwollen klieren zijn kunstmatig
volkomen op te spuiten. Meestal vindt men deze typische veranderingen in
de eerste 48 uur, intusschen heb ik de zwelling der kliertjes meermalen
reeds na een duur van 36 a 40 uur weder verminderd gevonden, terwijl zij
in andere gevallen nog na 3 a 4 dagen sterk zijn geïnfiltreerd, vooral wan-
neer dit ook met hunne naaste omgeving het geval was. Doorgaans echter
neemt do zwelling van \'t einde van den tweeden dag af en in den loop van
den derden snel af. De klieren worden vlakker, een weinig rimpelig en later
bijna korrelig, zijn nog uitpuilend, maar reeds in omvang verminderd, hare
kleur wordt geelgrijs , later zelfs leiachtig, soms vertoont er zich een zwartgrijs
of bruin of bruinrood pigment op, vooral wanneer vroeger ecchymosen hadden
bestaan. In de tweede week verdwijnt op zeldzame uitzonderingen na alle
zwelling en er blijft nog slechts vermeerderde dichtheid en abnormale pig-
mentatie der klieren over. In het eerste tijdperk heb ik de geagmineerde
Peyersche klieren dikwijls netvormig, met spleetvormig opengesprongen
follikels aangetroffen en daar deze toestand reeds in versche lijken, 12 a 18
uur na den dood gevonden werd, is de vroegere verklaring, van dit als
lijkverschijnsel te beschouwen, onjuist. In enkele epidemieën heeft men bij
een lateren docd de Peyersche klieren in het einde der dunne darmen licht
geülcereerd gevonden, evenals bij den typhus. Ook in de dikke darmen vindt
men bij een vroegen dood de klieren gezwollen, uitpuilend, lensvormig of
met eene roodachtige opening. Later vallen deze klieren in en vertoonen
eene dergelijke involutie als de klieren der dunne darmen.
Het slijmvlies tusschen de klieren kan, zooals wij gezien hebben, aan de
infiltratie deelnemen, is in \'t eerste tijdperk zeer rood tot cyanose toe,
met niet weinig ecchymosen of met uitgebreidere bloeduitstortingen, zoodat
de mucosa over groote gedeelten er bloedig gesuffundeerd uitziet, doch dezen
toestand heb ik menigvuldiger in het colon gevonden dan in de dunne dar-
men. In het vroege tijdperk is het slijmvlies rondom de klieren ook niet
zelden verweekt, zelfs wel eenigermate oedemateus gezwollen. Later vindt
men het eer hier en daar verweekt en verdund, doch eene uitgebreide ver-
weeking in de dunne of dikke darmen is bij de cholera zeldzaam. De ver-
schillende kleursverandering der klieren door de involutie ziet men overigens
ook, hoewel minder duidelijk, op het overige slijmvlies. Al deze détails heb
ik in mijnen atlas der pathologische anatomie zeer nauwkeurig afgebeeld. —
De anatomische kenmerken van secundaire colitis, van diphtheritischen, dys-
enterischen aard vindt men in vele epidemieën betrekkelijk menigvuldig,
terwijl zij in andere bijna ontbreken. De mesenteriaalklieren ziet men niet
zelden matig gezwollen, doch gewoonlijk zonder mergachtige infiltratie.
De milt is over \'t algemeen klein, eenigszins gerimpeld en samengevallen,
van goede consistentie, matig bloedrijk, doch meermalen heb ik haar ook ten\'
gevolge van bloeduitstortingen groot van omvang gevonden. Ik vond haar
-ocr page 338-
326                                       r,kuurt, cholera asiatica.
constant gezwollen, als de cholera tijdens het beloop van den abdomi-
naaltyphus was opgetreden. — De lever is in gevallen van een snellen dood
niet zelden hyperaemisch, vertoont ook wel talrijke subperitoneale ecchymo-
sen. In lateren tijd is zij bleek, geel en rood gemarmerd, hier en daar met
in vet ontaarde eilanden. De galblaas is in het eerste tijdperk sterk met
donkerbruine gal gevuld; in lateren tijd is de gal lichtgroen, slijmachtig en
dikvloeibaar. Catarrh der galwegen, zelfs van etterigen aard, ontwikkelt
zich somtijds secundair. Gedurende den aanval wordt de gal teruggehouden,
doch later, na haar afvloeien, schijnt zij bij geprotraheerde convalescentie
en typhoiedverschijnsels onvolkomen en abnormaal gevormd te worden, zoo-
dat het zeer wenschelijk zou zijn, chemische onderzoekingen omtrent dit on-
derwerp in te stellen.
De blaas levert gewoonlijk niets abnormaals op. Sterven de zieken in de
eerste 2 dagen, dan is zij samengetrokken en ledig. Ik heb echter bij uit-
zondering ook reeds na een ziekteduur van 36 a 40 uren 30 a 40 gram
troebele eiwithoudende pis in haar gevonden. Gewoonlijk vertoont zich eerst
bij obducties van den derden dag een weinig urine, echter heb ik de blaas
ook nog op den vierden en vijfden dag meermalen ledig gevonden. In het
begin neemt ook het blaasslijravlies aan de algemeene cyanose deel, doch
betrekkelijk weinig en zonder gevolgen.
Eene zeer bijzondere aandacht heb ik in de epidemie van 1855 teZürich,
toen ik alle lijkopeningen zelf met mijnen assistent verricht heb, aan de
studie der nierveranderingen gewijd. De nieren nemen reeds zeer vroeg aan
het geheele ziekteproces deel. Reeds wanneer de dood na 16 a 24 uur was
ingetreden heb ik eene vergrooting der nieren waargenomen. Tevens vond
ik ze algemeen met bloed overvuld, zoowel in beide zelfstandigheden als
streep- en Rtipvormige injectie, alsook aan de oppervlakte als eene meer
stervormige of gemarmerde met talrijke en dichte vaatnetjes. Oppervlakkige,
intercanaliculaire vaten en capillaria der Malpighische glomeruli namen dus
aan dezen congestietoestand deel en ecchymosen op de meest verschillende
plaatsen waren eveneens niet zeldzaam. Ja ik heb zelfs, als de dood in de
2e helft van den eersten dag was ingetreden, de bastzelfstandigheid der
nieren reeds meermalen bepaald in eenen toestand van beginnende ontkleu-
ring gevonden en wel evenzeer aan de oppervlakte, als tot diep in de
pyramiden. Ook de kapsel vond ik in dezen tijd dikwijls abnormaal adhaerent.
De microscoop vertoont thans reeds in de piskanaaltjes eene opvallende ver-
meerdering van epitelium, met troebele zwelling der cellen en azijnzuur
lost de talrijke albuminoiedkorreltjes van haren inhoud op. Nu en dan heb
ik ook reeds op het einde van den eersten dag duidelijke doorzichtige cylin-
ders binnen in de piskanaaltjes gevonden. De nieren zijn dus reeds op den
eersten dag der ontwikkelde cholera bepaald ziek.
In den loop van den tweeden dag heb ik soms dezelfde beginnende ont-
kleuring aangetroffen, soms reeds verder gevorderde veranderingen. De hy-
peraemie bestond hier en daar of algemeen nevens gelijktijdige ontkleuring
der kanalen en van den bast; de cylinders werden in groot aantal gevonden,
bij drukking ontlastte zich uit de papillen eene troebele eiwithoudende pis
met cylinders en niet weinige piszuurkristallen. Het slijmvlies van de nier-
-ocr page 339-
PATHOLOGISCHE ANATOMIE.                                                   827
kelken en het bekken was gewoonlijk hyperaemisch met eene fijne vaatin jeetie.
De microscoop toonde voortgaande vetontaarding der cellen aan. In den loop
van den derden dag was de ontkleuring merkbaar toegenomen, strekte zich
over den geheelen bast uit en er vertoonden zich granulaties; het bloed
scheen zeer ongelijk verdeeld, de oppervlakte werd ongelijk en ruw en
kleefde vaster aan de kapsel. De afstooting van cellen, de vorming van
cylinders en de vetelementen waren toegenomen en vertoonden zich als
korreltjes en vetdroppeltjes in steeds grooter aantal in de epitelia en buiten
deze, in de kanaaltjes, in de cylinders. In het typhoiedtijdperk zoowel als
bij onvolkomen convalescentie namen deze veranderingen nog toe. De nieren
waren volgens vele nauwkeurige metingen 1/6 a 1JS grooter dan in den nor-
malen toestand, de granulaties werden talrijker en de ontkleuring breidde
zich naar de pyramiden toe en tusschen deze verder uit; de nierzelfstandig-
heid was weeker, lichter verscheurbaar en met een vuil, geel, vet- en eiwitrijk
vocht geïnfiltreerd. Het slijmvlies scheen dikwijls verdikt. Bij laatgestorvenen
vindt men alle teekens der involutie en in gunstig verloopende gevallen
schijnen al deze niet onbelangrijke veranderingen te verdwijnen, zoodat de
nieren weder in haren normalen toestand komen, daar chronische nephritis
na en door cholera zich zeer zelden ontwikkelt.
De chemische onderzoekingen der organen, door staedeleb in 1855 te
Zürich verricht, hebben niets bijzonders opgeleverd. In de lever werd leucine
gevonden en in verscheiden organen kleine hoeveelheden piszuur; in de
milt eenmaal leucine, overigens inosiet, piszuur en veel pigment. De nieren
bevatten betrekkelijk veel ureum, een weinig leucine, galpigment en piszuur,
maar geen inosiet.
Diagnose.
De cholera is eene zoo goed gekarakteriseerde ziekte, dat zij hoogstens,
als zjj niet epidemisch optreedt, alsmede tijdens eene epidemie slechts in
enkele exceptioneele gevallen tot verwisselingen aanleiding geven kan. Zelfs
de ernstigste gevallen der cholera nostras vertoonen de pathognomonische
kenmerken: als rijstwaterachtige ontlastingen, cyanose, krampen, volkomen
afkoeling enz. of volstrekt niet of slechts elk op zichzelf. In exceptioneele
gevallen kan de differentiaaldiagnose niet gesteld worden, althans niet naar
de symptomen, terwij 1 aetiologische momenten, eene epidemische bedreiging
of onstaan der cholera beslissende opheldering kunnen geven. "Wat vergifti-
gingen betreft, kunnen vooral die door arsenik, zeldzamer die door braak-
wijnsteen of sublimaat tot dwalingen aanleiding geven. Bij de cholera nostras
heb ik reeds als belangrijke diagnostische momenten aangewezen: den smaak
der vergiften, de sporen, die zij in den mond, in de keel, zelfs in de maag
(braakwijnsteenpuisten) achterlaten, het gewoonlijk vroegere en meer aan-
houdende intensieve braken, met de diarrhee vergeleken, en het niet zeld-
zame ontbreken der rijstwaterachtige ontlastingen. In zeldzame gevallen kan
de chemische analyse alleen beslissen, waarvan ik te Zürich een voorbeeld
heb waargenomen. De diagnose is in zoodanige gevallen gemakkelijker,
als de ontlastingen weinig copieus, bloedig, van tenesmus vergezeld zijn.
-ocr page 340-
328
LEBERT , CHOLERA ASIATICA.
De dikwijls bij de differentiaaldiagnose vermelde ziekten, zooah dysenterie,
intermittens cholerica, peritonitis enz., vormen al te duidelijke ziektebeelden, om
den opmerkzamen waarnemer te bedriegen. Na de zoo volledige beschrijving
der verschijnselen is de diagnose dus doorgaans gemakkelijk en in den loop
der beschrijving is steeds de aandacht gevestigd op die punten, waarbij hare
onderscheiding van andere ziekten moeielijkheden kan opleveren.
Prognose.
Bij gelegenheid der mortaliteit is reeds het belangrijkste medegedeeld aan-
gaande den invloed van den leeftijd, van het geslacht, van den vroegeren
gezondheidstoestand, van het bijzondere karakter der verschillende epidemieën
en ik verwijs daarheen wat den prognostischen invloed dezer momenten betreft.
Choleradiarrhee kan tijdens de epidemie de eonige invloed der cholera-
kiemen zijn en van zelve voorgoed ophouden. Van den anderen kant echter
leert de ervaring, dat zij zeer dikwijls na weinige dagen in de cholera over-
gaat, dus noch licht geteld, noch lichtzinnig behandeld mag worden. Aan
den anderen kant beschut spontaan ophoudende diarrhee niet en kan zij
terugkeerende tot werkelijke cholera leiden. Een gunstig oordeel daarentegen
moet doorgaans geveld worden over de cholerine, die ook wel tot ernstige
vormen kan leiden, doch meestal als lichte cholerawerking gunstig verloopt.
Wat nu de goed gekarakteriseerde cholera betreft, heeft men gemiddeld bijna
evenveel kans op genezing als op een doodelijken uitgang. Terwijl echter
jeugd, gezondheid en krachtige constitutie de gunstige kansen doen toene-
men, worden zij door vroege kindsheid en hoogen ouderdom, door vroeger
slechte gezondheid, uitputting, zwakte, door het bestaan van ernstige acute
of chronische ziekten, liederlijke levenswijze, verslaafdheid aan den drank
enz. aanmerkelijk verminderd en het gevaar neemt toe in verhouding tot
het afnemen van het weerstandsvermogen. Zelfs wanneer de hygiënische
momenten bij eene overigens goede gezondheid van het individu slecht zijn,
kan daardoor het gevaar voor den aangetasten persoon zeer toenemen, zoo
in een ziektecentrum, vooral in de eerste dagen, zoo bij plotseling intensief
werkende cholerakiemen, zooals bij het reinigen van een sterk geïnfecteerden
mestput enz. De epidemieën vertoonen ontwijfelbaar groote verschillen, ook
is het gevaar bij afnemende epidemie niet zelden geringer dan in het begin
en tijdens haar toenemen. Intusschen heb ik hierop zoo talrijke uitzonderin-
gen waargenomen, dat ik met betrekking tot deze momenten prognostische
voorzichtigheid moet aanraden. Het ontbreken der prodromale diarrhee heeft
geene ongunstige beteekenis, indien de ziekte als cholerine optreedt, ter-
wijl bij een ontwikkelden cholera-aanval de dood alsdan zeer dikwijls volgt.
Zoodanige gevallen zijn het ook, die, terwijl maag en darmen zich met de
rijstwaterachtige vloeistof vullen, den dood vóór de ontlastingen of na weinige
uren kunnen teweegbrengen.
Tot de ongunstige teekens van den aanval behooren zeer profuse en storm-
acntige, vooral ook onwillekeurige ontlastingen, bij een snel verminderen
der krachten of bij een sterk gevoel van angst, bij zeer duidelijke cyanose,
bij snelle afkoeling, met eene fletse, koele, met koud zweet bedekte huid,
-ocr page 341-
PROGNOSE. BEHANDELING.                                              329
met een zeer kleinen of ontbrekenden pols, met afwezigheid van den tweeden
harttoon. De dan intredende sopor gaat dikwijls snel in den dood over. —
In het compensatietijdperk zijn onvolkomen en afwisselende verwarming,
onvoldoende verheffing en volwording van den pols, beneveld bewustzijn,
sopor, langdurige anurie, onwillekeurige ontlastingen ongunstig. Heeft ook
al compensatie plaats gehad, dan zijn toch de ontwikkeling van het cholera-
typhoied en uraemische verschijnsels bedenkelijk. Eindelijk zijn ook bij een
gunstig beloop nog recidieven mogelijk, die tot den dood kunnen leiden.
Gunstiger zijn: matige aanval, onbeneveld bewustzijn, een altijd vrij goe-
de toestand van den pols, zelfs met geringe energie, toenemend gevoel van
een subjectief tamelijk welbevinden, volkomen terugkeer van den pols, van
de normale warmte en den normalen toestand der urine. Ook een licht ty-
phoied kan na weinige dagen tot eene aanmerkelijke beterschap en later tot
volkomen genezing leiden. Het choleraexantheem heb ik doorgaans prognos-
tisch gunstig bevonden.
Behandeling.
Nadat de cholera in Europa voor het eerst epidemisch was opgetreden,
heeft men een tijdlang gemeend, dat men in staat was hare uitbreiding te
stuiten, haar af te sluiten. Nadat zij toen alle grenscordons, zonder zich
aan iets te storen, overschreden had, begon de jacht op de specifieke mid-
delen. Het aantal van hen, die zich in een ephemeren glans konden •ver-
heugen , is bijzonder groot. Langzamerhand vestigde zich nu al meer en meer
de overtuiging, dat wij tegen de meeste acute ziekten, ook tegen die uit
de klasse van de door infectie ontstane geen specifiek middel bezitten, dat
daarentegen prophylaxis, hygiëne, diaetetica en eene juiste symptomati-
sche behandeling den grondslag vormen van onze therapie der acute ziekten.
Zoolang deze na een moeielijken strijd verkregen waarheid op ziekten met
eene geringe of althans betrekkelijk niet hooge sterfte werd toegepast, was
het nadeel des te geringer, daar eene verstandige, niet overdreven exspectatie
door het vermijden van een nutteloos stormloopen op de ziekte, die wegens
eene onpassende vergelijking als vijand beschouwd werd, gunstiger resultaten
gaf, dan de toepassing der vroegere perturbatiemethoden.
Nu stuitte men echter bij de Indische cholera op eene ziekte, die in haren
ernstigen, typischen, volkomen ontwikkelden vorm de helft der aangetasten
doodt, ja nog veel meer zieken aan de uiterste grenzen des levens en onder
ongunstige omstandigheden brengt. Men begrijpt, hoe pijnlijk het den arts
aan het ziekbed moest zijn, in de wetenschappelijke waarheid van het ont-
breken van elke zekere en specifieke geneesmethode te berusten. Noch de
wetenschap, noch de praktijk hebben echter door het erkennen van deze
treurige waarheid verloren. Sinds tientallen van jaren is onvermoeid het
streven der artsen gericht op de prophylaxis, op de stuiting der ziekte in
hare eerste lichte phase en op het verband, dat zoo dikwijls tusschen de
streng wetenschappelijke aetiologie en eene verlichte praktijk bestaat. Bestaat
nu ook al op deze gebieden nog zeer veel duisters, toch is er ook reeds
veel goeds verkregen en wij kunnen den tijd te gemoet zien, waarop de
-ocr page 342-
330                                 LEBERT , CHOLERA ASIATICA. BEHANDELING.
vreeselijke Indische gast, die bij ons maar al te dikwijls en al te zeer zich
ingedrongen heeft, in zijne verwoestingen zeer zal worden beperkt. Laten
wij ons inmiddels niet daardoor afschrikken, dat ook hier nog, evenals
zoo dikwijls in de geneeskunst, veel slechts waarschijnlijkheidsrekening is,
en troosten wij ons met de overtuiging, dat onze strijd en worsteling op
dit gebied tot de hoogste en edelste pogingen en werkzaamheden van den
menschelijken geest behoort.
"Wij verdeelen de behandeling der cholera in de prophylactische en in die
der ziekte zelve, waarvan de eerste het grootste gedeelte onzer beschrijving
vormt.
Prophylactische behandeling.
Wij willen hier achtereenvolgens de algemeene, internationale voorbehoed-
maatregelen, de algemeene plaatselijke voor en na het uitbreken der ziekte
in eene plaats, alsmede de individueele voorbehoeding afhandelen.
Internationale voorbehoedmaatregelen.
Zij hebben vooral ten doel, de insleeping en de verbreiding der cholera
zooveel mogelijk tegen te werken. Ondanks het bijeenkomen van eminente
en speciaal met betrekking tot cholera ervaren mannen, hebben toch tot
dusver noch officieele congressen, zooals dat van Parijs, noch private, zooals
de overigens zoo ernstig en voortreffelijk gehouden "Weimarsche choleracon-
ferentie, de internationale voorbehoeding wezenlijk vooruitgebracht. Absolute
afsluiting is bij de tegenwoordige verkeersverhoudingen onmogelijk en tot
dusver heeft zij ook, altijd trouwens onvolledig toegepast, in geen enkel
opzicht bevredigende uitkomsten opgeleverd. Door dubbele en drievoudige
militaire cordons drong de cholera sedert 1830, dikwijls zonder zich aan iets
te storen, heen. Ook de betrekkelijk gemakkelijk toe te passen quarantaine
van den kant der zee, voor al wat uit geïnfecteerde of verdachte streken
komt op 5 a 7 dagen bepaald, bij versche infectie zelfs op weken, als
het naburige havens geldt, heeft geenszins aan de verwachtingen beantwoord.
De quarantaine moet echter daarom voor schepen geenszins verworpen wor-
den. Groote troepenbewegingen konden, ondanks haar bepaald nadeeligen
invloed ten tijde der cholera, dikwijls om redenen van taktiek niet worden
nagelaten. Het zoo menigvuldige overtreden der afsluitingsmaatregelen pleit
evenzeer tegen hare toepassing, als de ongelijkheid van den dikwijls langeren
incubatietijd en het transport der cholerakiemen door de lucht en door levenlooze
voorwerpen. Zoo kan een schip na eene weken durende quarantaine de cholera-
kiem door levenlooze voorwerpen verbreiden. Een niet noodzakelijk verkeer
echter, zooals het samenstroomen veler menschennaar volksfeesten, jaarmarkten,
processies, bedevaarten, pelgrimstochten, enz. moet tijdens de cholera verboden
en verhinderd worden. Al worden ook de zoo dikwijls geconstateerde nadeelen
van de groote Oostersche pelgrimstochten der Mohamedanen en der Hindoes
toch door overbeterlijke miasmatici geloochend, blijven toch zeker voor het
tegenwoordige alle beperkende maatregelen in dit opzicht volkomen gerecht-
-ocr page 343-
INTERNATIONALE EN LOCALE VOORBEHOEDMAATREGELEN.                  331
vaardigd. Wanneer geene tactische redenen in den oorlog er toe noodzaken,
zij men ook met troepenverplaatsingen uit geïnfecteerde of zeer bedreigde
streken naar gezonde uiterst voorzichtig en vermijde elke tijdelijke oproeping
der militie uit plaatsen en streken, waar de cholera heerscht.
Vermag men door afsluiting slechts weinig, zoo vervange men den dwang
door werkelijk humane maatregelen, door aan grensposten, aan spoorsta-
tions, op plaatsen, waar vele menschen uit verschillende streken samenko-
men, stations voor geneeskundige hulp in te richten, daaraan behoorlijke
publiciteit te geven en er ook de aandacht op te vestigen, dat bij verdachte
herkomst iedere, ook de lichtste diarrhee behandeld moet worden, dat men
op deze wijze dikwijls het uitbreken der zoo gevaarlijke cholera verhoedt
en dat op deze geneeskundige stations een geneesheer, artsenijmiddelen,
voor ernstig aangetasten ook transportmiddelen ter beschikking staan van het
publiek. "Wordt nu op zoodanige plaatsen de later afzonderlijk te beschrijven
desinfectie vroegtijdig en praeventief behoorlijk gehandhaafd, dan kan zeer
veel nut aangebracht en nadeel zooveel mogelijk vermeden worden.
Voorbehoedmaatregelen voor eene door de cholera be-
dreigde plaats.
Al zijn hier ook eigenlijke afsluitingsmaatregelen niet mogelijk, al is zelfs
het later isoleeren van een groot aantal patiënten niet toe te passen, zoo
kan toch juist tegen de eerste insleepingen en hare gevolgen met voordeel
krachtig worden te werk gegaan. Aangetaste reizigers en andere van elders
• komenden moeten, trouwens op humane wijze, volkomen worden geïsoleerd.
Het locaal voor zoodanige zieken moet goed worden gelucht en volledig ge-
desinfecteerd en dit laatste moet ook geschieden voor alle naburige, slechts
eenigszins verdachte spoor- en poststations, het best langs de geheele lijn
tusschen de bedreigde en de reeds geïnfecteerde plaats. Ook de eerste ziekte-
gevallen van de inwoners der plaats moeten zooveel mogelijk worden geïso-
leerd en zoodanige localiteiten moeten van het eerste begin af aan eene
zeer nauwlettende desinfectie worden onderworpen.
Op de bedreigde plaats moet de meest uitgebreide praeventieve desinfectie
vooral worden aangeraden, daar zij veel meer kans heeft nuttig te werken,
dan de gewoonlijk eerst in den loop der epidemie onvolkomen begonnen en
dan meestal slecht volgehouden ontsmetting. Voor localen tot het opnemen
der lijders, cholerahospitalen, moet eensdeels bijtijds worden gezorgd, als-
mede anderdeels voor doelmatige evacuatielocalen, ten einde in ziektehaarden
de grootere uitbreiding der ziekte te verhoeden.
Men wachte eveneens niet eerst het uitbreken der cholera af, om zorg te
dragen voor de grootste zindelijkheid der straten, pleinen, binnenplaatsen
en huizen. Alle stilstaande waters moeten worden afgeleid, mesthoopen uit
de buurt der huizen verwijderd, alle afval der industrie, vooral de licht
rottende van de slagers moeten regelmatig en onder toezicht der politie ver-
wijderd worden. Sekreetputten en riolen worden met een veel beter gevolg voor
dan tijdens de epidemie geledigd. Na de ontlediging der putten en riolen moet
zoo goed mogelijk worden gedesinfecteerd. Op dit punt moet vooral de aandacht
-ocr page 344-
332                                  r.EBEKT , CHOLERA A8IATICA. BEHANDELING.
gevestigd worden, daar met betrekking tot ophooping en ontleding van den
inhoud der riolen en der afvoerkanalen het ongeloofelijkste, in laatstgenoemde
tot overvulling en verstopping toe, voorkomt. Over \'t geheel is het tijd, dat
de voortdurende aandacht der regeering op geheel andere wijze dan tot dusver
gewijd wordt aan de sekreten, sekreetputten, riolen en waterputten. Deze
laatste zijn in vele steden te ondiep, zij worden dikwijls beschadigd, vooral
in koude winters, niet bewaakt, meestal slechts hersteld, wanneer het water
niet goed meer naar boven komt, zonder zich om de goede of slechte hoe-
danigheid daarvan te bekommeren. Bij den eersten, zoo dikwijls verkeerden
aanleg in de nabijheid van sekreetputten, stallen, enz. komt in zeer vele
putten mettertijd eensdeels eene gemakkelijke en vrije communicatie tot stand
met de rottingsproducten en de organische wezens van het grondwater,
anderdeels ook met de naburige sekreten en hunnen inhoud. Zoo kunnen de
putten ten tijde der epidemie door luchtemanatie alsmede door drinken de
gevaarlijke kiemen na hare sterke vermenigvuldiging in herhaalde aan-
raking brengen met het menschelijke organisme. Hoe algemeener goede, van
buiten komende waterleidingen met een zorgvuldig isoleeren en bewaken van
het geheele buizenstelsel gemaakt worden, des te meer zal men deze hulp-
oorzaak der cholera en van vele andere volksziekten tegenwerken. "Water-
leidingen hebben nog het groote voordeel, dat men het aantal pompen en
bronnen met voortdurend uitvloeiend water ten tijde der ziekte zeer kan ver-
menigvuldigen. Pompen van eene bekende slechte qualiteit moeten reeds, en
wel zonder eenigen schroom, voor het uitbreken der cholera gesloten worden.
De woningen der arme volksklasse moeten te rechter tijd nauwkeurig wor-
den onderzocht on de overvulling, onzindelijkheid, slechte luchting zoo-
veel mogelijk tegengegaan. Ook praeventieve evacuatielocalen, waarin men
de bewoners van bepaald ongezonde woningen voor het uitbreken der ziekte
onderbrengt, zijn zeer wenschelijk.
De voedingspolitie moet met zeer groote zorg waken en werkzaam zijn,
om alle onrijpe en bedorven vegetabilia, ooft, aardappels, groente met toe-
passing van straf te confisqueeren; even zorgvuldig moet er voor gezorgd
worden, dat het vleesch, zijne producten en vooral worst slechts van goede
qualiteit verkocht worden. Elk begin van bederf moet streng worden gestraft.
De geestrijke dranken moeten ten opzichte van qualiteit, zuur worden, ver-
valsching enz. nauwkeurig worden onderzocht en hetzelfde geldt voor de
melk. Door cholera bedreigde steden voorzie men reeds vroeg van ijs. Ook
moeten de inrichtingen van weldadigheid voor beter voedsel, soepinrichtin-
gen, benevens de hulpvereenigingen vroeg en bijtijds worden georganiseerd.
Hetzelfde geldt voor het oppasserspersoneel, voor stedelijke, geneeskundige
comités, enz. Evenzoo zorge men voor eene voldoende hoeveelheid goed
materiaal, voor bedden met toebehooren, potten, enz. Aan de apothekers ver-
biede men in die tijden streng het verkoopen van braak- en purgeermiddelen
zonder voorschrift van een geneesheer. De middelen voor desinfectie moeten
na rijp beraad over hunne keuze, waarover later meer, in voldoende hoe-
veelheid worden aangeschaft, ten einde ze aan de armen kosteloos te kunnen
geven. Voor lijkenhuizen, waarheen de ljjken spoedig na den dood gebracht
kunnen worden, moet eveneens zorg gedragen worden.
-ocr page 345-
ALGEM. MAATREGELEN BIJ HET OPTREDEN DER CHOLERA.                 333
Algemeene maatregelen bij het optreden der cholera
in eene plaats.
Zoodra de cholera werkelijk is uitgebroken, make men doer een klein
geschrift het volk met de doelmatige voorbehoedmaatregelen bekend. Men
wijze, behoorlijk tot de bijzonderheden afdalende, op het gewicht der grootst-
mogelijke zindelijkheid, van eene goede luchtverversching, van goed drink-
water en geve den raad, dat slechts na het goed gekookt te hebben te
drinken. Men vestige de aandacht op de groote nadeelen van de slechte
qualiteit en het bederf van spijzen en dranken, met name op de gevaren van
het aanlengen der melk met geïnfecteerd water, weshalve ook deze slechts
na goed gekookt te zijn gebruikt moet worden, doch men wachte er zich
voor, de voedingsmiddelen van goede qualiteit, waaraan de bevolking ge-
woon is, te beperken, een zeer gewoon nadeel van de dikwijls door theoretici
opgestelde cholerageschriften voor het volk. Om versche, rijpe vegetabilia
voor hen verdacht te maken en hun gebraden vleesch en goeden wijn aan
te bevelen, zou op hoon en spot gelijken, wanneer niet onnadenkendheid en
onbekendheid met het volksleven zoodanige misgrepen eenigermato veront-
schuldigden.
Vooral echter make men de bevolking bekend met het hooge gewicht der
prodromale diarrhee en met het nog grootere, deze steeds zoo snel en zoo
volkomen mogelijk te stuiten. Men make hen ook bekend met de versleep-
baarheid der cholera door diarrhee, door de choleraexcreta en vooral ook
door het waschgoed, ten aanzien van welks onschadelijk maken de later
mede te deelen maatregelen moeten worden aanbevolen. Ook omtrent de
desinfectie geve men gemakkelijk te begrijpen inlichtingen en verwijze de
aan diarrhee lijdenden naar artsen en geneeskundige bureaux, doch waar-
schuwe tegen de industrieridders van den verkoop van „zekere" middelen
tegen de cholera, alsmede tegen alle kwakzalverij. De reeds goed georgani-
seerde liefdadigheid moet zich niet slechts bezighouden met het voedsel, maar
ook met de slaapsteden, de bedden, brandstoffen enz. der armen, terwijl in
ruime mate en zonder belooning de beproefde middelen tegen de cholera-
diarrhee, die voor desinfectie, enz. onder behoorlijk toezicht moeten worden
uitgereikt. Het aantal armenartsen moet naar gelang van de behoefte aan-
merkelijk vermeerderd, aan de districtsgeneesheeren op hun verlangen ad-
juncten gegeven worden. Vaste bureaux voor geneeskundige hulp bij dag en
nacht moeten georganiseerd en van de noodige middelen voor de behandeling
en voor het transport voorzien worden. Gemengde commissies van genees-
heeren en\' vertegenwoordigers der stad of der gemeente moeten dikwijls voor
gemeenschappelijke beraadslagingen bijeengeroepen worden. Huisbezoek ook
door nietgeneoskundigen bij gezonden moet tot onderricht en tot een snel
constateeren en behandelen der diarrhee volgens gegeven instructies op groote
schaal verricht worden, (visitatiestelsel). In fabrieken, in scholen, op kost-
scholen, in kazernen, in gevangenissen, in een woord overal waar vele
menschen bijeenwonen, moet dagelijks ieder afzonderlijk naar zijne gezond-
heid en met name naar hel bestaan van diarrhee gevraagd en overeenkomstig
het antwoord behandeld worden, een stelsel, dat mij in 1849 te Parijs zeer
-ocr page 346-
334                                  LEBERT, CHOLERA ASIATICA. BEHANDELING.
gunstige resultaten gegeven heeft. De controle der gezondheidspolitie bij groote
vereenigingen van menschen in alle openbare of private inrichtingen onder-
steune de andere pogingen door een streng toezicht ten opzichte van zinde-
lijkheid, luchtverversching, drinkwater, voeding, sekreten, desinfectie, ver-
plaatsingen der patiënten, ontruiming van ziektecentra enz.
Cholerahospitalen moeten zoo worden geplaatst, dat zij gemakkelijk te
bereiken zijn, maar niet te midden van groote bevolkingscentra liggen. Voor
Middel- en Zuid-Europa kunnen ook barakkenhospitalen worden gemaakt.
Wanneer het mogelijk is, zondere men lichte gevallen, zooals diarrhee en
cholerine, van de ernstig aangetasten en voorts ook de in beterschap of
convalescentie verkeerenden van de ernstig aangetasten af. Het transpor-
teeren naar het hospitaal geschiedt het best met draagmanden en er moet
bijtijds voor een voldoend aantal zoodanige korven, voor dragers en voor
een goed oppasserspersoneel gezorgd worden, dat door een voldoend aantal
te groote inspanning vermijdt. Deze manden moeten even regelmatig worden
gedesinfecteerd, als in het hospitaal zelf gereedschappen, stilletjes, bedden,
waschgoed, kamers enz. De grootste zindelijkheid en rijkelijke, herhaalde
luchting zijn volstrekt noodzakelijk. De ontlastingen moeten snel verwijderd
worden en met carbolzuur of carbolzuren natron rijkelijk gemengd, begra-
ven of volgens küchenmeister met zaagsel gemengd, verbrand worden.
In groote hospitalen mogen choleralijders niet tusschen andere patiënten ge-
legd worden en moet eene choleraafdeeling zooveel mogelijk afgezonderd, met
goede ventilatie, bij eene zorgvuldige, herhaalde desinfectie gebezigd worden.
Is een ziektecentrum bezig zich te vormen of reeds ontwikkeld, dan heeft
de ervaring de afsluiting onuitvoerbaar, ja nutteloos getoond. Bij alle voor-
zorg sluit men toch slechts den wolf in de schaapskooi op. In hare plaats
komt nu het evacuatiestelsel, dat bij bepaald antihygiënische verhoudingen
door dwang, overigens door overreding, ja ook bij zeer groot gevaar zelfs
in de betere standen door dwang moet worden uitgevoerd. Natuurlijk moet
men bijtijds zorgen voor ruime en doelmatig ingerichte localen, zooals dit
met het beste gevolg bijv. geschied is te Basel in de epidemie van 1855
met de Klingenthaler kazerne en in 1867 te Zürich met de Tonhalle.
Behalve de centra voor desinfectie, alwaar de desinfectiemiddelen kosteloos
aan onbemiddelden moeten uitgereikt worden, zorge men voor groote desin-
fectielocalen, waarin de wasch, kleeren, bedden en andere, met cholera-
lijders in aanraking gekomen voorwerpen aan eene desinfectie onder toezicht
der politie en der gezondheidsbeambten onderworpen worden, doch late de
hoopen van te desinfecteeren voorwerpen niet lang in de open lucht daarvoor
vertoeven. Zijn in een huis meerdere choleragevallen achtereen voorgekomen,
dan bevele men de afsluiting der pompen en vooral der sekreten. Evenwel
is het hiervoor noodig, dat, zooals in 1867 te Zürich, alwaar deze maatregel
zeer goede gevolgen schijnt gehad te hebben, reeds de inrichting bestaat
van \'t stelsel der fosses mobiles. Uit de waterpotten worden de ontlastingen in
tobben gegoten, die onder in het huis, op eene binnenplaats enz. staan en
deze zorgvuldig te desinfecteeren tobben worden dagelijks afgehaald en door
ledige vervangen. Kunnen de sekreten niet gesloten worden, dan moet eene
door de politie uitgevoerde regelmatige desinfectie plaats hebben.
-ocr page 347-
335
ALGEM. MAATREGELEN. DESINFECTIE.
De desinfectie van het waschgoed, voordat het gewasschen wordt, is vol-
strekt noodzakelijk. Zij kan eerst in droogovens of met zwavelberookingen
gedaan worden en het waschgoed moet in kokend water geworpen en ge-
weekt worden, voordat de waschvrouw met het wasschen zelf begint. Wij
zullen hierop nog terugkomen.
Heeft eene epidemie zich bepaald ontwikkeld, dan moeten regelmatig
dagelijksche bulletins over den stand der epidemie worden medegedeeld.
Geheimhouding of optimistische, derhalve onjuiste berichten doen onder deze
omstandigheden bepaald nadeel, terwijl zekere opgaven het publiek, dat ver-
trouwen stelt in de regeering, calmeeren. Lijkenhuizen, waarheen cholera-
lijken zoo vroeg mogelijk gebracht worden, moeten niet alleen gereed zijn,
maar ook op de begrafenissen moet vooral gelet worden. Groote Lijkstaties
en langdurige plechtigheden kunnen nadeelige gevolgen hebben. Ook zorge
de regeering vooral voor een voldoend doodgraverspersoneel.
Desinfectie tijdens de cholera.
Ik wil hier het belangrijkste omtrent dit onderwerp bijeenvoegen. Veel is
er voor en tegen de desinfectie ingebracht. Sommigen beschouwen de cholera-
excreta als de eigenlijke dragers van het vergift, anderen houden ze voor
onvermogend om te besmetten. Sommigen hebben een blind geloof in dezen
voorbehoedmaatregel der infectie, terwijl anderen elk nut daarvan ontkennen.
Wilde men in dezen strijd der meeningen, die bijna op alle choleravraag-
stukken betrekking heeft, eene reden vinden, om den loop der ziekte wer-
keloos aan het toeval over te laten, dan zou men een grooten, hoogst be-
treurenswaardigen misslag begaan.
De meeste artsen zijn het daarover eens , dat aan de cholera eene specifieke,
organische ziektekiem ten grondslag ligt. Van dag tot dag wint het gevoelen
al meer en meer veld, dat deze kiem niet slechts organisch, maar ook ge-
organiseerd is. Hetzij men nu deze kiemen, die het organisme van den zieken
mensch hebben doorloopen, in de excreta of in de overige emanaties, recht-
streeks en onmiddellijk of middellijk door emanaties vanden grond, het water,
sekreten, zinkputten enz. zoeken wil, daarover zijn het ook de meeste artsen
tegenwoordig wel eens, dat de zieke op de een of andere wijze tot het verder
verbreiden der ziekte kan bijdragen.
Diensvolgens moet de wetenschap er dus ook voortdurend naar streven,
om de schadelijke werking der cholerakiemen voor of nadat zij het menschelijk
organisme hebben doorloopen, zoo volkomen mogelijk te vernietigen. Van
het nut der desinfectie overtuigd, wil ik daarom kortelijk het practisch be-
langrijkste daarvan mededeelen.
In de eerste plaats moet de desinfectie in de therapie van de gewone
antiseptische der industrie in zoover onderscheiden worden, als er ongelijk
grootere hoeveelheden van desinfectiemiddelen toe behooren, om woekerende
kiemen te vernietigen, dan om hare ontwikkeling te stuiten, waarvan mij
eene reeks van nieuwe experimenten nog overtuigd heeft. De geringe hoe-
veelheden, die bijv. de sepsis van vaste en vloeibare voedingsmiddelen ver-
hinderen , zijn dus geenszins voldoende, om geïnfecteerde voorwerpen, vloei-
-ocr page 348-
336
LEBERT, CHOLERA ASIATICA. BEHANDELING.
stoffen enz. te desinfecteeren. De taak der desinfectie bij de cholera is dus
het vernietigen van reeds in eene zekere hoeveelheid bestaande kiemen of lage
organismen. Wordt echter vóór het uitbreken der epidemie voldoende prae-
ventief gedesinfecteerd, dan is men daardoor reeds veel gevorderd. Eene
andere belangrijke, voorloopige opmerking is het groote en maar al te vaak
niet voldoende in het oog gehouden verschil tusschen reukeloosmaking en
desinfectie. Het reukeloos maken heeft slechts betrekking op enkele van
de producten der gisting, der rotting, der infectie. De ware desinfectie echter
moet de oorzaak, den laatsten grond dezer processen vernietigen.
Wie zal voor de desinfectie zorgen ? Het best de regeering en met de
strengste consequentie, waarbij de ook slechts eenigszins welgestelde de voor
zijn hoofd ontstane kosten voldoet. Nooit en nergens wordt door private
personen de desinfectie zoo algemeen en grondig toegepast, dat zij werkelijk
beschuttende kracht bezit. Immers hebben ons ook enkele groote steden op
roemrijke wijze het voorbeeld gegeven van het toepassen der desinfectie van
wege de regeering zelve.
Ik wil nu achtereenvolgens over de desinfectiemiddelen met betrekking tot
hunne werkzaamheid spreken en met de krachtigste en beste beginnen.
1.   Carbolzuur, plienyhuur is van alle bekende en goed beproefde middelen
het beste antiseptische en antimycetische middel en 2 °/0 carbolzuur bevat-
tend water is in staat, groote hoeveelheden woekerende protomycetenmassa\'s
te dooden. Van de vele voorgeslagen mengsels is het gezuiverde carbolzuur
alleen, zonder eenige bijmenging, het meest aan te bevelen; het is betrek-
keiijk duur, maar meer te vertrouwen dan de meeste goedkoope desinfectie-
middelen. Zijn doordringende reuk in huizen en woningen is onaangenaam,
maar men went daaraan. Yoor een grooten mestput, sekreetput enz. raad
ik aan, om dagelijks eenmaal 200 a 250 gram, in 3 a, 4 liters water opgelost,
het best met eene schenkkan in den put te gieten. Voor sekreten kan men
al naar de grootte 100 a 200 gram daags bezigen, voor groote stilletjes
30 a. 50 gram per dag, voor kamerpotten bij bestaande ziekte van tijd tot
tijd eenige grammen gedurende den cholera-aanval. Den vloer der kamer
besprenkelt men met carbolzuur water van 2 °/0 meermalen daags, om de
in de lucht zwevende kiemen te bestrijden en altijd moeten de kamers vochtig,
het best met houtzaagsel, doch niet te nat worden uitgeveegd of opgeruimd.
Ook de wasch kan men met carbolzuur water besprenkelen, voordat men
haar in kokend water doet. De hitte alleen in den bakoven, tot minstens
100° C. (80° E.) verwarmd, moet voor het waschgoed gekozen worden, dat
geen kokend water verdraagt en deze droge hitte is het hoofdmiddel voor
desinfectie van matrassen, kleedingstukken enz. Geïnfecteerde voorwerpen
van weinig waarde, zooals stroozakken enz. worden het best verbrand, waar-
mede men in \'t algemeen, tijdens de cholera niet te spaarzaam moet zijn.
Bijzonder doelmatig is de voorslag van küchknmeister, om de excreta van den
aanval met fijn en droog houtzaagsel te verbranden.
2.   Het onderzwavcligiuur is tot dusver als desinfectiemiddel bij de cholera
nog weinig in toepassing gebracht, ofschoon de door haar werkende zwavel-
dampen reeds lang voor het dooden van parasitische kiemen en organismen
op velerlei wijzen gebezigd zijn. Daar men nu zinkputten, sekreten, gereed*
-ocr page 349-
DESINFECTIE TEN TIJDE DEK CHOLERA.                                      337
schappen, enz. niet met zuiver zwaveligzuur kan desinfecteeren, heb ik
eene reeks van proeven genomen met zwaveligzuur water, dat 2 °/0 zwa-
veligzuur bevatte. Eeeds minimale hoeveelheden (1/10ooo) zÜn voldoende,
om de ontwikkeling van protomyceten te stuiten, daarentegen is 2 °/0 hou-
dend water noodig om hen, als zij sterk woekeren, te dooden. Dit water
houdt zich wekenlang goed, zonder dat het zwaveligzuur zijnen oxyda-
tiegraad verandert. De penetrante reuk is slechts voorbijgaande. Het is ge-
makkelijk , zwaveligzuur water van 2 a 5 °/0 in groote hoeveelheid en be-
trekkelijk goedkooper dan eenig ander desinfectiemiddel te bereiden en da-
ge lijk s kunnen een of meer liters voor zinkputten en sekreten, 50 a, 100
gram voor stilletjes en kleinere gereedschappen gebruikt worden. Desinfectie
van kleeren en beddegoed, van waschgoed kan in eene volkomen gesloten
ruimte, na voorafgaand besprenkelen met zwaveligzuur water, door het
verbranden van zwavel met ontwikkeling van zwaveligzuur bewerkstelligd
worden. Mijn voorslag van het aanwenden van het zwaveligzuur water,
dat evenals het Listersche verband voor de behandeling en het afweren,
alsmede het bestrijden der infectie en der infecteerende bacteriën bij wonden
gebezigd moet worden, kan zich tot dusver nog niet op de ervaring beroe-
pen. Mijne proeven daarmede geven echter recht om te hopen, dat wij daarin
een krachtig, goedkoop, gemakkelijk en veelvuldig aan te wenden desinfec-
tiemiddel zullen verkrijgen.
3.  Het ijzervitriool, het zwavelzure ijzeroxydule heeft eenen ephemeren groo-
ten naam gehad als desinfectiemiddel. Men heeft zich intusschen overtuigd,
dat het veelmeer den kwaden reuk masqueert, dan het kiemen der schimmels
krachtig tegengaat; zijne oxydeerende werking op de organische verbindingen
leidt dus niet tot het afsterven van schadelijke mycetenmassa\'s. Hoe langer
dit middel gebruikt is, des te meer zijn zijne combinaties met carbolzuur,
hypermangaanzure kali, enz. vermeerderd, een bewijs, dat men aan zijne
universeele antiparasitische werking hoe langer hoe meer is gaan twijfelen.
4.   De hypermangaanzure zouten vertoonen eene snel, maar spoedig voor-
bijgaande desinfecteerende en kiemdoodende werking, weshalve men ze ook in
menigvuldige verbinding met zwavelzuur, ijzeroxyde, chloorkalk enz. heeft aan-
bevolen. Tegen samengestelde desinfectiemiddelen koester ik over \'t algemeen
wantrouwen, daar men in hen bij de onzekere werking der enkelvoudige
stoffen door vermenigvuldiging het juiste hoopt getroffen of door chemische
verbindingen gemaakt te hebben of zich dit althans verbeeldt; men heeft
daarbij echter meestal met onzekere en onduidelijke voorstellingen te doen.
5.  Chloorkalk is een der oudste, maar zeker niet een der beste desinfectie-
middelen, in weerwil van zijn nog voortbestaand officieel karakter. Zij ver-
nietigt den kwaden reuk, maar slechts hoogst onvolkomen schimmelkiemen
en schimmelsporen. Hare dampen zijn, wanneer zij in voldoende hoeveelheid
worden ontwikkeld, om slechts eenigermate kiemdoodend te werken, even
onaangenaam als ongezond, ja onder omstandigheden schadelijk.
Hetzelfde met betrekking tot onzekerheid geldt voor het Süoernscfie middel,
dat uit kalk, chloormagnesium en teer bestaat, alsmede voor de kalk en de kool.
Het carbolzuur is derhalve tot dusver het beste desinfectiemiddel voor de
lucht, voor de excreta, voor de zinkputten en sekreten; het zwaveligzuur
VON ZIEMSSEN, I.                                                                                                                    22
-ocr page 350-
338                                  LEBERT, CHOLERA A8IATICA. BEHANDELING.
water moet zijne werkzaamheid nog bewijzen; in het drinkwater worden de
gevaarlijke kiemen het best door de kookhitte vernietigd; voor waschgoed,
beddegoed, kleedingstukken is behalve zwaveldampen of besprenkeling met
carbolzuur water de droge kookhitte in bakkersdroogovens het beste, en
het weeken in kokend water, wanneer de qualiteit van het waschgoed dit
veroorlooft.
Individueele voorzorgsmaatregelen.
Men meent algemeen, dat de vrees voor de cholera tot haar praedisponeert.
Mijne ervaring bevestigt dit niet en ik heb bevonden, dat, hoe grooter
deze vrees is, des te minutieuzer ook alle voorzorgsmaatregelen werden in
acht genomen. Deze zijn bovenal van hygiënischen aard en het schijngevolg
van medicamenteuze praeservatieven berust op de bekende verwantschap
tusschen kwakzalverij en lichtgeloovigheid. In de eerste plaats speelt ook
hier eene zooveel mogelijk normale hygiëne de hoofdrol door het vermijden
van verkoeling, spijsverteringsstoornissen, dicetfoutcn, excessen van allerlei
aard, van niet noodzakelijke gemoedsbewegingen, in een woord het in acht
nemen van matigheid en voorzichtigheid in elk opzicht. Men verandere
evenwel de gewone levenswijze niet, als zij normaal en verstandig is. Men
gebruike echter die plantenstoffen, die door haren waterrijkdom licht diarrhee
verwekken, zooals komkommers, meloenen, enz. voorzichtiger en in kleinere
hoeveelheid. Zooals van zelf spreekt moeten alle niet volkomen rijpe of reeds
eenigszins in rotting overgaande plantenstoffen en dranken, die niet geheel
normaal zijn, zorgvuldig vermeden worden. Voor zwakken en ziekehjken is
in dien tijd goede dierlijke kost, oudo wijn, cene kleine hoeveelheid rum of
kirschenwasser bij de thee gevoegd, warmhouden der voeten, alsmede van
den buik met flanel aan te bevelen, wanneer de omstandigheden zulks ver-
oorloven. Bij armen kan brandewijn in kleine hoeveelheid den wijn ver-
vangen en moeten, als substantieelo kost niet te krijgen is, goed en voed-
zaam bereide soepen en warme koffie worden aangeraden. Juist ten tijde der
cholera moet de arts zijnen raad ten opzichte van de individueele beschutting
geheel inrichten naar de omstandigheden van het individu. Daarom moet ook
het tot stand brengen van soep- en andere spijsinrichtingen voor armen vóór
het uitbreken of bij zijn begin zoo zorgvuldig en zoo groot mogelijk worden
georganiseerd. Eene zorgvuldige, regelmatig en genoegzaam volledige desin-
fectie is een integreerend deel van de beschutting van het individu. Ook
eene nuttelooze aanraking van lijders en verkeeren in een huis waar cholera
heerscht, worde vermeden als het geene nabestaande lijders zijn of wanneer
men zich niet uit hoofde van zijn beroep of uit philanthropie willekeurig aan
het gevaar blootstelt, iets dat overigens de behoorlijke voorzichtigheid vol-
strekt niet uitsluit. Tot de nooit te verzuimen middelen der individueele
beschutting behoort het, elke, ook de geringste diarrhee juist te behandelen
of te laten behandelen. In de zoo bijzonder moorddadige choleraepidemie te
Parijs in het jaar 1849 heb in mijne toenmaals uitgebreide private praktijk de
voortreffelijke werking van deze en andere prophylactische raadgevingen leeren
kennen. Nooit kan de huisarts in dien graad zich den vriend des huizes
betoonen, als bij het heersenen der cholera.
-ocr page 351-
BEHANDELING DER CHOLERA IN HARE VERSCHILLENDE PHASEN. 339
Zijn in een huis meer gevallen van cholera voorgekomen, dan rade men
den overigen bewoners, het huis te verlaten, aan de armen, om zich in de
vooraf gereedgemaakte toevluchtslocalen te laten opnemen, den welgestelde,
om voor eenige weken eene woning te zoeken in een ander deel der stad of
in eene andere plaats op het land enz., doch slechts uitgerust met alle raad-
gevingen, om het uitbreken der cholera op de verwijderde plaats zooveel
mogelijk te verhoeden. Aan allen, die de cholera zeer vreezen en alleen of
met de hunnen in staat zijn, de geïnfecteerde localiteit to verlaten, rade
men, dit zoo vroeg mogelijk te doen, natuurlijk voorzien van de noodige
prophylactische instructies.
BEHANDELING DER CHOLERA IN HARE VERSCHILLENDE PHASEN.
Behandeling der choleradiarrhee.
Al is het ook juist, dat van de tijdens de cholera heerschende diarrhee
vele gevallen spontaan genezen en al bezit de choleradiarrhee ook geene
pathognomonische kenmerken, zoo kan er echter daarover geen twijfel bestaan,
dat elke tijdens de cholera heerschende diarrhee dadelijk en totdat zij vol-
komen heeft opgehouden en telkens, als zij in den loop der epidemie op-
nieuw optreedt, krachtig bestreden moet worden.
Wil men nu, zooals dit in een voortreffelijk groot handboek der pathologie
geschiedt, dadelijk dezen patiënt, die zich gewoonlijk overigens niet ziek
gevoelt, „te bed blijven, vasten of het gebruik van de lichtste en eenvou-
digste voedingsmiddelen," enz. aanraden, dan zal men dagelijks tegenspraak
en ongehoorzaamheid ontmoeten. Betrekkelijke rust, voorzichtigheid in het
voedsel, geringe hoeveelheden lichten, dierlijken kost, drinken van rooden
wijn, dragen van een flanellen zwachtel om den buik ondersteunen de be-
handeling wel, doch hebben slechts dan een schijnbaar bepaalden invloed,
wanneer de diarrhee de neiging heeft om van zelve op te houden. Een
eigenlijk praeventief karakter heeft bij choleradiarrhee in \'t algemeen en in
\'t bijzonder ook bij de hardnekkige en intensieve vormen eenig en alleen het
opium. Het aantal der aanbevolen middelen is legio, maar bijna in geen,
zelfs niet in de meest gecompliceerde, ontbreekt opium. Men heeft echter
met recht moeite gedaan, om wegens de bijwerking van het opium van te
verstoppen, de spijsvertering in de maag en den eetlust te doen verminderen
en het hoofd zwaar te maken, de opiumdosis door ze met adstringentia te
verbinden, zooals catechu, tannine, nitras argenti, extr. ratanhiae, enz.
of met meer omstemmende middelen, zooals strychnos nux vomica, nitras
bismuthicus basicus, enz. in betrekkelijk kleinere giften toe te dienen.
Evenzoo heeft men zijne bereidingen dikwerf met nervina verbonden. Wordt
bij zoodanige verbindingen behoorlijk geïndividualiseerd, dan zijn zij niet
slechts gerechtvaardigd, maar kunnen, daar zij aan de meest verschillende
overige toestanden beantwoorden, zeer nuttig zijn. Evenwel moet men in
den choleratijd algemeen bruikbare recepten hebben, welker verkoop ook
zonder voorschrift den apothekers geoorloofd kan zijn. Voorts is hetnoodig,
dat dergelijke middelen in geneeskundige bureaux en zelfs door leeken, die
22*
-ocr page 352-
340
I.EBERT, CHOLERA ASIATICA. BEHANDELING.
aan het hoofd staan van groote fabrieken, van opvoedingsgestichten, troe-
pencorpsen enz., dadelijk aan iedereen gegeven kunnen worden, zoodra hij
voor het eerst of opnieuw over diarrhee klaagt. Onder deze omstandigheden
heb ik dikwijls de volgende pillen voorgeschreven:
E. Nitr. argent. 0,6
Solve in aquae destill. q. s.
Extr. opii 0,3
Pulv. rad. althaeae 1,5
Extr. gentianae q. s. ut fiant pilulae 30. C. D. S.
Van deze pillen laat ik bij lichte diarrhee 2 a 3 maal daags 1, bij eene
intensieve en eenigszins hardnekkige, opklimmende 3 maal daags tot 2 pillen
nemen. Volgen echter de diarrhoische ontlastingen snel op elkander, dan
laat ik zoolang elk uur 2, zelfs 3 pillen nemen, totdat de diarrhee is op-
gehouden. Ook nog daarna raad ik hun, die er zeer toe gedisponeerd zijn,
verscheidene dagen des avonds 1 te nemen.
Zeer goed bevielen ook de volgende, dikwijls door mij voorgeschreven
droppels:
R. Tinct. opii benzoicae 10,0
Tinct. opii crocatae 5,0
M. D. S. 9 a 15 droppels meermalen daags bij lichte, elk uur 15 droppels
in een eetlepel suikerwater bij menigvuldige of stormachtige diarrhee. Is de
choleradiarrhee hardnekkig, dat laat ik op soortgelijke wijze poeders nemen,
die elk 0,02 opium purum en 0,2 tannine of 0,5 nitras bismuthi en 0,5 suiker
bevatten. In zeer hardnekkige gevallen, zooals men ze in geïnfecteerde huizen
en straten, alsmede op de hoogte der epidemie waarneemt, ondersteun ik
het inwendig gebruik dezer middelen door clysmata, die in 100 gram water
0,1 a 0,2 nitras argenti en 10 a 15 droppels opiumtinctuur bevatten. Loopt
een eerste clysma spoedig af, dan wordt spoedig daarna een tweede gegeven;
ook schrijf ik in dringende gevallen 2 zoodanige clysmata in 24 uur voor.
Evenzoo laat ik ook bij dreigend gevaar eerst 15 a, 20 droppels opiumtinc-
tuur ineens nemen en geef eerst dan de kleinere opiumgiften. Behalve de
boven vermelde droppels van tinctura opii benzoica met laudanum, heb ik
ook tegen de groote nerveuse onbehaaglijkheid en angst, die vele lijders
tijdens de prodromale diarrhee gevoelen, met goed gevolg gelijke deelen lau-
danum met geconcentreerden kamferspiritus, p. d. 6 a 10 droppels, voorge-
schreven. Tegen gelijktijdige buikpijnen en kolieken laat ik bij volkomen rust
te bed kamillenthee drinken en warme pappen of koude omslagen over den
buik, met een drogen linnen doek omhuld, aanwenden, welke blijven liggen
en spoedig warm wordende, de beste warme omslagen zijn. Keert de diarrhee
ondanks alle voorzichtigheid en behandeling steeds terug, dan rade men
eene verandering van verblijfplaats aan. Meermalen hebben mij onder zoo-
danige omstandigheden zachte laxantia, een theelepel ricinusolie, | glas
bitterwater des morgens ook goede diensten bewezen, nadat opiumbereidingen
niets hadden geholpen. Te Parijs behandelde jules guérin in 1849 en later
elke prodromale diarrhee der cholera met purgeermiddelen; ik ben intusschen,
na een vergelijkend onderzoek der verschillende methoden, steeds weder tot
-ocr page 353-
341
BEHANDELING DER UITGEDRUKTE CHOLERA.
de aangegeven hoofdbehandeling teruggekomen en heb slechts in de vermelde
exceptioncele gevallen eenige malen van zachte purgeermiddelen nut gezien.
Bestaat er van het begin der diarrhee af of ook zonder deze misselijkheid,
braakneiging met een slechten smaak, dan bestrijde men die in lichte ge-
vallen met bruispoeders, koolzuurhoudende dranken, inslikken van stukjes
ijs, en helpen deze middelen niet, bestaat er eene hardnekkige stoornis der
spijsvertering zonder voorafgaande maagaandoening of is de maagontstemming
het gevolg van indigestie, dan ontzie men zich niet, een braakmiddel van
ipecacuanha, 1,0 a, 1,5 in 2 of 3 porties verdeeld met korte tusschentijden
van 15 a 20 minuten toe te dienen. Deze acuut dyspeptische diarrhee wordt
zoo dikwijls het best bestreden. De behandeling der cholerine en van den
lichten braakloop ten tijde der cholera is dezelfde, als die der meer ernstige
aandoening.
Behandeling der uitgedrukte cholera.
Nadat ik vele tegen den aanval aanbevolen middelen volkomen nutteloos
bevonden had, iets dat zoo zijn moest, daar immers het digestieslijmvlies
gedurende den aanval nauwelijks absorbeert en zelfs rechtstreeks daarop wer-
kende middelen wegens de vele rijstwaterachtige vloeistof nauwelijks eenige
werking kunnen uitoefenen, ben ik sinds jaren tot eene zeer eenvoudige
symptomatische behandeling, zoowel van den aanval, als van zijne gevolgen
gekomen. Zeker schaadt de stormachtige behandeling ook veel meer, dan
eene eenvoudige therapie en dit geldt bijna nog meer van het latere com-
pensatietijdperk, dan van den aanval zelf.
In de eerste plaats is psychische kalmte noodzakelijk, men noeme het
woord cholera niet, maar spreke in tegenwoordigheid van den patiënt slechts
van eenvoudigen braakloop. Heeft men de prodromale diarrhee niet kunnen
stuiten of was deze afwezig, zijn er eenmaal stormachtige ontlastingen in-
getreden , dan helpen inwendig noch opium, noch nitras argenti, noch andere
middelen. Het meest verlicht men de zieken door ijs en in ijs geplaatst kool-
zuur water. Men late alle 3 a 5 minuten stukjes ijs inslikken ter grootte
eener erwt tot die eener boon of hazelnoot en tusschenbeiden een slok zeer
koel Selters- of sodawater drinken. Ik verkies dit naar mijne ervaringen ver
boven de gegiste koolzuurhoudende dranken, zooals licht bier, champagne,
enz. Heeft men geen goed koolzuurwater bij de hand, dan geeft men van
tijd tot tijd bruispoeder uit 4 deelen dubbelkoolzuren natron met 3 deelen
wijnsteenzuur in eenige eetlepels water. Het is voor vele patiënten zeer aan-
genaam, bij de oplossing van den dubbelkoolzuren natron 1 a 2 theelepels
versch uitgedrukt citroensap te voegen, een der meest verfrisschende bruis-
mengsels. Natuurlijk moeten deze mengsels bij het opbruisen genomen worden.
De brandende dorst, de voortdurende walging, het menigvuldige braken,
worden niet zelden door deze middelen verminderd en gestild, zoodat de
zieken, als zij daarmede eenmaal begonnen zijn, er meestal steeds weder
naar verlangen.
Daar inwendige geneesmiddelen in den aanval volgens de gemaakte erva-
ringen nutteloos zijn , ook clysmata gewoonlijk niet inblijven, heeft men vele
-ocr page 354-
342
LEBERT, CHOLERA ASIATICA. BEHANDELING.
proeven genomen met subcutane inspuitingen, vooral die met kinine zeer
geroemd, doch men is het bewijs voor haar nut schuldig gebleven. Daaren-
tegen kunnen subcutane morphineïnspuitingen met 0,01 a 0,015 hydrochloras
morphini, ofschoon ook tegen den aanval nutteloos, de zoo lastige pijnen
en krampen van de 2e helft van den aanval verzachten, terwijl men gelijk-
tijdig zuivere chloroform daartegen inwrijft of sterke huidprikkels aanwendt.
Beginnen de ontlastingen naar onderen zeldzamer en minder copieus te wor-
den, dan kan men beproeven, het uitputtende waterverlies van het bloed
door clysmata met 15 a 20 droppels laudanum en 8 a 10 droppels solutio
chloridi ferrici of 0,2 a 0,3 nitras argenti te bestrijden. De ontleding van
het zilverzout door het chloorgehalte der choleravloeistof zal wel in het
rectum en bij ophoudende ontlastingen minder te vreezen zijn, dan de nut-
telooze aanwending door den mond en in de eerste phase van den aanval.
In die gevallen, waarin de diarrhee op het einde van den aanval nog erg
is, kan men ook inwendig bij herhaling 5 a 8 droppels opiumtinctuur in
lindenbloesemthee laten nemen. Godurende den aanval moet in de zieken-
kamer voor zuivere lucht, herhaalde verwijdering der excreta, voor de grootst
mogelijke zindelijkheid en voor rust gezorgd worden, met name moeten zij,
die zich niet met de ziekenverpleging bemoeien, uit de ziekenkamer verwij-
derd gehouden worden, den aanwezigen echter is dringend zielskalmte en
vastberadenheid, alsmede het nalaten van alle uitingen van smart aan te
bevelen. De praecordiaalangst wordt in den beginne het best door koude om-
slagen over den buik, later door groote sinapismi met mosterdpapier, mos-
terdspiritus enz. bestreden.
Na den aanval water of door transfusie geslagen bloed in de aders in te
spuiten, is gebleken doorgaans doodelijk te zijn en moet worden afgeraden.
"Wij hebben niet het recht, om door een ongepast ingrijpen de reddingskansen
van den lijder te doen verminderen, het is integendeel onze plicht, ons tegen
dergelijke methoden te verzetten.
Hebben de patiënten den aanval doorgestaan, dalen de warmte en de pols,
dan heeft men in deze ziektephase dikwijls evenveel misbruik gemaakt van
verwarmingsmethoden en prikkelende middelen, als in den aanval van zoo-
genaamde specifica en middelen, die hem zouden stuiten. Ook hier wacht
zich de ervaren en verstandige practicus voor eene te energieke wijze van
handelen. Wij kunnen door juiste en tijdig aangewende middelen de compen-
satie bevorderen, doch het staat nauwelijks in onze macht, haar af te dwingen,
waar de krachten van het organisme daartoe volstrekt ontoereikend zijn.
Begint de temperatuur te dalen, dan doe men inwrijvingen, vooral aan
de ledematen, met flanel, desnoods met opodeldok of linimentum ammoniato-
camphoratum; men wikkele vervolgens de ledematen in flanel of warme doe-
ken. Ook wordt de lichaamsoppervlakte in niet al te ernstige gevallen door
hydropathische inwikkelingen verwarmd. Men legge, als men niet hydropa-
thisch verwarmt, warme (niet heete) kruiken aan handen en voeten en geve
inwendig een kleine hoeveelheid opeens maar bjj herhaling verwarmende,
licht aromatische dranken, kamillenthee, pepermuntthee, enz. Linden bloe-
semthee is volgens mijne veelvuldige proeven voor vele zieken de aange-
naamste drank. Bij zoodanige thee nu kan men zacht prikkelende middelen
-ocr page 355-
343
BEHANDELING DER UITGEDRUKTE CHOLERA.
voegen. Ik verkies het ammoniacum anisatum solutum boven de overige
ammoniakbereidingen, met name ook boven het ammoniacum causticum so-
lutum en voeg gaarne tot aan de volkomen verwarming (in gunstige geval-
len) 10 a 15 droppels van den vloeibaren anijsammoniak bij elk kopje thee.
Van de sterker prikkelende middelen, zooals oleum menthae, 2 a, 3 droppels,
carboneum trichloratum, 0,2 a 0,3 p. d., heb ik geene gunstige werkingen
gezien. In zeer ernstige gevallen, bij snel afnemende krachten moet oude,
vurige wijn, Bourgogne, Hongaarsche wijn, in \'t bijzonder Tokaier, oude
Rijnwijn eetlepelsgewijze of meer, vooral ook met bijvoeging van 25 a 30
droppels tinctura moschi ammoniata elk */2 a 1 uur gegeven worden. Zelden
evenwel hebben deze zeker rationeele sterke prikkelende middelen een zeker
gevolg, doch de gemelde zijn des te meer geïndiceerd, daar zij toch nu en dan
in zeer ernstige gevallen nuttig zijn. Het hoofdprincipc echter blijft voor de
meeste gevallen eene matige verwarming en een voorzichtig gebruik der
prikkelende middelen.
Klagen de patiënten in het compensatietijdperk over drukking, zwaarte»
en pijn in het hoofd, dan zijn koude omslagen op het hoofd en herhaalde
sinapismi aan de onderste extremiteiten het best. Vertoont zich, iets dat
niet zeldzaam is, nadat het algide tijdperk voorbij is, weder walging en
braking, alsmede diarrhee, ofschoon veel minder intensief dan in den aanval,
dan zijn opnieuw ijs en koolzuur het nuttigst en kan men, als zij niet vol-
doende zijn, hunne werking door kleine doses opium, het best in saturaties
en door clysmata met nitras argenti en laudanum ondersteunen.
Men zij steeds zeer voorzichtig met de voeding der lijders. Gaat de ver-
warming vooruit, dan geve men alle 3 a 4 uur een klein, later een grooter
kopje goede bouillon. Is de compensatie ingetreden, dan kan men ook meer-
malen daags thee of koffie met gelijke deelen melk laten nemen, doch ga
slechts zeer voorzichtig, allengs en met de zorgvuldigste bewaking der spijs-
vertering tot eene grootere hoeveelheid vasteren, hoofdzakelijk animalen kost,
die eenvoudig toebereid is, over; men sta dezen eerst toe, als de tong ge-
zuiverd is en de darmcatarrh is opgehouden. Indigestie is in de choleracon-
valescentie even noodlottig, als in die van den typhus.
Bij den overgang in den typhustoestand bestaat er geen middel, om de
pis- en ureumuitscheiding normaal te maken. Ook in deze phase is, even-
als bij eene ernstige en geprotraheerde convalescentie, het regelen derspijs-
verteringsorganen de voornaamste taak, daar zonder dat alle versterking een
ijdel pogen is. De vermelde antiemetische behandeling met ijs en koolzuur
wordt dikwijls nog in de 2e helft der eerste en in het begin der tweede
week noodig. Men gaat vervolgens tot de bittere middelen over, vooral in ver-
binding met rheum: thee van quassia, centaureum minus, menyanthes tri-
foliata, tinctura amara, elixirium corticum aurantiorum enz. Zeer goed is
eene verbinding van gelijke deelen tinctura rhei vinosa met elixirium auran-
tiorum, 20 a, 30 droppels in suikerwater 3 a 4 maal daags. Bestaat er ver-
stopping of wisselt deze met lichte diarrhee af, dan moet ook een infusum
rhei van 1 a 2 gram op 120,0 vloeistof, met 30,0 syrupus corticum auran-
tiorum, alle 2 uur een eetlepel, worden aangewend. Bij nog hardnekkiger
verstopping moeten pillen van rheum en aloë in zacht oplossende gift worden
-ocr page 356-
344                                  L.EBERT, CHOLERA ASIATICA. BEHANDELING.
voorgeschreven. Tegen nu en dan voorkomende buikpijnen met nfeteorisme
zijn soms aetherclysmata (8,0 zwavelaether op 120,0 water) nuttig. Tot het
verbeteren der euphorie in de convalescentie heb ik ook met goed gevolg
warme aromatische kruidenbaden aangeraden. De progressief meer verster-
kende kost kan eerst onder voortdurende voorzichtigheid begonnen worden,
wanneer de spijsverteringsfuncties geheel in orde zijn.
De behandeling van bronchitische, pneumonische, pleuritische complicaties
is de gewone bij deze toestanden, wanneer zij secundair optreden. Hetzelfde
geldt van secundaire diphtheritis der keel, dysenterie, endometritis enz.
De beste behandeling der cholera is derhalve bij het tegenwoordige stand-
punt onzer kennis eene zorgvuldige hygiëniseho en eene juiste symptoma-
tische, met vermijding van alle op zijn minst nuttelooze en zelfs schadelijke
perturbatiemethoden.
-ocr page 357-
PEST
Prof. Dr. LIEBERMEISTER.
-ocr page 358-
-ocr page 359-
PEST.
J. F. C. Hoeker, Die grossen Volkskrankheiten des Mittelalters. Herausgegeben von A.
Hirsch. Berlin 1865. — H. Haeser, Historisch-pathologische Untersuchnngen. Dresden u.
Leipzig 1839. — Derselbe, Lehrbuch der Geschiclite der Medicin und der epidemischen
Krankheiten. Bd. II. 2. Auflage. Jena 1865. — A. Hirsch, Historisch-pathologische Unter-
suchungen über\'die typhösen Krankheiten etc. Prager Vierteljahrschrift. Bd. XXXII. 1851.—
Derselbe, Handbuch der historisch-geograph. Pathol. Bd. I. Abthlg. 1. Erlangen 1859. S.
192 ff. — Griesinger, Infectionskrankheiten. In Virchow,\'s Handbuch der spec. Pathol.
u. Ther. 2. Aufi. Erlangen 1864. S. 292 ff.
Met den naam van pest (pestis, pestilentia, Xoipói) werd in den ouden tijd en in de mid-
delceuwen elke epidemische ziekte bestempeld, waarbij de sterfte zeer groot was. Allengs
echter werd die naam hoofdzakelijk tot eene bepaalde ziekte beperkt, die zich door haar epi-
demisch optreden en door grooto sterfte van alle andere onderscheidde. Men verstaat tegen-
woordig onder pest uitsluitend de eigenlijke builenpest.
Reeds voor het begin onzer tijdrekening is de builenpest in Egypte, Libië
en Syrië voorgekomen, zooals met name uit de bij obibasiüs bewaarde op-
gaven van rufus van Epheze blijkt. De eerste belangrijke verbreiding der
builenpest in Europa komt voor in het midden der 6de eeuw en is bekend
onder den naam van pest van justinianus. Sedert zijn pestepidemieën op Euro-
peesch gebied zeer dikwijls voorgekomen en gedurende de middeleeuwen en
in de eerste eeuwen daarna was de builenpest de ergste van de in Europa
voorkomende volksziekten. Ongeveer sinds het midden der 17de eeuw be-
gonnen de pestepidemieën in Europa allengs zeldzamer te worden en het
West-Europeesche continent is sinds de erge epidemie in Provence in 1720
en 1721 van de pest verschoond gebleven. In onze eeuw zijn hoofdzakelijk
nog in het zuidoosten van Europa pestepidemieën voorgekomen en met name
in het 2de en 3de decennium werden herhaaldelijk de landen aan den Beneden-
Donau en aan de Zwarte Zee, alsmede het Balkanschiereiland bezocht. In
de meer westelijk gelegen Europeesche landen kwamen in onze eeuw slechts
op 3 plaatsen epidemieën voor, nl. op Malta (1813), te Noja in Beneden-
Italië (1815) en op Majorka (1820). Sedert 1841 is Europa van depestvrij-
gebleven; sedert 1843 is zij in Aziatisch Turkije en sedert 1844 in Egypte
niet meer voorgekomen.
Het had een tijdlang den schijn, alsof de pest volkomen van den aard-
bodem verdwenen was; doch in de laatste decennia zijn nog in enkele streken
van Afrika en Azië epidemieën van betrekkelijk beperkte uitgebreidheid opge-
treden, bij welke het inderdaad niet twijfelachtig kan zijn, dat men met
werkelijke builenpest te doen had. In de jaren 1858 en 1859 kwam eene.
-ocr page 360-
348                                                         LIEBERMEISTER , PE8T.
pestepidemie voor onder de Arabieren in de streek van Benghasi in Noord-
Afrika, in 1857 in Mesopotamië en in 1871 in Perzisch Kurdistan.
Maar daargelaten, dat de ziekte nog altijd niet uitgestorven is, zou reeds
hare historische en theoretische belangrijkheid het niet gerechtvaardigd doen
schijnen, als zij in een handboek der pathologie geheel werd weggelaten.
Ik heb bij de volgende beschrijving beproefd, de theoretisch en practischbe-
Iangnjkste punten te vermelden, doch overigens zoo kort mogelijk te zijn.
Mijne beschrijving is hoofdzakelijk gegrond op de boven aangehaalde werken
van hecker, haeser, HiRSCH, griesinger. Ik heb echter niet nagelaten,
zooveel mogelijk gebruik te maken van de berichten van schrijvers, die oog-
getuigen waren van hetgeen er heeft plaats gehad, want alleen zoodoende is
het mogelijk, zich van de verhouding en van de werkingen dezer ziekte een
eenigszins duidelijk denkbeeld te vormen.
Aetiologie.
Dat de pest in Europa nooit autochthoon is ontstaan , maar altijd slechts
door insleeping verspreid, wordt in den laatsten tijd algemeen erkend. Maar
ook voor Egypte en Syrië, deze landen, die vroeger algemeen als het eigen-
lijke vaderland der ziekte beschouwd werden, kan een autochthoon ontstaan
niet wel meer aangenomen worden, daar deze landen thans reeds sinds 30
jaar volkomen vrij van de ziekte geweest zijn.
Ook de in de laatste 20 jaar bekend geworden epidemieën in Afrika en
Azië mogen niet als een bewijs beschouwd worden voor een autochthoon
ontstaan; die epidemieën betroffen streken, waar ook vroeger reeds pest-
epidemieën waren voorgekomen en bijv. met betrekking tot de epidemie van
1867 in Mesopotamië zijn er berichten voorhanden, volgens welke kwaad-
aardige koortsen met bubonen, alhoewel in geringe uitbreiding, aldaar in
1856, 1858, 1859, 1860, 1861, 1864 en 1865 zijn waargenomen. Voor zoover
zich dus het onderzoek uitstrekt, bestaat er geen grond voor het aannemen van
een autochthoon ontstaan der pest; wanneer men zulks nog wilde aannemen,
zou men het al meer en meer naar lang vervlogen tijden en naar onbekende
streken moeten verplaatsen. De werkelijke geschiedenis kent slechts eene
aaneengeschakelde voortplanting der ziekte en eene verspreiding daarvan door
versleeping.
Volgens het gewone gevoelen kan de pest rechtstreeks van persoon op
persoon worden overgebracht en zij geldt zelfs in zekeren zin voor het pro-
totype eener besmettelijke ziekte. Maar ook de leer van de contagiositeit der
pest is niet vrijgebleven van bestrijding en men heeft reeds dikwijls be-
weerd, dat de ziekte volstrekt niet door zieke menschen verbreid wordt,
maar enkel zou ontstaan door iuchtbederf of andere tellurische of ook cos-
mische invloeden. Dikwijls berustten zoodanige beweringen slechts op eene
spitsvindige dialectiek en zouden in zoover geene andere wederlegging ver-
eischen dan het aanvoeren der positieve feiten. Maar twijfel aan de contagiositeit
der ziekte is ook reeds dikwijls te kennen gegeven door artsen, die zelf
ernstige pestepidemieën bijgewoond en talrijke patiënten gezien hadden. Zoo
bijv. verklaarden de artsen, die tijdens de pest van Marseille in 1720 van
-ocr page 361-
GESCHIEDENIS. AETI0L0GIE.                                                    349
Montpellier derwaarts gezonden waren, dat het een volksvooroordeel is, dat
het verkeer met pestlijders besmettend zou kunnen zijn en in lateren tijd
hebben vele andere artsen, die de wijze van verbreiding der pest door eigen
aanschouwing kenden, hetzelfde beweerd.
Over \'t algemeen kunnen wij, als er bij eene ziekte op grond van feiten
over gestreden wordt, of zij al dan niet besmettelijk is, met eenig recht ver-
moeden , dat zij wel tot de contagieusmiasmatische ziekten in den in de inlei-
ding gedefinieerden zin zal behooren. Ik herinner er aan, dat dezelfde strijd
heeft bestaan en ten deele nog bestaat omtrent de contagiositeit van abdo-
minaaltyphus, cholera,, dysenterie, die ongetwijfeld alle tot de contagieus-
miasmatische ziekten behooren, terwijl de contagiositeit van den exanthema-
tischen typhus, de variola en andere zuiver contagieuze ziekten nog nooit
door een verstandigen waarnemer in twijfel getrokken is. Buitendien echter
komen ook in talrijke berichten feiten voor, die er voor pleiten, dat de over-
brenging der pest gewoonlijk niet rechtstreeks van persoon op persoon plaats
heeft, maar meestal langs een omweg. En deze feiten zijn gewoonlijk des
te duidelijker, hoe onbevangener de berichtgevers waren en hoe minder zij
ervaring van andere ziekten hadden, die zij geneigd konden zijn, op de pest
toe te passen. Als er geene variola en andere acute exanthemata, geen
exanthematische typhus en geene scabies had bestaan, dan zouden de bij de
pest waargenomen feiten misschien eenen waarnemer nooit hebben doen aan-
nemen, dat er eene overbrenging der ziekte door rechtstreeksch contact voorkomt.
Opmerkelijk zijn in dit opzicht reeds de berichten aangaande de eerste,
groote epidemie van builenpest, die zich bijna over de geheele bekende aarde
uitstrekte, de pest van justinianus. Uit de mededeelingen der waarnemers l),
die zelf geene artsen waren en die dus geene theorieën hadden over de
oorzaken en de wijze van verbreiding der ziekte, blijkt duidelijk, dat eene
rechtstreeksche overbrenging der ziekte van persoon op persoon daarbij althans
niet de regel was. Zoo verhaalt procopius dat „door de aanraking der lijders
noch een arts noch een leek, evenmin zij, die hen bedienden of begroeven ,
de ziekte kregen, terwijl vele anderen zonder eenige aanleiding doodelijk
werden aangetast." En euagrius vermeldt, dat velen, die met de lijders
samenwoonden en met vele patiënten en gestorvenen in nauwe aanraking
kwamen, niet werden aangetast; ook zegt hij reeds, dat de ziekte door de
individu\'s versleept kon worden, die uit postplaatsen kwamen en zelf gezond
bleven. Eindelijk treft men in die berichten nog opgaven aan, die als vorming
van infectiehaarden en als huisepidemieën kunnen beschouwd worden.
Haeser zegt omtrent deze berichten het volgende: «procopius en euagrius deelen mede,
dat onmiddellijke aanraking der lijders de ziekte niet ten gevolge had, dat artsen en oppas-
sers in weerwil van al hunne bemoeiing met de lijders niet meer dan anderen, misschien
zeldzamer, werden aangetast, terwijl velen, die zich afzonderden, aan de ziekte bezweken.
Zoodanige getuigenissen zijn van veel gewicht, omdat zij uit een tijd afstammen, waarin
het vraagstuk der contagiositeit nog niet door vooropgestelde mceningen beheerscht werd;
zij zijn van gewicht wegens de volkomen onbevangenhied der waarnemers, die niet de minste
reden hadden, om zich aan eenige theorie van artsen of van het staatsbestuur te storen.
Procopius en euagrius zijn anticontagionisten, zonder het te willen en te weten."
\') Aangehaald bij haeser, Geschichte, Bd. II. Anhang S. 12 ff.
-ocr page 362-
350
UEBERMEISTER , PEST.
Ook in latere epidemieberichten vindt men dikwijls feiten, die nauwelijks
anders te verklaren zijn dan door aan te nemen, dat de pest zich uitsluitend
of althans hoofdzakelijk op indirecte wijze verbreidt. Met name geven de
waarnemers zeer dikwijls daarover hunne verwondering te kennen, dat artsen
en geestelijken, die met de pestlijders en met de lijken in de nauwste aan-
raking kwamen, verschoond bleven; sommigen zagen daarin het bewijs van
eene bijzondere Goddelijke bescherming bij zoodanig werk van barmhartig-
heid, anderen leidden er uit af, dat vooral de vrees de ziekte veroorzaakt,
doch dat hij die niet vreest, ook niet wordt aangetast. De Turken schijnen
eerst sedert dat zij met de Europeesche medische leerstukken bekend ge-
worden zijn, langzamerhand de contagiositeit der pest te hebben aangenomen.
Tegenover de zeer talrijke negatieve getuigenissen zouden zeker de posi-
tieve zeer veel gewicht in de schaal leggen. Zij bewijzen ook inderdaad
onwederlegbaar, dat de pest slechts door aaneengeschakelde voortplanting
zich verder verbreidt. Dat echter de verbreiding door directe overbrenging
van persoon op persoon kan geschieden, wordt daardoor niet bewezen, te
minder daar de opgaven blijkbaar grootendeels reeds onder de heerschappij
der theorie gedaan zijn. De schrijvers waren a priori zoo vast van de conta-
giositeit der pest overtuigd, dat men niet slechts het vertoeven in de nabij-
heid van den patiënt, maar reeds het zien van dezen voor besmettelijk ver-
klaarde en dat men beproefde te bepalen, op hoe grooten afstand de besmetting
werkte. Als een bewijs voor den zuiver contagieuzen aard der ziekte moesten
trouwens de opgaven gelden aangaande herhaaldelijk gelukte inentingen,
indien daarbij alle omstandigheden geheel ondubbelzinnig waren. Maar men
zal het thans bijv. niet meer absoluut als een bewijs voor de contagiositeit
der ziekte beschouwen, als door de inenting of de toevallige overbren-
ging van den ichor uit bubonen of carbunkels ernstige plaatselijke verschijn-
selen teweeggebrachc worden. En even weinig bewijzend is het, als iemand
na de inenting werkelijke pest krijgt onder omstandigheden, waarbij hij haar
ook zonder inenting had kunnen krijgen, mot name wanneer daarbij het
grootste getal der proeven negatief uitvaltl).
Derhalve is het vraagstuk van de wijze van verbreiding van de pest
nog niet met zekerheid op te lossen. De onbevangen waardeering van de
voorhanden getuigenissen schijnt echter voor de vooronderstelling, dat wij
met eene contagieus-miasmatische ziekte in onzen zin te doen hebben, eene
grootere waarschijnlijkheid op te leveren, dan voor het aannemen van eene
zuiver contagieuze wijze van verbreiding. Maar ook dan, als de mogelijkheid
en het voorkomen van een rechtstreeksch overbrengen van persoon op persoon
bewezen ware, zouden toch de feiten ons dwingen om aan te nemen, dat
de directe overbrenging van het contagium veel zeldzamer voorkomt dan de
indirecte door bemiddeling van kleedingstukken en andere zaken.
De waarneming, dat de besmetting buitengewoon dikwijls door deze laatste
tot stand komt, leidt er toe, om de verschillende voorwerpen te onderscheiden
in zoodanige, die voor infectie vatbaar of „susceptibel" waren en zoodanige
\') Verg. F. a. bulard, Ueber die orientalische Pest. Uebersetzt von H. muller. Leipzig
1840. S. 117 ff. Bulard, van wien het denkbeeld dezer proeven uitging (p. 241), ver-
klaart zelf het resultaat roor geheel zonder waarde.
-ocr page 363-
351
AETIOLOGIÉ.
die niet susceptibel waren. Yoor susceptibel in verschillenden graad werden
verklaard wol, katoen, zijde, paardenhaar, vlas, hennep en alles, wat daar-
uit gemaakt was, voorts huiden, veeren, sponsen, papier, boeken, lompen
dieren met wol, koren of veeren enz. Daarentegen golden als niet suscep-
tibel alle soorten van haren (ingeval zij niet met susceptibele stoffen ver-
ontreinigd waren), brood, voorts metalen en geld, wanneer zij niet vuil of
geroest zijn enz. In den laatsten tijd heeft het aannemen van het voorkomen
eener insleeping door handelswaren, alhoewel de in de oude berichten ver-
melde feiten op ondubbelzinnige wijze daarvoor schijnen te pleiten, dikwijls
tegenspraak ontmoet en slechts het voorkomen der overbrenging door klee-
ren, bedden, waschgoed en derg., welke door de lijders gebruikt zijn, wordt
nog algemeen toegegeven.
De incnbatietijd wordt door de waarnemers op 2 a 7 dagen aangegeven;
slechts in zeldzame gevallen schijnt hij langer dan 7 dagen te duren. Daar-
entegen schijnt de levensduur van het pestvergift buiten het menschelijk
lichaam onder omstandigheden vrij lang te zijn, zooals schijnt te blijken uit
het soms zich over jaren uitstrekkende voorkomen van enkele gevallen na
den afloop eener epidemie („sporadische pest") en uit het soms waargenomen
opnieuw uitbreken der epidemie zonder nieuwe insleeping.
Terwijl de eigenlijke oorzaak eener pestepidemie steeds in de insleeping
van het specifieke vergift bestaat, zijn er een zeker aantal andere momenten,
die „hulpoorzakeri" genoemd kunnen worden, daar zij voor de plaatselijke en
tijdelijke dispositie beslissend zijn. De verbreiding van het vergift en het
ontstaan eener epidemie wordt bevorderd door sociale verkeerdheden van
allerlei aard, doch met name door gebrekkige ventilatie van straten en hui-
zen, door opeenhooping van vele menschen in eene kleine ruimte, door ge-
brek aan zindelijkheid. Ook de ophooping van onbegraven of slecht begraven
menschenlijken is reeds sinds don ouden tijd dikwijls de eigenlijke oorzaak
der pest genoemd en dit gevoelen heeft ook aanleiding gegeven tot de door
paeiset verdedigde, doch bij hare overdrijving gemakkelijk te weerleggen
theorie, volgens welke het invoeren van het christendom in Egypte en de
daarmede ingevoerde gewoonte van het eenvoudig begraven in plaats van
het balsemen het ontstaan der pest heeft veroorzaakt. In \'t bijzonder echter
werd, en misschien niet ten onrechte, algemeen aangenomen, dat de lijkon
van aan de pest gestorvenen de ziekte konden verbreiden en wel nog zeer lang
na den dood, zoodat een openen der graven eene nieuwe uitbarsting der
ziekte ten gevolge kon hebben. Zoodanige begraafplaatsen werden daarom
veeltijds met muren omgeven en van opschriften voorzien, die het openen
er van op straffe des doods verboden.
De invloed van het jaargetijde en van het klimaat is slechts gering. Echter
schijnt vooral matige warmte met vochtigheid gepaard de uitbreiding der
ziekte te bevorderen. In Europeesch Turkije zijn de meeste epidemieën
in het voorjaar en in het begin van den zomer voorgekomen. Daarentegen
schijnt de uitbreiding door strenge koude wel niet verhinderd, maar toch
belangrijk geringer te worden en evenzoo door groote, droge hitte. In Cairo
hielden de epidemieën gewoonlijk op met het intreden der sterke zomerhitte;
in Nubië en in \'t algemeen in landen met een eigenlijk tropisch klimaat is
-ocr page 364-
352                                                  LIEBERMEISTEK, PEST.
de pest nog nooit waargenomen. Vochtigheid en vooral groote natheid van
den bodem bevordert de verbreiding; vele hooggelegen en met name droge
streken hebben zich in hare immuniteit kunnen verheugen.
Dikwijls heeft men ook ongewone natuurverschijnsels met het optreden
der pest in verband willen brengen. In vroegeren tijd waren het ongewone
constellaties der planeten of ook kometen , in lateren tijd aardbevingen, berg-
stortingen en derg., en er zijn omtrent het tijdelijke samenvallen van zoo-
danige gebeurtenissen met pestepidemieën zeer zorgvuldige en uitgebreide
onderzoekingen ingesteld. Wij kunnen aan de genoemde zaken natuurlijk
geen invloed meer toekennen , behalve wanneer misschien eene uitgebreide aard-
beving tot het vermeerderen der sociale ellende bijdraagt. Zeer gewichtig
voor de verbreiding der ziekte kunnen daarentegen onder omstandigheden
zijn: krijgstochten met hunne gevolgen, voorts overstrooming, misgewas en
hongersnood enz.
De individueele dispositie voor de ziekte schijnt sterker te worden door alle
verzwakkende invloeden, zooals inspanningen van lichaam en geest, vooraf-
gegane ziekten en derg. Als gelegenheidsoorzaken komen misschien ook in
aanmerking: verkoelingen, dieetfouten, gemoedsbewegingen en wellicht in
bijzondere mate de vrees voor de ziekte. Eene betrekkelijke immuniteit ver-
krijgt men door het eenmaal doorstaan der ziekte; een eventueel tweede
aangetast worden pleegt, als het voorkomt, minder hevig te zijn. Waterdra-
gers en badbedienden, maar nog meer oliedragers, olie- en vethandelaars
zouden zeer zelden worden aangetast. Geslacht en leeftijd schijnen geen grooten
invloed op de dispositie te hebben, behalve misschien in zoover, als de ziekte
na het 50ste levensjaar zeldzamer schijnt voor te komen.
Symptomatologie.
Bij de ontwikkelde typische gevallen is de pest eene uiterst acuut verloopende,
ernstige, koortsige ziekte, die localisaties in den vorm van bubonen en dik-
wijls van carbunkels veroorzaakt. Men kan als bijzondere tijdperken onder-
scheiden: 1. het stadium invasionis, 2. dat der intensieve koorts, 3. dat der
ontwikkelde localisaties en 4. in de gunstig verloopende gevallen het tijd-
perk der reconvalescentie.
Het stadium invasionis begint meestal vrij plotseling en volgens de beschrij-
vingen schijnt daarbij aanvankelijk nog geene of althans geene hooge koorts
voorhanden te zijn, zoodat de verschijnsels van dit tijdperk waarschijnlijk
als rechtstreeksche werkingen der infectie moeten worden opgevat, ongeveer
analoog met de verschijnsels van het prodromaaltijdperk bij den abdomi-
naaltyphus, doch in veel grootere intensiteit. De karakteristieke verschijnsels
bestaan in eene ernstige stoornis van den algemeenen toestand en eene buiten-
gewone zwakte naar lichaam en geest. Daarbij is hoofdpijn, drukking in het
hoofd, duizeling voorhanden, het gelaat is bleek, slap, de trekken veranderd,
de oogen dof, de spraak onbeholpen, de gang strompelend, zoodat de
meeste schrijvers den toestand van den zieke met dien van een beschonkene
vergelijken. Dikwijls komt misselijkheid en braking, soms ook diarrhee voor.
Dit tijdperk is dikwijls slechts onduidelijk en duurt maar weinige uren, in
-ocr page 365-
353
SYMPTOMATOLOCUE.
andere gevallen 1 of meer dagen. De overgang in het 2e tijdperk wordt aan-
gegeven door het optreden van koortsverschijnsels, die dikwijls met voorbij-
gaande huivering of met uitgedrukte koude beginnen.
In het 2e tijdperk staan nevens de uiterste afmatting de verschijnsels eener
hevige koorts met hare gevolgen op den voorgrond. De huid is heet en droog,
de patiënt klaagt over inwendige hitte, onleschbaren dorst, de oogen zijn
opgespoten, de tong vochtig, breed, wit en heeft een parelmoerkleurig of
krijtachtig beslag; dikwijls gaat het braken nog voort. De pols is zeer frequent,
tot 120, de ademhaling versneld. Er ontwikkelt zich spoedig een uitgedrukte
status typhosus, soms met levendige, wilde, menigvuldiger met kalme deliria,
die eindelijk in sopor en coma overgaan. De tong wordt droog, gebarsten,
hard; tong, tanden, lippen en neusgaten worden met zwartachtig slijm of
met fuligineuse korsten bedekt. Daarbij komen de verschijnsels van hartzwakte
of hartparalyse: de pols wordt zwak, klein, dikwijls onregelmatig, soms
bijna onvoelbaar, er ontstaat koude der peripherische deelen bij inwendige
hitte, soms ook cyanose der lippen. Nadat de koorts 2 of 3 dagen geduurd
heeft, beginnen de bubonen op te treden, dikwijls nadat reeds vooraf pijnen
op de betrokken plaatsen of gevoeligheid bij drukking aanwezig geweest zijn.
In het tijdperk van de vorming der localisaties schijnt de koorts in den
regel af te nemen, somwijlen onder het uitbreken van een sterk riekend,
kleverig zweet; de pols wordt voller, daalt tot 90 a 100 slagen, de psychi-
sche functies worden beter. De lymphklierzwellingen, die de kenmerkende
localisaties vormen, ontwikkelen zich het menigvuldigst in de inguinaalstreek,
dikwijls ook in de oksels of aan den hals, doch gewoonlijk slechts in eene
der genoemde streken. In de inguinaalstreek zijn zij gewoonlijk lager aan
de dij geplaatst dan de gewone venerische bubonen. Somtijds zijn zij zoo
klein, dat zij slechts bij een nauwkeurig onderzoek gevonden worden; in
andere gevallen bereiken zij de grootte van een kippenei of meer. Dikwijls
gaan zij in ettering over en dit geldt voor het gunstigste geval; de etter
is dikwijls van ichoreuzen aard en er volgt verwoesting van de zachte deelen
in den omtrek. In andere gevallen verdeelen zich de zwellingen. — Minder
constant dan de bubonen zijn de carbunbels, die het menigvuldigst aan de
onderste extremiteiten, aan de billen of in den nek voorkomen. In gunstige
gevallen begrenst zich het gangreen na eenige dagen en de korst wordt
door ettering afgestooten. Bij de ernstigste gevallen komen soms, meestal
eerst kort voor den dood, petechiën, vibices of uitgebreide ecchymosen voor.
De reconvalesceidie begint den 6den a 10[,en dag der ziekte; zij wordt dikwijls
door voortdurende ettering der bubonen langen tijd gerekt. Als verdere
naziekten moeten genoemd worden: parotitis, furunkels, huid- en spierabs-
cessen, pneumonie, geprotraheerde koorts met aanhoudenden typheusen toe-
stand, voorts hydrops, partieele verlammingen, zielsstoornissen enz. Ook
zouden eigenlijke recidieven kunnen voorkomen.
Behalve de ontwikkelde ernstige gevallen komen ook minder ernstige gevallen
voor, die alle wezenlijke verschijnsels, maar in geringere intensiteit vertoonen en
met name tegen het einde eener epidemie plegen de gevallen een minder kwaad-
aardig karakter te hebben. Er zijn gevallen, die men abortieve zou kunnen noe-
men, waarbij de koorts met het optreden der localisaties snel onder een rijkelijk
VON ZIEMSSEN, I.                                                                                                                       23
-ocr page 366-
354                                                 LIEBERMRISTER, PEST.
zweet afneemt en alle ziekteverschijnsels verminderen en er schijnen ook zeer
lichte gevallen voor te komen met slechts geringe koorts en zonder aantoon-
bare localisaties, die wezenlijk slechts in eene soms geprotraheerde stoornis
van den algemeenen gezondheidstoestand bestaan. Eindelijk worden er ge-
vallen beschreven, waarbij bubonen of ook carbunbels optreden, terwijl de
algemeene aandoening en de koorts daarbij slechts gering zijn of geheel ont-
breken of eerst later er bijkomen. Buitendien worden nog vele andere afwij-
kingen van het gewone beloop beschreven ; doch men moet in het oog houden,
dat de waarnemers ten tijde der pest dikwijls geneigd waren , allo toevallig
voorkomende andere ziekten tot de pest te rekenen; op deze omstandigheid
schijnt het ten deele te berusten, dat men de pest als eene buitengewoon
veelvormige ziekte pleegt te beschouwen.
Uitgangen.
De dood kan in elk tijdperk der ziekte intreden. Er worden gevallen be-
schreven, waarbij de ziekte reeds in het stadium invasionis tot den dood
leidde, alvorens er duidelijke koorts verschijnselen waren opgetreden en andere,
waarbij de dood in het tijdperk der koorts intrad voor het tot stand komen
der localisaties. De opvallend snel verloopende gevallen pleegt men pestis
siderans te noemen. Het menigvuldigst heeft do dood plaats op den 3dc" a
5don dag ,]er ziekte. Wanneer de 7\'lc dag voorbij is, dan is het gevaar der
ziekte gewoonlijk over en kunnen slechts de naziekten nog gevaarlijk worden.
De sterfte is bij de pest grooter dan bij eenige andere epidemisch optredende
ziekte. "Wanneer men enkele zeer zeldzame betrekkelijk goedaardige epidemieën
niet mederekent, dan sterft altijd verreweg het grootste aantal der aange-
tasten. In het begin eener epidemie sterven niet zelden bijna alle patiënten
en de verslaggevers noemen het dikwijls reeds eenen belangrijken stap tot
verbetering, indien althans enkele aangetasten er doorkomen, die dan ook
betrekkelijk zonder gevaar als ziekenoppassers kunnen gebezigd worden.
Dikwijls bedraagt de sterfte langen tijd 70 u 90 pet., zelden minder dan 60 pet.
Daarbij is de morbilüeit in vele epidemieën, met name onder ongunstige
hygiënische omstandigheden en bij gebrekkige toepassing der afsluitings-
maatregelen, buitengewoon groot. En zoo kan het gebeuren, hetgeen bjj geene
andere ziekte voorkomt, dat van de geheele bevolking eener plaats meer
dan do helft aan de pest sterft.
De stad Toulon\') bijv. had in Augustus 1720 volgens eene nauwkeurige telling 26 278
inwoners. In het jaar 1721 werd de stad door de pest aangetast en het aantal sterfgevallen
bedroeg, voor zoover zij in de sterftolijsten waren aangeteekend, 13 283, dus meer dan de
helft der geheele bevolking. In werkelijkheid waren er echter nog meer gestorven. Na het
\') D\'antbechau, Merkwiirdige Nachrichten von der Pest in Toulon. Uebersctzt von
KXIOOB. Nebst ciner Vovrede von o. A. H. BEIMARUS. Hamburg 1794. — De voorrede van
RGIMABD8 vormt een zeer lezenswaardig afzonderlijk stuk «Ucber die allgemeinen Eigen-
schaften ansteckender Senchen,\'\' waarin de schrijver, die voor 80 jaar schreef, in de hoofd-
zaak ongeveer dezelfde beschouwingen mededeelt, als ik in de inleiding tot de infectieziek
ten, bij het schrijven waarvan mij die verhandeling nog onbekend was, getracht heb uiteen
te zetten.
-ocr page 367-
\'
UITGANGEN. PATHOL. ANATOMIE. THERAPIE.                             355
ophouden der epidemie bleek uit eene nieuwe volkstelling, dat er nog slechts 10493 inwoners
aanwezig waren. Ce verslaggever, de eerste burgemeester der stad en de ecnige van alle
gemeenteambtenaren, die de epidemie overleefde, spreekt er niet van, dat misschien ook
verhuizing tot het afnemen der bevolking heeft bijgedragen, maar rekent, dat er met inbe-
grip der vreemdelingen meer dan 16 000 gestorven waren. Onder de overlevenden waren er
niet veel meer dan 6000, die de ziekte niet hadden gehad. Er waren dus van eene bevol-
king van 26 000 menschen omstreeks 20000 aangetast en daarvan 16000 gestorven. Voor
geheel Provence, alwaar toen meer dan 60 met name genoemde grootere en kleinere plaatsen
door de pest werden bezocht, wordt het aantal der gestorvenen op 200000 gerekend. Doch
van de andere plaatsen zijn geene nauwkeurige tellingen voorhanden. Overigens schijnt het
zelfs in de ergste pesttijden tot de zeldzaamheden te hebben behoord, dat in eene groote
plaats meer dan de helft der bevolking aan de pest stierf, terwijl het volkomen uitsterven
van enkele huizen en huizengroepen dikwijls is voorgekomen.
Anatomische veranderingen.
De grovere anatomische veranderingen, die bij de lijken van hen, die aan
de pest gestorven zijn, gevonden worden, zijn betrekkelijk gering. Als con-
stante veranderingen zijn slechts de lymphklierzwellingen te noemen, die ook
in zoodanige gevallen voorhanden zijn, waarin zij bij het leven niet gevonden
werden. Dikwijls vindt men ook zwellingen van lymphklieren binnen in het
lichaam; zoo komen nevens bubonen in de inguinaalstreek ook klierzwellin-
gen in het bekken en hoogerop tot aan het middelrif voor, bij bnbonen in
de hals- of okselstreek ook zwellingen van de mediastinaal- of bronchiaalklieren.
Gewoonlijk bestaat echter slechts in eene dezer streken eene belangrijke
zwelling der klieren. Het bindweefsel in den omtrek der klieren bevat dik-
wijls bloedextravasaten. Bij de grootere tumoren is het klierparenchym volgens
de beschrijving van griesinger nu eens gelijkvormig rood, wijngistrood,
violet, dan eens witachtig of gemarmerd en van eene mergachtige hersen-
achtige of vastere, meer spekachtige consistentie; soms is het weefsel geheel
papachtig verweekt; zelden treft men er kleine etterhaarden in aan. De mesen-
teriaalklieren zijn gewoonlijk eenigszins vergroot, geïnjicieerd of ecchymotisch.
De milt is bijna in alle gevallen vergroot, week, donker van kleur. Dikwijls
vindt men ecchymosen in de slijmvliezen, de sereuze vliezen, het parenchym
der organen en het bindweefsel. Eindelijk doen vele sectieverslagen het be-
staan van uitgebreide parenchymateuze degeneratie der organen vermoeden.
Therapie.
De therapie der pest bestaat hoofdzakelijk in de prophylaxis. En de ge-
schiedenis der pest is juist daarom zoo bijzonder leerzaam, omdat zij aan-
toont, hoe het door doelmatige en met energie volgehouden maatregelen
gelukt is, de ergste van alle volksziekten zoo in toom te houden, dat zij in
slechts half beschaafde landen niet meer voorkomt.
Dit buitengewone resultaat is hoofdzakelijk bereikt door streng toegepaste
afsluilings- en quarantainemaatregelen.
„Het verdwijnen der pest in Europa,"
zegt a. hirsch , deze grondige kenner van de geschiedenis der volksziekten,
„had allengs plaats en hield, hetgeen niet is te ontkennen, gedeeltelijk ge-
lijken tred met de ontwikkeling en volmaking der quarantaines naar het
23*
-ocr page 368-
356
LIEBERMEISTER , PEST.
oosten toe en van de afzonderlijke landen ten opzichte van elkander; ik kan
inderdaad niet begrijpen. hoe men bij eene onbevangen critiek der feiten,
bij een letten op de verhouding der ziekte in de oostelijke verbreidingster-
reinen der pest zelfs een oogenblik kan aarzelen, om in een geregeld qua-
rantainestelsel de hoofdreden te zoeken voor het verdwijnen der pest van den
Europeeschen bodem."
Ook voor afzonderlijke plaatsen of afzonderlijke huizen heeft zich de afslui-
ting dikwijls werkzaam betoond en men kan zeggen, dat zij overal, waar
zij met de vereischte consequentie is toegepast, het binnendringen der ziekte
verhinderd heeft. Zoo hebben bijv. de laatste pestepidemieën in Egypte vele
voorbeelden opgeleverd, dat streng afgesloten gezelschappen te midden van
het hevigste woeden der pest volkomen vrijbleven *). Men kan zich tegen-
woordig moeiehjk een begrip er van vormen, met welke verregaande streng-
heid zoodanige afsluitingen in vroegere tijden zijn volgehouden. Bijna overal
was de overtreding van de ten tijde der pest uitgevaardigde verordeningen
met de doodstraf bedreigd en in de berichten vindt men er vele voorbeelden
van, dat deze dreiging ten spoedigste werd ten uitvoer gelegd. De afsluiting
was dikwijls nagenoeg absoluut, zoodat alle direct en indirect verkeer was
afgesneden.
Toen in het stadje Noja in Beneden-Italië in 1815 gevallen van post waren voorgekomen,
werden dadelijk troepen afgezonden, die de stad niet een cordon moesten omringen. Do stad
werd met 2 diepe grachten omgeven, die slechts tegenover de stadspoorten eene soort van
ophaalbruggen hadden, die voor den toevoer van levensmiddelen voor de stad dienden,
maar geene andere communicatie veroorloofden. Uit de stad werden slechts brieven doorge-
laten, die men vooraf in azijn dompelde. Op do stadspoorten waren kanonnen gericht.
De grachten waren met schildwachten afgezet, die het bevel kregen, om ieder die nabij
kwam, indien hij aangeroc)>en niet bleef staan, dadelijk neer te schieten. Er werd ook wer-
kelijk een pestlijder, die in zijn de\'lire weggeloopen was en de lijn trachtte te passeeren,
doodgeschoten. Behalve dit strenge cordon werden er op grootcren afstand nog 2 getrokken.
Tegen overtreders van de bevelen werd de uiterste strengheid toegepast. Zoo werd een inwoner
van Noja, die den soldaten een spel kaarten had toegeworpen, alsmede de soldaat, die het
opgeraapt had, door den krijgsraad veroordeeld en doodgeschoten. In het gedeelte der stad,
waar de pest het eerst en het hevigst was opgetreden, werden 192 huizen verbrand of om-
vergehaald, (.f. J. A. sciiösbero, Ueber die Pest zu Noja. Aus officiollen Berichten and
aus Beobachtungen von Augenzeugen. Niirnberg 1818. — V. morea, Storia della peste di
Noja. Napoli 1817).
Zoodanige maatregelen zijn slechts verklaarbaar in een tijd, waarin de verwoestingen der
pest nog versch in het geheugen liggen. En in dit speciale geval is door zoodanig rigorisme
Beneden-Italië en misschien Europa voor de pest bewaard gebleven. Wanneer men in onzen
tijd slechts een gedeelte der energie in toepassing bracht, waarmede men vroeger de pest
bestreden heeft, dan kondc nog menige ziekte, die thans herhaalde epidemieën veroorzaakt,
van den Europeeseben bodem verjaagd worden. Maar zoo strenge maatregelen zijn trouwens
slechts dan mogelijk, wanneer de ramp tot eene ondraaglijke hoogte gestegen is.
Het 2de moment, dat een aandeel had in de vernietiging der pest, bestaat
in de verbetering der sanitaire toestanden, zoowel in Europa als in dat ge-
deelte van het Oosten, dat vroeger de voornaamste haard der pest was.
Egypte heeft opgehouden, een broeinest van de pest te zijn, sinds door de
groote hervormingen van Mehemet Ali ook vele sanitaire verhoudingen en
\') Zie i-.ri.ARu, 1. c. p. 23 ff. Verg. griesinoer 1. c. 2. Aufl. S. 299.
-ocr page 369-
357
THERAPIE.
met name de wijze van begraven eene doortastende verbetering hebben
ondergaan.
De ervaringen van het verleden zullen niet verloren gaan en wanneer nog-
maals het uitbreken der pest in Europa mocht dreigen, dan zal men met
soortgelijke middelen, als die vroeger doelmatig gebleken zijn, het gevaar
weten te bestrijden. Wij kunnen eene beschrijving van de geschiedenis der
quarantaine en eene critiek van de nog bestaande voorschriften achterwege
laten\'); de algemeene gezichtspunten die voor hare inrichting beslissend
moesten zijn, vloeien uit de aetiologie voort. Ook behoeft het nauwelijks
vermeld te worden, dat bij onze tot dusver gebrekkige kennis omtrent den
aard van het pestvergift en de wijze zijner ontwikkeling, omtrent de dragers
van het contagium en de wijze der overbrenging enz. het voorloopig raadzaam
zou zijn, liever te veel dan te weinig te doen en ten opzichte van alle twij-
felachtige punten den zekeren boven den onzekeren weg te verkiezen. In
allen gevalle is eene quarantaine tegen de pest tegenwoordig voor Europa
overbodig en zoude slechts dan weder moeten ingevoerd worden, wanneer in
streken, waarmede een rechtstreeksch verkeer plaats heeft, de pest weder optrad.
Al is ook de pest nog niet uitgestorven en het gevaar, dat zij in de toe-
komst nogmaals eene grootere uitbreiding zou kunnen erlangen, nog niet
opgeheven, mogen wij misschien toch de hoop koesteren, dat zij hare rol
als wereldziekte heeft afgespeeld. De ervaringen uit onze eeuw schijnen inder-
daad aan te toonen, dat het, wanneer met de noodige energie te werk ge-
gaan wordt, niet al te moeielijk is, de ziekte spoedig tot een klein gebied
te beperken en eindelijk geheel te verdrijven2). De morbiliteit en de morta-
\'iteit schijnt slechts daar zoo bijzonder excessief te kunnen worden, waar,
zooals in de middeleeuwen en in de eerste eeuwen van den nieuwen tijd
overal en zooals tegenwoordig nog in vele streken van het Oosten, de open-
bare gezondheidsregeling en met name de zindelijkheid op eene voor ons
onbegrijpelijke wijze verwaarloosd wordt en waar de patiënten niet slechts
alle behandeling, maar ook alle verpleging en oppassing missen. Dat echter
onder zoodanige omstandigheden ook andere ziekten, zooals bijv. dysenterie
en exanthematische typhus, op eene wijze kunnen optreden, die aan de ergste
pestepidemieën herinnert, hebben wij uit enkele voorbeelden gezien3). Voor
de beschaafde landen schijnt het gevaar voor verwoestende pestepidemieën
voorbij te zijn, trouwens slechts onder voorwaarde, dat men zich niet aan
zorgeloosheid overgeeft.
Eene werkzame beschutting voor het individu, dat zich niet volkomen kan
afzonderen, is niet bekend. Vele waarnemers (diemerbroek e. a.) meenen
\') Verg. de uitvoerige beschrijving van colin in: Dictionnaire encyclopédique des se. me\'d.,
3. Série, T. I. 1873. Art. Quarantaines.
\') Verg. nog faulkner, A treatise on theplague. London 1820. (Pest op Malta 1813.) —
Czetyrkin, Die Pest in der russischen Armee zur Zeit des Türkenkrieges ira Jahre 1828
und 1829. Berlin 1837. — L. a. gosse, Kelation de la peste qui a regné en Grèce en 1827
et 1828. Paris 1838.
3) Verg. bijv. o. a. richter, Medicinische Geschichte der Belageruiig und Einnahme der
Pestung Torgau und Beschreibung der Epidemie, welene daselbst in den Juinen 1813 und
1814 herrschte. Berlin 1814.
-ocr page 370-
358                                                         LIEDERMEISTER, PEST.
zich door tabak rooken beschut te hebben; men pleegde er een tabaksblad
tusschen te • leggen, wanneer men den pols wilde voelen of den zieke aan-
raken. Zeer gebruikelijk waren fontenellen en andere afleidingen. Het inwrijven
van het lichaam en vooral van het aangezicht en de handen met olie schijnt
eene zekere beschuttende kracht gehad te hebben. Zorgvuldige zindelijkheid,
het herhaald gebruik van water, zeep enz. schijnt nuttig te zijn.
Dingen, die zeer verdacht waren, zooals bed- en lijflinnen van de patien-
ten, werden dikwijls verbrand. Voor desinfectie van gewone zaken wendde
men in den regel een krachtig luchten, vooral in de zon, aan. Ook zwavel-
berookingen waren reeds vroeg in gebruik. De zekerste desinfectie zoude
zooals te begrijpen is door het aanwenden van eene hooge temperatuur ver-
kregen worden, die ook reeds herhaaldelijk werd aanbevolen.
Voor elk ziektegeval op zich zelf kan de therapie slechts exspectatief-symp-
tomatisch zijn. Naar algemeene grondbeginselen zou met het oog op de
omstandigheid, dat de dood het menigvuldigst het gevolg schijnt te zijn van
hartparalyse, het toedienen van sterke analeptica en met name van alcoholica
doelmatig kunnen zijn, alsmede verder in het tijdperk der hevige koorts eene
krachtige antipyretische behandeling, bijv. met zeer groote giften kinine of
eventueel met koude baden. Koude begietingen schijnen zich reeds dikwijls
nuttig getoond te hebben; daarentegen is kinine in antipyretische giften nog
nooit aangewend. Wat de bubonen betreft is in vroegere tijden somtijds het
volkomen uitsnijden daarvan dadelijk na het ontstaan der zwelling uitge-
voerd en geroemd; later heeft men ze gewoonlijk met cataplasmata behandeld
en bij tot stand gekomen ettering geopend.
-ocr page 371-
AANHANGSEL.
DE ZWARTE DOOD.
j. F. c. heckeb, Der schwarze Tod im vierzehnten Jahrhundert. Berlin 1832. Auch
abgedruckt in Volkskrankheiten des Mittelaltcrs, mit Zusiitzen von iiiksch. — Haeser,
1. c. — A. hirsch, Die indische Post und der schwarze Tod. Virchow\',s Archiv. Bd. V.
1853. S. 508.
Omstreeks het midden der 14de eeuw werden schier alle toen bekende
landen der aarde door eene volksziekte verwoest, die moorddadiger was dan
alle vroegere en alle volgende. Het was „die geweldige pestepidemie, welke,
bekend onder den naam van don zwarten dood, eene van de donkerste blad-
zijden beslaat in de geschiedenis van het menschelijk geslacht en welker
naam, nog heden in den mond des volks levende, de gemoederen met ont-
zetting vervult en het vreeselijkste bevat, wat de menschheid ooit van volks-
ziekten gezien heeft" (hirsch).
De ziekte vertoonde alle wezenlijke kenmerken der gewone bubonenpest;
maar buitendien was er nog eene longaandoening voorhanden: in talrijke
gevallen werd bloed opgehoest, een verschijnsel, dat bij de eigenlijke bubo-
nenpest zeer zeldzaam genoemd moet worden. Ook was do sterfte zoo mogelijk
nog grooter dan bij de gewone pest en de dood volgde nog sneller, meestal
binnen 3 dagen.
De meeste schrijvers zijn geneigd, den zwarten dood met de eigenlijke
bubonenpest te identificeeren en de longaandoening daarbij slechts als eene
toevallige complicatie te beschouwen. Daarentegen heeft a. hirsch het ge-
voelen verdedigd, dat men te doen had met eene ziekte, die weliswaar zeer
op de Oostersche bubonenpest geleek, maar toch specifiek van haar ver-
schilde. En hij meent den zwarten dood der 14de eeuw in de zoogenaamde
Indische pest of Palipest te herkennen, eene ziekte die in de jaren 1815—1821
in de Oost-Indische provinciën Kutch en Guzerate heerschte, in de jaren
1836—1838 voor het eerst in de stad Pali en vervolgens in verdere uitbrei-
ding voorkwam en die in de districten Garwal en Kumaon (aan de hellingen
van den Himalaya) als endemische ziekte schijnt te bestaan. Inderdaad is de
overeenkomst, voor zoover de berichten een oordeel veroorloven, volkomen
en het is in hooge mate waarschijnlijk, dat deze Indische pest, die ook
thans nog van tijd tot tijd de grenzen van haar gewone gebied overschrijdt,
dezelfde ziekte is, die omstreeks het midden der 14de eeuw over de gansche
bekende aarde zich heeft uitgebreid en een groot gedeelte van het menschelijk
geslacht heeft weggemaaid. Overigens schijnt uit de berichten te blijken, dat
die groote epidemieëntocht niet slechts uit eene ziekte bestond, maar dat
ook de gewone Oostersche bubonenpest en misschien ook nog andere ziekten
daaraan deelgenomen hebben.
-ocr page 372-
-ocr page 373-
DE GELE KOOKTS
DOOR
De. F. HAENISCH.
-ocr page 374-
-ocr page 375-
DE
GELE KOOKTS.
Da Cnnha, Discursos e observacoes apollincas sobre as doencas qne hoiive na cidade
de Lisboa Occidental e oriental e outono de 1723. Lisboa 1726. — Dutertre, Hist. géne\'r.
des Antilles. — Dèsportcs, Hist. de maladies de St. Domingue. Par. 1770. —• Rusk,
Beschreibung des G. F., welches 1793 in Philadelphia herrschte, deutsch von Hopfen-
gartner u. Autenrieth. Tüb. 1796. — Chaufepie\', Hist. febris flav. americ. Diss.
inaug. 1794. — Chisholm, An essay on the malignant pestil. fever etc. Lond. 1801. —
Dalmas, Rech. hist. et méd. sur Ie fièvre jaune. Paris 1805. •—Arejula, succincta descr.
febris epidem. Malagae etc. Viennae 1805. —- Gonzalez, Ueber das G. F., welches 1800
in Cadix herrschte, übers. von Borges. 1805. — Savarésy, De la fièvre jaune etc. Naples
1809. — Bancroft, An essay on the disease called yellow fever etc. London 1811. —
Audouard, Relat. hist. et méd. de fièvre jaune a Barcelone en 1821. — Rochoux,
Rech. sur la fièvre jaune. Par. 1822. — Bally, Francois u. Parisel, Mediz. Ge-
schichte des G. F. in Spanien n. bes. Catalonien a. 1821. übers. von Limann. Berlin
1824. — Laso, Col. relat, a la fiebre amarilla 1821. — Desmoulins, Sur 1\'état anato-
mique de la peau et du tissu cellulaire souscutané dans la fièvre jaune 1822. — Matthaei,
Ueber das G. F. Hannover 1827. — Reider, Abhandlnng über das G. F. Wien 1828.—
Strobell, An essay on yellow fever. Charleston 1840. — Bartlett, Hist. etc. of the
fevers of the Un. St. Philadelphia 1847. — Kelly, Observ. on yellow fever. Amer. jour-
nal. N. S. XIV. 373. — Louis, mem. de société me\'d. d\'observation, torn. II. 1844. —
M\'William, Rep. on the fever at Boa Vista. Lond. 1847. — Thomas, Traite pr. de la
fièvre jaune. Paris 1848. — Hastings, Lect. on yellow fever. Philadelph. 1848. —Blair,
Some account on the last yellow fever Epidemie of British Guiana. 2. ed. London. vol. I.
part. I. 1851. — Jörg, Darstellung des nachtheiligen Einflusses des Tropen-Klima\'s etc.
Leipzig 1851. — Dutrouleau, Mem. sur la fièvre jaune in Mem. de Tacadémie impér.
de méd. XXII. 1858. p. 335. — Lallemant, On the fever of Rio Janeiro. New-Orleans
1854. — Derselbe, Das O.F. etc. Breslau 1857. — La Roche, Yellow fever etc. Phi-
ladelphia 1857. — Flügel, Bericht über das G. F. in Paramaribo. Preuss. med. Ver-
einszeitung 1854. — Wucherer, in Schmidfs Jahrbüch. Bd. 96 pag. 119 u. Bd. 99 pag.
237. — Lyons, on the pathology, therapeutics and general aetiology of the epidemics of
yellow fever etc. London 1859. — Coutinho, Gaz. hebd. 1858. — Guyon, Sur la
fièvre jaune a Lisbonne. Paris 1858. — Hirsch, Handbuch der histor. geograph. Patho-
logie. Tom. I. pag. 61. Erlangen 1860. — Alvarenga, Anatomie pathologique et symp-
tomatologie de la f. j., qui a régné a Lisbonne en 1857, trad. par Garnier. Par. 1861. —
Mei ie r, Relat, de la f. j. survenue a St. Nazaire en 1861. Paris 1863. — Schauen-
stein, Zeitschrift der k. k. Gesellschaft der Aerzte zu Wien 1860. — Lallemant,
Rathschlage für den Besuch von G. F.-H\'afen etc. Berlin 1860. — Grohé, Bericht über
die Leistungen der pathol. Anatomie im Jahre 1861. pag. 48. — Sta mm, KTosoophtorie.
Aanm. Zeer volledige opgaven vooral van de vroegere geschriften over de gele koorts
vindt men alphabetisch gerangschikt bij Matthaei: Ueber das Gelbe Fieber. Tom. II.
Hannover 1827 en bij R. la Roche; Yellow fever etc. Vol. I. Philadelphia 1855, als-
mede chronologisch bij G r i e s i n g e r: Infectionskrankheiten. pag. 72 en 73.
-ocr page 376-
364
HAENISCH, DE GELE KOORTS.
Leipzig 1862. — Griesinger, Iafectionskrankheiten pag. 72. Erlangen 1864. — Schmidt-
lein, Das G. F. in Vera-Cruz. Deutech. Archiv für klin. Medicin IV. p. 50. — £ uien-
berg, Das G. F. in Rio-Janeiro. Berl. klin. Wochenschr. 1871. — J. Sul li van, Med.
Times and Gaz. V. I. 1871. N. 1081. C.-Bl. 18. 1871. — Haenisch, Das Gelbe Fieber
etc. Deutsch. Archiv für klin. Medicin XI. pag. 282. — H i r s c h, Ueber die Verbreitungs-
art von Gelbfieber. Deutsche Vierteljahrsschrift für öffentl. Gesundheits-Pflege. Bd. IV. Heft 3.
pag. 353.
Geschiedenis en aetiologie.
Omtrent den tijd van het eerste optreden der gele koorts bezitten wjj vol-
strekt geene vertrouwbare berichten. Het is hoogst onwaarschijnlijk, dat de
mededcelingen van verschillende schrijvers, die van een heerschcn der ziekte
op de Antillen sinds menschengeheugenis verhalen, werkelijk de gele koorts
betreffen. Veel verleidelijker schijnt de hypothese, dat de ziekte eerst na de
vestiging van Europeanen op de West-Indische eilanden zich heeft ontwik-
keld; het stemt althans met vele waargenomen feiten veel beter overeen, om
de gele koorts als eene tropische acclimatisatieziekte van landverhuizers te be-
schouwen, dan om een oorspronkelijk endemisch heerschen der ziekte onder
de inboorlingen en eene latere algeheele verandering van het ziektekarakter
aan te nemen.
De wieg der gele koorts zijn waarschijnlijk de Antillen geweest, ten
minste zijn aldaar eerst zekere waarnemingen omtrent de betrokken ziekte
gedaan. Van daar uit zal zij zich wel met en door het menschelijk verkeer,
dat in den loop der jaren hoe langer hoe meer is toegenomen, verder hebben
uitgebreid. Tegenwoordig heeft zij reeds een zeer uitgestrekt gebied ingeno-
men: zij heerscht namelijk endemisch op alle "West-Indische eilanden, in
Venezuela, Nieuw-Granada en Mexico, voorts aan de oostkust der Veree-
nigde Staten naar boven tot aan Charleston en aan het noordelijk gedeelte
der westkust van Afrika. In deze streken houdt zij nooit volkomen op;
sporadische gevallen komen hier steeds voor en van tijd tot tijd plegen zich
grootere epidemieën te ontwikkelen. Maar ook buiten het genoemde gebied,
zoowel in Europa als aan de west- en oostkust van Amerika ten noorden
en ten zuiden van de genoemde plaatsen heeft reeds een epidemisch optreden
der ziekte plaats gehad en wel werden tot dusver epidemieën van gele koorts
waargenomen tusschen 43° N. B. en 33° Z. B. op het westelijk, tusschen42°
N. B. en 8° Z. B. op het oostelijk halfrond *).
Aangaande de voorwaarden, die voor het ontstaan eener gele-koorts-epi-
demie noodzakelijk zijn, alsmede aangaande het eigenlijk karakter der ziekte,
dat immers voor haar optreden en hare verdere uitbreiding beslissend is,
zijn dikwijls onderzoekingen ingesteld en is dikwijls levendig strijd gevoerd.
Alle controversen in dit opzicht loopen op twee vragen uit: Is de gele koorts
eene miasmatische of is zij eene contagieuze ziekte ? Beide heeft men beweerd
en voor iedere bewering zijn ook althans schijnbare bewijzen bijgebracht.
Daar de beantwoording dezer vragen niet slechts van theoretisch weten-
schappelijk, maar ook in hooge mate van praktisch belang is, daar de pro-
\') Hirsch, Histor. geograph. Pathologie. I. pag. 76.
-ocr page 377-
365
GESCHIEDENIS EN AETIOLOGIE.
phylactische maatregelen tegen deze ziekte en alle quarantainewetten wezenlijk
van haar afhangen, heeft men in den nieuweren tijd hoe langer hoe meer
moeite gedaan, om het voorhanden zeer rijke materiaal critisch te ziften
en zoo der beslissing naderbij te komen. Op eene grondige en voorloopig
definitieve wijze is dit door hirsch j) geschied, wiens gevolgtrekkingen van
geenen kant tegenspraak hebben ontmoet en waarmede ook wij het volkomen
eens zijn.
Opdat ergens eene gele-koortsepidemie tot stand kome, moet aan eene
reeks van voorwaarden voldaan zijn, zooals uit een vergelijkend overzicht.
over de geschiedenis der afzonderlijke epidemieën blijkt. Deze voorwaarden
hebben deels betrekking op de uitwendige verhoudingen der menschen, deels
op hen persoonlijk.
Van de uitwendige verhoudingen moeten het klimaat en de terrestrische
toestanden eene bepaalde gesteldheid aanbieden.
De gemiddelde jaartemperatuur moet minstens 22° tot 25° C. bedragen;
er moet dus eene temperatuur heerschen, zooals wij ze in de keerkrings-
gewesten, in specie op de Antillen, steeds waarnemen. Dat de temperatuur
langen tijd achtereen gelijkmatig heet moest zijn, 26° a 27° E., wordt wel-
iswaar door griesinger 2) beweerd, doch door "West-Indische artsen, die
juist een plotseling dalen van den thermometer, trouwens binnen bepaalde
grenzen, zeer dikwijls aan het uitbreken eener epidemie zagen voorafgaan,
ontkend. Daalt de temperatuur tijdens het bestaan eener epidemie belang-
rijk of komt een schip, waarop de ziekte woedt, in koudere breedten, dan
neemt men een afnemen en bij intredende vorst een dadelijk ophouden der
epidemie waar.
Zuiden- en westenwinden werken bevorderend, noorden- en oostenwinden
daarentegen beperkend op de epidemie.
Wat de terrestrische verhoudingen aangaat is het vooral opvallend, dat
de ziekte hoofdzakelijk zich ontwikkelt in steden en wel in steden, die
scheepvaart hebben, hetzij dat ze aan de zeekust, of aan groote rivieren
gelegen zijn. In die steden zijn het bijna zonder uitzondering de zoogenaamde
matrozenwijken d. i. die wijken, welke het dichtst bij de haven liggen en
alwaar in den regel zeer ongezonde toestanden bestaan, die het eerst en bij
iedere nieuwe epidemie altijd weder het eerst worden aangetast en die het
eerste centrum voor elke epidemie plegen te vormen. Dat echter die gedeelten
der stad meer de schuld hiervan dragen dan de daar wonende menschen,
wordt door eene waarneming te Barcelonette in 1821 bewezen. Hier wonen
de gegoede menschen in de havenwijken, de armere in hoogere straten, en
toch trad de ziekte het eerst op en bleek het moorddadigst in de straten,
die het dichtst bij de haven liggen. Kleine gehuchten en dorpen, vooral
indien zij verder landwaarts van het scheepvaartverkeer verwijderd liggen,
alsmede grootere landsteden zijn slechts zeer zeldzaam de zetel eener epide-
mie geweest.
In gelijke mate als de gele koorts eene ziekte der havensteden genoemd
\') Hirsch, XTeber die Verbreitungsart von Gelbfieber, in Deutsche Vierteljahrsschrift für
öffentl. Gesdhts.-Pflege. IV. Band. 3. Heft. pag. 353—377.
*) Geiesisger, Infectionskrankheiten. 2. Aufl. pag. 75.
-ocr page 378-
366                                                 HAENISCH, DE GELE KOORTS.
zou kunnen worden, kan men haar ook eene ziekte der vlakten heeten;
reeds matig hooge bergen plegen eene immuniteit tegen de ziekte op te leveren,
al onderscheiden zich ook de verhoudingen van barometer, thermometer en
bodem nauwelijks van die der laag gelegen steden. Men moet wel met hirsch
aannemen, dat het ontbreken van het in bergachtige streken onmogelijke
scheepvaartverkeer, hetwelk echter in effene alhoewel hooggelegen vlakten,
die met rivieren doorsneden zijn, de verdere verbreiding kan veroorzaken,
de reden is, waarop dit verschil berust. Daarmede komt het feit overeen,
dat de gele koorts reeds herhaaldelijk op hoogten van 2500\' en zelfs van
4000\' boven de oppervlakte der zee epidemisch is opgetreden J).
In vele gevallen scheen ook eene zekere vochtigheid van den aardbodem
en eene ophooping van in ontbinding overgegane dierlijke en plantaardige
stoffen van onmiskenbaren invloed te zijn op het ontstaan der ziekte. Deze
werken echter niet slechts verderfelijk op het land, maar ook op schepen
heeft zich gebrekkige zindelijkheid dikwijls bitter gewroken. Op deze zijn
het het stinkende, kielwater, de in de reten tusschen de wanden van het
boord aanwezige afval van versch hout en in vele gevallen ook de lading
(suiker, hout, steenkolen), die het gelekoortsvergift langen tijd werkzaam
schijnen te kunnen houden en te doen vermenigvuldigen; om hot alleen voort
te brengen , daartoe zijn zij echter niet in staat: nog nooit is de gele koorts,
zelfs wanneer alle vermelde nadeelen aan boord in den hoogsten graad ont-
wikkeld waren, op een schip waargenomen, dat niet op de een of andere
wijze met het land of met een ander schip, waar de ziekte reeds heerschte,
gemeenschap gehad had.
"Wanneer alle tot dusver opgenoemde verhoudingen, die volgens de voor-
handen ervaringen tot het ontstaan der gele koorts noodzakelijk zijn of haar
althans bevorderen, werkelijk aanwezig zijn, zijn toch de menschen, die
onder die omstandigheden leven, niet in gelijke mate aan het gevaar bloot-
gesteld van te worden aangetast. De een is even zeker, dat hij niet ziek
zal worden, als de ander het is, dat hij door de ziekte zal worden aangetast.
Deze verschillende verhouding berust op het ras, op het vaderland en op
acclimatisatie. Leeftijd, geslacht en andere ziekten schijnen van geen wezen-
lijken invloed te zijn.
Wat vooreerst het ras betreft, heeft de geschiedenis van elke epidemie het
bevestigd, dat het negerras eene schier absolute immuniteit bezit. Slechts
zoodanige negers, die langen tijd in de gematigde luchtstreek geleefd had-
den en eerst kort voor het uitbreken der epidemie in de gelekoorts-streek
teruggekeerd waren, hadden hunne immuniteit verloren, zij werden aange-
tast. Voorts nam men daar, waar aan de westkust van Afrika de gele koorts
endemisch heerscht, ook onder de zwarten moorddadige epidemieën waar.
De blanken zijn het meest in gevaar. Tusschen beide in staan zij die uit
de vermenging van beide rassen zijn voortgekomen en wel zijn deze des te
meer aan de ziekte onderhevig, hoe meer blank bloed in hunne aders vloeit,
hoe bleeker hunne huid is. Maar ook de blanken vertoonen met betrekking
tot hunne infectievatbaarheid bepaalde verschillen: hoe verder hun vaderland
\') Verg. Deutsche Vierteljahrsschrift. IV. Band. 3. Heft. p. 357.
-ocr page 379-
GESCHIEDENIS EN AETIOLOGIE.                                                367
of hunne laatste langdurige verblijfplaats boven of onder den aequator van
den eigenlijken gelekoortsgordel verwijderd ligt, des te meer vatbaarheid be-
zitten zij voor het gelekoortsvergift. Deze vatbaarheid gaat echter al meer
verloren, hoe langer dergelijke blanken onder de keerkringen, in de streken
waar de gele koorts endemisch is, geleefd hebben, hoe meer zij aldaar zijn
geacclimatiseerd; zij verdwijnt bijna geheel, wanneer zij eene epidemie mede
doorleefd hebben, ook zonder zelf te worden aangetast en zij houdt eindelijk
absoluut op, nadat zij de ziekte eenmaal hebben doorgestaan. Deze absolute
immuniteit duurt echter slechts dan het geheele leven lang, wanneer de ge-
acclimatiseerden altijd in de g.k.streek blijven; keeren zij na een langdurig
intorcurrent verblijf op hoogere breedten weder naar de gevaarlijke streek
terug, dan zijn zij wat hunne vatbaarheid voor het g.k.vergift betreft weder
meer te vergelijken met nieuw aangekomenen; echter acclimatiseeren zij zich
weder veel sneller dan deze en een tweemaal ziek worden aan g. k. behoort
inderdaad tot de zeldzaamste uitzonderingen.
Men mag wol aannemen, dat door de acclimatisatie bapaalde veranderin-
gen in de weefsels tot stand komen, die eene opname van de g.k.kiemen
moeielijk of onmogelijk maken, ja dat het wezen der acclimatisatie op deze
weefselverandering berust. Merkwaardig is in dit opzicht eene waarneming
van hegewitsch te Vera-Cruz, dat inboorlingen evenals langen tijd aldaar
gewoond hebbende kolonisten on zij die de g. k. eenmaal hebben doorge-
staan, aan de steken der muskieten en andere insekten, waarvan pas aan-
gekomenen zooveel hebben te lijden, niet meer blootgesteld zijn.
De g. k. wordt hoogstwaarschijnlijk door een miasma animatum veroorzaakt,
waarvan het tot dusver zeker nog niet gelukt is, het microscopisch te de-
monstreeren, doch voor welks bestaan zeer vele feiten pleiten. Deze ziekte-
verwekkers brengen, zoodra zij op deze of gene wijze in een menschelijk
organisme zijn ingedrongen, daarin het ziekteproces teweeg, dat wij gewoon
zijn „gele koorts" te noemen. Zij worden echter in dit zieke organisme
niet gereproduceerd, zij vermenigvuldigen zich daarin niet, gaan van daar
uit niet op andere menschen over; de g. k. is dus in dezen zin geene
contagieuze ziekte. De ziekteverwekkers behouden echter zeer lang hun
giftigen aard, zij zijn onder zekere voorwaarden zeer taai en kunnen, onder
begunstigende uitwendige verhoudingen, zelfs ver van de plaats van hun
ontstaan weder eene epidemie veroorzaken.
Van vele kanten is de identiteit van het g.k.miasma met het malaria-
miasma beweerd en nog tegenwoordig hoort men in West-Indië niet zelden
de gelijksoortigheid van beide infectiestoffen verdedigen. De ongelijkheid der
werking zou slechts van het aangetaste individu afhangen. Dit gevoelen is
echter behalve om vele andere redenen daarom onaannemelijk, omdat malaria
zich hoofdzakelijk in landelijke, moerassige streken ontwikkelt, de g. k.
echter eene ziekte der steden is.
De gedeelten der steden , alwaar de ziekte pleegt uit te breken, zijn bijzonder
geschikt voor de ontwikkeling van miasma. Afval van de schepen, dat op
het land gespoeld wordt en afval uit de huizen, die bij de dikwijls gebrek-
kige straatpolitie en de onverschilligheid der bewoners dikwijls lang blijven
liggen, tweemaal daags door den vloed met zeewater gedrenkt en dan tijdens
-ocr page 380-
368                                     HAENISCH, DE GELE KOORTS.
de eb aan den invloed der tropische zon blootgesteld, gaan snel in ontbin-
ding over en leveren zeker eenen zeer gunstigen bodem voor de ontwikkeling
van de kleinste organismen , die wij als de verwekkers der g. k. beschou-
wen. Deze moeten echter wegens hunne werking eenen zeer bijzonderen aard
bezitten en zich wezenlijk onderscheiden van andere miasmadragers en wel
wordt dit verschil hoogst waarschijnlijk door de havenverhoudingen en het
tropische klimaat veroorzaakt.
Bezaten de dragers van het g.k.-miasma het vermogen, om zich in het
eerst aangetaste organisme te vermenigvuldigen en van daar uit zich verder
te verspreiden, dan zou het feit onverklaard blijven, dat landelijke districten
in de onmiddellijke nabijheid der aangetaste stad niet ook eene epidemische
uitbreiding der ziekte ondergaan, zoodra als daar g. k.-lijders komen. Dit
geschiedt echter blijkens de ervaring niet of althans slechts bij uiterst zeld-
zame uitzonderingen. De ziekte gaat niet langs onafgebroken wegen van haar
punt van ontstaan uit verder, maar hare uitbreiding heeft met sprongen
plaats; men neerat altijd slechts daar eene epidemie waar, alwaar de bo-
venvermelde verhoudingen voorhanden zijn. Bovendien komen er echter
ook een groot aantal berichten voor, waarbij de naaste omgeving van
afzonderlijke lijders ondanks het meest directe en onmiddellijke verkeer
en de sterkst uitgedrukte praedispositie buiten eene epidemie niet werd
geïnfecteerd.
Het zijn niet de groote wegen van verkeer, maar veeleer de waterwegen,
het scheepvaartverkeer, waardoor de ziekte wordt overgebracht. Daarbij kan
de mensch niet als reproductor, maar slechts als drager, als overbrenger der
infectiestof, zelfs zonder zelf ziek te worden, alsmede de lading van een
schip, het kielwater daarvan en eindelijk het schip zelf werkzaam zijn. Wordt
het g.k.-miasma op deze wijze naar eene andere haven overgebracht, waar
aan de vermelde climatische en terrestrische vereischten voldaan is, dan kan
het zich daar reproduceeren en er kan eene nieuwe epidemie ontstaan, in-
dien er daar althans een voldoend aantal voor besmetting vatbare menschen
voorhanden zijn. Evenzoo kan ook op een nog niet geïnfecteerd schip door
de communicatie met een geïnfecteerd, hetzij dit in volle zee of in de haven
plaats heeft, eene epidemie uitbreken, daar juist aan boord door de aldaar
dikwijls bestaande antihygiënische verhoudingen en door het dicht bijeen-
leven der menschen bijzonder gunstige voorwaarden voor eene verdere uit-
breiding der ziekte gegeven zijn. Van ieder schip, van iedere havenplaats
uit, die aldus secundair de zetel eener epidemie geworden is, kan weder
eene verdere verspreiding der ziekte uitgaan.
Voorts bewijst de geschiedenis der afzonderlijke epidemieën, dat de ziekte
Yoor haar epidemisch optreden aan bepaalde tijden van het jaar gebonden is
en wel heeft men de meeste epidemieën waargenomen in de maanden Juli,
Augustus en September.
La roche, Yellow fevor, vol. II. pa<». 269, vermeldt de tijden, waarop de epidemieën
in Noord-Amerika voorkwamen. Volgens hem begonnen de epidemieën in Juli Ie Philadel-
phia 7 maal, te New-Orleans 14 maal van 1817 tot 1853, te New-York 3 maal, te Boston
2 maal j in Augustus te Philadelphia 3 maal, te Charleston 6 maal, te New-York 2 maal,
te Povridence 2 maal, te New-Orleans 9 maal en to Mobile 3 maal.
-ocr page 381-
369
BELOOP DEK ZIEKTE.
Echter schijnen hier toch zekere terrestrische verhoudingen van gewicht
te zijn, want in enkele streken zijn er andere tijden van het jaar geweest,
waarop epidemieën voorkwamen; zoo ontstonden de 5 in de jaren 1795—
1833 te St.-Thomas waargenomene alle tusschen October en Februari. Over
\'t algemeen zijn volgens, de ervaringen der West-Indische artsen de heete
zomermaanden in de vochtige streken, aan den mond van groote rivieren
de rijkste in epidemieën. Ter verklaring dezer omstandigheid kan dienen,
dat de rivieren in den regel korten tijd te voren buiten hare oevers treden,
vele dierlijke en plantaardige stoffen op het land spoelen, die bij het latere
dalen der rivieren op den oever blijven liggen, door de inwerking der heete
zonnestralen spoedig worden ontleed en alzoo bijzonder geschikt zijn voor
het doen ontstaan der miasmata.
Op de kleine rotsige eilanden en in kuststeden van gelijken aard wordt
de heetste tijd voor den gezondsten gehouden; epidemieën worden hier het
meest waargenomen in de koele maanden van October tot Februari, in welke
de temperatuur echter ook nooit onder 20° daalt. Dit feit is moeielijker te
verklaren, als men niet misschien wil aannemen, dat door het vermeerderde
scheepvaartverkeer, hetwelk zich hoofdzakelijk naar de oogsttijden — en deze
vallen tusschen December en Mei in — richt, eene genoegzame ophooping
van momenten plaats heeft, die voor het ontstaan van het g.k.miasma prae-
disponeeren.
Misschien zijn in deze maanden ook de gelegenheidsoorzaken in grootere
mate voorhanden. Als zoodanig worden genoemd het vochtig worden der huid
door regen en dauw, alle excessen in Baccho et Venere en alle indigesties.
Dr. barton wijst er in eene statistieke opgaaf van de sterfgevallen in eene epidemie op,
dat van de Sons of temperance zeer weinigen, 29, bij een ledental van 2427 en eene alge-
meene sterfte van 5653 in een tijdperk van 2 jaar stierven.
Ook bepaalde ambachten praedisponeeren bepaald voor de g. k., terwijl
andere eene zekere, hoewel slechts zwakke immuniteit verleenen. In de eerste
categorie behooren de koks, bakkers, suikerfabrikanten, fijn- en grofsmeden,
kortom alle handwerkslieden, die veel met vuur te maken hebben. Minder
neiging om door de g. k. aangetast te worden, vertoonen de leerarbeiders,
leerlooiers, zeepzieders, kaarsengieters, slagers en straatvegers, derhalve
die lieden, die voortdurend gedwongen zijn bij hunne werkzaamheden slechte,
ongezonde lucht in te ademen x).
Beloop der ziekte 2).
Door vele schrijvers zijn verschillende vormen der ziekte naar gelang van
haar beloop aangenomen. Zoo onderscheidt la roche 3) den ontstekingach-
\') La roche, Yellow Fe ver etc. Vol. II. p. 84.
*) In het volgende geef ik de beschrijving van het beloop volgens mijne eigene in West-
Indië gedane waarnemingen, zooals ik ze in het Dentsch. Archiv für Min. Medicin XI. p.
290 ft\', heb medegedeeld, aangevuld door berichten van andere schrijvers en daarop laat ik
eenige korte zelf opgeteekende ziektegeschiedenissen volgen.
\') La roche 1. c. vol. I. p. 136.
VOK ZIEMSSEN, I.                                                                                                                          24
-ocr page 382-
370                                          HAEHISCH, DE GELE KOORTS.
tigen en den congestieven vorm en verdeelt beide nog weder in verschillende
onderafdeelingen: de ontstekingachtige vorm is of intensief, of zacht, of
ephemerisch, de congestieve adynamisch of apoplectisch enz.
Alvarenga j) onderscheidt naar het ernstige van het beloop 3 hoofdvor-
men; een zeer lichten, een zeer ernstigen en een tusschenvorm.
Dergelijke verdeelingen hebben echter altijd iets willekeurigs en zijn nooit
streng vol te houden, buitendien hebben zij ook geen praktisch nut. Het is
zeker, dat bij de g. k. evenals bij elke andere infectieziekte lichte en ernstige
vormen voorkomen. Zij mogen echter hier evenmin als daar ons doen aan-
nemen, dat wij verschillende ziekteprocessen voor ons hebben; het zijn toch
slechts verschillende graden derzelfde ziekte. Wij zullen bij de beschrijving
van het ziektebeloop hierop terugkomen.
Deze laatste komt bij de meeste schrijvers vrij goed met elkander overeen;
de ziekte schijnt, of zij aan deze of aan gene zijde van den Oceaan, of zij
ten noorden of ten zuiden van den aequator heerscht, niet wezenlijk in
haar beloop te verschillen.
De duur van het incubatietijdperk verschilt van 12 uur tot verscheiden
maanden (la roche , 1. c. vol. I. p. 511). Dergelijke geprotraheerde incu-
batie is echter slechts zeer zelden waargenomen; meestal zullen er 1 of 2
a 3 dagen van het opnemen van het vergift af tot aan het uitbreken der
eersce ziekteverschijnsels verloopen.
Soms wordt dit laatste door prodromale verschijnsels voorafgegaan, die in
algemeene matheid, pijn in- hoofd en ledematen en in gebrek aan eetlust
bestaan. Dergelijke gevallen komen in elke epidemie voor, bij de laatste te
Lissabon in 1857 schijnen zelfs zeer vele ziektegevallen zoo te zijn begon-
nen 2). Het is echter niet mogelijk daaruit alleen de dreigende ziekte te
diagnostiseeren, indien men den genius epidemicus niet in het oog houdt,
daar zij zich geenszins van de voorloopers van andere acute infectieziekten
onderscheiden.
Bij een volkomen subjectieven welstand, op de wandeling, bij den arbeid
of in den slaap worden de menschen_ door lichte met hitte afwisselende
huiveringen of ook en wel het meest door eene hevige koude rilling aange-
tast. Gelijktijdig gevoelen zij zich zeer ernstig ziek; zij zijn geheel moedeloos
en keeren zich rusteloos op hunne legerstede om; het aangezicht is zeer
rood, de conjunctiva zeer geïnjicieerd, het oog bezit eenen eigenaardigen
glans en eenen starenden blik. Hevige, dikwijls eenzijdige hoofdpijnen en
pijnen in de gewrichten ontbreken zelden. De temperatuur is aanmerkelijk
verhoogd en bedraagt dikwijls reeds weinige uren na het begin der ziekte
39°. De ademhaling is zeer oppervlakkig en versneld; de pols meestal vol
en frequent. Reeds des avonds van den eersten of op den tweeden dag neemt
men bij vele patiënten een eigenaardigen krengachtigen reuk waar, die ons
tegenkomt, zoodra men de dekens oplicht. Dr. stone te Woodville wil dezen
reuk in 1844 soms reeds 14 dagen voor het uitbreken der ziekte hebben
opgemerkt (la roche 1, 240). Dit symptoom sluit eene prognosis pessima in.
De tong is dik witachtig, vaak geelachtig beslagen, aan de randen rood
\') Alvarenoa, 1. c. pag. 120.            \') Alvarenga, 1. c. p. 99.
-ocr page 383-
371
BELOOP DER ZIEKTE.
en van tandindruksels voorzien. Het slijmvlies van het zachte en harde ge-
hemelte is de zetel van eene levendige roodheid, die spoedig door een sterk
oedeem dezer deelen gevolgd wordt; ook de voortzettingen van het tandvleesch
tnsschen de tanden zwellen zeer op en zijn aan herhaalde bloedingen onder-
hevig. Het epigastrium is bij drukking en ook spontaan uiterst gevoelig; alle
in de maag ingebrachte spijzen en dranken worden dadelijk weder uitgebraakt.
De stoelgang is meestal verstopt; zeldzaam bestaat er diarrhee.
De percussie en auscultatie van het hart en de longen leveren niets ab-
normaals op.
De nierstreek is de zetel van levendige pijn. De urine is spaarzaam, zeer
geconcentreerd en vertoont dikwijls reeds in \'t begin der ziekte sporen van
eiwit. In vele gevallen bestaat reeds van \'t begin af eene meer of minder
volkomen suppressio urinae. Al deze symptomen verergeren in de eerstvol-
gende 2 a 3 dagen. De temperatuur pleegt op den tweeden haar maximum,
40,5°, te bereiken.
Dit was de hoogste door mij waargenomen temperatuur; la roche geeft haar 1. c. vol. I.
p. 206 op 104° & 110° Fahrenheit = 40° & 43,3° C. aan; anderen willen nog hoogere
graden hebben waargenomen.
Het fastigium is zeer kort en vertoont slechts onbeduidende remissies met
even onbelangrijke exacerbaties, die de maximaalhoogte niet meer geheel
plegen te bereiken.
De sclerotica en de huid vertoonen dikwijls reeds op den derden dag, vaak
eerst later eene icterische kleur; de urine geeft eene duidelijke reactie op
galkleurstof; de faeces hebben hare galachtige kleur behouden, ten minste
is een leemachtig voorkomen daarvan slechts zeer zelden waargenomen en
mag wel als iets toevalligs beschouwd worden.
Herhaalde bloedingen uit den neus en in zeldzame gevallen ook uit de
maag doen zich voor; deze laatste ontbreken bij lichte aanvallen geheel,
dikwijls komen zij eerst in een later tijdperk voor. In allen gevalle wijzen
zij, waar zij ook voorkomen, op eene zeer ernstige aandoening en op eene
ongunstige prognose; in den regel sterven de daardoor aangetaste patiënten.
Altarenoa heeft trouwens bij de epidemie te Lissabon op 178 gevallen van zwarte bra-
king 40 genezingen geconstateerd.
Het meestal op den vierden dag beginnende tweede tijdperk der ziekte is
door eene belangrijke vermindering van bijna alle symptomen gekenmerkt.
De temperatuur daalt zeer snel, zoodat reeds in 12 uur de norma weder
bereikt kan zijn. In de meeste gevallen echter, vooral in de ernstige, is de
daling niet volkomen, de temperatuur blijft eenige tiendedeelen boven 38°,
er komt dus geene volkomen intermissie maar slechts eene belangrijke re-
missie tot stand. De kwellende pijnen in hoofd en ledematen nemen af en
de stemming, de subjectieve toestand van den lijder verbetert; hij houdt het
gevaar voor geweken. Slechts de groote gevoeligheid der maag en het braken
plegen niet geheel te verdwijnen. Bestond er totnogtoe geene albuminurie,
dan wordt zij in dit tijdperk bijna altijd waargenomen.
Dit tijdperk der remissie duurt van eenige uren tot twee dagen toe, zelden
langer. In slechts zeer weinige gevallen ontbrak het geheel en sloot zich
24*
-ocr page 384-
372
HAENI8CH, DE GELE KOORTS.
het eigenlijke derde tijdperk dadelijk bij het eerste aan. Soms is de beter-
schap in dit tijdperk niet slechts schijnbaar, maar eene werkelijke en volgt
dadelijk de overgang in de roconvalescentie. Het menigvuldigst volgt op
het tweede het derde Hjdpevk, waarin in plaats van de bedrieglijke beter-
schap eene verergering van alle symptomen tot stand komt.
De temperatuur klimt snel weder, ofschoon niet zoo snel als bij het uit-
breken der ziekte en bereikt na twee dagen nog eenmaal wel eene hoogte
van 40°, om daarna weder, als er nog genezing volgt, met eene zeer steile
lijn tot de norma terug te keeren, die alsdan blijvend is.
Het sensorium is bijna altijd vrij, maar eene grenzenlooze apathie maakt
zich van de lijders meester en het geeft eenen schrikverwekkenden indruk,
wanneer deze mot ingevallen gelaat en zeer gecollabeerd neerliggende lijders
onverschillig over hunnen toestand spreken. In zeldzame gevallen worden
furibunde deliria waargenomen, die de patiënten uit hun bed jagen en hen
nergens met rust laten.
De pols is soms versneld soms langzamer, in den regel klein en draadvormig.
De icterus wordt nu zeer intensief, zoodat de huid eene donkere maha-
goniehoutkleur aanneemt. Bij deze zeer uitgedrukte geelzucht vormen de
veelvuldige bloedingen het meest kenmerkende symptoom van dit tijdperk.
Terwijl de quantiteit van het uitgestorte bloed zeer verschillend is, levert
de zetel der bloedingen ook veel verschil op: bijvoorkeur betreffen zij het
slijmvlies van den neus en dat van den geheelen tractus intestinalis; voorts
de uitwendige huid; zeldzamer den uitwendigen gehoorgang, de ademhalings-
organen en de geslachtsdeelen.
In de door de maagbloedingen teweeggebrachte zwarte brakingen heeft
men vroeger het wezen der geheele ziekte willen zien en nog tegenwoordig
hoort men haar in de tropische gewesten naar dit symptoom dikwijls „ Black -
Vomit" noemen. De pogingen, om in de uitgebraakte stoffen iets eigenaar-
digs te vinden, zijn vergeefsch geweest; door den microscoop zijn slechts
geconstateerd bloedbolletjes, opiteliumcellen, vetbolletjes, spiervezels en an-
dere spijsoverblijfsels, sarcina ventric. en verschillende kristallen. Slechts
hassai. te Southampton wil daarin eene tot dusver nog onbekende micros-
copische vegetatie ontdekt hebben *).
Een bijna even bedenkelijk symptoom als de zwarte braking is eene in
dit tijdperk vaak waargenomen suppressio urinae, die de lijders in eenen
onbeschrijfelijk ellendigen toestand brengt.
In vele epidemieën werden ontstekingen der parotis met neiging om in
ettering over te gaan, alsmede uitgebreide furunkelvorming waargenomen.
De dood treedt meestal in dit tijdperk in. Bijna altijd vervallen de zieken
in de laatste uren in een diepen sopor, waaruit zij niet weer ontwaken of
in zeldzamere gevallen zakken zij bij hevige deliria plotseling zielloos op
hunne legerstede ineen. Krampachtige samentrekkingen van het middelrif en
flbrillaire spiercontracties worden vaak nog kort voor het einde waargenomen.
De temperatuur pleegt onmiddellijk te voren eenigszins, soms tot 38° te dalen.
Maar niet altijd wordt dit derde tijdperk met den dood besloten; er kan,
\\> Griesinoer, Infectionskrankheiten, pag. 89.
-ocr page 385-
BELOOP. ZIEKTEGESCHIEDENISSEN.                                        373
hoewel zeldzaam, nog genezing intreden. Alsdan daalt de temperatuur, zooals
boven vermeld is, in eene steile lijn tot de norma af en onder profuus
zweeten heeft een nalaten en verdwijnen van alle gevaarlijke en kwellende
verschijnsels plaats.
De reconvalescentie is altijd zeer langdurig; meestal verloopen vele weken,
alvorens de patiënten weder in het volle bezit hunner krachten zijn. Vooral
is de gevoeligheid der maag voor alle zwaar te verteren ingestavan langen duur.
In verreweg de meeste uitgedrukte gevallen van g. k. ontbreken slechts
weinige der vermelde symptomen, al komen zij ook niet altijd in dezelfde
intensiteit en volgorde voor.
Behalve de beschreven, zeer geprononceerde gevallen komen in enkele
epidemieën, misschien in alle, nog zeer lichte abortieve vormen voor, die
men slechts door de heerschende epidemie in aanmerking te nemen juist
kan verklaren x). De patiënten worden eveneens plotseling ziek met eene
koortsrilling, de temperatuursvcrhooging is echter slechts matig en evenzoo
de pijn. Braakneiging pleegt altijd voorhanden te zijn, maar nooit komt het
tot bloedbraking. De icterus ontbreekt of is althans niet zeer intensief; soms
komt hij eerst na het verdwijnen van alle overige symptomen te voorschjjn.
Het tweede koortsparoxysme komt nooit tot stand. De reconvalescentie duurt
ook hierbij buiten verhouding lang.
Ziektegeschiedenissen.
De volgende gevallen zijn aan boord van Z. M. schip Arcona, dat 21
Maart 1870 de haven van Port au Prince, Hayti, verlaten had en in de golf
van Mexico naar Venezuela zeilde, waargenomen.
I. De matroos schacht, een krachtig man van 21 jaar, blond, was vroeger nooit erg ziek
geweest; te Hayti was hij dikwijls aan land; hij had nog des avonds van 21 Maart niet
eetlust zijnen maaltijd gebruikt en zich in volkomen welstand ter rust begeven. Te midder-
nacht ontwaakte hij plotseling in zyne hangmat met eene hevige koortsrilling en ademha-
lingsbezwaren. Den volgenden morgen was zijn gelaat zeer rood, de conjunctiva bnlbi zeer
geïnjicieerd. Patiënt gevoelde zich zeer mat en klaagde over hevige pijn in de leden. De
tong was van een dik, vuil beslag voorzien; er bestond gebrek aan eetlust, sterke dorst en
een gevoel van beklemming op de borst, patiënt was sinds 2 dagen verstopt. Het onderzoek
van het hart en de ademhalingsorganen leverde niets abnormaals op.
Temperatuur: 8 h. a. m 12 h. 6 h. p. in.
39,1
                 30,2         39,4
Pols versneld, vol 116 a 120 in de minuut. Voorschrift: ziekenkost.
R. Mercur. dulc. 0,25
Sacch. alb.
         0,3
M. f. pnlv. Disp. tal. dos. 4.               S. alle u. 1 p.
23 Maart. Des nachts 2 brijige ontlastingen: tong aan de randen rood met duidelijke
tandindrukken. Tandvleesch gezwollen, licht bloedend. Kwellende pyn in het epigaetrium.
Temperatuur: 8 h. a. m. 12 h. 6 h. p. m.
40,3
                    40,2         40,5
\') Schmidtleiü, Deutsch. Arch. f. klin. Medic. IV. p. 57. Haenisch, ebendas. XI. p. 294.
-ocr page 386-
374
HAENISCH, DE GELE .TOORTS.
24  Maart. Patiënt is in de hoogste mate opgewekt en onrustig. Al wat hij gebruikt wordt
dadelijk uitgebraakt; er doet zich een lichte icterus voor. De urine vertoont de reactie op
albumen en galkleurstof.
Temperatuur: 8 h. a. m. 12 h. 6 h. p. m.
40.0                    39,8          39,2
Pols 108—112.
25  Maart. De icterus neemt toe; er volgen 6 a 8 diarrheeén.
Temperatuur: 8 h. a. m. 12 h. 6 h. p. m.
38,3
                  37,5          37,0
26  Maart. De groote onrust is door eene opvallende apathie vervangen; de gevoeligheid
der maagstreek bestaat nog. Braking en diarrhee verminderen.
Temperatuur: 8 h. a m. 12 h. 6 h. p. m.
38,5
                  38,7          39,2.
27  Maart. Na een vrij rustigen nacht gevoelt patiënt zich veel beter ondanks de nog be-
staande hooge koorts. Dorst nog zeer sterk. Braking en diarrhee onbreken heden geheel;
ook de gevoeligheid der maagstreek verdwijnt.
Temperatuur: 8 h. a. m. 12 h. 6 h. p. m.
40,1
                    39,7          39,3
Pols 100—104.
28   Maart. Tijdens een verkwikkenden slaap des nachts is sterk zweeten ingetreden; de
temperatuur is gedaald en patiënt gevoelt zich zeer mat en zwak, doch overigens als nieuw-
geboren. De tong wordt zuiver, de eetlust keert terug.
Temperatuur: 8 h. a. m. 6 h. p. m. Pols
37,5
                   37,2                 80—84.
29  Maart. De toestand wordt beter; de reconvalescentie begint.
Temperatuur: \'s morgens 37,5, \'s avonds 37,4.
22 April. Pat. is in zoover hersteld, dat hij uit het scheepslazaret kan ontslagen wor-
den en zijn gewonen dienst als matroos weder verrichten.
II. De matroos posansky, zwak van constitutie, kreeg voor 14 dagen eenmaal zonder
bekende aanleiding eene flauwte, doch is overigens in de laatste jaren steeds gezond geweest.
Des nachts van 27 op 28 Maart werd hij plotseling zonder voorafgegane onpasselijkheid
door een aanval van koude on hevige pijn in het kruis en de leden aangetast.
Temperatuur: 8 h. a. m. 12 h. 6 h. p. m.
39,0
                  39,3          39,0
29 Maart. Herhaalde dunne darmontlastingen, groote onrust en gevoel van angst; volkomen
ontbreken van eetlust met hevigen dorst, de tong dik beslagen met rooden zijrand. Des
nachts neusbloeding en braking van bloedige stoffen; hevige deliria. Men merkt een eigen-
aardigen krengachtigen reuk op.
Temperatuur: 8 h. a. m. 12 h. 6 h. p. m.
38.1                     39,3         40,1.
30  Maart. Des morgens daling der temperatuur en beterschap der subjectieve symptomen.
Albuminurie en galkleurstof-reactie der pis.
Temperatuur: 8 h. a. m. 12 h. 6 h. p. m.
37,7
                  37,8 39,1
31   Maart.   Sterke icterus; suppressio urinae; herhaald bloedig braken. Patiënt ligt zeer
onverschillig
   in zijne hangmat, slechts bij wijlen zucht hij en steunt hij luide. Tegen den
avond zinkt
   hij in een diep coma, waaruit hij niet weder ontwaakt. De dood volgt onder
singultus.
-ocr page 387-
PATHOLOGISCHE ANATOMIE.                                             375
Pathologische anatomie \').
De lijkverstijving treedt zeer vroeg in en is zeer sterk. Eene aanmerkelijke
vermagering en atrophie der spieren laat zich in den regel niet constateeren.
De kleur der huid is lichtgeel tot donker oranje en mahagoniekleurig;
ook de slijmvliezen zijn geelachtig van tint. In eene reeks van gevallen zijn
op de uitwendige bekleedsels bovendien verschillende veranderingen gevon-
den en wel petechicn, groote ecchymosen, blaartjes- en puistuitslag (jackson) ,
scarlatineuze en erysipelateuze ontstekingen (rush) , miliaria (barton) , furun-
kels en carbunkels (arejula e. a.) en gangraeneus verval (deveje).
De hersenen en hare vliezen alsmede het ruggemerg vertoonen in den
regel geene bijzondere veranderingen, hoogstens vindt men ze hyperaemisch.
Bally en cartwright willen bijna in alle gevallen, waarvan zij de sectie
gedaan hebben, eene ontsteking der arachnoidea in de lenden- en heilig-
beenstreek met een massaal sereus exsudaat gevonden hebben. Evenzoo geeft
cartwricht eene specifieke verandering aan, die hij altijd in de ganglia
van den plexus coeliacus en hepaticus wil gevonden hebben en die in eene
intensieve ontsteking van het neurilemma zou bestaan. Dit is echter eene
verandering, die ook in vele andere ziekten voorkomt, terwijl zij in vele
gevallen van g. k. ontbreekt, zoodat men haar geenszins als specifiek kan
beschouwen.
Het hart is dikwijls bleek en slap; de musculatuur vetachtig ontaard en
broos; soms wordt het ook normaal gevonden. Het pericardium bevat dik-
wijls eene groote hoeveelheid sereuzo vloeistof van gele of roodachtige kleur.
Het hartbloed was soms vloeibaar, soms geronnen, verschillend van kleur
en reactie. De stremsels, die zich dikwijls ver in de vaten uitstrekken, zijn
geelachtig, evenals ook het endocardium en de intima der groote vaten. De
ademhalingsorganen vertoonen geene karakteristieke veranderingen; in de
longen vond men soms haemorrhagische infarcten en op de pleurae ecchy-
mosen, in zeldzame gevallen ook grootere sereuze transsudaten in de pleu-
raholten.
De belangrijkste en constantste veranderingen worden in de buikorganen
waargenomen: het slijmvlies der maag en der dunne darmen, alsook dat van
den oesophagus verkeert bijna zonder uitzondering in den toestand van
acuten catarrh; de afzonderlijke vaten, vooral de aderlijke, zijn sterk opge-
spoten, duidelijk turgesceerende en boomvormig vertakt. Dikwijls vindt men
in den fundus ventric. haemorrhagische erosies, zeer zelden zweren. De ge-
heele intestinaaltractus pleegt eene meer of minder groote hoeveelheid zwart,
dik- of dunvloeibaar, dikwijls teerachtig bloed te bevatten. De lymphklieren
vertoonen geene constante veranderingen.
De lever levert, wat hare grootte betreft, slechts zeer onbeduidende ver-
schillen op, soms was zij iets vergroot, soms normaal, soms eenigszins
verkleind. Hare kleur varieert tusschen lichtgeel, nangking, boter- en stroo-
\') Daar ik zelf geene secties gedaan heb, deel ik hier de anatomische resultaten mede
van: la roche, 1. c. vol. I. 383; alvarenoa, 1. c. pag. 6; qrohé, Bericht über die
Leistungen der pathol. Anatomie a. 1861. p. 48 uud qriesinoer, Infectionskrankheiten p. 88.
-ocr page 388-
376
HAENISCH , DE GELE KOORTS.
kleurig, op koffie met melk gelijkende en licht oranje; het gele coloriet is
of gelijkmatig of menigvuldiger gesprenkeld. De levercellen zijn zeer bleek,
weinig korrelig, de kern verscholen; zij zijn gevuld met vele vetdroppels,
deze dikwijls zoo groot, dat een enkele bijna eene halve cel opvult. De vorm
der levercellen is niet veranderd. Het geheele orgaan herinnert levendig aan
de vetontaarding, zooals men haar bij potatores zoo dikwijls aantreft (leidy) 1).
De galblaas , nu eens grooter dan eens kleiner dan normaal, bevat ver-
schillend veel donkergroene tot teerachtige gal; het slijmvlies der vesica
fellca vertoont dikwijls eene sterke injectie der vaten, soms stipvormige
ecchymosen. De ductus cysticus evenals de hepaticus en choledochus werd
bijna altijd los en vrij gevonden.
De milt is slechts weinig of volstrekt niet vergroot, donkerkleuriger en
weeker dan gewoonlijk; soms was het parenchym licht breekbaar.
Van de nieren wordt bijna algemeen als zeer dikwijls voorkomende ver-
meld eene zwelling der bastzelfstandigheid met gedeeltelijke vetontaarding.
In het parenchym waren dikwijls kleine abscessen. In het nierbekken ecchy-
mosen en catarrh, evenzoo op het slijmvlies der blaas.
In de ovaria en in den uterus was altijd gecoaguleerd of vloeibaar bloed,
dat niet aan menstruatie kon toegeschreven worden (hayne).
Analyse der afzonderlijke symptomen.
Wanneer men den gang der koorts, het stormachtige beloop, de veelvul-
dige bloedingen en de anatomische veranderingen in aanmerking neemt, dan
zal men de ziekte wel als eene eigenaardige bloedvergiftiging moeten be-
schouwen. En wel heeft de hypothese, dat door het opnemen van de dragers
van het g. k.-miasma in de circulatie geheel specifieke veranderingen van
het bloed, eene vernietiging der roode bloedbolletjes teweeggebracht wordt,
de meeste waarschijnlijkheid voor zich, al is het strenge bewijs daarvoor tot
dusver door den microscoop nog niet geleverd. Op deze wijze verklaren zich
de meeste symptomen geheel ongedwongen.
De aetiologie van den icterus zou dan deze zijn, dat eene oplossing van
een gedeelte der roode bloedbolletjes en eene omzetting hunner bloedkleurstof
binnen de circulatie tot stand kwam; de icterus zou dus als een haematogene
te beschouwen zijn. Een stuwingsicterus, die meestal werd aangenomen,
moet uitgesloten worden, omdat de faeces hare galachtige kleur niet ver-
liezen en omdat nog geene galzuren in het bloed konden aangetoond worden >
die toch met de kleurstof daarin hadden moeten overgaan. Dat men den
ductus choledochus post mortem altijd open gevonden heeft, behoefde niet tegen
een stuwingsicterus te pleiten, daar deze buis gemakkelijk bij het leven door
catarrhale zwelling van het duodenaal-slijmvlies gesloten kan worden, waartoe
haar anatomisch beloop haar praedisponeert, iets dat echter na den dood
natuurlijk niet meer kan worden aangetoond. Het zou dan echter opvallend
\') Volgens de beschrijvingen van vele auteurs zou men kunnen twijfelen, ot\' er werkelijk
vetontaarding dan of er vetinfiltratie voorhanden was; intusschen nemen de meesten het
eerstgenoemde proces aan.
-ocr page 389-
377
ANALYSE DER SYMPTOMEN.
zijn, dat duodenaalcatarrh bij de g. k. altijd ioterus voortbracht, terwijl die
aandoening anders zoo oneindig dikwijls zonder dat verschijnsel verloopt.
Is het bloed op die wijze, zooals wij aannemen ? ontleed9 zijn de roode
bloedbolletjes grootendeels tenietgogaan, dan verliest het daardoor, zooals
van zelf spreekt, zijne geschiktheid, om de weefsels van het lichaam op
normale wijze te voeden en te regenereeren. Hieruit resulteert dan eene groote
broosheid der vaatwanden, zooals wij die in vele ziekten, waarbij het bloed
qualitatieve veranderingen heeft ondergaan, zoo dikwijls waarnemen. Deze
leidt dan verder tot bloedingen in de meest verschillende deelen des lichaams.
Uit eene dergelijke gebrekkige voeding verklaart zich ook de vetontaarding
der levercellen en nierepitelia: bij alle pathologische processen, die de voe-
ding van eenig deel meer of minder opheffen, is eerst eene vetontaarding,
later atrophie te constateeren.
Eene vermeerderde ademhalingsfrequentie nemen wij bij alle koortsige
ziekten waar en zij verklaart zich bij deze evenals bij de g. k. ten deele
uit de verhoogde bloedtemperatuur, waardoor de polsfrequentie toeneemt,
het bloed dus menigvuldiger door de longen gedreven, derhalve de adem-
behoefte vermeerderd wordt, doch waardoor gelijktijdig ook het ademhalings-
centrum in het verlengde merg geprikkeld wordt en zoo den stoot tot me-
nigvuldiger respiraties geeft (guttmann) , ten deele werkt op dergelijke wijze
de vernietiging der roode bloedbolletjes: het lichaam meet gedurende de
ziekte door slechter, zuurstofarmer bloed gevoed worden; om dit mogelijk
te maken, moet het bloed menigvuldiger in de longen zuurstof opnemen en
koolzuur afgeven. Het gevolg daarvan is vermeerderde pols- en ademhalings-
frequentie.
Het beloop der koorts is zeer eigendommelijk: eerst een paroxysme van
3 a 4 dagen, daarna eene een dag durende intermissie of sterke remissie en
ten slotte nogmaals een paroxysme van korteren duur en geringere intensiteit
dan het eerste. Dit kan slechts door de eigenaardigheid van het g. k.-miasma
veroorzaakt zijn. Wunderlich l) heeft door eene lange reeks van waarne-
mingen voor bijna alle koortsige ziekten eene eigenaardige verhouding der
eigenwarmte geconstateerd, zoo voor typhus abd., exanth. en recurr., voor
pokken, mazelen, roodvonk enz. Voor al deze gevallen moet evenals voor
de g. k. de oorzaak van de typische verhouding der eigenwarmte in eene
specifieke werking van de betrokken infectiestof gezocht worden. Bij typhus
recurrens is het immers in den laatsten tijd reeds aan obermeier gelukt,
tijdens de koortsparoxy smi spirillen in het bloed te vinden. De nerveuze
stoornissen, deliria en hoofdpijn moeten aan eene uraemische intoxicatie,
aan perverse voeding der hersenen en de hyperaemie harer vliezen worden
toegeschreven. De hevige pijnen in het kruis leidt bally af van de steeds
door hem aangetroffen exsudatieve ontsteking der arachnoidea lumbalis.
De lange duur der reconvalescentie vindt gemakkelijk zijne verklaring in
de vetontaarding van zoovele inwendige organen, in de door de koorts en
de bloedingen veroorzaakte verzwakking van het geheele organisme en in
het voorafgegane belangrijke verlies van eiwit. Het is wel te denken, dat
\') Wunderlich, Das Verbalten der Eigenwarme in Krankheiten. Leipzig 1870.
-ocr page 390-
378                                           HAENISCH, DE GELE KOORTS.
er menige week noodig is, om zoo belangrijke stoornissen weder in even-
wicht te brengen.
Diagnose x).
Wanneer men de streek, waar de ziekte wordt waargenomen of waaruit
zij ingesleept zou kunnen zijn, wanneer men het ras en de nationaliteit van
den patiënt, wanneer men het karakteristieke acute beloop van het lijden in
het oog houdt, dan zal men meestal in staat zijn het geval juist te beschouwen.
Er zijn echter meerdere pathologische processen, die eene zekere overeenkomst
met de betrokken ziekte aanbieden en daarom tot verwisseling aanleiding zou-
den kunnen geven.
Vooreerst moeten hier vermeld worden ernstige malariavormen. De hoofd-
verschillen zijn gelegen in de aetiologie, het verschillende weerstandsvermogen
en de versleepbaarheid van het miasma, in de omstandigheid, dat het malaria-
proces hoofdzakelijk in de milt gelocaliseerd is, terwijl de g. k. in dit orgaan
juist geene opvallende verandering teweegbrengt, in de typische verhouding
der eigenwarmte en ten slotte, als men ex juvantibus wil oordeelen, in de
eclatante werking der kinine bij de malariaaandoeningen, terwijl dit middel
bij de g. k. zich niet zoo bepaald nuttig getoond heeft.
Voorts kunnen de typhus recurrens en het bilieuze typhoied tot dwalingen
in de diagnose aanleiding geven. Maar ook hierbij zal het bijna altijd mogelijk
zijn, door te letten op de aetiologische verhoudingen, door het ontbreken of
voorhanden zijn van sommige symptomen en door het eigenaardig beloop der
koorts met juistheid te oordeelen; bovenal moet men in het oog houden, dat
bij de g. k. bijna nooit, bij de beide andere ziekten altijd een belangrijke
milttumor gevormd wordt en ook de lever vergroot pleegt te zijn.
Alhoewel dus onder gewone omstandigheden de herkenning der g. k. geene
bijzondere zwarigheden zal opleveren, moeten wij toch vermelden, dat er ge-
vallen kunnen voorkomen, waarbij de arts niet in staat is, dadelijk eene
bepaalde uitspraak te doen aangaande den aard der ziekte: indien bijv. een
schip in de tropische gewesten, alwaar de g. k. heerscht, geweest is — hetzij
dat het met eene geïnfecteerde haven communicatie gehad heeft, of dat het
slechts op zijne passage van de keerkringen op een of andere wijze in direct
verkeer geweest is met een ander aldaar geïnfecteerd schip, — en indien het
dan naar eene streek terugkeert, waar de g. k. niet endemisch heerscht,
bevinden zich dan onder de equipage of de passagiers van het schip patiënten,
die sterk icterisch zijn, die aan bloedingen lijden, bij wie eene plotselinge daling
der koorts intreedt of bij wie zich uraemische verschijnsels ontwikkelen en
hebben deze patiënten vroeger aan intermittens geleden, waarvan dus nog
een milttumor — anders het meest karakteristieke differentiaal-symptoom —
achtergebleven kan zijn, dan zou het inderdaad nauwelijks mogelijk zijn, om
hier dadelijk eene bepaalde diagnose te stellen en te beslissen of men met
\') Cf. LA ROCHE, 1. C. vol. I, pag. 564. ---- GBIES1NQER, 1. C. pag. 99. — HAENISCH,
Deutsches Archiv für klin. Medicin. XI. pag. 300.
-ocr page 391-
379
PROGNOSE. THERAPIE.
g. k., of met bilieus typhoied te doen heeft. Het verdere beloop zal trouwens
ook in zoodanige gevallen de diagnose spoedig zeker maken.
Prognose.
Zooals reeds vroeger gemeld is, is het gevaar voor de ziekte zeer ver-
schillend naar gelang van het ras, van de nationaliteit en van de laatste
plaats van langdurig verblijf der afzonderlijke individu\'s. Bvenzoo neemt men
ook bij de weinig gepraedisponeerde menschen, als zij toch aangetast worden,
in den regel een licht beloop waar.
In allen gevalle behoort de g. k. mede tot de meest verwoestende ziekten,
al is ook hare mortaliteit in de verschillende epidemieën zeer verschillend; zoo
werden g. k.-epidemieën waargenomen, waarin slechts 15 °/0 en andere, waarin
75 °/0 stierven •). De sterfte is echter niet slechts verschillend in de verschillende
epidemieën, maar ook in de verschillende perioden van elke afzonderlijke
epidemie wisselt zij af.
Ook de bezigheid, zooals boven is aangegeven, en de ligging van de woning
veroorzaakt wezenlijke verschillen in de sterfte en moet dus eveneens bij de
prognose in aanmerking genomen worden.
Bijna in alle epidemieën is geconstateerd, dat aanmerkelijk meer mannen
werden aangetast en stierven dan vrouwen en kinderen.
Zoo kwamen te Lissabon in 1857 op 5161 patiënten, die in de g. k.-lazaretten behandeld
werden, 4043 mannelijke en 1118 vrouwelijke zieken voor. 3003 van deze patiënten waren
10 a 30 jaren oud en daarvan stierven 893 (alvarenga, 1. c. p. X en XI.)
Dit zal echter wel minder het gevolg zijn van den verschillenden ouderdom
en geslacht, dan daarvan, dat de mannen door hun beroep, bijv. als zeelieden ,
soldaten, zich veel meer aan het gevaar van aangetast te worden moeten
blootstellen, dan vrouwen en kinderen.
Van de afzonderljjke symptomen is in \'t bijzonder het zwarte braken mali
ominis. Louis te Gibraltar merkt op, dat hij het slechts in een enkel doodelijk
afgeloopen geval gemist heeft, terwijl van den anderen kant geconstateerd is,
dat slechts zeer weinigen, die er door aangetast geweest zijn, nog genezen.
Alvarenga heeft trouwens in de Lissabonsche epidemie in 1857 op 178 gevallen van
zwarte braking 40 genezingen waargenomen. Doch deze ervaring staat vrij wel op zich zelve.
Bally laat de prognose afhangen van den graad der albuminurie in het
tweede tjjdperk der ziekte — in het eerste nam hij haar nooit waar —: neemt
de hoeveelheid eiwit af, dan gaat de patiënt der genezing te gemoet; neemt zij
toe, dan is de letale uitgang te vreezen; ontbreekt het geheel, dan begint
dadelijk de reconvalescentie. Ook alvarenga houdt het grootere of geringere
eiwitgehalte der urine voor gewichtig voor de prognose, doch eerst in het
3de tijdperk. Als zeker kan deze maatstaf niet beschouwd worden.
Therapie.
De prophylactische maatregelen, die voor beschutting tegen de g. k. dienen,
\') Cf. la bocbe, 1. c. vol. I. pag. 513 en griesinger, 1. c. pag. 99, § 139.
-ocr page 392-
380
HAENISCH , DE GELE KOORTS.
moeten eensdeels door den staat gehandhaafd worden, maar anderdeels kan
ook ieder individu, als zijne omstandigheden het toelaten, door het opvolgen
van bepaalde voorschriften zich voor de ziekte beveiligen.
De voorschriften van den staat moeten zich uitstrekken over eene strenge
huizen-, straten- en havenpolitie, daar waar de ziekte endemisch is en in
andere streken moeten zij het importeeren van het vergift door quarantaine-
bepalingen trachten te voorkomen. Met zekerheid door eene strenge quarantaine
eene insleeping van het g. k.-vergift te verhinderen is niet mogelijk. Daarvoor
moesten voor alle havens dezelfde doelmatige wetten bestaan en zelfs dan zou
nog altijd door booten op onbewaakte plaatsen op niet te controleeren wijze com-
municatie tusschen een geïnfecteerd schip en het land kunnen plaats hebben,
daargelaten de toch zeker bestaande mogelijkheid, dat het vergift van eene
geïnfecteerde havenstad naar eene tot dusver nog vrije op het land door met
de spoor verzonden waren of door bagage van menschen wordt overgebracht.
Dit zou echter altijd slechts eene uitzondering zijn en men kan er niet aan
twijfelen, dat inderdaad door verstandige quarantainewetten eene belangrijke
beschutting te verkrijgen is.
Het ligt niet in mijn plan, om hier een ontwerp te geven voor eene inter-
nationale quarantainewet tegen de g. k.; slechts eenige punten wenschte ik
aan te geven:
In streken, waar de meermalen beschreven verhoudingen niet voorhanden
zijn of althans slechts in zekere tijden van het jaar bestaan, is volstrekt geene
quarantaine of althans slechts eene voor die bepaalde tijden noodig.
Aan de qaurantaine moet elk schip, dat met eene geïnfecteerde haven of
een geïnfecteerd schip in communicatie geweest is, onderworpen worden, al
is ook op eene zeereis van meerdere weken geen ziektegeval voorgekomen. Het
kan n.1. zijn, dat de manschappen geene vatbaarheid voor de g. k. bezitten,
derhalve gezond blijven en toch kan het ziekte vergift, in de kleeren, de
koffers, de lading, het kielwater medegevoerd, zijn besmettingsvermogen be-
houden hebben. De quarantaine moet er voor gebezigd worden, om het schip
zoo goed mogelijk te reinigen, het zelf in al zijne deelen , alsmede zijne lading
volkomen te desinfecteeren. Op welke wijze dit laatste het werkzaamst wordt
bewerkstelligd, is nog niet uitgemaakt, misschien door besprenkeling met
carbolzuur en door carbolberookingen. Het kielwater moet uitgepompt en
gelijktijdig zoolang zuiver water worden ingebracht, totdat het uitgepompte
volkomen reukeloos en helder geworden is. Aan de passagiers en het scheepsvolk
mag men toestaan om aan land te gaan, indien zij bij het voet aan wal zetten
dadelijk aan eene krachtige desinfectie door carboldampen onderworpen worden
en wel kan men de communicatie dadelijk veroorloven, wanneer noch een
ziekte- noch een sterfgeval in de laatste 2 a 3 weken van de zeereis heeft
plaats gehad: daarentegen zal eene strenge afzondering van 14 dagen noodig
zijn, wanneer in den laatsten tijd nog ziektegevallen zijn voorgekomen, aan-
gezien een incubatieduur van 14 dagen meermalen bij de g. k. is waargenomen.
Zijn er bij aankomst van het schip in de haven zieken aan boord, dan
gebiedt niet slechts de menschelijkheid, maar ook het praktische nut, om hen
volledig gedesinfecteerd dadelijk naar eigen landlazaretten over te brengen.
Daar de ziekte niet contagieus is, kan daardoor geen gevaar voor eene verdere
-ocr page 393-
THERAPIE.                                                            381
verbreiding ontstaan. Bleven zij echter op het schip, dan zou aldaar de gun-
stigste bodem zijn uitgezocht voor eene verdere ontwikkeling der g. k. De
evacuatie is dus dringend geboden.
De quarantaine zal dus in de gunstigste gevallen eenige dagen, die juist
noodig zijn om het schip te desinfecteeren, in de ongunstigste 2 a 3 weken,
daar de incubatietijd zoolang duren kan, moeten bedragen.
Menschen, die zich op de plaats eener epidemie bevinden, kunnen haar
ontloopen, door tijdig zich verder landwaarts of naar naburige bergen te
begeven. In vele gevallen zal reeds het verlaten van de bijzonder in gevaar
verkeerende kwartieren en een verruilen daarvan voor gezondere streken der
stad voldoende zijn.
Moeten de menschen echter binnen den kring der epidemie blijven, dan
dienen zij al datgene, wat wij als gelegenheidsoorzaken leerden kennen, met
zorg te vermijden zonder zich daarbij aan een al te grooten angst over te
geven. De werkzaamheid van prophylactische medicamenten is twijfelachtig,
alhoewel in dit opzicht door ctji.mi.ns de kinine, door walker op Jamaica
het kwikzilver geroemd wordt.
Dit laatste heeft bij toeval zijnen roem verkregen: bij gelegenheid van de verovering van
het fort Omoa brak onder de landtroepen zoowel als op de vloot de g. k. uit en decimeerde
de manschappen sterk. Een van de genomen schepen was door een schot zoo getroffen, dat
het kwikzilver, waarmede het bevracht was, uit zijne vaten uitvloeide. De matrozen, die
gecommandeerd werden, om de kostbare lading weder op te vangen, deden zulks en be-
dienden zich daarbij van hunne bloote handen en allen die op deze wijze gedurende hun
verblijf in de genoemde streek werden beziggehouden, bloven volk ïen gezond, ofschoon zij
door ziekte en dood omringd waren (la roche 1. c. vol. II. pag. 762.)
Tegen de uitgebroken ziekte zijn de meest verschillende middelen beproefd
en ten deele als specifica aanbevolen. Men deed aderlatingen, liet vomeeren
en purgeeren, men gaf kwik tot salivatie toe, zonder dat het nut van eene
dezer geneesmethoden zich werkelijk bevestigd heeft.
Wij mogen zeker hopen, nog eenmaal een geneesmiddel te vinden, dat
even zeker het g. k.-miasma onschadelijk maakt, als bijv. de kinine tegen
het malariavergift werkt. Alvorens wij echter dit specifieke geneesmiddel hebben
leeren kennen, moeten wij ons tot eene symptomatische behandeling bepalen.
Deze mag echter niet op routine berusten, maar moet in ieder afzonderlijk
geval de individualiteit nauwkeurig in aanmerking nemen.
Bij het begin der behandeling geeft men oleum ricini of calomel in laxeerende
giften, om de in den regel bestaande darmverstopping op te heffen. Zijn de
pijnen in het kruis zeer hevig, dan mag men droge koppen of eene blaar-
pleister in deze streek appliceeren.
Tegen misselijkheid en braking zijn het meest aan te bevelen het inslikken
van ijspillen en morphine inwendig of beter nog subcutaan in de regio epi-
gastrica ingespoten. Dit laatste heeft mij zeer goede diensten bewezen.
Heeft men reden, om de koorts te bestrijden, dan zal men wel het best
gebruik maken van kinine en wel zal het raadzaamst zijn, ook dit middel
subcutaan te injicieeren, daar het per os ingebracht wegens de groote prik-
kelbaarheid der maag dikwijls weder zou uitgebraakt worden.
Bij misschien voorhanden copieuze bloedbraking mag men beproeven, styp-
-ocr page 394-
382
HAENISCH, DE GELE KOORTS.
tische medicamenten en ijs inwendig te geven en ijscompressen op de maag-
streek te applieeeren, al is er ook weinig uitzicht op een gunstigen uitslag
aanwezig.
Daar de geheele ziekte zeer snel verloopt, moet men bij het regelen van
het dieet er op bedacht zijn, de krachten zooveel mogelijk tot aan den
afloop van het proces te onderhouden. Het in toepassing brengen van dezen
raad wordt zeker door de steeds bestaande sterke braakneiging zeer moeielijk
gemaakt.
Volkomen rationeel komt het mij voor, de proef te nemen of men door de
transfusie na voorafgegane aderlating in staat is, de deletere werking van
het g. k.-miasma te paralyseeren of althans te verzwakken.
Zoodra de maag weder spijzen en dranken aanneemt, moet men door een
licht, voedzaam dieet, door wijn, kinine en ijzer bereidingen de bloedmenging
trachten te verbeteren en de andere ziekelijke veranderingen te doen ver-
dwijnen.
-ocr page 395-
DYSENTERIE
DOOR
Prof. Dr. HEUBNER.
-ocr page 396-
-ocr page 397-
DYSENTERIE.
DIFFICÜLTAS INTESTINORUM. ROODE LOOP.
Hippocrates, De victus ratione lib. III. cap. 5; de aere aquis et lociscap. 3. Aphorism.
Sect. 3, 22. Sect. 4, 21, 26. Epidemie, lib. I. cap. 2. lib. III. cap. 2. —Cel sus, lib. IV.
cap. 15. — Aretaeus, Morb. chron. lib. II. cap. 9. — Archigenes bei Aëtius Antio-
chenus Sermo IX. cap. 43—50. — Galenus, de loc. affect, lib. II. cap. 5. lib. VI. cap. 2.
—  Caelius Anrelianus, Morb. chron. lib. IV. cap. 6. — Alexander Trallianns,
lib. VIII. cap. 9. — F e mei, De partium morbis lib. VI. cap. 4. — Ballonius,
Consil. med. 23. — Wittich, Dysenteria epidemica. Arnst. 1606. — Ch. L e po is,
Discours de la nature, causes etc. de Dysent. Pont-a-Mousson 1623. —De Lamonière,
Observ. flux. dysenterie. 1625. Lyon 1626. — Ja e. Bontius, Histor. nat. et med.
Indiae oriental. lib. II. cap. 3. — Guil. Piso, Histor. natur. lib. II. cap. 12. — Boneti
Sepulchr. sect. 10. 11. — Sydenham, Opp. Tom. I. Sect. IV, 3. — Fabricius Hü-
danus, de dysenteria etc. libellus. Opp. omn. pag. 666. 1682. Arno ld, De dysent. Dis-
sert. Altdorf 1690. — Löscher, De dysent. super, semestr. infesta Dissert. Wittenb. 1709.—
Degner, Historia mcdica de dysenteria bilioso-contagiosa, quae a. 1736 Neomagi epidemice
grassata fuit. — Mor gag ni, De sedibus etc. Epist. 31 (1747). — Cleghorn, Observ.
in the dicease of Minorca. Lond. 1751. — Arkenside, De dysenter. commentar. Londini
1764. — Röderer et Wagler, De morbo mucoso. Gött. 1764. — Zimmermann,
Von der Ruhr unter dein Volke itn J. 1765. Zurich 1767. — Pringle , Beobachtungen
über die Krankheiten der Armee, deutsch von Brandes 1772. Cap. 6. — Geach, Some
observations on de present epidem. dysent. Lond. 1781.— Van Genus, Abhandlungüber
die epidem. Ruhr, besonders des ,la lires 1753. Deutsch von Kaup. Düsseldorf 1790. —
M ut! in nu, Ueber die Ruhr und die Faulfieber. Berlin 1789. — Rollo, Neue Bemer-
kungen etc. Deutsch von Michaelis 1787. — Stoll, Ratio med. p. III. Sect. 4. —• Pauli,
Gescbichte der Ruhrepidemie zu Mainz in Sommer 1793. — Se 11e, Med. clin. pag. 156.
1796. — Schröter, De peculiaris in dysent. epidem. miasm. .praesentia etc. Dissert. Wit-
luinli. 1799. — Dictionnaire des sciences médic. Tom. X. Paris 1814 (Fournier et
Vaidy). — Desgenettes, Histoire médic. de l\'arme\'e de 1\'orient 1802. — v.Dillenius,
Beobachtungen über die Ruhr, welche im russischen Feldzugel812 in der vereinigten Armee
herrschte. 1819. — O\'Brien, Observations on the acute a. chron. dysent. of Ireland. Du-
blin 1822. — Bampfield, A practical treatisc on tropical dysent. etc. in the East Indies.
London 1819. — Cruveilhier, Anat. pathol. 1835—1842. — Dict. de Médic.
Tom. X. (Chomel et Blache) 1835. — II au ff, Zur Lehre von der Ruhr. Tübingen 183C.
—  Pemberton, Abhandlung über verschiedene Krankheiten der Unterleibsorgane. 4.
Aufl. Deutsch von Bresier. 1836. pag. 91 ff. — Copland, Encykl. Wörterbuch etc. 1837.
Band III. pag. 93 ff. — Annesley, Researches into the causes, nature and treatment of
the more prevalent diseasos of India. II. Edit. London 1841. pag. 371—470.—Wagner,
Die dysent. Darmverschw\'arung, österr. .Tahrb. X. Bd. 2. St. — Rokitansky, Handb.
der spec. pathol. Anatomie. II. Band. pag. 258. 1842. — Pruner, Krankheiten des Orients.
Erlangen 1847. pag. 212 ff.— Park es, Recherches on the dysent. and Hepatitis of India.
London 1846. — Baly, On the pathology and treatment of dysenterie 1847. — Catte-
VON ZIEMSSEN , I.                                                                                                                                    25
-ocr page 398-
386                                                HEUBNEB, DYSENTERIE.
loup, Recherches sur la dysent. du Nord de TAfrique. Paris 1851. — Fouquet, De
la dysent. 1852. — Rigler, Die Tiirkei u. ihre Bewohner. Bd. II. pag. 194. 1852. —
Griesinger, Archiv der Heilk. 1853. (Gesamm. Abhdlgen II. pag. 677.) — Virchow,
Historisches, Kritisches u. s. w. Virch. Archiv V, 3. pag. 348. — Bellmont, Beitrage
zur pathol. Anatomie der Kuhr. Bern 1856. — Voigt, Monographie der Kuhr. Giessen
1856. — Hirsch, Handbuch der geogr. Pathol. 1852. Bd. II, pag. 194 ff. — Bamber-
ger, Handbuch u. s. w. VI. Bd. I. Abthlg. pag. 354. 1864. 2. Aufl. — Basch, Virch.
Archiv Bd. XLV. pag. 204 ff. — Trousseau-Niemeyer, Med. Klinik III. pag. 132.
1868. — Virchow, Kriegstyphus und Ruhr. Virch. Arch. Band Lil. — Heubner,
Beitrage tor internen Kriegsmedicin. Archiv der Heilkunde. XII. 1871. pag. 412 ft. —
Seitz, Bayr. \'arztl. Intelligenzblatt. XIX. 2.—7. 1872. — Cornil, Examens anatomi-
ques etc. Gazette médicale de Paris. N. 12. 1873. pag. 156.
Geschiedenis.
Reeds in den ouden tijd treffen wij de dysenterie aan als eene menigvul-
dige, bij artsen en leeken welbekende ziekte. Herodotus maakt melding van
eene epidemie van dysenterie in het Perzische leger, terwijl het door dorre
landstreken van Thessalië trok \') en in zijne geographische pathologie, als-
mede in zijne epidemiographische geschriften vermeldt hippocrates deze ziekte
onder den naam van dysenterie, dien zij nog tegenwoordig draagt. Zijne defi-
nitie van deze benaming in het boek over het dieet 2) en eene plaats uit de
aphorismi 3) bewijzen, dat hij dezelfde aandoening, die wij thans dysenterie
noemen, gekend en met den gemelden naam bestempeld heeft, alhoewel deze
laatste bij de zuiver symptomatische terminologie der Hippocratische school
ook wel op velerlei andere ziekten werd toegepast. Bij de nahippocratische
artsen verkreeg hij allengs eene steeds meer bepaalde , beperktere beteekenis en
de artsen uit den tijd van Augustus verstaan nog slechts eene enkele, door
bepaalde kenteekens gekarakteriseerde darmaandoening onder den naam van
dysenterie. Haar ziektebeeld is, nadat het blijkbaar reeds menige school door-
loopen heeft, reeds met zekere traditioneele trekken opgesierd, bijv. met de
leer omtrent het ontstaan door scherpe gal, omtrent de identificatie met
darmzweren, omtrent den tenesmus, de bloedige geaardheid der ontlastingen
enz., en enkele beschrijvingen zijn treffend en overeenkomstig de natuur;
aretaeus bijv. (50 n. C.) beschrijft de darmveranderingen zoo aanschouwelijk,
dat men geneigd is te gelooven, dat hij reeds autopsieën van dysenterici
gedaan heeft. De ontlastingen worden uitvoerig beschouwd en voor de diffe-
rentieele diagnose van den zetel der ziekte gebezigd (een leerstuk, dat door
alex. v. tralles , 500 n. C., met groote fijnheid en scherpzinnigheid ont-
wikkeld wordt). De behandeling is rationeel. Caelius aurelianus , de ver-
taler van soranus , beschrjjft de bijzondere pathologie der dysenterie, zooals
zij in den ouden tijd door de school werd aangenomen, het uitvoerigst; hij,
galenus en alex. v. tralles vormen de norma\'s der latere schrijvers tot
\') Herodot. VIII, 45.
\') De victus ratione lib. III. cap. 5: Ubi calefacto corpore acria pui\'gantur et intestinum
roditur ac oxulceratur, cruentaque per alvum deniittuntur: hoc dvsenteria appellatur, tum
gravis, tum periculosus morbus.
\') Sectio IV, 26.
-ocr page 399-
GESCHIEDENIS.                                                          387
in de 17de eeuw. Reeds na het begin van de reformatie der geneeskunde
drukten toch bij de beschrijving dezer ziekte zelfs mannen als fernel geheel
de voetstappen der ouden. De verdeeling van de verschillende graden der
dysenterie bij fabriciüs v. hilden (begin der 17lle eeuw) is nog echt Gale-
nisch. Slechts in een aetiologisch opzicht doen zich nieuwe gezichtspunten
op, het aan de ouden onbekende denkbeeld van de eotitagiositeit der dysen-
terie, met name der dysenterische ontlastingen, wordt gevormd. In dezen
tijd gaven menigvuldige epidemieën aan de nu beter gevormde artsen weder
gelegenheid tot eigen studie en de eerste berichten over tropische dysenterie
komen ter algemeene kennis. Lepois , de lamonière beschrijven epidemieën ,
nadat zij die zelf hebben bestudeerd en de zucht naar empirie wordt hoe
langer hoe meer opgewekt l). De groote sydenham begint in vele opzichten
van de traditioneele beschrijving der ziekte af te wijken. Op grond zijner
waarnemingen gedurende de Londensche epidemieën van 1669 tot 1672 hield
hij de dysenterie voor eene algemeene aandoening, oene koorts, die zich in de
darmen localiseert, alwaar de scherpe vochten van het bloed zich uit de
open aders ontlasten en zoo de darmprikkeling veroorzaken. Zijne therapie
heeft dan ook ten doel, de scherpe vochten uit het bloed te ontlasten. Deze
scherpe vochten spelen van het begin der waarnemingen tot in de 19de eeuw
eene gróote rol bij de aetiologie der dysenterie, bij annesley nog vinden wij
het gevoelen, dat de door eene zieke lever afgescheiden scherpe <jal de darmen
kan prikkelen tot eene dysenterische aandoening toe. Slechts weinigen, onder
welke vooral de geniale stoll , konden zich van deze voorstelling vrijmaken.
Reeds voordat deze laatste werkzaam was, in de eerste helft en vooral
in het 3Je 4do deel der 18l,e eeuw nam onze diepere kennis van de dysen-
terie meer en meer toe. De menigvuldige, toenmaals nu hier dan daar in
Middel-Europa optredende epidemieën gaven aan de talrijke waarnemers van
die waarlijk Hippocratische periode der geneeskunde, als zimmermann , deg-
ner, mursinna, pringle , pauli e. a. ruime gelegenheid tot studie. Men
kan te recht beweren, dat het aanschouwelijke en de trouw der symptoma-
tische beschrijving van zimmermann na dien tijd nauwelijks ooit weder be-
reikt, doch nooit overtroffen is. — De verschillende nuances in het beloop
onzer ziekte vindt men bij alle genoemde schrijvers herkend en voortreffelijk
beschreven, ofschoon hunne voorstellingen aangaande de pathologische oor-
zaak dezer verscheidenheden vele onjuistheden bevatten.
Thans echter vermeerderde ook onze kennis van het wezen van het proces
door de op het voetspoor van plater, willis e. a. gedane onderzoekingen
van morgagni en pringle. De eerste wijst daarop, dat er eene ontsteking
van den darm bestaat, dat de voornaamste localisatie zich in den dikken
darm bevindt, dat de vroeger voor zoo wezenlijk gehouden verzwering van
den darm iets secundairs is en niet noodzakelijk tot het begrip der dysenterie
behoort; een gevoelen, dat reeds sydenham omhelsd had, door stoll bevestigd
\') Een jonge arts uit den Klaas oloxin schrijft in zijne dissertatie over de legerdysenterie
(Colmar 1708): "Miserorum aegrotantium lectulis me accinxi, ut exipsofonte quid haurirem,
atque postea cum autorum quos evolveram observationibus conferrem; hisce enim solisnun-
quam fidi.".
25*
-ocr page 400-
388                                        HEUBNER, DYSENTERIE. AETIOLOOIE.
werd en in \'t begin onzer eeuw zoo overdreven werd, dat men het voor-
komen van zweren bij de dysenterie eene groote zeldzaamheid noemde x).
In onze eeuw verkreeg de pathologie der dysenterie eenerzijds door de
nauwkeurige waarnemingen in de tropische gewesten (bampfield, annesley,
catteloup, pruner), anderzijds door de pathologische scholen (cruveilhier ,
rokitansky , vikchow) belangrijke aanwinsten. Door o\'brien , zoover ik kan
nagaan, het eerst vermeld, wordt het begrip van de „pseudomembraneuze"
ontsteking van den darm voor de dysenterie ingevoerd en door rokitansky
direct in dat der croupeuze veranderd, terwijl virchow zich aan den naam
der diphtheritische ontsteking hield. Daarmede verkreeg de dysenterie allengs
eene geheel specifieke beteekenis en werd dikwijls met diphtheritis op andere
slijmvliezen geheel geïdentificeerd, iets dat sinds de nieuwste nasporingen
omtrent de keeldiphtheritis thans wel niet meer geoorloofd zal zijn.
In de laatste decennia werd de belangstelling in deze ziekte daardoor een
weinig minder, dat groote epidemieën bijna volstrekt niet meer voorkwamen;
eerst de epidemieën, die in het gevolg der oorlogen optraden (Mexikaansche
veldtocht en vooral de Duitsch-Fransche oorlog), spoorden weder tot nieuwe
onderzoekingen omtrent dit onderwerp aan.
Aetiologie.
Het dysenterische proces is anatomisch beschouwd geene specifieke aan-
doening. Het bestaat in eene darmontsteking van een geringen, een hoogeren
of hoogsten graad, die zich echter, zoover onze middelen van onderzoek
thans reiken, niet wezenlijk van eene aandoening onderscheidt, zooals zij
bijv. in vele gevallen van salpeterzuur-, zwavelzuur- of arsenikvergiftiging
door deze sterke chemische prikkels veroorzaakt wordt. Desniettemin kan de
dysenterie in vele gevallen niet als eene eenvoudige ontstekingsziekte be-
schouwd worden, zooals bijv. de ontsteking der amandelen of der longen,
maar met name de wijze van het optreden en de verbreiding der epidemische
dysenterie toont aan, dat de prikkels, welke die ontsteking teweegbrengen,
zich slechts onder zekere voorwaarden ontwikkelen, derhalve specifiek zijn en
dat zij een groot aantal menschen op identische wijze kunnen ziek maken of
infecteeren. Daarentegen zijn de meeste sporadische dysenterieën zeker als een-
voudige locale aandoeningen, die door velerlei nadeelige invloeden kunnen
ontstaan, te beschouwen, ofschoon zij anatomisch volkomen op de door infectie
ontstane gevallen schijnen te gelijken.
Men moet derhalve bij het onderzoek van de aetiologie der dysenterie haar
epidemisch en haar sporadisch optreden in de eerste plaats wel onderscheiden
en de voorwaarden voor het ontstaan der epidemische dysenterie zullen het
eerst beschreven worden.
Oorzaken der epidemische dysenterie.
Juist thans, nu de dysenterie in de gematigde luchtstreken betrekkelijk
zoo zeldzaam epidemisch optreedt, leert ons een blik op de verspreiding der
\') Fui\'bmeb et vaidï, Dict. des sciences médic. t. X. pag. 320.
-ocr page 401-
OORZAKEN DER EPIDEMISCHE DYSENTERIE.                               389
dysenterie over de oppervlakte der aarde den belangrijken invloed van het
klimaat kermen. Het vaderland van de dysenterie zijn de keerkringsgewesten.
Binnen den aardgordel, die tusschen 35 a, 40° Zuider- en Noorderbreedte
gelegen is, treffen wij in alle werelddeelen uitgestrekte landstreken aan,
waar de dysenterie endemisch of epidemisch heerscht.
In Indië zijn de landstreken van de kwaadaardige intermittentes en de
endemische haarden der cholera ook door het endemische voorkomen van
ernstige dysenterieën gekenmerkt. Vele streken van Voor- en Achter-Azië, de
Indische Archipel, bijna alle bekende kuststreken van Afrika, West-Indië
en een groot gedeelte van Zuid-Amerika zijn dysenterielanden. In Europa
vindt men de endemische dysenterie op de zuidelijke schiereilanden, met
name in Spanje en Turkije.
In al deze landen speelt de dysenterie nog tegenwoordig eene belangrijke
rol onder de inheemsche ziekten en levert zij een belangrijk contingent voor
de algemeene sterfte.
Zoo wordt bijv. volgens berichten van Engelsche artsen in Indië in het leger aldaar
jaarlijks elke tiende man, in enkele provincies elke tweede man door de dysenterie aangetast;
de sterfte bedraagt 30 pere. der geheele mortaliteit; op Ceylon zouden 23 promille van de
manschappen jaarlijks aan dysenterie sterven; aan de Kaap werden in 1804—1805 bij de
troepen van 4 man een aangetast, terwijl 21 perc. van de patiënten stierven. In Peru komen
epidemieën voor met eene mortaliteit vnn 60 a 80 perc. enz. (hirsch, 1. c. p. 197 ff.) In
den Egyptischen veldtocht van Napoleon stierven aan de pest 1689, aan de dysenterie 2468
soldaten, (pourkier.)
Er moet dus in de eigenaardigheden van het tropische klimaat een factor
voorhanden zijn, die voor de dysenterie bevorderlijk is en het ligt het meest
voor de hand, daarbij in de eerste plaats te denken aan de aanhoudende
hooge warmtegraden
van de lucht en den bodem, die eensdeels de ontwikke-
ling van zekere het dysenterievergift vormende organische processen bevor-
deren en anderdeels op het organisme van den mensch nadeelig werken,
misschien door tot de infectie te disponeeren. Het gewicht van eene aan-
houdende hooge temperatuur ontmoeten wij ook in zoover weder bij de be-
schouwingen van \'onze noordelijke epidemieën, als in zeer vele beschrjjvin-
gen daarvan l) uitdrukkelijk vermeld wordt, dat eene langdurige sterke
zomerhitte in hetzelfde en zelfs in meerdere vorige jaren aan het uitbreken
er van was voorafgegaan.
Het tropisch klimaat en de aanhoudende zomerwarmte zijn echter niet alleen
voldoende om dysenterie te veroorzaken. "Want er zijn in de tropische ge-
westen streken, die bij even hooge temperatuur vrij van dysenterie zijn
(volgens hirsch bijv. in Indië het schiereiland Guzerate, in Afrika het land
aan den Senegal)2); er gaan heete zomers genoeg in gematigde luchtstreken
\') Zoo van de epidemie vnn Herford 1779 (mursinna), te Plymouth (geach), in Wür-
temberg 1734 (hauff) e. m. a.
*) Wij moeten trouwens doen opmerken, dat zoodanige berichten omtrent van de ziekte
vrije streken onder de keerkringen dikwijls van zeer verdachte berichtgevers afstammen.
schwalbe (Beitrage zur Kenntn. d. Malariakrankh. Zürich 1869) heeft wat de intermittens
betreft (1. c. p. 23—25) het bewijs voor de ongeloofwaardigheid van zoodanige opgaven
trachten te leveren.
-ocr page 402-
390                                    HEUBNER, DYSENTERIE. AETIOLOGIE.
voorbij, zonder dat de epidemische dysenterie zich vormt. En voorts is in
de dysenteriestreken de ziekte evenals bij ons steeds aan een zekeren tijd van
het jaar
gebonden. In de tropische landen schijnt dit overal die te zijn,
waarop de hitte hetzij door overstroomingen of door regen met eene zekere
vochtigheid van den bodem of van de lucht gepaard gaat.
Volgens AKNESUsy hecrscht de dysenterie in Bengalen in het begin van en gedurende den
regentijd, in Beneden-Egypte volgens pruker tijdens de overstroomingen van den Nijl, in
het Afrikaansche keerkringsland begint zij eveneens met den regentijd (prtjner), en de en-
demieën duren zoolang als de regentijd.
Bijzonder duidelijk doet zich de invloed van het jaargetijde in de gema-
tigde luchtstreek kennen, de epidemieën beginnen bijna zonder uitzondering
in den nazomer en herfst en houden des winters op.
Op dit feit wordt reeds door hippocrates en aretaeus gewezen en bijna alle epidemie-
verslagen uit de vorige eeuwen vermelden deze zelfde omstandigheid (mursinna , degmer ,
zimmerman , e. v. a). Van 546 epidemieën, die hirsch heeft bijeengebracht, heerschten 517
in den zomer en den herfst, 13 in den winter, 16 in de lente; \'*/„ van alle epidemieën
begonnen in de zomermaanden.
Deze tijdelijk verschillende dispositie met name van de tropische landen
toont aan, dat er nog andere momenten behalve do hooge temperatuur voor-
handen moeten zijn, om de oorzaak der dysenterie teweeg te brengen. Dat
de dysenterie in onze streken bijna altijd in den zomer en den herfst uit-
breekt, zou men zeker aan het warmtemoment alleen kunnen toeschrijven,
door te zeggen, dat het slechts de genoemde jaargetijden zijn, waarin bij
ons de inwerking van aanhoudende warmte kan hebben plaats gehad en
dat daaruit deze schijnbaar tijdelijke dispositie voortvloeit. Maar ook dit komt
niet geheel uit, want er kwamen ook epidemieën op denzelfden tijd na eene
koude en vochtige lente en voorzomer *) als na warme en droge jaargetij-
den voor. Men heeft daarom reeds sinds langen tijd niet de aanhoudende
warmte alleen, maar de omstandigheid, dat koude nachten met heete dagen
afwisselen, als bijzonder disponeerende beschouwd voor de ontwikkeling der
dysenterie.
Pauli (1. c.) vermeldt een merkwaardig voorbeeld van het plotseling ophouden der dysen-
terie te Mainz na eene weersverandering. De in Juli 1793 aldaar uitgebroken, allengs toe-
genomen, epidemie verdween tegen het einde van September eensklaps gedurende het waaien
van een hevigen westenwind.
Niet minder belangrijk is het feit, dat de verbreiding der epidemische dysen-
terie duidelijk van zekere plaatselijke voorwaarden afhankelijk is: — Er zijn in
de tropische gewesten zekere landstreken, districten, steden, waar de dys-
enterie buitengewoon hevig en elk jaar optreedt, er zijn andere, die slechts
somwijlen epidemische dysenterie hebben, er zijn eindelijk plaatsen, waar
de ziekte zich nooit tot eene epidemie ontwikkelt en deze laatste zijn dik-
wijls in de nabijheid van zeer sterk aangetaste streken gelegen.
\') Naiimann, Handb. der medic. Klinik. IV. Bd. 2. Abthlg. Berlin 1835. Ook de zomer
van 1870 kan niet tot de bijzonder heete gerekend worden; ten tijde van de ontwikkeling
der epidemie waren zelfs vochtige en koele dagen voorafgegaan.
-ocr page 403-
OORZAKEN. PLAATSELIJKE VOORWAARDEN.                                391
Het schiereiland Malacca in Achter-Indic is een land waar de dysenterie sterk heerscht,
de aan zijne zuidelijke punt gelegen stad Singapore is volkomen vrij van die ziekte (hirSCh).
Te St. Lucie (West-Indië) is te midden van eene moerassige, aan dysenterie en tusschen-
poozende koorts rijke streek een berg, welks bewoners niet door do ziekte bezocht worden
(rollo). — In hooge mate gedisponeerde landstreken zijn omgekeerd ook in groot aantal
voorhanden, het zijn meestal de zoodanige, waar ook kwaadaardige intermittentes heerschen.
Zoodanige eigenaardige positieve en negatieve verhoudingen van de dys-
enterie tot bepaalde plaatsen en streken zijn ook in onze klimaten dikwijls
genoeg door oplettende waarnemers opgemerkt. Soms nam de dysenterie
haren weg langs zeer bepaalde straten of gedeelten eener stad, soms bleef
zij plotseling bij zekere pleinen stilstaan; nu eens verschoonde zij juist zoo-
danige streken, waar zij vroeger hevig had gewoed, dan eens hield zij zich
in verschillende epidemieën nauwkeurig aan dezelfde wijken. Bijzonder dik-
wijls en eclatant nam men den invloed der plaats waar, wanneer krijgs-
legers van legerplaats veranderden.
In een dorp van den Lausitz nam een geneesheer waar, hoe de epidemie de eene helft
van het dorp tot aan de kerk aantastte en de andere geheel vrijliet (vogel, Dissertat.
1747) \'). Bij eene epidemie in Saksen in het jaar 1797 werden in eene parochie (Profen)
verwijderde dorpen aangetast, terwijl naderbijgelegene, die druk met elkaar in verkeer
stonden, verschoond bleven (schröter, Dissert. 1799). Te Nijmegen begon de dysenterie
in 1736 en in 1782 beide malen in hetzelfde huis der Paulusstraat en breidde zich op de-
zelfde wijze uit (van geitns). In enkele districten van de Veluwe bleven omgekeerd juist
streken, die in 1779 erge epidemieën gehad hadden, in 1782 opvallend verschoond.
Van de ervaringen omtrent de legerdysenterie vermeld ik de mededeeling van mttrsinna ,
dat het leger van prins heinrich van hessen, toen hij in 1778 bij Nimez in Bohemen
kampeerde, eene hevige epidemie van dysenterie heerschte, doch dat de ziekte weldra op-
hield, zoodra hij de legerplaats bij Leitmeritz opsloeg (ondanks het rijkelijk gebruik maken
van ooft). — Na den slag bij Dettingen in 1743 lag het Engelsche leger den 27sten Juni
op een vochtig veld bij Hanau. Binnen 8 dagen werden in dit leger omstreeks 500 men-
schen door dysenterie aangetast. Bene halve mijl van daar kampeerden onder overigens
geheel gelijke omstandigheden, maar kort bij de rivier, eenige compagnieën afgezonderd
van het overige leger: deze bleven alle gezond (prinole, 1. c. p. 22, 23).
Dikwijls nam men zeer snelle herstellingen van de dysenterielijders waar, nadat een
lazaret eene ongunstige plaats verlaten had en naar elders was overgebracht, (v. dillenius 2).
DESGENETTE8).
Met het oog op deze feiten moet men dus eene samenwerking van ver-
schillende omstandigheden, van eene zekere temperatuur, van een zeker klimaat,
een bepaalden tijd van het jaar en eindelijk van bepaalde plaatsen vooronder-
\') Die geneesheer schrijft zulks toe aan een «vapor crussus, densus, foetidus et varie
coloratus, dien hij bij eene morgen visite door het dorp had zien opstijgen en tot aan de kerk
zien voortgaan, maar dan naar het bosch had zien teruggaan en waai togen hij dadelijk een
tegengift genomen had en zoodoende ook gezond gebleven was." Eene echt antieke wijze
van beschouwing!
\') v. dillenius moest met een dysenterielazaret van meer dan 500 lijders van 26 Juli
tot 3 Augustus 1812 marcheeren en had voor eenen afstand van 9 a 10 uur 4 volle dagen
noodig. De patiënten, in hooge mate uitgeput, werden ten slotte midden in een woud in
eenen schaapstal onder dak gebracht. Hier in de frissche boschlucht op hooi gelegen, wer-
den alle patiënten zeer spoedig beter, terwijl zij op raad van den arts als geneesmiddel de
verscho boschbessen gebruikten, die zy zelf zochten (1. c. p. 16).
-ocr page 404-
392                                         HEÜBNER, DYSENTERIE. AETIOLOOIE.
stellen, indien de oorzaak tot eene dysenterische epidemie zal tot stand
komen. — Eene op zoodanige wijze door uitwendige momenten teweeggebrachte,
op bepaalde plaatsen verspreide en van buiten af een aantal menschelijke
organismen ziek makende oorzaak noemen wij miasma en wij kunnen de epi-
demische dysenterie derhalve eene miasmatischc ziekte noemen.
Met de vermelde feiten is trouwens het wezen van het dysenteriemiasma
nog niet bepaald. Met bijzondere voorliefde heeft men dit miasma tot inden
laatsten tijd in eene zekere „bedorven" gesteldheid van de atmosfeer
(„mephitis" voiot) gezocht, die men meende dat door het rotten der veld-
vruchten in vochtige heete zomers (zimmermann) , door op een of andere wijze
ontstane foetide nevels (vogel) , door dampen, die bij aardbevingen binnen
uit de aarde kwamen (wittig , geach , e. a.), ontstonden. Pringle verhaalt
een voorbeeld, waarbij hevige dysenterie na het zich bezighouden met het
bloed dat in eene flesch aan het rotten was, ontstaan zou zijn; fournier en
vaidy een, waarbij zij door het inademen van de stinkende uitdampingen van
een met lijken bedekt slagveld; chomel en blache , waarbij zij door de miasmen
van eene seceerzaal zou teweeggebracht zijn. —: Met recht voeren rollo e. a.
tegen deze voorbeelden aan, dat het de vraag is, of de blijkbaar na septische
infecties ontstane darmaandoeningen met de dysenterie kunnen worden geïden-
tificeerd en voorts pleit de eigenaardige plaatselijke beperktheid van zoovele
dysenterische epidemieën tegen het aannemen van eene atmosferische ver-
giftiging (degner).
Met meer recht vestigde men zijne aandacht op zekere verhoudingen van
de gesteldheid des bodems van die landen, alwaar de dysenterie endemisch
was. Het blijkt, dat bijna overal in de tropische gewesten een in \'t oog loopend
parallelisme tusschen het voorkomen der dysenterie en van pernicieuze inter-
mittentes
en remittentes bestaat, ja dat de laatstgenoemde in sommige streken
(Guyana) bepaald als aanvallen van dysenterie, zelfs met een intermitteerend
karakter (St. Lucie in West-Indië, rollo) kunnen optreden. Derhalve lag
het vermoeden voor de hand, dat het dysenterie-miasma op analoge wijze als
de malaria aan de ontbindingsprocessen van plantaardige en dierlijke stoffen
op moerassigen bodem zou gebonden zijn. Reeds de dikwijls geciteerde plaats
van hippocrates *) wijst daarop en de meest verschillende schrijvers uit de
middeleeuwen en den lateren tijd (fabricius hildanus , van geuns , geach) ,
in \'t bijzonder de waarnemers van tropische dysenterieën, zelfs zij, die ter
verklaring van het ontstaan van dysenterie bij het individu zuiver mechanische
momenten voor voldoende houden (annesley , rollo) , komen altijd weder
terug op een in den bodem ontstaand miasma, wanneer er sprake is van de
aetiologie van dijsenterische epidemieën. — Ook de oorlogsdysenterie, zooals
zij bij de zoo snel van plaats veranderende massa\'s optreedt, pleit niet tegen
dit gevoelen, zij is juist bijna altijd eene kampdysenterie, zjj ontwikkelt zich
altijd slechts op bepaalde gedisponeerde plaatsen, zooals juist door militaire
schrijvers wordt aangegeven (pringle, mürsinna). Nog omtrent de laatste
\') De aëre, aquis et locis, cap. III: Qnae aquae sunt palustres et stabilcs et lacustres,
eas per aestatem quidem calidas, crassas et olidas necesse est.... Multae intestinorum diffi-
cultates et alvi profluvia per aestatem incidunt, et febres etiam quartanae, diuturnae.
-ocr page 405-
BODEM. MIASMA. CONTAOIOSITEIT.                                       393
oorlogsdysenterie in 1870 wijzen virchow en seitz er te recht op, dat zij zich
in de legerplaatsen rondom Metz en Parijs hoofdzakelijk tot eene epidemie
heeft ontwikkeld: streken, die door het endemische voorkomen van intermit-
tens (vestingwerken bij Parijs) x) of van dysenterie 2) reeds bokend zijn.
Wij mogen dus als oorzaak der epidemische en endemische dysenterie een
miasma aannemen, dat onder den invloed van een tropisch of op een tropisch
gelijkend klimaat, in eenen bodem van een bepaalden vochtigen, misschien
moerassigen aard zich op eene analoge wijze ontwikkelt als het malariaver-
gift ; dus onder voorwaarden, die in vele tropische gewesten elk jaar, in de
gematigde luchtstreken slechts tijdelijk samen aanwezig zijn. Daarmede wordt
natuurlijk volstrekt niet de identiteit beweerd van het dysenterievergift met
het malariavergift, die zeker niet bestaat, want er zijn vele koortsstreken
(bijv. het Indische schiereiland Gruzerate), die vrij van dysenterie zijn en
omgekeerd.
Behalve het boven medegedeelde is ons verder volstrekt niets omtrent dit
hypothetische miasma bekend; wij weten niet, of het gasvormig of lichamelijk
is, enz. De parasietentheorie\'van linnaeüs , die de dysenterie voor eene scabies
intestini hield (Amoenitat. academ. vol. 5. Diss. 82.), moest reeds lang weder
opgegeven worden.
Basch (1. c. en öster. Zeitschr. t\'ür prakt. Ileiik. 1868, n. 44) beweert naar aanleiding
van onderzoekingen van darmen van dysenterielijders uit Mexico in de vlokken en klier-
interstitia van het slijmvlies der dunne en dikke darmen, alsmede in de aders der submucosa
micrococci en schimmeldraden te hebben gevonden. Mijzelf is het bij talrijke darmen van
alhier gestorven dysenterielijders nooit gelukt, om schimmeldraden te zien. Zeer dikwijls
weliswaar heb ik in de mucosa, alsmede op enkele plaatsen (spleetvormige ruimten in het
bindweefsel) van de submucosa ophoopingen van kleine glanzende, door zuren en alcaliën,
alsmede door aether niet vernietigd wordende lichaampjes, die voor micrococci konden ge-
houden worden, gezien. Zij waren echter niet talrijker, dan men ze ook in andere, in
Müllersche oplossing en daarna in alcohol bewaarde darmen krijgt te zien en dan men ze ook
in den verschen darminhoud (Hnlliersche kenigist) bijna regelmatig aantreft. Eene beslissing
omtrent den aard dezer lichamen zoude slechts de kunstmatige teelt kunnen geven, waarvoor
ik totnogtoe geene gelegenheid gehad heb. Ik zal daarom bij het bespreken der patholo-
gische anatomie niet weder op dit onderwerp terugkomen.
Contagiositeit.
Een ander praktisch zeer belangrijk vraagstuk is dit, of het dysenterie-
vergift van den eenen mensch op den anderen overbrengbaar, contariieus is. —
Ook hier kan slechts sprake zijn van de epidemische dysenterie, daar de
sporadische, zooals algemeen erkend wordt, niet contagieus is, zoodat men
vroeger eenvoudig in plaats van epidemische en sporadische, eene contagieuze
en eene niet-contagieuze dysenterie onderscheidde. De meeningen zijn ook
hieromtrent, evenals bij typhus abd. en cholera, zeer verdeeld. Van de goede
epidemiographen neemt eigenlijk slechts deoner naar aanleiding van zijne
\') Trousseau-niemeyek , Med. Klinik. Bd. III. pag. 341.
\') Gï-oxin, Dissert. 1807. Praeloqu. pag. 4. Marqukt, arts te Nancy, beschrijft eene
ernstige epidemie van dysenterie in 1734 te Viteme in Lotharingen.
-ocr page 406-
394                                         HEUBNER, DYSENTERIE. AETIOLOGIE.
Nijmeegsche waarnemingen de contagiositeit bepaald aan. Aldaar ging de
epidemie van eenen haard uit met allengs toenemende uitbreiding van straat
tot straat en van het eene deel der stad naar het andere voort. Geneesheeren
en oppassters werden besmet. Iets dergelijks verhaalt geach voor Plymouth.
De meeste waarnemers laten zich daarentegen zeer gereserveerd uit. Müksinna
wijst er voor Herford in \'t bijzonder op, dat geen arts, geen geestelijke,
geene oppasster werd aangetast. Van geuns verhaalt omtrent de Harlingsche
epidemie, dat de niet gereinigde kleeren en bedden van hen die aan dysenterie
stierven, ofschoon gretig gekocht, onder de gezonden geene nieuwe ziekte
hadden teweeggebracht. Zimmermann , rollo , later annesley , hauff houden
de ziekte oorspronkelijk niet voor besmettelijk. Al deze schrijvers vermelden,
dat de ziekte eerst in den loop der epidemie contagieus geworden was en wel
in \'t bijzonder daar, waar een groot aantal lijders in kleine ruimten werden
bijeengelegd. (Voorbeelden bij mursinna , pringle e. a.) Ook dan echter is
er nooit sprake van eene besmetting van persoon op persoon, maar altijd door
de ontlastingen van den patiënt (sekreten, gemeenschappelijk gebruikte instru-
menten, enz.).
Soortgelijke ervaringen zijn in de oorlogsepidemie van 1870 gemaakt. In het groote Leip-
zigsche reservelazaret nr. I, alwaar dikwijls omstreeks 200 en meer dysentcrielijders (op
een aantal van 6 a 700 zieken) bij elkander lagen, is geen enkel geval van ontwijfelbare
besmetting voorgekomen. Hetzelfde vermeldt seitz omtrent het Miinchensche lazaret. —-
Daarentegen is mij door verschillende geloofwaardige militaire artsen verhaald, dat in het
veld, waar eene opeenhooping van ernstige dysenterielijders in enge lokalen vaak noodig
was, zeer dikwijls besmetting door de sekreten tot stand kwam, welke ophield, zoodra men
daartegen krachtige maatregelen nam. In de hospitalen te Metz moeten ook artsen en op-
passers besmet zijn. (seitz)
Wij mogen dus eene beperkte contagiositeit van de profluvia van dysenlerie-
lijders
toegeven, die echter slechts dan in werking schijnt te komen, wanneer
eene sterke ophooping van die profluvia plaats heeft. Het is niet ondenkbaar,
dat geringe hoeveelheden van het miasmatische vergift weder met de ont-
lastingen van den patiënt afgaan en als die zich ophoopen weder tot nieuwe
vergiftigingen voldoende hoeveelheden van het miasma zich tevens verzamelen. —
"Wat de prophylactische maatregelen betreft, moet natuurlijk elke ontlasting
bij epidemische dysenterie, zooals bamberger te recht doet opmerken, als
gevaarlijk worden beschouwd. — De vraag, of het dysenterievergift versleepbaar
is, moet nog als onopgelost beschouwd worden. Enkele opgaven uit epidemie-
verslagen kunnen in dezen zin worden opgevat, degner voert (1. e. p. 8, 9)
meerdere gevallen aan, waarbij de dysenterie te Nijmegen door bezoekers
van geïnfecteerde huizen uit naburige dorpen naar deze laatste is ingesleept.
Fournier et vaidy berichten over eene insleeping der dysenterie in het hos-
pitaal te Ostende door zieke soldaten in 1794 (Dict. des se. méd. tom. X.
pag. 342), enz. — Over het algemeen pleit echter vooral het feit, dat de
ziekte door aan dysenterie lijdende legerafdeelingen bijna nooit aan de burgerij
wordt medegedeeld, zeer tegen de waarschijnlijkheid van eene versleeping der
ziekte (zie talrijke voorbeelden in Dict. d. se. méd. uit de Napoleontische oor-
logen. Ook werden in den laatsten oorlog door aan dysenterie lijdende soldaten
nergens epidemieën onder de bevolking verwekt. Het is evenwel opvallend,
-ocr page 407-
395
CONTAOIOSITEIT. OORZ. DER SPOR. DYSENTERIE.
dat in 1871 en 1872 meerdere epidemieën van dysenterie zijn waargenomen;
in 1871 in vele dorpen rondom Leipzig, in 1872 te Ludwigsburg (Dr. seegen),
in het groothertogdom Oldenburg — kelp —.)
Oorzaken der sporadische dysenterie.
De sporadische dysenterie, die midden in den zomer allerwegen zoo bij vol-
wassenen als bij kinderen voorkomt, moet als eene geheel locaal bestaande,
dus aetiologisch van de epidemische dysenterie wezenlijk verschillende ziekte
beschouwd worden. Zij onderscheidt zich van de epidemische dysenterie, zoo-
als de cholera nostras van de cholera asiatica. Het is echter te begrijpen,
dat de oorzaken , waardoor zij wordt teweeggebracht, ook voor de epidemische
dysenterie eene gewichtige rol spelen als praedisponeerende of hulpmomenten,
in zoover zij op zichzelf tot eene ontsteking der dikke darmen leiden en zoo
voor de inwerking van het specifieke dysenterievergift den weg banen.
Beschouwen wij de eerste tijdperken van de dysenterische ontsteking, dan
blijkt het, dat de stroom der ettercellen steeds naar de slijmvliesoppervlakte
toe gericht is , dat in de onmiddellijke nabijheid van het darmlumen de eerste
veranderingen zich voordoen, dat derhalve de ontstekingsprikkel op de slijm-
vliesoppervlakte inwerkt. Daarom wordt onze aandacht in de eerste plaats
gevestigd op den darminhoud, die daarmede in contact is.
Schadelijke voedingsmiddelen.
Wat vooreerst de schadelijke voedingsmiddelen en in \'t algemeen prikkelende
ingesta
betreft, hebben reeds de ouden (archigenes) er op gewezen, dat be-
dorven spijzen en „vergiftigd drinkwater" dysenterie kunnen teweegbrengen.
fabricius van hilden noemt eene zeer lange reeks van medicamenten, dran-
ken en onzuivere voedingsmiddelen op, die de schuld van de dysenterie
zouden kunnen zijn. Bijzonder dikwijls noemde men onrijpe vruchten als
oorzaak der ziekte. — Talrijke andere schrijvers (in \'t bijzonder stoll; en
laatstelijk trousseau) houden deze dingen daarentegen voor geheel onver-
schillig.
Men kan a priori de mogelijkheid niet bestrijden, dat uit menigerlei voe-
dingsmiddelen zich zure, zoutachtige of stinkende ontledingsproducten op
hunnen weg door maag en darmen kunnen ontwikkelen, die intensieve prik-
kels voor het darmslijmvlies vormen. Dat echter in weerwil daarvan zelfs
zoodanige zeer schadelijke invloeden zoo dikwijls zonder gevaar verdragen
worden, dat in verreweg de meeste gevallen die schadelijke stoffen intensieve
peristaltische
bewegingen opwekken en zoo in korten tijd weder uit de dar-
men uitgedreven worden.
Die plaatsen, waar de darminhoud ook bij normale functie het langst ver-
toeft, zijn zeker het coecum en de dikke darmen in \'t algemeen, in \'t bij-
zonder hunne onderste gedeelten. Derhalve zijn deze plaatsen voor eene
prikkeling door darminhoud vooral sterk gedisponeerd en is er nu werkelijk
eene traagheid van den darm voorhanden, dan zullen aldaar de op zich zelf
misschien matig intensieve prikkels van schadelijke ingesta langer aanwezig
-ocr page 408-
396                                         HEÜBNER, DYSENTERIE. AETI0L0GIE.
blijven en nu werkelijk tot eene ontsteking der slijmvliesoppervlakte kunnen
leiden.
Deze traagheid der darmmusculatuur is echter nog in een ander opzicht
belangrijk voor de aetiologie. Zij heeft een lang vertoeven van de op zich
zelf geheel normale faeces in den darm ten gevolge en deze kunnen voor
eenen door andere oorzaken catarrliaal aangedane» darm eene zoodanige prikke-
ling
veroorzaken, dat er eene dysenterische aandoening ontstaat. Juist dit
moment wordt door de in de tropische gewesten werkzame artsen als in \'t
bijzonder dispotieerende beschouwd. Rollo (in 1787 naar zijne ervaringen te
St. Lucie) zegt; „"Wanneer nu de ontsteking eenmaal tot stand gekomen is,
dan moet deze onfeilbaar door de scybala, doordien zij tegen de inwendige
oppervlakte van het darmkanaal worden aangedrukt, vooral in de krommin-
gen van het colon erger worden;" en annesley (1. c. p. 399): ., t luit nume-
rous cases of dysentery indeed commence with the characteristic signs of
morbid accumulation in the large bowels, has been a matter of daily obser-
vation in my practice amongst persons recently arrived in India." Onlangs
heeft in \'t bijzonder virchow in zijn archief (Bd. V. p. 348) op deze ver-
houdingen gewezen. Hij toonde aan , hoe daar waar boven stenotische plaatsen
van den darm eene stagnatie van drekmassa\'s plaats vond, zeer gewoonlijk
eene aan dysenterie analoge darmziekte was waar te nemen.
Dit mechanische moment is zeker zeer belangrijk. Het is wel niet alleen
voldoende, om de dysenterie teweeg te brengen, maar ongetwijfeld in vele
gevallen wel, om eene door andere oorzaken ontstane catarrhale darmaan-
doening tot dysenterie te doen verergeren. Zoodanige overgang van de eene
aandoening in de andere is zeer dikwijls in het lijk waar te nemen en vooral
op de plaatsen, zooals virchow te recht vermeldt, alwaar de drekstoffen licht
langen tijd blijven liggen: het coecum en de flexurae. — Zoowel bij de
tropische als bij de oorlogsdysenterie is dit moment zeer licht voorhanden.
De warmte disponeert zooals bekend is sterk tot eene groote traagheid der
darmbewegingen en de graad, dien de ophooping van faeces in de darmen
bij den soldaat bereiken kan, kon men in den vorigen veldtocht dikwijls
met verbazing opmerken. Het is- duidelijk, hoe deze retentietheorie ook belang-
rijke aanwijzingen geeft voor de therapeutische maatregelen.
Eene andere, met name in vroegere eeuwen dikwijls opgeworpen vraag
is deze, of de vochten van het lichaam zelf, terwijl zij ziekelijke verande-
ringen ondergaan, prikkels voor den darm kunnen worden en ontsteking
teweegbrengen. (De uit de gal ontstaande „scherpe sappen" van galenus;
de door de koorts veroorzaakte „scherpte" van sydenham enz.).
Wij hebben geene bewijzen. dat de gal of andere kliersecreta ontledingen
kunnen ondergaan, die prikkels voor het slijmvlies zouden worden; dit ver-
moeden moet dus tot later worden ter zijde gesteld. Op eene eenigszins
andere wijze brengt annesi.ey eenen vorm van tropische liepatische dysenterie
met stoornis der galafscheiding in verband. Onder den invloed der tropische
hitte, zegt hij* leden de leverfuncties en de galbereiding (misschien over
\'t geheel de afscheiding der spijsverteringssappen?), ten gevolge daarvan zou-
den abnormale ontledingen van de voedingsmiddelen (vetten) ontstaan en
deze vormden dan den ontstekingsprikkel.
-ocr page 409-
SCHADELIJKE VOEDINGSMIDDELEN. COPKOSTASE ENZ.                         397
Behalve eene prikkeling van de slijmvliesoppervlakte van binnen kan echter
ook van buiten door de buikbekleedsels heen eene inwerking op den darm
plaats vinden. Intensieve verkoeling, die den onderbuik treft, kan door de
buikbekleedsels heen zich voortplanten en onder omstandigheden eene —
eerst zeker catarrhale — ontsteking teweegbrengen.
Verkoelingen van dezen aard kunnen bijv. bij het bivouakeeren na heete dagen op den
kouden vochtigen grond ot\' bij ontblootingen van den buik in warme nachten en daarop
volgende plotselinge afkoeling (tropische gewesten, asnesleyJ of bij waschvrouwen, die
            langen tijd met natte, tegen den buik aanliggende kleeren blijven staan (mij is zoodanig
geval bekend) voorkomen.
Hier worden zeker door de afkoelingsgolf eerst het peritonaeum en de
spieren van den darm en daarna het slijmvlies getroffen en de schrijvers,
die eene dergelijke rheumatische dysenterie (vooral stoll) aannemen, laten
haar ook met bijzonder hevige koliekpijnen gepaard gaan. Vele waarnemers
(cullen en vooral fouquet) gaan zelfs zoover, dat zij de krampachtige spier-
samentrekkingen het primaire noemen, waarop dan de slijmvliesaandoening zou
volgen. Al is dit ook te veel beweerd, zoo mag toch een zekere invloed der
spierkrampen op bloedstuwing in mucosa en submucosa niet geloochend
worden en men moet eene verergering van de misschien verwekte catarrhale
aandoening door haar voor mogelijk houden. Tot het ontstaan van eene dys-
enterische ontsteking zal trouwens eene verkoeling ook slechts onder mede-
werking van andere momenten (verstopping) aanleiding geven.
Het blijkt dus uit het gegeven overzicht, dat de sporadische dysenterie
altijd door de samenwerking van meerdere enkelvoudige prikkels, die elk voor
zich slechts eene catarrhale darmontsteking zou teweegbrengen, tot stand
komt en dat in elk geval de — trage of krampachtige — toestand van de
musculatuur der darmen eene zeer belangrijke rol speelt.
Individueele verhoudingen schijnen ten aanzien van de dysenterie van weinig
of geen belang te zijn; de ziekte tast eiken leeftijd, beide geslachten, eiken
stand aan. Ziekelijke personen schijnen bijvoorkeur te worden aangetast;
polatores plegen gewoonlijk zeer ernstig aangedaan te worden.
De secundaire dysenterie moet evenzoo worden beschouwd, als anderepar-
enchymateuze ontstekingen (bijv. van de parotis, van sommige plaatsen der
huid), die in het gevolg van ernstige hoofdzakelijk constitutioneele ziekten
voorkomen. Stuwingen en stuwingshyperaemieën in het kleine bekken (bij
groote zwakte van het hart na een lang ziekbed) zullen wel de eerste
aanleiding zijn voor de localisatie in de diep gelegen dikke darmen. Ook
hier is aanvankelijk meestal eene eenvoudig catarrhale aandoening van den
darm voorhanden, die zich onder het voortbestaan van ongunstige verhoudin-
gen tot den exsudatieven vorm ontwikkelt.
PATHOLOGIE.
Overzicht van het ziektebeeld.
De onderscheiding tusschen epidemische en sporadische dysenterie kan bij
de beschrijving der symptomen niet meer volgehouden worden. Hier beslist
-ocr page 410-
398                                         HEUBNER, DYSENTERIE. PATHOLOGIE.
alleen de graad en de uitbreiding van de anatomische laesie en deze kunnen
bij den sporadischen vorm vaak zeer belangrijk, bij den epidemischen in
sommige gevallen gering zijn, ofschoon men moet toegeven, dat bij de spo-
radische dysenterie meer de lichtere (catarrhale), bij de epidemische meer de
ernstige en ernstigste (diphtheritische) aandoeningen voorkomen.
De ziekte begint gewoonlijk met eene eenvoudige diarrhee. Een of twee
dagen lang, ook tot 14 dagen toe, hebben dagelijks 2 a 6 waterige, geel of
bruin gekleurde stoelgangen, met matige buikpijnen, plaats, nadat vooraf
meestal onregelmatige darmontlasting, zelfs verstopping voorhanden geweest
was. De eetlust is slechts weinig gestoord, in ergere gevallen echter treedt
reeds in de eerste dagen eene volkomen anorexie en een of meermalen bra-
king op. De algemeene toestand is op eenige afmatting na weinig gestoord;
de patiënt blijft buiten hot bed en gaat ook wel nog met zijne bezigheden voort.
Op den 3den a 5de" dag na het begin wordt de diarrhee plotseling, meestal
des nachts, erger. Huivering en hitte of eene koude rilling, algemeene on-
behaaglijkheid en gevoel van zwakte gaan aan deze verergering vooraf. De
buikpijnen worden heviger en menigvuldiger en herhalen zich in den vorm
van aanvallen; de aandrang tot ontlasting wordt zoo sterk, dat de patiënt
dien slechts korten tijd kan weerstaan. Hoe hevig echter de aandrang ook was,
wordt toch door er aan te voldoen niet meer zooals vroeger snel eene groote
hoeveelheid darminhoud ontlast, maar met hevige inspanning en onder bran-
dende pijn aan den anus (tenesmus) slechts een gering quantum uitgeperst. De
aard daarvan is eerst nog faeculent, maar de waterige of ook brijige drek-
stoffen vertoonen eene bijmenging van veel slijm, dat als eene taaie, gelei-
achtige, dikwijls van roode strepen voorziene massa in den waterpot ligt of
als doorzichtige stukjes in de vloeistof drijft. Zonder gevoel van verlichting
staat de lijder op, om na korten tijd opnieuw door persing en aandrang ge-
plaagd te worden en opnieuw naar den pot te grijpen. Dit herhaalt zich
met kortere of langere tusschentijden, zoodat in eenen nacht 10 a, 20, in
ergere gevallen 40 a 60, ja tot 100 sedes toe kunnen plaats hebben. De
faeculente aard van deze verdwijnt nu spoedig on er wordt nog slechts bloedig
slijm of zuiver bloed ontlast. In het hyaliene, roodgekleurde slijm komen
stipvormige witte ondoorzichtige klontertjes voor, na een duur van verschei-
den dagen vindt men in een roodachtig serum rondo stukjes, die gelijken
op gehakt spiervleesch (lotio carnea).
Ten deele door de hevige aanhoudende pijnen, ten deele door verlies van
bloed en eiwit, bij schier gestaakte opneming van voedsel, daalt de toestand
der krachten belangrijk, zoodat de lijder zich niet meer overeind kan houden
en zjjnen tijd doorbrengt met steeds opnieuw den pot te zoeken en dan weder
machteloos in het bed neer te zinken. Gedurende den dikwijls langen tijd,
waarin de zieke voortdurend aan den aandrang tot ontlasting moet voldoen,
komen dikwijls flauwten voor. Het aangezicht is bleek, niet zelden met eene
geelachtige nuance, zelfs geheel icterisch (bilieuzedys.). Eene matige remit-
teerende koorts ontstaat, de pols blijft nog krachtig, hoofdpijn, duizeling ,
oorsuizing, volkomen slapeloosheid , geheel verlies van eetlust en een gloeiende
dorst vermeerderen de kwellingen van den lijder.
Zoo duurt de ziekte in matige gevallen 6 a 8 dagen lang voort, devoor-
-ocr page 411-
ZIEKTEBEELD. CHRONISCHE DYSENTERIE.                                     399
middagen worden meestal iets rustiger doorgebracht, tegen den avond en
des nachts herhalen zich de beschreven scènes, zwakte en vermagering wor-
den dagelijks erger, elke beweging pijnlijk on dypnoisch, het hart wordt
zwak, de pols klein, de extremiteiten koel. De oogen vallen in, de eerst
wit beslagen tong wordt glad en glinsterend, de buik is meestal weinig op-
gezet en gespannen, op verschillende plaatsen pijnlijk. De streek rondom den
anus wordt rood, bij den tenesmus voegt zich strangurie.
In lichte gevallen verminderen, nadat de ziekte verscheiden dagen heeft
bestaan, eerst de onophoudelijke aandrang tot ontlasting en de buikpijnen,
terwijl de abnormale stoelgangen nog blijven voortgaan. Deze laatste worden
echter zeldzamer en men vindt daarin weder faeculente stoffen, die een tijd-
lang geheel ontbraken *). —• Meestal wisselen nu brijige en zelfs vaste ont-
lastingen, waaraan hoogstens nog slijm en bloed kleeft, met zuiver slijmige
en bloedige af, die echter thans zonder of met slechts geringen tenesmus
ontlast worden. Allengs na verloop van 6 a 10 dagen verdwijnen de abnor-
male bijmengsels geheel, de eetlust keert terug, de krachten komen langzaam
weder en na 11/a a 21\'2 week wordt de patiënt reconvalescent, maar behoudt
nog eene groote gevoeligheid der darmen.
In ernstige gevallen neemt de hevigheid van den tenesmus steeds toe, de
ontlastingen vormen een steeds inniger mengsel van waterige faeculente be-
standdeelen en bloed, slijm en otter of zij nemen eene rottende geaardheid
aan met eene zwartachtige groenachtige kleur en een onverdraaglijken stank.
Weldra kan de lijder het bed niet meer verlaten, de ontlasting loopt uit
den openstaanden geëxcorieerden anus onwillekeurig af, er ontstaan prolapsus
ani, excoriaties aan den penis, decubitus en na 8 a 10 dagen komt het tot
eenen ergen collapsus met subnormale lichaamstemperatuur, nauwelijks voel-
baren frequentcn pols, diep ingevallen gelaat, koud zweet aan de cyanotische
extremiteiten , tot fuligineuze lippen on tong, heesehe stem, praecordiaal-
angst en singultus, een krengachtig rieken van den lijder, partieele spier-
krampen. De urine wordt slechts zeer spaarzaam afgescheiden. Het bewustzijn
blijft behouden en onder toenemende hartzwakte of de ontwikkeling eener
secundaire ontsteking bezwijkt de patiënt. (Gangraeneuze dysenterie, rottende
dysenterie der ouden).
Slechts wanneer de collapsus geene te hooge graden bereikt heeft, kan
ook hier, ofschoon langzaam, genezing intreden.
Een derde uitgang is die in onvolkomen genezing, in chronische dysenterie.
Alsdan houdt zich de ziekte bij een matigen collapsus eerst langen tijd op
dezelfde hoogte, kortstondige, schijnbare beterschap doet zich voor, maar
daarop volgt steeds weder nieuwe verergering; de zuiver bloedige, etterige
ontlastingen verdwijnen ook, maar er blijft eene chronische diarrhee bestaan,
de ontlastingen vertoonen meestal twee lagen en bevatten gebalde slijmklon-
tertjes en flarden. Met de dunne faeculente stoelgangen wisselen ontlastingen
van zuiveren etter af. Somwijlen hebben enkele gefigureerde, andere malen
uit geheel onverteerde voedingsmiddelen (lienterie) bestaande stoelgangen
plaats. Zoo blijft de aandoening maanden en zelfs jaren lang bestaan, waarbij
\') Mot recht noemt daarom stoll de dysenterie een morbus alvum occludens.
-ocr page 412-
400                          HEUBNEK, DYSENTERIE. PATHOLOGISCHE ANATOMIE.
zich een toestand der ergste vermagering, anaemie en zwakte ontwikkelt.
De patiënten kunnen het bed niet of slechts weinig verlaten, hydropische
zwellingen en waterzucht der holten treden op, de buik is meteoristisch of
diep ingezonken, het middelrif staat hoog en belemmert de ademhalingsver-
richtingen; de eetlust is gering en de lijders sterven na maanden aan uit-
putting of onder het bijkomen van eene atelectatische pneumonie, Brightsche
nieraandoening of perforatieperitonitis. Maar ook in zoodanige gevallen kan
ten slotte nog genezing intreden, die echter levenslang eene groote gevoe-
ligheid van den darm \') achterlaat en door de gevolgen van de na het ge-
nezen der zweren ontstane darmstenosen nog na jaren een doodelijken uit-
gang of voortdurende krankheid kan na zich sleepen.
Pathologische anatomie.
Het dysenterische proces bestaat in eene ontsteking, die de mucosa en
submucosa, in ernstige gevallen ook de overige rokken van den darm aantast
en in twee verschillende vormen — of zoo men wil graden — voorkomt, na-
melijk als eatarr/iale of liever sereus-elterige en als diphtheritische of vezel-
stoffige
2) ontsteking. Het is noodig , bij de anatomische beschrijving aan deze
door virchow het eerst duidelijk uitgedrukte onderscheiding vast te houden.
Want ofschoon zij ook in vele gevallen zeer langzaam en onmerkbaar in
elkander overgaan, bestaan er toch zonder twijfel gevallen van zuiver ca-
tarrhale en zuiver diphtheritische 3) dysenterie, waarvan elke hare eigenaar -
dige tijdperken en uitgangen heeft en waarvan elke haren bijzonderen stempel
drukt op de anatomische bevinding, zoodat men de veranderingen, die een
dysenterische darm vertoont, eerst door eene afzonderlijke studie van beide
vormen begrijpt. De onderscheiding heeft echter ook een groot clinisch belang,
in zoover beide vormen in hunne uitersten twee met betrekking tot hunne
ernstigheid zeer wezenlijk verschillende ziekten daarstellen. — De oudere
fijne waarnemers hebben zonder kennis van de anatomische verhoudingen
\') Tam sagax est natura, zegt pabricius, ut ab eo, ex quo aliquando damnum aliquod
accepit, semper abhorreat.
*) Omtrent de definitie der diphtheritische ontsteking treft men bij de verschillende onder-
zoekers geene volkomen overeenstemming aan. (Zie waoner\'s allgem. Pathologie. 5. Aufl.
pag. 287 u. 88. In den lnatsten tijd schijnt de benaming (eberth, Centralblatt 1873. n. 19)
slechts nog op zoodanige ontstekingen toegepast te zullen worden, die door de aanwezigheid
van microeocci worden teweeggebracht. — Ik houd mij, als ik deze benaming hier blijf
bezigen, ann de oude Virchow sche definitie (vircii. Arch. Bd. I. p. 253) van eene exsudatie
van dichte amor/ihe vezelstof, die tusschen de wecfselelementen gestremd is en neiging tot
necrose vertoont.
Eene zoodanige exsudatie komt, zooals zal worden aangetoond, bij de
dysenterie voor. Of hierbij microeocci als ontstekingsverwekkers in het spel zijn, waag ik
op grond van de bekende onderzoekingen noch te bevestigen noch te ontkennen. (Zie boven
aetiologie p. 509.)
3) Op dit laatste wensen ik tegenover virchow te drukken, die (Kriegstyphus u. Rnhr,
virch. Arch. 52. p. 26) zegt: \'Elke dysenterie begint als eene catarrhale." Die gevallen
van dysenterie, waarbij de geheele darm van het onderste gedeelte van het ileum af tot
aan het einde van het rectum van een onafgebroken exsudaat voorzien is, zonder dat nog
op eene enkele plaats eene zweervorming is ontstaan, moeten toch wel als snel verhopende
primair diphtheritische
aandoeningen beschouwd worden.
-ocr page 413-
DE SEREUS-ETTERIGE ONTSTEKING OF CATARRHALE DYSENTERIE.          401
de verschillen, die wij thans anatomisch aantoonen, symptomatisch reeds
zeer nauwkeurig gekend. Hunne onderscheidingen tusschen goed- en kwaad-
aardige, rheumatische en putride dysenterie beantwoorden aan de catarrhale
en diphtheritische; zij wisten ook dat de eenvoudige rheumatische (ontste-
kingachtige) dysenterie onder ongunstige omstandigheden rotachtig (koud-
vurig) worden kan. De sporadische dysenterie is hoofdzakelijk catarrhaal en
vertoont slechts de lichtere diphtheritische vormen, terwijl de eigenlijk „pri-
maire" diphtheritische dysenterie waarschijnlijk slechts als epidemie voorkomt.
Deze laatste heeft haar bestaan ook aan een geheel specifieken prikkel te
danken, want de „vezelstoffige" exsudatie laat zich , hetgeen met de „etterige"
zoo gemakkelijk gelukt, experimenteel niet teweegbrengen.
1. De sereus-elterige ontsteking (de catarrhale dysenterie van virchow; de
folliculaire verzwering van rokitansky en van bamberger) begint met eene
sterke hyperaemie der mucosa en submucosa. De darm is uitwendig niet
wezenlijk veranderd, hoogstens schijnt op sommige plaatsen eene meerroode
kleur door. Het slijmvlies blijkt na verwijdering van den darminhoud door
eene matig dikke laag hyalien, van roode strepen voorzien, gemakkelijk af
te spoelen slijm bedekt te zijn. Zijne kleur is zeer donkerrood met enkele
zwartroode stippen; de roodheid is echter gevlekt en gestreept, in de dunne
darmen aan de Kerkringsche plooien, in de dikke darmen aan de toevallig
door de contracties der muscularis mucosae gevormde plooien beantwoordende.
Het slijmvlies is over \'t geheel meer geplooid, de vlokken in de dunne dar-
men zijn grooter.
De submucosa is slechts in zoover breeder, als zij eene menigte verwijde
vaten bevat en zij ziet er daardoor rood gestippeld en gestreept uit. De mus-
cularis is normaal.
Microscopisch vertoont zich eene sterke verwijding en infarctie van een groot aantal capil-
laria, die deels lisvormig in de klierinterstitia en de vlokken (dunne darmen) verloopen,
deels langs de basis der klieren boven de musc. mucosae loopen. — Het lumen dercapillaria
(bij alcoholpraeparaten gemeten) is 0,03 a 0,05 mm. wijd. Deze verwijding is echter slechts
hier en daar op te merken, elke 2de a 5de vlok of interstitium heeft een zoo wijd bloedvat.
Daartusschen liggen meerdere klieren dichter bijeen. Epitelium en slijmvliesweefsel zonder
duidelijke verandering. De meerdere ruimte, die het hyperaemische slijmvlies inneemt, wordt
door veel talrijkere krommingen daarvan boven de ertene oppervlakte uit verkregen.
De submucosa is opgevuld met verwijde slagaders (lumen 0,1 mm.) en aders (0,4 a 0,5).
De follikels zijn door een krans van verwijde eapillaria omgeven. — Het bindweefsel der
submucosa nauwelijks veranderd, de smalle bundels liggen dicht naast elkander, de kernen
van de hen omkleedende cellen op regelmatige afstanden zichtbaar.
De sereus-etterige infiltratie (2de tijdperk der catarrh. dysenterie). Het slijm-
vlies is nog iets meer gezwollen, bleeker en wit roodachtig gekleurd, rondom
de als witte knopjes zichtbare follikels roode kransvormige vlekken. Hier
vertoont zich op plaatsen, waar het slijmvlies meer gezwollen is, boven op
de hoogte, die de follikel teweegbrengt, dikwijls een groefje, dat in een zeer
klein holletje geleidt: het beantwoordt aan die verdieping, die de van klieren
vrije plaats van het slijmvlies boven den follikel vormt (kölliker , Gewebelehre.
5. Aufl. Fig. 298 f.) en die door de zwelling Yan het klierenbevattende slijm-
vlies daaromheen grooter wordt en zich met een weinig serum of slijm vult.
De submucosa is tot het 3 a, övoudige verdikt en ontlast bjj drukking eene
VON ZIUMSSEN, I.                                                                                                       26
-ocr page 414-
402                          HEÜBNER, DYSENTERIE. PATHOLOGISCHE ANATOMIE.
tamelijke hoeveelheid sereus vocht. De muscularis is door eene sereuze zwel-
ling eveneens breeder en vertoont sterke gegolfde inbuigingen naar het lumen
van den darm toe.
Onder den microscoop neemt men nu eene vermindering der hyperaemie waar, de wijde
geïnfarceerde capillaria zijn niet meer of in geringer aantal zichtbaar; daarentegen zijn de
klierinterstitia en de "basaalmembraan" van het slijmvlies op vele plaatsen breeder en bevatten
in het cytogene weefsel een veel grooter aantal ronde cellen dan gewoonlijk. Deze cellen
hebben een diameter van 0,007 a 0,01 mm., zijn gegranuleerd, in de peripherie van kleine
vetdroppeltjes voorzien en hebben eene meestal driedeelige groote kern en eenen smullen
protoplasmamantel. Het zijn dus ettercellen. Het slijm, dat op het slijmvlies gelegen is,
is volgepropt met zoodanige dikwijls half uiteengevallen ettercellen. — De slijmklieren zijn
op vele plaatsen gecomprimeerd, bij sommige de blinde uiteinden cystevormig verwijd. —
Het epitelium niet wezenlijk veranderd \'). De submucosa is 0,5 a 1,0 mm. breed en vertoont
langs de naar het slijmvlies gekeerde oppervlakte en dan altijd nauwkeurig aan de nog iets
verwijde bloedvaten beantwoordende enkele rijen van dezelfde ronde cellen, waarmede de
mucosa is geïnfiltreerd. Vooral is dit in den omtrek der J\'ollikels het geval. Deze zijn duidelijk
oergroot, meest ovaal, met de lengteas parallel aan de slijmvliesoppervlakte, de peripherische
lymphsinus wijd, vrij van etter; de ettering neemt hoofdzakelijk den follikeltop in, zoodat
de dezen laatsten bedekkende muscularis mucosae, die den bodem van het slijmvliesgroefje
vormt, dikwijls dicht met ettercellen doorzaaid is en der doorboring nabij. Het bindtveefsel
der submucosa en zijne cellen (endotelia) zijn in dit tijdperk nog niet wezenlijk veranderd,
de balkon zijn misschien een weinig dikker, maar de voornaamste vorbreeding wordt door
een in zijne spleten uitgestort albumineus vocht veroorzaakt. — In de muscularis bevinden
zich ook langs de vaten kleine ophoopingen van witte bloedbolletjes.
Tot dit tijdperk toe komen de meeste lichte gevallen van dysenterie, waarbij
reeds zeer karakteristieke ontlastingen kunnen voorkomen. De genezing is
hier nog volkomen, door vermindering van de ontstekingachtige zwellingen
resorptie van den etter.
De ettevige smelting van het slijmvlies (3de tijdperk der catarrhale dysenterie).
De slijmvliesopperviakte ziet er thans onregelmatig uit. Op meer of minder
uitgebreide plaatsen bevinden zich op eene roodachtig of geelbruinachtig
gekleurde effene oppervlakte een groot aantal blauwachtig roode of wankleu-
rige geheel platte, plateauvormige, onregelmatige randen hebbende eilanden
van zeer verschillende grootte, die dikwijls nog een grijs of groenachtig
vliesje als overtreksel vertoonen. Deze schijnbare afzettingen zijn de over-
blijfsels van het voor een kleiner of grooter gedeelte etterig verwoeste slijm-
vlies, die evenals de overblijfsels van gesmolten sneeuw op een veld verhe-
venheden vormen. Het daaroverheen liggende vliesje bestaat uit een zeer
taai, misschien reeds vezelstofhoudend slijm, dat zich echter zonder verwon-
ding van de klierlaag laat aftrekken. De homogene oppervlakte, waarop de
eilanden gelegen zijn, bestaat uit de submucosa, die van het slijmvlies is
beroofd en dikwijls nog door de muscularis mucosae bedekt.
Een bijzonder eigenaardig voorkomen verkrijgt nu deze submucosa-opper-
vlakte door de veranderingen om de follikels. Hunne kapsel is aan den top
door de (reeds in het 2de tijdperk begonnen) ettering geopend en men ziet
dus op vele plaatsen van den darm ronde gaten, die in eene holte uitkomen,
\') eokitansky (1. c.) en bellmont (1. c. p. 20) vermelden verhoogingen van het epite-
lium in den vorm van blaasjes. Ik zelf heb die niet waargenomen.
-ocr page 415-
ETTERIGE SMELTING V. H. SLIJMVLIES. DIPHTHER. DYSENTERIE.              403
binnen welke de follikel zelf als eene necrotische prop gelegen is. Het dicht
rondom den follikel gelegen slijmvlies blijft echter zeer lang van de etterige
smelting verschoond en vormt een klein kransje van een schijnbaar depositum
rondom de vermelde kratervormige opening. Later wordt dit kransje los met
de ondergelegen submucosa en de follikel valt er uit en er blijft in de
opengelegde submucosa nog de onderste helft van de vroegere follikelkapsel
als groefje over, totdat ook deze bij verder voortgaande ettering verdwijnt.
De submucosa is hier sterker verdikt en vaster. De muscularis blijkt oede-
mateus gezwollen en ten deele etterig geïnfiltreerd.
De microscoop toont als oorzaak van deze oppervlakkige en in de vlakte uitgebreide ver-
woesting van het slijmvlies eene excessieve ettering aan. De nog behouden gebleven slijm-
vliesgedeelten zijn zeer dicht met ettercellen geïnfiltreerd, die de klieren eenerzijds uiteen-
dringen en anderzijds comprimeeren. Voorts worden in het slijmvlies opstijgende vaten ge-
comprimeerd, de ettcrcellen en het klierweefsel veranderen in eenen gemeenschappelijken
detritus, waarin meermalen nog overblijfsels van klieren zijn aan te toonen en deze wordt
afgestooten. — Van eene vezelstoffige oxsudatie in het slijmvlies (die bij de diphtheritische
dysenterie zeer duidelijk is) kan men in deze gevallen niets merken, en ik ben het daarom
niet met virchow eens, wanneer hij (Kriegstyphus und Kuhr) reeds deze substantie verliezen
diphtheritische erosies noemt. Het slijmvliesweefsel is zoo zaeht en los, dat het alleen door
eene zoo intensieve ettering vernietigd kan worden.
De follikels gaan eigenlijk niet zelf in ettering over. Zij bestaan uit dicht aaneengelegen
ronde cellen; hun top is met de muscularis mucosae door eene etter-infiltratie gesmolten,
de geheele overige omvang is door eene wijde ledige ruimte omgeven (lymphsinus ?) en heeft
de ettering deze holte geopend, dan ligt de follikel zelf, in vele deelen uiteengevallen of
ook in zijn geheel als eene necrotische prop daarin. Deze prop is overigens veel kleiner,
dan de »sagokorrels" (bamberger) in de ontlasting en volstrekt daarmede niet identisch.
In de leege follikelholte schijnt somwijlen door de peristaltische darmbewegingen slijm en
slijmvliesepitelium ingeperst te kunnen worden \') en in dezen vorm gebracht kunnen die
later wel weder als sagokorreltjes in den stoelgang voorkomen. De eigenlijke follikelproppen
verdwijnen als detritus in den darminhoud.
De submucosa is aan hare oppervlakte tot eene tamelijke diepte etterig geïnfiltreerd (vormt
eene werkelijk catarrhale zweer). In hare diepere lagen echter heeft dan, wanneer de ettering
dieper in de submucosa doordringt, uit de vaten eene vezelstoffige exsudatie plaats en de
overgang in de diphtheritische aandoening komt tot stand.
Wanneer de verzwering niet te uitgebreid geworden is, kan dit derde
tijdperk ook nog genezen, de geërodeerde plaatsen veranderen in gladde van
slijmvlies beroofde litteekens, boven welke het behouden gebleven slijmvlies
eilandvormig uitpuilt. Doch later verminderen deze niveauverschillen al meer
en meer.
2. De ontsteking met fibrinens exsudaat. (Diphtheritische ontsteking, virchow.
Gangraeneuze dysenterie. Putride dysenterie der ouden).
Zij vertoont zich in den meest exquisieten vorm als volgt. De geheele
dikke darm en de onderste lissen der dunne darmen zien er van buiten
donker blauwrood uit, de sereuze oppervlakte is fijn opgespoten en de ge-
heele buis ziet er vast uit en is hard en consistent op het gevoel. Hetlumen
is eer nauw dan wijd, bevat op de meeste plaatsen eene dunne roodachtige
vloeistof, op enkele drekstoffen. De inwendige oppervlakte van den darm
doet zich nno continuo van het onderste gedeelte van het ileum tot aan het
\') Een geval van dezen aard is onlangs door cornil (1. c.) beschreven.
2fi*
-ocr page 416-
404                          HEÜBNER, DYSENTERIE. PATH0L0GI8CHE ANATOMIE.
rectum voor als eene witroodachtige, maar met de meest verschillende kromme
figuren zwartachtig, groenachtig of donkerrood gevlekte, uiterst ongelijke
oppervlakte, die uit dicht bij elkander gelegen, soms op de bergen van onze
hautreliefkaarten, soms op bevrozen golven, soms op hersenwindingen gelij-
kende zwellingen bestaat, tusschen welke diepe voren en scheuren verloo-
pen *). Op de lange verhevenheden verheffen zich weder kleine „miliaire"
bultjes en zoo komt een zeer afwisselend volstrekt niet meer aan slijmvlies
herinnerend beeld te voorschijn.
Op de doorsnede vertoont zich de darmwand zeer verdikt, doch laat nog
slechts twee lagen onderscheiden: de breedere, met veelvuldige windingen
naar binnen gebogen muscularis en boven deze een strak, homogeen, deels
geelachtig, deels roodachtig gekleurd weefsel, dat aan het snijdende mes
eenen tamelijken weerstand biedt. Op de plaatsen, alwaar tusschen aanzwel-
lingon, goten en scheuren gelegen zijn, vertoont zich in de diepte van deze
laatste op de muscularis slechts eene spaarzame kruimelige massa als over-
blijfsel van de alhier door drukkingsatrophie te gronde gegane mucosa en
submucosa.
Het fijnere onderzoek toont nu aan, dat mucosa en submucosa in toto als \'t ware zijn
opgegaan in eene enorme extravasatie hoofdzakelijk van bloed, minder van etter en vaneen
stijf amorph vezelig exsudaat. De vreemde stoffen vullen alle weefselruimten op en hebben
zelfs dikwijls het oorspronkelijke weefsel zoo verdrongen, dat nauwelijks sporen van de
normale structuur meer voorhanden zijn. O)) de plaats van het slijmvlies ligt eene grijze,
vrij homogene massa en groote haarden van geëxtravaseerd bloed. Eerst bij zeer fijne coupes
ziet men, dat binnen deze massa de slijmklieren nog als lang uitgestrekte, smalle dubbele
rijen van epitelium gelegen zijn, die echter hier in zekeren zin den indruk maken van
ingesloten vreemdsoortige stoffen, boven, tusschen en onder welke de geëxtravaseerde massa
gelegen is. Fijne doorsneden van deze massa, zorgvuldig uitgeschud, laten een netwerk her-
kennen, dat uit zeer fijne of grovere zeer glanzige vezels bestaat. Dit netwerk is daardoor
ontstaan, dat etter- en bloedbolletjes, die als kogels in een deeg vau de massa waren in-
gedrukt daaruit verwijderd werden.
De submucosa is enorm verbreed, op vele plaatsen 4 a 6 mm. De rekbare spleten van
haar weefsel zijn tot kolossale ruimten verwijd, die geheel volgegoten zijn door haemorrha-
gieën. De parallele bind weefsel bundels zijn door de drukking van het exsudaat zoo vertrok-
ken en verschoven, dat zij thans overlangs verloopen en eveneens slechts het voorkomen
hebben van iets ingeslotens.
Penseelt men of schudt men doorsneden van deze haemorrhagische massa\'s zorgvuldig
uit, dan blijft ook hier een net van grove, zeer fijn zich vertakkende glanzende vezels van
geelachtige kleur over. Op niet haemorrhagische plaatsen liggen alleen deze netten met matig
veel etter binnen de spleetvormigo ruimten van het bindweefsel. — Zoodanige notten bevin-
den zich ook langs de vaten in de muscularis en zeer sterk ontwikkeld in de bindweefsel-
spleten der serosa.
Deze vezelige zelfstandigheid vertoont eene groote resistentie tegen azijnzuur (zwelt hierin
na lang liggen slechts eenigermate op), zoutzuur, aether; in koude kaliloog wordt zij iets
helderder, in kokende lost zij zich op. Wij hebben dus hier te doen met eene blijkbaar uit
het bloed afstammende, zeer stijve, op fibrine gelijkende stof van eene groote chemische
\') Deze ernstige vorm der dysenterie was het, waarvan het bij de sectie gevondene reeds
bij pringle verbazing verwekte (1. e. p. 290) en dien hij met conflueerende pokken verge-
leek. cruveilhier beeldt hem af onder den naam der «pseudomembraneuze" dysenterie. Men
heeft hier echter niet te doen met de vorming van eene aftrekbare «nembraan, maar met eene
omgieting (voiot) vau het geheele weefsel.
-ocr page 417-
VERBINDING V. D. DIPHTHBR. MET DE CATARRH. DYSENTERIE.             405
vastheid, die als doode massa in de weefsels ligt en deze geheel verdringt, als deexsudatie
een zoo hoogen graad bereikt, als zooeven beschreven is.
Daarbij ondergaat nu ook het bindweefsel der submucosa zelve parenchymateuze veran-
deringen.
De parallel loopende balken van het submuqueuze bindweefsel zijn evenals die van het subcutane
(flemming) en van de pees (ranvier) door uiterst teere platte cellen (bindweefsellichamen,
endotelia) aan alle kanten omkleed. Bij de submucosa van pas gedoode konijnen kunnen
zij bij een onderzoek in karmijnwater gemakkelijk worden aangetoond. — In den mensche.
lijken darm hebben zij (10 a 15 uur na den dood) gewoonlijk slechts het voorkomen van
groote aan de bundels klevende kernen, rondom welke een teere bleeke protoplasmahoop
met uitgetakte contouren gelegen is. — Bij de catarrhale dysenterie vertoont dit bindweefsel
geene wezenlijke veranderingen. Zoodra echter dat diphtheritisclie exsudaat zich in zijne spleet-
vonnige ruimten uitstort, zwellende balken op, verliezen hun normalen glans en verkrijgen
het voorkomen van breede, mat glanzende banden. Gelijktijdig echter ondergaan de endotelia
eene sterke opzwelling. Wanneer men fijne doorsneden van dergelijke zoo versch mogelijke
darmen, die in Müllersche oplossing en daarna in alcohol verhard zijn, goed in Müllersche
oplossing uitschudt, dan neemt men aan de uit elkander getrokken bundels eensdeels zeer
groote teere platen met lange uitsteeksels waar en voorts in rijen langs de bundels gerang-
schikt, groote meestal ovale of hoekige, soms kernenbevattende, soms kernlooze donker ge-
granuleerde lichnampjes, die blijkbaar uit het verval dezer opgezwollen endotelia zijn ont-
staan \'). Zij hebben eene lengteafmeting van 0,03 a 0,04 mm., eene dwarse afmeting
van 0,01 a 0,02 mm.
Zoo heeft dus bij deze ontsteking ook in het oorspronkelijke weefsel een parenchymateus
verval plaats, dat misschien de eerste trap van de latere necrose is.
Bij dezen ernstigsten vorm der dysenterie komt het waarschijnlijk daarom
gewoonlijk niet tot het onvermijdelijke gangreen van den geheelen darmwand,
omdat de dood reeds vroeger intreedt. Het koudvuur ontstaat echter altijd,
waar de diphtheritische ontsteking op enkele plaatsen zich bij de catarrhale
bijvoegt.
Deze verbinding van de diphtheritische met de catarrhale dysenterie wordt
het menigvuldigst bij de sectie gevonden. Zij komt vooral menigvuldig voor
in het coecum, in de darmflexuren en in het rectum.
De zaak heeft dan histologisch zoo plaats, dat op een in het sereus-etterige tijdperk ver-
keerend darmgedeelte de verergering door eene versche \') hyperaemie wordt ingeleid. De in
de etterig geïnfiltreerde mucosa en submucosa verloopende vaten, zijn opnieuw zeer sterk
verwijd en te gelijk strekt zich de hyperaemie tot andere gedeelten uit, met name tot de
vaten der serosa en tot de vaten der fottikels; in deze laatste ziet men talrijke wijde lissen
het weefsel doorloopen en zij worden nu in de stoornis, die de geheele submucosa betreft,
betrokken. Weldra n. 1. ziet men nu in de bindweefselspleten en in en op het slijmvlies de
Jlbrineuze exsudatie. Gelijktijdig daarmede echter beginnen in de submucosa zoo sterke om-
schreven etteringen, dat het submuqueuze absces ontstaat dat bij nog behouden slijmvlies in de
diepte zijne verwoestingen aanricht. Haemorrhagieën op de meest verschillende plaatsen gaan
met de fibrineuze exsudatie gepaard.
Op de zoo aangedane plaatsen is de geheele darmwand verdikt, derhalve
boven de catarrhaal aangedane gedeelten uitstekende, de oppervlakte weder
\') Basch (1. c.) heeft deze groote celachtige vormen gezien en afgebeeld en leidt ze even-
eens van de bindweefsellichaampjes af, doch meent, dat daaruit later de etter zou ontstaan.
Dit is reeds daarom niet mogelijk, omdat zij juist bij de zuiver etterige ontsteking ontbreken
en zich eerst met de diepe voedingsstoornis vormen.
:) Ik zou deze 2de hyperaemie als analoog willen beschouwen met de hyperaemie, die aan
de snppuratie bij de pokken voorafgaat.
-ocr page 418-
40fi                         HEUBNER, DYSENTERIE. PATHOLOGISCHE ANATOMIE.
golvende en hobbelig, de kleur wit roodachtig met donkerroode stippen en
strepen of—door pigmentmetamorphose of door faecale kleuring van het fibri-
neuze exsudaat — groenachtig, bruinachtig, zelfs zwart. — In het verdere
beloop ontstaat nu koudvuur van de door de exsudatie levensonvatbaar ge-
worden deelen, stukken (ter grootte van een dubbeltje tot die van een daal-
der) van het slijmvlies, de submucosa, zelfs tot op de muscularis veranderen
in zwarte of gele korsten, die een tijdlang als donkere narden met den
darmwand samenhangen en dan worden afgestooten of menigvuldiger in de-
tritus, met het afspoelen waarvan de darmwand allengs dieper en dieper
ontbloot wordt. Er blijven substantieverliezen achter, welker wanden uit
onvoldoend gevoed weefsel bestaan en ook donker, groen of bruin gekleurd zijn.
Op andere plaatsen verwoesten de submuqueuze abscessen met lange fistel-
gangen ver in \'t rond de onderlaag van het slijmvlies en dit laatste vormt
dan grootere of kleinere bruggen , die over zweren heen liggen. Zoo vindt
men dan nevens de boven beschreven vlakke catarrhale en folliculaire zweren
in den verdikten en geïnfiltreerden darmwand die roodachtige, groene, gele
of zwarte, op enkele plaatsen nog met een grijs vliesje overtrokken korst;
die diepe, van scherpe randen voorziene, vaak zeer ondermijnde gaten en
groeven, die èot aan de serosa gaan en tot perforatie kunnen leiden; daar-
naast de dikwijls geel doorschijnende etterhaarden, die bij drukking op meer-
dere verwijderde plaatsen hunnen etter ontlasten; daarnaast eene versche
diphtheritische, beginnende catarrhale aandoening en zoo ontstaat het zoo
hoogst afwisselende beeld van het dysenterische darmlijden.
De uitbreiding der aandoening is uiterst verschillend, dikwijls is slechts
het rectum en het onderste gedeelte der flexura iliaca of ook het coecum
geïsoleerd aangedaan. Hoe uitgebreider de aandoening is , des te dieper pleegt
zij op de oudste plaatsen in te dringen. Waar de geheele darm is aangetast,
is meestal de oudste aandoening in de onderste gedeelten en is zij hoe verder
naar boven van des te jongeren datum; daarbij wisselen echter lichter en
erger aangedane gedeelten met elkander af.
Eene genezing is dan nog mogelijk, wanneer de koudvurige verwoesting
beperkt blijft. Het nog behouden gebleven slijmvlies kleeft met zijne onder-
mijnde randen tegen de submucosa aan, welke laatste na afstooting van al
het verstorvene zich met granulatieweefsel bedekt en dan langzaam, dikwijls
met belangrijke callositeit cicatriseert. Worden de substantieverliezen uitge-
strekt, dan ontstaan er lange en breede, zeer onregelmatige litteekens, die
zich tot lijsten en strengen verdichten en de darmbuis op verschillende
plaatsen vernauwen. Tusschen hen steken de overblijfsels van het slijmvlies
als eilanden of wratten uit. In deze laatste blijven de klieren behouden, maar
het cytogene weefsel verandert in gewoon bindweefsel, dat met vettigen de-
tritus is opgevuld.
De chronische dysenterie berust op een voortduren van de ettering eensdeels
bij de zweren, die na de afstooting der koudvurige plaatsen ontstaan zijn,
anderdeels van de catarrhale zweren en met name van de submuqueuze absces-
sen, welke wijde fistelgangen kunnen vormen en tot perforatie of tot lang-
durige ontstekingen van het celweefsel in de nabijheid der darmen kunnen
leiden.
-ocr page 419-
VERANDER. IN ANDERE DBELEN V. H. ORGAN. DE ONTLASTINGEN.           407
Veranderingen in andere deelen van het organisme.
Het peritonaeum van de ontstoken darmen is in alle hevige gevallen sterk
geïnjicieerd en levert dikwijls een etterig-fibrineus exsudaat op; somwijlen
wordt de omschreven peritonitis algemeen; dit laatste is bijna regelmatig
het geval na perforatie van den darm. Dikwijls vormen zich verklevingen
tusschen verschillende darmen en daaruit draderige adhaesies, die tot eene
aanmerkelijke verplaatsing van sommige darmgedeelten kunnen leiden.
De mesenteriaalklieren der dikke darmen zijn gezwollen, rood, gepigmen-
teerd, met abscessen, na een langen duur der dysenterie met kaasachtige
haarden doorzaaid.
De maag, het duodenum en de bovenste darmen blijven somtijds vrij normaal
of zij bevinden zich in den toestand van catarrh. Dit laatste is vooral het
gewone bij de tropische dysenterieën.
De lever bevindt zich in de tropische streken dikwijls in den toestand eener
sterke hyperaemische zwelling of er ontstaat een absces van verschillende
grootte als uitgang eener parenchymateuze ontsteking. Ook in onze streken
worden leverabscessen, doch veelvoudig en van embolischen aard, zich aan-
sluitende aan periproctitische enz. ontstekingen, na de dysenterie waarge-
nomen. De gal vertoont volstrekt geene karakteristieke veranderingen. De
milt is regelmatig klein.
De nieren zijn veneus-hyperaemisch, bij de chronische dysenterie dikwijls
parenchymateus ontstoken. In het nierbekken ontstaat meestal een etterige
catarrh.
De longen vertoonen na een langdurig ziekbed de toestanden der atelectase
en der lobulaire pneumonie.
Het hart is slap. De hoeveelheid bloed belangrijk verminderd, vandaar alle
organen zeer anaemisch; het geheele organisme vermagerd.
De hersenen zeer bloedarm, vaak oedemateus. De opgaven van Würtem-
bergsche schrijvers (haüff e. a.) over meningitides bij dysenterieën berusten
waarschijnlijk op eene onjuiste verklaring van het oedeem der subarachnoi-
dale lymphruimten.
In de huid, de sereuze holten, de speekselklieren vindt men in langdurige
gevallen dikwerf zoogenaamde metastalische ontstekingen; etterige parotitis,
pericarditis, pleuritis, pseudoerisypelas, aderthrombosen met etterig verval,
koudvurigen decubitus, noma.
ANALYSE VAN DE AFZONDERLIJKE VERSCHIJNSELS.
Verschijnsels van den kant van het zieke orgaan.
De ontlastingen leveren de belangrijkste ziekteverschijnsels bij de dysenterie
op; zij zijn in ieder opzicht veranderd.
Reeds hare frequentie heeft iets karakteristieks, zij is grooter dan bij eenige
andere darmziekte; in de lichtste gevallen worden 12 a, 20 stoelgangen daags
ontlast, in ernstige 50 a 60, ja tot 200 toe, zoodat de patiënt dan eigenlijk
den kamerpot volstrekt niet kan verlaten. Zij hangt van de abnormale prik-
-ocr page 420-
408                      HEUBNER, DYSENTERIE. ANALYSE DER VERSCHIJNSELS.
kelbaarheid van het endeldarmslijmvlies af, welks gevoelszenuwen onder den ,
invloed van de aldaar teweeggebrachte hyperaemie voortdurend de gewaar-
wording van een te ontlasten voorwerp veroorzaken. De frequentie der ont-
lastingen zal dus hand aan hand gaan met den graad der aandoening in den
endeldarm; zij kan gering zijn , indien de dysenterie in het coecum begint
en eerst later intreden, wanneer de ziekte van boven naar beneden voortgaat
(zooals bijv. in de door sydenham beschreven epidemie). Het afnemen der
frequentie is slechts dan een gunstig teeken, wanneer de ziekte ook overigens
beter wordt, aangezien het ook door een e uitputting van de endeldarmzenuwen
veroorzaakt kan zijn.
De quantiteit van elke ontlasting is opvallend gering en omgekeerd even-
redig aan de frequentie. Dikwijls bedraagt zij slechts eenige (10 a 15) gram *).
Zoo is ook de hoeveelheid van het dagelijks ontlaste niet zoo groot, als men
naar het aantal ontlastingen zou denken. Zij bedroeg in de oorlogsdysenterie
van 70 volgens mijne waarnemingen meestal 800 a 1200 ccm. per dag. —
De opvallend geringe hoeveelheid van elke ontlasting berust daarop, dat
slechts de peristaltische bewegingen van de onderste gedeelten van den darm
tot eene ontlediging van den inhoud leiden; zij zetten zich of niet naar boven
voort of zij gaan daar over in krampachtige samentrekkingen van enkele spier-
gedeelten , die geene voldoende voortbeweging van den darminhoud veroorzaken.
Van bijzonder gewicht is de veranderde aard der ontlastingen. Hij is uiterst
menigvuldig wat zijn voorkomen betreft, ofschoon in hoofdzaak slechts wei-
nige bestanddeelen dien tot stand brengen, n. 1. behalve de (op de hoogte
der ziekte geheel ontbrekende) drekstoffen: slijm, bloed, etter, serum en hetzij
als detritus of (zelden) nog als zoodanige te herkennen afgcstooten gedeelten
van den darmwand.
Het meest opvallende en het eerst in \'t oog loopende abnormale bestand-
deel der stoelgangen is het bloed, {mode loop). Het is echter toch geen nood-
zakelijk kenteeken van de dysenterieontlasting, er komen geheele epidemieën
van deze voor, waarbij de ontlastingen slechts slijmig etterig zijn (witte
dysenterie); en in een zeker tijdperk van elk geval kan het ontbreken. Het
hangt af van de sterke hyperaemie, waarmede de catarrhale en de diphthe-
ritische dysenterie begint en van de grootere of geringere hoeveelheden van
bloeduitvatingen.
De groote verscheidenheid der ontlastingen hangt eensdeels af van den
aggregatietoestand van de tevens ontlaste faeces en anderdeels van het tijdperk,
waarin de ziekte zich bevindt. Men kan onderscheiden:
1. De slijmige en slijmig-bloedige. ontlasting. Zij bestaat uit eene lichtgeel-
achtige, glazige, trillende massa, die in balletjes of klonters zonder faeces
of rondom gefigureerde drekstoffen in den pot ligt. Zij is met rijkelijke bloed-
stippen of bloedstrepen doordrongen en overtrokken.
Dit slijm vertoont onder den microscoop eene structuurlooze massa met
spaarzame ronde cellen en kernen en vaak vlaktevormig gerangschikte epitelia.
\') »De geringheid van den afgang," zegt pacli omtrent de epidemie van Mainz 1793,
\'bracht allen in verbazing, die haar met de grootte van den voorafgeganen aandrang en
van de pijnen vergeleken."
-ocr page 421-
409
DE DYSENTERI8CHE ONTLASTINGEN.
Zijn de ontlaste faeces dun, dan gaan de slijmmassa\'s over in hyaliene door-
zichtige
membranen en flarden, die in den stoelgang drijven.
Deze ontlasting kenmerkt het hyperaemische tijdperk der dysenterie enbe-
staat hoofdzakelijk uit eene hypersecretie met bloeding van het slijmvlies.
Men ziet haar in het begin van ernstige en gedurende het geheele beloop van
lichte gevallen.
2.  De bloedig-etterige ontlasting (de lolio carnea). In een spaarzaam, meestal
geene drekstoffen bevattend, geelachtig of roodachtig vocht drijven een aantal
de grootte van erwten of boonen bezittende geel, roodachtig of roodgekleurde
weeke stukjes, die eene zekere overeenkomst hebben met gehakt spiervleesch.
Drijven zulke stukken in dunne ontlasting dan zijn zij ondoorzichtig.
De vloeistof bestaat uit eiwithoudend serum, de stukjes (carunculae der
schrijvers) bestaan meestal uit eene taaislijmige grondstof, die dicht met
roode bloedbolletjes geïnfarceerd is en op talrjjke plaatsen witte gierstkorrel-
vormige en grootere klontertjes draagt, die uit verzamelingen van etterbol-
letjes bestaan. Daarenboven nog enkele epiteliumcellen, dikwijls eenige spijs-
restes, schimmels, zoögloeahoopen van bacterium termo en delritus.
Deze stoelgang wijst op een meer gevorderd tijdperk: de slijmvliesettering.
Vroeger zag men deze stukjes reeds voor afgestooten darmgedeelten aan (sinds
hippocrates) , morgagni echter waarschuwt reeds voor deze meening. —
Weliswaar gelukt het somwijlen, om stukken slijmvlies, d. i. een fijn gestip-
peld weefsel, waarin gedeelten van klieren of meerdere geheele klieren lig-
gen, aan te toonen, maar op verre na niet altijd; waarschijnlijk veel zeld-
zamer, dan er werkelijk slijmvliesverwoesting plaatsheeft, omdat deze laatste
juist onder den vorm van detritusvorming voorkomt.
3.  De zuiver bloedige ontlasting. Zij ontstaat of in het begin der ziekte door
eene sterke oppervlakkige bloeding, of in latere tijdperken door arrosie van
een grooter bloedvat en wijst in dit laatste geval op het bestaan van sub-
stantieverliezen.
4.  De zuiver etterige ontlasting: de ontlasting van eene grootere of geringere
hoeveelheid reukeloozen etter, zooals uit een absces. Zij komt slechts in latere
tijdperken van de (hoofdzakelijk chronische) dysenterie voor en wijst altijd
op het bestaan van submuqueuze abscessen, dus op slijmvlies verwoesting.
5.   De gangraencuze ontlasting. Zij bestaat uit eene zwartachtige of bruin-
roode, vuile vloeistof, van een krengachtigen reuk (doch vooral niet te ver-
wisselen met eene door bismuth of ijzer zwartgekleurde en tevens etterige
of slijmige ontlasting!), waarin grootere of kleinere gedeelten van koudvurig
afgestooten darmwand zijn aan te toonen. Zij wijst op de diphtheritische
verwoesting van den darm, doch komt volstrekt niet in alle gevallen zoo
exquisiet te voorschijn, waar deze laatste voorhanden is, omdat ook hier de
verwoesting plaats heeft in den vorm van detritusvorming. De meeste een voet
lange uit den anus ontlaste buisvormige voorwerpen, die men voor darm
heeft aangezien, bestaan in allen gevalle (zooals reeds zimmermann heeft
aangetoond, slechts uit slijm.
Pbtjneb verbaalt van een in Egypte voorgekomen geval, waarin een darmstuk van een
voet lang, waaraan mucosa en submucosa was aan te toonen, ontlast werd; het is de vraag
-ocr page 422-
410                      HEUBNER, DYSENTERIE. ANALYSE DER VERSCHIJNSELS.
of hier niet eene complicatie in het spel was met invaginatie \'). Annesley noemt de
afgegane lange stukken ook in de meeste gevallen slijm.
6. De kikkerschotvormige of sagokorrelachtige klontertjes in de ontlasting (corpora
pinguia der ouden), die tot vele discussies aanleiding gegeven hebben, be-
staan uit vrij consistent gebald hyalien slijm, dat enkele slijmcollen, vrije
kernen en epiteliumcellen bevat. Zij ontstaan waarschijnlijk daardoor, dat in
latere tijdperken afgescheiden slijm in de holten van uitgevallen follikels
geperst wordt en in dezen vorm dan weder in den darminhoud komt (zie
boven). Somtijds stammen zij af van zetmeelhoudend voedsel (virchow).
De consistentie van de nevens de abnormale bestanddeelen ontlaste drek-
stoffen hangt af van de snelheid der peristaltische bewegingen. Deze laatste
zijn dikwijls afgebroken [discontinuirlich] en zoo worden de drekstoffen niet
voortbewogen en ontlast zich slechts van tijd tot tijd met het slijm en het
bloed een klein brokje faeces. In andere gevallen worden rijkelijke waterige
drekstoffen ontlast van eene bruine, gele of zelfs licht grijsgele kleur (duode-
naalcatarrh). De groene kleur is of een gevolg van spijsrestes, of van eene
eigenaardige verandering der galkleurstof in den stoelgang (zure gesteldheid
van den darminhoud op enkele plaatsen).
In zoodanige gevallen, waarbij de kruimelige faeces zeer innig met rood-
achtige, witte of gele vlokken of met de sagoachtige slijmklontertjes vermengd,
zich als een neerslag van de bovenstaande roodachtige vloeistof afscheidt,
mag men meestal eene zich hoog in de dikke darmen voortzettende aandoe-
ning vooronderstellen (dit was reeds aan de ouden, bijv. galenus, alexan-
der v. tralles bekend).
De subjectieve gewaarwordingen. De tenesmus, het meest kwellende en con-
stante symptoom der dysenterie is samengesteld uit de pijn van het ontstoken
ontvelde slijmvlies van het endeldarmuiteinde en de anusopening en uit de
pijnlijke krampen van den sphincter ani en van naburige spieren. De eerst-
genoemde is brandend, als door gloeiend vuur veroorzaakt; de andere gaat
met den constanten aandrang tot ontlasting gepaard, het is den lijder, alsof
een vreemd lichaam in de darmstreek zat, dat hij met alle geweld tracht te
verwijderen, waarbij dikwijls prolapsus ani ontstaat. De cupiditas egerendi
brengt spaarzame drek- of slijmmassa\'s naar het endeldarmeinde heen, dit
laatste wordt opnieuw geprikkeld en zoo gaat het in een circulus vitiosus
voort. Hevige naar het kruis en den rug uitstralende zenuwpijnen voegen
zich daarbij.
Zeer dikwijls verbindt zich daarmede een tenesmus van den hals der blaas
(ten gevolge van collaterale hyperaemieën zijner aderplexus); elke droppel
van de reeds geconcentreerde urine, die in de blaas komt, prikkelt toteene
pijnlijke brandende ontlediging.
Zeer aanschouwelijk is de beschrijving van den tenesmus van paüli (1. c. p. 15): »de
meesten werden 5, 6 of meermalen in een uur opgejaagd om hunne behoefte te doen en
velen werden door eenen pijnlijken drang kwaVtieren en halve uren op het stilletje opge-
houden, waarbij zij met de angstigste inspanningen ten slotte niets dan een beetje wit of
bloedig slijm kwijtraakten en daarna vele moeite hadden, den vaak in eene tamelijke lengte
uitgepersten of als eene dikke bloedroode wrong uitgezetten endeldarm weder in te brengen."
\') Griesinger vermeldt twee dergelijke gevallen (1. c. p. 686).
-ocr page 423-
SUBJECTIEVE EN OBJECTIEVE VERSCHIJNSELS.                                411
Het koliek, in aanvallen voorkomende pijnen in de hypogastrische of epi-
gastrische streek, die den aandrang voorafgaan, berust op de krampachtige
peristaltische bewegingen van de verschillende deelen van het colon (met
name de „maagpijnen" hoofdzakelijk op die van het colon transversum) en
is zelfs in lichte gevallen dikwijls zeer hevig, zoodat bij de lijders het angst-
zweet uitbreekt en zij zich krommen en wentelen. — Men kan daarbij dik-
wijls de bewegingen van het colon voelen of zien.
Een zeer omineus symptoom (voor de ernstige „ gangraeneuze" dysenterieën
karakteristiek) is een gevoel van hevige beklemming in de maagstreek. Het is
meestal gelijktijdig met een (eveneens altijd zeer ongunstigen) aanlwudenden
singultus
voorhanden.
De objectieve verschijnsels aan den darm. De anusopening is blauwachtig
rood, dikwijls van spleten en scheuren voorzien, bij aanraking zeer pijnlijk,
nauw gecontraheerd. In latere tijdperken van ernstige gevallen wordt zij
wijd en gapend. De ontlastingen loopen dan meestal onwillekeurig af, de
pijnen zijn gering; er is eene paralyse der sluitspieren voorhanden. Dit ver-
schijnsel wijst meestal op den ophanden zijnden dood.
De buik is in de meeste gevallen niet opgezet en slechts weinig gespannen.
Hij ziet er weinig ziekelijk uit. Bij aanraking is hij in lichte gevallen nau-
welijks, in ernstige altijd pijnlijk. Zeer dikwijls biedt de darm als men er
langs voelt,
zoover als hij ziek is, een eigenaardigen weerstand aan, ongeveer
als die van eene cautchoucbuis met vrij dikke wanden en men kan naar dit
gevoel dikwijls de uitbreiding der aandoening schatten. (Behalve door mij —
1. c. p. 433 — is door prüner de aandacht op deze omstandigheid gevestigd.)
Ook is dan gewoonlijk juist zoover als de aandoening bestaat, pijn bij druk-
king
voorhanden (niet alleen,, zooals stoll aangeeft, bij den „ontsteking-
achtigen" vorm). — Eene peritonitischc aandoening herkent men aan hare
karakteristieke kenteekens (zwelling, hardheid, exsudatie enz.).
De overige deelen van den spijsverteringstractus zijn bij afwisssling aan-
gedaan. De tong is meestal eenigszins wit beslagen, in enkele epidemieën
zeer dik met een vuil beslag overtrokken. In de ernstige gevallen verliest
zij later haar epiteliumbekleedsel, wordt glad en rood, ten slotte droog,
gebarsten, fuligineus.
Het gehemelte is dikwijls ontstoken en vertoont zelfs een diphtheritisch beslag
(pauli).
De maag is dikwijls catarrhaal aangedaan, zelden ook ontstoken, v. dil-
lenius maakt melding van maagzweren, die bij dysenterielijken gevonden
waren. — In vele gevallen van dysenterie is echter het verteringsvermogen
der maag weinig gestoord en zoodanige patiënten zijn het, die reeds tijdens
het ziektebeloop krachtiger gevoed kunnen worden.
Braking is menigvuldig in het begin, soms ook tijdens het beloop der dys-
enterie voorhanden. Het braaksel bestaat uit spijsrestes en later uit gal-
achtig gekleurde stoffen. Een hevig en aanhoudend braken wijst steeds op
eene ernstige aandoening.
Het duodenum en jejunum zijn dikwijls catarrhaal, veel zeldzamer diphthe-
ritisch ontstoken. Bij sterken duodenaalcatarrh komt het tot een catarrhalen
icterus, die met name in de tropische gewesten niet zelden wordt waargenomen,
-ocr page 424-
412                    HET7BNER, DYSENTERIE. ANALY8E DER VERSCHIJNSELS.
Wat de pis betreft, deze is bij de acute dysenterie zeer spaarzaam, donker
en geconcentreerd, rijk aan piszure zouten en aan piszuur. — De chloor -
zouten zijn verminderd. — Albumine is gewoonlijk niet voorhanden.
Vergezellende verschijnsels in het overige organisme.
De koortsige verschijnsels zijn bij de dysenterie betrekkelijk gering. Bij
vele catarrhale dysenterieën ontbreekt de koorts geheel en is de algemeene
toestand slechts matig gestoord. Bij de koudvurige dysenterieën is de lichaams-
temperatuur echter eveneens tijdens de ernstige verschijnsels niet verhoogd,
maar integendeel abnormaal laag. Slechts de matig-ernstige gevallen van eene
belangrijke sereus-etterige aandoening met partieele diphtheritis vertoonen
dikwijls eene remitteerende koorts, met avondexacerbaties van 39,2 tot hoogstens
40,0, die op lytische wijze geneest en met iedere instorting van de locale
aandoening weder een weinig rijst. Alhier komen het menigvuldigst die dys-
enterieën voor, die men met den naam der „ontstekingachtige" bestempelt,
die met koortsrilling beginnen, met een hevig gevoel van hitte, warm zweet,
rood gelaat, hoofdpijnen, ook met deliria en sopor (zimmermann) en een
vollen gespannen pols verloopen en die in de meeste gevallen gunstig ein-
digen, maar ook menigmaal plotseling tot collapsus leiden en dan den aan
de gangraeneuze dysenterie eigenen algemeenen toestand teweegbrengen.
Vele epidemieën zijn door dit »ontstekingachtig" karakter gekenmerkt, griesixger be-
schrijft zoodanige gevallen uit Egypte. In de epidemie van Zwitserland, die zimmermann
beschreef, alsmede in dio van Mainz (fauli) schijnen zij menigvuldig geweest te zijn, terwijl
bijv. de epidemieën van Herford (mursinna) en Nijmegen (deoner), alsmede de oorlogs-
epidemie van 1870 dit karakter minder vertoonen.
In 32 gevallen, welker lichaamstemperatuur in het Leipzigsche ziekenhuis meermalen
daags werd waargenomen, verhield zich de zaak als volgt. Zij werden trouwens altijd eerst
van den 4 a 5den dag der ziekte waargenomen.
Van 12 lichte gevallen vertoonden 6 volstrekt geene koorts, 1 eene kortstondige catar-
rhale, 5 subfebriele temperaturen (omstreeks 38,0).
Van 14 matig ernstige gevallen vertoonden 3 eene langdurige remitteerende, 2 eene kort-
stondige hooge koorts, 2 subnormale temperatuur, 7 geene koorts.
Van 6 letale gevallen vertoonde 1 eene matige koorts, 3 waren koortsvrij , 2 hadden
subnormale temperaturen.
Bijna al deze gevallen vertoonden echter eenige uren voor den dood sterke ai/onieverheffingen.
De pols wijkt weinig van de norma af, behalve de verandering, die hij in den collapsus
vertoont. Warm zweet komt dikwijls, koud nog menigvuldiger voor. De dorst is bijna altijd
zeer groot.
Van meer belang is de invloed der dysenterie op den algemeenen \'oestand
der krachten.
Ook bij lichte gevallen ontstaat na eenigen tijd steeds eene
belangrijke bloedarmoede en vermagering en de reconvalescentie gaat langzaam.
In alle ernstige gevallen echter is de algemeene toestand de beste maatstaf
voor den graad van de aandoening in den darm en de verergeringen worden
altijd aangewezen door sporen van dien toestand van collapsus, die de eigen-
lijk koudvurige dysenterie kenmerkt. Hier maakt de patiënt altijd den indruk
van eene intensieve vergiftiging (infectie) en de groote hartzwakte leidt tot
eenen toestand, die veel op den choleracollapsus gelijkt. In het begin van
dezen toestand ligt de patiënt dan uiterst mat en slap, in verdrietige stem-
-ocr page 425-
VERSCHIJNSELS IN HET OVERIGE ORGANISME. COMPLICATIE8.                  413
ming neer. Het aangezicht pijnlijk vertrokken, de huidkleur cachectisch, de
huid droog en sprok , alle deelen aanmerkelijk vermagerd, de pols klein en
frequent, de tong meestal glad en rood, de eetlust geheel weg, dikwijls
terugkeerende singultus. Bij verdere verergering wordt de pols draadvormig
en verdwijnt, de singultus wordt aanhoudend, de huid onelastisch, met
koud zweet bedekt, de extremiteiten koud en cyanotisch, de neus spits, de
oogen hol, de stem heesch, hier en daar partieele spierkrampen, de para-
lytische anus houdt de faeces niet terug en alzoo krijgt de geheele patiënt
eenen krengachtigen reuk.
Na de ontwikkeling van zoodanige verschijnsels treedt de dood meestal
binnenkort in; soms houdt echter die toestand onder herhaalde afwisseling
vele dagen lang aan, alvorens de lijder van zijne kwalen verlost wordt.
Eene stoornis van een anderen aard ondergaat het geheele organisme door
een langdurig beloop der dysenterie. Alsdan vormt zich de dysenlerische tubes:
een echte inanitietoestand met de uiterste anaemie, vermagering, krach-
teloosheid. — Nu en dan schijnen echte ruggemergsverlammingen zich bij deze
ziekte aan te sluiten en ook van den kant van andere organen, met name
van de longen of de nieren, doen zich nog gevolgziekten voor, die het
organisme geheel en al te gronde richten.
Complicaties.
De dysenterie kan bij iedere ziekte bijkomen. Ziekelijke en zwakke per-
sonen schijnt zij bijvoorkeur aan te tasten.
Met typhus abdominalis verbindt zij zich zoowel zoo, dat zij bij genen,
als zoo, dat gene zich bij deze voegt. Zij tast in hospitalen tuberculeuze en
andere chronische lijders aan.
Als complicaties komen alle op bl. 407 vermelde veranderingen voor, hetzij
onder nog niet nader bekende voorwaarden of als directe gevolgtoestanden
der dysenterie. Van geene dezer ziekten echter kan men zeggen, dat zij
eene regelmatige of menigvuldige complicatie der dysenterie vormt.
Dit laatste geldt slechts van de volgende toestanden, die althans in de
tropische gewesten als essentieele complicaties voorkomen.
1. De dysenteria hepatica. Hier ontstaat gelijktijdig of zelfs voor de darm-
aandoening eene ontstekingachtige ziekte der leden, die zich allengs ont-
wikkelt en ten slotte tot abscesvorming leidt. Volgens annf.sley heeft deze
complicatie van beide ziekten meestal een langdurig beloop. De eerste sym-
ptomen der leverontsteking zijn duister: doffe pijnen in het epigastrium en
het rechter hypochondrium, die naar den schouder uitstralen, praecordiaal-
angst, dyspnoe, geelachtig beslagen bevende tong, gebrek aan eetlust, bra-
king. — Nadat deze symptomen eene poos geduurd hebben, komt de dys-
enterische darmaandoening er bij. Dan verdwijnen dikwijls de subjectieve
symptomen van den kant der lever, de geheele aandacht is op de dysenterie
gevestigd; wordt deze laatste beter, dan komen de boven genoemde sym-
ptomen weder te voorschijn en zoo heeft dikwijls een herhaald alterneeren
plaats, totdat de geneesheer vaak door een plotselingen dood wordt verrast
en de autopsie een groot absces der lever nevens de darmaandoening aantoont.
-ocr page 426-
414                                            HEUBNER, DYSENTERIE. DIAGNOSE.
Het nadere verband tusschen deze beide aandoeningen is nog niet vol-
doende duidelijk, de hypothesen van annesley dienaangaande missen een
zekeren grondslag. — In allen gevalle moet deze aandoening niet verwisseld
worden met de ook bij ons voorkomende embolisclie leverabscesvorming, die
na chronische dysenterie somtijds voorkomt.
2.  De scorbutische dysenterie. Deze complicatie wordt eveneens in de keer-
kringsgewesten , doch ook in onze klimaten, hoofdzakelijk in legerplaatsen,
lazaretten, gevangenissen en andere o vervulde ruimten bij onvoldoend voedsel
waargenomen. De exsudatie in den darm is dan hoofdzakelijk haemorrhagisch,
de stoelgangen zuiver bloedig; meermalen is bloedbraking voorhanden. Bui-
tendien vertoont zich de karakteristieke mondaandoening en op de huid ont-
staan talrijke petechiën en bloedblaren, die in zweren veranderen. Enkele
gevallen van dezen aard werden in de meeste hevige epidemieën waargenomen.
3.   Eene complicatie met eene rheumaiische gewrichtsaandoening wordt nu
en dan waargenomen; stoll vermeldt verscheidene zoodanige gevallen. Ik
zelf zag eenmaal eene zeer pijnlijke voetgewrichtsaandoening met eene vrij
ernstige dysenterie allerveeren.
Secundair, als complicatie van andere ziekten voegt zich de dysenterie
hoofdzakelijk bij eenige constitutionéele aandoeningen: typhus (abdom. en
exanth.), pokken, mazelen, cholera, gele koorts; hare symptomen vermengen
zich met die der oorspronkelijke ziekte en maskeeren deze laatste ook soms.
Dikwijls komen zij echter ook niet op karakteristieke wijze te voorschijn.
Diagnose.
Zij berust op de eigenschappen der ontlastingen; alle andere verschijnsels,
zelfs de tenesmus kunnen — althans in het begin der ziekte — ontbreken.
Derhalve is een nauwkeurig en dagelijksch onderzoek van de ontlastingen
van den patiënt onmisbaar voor eene juiste beoordeeling der ziekte. Het
voorhanden zijn van het koliek en den tenesmus moet telkens de aanleiding
tot een dadelijk te verrichten zoodanig onderzoek zijn. — Zijn nu de ont-
lastingen op de beschreven wijze veranderd, dan kan er ook nauwelijks
twijfel bestaan aangaande de aanwezigheid der ziekte. — Bij den zaclitsten
vorm van de slechts slijmige of stukjes bevattende ontlastingen kan welis-
waar een gewone catarrh der dikke darmen bestaan en het blijft ten slotte
altijd aan de willekeur overgelaten, waar men den catarrh der dikke darmen
wil laten ophouden en de sporadische dysenterie wil laten beginnen. Het
is conventioneel, om dan dysenterie te constateeren, als het slijm zeer
sterk bloederig is. — In dit geval is nog slechts eene verwisseling mogelijk
met de proctitis, die eene haemorrhoidale bloeding vergezelt of met eene
verzwerende nieuwvorming in de onderste deelen der dikke darmen. In de
beide laatste gevallen kan ook tenesmus voorhanden zijn. maar het bloed
is niet zoo innig met het slijm gemengd en de bloeding heeft na of voor
den stoelgang plaats. Bovendien moet in zoodanige twijfelachtige gevallen
altoos een onderzoek van den anus en van het rectum worden ingesteld en
zeer spoedig beslist het verdere beloop.
Is echter eenmaal de tweede vorm der ontlasting (de lotio carnea met hare
-ocr page 427-
DUUR. UITGANGEN. PROGNOSE.                                                 415
in het slijm ingedrongen etter- en bloedexsudatie) voorhanden, dan kan men
met zekerheid besluiten, dat men met de sereus-etterige dysenterie te doen
heeft; zoodanige ontlastingen komen bij geene andere ziekte voor.
Nu is het echter in de eerste dagen veel moeielijker te bepalen, of er
slechts eene catarrhale, dan of de diphtheritische, later gangraeneuze dysen-
terie bestaat. Men kan dit (zie p. 409) uit de gesteldheid der stoelgangen
geenszins altijd herkennen en moet ze althans dikwijls microscopisch onder-
zoeken. — Het belangrijkste steunpunt blijft hier echter altijd de algemeene
toestand;
de aanwezigheid der zenuwsymptomen (praecordiaalangst, zeer hevig
braken, singultus), alsmede sporen van hartzwakte en collapsus doen altijd
tot het bestaan van den ernstigen vorm besluiten.
De uitbreiding van het proces in den darm wordt eensdeels naar de uit-
gebreidheid van de pijn bij drukking, van de objectieve darmsymptomen
(p. 411), anderdeels naar de intensiteit van alle verschijnsels en van eene
zekere innige vermenging van de normale en de abnormale bestanddeelen
in de ontlastingen (p. 410) beoordeeld. Bij de chronische dysenterie zijn de
ontlastingen dikwijls langen tijd niet karakteristiek en de tenesmus ontbreekt;
men moet dan meermalen eene inspectie verrichten en met name zijne aan-
dacht wijden aan een al is het ook spaarzaam voorkomen van etter- en bloed-
vlokjes
en van die kikvorschenschotvormige deelen (p. 410, 6).
Duur. Uitgangen. Prognose.
De lichte gevallen der dysenterie (weinig uitgebreide sereus-etterige aan-
doening) duren 8 a 13 dagen tot aan het intreden der reconvalescentie,
circa drie weken tot aan de volkomen genezing.
De matig-ernstige gevallen (uitgebreide sereus-etterige aandoeningen met
diphtheritis op enkele plaatsen) duren, als zij gunstig verloopen, 3 a 4
weken, de herstelling tot aan de volkomen genezing duurt nog 2 a 4 weken.
De ernstige gevallen (meer uitgebreide diphtheritische exsudatie, koudvuur)
duren een geheel onbepaald langen tijd. — Zij kunnen na korten of zeer
langen duur tot den dood leiden; genezing kan nadat de aandoening 7 a 8
maand geduurd heeft introden.
De dood treedt ook in de ernstigste gevallen meestal niet in de eerste
week, maar op den 9den, 10den dag en op het einde der tweede week, of
ook op een lateren tijd in. Slechts in de tropische gewesten schijnen gevallen
met een zeer snel beloop en een doodelijken uitgang binnen 2 a 3 dagen
voor te komen *). — Hij komt bijna altijd tot stand door de uitputting, die
door de locale aandoening is veroorzaakt, door inanitie enz.; zeldzamer
door perforatie van den darm, peritonitis enz.; het zeldzaamst door eene
andere complicatie.
De sterfte bij de verschillende epidemieën is zeer onderscheiden. In de
keerkringsgewesten is zij over \'t algemeen veel grooter, dan bij onze epide-
mieën en vooral is zij belangrijk onder de nieuwe aankomelingen in de tropi-
sche gewesten. Zij schijnt aldaar gemiddeld 20 a 30 perc. der aangetasten te
\') Enkele voorbeelden kent men ook bij ons, zoo in het dorp Viterne 1734 (zimmerjuxk.
1. c. p. 357).
-ocr page 428-
416                                     REUBNER, DYSENTERIE. THERAPIE.
bedragen (macpherson, on Bengal dysentery etc. Calcutta 1850). Zij wordt
echter dikwijls veel grooter, 36 a 40 perc. (griesinger) , ja zelfs 60 a 80 perc.
(Peru). — In onze epidemieën is zij, zoover men kan beoordeelen, doorgaans
slechts 7 a 15 perc. (Bijv. bij de epidemieën van "Würtemberg. z. haüff 1. c);
er worden echter ook veel grootere hoogten bereikt, te Herford bijv. stierven
in 1779 meer dan 25 perc. der aangetasten, 5 perc. der bevolking.
De prognose hangt dus in de éérste plaats af van de algemeene verhoudingen,
waaronder het bijzondere geval ontstaat, het karakter der epidemie, het klimaat
enz. — De sporadische dysenterie van ons klimaat is bijna altijd goedaardig.
In elk bijzonder geval beslissen de bl. 414 en 415 aangegeven diagnosti-
sche steunpunten. "Waar men eene diphtheritische dysenterie mag vooronder-
stellen, is het geval steeds als ernstig te beschouwen en het komt dan
hoofdzakelijk op de uitbreiding van het proces aan. — Hoe langer eene
ernstige dysenterie gerekt wordt, des te gunstiger is het voor den patiënt,
hoe langer eene lichte dysenterie aanhoudt, des te ongunstiger. — De gan-
graeneuze toestand der ontlastingen, zeer sterke bloedingen, nerveuze sym-
ptomen, verschijnsels van collapsus zijn de ongunstigste, geringe verminde-
ring der krachten, het blijven bestaan van een zekeren eetlust, een korte
duur van den tenesmus de gunstigste symptomen. — Oude lieden, zuige-
lingen, ziekelijke individu\'s, potatores zijn steeds in groot gevaar.
De secundaire dysenterie moet altijd als eene zeer ongunstige complicatie
van de primaire ziekte beschouwd worden.
THERAPIE.
Prophylaxis.
Wij kennen het miasma der dysenterie nog niet en wij zijn vooreerst niet
in staat, de momenten, onder welker bijstand het ontstaat, onschadelijk te
maken. Wij kennen geen middel, dat tegen zijne werking beschutting ver-
leent. De prophylactische maatregelen moeten daarom eensdeels ten doel
hebben, om eene eenmaal ontstane epidemie zooveel mogelijk te beperken en
ten tweede, om elk individu voor de inwerking van de oorzaken, die tot
de infectie disponee>%en, te beschermen. Voor het eerste doel moeten daar,
waar eene epidemie is uitgebroken, alle betrokken huizen, straten of wijken
aan een zorgvuldig onderzoek worden onderworpen, elke bron van onzinde-
lijkheid in hoeken, sloppen enz. vernietigd, sekreten, vuilnisputten, slooten
aan eene grondige desinfectie onderworpen worden. Sterk aangetaste huizen
worden het best geheel ontruimd en verscheiden weken ledig gelaten. De
ontlastingen der lijders moeten met chloorkalk of carbolzuur worden gedes-
infecteerd, alle door hen gebruikte steekbekkens, instrumenten enz. moeten
voorzichtigheidshalve geïsoleerd en gedesinfecteerd worden. Ophoopingen van
menschen moeten op geïnfecteerde plaatsen volstrekt vermeden, het verkeer
tot het noodzakelijkste beperkt worden. Kazernes, strafinrichtingen enz.
moeten vooral zorgvuldig worden bewaakt en eene prophylactische desinfectie
worden aangeraden *).
\') Eene beschrijving van voortreffelijke gezondheidsmaatregelen met «bezoeken huis aan
huis", desinfectie enz. in de epidemie te Herford in 1779 heeft mdrsinna gegeven.
-ocr page 429-
417
PROPHYLAXIS. BEHANDELING.
In de hospitalen worden de patiënten het best over verschillende zalen ver-
deeld
, in plaats van ze opeen te hoopen ; daarbij is natuurlijk dezelfde voorzich-
tigheid met de gereedschappen der lijders noodig, als in de private praktijk.
In de tropische landen worden de endemische dysenteriestreken gedurende
het gevaarlijke jaargetijde het best geheel gemeden; met name bij troepen-
bewegingen zoo mogelijk in \'t oog te houden 1).
Om de itidividueele disposities zooveel mogelijk te doen verminderen, is in
de eerste plaats eene zorgvuldige verpleging van het darmkanaal noodig.
"Wij zagen in de aetiologische beschouwing, dat onregelmatigheden der spijs-
vertering, in \'t bijzonder darmverstopping in dit opzicht zeer nadeelig zijn.
Men moet derhalve de winderige en verstoppende voedingsmiddelen (met
name te rijkelijke zetmeelvoeding, aardappels) vermijden; lieden, die door
het gebruik van melk verstopt worden, moeten ook deze vermijden; eene
verminderde hoeveelheid voedsel is aan te bevelen. Daarbij kan het matige
gebruik van licht buikopenende voedingsmiddelen, met name van rijpe
vruchten (druiven) en van versche gestoofde vruchten worden toegestaan.
Alle prikkelend op het darmslijmvlies werkende dingen, zoo natuurlijk half-
rijpe vruchten, de aan cellulose rijke saladen , sterke specerijen, vette ge-
bakken spijzen enz. zijn ten strengste te verbieden. Oudere artsen waar-
schuwen voor het gebruik van zware wijnen. — Ieder in het bijzonder moet
zich tijdens eene epidemische dysenterie bijzonder zorgvuldig in acht nemen
voor de dingen, „die hem slecht bekomen.\'\' Is eene indigestie ontstaan, zoo
zal een zacht purgeermiddel, om den darm zoo snel mogelijk te ontledigen,
het beste prophylacticum blijken te zijn (z. p. 395).
Voor eene verkoeling van den buik of der voeten moeten zich de gezonden
trachten te beschutten door buikgordels, flanellen onderkleeren, herhaalde
verwisseling der kousen enz.
De nieuwe aankomelingen in de tropische gewesten zullen het best onder
leiding van eenen geneesheer eenen langzamen overgang maken van hunne
gewone levenswijze tot die, welke daar gebruikelijk is en alle dieetfouten
zoo zorgvuldig mogelijk vermijden.
Behandeling.
Regime. Elke dysenteriepatient moet het bed houden; ten eerste om in
eene gelijkmatige warmte te blijven en ten tweede omdat door spierbewe-
gingen ook de peristaltische bewegingen van den darm worden opgewekt,
die echter hier op krampachtige en werkelooze wijze plaats hebben. — De
ziekenkamer zij eenigermate warm, 15 a 16°, worde dagelijks meermalen
goed gelucht, doch eene afkoeling van den lijder daarbij vermeden. De
grootste reinheid van bedden en linnen is noodig. Het voorzichtig ver-
schoonen van dit laatste is zeer aan te bevelen. De anusstreek moet dik-
wijls gewasschen worden. — De legerstede moet vast, van de noodige
onderlagen voorzien zijn, een tweede bed is in ernstige gevallen zeer wen-
schelijk, — hier is ook het waterkussen aan te bevelen. Zoo eenigszins
\') Tegen de dysenterie in Beneden-Egypte beschut men zich dooreen verblijf in de woestijn
of eene zeereis. Dysenterielijders genezen dikwijls alleen daardoor (qriesixger).
VON ZIEM88EN, I.                                                                                                                      27
-ocr page 430-
418
HEUBNER, DYSENTERIE. THERAPIE.
mogelijk, moet de patiënt een eigen ondersteek of stilletje, klisteerspuit
enz. hebben; alle benoodigdheden moeten, evenals de ontlastingen (althans
bij de epidemische dysent.)
meermalen daags worden gedesinfecteerd. Ook de
lucht der ziekenkamer moet in kwaadaardige gevallen door chloorkalk, azijn-
berookingen enz. gedesinfecteerd worden.
Het dieet moet zich hoofdzakelijk naar den toestand der maag en der bo-
venste darmen richten. Er zijn gevallen, waarin het verteringsvermogen van het
bovenste darmgedeelte vrij goed gebleven en waarin zelfs de eetlust niet
belangrijk verminderd is. Hier moet men met het oog op de sterke con-
sumptie van het organisme door bloed- en vochtverlies en door de pijnen zich
niet ontzien, ook tijdens de ziekte lichte voedingsmiddelen in te brengen:
melk (gecondenseerde), krachtige soepen, eierwater, eidooier, uitgeperst
vleeschsap. Alle vaste en veel faeces vormende stoffen (vleesch, groente,
aardappels enz.) moeten ten strengste vermeden worden. De dranken moeten
lauw zijn, omdat de koele vloeistoffen steeds pijnlijke samentrekkingen in
het colon transversum verwekken; spirituosa moeten volstrekt vermeden
worden. In de gevallen met verlies van den eetlust, braking enz. moet het
dieet absoluut zijn. Men laat het best gerstewater, dunne havergrutjes,
decoctum Sydenhami, amandolmelk lauw drinken, waarbij met voordeel een
weinig cremor tartari (2 gram op 1j2 kilo) als verkoelend en licht aperitief\'
middel bijgevoegd wordt (volgens een voorslag van zimmermann).
In de reconvalescentie moet het dieet met bijzondere zorg worden inge-
richt, langzaam met wit vleesch, lichte visch en zeer losse meelspijzen de
meer consistente voeding begonnen en nog lang alle bij de prophylaxis aan-
gegeven ondoelmatige voedingsmiddelen vermeden worden.
Bij vele lichte gevallen van dysenterie, waarbij de aandoening slechts tot
het rectum en het aangrenzende gedeelte der flexura sigm. beperkt en van
sereus-etterigen aard is, is de gemelde diaetetische behandeling voldoende.
Men heeft dan behalve op de verpleging van den lijder slechts op eene ver-
zachting van belangrijke subjectieve bezwaren te letten. De koliekpijnen
worden het best door de aanwending van fomenten of nog beter van warme
pappen (van lijnmeel, havergort enz.) bestreden en tegen de in die gevallen
matige lenesmi is de zoo noodig herhaalde applicatie van zachte en een weinig
stoppende clysmata (met name van stijfsel), waarbij men eenige droppels
opiumtinctuur voegt, voldoende. Dikwijls houdt de aandrang reeds na het
eerste clysma op en worden reeds de eerstvolgende ontlastingen normaal.
Bij elke eenigszins hevige dysenterie is evenwel een medicamenteus in-
grijpen noodzakelijk. Het heeft ten doel, het ontstekingachtig proces te be-
korlen
en , met name als men slechts met den catarrhalen vorm te doen heeft,
de ontwikkeling der exsudatieve ontsteking te verhinderen. Want tegen eene
uitgebreide diphtheritische dysenterie zijn wij helaas niet in staat, met eenig
gevolg ingrijpend werkzaam te zijn.
De eigenlijk antiphlocjistische methoden zijn bij het hier voorhanden ontste-
kingaehtig proces slechts in beperkte mate aan te wenden. De aderlating,
vroeger (door sydenham, broussais e. a.) veel verricht, wordt tegenwoordig
met recht geheel vermeden.
De locale bloedonllasling aan den onderbuik boven de aangedane darmen
-ocr page 431-
DIEET. ANTIPHLQGISTISCHE METHODE.                                        419
I
zal op de ontstekingachtige vaten van den darm nauwelijks invloed kunnen
uitoefenen, daar de vaatgebieden van beide deelen te weinig met elkander
communiceeren. Men moet ze daarom beperken tot de gevallen van excessieve
pijnen en van pcritqnüische verschijnsels. Beter is de bloedontlasting aan den
anus,
hier ontledigt men vaten, welke met die van het zieke slijmvlies in
rechtstreeksch verband staan. Men kan daarom in het begin der aandoening
10 a 20 bloedzuigers rondom den anus appliceercn (in Egypte wordt dit
volgens pruner dikwijls met gunstig gevolg gedaan).
De aanwending der koude in den vorm van aanhoudende ijscompressen op
den buik en van ijskoude clysmata wordt door de meeste patiënten niet goed
verdragen, daar de koliekpijnen, in den beginne althans, meestal toenemen.
Slechts dan, als de afkoeling geheel consequent kan worden voortgezet, zou
zij goede gevolgen kunnen hebben l), daar anders door het afwisselende koel
en warm worden de darm slechts kan worden geprikkeld. Lichte gevallen van
catarrhale dysenterie zag ik in een kinderziekenhuis te Weenen met goed
gevolg met herhaalde ijswaterclysmata behandelen.
Eene andere indicatie zou het zijn, het ontstoken deel tot volkomen rust te
brengen, iets dat bij den darm dubbel wenschelijk ware, aangezien door de
krampachtige samentrekkingen der muscularis de veneuze hyperaemie der
mucosa en submucosa vermeerdert en zoo de ontstekingachtige stasis van
het bloed en de extravasatie van witte en roode bloedcellen slechts bevor-
derd kan. worden. Deze volkomen bedaring van den darm gelukt helaas in
hevige gevallen niet. Met de aanhoudende aanwending van koude zijn nog
geene voldoende proeven genomen en geneesmiddelen doen het doel niet
bereiken. Met name gelukt het door het toedienen van opium of morphium
niet, den darm duurzaam tot rust te brengen. Koliekpijnen en tenesmi wor-
den wel een poos verminderd, doch keeren na eenigen tijd zelfs bij aan-
wending van groote giften terug en zijn dan erger dan te voren. — Daar-
enboven is de toestand van verdooving en hitte, waarin de patiënt door het
opiumgebruik gebracht wordt, bij do dysenterie bepaald verkeerd. — Ik mag
dus in overeenstemming met do meeste schrijvers der vorige en dezer eeuw
de methodische opiumbehandeling bij de dysenterie niet aanbevelen en zou
het middel slechts voorbijgaande en palliatief willen toedienen.
Daarentegen heeft eene ervaring van vele eeuwen in de tropische gewesten
alsmede in de epidemieën van gematigde luchtstreken (zimmermann , mürsinna ,
pauli , rollo , annesley , trousseaü e. v. a.) geleerd, dat de dysenterie niet
bij eene stoppende behandeling maar bij de toepassing van ontlastende methoden
het gunstigst verloopt en het spoedigst geneest en wel zoowel bij het ge-
bruik van het braakmiddel — in het begin der ziekte —, als bij dat van
zachte laxeermiddelen — in het beloop der ziekte. De ouden meenden de
nuttige werking daarvan uit de verwijdering der de dysenterie veroorzakende
scherpten te kunnen verklaren. "Wij moeten deze beschouwing wegens den
tegenwoordigen stand onzer kennis laten varen; wij kunnen echter hare
\') Volgens de zeer onlangs gepubliceerde onderzoekingen van horvatii (Centralblatt
1873, 38—41) brengt eene afkoeling van den darm onder 19° C. de peristaltische bewe-
gingen volkomen tot rust. Het is trouwens de vraag, of eene dergelijke gelijkmatige en con-
stante afkoeling zelfs door eene consequente uitwendige applicatie te verkrijgen zou zijn.
27*
-ocr page 432-
420                                          HEUBNER, DYSENTERIE. THERAPIE.
plaats nog door geene voldoende andere verklaring vervangen en moeten ons
vooreerst met het vaststaande feit tevreden stellen. Een belangrijk, ofschoon
niet alles verklarend moment bestaat zonder twijfel in de verwijdering van
schadelijke ingesta en van oude drekstoffen x).
Men wendt het braakmiddel in het begin der dysenterie aan, met name
indien er hevige misselijkheid en braakneiging en een zoogenaamde status
gastricus bestaat. Het liefst bedient men zich van de als middel tegen dys-
enterie van oudsher beroemde ipecacuanha, in giften van 1,0 k 2,0 gram,
totdat er sterke braking intreedt. Vroeger bediende men zich ook van den
minder aan te bevelen tartarus emeticus. — In de tropische landen schijnt
de verdere ontwikkeling der dysenterie dikwijls door een te rechter tijd ge-
geven braakmiddel gecoupeerd te worden. In den laatsten veldtocht werd de
ipecacuanha door eenige Engelsche artsen met goed gevolg in Frankrijk
aangewend. Als purgeermiddel bedient men zich hoofdzakelijk van de zacht
ontlastende geneesmiddelen, terwijl men de drastica streng vermijdt. Vooral
moet hier de zacht en zeker werkende ricinusolie genoemd worden, waaraan
\'in den nieuweren tijd de voorkeur gegeven wordt. Verscheidene andere mid-
delen hebben echter hetzelfde gunstige gevolg, zoo met name de tamarinde
(vooral in vroegeren tijd veel aanbevolen), het rheum, de ipecacuanha in
kleine giften, voorts de calomel (deze laatste dikwerf in verbinding met kleine
giften opium), de wijnsteenzure zouten (in den vorm van lauwe limonades),
de zwavelzure alcaliën (door trousseau en bretonneau vooral aanbevolen)
e. a. Men kan zich bij de keuze dezer middelen naar den smaak van den
patiënt richten (aan zeer gevoelige personen kan men het niet best sma-
kende, onlangs aanbevolen natriumphosphaat geven) en met de verschillende
middelen afwisselen, aangezien hunne werking geheel dezelfde is: het op-
wekken van peristaltische bewegingen (radziejewsky).
Men geeft het best op den eersten dag der behandeling meerdere kleine
of een paar groote giften van het middel, slaat den volgenden dag over en
geeft dan slechts eene olie-emulsie en des avonds een weinig opium ofmor-
phium, om op den derden dag naar gelang der ontlasting de kunstmatige
\') Wij hebben bij de aetiologische beschouwingen over den belangrijken invloed gehandeld
van drekophoopingen op het ontstaan der dysenterie en met name op de verergering van
de reeds bestaands. Reeds hierin ligt dus eene belangrijke indicatie voor het gebruik van
laxantia. Maar ook dan, als zoodanige ophoopingen niet met zekerheid zijn aan te toonen,
werkt het laxeermiddel gunstig. Bijna altijd worden de ontlastingen rijkelijker maar ook
zeldzamer; de pijnen en de onophoudelijke kwelling van den tenesmus wordt geringer.
ballonius (Consult, med. 23. C. 2.) zegt reeds: quod in dysenteria excretio parva et fre-
qncns, faciendum, ut sit contra rara et magna. Men kan gemakkelijk bij zichzelf de erva-
ring verkrijgen, als men bijv. bij een zomerkoliek een zacht purgeermiddel neemt, dat de
peristaltische bewegingen niet ophouden, maar spoedig onpijnlijk worden en dat ook de aan
de ontlasting voorafgaande aandrang dan geheel zonder pijn plaats heeft. Eene verklaring
kan ik daarvan niet geven. Het is mogelijk, dat de vroeger krampachtige, hevige en be-
perkte samentrekkingen door het purgeermiddel in uitgebreide en regelmatige veranderd worden.
Dit zou ook op de bloed verdeeling in het slijmvlies gunstig werken, want de bloedbeweging
in de darmwanden zal door eene afwisselende regelmatige samentrekking en verslapping der
muscularis bevorderd worden, terwijl voortdurende en krampachtige samentrekkingen aan de
veneuze teiugstrooining eenen belangrijken weerstand tegenoverstellen.
-ocr page 433-
ONTLASTENDE METHODE. LOCALE MIDDELEN.                                   421
ontlediging te herhalen; hetzelfde kan men op den 5den, 7den dag weder
doen, terwijl men zich natuurlijk door den toestand van den patiënt laat leiden.
Wij moeten vooral doen opmerken, dat de goede werking van het pur-
geeren slechts bij versche gevallen intreedt. Bij oudere kan men zich ook
nu en dan van dit middel bedienen, maar verkrijgt alsdan geen blijvend gevolg.
Een andere belangrijke maatregel is de locale behandeling van het darm-
uiteinde.
Hier kan men het ontstoken slijmvlies rechtstreeks met geneesmid-
delen bereiken en deze wijze van behandeling zou de gewichtigste van alle
zijn, indien niet eensdeels bij uitgebreide dysenterieën een zeker slechts klein
gedeelte van het zieke orgaan door de ingespoten vloeistoffen (die hier door
de nauwheid van den samengetrokken darm nog een bijzonderen weerstand
ontmoeten) bereikt werd en anderdeels het gebruik der instrumenten de toch
reeds voorhanden pijnen dikwijls tot eene onverdraaglijke hoogte deed toenemen.
Men gebruikt voor het clysma 1. verzachtende en pijnstillende vloeistoffen
(lijnzaadafkooksel, stijfsel met opium), 2. oplossingen van purgeermiddelen
in slijmige vehikels: cremor tartari, ol. ricini (annesley); 3. oplossingen
van middelen, die rechtstreeks op het ontstekingachtig proces moeten werken.
Van deze laatste moeten vooral genoemd worden de adstringentia: cortex
simarubae, calumba, ratanhia, tannine; zinksulphaat, loodacetaat, aluin en
vooral nitras argenti (0,05 a 0,3 op een clysma van 50,0 a, 60,0). Voorts
zijn hier aanbevolen de jodiumclysmata (jod. puri, jod. kal. aa 0,3 a. 0,6 ad
aq. destill. 50,0); en onlangs het kalichloraat (löbel j): 1,5 van het middel
op 160,0 aq. fervid.), voorts de ergoline (gros2): 0,8 a 1,0 voor een clysma).
Van deze clysmata hebben de pijnstillende blijkbaar de meeste waarde.
Van de purgeermiddelen mag men slechts de zachtste voor het clysma ne-
men, terwijl de inwendige toediening in de meeste gevallen is te verkiezen.
Van de adstringeerende clysmata mag men zich niet te veel beloven; men
bereikt toch in de meeste ernstige dysenterieën eene veel te kleine opper-
vlakte. Ik heb bij de dysenterieën van 1870 de veelgeroemde zilvernitraat-
clysmata bijna altijd zonder eenig duidelijk gevolg gegeven; de pijnen werden
slechts erger. Omtrent de aanbevelingen van den laatsten tijd. bezit ik nog
geene ervaring.
In plaats van de narcotische clysmata wendt men dan, wanneer het en-
deldarmuiteinde zeer gevoelig is, met groot voordeel de reeds door alexandee
v. tealles aanbevolen zetpillen (met extr. opii, morph., extr. belladon.,
cannab. indic. etc.) aan.
Indien de dysenterie van het begin af in haren diphtheritischen vorm op-
treedt of indien zij, onder ongunstige verhoudingen daarin is overgegaan,
zijn alle tot dusver aangegeven middelen helaas meestal werkeloos. "Wij
hebben geen middel, om de gevolgen eener zoodanige exsudatie tegen te
houden, alles komt er op aan, hoever zij in de vlakte en de diepte zich
uitstrekt. Ook hier is een nu en dan toegediend purgeermiddel en daarmede
afwisselende het gebruik van narcotica wellicht het meest aan te bevelen.
Of het onlangs door amelunq 3) aanbevolen carbolzuur (acid. carbol. 1,0,
\') Bericht des Eudolfspitals in Wien 1867.
•) Allg. Wiener med. Ztg. 1868. N. 25.
*) Berl. Min. Wochenschrift Nr. 11. 1873.
-ocr page 434-
422                                           HEUBNER, DYSENTERIE. THERAPIE.
spir. vin. rectif. gutt. XV, tinct. op. gutt. XV—XX, aq. destill. 150,0 mu-
cil. gi. arab. syr. diacod. m, 25,0, a. 3 u. 1 eetlepel) hier in eenig opzicht
iets uitwerkt, moeten latere ervaringen beslissen.
Het komt er bovenal op aan , de snel afnemende krachten zoolang mogelijk
te ondersteunen en die hartzwakte, die den doodelijken collapsus spoedig
veroorzaakt, te voorkomen. — Men moet hier dus den patiënt zooveel voe-
dingsmateriaal als mogelijk is toedienen (in den vorm van krachtige soep,
vleeschthee, vleeschnat, eieren, wijn enz.) en hem direct er toe noodzaken,
om voedsel tot zich te nemen. Men mag zich hier ook niet meer ontzien
voor het aanwenden van spirituosa, die men geeft naar den smaak van den
patiënt, het best warm als grog, punch, warm bier, wijnsoep enz. Wanneer
de toestand van collapsus begint, moeten ook de analeptica, de subcutane
injectie van ol. camphorat., de liq. ammon. anis., moschus e. a. ter hulp
genomen worden, meestal trouwens zonder gevolg.
In de latere tijdperken der dysenterie en in de chronische is nu de in-
wendige
toediening van de reeds boven genoemde adstringentia dikwijls aan-
bevolen. Vooral de plantaardige middelen van dien aard (tannine, ratanhia,
calumba) schijnen meermalen niet zonder voordeel gebruikt te worden. Van
de metaalachtige zijn vooral het loodacetaat en het zilvernitraat geroemd.
Al te veel hoop kan men naar mijne meening op al deze middelen niet ves-
tigen; van het grootste gewicht is ook hier de verbetering van den alge-
meenen toestand; men heeft daarom nevens de zorgvuldigste verpleging voor
eene zooveel mogelijk krachtige voeding door een zeer voorzichtig samen-
gesteld dieet te zorgen. Daarenboven herhaalde warme baden voor het cul-
tiveeren der huid; bij lieden, die men laat opstaan, wendt men met voordeel
den zoogenaamden nepiunusgordel der koudwatergeneesheeren aan. — In de
keerkringsgewesten werkt eene verandering van verblijf vaak wonderlijk gunstig
voor de genezing"der dysenterie; ook in onze streken moet de invloed van
eene verandering van lucht beproefd worden. — Ter ondersteuning van de
genoemde maatregelen geeft men met voordeel de geneeskrachtige roborantia,
ijzer (in groote giften van licht verteerbare bereidingen) en kinine (reeds door
de oude artsen in den vorm van decoctum chinae met groote vooringeno-
menheid aangewend).
De overigens voorkomende verschijnsels (perforatie, secundaire ontste-
kingen enz.) moeten naar de gebruikelijke regels behandeld worden.
Bij de met leveraandoening gecompliceerde dysenterie roemt annesley alge-
meene en plaatselijke bloedontlastingen en het gebruik der kwikbereidingen
(calomel in groote giften, inwrijvingen met grijze zalf in de leverstreek).
De leverabscessen worden zooals bekend is in den laatsten tijd meermalen
met goed gevolg geopereerd (z. leverziekten).
Bij de scorbutische dysenterie is nevens de gewone behandeling eene voe-
ding met verschen plantaardigen kost (limonades) en eene vroegtijdige aan-
wending van roboreerende middelen noodig.
-ocr page 435-
DE EPIDEMISCHE DIPÏÏTHEEIE
DOOR
Dr. O E R T E L,
Privaatdocent te Münclien.
-ocr page 436-
-ocr page 437-
DIPHTHEKIE.
Bretonneau, J., Des inflammations spéciales dn tissu muqueux et en particulier de la
Diphthérite. Paris 1826. — Addition supplementaire au traite de la diphthérite. Paris 1827.—
Guinier, Journ. génér. de méd. Tom. 104. 1828.—Orillard, Société de méd. de Poitiers:
Mémoire sur une épidémie d\'angine couenneuse qui a régné des années 1834, 35, 36. —
Becquerel, A., Gaz. méd. de Paris 1843. — Dezelfde, Rapports généraux sur les
maladies, qui ont re\'gné en France pendant les années 1852—56. — (Mémoires de 1\'Acad.
de méd. Paris 1853—1857.) — Trousseau, Gaz. des Hop. 1855. — Wade, WU-
loughby, F., Observations on Diphtheritis. London 1858. Churchill. 8. 32 pp. — Laycock,
On Dyphtheria. Med. Times and Gaz. May 1858. —• Memoirs on Diphtheria from the wri-
tings of Bretonneau, Guersand, Trousseau, Bouchut, Empis and Daviot,
select, and transl. by Dr. B. H. Semple. London 1859. 407 pp. — Hillier, History of
Diphtheria. Med. Times and Gaz. Jan. and Febr. 1859. — M\'Donald, James, On
Diphtheria. Lancet II. 8. Aug. — Roger, Sur 1\'inoculabilité et sur la contagion de la
Diphthérie. (L\'Union 122, 123. 1859.) — Bouillon-Lagrange, Gaz. hebd. VI. 23—28.
1859. — Moynier, Eng., Gaz. des Hop. 128. sequ. 1859. — Althaus, Jul., Die
Diphtheritis in London. Wien. med. Wschr. 16,17.1860. — Greenhow, Edw. Headlam,
On Diphtheria. London 1860. — J. W. Parker. XII. 274 pp. — Espagne, De la
Diphthérite, de sa Pathogénie, de ses caractères et de son traitement. Montpellier 1860. —
Laboulbène, A., Recherches cliniques et anatomiques sur les affectiems pseudomembra-
neuses etc. Paris 1861. Asselin. VIII et 542 pp. — Nordon, Ang. diphtherica s. epidemica,
Med. Ztg. Russl. 7 u. 8. 1860. — Jenner, Diphtheria, London 1861. Walton and Maberly
8. VIH. 107 ff. — Hillier, Thom., On Tracheotomy and Laryngotomy in Diph. Med.
Times and Gaz. Febr. 23. 1861. — Eddei, Brit. med. Journ. Jan. 26. 1861.—Newman,
ibid. Febr. 23. — Budd, ibid. Juny 1. — Steinböiner, Ueber Diphtheritis. Deutsche
Klinik. 30 1861. — K nee land, Report, on Diph., Amer. medic. Times N. S. IL, 4 Jan.
1861. — Livingstone, R. R., ibid. 6. Febr. — Clark, Alonzo, ibid. 12—18.
March. — May. — Maingault, P. A., De la Paralysie diphthérique etc. Paris 1860. —
Faure, Des accidents consécutifs de la diphthérite. L\'Union 1857. — Trousseau, De la
Paralysie diph, Gaz. des Hop. 15. 1860. — Gubler en Sée, Over de Paralyse na
Diphthérie. Ibid. 138. 141. — Chevallier, Rév. de Thér. méd.chir.Mars 1861. —Corbel,
Gaz. hebd. Tom. VI. 33. 1859. — Donders, Paralyt. Sympt. nach Diph. fauc. Arch. f. d.
holland. Beitr. II. 4. p. 453. 1860. — Littré, De la Diph. et de la Paralys. conséc. Gaz.
hebd. VIII. 23. 1861. — Verhandlungen der Berl. Med. Gesellsch.: Ueber Lahui. nach
Diph. Deutsche Klinik 17. 1861.— Eisenmann, Ursache der diphtherischen Lahmungen.
Deutech. Klin. 29. — Dr. Baart de la Faille, Nederl. Tijdschr. V. p. 1. Jan. 1861. —
Dr. Lonck, ibid. p. 177. Maart. — Dr. Douglas, 1736, Angina maligna, en Cadwal-
lader Colden, Medical Observations and Inquiries. London 1771. — Dr. M. W. Pi re her,
Lancet. II. 23. Dez. 1862. — Dr. Herrmann Weber, Ueber Lahmungen nach Diph.
Virchow\'s Arch. XXV. 1 u. 2 p. 114. 1862. — Prof. Roger, Arch. gén. s. Sér. XIX
p. 5. 199. 460. Janv. Févr. Avril 1862. — Colin, Gaz. des Höp. 121. 1862. — Bon vin,
ibid. 141. — Dr. Köhnemann, Ueber Diph. etc. Hannover 1862. Schmorl u. v. Seefeld 8.
Vu. 55 S. — Dr. Wiedaseh, Gegenw. Epid. Ostfriesl. Deutsche Klinik 14. 1862. —
-ocr page 438-
426
OERTEL, DIPHTHEHIE. LITERATUUR.
Dr. Veit, Deutsche KHnik 52. 1862. — M. R. Küchenmeister, Kritische Bemerk, üb.
Behandl. d. Diph. Oesterr. Ztschr. fiir prakt. Heilkunde. IX. 13. 15. 18G3. — Dr. Rufus,
King Browne, Americ. med. Times N. S. V. 18. Nov. 1862. — Dr. W. H. Studley,
Amer. med. Times N. S. V. 23. Dec. 1862. — Dr. Friedrich Roth, Croup bei Erwachs.
Bayer. arztl. Intell.-Bl. 26. 1862. — A. Trousseau, Med. Klin. d. Hötel-Dieu in Paris.
Deutsch v. Culmann. Würzburg 1866, 67. — Transact. of the epidemiol. Soc. of London
I. p. 31. 1860. — R. W. Ellis, Brit. med. Journ. Sopt. 13. 1862. — Headlam Green-
how, G. Hamilton, Edinb. med. Journ. IX. p. 132. Aug. 1863. — Richard Förster,
Prag. Vjhrschr. LXXXIII [xxi. 3]. p. 81; LXXXIV [xxi. 4]. p. 1. 1864. — Arch. d.
Heilk. V. 6. p. 521. 1864. — F i se her, Berl. klin. Wochenschr. I. 1. 1864. — E bert,
Berl. klin. "Wochenschrift I. 8. 9. 1864. — H. Steubing, Arch. f. wissenschaftl. Heilk. 4.
p. 307. 1864. — Ebert, Berl. klin. Wochenschr. II. 48.49.53. 1865. — Greve, Journ.
f. Kinderkrankh. XLV [xxhi. 11 u. 12]. p. 345. Nov. u. Dec. 1864. — Seeger, Wür-
temb. Corr.-Bl. XXXIV. 25. 1864. — Höring; ibid. 30. — W. Rohde, Deutsche Klinik
1. 1865. — E. Wagner, Die Diph. u. d. Croup. etc. d. Raehcns in anat. Bez. Archiv. f.
Heilk. Jahrg. VII. — E. B u h 1, Einiges über Diphtherie. Zeitschr. fiir Biol. III. 4. S.
341. 1867. — Froebelius, Petersb. medic. Zeitschrift. XII. 4. S. 233. 1867. — Felix
Brichetau, Buil. de Thcr. LXXIII. p. 457. Dec. 15. 1867. — A. Erichsen, Pe-
tersburg. medic. Zeitschr. XII. 6. S. 356. 1867. — W a ï r i n g-C u r r a n, Lancet II. 17;
let. 1867. — Dr. Oertel, Studiën über Diph. Aerztl. Int. 1868. Nr. 31.— Prf. Hueter
und Tom ma si, Centralbl. 1868. Nr. 34. — Barbosa, Mcd.-chir. Rundschau (Beil.
zur Wien. med. Presse) S. 94. Aug. 1868. — Ru dolf De mm e, Jahrb. f. Kinderheilk.
N. F. I. 1, 2. S. 11. 174. 1868. — Heinrich Sachs, Deutsche Klinik. 29. 1868. —
Herrmann Lebert, Grundzüge der arztl. Praxis. Tiibingen 1868. II. Laupp. S. 492.—
Dr. Trendelen burg, Ueber Contag. u. loc. Nat. d. Diph. Arch. fiir klin. Chirur. X.
2- 1869. — Dr. Nassiloff, Ueber das Wesen der Diphtherie. Virchow\'s Arch. L. 4. p.
550 fF. 1870. — Prof. Felix, "Wien. med. Wochenschr. XVII. 36. — Dr. William
Marschall, Glasgow. med. Journ. II. 4. p. 464. — Prof. Th. Billroth, Bez. der
Rachendiph. zur Septhaemie u. Fyaemie. AVien. med. Wochenschr. XX. 7 u. 8 u. Nachtrag. —
Dr. Eisenschitz, Ueber d. V. der Diph. z. Hospitalbrand. Wien. med. Wochenschr.
XVII. 29. — Dr. Adolph Wertheimber, Schlund-Diphtherie. Miinchen 1870. —
Küchenmeister, Berl. klin. Wochenschr. VIL 2. — Dr. Duchenne, Buil. de Thér.
LXXVIII. p. 173. Fe\'vr. 28.— Dr. Bengelsdorf, Berl. klin. Wochenschr. VIL 7. —
Dr. Ge o. Heyem, Gaz. hebd. 2. Se\'r. XII. (xvu.) 29. — Dr. E d. Fournié, Gaz.
des Hop. 79. — Dr. Sachse, Virchow-\'s Arch. LI. 1. S. 148. Dr. R o bert Bahrdt,
Jahrb. für Kinderheilk. IV. 1. S. 96. — G. F. W h i t e\', Med. Tim. and Gaz. April 30.—
Dr. Alban Lutz, Epidem. Diphther. etc. Würzburg, Stahel. 62 SS. — M. R. K ü-
chenmeister, Jahresb. d. Gesellsch. f. Nat. u. Heilk. in Dresden. S. 29. — Letzerich,
L., Ueber Diphtherie. Berl. klin. Wochenschr. Nr. 16. 1871. — Oertel, Experimentelle
Untersuchungen über Diphtherie. (2 Tafeln.) Deutsches Arch. für klin. Med. VIII. S. 242.
1871. — Letzerich, Diphtheritis und Diphtherie. Virchow\'s Arch. LIL S. 231. 1871.—
Hartmann, Fr. , Ueber Croup und Diphtheritis der Rachenhöhle. ibid. 240. — L e t z e-
r i c h , L., Beitrage zur Physiologie der Flimmerzellen. Ueber Exsudat und Eiterbildung.
Croup und Diphtheritis. ibid. Bd. LUI. S. 493. — Classen, A., Beitrag zur Kenntniss
der Diphtherie des Rachens. ibid. Bd. LIL S. 260. — Güterbock, P., Hautemphysembei
Diphtheritis. ibid. S. 523. — K ra f f t-E bi n g, v. , Ein Beitrag zu den L\'ahmungen naeh
Diphtheritis. Deutsches Archiv für klin. Medicin IX. S. 123. —Gaz. des Höp. Nr. 22. 23.—
Forster, J. Cooper, Tracheotomy in young children. Brit. med. journ. March. 25. —
Buchanan, G., Tracheotomy in croup and Diphtheria. ibid. — Schrötter, L., La-
ryngoscopische Mittheilungen. Oesterr. Zeitschr. für prakt. Heilkunde. N. 49. 1871. —
H a i m e 1, lm Sitzungsber. des Ver. der Aerzte in Steyermark. VIII. — Welsch, H.,
Der croupöse u. der diphtheritische Process. Bayer. med. Intellbl. 31. 1871. — Metten-
hei m e r, C. Noch einige Bemerk, über das Verhaltniss der Diphtherie zum Scharlach.
Memorabilien 1870. Nr. 11. — Powell, J. L., Notes on six cases of Diphtherie with
-ocr page 439-
427
GESCHIEDENIS.
remarks. Virginia clinical record. Apr. p. 11. 1872. — Hutchinson, Paralysis of tho
ciliary muscle frora diphtheria. The Lancet Jan. 7. — Kearns, Diphtheria. Philad. med.
and surg. Reporter. Jan. 14. — Descostes, J. A., Traitement de ladiphtheïie. Nouvelle
me\'thode. Lyon 1869. p. 30. — B a 1 f ou r, W. H., Chlorine water in the treatment ot
diphtheria. Edinb. Med. Journ. Dec. p. 513. — Schütz, Ueber Brominhalationen und
Brombepinselungen bei diphtheritisch-croupösen Processen irn Rachen und Larynx. Wien.
Med. Wochenschr. 1871. 31, 32, 33. — Brasch, Zur Behandlungder Dipththerie. Berl.
klin. Wochenschr. 1871. 46. — Burger, Zur Behandlung der Diphtherie. Corresp.-Bl. der
Württ. Ae. V. N. 29. —• Quinine in croup. Amer. .lourn. of med. se. April p. 698. — M e t-
tenheiraer, C., Eine therapeutische Erfahrung über Lahmung nach Diphtherie. Memo-
rabilien Nr. 1. 1871. — Bouchut, Thérapeutique de Tangine couenneuse au moyen des
douches de coalter saponine\'. Gaz. des Höpit. 1871. Nr. 82, 18. — Helfer, F. W., Be-
handlung der Diphtheritis mit Carbols\'aure. Deutsch. Klin. 1871. Nr. 26. — Kies er, Zur
Behandlung der Diphtherie. Württ. med. Corresp.-Bl. Nr. 35. — La serre, Lettre sur
Ie traitement de la diphtherie et de 1\'angine couenneuse. Buil. de 1\'Ac. de Med. XXXV. —
Co wan, John, B., On the mcdical treatment of diphtheria. Glasgow. med. Journ. Febr.
p. 219. — Murchison, C., Case of diphtheria with extension of the membrane to the
bronchial tubes. Transacts. of the path. Soc. XVII. — Por ter Elliot, Specimen illustra-
ting a case of croup. Transacts. of the path. Soc. XXI. — Dr. Pappenheim, Die Diph-
therie zu den Witterungsverhaltnissen. Journ. für Kindorkrankh. 1869, Heft 7—12. 1870,
Heft 5—12. — Dr. Betz, Memorab. XIV. S. 193. — Dr. Z u m Sande, Journ. für Kin-
derkrankh. LVI. S. 57. (xix. 7. 8.) Jul. u. Aug. 1871. — Dr. Königer, Berl. klin.
Wochenschr. IX. 34. 1872. — Dr. Eberth, Schweiz. Corresp.-Bl. 1. 1872. — Dr. K ü s-
ter, Berl. klin. Wochenschr. IX. 18. 19. 1872. — Dr. Senator, Virchow\'s Arch. LVI.
1 u. 2. S. 56 ff. 1872. — Dr. Leivin, Berl. klin. Wochenschr. 1872. — Prof. Mosier,
Collaps bei Diph. Arch. für Heilk. XIV. S. 61. 1873. — Dr. Rot h, Lymphat. Wuche-
rungen nach Diphtherie. Virchow\'s Archiv LIV. 1. u. 2. S. 254, 1871. — Dr. Woickert,
Jahrb. f. Kinderkrankh. III. 3. S. 332. 1870. — Prof. Schwanda, Wien. med. Presse.
XII. 44. 1871. — Prof. Eberth, Ueber Bact. Mycose. Leipz. 1872. — Eberth, Ueber
diphth. Endocarditis. Vfrch. Arch. LVII. 2. S. 228. — Jaf f e, M., Die Diph. in epid.
ete. Bez. Schmidt Jahrb. 1862, 63, 68, 71, 73.
Geschiedenis.
De diphtherie moet onder de oudste epidemische ziekten van het menschelijk geslacht
geteld worden.
Reeds bij homerus en hippocrates vindt men opgaven, op grond waarvan bretonneau
het eerst trachtte aan te toonen, dat zij onder den naam van malum Aegyptiacum reeds toen
als eene gevreesde ziekte bekend was en eene verbinding van sulphas cupri met honig als
voorbehoedmiddel tegen haai\' werd aangeraden. Dit middel heeft zich dan ook sinds eeuwen
in de pharmacopoe onder den naam ung. Aegyptiac. gehandhaafd.
Al zien wij ook van deze aanteekeningen af, zoo geeft toch reeds aretaetis (tegen het
einde der eerste en in \'t begin der tweede eeuw n. C.) eene zoer belangrijke beschrijving
van het mal. Aegypt., waarin hij in \'t bijzonder vermeldt, dat de amandelen met «quodam
concreto humore albo" bedekt zijn, dat zich over de tong en het tandvleesch uitbreidt. De
zweren op de amandelen, die zuiver, klein, oppervlakkig, zonder ontsteking en onpijnlijk
bevonden worden, zijn zachtaardige, dezulke daarentegen, die breed, uitgehold, rottend en
met een wit, livide of zwartachtig stremsel bedekt zijn, blijken pestachtig te zijn. Bij een
doodelijken uitgang ontwikkelt zich een foetor uit den mond der patiënten, die zoo walgelijk
is, dat zij zelf hem niet kunnen verdragen. De vloeistoffen regurgiteeren door den neus en
heeschheid en stemmeloosheid komen tot stand. Wanneer de kwaal zich snel op de luchtpijp
uitbreidt, dan doodt zij in korten tijd door verstikking. Kinderen beneden den leeftijd der
puberteit zijn het meest aan deze ziekte onderhevig. Als de bakermat dezer kwaal noemt
-ocr page 440-
428
OERTEL , DIPHTHERIE. GESCHIEDENIS.
Abetaeus Egypte, Syrië en Coelesyrië, vanwaar zij dan ook den naam van malom Ae-
gyptiacum of van de \'Egyptische en Syrische zweren bekomen heeft. Macrobius beschrijft
eene dergelijke epidemie te Rome in het jaar 380 n. C.
In de latere eeuwen kwam de ziekte het eerst weder epidemisch in Holland in 1557 voor,
waar forestus haar beschreef, verbreidde zich omstreeks denzelfden tijd en in de 17de en 18de
eeuw over andere deelen van Europa, met name over Spanje, alwaar de aandoening garo-
tillo heette, indien zij den larynx had aangetast en dikwijls den stikkingsdood ten gevolge
had, of fregar, indien zij zich slechts tot de mondholte beperkte. Zij werd beschreven door
BONANGEL1NUS, CASALES, VILLA REAL, FONTECHA, HERRERA, alsmede door VASQUES e. a.
In Italië werd zij beschreven door carnevale , scambatti , nola , severinus , ohisi (Lettere
mediche 1749) e. a.; in Frankrijk door chomel (Diss. sur Ie mal gorge gangréneux 1749),
in Nederland door heredia, in Duitschland door schobinger (Diss. de morbo strangula-
torio seu maligno faucium carbuncnlo 1650); in Engeland door fothergill, iiuxham,
withering, keetelt, johnstoke, w. grant etc. In Noord-Anierika werd zij waargenomen
door SAM. BARD.
Volgens deze meer algemeene opgaven, die echter nog met een zeker voorbehoud gebruikt
moeten worden en eene vermenging met andere ziekten, roodvonk enz. niet altijd laten
uitsluiten, komen wij tot de eerste meer nauwkeurige onderzoekingen aangaande het wezen
der diphtherie door bretonneau, die hij in twee verhandelingen in 1821 aan de Académie
de méd. aanbood. Br. noemde dezen vorm van angina het eerst diphthcritis, wier eigenlijke
grondtrek het exsudaat is, naar hetwelk hij de aandoening noemde. Eene ontsteking zonder
uitzweeting is volgens hem nooit diphthérite en geene ontsteking met uitzweeting is diph-
thérite, indien zij zich niet door besmetting verbreidt en wel is juist de membraneuzc exsu-
datie het vergift, dat het pathologische criterium voor deze ziekte vormt. Door talrijke feiten
meende hij te hebben aangetoond, dat eene besmetting slechts dan plaats heeft, indien het
diphtherische secretum in vloeibaren of poedervormigen toestand met een week of verweekt
slijmvlies of met de van epidermis ontbloote opperhuid in onmiddellijke aanraking komt.
Inoculatie is de eenig mogelijke vorm voor de overbrenging der ziekte, terwijl de atmosfeer
niet in staat is het contagium verder te verbreiden. Eindelijk zijn croup en diphtherie naar
het oordeel van Br. een en dezelfde ziekte en gene slechts de hoogste graad van deze;
daarentegen behoort de angina gangraenosa niet tot dit proces. Ofschoon Br. de diphtherie
aanvankelijk uitsluitend als eene locale ziekte wilde beschouwd hebben, moest hij toch later
eene bloedvergiftiging bij haar toegeven.
Sinds dezen tijd nu heeft de diphtherie in verschillende epidemieën Frankrijk, Engeland ,
Nederland en Duitschland bij herhaling bezocht en tot steeds talrijkere waarnemingen gele-
genheid gegeven. Er is eene reeks van voortreffelijke geschriften van Fransche, Engelsche
en Duitsche geneesheeren voorhanden, waarin weldra in tegenstelling met bretonneau de
algemeene aandoening meer op den voorgrond gesteld werd en bepaalde verschijnsels, met
name in de pharynxspieren, die reeds chizi bij de ziekte van zijn eigen zoon waarnam,
met de diphtherie in verband gebracht en als secundaire aandoening opgevat werden (oril-
LARD, TROUSSEAC, MAINGAULT, STEINBÖMER, DONDERS, GULL, WEBER, etC.). Een patholo-
gisch-anatomisehe grondslag voor de kennis van het diphtherische proces werd, nadat deze
clinische waarnemingen reeds lang waren voorafgegaan, eerst door den arbeid vanviRCHOw
verkregen, die bij diphtherische ontsteking op de exsudatie in het slijmvliesweefsel en op
de mortificatie van dit laatste door het opheffen der voeding wees en deze ontsteking daar-
door van de croupeuze onderscheidde, bij welke het exsudaat op de slijmvliesoppervlakte
komt te liggen.
Tegenover het gevoelen, dat zich volgens de theorie van virchow vormde, dat de diph-
therie en de croup volkomen heterogene processen zouden zijn, trachtte wagner het bewijs
te leveren, dat beide, een en dezelfde ziekte, slechts wegens hare localisatie in de keel en
in den larynx een verschillend voorkomen verkrijgen en dat de vorming der pseudomem-
branen niet berust op eene korstvorming of uitscheiding van vezelstof, maar op eene eigen-
aardige mctamorphosc der epitelia, die hij als fibrineuze degeneratie van deze beschreef.
Br-ui. zocht het karakteristieke van de diphtherie, die hij voor eene algemeene infectieziekte
-ocr page 441-
AETIOLOGIE.                                              429
zonder voorafgegane locale aandoening houdt, in de kern- of cytoiede woekering van het
submukeuse en het bindweefsel in \'t algomeen, die door compressie der bloedvaten tot ver-
sterf daarvan leidt. De aandoening in de keel en in de overige luchtwegen zou dus niet
eene oorspronkelijke plaatselijke aandoening zijn, maar slechts de uitdrukking van eene alge-
meene infectie, die zich bijvoorkeur op dergelijke wijze als het roodvonk op de huid, op
de tonsillen, de keel, den larynx enz. localiseert.
In eene nieuwe phase kwam het vraagstuk aangaande het wezen der diphtherie, toen te ge-
lijker tijd door HUETERenmij eene sterke vegetatie van plantaardige organismen, bacteriën,
die ik micrococci noemde, in de diphtherische vliezen, in de zieke weefseldeelen en in het
bloed aangetoond en tot oplossing van het vraagstuk zelfs de weg van het pathologische
experiment ingeslagen werd. Door trendelenburq en nassiloff werd het eerst de overbreng-
baarheid der diphtherie op dieren door inenting in de trachea en op de cornea aangetoond
en door den laatstgenoemde de sterke bacteriënwoekering, die hij bij diphtherielijders en in
de geïnfecteerde cornea vond, in overeenstemming met huister en mij als het voertuig van
het diphtherische contagium beschouwd. Door eene reeks van proeven bij dieren meen ik
het bewijs te hebben geleverd, dat do diphtherie als locale aandoening begint en zich tot
eene algemeene ontwikkelt, waarbij de algemeene infectie door de rlaatselijke veroorzaakt
en onderhouden wordt. De ziekte bestaat eerst op eene aangedane plaats, den infectiehaard,
en breidt zich van daar straalsgewijze over het lichaam uit, totdat zij door algemeene bloed-
vergiftiging de levensvatbaarheid van het organisme opheft en zijnen dood teweegbrengt.
Volgens de uitkomsten van hetzelfde onderzoek zullen wij den croup als eenvoudigen ont-
stekingsvorm moeten beschouwen, waarbij eene vezclstofïïge cxsudatie op de slijmvliesopper-
vlakte plaatsgrijpt en die nooit de grenzen van het locale proces kan overschrijden. Door
de diphtherie eindelijk kan eene slijmvliesontsteking met fibrine-uitscheiding, croup, evenzeer
als door andere invloeden in de natuur, door atmosferische verhoudingen, physische en
chemische prikkels enz. voortgebracht worden.
De bijzondere beteekenis van de plantaardige parasieten voor de diphtherie en het diph-
therische contagium werd verder aangewezen door reckxinghausen , waldeyer, klebs,
ebertii, heibero e. a. en op de gedeeltelijke afhankelijkheid der pathologische veranderin-
gen van de vegetatie der micrococci gewezen, terwijl in den laatsten tijd ook virchow den
parasitischen aard der door hem in de nieren, in de endocardiale neerzettingen bij puerperae
gevondene diphtherische massa\'s bijzonder heeft aangewezen. Op de verschillende stukken
dezer schrijvers, alsmede op andere daarop betrekkelijke geschriften zal ik later terugkomen
en hunnen invloed op de ontwikkeling van het leerstuk van de diphtherie aantoonen.
Aetiologie.
De diphtherie komt met twee verschillende symptomencomplexen voor,
als locale en algemeene aandoening en wordt in de meeste gevallen door eene
derde reeks van stoornissen gevolgd, die als secundaire processen of als
naziekien beschouwd worden. Deze drie ziektevormen maken den inhoud uit
van het begrip der diphtherie, ofschoon zij niet in elk afzonderlijk geval
altijd vereenigd worden aangetroffen.
De locale ziekte doet zich voor als ontstekingsproces op bepaalde slijm-
vliezen en verwonde plaatsen der uitwendige huid, die voor de lucht toe-
gankelijk zijn en leidt tot de vorming daarop van grijswitte pseudomembra-
neuze neerzettingen. Zij tast in het bijzonder het slijmvlies aan van de
mond- en keelholte, van den neus, het strottenhoofd en de diepere lucht-
wegen of het bindvlies van het oog. Zeldzamer worden het slijmvlies der
vagina en van den endeldarm, de plaatsen van overgang van de uitwendige
huid in het slijmvlies aan de mondhoeken, de schaamlippen, aan de voor-
huid , aan den anus of de inwendige oppervlakte van den puerperalen uterus
-ocr page 442-
430
OERTEL, DIPHTHERIE. AETIOLOGIE.
door do ziekte aangetast, terwijl de maag- en darmslijmvliezen minder zelfstan-
dig diphtherisch worden aangedaan dan secundair van de mond- en keelholte
uit geïnfecteerd. Maar ook geëxcorieerde huidplaatsen, met name die, welke
de zetel van een intertrigo of eczeem zijn, vesieatorwonden, bloedzuiger-
beten , alsmede wonden en exulceraties van verschillenden aard kunnen den
zetel der plaatselijke ziekte vormen of de keelaandoening compliceeren.
De algemeene ziekte vertoont het karakter van eene infectieziekte en beweegt
zich tusschen de verschijnsels van eenvoudige opgewektheid van het vaat-
stelsel en de ergste vormen van typhoiede koorts en putride intoxicatie.
Als nazichten volgen na de genezing van \'t locale proces en het ophouden
der koortsverschijnsels meestal stoornissen in het spierstelsel, die van para-
lyse van enkele spieren af tot volkomen ataxie kunnen toenemen, van den
anderen kant werden in enkele gevallen ernstige nierziekte met acuten hydrops
en veranderingen in de bloedvorming, lyraphatische woekeringen waargenomen.
De eerste taak van het aetiologisch onderzoek zal nu eene opheldering
van de verhouding dezer processen tot de ziekte zelve zijn, en allereerst
doet zich de vraag aan ons voor, in welke verhouding staan deze verschijnsels
tot elkander en hoe heeft het eene het andere ten gevolge.
De verhoudingen van de locale en de algemeene ziekte laten de moge-
lijkheid toe van twee tegenover elkander staande wijzen van verklaring en
daardoor twee verschillende opvattingen der ziekte zelve, al naarmate de
eene door de andere veroorzaakt wordt, terwijl de. secundaire stoornissen
altijd reeds in onmiddellijk verband werden gebracht met do voorafgegane
ziekte. Men heeft derhalve de vraag te beantwoorden, of de diphtherie primair
eene algemeene aandoening en bloedvergiftiging is en de slijmvliesaandoe-
ningen slechts als eene secundaire loealisatie te beschouwen zijn, dan of zij
door infectie als locale ziekte begint en in eenen niet te bepalen tijd zich tot
eene algemeene ontwikkelt.
Om het eerste gevoelen te ondersteunen, heeft men met name op de over-
eenkomst van eene reeks harer wezenlijke verschijnsels met zekere infectie-
ziekten gewezen: zoo op het epidemische voorkomen der ziekte en daarbij
de bijzondere vatbaarheid van den kinderlijken leeftijd voor haar; voorts de
groote onevenredigheid, waarin niet zelden dadelijk bij het begin der ziekte
de algemeene verschijnsels tot de schijnbaar geringe plaatselijke veranderingen
staan, vooral echter de veelvoudigheid der loealisatie, zoowel uit eenclinisch,
als een pathologisch-anatomisch oogpunt. Een niet geringen invloed ten gunste
dezer opvatting heeft eindelijk ook do meestal vruehtelooze poging uitgeoefend,
om door eene vernietiging der diphthorisehe producten, zoo op de slijmvliezen
door middel van krachtige cauterisaties, de ziekte te coupeeren.
De juistheid dezer gronden, als men van het laatste bewijsmiddel, welks
waarde later zal worden bepaald, afziet, zal wol in geenen deele bestreden
worden, maar daardoor zal wel slechts het bewijs geleverd zijn, dat de
diphtherie eene algemeene infectieziekte is. Hoe evenwel de infectie heeft
plaats gehad , hetzij door primaire opneming van de infecteerende stoffen in
het bloed of door het vasthechten daarvan op de slijmvliesoppervlakte en
andere daarvoor gedisponeerde plaatsen en een primair ziek worden van deze,
is daarmede nog niet beslist, nog minder kan men daaruit de beweerde
-ocr page 443-
PLAATSELIJKE EN ALGEMEENE ZIEKTE.                                       431
voorliefde verklaren, waarmede de algemeene aandoening zich secundair juist
op het keel-, neus- of larynxslijmvlies zou localiseeren.
Voor do tweede opvatting werd aangevoerd, dat de aan diphtherie eigene
verschijnsels het vroegst en meest constant zich op die slijmvliesgedeelten
doen opmerken, langs welke de lucht bij de ademhaling moet voorbijstrijken
en die het gemakkelijkst door gereedschappen bij het eten en drinken of op
eene andere wijze met eene smetstof in aanraking kunnen komen. Daarmede
staat ook de voorstelling in verband, dat de ziektekiem op het slijmvlies-
weefsel, waarmede zij het eerst in contact komt, blijft kleven en op deze
plaats van opneming ook de eerste ziekelijke veranderingen teweegbrengt.
De graad, waarin het lichaam zelf wordt aangetast, zou dan een gevolg
zijn deels van de hoeveelheid, deels van den aard der infectiestof, die hetzij
van een ziek slijmvlies of van eene andere plaats van het lichaam uit in
het bloed overgaat.
Maar uit de clinische waarnemingen en sectieresultaten zal het altijd slechts
tot een zekeren graad mogelijk zijn, om genoegzame feiten ter oplossing
van zoodanige principieele vragen te verkrijgen, afgezien daarvan, dat voor
de waarnemingen van den arts het doel om te genezen scherpe grenzen
trekt en het onderzoek van het lijk wel een afgeloopen proces maar niet zijn
ontstaan en zijn beloop laat herkennen. De eenige zekere weg tot beant-
woording dezer vragen scheen mij daarom die van het pathologische expe-
rimenl
te zijn en ik trachtte daarom door infectie van dieren de verhouding
tusschen algemeene aandoening en secundaire localisatie in de luchtwegen
helder en duidelijk aan te toonen. Wanneer het waar is, dat de diphtherie
eene algemeene infectieziekte is, die zich eerst secundair op het slijmvlies
der keel en van den larynx localiseert, evenals de overige infectieziekten
altijd bepaalde organen vooral pathologisch doen veranderen, dan moet nood-
zakelijk, indien bij een dier door het inbrengen van diphtherisch vergift
in zijn lichaam zoodanige ziekte teweeggebracht wordt, deze zich altijd
secundair op het slijmvlies van pharynx, van larynx en trachea localiseeren.
De mogelijkheid van een zoodanig experiment en de juistheid van hetgeen
wordt vooropgezet worden bewezen door de inentingsproeven, die bij paarden
met droesvergift verricht zijn en waarbij do ziekte, als bij een paard het
aan het neusslijm klevende contagium onder de huid gebracht wordt, zich
altijd weder op het neusslijmvlies localiseert.
Volgens deze experimenten nu hecht zich de diphtherie eerst op eene aangedane
plaats, den infectiehaard, zoo wij dit eerst aangetaste gedeelte zoo noemen willen,
en breidt zich van daar straalsgewijze over het lichaam uit.
Deze verhouding is
dus volkomen het tegendeel van dat gevoelen, volgens hetwelk deze ziekte
eerst als algemeene infectieziekte, welker vergift op een of andere wijze door
long, maag of darm zonder plaatselijk waarneembare verwoesting zou opge-
nomen worden, het geheele organisme doordringen en ten slotte in eene
centripetale richting zich op eene plaats zou concentreeren en localiseeren.
"Waar het diphtherischo contagium zich aan het lichaam hecht, veroorzaakt
het overal eerst eene locale aandoening en van de anatomische verhouding
der aangedane deelen, hunne lichte doordringbaarheid en hun resorptiever-
mogen zal het afhangen, in welken tijd dit contagium zich steeds verder
-ocr page 444-
432
OERTEL, D1PHTHKRIK. AETIOLOGIK.
zal verspreiden, het lichaam doorzieken en uit de locale infectie de aandoe-
ning van het geheele organisme, de algemeene infectieziekte zal tot stand
doen komen.
De diphtherie komt zoowel sporadisch als epidemisch voor en kan op enkele
daarvoor bijzonder gunstige plaatsen eene endemische ziekte worden. Zij
ontwikkelt zich spontaan, door een miasma veroorzaakt en verbreid en wordt
door aanraking met diphtherisch geïnfecteerde voorwerpen en personen teweeg-
gebracht. De diphtherie moet derhalve als eene miasmalisch-contagienze ziekte
beschouwd worden.
Een spontaan ontstaan der ziekte kan dikwijls, maar in \'t bjjzonder in steden
worden waargenomen, alwaar zij reeds gecumuleerd of epidemisch voorkomt;
het laat zich slechts verklaren door aan te nemen, dat de ziekte door de
inwerking van een op zekeren tijd ver verspreid, in zijn wezen tot dusver nog
onbekend schadelijk iets, door een miasma wordt teweeggebracht. De diph-
therie vertoont eene sterke ontwikkeling onder den invloed van septische
miasmata, bij hospitaalgangreen, putride koortsen, ernstige typhusepide-
mieën en bereikt hierbij niet zelden hare grootste uitbreiding. Daarentegen
hebben climatische invloeden en de weersgesteldheid, de aard van den bodem
en sociale verhoudingen slechts eenen beperkten invloed op de vorming en
uitbreiding van het diphtherische miasma.
Wat het klimaat betreft, blijkt uit de geschiedenis der diphtherie-epidcmieën, dat de ziekte
aan geen bepaald klimaat gebonden is en niet slechts in de zuidelijke en noordelijke landen
van Europa voorkomt, maar over de geheele oppervlakte der aarde verspreid is, evenwel
met eene opvallende vermindering harer menigvuldigheid van de hoogere breedtegraden af
naar de keerkringen heen, zoodat de gematigde on koud gematigde luchtstreek het meest
door de diphtherie bezocht zijn.
Ook de verhoudingen van den bodem hebben niet dien invloed op het voorkomen en de
uitbreiding der ziekte, die daaraan van verschillende kanten werd toegeschreven. Volgens de
algemeene meening bevorderen vochtige laagten, moerassen en moerassige streken met eene
slechte afwatering, de omgeving van stilstaande wateren, half uitgedroogde rivierbeddingen
en plaatsen, waar in \'t algemeen rottende ontbindingen in groote uitbreiding plaats hebben,
de ontwikkeling der diphtherie, terwijl de ziekte op hooggelegen droge plaatsen over\'t geheel
wel iets zeldzamer optreedt en eene geringere uitbreiding verkrijgt. Doch al doet de invloed
van dergelijke plaatselijke omstandigheden zich op sommige tijden ook bijzonder gelden,
toont echter de statistiek aan, dat de diphtherie toch door geenerlei plaatselijke gesteldheid
volkomen uitgesloten en zelfs de intensiteit der epidemie daardoor niet beperkt wordt. In
Engeland trok de ziekte door de moerassige deelen van Essex en Yorkshire, doorkruiste de
vruchtbare streken van Devor en de weinig bebouwde van Cornwallis, waar de zeewind
overheenstrijkt, verscheen aan de oevers der Theems, bereikte de hoogte van Noord-Wallis
en eindigde in de Cornische mijnen. In Holstein nam men de ziekte waar (bartels) in de
moerassige lage districten en op de droge hoogten, bijna even menigvuldig op vetten klei-
grond en op den dorsten zandbodem. Maar ook de kusten der zee zijn niet van invloed geweest,
want terwijl de kuststreek der Noordzee een betrekkelijk gering aantal ziektegevallen heeft
aan te wijzen, is dit getal toch in enkele streken der Oostzeekust, bijv. te Kiel en omstre-
ken, zeer groot, in andere bijna nul geweest. Of de geognostische ligging eener plaats op
het epidemisch optreden der diphtherie werken kan, of de kalkformatie gunstiger is dan
de zandsteenformatie [Keuperformation] (maier), is tot dusver meer dan twijfelachtig.
Ook ten opzichte van den invloed der weersgesteldheid en der jaargetijden kon men tot
dusver nog tot geene bepaalde overtuiging komen. De ziekte stoort zich noch aan hitte,
noch aan koude, noch aan droogte noch aan regen. In Engeland kwamen verscheiden
ernstige epidemieën in het voorjaar voor, duurden den geheelen zomer door, zonder door de
-ocr page 445-
433
JAARGETIJDE. SOCIALE VERHOUDINGEN. BESMETTING.
temperatuur geïnfluenceerd te worden en noch de hitte der hondsdagen, noch sterke vorst,
noch eene hooge of gematigde temperatuur bracht verandering in de menigvuldigheid
der ziekte. Tbousseau heeft uit de sterftclijsten van verschillende dorpen, waar de ziekte
geheerscht had, gezien, dat het afnemen er van op eenige plaatsen in het begin van den
winter, op andere in den regentijd en in het voorjaar en op weder andere in de hondsdagen
voorkwam. Ook in Duitschland werden epidemieën van diphtherie in alle jaargetijden en
onder de meest verschillende atmosferische verhoudingen waargenomen.
De tabel van wibmer \') toont eene grootere extensiteit der ziekte aan in den winter,
met name in de maanden September tot December, welke een bijzonder hoog sterftecijfer
aan diphtherie opleverden, in onderscheiding van de maanden April tot Augustus, waarin de
sterfte aan diphtherie het geringst was. Ook in de epidemieën, die van Augustus 1868 tot
April 1869 te Berlijn geheerscht hebben, was het de zeer regenachtige November, waarin
volgens het verslag van albu de epidemie hare hoogte bereikte. In hoever nu deze nieuwere
opgaven een werkelijken invloed van het jaargetijde op de diphtherische epidemieën aantoonden,
dan of nog andere onbekende verhoudingen hebben medegewerkt, zal door latere waarne-
mingen moeten worden uitgemaakt. Hetzelfde geldt ook ten opzichte van den invloed, dien
de weersgesteldheid op het karakter der epidemieën zou uitoefenen, daar men meende te
hebben waargenomen, dat de larynx en de trachea veel menigvuldiger bij vochtigkoud
weder dan in warme zomermaanden aan de ziekte zouden deelnemen.
De sociale verhoudingen eindelijk, in zoover wij daaronder zoowel de huiselijke toestanden
en de beroepswerkzaamheden, als de daaruit resulteerende individueele lichamelijke toestand
en verwante invloeden, die de gezondheid in \'t algemeen benadeelen, samenvatten, schijnen
in onderscheiding van de voorafgaande een meer bepaalden invloed op het ontstaan en de
uitbreiding der diphtherie uit te oefenen. De ontwikkeling ecner zymotische ziekte wordt
vooral door armoede en onzindelijkheid bevorderd en de diphtherie houdt zich hier slechts
aan de^algemeene wet, als zij het eerst haren intrek neemt in do hutten der armen, waarin
de lucht met dierlijke uitdampingen bezwangerd is, waarin menschen en dieren onder een
dak zijn opeengehoopt en mesthoopen, sekreten en andere dierlijke ontbindingen de lucht
met hunne effluvia vervullen. Ken soortgelijken ongunstigen invloed schijnt ook het vorblijf
der kinderen in vochtige woningen en parterrevertrekken te hebben en deze verhoudingen,
alsmede do geneigdheid der ziekte, om in beperkte, met menschen overvulde ruimten,
fabrieken, scholen, kazernes enz. op te treden en te heersenen, zijn met name bij de epi-
demieën in Engeland en Frankrijk aangetoond, Maar ook families, die onder de gunstigste
omstandigheden leven, worden niet gespaard. Krachtige kinderen, die de zorgvuldigste voe-
ding en verpleging genieten, worden door de ziekte aangetast en weggerukt, hoewel hun
aantal niet dat der andere klassen bereikt, waarbij armoede en onzindelijkheid de verspreiding
der ziekte begunstigen. Eindelijk levert de klasse der aanzienlijken en rijken een talrijk
contingent van personen op, die of anaemisch, door voorafgegane ziekte verzwakt, door een
goed leven aan plethora lijden of lymphatisch zijn en wier gezondheid door eene verkeerde
levenswijze verwoest is.
Eene groote uitbreiding verkrijgt de diphtherie, wanneer zij eenmaal langs
den weg der besmetting tot stand gekomen is. Hare coutagiosileit is zoowel
door de casuistiek, als door het experiment aangetoond.
Al is men ook geneigd aan te nemen, dat bij het achtereenvolgens ziek
worden van verscheidene leden eener familie of eener gemeente de ziekte
evengoed onder den invloed van het heerschende miasma, als door het con-
tact met diphtheritisch geïnfecteerde voorwerpen ontstaan kan, is er toch
eene reeks van waarnemingen voorhanden, waarbij de ziekte door samenwonen,
alsmede door directe aanraking van diphtheritische stoffen uitbrak.
\') Wibmer: Statistischer Bericht über die Münchener Epidemien vom Jahre 1864—69.
VON ZIEMSSEN, I.                                                                                                                         28
-ocr page 446-
434                                     OERTEL, DIPHTHERIE. AETIOLOGIE.
Wertheimber vermeldt een geval, waarbij een van buitenaf gekomen, aan diphtherie
lijdend individu in zijne familie terugkeerde, waarin totnogtoe geen dergelijk ziektegeval
was voorgekomen en verscheiden dagen na zijne aankomst werd een ander lid derzelfde
familie door de ziekte aangetast. Ik zelf nam die ziekte bij vier leden eener familie waar,
nadat een paar dagen te voren een van elders gekomen, aan diphtherie lijdende zoon in de
vacantie was teruggekeerd en de ziekte door kussen verspreid had. De directe infectie door
de aanraking van exsudaatstukjes en slijm heeft meestal op deze wijze plaats, dat de patiënt
den onderzoekenden geneesheer de in de keel opgehoopte stoffen door eene hoestbeweging
in den mond of in den neus werpt, menigvuldiger nog door het inblazen van lucht of het
uitzuigen van de tracheotomiebuis in gevallen van asphyxie bij tracheotomie. Op deze wijze
zijn otto weber, seehüsen, valleux, lii.ai\'iie, oillite het slachtoffer geworden van
hun beroep. Dr. wiessbader te Miinchen verloor zijn kind, nadat het ongelukkigerwijze
eene kort te voren bij eenen diphtherielijder gebruikte canule in handen kreeg en spelende
in den mond nam.
Tegenover deze gevallen moeten de proeven van trousseau vermeld worden, die zich en
twee zijner toehoorders tevergeefs met diphtherische stoffen trachtte te infecteeren, alsmede
de gevallen, die kuxze en ik zelf gelegenheid hadden waar te nemen en waarbij de tra-
cheotomiebuis verscheiden dagen achtereen, in het geval van kxnze door de moeder van
het geopereerde kind en in het mijne door eene tante door uitblazen met den mond gereinigd
werd, zonder dat bij een van beide besmetting tot stand kwam. De verklaring dezer feiten
moet waarschijnlijk vooral gezocht worden in de onvatbaarheid van het slijmvlies dezer
personen voor het diphtheritische contagium.
Wat de directe inenting van diphtheritische exsudaatstukjes betreft, werden deze proeven
bij konijnen door trendelenburg en mij in de luchtpijp zelve, door iiueter, tommasi en
mij in de spieren, door nassilofp en ebertii in de cornea met positief gevolg verricht en
wel werd bij de proeven van trendelenbüro en mij zoowel eene diphtheritische membraan
in de luchtpijp, als eene infectie van het bloed en eene ziekte der nieren met den dood
van het dier op den tweeden of derden dag veroorzaakt; bij de proeven van iiueter, tom-
masi en mij waren de wondranden met een diphtherisch beslag bedekt, eene haemorrhagische
ontsteking in de spieren teweeggebracht en de algemeene ziekte doodde do dieren meestal
reeds na 30 uren. nassilofp en ebertii brachten eene diphtheritische keratitis teweeg,
waaraan de dieren eveneens reeds op den vierden of vijfden dag bezweken.
De virulentie van het contagium is des te sterker, hoe erger het geval is,
waarvan het afstamt, het is des te werkzamer, hoe meer het zich in de ruimte,
waarin de patiënt zich ophoudt, kon ophoopen en hoe minder aldaar voor
ventilatie, verwijdering der uitwerpsels en voor zindelijkheid in \'t algemeen
gezorgd wordt. Maar de intensiteit van het eene proces is in het concrete
geval niet altijd een maatstaf voor den graad van een ander, dat daardoor is
geïnfecteerd; bij uitzondering kan het besmetten door eene der lichtste vor-
men tot eene doodelijke ziekte leidon. De verklaring dezer verhoudingen zal
in de grootere vatbaarheid van het geïnfecteerde slijmvlies voor het diphthe-
ritische contagium, in den leeftijd van den patiënt en in andere disponeerende
momenten gezocht moeten worden.
Het contagium der diphtherie is door de lucht overdraagbaar en hecht zich
aan vaste zelfstandigheden. Het wordt dus door de exhalatie van den patiënt,
door de hem omgevende lucht, alsmede door het in aanraking komen van
de meest verschillende voorwerpen met de ziekteproducten verspreid. Evenals
de vatbaarheid van den kant van het individu verschillend en niet zelden
buitengewoon gering is, is ook het verspreidingsvermogen van het contagium
beperkt, in onderscheiding van het contagium van andere epidemische ziek-
ten, van roodvonk, mazelen, pokken. Terwijl deze exanthemata in korten
-ocr page 447-
LEEFTIJD. GESLACHT. CATARRH. PLANTAARDIGE PARASIETEN.                435
tijd eene aanzienlijke uitbreiding zelfs over groote bevolkingscijfers verkrijgen
kunnen, vertoont de epidemie der diphtherie slechts eene langzame verbrei-
ding der ziekte, die bovendien niet zelden tot eene enkele woning, eene
verdieping of een huis beperkt blijft. Daarentegen onderscheidt zich het diph-
theritische contagium door de taaiheid, waarmede het in sommige plaatsen,
woningen en huizen hangen blijft en aldaar maanden later nog enkele ziekte-
gevallen kan veroorzaken.
Den gunsligsten bodem voor zijne ontwikkeling schijnt het diphtheritische
contagium in het kinderlijk organisme te vinden, en wel tot aan het 10de
levensjaar. Terwijl de ziekte op den leeftijd van 2, 3 en 4 jaar het grootste
sterftecijfer aantoont, worden kinderen beneden het jaar vergelijkenderwijze
slechts zeldzaam door haar aangetast en in het eerste halve jaar schijnt de
vatbaarheid voor de ziekte geheel bij het kinderlijk organisme te ontbreken.
Ook op volwassenen kan de ziekte over \'t algemeen gemakkelijk worden over-
gebracht, doch bereikt gewoonlijk niet die intensiteit en uitgebreidheid, als
zulks bij kinderen het geval is. Het geslacht vormt in de eerste 4 levensjaren
bij kinderen geen onderscheid wat de vatbaarheid betreft; of de tot dusver
in enkele epidemieën (albu) gedane waarneming, dat de diphtherie na het
4de jaar meer bij jongens dan bij meisjes voorkomt, eene constante verhouding
aanwijst of door toevallige omstandigheden veroorzaakt wordt, moet door eene
latere statistiek worden uitgemaakt.
Eindelijk schijnt het bestaan van eene calarrhale aandoening van het slijm-
vlies, iets waarvan men zich dikwijls kan overtuigen, een disponeerend mo-
ment voor de diphtheritische infectie te vormen, terwijl een eenmaal doorstaan
der ziekte nooit eene zoodanige verandering in het organisme teweegbrengt,
gelijk bij mazelen, roodvonk en pokken het geval is, dat het diphtheritische
contagium daaraan voor langen tijd niet meer hechten wil en eene zekere
immuniteit tegen de ziekte verzekerd is.
De hoogste beteekenis in het hoofdstuk over de aetiologie verkrijgt de
vraag aangaande de verkonding van bepaalde plantaardige organismen tot de
diphtherie:
of hun voorkomen door het toeval en den gunstigen bodem, dien
de ziekteproducten hun aanbieden, veroorzaakt is, dan of zij tot het diph-
theritische proces zelf in eene causale betrekking staan en dientengevolge
zou die vraag te gelijk met het wezen en den aard van het diphtheritische
contagium in verband staan.
De in de diphtheritische vliezen van de keel en de luchtwegen, alsook in
de overige producten der ziekte waargenomen plantaardige organismen be-
hooren tot eene groep, welker vormen wegens hunne buitengewone klein-
heid, aangezien zij op de grens van het zichtbare staan, met betrekking tot
hunne organisatie nog hoogst onvoldoende bekend zijn en meestal onder de
geslachtsnamen vibrio, bactcrium, zoogloea (cohn) samengevat werden. Nae-
geli heeft ze schisomyceten genoemd, die morphologisch beschouwd van de
schimmels moeten afgescheiden en naast de oscillariën geplaatst worden,
alhoewel hun vegetatieproces aan dat der schimmels gelijk is. Ik volg in dit
botanisch vraagstuk uitsluitend de voortreffelijke beschrijving van prof. cohn ,
daar de door hem aangegeven bepaling der afzonderlijke vormen volkomen
28*
-ocr page 448-
436
OEBTEL, DIPHTHERIE. AETIOLOGIE.
met mijne waarnemingen overeenstemt en op deze wijze alleen de noodige
duidelijkheid in deze zaak verkregen wordt.
Van de plantaardige organismen, die cohn onder den naam van bacteriën
samenvat en in 4 tribus met 1 of meer geslachten verdeelt, is het hoofdza-
kelijk een vorm (micrococcus), die overal, waar eene diphtheritische aandoening
tot stand gekomen is, door de weefsels heen woekert, maar door eenen twee-
den
(bact. termo) in grooter of geringer aantal vergezeld is; andere vormen
komen uitsluitend slechts in de pseudomembranen der mond- en keelholte,
zeldzaam van den neus en der diepere luchtwegen voor. De vormen dezer
plantaardige parasieten zijn dus:
1.   Sphaerobacteriën (kogelbacteriën) en wel micrococcus.
2.   Microbacteriën (staafjesbacteriën) bact. termo; zeldzamer en slechts in
de mond- en keelholte bact. liniol.
3.   Spirobaelerwn (spiraalbacteriën): spirillum tenue, spir. undula.
4.   Onbepaalde vormen:
a.  Grootere cocci met spruitcellen.
b.   Cocci met zakvormige uitsteeksels, spruitende conidiën (cohn).
c.   Cocci met een of twee kleine slingeruitsteeksels.
Ten aanzien van eene meer nauwkeurige uiteenzetting, hoe deze geslach-
ten van bacteriën zich in de pseudomembranen en weefsels ophoopen en
uitbreiden, moet ik naar de bijzondere anatomie dezer deelen verwijzen.
Beproeven wij nu de tot dusver nagespoorde verhoudingen tusschen de
vegetatie dezer plantaardige organismen en der diphtherie duidelijk te maken.
De vegetatie in de pathologische producten der diphtherie bestaat, zooals
reeds vermeld is, voornamelijk uit kogelbacteriën, micrococcus, gepaard met
een grooter of kleiner aantal van bact. term., on wel van den kleinsten
vorm die voorkomt; zij vertoont hierin eene zoo bepaalde constantie, dat
overal, waar eene diphtheritische infectie heeft plaats gevonden, de weefsels
en exsudaten met deze bacteriën zijn opgevuld. Zoo werden zij reeds in 1868
door buhl, hüeter en mij (ik noemde ze toen het eerst micrococcus) \') in
pseudomembranen, bloed en weefsels gevonden, en eveneens door v. reck-
linohausen, nassiloff, waldeyer, klebs 2), eberth , heibero e. a. in de
meest verschillende organen en weefsels aangetoond. Ook bij secundaire in-
fectie van wonden, tracheotomiewonden , zweren zijn zoowel de grijze vliezige
neerzetsels, als het daaronder gelegen weefsel zelf geheel met deze organis-
men doorzaaid.
Wordt de ziekte erger, dan kan steeds eene progressieve vermeerdering
dezer organismen in de geïnfecteerde deelen worden aangetoond en in het
wondsecretum der tracheaalfistel kon ik herhaaldelijk kort voor de vorming
van een diphtheritisch beslag op de wondranden en het ontstaan van conse-
cutieve verschijnsels eene snelle en sterke toeneming van microc. en bact.
\') In denzelfden zin, waarin cohn deze benaming gebruikt; wel te onderscheiden van
jiali.ier\'s micrococcus, die daaronder een gistvorm van hoogere schimmels verstaat. Aerztl.
Intcll.-Bl. I8G8. Nr. 31.
J) Verg. de interessante cultuurproeven van klebs, die zeer voor den specificken aard
van microc. diphth. pleiten. Arch. f. experim. Path. u. Pharcn. I. 1. p. 60.
-ocr page 449-
437
WAARNEMINGEN EN PROEVEN MET DE PARASIETEN.
term. constateeren. Maar ook tegenover andere plantaardige organismen leg-
gen deze vormen, al waren zij te voren in nog zoo gering aantal voorhanden,
eene veel grootere energie van hun vegetatieproces aan den dag en verkrij-
gen de overhand en verdringen die anderen van hunne standplaats. Zoo
verdwijnen, wanneer in eene catarrhaal aangedane mond- en keelholte zich
een dun vuil beslag op de amandelen gevormd heeft, bij beginnende diph-
therie de in dat beslag woekerende bacteriën on hoogere sehimmelvormen,
leptothrix bucc., oidium albic., cryptococcus binnen korten tijd en uitge-
breide koloniën van microc. en bact. term., alsmede kettingvormig aaneengo-
schakelde en losse cellen daarvan bedekken de slijmvliesoppervlakte. Zoo nam
ik bij eene erge mercurieele stomatitis, waarbij zich 2 a 3 mm. dikke, wit-
achtig grijze exsudaten op de lippen, het tandvleesch, de inwendige opper-
vlakte der wangen, de tong en de keelholte gevormd hadden, die bijna
uitsluitend slechts met leptothr. bucc., spir. tenue en spir. undula en met
bact. term. en lineola bedekt en doorzaaid waren, hoe deze vegetatie dadelijk
te gronde ging en micrococci en bact. term. in groote hoeveelheid zich ont-
wikkelden, toen eene diphtherie van de mond- en keelholte ontstond, waaraan
de patiënt ten slotte bezweek. Evenzoo kan men niet zelden in gevallen van
vergevorderde genezing, nadat de grootste massa der pseudomembranenreeds
losgelaten heeft, het slijmvlies niet meer gezwollen is en geene of slechts
geringe roodheid vertoont, in enkele nog teruggebleven of later ontstaande,
meestal kleine dikke neerzettingen weder oidium albic. en cryptococc.,
leptothr. bucc. en andere bacteriënvormen zien optreden, terwijl microc. en
ten deele ook bact. term. verdwijnen of slechts in geringen getale zijn aan
te toonen. Maar ook voordat er eenige exsudatie of een weefselverval is inge-
treden, dus in het begin der ziekte vertoonen zich deze organismen reeds
in de zachte, streepvormige grijsachtig witte, bijna nauwelijks boven het niveau
van liet slijmvlies uitstekende plaatsen,
ja deze bestaan in de eerste uren der
ziekte slechts uitsluitend uit cellen van de epiteliumlagen en uit micrococ-
cuswoekeringen
, waardoor de eerste doorzaaid en opgeheven zijn. Eerst in het
verdere beloop heeft, naar gelang van de intensiteit der toenemende ziekte en
der reactie van het organisme, uitscheiding van etter of van vezelstof op de
oppervlakte van het slijmvlies plaats.
Andere niet onbelangrijke ophelderingen geven voorts de door verschillende
schrijvers gedane experimenteele waarnemingen. Op de door mij met ammoniak
veroorzaakte croupvliezen bij konijnen vormde zich, ofschoon de dieren meestal
veel langer dan de diphtherisch-geïnfecteerde leefden en de door fibrine-uit-
scheiding gevormde voedingsbodem, wat zijne histologische en chemische
samenstelling betreft, dezelfde was of weinig verschilde van dien bij diph-
therie, nooit eene vegetatie van micrococcus, zelfs dan niet, wanneer later
op het ontstaande fibrineuze exsudaat de gewone in de mondholte voorko-
mende micrococci overgebracht werden.
Eene andere verhouding vertoonen de micrococcuswoekeringen, welke
diphtheritische weefseldeelen doordringen, indien deze op dieren worden over-
gebracht en wel is het onverschillig op welke deelen, of zij op het trache-
aalslijmvlies (proeven van trendelenburg en mij), op de cornea (proeven van
nassiloff, eberth), of in de spieren (proeven van hueter, tommasi en mij)
-ocr page 450-
438
OERTEL, DIPHTHERIE. AETIOLOGIE.
worden overgeplant. Daarbij heeft eene snelle vermeerdering in buitengewoon
korten tijd plaats. De inentingsplaats vormt het centrum, van waar uit de
verspreiding dezer organismen door de weefsels straalsgewijze plaats heeft
en de intensiteit der infectie staat in juiste verhouding tot de bezwangering
der weefsels met deze parasieten. Zoo is dan ook de massa van de in het
lichaam van het dier zich ontwikkelende micrococci een maatstaf voor den
graad der ziekte en een bepaald cijfer voor de virulentie van het diphthe-
ritische contagium. Evenzoo nam ik verder bij talrijke inentingen waar, dat,
als in het gebruikte entmateriaal, zooals in stukjes van pseudomembranen
uit de keelholte nog verschillende bacteriën, bacillus, spirillum, bact. liniol.
voorhanden waren, in de geïnfecteerde weefsels slechts micrococci en het deze
vergezellende bact. term. in zijne kleinste vormen zich snel en in enorm
aantal ontwikkelden, terwijl de overige alle te gronde gingen.
Op dezelfde wijze heb ik bij herhaalde talrijke inentingen met verschillende
rottende weefseldeelen, die met massa\'s van rottingsbacteriën en mycelium-
draden waren opgevuld, nooit eene ontwikkeling van deze in het bloed en
in de aangrenzende weefsels van de geïnfecteerde deelen kunnen aantoonen,
maar men vond ze zonder zeer merkbare vermeerdering in een grooter of
kleiner absces ingekapseld, waarbij de myceliumdraden kleurloos en met
volkomen verlies of aanmerkelijke vermindering van hun protoplasma werden
aangetroffen.
Wat nu de houding der micrococci bij de inentingen met diphtheritisch
materiaal in de verschillende weefsels betreft, deze dringen, op het hoornvlies
van konijnen overgebracht, in massa in de hoornvliesspleten in, vullen haar
op, maken ze wijder en veroorzaken ten slotte eene intensieve keratitis, die
het dier door secundaire algemeene infectie op den 4den of 5den dag doodt
(nassiloff, eberth). Op dezelfde wijze verbreiden zich de bacteriën naar
mijne onderzoekingen over het slijmvlies der trachea, leggen zich op de
cellen, dringen met name in de jonge exsudaatcellen in of worden door hen
opgenomen en brengen allengs eene oplossing daarvan teweeg; zij vullen
de vochtkanaaltjes en lymphvaten op en veroorzaken op mechanische wijze
eene opstuwing van de wegstroomende vloeistof en een sereus exsudaat;
terwjjl zij de capillaria verstoppen, veroorzaken zij eene stuwing in den
bloedsomloop, die voedingsstoornissen in de wanden der capillaria en zelfs
een scheuren daarvan teweegbrengt. Ook spiervezels, die door micrococcus-
koloniën worden overdekt en doordrongen, gaan in ontaarding en verval
over; evenzoo vindt men bij ernstige aandoeningen ontzaglijke massa\'s
bacteriën in de piskanaaltjes en Malpighische kluwens der nieren opgehoopt
en deze veroorzaken aldaar parenchymateuze ontsteking, capillaire embolieën
der nierglomeruli met vaatverscheuring en vorming van epiteliumcylinders
in de piskanaaltjes. In den lymph- en bloedstroom (verg. ook hüeter) , alwaar
deze bacteriën zich eveneens bij eene langdurige ziekte van het dier in groote
hoeveelheden ophoopen, zullen zij als opwekkers van ontleding en splitsing
van organische stikstofhoudende stoffen door hun vegetatieproces en hunne
verhouding tot de zuurstof in \'t algemeen sepsis ten gevolge hebben.
Hierbij sluiten zich eindelijk nog de proeven aan van eberth, waarbij hij
bij herhaalde corneaalinentingen een volkomen negatief resultaat verkreeg,
-ocr page 451-
INENTINGEN MET DIPHTHERISCHE STOFFEN. INCUBATIE.                     439
wanneer hij in Pasteursche vloeistof verdeelde membraanstukjes door poreuze
porseleinen cylinders filtreerde of de bacteriën door diffusie uit de oplossing
afscheidde en dan daarmede de inenting verrichtte.
Keeren wij tot onze oorspronkelijke vraag terug, dan is het bij zoodanige
feiten wel aan geen twijfel meer onderhevig, dat deze plantaardige organis-
men geene toevallige vegetatie, maar van het diphtheritische proces zoo
onafscheidelijk zijn , als de rottingsbacteriën van de rotting, welker ferment
zij vormen: zonder micrococci gpenc diphtherie (eberth) ; wij vinden ze reeds
in de allerkleinste, oppervlakkigste placques, wij treffen ze als talrijke kolo-
niën in de weefsels aan, wij ontmoeten hen weder in embolieën als oorzaak
der metastatische abscessen en de intensiteit der toxische infectie neemt toe
met het aantal dezer organismen.
Op welke wijze nu de bacteriën op de pathogenesis der diplilherie werken,
of zij het bloed en de weefsels harer waarden verteren en gelijktijdig split-
singen en nieuwe combinaties der molecules teweegbrengen, of de assimila-
tieproducten alle in de bacteriën zelve ingesloten blijven, zooals de onoplos-
bare pigmenten in de pigmentbacteriën, of weder uitgescheiden worden, zooals
de oplosbare kleurstoffen, of zich direct in het bloed vormen, zooals het
azijnzuur in den alcohol en eene toxische werking, als de septisine, uitoefenen,
zoodat de hoofdwerking dus aan de vloeistof of organische zelfstandigheid x),
waarin de micrococci vegeteeren, moet worden toegeschreven, dan of deze
organismen eindelijk zelve de rol van een oxydatie- of reductieferment 2) op
zich nemen, moet bij het tegenwoordige standpunt der wetenschap vooreerst
nog onbeslist gelaten worden (Verg. cohn).
Incubatietijd. De tijd, die verloopt van het oogenblik der overbrenging van
het diphtheritische contagium op het lichaam tot aan de subjectief en objectief
waarneembare ontwikkeling daarvan, werd tot dusver verschillend aangegeven
en is afhankelijk vooreerst van de qualiteit en quantitoit der infectiestof zelve
en ten tweede van het weerstandsvermogen, alsmede van de structuur en
textuur der weefsels, die een indringen en opslorpen der diphtheritische
stoffen meer of minder gemakkelijk veroorloven. De inwerking dezer stoffen
op de weefsels begint van het oogenblik af, dat zij daarop gekomen zijn;
evenzoo zal hare reactie met de eerste infecteerende prikkeling haren aanvang
nemen: objectief herkenbare veranderingen op de aangedane weefsels en een
deelnemen van het geheele organisme, koorts, zullen deze processen eerst
dan teweegbrengen, als zij op bepaalde wijze in uitgebreidheid en intensiteit
zijn toegenomen.
Dit tijdstip, dat het tijdperk der incubatie, het latente beloop der ziekte
besluit en waarvan wij het begin der diphtherie dateeren, treedt derhalve
des te vroegtijdiger in, hoe grootere intensiteit het contagium bezit, hoe
\') Bbbomann , Deutsche Zeitschr. f. Chir. I. 4. — Orth , Unters. über Erysip. Arch. für
exp. Path. u. Pharm. I. 133. — Dolschenkow (Path. Inst. von Prof. v. recklinghaüsen) :
Impfung faulender Snbstanzen auf Kaninchenhornhaut. Centr.-Bl. 1873. Nr. 42 u. 43. —
Lbwitzky, Einfluss der haktenen auf die Temperaturerhöhung bei Thieren. Centr.-Bl.
1873. Nr. 46.
2) Bollinger, Zur Pathologie des Milzbrandes. Centr.-Bl. 1872. Nr. 27.
-ocr page 452-
440                                           OERTEL, DIPHTHERIE. AETIOLOGIE.
belangrijker de hoeveelheid van do in werking komende stoffen, hoe langer
de tijd is, waarin infecteerende stoffen op het lichaam kunnen worden over-
gebracht. Zoo zal dan, voor zoover waarnemingen hier mogelijk zijn, onder
den invloed van heerschende epidemieën en bij een bijzonder kwaadaardig
optreden der ziekte het incubatietijdperk korter zijn, dan wanneer zij slechts
sporadisch voorkomt; bij directe aanraking van diphtheritische stoffen of bij
een langdurig vertoeven in de onmiddellijke nabijheid van deze, korter, dan
bij eene slechts kortstondige inademing van het contagium, dat in de lucht
verspreid is.
Het vroegst zullen de locale en algemeene verschijnsels van het diph-
theritische proces te voorschijn komen, hoe gunstiger de bodem voor het
vatton, de ontwikkeling en het indringen van het contagium in de weefsels
is. Dit zal vooral het geval zijn, indien de anatomische structuur en textuur
niet meer normaal is, de beschuttende huidbekleedsels op de betrokken plaat-
sen ten deele of geheel verwijderd zijn en de open lumina der vochtka-
naaltjes en lymphvaten het indringen van bacteriën en ontledingsproducten
gemakkelijker maken. Keeds na 12 a 24 uur kan men bij de kunstmatige
overbrenging op wonden eene grijsachtig witte kleuring der oppervlakte,
een vuilgrijs beslag en de overige teekens der infectie waarnemen; 30 a, 36
uur, in zeldzame gevallen misschien 42 uur na eene spierenting bezweken
mijne konijnen aan het vreeselijk snel zich uitbreidende en verwoestende
proces. Op soortgelijke wijze ontwikkelt zich de diphtherie na een kort incu-
batietijdperk op geëxcorieerde huidoppervlaktcn, met name op de zoodanige,
die de zetel zijn van een intertrigo of van een vochtig eczeem, zoo in \'t
bijzonder op de plaatsen van overgang van de uitwendige huid in het slijm-
vlies, aan de mondhoeken, de schaamlippen, de voorhuid, aan den anus en
met name op vesicatorwonden en bloedzuigerbeten, op gesneden en gescheurde
wonden en exulceraties van den meest verschillenden aard. Het incubatie-
tijdperk duurt hier wel nauwelijks langer dan 48 uur.
Op het slijmvlies der mond- en keelholte, alsmede der overige luchtwegen,
wordt het uitbreken der ziekte eerst na iets langeren tijd merkbaar, doch
ook hier is het incubatietijdperk in vergelijking met andere infectieziekten
van betrekkelijk korten duur. Volgens roger en peter bedraagt het van 2
tot 8 dagen, doch zou zich volgens de opgaven dezer waarnemers bij uit-
zondering tot 12 a, 14 dagen kunnen rekken. Volgens newmann is het incu-
batietijdperk gewoonlijk zeer kort, van 2 tot 3 dagen; in geen der door hem
waargenomen gevallen duurde het langer dan 7 a 8 dagen. Het meest te ver-
trouwen is de bepaling van den incubatieduur daar, waar de gelegenheid
voor de infectie slechts op een bepaald tijdstip bestond, in \'t bijzonder dus
in die gevallen, waarin eene directe aanraking van het slijmvlies der mond-
en keelholte met diphtheritische producten, slijm- en exsudaatstukjes heeft
plaats gevonden (prof. bartels, dr. kardel). Hierbij was de diphtheritische
angina regelmatig op den 3[lon dag tot stand gekomen. Ook van een anderen
kant wordt in gevallen, waarbij eene nauwkeurige bepaling van den incu-
batietijd mogelijk was, deze op 3 dagen gesteld en ik zelf had de gelegenheid
in 2 gevallen, waarbij de overbrenging door kussen plaats had, het uitbre-
ken der ziekte na twee dagen te constateeren. Wij zullen derhalve wel aan
-ocr page 453-
PATHOLOGIE. 8YMPT0MAT0L0GIE.                                       441
dat getal of aan een tijdperk van 2 a 5 dagen voor het latente beloop der
diphtherie kunnen vasthouden.
Pathologie.
Gaan wij nu tot de beschrijving der ziekte zelve over, dan zien wij, dat
de diphtherie, voor zoover zij als epidemische ziekte optreedt, hoofdzakelijk
het slijmvlies der luchtwegen aantast en van hier uit hel geheele organisme in fee-
leert
en in eene algemeene ziekte overgaat. Als plaatselijk proces op de slijm-
vliezen openbaart zij zich het eerst onder de verschijnsels eener ontsteking,
welker vorm deels van de intensiteit der locale infectie, deels van de reactie
der weefsels zelve afhankelijk zal zijn:
a.   In de lichtste graden vindt men op de slijmvliezen, afgezien van be-
paalde diphtheritische neerzettingen, die echter mogelijk ook kunnen ontbre-
ken, slechts de teekens eener calarrhale aandoening;
b.   in andere gevallen klimt de ontsteking tot eene fibrineuze exsudalie
(croupeuze vorm) op de slijmvliesoppervlakte;
c.  en het verval van het exsudaat en ontledingsprocessen, die daarin tot
stand komen, kunnen tot de septische aandoening aanleiding geven of deze
wordt reeds door de infectiestof zelve teweeggebracht;
d.   eindelijk kan de ontsteking, gewoonlijk slechts in zeer zeldzame ge-
vallen, tot werkelijk gangreen der aangetaste deelen leiden.
Op de overige plaatsen van hel lichaam zal het locale proces, dat door de
infectie veroorzaakt wordt, slechts wat den bodem, het atrium morbi, die
het contagium opneemt, en de anatomische verhoudingen daarvan betreft ver-
schillend, maar wat zijn wezen betreft volkomen hetzelfde zijn, als het zich
bij de keelaandoening vertoont.
Ook de algemeene verschijnsels, die door de locale aandoening worden teweeg-
gebracht, zijn volkomen dezelfde en na de diphtheritische infectie eener wond
kunnen secundaire verlammingen op dezelfde wijze voorkomen, als bij onmid-
dellijke aandoening der luchtwegen. Daar ons eene uitvoerige beschrijving
der afzonderlijke processen te ver zou voeren, zoo meen ik, te meer omdat
deze taak in andere hoofdstukken der geneeskunde tehuis behoort, daarheen
te mogen verwijzen.
SYMPTOMATOLOGIE.
I. Catarrhale vorm.
Zonder verschijnsels, die den patiënt of zijne omgeving op het naderen
van een gevaar opmerkzaam zouden kunnen maken, begint de diphtherie der
mond- en keelholte met eene lichte koorts of geheel koortsvrij, met geringe
bezwaren, onbeduidende spontane pijnen in de keel, met een gevoel van
droogte of lichte, stekende pijn bij het slikken, die door volwassenen meestal
weinig geteld wordt en bij kinderen zich aan de waarneming onttrekt. Daarbij
zwellen de submaxillair- en cervicaalklieren slechts onbeduidend op en blijken
bij directe aanraking eenigszins gevoelig of bij geringe drukking pijnlijk te zijn.
-ocr page 454-
442                                   OERTEL, DIPHTHERIE. 8YMPTOMAT0LOGIE.
Slechts in zeldzame gevallen treden deze lichte vormen *) onder duidelijk
merkbare verschijnsels op. De koorts vertoont eene grootere intensiteit; de
lichaamstemperatuur is 2 a 3 graad boven de normale, de huid is droog en
brandend op het gevoel, de pols is frequent en vol, het gelaat van den patiënt
congestief; hij klaagt over dofheid in het hoofd, over eene zekere afgematheid,
vermeerderden dorst, een lastig of pijnlijk gevoel bij het slikken. In vele
gevallen vertoonen zich enkele gastrische verschijnsels; misselijkheid en zelfs
werkelijk braken kunnen bij de eerste symptomenreeks van zoodanige aan-
doeningen voorkomen. Na korten tijd echter, meestal in den loop van 12 a 14
uur, verdwijnen deze verschijnsels bijna even snel als zij kwamen en de
patiënt voelt zich op de volgende dagen zoo weinig ongesteld, dat hij nau-
welijks meer eene geneeskundige behandeling of eene zorgvuldige verpleging
noodig acht. De onbepaaldheid dezer symptomen maakt daarom ook hunne
juiste verklaring bij kinderen zelfs voor opmerkzame ouders moeielijk.
Onderzoekt men de patiënten vroeg genoeg, dan is het eerste, wat bij de
inspectie der mond- en keelholte wordt waargenomen, eene levendige roodheid
en matige zwelling van een slijmvliesgedeelte, terwijl het overige slijmvlies
er volkomen normaal uitziet. Dikwijls is slechts eene tonsil en de aangren-
zende verhemelteboog, zeldzaam zijn het zachte gehemelte, de huig en de
achterste pharynxwand ziek of meerdere dezer deelen te gelijk aangetast. Het
submuqueuze weefsel neemt meestal slechts weinig deel aan de zwelling,
evenzoo de klierzelfstandigheid, alsmede het dieper gelegen weefsel, zoodat
de tonsil wel vergroot in den isthmus uitsteekt, maar nooit eene volume-
vermeerdering verkrijgt, zooals zulks bij de parenchymateuze ontsteking het
geval is. Nadat dit eenvoudige ontstekingsproces slechts korten tijd, misschien
slechts weinige uren heeft bestaan, vertoonen zich kleine, de grootte van
speldeknoppen tot die van linzen hebbende, witachtig grijze of witachtig gele
vlekken, dunne streepvormige beslagen in gering aantal, die of op kleine
afstanden van elkander verwijderd zijn of korter bij elkander staande met
hunne uitloopers elkander aanraken of ten deele met elkander samenhangen.
In de meeste der hiertoe behoorende gevallen bepaalt zich het beslag tot de eene
of andere tonsil en tot enkele plaatsen van de overige deelen der keel, zonder
dat het tot vorming van groote, zich ver uitbreidende pseudomembranen komt.
Beloop en uitgang.
In de eerstvolgende dagen, nadat de subjectieve symptomen, in zoover
die zijn opgetreden, reeds weder verdwenen zijn, vormt zich ook een snel
genezingsproces der diphtheritische plaatsen op het mond- en keelslijmvlies.
De aanvankelijk meer in het niveau van het slijmvlies gelegen, witachtig
grijze vlekken en streepvormige beslagen op de amandelen of het overige
keelslijmvlies hebben zich in de eerstvolgende 24 uur slechts weinig meer
vergroot, nemen nu eene meer geelachtige of vuilgrijze kleur aan enkomen
door het toenemen der dikte allengs meer buiten dit niveau, zoodat zij het
voorkomen verkrijgen van eigenlijke oplegsels [Auflagerungen]. Te gelijk
J) Verg. wëbtheimber 1. c. p. 4 en senator 1. c.
-ocr page 455-
443
BELOOP EN UITGANG. CROUPEÜZE VORM.
vermindert de roodheid en injectie, alsmede de dikwijls geheel onbeduidende
zwelling van het aangrenzende slijmvlies en verdwijnt dikwijls zoo snel,dat
in enkele gevallen de diphtheritische beslagen reeds op den 2den en 3ian dag
ophet reeds verbleekte, normaal gevasculariseerde slijmvlies gevonden worden.
Op den 3\'len en 4den dag, zelden op den 5den en 6rten worden eindelijk de
slechts los met het slijmvlies samenhangende beslagen geheel los en laten of
nauwelijks zichtbare sporen of eenigszins hyperaemische, nooit geërodeerde
plaatsen op de gladde en overigens geheel intacte mucosa achter.
Als de uitgang niet zoo gunstig is, — en dit blijkt in de eerste dagen niet
uit andere subjectieve verschijnsels, — blijft het proces verscheiden dagen
lang op de misschien reeds den eersten dag bereikte hoogte. De diphtheritische
beslagen worden niet of nauwelijks grooter; zij vertoonen echter ook geen
toenemen in de dikte en het overige slijmvlies is slechts in geringen graad
rood en gezwollen. Daarbij is de koorts verdwenen of onbeduidend, de tem-
peratuur nauwelijks verhoogd, de pols iets versneld, de bezwaren bij het
slikken zijn verminderd, er kan zelfs eetlust bestaan, de dorst is niet ver-
meerderd en de algemeene toestand van den patiënt schijnt bevredigend te
zijn. Indien de cervicaal- en submaxillairklieren gezwollen en pijnlijk be-
vonden werden, zijn ook deze verschijnsels niet erger geworden, maar zij
zijn ook niet verdwenen en de eenmaal daarop opmerkzaam geworden zieken
wijzen er bij de anamnese altijd weder op.
Den 4don of ook eerst den 6don dag rijst nu plotseling de bijna tot nul
gedaalde koorts buitengewoon sterk. De temperatuur klimt tot 39°—40° C.
De pols telt meer dan 120 a 130. Het hoofd is heet, dof, pijnlijk. Een
gevoel van droogte en branding in de keel, pijn bij het slikken doet zich
voor en de toestand van den patiënt vertoont het beeld van eene ernstige
aandoening van \'t geheele organisme. Onderzoekt men nu de mond- en keel-
holte, dan kan men meestal in weinige uren eene snelle uitbreiding der
diphtheritische plekken constateeren. Enkele gedissemineerde vlekken zijn door
snelle vergrooting geconflueerd en vormen nog slechts eene enkele, dikwijls
eenige centim. groote grijswitte oppervlakte. Op vroeger slechts roode, weinig
gezwollen of zelfs normale plaatsen zijn eveneens reeds membranen van groote
uitgebreidheid gevormd en de ontstekingachtige injectie en zwelling heeft
zich over het grootste deel der mond- en keelholte uitgebreid. De ziekte is
in den croupeuzen vorm overgegaan en vervolgt haren loop onder de ver-
schijnselen van dezen.
II. Croupeuze vorm.
Terwijl het bij den eersten vorm der diphtheritische ziekte mogelijk was,
dat zij bij de geringe infectie en de onbeduidende symptomen in vele gevallen
niet-herkend kon verloopen of eerst na 4 of 6 dagen te hebben bestaan, bij
eene stormachtige exacerbatie van alle verschijnsels de aandacht tot zich
trok en ook maar al te dikwijls door de omgeving van den lijder van dezen
dag af gedagteekend werd, trekken hier de eerste verschijnsels altijd de
aandacht ook van een ongevoeligen patiënt of van minder oplettende ouders
tot zich.
Zoowel bij volwassenen als bij kinderen begint de ziekte meestal met eene
-ocr page 456-
444                                    OERTEJ,, DIPHTHERIE. 8YMPTOMATOLOGIE.
duidelijke invasiekoorts, met eene verhooging der lichaamswarmte van 2 a 3,
zelfs 4 graden en een niet zelden zeer versnelden pols; of zij begint met
eene geringe koude en daaropvolgende temperatuursverhooging, terwijl eigen-
lijke koude rillingen, gelijk die aan sommige acute exanthemata en ontstekingen
van inwendige organen voorafgaan, de diphtherie niet karakteriseeren. Te
gelijk met de koortsverschijnsels begint de symptomenreeks in andere ge-
vallen met braking, die zich zelfs meermalen kan herhalen, zonder dat er
eene bijzondere gastrische complicatie voorhanden is. De patiënten klagen
voorts over dofhoid van het hoofd, hoofd- en nekpijnen, pijn in de lenden-
streek, matheid, geslagenheid in de leden, gevoel van hitte, vermeerderden
dorst en zij zijn onrustig of meer slaperig. Ongewoon veel slapen overdag
en een rustelooze toestand der kinderen bijnacht, alsmede nachtelijke deliria,
soms zelfs convulsieve bewegingen, die bij uitzondering tot eclamptische
aanvallen klimmen, worden waargenomen.
Bij deze algemeene stoornissen voegen zich dadelijk of spoedig daarna de
eerste subjectieve teekens eener locale aandoening der keelorganen en open-
baren zich door een gevoel van droogte en branden in de keel, alsmede door
pijn bij het slikken. De intensiteit, waarmede deze angineuze bezwaren eerst
optreden, kan evenwel verschillend zijn, zoodat zij in hot eene geval dadelijk
de sterke klacht van den lijder vormen, terwijl zij somtijds zelfs door vol-
wassen personen en verstandige kinderen nauwelijks na een uitdrukkelijk
navragen worden toegegeven.
Reeds in dit tijdperk ontbreekt nooit de zwelling der onderkaaks- en hals-
klieren, welker vasa afferentia van den infectiehaard komen en wel naar
mate van de uitgebreidheid der locale slijmvliesaandoening aan eene of aan
beide zijden van den hals. Men vindt de aangedane klieren vergroot, vast,
pijnlijk bij drukking en soms ook het omgevende celweefsel meer of minder
geïnfiltreerd en pijnlijk.
Het slijmvlies der mond- en keelholte vertoont nu slechts zelden en meestal
slechts bij kinderen en jeugdige individu\'s eene levendige ontstekingsroodheid,
maar heeft meer eene donkerroode, livide kleur, die aan do amandelen, de
gehemeltebogen, den achtersten pharynxwand en ten deele ook aan het zachte
gehemelte duidelijk voorhanden is. Zijn weefsel is in hoogen graad met weef-
selvloeistof gedrenkt en week en de huig, die bij de snelle uitbreiding van
het proces meestal mede is aangedaan, oedemateus geïnfiltreerd en niet zelden
tot het dubbele van haar volume gezwollen. Daarbij is de kleur er van meer
bleekgeel, roodachtig, de oppervlakte sterk vochtig-glanzig en de geheele
zelfstandigheid met een eenigszins waterachtig of geleiachtig infiltraat door-
drongen. Bij deze veranderingen nemen ook het submuqueuze weefsel, de
tonsillen en het dieper gelegen weefsel sterk aan de \'ontsteking deel en ver-
oorzaken door zwelling en infiltratie eene aanmerkelijke volumevermeerdering
der betrokken organen.
Nu zijn er moestal slechts weinige uren noodig, om 2 a 3 mm. lange
pseudomembranen hoofdzakelijk op de amandelen en op het zachte gehemelte
zich te zien vormen. Nadat bij het eerste onderzoek hetzij kleine pseudo-
membranen van eenige mm. middellijn reeds voorhanden of vroeger slechts
op de groeven of klieruitmondingen van de eene of andere tonsil geelachtige,
-ocr page 457-
445
BELOOP EN UITGANG V. D. CROUP. TORM.
vuile secreta te zien waren, vertoont zich nauweljjks 10 a 12 uur later de
slijmvliesoppervlakte dikwijls over groote uitgebreidheden met een geelachtig,
geleiachtig infiltraat doortrokken, dat eene zoodanige dikte verkrijgt, dat de
geïnfiltreerde gedeelten reeds een paar mm. boven het niveau van het slijmvlies
uitsteken. Daarbij kan men zich bij de niet afgebroken continuiteit der opper-
vlakte dadelijk overtuigen, dat eene exsudatie op deze geenszins heeft plaats
gevonden. Waar reeds pseudomembranen voorhanden waren, hangen deze
geleiachtige infiltraties onmiddellijk met hen samen, zoodat de witachtig grijze
kleur daarvan zonder scherpe grens in de geelachtige, spekachtige overgaat.
Onderzoekt men den patiënt na 10 a 12 uur weder, dan heeft de geheelo
infiltratie der slijmvliesoppervlakte eene witgrijze of meer vuilgrijze kleur
aangenomen en vormt eene dikke, korstige pseudomembraan. Breidt zich
zoodanige infiltratie over de oedematcus gezwollen deelen van het zachte
gehemelte en de huig uit, dan verliest het slijmvlies allengs zjjne vochtig
doorschijnende oppervlakte, het wordt droger, troebeler, verkrijgt eene vaste
consistentie en langzamerhand dat spekachtige voorkomen, totdat eindelijk
na weinige uren ook deze plekken in dezelfde witgrijze pseudomembranen
veranderd zijn, die de uvula niet zelden als met een lederen overtreksel
omgeven. Deze dikke eeltachtige pseudomembranen laten zich, ook wanneer
zij nog het geelachtige, geleiachtigc, spekachtige voorkomen vertoonen,
evenals in latere tijdperken, als zij reeds vuilgrijze, taaie, elastieke neer-
zettingen vormen, met de noodige voorzichtigheid als lange strepen of ook
in hun geheelen samenhang losmaken. Het daaronder gelegen sljjmvlies blijkt
dan van zijn epitelium beroofd te zijn, ziet er geelroodachtig of wat meer
donkerrood gekleurd uit, zijne oppervlakte is met talrijke capillaire bloedingen
bedekt en het weefsel zelf met duidelijke bloedstippen, tot grooter dan
hennipkorrels toe, doorzaaid. Daarbij is de oppervlakte volkomen glad, met
uitzondering van het ontbrekende epitelium zonder substantieverlies en zonder
eonig spoor van een mortificatieproces. In zoodanige gevallen kan het ook
niet meer tot vorming van eene 2(1° membraan komen. Op het van het epitelium
beroofde slijmvlies, dat nog eenigen tijd droog en zonder glans blijft, vormt
zich na verloop van 18 a. 24 uur hier en daar een etterig beslag, waaronder,
indien geen letale uitgang intreedt, een langzaam genezingsproces tot stand
komen kan; menigvuldiger neemt men op zoodanig slijmvlies nut/maal\'s eene
fibrineuze exsudatie en de vorming eener 2de pseudomembraan plaats.
Beloop en uitgang.
Met de voortgaande ontwikkeling der diphtherie nemen nu de algemeene
en locale stoornissen niet altijd op evenredige wijze toe. Zelfs bij voortgaande
exsudatie kan de koorts in intensiteit afnemen, de lichaamstemperatuur slechts
weinig meer boven de normale zijn, de polsfrequentie nauwelijks eene ver-
meerdering van 10 a 20 kloppingen in de minuut behouden, de algemeene
toestand en die der krachten beter worden, zonder dat het gevaar voor het
leven van den patiënt daardoor vermindert. Evenzoo kunnen de in het begin
der ziekte sterk uitkomende bezwaren bij het slikken matiger worden en
zelfs tot een onbeduidenden graad dalen, terwijl de diphthoritische vliezen
zich langzaam over de mond- en keelholte uitbreiden.
-ocr page 458-
446
ÜEKTF.I., DIPHTHERIE. SYMPTOMATOLOGIE.
In de meeste gevallen evenwel klimt de koorts en staat in de snel ver-
loopende gevallen in rechte reden tot de plaatselijke aandoening en waar zij
in de volgende dagen in intensiteit schijnt af te nemen, indien er niet een
stilstand komt of het genezingsproces een aanvang neemt, ontwikkelt zich
snel een toestand van collapsus en adynamie, waarop de letale uitgang in
de eerste 24 uur volgen kan. (Verg. sept. vorm.) Ook de bezwaren in het
slikken vermeerderen gradatim met de voortgaande ontsteking, zwelling en
exsudatie, doch bereiken nooit dien uitersten graad, zooals die bij de phlegmo-
neuze angina wordt waargenomen. Eene afscheiding van taaie slijmmassa\'s,
die meestal als lijm aan de pharynxwanden kleven, spoort de lijders tot ver-
moeiend en pijnlijk schrapen aan, en de taaiheid der secreta vermindert eerst
met het nalaten der plaatselijke ontsteking. In andere gevallen maakt het bij
het begin der ziekte op den voorgrond staande gevoel van hitte on droogte in de
mond- en keelholte spoedig plaats voor eene afscheiding van meer dunvloei-
bare, slijmige stoffen, die ten slotte, terwijl ook de speekselklieren in het
lijden betrokken worden, zich tot eene ware salivatie kan ontwikkelen.
Daarbij heeft de adem van den patiënt, als de mondholte niet door desinfec-
teerende gorgelwaters en inspuitingen zorgvuldig zuiver gehouden wordt,
een eigenaardigen, hoogst walgeljjken reuk, die bij de snel voortgaande
ontleding der secreta en exsudaatmassa\'s dermate kan toenemen, dat men
tot het aannemen van een sphaceleus verval der weefsels verleid kan worden.
Zoolang de ontsteking en exsudatie nog niet op den larynx is overgegaan,
is het ademhalingsproces en de stemvorming ook niet gewijzigd en de ver-
anderingen, die bij deze verrichtingen nog worden waargenomen, zijn dezelfde,
die door iedere catarrhale of phlegmoneuze angina veroorzaakt worden.
De reeds in \'t begin der ziekte gevormde zwelling der hals- en onder-
kaaksklieren neemt in het verder beloop bij de toenemende verergering aller
syraptonen eveneens in intensiteit toe en allengs worden ook verderaf ge-
legen klieren, welker vasa afferentia met het geïnfecteerde lymphgebied in
verband staan, aangetast en in knobbelige, pijnlijke gezwellen veranderd.
De darmontlasting van den patiënt is meestal normaal of eenigszins verstopt.
Diarrhoische ontlastingen worden over \'t geheel zeldzamer waargenomen en
zijn meestal het gevolg eener complicatie. Belangrijk is het onderzoek der
pis reeds in de eerste dagen der ziekte. Zoolang de koorts bestaat, de ziekte
voortgaat en het opnemen van vloeistoffen ten gevolge van de mondaan-
doening dikwijls beperkt wordt, is ook de pisafscheiding verminderd, de
urine donker van kleur en rijker aan piszouten. De meest wezenlijke en
kenmerkende verandering, die dikwijls vroegtijdig in de samenstelling der
pis is aan te toonen, is de aanwezigheid van eiwit benevens epitelium- en
fibrinecylinders. Dit verschijnsel is van het hoogste gewicht. De aandoe-
ning der nieren op een tijd, waarop het diphtherische proces nog tot kleine
slijmvliesgedeelten begrensd is, wijst op eene zich snel ontwikkelende alge-
meene infectie en doet de diphtherie in twijfelachtige gevallen tevens van
daarop gelijkende exsudaticve onstekingsvormen (croup) onderscheiden; even-
wel is de albuminurie geen constant symptoom en wat de menigvuldigheid
van haar voorkomen betreft, loopen de opgaven der schrijvers zeer uiteen.
Volgens de ervaringen van ebkrtii zouden gemiddeld van 3 gevallen 2 met albuminurie
-ocr page 459-
447
BELOOP EN UITGANG V. D. CROUP. VORM.
verloopen, terwijl lewin waarnam, dat wat betreft het voorkomen en de hoeveelheid
van het eiwit in de pis zoowel de afzonderlijke epidemieën, als hare verschillende perioden
zich van elkander onderscheiden. De aanwezigheid en de hoeveelheid van het eiwit laat bij
een groot aantal gevallen nog geen besluit toe omtrent den uitgang der ziekte. De diphtherie
kan onder erge koorts bij snelle uitbreiding der exsudatie op de luchtwegen suffocatorisch of
onder de verschijnsels der bloedvergiftiging doodelijk verloopen, zonder dat het eiwitgehalte
meer dan matig is of zelfs kan worden aangetoond. Demme vond in ernstig verloopende
gevallen constant nevens het eiwit bloedcellen en fibrinecylinders, waarbij zich gewoonlijk
opvallend spoedig Bellinische epitelia bijvoegden; ineen aantal dezer gevallen trad waterzucht
der holten en anasarca op.
Soortgelijke waarnemingen van uitgebreide nephritis na keeldiph-
therie
werden ook door bartels medegedeeld on deze vermeldt, dat zijnen collega dr.
kakdel omstreeks 50 doodelijk verloopen gevallen van dien aard — meestal met onder-
drukte pisafscheiding en algemeenen hi/drops gepaard
— deels te Kiel, maar voornamelijk
in de omliggende dorpen zijn voorgekomen. Eiwit in de pis eindelijk is ook in sporadische
gevallen niet zeldzaam, komt hierbij meestal slechts terloops voor, verdwijnt vaak na weinige
dagen, om later misschien nogmaals voor korten tijd te verschijnen; in zeldzame gevallen
kan de albuminurie zich ook op eenen tijd ontwikkelen , waarbij de plaatselijke veranderingen
reeds aan het teruggaan zijn of nagenoeg zijn afgeloopen. Volgens de waarnemingen, die ik
in 10 jaar gelegenheid had te doen, was de eiwituitscheiding in de pis bij volwassenen, bij wie
alleen eene quantitatieve bepaling gemaakt kon worden, ongeveer evenredig aan de intensiteit
der ziekte en in die ernstige, met het grootste levensgevaar des lijders of doodelijk verloopende
gevallen bedroeg het eiwitgehalte der pis in 24 uur 6 a 9 gram en konde nog 6 a 8 weken
na de genezing der keelaandoening eiwit in de pis worden aangetoond. Ook oen geringer
eiwitgehalte der pis zal in gevallen, waarbij de locale aandoening slechts eene matige intensiteit
bereikt, steeds een besluit toelaten omtrent den graad der algemeene infectie en van zekere
beteekenis zijn. Ik zag bij dergelijke lichte, bijna koortsvrije processen met langdurige albu-
minurie een toestand van oligaemie en inanitie ontstaan, die de lijders tot eene maanden
durende ziekelijkheid veroordeelde.
Het verdere beloop der diphtherie is nu zoo, dat
a. in gunstige gevallen onder langzame verbetering der symptomen de tot
het keelslijmvlies beperkte ziekte geneest;
ft. of zij verbreidt zich langzaam volgens de continuiteit der slijmvliezen
over de aangrenzende organen en wel naar boven in de neusholte, de tuba
Eustachii en zelfs tot in de trommelholte, naar beneden over larynx, tra-
chea en bronchi;
e. of de patiënten bezwijken, nadat de ziekte meestal onder de symptomen
der ergste infectie begonnen is, reeds in de eerste dagen, menigvuldiger op
den 9den a lia™ dag van de snel zich ontwikkelende algemeene intoxicatie;
d. in enkele gevallen komt het tot koudvuur der aangetaste deelen, waarbij
do dood bijna de eenige uitgang is.
Uitgang in genezing. In gevallen, waarbij de ziekte de neiging heeft tot
een gunstigen uitgang, laat zich het begin van het genezingsproces ge-
woonlijk reeds op het einde der eerste of in \'t begin der tweede week en
wel onder een gelijktijdig afnemen der locale en algemeene symptomen
constateeren.
De flbrine-uitscheiding op het aangedane slijmvlies houdt op, de afzon-
derlijke membranen worden .allengs scherper begrensd en aan hunne randen
meer boven het niveau van het slijmvlies opgeheven. Daarbij kan de zwelling
van het slijmvlies zelf meer of minder afnemen, in den regel echter vermin-
-ocr page 460-
448                                    OERTEL, DIPHTHEKIE. SYMPT0MAT0LOGIE.
dert de roodheid en beperkt zich tot de onmiddellijke omgeving der pseu-
domembranen. In korten tijd laat nu de membraan in afzonderlijke kleine
gedeelten of als grootere samenhangende vliezen los, nadat men meestal in
de laatste dagen eene duidelijke diktevermeerdering door etterinfiltratie kon
constateeren. De losgelaten membranen worden door den patiënt door hoesten
of schrapen of ook zonder die bewegingen, met name groote gedeelten, ver-
wijderd, terwijl de kleinere stukjes, vooral door kinderen, grootendeels worden
ingeslikt. De plaatsen, waar de pseudomembranen gelegen waren, behouden
nog eenige dagen eene geringe roodheid; op alle overige deelen heeft het
slijmvlies haar normaal voorkomen reeds teruggekregen.
Het afnemen der algemeene en subjectieve symptomen heeft meestal snel
plaats, dikwijls zelfs niet evenredig, zoodat de lijders zich nauwelijks meer
onpasselijk gevoelen, terwijl nog grootere of kleinere loslatende pseudomem-
branen op hun keelslijmvlies zijn aan te toonen. De koorts laat na en houdt
meestal in de volgende dagen op, de lichaamstemperatuur daalt tot de norma en
zelfs 0,5 a 1,0° lager, de pols vermindert ook allengs, vertoont al op den 2den of
3den dag ,10g slechts de normale frequentie of blijkt tot aan de volkomen genezing
en misschien nog iets langer versneld. De pijn in de keel en de bezwaren
in het slikken verbeteren meestal met het eerste afnemen van de ontsteking
en exsudatio en hinderen den patiënt reeds in de eerste 24 a, 48 uur niet
meer. De tong wordt zuiver, de eetlust neemt toe, de huid is met eenig
zweet bedekt, de pisafscheiding rijkelijker, de kleur der urine lichter. De
algemeene onbehaaglijkheid verdwijnt, de slaap wordt langduriger en rustig
en alleen do spierzwakte en de teekens eener meer of minder belangrijke
uitputting verdwijnen betrekkelijk langzaam.
Onder deze verschijnsels kan de genezing nu volledig en duurzaam worden
of er volgen na cenigo dagen nog nieuwe verschijnsels, die met eene verer-
gering der overige symptomen gepaard gaan, totdat ook weder een teruggang
van deze heeft plaats gevonden of eindelijk komen na schijnbaar verzekerde
genezing na een langer of korter tijdperk de verschijnsels van eene secun-
daire ziekte en van diphtherischo verlammingen tot stand.
Eene nauwkeurige vaststelling van de afzonderlijke pathologische momenten
in het beloop der ziekte is moeilijk. De loslating der membranen is ten deele
afhankelijk van de uitgebreidheid der infectie, van het karakter de epidemie,
van het reactievermogen van het zieke organisme, van de toegepaste therapie.
Zoo kan de loslating reeds den 4den dag en zelfs vroeger of eerst den 6a<m of
Ssten 0f ze]fs den uden 0f 12\'ien jag jer ziekto beginnen en in 2 a, 4 of meer
dagen geëindigd zijn; als er naverschijnsels komen, zijn er dikwijls verschei-
den weken noodig, voordat het keelslijmvlies van alle membranen gezuiverd
is. De geheele duur der ziekte kan nauwelijks op minder dan 10 dagen ge-
rekend worden en bedraagt in de meeste gevallen 2 a 3 weken.
Aandoening van den neus.
Keeds in de eerste dagen of in het latere beloop kan zich het diphtherische
proces van het keelslijmvlies uit naar boven en wel vooral aan de zijwanden
van den pharynx in de neuskeelholte voortzetten of het gaat van de uvula
-ocr page 461-
449
AANDOENING V. D. NEUS BIJ D. CROUP. VORM.
uit en van de randen van het zachte gehemelte van hare voorvlakte op hare
achtervlakte over; zeldzamer verbreiden zich uitgestrekte exsudaties vanden
achtersten pharynxwand uit in hetzelfde vlak naar de schedelbasis en den
bovenwand van de neuskeelholte, van waar uit zij zich naar voren naar de
bovenste welving der choanen en de bovenste insertie van het septum kun-
nen uitbreiden.
De patiënten klagen eerst over een gevoel van drukking en verstopping
in den neus, die zijne permeabiliteit voor de lucht doen verminderen en
trachten door snuiten, snuiven, alsmede door een sterk doorstooten der
lucht door den neus zich van de lastige gewaarwording te bevrijden, waarbij
nu en dan meer of minder shjmig etterige stoffen uitgedreven worden. Uit deze
verschijnsels ontwikkelen zich snel de andere symptomen van een acuten catarrh.
Er ontstaat eene rijkelijke uitvloeiing, die nu eens van slijmig etterigen aard
is, dan eens eene dunne, waterige, wankleurige vloeistof vormt en later, vaak
reeds in de eerste dagen, als eene snelle ontleding van de dikwijls in groote
hoeveelheid afgezette exsudaties intreedt, in een walgelijk riekenden, bruin-
achtigen, met bloed gemengden ichor verandert. De omgeving der neusgaten,
alsmede de bovenlip worden door de afvloeiing van het sterk bijtende secretum
rood en geëxcorieerd; zoodanige ontvelde plaatsen gaan meestal in korten
tijd in zweren over, welker oppervlakte zich met een grijswit diphtherisch
beslag bedekt.
Reeds is het begin, menigvuldiger in het verder beloop der neusdiphtherie
doen zich neusbloedingen voor en kunnen, als er reeds septichaemie en
grootere verzweringen op het neusslijmvlies ontstaan zijn, een gevaarlijk
karakter aannemen; onder zekere omstandigheden kan de bloeding onmid-
dellijk den dood teweegbrengen.
Door uitbreiding van het diphtherische proces op den ondersten neusgang
en ten deele op het traanneuskanaal ontstaat door zwelling van het slijmvlies
of door obtureerende pseudomembranen eene verstopping daarvan met opvol-
gende epiphora; in zeldzame gevallen gaat het proces op den ingeslagen
weg ook nog voort op het bindvlies van het oog en leidt tot eene conjunctiv.
diphth., met name van het onderste ooglid. Indien de ziekte op detuba-uit-
monding overgaat, klagen de patiënten, evenals reeds bij eenvoudige ont-
steking het geval is, over stekende pijnen in het oor, die met name door
Blikbeweging vermeerderd worden, over suizen, klinken, ruischen in de ooren
en bij het onderzoek van de gehoorscherpte kan men niet zelden eene be-
langrijke vermindering van het gehoor constateeren. Plant zich de ziekte door
de tuba Eustachii op de trommelholte en de inwendige oppervlakte van het
trommelvlies voort, die met de gehoorbeentjes eveneens met pseudomembranen
bedekt wordt, dan komt er in het gunstigste geval n a afstooting der vliezen
doorboring van het trommelvlies tot stand en uitvloeiing eener etterige vloei-
stof uit den uitwendigen gehoorgang.
Bij de snelle opeenvolging, waarin zich deze symptomen ontwikkelen, is de diagnose eener
beginnende diphtherie van den neus niet moeielijk te stellen en eene verwisseling met eene
eenvoudige catarrhale rhinitis, zooals die niet zelden de diphtherie vergezelt, nauwelijks in de
twee eerste dagen mogelijk. Een ander aanzien krijgt de zaak, wanneer het proces eerst
alleen het neusslijmvlies aantast en of tot dit gedeelte zich blijft hepalen, of van daar allengs
VON ZIEM8SEN, I.                                                                                                               29
-ocr page 462-
450                                    OERTEL, DIPHTHERIE. SYMPTOMATOLOOIE.
zich over de dieper gelegen holte uitbreidt. Behalve een toenemen van de locale en algetneene
symptomen, zooals die aan een eenvoudigen, acuten catarrh toekomen, — koorts, sterke zwelling
en verdikking van het neusslijmvlies — bestaan er gewoonlijk geene verschijnsels, die het
begin der ziekte laten herkennen. Slechts als de infectie in de voorste deelen der neusholte,
kort bij het neusgat, aan het septum en de voorste krommingen der conchae heeft plaats
gehad en zich pseudomembranen vormen, is de diagnose door inspectie van de neusgaten
uit verzekerd. In die gevallen echter, waarbij het proces in de bovenste en diepere deelen
der choanen tot stand komt, zijn de aangedane plaatsen niet meer voor eene eenvoudige
bezichtiging toegankelijk en zou slechts een onderzoek met den rhinoscopischen spiegel van
den pharynx uit onder gunstige omstandigheden de zaak kunnen ophelderen. Als dit onder-
zoek, met name bij kinderen, niet mogelijk is, is het zekerste hulpmiddel voor het vast-
stellen der diagnose eene nauwkeurige waarneming van het beloop der ziekte en een zorg-
vuldig onderzoek van de uitgesnoten stoffen, waarin fibrinestremsels en sterke schimmel-
woekeringen niet moeielijk zijn aan te toonen. In enkele gevallen heeft de vorming van
diphtherische beslagen op rhagades (wertiieimher) en excoriaties of andere verwonde plaatsen
in de nabijheid van den neus tot het herkennen der ziekte geleid.
In de ergste gevallen neemt men uitwendig eene matige roodheid of eene
oedemateuze zwelling van den neus waar met opvallende bleekheid en een
eigenaardigen glans van de hem bedekkende huid; zwelling der hals- en
dieper gelegen klieren is, zoolang de ziekte niet tot in het lymphbereik harer
vasa afferentia gekomen is, niet waar te nemen. Het beloop der ziekte is in
de meeste gevallen kort en bepaalt zich tot weinige dagen. Als het proces
zonder eene belangrijke uitbreiding gekregen te hebben in genezing over-
gaat, worden de pseudomembranen allengs afgestooten, de onaangename
reuk uit den neus en het afvloeien van de met bloed gemengde ichoreuze vloei-
stof houdt op, er volgt eene meer slijmig etterige uitvloeiing, die nog eenige
dagen kan aanhouden, totdat eindelijk de volkomen genezing intreedt. Als
evenwel, zooals bijna de regel is, de ziekte tot een letalen uitgang leidt,
onafhankelijk van de aandoening van pharynx en larynx, verergeren de locale
verschijnsels snel. De over eene groote uitgebreidheid afgezette exsudaties
worden ontleed en veranderen ten deele in een stinkenden, ichoreuzen brij,
die het daaronder gelegen slijmvlies aantast en tot verzwering van dit laatste
en zelfs tot een ziek worden en eene verwoesting der kraakbeenderen en
beenderen leiden kan (nassiloff). In* korten tijd ontwikkelt zich een toestand
van adynamie en collapsus en de patiënten gaan onder de verschijnsels der
septichaemie en algemeene intoxicatie te gronde.
Aandoening van den larynx.
De mogelijkheid van eene uitbreiding der diphtherie van de keel op het
strottenhoofd en de diepere luchtwegen is bij alle vormen te vreezen.
Hoe uitgebreidere oppervlakten van het keelslijmvlies reeds niet pseudomembranen bedekt
zijn en hoe dieper zij in de pharynxholte naar onderen reiken, des te grooter is het gevaar,
dat de ontsteking ten gevolge der continuiteit van het slijmvlies bij hare uitbreiding den
larynx bereikt en zich daarop voortplant. Maar ook in andere gevallen, waarin slechts enkele
vliezen van weinige cm. middellijn op de amandelen en in de keel zijn aan te toonen, terwijl
grootere, bijna normale slijmvliesgedeelten daartusschen liggen, kan eene vaak vroegtijdige
aandoening van den larynx tot stand komen. Zij is of van het begin af, zooals de op de
amandelen en het keelslijmvlies verstrooid tot stand komende exsudaten, door multipele
infectie en localisatie veroorzaakt ot de aandoening ontstaat mogelijk, indien de deelen hiertoe
-ocr page 463-
451
AANDOENING VAN DEN LARYNX.
zijn gedisponeerd, door secundaire infectie, door aspiratie van het in de mondholte geraakte
contagiura, met overspringing van de diepere deolen der keel. Zoo vindt men ook enkele
gevallen opgeteekend, waarin de eerste localisatie der diphtherie inden mond, aan de lippen
plaats vond en van daar uit dadelijk met vermijding van alle keelorganen op den larynx
oversprong. Aan deze vormen sluiten zich eindelijk nog die zeldzamere gevallen aan, waarin
de diphtherie eerst den larynx aantast en van hier uit eerst secundair zich ook op het keel-
slijmvlies uitbreidt en naar beneden zich over de trachea en de bronchi voortplant.
Het overgaan van de diphtherie van de keel op het strottenhoofd heeft
bijna altijd in de eerste dagen der ziekte plaats, meestal tusschen den 3den
en 6den dag, doch niet zelden ook eerst op den 88tc» of 10aen dag. Ineenige
geprotraheerde gevallen nam ik nog op den 13dcn en 14den dag eene infectie
van den larynx waar. Hoe jonger het individu is, des te grooter is het ge-
vaar , dat ook de lichte vormen der ziekte op den larynx overgaan, terwijl
de meer uitgebreide ontstekingen zelfs in de meeste gevallen dit noodlottig
beloop nemen. Ook bij volwassenen breiden zich die ernstige infectievormen,
die met hevige koorts en snelle exsudatie van dikke, vliezige massa\'s op
het donkerroode, livide slijmvlies gepaard gaan, in korten tijd op de epi-
glottis en binnen in den larynx uit. Een niet te gering te schatten invloed
op de intensiteit en uitbreiding, die de diphtherie in haar verder beloop
bereikt, heeft de toestand van de krachten des lijders en de individueele
constitutie. Hoe meer het lichaam door voorafgegane ziekten en andere ver-
zwakkende invloeden achteruitgegaan is, des te bedenkelijker doet zich in
den regel het proces voor. De ouderdom schijnt dezelfde voorwaarden aan te
bieden en de meeste gevallen, waarin ik de diphtherie bij volwassenen reeds
in de eerste vier dagen den larynx zag bereiken, waren mannen tusschen
60 en 70 jaar. In het geslacht eindelijk schijnt geene bijzondere dispositie
voor het eer ontstaan eener larynxaandoening gelegen te zijn.
Heeft de diphtherie op de beschreven wijze den larynx aangetast, dan
verkrijgen de symptomen, waarmede het vroegere ziektebeeld wordt gecom-
pliceerd, naar gelang van den leeftijd der patiënten een in hooge mate ver-
schillend
voorkomen, zoodat men — afgezien van de anatomische veranderingen
— zelfs reeds in de verzoeking was, van twee geheel verschillende ontstekings-
vormen
te spreken, die de zich uit de keel op den larynx uitbreidende diph-
therie zou teweegbrengen. Bij kinderen zou in zoodanige gevallen bijvoorkeur
vde crovpeuze ontsteking" bij volwassenen meer „de diphtherilische\'" ontstaan.
Het moment, dat het verschil in dezen symptomencomplex ten gevolge heeft,
is echter eenvoudig slechts gelegen in de ruimteverhoudingen, die de larynx
en de trachea van volwassenen en van kinderen aanbieden.
Het zijn de veront-
rustende verschijnsels van erge mechanische stoornis, die bij het kind door
de tot asphyxie toe klimmende dyspnoe alle andere, meer ongemerkt verloo-
pende symptomen op den achtergrond doen komen, terwijl bij den volwassene,
bij wien deze stoornissen wegens de grootere ruimte niet zoo gemakkei ijk
intreden, de symptomen der infectieziekto hunne ontwikkeling zonder opval-
lende wijziging vervolgen. Bij het verschil van de onder deze verhoudingen
ontstaande symptomenreeks, bij het verschil van hun beloop en uitgang,
zal het noodig zjjn, de processen en verschijnsels bij het kind en bij den
volwassene afzonderlijk te beschouwen.
29*
-ocr page 464-
452                                   OERTEL, DIPHTHERIE. STMPTOMATOLOOIE.
a. Bij kinderen.
De eenvoudige beoordeeling, of het diphtheritische proces werkelijk in den
larynx aanwezig is, kan in sommige gevallen naar de bestaande symptomen
alleen moeielijk en in den eersten tijd zelfs onmogelijk zijn. Eene eenvoudige
ontsteking, zooals zij bij de uitbreiding van de diphtherie aan de vorming
van pseudomembranen voorafgaat, kan in den larynx, zonder dat er wer-
kelijk eene fibrineuze exsudatie volgt, dezelfde symptomen, als het diphthe-
rische proces zelf, teweegbrengen: een heeschen, doffen klank der stem,
drogen hoest, moeielijke en fluitende inspiratie, zelfs de verschijnsels van
werkelijke larynxstenose, stuipaanvallen, suffocatie, asphyxie en zelfs den dood.
Als bij kinderen met larynxdiphtherie een laryngoscopisch onderzoek ver-
richt kan worden, vindt men alle deelen van den larynx intensief rood en
gezwollen, de epiglottis misschien dubbel zoo dik en het anders geel door-
schijnende vezelkraakbeen niet meer te herkennen; de omzooming van den
larynx, de valsche en echte stembanden vormen dikke wrongen, die meer
of minder met witgrijze belegsels bedekt zijn of het binnenste van den larynx
zelf is als met een wit lederovertreksel bekleed en de glottis vernauwd.
Taaivloeibare exsudaten en purulent slijm, dat uit de diepere deelen der
luchtpijp naar boven dringt, kleeft niet zelden tusschon de stembanden en
wordt door de geforceerde ademhaling in de enge spleet op en neer bewogen.
Met deze plaatselijke veranderingen in den larynx van het kind doen zich
dadelijk ook verschijnsels voor, die door hunne intensiteit en door de ge-
vaarlijke stoornissen in de ademhalingsorganen in staat zijn, zelfs de onver-
schilligste omgeving schrik aan te jagen. Waren in het begin der ziekte,
zoolang de diphtherie nog langzaam zich over het keelslijmvlies uitbreidde,
slechts eene matige koorts en onbeduidende algemeene verschijnsels voorhan-
den, zoo klimt zij met de beginnende ontsteking en exsudatie in den larynx snel
al hooger en hooger. Alle symptomen duiden op een op den voorgrond staand
ontstekingachtig lijden van den larynx, de uitwendige omtrek van dezen
zwelt en wordt eenigszins pijnlijk; de hals- en onderkaaksklieren, die tevoren
misschien slechts matig vergroot, hard op het gevoel en onpijnlijk waren,
zwellen op en vormen niet zelden groote paketten, die voor aanraking ge-
voelig en zelfs uiterst pijnlijk kunnen worden; de ademhaling wordt versneld
en moeielijk, de inspiratie wordt lang gerekt, is moeielijk en met een flui-
tend, sissend geluid gepaard; hoesten doet zich voor of wordt kwellender
en vertoont eveneens een eigenaardig blaffend, leeg, klank loos karakter,
dat men om zijne bijzondere eigenaardigheid speciaal crouphoest genoemd
heeft. In gelijke mate neemt de heeschheid en rauwheid der stem toe en
klimt dikwijls reeds vroegtijdig tot volkomen aphonie toe , terwijl het spreken
zelf onpijnlijk is. De geheele symptomencomplex, zooals hij bij croup van
den larynx uitsluitend op den voorgrond treedt, ontwikkelt zich met korte
tusschenpoozen en verhaast het einde. Bij de overeenkomst der verschijnsels,
die nu de ziekte beheerschen, met die dor croupeuze laryngitis komt nu ook
de beschrijving der symptomatologie met die van den croup overeen. Dezelfde
subjectieve en physische verschijnsels, die aan eene eenvoudige ontsteking
met fibrineuze exsudatie in den larynx, in de trachea en in de bronchi
-ocr page 465-
453
BELOOP KN UITGANG V. D. CROUP. VORM.
eigen zijn, laten zich in de functioneele stoornissen der long en der adem-
halingsspieren (middelrif e. a.) aantoonen (verg. croup). Slechts in zeldzame
gevallen bereiken de stoornissen in den ademhalingstoestel niet den genoem-
den graad en de aan de infectieziekte eigene verschijnsels, de symptomen
der bloedintoxicatie, nemen steeds meer in belangrjjkheid toe, totdat de patiënt
daaraan eindelijk bezwijkt.
Beloop en uitgang.
De diphtherie van den larynx en de diepere luchtwegen bij kinderen ver-
loopt meestal in weinige dagen; in 2 a 8 dagen, in zeldzame gevallen nog
op den 10den a 12den dag kan de doodelijke uitgang volgen of de genezing
beginnen. In die gevallen, die in 24 a 36 uur verloopen, van het begin
der diphtherische aandoening gerekend, ligt het vermoeden voor de hand,
dat de weinig uitgedrukte aanvangsverschijnsels, zooals boven gezegd is,
over \'t hoofd gezien zijn.
De dood is de menigvuldigste uitgang, indien de ziekte zich op die die-
pere luchtwegen heeft uitgebreid. Hij komt of in een langdurigen paroxysmus
door glottiskramp tot stand of door mechanische obstructie van den larynx,
de trachea of bronchi door secreta en vliezen, voorts door niet voldoende
decarbonisatie van het bloed bij de ongelijk verdeelde bloedhoeveelheid, aan-
gezien zich emphyseem en bloedledigheid in de voor de lucht toegankelijke
deelen en hyperaemie op de atelectatische voor de lucht ondoorgankelijke
plaatsen gevormd heeft; eindelijk kan de letale uitgang teweeggebracht worden
door bijkomende pneumonie of door long-, zeldzamer door glottisoedeem of
door eene vereeniging van meerdere der genoemde momenten. In vele ge-
vallen komt de dood van het zenuwstelsel uit tot stand, hetzij onder alge-
meene stuipen door voedingsstoornis van zekere hersendeelen ten gevolge van
het gebrek aan gedecarboniseerd bloed (küssmadl) of in eenen allengs ont-
staanden toestand van adynamie en torpor, terwijl de ademhalingsstoornissen
op den achtergrond treden.
De genezing begint, terwijl de koorts en de hevigheid der laryngeale ver-
schijnsels nalaten, niet zelden onder critische uitscheidingen in de pis onder
critisch zweet en neusbloeding, terwijl de fibrineuze stoffen in den larynx
worden afgestooten en door de kinderen in buis- of lapvormige stukken wor-
den geëxpectoreerd of ingeslikt. Eene vervloeiing en resorptie der pseudo-
membranen op hunne plaats van vereeniging in den larynx en de trachea
kan met zekerheid worden uitgesloten. Daar het zelfs na herhaalde afstooting
van pseudomembranen tot versche exsudaties komen kan, is de genezing
door eene expectoratie daarvan niet verzekerd en een letale uitgang volgt
bijna zonder uitzondering, wanneer zij zich weder vormen. Eene na tot stand
gekomen genezing nog korteren of langeren tijd terugblijvende heeschheid is
het gevolg van eene verslapping der stembanden en van atonie der laryn-
geaalspieren.
b. Bij volwassenen.
Slechts in zeldzame gevallen zal men bij volwassenen de gelegenheid hebben, die snel
verergerende symptomen van dyspnoe on glottiskrampen waar te nemen, die de constante
-ocr page 466-
454                                    0ERTEI, , DIPHTHERIE. SYMPTOMATOLOGIE.
verschijnsels dezer ziekte in de kindsheid zijn. Men vindt ze nog slechts bij jeugdige kin-
deren en die individu\'s op meer gevorderden leeftijd, met name bij vrouwen, wier glottis-
lumen zoodanige grootteverhoudingen vertoont, dat do ontstekingachtige zwelling van het
slijmvlies en de vorming van psoudomembrancn eene stenose der glottis kan teweegbrengen.
Evenzoo zal men do stikkingsaanvallen en stuippaioxysmi ook nog bij otidere individu\'s
kunnen waarnemen, indien hun zenuwstelsel bijzonder vatbaar is voor reflectorische ver-
schijnsels en prikkelingstoestanden en bij wie do op het larynxslijmvlies klevende secreta
en pseudomembranen reeds den voldoenden prikkel leveren, om glottiskramp te doen ontstaan.
Constante symptomen, die bij eene uitbreiding der diphtherie op den larynx
ook bij volwassenen niet ontbreken, zijn de door de ontsteking en exsudatie
veroorzaakte functioneele stoornissen, veranderingen der stem, rauwheid,
heeschheid daarvan, een droge hoest zonder klank, die in vele gevallen eerst
door opzettelijke pogingen tot hoesten gevonden wordt, daar spontane kitteling
en hoestprikkeling ontbreken kan en eindeljjk een hoorbaar ademhalingsgeruisch,
eene rauwe fluitende inspiratie, die vooral gegrond is op de phyBiologische
verhouding der glottis zelve. Bij iedere inspiratie treden de stembanden meer
of minder ver in de glottis in en wijken bij de exspiratie weder buitenwaarts,
zoodat bij gegeven omstandigheden de pseudomembraneuze belegsels der stem-
banden bij elk inspiratorisch tot elkander naderen eene voorbijgaande stenose
der glottis kunnen veroorzaken.
Bij het laryngoscopisch onderzoek vindt. men de van pseudomembranen
vrije slijmvliesgedeelten hoogrood of donkerrood, blauwachtig, gezwollen
en niet zelden aanmerkelijk verdikt. In vele gevallen, die ik gelegenheid
had te onderzoeken, was de voorste oppervlakte der epiglottis nog vrij van
pseudomembranen, haar slijmvlies gelijkmatig rood, livide, gezwollen, de
epiglottis zelve tot het dubbele verdikt; van het hier meer of minder ont-
wikkelde adernet was bij de gelijkmatige sterke zwelling niets meer waar te
nemen. De achtervlakte bleek meestal bedekt te zijn met een dik, witachtig,
vuilgrijs of grijsroodachtig vlies, dat zich over het grootste gedeelte der
aryepiglottische plooien, der valsche en ware stembanden als een dik leder-
overtreksel uitbreidde, zoodat in een paar gevallen de inspringende ruimte
tusschen deze banden, de ingang in den ventrikel van Morgagni, volkomen
verstreken was en eene enkele pseudomembraneuze plooi met eene meer of
minder zijwaarts afloopende oppervlakte van buiten en boven naar onderen
en binnen de beide slijmvliesduplicaturen insloot. In die gevallen was de
beweeglijkheid der stembanden in hooge mate beperkt, de spraak ten deele
aphonisch on de ademhaling scherp en fluitend; tot eene glottisstenose kwam
het bij deze patiënten, mannen tusschen 45 en 50 jaar, niet; de dood volgde
door toxichaemie. Het achterste buitenste slijmvliesbekleedsel der cartilagines
arytaenoideae vond ik in de meeste gevallen nog vrij van pseudomembranen,
zelfs wanneer de exsudatie zich reeds in den sinus pyriformis had uitgebreid
en de uitwendige oppervlakte der aryepiglottische plooien met enkele pseu-
domembraneuze strepen bedekt was. Als men in zeldzame gevallen bij eenigs-
zins vrijere beweeglijkheid der stembanden het onder deze gelegen gedeelte
der trachea kon overzien, was dit eveneens met grijswitachtige pseudo-
membranen bedekt. Waar slechts de valsche stembanden of kleine gedeelten
daarvan pseudomembraneuze belegsels vertoonden, werden de stembanden
meestal zeer rood en gezwollen, maar nog vrij van fibrineuze exsudaten
-ocr page 467-
LARYNXAANDOENING BIJ VOLWASSENEN. SEPTISCHE VORM.                  455
aangetroffen, terwijl de vliesvorming, als zij eenmaal op de stembanden was
overgegaan, meestal zoo snel zich op de trachea voortzette, dat zij altijd
te gelijk daarmede door exsudaat bedekt was. De grond van dit verschijnsel
ligt mogelijk in de slijmvliesinstulping van den ventrikel van Morgagni
tusschen de valsche en ware stembanden, daar eene snellere uitbreiding der
ontsteking in de continuiteit van het slijmvlies plaats heeft, dan het in be-
paalde gevallen geschiedt door het overspringen van eene slijmvliesplooi op
eene andere.
• De gewone ontwikkeling der diphtherie ook bij volwassenen, als zij den
larynx heeft aangetast, voert in noodlottig verloopende gevallen door alge-
meene bloedvergiftiging tot den letalen uitgang. Uit de met meer of minder
hevigheid beginnende ziekte ontstaat ten slotte die vorm, die als een septisch
proces te beschouwen is; de symptomatologie en het beloop dezer gevallen
behooren derhalve voornamelijk tot dezen vorm en moeten daartoe gebracht
worden.
Behalve den overgang in den septischen vorm kan ook bij volwassenen, zooals de waar-
neming van löwenhakdt aantoont ,, de letale uitgang nog op eigenaardige wijze daardoor
plaats hebben, dat door eene uitgebreide loslating der vliezen eene mechanische sluiting der
gloltis
veroorzaakt en de dood door verstikking teweeggebracht wordt. Eindelijk komen er
nog gevallen voor, waarin bij het septische proces, zonder dat de diphtherie op den larynx
is overgegaan, zich een collateraal oedeem in het submmiucuze weefsel der bovenste larynx-
apertuur vormde en de symptomen der glottisstenose: aphonie, heeschheid en crotiphoest,
stridulenze inspiratie, stikkingsangst, verdikking van den hals, roode tot cyanotische ge-
laatskleur tot stand kwamen. Deze glottisstenose schijnt bijvoorkeur in die gevallen van
keeldiphtherie te ontstaan, waarin bij diepgaande infiltratie of necrose van het weefsel ook
de zwelling der halsklieren en van het periglandulaire celweefsel snel eenen zeer aanzien-
lijken omvang bereikt, (webtheimbbr).
III. Septische vorm.
Het gevaar, dat de producten van eene uitgebreide weefselontleding in het
bloed indringen en dezelfde toxische werking als rottingsproducten in \'t al-
gemeen kunnen uitoefenen (billroth), ligt bij het diphtherische proces zeer
voor de hand. Weliswaar komen de toxische verschijnsels slechts in zeldzame
gevallen reeds op den eersten of tweeden dag op den voorgrond en leiden
in den kortsten tijd tot den dood, maar zij ontwikkelen zich allengs, nadat
de ziekte reeds verscheiden dagen heeft bestaan.
Of reeds korten tijd na eene meer of minder uitgebreide exsudatie, of
nadat de pseudomembranen reeds langen tijd hebben bestaan en geene verdere
uitbreiding meer daarvan heeft plaats gehad, wordt de reuk uit den mond
van den patiënt hoe langer hoe meer kwalijkriekend, foetide; de pseudo-
membranen verkrijgen een vuilgrijs, bruinachtig voorkomen, verliezen hunne
resistentie en vastheid, worden slap, broos en lossen zich op vele plaatsen
tot een grijsbruinachtig, papachtig, vettig beslag op, dat bij overbrenging
op dieren de sterkste virulentie vertoont. Door het opnemen van ichoreuze
producten uit de rotachtig smeltende membranen verkrijgt de meer of minder
bruinachtig gekleurde mondvloeistof de eigenschap van een stinkenden corro-
deerenden ichor, die bij het afvloeien uit den mond roodheid en excoriatie
der mondhoeken veroorzaakt en kleine rhagades of verwonde plaatsen daarvan
-ocr page 468-
456                                    OERTEL, DIPHTHERIE. 8YMPT0MATOL0GIE.
spoedig in uitgestrekte, met vuilgele beslagen bedekte zweren doet veran-
deren. Ondanks deze buitengewone processen vindt men bij de verwijdering
der rottende massa\'s de oppervlakte van het subepiteliale weefsel glad, in-
tact of slechts hier en daar substantieverlies, dat of eene ondiepe zweer met
ongelijken, licht bloedenden bodem of eene diepere met bochtig uitgevreten
randen vormt, welker basis nog langen tijd met een vuilgrijzen brij en afge-
storven weefseldeelen bedekt is. Met deze zweren mogen bochten en groeven
in de amandelen, die reeds voor de ziekte bestonden en door deze reeds
vroegtijdig met exsudaatstoffen werden gevuld, niet verwisseld worden. Slechts
in de zeldzaamste gevallen komt het tot een verder uitgebreid verval van het
weefsel, tot gangreen. De in ontleding overgaande, grijsbruine, dikke pseu-
domembranen, die de geheele achterste mond- en keelholte bedekken en op
verschillende plaatsen als 3 a 4 mm. dikke weeke flarden of als vlokkige,
papachtige stoffen voorkomen , kunnen bij eenvoudige bezichtiging den indruk
maken van gangraeneuze verwoesting der pharynxorganen, terwijl het mu-
queuze en submuqueuze weefsel na verwijdering der rotachtige exsudaatflarden
intact is en het proces zonder eenig stofverlies en litteekenvorming tot ge-
nezing komt.
Zooals reeds de kleur der pseudomembranen aantoont, ontstaan in dit
tijdperk talrijke capillaire liaemorrhagieën op de slijmvliesoppervlakte, waarbij
het bloed deels de pseudomembranen zelve infiltreert, die dadelijk bij de
snel verloopende ontbinding eene bruin- of zwartachtige kleur aannemen,
deels, met name bij sterkere bloedingen, tusschen de slijmvliesoppervlakte
en de membranen met gedeeltelijke loslating van deze wordt uitgestort. Het
slijmvlies zelf vindt men, als het door voorzichtige verwijdering der pseu-
domembranen ontbloot wordt, dikwijls met ecchymosen ter grootte van spel-
deknoppen tot die van linzen doorzaaid, welker aantal in rechte reden staat
tot de intensiteit van het proces, zoodat men soms slechts eenige weinige
bloedpunten aantreft, soms de geheele oppervlakte met grootere of kleinere,
dicht bijeenliggende en samenvloeiende capillaire haemorrhagieën bezaaid
vindt. Ook bij slijmvliesgedeelten der mond- en keelholte, die nog niet in
het exsudatieproces betrokken waren, zijn ecchymosen waargenomen.
Nevens deze veranderingen op het keelslijmvlies en ten gevolge van deze
heeft zich eene sterke ontstekingachtige prikkeling der lymphvaten en klieren
gevormd, zoodat deze laatste reeds aan eene of aan beide zijden van den
hals groote paketten , uit kleinere rondachtige massa\'s samengesteld, vormen,
waarvan sommige hard en vast, andere week en deegachtig zjjn op het
gevoel.
Ook het periglandulaire en subcutane celweefsel kan in die mate opzwellen,
dat de halsstreek en het aangezicht zonder merkbare grens in elkander over-
gaan, terwijl de sterk uitgezette huid eene normale kleur, een glad en
glanzend voorkomen heeft en het gezwollen gedeelte soms meer deegachtig,
soms bij het bevoelen zoo hard als een plank is.
Beloop, duur en uitgang.
Het beloop en de duur der septische verschijnsels, als die eenmaal ontstaan
zijn, is in den regel slechts kort.
-ocr page 469-
457
BELOOP, DUUR EN UITGANG.
Ten gevolge van eene hevige primaire intoxicatie, met name onder den
invloed van kwaadaardige epidemieën, dragen reeds de eerste symptomen den
stempel der bloedvergiftiging en het geheele organisme is reeds bij de vorming
van de eerste zich snel uitbreidende pseudomembranen sterk aangetast; de
dood volgt hierbij niet zelden reeds in de eerste 48 uur, in den regel reeds
op den 3(Ion en 4dcn dag. In andere gevallen, waarbij eene langzamere ont-
wikkeling van het diphtherische proces plaats heeft en de intoxicatie van
het bloed van het aangetaste slijmvlies uit slechts allengs tot stand komt,
wordt de ziekte meer gerekt en ein\'ligt, nadat 4 of 5 dagen te voren de
eerste verschijnsels der bloedvergiftiging optraden, op den 10den a. 14den dag
met een letalen uitgang. Slechts zelden overschrijdt de ziekte in gerekte
gevallen bij aanvankelijk vaak zeer onbeduidende en langzaam zich uitbrei-
dende keelaandoening, bij scrophuleuze, anaemische, verzwakte, cachectische
individu\'s de tweede week en de patiënt bezwijkt, zonder dat de ontwik-
keling der algemeene intoxicatie bij het sluipend verloopende proces zich
scherper afteekende, aan de gevolgen dor bloedvergiftiging, van de uitputting
der krachten en van de inanitie.
Evenals het beloop en de duur der septische verschijnsels, zijn ook de
terminale symptomen en de momenten, die den doodelijken uitgang ten gevolge
hebben, verschillend. Bij de snel verloopende vormen nemen de reeds be-
schreven symptomen op stormachtige wijze toe. Het eene verschijnsel volgt
dadelijk op het andere; snelle vorming der pseudomembranen en het over-
gaan van deze in ichor op het livide en oedemateus gezwollen slijmvlies,
stinkende, corrodeerende uitvloeiingen uit mond en neus, enorme zwelling
der hals- en onderkaaksklieren met oedeem van het omgevende celweefsel
volgen daarop.
Het gelaat van den patiënt is gezwollen, bleek, wasachtig, zijn pols klein,
ellendig en onregelmatig, opvallend langzamer, de temperatuur weinig ver-
hoogd en deze kan tot onder de norma dalen, zijne krachten zijn uitgeput,
terwijl het bewustzijn nog in de laatste uren ongestoord blijft bestaan en
slechts bij uitzondering zich deliria voordoen, totdat de dood van het hart
uit of door longoedeem tot stand komt.
Als de diphtherie minder stormachtig verloopt, de exsudaatvorming en de
ontleding minder snel plaatsgrijpt, ontwikkelen zich ook de symptomen der
sepsis slechts langzaam maar voortdurend. De patiënten hebben geene be-
paalde klacht te uiten, liggen rustig in hun bed, hunne gelaatskleur is
bleek, vaal, de uitputting, het verval der krachten neemt toe, de eetlust
ontbreekt of de patiënt braakt het genomen voedsel weder uit; daarbij daalt
de lichaamstemperatuur onder de normale tot 36,5 en 36,0° C. en een koud,
kleverig zweet bedekt het voorhoofd en de extremiteiten. De pols heeft nau-
wehjks 50 a 40 slagen in de minuut, is onregelmatig, tusschenpoozend en
de dood volgt meestal plotseling bij eene lichte beweging van den patiënt,
na eene korte opgewektheid of in een toestand van ongewone rust. Maar
ook zonder dat de algemeene toestand in zoo hoogen graad aangetast blijkt
te zjjn, of nadat zelfs eene lichte beterschap der locale en algemeene ver-
schjjnsels is ingetreden, kan de patiënt na eene snelle beweging, bij het
oprichten van het lichaam of zonder eenige aanleiding door braking en flauw-
-ocr page 470-
458
OERTEL, DIPHTHERIE. SYMPTOMATOLOGIE.
te worden aangetast en in dezen toestand of wanneer hij van dien aanval
nog eenmaal bijkomt, in een volgenden sterven. Zoodanige aanvallen van
doodelijke syncope kunnen zelfs nog bij vergevorderde reconvalescente voor-
komen of bij schijnbaar minder ernstige zieken tot stand komen (mosler) en
zulks met name in gevallen, waarbij ondanks de schijnbare genezing de
pols opvallend langzaam, klein, ledig en onregelmatig blijft.
Uilgang in getiesing. De gevallen zijn slechts zeldzaam, waarbij de diphtherie
nog in genezing overgaat, wanneer de symptomen der septische intoxicatie
eenmaal tot stand gekomen zijn.
De eerste teekens, dat het hoogtepunt der ziekte overschreden is en de
reactie van het organisme de overhand verkregen heeft, zijn het ophouden
der uitvloeiing uit den neus, langzame zuivering der keelholte, vermindering
der klierzwelling, terwijl te gelijk de verschijnsels der sepsis meer en meer
terugtreden en de prostratie door eenen beteren algemeenen toestand begint
vervangen te worden. De gedaalde lichaamswarmte keert spoedig weder terug,
bereikt, als zij onder de norma gedaald was, spoedig 37° en klimt in sommige
gevallen zelfs tot 38,0 a, 38,5°, om binnen eenige dagen weder tot de nor-
male hoogte te dalen. De pols daarentegen blijft klein, leeg, soms zelfs nog
onregelmatig of intermitteerend en heeft eene frequentie van 116 a 120 slagen
i. d. m. Ook het uitzicht van den patiënt wordt beter, het oog wordt leven-
diger, de vale, bleeke gelaatskleur verdwijnt, de wangen worden allengs
rood, de eetlust keert terug en de algemeene apathische toestand, waarin
de zieke zich bevond, maakt voor eene levenslustige stemming plaats.
De onder deze verschijnsels beginnende reconvalescentie is nu buitenge
meen langdurig en sleepend en houdt ook onder de gunstigste verhoudingen
zelfs nog verscheidene weken aan. Echter komt de ziekte, als zij eenmaal
deze hoogte bereikt heeft, slechts in zeldzame gevallen tot een zoodanig einde.
Meestal komen hetzij in onmiddellijke duidelijke aansluiting als voortzetting van
reeds bestaande processen of uit de door de diphtherie veroorzaakte verande-
ringen aanvankelijk eenigszins gelarveerd zich ontwikkelende secundaire aan-
doeningen tot stand, die opnieuw weken en zelfs maanden aanhouden en onder
ongunstige omstandigheden den dood der lijders nog kunnen veroorzaken.
IV. Gangraeneuze vorm. Gaat de diphtherie der keel en der overige lucht-
wegen in gangreen over, dan komen dadelijk de locale en algemeene ver-
schijnsels van dit proces uitsluitend op den voorgrond. (Verg. koudvuur der
mond- en keelholte).
Terwijl op de slijmvliezen de onbedrieglijke teekens van het gangraeneuze
verval tot stand komen, maken de ontstekingachtige en de koortsverschijn-
sels gewoonlijk zeer snel plaats voor de algemeene depressie en den collapsus.
De gelaatstrekken vervallen, de pols wordt frequent en klein, de huid koel,
menigmaal treden koude rillingen op, metastatische ontstekingen van inwen-
dige organen door sepsis of embolie, erysipelas der uitwendige huid, nerveuze
verschijnsels, meteorisme, onwillekeurige darmontlastingen volgen en de
dood maakt aan het tooneel een einde.
Slechts zelden komt het tot afstooting van necrotische deelen zooals van
de uvula, de gehemeltebogen enz. en tot genezing met blijvende misvormingen.
-ocr page 471-
459
GANGRAENETJZE VORM. PARALYSEN.
Secundaire aandoeningen. Paralysen.
Na elke diphtherische infectie, onder welken vorm zij ook optreedt, kun-
nen stoornissen in den spiertoestel als partieele of volkomen verlammingen
ontstaan en wel niet slechts in de spiergroepen van den pharynx en den
larynx, welker slijmvliezen met diphtherische membranen bedekt waren,
maar ook bij alle overige deelen van het spierstelsel, terwijl anderzijds het
velum en de pharynx door secundaire verlammingen kan worden aangetast
in gevallen, waarin deze organen niet primair waren aangedaan en de in-
fectie op andere lichaamsdeelen, door vesicator- of gesneden wonden enz.
heeft plaats gevonden.
Daar de paralyse slechts allengs, sluipend gevormd wordt, worden hare
meer bepaalde verschijnsels slechts zelden dadelijk na den afloop der locale
ziekte reeds ontdekt, maar in den regel worden zij eerst in de 2dc of 3do week
na volkomen genezing der keel- of neusaandoening waargenomen; volgens
roger zouden secundaire verlammingen nog 30 a 40 dagen na dat tijdstip
kunnen tot stand komen. De eerste herkenbare symptomen worden voorts
ook daardoor nog gemaskeerd, dat aanvankelijk slechts zelden eene spier
plotseling lam wordt, maar slechts langzamerhand hoe langer hoe meer van
hare bundels voor hunne functie ongeschikt worden, zoodat de spier zelve
daardoor nog langen tijd ten deele aan den wilsinvloed onderworpen blijft.
Is de verlamming tot stand gekomen, dan bepaalt zij zich of tot een beperkt
gebied of zij tast uitgebreidere gedeelten aan en kan bij uitzondering zich
zelfs over alle spieren uitstrekken.
Karakteristiek is de volgorde, waaraan dit proces zich volgens de tot
dusver bekende waarnemingen pleegt te houden. Het vroegst laat zich de
paralyse van het zachte gehemelte en van den pharynx opmerken, waarbij
de stoornissen van het gezichtsvermogen of dadelijk zich aansluiten of weldra
volgen , terwijl de verlammingen der bovenste en onderste extremiteiten eerst
na langeren tijd tot stand komen. Bij uitzondering heeft men de fauces ook
geheel verschoond gevonden, nadat paralytische verschijnsels reeds bij andere
spiergroepen waren opgetreden. Buitendien zag men, ofschoon veel zeldzamer,
verlammingen der spieren van den larynx, den tronk, den endeldarm, de
blaas, het middelrif en eindelijk verlamming van de aangezichtsspieren. Bij
al deze spieren kan de langzaam ontstaande stoornis meer of minder vroeg-
tijdig begrensd worden en eene onvolkomen verlamming vormen ofdeparese
gaat over in volkomen paralyse, die met anaesthesie en verminderde ofver-
dwenen reflexopwekbaarheid en electromusculaire contractiliteit gepaard gaat.
Verlamming der spieren van het zachte gehemelte en van den pharynx in \'£ algemeen.
Bij deze hot menigvuldigst waar te riemen paralyse hangt het velum palatinum met de
uvula slap naar beneden en is bij de intonatie van den klinker a niet in staat, om zich
zooals in den gezonden toestand op te heffen. Bij halfzijdige verlamming is de uvula naar
de gezonde zijde verschoven en wordt bij de poging tot spreken naar deze en naar boven
getrokken. De functioneele stoornissen openbaren zich in dat geval door stoornis der articu-
latie,
der deglutitie en ten deele ook der expectoratie.
De spraak heeft een neusklank, is zacht en gelijkt op die, die men bij individu\'s mot
gehemeltedefecten pleegt te hooren en wordt bij eenig gedruisch in de nabijheid, alsmede bij
vermoeidheid van den lijder zelf geheel onverstaanbaar.
-ocr page 472-
460                          OERTEL, DIPHTHERIE. SECUNDAIRE AANDOENINGEN
De patiënten zijn niet in staat, om de afzonderlijke letters duidelijk van elkander gescheiden
uit te spreken, maar de klanken gaan in elkander over en vooral worden de gehemelteletters
onduidelijk gehoord, omdat de hiervoor noodige bewoging van het velum palatinum naar
den tongwortcl toe door de opgeheven werking van de mm. tensores en glossopalatini niet
meer mogelijk is.
In vele gevallen zijn het de stoornissen der deglulitie, die het eerst de aandacht vestigen
op eene zich vormende of reeds bestaande gehemelteverlamming. Bij do poging tot slikken
bemerkt de patiënt, dat deze functie niet zoo gemakkelijk als vroeger plaats heeft, dat hij
met moeite, met groote inspanning slikken moet en zich opvallend dikwijls verslikt. Bij het
gebruik van vloeibare voedingsmiddelen, bij het drinken, vooral met eenigszins voorover-
gebogen hoofd, loopt de vloeistof ten deele weder door den neus nit, regurgiteert geheel of
wordt, indien een deel daarvan in den larynx komt, onder hevige hoeststooten gulpsgewijze,
ten deele door den neus uitgespoten. Vaste spijzen kan de patiënt in den regel wel gemak-
kei ijker slikken, maar nogtans komt vaak genoeg slechts een deel daarvan in den oesophagus,
maar het andere in het cavum pharyngo-nasale, van daar in den neus en wordt door snuiven
uit deze verwijderd.
Als een ander gevolg der gehemelteverlamming moet eindelijk de moeiclifkere expectoratie
van het slijm uit de luchtpijp en het strottenhoofd beschouwd worden. In zoodanige gevallen
hoopt zich het slijm aldaar meestal in grootere hoeveelheden op en kan niet zoo gemakkelijk
uitgeworpen worden, omdat de als constrictores phuryngis werkende spieren verlamd zijn en
alzoo de voor de expectoratie noodige verdichting <ler cxspiratielucht ontbreekt. Compliceert
zich de ziekte onder zoodanige omstandigheden met eene bronchitis of pneumonie, dan nemen
deze intercunecrende processen in den regel een ongunstig beloop aan en kunnen zelfs nog
een doodelijkcn uitgang veroorzaken.
Stoornis van het gezichtsvermogen. Zekere stoornissen bij het gezichtsvermogen behooren
eveneens tot de meest voorkomende partieele gevolgen der diphtherie en ontstaan of kort na
het tot stand komen der gehemelteverlamming of in zeldzame gevallen te gelijk met deze.
Meestal begint de aandoening daarmede, dat de patiënten niet meer in staat zijn, klein schrift
te lezen, bij pogingen daartoe flikkering voor de oogen bekomen, onduidelijk zien en hunne
oogen spoedig door het gevoel van vermoeidheid zijn aangedaan. Dikwijls doet zich dubbelzien
voor, ten gevolge daarvan scheelzien en duizeling door verwarring van het spiergevoel.
Volgens de onderzoekingen van doneers zijn deze verschijnsels meestal het gevolg van
eene, schier altijd bij beide oogen voorkomende accommodatieparese, wegens verlamming van
de inwendige spieren van het oog, die door den korten wortel van den ciliairknoop voorzien
worden, terwijl in andere gevallen ook de n. oculomotorius en de n. abducens mede in de
parese betrokken zijn.
Verlamming der extremiteiten. Naast de stoornissen in de genoemde organen vertoonen zich
het meest verlammingsverschijnselen aan de extremiteiten en men heeft bij dien grooteren en
voor het onderzoek toegankelijken spiertoestel een progressief karakter der paralyse kunnen
aantoonen. Het menigvnldigst zijn de onderste extremiteiten de zetel der verlamming of zij
begint bij deze en gaat op de bovenste extremiteiten over.
In het eerste geval begint de ziekte met de gewaarwording van koude en pelsgevoel of met
trekkende pijn in de voeten; spoedig doet zich beving der extremiteiten, paretische zwakte
voor en de zieke voelt zich mat, lastig en onzeker bij het loopen. Blijft het niet bij deze
verschijnsels van eene onvolkomen parese, maar wordt de paraplogie volkomen, dan is de
patiënt ook niet meer in staat, los op zijne voeten te blijven staan of ze zelfstandig te bewegen.
In het tweede geval bemerkt de patiënt eerst van de vingers uitgaande een pelsgevoel en
mierenkruipen; zijne armen worden machteloos, de handen onbeholpen en onbekwaam, om
gecoördineerde bewegingen uit te voeren, zoodat hij niet meer in staat is, zich zelf aan en
uit te kleeden of groote voorwerpen aan te vatten, totdat ten slotte de verlamming volkomen
geworden is en de positie der armen nog slechts door hun eigen gewicht bepaald wordt.
De spieren der verlamde extremiteiten zelve zijn slap en zonder eenigen tonus. De electromus-
culaire sensibiliteit en motiliteit is in hoogen graad verminderd of geheel opgeheven. Niet
zelden atrophieeren de spieren in korten tijd en in zoodanige gevallen heb ik zoowel door
-ocr page 473-
461
PAKALYSEN.
den geïnduceerden, als door den constanten stroom nog partieele samentrekkingen verkregen,
die echter in hare werking te zwak waren, om de daaraan toekomende beweging van het lid
tot stand te brengen. Met de stoornis der motiliteit is ook het tastgevoel, met name aan do
eindpunten den extremiteiten, aan de plantaire oppervlakte der voeten, aan de vingers, alsmede
de electrocutane sensibiliteit verminderd, terwijl het temporatuurgevoel in de meeste gevallen
nog voorhanden is.
Verlamming der larynxspieren. Slechts zelden vertoonen zich paralytische verschijnsels bij
den spiertoestel van den larynx alleen of met onmiddellijke aansluiting aan de pharynxver-
lamming, maar in de meeste gevallen wordt de larynx eerst bij uitgebreide paralyse aange-
tast. De verlamming kan hier eene partieele zijn, zich slechts over enkele spieren uitstrekken,
of eene algemeene, waarbij alle larynxspieren voor hare functie ongeschikt geworden zijn.
Bij het laryngoscopisch onderzoek vindt men in het eerste geval de beweeglijkheid van
slechts eenen stemband opgeheven en in de houding gefixeerd, die uit het functioneele onver-
mogen der verlamde spier en uit de antagonistische en gezamenlijke werking der overige
larynxspieren volgt. (Verg. verlamming der larynxspieren) Zijn alle spieren verlamd, dan
blijken beide stembanden bij intonatie- en respiratiepogingen onbeweeglijk en nemen eene
positie in, jlie wat hare excursiebaan betreft het midden houdt tusschen de phonatie- en respiratie-
houding en daarom bij het leven nooit als gefixeerd waar te nemen is. Zij beantwoordt aan
de evenwichtsligging, die door hel opgeheven antagonisme der spieren ten gevolge der algemeene
verlamming ontstaat en aan de houding der stembanden bij het lijk beantwoordt.
De glottis
blijkt 4 a 5 mm. en misschien iets meer geopend te zijn en de stembanden zijn bij totale
verlamming volkomen onbeweeglijk. Slechts ingevallen, waarbij nog eene eenigszins krach-
tige respiratie mogelijk is, worden zij bij de inspiratie door den luchtstroom naar binnen en
beneden getrokken
en bij de expiratie door de uitademingslucht naar buiten en boven gedrongen.
Is de paralyse bij enkele spieren nog niet volledig geworden, dan zal zich de houding der
stembanden en de graad hunner beweeglijkheid naar de werking dezer spieren richten.
De spraak van den patiënt is ten deele zonder klank, heesch, soms rauw, snorrende of
volkomen aphonisch, de hoest en de exspiratie moeielijk, terwijl de respiratie slechts bij
dubbelzijdige verlamming der beide mm. cricoaryt. postic, minder bij de algemeene paralyse
belemmerd wordt en dyspnoe slechts bij vermeerderde adembehoefte, bij het loopen of andere
inspannende bewegingen intreedt. Behalve de motiliteitsstoornissen kan ook eene gedeeltelijke
of volkomen anaesthesie van het larynxslijmvlies door verlamming van den n. laryng. super,
ontstaan, zoodat bij aanraking daarvan met de sonde geene reflexverschijnsels, hoest of
glottissluiting, meer worden teweeggebracht (v. ziemssen).
Door dit verminderd of opgeheven reactievermogen blijkt ook de mogelijkheid, dat spijs-
brokken volkomen onopgemerkt in den larynx van den patiënt kunnen geraken on zijnen
dood onder hevige dyspnoische verschijnsels tot stand doen komen (peter, coulon e. a.).
De spieren van den hals en van den tronk met het middelrif worden meestal het laatst
door de steeds verder voortgaande verlamming aangetast en maken het beeld der diphtherische
ataxie volkomen. De patiënten kunnen bij verlamming der hals- en nekspieren slechts met
moeite het hoofd op de wervelkolom balanceeren en als het naar achteren of voren neer-
zakt, zijn zij niet meer in staat, het zonder vreemde hulp op te richten. Zijn de tronkspieren
bijvoorkeur aangetast, dan is het den patiënt onmogelijk, zich uit de horizontale ligging
op te. heffen of in het bed zich van de eene zijde op de andere om te keeren; wordt hij in
eene zittende houding gebracht, dan zakt hij ineen. Daar met de pareso der spieren van den
thorax en het abdomen tevens ook de uitzetting der borstholte bij de inspiratie van den lijder
meer en meer onvolkomen wordt, treden binnenkort de verschijnsels der respiratiestoomis,
langzamere, oppervlakkige ademhaling, nu en dan asthmatische aanvallen, al meer en
meer op den voorgrond, totdat eindelijk met de verlamming van het middelrif zich erge
ademnood, cyanose en asphyxie ontwikkelt en de dood door longoedeem teweeggebracht wordt.
Blijft de parese der ademhalingsspieren onvolkomen en het middelrif nog eenigermate voor
zijne functie geschikt, dan kunnen zelfs de ergste aanvallen van dezen aard voorbijgaande
zijn en de patiënten weder bijkomen.
De verlamming van de sphincteren der blaas en des endeldarms wordt in sommige gevallen
-ocr page 474-
462
OERTEL, DIPHTHERIE. PATHOLOGISCHE ANATOMIE.
te gelijk met het intreden van de verlamming der onderste extremiteiten of korten tijd na deze
waargenomen. In den regel komt zij eerst bij de ontwikkeling der algemeene paralyse tot stand.
In andere ziektegevallen treft de paralyse bijvoorkeur de geslachtsorganen en vroeger
krachtige mannen verliezen elk erectievermogen, alsmede eiken geslachtsprikkel. De anaphro-
disie kan verscheiden maanden aanhouden en trocsseau heeft haar bij alle individu\'s
waargenomen, die aan algemeene paralyse leden.
Duur en uitgang.
De gewone uitgang der diphtherische verlamming is genezing. De het eerst
verlamde spieren krijgen ook het vroegst hare contractiliteit terug en de
duur der verlammingsverschijnsels zelf richt zich naar den graad en de
uitbreiding, die zij bereikten.
In den regel zijn er 6 a 8 weken, in intensieve gevallen zelfs 3 a 4
maanden noodig voordat de laatste paralytische verschijnsels verdwenen zijn.
Bij uitzondering bedraagt de duur 7 a 8 maanden en donders maakt melding
van een patiënt, bij wien de verlamming eerst na 10 maanden verdween.
In zeldzame gevallen wordt de verlamming blijvend en de overige relatieve
gezondheid, alsmede het leven in \'t algemeen hangen van de gevolgen af,
die uit de duurzame functioneele stoornis voor het organisme voortvloeien.
Een doodelijke uitgang werd volgens de tot dusver bekende ervaringen
bij omstreeks 8 a 10 perc. der diphtherische verlammingen waargenomen. Hij
werd veroorzaakt door plotselinge verstikking ten gevolge van het indringen
van groote spijsbrokken in de luchtwegen, door pneumomie, die door corpora
aliena was teweeggebracht, door inanitie, door het overgaan van de verlam-
ming op de respiratiespieren, door intercurreerende ziekte der long en der
pleura en eindelijk door paralyse van het hart.
PATHOLOGISCHE ANATOMIE.
Organen der mond- en keelholte.
De pal/iohgiscli-analomisefie veranderingen op de slijmvliezen der mond- en
keelholte, ontsteking, fibrineuze exsudatie, verval der ontstekingsproducten
en gangreen, hebben wij, zooals zij zich aan het bloote oog voordoen en
bij de sectie gevonden worden, reeds bij het onderzoek der keelorganen leeren
kennen; de morpliologische proressen bij hunne ontwikkeling, zoover zij tot nu
toe voor het onderzoek toegankelijk waren, zijn de volgende:
Ontwikkelingsgeschiedenis van het plaatselijk proces.
I. Catarrhale vorm. Mond- en keelholte. De teekens van eene eenvoudige catarrhale ontste-
king, zooals reeds de locale inspectie ze aantoont, zijn in de eerste 12 tot hoogstens 18 uur
de oenige pathologisch-anatomische veranderingen, waaronder deze vorm optreedt. In den
regel vertoonen zich reeds in de eerstvolgende uren verdere verschijnsels op het keelslijmvlies,
als zij niet te gelijk met die van den catarrh worden waargenomen, n.1. de reeds vermelde
witachtig grijze strcepvormige, eerst in het niveau van het slijmvlies gelegen en later meer
geelachtig of vuilgrijze beslagen en deposities. Zoo eigenaardig deze moer of minder uit-
gebreide vlekken en beslagen op het ontstoken slijmvlies zijn, zijn er echter behalve de
-ocr page 475-
ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN HET PLAATSELIJK PROCES.              4 63
teekens van den catarrh geene verdere weefselveranderingen op en in het slijmvlies zelf aan
te (ponen.
Indien zich de witachtig grijze, meer of minder boven het niveau van het slijmvlies uitstekende
beslagen
vertoonen, zijn er deels op het epitelium, deels in de oppervlakkige of tot in de diepere
lagen daarvan woekeringen van uit ronde cellen bestaande plantaardige organismen, micrococcus,
ontstaan, die na zijne massale ophooping grootendeels eerst de kleur en de volumevermeerdering
der aangedane plaats veroorzaakt. De met dichte micrococcnslagen bedekte epitelia der bovenste
meer resistente lagen vertoonen geene verandering in vorm en grootte, terwijl de tot de diepere
lagen behoorende cellen in haren diameter vergroot, door het opnemen van weefselvloeistof
glasachtig opgezwollen (weber) zijn en eene eveneens vergroote, duidelijk begrensde, niet
zelden scherp afgeteekende kern bevatten. Op de oppervlakte van het epitelium hebben zich
de micrococci in onregelmatige hoopen verspreid, enkele epitelia door woekeringen ondermijnd
en opgeheven en door de ontwikkeling van geleistokken en koloniën, soms kleinere, soms
grootere knobbels, dikwijls zelfs van aanmerkelijke afmetingen gevormd. Allengs dringt de
micrococcus tusschen de afzonderlijke epitelia tot in de diepere lagen; de aangedane plaats
verkrijgt ten gevolge daarvan een balkenvormig voorkomen, bekomt een steeds grooter volume
en krijgt ten slotte het voorkomen van eene meer of minder scherp begrensde depositie boven
het niveau van het slijmvlies.
Na 12 tl 18 uren vindt men etterbolletjes in de diepere lagen en wel aanvankelijk slechts
in geringen getale; zij zijn meestal dicht niet micrococci bedekt en hebben deze in zich opge-
nomen. Hoe langer het proces duurt, hoe verder do micrococci in de epiteliumlugen indringen,
des te talrijker worden nu de etterbolletjes; in breede lagen infiltreeren zij langzamerhand het
subepiteliale weefsel en de onderste cellagon en dringen als strepen en hoopen tusschen de
met schimmels bedekte epiteliumcellen on micrococcusvcrzamelingen naar boven. Ten slotte
omgrenzen zij tot meer of minder dichte hoopen opeengedrongen, de schimmelwoekeringen aan
alle zijden.
Te gelijk onder do eerste voortdringende etterbolletjes of later vertoonen zich jonge
groote cellen van den 3 h. 4voudigen diameter der etteibolletjes met groote kernen, die spoedig
blijken eene levendige deeling te ondergaan. Evenals de ctterbolletjes kunnen ook deze cellen
breede van de schimmelwoekering onderscheidene lagen vormen. Als de cellen zich in dichte
massa\'s opeenhoopen, vindt men spoedig nevens eene levendige kerndeeling te gelijk eene op-
hooping en infiltratie van kernen, die de grootte en den vorm van de in de cellen besloten kernen
bezitten en door eene dunne, dikwijls moeielijk te herkennen protoplasmalaag omgeven zijn.
De diepere lagen van etterbolletjes en jonge cellen zijn meestal volkomen vrij van schimmels.
Hier is cel aan cel gelegen en steeds breedere massa\'s schuiven zich tusschen de micrococcus-
woekeringen en het daaraan grenzende weefsel in,
totdat zij ten slotte de meer of minder
groote beslagen van het slijmvlies losmake». Terwijl nu de bovenste epiteliumlagen zich snel
achtereen vernieuwen, vertoont de plaats nog eenigen tijd lang eene levendige injectieroodheid
en onderscheidt zich daardoor van het reeds vroeger verbleekte aangrenzende slijmvlies. In
den loop van het gehoele proces komt het bij dezen vorm tot geene Jibrine-uiischeiding en
een eigenlijk net- of balkenwerk is in geen beslag of zelfs grootere depositie te vinden. In
gunstig verloopende gevallen geneest de ziekte met volkomen loslating der beslagen in
weinige dagen; wanneer het proces langdurig wordt, het beloop een ongunstigen keer neemt,
dun heeft er jibrine-uitscheiding plaats en gaat deze vorm langzaam of plotseling in den
volgenden over.
II. Croupeuze vorm. Als specifiek verschijnsel van dezen vorm moet het jibrine-exsudaat
beschouwd worden, dat of bijna onmiddellijk na het begin van het diphtherische proces of
nadat eenige dagen achtereen eene meer of minder rijkelijke etterproductie heeft plaats ge-
vonden, inliet met micrococci doorzaaide epitelium en ten deele tusschen dit en het subepiteliale
weefsel van het keolslijmvlies wordt uitgestort. Wanneer de ziekte in dezen vorm optreedt,
dun vindt men reeds na eenige uren de epitelia op de oppervlakte van de snel gevormde
pseudomembranen in hoogen graad veranderd en spoedig in verval overgaande. Hier treden
die karakteristieke vormen op, welker genesis wagner het eerst als fibrineuze degeneratie
beschreven heeft. De oppervlakte dezer vliezen bestaat bijna nog slechts uit plaatjes en ver-
vallen massa\'s van vroegere epiteliumcellen, met schimmelwoekering doorzaaid, terwyl in de
-ocr page 476-
464                           OERTEL, DIPHTHERIE. PATHOLOGISCHE ANATOMIE.
volgende lagen de afzonderlijke epitelia reeds uit bunnen samenhang losgemaakt zijn en velerlei
haak- en hertshorenvormen vertoonen, met tanden en uitloopers voorzien of nog slechts
tot ronde, hoekige of andere vormen hebbende fragmenten gereduceerd zijn en afzonderlijk
als in eene lijst van korrelig, rijsvormig stremsel ingesloten worden, waarin (ibrinevezels,
detritus van vervallen cellen en micrococci zijn aan te toonen. Tusschen deze in verval over-
gaande epitelia heeft zich over grootere of kleinere gedeelten een Jibrinenet ontwikkeld,
welks vezels in de eerste 24 uur de dikte hebben van eene dunne streep tot die van eene
elastieke vezel toe. De mazen van het net vertoonen tevens weder eene verschillende grootte
van een speldeknop tot die van een longalvcolus, waarbij dan de grootere mazen met een
fijner rijswerk doorvlochten zijn, dat eveneens als een product der vezelstofstremming te
beschouwen is en een net van de tweede en derde orde vormen kan. Het mazenwerk zelf,
voor zoover het zich tusschen de uit hunne verbinding losgeworden en ver uiteengedrongen
epitelia uitspant, is slechts met eenige weinige etterlwlletjes voorzien en groote uitgestrekt-
heden daarvan kunnen in de eerste uren nog geheel vrij van cellen gevonden worden. Wat
eindelijk den toestand der plantaardige woekering betreft, zijn de bovenste lagen der pseudo-
membranen dicht opgevuld niet koloniën van micrococcus, terwijl deze in de middelste en
onderste lagen nu nog slechts in klein aantal voorkomt of volkomen ontbreekt, aangezien
de woekeringen door de snelle en sterk tot stand gekomen fibrine-exsudatie over groote ge-
deelten van het subepitelialo weefsel zijn opgeheven en vooreerst een sterker indringen
daarvan verhinderd werd.
Door snel op elkander volgende exsudaties worden de eerst ontstane pseudomembranen niet
slechts steeds meer naar boven gedrongen, maar hare vezels en rijsjes worden door de her-
haalde vezelstofuitscheiding verdikt en verbinden zich tot een breed balkengestel van een
eigenaardigen amyloiden glans. Zoo bevindt zich thans in de diepere, met het subepiteliale
weefsel samenhangende lagen der pseudomembranen weder een fijn net-en maaswerk, terwijl
hunne bovenste lagen uit breede elkander op velschillende wijze kruisende balken zijn samen-
gestald. Dikwijls ziet men het netwerk reeds na 24 a 48 uur in zijne hoogere en diepere lagen
hier en daar met bloedbolletjes uit oppervlakkige capillaire haemorrhagieën geïnjiltreerd, waarbij
het bloed zich in het fibrinenet heeft uitgestort. Als er na het ophouden der haemorrhagie
eene nieuwe vezelstofuitscheiding heeft plaats gevonden, dan is het uitgestorte bloed ook aan
alle kanten door vezelstofexsudaat omsloten en ingekapseld.
Terwijl deze processen zich van het slijmvlies uit ontwikkelen, woekert de micrococcus in
koloniën met hoopen en strepen door het netwerk heen en dringt weder in de diepte, totdat
hij het subepiteliale weefsel bereikt, indien geene nieuwe exsudaties hem daarvan verdringen
en naar boven schuiven. Naarmate nu het proces voortgaat en steeds nieuwe fibrine-uitschei-
dingen plaats hebben, vergrooten zich de pseudomembranen dikwijls vrij snel in al hare
afmetingen, zonder dat daarbij hare anatomische samenstelling verandert, totdat het letale
uiteinde intreedt of onder een allengs ophouden van alle exsudatie de genezing begint. In
beide gevallen behoudt de pseudomembraan hare onveranderde samenstelling. De hier meestal
snel en in groote uitbreiding tot stand komende loslating heeft gewoonlijk daardoor plaats,
dat de fijne fibrinevezels der onderste laag, die nog ten deele zich tot in het subepiteliale
weefsel uitstrekken, door geene nieuwe vezelstofuitscheiding versterkt worden, maar deels
door ettervorming en nieuwvorming van cellen, deels door rijkelijke uitstorting van slijm,
dat zich in de verwijde klieren heeft opgehoopt, van hare onderlaag losgemaakt en wegge-
spoeld worden.
Anatomisch-physiologisch verschillend van dit ont\\vikkelingsl>eloop doen zich die gevallen
voor, waarbij de meer of minder rijkelijke fibrine-uitscheiding hetzij plotseling of allengs
ophoudt en een langzaam genezingsproces zich voorbereidt. Onder allengs afnemende fibrine-
uitscheiding en netvorming door stremming daarvan heeft spoedig eene levendige vorming
plaats van ctterbolletjes en jonge cellen in het bijna volkomen celvrije mazen- en balkenwerk
der membraan. De steeds verder dringonde etterbolletjes komen tot aan de oppervlakte en
ten slotte zijn alle ruimten zoo dicht met hen en met jonge van groote kernen voorziene
cellen opgevuld, dat zij elkander afplatten en eene ondoordringbare demarcatielaag voor de
micrococeuswoekering vormen. Ik wensch dit proces het tijdperk van de etterige infiltratie
-ocr page 477-
465
NEUSHOLTE , LARYNX EN TRACHEA.
van de fibrineuze membraan te noemen. De etterige infiltratie vormt de inleiding voor eene
langzaam zich ontwikkelende afstooting der pseudomembranen langs den weg der ettering.
Onder rijkelijke ettervorming nemen de diphtherische beslagen meer en meer in dikte toe,
terwijl eene uitbreiding daarvan in de vlakte niet meer plaats heeft. Breede lagen van etter-
bolletjes en jonge cellen verzamelen zich tusschen de oppervlakte van het slijmvlies, dat
diep met deze elementen geïnfiltreerd is, en de fibrinenetten, maken deze uit hunne verbin-
dingen met het daaronder gelegen weefsel los en doen de gelegenheid ontstaan voor eene
snelle regeneratie daarvan.
Neusholte, larynx en trachea. Als het diphtherische proces van het keelslijmvlies op de
neusholte, den larynx en de trachea overgaat, dan wijzigt zich ten gevolge van de anatomi-
sche gesteldheid dezer met cylinderepitelium bedekte slijmvliezen de structuur en textuur,
alsmede de verbinding der fibrineuze membranen met het onderliggende weefsel naar de
gegeven omstandigheden. De eerste veranderingen zijn meestal aan de epitelia waar te nemen.
Verreweg de meeste cellen met hare kernen zijn gezwollen, haar onderste uiteinde is afge-
rond, niet zelden is de geheele cel zelve verkort of hare lengteafmeting aanmerkelijk kleiner
dan normaal, terwijl de breedteafmeting dikwijls niet onbelangrijk is toegenomen. Bij verder
gevorderde ontaarding vertoont de cel van binnen gewoonlijk ter plaatse van de kern, die
dan ter zijde gelegen is, eene vacuool, waarin nog inhoud voorhanden is of die zich reeds
ontledigd heeft, zoodat de cel er als doorboord uitziet; bij vele cellen ziet men, hoe na het
verlies van den wimperkrans de plasmainhoud van de bovenste blaas halfbolvormig uit-
puilt. Ook 2 a 3 en meer vacuolen kunnen zich in de epitelia vormen, waardoor decelzelf-
standigheid zelve nog slechts een dun vlies of eene veelvakkige blaas vormt. Op deze meer
of minder veranderde wimperepitelia en tusschen deze woekerende plantaardige organismen,
breede lagen van micrococcus als koloniën, ballen en strepen vormende, evenals op het
keelslijmvlies. De vezelstofexsudatie, die hier veel sneller plaats heeft dan op een metplaat-
epitelia bedekt slijmvlies en eene grootere uitbreiding verkrijgt, heb ik in eenige gunstige
gevallen en langs den experimenteelen weg bij konijnen in 2 hoofdrichtingen zien plaats
hebben. In het eene geval drong de fibrine door het meer of minder gekloofde en uiteenge-
drongen epitelium op de oppervlakte en wel zoo, dat het over groote gedeelten zelfs op een
nog weinig veranderd epitelium kwam te liggen en na hare stremming een uitgebreid fijn
mazig netwerk vormde. Volgens andere waarnemingen en bij kunstmatig geïnfecteerde konij-
nen stortte zich de vloeistof in groote massa\'s uit tusschen de basaalmembraan en het epite-
lium, dat daardoor over eene steeds grootere oppervlakte werd opgeheven, totdat eindelijk
een dik fibrinenet op de basaalmembraan gelegen was, terwijl de epitelia op de bovenste
laag grootendeels waren afgestooten of slechts enkele konden gevonden worden. Bij doorsneden
door het met dikke pseudomembranen bedekte tracheaalslijmvlies van kinderen is, als het
exsudaat reeds meerdere dagen bestaan heeft, bijna geen spoor van epitelium meer te ontdekken.
Met de epitelia zijn tevens de micrococcuswoekeringen evenals bij de fibrineuitstorting op het
keelslijmvlies door exsudatio opgeheven, zoodat het daaronder gelegen weefsel, waar zij reeds
ten deele indrongen, vooreerst van eene verdere massale invasie verschoond blijft. De pseu-
domembraan, die zich op deze wijze gevormd heeft en door steeds weder volgende exsudatie
verdikt wordt, vertoont ook hier weder of slechts een bijna celvrij, voor het wimperepitelium
karakteristiek fijnvezelig fibrinenet of hetgeen meer het geval is, zij wordt met breede celachtigo
lagen doordrongen, die meestal zoo worden waargenomen, dat de pseudomembraan door haar
eenen dikwijls exquisiet laagsgewijzen bouw verkrijgt, aangezien op eene laag groote cellen
telkens eene laag fibrine volgt en deze opeenvolging zich naar gelang van de dikte der
membranen meermalen herhaalt. Ook etterbolletjes komen in groot aantal voor en hyaliene
plasmaklontertjes, die meestal slechts kort na de exsudatie zijn waar te nemen en bij de
opvolgende stremming der vezelstof te gronde gaan. De verbinding der pseudomembraan met
de daaronder gelegen basaalmembraan wordt slechts door dunne vezels gevormd, die door
een gering mechanisch geweld kunnen afgescheurd worden en het gemakkelijk maken, om
deze membraan in groote samenhangende stukken te verwijderen. Het genezingsproces begint
ook hier weder met een rijkelijk ontstaan van etterbolletjes en met loslating der membranen
door ettering, of met smelting van de ettering der verbindingsvezels en losmaking van grootere
VON ZIEMSSEN, I.                                                                                                              30
-ocr page 478-
466                           OERTEL, DIPHTHERIE. PATHOLOGISCHE ANATOMIE.
t
membraangedeelten ten gevolge van vermeerderde slijmuitstorting tusschen deze en het weefsel,
terwijl het te gronde gegane epitelium zich door eene rijkelijke celvorming allengs regenereert.
Subepiteliaal weefsel. Daar de eenvoudige catarrhale ontsteking, die het diphtherischo proces
op een slijmvlies veroorzaakt, of in weinige dagen geneest of in ongunstig verloopende
gevallen in ergere vormen overgaat, die alleen een letalen uitgang kunnen teweegbrengen,
heeft men daarbij slechts zelden gelegenheid, om de pathologische veranderingen in het slijmvlies
zelf na te gaan.
Bij den croupeuzen vorm, waarbij het bij de intensiteit van de diphtherische aandoening
tot fibrine-uitscheiding op het slijmvlies komt, kon ik dikwijls den ontwikkelingsgang van het
proces in het weefsel zelf nagaan. Bovenal werkt ook hier weder de anatomische gesteldheid
van hot slijmvlies wijzigend in op de exsudatie en op de wijze, waarop het slijmvlies zelf
zich gedraagt.
o. Op het keelslijmvlies, waar het plaatepitelium onmiddellijk op het bindweefsel der mucosa
gelegen is,
ziet men in de eerste dagen duidelijk, dat het fibrinenet zich niet slechts in de
gekloofde epiteliumlaag bevindt, maar de fibrinevezels, balken en plaatjes strekken zich nog,
zooals ook nassiloff aantoonde, diep uit in de mucosa en submucosa en onderscheiden zich
door haren eigonaardigen glans duidelijk van de normale intercellulaire stof. Fibrinedeposita
langs oppervlakkig verloopende kleine vaatstammetjes en capillaria, schijnbare verdikkingen van
hunne wanden door deze, zoodat zich een gordel van fibrine rondom den vaatwand gevormd
had, kon ik evenals nassiloff niet zelden waarnemen. Waar de slijmvliesoppervlakte door
de uitloozingsbuizen der slijmklieren afgebroken wordt, zet zich de vezelstofuitscheiding
meestal slechts oen klein eind ver in de uitloozingsbuizen der klier voort, terwijl in de klier
zelve totnogtoe geene vezelstofexsudatie gevonden werd. Wordt de uitloozingsbuis eener klier
op deze wijze verstopt, dan hoopt zich het secietum spoedig in groote hoeveelheid in haar
op en is do drukking daarvan groot genoeg, dan kan het slijm de over de kliermonding
uitgespreide membraan doorboren en stort zich op de oppervlakte uit of de membraan wordt
langzamerhand opgeheven en dan hoopt het zich tusschen deze en het onderliggende weefsel
op. Is de fibrine-exsudatie zoo sterk, dat geene dezer gebeurtenissen kan plaatsgrijpen, dan
hoopt zich het slijm in de uitloozingsbuizen en acini der klier op, zij zetten zich cystevormig
uit, haar epitelium laat los, verandert van vorm en drijft met andere rondachtige en
ovale cellen in de vloeistof. In zeer erge gevallen vond ik de tusschenschotten, die de cysteus
ontaarde acini nog vaneenscheidden, gescheurd en eene enkele groote cyste gevormd, waarin
overblijfsels der vroegere tusschenschotten nog duidelijk aan lijstvormige uitsteeksels waren
te herkennen.
Tusschen de afzonderlijke fibrinestremsels in het subepiteliale weefsel, maar nog meer in de
diepere lagen van het slijmvlies bevonden zich niet zelden meer of minder dichte verzamelingen
van micrococcus, die, zooals ik het eerst in 1868 mededeelde, ten slotte inde vochtkanalen en
lymphvaten indringen en daarin voortwoekeren. Dwars en overlangs doorgesneden lumina
van lymphvaten zijn dikwijls volkomen met schimmels opgevuld en slechts enkele lymph-
bolletjes zijn tusschen de ingedrongen parasieten te herkennen. Op andere plaatsen worden
de schimmelwoekeringen zeldzamer en minder uitgebreid aangetroffen of zij ontbreken geheel
en dit is voornamelijk daar het geval, waar de fibrine zich grootendeels op de oppervlakte
van het slijmvlies heeft uitgestort en eene reeds uitgebreide celleninfiltratie in het weefsel heeft
plaats gehad. In de eerste dagen is het subepiteliale en zelfs het diepere weefsel meestal slechts met
weinige cellen doorzaaid, die op zich zelve of in groepen tusschen fibrinebalken en bindweefsel ge-
vonden worden en eerst aan de submucosa hebben zich grootere verzamelingen van etterbolletjes
opgehoopt en deze naderen allengs tot de oppervlakte van het slijmvlies. Daarentegen komen reeds
vroegtijdig capillaire haemorrhagieën in de bovenste en middelste lagen van het slijmvlies voor en
de uitgestorte bloedbolletjes zijn in grootere of kleinere hoeveelheden tusschen de fibrinestremsels
en bindweefselmazen opgestuwd. Met den voortgang der ziekte vermeerderen de celachtige ele-
menten niet zelden snel achtereen, het eene etterbolletje dringt zich tegen het andere aan, breede
lagen van afzonderlijke kernen zijn naar de oppervlakte van het slijmvlies voortgeschoven
en infiltreeren groote gedeelten daarvan, zoodat ten slotte de fibrine verdwijnt en het sub-
epitoliale weefsel zelf tot aan zijne oppervlakte dicht met kernen en celachtige elementen is
-ocr page 479-
SUBEPITELIAAL WEEFSEL.                                                     467
opgevuld. In ernstige gevallen kan deze celleninfiltratie en kernwoekering het slijmvlies in
zijne geheele dikte doordringen en zich nog ver in het ondergelegen weefsel, zoo in het
perimysium van de spierlagen der tong, van den pharynx en van de larynxspieren uitstrek-
ken en zelfs nog ophooping van cellen in het perichondrium van de kraakbeenderen van
larynx en trachea voorkomen. Hoe sterk nu deze celleninfiltralies ook kunnen zijn, is toch
de ontwikkeling der diphtherische membranen,
al bereiken zij ook eene dikte van 3 k 4 mm.
en meer en al zijn zij vuilgrijs, grijs roodachtig en in verval overgaande, nooit door haar
veroorzaakt.
De membraanvorming door fibrine-exsudatie gaat aan de celleninfiltratie vooraf
en hoe massaal deze taaie membranen zich ook ontwikkelen, komt toch nooit een korrelig
verval der cellen, noch door compressie der capillaria die oppervlakkige necrose van het
slijmvlies tot stand, die volgens de vroegere beschouwingen de eerste beginselen van de pseu-
domembranen of van de diphtherische korsten op het keelslijmvlies zou vormen. Slechts in
zeldzame gevallen komt het op enkele grootere of kleinere plaatsen van het slijmvlies tot
werkelijk weefselverval, tot zweervorming en gangreen, welker mogelijke genezing later
door daaraan beantwoordende litteekenvorming plaats heeft.
6. Het slijmvlies der neusholte, des strottenhoofds en der luchtpijp, welker cylinderepitelium
door de basaalmembraan van het overige weefsel gescheiden is,
vertoont over \'t geheel bij de
ontwikkeling der diphtherische membraan dezelfde verhouding als het van plaatepitelium
voorziene slijmvlies en de schijnbaar verschillende veranderingen worden alleen slechts ver-
oorzaakt door de basaalmembraan als bovenste laag van het subepiteliale weefsel, op welke
de pseudomembraan gelegen is. Zooals reeds vermeld is, zijn de verbindingsvezelen van de pseu-
domembraan met de basaalmembraan dun en lijn, zijn zelden dikker dan gewone elastieke vezels,
terwijl dikke massale fibrinebalken, zooals zij dikwijls in het weefsel van het keelslijmvlies indrin-
gen, hier niet worden waargenomen. De basaalmembraan zelve is sterk gezwollen, metfibrine-
massa\'s geïnfiltreerd en vertoont den eigenaardigen amyloidvormigen glans daarvan. Door deze
zwelling kan zij het dubbele en meer van hare gewone dikte verkrijgen en op plaatsen, waar slijm-
vliespapillen met eene basaalmembraan overtrokken zijn, kan de zwelling der basaalmembraan en
de opstuwing der fibrine zoo sterk worden, dat de papillen zelve geheel uit homogene eigenaardig
glanzende fibrinemassa schijnen te bestaan en geene verdere structuur meer laten herkennen. Gelijk
de fibrinerijsjes van de pseudomembraan onmiddellijk in de oppervlakte der basaalmembraan over-
gaan, zoo kan men ook in de onderste oppervlakte der basaalmembraan fibiinestremsels in meer
of minder breede vezels en rijsvormig zien intreden, welker fijne beginsels meestal nog ver
in het slijmvliesweefsel vervolgd kunnen worden. Met betrekking tot de ophooping van celachtige
elementen, celleninfiltratie en kernwoekering doen zich dezelfde verhoudingen voor, als bij het
mond- en keelslijmvlies. Fibrine en celleninfiltratie staan ook hier weder tot elkander in
omgekeerde reden. De eerste ophooping van lymph- en etterbolletjes begint aan de onderste
grenzen van het fibrinedepositum, die zelve meestal slechts met weinige cellendoorzaaidzijn;
zij naderen allengs met de uitscheiding der fibrine op de oppervlakte tot de basaalmembraan,
totdat ten slotte het weefsel der mucosa bijna geheel met cel- en kernlagen is opgevuld.
Ook de slijmklieren vertoonen dezelfde pathologische veranderingen, als die, welke in diph-
therisch aangedane gedeelten der andere slijmvliezen gelegen zijn. Tusschen de bindweefsel-
mazen, in de vochtkanalen, de lymphvaten, het neus-, larynx- en tracheaslijmvlies heb ik
eveneens woekeringen van micrococcus aangetroffen, die deels in dunne strepen en lagen,
deels in ballen en koloniën hier en daar de voorhanden spleten èn kanalen opvulden, terwijl
het weefsel weder over grootere gedeelten vrij van parasieten bleek te zijn. (Verg. nassiloff).
Als de ziekte in genezing overgaat, dan is de teruggang der pathologische veranderingen
in de verschillende slijmvliezen, zoover ik kon nagaan, bij allen dezelfde. De fibrine wordt
geheel op de oppervlakte van het weefsel afgezet, de celophoopingen dringen steeds verder
voort, een deel er van treedt eveneens uit het subepiteliale weefsel uit, zonder dat er nieuwe
vezelstof volgt, doordringt de pseudomembraan en vormt na de loslating van deze nog een
dun, meer of minder samenhangend1 etterig beslag, dat misschien in de eerste dagen reeds
weder volkomen verdwenen is.
Een ander gedeelte van de cellen, die de mucosa infiltreeren, treedt door de vochtkanaaltjes
en de lymphvaten weder in het vaatstclsel zelf terug on indien de celophooping niet al te
30*
-ocr page 480-
468                            OERTEL, DIPHTHERIE. PATHOLOGISCHE ANATOMIE.
groot was, verkrijgt het slijmvlies op deze wijze zijnen normalen toestand volkomen weder.
Was echter de cellen- en kerniniiltratie, zooals zij bij ernstige vormen altijd gevonden wordt,
al te sterk, dan blijft het grootste gedeelte van de in massa opgehoopte celachtige elementen
na afstooting der pseudomembranen en genezing van het plaatselijk proces nog in het slijmvlies
achter en gaat in vetontaarding over. Zoo vond ik bij 2 patiënten, waarvan de een na afloop
der keelziekte ten gevolge van door een vreemd lichaam ontstane pneumonie, do andere aan
algemeene paralyse bezweken was, de bovenste lagen van alle slijmvliezen met dikke lagen
van vetkorreltjes geïnfiltreerd,
die in het tracheaalslijmvlies zich tot aan het perichondrium
uitstrekten,
terwijl op enkele plaatsen nog eenige in vet ontaarde en in verval overgaande
etterbolletjes waren te ontdekken. Waar het epitelium door het diphtherische proces was
verloren gegaan, had het zich door eene vruchtbare cellennieuwvorming in den vorm van
jonge epiteliumcellen, omtrent wier ontwikkeling ik hier niet in bijzonderheden kan treden,
weder hersteld. Substantieverliezen van het slijmvlies, meestal kleine en oppervlakkige, die
in de zeldzaamste gevallen, waarin zij voorkwamen, door verval van de met micrococcns
en fibrine geïnfiltreerde bovenste weefsellagen waren ontstaan, werden door litteekenweefsel
weder aangevuld en genazen, zonder dat daardoor merkbare misvormingen op de slijmvlies-
oppervlakte achterbleven.
Septische vorm. In zijn eerste ontwikkelingstijdperk treedt de septische vorm onder dezelfde
pathologisch-anatomische verschijnsels bij de slijmvliezen op, als de croupeuze en vormt zich
uit dezen laatste.
Naar gelang van de gesteldheid van het slijmvlies heeft zich eene uitgestrekte, uitbreede
fibrinebalken of uit een fijn gevlochten dradennet bestaande pseudomembraan gevormd, welker
oppervlakte snel in verval overgaat. Vormlooze plaatjes van vroegere epitcliumrestes, van
fibrinebalken, ontaarde etterbolletjes, afzonderlijke kernen en detritus vormen de bovenste
lagen en worden door massa\'s plantaardige parasieten doorwoekerd. Uitgestrekte lagen, ballen
en kogels van micrococcus in den vorm van koloniën ontwikkelen zich in steeds diepere
lagen en vormen door het niteendringen der fibrinebalken, zooals ik reeds op andere plaatsen
mededeelde, groote alveoli, waarin micrococcuscellen in samenhangende geleistoikcn gede-
poneerd zijn. Verderop vinden wij de schimmels meestal in nesten, onregelmatige strepen
en afzonderlijke deposities, maar zelfs in de ondersto lagen kunnen nog uitgestrekte schim-
melhoopen worden aangetroffen. Evenredig aan het verval, aan do erge ontbinding en rotting
neemt men een talrijk optreden waar van andere bacteriën vormen, met name boet. termo,
nevens minder talrijke bact. liniol., spir. und., spir. tenue enz., die zich op de oppervlakte
en in de eerste lagen der pseudomembraan ophoopen, terwijl de micrococci de diepere lagen
doordringen. Buitendien is de membraan, die eene vuilgrijze, zwartbruine kleur vertoont,
over groote gedeelten met bloedbolletjes uit de meer en meer plaats hebbende capillaire
bloedingen geïnfiltreerd, terwijl andere celachtige elementen, etterbolletjes on jonge cellen slechts
in gering aantal en meestal sterk veranderd gevonden worden.
Met de hoe langer hoe sterker wordende ophooping van den micrococcus in de pseudo-
membranen wordt ook het subepiteliale en het submuqueuze weefsel, waarin tot dusver de
plantaardige parasieten slechts in enkele deposities waren aan te toonen, onder toeneming
van alle verschijnsels der septische aandoening door den indringenden micrococcus doorwoc-
kerd. Van de verschillende slijmvliezen is het volgens de tot dusver bekende ervaringen vooral
het neusslijmvlies, waarop de diphtherie het menigvuldigst den septischen vorm aanneemt (zie
boven trousseau, nassiloff, eberth enz.), minder het slijmvlies der mond- en keelholte
en op het slijmvlies van larynx en trachea eindigt de diphtherie vooral bij volwassenen onder
de symptomen der sepsis, terwijl bij kinderen reeds de massale fibrine-exsudatio den dood
door verstikking ten gevolge heeft.
In het weefsel van het diphtherisch aangedane slijmvlies heb ik het eerst het indringen
van den micrococcus waargenomen en hem meestal in horizontale strepen of in afzonderlijke
hoopjes gegroepeerd aangetroffen, terwijl talrijke microscopische blocdextravasaten zoowel
aan de oppervlakte als in het submuqueuze weefsel voorkwamen. Ook dieper naar binnen
langs de dwarsgestreepte spiervezels van de gehemelte- en keelspieren zag ik den micrococcus
doordringen en versche en oudere bloedextravasaten tusschen de meer of minder ontaarde
-ocr page 481-
469
SEPTISCHE VORM. GANGREEN.
spierbundels uitgestort. In erge gevallen rond nassiloff het slijmvlies van het velum palat.,
van het neustusschenschot en de choanen met eene bruinachtige stof opgevuld, die hoofd-
zakelijk uit plantaardige parasieten bestond en zelfs nog in de submucosa lag opgehoopt.
Waar het aantal micrococci geringer was, kon hij de vochtkanalen van het bindweefsel in
de mucosa en submucosa met hen in den vorm van ballen,. kogels en strepen zien opgevuld,
en als het bindweefsel parallel met het vezelbeloop doorsneden werd, lagen de schimmels
zelfs in spilvormige hoopen, die smaller en weer breeder werden en zelfs met naburige
dergelijke strepen in verbinding waren. Zooals op den eersten blik duidelijk wordt, verbreidt
zich de schimmelmassa in zoodanige gevallen in kanalen, waarin meestal ook lymphbolletjes
voorhanden waren en die, vooral daar nassiloff aan hen nog variqueuse uitzettingen heeft
waargenomen, als lymphvaten moeten beschouwd worden. Ook eberth vond de verwijde
vochtkanaaltjes van het slijmvlies en de adventitia der vaten opgevuld met micrococci in
ster- en spilvormige groepen en in rondachtige ballen. Naar de diepere lagen der mucosa toe
neemt het aantal schimmels meestal af, terwijl zich breede lagen van etterbolletjes verzamelen
waarin enkele verstrooide micrococci niet zoo gemakkelijk zijn aan te toonen. eberth meent,
dat de eerste schimmelinvasie, hoe gering zij misschien ook is, door de snelle vermeerdering
dezer organismen in staat is, de karakteristieke necrosen der diphtherie te veroorzaken.
Maar niet slechts de mucosa en submucosa kunnen door micrococcuswoekeringen doordron-
gen worden en ten deele necrotiseeren, maar ook de vastere weefsels, kraakbeenderen en
beenderen kunnen ten slotte door den verwoestenden invloed van de plantaardige parasieten
worden aangetast. Zoo vond nassiloff bij diphtherie van het neustusschenschot van een
kind het ploegbeen van slijmvlies en periosteum beroofd, zijne oppervlakte ruw en als aan-
gevreten. Op eene vlakke doorsnede bleken de Haversche kanalen sterk verwijd, aan hunne
wanden vond men onregelmatige bolvormige uitzettingen, gevuld met micrococcus, ten deele
verstrooid, ten deele in hoopen en kogels en tusschen hen lagen ronde cellen met onduide-
lijke omtrekken en grove kon-eitjes. De uitzettingen aan de Haversche kanalen zijn in haren
vorm geheel identisch met de bekende carieuze Howshipsche groeven, slechts met dit onder-
scheid, dat bij caries deze uitzettingen met granulatiecellen zijn opgevuld en in dit geval
met schimmels. Dergelijke waarnemingen deed eberth bij een rund, waarbij het neusslijm-
vlies met eene tot 4 mm. dikke vuilgrijze pseudomembraan bedekt was, die wat hare hoofd-
massa betreft, geheel uit schimmels en etterbolletjes bestond. In het weefsel van het slijmvlies
zelf lagen dicht opeengedrongen jonge cellen en schimmels en op vele plaatsen was zelfs
het neuskraakbeen met talrijke verstrooide micrococci doorzaaid.
Heeft het diphtherische proces eenmaal zulk eene hoogte bereikt, dan bezwijkt de lijder
meestal in korten tijd aan de septische intoxicatie, zonder dat er andere reactieve verschijnsels
op het slijmvlies tot stand komen. Waar volgens de door mij gedane waarnemingen in minder
intensieve gevallen genezing volgt, treedt zij onder eene uitgebreide demarqueerendc ettering
in. Blijft na loslating en verwijdering der diphtherische producten een substantieverlies op
het slijmvlies achter, dan wordt dat door litteekenweefsel aangevuld.
Gangreen. Als de diphtherie van het slijmvlies ten slotte met gangreen eindigt, dan
gaan de pathologisch-anatomische veranderingen onder eene excessieve verergering meer of
minder snel in die van volkomen oplossing en verval over. Enorme woekeringen van micro-
coccus en eene groote hoeveelheid zich ontwikkelende rottingsbacteriën (bact. termo) in de 2
\'a 3 mm. dikke fibrinemembraan, in de mucosa en submucosa, uitgebreide fibrine-infiltratie
en opstuwing van cellen en kernen veroorzaken, deels door de intensiteit der ontledingspro-
cessen, deels op mechanische wijze door drukking en opheffing der voeding koudvuur van
het weefsel. Nu bedekt geen wankleurig, door bijgemengd bloed donkergekleurd en kwalijk
riekend exsudaat een nog goed gebleven slijmvlies, maar pseudomembraan, mucosa en sub-
mucosa zijn in eene half vloeibare, wankleurige en donkere pulpa, in eene zwartachtige,
tondervormig vervallende massa of in eene donkere meer vastzittende korst veranderd, waaruit
zich de uiterst intensieve eigenaardige brandreuk verspreidt. Als het koudvuur tot stand
komt, kan het eerst meer omschreven gedeelten van de tonsillen, het zachte gehemelte, het
tandvleesch, van het slijmvlies der lippen en der wangen verwoesten en tot deze beperkt
blijven of het verbreidt zich van het begin af diffuus over al deze weefsels of het gaat eerst
-ocr page 482-
470
OERTEL, DIPHTHERIE. PATHOLOGISCHE ANATOMIE.
in het verder beloop op de aangrenzende deelen over. De den gangraeneuzen brandhaard omge-
vende weefsels zijn eerst nog met micrococcuswoekeringen, fibrine- en celleninfiltratie door-
drongen , later met eene roodachtige of wanklcurige en ichoreuze vloeistof gedrenkt en ontkleurd.
(Verg. gangr. d. mond- en keelholte). Meer nauwkeurige microscopische onderzoekingen ont-
breken nog, daar de uitgang in gangreen bij onze epidemieën slechts uiterst zelden wordt
waargenomen.
Organen der borstholte.
Dronchi. Is de diphtherie en fibrine-exsudatie op de bronchi overgegaan,
dan verbreidt zich het proces bij kinderen evenals bij volwassenen nooit en
met dezelfde intensiteit op alle bronchi en ook bij de uitgestrekte pseudo
membranen in de hoofdstammen, die zich dikwijls ver naar binnen als solide
strengvormige stremsels laten vervolgen, worden altijd nog groote takken
in beide longen vrij en open gevonden.
Overeenkomstig het resultaat van het physisch onderzoek zijn de bronchi, die van den
longwortel naar voren, dus in het voorste gedeelte van de bovenste en in de middelste kwab
der rechter en in het voorste gedeelte van de bovenste kwab der linker long verloopen, on-
gelijk minder met fibrine-exsudaat bedekt, dan de in de richting naar boven en beneden
verloopende vertakkingen der luchtpijp (bartels). Of zij blijven grootendeels volkomen vrij,
of zij zijn hoogstens eenige strepen ver van haren oorsprong uit den hoofdbronchiaaltak met
eene buisvormige pseudomembi aan bekleed , die aan de lucht nog een vrijen doortocht ver-
oorlooft. Daarbij vertoonen zich de meer naar de peripherie gelegen deelen van de naar voren
verloopende bronchiaaltakken dikwijls tot aan hun peripherisch uiteinde vrij gelijkmatig cy- -
lindervormig verwijd, waardoor het normaal naar de peripherie toe gelijkmatig toenemende
dunner worden der luchtbuis verloren gaat, terwijl de wanden der bronchi zelve uiterst
dun, bleek en doorzichtig zijn, zoodat men niet zelden den bouw van het longweefsel door
de teere bronchiaalwanden heen onderscheiden kan.
Bij het ziek worden van de naar boven en beneden in het achterste longgedeelte zich ver-
deelende bronchiaaltakken, die eveneens weder in verschillende graden worden aangetast,
is de hoofdzetel der fibrine-exsudatie bijna bij [zonder?] uitzondering in de naar beneden in
het achterste gedeelte der onderste kwabben verloopende bronchi, terwijl de naar boven en
achteren in de bovenste kwab verloopende slechts een eind ver met pseudomembranen bedekt
zijn en in sommige gevallen ook vrij bevonden worden. Onmiskenbaar eindelijk is volgens
bartels en mijne waarnemingen de invloed van bestaande pleuravergroeiingen op de uit-
breiding van het proces in do bronchi, zoodat men de fibrine-exsudatie altijd in de bronchi
eener adhaerente long sterker ontwikkeld en verder verbreid vindt, dan het bij eene niet
adhaerente het geval is.
Long en pleura. De veranderingen, die het longweefsel ten gevolge van
het diphtherische proces ondergaat, zijn ten deele als secundaire verschijnsels
van de fibrine-exsudatie in de bronchi te beschouwen en daardoor wederom
van eene grootere of geringere permeabiliteit daarvan voor de lucht bij
kinderen en volwassenen afhankelijk, deels door de uitbreiding van dit proces
op de long zelve bepaald.
1. In de gevallen van den eersten aard, waarin de dood suffocatorischtot
stand kwam, zijn de longen meestal van geringeren omvang dan normaal,
zoodat het middelrif in het niveau van het 4de ribbenkraakbeen geplaatst is
en het hartezakje minder dan gewoonlijk door de longzelfstandigheid bedekt
wordt. Evenzoo collabeeren deze longen niet zelden weinig of volstrekt niet
na het openen van den thorax.
-ocr page 483-
BORSTHOLTE. LONG EN PLEURA.                                        471
De voorste oppervlakten der long vooral aan haar bovenste gedeelte zijn
in den regel bleek, bloedledig, emphysematisch door lucht uitgezet en de
capillaria verwijd; slechts in enkele gevallen werden de voorste randen van
de bovenste en middelste kwab der rechter long en het tongvormig uitsteeksel
van de bovenste kwab der linker long, dat op het hartezakje gelegen is,
blauwrood, luchtledig en gecollabeerd gevonden (bartels). In de meeste ge-
vallen vindt men ook meer of minder talrijke luchtblaasjes onder het pleu-
raalbekleedsel der long, ten gevolge van talrijke verscheuringen van alveoli.
Indien de tracheotomie verricht en langen tijd overleefd werd, komt dit
subpleurale emphyseem veel menigvuldiger tot stand. De door barsting der
alveoli en der longzelfstandigheid onder de pleura uitgetreden lucht kan zich
onder dit hulsel naar den longwortel heen uitbreiden, in het losse celweefsel
tusschen de platen van het mediastinum indringen en zelfs tot uitgebreid
emphyseem van het onderhuidsche celweefsel aan den tronk leiden (bartels).
In tegenstelling . tot de voorste oppervlakten der long zijn hare achterste
gedeelten, met name van de onderste kwab, maar gewoonlijk ook van de
bovenste, zeer bloedrijk en niet zelden enkele kwabjes, doch ook groote ge-
deelten van de naar achteren gelegen longafdeelingen zoowel van de onderste
als van de bovenste kwab aan beide zijden volkomen luchtledig. Deze luehtle-
dige longgedeelten vertoonen eene donkerblauwroode kleur, hunne oppervlakte
ligt onder het niveau der luchthoudende longzelfstandigheid, zij laten zich van
de bronchi uit door een tubulus zeer gemakkelijk volkomen weder opblazen
en nemen dan eene scharlakenroode kleur aan. Men heeft dus in deze gevallen
slechts met gecollabeerde longgedeelten te doen (bartels). Is de lucht echter
uit grootere afdeelingen van de naar achteren gelegen longgedeelten uitge-
dreven, dan zijn in het luchtledige longweefsel ook reeds andere veranderingen
en steeds haardvormig tot stand gekomen. Bij het betasten voelt men aan
de geheel vaste zelfstandigheid van zoodanige longen hardere en vastere
plaatsen en deze zijn op de doorsnede eenigszins prominent boven de door-
snijdingsoppervlakte der omgeving en gewoonlijk ook iets meer bruin ge-
kleurd, zoodat de doorsnede van zoodanige longen een gemarmerd voorkomen
verkrijgt. In zoodanige longen vertoont zich, zooals met name door bartels
vermeld is, nooit de gelijkmatig korrelige doorsnede als bij de croupeuze,
zoodat wij hier bij de infiltratie der longzelfstandigheid niet te doen hebben
met eene uitbreiding van de fibrineuze exsudaten op de longalveoli, maar
deze verschijnsels, zooals het eerst colbero microscopisch heeft aangetoond,
identisch zijn met die, welke men catarrhale pneumonie pleegt te noemen.
2. "Wanneer het diphtherische proces zich tot het longweefsel zelf uitstrekt
of onder de verschijnsels der algemeene intoxicatie tot een letaal uiteinde
leidt, ook zonder dat het tot een fibrineus exsudaat in de fijnste bronchi en
alveoli kwam, dan is de long met meer of minder talrijke en uitgebreide
bloeduitstortingen doorzaaid, die of meer in het weefsel zelf, met name van
de achterste longgedeelten, verstrooid zijn, of dicht onder het pleurale be-
kleedsel dezer deelen komen te liggen. De grootte dezer bloeduitstortingen
verschilt van ecchymosen ter grootte van linzen tot infarcten ter grootte van
walnoten en ik zag meermalen bij volwassenen, bij wie de fibrine-exsudatie
zich slechts over korte gedeelten in de beide groote bronchiaalstammen uit-
-ocr page 484-
472                            OERTEL , DIPHTHERIE. PATHOLOGISCHE ANATOMIE.
strekte, die de grootte van een kippenei bereikten. barteiS nam een groot
bloedextravasaat waar onder de linker pleura costalis langs de wervelkolom.
Bij het microscopisch onderzoek vond ik in gevallen, waarin de vezelstof-
exsudatie zich tot in de fijnste bronchi uitstrekte, ook in de alveoli fibrineus
net- en balkenwerk, waarin meer of minder etterbolletjes gelegen waren,
terwijl zij in andere alveoli ten deele met bloedbolletjes waren geïnfiltreerd.
Op andere plaatsen waren de alveoli derzelfde longen dicht opgevuld met
groote gezwollen cellen, epitelia of na rijkelijke bloeding uit de capillaria
der wanden met bloedbolletjes. Ook micrococcuskoloniën konden in verscheiden
alveoli worden aangetoond en waren tusschen de bloedbolletjes en de jonge
cellen verspreid. Het longweefsel zelf was dicht met etterbolletjes geïnfiltreerd,
maar altijd zoo, dat de afzonderlijke capillaria, die zich om de alveolenwan-
den heenkronkelden, nog met bloedbolletjes gevuld werden waargenomen.
Als het longweefsel reeds van grootere of kleinere haemorrhagische infarcten
voorzien en ontstoken was, had de cellen- en kernophooping reeds een zoo
hoogen graad bereikt, dat cel aan cel en kern aan kern tegen elkander
gedrongen waren en het beeld van die cel- en kernwoekering vertoonden,
zooals zij in het diphtherisch aangedane slijmvlies werd waargenomen. Ook
de alveoli waren menigmaal zoo dicht met cellen en kernen opgevuld, dat
zij daarin een e homogene massa schenen te vormen; maar ook vond ik er
breed fibrineus balkenwerk in met cellen en bloedbolletjes of slechts coagula.
Nevens de grootere, reeds met het bloote oog zichtbare haemorrhagieën
vertoonen zich nog talrijke microscopische bloedingen tusschen uitgebreide
cel- en kernwoekeringen, waardoor de dicht opeengedrongen bloedbolletjes door
onderlinge afplatting een onregelmatigen polyedrischen vorm verkrijgen en
een eigenaardig honigraatachtig beeld vormen, zooals men het bij bloedin-
gen in de diphtherisch aangedane mucosa waarneemt.
Hart. Het subpleurale emphyseem, dat zich bij sterke fibrineuze exsudatie,
hetzij de tracheotomie al of niet aan den dood is voorafgegaan, in grootere
of geringere uitgebreidheid ontwikkeld heeft, kan, zooals wij gezien hebben,
in het losse celweefsel tusschen de platen van het mediastinum indringen
en als naaste gevolg van dit eenvoudig physische proces een emphyseem van
het perkardium
tot stand komen.
Welke uitgebreidheid en graad het kan bereiken , toont eene waarneming van babtels ,
die bij een jongen, bij wien de tracheotomie verricht werd, een paar dagen later, toen zich
hevige beklemming voordeed, nevens de duidelijke en zuivere harttonen een zeer luid on
geheel eigenaardig wrijvingsgeruisch waarnam, zoodat hij eene rijkelijke fibrineuze uitzwee-
ting in het hartezakje voor zich meende te hebben, terwijl men bij de sectie hethartezakje
geheel met opgeblazen celweefselmazen omgeven vond.
Was de dood onder de verschijnsels der algemeene bloedintoxicatie inge-
treden of compliceerde deze reeds de den dood veroorzakende aandoening
van larynx en bronchi, dan treffen wij kleinere en grootere haemorrhagieën
aan, ecchymosen üoowel in het parietale alft in het viscerale blad van het
pericardium en daaronder in de zelfstandigheid der hartspier zelve. De tot
dusver door mij waargenomen bloedingen bereikten hier de grootte van een
speldeknop tot die eener linze en stonden meer op zichzelve, zeldzamer in
-ocr page 485-
473
ORGANEN DER BUIKHOLTE.
dichte groepen opeengedrongen, buhx vond zoodanige bloedvlekken op het
bekleedsel van den rechter ventrikel, evenzoo in het endocardium van den
linker en den rechter ventrikel benevens ophoopingen van kernen, met name
onder het pericardium, zooals hij ze in het slijmvlies van den pharynx ge-
zien heeft *).
De hartspier zelve "blijkt in gevallen, waarbij de ziekte zich hoofdzakelijk
in de luchtwegen uitbreidde en de dood suffocatorisch tot stand komt, zoowel
in kleur en textuur als in zijne histologische bestanddeelen volkomen onver-
anderd. Heeft daarentegen het diphtherische proces het geheele organisme
aangetast en bezwijken de lijders aan de algemeene intoxicatie en sepsis,
dan is ook de hartspier meer of minder met bloedextravasaten doorzaaid
en broos en vertoont hier en daar cellen- en kernophooping tusschen hare
vezels. Bij een langen duur en groote intensiteit der algemeene ziekte en
met name in gevallen, waarbij de dood plotseling ten gevolge van hartver-
lamming is ingetreden, is de spier bleek, broos, licht te verscheuren, van
bloedextravasaten voorzien en bij het microscopisch onderzoek blijken hare
vezels meestal in eene vergevorderde vetontaarding te zijn overgegaan. De-
zelfde verschijnsels van sterke vetontaarding nevens bloedextravasaten van
ouderen en jongeren datum nam ik ook waar bij diphtherische ataxie, in
welk geval de dood door longoedeem circa 6 weken na den afloop der slijm-
vliesaandoening was ingetreden.
Het bloed is bij de ergste vormen der sepsis en intoxicatie weinig stolbaar,
vettig, bruin of meer livide en bezoedelt den vinger als sepia; de slagaders
zijn niet ledig, maar bevatten daarvan dikwijls evenveel als de aders (mil-
lard). In het bloed van diphtherische patiënten en geïnfecteerde konijnen
hebben hueter en ik talrijke micrococci gevonden.
Organen der buikholte.
Pathologische veranderingen in de organen der buikholte zullen met uitzondering der
nieren slechts in zeldzame gevallen, van uitgebreide algemeene infectie, zijn aan te toonen.
In den regel worden deze organen, ook als de zieken ten slotte aan de algemeene intoxi-
catie bezwijken, slechts weinig veranderd gevonden of zij blijven volkomen normaal, vooral
bij kinderen, die aan eene snel ontstane en sterke vezelstofexsudatie in de luchtwegen be-
zweken waren.
Het peritoneaalbekleedsel der lever vertoont in zeldzame gevallen enkele of talrijke capil-
laire haemorrhagieën, zooals zij op het pleuraalbekleedsel der long en op het pericardium
reeds werden waargenomen. De veranderingen in het leverparenchym zelf zullen, waar zij
voorkomen, slechts in de zeldzaamste gevallen aan het diphtherische proces alleen zijn toe
te schrijven en zelfs eene bepaalde vetontaarding daarin, vooral bij volwassenen, moet nog
altijd onder zeker voorbehoud beoordeeld worden. Evenzoo kan het bij langdurige ziekte-
gevallen tot eene abnormale kernwoekering en ophooping van lymphoide cellen in de lever
komen, daarentegen worden bloedingen in het parenchym zeldzamer waargenomen.
\') Uitgebreide schimmelwoekeringen op de klapvliezen en endocardiale oplegsels werden
in den laatsten tijd bij herhaling gevonden. Verg. hierbij: botjchut, Endo- en Myocarditis
bij Diphth. (Gaz. des Hóp. 117. 1872). heiberq, Ein Pall von Endocarditis ulcer. puerp.
mit Pilzbildungen auf dem Horzen. Zusatz von Prof. virchow. Virch. Archiv. LVI. 3. S.
415. 1872. — heiberg, Puerp. u. pyaem. Processe. Leipzig, P. C. W. Vogel. 1873. —
eberth, Ueber diphther. Endocarditis. Virch. Arch. LVII. 2. S. 228. 1873.
-ocr page 486-
474
OEBTEL , DIPHTHERIE. PATHOLOGISCHE ANATOMIE.
Ook de milt wordt niet altijd in het bereik van groote pathologische veranderingen be-
trokken. In eenige gevallen vond ik haar vergroot, de kapsel gespannen en met bloedextrava-
saten bedekt; het parenchym donker kersrood, week en licht verscheurbaar. De Malpighische
lichaampjes onduidelijk of in andere gevallen vergroot; ook kernwoekeringen heeft buhl
herhaaldelijk in de milt aangetoond. Maar ook dan, als de diphtherie onder erge algemeene
intoxicatie verliep, vond ik de milt slechts onbeduidend vergroot en haar parenchym
normaal van textuur en kleur.
Eene directe infectie der maag kan op tweeërlei wijze plaats vinden, hetzij door ingeslikte
diphtherische stoffen of door voortzetting van de slijmvliesaandoening van den pharynx op
den oesophagus en van dozen op de maag. Zoo zien wij dan ook op het maagslijmvlies
zelf weder producten der diphtherische ontsteking ontstaan, exsudatie en fibrinestremming,
zelfs zweer- en korstvorming, terwijl het subepiteliale en submuqueuze weefsel met capillaire
bloedingen doorzaaid en door celwoekeringen geïnfiltreerd is, die bchl met name rondom
den bodem der buisvormige klieren en tusschen deze gevonden heeft.
Als daarentegen de ziekte der maag als secundair te beschouwen is, ten gevolge der alge-
meene infectie, dan treedt eveneens weder celleninfiltratie en bloeding in haar slijmvlies op
en deze bloedhaarden ter grootte van speldeknoppen tot die van linzen kunnen zoo uitge-
breid en zoo kort bij elkander voorhanden zijn, dat het slijmvlies der maag over groote
gedeelten rood gekleurd is.
Dezelfde haemorrhagieën als verschijnsels van de secundaire ziekte werden ook nog op
het slijmvlies der darmen, maar in geringer aantal en uitbreiding waargenomen; evenzoo
op het slijmvlies der blaas en buhl vond bij de lijkopening van een aan diphtherie gestor-
vene zoo uitgebreide bloedingen uit het groote net, dat eene vrij groote hoeveelheid vrij
bloed in de buikholte werd aangetroffen.
Nier. Het vroegst en niet zelden even intensief als het slijmvlies worden
de nieren door het diphtherische proces aangetast. De dikwijls reeds na eenige
uren aan te toonen albuminurie laat reeds aan het ziekbed eene strenge
diagnose der nieraandoening toe. Dit verschijnsel is voor de herkenning en
de juiste beoordeeling der diphtherie van zeer groot gewicht. Het primair
aangedane slijmvlies en de dadelijk geïnfecteerde nier schijnen in een sym-
pathisch verband te staan, dat door vocht en bloedstrooming, door opname
en uitscheiding der infecteerende stoffen teweeggebracht wordt. Overal vindt
men in zoodanige gevallen de teekens der parenchymateuze ontsteking der
nier met haemorrhagieën en micrococcuswoekeringen. In gevallen, waarin
de patiënten en vooral kinderen suffocatorisch bezweken, blijken de nieren
meestal slechts weinig gezwollen, meer of minder hyperaemisch, de corti-
caalzelfstandigheid is misschien iets donkerder rood en van de medullaire
zelfstandigheid scherp afgescheiden. Bij algemeene intoxicatie daarentegen,
als de dood ook reeds na eenige dagen volgt, zijn de nieren niet zelden in
belangrijken graad gezwollen, hyperaemisch livide, de bast- en mergzelf-
standigheid is donkerder rood en wat de kleur betreft weinig van elkander
verschillende. Ook de Malpighische lichaampjes zijn in zoodanige gevallen dik-
werf niet meer zoo duidelijk te herkennen en in hunne plaats komen niet
zelden talrijke bloedstippen voor, ten deele meer in het parenchym, ten
deele op de oppervlakte en onder de nierkapsel, waarin soms zelfs weer
haemorrhagieën grooter dan linzen kunnen voorkomen. Tusschen de lichte
en de intensieve aandoening der nier zullen ook in verschillende gevallen
verschillende graden van aandoening dier organen waar te nemen zijn. De
grootste veranderingen worden in de piskanaaltjes en in de Malpighische klu-
wens gevonden. Bij de lichtste vormen der aandoening zijn de epitelia ge-
-ocr page 487-
ORGANEN DER BUIKHOLTE.                                                     475
zwollen en vergroot, hun inhoud korrelig troebel en bij dwarse doorsneden
vullen zij het lumen van het kanaaltje bijna geheel op. In andere gevallen
liggen de cellen opeengehoopt en van de wanden losgemaakt, als solide
cylinders in het midden van het kanaaltje en komen volkomen overeen met
de epiteliumcylinders, zooals zij in het beloop van de albuminurie dezer
patiënten gevonden worden. Buitendien gelijken zij volkomen op die uit
ontaarde epitelia bestaande cylinders, die ik bij kunstmatige infectie van
konijnen meermalen gelegenheid had in de piskanaaltjes dezer dieren waar
te nemen. Omtrent de vorming van hyaliene cylinders en omtrent hun voor-
komen hebben wij tot dusver, hoe dikwijls zij in ernstige gevallen ook in
de urine kunnen worden aangetoond, geene uitvoerige opgaven, daar men
bij de obductie zelden gelegenheid heeft, dit tijdperk der nieraandoening aan
te treffen. Tusschen deze meer of minder veranderde piskanaaltjes vindt men
verder talrijke, welker lumen volkomen met bloedbolletjes opgevuld is, zoodat
zij op den eersten blik voor aderstammetjes zouden kunnen gehouden worden.
De bron der bloeding is meestal in de Malpighische kluwens te zoeken, uit
welke het bloed in de piskanaaltjes is uitgestort. In de Malpighische kluwens
zelve komt het buitengewoon dikwijls tot vaatvorscheuringen, en de kapsel
wordt dan meer of minder met een bloedcoagulum opgevuld, dat de vaat-
lissen naar de eene of de andere zijde heen opeendringt of als de bloeding
meer centraal is, kort bij de intrede der slagadertakjes in de kapsel heeft
plaats gehad , wigvormig tusschen de naar twee zijden vaneengedrongen lissen
gelegen is. In het interstitieele weefsel en het bindweefsel, dat de Malpighi-
sche kluwens omgeeft, treft men meestal talrijke lymphoide lichaampjes
aan, die niet zelden dicht op elkander gedrongen zijn en in vele gevallen
in dichte rijen de kapselmembraan van zoodanig kluwen omgeven. In de
kapsel zelve heb ik "deze lymphoide cellen nooit ingedrongen gevonden.
Behalve deze veranderingen kan men in zoodanige nieren meestal talrijke
micrococci en zelfs uitgebreide woekeringen van deze zoowel in de piska-
naaltjes, als in de Malpighische kluwens aantoonen; ook de epiteliumcylinders
worden door hen niet zelden in den vorm van strepen en hoopen zelfs over
hunne geheele lengte bedekt. Ook bij kunstmatige infectie van konijnen, als
de dieren eerst na verscheiden dagen aan de algemeene ziekte bezwijken,
worden deze verschijnsels gevonden, eberth zag in een geval de piskanaaltjes
der pyramide dikwijls over kleine gedeelten geheel met micrococci opgevuld
of zij bevatten kleine koloniën van deze. Ook in het stroma, dat juist hier
een weinig verdikt was, vond men langwerpige hoopen van deze parasieten,
die dikwijls de middelpunten waren van kleine cel woekeringen en abscessen.
Het onderzoek van den bast liet ook hier spoedig de bron der nierparasieten
herkennen, want de vaten van vele glomeruli bevatten dikwijls kleine mi-
crococcusballen of waren op de sierlijkste en volkomenste wijze met deze
geïnjicieerd. Rondom de meestal met parasieten opgevulde glomeruli bevond
zich eene niet onbelangrijke ophooping van jonge cellen, virchow vond deze
verzamelingen van plantaardige organismen in de piskanaaltjes van kraam-
vrouwen en verklaart deze diphtherische massa\'s bepaald voor parasieten.
Wat eindelijk de ziekelijke aandoening in haar verband met de locale en
algemeene infectie betreft, ziet men bij een weinig uitgebreid diphtherisch
-ocr page 488-
476                           OERTEL , DIPHTHERIE. PATHOLOGISCHE ANATOMIE.
beslag, evenals bjj ver verbreide vaste pseudomembranen in de luchtwegen
eene zoowel sterke als eene geringe deelneming van haar in het pathologi-
sche proces zonder karakteristiek verschil. Daarentegen nemen de nieren,
indien de algemeene intoxicatie en de septische vorm op den voorgrond
treedt, niet slechts deel in evenredigheid tot de veranderingen in de overige
organen en weefsels, maar worden in de meeste gevallen zelfs het intensiefst
van allen aangedaan gevonden.
Hersenen en ruggemerg.
In zijne langzame, maar zekere vorderingen bereikt het destructieve proces
der algemeene infectie ook de centrale organen, hersenen en ruggemerg.
Dat tot dusver slechts weinige waarnemingen omtrent de pathologische ver-
anderingen in deze organen bekend zijn, berust daarop, dat verreweg de
de meeste patiënten hetzij aan eene aandoening der luchtwegen vroeger
sufFocatorisch bezwijken of aan de bloedvergiftiging sterven, voordat nog in
\'t oog vallende verwoestingen daarin tot stand gekomen zijn. Als eersten
vorm der verandering vond ik uitgebreide veneuze hyperaemie, zoowel in de
vaatvliezen als in de zelfstandigheid van hersenen en ruggemerg zelve. Te
gelijker tijd kon ik in enkele gevallen kleine, capillaire haemorrhagieën, die
nauwelijks zoo groot waren als linzen, meestal enkelvoudig of 2 a 3 bijeen
in de witte mergmassa der hersenen waarnemen, terwijl in de schorszelfstan-
digheid en in de centrale deelen geene bloeding werd aangetroffen. Ook het
ruggemerg, dat ik in twee gevallen onderzocht, vertoonde geene, hetzij
macroscopisch of microscopisch herkenbare verandering.
Als de ziekte evenwel tot hare hoogste intensiteit geklommen is, ziet men
dadelijk reeds bij het openen van den schedel enkele bloedingen der dura
mater en na verwijdering van deze meestal in nog grooter aantal en uit-
breiding in de pia mater, zoowel in het gedeelte dat de oppervlakte der
hersenen bedekt, als in hare plooien, die tusschen de hersenkronkelingen
indringen. Ook in de schorszelfstandigheid der hersenen tot eene tamelijke
diepte zetten zich deze bloedhaarden voort en kunnen, zooals buhl heeft
waargenomen, zelfs tot de grootte eener erwt verkrijgen. Ook in de overige
deelen der hersenen, in de witte zelfstandigheid, in den balk en het gewelf,
alsmede in den gezichtsheuvel en in het gestreepte lichaam, voorts in de
hersenschenkels, in de brug en in de kleine hersenen kunnen bloedingen
voorkomen (buhl) en deze vaatverscheuringen kan men in de medulla oblon-
gata en langs het ruggemerg vervolgen. Daarbij is de geheele hersenmassa
verweekt en vooral in de nabijheid der bloedhaarden, die door eenen rood-
achtig of geelachtig gekleurden kring omgeven zijn, terwijl het ruggemerg
meestal nog eene vastere consistentie behouden heeft.
Eindelijk vond buhl in de ruggemergszenuwen van beide zijden, op de
plaats van vereeniging van hare voorste en achterste wortels met inbegrip
van de intervertebrale ganglieuze verdikking dezer laatste, in een geval het
merkwaardige verschijnsel, dat zij bijna tot het dubbele verdikt, door het
uitbreiden van bloed donkerrood, ten deele geel verweekt waren. Het sterkst
was deze verhouding voorhanden bij de lendenzenuwen, iets minder bij de
-ocr page 489-
HERSENEN. RUOOEHERO. OVERIGE ORGANEN.                                  477
zenuwwortels van de bovenste halsstreek en het geringst bij de zenuwen van
het ruggedeelte. Op deze plaatsen toonde ook [het microscopisch onderzoek
aan, dat de zenuwscheeden, hier en daar ook hare tusschen de zenuwvezel-
bundels en de gangliëncellen van den sensitieven wortel voortloopende bind-
weefselstrengen met ophoopingen van kernen en cellen doorzaaid waren.
De overige organen en weefsels.
Lymphklieren. Eene pathognostische aandoening, waarop reeds dikwijls
gewezen is, vormt de ontsteking en zwelling der lymphklieren, welker vasa
afferentia uit de diphtherisch aangedane slijmvliesgedeelten ontspringen of
met reeds zieke klieren in verband staan (Verg. sympt.). Daarbij is het
periglandulaire en verder het subcutane celweefsel oedemateus gezwollen en
deegachtig op het gevoel of door sterke infiltratie plankachtig hard. Snijdt
men bij het lijk zoodanige gezwollen klierophoopingen door, dan vindt men
het subcutane bindweefsel deels oedemateus geïnfiltreerd, deels met een groot
aantal lymphoide celkernen en etterbolletjes doorzaaid en niet zelden talrijke
capillaire haemorrhagieën ter grootte van hennipkorrels of boonen zoowel
daarin als in het periglandulaire celweefsel. In enkele gevallen vond ik een
groot gedeelte, zelfs meer dan de helft van de een of andere klier, die in
een grooten haemorrhagischen haard lag, met aanzienlijke lagen van het
uitgestorte bloed omgeven. De klier zelve had door hyperplasie van hare
celachtige elementen een meer of minder groot volume bereikt, terwijl het
bindweefselstroma der klieren geene noemenswaardige verdikking vertoonde.
In de klieren kon ik bijna altijd een aanmerkelijk aantal micrococci aantoonen.
Van belang en van bijzonder wijde strekking met het oog op de aetiologie en pathogenesis
der diphtherie is eindelijk de vondst in de vasa afferentia en in het de klier omgevende
bindweefsel van de naastbijgelegen halsklieren in een geval, dat ik reeds jaren geleden op
andere plaatsen heb gepubliceerd. Ik vond namelijk in de lymphvaten, evenals in hun de
klier omgevend net de plantaardige parasieten in belangrijken getale opgehoopt. Vele lymph-
vaten schenen over groote gedeelten geheel door hen verstopt te zijn, op andere plaatsen
zag ik kleinere hoeveelheden langs de vaten uitgestrooid en op weder andere was de mierc-
coccus in het lymphvatennet in de meest verschillende vertakkingen in grooter of geringer
aantal voorhanden, zoodat het object door deze verdeeling van den micrococcus ongeveer
het beeld vertoonde van eene mislukte vaatinjectie. Ook tusschen de afzonderlijke mazen
van het bindweefsel en tusschen de vetcellen vond ik grootere of kleinere hoopen van
micrococci.
In de spieren werden volgens de tot dusver bekende waarnemingen slechts
zelden belangrijke pathologisch-anatomische veranderingen aangetroffen, alhoe-
wel juist door het diphtherische proces, zooals door geene andere infectie-
ziekte, het menigvuldigst en op de uitgestrekste wijze stoornissen in het
spierstelsel worden teweeggebracht. In de meeste gevallen schijnen, naar de
weinige directe opgaven te rekenen, do spiervezels geene afwijking van hun
normale voorkomen vertoond te hebben.
In wolken graad overigens door diphtherische infectie eene verwoesting van het spier-
weefsel teweeggebracht wordt, kan men, zooals ik heb aangetoond, door kunstmatige over-
breiiging der ziekte op dieren, met name door inenting onder de huid en in het spierweefsel zien.
In verafgelegen spiergroepen kunnen in zoodanige gevallen alle spiervezels verwoest gevonden
-ocr page 490-
478                           0ERTEL, DIPHTHERIE. PATHOLOGISCHE ANATOMIE.
•worden, onder een gedeeltelijk verdwijnen der dwarsstrepen en verbrokkeling tot afzonderlijke
plaatjes en klontertjes, terwijl in andere gedeelten weder veranderingen in de spiervezels
worden waargenomen, die alle teekens van de het eerst door zenker beschreven wasachtige
ontaarding vertoonen. De het spierweefsel omspinnende capillaria zijn op talrijke plaatsen
verscheurd en de dicht opeengedrongen capillaire haemorrhagieën kunnen aan de aangedane
konijnenspier een geheel roodbruin, zelfs een zwart voorkomen geven. Tusschen de spier-
bundels zelve, in de lyniphruimten en vochtkanaaltjes van het interstitieele bindweefsel
liggen bij zoodanige proefdieren uitgebreide woekeringen van micrococci, die, na daar te
zijn ingedrongen, door snelle vermeerdering alle ruimten en mazen van het lymphnet rondom
de spierbundels opvullen, zoodat aan vele gedeelten daardoor een fraai beeld eener gedeel-
telijke injectie gegeven wordt.
Het menigvuldigst werd tot dusver vetontaarding, korrelige troebeling der
spiervezels gevonden en deze strekten -zich in een geval van buhl bij een knaap
van 8 jaar, die 4 weken na het begin van de ziekte stierf, tegelijk uit over de
spieren van het lichaam en van het hart, terwijl tevens ook in de overige organen
vetontaarding was aan te toonen. De ophooping van kernen en lymphoide
cellen, die in de slijmvliezen van de mond- en keelholte tot ver in het sub-
epiteliale weefsel reikt, strekt zich niet zelden ook nog in het daaronder
gelegen spierweefsel uit en ik vond deze cellen in groot aantal tusschen de
spiervezels der gehemelte- en pharynxmusculatuur, alsmede in den larynx
in de mm. thyr. aryt. int., in den m. transv. en de aryepigl. bundels.
Capillaire bloedingen, ten deele reeds met het bloote oog waar te nemen,
ten deele microscopische haemorrhagie komen evenals bij andere organen
ook in het spierweefsel voor, en wel vooral in de bovenste, aan de mucosa
gelegen lagen, terwijl de diepere daarvan meestal verschoond gevonden wor-
den en slechts bij de zeldzaamste vormen van septische diphtherie daarmede
doorzaaid zijn. In 2 gevallen, eenmaal in de gehemeltespieren bij een man
van 40 jaar, vervolgens in de larynxspieren van een meisje van 13 jaar,
die op den 9den en 13don dag der ziekte stierven, vond ik, tusschen andere
schijnbaar normale, talrijke vezels, die volkomen wasachtig ontaard en in groo-
tere of kleinere brokstukken gekloofd of ten deele verbrokkeld waren. Zoowel
tusschen de normale als tusschen de ontaarde vezels lagen talrijke kernen
en lymphoide cellen en evenzoo waren de sarcolemmakernen bijna overal
vermeerderd en in deeling overgaande.
Uit de groep der diphtherische wonden, welker nauwkeurige beschrijving wij aan de
handboeken der chirurgie overlaten, moet voor onze meer speciale taak nog melding gemaakt
worden van de aandoening der tracheaalwond, waardoor eene door de indicatio vitalis gevor-
derde tracheaalfistel werd aangelegd. Als eerste verschijnsel van zoodanig zich hier ontwik-
kelend diphtherisch proces nam ik reeds op den 2<len dag na het verrichten der tracheotomie
eene buitengewone vermeerdering van de den vorigen dag slechts weinig talrijke micrococci
in het wondsecretum waar. Tusschen groote aan plasma rijke cellen, welker kern meestal
grooter was dan een etterbolletje, en andere vooral in het wondsecretum aanwezige bloed-
bolletjes bevattende cellen bewogen zich gronte massa\'s van dezo parasieten, zonder dat er
geleistokken en koloniën gevormd waren. Op den 3<len dag, toen de wondranden reeds een
wankleurig voorkomen hadden, waren de meeste celachtige elementen dicht met micrococci
bedekt en hadden deze ten deele in zich opgenomen. Toen de wondranden op den 4den dag,
waarop het kind aan de ziekte bezweek, met grijs, wankleurig, kwalijkriekend exsudaat
bedekt waren, dat zich tevens in de trachea voortzette en ten deele door de canule werd
uitgehoest, waren de vroegere celachtige elementen daarin bijna verdwenen en werden er
nog slechts enkele kernen en weinige betrekkelijk goed gebleven cellen, dicht met schimmels
-ocr page 491-
NAZIEKTEN. CENTRAAL EN PERIPHERI8CH ZENUWSTELSEL.                    479
bedekt, gevonden. Daarentegen was do micrococcus in al zijne vormen voorhanden en de
geleistokken en koloniën vormden groote samenhangende oppervlakten, waarin slechts hier
en daar detritus, vetkorreltjes en fragmenten, die niet nader te bepalen waren, werden
aangetroffen, eberth nam reeds 24 a 48 uur na de operatie op de wondvlakte het karak-
teristiek vuil grijsgele, droge diphtherische beslag waar, dat zich zonder verwonding niet
liet verwijderen. Op de doorsnede van versche diphtherische tracheaalwonden vertoonde zich
alsdan aan het ongewapend oog reeds een duidelijk, als een grijze zoom te herkennen beslag,
dat niets anders was, dan de met micrococcus geïnfiltreerde wondoppervlakte. Ging de snede
door het. bind weefsel, dan vond eberth nabij de wondvlakte slechts eene geringe, doch in
de diepte eene rijkelijke celwoekering. De grondzelfstandigheid is in zoodanige gevallen
opgezwollen en verweekt, maar de elastieke vezels zijn onveranderd en vormen in zekeren
zin het geraamte der diphtherische korst, die uit een weinig fibrineus exsudaat, maar wat
hare hoofdmassa betreft uit bindweefselzelfstandigheid gevormd wordt, die met verstrooide
en tot kleine koloniën verecnigde micrococci doorzaaid is. Ofschoon in zoodanige gevallen
de mycosis nog zeer oppervlakkig is, ziet men toch de micrococci reeds op vele plaatsen
diep tusschen de bindweefsel- en spierbundels indringen.
NAZIEKTEN.
Hersenen, ruggemerg en peripherisch zenuwstelsel.
Men heeft jaren lang noodig gehad, voordat men bij het verklaren der
diphtherische verlammingen iets verder kwam dan tot hypothesen en de
ongegronde meeningen aangaande verlamming ten gevolge der specifieke wer-
king van het diphtherische vergift op het zenuwstelsel, evenals bij de lood-
verlamming, of door idiomusculaire aandoening, omtrent verlamming door
anaemie of verkeerde bloedmenging kon laten varen. Zooals reeds boven
vermeld is, vond buhl in een geval de ruggemergzenuwen op de plaats van
vereeniging der voorste en achterste wortels verdikt, met haemorrhagieën
voorzien en de zenuwscheeden, hier en daar ook hare tusschen de zenuw-
vezelbundels en de gangliëncellen der sensitieve wortels voortloopende bind-
weefselstrengen met lymphoide kernen en cellen doorzaaid. Of zoodanige
infiltraten ook nog in het verdere peripherische beloop der zenuwen voor-
handen zijn, is niet onwaarschijnlijk, maar totnogtoe is geene directe waar-
neming dienaangaande bekend gemaakt.
buhl meent, dat geringe graden der infectie, die weinige en kleine localisatiehaarden
van kern- en celophoopingen veroorzaken, weder, zonder zich bijzonder te hebben doen
opmerken, langs den weg der vetontaarding worden geresorbecrd, terwijl hoogere graden,
die multipele en grootere haarden teweegbrengen, eene voelbare bindweefselverdichting ten
gevolge hebben. Als deze woekeringen eene verdere ontwikkeling tot bindweefsel ondergaan,
dan zou eerst de meer of minder sterke opzwelling dor vorscho bindweefselwoekering ver-
dwijnen, het weefsel zich tot eene steeds kleinere ruimte samentrekken en derhalve in de
zenuwscheeden de daarin verloopende zenuwbundels circulair insluiten. Eindelijk moet worden
opgemerkt, dat ten govolge van resorptie het dichtste en meest insnoerende litteeken later
weder losser, woeker en meer verschuifbaar, d. i. het bindweefsel weder normaal wordt.
Derhalve beginnen volgens buhl de zenuwvorschijnsels eerst dan en houden zoolang aan,
als de constringeerende werking der bindweefselverdichting begint, toeneemt en eindelijk
weder los wordt.
Dat men bij het ontstaan der diphtherische verlammingen niet alleen met
een involutie- en omvormingsproces der door de ziekte gevormde pathische
-ocr page 492-
480
OERTEL , DIPHTHERIE. NAZIEKTEN.
producten te doen heeft, maar met een in de hersenen, het ruggemerg en
de peripherische zenuwen nog voortdurend actief optreden der ziekte, had ik
gelegenheid, in een geval van diphtherische ataxie waar te nemen. Terwijl
in de buiten de holte van den schedel en de wervelkolom gelegen organen
de in verdere oplossing overgaande producten der diphtherie en de opvolgende
degeneratieprocessen gevonden werden, duurde in deze binnenste ruimten
het op de algemeene infectie wijzende verwoestingsproces nog onvermin-
derd voort.
Alle spieren waren in de hoogste mate geatrophieerd, zooals ik ze totnogtoe slechts in
het laatste tijdperk der progressieve spieratrophie gezien had en het grootste gedeelte van
de nog behouden gebleven spiervezels vetachtig ontaard; slechts hier en daar konden tusschen
deze nog schijnbaar gezonde vezels gevonden worden. Terwijl het keelslijmvlies behalve eene
opvallende anaeinie geene verdere veranderingen, litteekcns noch substantieverliezen vertoonde,
was het slijmvlies van den larynx en de trachea bleek grijsachtig ontkleurd, eenigermate
gezwollen en met talrijke grijsachtige, opaak schijnende knobbeltjes ter grootte van gierst-
korrels bedekt\'). Deze grijsachtige knobbeltjes bestonden uit groote massa\'s lymphoide cellen
en kernen, die deels het wimperepitelium van de dunne en gestreepte basaalmembraan op-
hieven , deels daartusschcn waren ingedrongen, deels er overheen lagen. In het subepiteliale
en submuqneuze weefsel vond men eindelijk behalve de hier eveneens nog talrijke zich op-
stuwende jonge cellen en kernen breede en uitgebreide lagen van grootere en kleinere vetkor-
reltjes, vetdroppels en enkele vervallen en in vet ontaarde cellen. De longen waren in de
bovenste kwab bleek, bloedledig, luchthoudend, de beide onderste oedemateus zonder ont-
stekingachtige infiltratie en verdichting. In het longweefsel zelf kon men eveneens vetkorreltjes
en vetachtig ontaarde cellen waarnemen. De hartspier was flets, broos en al hare vezels
vetachtig ontaard. Ook in de lever en nieren vond men de teekens van eene vergevorderde
vetontaarding, zoowel in de lovercellen en de epitolia der piskanaaltjes, als in het intersti-
tieele weef-el, waarin eveneens talrijke vetachtig ontaarde cellen en kernen voorhanden
waren. Eindelijk vertoonde zich de milt week van consistentie , hare kapsel weinig gespannen,
terwijl voor de maag en darmen geene noemenswaardige veranderingen waren op te teekenon.
Tegenover deze verschijnsels ontvouwde zich nti bij het openen van den schedel en de
wervelkolom
een beeld, hetwelk volkomen geleek op datgene, dat slechts bij de hoogste
vormen der algemeene infectie en bij haar meest acute beloop in de aangedane organen en
weefsels voorkwam.
In de eerste plaats waren het hyperaemie on bloedingen, die de blootgelegde organen
bedekten. Bezichtigde men de talrijke plaatsen nauwkeuriger, dan vond men, dat het uit-
gestorte bloed deels versch — haemorrhagieën die tot de laatste dagen behoorden — deels
op verschillende wijzen veranderd, in eene kruimelige roestkleurige massa omgezet was. De-
zelfde verhouding vertoonde zich ook bij het onderzoek van de zelfstandigheid van hersenen
en ruggemerg en van de uit deze uittredende zenuwen. Hier hebben dus nog voortdurend
vaatverscheuringen plaats gevonden, nadat deze haemorrhagieën in de primair aangetaste
slijmvliezen en in het overige weefsel des lichaams reeds 4 weken vroeger hadden opgehouden
en hare sporen microscopisch nauwelijks meer waren aan te toonen.
Reeds het schedeldak en de meninges der hersenen bleken opvallend hyperaemisch, hare
aders met bloed overvuld, de hersenvliezen zelve weinig troebel en de sulci der horsen-
oppervlakte cenigszins verstreken. De hersenzelfstandigheid werd vast, bloedrijk, met capil-
laire apoplexieën doorzaaid gevonden en eene meer dan kersenpitgroote bloeding werd naar
achteren en buiten van den linker gezichtsheuvel ontdekt. De ventrikels waren niet verwijd
en bevatten slechts geringe hoeveelheden bloedig serum, de plexus chorioidei daarentegen
met bloed overvuld. Do kleine hersenen waren eveneens bloedrijk, maar minder van apople-
\') Verg. Dr. M. roth in Greifswald, Lymphatische Wucherungen nach Diphtheriiis. Virch.
Arch. LIV. 1, 2 p. 254. 1871.
-ocr page 493-
ZENUWSTELSEL. DIAGNOSE.                                                    481
xieën voorzien. De medulla oblongata, de olijf, de brug, het corpusquadrigeminum, de zijde-
lijke deelen der kleine hersenen en de Sylvische groeven werden geheel en al door bloed-
strerasels uit kleine haemorrhagieën en met bloed o vervulde vaten omhuld.
In nog hoogeren graad waren de meninges van het ruggemerg aangedaan en ten deele
versche, ten deele de sporen van vroegere bloedingen bedekten groote gedeelten daarvan,
met name aan de rechter zijde, waar de zenuwwortels geheel in bloedcoagula gehuld lagen.
Bij het microscopisch onderzoek van het ruggemerg zelf werd eene sterke kern woekering in
de grijze zelfstandigheid gevonden, terwijl zij macroscopisch vrij scheen van haemorrhagieën
en verweekte plaatsen. De keminfiltratie breidde zich meer in de voorste horens der grijze
zelfstandigheid uit; deze was rijkelijk met microscopische haemorrhagieën doorzaaid en de
kernen zelvo in vetontaarding overgaande. De meeste kernen waren met vetkorreltjes dicht
geïnfiltreerd, de membraan uiterst dun, op andere gedeelten ontbrak zij, de vetkorreltjes
waren nog eenvoudig opeengehoopt of tot grootore droppels samengevloeid, totdat zij ten
slotte groote kogelvormige vetmassa\'s vormden, die de vaten en zenuwvezels, alsmede de
zenuwwortels in de voorste en achterste ruggemergsstrengen scheedevormig omhulden en
menigmaal groteske, druipsteenachtige gedaanten vormden. In de capillaria van het ruggemerg
vond ik vetontaarding, alsmede in de adventitia der kleine aderstammetjes eene sterke kern-
woekering. Hoogst merkwaardig was een aan cellen rijk exsudaat op het wimperepitelium
van den canalis centralis des ruggemergs, dat het lumen van het kanaal volkomen opvulde
en slechts hier en daar afgebroken zich bijna over zijne geheele lengte uitstrekte. Onder het
wimperepitelium van den canalis contralis lag eene aanzienlijke keminfiltratie, die met name
naar rechts en links zich ver door het aangrenzende weefsel voortzette.
Soortgelijke veranderingen in het ruggemerg, die volkomen met eene gedissemineerde
myelitis overeenkomen, heeft lewikson na pokken waargenomen en met dien naam bestempeld.
Eindelijk is het nog van belang, dat in dit geval zoowel in het bloed, in dehaemorrha-
gieën der hersen- en ruggemergsvliezen, als in de weefsels in \'t algemeen, een opvallend
groot aantal der kleinste micrococci gevonden werd.
Volgens de uitkomsten dezer onderzoekingen zullen wij dus de functioneele stoornissen in
de verschillende spieren van de eenvoudige parese van enkele groepen af tot aan de volkomen
paralyse van deze alsmede van den geheelen spiertoestel toe, uit de veranderingen vooreerst
in de spier zelve, voorts in het peripherische zenuwstelsel en eindelijk in de centraalorganen,
hersenen en ruggemerg, moeten vorklaren.
Diagnose.
Zoo duidelijk de verschijnsels zijn, waaronder de diphtherie in hare uit-
gedrukte vormen optreedt, zoo moeielijk is het niet zelden, om in de afzon-
derlijke gevallen te onderscheiden, of er eene diphtherische aandoening voor-
handen is. Men zal in \'t algemeen tijdens eene epidemie dezer ziekte minder
licht in de diagnose dwalen, zelfs bij schijnbaar onbeduidende keelaandoe-
ningen met dunne spaarzame oplegsels op het slijmvlies, als men ze voor
diphtherisch verklaart, dan in sporadische gevallen , waarin eene bepaalde
beslissing vaak buitengewoon moeielijk wordt.
In de geheele reeks der subjectieve symptomen is er geen enkel, dat vol-
komen kenmerkend en op zich zelf beslissend bij de diagnose is, evenmin
als door hunnen geheelen complex te allen tijde een volledig en vast bepaald
beeld der diphtherische aandoeningen te verkrijgen is. Er zal een omzichtig
overwegen van alle diagnostische momenten noodig zijn, een zorgvuldig in
aanmerking nemen van de algemeene verschijnsels, eene nauwkeurige ocu-
laire inspectie en physisch onderzoek, eene microscopische analyse van de
op de slijmvliezen gelegen beslagen, om zich in twijfelachtige gevallen een
beslissend oordeel te kunnen vormen.
VOS ZIEMS8EN, I.                                                                                                                                         31
-ocr page 494-
482
OERTEL, DIPHTHEBIE. DIAGNOSE.
Catarrhale vorm. De catarrhale vorm der diphtherie is meestal uit zijne
schijnbaar geringe verschijnsels het moeielijkst te herkennen en het menig-
vuldigst worden ook andere ziekteprocessen voor dezen vorm gehouden.
Door zijne verdere ontwikkeling en door zijnen overgang in een ergeren
vorm wordt later alle twijfel omtrent zijne beteekenis opgelost en de eerst
gestelde diagnose verbeterd.
Als diphtheiïsche processen worden het menigvuldigst catarrhale anginae aangezien, waarbij
behalve eene matige roodheid en zwelling der amandelen eene hypersecretie daarvan plaats
heeft. Van het secretum is meestal een klein gedeelte als eene geelachtig glibberige massa
uit de follikels uitgetreden en vormt rondom deze een dun, gemakkelijk met een penseel te
verwijderen beslag, waarin zich later verscheidene schimmel" en bacteriënvormen, leptotTir.
bucc., oidium albicans, cryptococcus enz. ontwikkelen. In andere gevallen ontstaan lichte
folliculair-erosies en de geelachtig etterende bodem dezer zweertjes kan bij een oppervlakkig
onderzoek eveneens voor een diphtherisch oplegsel gehouden worden. De randen der zweertjes
en het bijna altijd duidelijke substantieverlies verzekeren de diagnose voldoende, aangezien de
diphtherie, met name deze lichtere vormen, nooit zoodanig substantieverlies teweegbrengenen
daartegen pleitende opgaven slechts met het meeste voorbehoud moeten beschouwd worden.
Ook de aphthae kunnen, als zij op het slijmvlies van het zachte gehemelte voorkomen,
bij een oppervlakkig onderzoek voor diphtherische producten gehouden worden en dit is
vooral dan het geval, als de gebarsten blaasjes confluecren en eene grootere zweer vormen.
Hare onderscheiding van diphtherische deposita is bij eenigszins zorgvuldige bezichtiging niet
moeielijk. Ook als nevens de reeds gebarsten blaasjes geene nieuwe blaasjes of knobbelvor-
mige verhevenheden voorkomen, heeft men hier toch altijd een meer of minder groot, onregel-
matig zweertje voor zich, welks randen eenigszins verhoogd, hardachtig, dikwijls bij druk-
king licht bloedende zijn, terwijl do in het weefsel van het slijmvlies of van het submuqueuze
weefsel gelegen basis eene spekachtige kleur vertoont en eveneens dikwijls bij sterkere aan-
raking bloedt (bamberger). Als de met geelachtig exsudaat gevulde blaasjes snel grooter
worden en ineensmelten, voordat het tot barsting van de epiteliumlaag komt, is de karak-
teristieke vorm, zooals die door de geaggregeerde blaasjes teweeggebracht wordt, altijd aan
te troffen.
Croitpeuze en septische vorm. Als de ernstige vormen der diphtherie onder
hevige algemeene verschijnsels, hooge koorts, sterke prostratie, duidelijke
hersenverschijnsels, miltzwelling beginnen, dan is het mogelijk, dat de locale
symptomen daardoor meer of minder gecacheerd worden en een ander, vooral
een typheus proces zich schijnt te vormen. In den regel zijn de locale ver-
schijnsels: zwelling, exsudatie en bezwaren in het slikken, bij deze vor-
men van kwaadaardige keeldiphtherie in even sterke mate ontwikkeld en
trekken daardoor reeds het eerst de aandacht tot zich; doch er komen enkele
gevallen voor, waarbij eene uitgebreide exsudatie nauwelijks noemenswaar-
dige pijn in de keel veroorzaakt en de patiënten, vooral als zij minder ge-
voelig zijn, er geene melding van maken, terwijl zij zelve en de omstanders
zich door de ernstige algemeene verschijnsels alleen, door de typhoiede koorts
en de erge prostratie bevreesd maken. Eene eenvoudige keelinspectie zal de
diagnose in zoodanige gevallen verzekeren en eene opmerkzame beschouwing
van den lijder zal bijna zonder uitzondering daartoe aanmanen.
Moeielijk wordt de diagnose, als het diphtherische proces eerst op plaatsen
tot ontwikkeling komt, die voor liet oog van den onderzoekenden arts niet
onmiddellijk
toegankelijk zijn. Heeft de localisatie der diphtherie primair in
de neusholte plaats gevonden, dan kan de diagnose in de meeste gevallen
-ocr page 495-
483
CROÜPEUZE EN 8EPTISCHE VOEM. GANGREEN.
eerst dan mogelijk worden, als de symptomen der neusdiphtherie zich volko-
men ontwikkeld hebben (zie boven). Beslagen op de achterste gedeelten der
conchae, in de neuskeelholte en op de achteroppervlakte van het velum pala-
tinum kunnen in bepaalde gevallen door den rhinoscopischen spiegel ontdekt
worden, afgezien daarvan, dat bij die aandoeningen ook het geheele slijmvlies
van pharynx en velum palatinum in zijne totaliteit in het lijden betrokken
is. — Op dezelfde wijze zijn processen in de onderste gedeelten van den
pharynx, in den larynxingang en in den larynx zelven slechts door den laryte
goscoop
te herkennen. De onderscheiding der ziekte van eenvoudigen croup
levert zekere zwarigheden op. De pathologisch-anatomische scheiding van
croup en diphtherie, naarmate eene vezelstofexsudatie op of in het slijmvlies
gelegen is, is niet meer mogelijk, nadat wij gezien hebben, dat bij de ergste
vormen van diphtherie, waarop ver verbreide en langdurige paralysen volg-
den, groote vezelstofexsudaten op het slijmvlies werden uitgescheiden. Als
wij derhalve den croup als een zelfstandigen ziektevorm beschouwen en niet,
zooals sedert bretonneau altijd weder geschied is, diphtherie en croup iden-
tificeeren, dan zullen wij met den naam van croup slechts eene door ver-
schillende schadelijke invloeden in de natuur, door atmosferische verhou-
dingen enz. teweeggebrachte, zuiver locale ontsteking van den larynx en
van het slijmvlies bestempelen, waarbij eene zoo sterke ontstekingsprikkeling
bestaat, dat er niet meer een sereus-etterig, maar een vezelstoffig exsudaat
tot stand gekomen is. De clinische onderscheiding van beide ziekten zal dus
vooral in de juiste waardeering der algemeene ziekteverschijnsels, der klier-
en nieraandoening, in de niet-contagiositeit en ten deele ook in het sporadisch
optreden der croupeuze ontsteking gelegen zijn. Alle andere onderscheidings-
kenmérken zijn niet te vertrouwen en als gene ontbreken, kan in die gevallen
eene strenge diagnose in den eersten tijd der ziekte onmogelijk worden.
Indien de diphtherie, zooals in zeldzame gevallen voorkomt, met een licht
erytheem van den hals en van de borst gepaard gaat, dan is eene verwis-
seling met scarlatina mogelijk. Echter komen hierbij zoowel de locale, als de
algemeene symptomen in veel sterkere mate te voorschijn; eene levendige
ontstekingsroodheid verspreidt zich over het slijmvlies van de mond- en
keelholte en zelfs van de tong en wel in gevallen, waarbij het tot geene
vorming van pseudomembranen gekomen is en slechts enkele kleine, geel-
achtige beslagen op de amandelen zichtbaar zijn, terwijl de koorts reeds eene
buitengewone hoogte bereikt heeft, sterke agitatie van den patiënt, braking,
hoofdpijn, deliria, convulsies en verdooving intreden, zooals zij bij zuivere
diphtherie slechts bij uitzondering zullen worden waargenomen.
Koudvuur. Gangraeneuze verwoestingen in de mondholte zullen, waar zij
werkelijk voorhanden zijn, met het oog op de karakteristieke veranderingen
der aangedane organen nauwelijks met andere ziekten kunnen verwisseld
worden; of zij de terminale verschijnsels van een diphtherisch proces zijn,
zal of uit de nog gelijktijdig voorhanden diphtherische producten herkend
kunnen worden of mogelijk uit de anamnese blijken. (Verg. gangreen der
mond- en keelholte.) Menigvuldiger ligt de vraag voor de hand, of het bij
een onloochenbaar diphtherisch ziektegeval reeds tot werkelijke gangraeneuze
verwoesting der zachte deelen gekomen is of niet. Hier zullen, indien bij
31*
-ocr page 496-
484                                 OEETEL, DIPHTHERIE. DIAGNOSE. PROGNOSE.
eene nauwkeurige overweging .van alle voorhanden symptomen en bij het
in aanmerking nemen van de herhaaldelijk vermelde ontbindingsprocessen in
de dikke, door bloedingen zwartachtig gekleurde pseudomembranen nog
twijfel mocht overblijven, de loslating dezer vervallen massa\'s en de ont-
blooting van de slechts van haar epitelium beroofde mucosa de diagnose
dadelijk verzekeren.
Indien het onder de pseudomembranen hier en daar tot een werkelijk verval
van het slijmvlies weefsel gekomen is en een voor de diphtherische ziekte
reeds bestaand ulcereus proces met zekerheid kan worden uitgesloten, vindt
men kleinere of grootere exulceraties met roode scherpe randen en geelachtig
grijzen, licht bloedenden bodem, op welken evenals op de randen nog enkele
restes van de vroegere oplegsels kunnen vastgehecht zijn. Zeer dikwijls
worden groeven en verdiepingen, litteekens van vroegere abscessen aan de
amandels, die in hunne vormen meestal vroeger niet bekend waren, met
diphtherische zweren verwisseld, indien de bodem dezer verdiepingen na
afstooting van alle pseudomembranen en zelfs na volkomen zuivering der
mondholte nog met grijsachtig geel exsudaat gevuld blijft. Maar ook in deze
dikwijls uitgebreide bochten en verdiepingen laten de pseudomembranen ten
slotte snel en volkomen los en laten een normaal slijmvlies of dadelijk een
oud duidelijk litteekenweefsel zien.
Secundaire paralysen. Indien eene voorafgegane diphtherie werd waarge-
nomen of uit de anamnese met zekerheid geconstateerd kan worden, zullen
de na eenigen tijd allengs optredende verlammingen eenvoudig als verschijn-
sels van dit proces moeten worden opgevat. De diagnose is alsdan aan geen
twijfel onderhevig. Hetzelfde zal het geval zijn, indien verlammmgsverschijn-
sels optreden na uitwendige verwondingen, die met diphtherische stoffen
werden geïnfecteerd, aangezien hierbij de primaire ziekte slechts op eene
andere plaats tot ontwikkeling kwam en de infectie van het organisme langs
andere wegen plaatsgreep: de algemeene ziekte blijft echter ten slotte de-
zelfde , of het diphtherische contagium door de lymphvaten van de hand en
van den arm of door die der keelorganon werd opgenomen.
Ook in gevallen, waarin de anamnese geen voldoend resultaat heeft opge-
leverd, kan nog bij de karakteristieke ontwikkeling der afzonderlijke, op
elkander volgende spierparalysen naar aanleiding van haar uitgangspunt en
hare volgorde eene zekere basis voor de diagnose verkregen worden. Moeielijk
en zelfs onmogelijk wordt de beoordeeling van zoodanige verlammingen dan,
als deze bepaalde gang der paralyse niet gevolgd wordt, maar de spierver-
lammingen in onregelmatige volgorde optreden en met name in halfzijdige
vormen worden waargenomen.
Prognose.
Bij de verscheidenheid der ontwikkelingsphasen, waarmede het diphtherische
proces verloopt, zullen ook de steunpunten voor de prognose verschillend
zijn en vooral in twee hoofdgroepen kunnen gescheiden worden:
a. in de zoodanige, die eene algemeene beteekenis voor het beloop der
ziekte hebben en
-ocr page 497-
485
PROGNOSTISCHE STEUNPUNTEN.
b. in de zoodanige, waaruit slechts eene bijzondere voorspelling voor het
voorhanden tijdperk der ziekte kan afgeleid worden.
Algemeene prognostische steunpunten.
1.   Omtrent het beloop en den uitgang eener diphtherische ziekte is eene
bepaalde prognose, zooals bij de beschrijving van de ontwikkeling en het
beloop dezer processen werd aangetoond, in geen geval mogelijk, aangezien
noch geringe locale veranderingen, noch onbeduidende stoornissen van den
algemeenen toestand een plotselingen overgang in de ernstige vormen en
een letalen afloop uitsluiten.
2.   Van tijd en plaats zal de prognose der diphtherie slechts afhankelijk
worden, als de ziekte zich in grootere of kleinere epidemieën over plaatsen
of gemeenten uitbreidt en de bijzondere gevallen zullen naar gelang van den
graad dezer epidemieën moeten beoordeeld worden. Ingeval de diphtherie
meer sporadisch optreedt.\' kon totnogtoe geen verschil, noch wat het jaar-
getijde, noch wat de streek betreft worden opgemerkt (Verg. aetiol.). Bij
waargenomen insleeping der ziekte kan de prognose zich in de afzonderlijk
optredende gevallen ten deele richten naar de virulentie en de intensiteit
van het geval, van waar de overbrenging heeft plaats gehad. Het sterfte-
cijfer in de verschillende epidemieën verschilt van 30—40 °/0 en het klimt
des te meer, hoe meer kinderen tot het getal der aangetasten behooren.
3.   De leeftijd en de constitutie van den patiënt (verg. aetiol.) vallen bij
de prognostische beoordeeling der diphtherie zeer zwaar in de schaal. Ten
aanzien van den eerste moet de prognose des te bedenkelijker gesteld wor-
den, hoe jeugdiger de patiënt is, daar de uitbreiding van de ziekte op het
strottenhoofd bij kinderen het menigvuldigst voorkomt en tevens het gevaar-
lijkst is. Wat de constitutie van den patiënt betreft, zal de prognose bij
sterke algemeene infectie en eene langdurige ziekte gunstiger kunnen zijn
voor vroeger gezonde en krachtige individu\'s, dan voor hen, die slecht
gevoed, in krachten afgenomen, scrophuleus of door andere tabesceerende
ziekten verzwakt zijn; daarentegen oefent in gevallen, waarbij de larynx
vooral werd aangetast, de constitutie geenen invloed op de voorspelling uit,
maar zullen veeleer de leeftijd van den lijder en de endolaryngeale ruimte-
verhoudingen den maatstaf aan de hand doen.
Bijzondere prognostische steunpunten.
Evenals de afzonderlijke ontwikkelingsvormen der diphtherie zich naar de
intensiteit van het proces van elkander onderscheiden, zoo verhouden zich
ook de prognosen dezer afzonderlijke vormen tot elkander. De prognose zal
gunstiger uitvallen bij de catarrhale, dan bij de croupeuze aandoening en
bij deze gunstiger dan bij de septische of gangraeneuze, bij welke zij bijna
volstrekt letaal gesteld moet worden. Bij den catarrhalen vorm, die trouwens
in de meeste gevallen in genezing eindigt, ligt het gevaar in de mogelijkheid
van zijnen overgang in den croupeuzen vorm en bij dezen, indien hij zich
met name bij kinderen of jonge individu\'s ontwikkelt, wordt de uitbreiding
-ocr page 498-
486                                       OERTEL, DIPHTHERIE. PROGNOSE.
van de fibrineuze exsudatie op larynx en trachea in verreweg de meeste
gevallen doodelijk, zoodat het gemiddelde cijfer der genezenden hier nauwe-
hjks 5 a 10 % bedraagt.
Voorts moet men in \'t oog houden, dat de prognose des te gunstiger is,
hoe kleiner de oppervlakte, waarover do diphtherische membranen zich uit-
breiden. Hoe grooter zij is, des to meer gevaar bestaat er, dat eensdeels het
proces zich op de neusholte en den larynx zal voortzetten, anderdeels dat
zich ernstige septische verschijnsels zullen ontwikkelen, die bijna altijd bij
de aandoening der achterste neusruimten intreden en onder algcmeene in-
toxicatie tot den dood leiden. Heeft de septische vorm zich eenmaal ontwik-
keld, dan is de voorspelling weder des te ongunstiger, hoe grooter de
oppervlakte is, waarop de vervallen exsudaatmassa\'s gelegen zijn, hoe sterker
de ontledingen daarin, hoe kwalijker de reuk uit den mond, hoe stinkender
en corrodeerender de geelachtig waterige uitvloeiing uit mond en neus, hoe
uitgebreidere lymphgebieden er in betrokken worden en hoe belangrijker de
zwelling der klieren en van het periglandulaire celweefsel is.
Neemt de koorts tijdens het beloop van zoodanig proces allengs toe en het adynamische
karakter aan, verkrijgt de temperatuur eene hoogte van 40,5 ;i 41,0° C., dan is er reeds
eene volkomen bloedvergiftiging ontstaan en eindigt de ziekte bijna zonder uitzondering met
den dood. In andere gevallen daalt plotseling de temperatuur snel tot onder de norma, de
pols wordt klein en onregelmatig, tusschenpoozend, de harttonen zijn nauwelijks hoorbaar,
de huid is met kleverig zweet bedekt; ook hier is de dood bijna de eenige uitgang der ziekte.
De voorspelling bij den gangraeneuzen vorm richt zich geheel naar de criteria, die bij
het koudvuur in \'t algemeen beslissend zijn.
Met het oog op de prognose moeten hier eindelijk nog die gevallen vermeld worden,
waarin wonden door diphtherisch vergift werden geïnfecteerd of bij eene reeds bestaande
keeldiphtherie toevallig voorhanden huidverwondingen, intertrigo, eczeem, excoriaties door
blaarpleisters, bloedzuigerbeten, de tracheaalwond bij verrichte tracheotomie eveneens diph-
therisch worden aangedaan. Bij gevallen van den eersten aard is de prognose altijd in hoo-
gen graad ongunstig en richt zich naar al die verschijnsels, die voor diphtherische wonden
van belang zijn; in deze laatste gevallen wordt de prognose der slijmvliesaandoening nog
door die der geïnfecteerde wonden ongunstiger gemaakt.
Nazichten. Of secundaire verlammingen zich na afloop van het locale proces
ontwikkelen en van welken aard zij zijn zullen, is in den regel niet met
zekerheid vooraf te bepalen; dat ook diphtherisch geïnfecteerde wonden door
verlammingen van spiergroepen gevolgd kunnen worden, mag niet uit het
oog verloren worden.
Hoe ernstiger de aandoening der slijmvliezen is en hoe langer het duurt,
alvorens het tot afstooting der pseudomembranen komt, met des te grootere
waarschijnlijkheid zullen opvolgende verlammingen te voorspellen zijn en de
intensiteit en de uitbreiding van deze over een grooter of kleiner gedeelte
van den spiertoestel staat in den regel in rechte reden tot den graad der
primaire aandoening.
De paralysen zullen des te gunstiger beoordeeld mogen worden, hoe ge-
ringer hare uitbreiding is en hoe minder de diepere pharynx- en larynxspieren
zijn aangetast. Het gevaar voor het leven van den patiënt ligt in deze laatste
gevallen vooreerst in de stoornissen der inanitie en voorts in het indringen
van spijsdeeltjes in de luchtwegen en longen, waardoor bjj grootere brokken
-ocr page 499-
487
NAZIEKTEN. THERAPIE.
plotseling verstikking kan intreden, bij kleinere eene pneumonie ten gevolge
van vreemde lichamen kan worden teweeggebracht. Breidt de verlamming
zich allengs ook over de spieren van den tronk uit, dan is een overgang
daarvan op de ademhalingsspieren en paralyse van het hart te vreezen.
Eindelijk kunnen nog in zeer erge gevallen bepaalde spiergroepen meer of
minder verlamd blijven, nadat de overige reeds weder voor hare functie
geschikt geworden zijn.
Therapie.
Daar men bij de diphtherie met eene eerst gelocaliseerde infectie en eene
daaruit voortkomende algemeene ziekte te doen heeft, waaruit ten slotte nog
eene opvolgende aandoening van verschillende organen ontstaan kan, zal
de therapie in de verschillende ontwikkelingsphasen van het diphtherische
proces hare strenge taak afgebakend vinden. Een tegen de ziekte specifiek
werkend geneesmiddel bezitten wij niet, maar de grondslag voor de therapie
zal altijd de som moeten zijn van onze kennis omtrent het bijzondere patho-
logische proces, omtrent zijn ontstaan, zijn beloop en zijn teruggang en
daarom zal de therapie ook verdeeld moeten worden
I. in eene locale,
II. in eene algemeene en
III. in de behandeling der naziekten.
Behandeling der locale infectie.
De taak bij de therapie der locale infectie is tweeledig:
1.  De behandeling van de door de infectie teweeggebrachte ontsteking en
van hare onmiddellijke gevolgen.
2.   Het verhinderen van eene septische aandoening en eene algemeene
intoxicatie.
Om aan de eerste taak op eene aan onze kennis en onze hulpmiddelen
beantwoordende wijze te voldoen, zal men moeten beproeven, de ziekte in
dien vorm te houden, waarin zij onder behandeling komt en een overgang
in een ergeren te verhinderen; de uitbreiding van het proces zooveel mogelijk
te beperken en een teruggang van het ontstekingachtige proces met loslating
der pseudomembranen en genecrotiseerde weefseldeelen tot stand te doen
komen; indien de exsudatie reeds op het slijmvlies van de naburige organen,
den neus èn den larynx heeft plaats gehad, de daardoor teweeggebrachte,
het leven in gevaar brengende verschijnsels te bestrijden en eindelijk de
door de ontsteking in \'t algemeen veroorzaakte subjectieve symptomen, pijn
en bezwaren in het slikken, te matigen.
Tot de vereischten, die de tweede taak jj der locale behandeling in zich
sluiten, behoort altijd in de eerste plaats de vroegtijdige, zooveel mogelijk
volledige verwijdering van de weefsels van alle stoffen, die de ziekte teweeg-
brengen; voorts het doen ophouden of beperken van de in de ziekteproducten
plaats hebbende ontleding door het vernietigen van plantaardige parasieten
en andere gistingsverwekkers; verder de zoo algemeen mogelijke desinfectie
-ocr page 500-
488
OERTEL , DIPHTBERIE. THERAPIE.
en reiniging der mond- en keelholte in \'t algemeen en ten slotte de verhin-
dering van elk verder indringen van micrococci en van voortdurende opslor-
ping van deletere ontledingsproducten van de oppervlakte van het zieke
weefsel uit.
In hoever nu de mogelijkheid bestaat, om aan deze indicaties te voldoen
zal uit een vergelijkend onderzoek van de verhoudingen, die voor den terug-
gang van het locale proces noodig zijn en van de in dezen zin werkende
geneesmiddelen moeten blijken.
Bij de behandeling der diphtherische ontsteking op de slijmvliezen moeten
wij op twee zaken letten, welker grondige analyse in de eerste plaats be-
slissend moet zijn: vooreerst op het karakter der ontsteking zelve, voorts op
de reactieverschijnsels, die het involutieproces, de natuurgenezing, teweeg-
brengen. Deze twee zaken zijn van algemeen belang en zullen bij alle the-
rapeutische proeven ten slotte moeten beslissen.
De diphtherische aandoening van het slijmvlies bestaat in eene exsudatieve
ontsteking, die van eene eenvoudige catarrhale exsudatie tot eene fibrine-
uitscheiding op het slijmvlies toe klimmen kan of door de massa van de ontste-
kingsproducten en micrococci tot mortificatie van het weefsel zelf leidt, terwijl
het indringen der plantaardige organismen in het bloed en de opslorping van
deletere ontledingsproducten eene algemeene intoxicatie teweegbrengt.
Elke therapeutische handeling dus, die op een of andere wijze het gevaar
medebrengt van deze processen te begunstigen, zal reeds a priori moeten
uitgesloten worden. De teruggang van het pathologische proces zelf en de
eliminatie zijner producten, de loslating der pseudomembranen geschiedt in
alle gevallen, waarbij natuurgenezing intreedt, uitsluitend langs den weg
der ettering. Het indringen van micrococci en de opslorping van rottende
stoffen wordt door eene dikke, ondoordringbare laag van etterbolletjes ver-
hinderd, die aanvankelijk de oppervlakte van het weefsel inflltreeren en ten
laatste daaruit te voorschijn komende, eene demarqueerende etterlaag op de
oppervlakte van het slijmvlies vormen. Op dezelfde wijze, als ik het bij
herhaling bij de diphtherie van het ademhalingsslijmvlies heb aangetoond,
heeft\' ook het genezingsproces van diphtherisch geïnfecteerde wonden plaats
en de verwijdering der schadelijke stoffen geschiedt ook hier door ettering.
Onderzoeken wij nu met het oog op deze feiten de physiologische werking
van die middelen, die voor eene therapeutische proef tegen de diphtherische
ontsteking gebruikt kunnen worden en vergelijken wij ze met de resultaten,
die men langs empirischen weg daarmede reeds verkregen heeft.
De beide hoofdmiddelen van de antiphlogistische geneesmethode vormen
bloedontlasting en ijs. Van plaatselijke bloedontlastingen — om van de alge-
meene geheel en al te zwijgen — zal met het oog op hetgeen wij van het
betrokken proces weten, wel geene sprake meer kunnen zijn. De door de
diphtherische infectie teweeggebrachte ontsteking op het ademhalingsslijmvlies
wordt door het zetten van bloedzuigers in de onderkaakstreek en op andere
deelen van den hals niet het minste gewijzigd, daarentegen zal reeds een
gering bloedverlies het buitendien dreigende verval der krachten slechts be-
spoedigen, daargelaten het gevaar, dat de bloedzuigerbeten in diphtherische
zweren kunnen overgaan. Maar ook het ijs, in \'t algemeen het aanwenden
-ocr page 501-
BEHANDELING DER LOCALE INFECTIE.                                        489
der koude, zal niet in staat zijn, eene aan de bedoeling beantwoordende
werking uit te oefenen. Men moet vooral niet vergeten, dat het ijs slechts
bij die ontstekingsvormen aangewezen kan zijn, waarbij behalve eenebeper-
king der ontsteking nog een uitgang in verdeeling mogelijk is. Hier echter
is de ontsteking door infecteerende stoffen, door micrococcuswoekeringen
veroorzaakt en onderhouden, op welke door de koude, voor zoover hare
aanwending op deze plaatsen mogelijk is, niet vernietigend en nauwelijks
de uitbreiding tegengaande gewerkt kan worden. Micrococcus en bacterium
termo, die ik in water gesuspendeerd 24 uur lang aan eene koude van
circa —20° C. blootstelde, bleken na het smelten van het ijs dadelijk weder
voor beweging en voortplanting vatbaar. Voorts hebben wij hier niet met
een eenvoudig ontstekingsproces te doen, maar met een exsudatieproces,
waardoor dikke, taaie pseudomembranen op de slijmvliezen worden afgezet,
die den gunstigsten bodem vormen voor micrococcuswoekeringen en ontledings-
processen. Eene afstooting dezer membranen zal echter door eene nog zoo
sterk volgehouden behandeling met ijs niet kunnen verkregen worden, even-
min als hare uitbreiding daardoor beperkt wordt of zooals ik mij door tal-
rijke microscopische onderzoekingen overtuigde, daardoor eene verandering
van hare histologische samenstelling teweeggebracht wordt. De vezelstof-
uitscheidingen gaan ook onder het meest energieke gebruik van het ijs nog
altijd haren gang, terwijl eene etterige infiltratie der membranen slechts in
geringe mate en meestal volstrekt niet plaats heeft en daardoor ook eene
demarqueerende etterlaag en de door deze teweeggebrachte spontane afstoo-
ting bijna altijd onmogelijk wordt. Ook het resultaat, dat men langs empi-
rischen weg met dit middel verkregen heeft, stemt met deze onderzoekingen
overeen. Het is onmogelijk, langen tijd achtereen onophoudelijk eene aan den
eisch beantwoordende exacte aanwending van ijs te maken en ook bij een
beperkt gebruik zal na, 3 of 4 dagen daarmede moeten worden opgehouden.
Het eenige, wat men met het ijs verkrijgen kan, is in geschikte gevallen
eene (zelden duurzame) vermindering der pijn in de ontstoken deelen. Daar
echter de pijnlijkheid bij diphtherie, bij eene gewone phlegmoneuze angina
vergeleken, over \'t algemeen slechts gering is en tot den graad der aan-
doening volstrekt niet in verhouding staat, zal deze ook door andere middelen
bereikbare subjectieve verlichting geen maatstaf mogen zijn voor de keuze
van eene therapeutische handelwijze.
In de 2de plaats lag de poging voor de hand, eensdeels om door mecha-
nische losmaking der pseudomembranen
of door verwoesting van deze met bijtende
middelen
of door hare oplossing langs cfiemischen weg de voertuigen der infec-
tiestoffen van de slijmvliezen te verwijderen, anderdeels om door adstringee-
rende middelen
de zwelling van het ontstoken slijmvlies en de exsudatie in
\'t algemeen te doen verminderen.
Wat nu betreft de mechanische losmaking der pseudomembranen als ont-
stekingsverwekkers van de slijmvliezen, is er zeker slechts eene korte ver-
wijzing naar de pathologie van het proces noodig, om het nuttelooze en
gevaarlijke van die ingrijpende handelwijze duidelijk te maken. Er kan niet
genoeg op gedrukt worden, dat het contagium bij de diphtherie der mond-
en keelholte niet in de membranen alleen voorhanden is, maar overal in
-ocr page 502-
490
OERTEL, DIPHTHERIE. THERAPIE.
grootere of geringere hoeveelheid op de betrokken slijmvliezen alsmede in
de mondvloeistof te vinden is. Wordt nu eene mechanische losmaking van
de in het begin van het proces meestal nog vast adhaereerende oplegsels
beproefd, dan geschiedt het altijd met, al is \'t ook kleine, verwondingen
der slijmvliesoppervlakte, zooals de bloedstippen uit enkele verscheurde
capillaria reeds bewijzen. Daardoor is de mogelijkheid van een gemakkelijker
en massaal indringen van plantaardige parasieten en ontbindingsproducten
in de weefsels in hoogen graad tot stand gebracht en zooals experimenteel
is aan te toonen, verkeert het leven van den zieke alsdan in veel grooter
gevaar. Het naaste gevolg eener zoodanige mechanische beleediging is in den
regel niet slechts eene snel herhaalde vorming der pseudomembranen, maar
eene dadelijk te constateeren grootere uitbreiding daarvan door het toenemen
der locale ontsteking en der sterke fibrineuze exsudatie. Maar ook de eind-
resultaten van eene zoodanige handelwijze zijn buitengewoon slecht; verre-
weg de meeste patiënten, bij intensieve processen ongetwijfeld alle, bezwijken
aan de algemeene infectie.
Dezelfde verhoudingen, als bij de eenvoudige mechanische losmaking der
pseudomembranen, treft men aan bij de bestrijding van het locale proces
door cauterisatie. Deze handelwijze is eene der eersten, die tegen de diphtherie
werd aangewend en daar zij het meest aan de theoretische bedoelingen be-
antwoordde, heeft zij ook spoedig de meeste uitbreiding gekregen. Maar het
is onmogelijk, zelfs door herhaalde cauterisatie vooreerst het in de geheele
mondholte verspreide diphtherische contagium volkomen te vernietigen, al
wordt ook nog zoo zorgvuldig elk beslag verwoest, of anderdeels de plaat-
selijke aandoening te bestrijden, terwijl men door deze cauterisaties de spe-
cifieke ontsteking in eene eenvoudige tracht te veranderen. Het naaste gevolg
van eene ook nog zoo voorzichtige cauterisatie is altijd eene mechanische
beleediging van het ontstoken slijmvlies en hoe zorgvuldiger men alle wit-
grijze deposita tracht te vernielen, des te meer zal het subepiteliale weefsel
van het slijmvlies ontbloot worden, zonder dat de daarna ontstaande brand-
korst een overal beschuttend bekleedsel vormt. In de mondholte zelve en in
het daarin bevatte slijm en speeksel zijn micrococcuswoekeringen en ontle-
dingsproducten voldoende voorhanden, om in de losgereten slijmvliesgedeel-
ten, al waren die zelfs nauwelijks zoo groot als speldeknoppen of slechts
microscopisch aan te toonen, nog in voldoend aantal in te dringen of bij
de door de mechanische en chemische prikkeling toegenomen ontsteking een
nog des te gunstiger bodem aan te treffen. Reeds in de jaren 1864 en 1865
kon ik deze feiten waarnemen en experimenteel aantoonen *). Het kon dan
ook niet uitblijven, dat de ongunstige uitkomsten, die overal door meer of
minder krachtig verrichte cauterisaties verkregen werden, van deze handel-
wijze moesten doen afzien en zelfs het tegenovergestelde, de zuiver exspec-
tatieve en symptomatische behandeling doen verkiezen.
Maar ook de poging, om de pseudomembranen langs chemischen weg tot
oplossing te brengen, zal slechts in zoover practisch kunnen worden toege-
past, als de pseudomembranen door hare massa de ruimteverhoudingen ver-
\') Verg. Aerztl. Intell.-Bl. 1868. No. 31.
-ocr page 503-
CAÜTERISATIB. CHEMISCHE OPLOSSING. AD8TRINGENTIA.                       491
kleinen en het gevaar van eene belemmering der respiratie teweegbrengen.
Ook bij nog zoo dikke vliezige deposita zal dit gevaar wel nauwelijks te vree-
zen zijn van de keelaandoening alleen, maar slechts intreden bij gelijktijdige
aandoening van den larynx en de trachea en hare bestrijding alsdan eene
indicatio vitalis worden. Op de slijmvliesaandoening zelve, zoowel in de mond-
en keelholte als in de overige luchtwegen, heeft de oplossing der membranen
langs chemischen weg, gelijk ik reeds heb aangetoond, zoolang de ontste-
king zelve niet overwonnen is, niet den minsten invloed: na de oplossing
der pseudomembranen komt er eene nieuwe vezelstofexsudatie, er vormt zich
eene 2de of zelfs 3de membraan, zonder dat de therapie zelfs een voet grond
op de ziekte gewonnen heeft. Hier is het in de eerste plaats een vereischte,
dat na verwijdering der pseudomembranen ook do exsudatie ophoudt en op
het slijmvlies, dat van zijn epitelium en misschien van zijne bovenste bind-
weefsellagen beroofd is, eene doelmatige reactie met sterke ette,i*productie
en nieuwvorming van cellen plaats heeft. Maar ook het gevaar voor eene
algemeene infectie wordt door chemische oplossing der pseudomembranen
evenmin als door mechanische losmaking daarvan verhinderd, maar ook hier
is de mogelijkheid van een indringen van micrococcusmassa\'s en ontbindings-
stofFen in het ontbloote, van zijn epitelium beroofde slijmvlies grooter ge-
worden: de plantaardige parasieten en ontledingsproducten in de mond- en
keelholte worden door de tot oplossing der membranen gebezigde chemische
agentia evenmin vernietigd, als door de vroegere locaal aangewende bijtmid-
delen. Indien het er dus niet om te doen is, eene mechanische sluiting der
luchtwegen te voorkomen en het gevaar voor eene op handen zijnde suffo-
catie af te wenden, zal er geene reden bestaan, om deze handelwijze toe te
passen.
Eindelijk heeft men ook reeds in vroegeren tijd er aan gedacht, om door
adstringeerende middelen, met name in den vorm van gorgelwaters, eene ver-
meerdering van de organische cohaesie der mucosa tot stand te brengen en
daardoor de dreigende verweeking en smelting van het weefsel tegen te gaan.
Afgezien van de aan deze behandeling ten grondslag liggende theoretische
voorstelling zal ook door eene nog zoo krachtige aanwending dezer middelen
geene beperking der exsudatie op de ontstoken slijmvliezen te verkrijgen
zijn, maar integendeel wordt door de prikkeling, die deze middelen ver-
oorzaken , eene vermeerdering der ontsteking zelve veroorzaakt en onderhou-
den. Hierbij hebben wij met dezelfde verhoudingen te doen, die bij exsudatieve
ontstekingen bij andere slijmvliezen slechts eene verergering van het proces
zelf ten gevolge hebben, ingeval eene krachtige behandeling met adstringentia
in het acute tijdperk wordt toegepast. Maar ook al neemt men de mogelijk-
heid aan, dat door een zoodanig middel toch eene vermindering der vezel-
stofexsudatie kon verkregen worden, is daarmede nogtans voor eene genezing
der ontstekings- en ontbindingsprocessen op de slijmvliezen niets gewonnen.
Men verkrijgt noch afstooting der pseudomembranen en vernietiging der
micrococcusmassa\'s, die, als de natuur niet ondanks de adstringentia eene
demarqueerende ettering tot stand brengt, ongestoord in het weefsel kunnen
indringen, noch wordt daardoor de ontbinding der pathologische producten
en de mogelijke vorming van deletere stoffen in de mond- en keelholte
-ocr page 504-
492                                             OERTEL, DIPHTHERIE. THERAPIE.
verhinderd. Wat eindelijk nog de statistiek der empirische resultaten betreft,
pleiten ook deze niet ten gunste van de genezende werking dezer middelen,
daar de adstringentia in alle belangrijke gevallen volkomen nutteloos gebleken
zijn en bij het groote aantal licht verloopende en plaatselijk begrensde aan-
doeningen de gunstige gevolgen ook nog eene geheel andere verklaring toelaten.
Tegenover deze verschillende methoden, om den voortgang der diphtherie
door antiphlogistische, caustische, adstringeerende en dergelijke middelen
tegen te gaan, staat de proef, om, op grond van de onderzoekingen aangaande
de ontwikkeling en den teruggang der plaatselijke aandoening, de door de
diphtherie veroorzaakte ontstekingachtige reactie van hel slijmvlies niet te bestrijden,
maar op krachtige wijze tot eene snelle en sterke etter productie op te wekken.
Ik
trachtte dit vraagstuk op te lossen door het aanwenden van vochtige warmte
in den vorm van heele walerdampen, waardoor lang achtereen eene tempera-
tuur van" circa 45 a, 50° C. en hooger in de mondholte van den patiënt wordt
teweeggebracht en ik kon dadelijk de door de proef veroorzaakte reactiever-
schijnsels, sterke en demarqueerende ettering, aantoonen.
De eerste verschijnsels, die ten gevolge van de inwerking van heete waterdampen worden
waargenomen, zijn altijd constant en reeds duidelijk merkbaar na 12 a 18 uur, gedurende
welke elk uur of elk half uur de inhalatie een kwartier uurslang werd verricht; alleen als
het reeds tot eene sterke vezelstofexsudatie en een gedeeltelijk verval der pseudomembranen
gekomen en de rcactievatbaarheid der weefsels bijna verloren gegaan is, zullen deze zich
langzamer ontwikkelen of als het proces reeds tot septichaemie geleid heeft, niet meer intreden.
T)e grenzen der diphthcrische deposita, die zich meestal in een dun ringvormig beslag zon-
dsr scherpe contouren oplossen, komen meer bepaald en duidelijk uit en teekenen zich door
scherpe lijnen op het intensief roode slijmvlies af. Daardoor schijnen de membranen nu op
den eersten blik vergroot te zijn. Evenzoo vertoonen zü zich op plaatsen, waar te voren
geen of nauwelijks te onderscheiden witachtige vliesjes ter grootte van hennipkorrels voor-
handen waren of deze door hunnen teeren aard zich bij het onderzoek der meer of minder
met slijm bedekte mucosa aan de waarneming onttrokken, als duidelijke, eilandvormige
oplegsels van verschillende grootte, zoodat de ziekte zelve in intensiteit schijnt toegenomen
te zijn. Dit verschijnsel berust daarop, dat deze plaatsen, al lieten zij bij de nauwkeurigste
inspectie slechts eene eenvoudige roodheid van het slijmvlies zien, reeds in hooge mate ziek
waren en door de inwerking der heete dampen eene sterke uitscheiding van etterbolletjes
teweeggebracht werd, die het reeds geïnfecteerde, met micrococcus doorwoekerde epitelium of
het dunne fibrineuze rijswerk daarvan infiltreeren. Slechts zelden zullen deze nieuwgevormde
oplegsels tot de verdergaande ziekte behooren en uit vervallen epitclia en vezelstofstremsels
bestaan. Onder voortgezetto inwerking der heete dampen vindt nu spoedig geene vergrooting
der beslagen meer plaats. De pseudomembranen worden allengs dikker, heffen zich meer
van het slijmvlies op, hare witachtig grijze kleur wordt meer geelachtig, vuilgrijs en hare
oppervlakte rimpelig en ongelijk, terwijl ook de roodheid van het aangrenzende slijmvlies
verbleekt en de zwelling verdwijnt. Na weinige dagen komt er onder de vereischte ettering
volkomen loslating der pseudomembranen tot stand, die door de patiënten hetzij in haar
geheel of in verschillende, weinig duidelijke fragmenten worden uitgespuwd of mogelijk ook
ten deele ingeslikt. De dikte van zoodanige membranen bedraagt in den regel niet minder
dan 2 mm.
Onderzoekt men de samenstelling dezer membranen op hare verticale doorsnede, dan vindt
men, dat hare bovenste laag, misschien \'/, van hare dikte, uit vervallen epitelium, fibrine,
platen en dicht tegen elkander gedrongen vezelstoflijzen en-balken bestaat, die hier en daar
tot groote holten eu alveoli zijn uitgezet, waarin groote micrococcuskoloniën in den vorm
van ballen en kogels zich hebben neergezet. Ook tusschen de afzonderlijke balken en rijzen
zijn nog micrococci in nesten en strepen verstrooid aan te toonen. Bij het tweede derde deel
-ocr page 505-
BEHANDELING DER LOCALE INFECTIE MET HEETEN WATEBDAMP.             493
der membranen verdwijnen de afzonderlijke balken en rijzen van het vezelstofnet langzamer-
hand, talrijke etterbolletjes infiltreeren zijne afzonderlijke mazen en dringen steeds verder
voort; ook de schimmel woekeringen verdwijnen al meer en meer, zoodat ten slotte meer dan
de helft der membranen slechts uit dicht opeengedrongen etterbolletjes en weinig stremsel
bestaat en een dik tusschenschot tusschen de primaire pathologische producten en het slijm-
vlies zelf gevormd wordt. Indien bij eene uitgebreide vezelstofexsudatie reeds talrijke capil-
laire haemorrhagieën zijn ontstaan en de dikke, taaie oplegsels een bruin- of zwartachtig
voorkomen verkregen hebben, dan treden de eerste verschijnsels der etterinhltratie minder
duidelijk te voorschijn; de vezelstofexsudatie houdt allengs op en na een paar dagen volgt
de nfstooting der membranen door de ettering in den vorm van groote samenhangende stuk-
ken door uitscheiding en loslating der vezelstofrijzen van het weefsel. Ook de slijmmassa\'s,
die zich onder de vliezen hebben opgehoopt, kunnen hunne loslating mogelijk bevorderen.
Op de vrij geworden plaatsen van het slijmvlies scheidt zich nog korten tijd een weinig
etter af en deze verdwijnt met de snelle ontwikkeling van het jonge epitelium.
Voor het aanwenden van den heeten damp kan men een gewonen grooten
ketel met kokend water of althaeathee gebruiken, waaruit de zich ontwikkelende
dampen door eenen doelmatigen trechter zoo heet en zoo rijkelijk mogelijk
in den mond van den patiënt geleid worden, of men kiest een toestel, die
medicamenteuze vloeistoffen door stoom tot stof brengt en voor welks stuif-
buisjes een trommel, eene korte wijde geleidingsbuis voor de concentratie
van den stoom is aangebracht. Deze toestellen, zooals ik ze reeds sinds ver-
scheiden jaren gebruik, maken de aanwending der heete dampen, met name
bij kinderen, zeer gemakkelijk; men brengt de wijde geleidingsbuis eenvou-
dig voor den geopenden mond of laat haar zelfs in den mond nemen en heeft
daardoor eene gelijkmatige ontwikkeling en instrooming der heete dampen
verzekerd. Met dezen toestel kan men te gelijk ook eene grondige reiniging
der mond- en keelholte van slijm en mond vloeistof verkrijgen, door eene
het slijm oplossende en voor het organisme indifferente vloeistof tot stof te
maken, die aanhoudend het slijmvlies besproeit en slijmmassa\'s, spijsrestes
en andere ontledingsproducten wegspoelt. Men kan hiervoor zeer goed slappe
oplossingen van chloornatrium, van chloorzuren kali of van andere alcaliën
gebruiken, doch men vermijde sterker desinfecteerende middelen, zooals carbol-
zuur, overmangaanzuren kali, omdat grootere of kleinere hoeveelheden dezer
stoffen bij de langdurige inhalatie in de bronchi kunnen komen en prikke-
lingsverschijnselen teweegbrengen.
Twee a twee-en-een-half perc. sterke oplossingen van keukenzout of chloor-
zuren kali, als men aan dezen laatste de voorkeur wil geven, verhouden zich
in dit opzicht volkomen indifferent, en eene groote reeks geforceerde proeven,
zooals zij in de praktijk niet worden toegepast, hadden nooit eene aandoe-
ning der bronchi of der longen ten gevolge. De tijd gedurende welken de
inwerking onafgebroken moet plaats hebben en herhaald worden, hangt af
van den graad der aandoening en men mag niet uit het oog verliezen, dat,
hoe langer men tusschen de afzonderlijke zittingen laat verloopen en hoe
korter men ze maakt, des te langzamer en minder zeker eene reactie tot
stand komt en dat de ziekte daardoor in intensiteit en uitgebreidheid toe-
neemt. Zal er dus eene spoedige en sterke etterproductie teweeggebracht
worden, dan moeten de inhalaties zoo lang en zoo dikwijls mogelijk, elk
half uur in zittingen van een kwartier uurs verricht worden en op den
-ocr page 506-
494                                             OERTEL , DIPHTHERIE. THERAPIE.
eersten en tweeden dag zijn drie tot hoogstens vier uur slaap voor den patiënt
voldoende, terwijl het voedsel meermalen in kleine porties in de tusschen-
t ij den tusschen de afzonderlijke zittingen gebruikt moet worden. Later, als
de pseudomembranen reeds ten deele zijn afgestooten, zijn, evenals ook in
enkele lichte gevallen, elk uur herhaalde zittingen telkens ll4 uur durende
voldoende en kan den patiënt eene langere nachtrust, van 6 a 8 uur, worden
toegestaan. Heeft eene volkomen afstooting der membranen plaats gevonden,
dan moeten nog, zoolang men etterafscheiding op de zieke plaatsen der sljjm-
vliesoppervlakte waarneemt, alle 2 a 4 uur inhalaties verricht worden, die
ten slotte na volkomen zuivering der mond- en keelholte eveneens moeten
gestaakt worden. Door het gebruik van den pulverisateur kan met de inha-
laties tevens eene reiniging der mond- en keelholte verbonden worden; als
men eene eenvoudige inrichting bezigt, zullen deze holten door vlijtig uit-
spoelen en uitspuiten van de opgehoopte stoffen gezuiverd moeten worden.
Eene desinfectie en vernietiging der micrococcuswoekeringen, der infectie-
en ontledingsproducten zal daardoor trouwens niet verkregen worden. De
pogingen om aan deze indicaties te voldoen behooren tot de tweede taak
van de behandeling der locale infectie.
2. Verhindering eener septische aandoening en algemeene intoxicatie.
Eene methode, die de zieke organen volkomen desinfecteert, bezitten wij niet.
Reeds uit de proeven voor de behandeling der locale ontsteking blijkt,
dat het onmogelijk is, om door mechanische verwijdering van de diphthe-
rische beslagen uit de mond- en keelholte of door hunne verwoesting met
bijtmiddelen eene geheele vernietiging van het diphtherische contagium te
verkrijgen. Een andere weg, langs welken die diep ingrijpende beschadiging
zou kunnen vermeden worden, is de sinds langen tijd in de therapie ge-
liefkoosde, om door vlijtige uitgorgeling en doorspoeling der zieke holten
de septische fermenten en de in ontbinding overgaande en toxisch werkende
stoffen te vernietigen. Een blik op de geschiedenis der diphtherie en harer
therapie toont aan, dat het te geener tijd aan pogingen van dezen aard ont-
broken heeft. De meest gebruikelijke middelen, om de schimmelwoekeringen
en de voortgaande ontbinding zooveel mogelijk tegen te gaan en haar in-
dringen in de weefsels en de opslorping te beperken, zijn hoofzakelijk de
wijngeest, het verdunde chloorwater in eene verhouding van 1:3; voorts
0,2 a 0,5 perc. sterke oplossingen van carbolzuur of overmangaanzuren kali;
behalve deze medicamenten werden nog 9 perc. bevattende oplossingen van
onderchloorzuren natron en 4,5 perc. bevattende van onderzwaveligzuren
natron en de gewone zwavelbloemen voor dezelfde oogmerken gebezigd.
De aanwending der gistingwerende en desinfecteerende middelen is zonder prikkeling en
gelijktijdige beleediging der weefsels zelf slechts binnen zeer beperkte grenzen mogelijk, terwijl
het weerstandsvermogen, dat de micrococci on de ontbindingsstoffen aan de physische en
chemische agentia aanbieden, zeer groot is, zoodat bij het onderzoek dezer verhoudingen
menige therapeutische illusie plotseling verdwijnt. De vitaliteit der plantaardige organismen
zal altijd het best kunnen gekend worden uit de energie hunner spontane bewegingen on
tevens uit hunne vermeerdering onder doelmatige verhoudingen. Het eerste verschijnsel zal
dadelijk door het microscopisch onderzoek geconstateerd kunnen worden, hot andere heb
ik daardoor trachten aan te toonen, dat ik kunstmatige Pastenrsche vloeistof volgens de
opgave van cohn met het gedesinfecteerde praeparaat vermengde en onder de noodige voor-
-ocr page 507-
495
VERHINDERING EENER SEPT1SCHE AANDOENING.
zorgen waarnam. Diphtherische micrococci, die in versch bereid gedestilleerd water gesus-
pendeerd aan de inwerking van eone koude van —10 tot —15° C. werden blootgesteld,
vertoonden na het ontdooien van het bevroren praeparaat weldra weder eene levendige eigen
beweging \') en een droppel daarvan bij een cc. Pasteursche vloeistof gevoegd, had het reeds
op den 2den en 3den dag met talloozo massa\'s dezer plantaardige organismen opgevuld.
Hetzelfde resultaat verkreeg ik, als ik 2 droppels van dezelfde micrococci bevattende vloeistof
met 2 cc. gedestilleerd water verdunde en een kwartier lang eene sterke kookhitte daarop
liet inwerken. Uit deze proeven blijkt noodzakelijk de onmogelijkheid om door het aanwen-
den der koude in eenigen vorm, als ijsomslagen, ijspillen, gorgeling met ijswater, de levens-
vatbaarheid der plantaardige organismen in de mond- en keelholte te doen ophouden en
daardoor aan verdere ontbindingen paal en perk te stellen; evenmin zal echter door de
warmte op zich zelve eene vernietiging dezer kiemen en daardoor eene genezing van het
diphtherische proces kunnen verkregen worden.
Ten opzichte van de inwerking van chemische stoffen in gepaste oplossingen verhouden >
zich deze lichamen op de volgende wijze: een droppel micrococci bevattende vloeistof, door
herhaald uitloogen uit diphtherische membranen verkregen, wordt onder de noodige voorzorgen
bij 12 droppels van het betrokken medicament gevoegd en het praeparaat dan na 24 a 48 uur
onderzocht. In oplossingen van 0,5 a 0,1 % kininesulpliaat hadden de bacteriën na 24 a48
uivr niet slechts hare volkomen beweeglijkheid behouden, maar zich ook buitengewoon ver-
meerderd en wel zoozeer, dat na 48 uur zich een fijn poedervormig praecipitaat op den
bodem van het reageerbuisje gevormd had en de vloeistof bij het omschudden een weinig
troebel werd. Soortgelijke resultaten gaven oplossingen met 2 % kalichloraat en oplossingen
met 4 °/0 aluin, die met bijzondere voorliefde bij diphtherie en het eerste bijna als specificum
tegen haar worden aangewend, terwijl 2,0 U 4,0 °/a bevattende sublimaatoplossingen, 2 a 4 °/0
sterke oplossingen van zwavelzuur ijzeroxydule en zwavelzuur koperoxyde, de Lugolsche jood-
joodkaliumoplossing, alcohol met gelijke deelen water verdund en blauwzuur van 0,2 & 0,4 °/0
de beweeglijkheid der plantaardige organismen aanmerkelijk deed verminderen en slechts
eene geringe vermeerdering van deze liet aantoonen. Chloroform- en aetherwater, alsmede de
gewone en gewasschen zwavelbloemon \'), ontwikkelden, als zij met micrococci bevattende
vloeistof werden samengebracht, zooals ik reeds op andere plaatsen heb medegedeeld, slechts
geringe on voor therapeutische doeleinden onvoldoende, gistingwerende en desinfecteerende
eigenschappen. De gunstigste resultaten leverden versch bereid chloorwater (15 a 30 deelen
chloorwater op 100 deelen gedestilleerd water), 0,5 tl 1,0 °/0 sterke carbolzuuroplossing,
voorts thymol, 1 °/o \'n gelijke deelen wijngeest en water opgelost en eene oplossing met
0,3 h 0,5% overmangaanzuren kali, waardoor, alsmede in het bijzonder ook door alcohol
van 96° Trall. de levensvatbaarheid der plantaardige organismen en elke vermeerdering
daarvan volkomen ophield. Eene nauwkeurige beschrijving der verschillende dikwijls her-
haalde proeven zou ons hier te ver voeren en hare resultaten zullen voldoende zijn, om
een algemeen overzicht te verkrijgen over de mogelijke werkzaamheid der verschillende
chemische agentia.
Experimenten bij dieren, spierinentingen met diphtherische membranen, die \'/» ^ V» uul\'
lang in dergelijke oplossingen gelegd werden, heb ik nog niet in groot aantal verricht,
maar ik kan reeds thans omtrent de werking van den chloorzuren kali, van den overman-
gaanzuren kali, alsmede van den wijngeest met bovenstaande proeven overeenstemmende
resultaten vermelden.
\') Wordt bij het microscopische praeparaat een droppel alcohol gevoegd, dan houdt de
l>eweeglijkheid der bacteriën dadelijk op en de afgestorven cellen liggen volkomen onboweeg-
lijk in de vloeistof of drijven bij ontstane stroomingen eenvoudig daarin rond, zonder die
levendige, roteerende, kringvprmige beweging, die aan zoodanige organismen eigen is.
a) De volkomen illusoire werking van de zwavel bij diphtherie heb ik reeds t. a. p.
door experimenteele onderzoekingen aangetoond, gelijk ik mij ook door talrijke nauwkeurig
genomen proeven bij patiënten spoedig van de nutteloosheid van dit middel heb overtuigd.
Joum. für Kinderkrankh. (Jahrb. v. Pf. Hauner pr. 1868) Bd. LIV. S. 18. 1870.
-ocr page 508-
496                                             0ERTEL, DIPHTHERIE. THERAPIE.
De meest gepaste medicamenten dus , die nog het meest aan de taak, om
eene septische aandoening en algemeene intoxicatie zooveel mogelijk tegen te
gaan, beantwoorden, zijn op grond van experimenteel onderzoek: de wijngeest,
versch bereid en doelmatig verdund ehloorwater (15 a 30 perc. chloorwater
bevattende), oplossingen met 0,3 a 0,5 °/0 overmangaanzuren kali en eene
oplossing met 0,5 °/0 carbolzuur of, als deze niet verdragen wordt, eene
even sterke oplossing van thymol in gelijke deelen water en wijngeest. Daar
deze middelen wegens hunne concentratie voor inademingen, waarbij altijd
ook een zeker gedeelte er van in de longen komt en prikkelingsverschijnse-
len teweegbrengen kan, niet geschikt zijn, worden zij het doelmatigst als
gorgelwaters aangewend, waarmede de patiënt ten minste elk uur een paar
maal den mond moet uitspoelen of men tracht, waar dit, zooals bij kleine
kinderen, niet zoo gemakkelijk mogelijk is, door uitspuitingen met deze
vloeistoffen de mond- en keelholte te reinigen.
Hoe rationeel en veelbelovend nu deze antiseptische en desinfecteerende
methode ook schijnt te zijn, zullen hier echter nog altijd 2 punten vooral
niet uit het oog verloren mogen worden, namelijk dat door deze middelen
aan de ontsteking en de exsudatie op de slijmvliezen gecne grenzen gesteld
worden en integendeel mogelijk zelfs eene vermeerdering daarvan teweegge-
bracht kan worden, maar voorts ook, dat door deze de mond- en keelholte
slechts nu en dan afspoelende vloeistoffen eene volkomen vernietiging
der micro-
coccusmassa\'s, die niet slechts in de dikwijls verscheiden mm. dikke, vliezige
oplegsels woekeren, maar ook in het slijmvliesweefsel, in de vochtkanaaltjes
en lymphvaten ingedrongen kunnen zijn, niet tol stand gebracht wordt. Eene
volkomen vernietiging dezer parasieten zal dus, als men niet te gelijker tijd
eene verwoesting van het gezonde en zieke slijmvlies zelf met alle gevolgen
daarvan wil teweegbrengen, door geen van alle tot nu toe mogelijke gorgel-
waters verkregen worden.
Hiermede stemmen de empirische ervaringen mede overeen, die de praktijk
bij de behandeling der diphtherie met antiseptische gorgelwaters reeds sinds
jaren heeft opgedaan en de verschillende specifieke geneesmiddelen van dezen
aard hebben hunnen roem geenszins gehandhaafd.
In het reaclievei\'mogen van het zieke weefsel ligt voor het organisme de
mogelijkheid, om eene septische aandoening en algemeene infectie te beper-
ken en zelfs te verhinderen, en dit is ook de weg, langs welken de genezing
door de natuur zelve bereikt wordt. Ik heb bij herhaling de aandacht geves-
tigd op dit reeds sinds jaren door mij waargenomen feit en prof. eberth te
Zürich liet zich ten opzichte van de genezing van diphtherische wonden in
denzelfden zin uit.
Bij het van epitelium beroofde, met schimmelwoekeringen en ontsteking-
achtig exsudaat bedekte slijmvlies worden, als er eene behoorlijke reactie
komt en de celvorming zeer levendig is, de micrococci evenals bij eene diph-
therische wond met den etter weggespoeld of als reeds een dik schimmel-
beslag gevormd is, zal het door eene demarqueerende ettering verwijderd
worden. Omgekeerd zal hier eveneens bij geringe reactie van het weefsel en
snelle vermeerdering der parasieten de ten slotte ontstane ettering niet meer
voldoende zijn, om een verder indringen der schimmels en septische stoffen
-ocr page 509-
497
VERHINDERING DER SEPSIS. NEUSHOLTE.
— de locale en algemeene infectie — te verhinderen. Eindelijk zullen ook
zekere individueele verschillen in de reactievatbaarheid der weefsels deze
processen op verschillende wijze kunnen bevorderen of verhinderen en het-
zelfde verschil, iets waarop in het bijzonder bij ons doel gewezen moet wor-
den, zal ook op die gevallen toepasseljjk kunnen zijn, waarin de schimmels
niet meer als de eenige opwekkers der ettering te beschouwen zijn.
Het tot stand doen komen van eene spoedige en sterke ettering zal dus
ook tot de eerste indicaties onzer tegenwoordige taak behooren, waarmede
intusschen de aanwending der antiseptische gorgeldranken voor het zooveel
mogelijk reinigen en desinfecteeren der betrokken holten nog altijd te ver-
binden is. Door de krachtige aanwending der heete dampen wordt aan dezen
eisch te gelijk met de door haar bespoedigde loslating der pseudomembranen
op natuurlijke wijze voldaan; door de voortdringende etterbolletjes worden
de micrococci deels opgenomen , deels weggespoeld en aan de soptische massa\'s
eene ondoordringbare laag tegengesteld, totdat zij met de afstooting der
beslagen van het snel zich regenereerende slijmvliesweefsel volkomen worden
losgemaakt. Naar gelang van het individueele verschil der reactievatbaarheid
zal deze demarcatie meer of minder snel intreden en het zal van de reeds
bereikte hoogte der ziekte afhangen, of en in hoever de septische aandoe-
ning en algemeene intoxicatio kan verhinderd worden.
De methode, volgens welke de heete dampen met het oog op deze indicatie
worden aangewend, zal dus ook dezelfde zijn, die voor de bestrijding der
locale ontsteking doelmatig bevonden werd; het aantal en de duur der
afzonderlijke inhalaties zal zich richten naar de intensiteit en de uitbrei-
ding van het locale proces, daar met de afstooting der membranen tevens
ook de eliminatie der schimmels en der septische stoffen plaats heeft. Hoe
langer de ziekte reeds geduurd heeft, hoe grooter de uitbreiding der exsu-
daten en hoe sneller hun verval is, des te krachtiger zal de aanwending
der dampen van zooveel mogelijk hooge temperatuur elk half uur in zittin-
gen van \'/, uur moeten plaats hebben, terwijl tevens elk uur de mond- en
keelholte zorgvuldig moet worden uitgegorgeld of uitgespoten met verdunden
wijngeest of 0,5 °/n sterke oplossingen van carbolzuur en overmangaanzuren kali.
Ofschoon nu de grondstellingen eener locale behandeling der diphtherie,
zooals zij uit pathologische en physiologische verhoudingen voortvloeien , ook
bij de aandoeningen der aangrenzende organen in \'t algemeen van toepassing
zijn, zullen toch bepaalde wijzigingen van deze therapie moeten plaats heb-
ben, als het diphtherische proces eene pscudomembraneuze exsudatie op het
slijmvlies van de neusholte, den larynx, de luchtpijp en de bronchi teweeg-
brengt.
a. Aandoening der neusholte. Heeft de ziekte zich over de neusholte uitge-
breid of was deze het eerst door de infectie zelve aangedaan, dan ligt het
gevaar hierbij in de zoo snel mogelijk ontstaande algemeene intoxicatie en
septichaemie ten gevolge van de in groote hoeveelheid zich in de nissen en
bochten der neusholten ophoopende en moeielijk te verwijderen exsudatie-
producten, die onder den invloed der micrococci en der lucht snel in rotting
overgaan en de vorming van bijtende uitvloeiingen, van toxisch werkende
stoffen kunnen teweegbrengen.
VON ZIEM8SEN, I.                                                                                                                 82
-ocr page 510-
498                                             OERTEL, DIPHTHERIE. THERAPIE.
De eerste indicatie zal derhalve de zorgvuldigste reiniging dezer holten en
het zooveel mogelijk verhinderen van de daarin plaats hebbende ontbinding
vorderen. Er zullen dus inspuitingen van desinfecteerende vloeistoffen, van
0,5 pc. sterke kalipermanganaat-, van carbolzuuroplossing enz. alle uren of
alle 2 uur herhaald met de grootste nauwkeurigheid moeten verricht worden.
Daarbij moet elke verwonding en onnoodige prikkeling van het in hooge mate
gezwollen en licht te verwonden slijmvlies vermeden worden, om voor het
indringen der micrococci niet nog betere wegen te banen. Voor een meer
volledig uitspoelen en wegdrijven van slijm, bijtende vochten en exsudaat-
flarden dienen nog herhaalde inspuitingen van lauwe kamillonthee, vooreerst
door de neusgaten en vervolgens met behulp van eene doelmatig gebogen
spuitcanule van de choanen uit, door dien van achteren over het zachte ge-
hemelte heen te brengen en alzoo alle schelpen en neusgangen volledig te
kunnen bestrijken. Naar gelang van den leeftijd van den patiënt kan men
ook door de neusdouche van weber de choanen als \'t ware volkomen onder
water zetten en in plaats van de eenvoudige inspuitingen verdunde thee, slappe
keukenzoutoplossingen gedurende verscheiden minuten door den neus heen
laten stroomen. Heeft eene stei-ke vorming van pseudomembranen tot volkomen
verstopping der neusgangen geleid en daardoor eene ophooping en opstuwing
van ontbindingsproducten en corrodeerende vloeistoffen teweeggebracht, dan
zal de verwijdering dezer proppen eveneens een hoofddoel der behandeling
moeten vormen. Voor dit oogmerk is de chemische oplosssing der membranen
door injecties van gepaste vloeistoffen, tot welker nauwkeurig onderzoek wij
aanstonds zullen overgaan, te verkiezen boven de eenvoudige mechanische
verwijdering, die altijd slechts met gedeeltelijke beleediging van het slijm-
vlies verricht kan worden. Oplossingen met 1 °/0 melkzuur of azijnzuur of
even sterke oplossingen van koolzuren kali en voornamelijk kalkwater zullen
het best voor dit doel geschikt zijn. Door herhaalde inspuitingen in het
verstopte neusgat lossen zich de obtureerende fibrineproppen langzamerhand
op en de weg wordt voor de afvloeiing der secreta en der rottende stoffen
geopend. Zooals van zelf spreekt zal daarna de verwijdering en de desinfectie
ook van deze stoffen een hoofddoel van de verdere locale therapie moeten
vormen. Van de aanwending der heete dampen zal men hier wegens de
ruimteverhoudingen meestal moeten afzien en wel niet slechts bij kinderen,
maar ook bij volwassenen, bij wie verschillende misvormingen en verkrom-
mingen van het septum, eene abnormale ontwikkeling van de voorste ge-
deelten der onderste en middelste schelpen enz. vaak genoeg onoverkomelijke
hinderpalen vormen.
b. Aandoening van den larynx en de trachea. De locale therapie der aandoe*
ning van het strottenhoofd en van de luchtpijp onderscheidt zich van die,
welke door de aandoening der andere organen gevorderd wordt, daardoor,
dat naar gelang van den leeftijd van den patiënt en van de ruimteverhou-
dingen zich twee verschillende indicaties voordoen, waarvan de eene met die
der diphtherische aandoening in \'t algemeen samenvalt, maar de andere
dadelijk als indicatio vitalis alleen beslissend wordt voor de behandeling.
Is de larynx van volwassenen aangedaan, dan wordt door de zich snel uit-
breidende fibrineuzo exsudaties slechts in zeldzame gevallen eene stenose der
-ocr page 511-
LOCALE BEHANDELING. LARYNX EN TRACHEA.                            499
glottis en nog minder, als het proces zich op de trachea voortzet, eene ver-
nauwing van deze daardoor veroorzaakt, maar de luchtwegen bezitten altijd
nog ruimte genoeg voor de respiratie en de therapie zal derhalve in alle
wezenlijke opzichten met de grondbeginselen der locale behandeling in \'t alge-
meen overeenkomen. Slechts de inhalatie van sterke oplossingen van anti-
septische middelen, zooals zij voor gorgeldranken en voor inspuitingen in
den neus gebezigd worden, is gecontraindiceerd, om geene ontsteking van
de fijnere bronchi en van de longen teweeg te brengen en daar de zwakkere
oplossingen niet aan de gestelde eischen voldoen, moeten andere vloeistoffen,
die ten deele de luchtwegen van slijm- en exsudaatstukjes zuiveren, en ten
deele ook de fibrineuze deposita allengs oplossen, voor de inademingen ge-
bruikt worden. Indien zich in het beloop der ziekte ondanks die ruimtever-
houdingen nogtans ten gevolge van rijkelijke exsudatie en infiltratie van
het slijmvlies zelf suffocatieverschijnsels vormen, zal dezelfde indicatio vitalis
intreden, die bij jonge individu\'s de behandeling reeds van het begin af
bepaalt.
De larynxdiphtherie bij jonge individu\'s en bij de meeste vrouwen zal dadelijk
reeds bij de eerste teekens der beginnende aandoening de dringende eischen
stellen: vooreerst het exsudatieproces te beperken, vervolgens den snel toe-
nemenden hinderpaal in de glottis te verwijderen. Aan den eersten eisch zijn
wij, zooals reeds werd aangetoond, niet in staat te voldoen. Wij kennen
geen geneesmiddel noch methode, waardoor wij de eenmaal begonnen vezel-
stofuitscheiding op de slijmvliesoppervlakte zouden kunnen coupeeren en
daardoor een verder toenemen van de dikte der fibrineuze deposita verhin-
deren. Ook de door inwerking der heete dampen bevorderde reactie der
weefsels en natuurlijke genezing is eigenlijk slechts eene verandering van
de exsudatie van eene vezelstoffige in eene etterige en de daardoor tot
stand te brengen losmaking der membranen zal in de eerste plaats eene
vergrooting van hare dikteafmeting door eene krachtige etterproductie ver-
oorzaken. Door caustische en adstringeerende middelen zijn wij niet eens in
staat geweest, het exsudatieproces tot het keelslijmvlies te beperken, hetwelk
bovendien voor de locale behandeling nog het gemakkelijkst toegankelijk was,
maar maken de exsudatie door therapeutisch ingrijpende middelen niet zelden
zelfs veel erger. Zoo erg het is, aan eene dringende indicatie bij een zoo
levensgevaarlijk proces in geenen deele te kunnen voldoen, zoo gewichtig is
het, dit volkomen helder in te zien, ten einde niet door goed gemeende
ingrijpende middelen, cauterisatie van den larynx met nitr. arg. enz., kunstmatig
eene verergering van de zich snel ontwikkelende exsudatie te veroorzaken
en den zieke nog meer nadeel te doen.
De tweede eisch, die streng als indicatio vitalis moet worden opgevat, vor-
dert onvoorwaardelijk de verwijdering van de stoffen, die stenose der glottis ver-
oorzaken,
ten einde den patiënt uit het oogenblikkelijke of onvermijdelijke
stikkingsgevaar te redden. De keuze der middelen is door het dringende der
omstandigheden meer vrij, zoodat middelen aangewezen schijnen te zijn, die
op andere plaatsen moeten vermeden worden en slechts de mogelijkheid van
eene gunstige wending met het oog op het absoluut doodelijk uiteinde den
doorslag geeft.
32*
-ocr page 512-
500
OERTEL , DIPHTHERIE. THERAPIE.
De verwijdering der pseudomembranen uit den larynx en de trachea en
de opheffing van het daardoor teweeggebrachte stikkingsgevaar geschiedt:
1.   langs mechanischen weg, door het toedienen van braakmiddelen, om
door het geweld der braakbeweging eene losmaking en expectoratie der vlie-
zen te verkrijgen, of door met passende instrumenten binnen in den larynx
in te dringen, om de vliezen door een kunstmatig losmaken weg te nemen;
2.  langs chemischen weg, door inhalatie van medicamenteuze vloeistoffen,
die in staat zijn de op de slijmvliezen liggende fibrineuze stremsels op te
lossen, of eindelijk
3.  door de tracheotomie, door het aanleggen eener fistel onder het geste-
noseerde orgaan en het wegnemen van misschien aanwezige vliezen, die de
luchtpijp naar beneden opvullen.
ad 1. Wat het toedienen der braakmiddelen betreft, zijn het met name
de tart. emet. en de sulph. cupr., die ter voldoening aan de bestaande indi-
caties den meesten ingang in de praktijk gevonden hebben en daarbij sluit
zich de ipecacuanha aan, die in verbinding met tart. emet. gegeven wordt,
indien men met de braking tevens eene langer durende nauseeuze werking
verkrijgen wil. Wat eene meer nauwkeurige beschrijving van hunne onder-
ling in zekeren graad verschillende werking betreft, alsmede van hunne diffe-
rentieele indicatie en andere practische bijzonderheden meen ik, om herhaling
te vermijden, naar het hoofdstuk over den croup te mogen verwijzen.
De mechanische verwijdering der membranen, die bij de behandeling der
diphtherie in de keel niet aangewezen schijnt, is bij de aandoening vanden
larynx op de mogelijkheid gegrond, van door het wegnemen der exsudaten,
die de glottis stenoseeren, den anders zekeren stikkingsdood te vermijden. Ik
heb tot dusver bij 8 gevallen 3 maal gelegenheid gehad, door deze methode
een gunstig gevolg waar te nemen, en wel bij 3 jongens van 5, 6 en 11
jaar, terwijl bij de andere patiënten, bij wie deze handelwijze eveneens werd
aangewend, de dood door herhaalde en snel plaats hebbende fibrineuze uit-
scheidingen veroorzaakt werd. Voor het toepassen dezer methode ging ik,
zoo mogelijk met behulp van den laryngoscoop, met een afgestompt haren
penseel aan een doelmatig gebogen steel in het binnenste van den larynx
en trachtte de pseudomembraan door snelle roteerende bewegingen van het
slijmvlies los te maken. Onder een licht kokhalzen van het kind bleef nu
of de membraan aan het instrument hangen en werd daardoor mede uitge-
haald of zij werd onmiddellijk daarna door het kind door een korten hoest
en kokhalzen uitgeworpen. Het verrichten dezer kunstbewerking is reeds
door de indicatio vitalis op dat oogenblik noodig, waarop de patiënt door
stikking dreigt te bezwijken en zal de gunstige voorwaarden voor een goed
resultaat in dien tijd aantreffen, waarop het reeds tot etterige infiltratie der
vliezen gekomen en hunne snel ontstane verdikking minder door vezelstof-
uitscheiding dan door sterke ettervorming heeft plaats gehad. Om deze reden
zal do kunstbewerking altijd zoo laat mogelijk en slechts wegens dadelijk
levensgevaar mogen verricht worden; wanneer de vezelstofuitscheiding nog
in vollen gang is, een tijdstip, dat helaas niet te bepalen is, zal de verwij-
dering van het eene vlies slechts dadelijk de vorming van een nieuw ten
gevolge hebben.
-ocr page 513-
LOCALE BEHANDELING. LARYNX EN TEACHEA.                           501
ad 2. Door inademingen van tot stof gebrachte medicamenteuze vloeistoffen is
het der therapie mogelijk geworden, om bij fibrineuze exsudaties in den larynx
middelen in toepassing te brengen, die in staat zijn, deze stremsels chemisch op
te lossen. Door de praktijk werd dit denkbeeld weldra met gretigheid aangeno-
men en de daarvoor gebruikte middelen met groote veelzijdigheid , zoowel zuren
als alcaliën, in toepassing gebracht. Maar al deze chemische stoffen zullen,
al dringen zij door inhalatie ook in de grootst mogelijke hoeveelheid in den
larynx en in de trachea in, in het gunstigste geval naar mate van haar
oplossingsvermogen slechts eene meer of minder dikke laag der pseudomem-
branen vloeibaar en expectoreerbaar maken, doch op het beloop van het
proces en op de voortdurende exsudatie zelve zullen zij niet den minsten
invloed hebben. Zoo wordt dan ook, evenals bij de mechanische losmaking
der membranen en zooals ik bij herhaling gelegenheid had waar te nemen,
zelfs na eene volkomen oplossing der eerste membraan de mogelijke vorming
eener tweede en derde volstrekt niet verhindert, noch de stikkingsdood daar-
door afgewend. Sleéhts als door de reactie van het weefsel reeds eene sterke
ettervorming tot stand gekomen is, kan door vervloeiing der fibrineuze strem-
sels en de expectoratie daarvan een anders onvermijdelijke letale uitgang
worden afgewend. De fibrineuze stremsels in den larynx en de trachea zijn
in verschillende mate oplosbaar in organische zuren: melkzuur, mierenzuur,
azijnzuur, barnsteenzuur, enz. en in alcaliën: bijtenden kali, koolzuren kali,
azijnzuren kali, koolzuren lithion, kalkwater, enz. en de met deze stoffen bij
herhaling door mij genomen experimenten, zoowel met versch weggenomen
diphtherische vliezen, als ook met kunstmatig teweeggebrachte croupeuze,
met name bij konijnen door indroppeling van ammoniak in de trachea, lever-
den met elkander overeenkomende resultaten op.
•* Organische zuren. In 15 gram van eene 5 a 10 % sterke melkzuuroplossing waren circa
0,2 gram van eene omstreeks l\'/2 mm. dikke pseudomembraan reeds na 5 minuten opge-
zwollen, doorschijnend geworden en na nog 5 a 10 min. begonnen enkele vlokken los te
laten; na nog 15 a 20 min. was het vlies grootendeels in eene losse, vlokkige massa ver-
anderd. Dezelfde verhouding vertoonden even sterke oplossingen van mierenzuur en barn-
steenzuur, terwijl eene dergelijke oplossing van azijnzuur de membraanstukken langeren tijd
opgezwollen en doorzichtig hield, totdat enkele vlokken begonnen los te laten. In eene even
sterke boterzuuroplossing waren de stukken na \'/j uur opgezwollen, ten deele doorschijnend,
aan de oppervlakte gelatineus, doch behielden altijd nog eene vaste consistentie. Zuringzuur-
oplossing veranderde de vliezen slechts weinig, looizuur daarentegen verhardde ze tot eene
witachtige vaste massa, die taai, broos en met het mes als verharde weefseldeelen te snij-
den was.
Alcaliën. In dergelijke alcalische vloeistoffen werden omstreeks even groote membraan-
stukken op de volgende wijze veranderd: in eene 4 en 8 % sterke oplossing van bijtenden
kali waren de stukken na 5 a 10 min. weinig veranderd, de randen der doorsneden werden
eenigszins doorschijnend en eerst na 15 a 20 min. was de bovenste laag der membraan
slijmig geweekt en gingen enkele deelen van haar los, terwijl dikwijls de middelste gedeelten
nog moeielijk te verdeelen bleven. 4 % sterke oplossingen van koolzuren en azijnzuren kali
werkten op dezelfde wijze, na 15 min. begon een verval van de slijmig verweekte massa\'s
en na omstreeks 1\'/, uur waren zij bijna volkomen opgelost. 2 % sterke oplossingen
van koolzuren lithion en koolzuurhoudend water hadden de oppervlakte der membranen
in de meeste gevallen in omstreeks 10 minuten slijmig veranderd, na eene inwerking van
30 a 45 min. bleven nog vrij resistente samenhangende vliesjes terug. Omcineel kalkwater
-ocr page 514-
502
OERTEL , DIPHTHERIE. THERAPIE.
toonde in de eerste 10 min. ongeveer dezelfde werking als de andere alcalische vloeistoffen,
maar reeds na 15 a 20 min. scheidden zich allengs kleinere en grootere deeltjes van de
vliezen af en na 30 a 45 min. waren zij volkomen vervallen en losten zich bij een gering
omschudden van het reageerbuisje tot eene troebele, fijnvlokkige vloeistof op. Broomhoudende
broomkaliumoplossing, zooals sciiütz ze heeft aangegeven, liet nog na eene inwerking van
3/» uur en langer behalve eene hoogst onbeduidende zwelling der membranen geen verder
oplossingsvermogeii herkennen en de stukken hadden nog volkomen hunne vaste consistentie
behouden.
Het spreekt van zelf, dat bij zoodanige proeven altijd ook de structuur der membraan,
de dichtheid van hare fibrinelagen van grooten invloed zal zijn en eene dikke, uit massieve
balken bestaande membraan zal zich anders houden, dan eene, die uit dun rijswerk en
fijne fibrinenettcn gevormd of etterig geïnfiltreerd is. Voor de vermelde proeven had ik
steeds de vastste en dikste membranen uitgezocht.
In 15 gram van eene oplossing van 5 a, 10 0/o melkzuur zwelt eene pseu-
domembraan van 0,2 gram in 15 a 20 min. tot eene losse en vlokkige massa
op, die gemakkelijk te verdeelen en daarom ook door den zieke te expecto-
reeren is. In kalkwater wordt in denzelfden tijd eene even groote membraan
op dergelijke wijze veranderd en na 30 a 40 minuten volkomen opgelost.
Maar bij dit experiment is voorondersteld, dat het kalkwater als zoodanig
bij zijne inhalatie zich evenzoo verhoudt als in de reageerbuis en zijne kalk
niet, zooals bij zijne inwerking in de luchtwegen met zekerheid is aan te
nemen, door de voorbijstrijkende koolzuurhoudende lucht in koolzure kalk
veranderd is (verg. senator). Het naast bij het kalkwater komt in oplos-
send vermogen de koolzure kali, bij welken geene omzetting of verandering
der chemische werkzaamheid te vreezen is.
Afgezien van het oplossend vermogen der geïnhaleerde vloeistof zal het
therapeutische resultaat voorts daarvan afhangen, hoe veel er van werkelijk
in den larynx en in de trachea wordt opgehaald; melkzuur van 1,5 °/0,
oplossing van 4 °/0 koolzuren kali, kalkwater zullen derhalve minstens elk
half uur en in dringende gevallen misschien reeds met tusschenruimten van
10 a 15 min. telkens !/4 uur lang moeten ingeademd worden, indien er een
vloeibaar worden der membraan verkregen zal worden. Bij onvoldoende opper-
vlakkige inspiratie, bij vergevorderde ziekte en beginnend verval der krachten
zal nooit zooveel van het gepulveriseerde medicament indringen, om eene
voldoende chemische oplossing der obtureerende fibrinemassa\'s teweeg te
brengen. Eindelijk mag echter bij deze methode ook niet uit het oog ver-
loren worden, dat door de inwerking der geïnhaleerde vloeistof eene volko-
men oplossing en expectoratie der fibrinestremsels plaats hebben en het kind
nogtans suffocatorisch bezwijken kan, aangezien na de oplossing der eene
membraam door de onafgebroken vezelstofexsudatie weder eene nieuwe ge-
vormd wordt en de snel tot stand komende collapsus elke verdere therapie
onmogelijk maakt. Ik zelf heb tweemaal gelegenheid gehad, dezen treurigen
afloop waar te nemen.
3. Als laatste poging, om het leven van den patiënt voor den stikkings-
dood te bewaren, moet het aanleggen van eene tracheaalfistel beproefd worden.
Het is duidelijk, dat de prognose dezer operatie door het buitengewoon groote
gevaar, dat bij wonden met het oog op hare mogelijke secundaire infectie
reeds bestaat, nog ongunstiger wordt, daar hier een slijmvlies moet door-
-ocr page 515-
LARYNX EN TRACHEA. ALOEMEENE BEHANDELING.                        503
gesneden worden, dat reeds op de plaats van operatie of bijna onmiddellijk
daarboven diphtherisch is aangedaan, zoodat het proces reeds in het eerste uur
op de gesneden wond kan overgaan. Met dit groote gevaar, dat deze kunst-
bewerking dus reeds a priori medebrengt, komen ook de resultaten, die door
hare toepassing verkregen werden, maar al te zeer overeen. Volgens de aan-
teekeningen van prof. von nussbaum , die hij mij voor deze zaak vriendschap-
pelijk mededeelde, stierven van 12 ongetwijfeld door diphtherie aangetaste
kinderen van 3 a 4 jaar, bij wie hij de tracheotomie had verricht, allen en
slechts 2 oudere, van 12 a 14 jaar, bij wie het geheele beloop der ziekte
een veel gunstiger aanzien had, bleven behouden. Al vindt men nu in de
literatuur ook werkelijk cijfers, die eene veel gunstiger statistiek voor de
tracheotomie bij diphtherie opleveren, zijn deze opgaven toch niet zeker
genoeg, zoolang de grenzen tusschen croup en diphtherie niet met juistheid
bepaald zijn, vooral daar de voorhanden bepalingen omtrent den aard dezer
gevallen volstrekt niet zeker zijn. Het spreekt van zelf, dat de uitgang van
zoodanige kunstbewerking geheel anders zal zijn, of men te doen heeft met
een eenvoudig exsudatieproces op het ademhalingsslijmvlies ten gevolge eener
plaatselijke zeer erge ontsteking of met de primaire localisatie eener alge-
meene infectieziekte.
Het aanleggen van eene tracheaalfistel zal dus slechts aangewezen zijn,
bij eene hoofdzakelijk locale aandoening, waarbij de algemeene symptomen
meer op den achtergrond getreden zijn en eene plotselinge suffocatie tot een
snel handelen drijft. Indien men zich door een spiegelonderzoek kan over-
tuigen, dat de zich snel ontwikkelende glottisstenose minder door fibrine-
deposita, dan door eene sterke infiltratie van het submuqueuze weefsel, oedeem
van het slijmvlies en de daardoor beperkte buitenwaartsche beweging der
stembanden veroorzaakt wordt, waarbij de ophooping van een taai, slijmig
etterig of ten deele plastisch secretum de glottis plotseling kan sluiten of
aanhoudende stuipaanvallen den dood suffocatorisch dreigen teweeg te bren-
gen, dan zal de tracheotomie als laatste redmiddel altijd beproefd moeten worden.
Eindelijk zijn de ontstekingachtig geprikkelde halsklieren en hare omgeving nog
het voorwerp der plaatselijke behandeling.
Bijna in alle gevallen zijn hier vochtig warme wateromslagen om den hals,
die 2 a 3 maal daags vernieuwd worden, voldoende of als deze minder goed
verdragen worden, door olie-inwrijvingen en olie-omslagen te vervangen. Ont-
staat in bijzonder pernicieuze gevallen klierverettering, dan zal deze naar
do regels der chirurgie moeten behandeld worden; tegen achterblijvende klier-
verhardingen moeten jodiumbereidingen gebezigd worden.
Algemeene behandeling.
De inwendige behandeling der diphtherie moet zich tegenwoordig slechts
naar die indicaties richten, die bij de behandeling van alle infectieziekten,
waarbij wij geen de ziekte en het virulente agens rechtstreeks bestrijdend
middel bezitten, beslissend zijn.
Hare taak is dus:
1. Behandeling van die stoornissen van den algemeenen toestand, van de
-ocr page 516-
504
OERTEL , DIPHTHERIE. THERAPIE.
koorts en van die symptomen en mogelijke complicaties, Waardoor de ziekte
onderhouden of verergerd of eene verzwakking van het organisme in \'t alge-
meen teweeggebracht wordt;
2. Het weerstandsvermogen van het organisme zelf, voor zoover dit door
therapeutische en diaetetische middelen mogelijk is, te doen vermeerderen,
opdat het in staat zij het reaetieproces door te staan.
Om aan deze taak te voldoen, zal men dus in het begin der ziekte hoofd-
zakelijk afkoelende en koortswerende middelen moeten toedienen: de minerale
zuren, verdund zoutzuur, phosphorzuur 1 :100 en oplossingen van zwavelzure
en zoutzure kinine in doses, die met den graad der verschijnsels en den leeftijd
van den patiënt overeenkomen. Begint de ziekte met gastrische verschijnsels,
dan zal de betrijding daarvan met koolzuurhoudende middelen, pot. Eiv. en
gepaste minerale wateren de eerste taak der inwendige behandeling vormen
Evenzoo zullen verzwakkende diarrheeën dadelijk krachtig moeten bestreden
worden: naar gelang van hare intensiteit door het voorschrijven van slijmig
olieachtige middelen met kleine giften opium of door oplossingen van tannine,
aluin, nitr. arg. enz. Verminderen op den 2den en 3dcn dag de koortsver-
schijnsels en zijn bestaande complicaties met goed gevolg bestreden, dan zal
men eene afwachtende behandeling moeten toepassen, waarvan men eerst bij
nieuwe en dan meestal verontrustende verschijnsels moet afwijken.
Naar mate van de ontwikkeling van het proces kan soms reeds op den
3<len en 4don dag ,jej. zJekte eene dreigende vermindering der krachten zich
doen kennen en zonder uitstel het aanwenden van opwekkende middelen
vereischen. Zoodra de pols frequent en ledig wordt, de harttonen zwak\'en
onduidelijk, kan men nog groote giften kinine 0,5 a, 1,0 beproeven en als
deze proef, iets dat helaas slechts zeldzaam is, gelukt, na herhaalde toe-
diening tot andere tonische middelen overgaan. Ook in kleine giften van
0,2 a 0,3 gram daags kan de kinine als tonicum aangewend en langen tijd
achtereen gegeven worden. Daarenboven zijn versterkende wijnen en een
krachtig dieet, in geconcentreerde bouillon, in soep met eidooier, koffie,
thee bestaande, gepast. Reageert het organisme op deze middelen niet, dan
zullen spoedig onder het toenemen der algemeene depressie en verzwakking
de teekens van uitgedrukte sepsis zich vertoonen en het leven van den
patiënt in het uiterste gevaar brengen. Nu moeten de sterkste prikkelende
middelen zonder talmen en in verhoogde giften worden toegediend : aether,
tinct. nerv. Bestusch., cognac, in verbinding met zware wijnen, om opwek -
kend op de centraalorganen te werken en de hartspier, die zich slechts on-
volkomen en onregelmatig samentrekt, tot krachtige contracties op te wekken.
Aether of tinct. Best. moet daarom bij volwassenen elk uur niet minder dan
10 droppels gegeven worden, als men eene werking daarvan wil verkrijgen
en bij vergevorderde krachteloosheid en beginnend verval zal dezelfde hoe-
veelheid of zelfs eene grootere gift, 12 a 15 droppels, elk half uur noodig
worden en ook dit voorschrift den geheelen nacht door of althans gedurende
haar grootste gedeelte worden opgevolgd. Als bij uitzondering bij kinderen
en jonge personen de dood niet door suffocatie van larynx en trachea uit,
maar door sepsis en bloedvergiftiging dreigt, moeten dezelfde middelen wor-
den aangewend. De dosis richt zich naar den leeftijd van den patiënt en de
-ocr page 517-
505
ALUEMEENE BEHANDELING.
intensiteit der zielcte. De Engelschen hebben, evenals onder gelijke omstan-
dighedon bij den typhus, ook bij de diphtherie den cognac in groote giften
aanbevolen en ik zelf liet meermalen 150 a 200 gram in 24 uur met een
duurzaam goed gevolg door volwassenen gebruiken, zonder daarvan eene
onaangename bijwerking waar te nemen. Als cognac alleen minder goed ge-
nomen en verdragen wordt, kan men hem met wijn, Bordeaux, Carlowitzer,
of met suikerwater vermengen en in deze verdunning als ondersteunend
middel nevens aether en tinct. Best. toedienen. Door kinderen wordt hij nog
het best met oranjeschillen- of suikerstroop, in verhouding van 1 op 2 doelen
stroop, gemengd genomen en verdragen \'). Bij ernstige vormen van keel-
diphtheric zal men zelfs bij kinderen van 3 a 4 jaar 30 a, 50 gram in 24
uur kunnen geven. Behalve deze middelen werken zware wijn, Tokayer,
Portwijn, zware Bordeaux opwekkend op de hartwerkzaamheid en moet dus
ook hunne toediening niet worden verzuimd.
De hoeveelheden aether en alcoholische dranken, die bij de door de sep-
tische infectie verminderde opwekbaarheid der centraalorganen en bij de ver-
zwakte hartwerkzaamheid zelfs door kinderen verdragen worden, is buiten-
gewoon groot. Daarbij is het natuurlijk duidelijk, dat de werking dezer
middelen bij een ontijdig en voorbarig gebruik ook eene geheel tegenover-
gestelde zal zijn, er niet zelden eene sterke vermeerdering der polsfrequentie
en lichaamswarmte intreedt, prikkelingstoestanden in hersenen en ruggemerg
teweeggebracht of door gastrische complicaties niet onbelangrijke voedings-
stoornissen veroorzaakt worden. Als eerste gunstige werking dezer middelen
tegen de steeds toenemende depressie merkt men eene verandering der pols-
frequentie op en een regelmatiger worden der klopping, terwijl de tempera-
tuur met name aan de extremiteiten langzaam hooger wordt; allengs wordt
ook de polsgolf weder beter, eenigszins voller, krachtiger, het sensorium
wordt, als het meer of minder beneveld was, weder vrij — ondanks de
enorme hoeveelheden aether en alcohol, die onder gewone omstandigheden
eenen sterken roes ten gevolge zouden hebben en ten slotte kan men een
duidelijk toenemen der verminderde krachten en eene terugkeerende energie
bij de hoe langer hoe meer verlammende functies aantoonen.
Als onder deze verschijnsels de genezing begint, zal men natuurlijk ook
van de sterker prikkelende middelen langzaam en aanvankelijk nog steeds
met de toediening van cognac en zwaren wijn voortgaande tot eene tonisee-
rende en roboreerende methode, tot kinine, ijzer en een krachtig dieet over-
gaan. In den regel evenwel is de genezing bij patiënten, wier organisme in
zoo hooge mate aan algemeene intoxicatie leed, niet dadelijk volkomen, maar
na korten tijd, niet zelden onder een aanhoudend en zelfs allengs toenemend
eiwitverlies in de urine, zullen zich secundaire paralysen en andere naziekten
vormen, die eene verdere behandeling en eene geneeskundige waarneming
vereischen.
Doet zich in het verdere beloop der ziekte of reeds in hare eerste dagen,
terwijl de apathie en de zwakte van den patiënt erger worden, eene steeds toe-
\'1 Cu. west gaf aan een kind van 4 jaar met goed gevolg 160 gram cognac en 180
gram Portwijn in 24 uur.
-ocr page 518-
506
ÖERTEL, DIPHTHERIE. THERAPIE.
nemende langzaamheid van den pols voor, daalt deze ten slotte tot 40 a 50
slagen in de min., terwijl de lichaamswarmte in dezelfde verhouding afneemt,
dan is de therapie tegen dit verwoestingsproces machteloos en aether noch
moschus, castoreum noch kamfer kunnen het onder de verschijnsels der
bloedvergiftiging wegkwijnende leven redden.
Therapie der secundaire paralysen.
Eene mot gunstig gevolg toe te passen therapeutische behandeling bij
secundair paralytische toestanden zal van de mogelijkheid afhangen, om de
door de ziekte teweeggebrachte pathologische veranderingen te doen verdwij-
nen of hare door de reactie van het organisme veroorzaakte involutie te be-
spoedigen of eindelijk, indien van de integriteit van sommige organen de
functioneele geschiktheid van de andere afhankelijk is, deze zoo lang in stand
te houden, totdat gene door de natuur zelve hersteld is.
Volgens de pathologische veranderingen, die wij tot dusver zoowel in de
centraalorganen als in het peripherische zenuwstelsel en in den spiertoestel
als grondslagen van do secundaire paralysen gevonden hebben, zal de therapie
dezer verschijnsels zich slechts binnen enge grenzen kunnen bewegen en
slechts de beide laatstgenoemde mogelijkheden zullen voor haar ten deele
blijven bestaan.
Lichte graden van verlammingen van bijzondere spiergroepen , met name
van de spieren van het zachte gehemelte en het oog, verdwijnen na eenige
weken van zelf, zonder dat er eenige therapeutische behandeling noodig
is of de genezing kan bespoedigen. In alle gevallen echter, waarin bij par-
tieele verlammingen algemeene zwakte en anaemie voorhanden is, zal het
gebruik van ijzer en van tonica aangewezen zijn, die nevens eene krachtige
voeding, met name met vleesch, wijn, bier, het verblijf in versche lucht
(landlucht, boschlucht) alleen op rationeele gronden rusten.
Strekt zich de paralyse over uitgebreide afdeelingen van den spiertoestel
uit, zoodat aan deze verschijnsels wezenlijke veranderingen in hersenen en
ruggemerg, vooral in den vorm van capillaire apoplexieën en gedissemineerde
myelitis, ten grondslag liggen, dan zal hare genezing van de mogelijkheid
van eenen meer of minder volledigen teruggang dezer veranderingen afhan-
kelijk zijn. Wat de therapie betreft, zal in zoodanige gevallen de grootste
voorzichtigheid noodzakelijk zijn, om niet door ondoelmatige proeven in plaats
van eene genezende werking een nieuwen prikkel en herhaalde bloedingen
in de hersenen en vooral in het ruggemerg teweeg te brengen of eene nog
bestaande prikkeling op gevaarlijke wijze te doen toenemen. Blijvende para-
lyse der aangedane spiergroepen en zelfs het ontstaan van nieuwe verlam-
mingen zal het onmiddelljjk gevolg van zoodanige experimenten zijn.
Men zal derhalve in de eerste 2 a. 3 weken voor rust en afwering van
elke opwekking van den patiënt zorg dragen en door toniseerendo middelen
en een roboreerend dieet eene algemeene versterking van het lichaam en
verbetering der vochtmenging trachten tot stand te brengen. Een lang voort-
gezet gebruik van kinine in kleine giften, kina, ijzer zijn benevens koffie,
thee, eieren, vleesch, weinig alcohol bevattende wijnen, goed bier, nu voor
-ocr page 519-
BEHANDELING DER SECPNDAIRE PARALYSEN.                                 507
de meest gepaste middelen te houden. Eerst wanneer geene nieuwe spieren
meer in het bereik der verlamming betrokken worden, zal men door elec-
trische prikkeling van de eerst verlamde spieren (met het inductie-apparaat of
den constanten stroom) hare contractiliteit trachten op te wekken of eene
door een te langdurig functioneel onvermogen veroorzaakte vetontaarding te
bestrijden. Nadat men de electrisehe behandeling in eene reeks van zittingen
heeft toegepast en geene uitbreiding der paralyse noch andere prikkelings-
verschijnsels der centraalorganen heeft waargenomen, kan men de genezing
door het gebruik van warme sool- of zeebaden en, als de omstandigheden
die onmogelijk maken, door keukenzout" of zwavelbaden nog wezenlijk be-
vorderen. Ten aanzien van de verdere toepassing der electrisehe behandeling
moet ik naar de daarover handelende hoofdstukken in dit handboek en naar
de speciale werken over electrotherapie verwijzen.
De inwendige aanwending van medische praeparaten, afgezien van de ver-
melde toniseerende middelen, zal geen wezonljjken invloed uitoefenen op de
genezing der diphtherische verlammingen en het gebruik van nux vomica
en van strychnine, van welke het laatste zelfs tot subcutane injecties werd
aanbevolen, is bepaald af te keuren. Deze bereidingen werken slechts van
de centraalorganen uit en als daardoor eene voor de therapeutische werking
noodige spiersamentrekking tot stand gebracht zal worden, is niet slechts
eene strychninevergiftiging moeielijk te vermijden, maar ook in de medulla
oblongata en in het ruggemerg zelf, welks ziekelijke veranderingen juist de
paralyse ten gevolge hebben, wordt een prikkelingstoestand teweeggebracht,
die in het gunstigste geval met eene verergering der bestaande verhoudin-
gen eindigt.
Eene bijzonder voorzichtige behandeling zal in die gevallen noodig zijn,
waarbij door de spierparalyse de functie van voor het leven belangrijke orga-
nen in hooge mate verminderd of geheel opgeheven is. Het leven van den
patiënt wordt in buitengewone mate door verlamming der gehemelte- en
pharynxspieren en van die van den larynx bedreigd: bij de eerste door stoor-
nis of volkomen verlies van het vermogen om te slikken, bij de laatste minder
door stoornis der ademhaling dan door eene onvolkomen sluiting der glottis
bij het slikken en door de waarschijnlijkheid van het indringen van spijs-
deeltjes in de bronchi en de longen. In beide gevallen zal daarom eene
vroegtijdige voeding van den patiënt met de slokdarmsonde aangewezen zijn,
vooreerst om hem tot aan het herstel der spierwerkzaamheid in de slikorganen
aan het gevaar van verhongering te onttrekken en ten tweede om eene door
vreemde lichamen veroorzaakte pneumonie, die bijna altijd een letalen uit-
.. gang heeft, te voorkomen.
Zeker slechts in de zeldzaamste en door andere complicaties verergerde
gevallen wordt door verlamming der glottisspieren eene zoo ernstige stoornis
der ademhaling teweeggebracht, dat men genoodzaakt is, eene tracheaalfistel
te maken. Gewoonlijk is hierbij voor de ademhaling als de patiënt zich rustig
houdt en de ademhalingsbehoefte niet is toegenomen, ruimte genoeg voor-
handen , om het noodige quantum lucht in de longen te inspireeren. Ook bij
verlamming der mm. cricoaryt. post. — die de glottis openen — en bij
ongestoorde werkzaamheid hunner antagonisten, de sluiters der glottis, wordt,
-ocr page 520-
508
OERTEL, DIl\'HTHERIE. ÏHERAPIK.
zooals ik mij herhaaldelijk bij paralyson, die vele maanden hadden bestaan,
overtuigde, nooit eene zoo volkomen sluiting der glottis teweeggebracht, dat
het ademhalingsproces daardoor onmogelijk gemaakt of als de patiënt zich
rustig houdt, in te hoogen graad belemmerd wordt.
"Wat eindelijk de tot dusver waargenomen paralysen van andere spieren
betreft, accomodatieparese, blaas verlamming, impotentie, zal de verdere be-
handeling daarvan, zonder de voor de diphtherische verlamming noodige
indicaties uit het oog te verliezen, moeten rusten op de grondstellingen, die
de bijzondere therapie voor de gelijksoortige ziekten dezer organen aangeeft.
In het oorspronkelijke en daardoor ook in  deze vertaling zijn de volgende
fouten ingeslopen:
In de tabel op bl. 60 moet men lezen:
in kolom I 11 in plaats  van 1.
Il 0,6 » »        » 0,06.
. IV 0,1 » »        . 0,01.
Voorts op dezelfde bladzijde regel 3 van boven ^ in plaats van jj„.
Eenige druk- en spelfouten, die hier en daar in de Nederlandsche uitgaat\'
te vinden zijn, gelieve de goedgunstige lezer zelf te verbeteren.
M